AL DE LEERREDENEN VAN Du. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. DEEL II. AL DE LEERREDENEN VAN Er. D. CHANTEPIE DE LA SAÏÏSSATE, ts I.KVEN HOOGLEKRAAR TK GRONINGEN. UITGEGEVEN ONDEK TOEZICHT VAN Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. fiosgleeraar te ^Amsterdam, DEEL II. NIJMEGEN. - FIRMA H. TEN HOET. I N II ü U D. DEEL II. Vervolg Leerredenen (1®—5® bundel.) filadz. De liefde Gods 1 Biecht en absolutie 17 „Vrouw, wat weent gij?" 34 Natuur en Geest 52 Vóór en na Pinksteren 09 Het hart des Ifonings 90 De Herder der Gemeente, ook Herder over ziehzelven 114 De ervaringen van hen, die God liefhebben 133 Het geloof in God 152 De ware rust 170 De enge poort 187 Eene genezing 204 De rechtvaardiginaking uit het geloof. 1 225 De rechtvaardiginaking uit het geloof. II 240 De Koning der Joden voor den rechterstoel des Heidens .... 205 Thomas, van twijfel genezen 282 De geest der heiligmaking, de grond van 's Heeren opstanding . . 302 De kreupele aan de deur des tempels 320 „Wie van deze twee heeft den wil des Vaders gedaan?" .... 339 Kennis en liefde 357 Levend water 383 DE LIEFDE GODS. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hii Zijnen een ingeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. III : 16. Al bezaten wij van de gansche Schrift slechts dit ééne woord, dan nog konden wij uitgaan om met dit woord de wereld te veroveren. Men haalt liet dan ook gewoonlijk aan, wanneer men al de evangelische waarheden in een enkelen tekst wil samenvatten, of liever, wanneer men het gansche evangelie in eene korte, eenvoudige, voor allen verstaanbare formule wil uitdrukken. Ja! daar is zeker niemand onder u, die dit woord niet kent, die niet meent het te verstaan; en wellicht ook niemand die zich niet verheugt dat hij dit woord, liever dan menig ander, zal hooren behandelen. Misschien zelfs zijn er velen die heimelijk wenschten , dat de gansche bijbel uit zoodanige woorden bestond, of dat men daaruit wegdeed wat niet even eenvoudig en even duidelijk is, die het wenschten, zeg ik, opdat toch eens al de verdeeldheden in de kerk mochten ophouden, die zooveel kwaad doen en den vrede verstoren. Indien ik meende dat dit doel kon bereikt worden door dat middel, ik zou misschien mij met dien wensch kunnen vereenigen, mij troostende over het verlies van die andere gedeelten met de gedachte dat al de levenskrachten, al de diepten Gods juist in de eenvoudigste waarheden en de eerste grondbeginselen liggen opgesloten. Maar nu worden, juist wegens het gewicht van die waarheden, deze het allereerst bestre- II 1 den; ja! wanneer men alle worstelingen der kerk tot hare laatste uitdrukking wil herleiden, dan vindt men bijna altijd dat zij zijn opgewekt over het wezenlijkste en noodzakelijkste, en dus over het eenvoudigste van het evangelie. Doch ik wil niet vooruitloopen. Ik wensch u eenvoudig den zin van het tekstwoord bloot te leggen, terwijl ik mij onthoud van iedere beschouwing die aan iets anders dan aan de woorden van den tekst zou ontleend zijn, van zoodanige zelfs als het verband mij aan de hand zou kunnen doen. Alsof de gansche Schrift uit dit enkele woord bestond, en alsof gij nog niets wist van de waarheid Gods, noodig ik u uit om met mij dit woord te gaan onderzoeken, afgezonderd van de gansche Schrift en alleen op zich zelf beschouwd. Misschien zullen wij ontdekken dat de eenvoudigste en duidelijkste woorden niet altijd die zijn welke wij het best verstaan. Ons tekstwoord vermeldt iets van God. God is hier het onderwerp: God heeft al zoo lief gehad. Met dit woord: God, kunnen wij komen tot iederen mensch; wij hebben hier geene voorafgaande ophelderingen en uitleggingen noodig. Wij allen verstaan dat woord God van zelf. de bepaling bepaalt hier niets, de beschrijving beschrijft niets. I)e zendeling, die in een vreemd land den sleutel zoekt tot de taal waarin hij zal moeten spreken, en daarmede tevens den sleutel tot de harten zijner hoorders, heeft dien sleutel gevonden zoodra hij liet woord God gevonden heeft. De gedachte God is de oorspronkelijke gedachte van liet menschelijk hart. Indien het waar is, wat sommigen beweren, dat er volken zijn die geen woord hebben voor deze gedachte, dan moeten die volken in den toestand zijn waarin wij somtijds individuen verzonken zien, dien van slechts voorstellingen te hebben , dat is: denkbeelden van zienlijke dingen, maar nog geene gedachten, dat is: denkbeelden van onzienlijke dingen. Zoodra de mensch denkt, leert hij drie dingen onderscheiden, zonder dat hij daarvan altijd een helder begrip heeft: het zelfbewustzijn, het wereldbewustzijn en het Godsbewustzijn; ja! dit laatste is het oorspronkelijke, het bewustzijn waaruit de beide andere ontstaan. Wanneer gij dus God noemt, wanneer gij zegt dat gij over Hem te spreken hebt, zoo hebt gij van zelf des mensclien aandacht, tenzij (hetgeen alleen in de christelijke wereld en niet in de heidenwereld plaats heeft) uw toehoorder reeds van te voren wete wat gij hem over God te zeggen hebt, en hij, wetende dat hetgeen gij zeggen zult niet naar zijn smaak is, besloten zij niet naar u te hooren. Doch, weet hij niet wat gij hem te zeggen hebt, dan luistert de mensch wanneer gij hem van God spreekt, omdat de gedachte aan God zijne grondgedachte is, en omdat hij daarin zich zeiven terugvindt. Welnu dan, ontledigt u, zoo veel mogelijk, van uwen toestand als christenen, dat wil zeggen als christenen die aan klanken en woorden gewoon, ja, daarvan overzadigd zijt, wien liet gedurig herhalen walgt van dezelfde zaken, waarvan gij het gewicht niet gevoelt ; zoekt u zeiven de frischlieid, de nieuwheid des heidens te geven, en hoort dan wat deze galileesche visscher, die ons tekstwoord mededeelt, u over God heeft te zeggen. God heeft alsoo liefgehad. God heeft liefgehad. Dit is reeds iets opmerkelijks. Dit is iets groots, dunkt mij. God heeft lief. Zeker, daaruit dat wij zeiven liefhebben zouden wij het besluit hebben kunnen opmaken, dat ook God liefheeft. Hoe zou er eene vatbaarheid kunnen zijn in het afhankelijk wezen welker bron niet in Hem ware van wien hij afhangt? Hoe zou er een vermogen in het schepsel kunnen zijn dat niet op volmaakte wijze in den Schepper gevonden wierd? Zou Hij die het oor heeft gemaakt niet hooren ; zou Hij die het oog heeft gemaakt niet zien ? Zou Hij die het hart heeft gemaakt niet liefhebben? Zeker, dat schijnt zoo. En toch, hetzij omdat wij zoo weinig liefhebben, hetzij omdat onze liefde zoo iets onvolmaakts, onzuivers is, iets dat zoo weinig verschilt van hetgeen wij veroordeelen, den hartstocht, in allen gevalle staat het vast dat, vóór men ons gezegd heeft dat God liefheeft, die gedachte niet bij ons opkomt. De liefde Gods is geen artikel van den natuurlijken godsdienst. Hooren wij daarentegen eenmaal dat God liefheeft, dan is het ons alsof wij dit reeds zeiven gedacht hadden; ons hart stemt overeen met liet woord dat tot ons komt. Inderdaad, wij hadden geen vrede met dien God van den natuurlijken godsdienst, dien God, die slechts wezen, natuur zou zijn, onvatbaar voor de oneindige verscheidenheid van gewaarwordingen, welke de liefde doet ontstaan: het kostte ons moeite ons voor te stellen dat die onbewegelijkheid, die gevoelloosheid de zaligheid zijn zou. Zoodra men ons zegt dat God lief heeft, is die twijfel weggenomen, en zonder aarzelen geven wij onze toestemming daaraan. God heeft lief; derhalve is God een persoonlijk, levend wezen; er is beweging, leven in God. I)e denkbeelden toch van persoonlijkheid, van leven, van beweging, zijn onafscheidelijk van dat van liefde, en hangen zelfs daarvan af. God beeft lief. Wat is nu het voorwerp van deze liefde? Alvorens wij deze vraag beantwoorden, willen wij opmerken, dat in onzen tekst de liefde Gods als een toestand en als eene daad wordt voorgesteld. Als een toestand: de liefde zelve is een toestand, liefhebben is geen doen maar een zijn. Doch indien de liefde niets anders ware dan een toestand, dan zouden er geene tijden zijn in dat werkwoord „liefhebben . Men zou dan kunnen zeggen: God heeft lief; maar men zou niet kunnen zeggen: God beeft liefgehad. Die tijd veronderstelt eene daad. Deze verledene vorm stelt de liefde Gods als handelend voor. God heeft liefgehad. Die verledene tijd veronderstelt dus reeds een voorwerp van Gods liefde dat dit niet is uit kracht van zijne natuur, een voorwerp dat niet noodzakelijk is voor God, dat niet door zich zelf bestaat; of liever, dat niet tot het wezen Gods behoort, maar dat geworden is, een toevallig voorwerp, zoo als de wetenschap het zou noemen. Wat is nu dit voorwerp van Gods liefde en liefderijke werkzaamheid? Laat ons slechts voortgaan met lezen en wij zullen bet voorwerp vinden. Wat heeft God liefgehad? God heeft de wereld liefgehad. Hier vragen wij: wat is de wereld? Het woord wereld heeft een ironischen zin. Hot beteekent oorspronkelijk: orde, harmonie, schoonheid, van daar: sieraad. Do wijzen der oudheid gebruikten dit woord om liet heelal aan te duiden, liet geheel der dingen die bestaan, omdat zij orde, harmonie en schoonheid daarin zagen. Nn het in gebruik gekomen was oni het heelal aan te duiden, werd dit woord verder in meer beperkten zin toegepast op bet geheel van hen voor wie bet heelal schijnt te bestaan: de menschen. Vervolgens (en in dezen zin wordt het gebezigd door dien Galileeschen visscher wiens woord wij verklaren) beteekent dit woord de geheelheid der menschen, niet in een idealen, maar in den werkelijken zin, de geheelheid der menschen zoo als zij zijn, ellendig, bedorven en sterfelijk, derhalve een geheel, waarin noch orde noch schoonheid noch harmonie is. Ik herhaal het: het woord wereld heeft een ironischen zin. Het duidt de orde aan die wanorde geworden is, de gestoorde harmonie, de bezoedelde schoonheid. Doch de beide deelen, uit wier tegenstrijdigheid de ironie voortkomt, zijn noodig om dit woord te kunnen verbinden met de liefde Gods, en den volzin te kunnen samenstellen: God heeft de wereld liefgehad. Laat ons 0111 de noodzakelijkheid van het begrip orde, harmonie, schoonheid in liet woord wereld in te zien, waar dat met de liefde Gods wordt verbonden, eenen anderen volzin veronderstellen waarin dit begrip niet werd gevonden. Indien wij ergens dezen volzin lazen: God heeft de hel liefgehad; dan zoudt gij terstond zeggen: dat is een woord van een uitzinnige of van een die jacht maakt op wonderspreukige gezegden; gij allen zoudt terstond de tegenstrijdigheid opmerken die gelegen is in het woord: God heeft de bel liefgehad. Vooreerst omdat het denkbeeld liel datgene aanduidt wat in zich zelf hatelijk is; vervolgens omdat het denkbeeld God de onmogelijkheid in zich sluit van eenige sympathie met hetgeen in zich zelf hatelijk is. God heeft de wereld liefgehad: die volzin duidt aan dat de wereld niet volstrekt hatelijk is, niet hatelijk in zich zelve. De wereld moet nog bestanddeelen bevatten die God kan lief hebben, er moet nog iets zijn dat de wereld beminnelijk kan maken in de oogen Gods. En toch, de wereld is niet beminnelijk; de wereld is niet schoon, en bet schoone alleen is beminnelijk. Wij vinden ons hier in eene tegenstrijdigheid gevangen, waar men moeilijk uit kan komen. Laat ons, alvorens wij beproeven ot bij die ons daarin gebracht beeft er ons ook uit kan helpen, ons zeiven diep doordringen van de klaarblijkelijkheid. dat hier een tegenstrijdigheid is. Van de klaarblijkelijkheid, zeg ik. Indeidaad, 'tis de uitspraak des gewetens — bet geweten nu is de klaarblijkelijkheid — dat God de wereld niet liefheeft. Raadpleegt alle volken der aarde, raadpleegt al wat hunne geschiedenis en hunne godsdiensten ons doen gissen ten opzichte van hunne innigste overtuigingen, zoowel bij de heidenen als bij dat volk waartoe deze Galileesche visscher behoorde. Hun aller diepste overtuiging, het beginsel van hun aller godsdiensten, is immers dat God de wereld niet liefheeft? De besten zeggen: God bemint sommigen in de wereld, die niet van de wereld zijn. „JaJcob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat," zegt de Heer zelf bij dat volk dat zich beroemt zijne openbaring te bezitten. Welnu, aan het beste in de godsdiensten der menschen, aan deze uitverkiezing Gods, aan deze liefde tot sommigen sluit zich ons tekstwoord aan: namelijk door dat uit te strekken en uit te breiden, door dat vreemd en wonderspreukig te maken: niet sommigen in de wereld, in die ellendige, bedorvene en sterfelijke wereld, maar de wereld zelve is het voorwerp van Gods liefde. God heeft de wereld lief gehad. Ik herhaal het, dat is vreemd en wonderspreukig. Doch, het zou kunnen zijn, dat wij het woord liefde in een te innigen zin hadden genomen : daar zijn verschillende soorten van liefde, daar zijn verschillende trappen in de liefde. De liefde Gods tot de wereld kon wel.... ik schaam mij bijna het te zeggen, sprekende over God, maar als menschen spreken wij de taal der menschen, en onze maatstaf is de maatstaf der menschen .... de liefde Gods tot de wereld kon wel zijn wat onze liefde gewoonlijk is: eene zeer weinig persoonlijke liefde, eene liefde die weinig het hart raakt, eene lietde die zeer weinig liefde is, eene liefde die aangaande het beminde voorwerp tamelijk onverschillig is, en er zich toe bepaalt daaraan het aanzijn te laten. God kon wel de wereld liefhebben niet zulk eene liefde als waartoe sommigen wel zouden wenschen dat Hij zich bepaalde: namelijk, 0111 haar het aanzijn te laten zonder zich verder om haar te bekommeren. Ons tekstwoord nu stelt ook eene grens aan de liefde Gods en stelt ons dus in staat haai af te meten. I.' is een meerder en een minder in de liefde Gods. God heeft de wereld tot op zekere hoogte lief gehad. Tot op welke hoogte ? Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen emiggeboren Zoon aan de wereld heeft overgegeven. Ons tekstwoord doet ons de liefde Gods tot de wereld afmeten naar eene andere liefde Gods. Eene andere liefde Gods! Welke is die andere liefde ? Herinnert u, wat wij aangaande de hoedanigheid der liefde Gods tot de wereld gevonden hebben. Die liefde is niet noodzakelijk voor het wezen Gods. God heeft de wereld niet noodig. God heeft de weield lief gehad; maar de wereld is niet het eeuwige voorwerp deiliefde Gods. Zeker, nog vóór wij onderzoeken hoe het mogelijk is dat God de wereld lief heeft, kunnen wij begrijpen dat het onmogelijk is dat de wereld het eeuwig noodzakelijk voorwerp van Gods liefde zou zijn, zijn ander-Ik, God met Hem en uit Hem. Wie dit beweerde, zou God afhankelijk stellen van de wisselvalligheid der dingen buiten Hem, en zeggen dat de wereld de zaligheid Gods uitmaakt. Te zeggen dat wij. zondige menschen (want de wereld zijn wij, zondige menschen) de eeuwige noodzakelijke voorwerpen der liefde Gods zijn, zou zijn te beweren, niet alleen dat God eeuwig lijdende is, maar ook, dat dit lijden zijn leven is, dat Hij niet zalig is. of liever —ja! deze Godslastering ligt aan die gedachte ten grondslag — dat God zijne zaligheid van ons wacht, in plaats dat wij onze zaligheid van Hem zouden wachten. Ik bepaal mij uitsluitend tot het nasporen van wat in ons tekstwoord ligt opgesloten, zonder opmerkingen te maken welke de toepassing van dat woord op de dwalingen die thans verspreid worden mij in menigte aan de hand zou doen. God heeft een Zoon, die niet de wereld is. Het denkbeeld Zoon sluit noodzakelijk deze drie denkbeelden in zich: de Zoon is een ander dan de vader; de Zoon is van dezelfde natuur als de vader; de Zoon is uitgegaan van den vader. God heeft een Zoon: er is een ander dan God die van dezelfde natuur is als God, en die van God is uitgegaan. Is dat vreemder dan de grondwaarheid, dat er een God is ? Nogmaals raadpleeg ik den Heiden, den natuurlijken mensch, en hij zegt mij dat de mensch altijd vermoed heeft dat God een zoon heeft. Heeft hij niet begrepen dat God de wereld liefheeft, maar geloofd dat God sommigen in de wereld liefhad; hij hield het er voor dat die geliefden Gods of der goden zonen Gods waren, dat zij van God waren uitgegaan, dat zij van een ander geslacht waren dan de gewone mensehen. En toch, zij stierven gelijk de andere mensehen. God heeft eenen Zoon: dat is zijn eenige; het noodzakelijke en dus eeuwige, het volstrekte en dus volmaakte voorwerp zijner liefde. Het is zijn eeuwig evenbeeld. In Hem ziet en bemint Hij zich zeiven, in Hem is Hij zalig. Hij is het beeld zijner persoonlijkheid, het afdruksel zijner heerlijkheid, zijn eeniggeboren Zoon. God lijdt niet, maar God is eeuwig zalig, omdat zijn Zoon God is. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dut Hij zijnen eeniggeboren Zoon aan de wereld heeft overgegeven. Wij zeiden, dat de liefde Gods tot de wereld zich laat afmeten naar eene andere liefde. Wij oordeelen over iemands liefde tot ons naar hetgeen hij voor ons doet, naar hetgeen hij ons geeft. Welnu dan! God geeft ons zijnen eeniggeboren Zoon. Heeft Gods iets anders, iets grooters om aan ons te geven ? Zijn eeniggeboren Zoon dat is immers Hij-zelf? God geeft ons zijn eeniggeboren Zoon, dat wil zeggen: Hij geeft zich zeiven, niet in dien onmogelijken zin dat Hij zich zeiven opoffert, maar Hij geeft ons Hem in wien Hij woont, in wien Hij zalig is, zonder wien Hij nimmer is. I)e liefde Gods tot de wereld is dus gelijk aan zijne liefde tot den Zoon, dat wil zeggen: zij is oneindig. God heeft de wereld lief met eene oneindige liefde. Hoe is dat mogelijk, vragen wij, indien de wereld toevallig, d. i. niet eeuwig is ? Wij zullen liet antwoord vinden wanneer wij nadenken over hetgeen dat woord overgeven in zich sluit, Wat baat het ons indien men ons iets geeft dat wij niet gebruiken kunnen? Wat baten den blinden de schoonste kleuren, den dooven do lieflijkste tonen? Geeft uwe liefde aan eenen mensch zonder hart: hij zal u niet begrijpen; ja, gij zult hem tot last zijn. Zoo God ons zijnen eeniggeboren Zoon geeft, — niet Hem eene zending aan ons opdraagt, gelijk Hij aan de engelen heeft opgedragen, maar Hem geeft, zoo als Hij de engelen niet geeft en niet geven kan — zoo Hij Hem geeft opdat Hij ons zou toebehooren, opdat Hij ons eigendoom, onze broeder zou zijn (in dezen zin alleen mogen wij hem onzen broeder noemen) dan doet Hij dit omdat Hij weet dat wij gebruik kunnen maken van die gave, dat wij Hem kunnen aannemen, kunnen liefhebben als onzen broeder, en kinderen Gods kunnen zijn gelijk Hij de eeniggeboren Zoon is van God. Die gave veronderstelt dus eene oorspronkelijke, natuurlijke gemeenschap tusschen de wereld en den eeniggeboren Zoon. Thans begrijpen wij liet woord wereld in zijne oorspronkelijke beteekenis, thans begrijpen wij de orde, de schoonheid, de harmonie van het heelal. Daarom is er een plan, eene eenheid in al liet geschapene, omdat liet geschapen is volgens liet voorbeeld des Zoons, omdat Hij, gelijk deze galileesche visscher het elders uitdrukt, het begin is der Schepping Gods, of, zoo als zijn broeder en mededienstknecht Paulus Hem noemt, de eerstgeborene aller creaturen. Hij is dus, toen Hij kwam in de wereld, tot de zijnen gekomen. Door ons zijnen Zoon te geven heeft God ons zoowel het onze als het zijne gegeven, het beginsel onzes levens en het ideaal onzer natuur, het beeld Gods naar hetwelk wij geschapen zijn. Ja! 1111 begrijpen wij, dat God de wereld liefheeft met eene oneindige liefde, zóó zelfs dat Hij zijnen eeniggeboreu Zoon aan haar geeft. Die wereld toch is gegrond in dien eeniggeboreu Zoon; niets is daarin wat niet uit Hein genomen is, ja, alle leven dat bestaat stroomt uit van Hem. De wereld is orde, schoonheid, harmonie, omdat zij de' heerlijkheid afspiegelt van den eeniggeboreu Zoon. Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon aan haar heeft overgegeven; dat woord is nu niet wonderspreukig of onverstaanbaar meer, het stelt ons niet langer eenen lijdenden God voor noch eene wereld die heerscht over God. God en de wereld en de betrekking tusschen God en de wereld worden ons verklaard door het bestaan van den eeniggeboren Zoon. Maar was dan het begrip van ellende en afval, dat wij ook in het woord wereld gevonden hadden, eene hersenschim? Dwaalden wij toen wij zeiden dat het woord de orde beteekent die wanorde geworden is, de gestoorde harmonie en de bezoedelde schoonheid ? Dwaalde de menschheid door in al hare godsdiensten te veronderstellen dat God de wereld niet liefheeft en niet kan liefhebben? En is God, toen Hij ons Zijnen zoon zond, van de veronderstelling uitgegaan dat die Zoon tot de zijnen komende door de zijnen zou worden erkend, bemind en aangebeden, dat Hij zich slechts aan ons behoefde te vertoonen om terstond door ons te worden erkend voor hetgeen Hij is, de eeniggeboren Zoon Gods? Wederom geeft ons tekstwoord ons het antwoord. De schrijver, die dit woord heeft te boek gesteld, bedient zich van eene uitdrukking die gewoonlijk meer zegt dan de daad zelve van ge een, die gebruikt wordt van eene gave welke het begrip van offer in zich sluit. Het offer ligt hier niet daarin dat de eeniggeboren Zoon op aarde gekomen is, maar dat Hij aan de wereld gegeven is, dat wil zeggen aan hen die Hem als vijand zouden behandelen. De eeniggeboren Zoon is overgeleverd. God was er niet onkundig van — ik schaam mij bijna die uitdrukking te bezigen: want zou God van eenig ding onkundig zijn? — God was er niet onkundig van, wat de wereld is. De gave des Zoons was geene proefneming, geen middel om te onderzoeken of de wereld Hem erkennen en vereeren zou. De gave was een offer. God heeft zijnen Zoon aan de wereld overgeleverd. Toen de wereld Hem gehaat heeft, toen de wereld niet heeft gewild dat deze koning over haar zijn zon, toen de wereld Hem heeft vervloekt en gekruisigd, was dit geene teleurstelling voor God, het was zijn raadsbesluit; de Zoon was gekomen voor die ure, God had Hem aan de wereld overgeleverd. Maar hoe ? zouden wij vragen — want wij komen hier tot de diepste verborgenheid van dit woord — zou God zijnen Zoon voor de wereld hebben opgeolïerd ? Toen Hij kiezen moest tusschen den Zoon en de wereld, tusschen het overleveren van de wereld aan den dood of van den Zoon aan den dood, heeft God toen de wereld gekozen? Aanbidden wij de verborgenheid der liefde, die de verborgenheid is van het wezen der dingen: God heeft de wereld gekozen, God heeft Zijnen eeniggeboren Zoon overgeleverd aan de wereld, aan haren haat en hare woede. Toen de eeniggeboren Zoon en de wereld tegenover elkander stonden heeft de wereld overwonnen en de eeniggeboren Zoon is eene vervloeking geworden. Maar dat is onrechtvaardig! — roepen wij uit — dat is onzedelijk, dat is ondenkbaar, dat is de dood Gods, het verderf en niet de redding der wereld; het is de triomf van het niet, de triomf van den wederpartijder! Ja waarlijk, dat zou het zijn, indien de eeniggeboren Zoon kon omkomen, indien zijne opoffering inderdaad zijn dood ware. Doch herinnert u wat wij reeds gevonden hebben, wat van zoo veel belang is om iets van deze verborgenheid te verstaan: de eeniggeboren Zoon is eeuwig, is het noodzakelijk voorwerp der liefde Gods; de wereld is niet eeuwig, en God heeft de wereld niet noodig om lief te hebben en zalig te zijn. De wereld kan dus verloren gaan, maar de eeniggeboren Zoon kan niet verloren gaan. Nu dan, zoo gij eenige vatbaarheid hebt om deze dingen te begrijpen, dat wil zeggen, zoo gij eenige vatbaarheid hebt om de liefde te verstaan, zult gij inzien wat alleen door God gekozen kon worden. Of de eeniggeboren Zoon óf de wereld moest opgeofferd worden; maar de opoffering der wereld zou liet verderf, de dood der wereld, onze eeuwige dood geweest zijn, terwijl de opoffering des Zoons, zonder zijn dood te wezen, liet behoud en liet leven der wereld kon zijn. Zoo heeft dan God hierdoor getoond God te zijn, dat Hij liet onmetelijk, onbegrijpelijk offer gebracht heeft van alzoo lief de wereld te hebben dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon aan haar heeft overgeleverd. De opoffering van den Zoon zeiden wij, Icon het behoud en het leven der wereld zijn. Was dat dan nog twijfelachtig? Was dit dan eene proefneming van God? Indien God geweten heett dat de wereld zijnen eeniggeboren Zoon niet sparen zou, en Hem desniettemin heeft overgegeven, heeft Hij dan niet geweten ot dit offer zijn doel zou bereiken, en heeft Hij de vervulling van zijn heerlijk plan verwacht van het toeval, dat is van het niet; ot van den willekeur der menschen? Verre van ons die goddelooze gedachte. Maar verre van ons dan ook de even goddelooze gedachte, die de verlossing des menschen verlaagt tot iets werktuigelijks, en in den Christus slechts een kleed ziet, waardoor de afzichtelijke naaktheid van den melaatschen, van den onbekeerden en onvernieuwden zondaar van buiten gedekt wordt, Ioen God zijnen Zoon aan de wereld gaf, is Hij van eene verondeistelling uitgegaan, doch die in Hem niet eene veronderstelling maar eene zekerheid was, omdat Hem alle zijne werken \iin eeuwigheid bekend zijn. Die veronderstelling was, dat ei zijn zouden die in den naam van den eeniggeboren Zoon zouden gelooven, die gelooven zouden door zijnen dood, die hem erkennen zouden voor hetgeen Hij is, juist wanneer Hij sterft. God heeft, indien ik mij zoo mag uitdrukken, van den menscli, van de menschheid vertrouwd, dat de dood van den Zoon haai leven zou zijn, dat de graankorrel in de aarde vallende en stervende vruchten in overvloed zou voortbrengen. De eeniggeboren Zoon zou niet alléén staan in de opstanding uit de dooden en in de opvaring ten hemel, Hij zou dooden opwekken en eene menigte gevangenen gevankelijk wegvoeren. God heeft, vertrouwen gesteld in den mensch, vertrouwen in de menschheid! Hoe? vraagt gij, vertrouwen in de zeepbel die de wind niedevoert, vertrouwen in het bewegelijk oeverzand dat door de golven weggespoeld wordt? Zoo berust dan ten slotte de beslissing bij den mensch en zijne willekeur? Maar. indien God nu eens den mensch alzoo had geleid en gevormd, indien Hij hem eens aldus had bewaard dat Hij gelooven kon wanneer hij den eeniggeboren Zoon zag sterven? Indien er eens eenige waarheid was in dat woord dat uit den nacht der vervlogene eeuwen ons tegenklinkt: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u cn tusschen deze vrouw cn tusschen wc zaad en tusschen haar zaad"? Wij hebben reeds gezien dat het volstrekt ongerijmd is dat God zijnen eeniggeboren Zoon aan de hel zou gegeven hebben. Welnu dan, de wereld is niet de hel omdat God daarin iets bewaard heeft. omdat God daarin gearbeid heeft. omdat God, vóór Hij sprak door zijnen Zoon tot de vaderen gesproken heeft door de profeten. Die profeten nu zijn niet slechts zij die in Israël met dien naam werden genoemd; neen! overal, overal is er een woord Gods geweest; en nog bestaat het overal; een woord dat zich doet hooren, tot dat het woord komt, de eeniggeboren Zoon, en dat dan alleen ophoudt wanneer men Hem niet hoort. Ja waarlijk! God wist wat Hij deed toen Hij zijnen Zoon, zijnen eeniggeboren aan de wereld gaf. Hij wist dat die gave, dat offer, de verlossing der wereld zou zijn. Hij heeft Hem overgegeven, opdat een iegelijk die in llem gelooft niet zou vertoren gaan, maar het eeuwige leven zou hebben. Alzoo lief heeft God de tvereld gehad dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hébbe. Om het eeuwige leven te hebben, dat wil zeggen om aan zijne bestemming te beantwoorden; want wij zijn tot het eeuwige leven geschapen; moet men dus gelooven in den eeniggeboren Zoon Gods. Uit ons zeiven hebben wij het eeuwige leven niet, uit ons zeiven gaan wij verloren. Wij gaan verloren, wij zijn niet reeds wer- kelijk verloren, maar wij gaan verloren; wij zijn buiten de voorwaarden des levens, wij zijn afgescheiden van de bron , ontworteld uit den grond des levens; wij gaan verloren, wij vallen al dieper en dieper, wij verwijderen ons steeds verder van God. Wij hebben redding noodig; wij hebben noodig dat eene almachtige hand ons onttrekke aan onzen dood, of liever dat wij geplaatst worden onder de werking van eene krachtiger aantrekking dan die van het noodlot dat ons naar beneden trekt. Welnu, die almachtige hand is die van den Zoon Gods; die aantrekking welke de noodlottige macht der zonde breekt die ons medesleept in den dood, is de aantrekking van de liefde des Vaders tot de wereld, geopenbaard in den Zoon dien hij aan de wereld heeft overgeleverd. Wie in dien Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, hij zal het niet verkrijgen als iets uitwendigs, hij heeft het, hij leeft voor het aangezicht Gods en in God. In den Zoon heeft hij zich zeiven en God erkend; in den Zoon heeft hij de verzoening met God gezien, de vergiffenis zijner zonden, zijne eeuwige aanneming; in den Zoon heeft hij Hem beginnen lief te hebben die hem heeft liefgehad. De liefde tot God nu is het eeuwige leven. Gelooft gij in den eeniggeboren Zoon van God? Gij zegt: ja! maar weet gij wel wat gelooven is? Het gelooven bestaat niet in het aannemen van een leerstelsel. De eeniggeboren Zoon Gods is niet een geloofsartikel, maar een persoon. Eene leerstelling redt den mensch niet. Door deze of gene gedachten te hebben over den Zoon Gods, al waren die gedachten zoo juist en zoo rechtzinnig als mogelijk is, heeft men niet het leven in zijnen naam, gelooft men niet in Hem. Dat is zoo waar, dat, wanneer gij slechts een stelsel over Christus hebt en niet het geloof in Hem, men u den ganschen Christus kan ontnemen zonder dat gij het bemerkt, zoo men slechts zorgt zich van de gewone uitdrukkingen te bedienen. Dan kan men u zeggen, dat onder den naam van eeniggeboren Zoon Gods de wereld verstaan moet worden, en dat Jezus van Nazareth slechts daarom bij voorkeur dien titel draagt, omdat hij de eerste geweest is die de beteekenis daarvan ten volle verwezenlijkte door de zonde te overwinnen, maar zonder een persoonlijk bestaan vóór zijne geboorte gehad te hebben, zonder dat zijne verschijning eene persoonlijke gave, een otter Gods is. Dan kan men van den tekst dien wij overdachten, en waarvan wij zagen dat hij niet eene bespiegeling over het Evangelie, maar het gansche en eenvoudige Evangelie zelf bevat, niets overlaten ; dan kan men uit het Evangelie niets geringers wegnemen dan den Zoon Gods zeiven. Indien gij het geloof niet hebt, en met het geloof dat instinct dat u de waarheid van de leugen doet onderscheiden, dan zult gij niets daarvan bemerken, mits men slechts zorg drage dat men den titel van Zoon Gods late bestaan, en dien toepasse op dien joodschen leeraar die voor achttien eeuwen geleefd zou hebben, op dien Jezus van Nazareth, een mensch als gij en ik. Wanneer ik zeg dat men dit doen kan. dan zeg ik dat niet omdat ik u niet hersenschimmen wil bezig houden, maar omdat men het doet, omdat ik een aantal zielen misleid en bedrogen zie door eene leer waarin geen Christus meer is. Moet ik zwijgen ? Indien ik zweeg, ik zou nooit in vrede kunnen sterven. Indien ik zweeg, daar zou een dag komen waarin gij zeiven die mij hoort mij beschuldigen zoudt dat ik gezwegen had, dat ik u niet had gewaarschuwd waar het de redding uwer zielen gold; op dien dag waarop wij rekenschap zullen moeten geven, ik van hetgeen ik u verkondigd heb, gij van betgeen gij met mijne verkondiging gedaan hebt. Wilt gij die waarschuwingen niet hooren? En waarom wilt gij ze niet hooren. Dat gaat mij niet aan, antwoordt gij misschien, gelijk ik dat zoo dikwijls hoor; en zeker daar is niets dat mij zoo smartelijk aandoet, niets dat zoo als lood op het harte valt als dit woord: dat gaat mij niet aan. Gaat u dat niet aan, of gij een Verlosser hebt of niet, of God u alzoo lief heeft gehad dat Hij zijnen Zoon, zijnen eeniggeboren, voor u heeft overgegeven, of dat dit maar eene sierlijke spreekmanier is om aan te duiden dat een mensch u een goed voorbeeld beeft gegeven ? Gaat u dat niet aan, of gij het eeuwige leven hebt of dat gij verloren gaat? Wat gaat u dan aan, als dit u niet aangaat ? O gij die zegt: het gaat mij niet aan, wat doet gij toch in onze bedehuizen, waarom neemt gij toch den naam Gods op uwe lippen? Als dit u niet aangaat, dan gaat niets u aan. Legt u dan ter ruste en slaapt: gij hebt er nog eenigen tijd voor; gij hebt nog tijd, tot dat de bazuin van het jongste gericht 11 opwekt, en gij op de wolken den Zoon des mensclien, die de Zoon Gods is, zult zien verschijnen. Tot zoolang kunt gij slapen. Later kunt gij het niet meer. Maar zou het niet beter zijn te ontwaken in deze wereld, die God alzoo lief heeft gehad dat Hij zijnen eeniggeboren Znon voor haar heeft gegeven, dan in de hel, die God niet liefheeft en waaraan de eeniggeboren Zoon niet is gegeven ? Zoo zij het! Amen. BIECHT EN ABSOLUTIE. Als nn Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wiesch de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen: gijlieden moogt toezien. En al het volk antwoordende zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Matth. XXVII : 24 —26. Kr moet veel in Pilatus, den hooghartigen en trotschen Romein, zijn omgegaan, eer hij tot de handeling overging, die wij hem in het voorgelezen tekstwoord zien verrichten. Welk eene daad is het? Zij is tweeledig. Hij geeft een onschuldige over in den dood, maar tegelijk verklaart hij onschuldig te zijn aan zijn bloed. Hij geeft een onschuldige over in den dood. Onder de noodlottige werking eener jammerlijke staatkunde, handelt hij zoo als allen die diezelfde beginselen vertegenwoordigen, of de bevolmachtigden van dezelfde of dergelijke macht zijn, zouden gehandeld hebben in zijne plaats: hij offert een onschuldige op aan de openbare rust, aan de veiligheid van den Staat. Hij volvoert wat zijne eerste verrichtingen in ditzelfde rechtsgeding reeds hadden doen verwachten en bijna onvermijdelijk gemaakt: van stap tot stap toegevende aan een blinde, onverbiddelijke macht, de macht die men heden ten dage de Revolutie noemt, doet hij eindelijk een laatsten stap; hij waant de kracht der omwenteling te kunnen breken door zich aan het hoofd daarvan te stellen, en leent zijn arm om den rechtvaardige den doodslag toe te brenH. 2 gen. Ziet hem weifelen, buigen, nu weer moed grijpen, dan weder zwichten en gedurig meer grond verliezen, van het oogenblik af dat hij tot de Joden uitgaat, zeggende: iml beschuldiging brengt gij tegen dezen tnensch ? tot op het noodlottig oogenhlik waarin hij Hem overlevert om gekruisigd te worden. Met weerzin heeft hij Hem ondervraagd; daarna heeft hij Hem onschuldig verklaard, maar niet den moed gehad om Hem vrij te spreken. Als een middelweg belooft hij eene geeseling; hij zendt Hem naar Herodes; hij stelt eene keuze tusschen Hem en Barabbas voor; hij tracht medelijden voor het onschuldig slachtoffer op te wekken ; hij smeekt zelfs ten zijnen behoeve. Maar om, krachtens het hoog gezag dat hem rechter doet zijn, te verklaren dat hij het recht niet zal doen zwichten, dat recht zal gedaan worden wat er ook het gevolg van zij: dat heeft hij niet gedaan, misschien heeft hij er niet eens aan gedacht. Er moet bovenal geen oproer ontstaan, geene beroering in de provincie; beter is het dan dat de onschuldige omkome. Alles deed dezen afloop voorzien, en — ik herhaal het — elk romeinsch ambtenaar zoude evenzoo gehandeld hebben, velen wellicht nog gereeder en met meer spoed. Hij zwicht dus voor het joodsche volk. Hoe zwicht hij ? Als heer en meester? Handhaaft hij het gezag ten minste in schijn? Doet hij het voorkomen als of hij zijne eigene overtuiging, de drijfveer van zijn eigen wil volgt? Handelt hij als een beambte van Rome ? Is het wel hier Pilatus, de koude, trotsche Pilatus, de Romein die met verachting op dit priestervolk neerziet en het met spot en minachting overlaadt? Ziet: Hij neemt water, wascht zijne handen, in tegenwoordigheid van het volk, en zegt: „Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien /' ^Ili ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen. ' Het is dus in zijne oogen eene misdaad om het bloed van eenen rechtvaardigen te vergieten, zelfs wanneer de veiligheid van den Staat dat bloed eischt. Naar zijn inzien kan het staatsbelang zulk eene daad niet wettigen, en het ontneemt haar het karakter van misdaad niet. Eene misdaad! En jegens wien? Wie geeft aan deze daad het karakter eener misdaad ? Wie is hier de rechter, die kwaad noemt wat Rome goed heet? Er is dus ook voor Pilatus een ander rechter dan de keizer, eene andere rechtbank dan het Forum van Rome. Voor die rechtbank, voor dien rechter is hetgeen hier voorvalt niet te verontschuldigen; voor die rechtbank en voor dien rechter is en blijft het hier gebeurde eene misdaad. Ik ben onschuldig aan deze misdaad, zeg Pilatus. 11c hen onschuldig aan het Moed dezes rechtvaardigen; gij moogt toezien. Deze misdaad, die ik als zoodanig heb erkend en die ik bedrijf — ik bedrijf ze niet. Ik lever dien rechtvaardige over — maar ik doe het niet. Ik verklaar het u, ik verklaar het openlijk, plechtig en van ambtswege. Ziet, ik doop mijne handen in het zuivere water, en ik reinig mij aldus van het bloed dat ik vergiet. Ziet, mijne handen zijn rein; er kleeft geen bloed aan. Ik heb dien rechtvaardige niet vermoord; gij zult daaraan denken indien er wellicht naderhand iemand komt, van waar ook, hetzij van nabij of van verre, van omlaag of van omhoog, vroeg of laat, om dit bloed te wreken en te onderzoeken wie het vergoten heeft. Gij zijt mijne getuigen, ik ben het niet. Ik wascli er mij vrij van. Ik herhaal het: er moet veel in het hart van Pilatus zijn omgegaan, eer hij zoover gekomen is om zijn hart dus bloot te leggen, om dus zijnen inwendigen strijd te verraden; hij de hardvochtige, de trotsche, de onbuigzame; en om dien strijd voor de Joden te verraden. Pilatus, de Romein, heeft zich zeiven voor de Joden vernederd, Pilatus ontdekt zich zeiven voor hen en vertoont hun de diepe wond in zijnen boezem. Pilatus doet hun het onrustig kloppen van zijn hart hooren, en vraagt hun om een geneesmiddel voor de stuiptrekkingen van zijn geweten. Pilatus, de Romein, staat te biecht voor de Joden. Welnu, dit is in orde: daartoe zijn zij priesters en daartoe is hij een heiden, een leek. Ook verstaan zij wel hunne roeping; zij hebben eene verzachting voor zijn beangst geweten, zij hebben geneesmiddelen voor dergelijke ziekten, voor elk zielelijden. Gij hebt welgedaan van bij hen te biechten, Pilatus; zij hebben eene absolutie gereed, eene volkomene en onvoorwaardelijke absolutie. Zij zullen wel toezien. Zij nemen op zich zeiven de misdaad die gij begaat en die gij van u afstoot. Zij willen wel besmet zijn met het bloed dat gij vergiet en waaraan gij onschuldig zijn wilt, indien het eene smet is en niet veelmeer een heilig bad. „Zijn bloed Icome over ons en onze kinderen!" Terwijl dit voorvalt, terwijl er tusschen Pilatus en de Joden deze ontzettende gewetensruil plaats heeft, waardoor de Heiden den wil der Joden ten uitvoer brengt en de Joden de verantwoordelijkheid van den Heiden op zich laden, staat Hij, over wiens bloed zij onderhandelen. het heilig slachtoffer, daar als getuige van dit tooneel, hoort hetgeen zijn rechter zegt, ziet wat hij doet, verneemt wat het volk zegt; en wij mogen het wel veronderstellen — deze woorden hoorende, ontroert Hij in den geest. Hij ontroert, maar zwijgt, Hij zwijgt en Hij lijdt. Is Hij het niet die, overgegeven in den dood, waarlijk de plaatsvervanger van den zondaar is, die zijne zonden, zijne schuld op zich neemt, die „om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden verbrijzeld is"? Volbrengt niet ook Hij den wil van een ander, maar niet een wil die vreemd aan den zijne is. doch een wil waarmede Hij instemt, dien Hij liefheeft ? En zich zeiven dus overgevende, verkrijgt Hij niet voor den zondaar eene andere, eene betere absolutie dan die der Joden ? Zijn bloed: roept het niet iets anders dan wraak, en wordt het niet werkelijk •voor Hem op wien het komt een bad der heiligmaking? Mij dunkt, dat het denkbeeld dat deze tegenstelling bij ons opwekt tusschen hetgeen er plaats heeft en gesproken wordt om Jezus heen en Jezus zeiven, op deze wijze kan uitgedrukt wor- den: De valse he biecht en de valse h e absolutie tegenover Hem die de ware absolutie geeft en daardoor de ware biecht wekt. Wij zullen eerst de valsehe biecht en de valsche absolutie beschouwen ; daarna zullen wij trachten van Jezus de ware biecht te leeren, ziende op de ware absolutie die Hij schenkt. Moge Hij thans in ons midden zijn ! I. De valsche biecht. — Pilatus is niet een buitengewoon slecht en verhard inensch. Integendeel, wij begrijpen Pilatus zoo goed, omdat wij zooveel gelijkenis met hem hebben. Is het zoo zeldzaam, dat wij iets doen en te gelijk zeggen dat wij het niet doen, ja, dat wij ons inbeelden dat wij het niet doen ? Ach, indien gij het meent, dan vrees ik dat gij nog geheel vreemdeling zijt in uw eigen hart. Ziet, hebben wij niet allen, in welken toestand wij ook geplaatst zijn, dienzelfden inwendigen tweestrijd, dien wij bij Pilatus waarnemen ? Wij willen datgene doen waarin wij behagen scheppen, waarvan wij eenige voldoening, eenig geluk, rust, genot ot roem verwachten, onverschillig welke de voorwerpen zijn onzer begeerten ; maar wij zouden het gaarne doen, onze begeerten volgen, zonder inwendige beroering, zonder beschuldiging, ik zeg niet gewetenloos, maar met een gerust geweten. Bekennen wij liet: wij hebben grooten eerbied voor het geweten en zouden het niet willen missen ; maar het hindert ons toch, het belemmert ons op eene zonderlinge wijze. Het denkbeeld van goed en kwaad mengt zich, helaas! in alles, en hoe meer wij het willen verwijderen, des te meer vervolgt het ons, en hoe meer wij er aan toegeven, des te grooter worden de eischen die het ons stelt; het streeft er namelijk naar om alles te veroveren; het kleinste hoekje wordt ons niet vrijgelaten. Het dringt ons, liet hecht zich vast aan ons bestaan, het weet van verdrag noch stilstand. Bekennen wij het: hoe eerbiedwaardig deze getuige ook zij, die gezellinne onzes levens, en hoe geneigd wij ook zijn mogen haar als koninginne te huldigen, zij is ons al zeer belemmerend en haar scepter is nogal drukkend. Wij trachten daarom hare macht te beperken, wij willen eene overeenkomst sluiten. Zij zal een groot gebied, een zeer groot gebied hebben, wij geven haar veel toe, wij staan haar zeer veel af, wij brengen haar verbazende offers. Slechts een klein hoekje gronds bedingen wij voor ons zeiven, waar zij ons in rust zal laten ; eene kleine schuilplaats die ons geheel zal toebehooren, die zij zal eerbiedigen en er niet in doordringen ; waar wij alleen mogen zijn zonder haar, en zeiven den scepter voeren. Helaas ! zulke schikkingen neemt zij niet aan ; zij geeft niets toe, volstrekt niets. Alles of niets, is hare leus. Geene ledige ruimte tusschen haar en ons mag er zijn. Als een brandend kleed kleeft het geweten ons aan. Wij kunnen het niet afwerpen zonder ons eigen vleesch te verscheuren. Wat zullen wij doen ? Wat zullen wij doen ? Wij zouden meenen, dat men in zulk eene worsteling slechts kan bezwijken of overwinnen ; het is een strijd op leven of dood, waarin een der beide partijen noodzakelijk moet ondergaan. Maar onze tegenpartij dooden, het geweten dooden ? O, indien dat mogelijk ware ! Maar zie, onze tegenpartij sterft niet; het geweten is onsterflijk. Indien gij dezen draak een hoofd afsnijdt, een ander treedt daarvoor in de plaats. Deze worm sterft niet; breekt de dijken door en laat de golven der zee binnenstroomen 0111 dezen inwendigen oven te blusschen, hij brandt voort, het vuur wordt niet uitgebluscht. En toch, ons zeiven te laten dooden, of liever — want sterven is hier wcderopstaan — ons gevangen geven.... ik spreek eene verborgenheid : hij die het gedaan heeft vindt het eene zeer natuurlijke zaak, en hij die het niet gedaan heeft meent dat het onmogelijk is! Wat zullen wij doen ? De mensch, een wezen wiens natuur het schijnt medetebrengen, om door dien inwendigen strijd tusschen goed en kwaad immer gekweld te zijn, en toch op allerlei wijze naar eenheid te streven, de mensch zoekt onophoudelijk naar overeenstemming, en vergenoegt zich met eene gewaande, indien hij de ware niet begeert; de mensch zoekt duizend uitvluchten om de noodlottige beslissing te ontwijken, hij tracht zich door duizend middelen, middelen van allerlei aard, edele en onedele, te begoochelen. Van den roes der hartstochten af tot de edele afleiding, welke de beoefening van kunst en wetenschap aanbiedt, — is het de geheime drijfveer van het leven der groote menigte om aan zich zeiven te ontvluchten, zich zeiven niet te zien, buiten zich zeiven te leven. Het gelukt een tijd lang, maar niet op den duur. Het gevreesde uur slaat, vroeg of laat, het uur waarin de Zoon des menschen zoo nabij komt, dat het onmogelijk wordt Hem niet te zien, en dat men, gelijk Pilatus, Hem moet overleveren of zich zeiven aan Hem. Hem overleveren of zich zeiven aan Hem! Verwondert u deze samenvoeging? Meent gij eenen anderen dan den Zoon des menschen te ontvluchten, als gij uw geweten ontvlucht? O, zij sluimert in ons, die echo van de machtige stem des Scheppers, die ons naar zijn beeld geschapen heeft, zij sluimert en niemand vermoedt dat er in zijn binnenste eene oneindige wereld verborgen ligt, dat hij eene eeuwigheid in zijnen boezem koestert, niemand weet het, eer op de stem van den Zoon des menschen deze inwendige wereld eenen kreet heeft geslaakt en dat de echo gewekt is geworden. Heeft hij aan eene hoogere wereld gedacht, heeft hij zich over de toekomst bekommerd, beschouwde hij het als eene misdaad om onschuldig bloed te vergieten, deze ambtenaar van Kome, voor dat hij Jezus, den Zoon des menschen, den Koning der waarheid, had gezien? Ja, laat er ons voor uitkomen: heeft over liet geheel de christenwereld scherper zintuigen om goed en kwaad te onderscheiden dan de heidenwereld; is er in de christelijke maatschappij eene publieke consciëntie, welke eene zekere mate van zedelijkheid in gebruiken, instellingen, wetten, regeerders vereischt; is er een openbaar recht, eene algemeene, maatschappelijke, nationale zedelijkheid; komt deze consciëntie er tegen op wanneer deze mate niet in acht genomen wordt en als deze of gene het openbaar eergevoel schaamteloos kwetst; worden de vraagstukken van het maatschappelijk leven in de christelijke maatschappij steeds meer in hun zedelijk karakter erkend, en heeft de strijd der denkbeelden, niettegenstaande alle afdwalingen, het onmiskenbaar doel 0111 steeds duidelijker de grenslijn tusschen het geoorloofde en het ongeoorloofde te stellen, de natuur van goed en kwaad te bepalen, zoozeer zelfs dat het woord waarheid hoe langer zoo meer in de christenwereld de beteekenis verkrijgt die de bijbel er aan hecht, die van zedelijke waarheid : — zoo zijn deze en vele andere dingen gevolgen en teekenen van de tegenwoordigheid van den Zoon des menschen in zijne gemeente. Ja, de gekruisigde van Golgotha is niet ons; uit de dooden opgestaan is Hij met ons en niet ver van een iegelijk onzer. Eerst hooren wij over Hem spreken, zooals Herodes en Pilatus; dan zien wij Hem van verre, de Hosianna's der menigte treffen ons oor; maar, slaan wij Hem van nabij gade, ach! Hij schijnt nog gevangen en gebonden te zijn, gelasterd en gesmaad door diezelfde menigte, en wij bemerken dat, om Hem te kennen, wij alleen met Hem moeten zijn en Hem zelveu ondervragen. Weldra zijn wij ook alleen met Hem; het beeld van den Man der smarten nadert, nadert tot u, tot u, mijn broeder, tot u, mijne zuster, en de menigte eischt dat gij een oordeel over Hem zult vellen, dat gij Hem zult veroordeelen of vrijspreken ; en gij kunt Hem niet vrijspreken tenzij gij Hem de heerschappij ove'- u toestaat; want Hij noemt zich Koning, uw Koning, en, indien gij Hem niet als zoodanig erkent, veroordeelt gij Hem, levert gij Hem over als l'ilatus, want Hij wil niet naast u plaats nemen ; Hij wil Koning, uw Koning zijn. Zoo ligt er in den toestand van Pilatus iets noodlottigs, maar niet iets buitengewoons. Wij bev'iiden ons allen in diezelfde onontkoombare noodzakelijkheid, of wij hebben er ons in bevonden, of wij zullen er ons in bevinden, van te moeten beslissen of wij ons aan Jezus overgeven of Hem overleveren aan zijne vijanden. Gij zelf, mijn broeder, mijne zuster, 't zij jong of oud, afhankelijk of onafhankelijk in de wereld, gij moet eene keuze doen, en daartoe bezit gij den vereischten ouderdom en de vereisclite onafhankelijkheid. Gij moet zelf kiezen; niet uw vader of uwe moeder voor u, jongman, jonge dochter; niet uw leeraar voor u, jeugdige catechumeen, weldra lid der gemeente ; niet de een voor den ander, gij echtgenooten ; "iet uw meester, gij dienstknecht; niet de meening der wereld, gij slaaf der wereld: maar, wie gij ook zijn moogt, elk uwer voor zich zeiven. Welnu, weet gij wat gij doet indien gij u niet aan Hom toewijdt opdat Hij over u heersche, weet gij wat gij doet ? Ongetwijfeld zult gij niet zeggen : ik verwerp Hem, ik wil niets van Hem weten, ik versmaad Hem ; maar gij zult als Pilatus doen : terwijl gij Hem prijs geeft, zult gij openlijk verklaren dat gij het niet doet; terwijl gij Hem uw hart onttrekt, zult gij openlijk zeggen, door uwen eeredienst, door uwe lofzangen, door uwe geloofsbelijdenis, aan de verbondstafel, dat gij Hem uw hart geeft. Zult gij dat uit schijnheiligheid doen ? Neen, gij zult meenen dat gij Hem aldus eene ware hulde brengt; gij zult gelooven, dat, mits gij zijne rechten erkent. Hij niets meer te vorderen heeft; op deze wijze belijdt gij immers zijnen naam, zegt gij, en bouwt zijne kerk. Gij verklaart u onschuldig aan zijn bloed ; wat zeg ik ? . ... gij zult wellicht meenen dat dit bloed u reinigt! En indien toch somwijlen de inwendige stem tot u zegt dat dit niet het ware geloof is, als gij aan het zwijgen van den Christus bemerkt dat gij geene gemeenschap met Hem hebt, dat wil zeggen, zoo gij geene liefde voor Hem gevoelt, geen troost, geene vreugde door Hem kent, indien de verhalen uit zijne levensgeschiedenis u vervelen, en het bijwonen van ééne godsdienstoefening in de week in uwe oogen alles is wat gij Hem geven moet om uw geweten gerust te stellen ; indien alzoo uw zielstoestand bewijst dat Christus niet in u leeft en indien gij u soms, van wege dat zwijgen van den Christus, verschrikt of ten minste verontrust gevoelt; — ach ! zie hier uw geneesmiddel, zie hier uwe vrijspraak, arme, bedrogene, misleide ziel! Zie hier, naast den zwijgenden Christus, de wereld die niet zwijgt. Zie de wereld die u hare vrijspraak door duizend monden eenstemmig doet hooren, daar zij op duizenderlei wijs den onveranderlijken kreet der Joden vertaalt: ,Zijn bloed home over ons en onze hinderen !.... Zijn bloed home over ons en onze hinderen! Zie op ons, gij arme ziel, ten prooi aan sombere gedachten en gevaarlijke droomen ; zie op ons, zie, zijn wij treurig en neerslachtig ? Zijn wij niet gelukkig en tevreden ?.... en toch meenen wij niet dat wij denken moeten zoo als die daar. Zie op ons, zijn wij geene rechtschapene, geene brave en deugdzame menschen ?.. . . en toch is het onze meening niet dat men den bijbel moet lezen en zich zooveel met Jezus bezig houden. Waarom zijt gij zoo beangst ? Vertrouw onze ondervinding. Wij weten wat die gewaande bekeeringen beteekenen en die zelfverloochening welke zij prediken. Neem onzen godsdienst aan onzen ruimen, gezonden, vrijzinnigen godsdienst, die der geheele wereld, onze heldere begrippen van verdraagzaamheid ; geniet dankbaar het leven, heb liefde voor alle menschen, uitgenomen voor hen die uwe rust zouden willen verstoren, mijd dezulken ; zeg uwe sombere denkbeelden vaarwel! Ligt daarin zonde, die zonde nemen wij op ons: zijn bloed home over ons en onze hinderen ƒ" Zeg mij, arme, gekwelde ziel! Als gij deze duizend stemmen hoort, als deze zoo algemeen verspreide denkbeelden wellicht uitgesproken worden door hen die gij eert en liefhebt; zeg mij, hebt gij rust en meent gij onschuldig te zijn aan het bloed van dien rechtvaardige ? 11. Onschuldig aan liet bloed van dien rechtvaardige ? Indien allen die Hem afwijzen en die weigeren zich aan Hem als aan hunnen Koning te onderwerpen, schuldig zijn aan zijn bloed, dan vrees ik, dat geen onzer onschuldig is, en dat wij allen onze handen gedoopt hebben in zijn bloed. En is dit niet alzoo ? Waarom toch hebben zij Hem gekruisigd ? Voorzeker niet omdat Hij zich aan het geweten opdrong, omdat Hij zich als een roof toeeigende Gode gelijk te zijn; maar omdat het geweten Hem onwillekeurig het oppergezag toekent, omdat eene andere betrekking met den Christus als die van bepaalde onderwerping aan Hem onmogelijk wordt zoodra Hij zich aan het geweten openbaart. Is bet niet juist daarom dat de wereld Hem niet heeft kunnen dulden en Hem gekruisigd heeft? Ach ! Pilatus en de Joden, de wereldliefde en de valsche godsdienst, de natuurlijke mensch en de uitwendige godsdienst, ziedaar ons beeld. Wij hebben de wereld lief en willen daarmede toch een zekeren vorm van godsdienstigheid vereenigen om ons geweten gerust te stellen. Is het niet zoo ? Welnu, dan is het ook juist dat wij den Christus kruisigen. Wij den Christus kruisigen ?.. . Hebben wij het niet allen gedaan ? Misschien niet op de wijze der Joden. Hoewel ook in ons de eigengerechtige Jood is die boven God meent verheven te zijn en een onbetwistbaar recht op al de heerlijkheid van den hemel te hebben, gebeurt het toch zelden dat wij de schaamteloosheid zoover drijven van den zinneloozen kreet der Joden aan te hellen : „zijn bloed kome over ons en onze kinderen." Maar Hem te kruisigen op de wijze waarop Pilatus het deed, hebben wij dit niet gedaan, doen wij het niet wellicht nog? Te dulden dat de wereld den Christus op zijde zette, Hem minachte, Hem gevaarlijk noeme en Hem vloeke; — want het is Hem vervloeken als men met de wereld instemt, die voor de maatschappij verloren acht een ieder die zich aan zijne zijde schaart; — in zijnen smaad niet te willen deelen, zich van zijn bloed te reinigen, in eenen anderen zin dan Pilatus het deed, namelijk door te toonen dat men niets met Hem gemeen heeft en dat men vreest tot zijne aanhangers geteld te worden: is dit niet den Heer kruisigen, gelijk Pilatus ? Wolk oordeel nu spreekt gij uit over iemand die den Heer kruisigt, dat is, die de wereld boven den Christus stelt? Beoordeel dien mensch onpartijdig, als of gij eigenlijk niet zelf die mensch waart, beoordeel hem zooveel mogelijk naar het licht, hoedanig dat dan ook zij, van uw geweten. Ik wil zijn beeld niet met al te sombere kleuren malen ; wellicht zouden wij ons zeiven er dan niet in herkennen. Ik veronderstel dat hij, die den Christus kruisigt, een naar de wereld rechtschapen mensch zij. Een naaide wereld rechtschapen mensch, ik bedoel iemand die prijs stelt op de achting zijner medemensehen en deze zoekt te verdienen, iemand die niet leeft als of hij onsterfelijk ware, maar die zijnen tijd zoodanig gebruikt dat de dood hem niet kan overvallen en dat hij niet ten grave daalt met de blaam van wanorde en nalatigheid. Hij weet dat hij sterven moet en stelt een goeden naam boven rijkdommen. Maar naar wiens goedkeuring staat hij? Naaide goedkeuring van dit onpersoonlijk en onbepaald wezen, dat wereld genaamd wordt. Het is altijd dit onbepaald en onpersoonlijk wezen, dit men, 't welk nooit hij of gij wordt, dat zijne oordeelvellingen en daden bestuurt; ziedaar het orakel dat hij raadpleegt, het naar zijn inzien eenig onwederlegbaar gezag. En toch heeft men nooit tot hem gesproken, hem nooit verlicht of vertroost; nooit heeft hij er eenige liefde van ondervonden. Het is eene blinde macht waaraan hij zich blindelings onderwerpt, en in deze blinde gehoorzaamheid gaat hij als een blinde voort, tot dat hij in den grafkuil stort. Zal dit onpersoonlijke men alsdan in een bezield, liefhebbend, machtig, verlossend wezen veranderen ? Maar dit men is immers de wereld die hem reeds verlaten heeft, die bij zijn leven reeds duizend wisselingen ondergaan heeft en na zijnen dood even veranderlijk zal blijven; de wereld die reeds begonnen is hem te vergeten toen hij stervende was, en die zijner niet meer gedenken zal als hij geheel uit haar oog verdwenen is. Ziedaar nogtans zijn God. Op zijnen levensweg is echter een andere God tot hem genaderd; een God van vleesch en bloed, als ik zoo mag zeggen, een bezielde God, een God die geest is, een lijdende maar beminnende God, een gekruisigde en verrezen God, een God die tot hem zegt: „ l\om tot mij, (jij die vermoeid en heiast zijt, ik zal u ruste geren ; want mijn juk is zaelit, mijn last is licht". Hij heeft er ontmoet, geen groot aantal wel is waar, maar toch er waren er die tot hem zeiden : deze God spreekt naar waarheid, hij schenkt rust. Ook heeft hij wel gezien dat zij zich niet bedrogen ; hun getuigenis werd door hen zeiven bevestigd, want zij hadden rust, zij waren niet onrustig gelijk de wereld. Nogtans, nogtans zeide men van hen dat zij zich bedrogen, dat men niet naar hun voorkomen moest oordeelen, dat zij inwendig zwartgallig en morrend waren. Men zeide dat hun Christus een hersenschim was, en zij bekrompene en lichtgeloovige menschen. Zoo sprak men, en hoe, zou hij op deze stem geene acht slaan ? I)e wereld toch kan zich niet bedriegen, en hij onderzocht niet verder; hij keerde terug en zeide tot de wereld: ik ben vrij, ik heb mij niet overgegeven aan hunnen Christus; mijne handen zijn rein. Den man, wiens beeld ik zoo even geschetst heb, en zoo ik meen niet met al te sterke kleuren, noemt gij wellicht ongelukkig ; en te recht oordeelt gij zoo ; want aldus oordeelt ook de Christus; maar, zegt mij, vindt gij dien man achtingwaardig, beminnelijk, een man die uw vertrouwen en uwe liefde waardig is ? Meent gij dat die naar de wereld rechtschapen man, die den Christus kruisigt, al die eeretitels verdient, die deze Christus aan de menschelijke natuur toekent: de titels van kind van God, beeld van God, koning? Is hij het waard, naar uw inzien, dat er zooveel voor hem geschiede, dat men zich zooveel moeite geve om door hem gekend en bemind te zijn ? Is het niet overdreven zulk eenen mensch zijn hart, zijn leven te schenken, voor hem zijn bloed te vergieten ? Heeft de Christus niet dwaselijk gehandeld met voor zulke menschen zijn leven te laten ? Gesteld dat Christus God zij : zijn zulke menschen niet ten eenenmale onvatbaar om zijne godheid te erkennen en aantenemen ? Gesteld dat Hij mensch zij: zou Hij niet oneindig wijzer gehandeld hebben indien Hij hun gezelschap vermeden had; indien Hij zich met die Pilatussen en Kajafassen niet had ingelaten ; indien Hij zijnen omgang tot eenen kleinen vriendenkring beperkt had, tot dezulken wier geest een weinig geschikter was om de tegenwoordige wereld te verachten en om eene betere te zoeken ? Doch Hij, dien wij heden overgeleverd zien ter kruisiging, beeft niet alzoo geoordeeld. Eeuwig en daarom geduldig: ziedaar zijne leus. Hij ziet alles, Hij hoort alles, Hij zwijgt en duldt; maar Hij hoopt. Hij ziet en hoort alles: Hij ziet hoe die rechter, die in zijn binnenste geschokt was geweest, plotseling het plechtigst rechtsgeding der wereld eindigt met eene tooneelvertooning, die door haren valschen ernst onbeschrijfelijk treurig is. Hij hoort hem woorden uitspreken die zijn hart logenstraft, en de inwendige ontroering onder eene schijnbare kalmte vergeefs bedekken. Hij ziet in de blikken der Joden, die thans hun prooi machtig worden, de helsche vreugde der verzadiging, en hoort den wraakkreet: „Zijn hloed komc over ons en onze kinderen F1 Hij ziet alles, Hij hoort alles; Hij zwijgt en duldt. Hij zwijgt: er was niets meer te zeggen, noch aan Pilatus, noch aan de Joden ; nu is het hunne ure en de macht der duisternis, het is middernacht voor de zedelijke wereld; de geesten der hel geven zich de hand en openen den reidans over den buit dien zij den hemel ontroofd hebben. Hij zwijgt: Hij heeft het oor gespitst om te luisteren of de stem van den Vader nog eenigen weerklank zou vinden in uw geweten, o Pilatus, en zoo lang die snaar nog trilde, heeft Hij gesproken; Hij heeft niet gezwegen eer het volkomen stil in u was, o Pilatus ! Hij zwijgt. Hij heeft uwe kranken genezen, o Israël ! Hij heeft uwe bedroefden vertroost, Hij heeft uwen armen het evangelie verkondigd, uwen tempel heeft Hij geëerd en uwen God verheerlijkt, maar als Hij in antwoord op al deze weldaden uwen boezem dezen laatsten kreet hoort slaken: „ Zijn bloed kome over ons en onze kinderen''', — dan zwijgt Hij. Hij zwijgt en Hij lijdt. Voorzeker, Hij lijdt! Weet gij wat Hij in dezen oogenblik voor u doet, o Pilatus, die u zeiven misleidt als gij zegt rein te zijn van zijn bloed ? Weet gij wat Hij voor n doet, gij woedende Joden, als Hij u deze vreeselijke vervloeking hoort inioepen over u zelven ? Hij draagt uwe smarten en neemt uwe krankheden op zich; dat wil zeggen, Hij gevoelt in zijn hart al de bitterheid van uwen toestand, den ganschen vloek uwer verharding ; Hij gevoelt hoe gij ellendig, hoe gij verloren zijt. Och, meent niet dat, als gij Hem overlevert en vervloekt, Hij u overlevert en vervloekt. Hij onttrekt u zijn hart niet; dat hart, dat gij zoo diep krenkt, vertreedt, ja vermoordt, maar niet kunt vernietigen : dat hart blijft voor u kloppen, en daarom schaamt Hij zich voor zijnen hemelsehen Vader om uwentwil, daarom staat Hij voor het eeuwig gericht met uwen smaad en uwe schande beladen. Hij zwijgt en lijdt. Hij lijdt, en zijn lijden is eene verzoening onzer schuld, want dit zelfde hart, laat ons liever zeggen de eeuwige geest die Hein dit lijden doet dragen, geeft Hem ook hoop, hoop op uwe verlossing, uwe zaligheid, uwe behoudenis. O, nu heeft Hij het bij ervaring geleerd, wat van den aanvang af reeds zijn onbedriegelijk voorgevoel was geweest, geleerd door de vele treurige ontdekkingen die Hij in deze laatste uren in het menschel ijk hart gedaan heeft, en die loodzwaar op Hem drukken, dat deze beker niet aan Hem voorbij kan gaan tenzij dat Hij hem drinke. Maar nu geeft Hij zich ook volkomen en vrijwillig over in den kruisdood om het laatste offer te brengen, en hoe is zijne ziel geperst, tot dat het offer gebracht zij! Hij gelooft aan de kracht en de macht van het kruis, en daarom wil Hij het kruis. Hij gelooft aan de mogelijkheid dat zijn bloed o\ er hen allen kome, niet ten vloek maar ten zegen, niet om wraak maar om vrede te roepen ; en daarom geeft Hij zich over en bidt. Hij bidt, en de bede die Hij in het binnenste zijns harten slaakt is die welke straks zijn eerste woord aan het kruis zal zijn : „ Vader ! vergeef liet lmn want zij weten niet wat zij doen." Hij oordeelt dus niet dat de voleindigde zonde ook het voleindigde oordeel is. Van de voleindigde zonde maakt hij de volkomene absolutie. Eeuwig en daarom geduldig, is de leus van Hem die onze heilige offerande is, die als een lam ter slachting wordt geleid en als een schaap stom is voor het aangezicht zijner scheerders. En nu vraag ik : behoort gij tot hen die de oogen van Hem afwenden en tot de wereld zeggen : ilc ben rein van het bloed dezes rechtvaardigen ? Noemt gij Hem, ja, rechtvaardig — wie doet het niet? — beschouwt gij het als eene groote misdaad dat het bloed dezes rechtvaardigen door de Joden en Pilatus is vergoten, en verklaart gij u zeiven rein van dit bloed, zonder in het minst te vermoeden dat dit bloed ook u aankleeft; dan heb ik tot u niets meer te zeggen. Of herkent gij uw beeld in dien Pilatus en slaat gij daarna het oog op het heilig slachtoffer met de vraag: wat wil dit slachtoffer met mij ? wat spreekt dit bloed tot mij ? Hoort gij dan zijn antwoord niet ? Is zijn zwijgen niet even welsprekend als zijne woorden ? Ontdekt zijn lijden u niet eene andere wereld dan die welke gij tot hiertoe gediend hebt; eene hoogere, geestelijke, eeuwige wereld, eene wereld van vrede en vreugde ? En de tegenwoordigheid hier beneden van Hem die u die hoogere wereld ontdekt, is zij niet reeds een teeken van verzoening, een onderpand der verlossing, eene roepstem der genade? Dat de rechtvaardige, de door den Vader beminde, door dien Vader wordt overgeleverd, overgeleverd aan eene wereld die Hem kruisigt, dat is juist de krachtigste verkondiging van de liefde des Vaders, de krachtigste roepstem zijner genade. Christus, het slachtoffer van de zonde, is een zoenoffer voor de zonde, de hoogste verwerkelijking van het genadeverbond. Hij zelf is onze vrede. Zult gij zwijgen tegenover deze openbaring van genade en vrede, deze hoogste vrijspraak ? Zult gij zwijgen tegenover Hem die zwijgt? Wij hebben u gesproken van de belijdenis, die zijne vrijspraak ons leert. In plaats van in de wereld van Hem te spreken met dien minachtenden eerbeid, die Hem op zijde zet en te zeggen: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen; zult gij niet tot Hem zeiven spreken, zult gij niet nog eens met Hem in uw raadhuis, in uwe binnenkamer gaan en zeggen tot Hem alleen: „Koning der eere, mijn Koning, ik ben niet onschuldig aan uw bloed; mijne handen zijn met uw bloed bevlekt ; ik heb ü gekruisigd; ik heb ü gekruisigd toen ik IT ontvluchtte, ik heb ü gekruisigd toen ik U minachtte, ik heb U gekruisigd toen ik met de wereld medeging. ik heb U gekruisigd toen ik mij als rechter over U opwierp, ik heb U gekruisigd toen ik U in de wereld wilde beschermen, ik heb U gekruisigd zoo lang ik mij niet geheel aan U heb onderworpen. Ik ben schuldig aan uw bloed" ... ? Indien gij zoo tot Hom spreekt, mijn broeder, mijne zuster, dan zal Hij niet zwijgen, zoo als toen Pilatus zich onschuldig \ etklaaide aan zijn bloed en toen de Joden uitriepen dat- zijn bloed over hen en hunne kinderen mocht komen. Hij zal u door eenen anderen doop antwoorden dan dien, welken Pilatus zich zeiven heeft toegediend; Hij zal u eene andere absolutie schenken dan die. welke Pilatus van de Joden ontving. Zijn bloed zal op u komen, niet ten vloek maar als liet bloed der besprenging, der toewijding, des nieuwen levens, als het bloed des verrezenen, waarvan de beker der dankzegging liet teeken en hel zegel is. Het water waarmede Hij u reinigt is geen ijdel afbeeldsel der reinigmaking die gij u zeiven toedient; het is het bad der wedergeboorte in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen (leestes. Bekeert u dan, belijdt mve zonden, en dat geen uwer zich zeiven doope, maar wordt allen gedoopt in den naam des Heeren Jezus Christus, in den naam van liet vlekkeloos lam, dat de zonden der wereld wegneemt, opdat gij vergeving van zonden en de gave des Heiligen Geestes moogt ontvangen. O. mochten er velen in ons midden zijn, die alzoo de gave des H. Geestes ontvingen! Dat wij allen, althans velen, bij het naderend paaschfeest, bevonden mogen worden opgewekt te zijn met Christus en in gemeenschap te wezen met het gebroken lichaam en het vergoten bloed van den Zoon des menschen ! Amen. 11. 3 „VROUW. WAT WEENT GIJ?" En Maria stond buiten hij lift graf weenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf, en zag twee engelen in witte kieederen zitten, éénen aan het hoofd en éénen aan de voeten, waar het, lichaam van Jezus gelegen had. Rn die zeiden tot haar: „Vrouw, wat weent gij V" Zij zeide tot hen: „Omdat zij mijnen lieer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben." R11 als zij dir gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezns staan, en zij wist niet dat het Jezus was. Jezns zeide tot haar: „Vrouw, wat weent gjj y wien zoekt gij V" Zij, meonende dat het de hovenier was, zeide tot hem: .Heer! zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegnemen." Jezus zeide tot haar: „Maria!" Zij zich omkeerende, zeide tot hem : „Rabbouni!" hetwelk is gezegd Meester. Jezus zeide tot haar: „Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader: maar ga henen tot mijne broeders, en zog hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot- mijnen God en uwen God." Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heer gezien had. en dat hij haar dit gezegd hal. Joh. XX : 11--18. Vroeg in den morgenstond als het nog duister was is zij naar liet graf gegaan. deze Maria Magdalena. die wij op den dag der begrafenis bij liet graf gezeten zagen. Naar dat graf is zij gegaan, dat zij eerst oj» den laten avond van den vorigen dag had verlaten. Vroeg in den morgenstond is zij naar het graf' gegaan met Maria en eeniue andere vrouwen, dragende de specerijen die zij bereid hadden. Dit is haar eerste taak van den eersten werkdag der week; hiermede begint zij haren arbeid na de nist van den Sabbath. Wat bleet' haar meer over te doen in dit leven dan liet graf te bezoeken, het graf te vereeren, het graf te verwachten? Is zij niet het beeld dier zielen, die levend gestorven zijn. gestorven niet in wanhoop maar in hoop, gestorven aan alle dingen behalve aan hare verwachtingen; dier zielen die slechts den dood verwachten. omdat de dood haar zal vereenigen met allen die zij in het leven hebben liefgehad, en omdat het leven haar toch niets meer aanbiedt, nadat zij de groote les. de eenii^e die men hier beneden leeren kan, hebben geleerd: eene hoop te bezitten voor de eeuwigheid, en den dood niet meer te vreezen. Nogtans, het graf, dat zij gaat bezoeken, is niet meer hetzelfde als hetgeen zij heeft verlaten. Er hadden groote veranderingen plaats gegrepen in dien hof van Jozef van Arimathéa, uitwendige veranderingen, inwendige veranderingen; veranderingen in de zichtbare wereld, maar die slechts door omkeeringen in de onzichtbare wereld worden verklaard. Deze veranderingen, zij begrijpt ze niet terstond, en, gelijk het eigen is ann de ziel die de ervaringen des levens kent en aan teleurstellingen gewend is. om voor iedere verandering angstig te beven, omdat zij er slechts nieuwe bitterheid, vernieuwde ontbering van eenige overgeblevene vertroosting van verwacht, zoo weent Maria Magdalena voor het geopende graf van den Christus. Vragen wij aan haar zelve de \eikliiiing harer smart, en zien wij hoe zij werd vertroost. De ei varingen van Maria Magdalena op den Zondagmorgen bij liet ledige graf van den Christus, zijn leerzaam voor ieder onzer, en uitnemend geschikt om ons de heteekenis te leeren verstaan van de ervaringen die wellicht de onze zijn geweest aan de tafel des Heeren. Deze ervaringen hechten zich aan de vier woorden, die tot haar worden gericht, en aan de vier antwoorden die zij hierop geeft. W ij zien Maria Magdalena naar aanleiding van deze woorden, achtereenvolgens overgaan van droefheid tot nadenken, van nadenken tot blijdschap, van blijdschap tot dankbaarheid. Trachten wij, met de hulp des H. Geestes, hare smart, haar nadenken, hare blijdschap, hare dankbaarheid te verstaan Mochten wij iets gevoelen van hetgeen zij heeft gevoeld. Zoo zij liet. I. Maria stond buiten bij het graf weenende. Als zij dan weende, hukte zij in het graf, en zag tiree engelen in uitte Ideederen zitten, éénen aan het hoofd en éénen aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En die zeiden tot haar : „Vrouw, wat weent gij?" Zij zeide tot hen: „Omdat zij mijnen Heer neggenomen hebben, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebbenZiedaar wel het beeld der smart, der stomme smart, die slechts met zich zelve bezig is, die ziet zonder te bemerken, die hoort zonder te verstaan. Zij staat daar vóór het geopende graf; zij is er niet over verwonderd dat liet geopend is ; zij vraagt niet: hoe te verklaren dat het geopend is ? Zij vraagt er niet naar, zij onderzoekt het niet. Haar verstand door hare smart beneveld, heeft slechts ééne verklaring toegelaten, de verklaring namelijk (vreemde overeenstemming) die de overpriesters van hunne zijde besloten hadden te geven, indien het gebeuren mocht dat het graf ledig gevonden werd. Het lichaam is gestolen ; zoo denkt zij. Alleenlijk, terwijl de Joden zullen zeggen, dat de discipelen den diefstal hebbeit gepleegd, zoo denkt zij, dat de roof door de vijanden is geschied, dat zij zelfs de heiligheid van den dood niet geëerbiedigd noch aan hun slachtoffer de rust des grafs hebben gegund. Hieraan twijfelt zij niet, zij heeft geene andere mogelijkheid aangenomen : zoo geheel vervuld als zij is met hare droefheid, kan zij er geene andere aannemen. Zij is het feit met hare uitlegging daarvan, als waren beide slechts ééne zaak, aan Simon Petrus en aan den anderen discipel dien Jezus liefhad, gaan verhalen : zij hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben. En nu, zonder zich te bekommeren over hetgeen deze discipelen zullen doen, over het onderzoek dat zij zullen instellen, over de uitkomsten die zij zullen verkrijgen, vervolgt zij haren weg; en deze weg brengt haar spoedig bij het graf, bij dat graf, de eenige plaats op aarde die nog spreekt tot haar hart, die nog spreekt van God, van de eeuwigheid, van den hemel, het heiligdom harer gebeden, dat men haar is komen ontrooven, dat men heelt ontheiligd en bezoedeld. Nogtans, hoe bezoedeld en ontheiligd dit heiligdom ook zijn moge, hoewel het graf geopend is, zij kan het niet verlaten, zij moet er weder heen, zij zal zich tevreden stellen met de bouwvallen van haren tempel. Waar elders ook zou zij heengaan ? Zij plaatst zicli daar wederom, nu niet zittende en starende, maar staande en weenende ; dan eens nederbukkende naar het graf, dan weder zich omkeerende; maar ook wanneer haar blik zich vestigt op het graf let zij tocli niet op hetgeen zij ziet. liet is te vergeefs dat zij blinkende gedaanten in liet graf ontdekt, levende wezens in witte kleederen, zij denkt er niet aan, zij bemerkt ze niet; zij ziet slechts dit ééne, dat het lichaam dat zij kwam zalven daar niet meer is, zij denkt slechts dit eene: het is geroofd. Zij verneemt het woord: Vrouw, wat weent gij? Zij denkt niet na over het vreemde van deze vraag, van deze stemmen oprijzende uit liet graf. Zij vraagt niet van wie deze stemmen zijn. Zij antwoordt, zoo als diegenen antwoorden die slechts ééne gedachte hebben en ééne spraak verstaan, en hare geheele ziel leett in dat antwoord: Omdat zij mijnen lieer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben; en zij keert zich achterwaarts, en denkt niet meer aan hare ondervragers. „ Vrouw wat weent gij?" — Is deze vrouw, die daar weende aan den ingang van het geopende graf van den Christus, omdat men haren Heer heeft weggenomen, niet het beeld van vele zielen die den Heer liefhebben, en die ook spreken : Zij hebben mijnen lieer weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij hem gelegd hebben ? ilen had hem zulk een schoon gedenkteeken opgericht, een nieuw graf gehouwen in een rots ; en ziet het gedenkteeken is daar, maar Hij is er niet meer. Men had zijne natuur, zijn werk, zoo schoon, zoo schoon beschreven: men dacht het voortduren van zijnen invloed, en de zuiverheid van zijn woord, zoo goed te hebben gewaarborgd ; en ziet. de vijanden hebben alles bedorven, alles bezoedeld. De instelling is daar, maar zonder den Christus; het praalgraf staat nog opgericht, maar waar is Hij, tot wiens verheerlijking het opgericht was geworden ? Waar is de Christus in zijne kerk ? Waar is het woord van God in de instellingen die daardoor zijn gesticht? „Vrouw, wat weent gij O ! dit woord richt zich ook, meer dan ooit in onze dagen, tot de gemeente, die de bruid is van Jezus Christus. Komt ook zij niet liet doode lichaam van haren bruidegom balsemen ? Heeft ook zij niet specerijen en kostelijke geuren gekocht; het schoonste, het reinste, het heerlijkste dat de aarde bezat, bijeengebracht, al wat er nog is overgebleven op aarde van herinneringen aan Eden, om hiermede Hem te vereeren, die haar het bewustzijn heeft gegeven van de wezenlijke waardigheid van den mensch, en de hoop van de zaligheid des zondaars ? En ziet, zij kan hem niet vereeren ; de Joden zijn gekomen en de Heidenen, om, zoo als zij denkt, het heilige lichaam te rooven. Er is nu niets meer over dan het steenen gedenkteeken. Er is niets meer dan de tempel met handen gemaakt; er is niets meer dan de instelling, die inwendig verstorven is. De Christus is weggenomen uit zijn graf! „ Vrouw, wat weent gij ?" zoo spreken de zalige engelen, tot de bedroefde bruid van Jezus Christus, die engelen die zijne heerlijkheid hebben aanschouwd. „ Wat weent (jij? —zoo spreken de hemelsche boden tot hen die weenen op aarde; — er is geen reden van weenen. Gij vindt wel is waar geen dood lichaam 0111 te balsemen. Maar.. .." Maar Maria Magdalena luistert niet. Zoo luisteren zij evenmin, die boven alles een dood lichaam en een graf begeeren, de welbewaarde instelling en een onbewegelijken Christus; zij die Jezus Christus onder de bewaring der kerk stellen, en niet de kerk onder de bewaring van Jezus Christus. Neen, zij luisteren niet, zij keeren zich achterwaarts en weenen. II. Zij keeren zich achterwaarts en weenen! En als zij dit gezegd had, zoo lezen wij, lieerde zij ziek achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet dat het Jezus was. Jezus zeidc tot haar: „vrouw, wat weent gij? wien zoekt gij?" Zij meenende dat het de hovenier was. zeide tot hem: „Heer, zoo gij hem weggedragen helt, zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zul hem wegneinen." Geheel verdoold in hare smart wordt Maria tot zich zelve teruggeroepen door eene andere stem, eene menschelijke stem. Van de hevige smart, die haar geheel vervult, gaat zij over tot inkeer en nadenken. Zij is tot zich zelve teruggeroepen door eene menschelijke gedaante. Eene menschelijke gedaante in deze eenzame schuilplaats van den hof van Jozef, en te midden der stilte van den morgenstond! Indien de stem van den engel de macht niet had gehad om haar op te heften uit de diepten harer smart en om haar de kalmte en het nadenken terugtegeven, indien die stem integendeel haar dieper had doen wegzinken in de wereld der verbeelding waarin hare gedachten zich verwarden, zoo heeft deze stem een geheel anderen invloed. Zij ziet eene menschelijke gedaante; wel is waar zij kent hem niet die daar voor haar staat, zij onderscheidt zijne trekken niet, maar reeds dit alleen, dat hij een mensch is, roept haar in de werkelijke wereld, in de samenleving der menschen terug. En dan, die mensch, hij schijnt geen vijand te zijn. Zijne stem treft haar als een vriendenstem. De vraag die haar vroeger niet anders was voorgekomen dan als een weerklank harer eigene smart, en die haar eene aanleiding was geweest om die smart te openbaren, die vraag is haar nu eene belangstellende, eene medegevoelende vraag. Deze vraagt haar niet alleen waarom zij weent, maar ook wien zij zoekt. Er is hier dus een vriendenhart, een hart dat ten minste niet vijandig is; en dat hart is niet, gelijk het hare, verzonken in een afgrond van droefheid, dat hart schijnt rust te hebben, die stem is kalm; er zijn alzoo nog menschen die vrede hebben met hetgeen er is voorgevallen. Het is dus niet zeker, dat dit ledige graf nogmaals een vernieuwden aanval van den vijand verkondigt. Heeft men ook niet gezegd, dat dit graf slechts voorloopig is, dat hij daar slechts is begraven om de voorbereiding der Joden, en omdat het zeer nabij was V Het is dus mogelijk dat men Hem naar eene andere plaats heeft gebracht. Een straal van hoop verlicht hare ziel: lieer, zegt zij tot den gewaanden hovenier, zoo gij hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegnemen. Een straal van hoop, zeg ik. En welke is die hoop ? Dat zij het doode lichaam zal wedervinden, dat zij het nemen zal en het wederbrengen naar zijne 'plaats, naar het graf, waarvan zij nu eenmaal haar heiligdom heeft gemaakt, het toevluchtsoord harer gebeden en het doel harer bedevaart. Indien hij slechts weder begraven worde, eervol begraven en gebalsemd, en dat het graf gesloten zij en de steen aan den ingang geplaatst, en dat zij daar wederkomen kan om er te weenen en te bidden, zoo is alles gered, alles hersteld en in orde. Ziedaar al wat zij vraagt, al wat zij hoopt. Om het te verkrijgen zal geene inspanning haar te groot zijn, geen offer te pijnlijk. Zij berekent hare krachten niet; zij bekommert er zich niet over, wat men van hare onderneming zal zeggen. Mits het doel bereikt, worde. „Zeg mij waar gij hem gelegd hebt en ik zal hem wegnemen," ik, Maria Magdalena. Zij zal hem wegnemen, zij zwakke vrouw, verzonken in hare tranen, verdoold in hare smart; zij zal hem wegnemen en hem wederbrengen in zijn graf, en dan zal zij daar terugkeeren om te weenen en om te bidden. Al te getrouw beeld der bedrukte en klagende gemeente, dier gemeente die den nieuwen en levenden weg door het voorhangsel heeft verlaten. Mits zij den gestorven Christus wedervinde en wederbrenge in zijn graf en balseme, mits zij moge bidden op zijn graf, zoo is alles geschied, denkt zij en alles volbracht. Zij ontmoet mannen op haren weg die den vrede Gods schijnen te bezitten, die niet wanhopig zijn omdat men het doode lichaam heeft weggenomen, die niet meenen dat alles verloren is. O! — zoo spreekt zij tot zich zelve — die mannen weten waarschijnlijk waar zich dat lichaam bevindt, zij hebben voorzeker die plaats op de aarde gevonden waar de Christus zich verbergt; zij bezitten voorzeker het geheim van eene zuivere en getrouwe gemeente, eene gemeente zonder ketterij, zonder afval. Zegt het mij, — roept zij uit -— waar zij is, die gemeente, hoe gij handelt om roof en diefstal verre te houden, om Joden en Heidenen te verwijderen, en om de rust van het lichaam van Christus niet te storen. Zegt mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegnemen. Ik, arme Maria Magdalena, ik, arme gemeente verzonken in mijne tranen, vermoeid van mijnen strijd, mij ter nauwernood zelve staande houdende; ik, zoo hijgend en uitgeput als ik ben. Neen, ik zal Hem niet vergeten die mij de woorden des eeuwigen levens heeft geschonken : ik zal zijn gedenkteeken herstellen, ik zal zijn gebouw wederoprichten, ik zal de instelling die zijnen naam draagt reinigen, ik zal het niet dulden-'dat hij ten tweeden male gestolen worde, ik zal altijd blijven bij liet graf, ik zal dag en nacht waken, al moest ik omkomen om mijn onderneming, al moest ik bezwijken onder mijne inspanning of wegsterven in mijne nachtwaken. Arme Maria Magdalena! Arme treurende, bedrukte gemeente! Kn al kondet gij in uwe ondernemingen slagen, wat luidt gij gewonnen ? Het doode lichaam ware wedergebracht, het graf hersteld en de steen er voor gewenteld. Maar ziet gij niet, dat liet met al uwe zorg toch altijd een graf zou blijven, dat het nogtans een dood lichaam zou zijn ? Gij kunt het leven niet blazen in dat gestorven lichaam noch het graf veranderen in eenen tempel van den levenden God. Zijt gij tevreden met een graf, tevreden met liet onbezielde lijk V Is dat de eindpaal van al uwe wenschen; is liet daarnaar en niet verder dat uwe stoutste verwachtingen zich uitstrekken, dat is te zeggen naar de vrijheid van op een graf te komen aanbidden, naar de vrijheid om oenen doode te vereeren ? Zijn dat de woorden des eeuwigen levens die gij van Hem hebt ontvangen, dat gij altijd terugziet naar het verleden, dat zijne woorden u tot relieken worden, en dat uw geheele toekomst zich bepale tot het betreuren van liet verleden ? Is dan de arm des Heeren verkort, o gemeente des Heeren, is hij verkort, dat gij daar nederzit met trage handen en slappe knieën, ziende op het verleden, klagende over het tegenwoordige, en niets verwachtende van de toekomst? Uw heiligdom, o gemeente des levenden Gods, uw heiligdom, is het dan een graf? III. Jezus zeiile tot huur: Maria!'' Zij zich omkeerende, zeide tot hem: ,Ilahhouni.ƒ" hetwelk ia gezegd Meester. Zij herkent hem die tot haar spreekt alleen door liet uitspreken van haren naam. Welke is dan de macht dezer stem? Welke is de tooverkraclit die deze naam uitoefent, uitgesproken op deze wijze, uitgesproken door deze stem ? Er is muziek in de stem des ïnenschen ; die stem heeft niet alle verband verloren niet de hemelsche stem, die haar in het leven riep. Het woord des meuschen is nog een weerglans van het licht van het eeuwige woord. Er is dikwijls meer ziel, meer leven in de wijze waarop men de dingen zegt dan in de woorden die men gebruikt. De ware welsprekendheid bestaat in de volkomen harmonie tusschen het uitwendige en liet inwendige woord ; en het is daarom dat het inwendige woord zuiver wezen moet, dat er eene inwendige harmonie moet bestaan, opdat het mogelijk zij ook in de woorden harmonie te vinden. Het is daarom dat de ware welsprekendheid eene deugd kan worden genoemd, de vrucht van innerlijken arbeid, het teruggeven van weder verkregen inwendigen vrede, de openbaring eener ziel die het middelpunt liarer eenheid heeft teruggevonden. Het is daarom dat alleen de oprechte menscli waarlijk welsprekend is; de innerlijke valschheid kan niet anders voortbrengen dan wanklanken, klinkende woorden, die echter dikwijls voor welsprekendheid worden gehouden. Hij die de taal der ziel verstaat weet ook welke kracht er kan liggen enkel in het uitspreken van een naam. Maria is tot in het diepst harer ziel ontroerd op het vernemen van haren naam. Het verbroken evenwicht is hersteld, zij heeft haar middelpunt terug gevonden bij het hooren van dien naam. De inwendige snaren die verbroken schenen, trillen weder op nieuw en geven klank. Kr heeft eene inwendige opstanding hij haar plaats. Ten derden male keert zij zich om achterwaarts, en nu is het om neder te knielen en te aanbidden, nu is het om hare geheele ziel uittestorten in dit ééne woord: Rabbouni, meester ! Zij heeft zich zelve teruggevonden bij het terugvinden van haren meester; zij is opgewekt uit haren dood bij het herkennen van den opgewekte. Haar nederknielen en aanbidden is de hoogste openbaring harer teruggevondene persoonlijkheid, het teeken van hare eigene verlossing. Slechts in de aanbidding heeft "ij zich zelve teruggevonden, is hare in droefheid verdoolde ziel tot eenheid gekomen en heeft zich ontsloten in heilige verrukking. Welk verband nu staat er tusschen hare vreugde op dit oogenblik en hare droefheid van straks? Wat verklaart dien snellen overgang uit den afgrond der smart tot die hoogte der verrukking? Is het alleen de aanblik van dat opgewekte lichaam, dat zij dood waande en dat zij nu levend aanschouwt? Maar dan ware haar vreugde van korten duur geweest; want is het niet slechts één oogenblik, een onuitsprekelijk oogenblik; en wordt zij dan niet weder alleen gelaten ? En welk eene smart voor ons, voor ons, gemeente van Christus, die dat lichaam dat voor ons gekruisigd is niet hebben aanschouwd, die het brood en den beker nemen als teekenen van zijn lichaam en van zijn bloed, maar die nogtans moeten zeggen: wat Hem aangaat wij hebben hem niet gezien? Doch er is iets anders in de vreugde van Maria. Het is eene vreugde die wij, wij die hem niet gezien hebben ook kunnen smaken, De aard dezer vreugde werd juist hiermede aangeduid, dat de opgewekte haren naam en niets dan haren naam uitspreekt. Hij roept haar tot haar zelve terug; hij noemt haar bij haren naam, bij haren ouden naam die een nieuwe naam geworden is; een doopnaam, de naam van het nieuwe Verbond. Wat geeft hij haar hiermede te kennen? Is het niet dit, dat die wereld van licht en van leven, die zij in hem had gevonden en die zij meende dat in het graf was bedolven om slechts in de opstanding ten laatste dage zich op nieuw te openbaren, dat die wereld van licht en van leven niet buiten maar in haar wordt gevonden ? Hetgeen zij bij dit graf had beweend, liet was liet verlies harer schoonste verwachtingen, harer edelste droombeelden , van de heilige en meest verhevene ondervindingen hares levens. Dit alles waande zij verloren; verloren wel is waar niet voor de eeuwigheid, maar verloren voor het leven. Het zou niet anders voor haar zijn dan een eeredienst van het verledene, in de hoop der toekomst. Maar nu ontmoeten zich het verleden en de toekomst in een eeuwig en heerlijk heden. Hij is daar: Hij is daar, de Koning der heerlijkheid, de Heer der toekomende eeuw, de Zoon van God. Hij is daar, de overwinnaar van den dood, Hij is daar op aarde, Hij, die reeds niet meer van deze aarde is. Zoo is de tijd overgegaan in de eeuwigheid, de dood is verslonden ten leven; de toekomende eeuw is de tegenwoordige eeuw geworden; de eeuwigheid is daar, de hemel is daar! Het woord des levens, o Maria Magdalena! gij ziet het met uwe oogen, gij aanschouwt het, uwe eigene handen tasten het; het eeuwige leven, dat met den Vader was en dat ons is geopenbaard. O! ik begrijp het, dat gij slechts één woord hebt te spreken: Rabbouni, meester! Indien ook wij in de woorden van den gekruisigden, gestorvenen en begravenen Jezus de woorden des eeuwigen levens hebben gevonden, indien ook wij in hem den Vader hebben herkend, en indien wij getuigen kunnen: het zijn Gods werken die hij gewrocht heeft, het zijn Gods woorden die hij gesproken heeft, o, denken wij toch niet, dat dit alles is! Indien gij met uw hart en met tiw ge weten aan de tafel des Heeren hebt beleden dat gij zijn discipel wilt zijn. meent niet dat er geen grooter licht, nog grooter kracht te verkrijgen is op aarde dan dezulke die voortvloeien kunnen uit de oprechte gedachtenisviering van een heerlijk verleden, en uit de ernstige begeerte om u als discipelen te belijden van Hem die eenmaal den Naam des Vaders aan de wereld heeft geopenbaard, en wiens woorden ons nu nog besturen en ondersteunen. Neen, indien dat alles ware, dan zou ons geloot spoedig, zeer spoedig , indien wij ten minste niet tot de wereld terugvielen, niet anders zijn dan dat van Maria Magdalena, toen zij weende bij het graf, en naar den dood verlangde ten einde de werkelijkheid te aanschouwen der dingen die zij gehoopt had. Neen, neen. er is meer. De Christus is in waarheid opgewekt en hij leeft met zijne gemeente. De weg der oprechtheid alleen zal ook 11 persoonlijke en wezenlijke ondervindingen geven van zijn leven in het midden der gemeente. Indien gij zijne woorden gelooft, indien gij zijn op het kruis volbrachte werk gelooft, meent dan niet dat gij slechts liet pand zijner woorden hebt te bewaren en te waken voor de zuiverheid zijner gemeente; meent niet dat de gemeente des Heeren van u afhangt, van uwe trouw 0111 haar te handhaven en te bewaren. Helaas! helaas! hoezeer zult gij worden teleurgesteld. De zichtbare kerk biedt altijd slechts het schouwspel aan van bouwvallen. Gij zult er de menschen van beschuldigen, gij zult zeggen: de Heidenen en de Joden hebben het doode lichaam weggenomen. Gij ziet niet dat liet de engelen Gods zijn, die hem de poorten van zijn graf hebben ontsloten, dat het de boden van de oordeelen des Heeren zijn, die deze banden hebben losgemaakt en dat zijn eeuwig leven zweeft boven allen dood 0111 dien te overwinnen, dat hij opgewekt is en zeer hoog verheven boven de raadslagen zijner vijanden, verheven boven alle overheid en macht en allen naam die genoemd wordt in de tegenwoordige en in de toekomende eeuw. Voor hem bestaan geene gesloten deuren meer noch banden des doods noch zegelen der wereld. Hij opent en niemand sluit: hij sluit en niemand opent. Zijne wegen zijn hoog verheven boven onze wegen: zij zijn in de hoogste hemelen; maar hij daalt neder, maar hij openbaart zich. maar hij roept zijne uitverkorenen hij hunne namen, en wanneer hij ze genoemd heeft, wanneer de bron des eeuwigen levens ontspringt in hunne harten, dan bouwen zij niet meer zijn graf, dan zeggen zij niet meer: Zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben; zij hebben hem zeiven ontdekt, levend en heerlijk, en zij vallen neder en aanbidden: Ilablmini, meester! IV. Ten vierden male wordt het woord tot Maria Magdalena gericht. Jezus zeide tot haar: „Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga henen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en ween Vader, en tot mijnen God en uwen GodMaria Magdalena ging en boodsehapte den diseipelen dat zij den Heer gezien had, en dat hij haar dit gezegd had. De overwinning van den dood is nog niet de ingang in de heerlijkheid. Er blijft eene laatste heerlijkheid, de eindelijke en eeuwige heerlijkheid. De opstanding des Heeren zal gevolgd worden door Zijne hemelvaart en door Zijn zitten aan de rechterhand Gods. Nogtans, deze heerlijkheid is op het punt van te verschijnen. De Heer is op den weg die er heen voert. Hij vaart op tot Zijnen Vader en onzen Vader, tot Zijnen God en onzen God. Hij is bezig met optevaren, nu terwijl Hij spreekt ; Zijn verblijf van veertig dagen op aarde is niet anders dan een doortocht, een overgang: van de nederste deelen der aarde, van de hel waarin hij is nedergedaald om het evangelie te verkondigen den geesten die in de ge\angenis waren, vaart Hij oj> naar hot verblijf der eeuwige heerlijkheid, naar den hemel van Gods tegenwoordigheid, de gevangenis gevankelijk met zich voerende, eene groote menigte gevangenen, die zalige gevangenen die door Zijn woord zijn losgemaakt van hunne banden. Die opgewekte doodeu, die uitgaan wit hunne graven en die aan velen verschijnen in Jeruzalem, maar die niet blijven op de aarde, zij zijn de teekenen zijner overwinning, de eerstelingen zijner heerlijkheid. De hemel verwacht hem, die hemel waaruit hij was neergedaald, Hij, de Zoon van God; die hemel, die tot nu voor den zondigen mensch gesloten was geweest, die hemel is nu geopend voor den mensch. Die hemel zal hem ontvangen, hem, den Zoon des menschen, liet hoofd van zijn volk, den tweeden Adam, die zich niet schaamt diegenen broeders te noemen, wier vleesch en bloed hij deelachtig is geworden. Diegenen die een weinig minder dan de engelen waren gemaakt, zijn thans in Hem boven de engelen verheven : trant tot uien van de engelen lweft Hij ooit gezegd: Gij zijt mijn Zoon. heden hel) il; u gec/enereerd. „Ik raar op tot wijnen Vader en meen Vader, tot mijn God en meen God." De groote klove tusschen den hemel en de aarde is gedempt, de vijandschap is vernietigd. God en menschen zijn in hem verzoend; de meiischenwereld is in haren geestelijken kreits teruggekeerd, en heeft hare plaats rondom den troon van God weder ingenomen. Zijn Vader, de Vader wiens Zoon hij is in den wezenlijken en eenigen zin, de Zoon van nature, de eeuwige Zoon, zijn Vader is onze Vader; want Hij heeft zich niet geschaamd zich met ons te vereenigen, ons zijne broeders en zijn Vader zijn God te noemen, opdat wij dien God onzen God, onzen Vader zouden mogen noemen. Opvarende in zijne heerlijkheid, verheven ter rechterhand Gods, blijft Hij steeds dezelfde, de Zoon van God en de Zoon des menschen, den opperheer des hemels zijnen Vader noemende en zijnen God, en de hulde onzer aanbidding aannemende, wanneer wij met zijnen Apostel tot hem spreken: mijn Heer, en mijn God; en toch noemt hij ons broeders, en deelt zich aan ons mede in de genieenschap des lichaams en des bloeds. Die heerlijkheid die zijne volmaking is, de vervulling van zijn middelaarswerk, die heerlijkheid staat te komen. Zij staat te komen vopr hem; zij staat te komen voor de zijnen, wanneer liij hen zal vereenigen en hen zal bijeenverzamelen in dat vaderlijke huis, waar hij hun plaatsen gaat bereiden. Dan zult gij hem zien, gij zult hem eeuwig aanschouwen, o welgelukzalige Maria! in al zijne heerlijkheid, in al zijne schoonheid van Zoon van God; gij zult u eeuwig nederbuigen voor den troon des lams, zingende met de engelen Gods: liet lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht rn rijkdom en wijsheid en sterkte en eer rn heerlijkheid en dankzegging. (Op. V: 12). Raak hem nu niet aan, geef u nu niet over aan de verrukking uwer vreugde, aan de vervoering uwer blijdschap, gij zijt nog op aarde en op aarde hebt gij eene taak te volbrengen, een werk, dat niet meer evenals het oude werk de arbeid is vóór den Sabbath. maar het werk van den Zondag, den nieuwen Sabbath. De Sabbath, de ruste Gods, heeft zich uitgebreid over het werk uwer week; het is het werk des Nieuwen Verbonds; het is het werk, om uwe vreugde mede te deelen aan de wereld, om de wereld te verheerlijken door haar deelgenoot te maken van de vreugde des hemels. Het is niet meer de stomme en werkelooze hoop, die slechts staart op een gesloten graf, wachtende dat het zich opene, de hoop die der wanhoop nabij is; maar liet, is de levende, werkzame, blijmoedige hoop, de hoop die verzekerd is van haar voorwerp, de hoop die Hem in wien zij gelooft heeft aanschouwd, de hoop die het graf zich heeft zien openen en het eeuwige leven er uit oprijzen om zich mede te deelen aan de harten en immer liooger te stijgen. „Ga henen tot mijne broeders rn zeq hun : Ik raar op tot mijnen Vader rn meen Vader en tot mijn God en meen God." Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen dat zij den Heer gezien had, en dut hij haar dit gezegd had. Welk een lichte weg, na dien zwaren weg van daar even. Hoe schijnen Gods engelen haar voor te gaan, haar te omringen, haar te volgen, den weg voor haar banende, de doornen verwijderende, de harmonie hnnner stem vermengende met het geruisch der lucht, en den glans hunner kleederen met de klaarheid des hemels. \\ elk eene zalige boodschap ! Hoe is hare tong ontboeid, hop heeft hare stem iets ontvangen van den klank der hemelsche stemmen. Hare woorden zijn als eene lofzang. Welk eene ontroering in den kring der discipelen, wanneer zij haar alzoo zien komen, zoo geheel anders als zij hen straks had verlaten; en hoe \ olkomen kunnen zij het woord des lieds op haar toepassen: H ie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met hameren ? (Hoogl. VI : 7). En wij, kennen wij iets van de vreugde van Maria Magdalena ? Hebben wij iets gesmaakt van die onmetelijke liefde van den bruidegom onzer zielen, van de liefde die zoeter is dan honig en sterker dan de dood ? Hebben wij iets ondervonden van die krachten der toekomende eeuw, die uit zijn geopend graf zijn opgekomen, van die kraehten van verlossing en vernieuwing, die onze steenen harten in vleeschen harten veranderen, en die uit die harten zoo verzonken en bezoedeld in zich zeiven zuiveren wierook van lof en dankbaarheid en liefde doen opstijgen tot den troon van den almachtigen God ? Hebben wij ook, waar ons de teekenen werden gereikt van den dood van den Zoon des menschen, den verrezene ontmoet, den Zone Gods die ons sprak van zijnen Vader en van onzen Vader, van zijnen God en van onzen God, en die ons op den hemel zijner heerlijkheid wees als op ons einde en ons doel ? Indien uwe ziel iets heeft gevoeld van de vreugde van Maria Magdalena, zoo waant niet, mijn broeder, mijne zuster! waant niet, nieuwe leden aan wie eene eerste avondmaalsviering mogelijk tot nu toe onbekende indrukken heeft gegeven, waant niet dat wij in den hof van Jozef en aan de voeten van den verheerlijkten meester kunnen blijven! Gij zoudt, even als de II. ' 4 discipelen bij eene andere gelegenheid, wel willen zeggen : O! laat ons hier blijven, en hier tabernakelen botoren. Maar wij moeten afstijgen van den berg, wij moeten gaan in de wereld. Maar hoe moeten wij er gaan ? Wij moeten er gaan met blijdschap in het hart, met de boodschap des eeuwigen levens in liet hart en op de lippen. Gij, zusters in Christus — ik spreek tot haar die de vreugde van Maria Magdalena kennen — gij hebt eene schoone taak te vervullen op aarde: gij hebt de bedroefde discipelen te vertroosten, hun te zeggen, hun te toonen, door de hemelsgezindheid van uw geest, door de verhevene stemming uwer harten, door de vreugde die gij rondom u verspreidt, dat de Heer waarlijk is opgestaan, en dat het licht uit de hoogte ons heeft bezocht te midden van de duisternissen der aarde, dat de zon der gerechtigheid ons beschijnt. En gij, broeders in Christus — ik spreek tot ben, die de getuigenis dat de Heer waarlijk is opgestaan aannemen, die boodschap niet verwerpen als fantazie van vrouwen, maar die boodschap onderzoeken en gelooven dat de ervaringen des harten eenig recht hebben op ernstig onderzoek en eenige roeping in de wereld — gij hebt, zeg ik, eene groote taak te vervullen op aarde. Aan u het getuigen in de wereld; aan u om het aangezicht van den vijand niet te vreezen noch het vuur van den strijd, aan u het ontmaskeren van de valsche kracht eener wereld die den Christus verwerpt. Gij moet toonen welk een kracht er is in die boodschap der vrouwen, dat de Heer waarlijk is opgestaan. Gij moet dit doen door de volharding en de vastheid van een karakter dat zich vormt in den strijd, dat zijne overtuigingen niet laat afhangen van de wisselvallige meening eener wereld die is als een riet dat door den wind bewogen wordt, door de vastheid, zeg ik, van een karakter dat niet van beginselen als van kleederen verandert onder voorwendsel dat hierin de vooruitgang bestaat. Ach! waar zijn de Maria's met de boodschap harer vreugde? Waar zijn de discipelen met de getuigenis van hun geloof? Waar zijn de blijmoedige, standvastige, volhardende christenen, de hemelburgers op aarde? Zien wij niet alomme de wereld, en niets dan de wereld ? I)e weield met hare onstandvastigheid, de openbare meening met hare vernederende tirannie ? En nochtans vieren wij Paschen ! Nochtans zeggen wij : De Heer is waarlijk opgestaan ! O ! mocht deze dag der opstanding eene opstanding geweest zijn voor eenigen onzer! Mocht er onder 11, al ware liet slechts ééne Maria Magdalena ge\ onden worden, die van nu aan een engel der vertroosting wierd voor hen die haar omringen; slechts één Petrus of Johannes, die \ an nu aan opstond en sprak tot de wereld : de lieer is waarlijk opgestaan ! Amen. NATUUR EN GEEST. Pe hoofdsom nu iler dingen waarvan wij spreken is, dat wij hebben zoodanigen Hoogeprioster, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen. HebreSn VIII : 1. Een beroemd dichter uit den nieuweren tijd heeft een klaaglied gezongen ter nagedachtenis van de godsvereeringen der Ouden, en vooral van die grieksche goden, die als met opzet schijnen te zijn uitgedacht om de harmoniën, de schoonheid en liet leven der natuur persoonlijk voortestellen. Achttien eeuwen nadat de God van den Kruisberg de goden van den Olympus was komen onttronen beeft zich in den boezem van het ernstige en diepzinnige germaansche volk eene stem doen liooren om het verdwijnen van die blijgeestige maar zoo weinig diepzinnige, zoo helder schitterende maar zoo doorzichtige wereld van het oude Griekenland te betreuren ; is er eene ziel gevonden, gevoelvol en weemoedig als weinigen, die zich beklaagde over het verlies dat de nieuwe wereld had geleden door zich te ontdoen van die schatten van afgodischen eeredienst, ten einde daarmede éénen enkele te verrijken. Het scheen dezer ziele toe dat, door alzoo den God des krnises te stellen in de plaats van de goden der natuur, de natuur slechts beroofd, de menschheid verarmd, en de wereld vol verscheidenheid, poëzie en leven, vervangen was geworden door de koude eentonigheid der ontkenning, welke ontkenning in waarheid een dood is. Hoe stuitend nu dit oordeel ook zij voor het christelijk bewustzijn, men zou geheel ontbloot moeten wezen van alle histo- risclie kennis, men zou oor noch oog moeten hebben voor de behoeften en het streven der menschel ijke natuur, voor het onderling verband tusschen de zich opvolgende geslachten en voor de afhankelijkheid waarin de enkele mensch zich bevindt van den geest zijns tijds, wanneer men in de stem van dezen dichter den noodkreet van een gansch tijdperk, de openbaring eener naar genezing zoekende ziekte wilde miskennen. Men zou alle medegevoel met het zedelijk lijden en met de in elk hart verborgene behoefte aan vrede en harmonie moeten missen, dat wil zeggen men zou zonder christelijk geweten moeten zijn, om den banvloek gereed te hebben, zoodra iemand openhartig het gevoel van onvoldaanheid uitdrukt, dat in de harten van duizenden woont die zich christenen noemen, en openlijk verklaart dat het christelijk mysterie hem niet meer voldoet. AVat mij betreft, ik begrijp dat oordeel, ik begrijp hoe het kon ontstaan, vooral in de omgeving waaruit deze klaagtoon is opgegaan en in den tijd waarin zicli deze stem heeft doen hooren. Ik begrijp dat oordeel in het begin dezer eeuw, te midden van een Protestantisme ten prooi aan den strijd tusschen eene wegstervende rechtzinnigheid, die liet geheim om haar inwendig leven te hernieuwen had verloren, en een opkomend rationalisme, dat den naam had van te leven terwijl het dood was. Ik begrijp dat heimwee naar de godsvereering der oudheid, eene godsvereering, die, door warme vaderlandsliefde bezield, deze op hare beurt onderhield. Ik begrijp het, te midden van de overheersching eener leer, die, daar zij evenmin zich vernieuwde aan de zuivere bron der openbaring als zich voegde naar de klaarblijkelijkste ontdekkingen der nieuwere wetenschap, nu ook aan geene enkele verstandelijke of zedelijke behoefte van den mensch meer voldeed, en er zich zelfs toe verlaagde, om zich als middel van politie te laten gebruiken door een staatkundig behoud zonder geloof en zonder toekomst. Wat zeg ik? Ik zou dat heimwee naar den godsdienst der Ouden en die minachting voor de christelijke gedachte kunnen begrijpen zelfs in onze dagen, in de laatste helft der 19de eeuw en in de omgeving waarin wij leven, indien waarlijk die christelijke gedachte in niets anders bestond dan in die enkele, soms afgetrokkene soms vrij onbeduidende grondstellingen der zoogenaamde moderne theologie, die dikwerf door eene wisselvallige mode gewetenloos en zonder nader onderzoek worden toegejuicht, onder de macht van vooroordeelen en invloeden, die ik om de heiligheid der plaats hier niet nader mag bespreken. Immers, om die naar waarheid te schetsen zou de toon der satyre moeten aangeslagen worden in plaats van dien der prediking. Ik begrijp dat die minachting, door den dichter geuit, in eene nadenkende ziel kan opkomen, indien het christelijk mysterie waarlijk niets anders ware dan wat zij er van willen aannemen, die noch van verborgenheden noch van wonderen willen hooren. Oordeelt zeiven, zoo velen gij althans oordeelen wilt en niet behoort tot die bevooroordeelde, eigenzinnige gemoederen, die, slaven der mode, deze op hunne beurt helpen vormen. Oordeelt zeiven: liet teest van dezen dag is gewijd aan het herdenken eener gebeurtenis, waarvan die gansche zoogenaamde moderne theologie eenstemmig getuigt dat zij niet heeft plaats gehad. Een menschel ijk lichaam dat zich boven de aarde zou verheffen, eene wolk die het zou wegnemen, een hemel die in de lucht zou zijn: neen waarlijk, zoo roept de hedendaagsche wetenschap uit, wij zijn te verlicht om zulke sprookjes aan te nemen, wij hebben daartoe veel te goed natuurkunde en scheikunde bestudeerd; wij nemen dat aan, zoo als wij de grieksche goden aannemen, als poëzie, kinderlijke en eenvoudige poëzie, die zelfs een zedelijk denkbeeld bevat en daarom hooger staat dan die van Griekenland, en tot voertuig kan dienen voor zedelijke denkbeelden, — maar meer niet! Is dit oordeel juist, dan is er geen groote inspanning van den geest maar slechts een weinig oprechtheid noodig om in te zien, dat de ontkenning van het stoffelijk feit der hemelvaart noodzakelijk medebrengt de ontkenning van al de verschijningen des Opgewekten; dezelfde bezwaren van stoffel ijken aard toch pleiten tegen deze verschijningen. Het is niet meer in strijd met de wetten der natuur dat een lichaam worde opgenomen, dan dat dit lichaam verscliijne en verdwijne, zonder dat men iets van zijn in- en uitgaan gewaar worde, terwijl de deuren gesloten zijn. Voor hem die deze verhalen aanneemt, kan de hemelvaart geen liet minste bezwaar van stoffelijken aard opleveren; hij daarentegen, die 0111 redenen aan de natuurwetten ontleend liet laatste verhaal verwerpt, kan ook, zoo hij doordenkt, de verschijningen van den Verrezene, en daarmede het feit van eene lichamelijke opstanding, niet aannemen. Voegt bij die moeilijkheden op stoffelijk gebied de zedelijke tegenstrijdigheid die er in zijn zou om te gelooven aan de opstanding, terwijl men de hemelvaart loochent. Dan toch moet men tusschen deze beide kiezen, of, dat Jezus nog op aarde verkeert, of, dat hij 11a zijne opstanding weder gestorven is, hetgeen de gansche beteekenis dier opstanding zou vernietigen. Welnu, wat volgt uit de ontkenning van Jezus' opstanding? Ten eerste, de ontkenning van al die wondemi, die in Jezus schijnen te getuigen van de almacht van den wil of van den geest over het lichaam, en die dus zijne opstanding aankondigen en afschaduwen, zoo als b. v.: zijne verheerlijking bij den doop, zijne gedaanteverwisseling op den berg, zijn wandelen op de zee. Bovendien, daar men onmogelijk iets kan mededeelen wat men zelf niet bezit, vraag ik u: hoe had Jezus, indien hij door de zwaartekracht der stof en door de wetten die alle aardsche lichamen beheerschen gebonden ware geweest, hoe luid hij dan door de kracht zijns geestes andere geesten van die wetten kunnen vrijmaken', of de macht die anderer geest gebonden hield kunnen ontbinden? Hoe ware hij in staat geweest om hetzij brooden te vermenigvuldigen hetzij dooden op te wekken hetzij zelfs zieken te genezen, en op zoodanige wijze te genezen als hij het volgens de evangelische verhalen gedaan heeft? Wij zouden dan genoodzaakt zijn 0111 alles wat ons van Jezus' wonderen verhaald wordt, dus een vrij aanzienlijk gedeelte der evangeliën, te beperken tot datgene, wat door ons bekende natuurwetten kan verklaard worden; en dit niet slechts, maar tot hetgeen van die wetten bekend was in den tijd en in de omgeving in welken Jezus leefde, dat wil zeggen, tot al zeer, zeer weinig. Welnu, eenmaal de wonderen, dat wil zeggen die daden waardoor 's mensehen geest aan de natuur gebiedt en over haar heerscht, eenmaal de wonderen uit de geschiedenis uitgewischt, o, ik vraag nu niet, ten einde niet te veel onderwerpen in ééns te omvatten: wat zou er dan overblijven van die gesprekken en gezegden van Jezus, die alle te zamen uitloopen op getuigenissen die hij geeft omtrent zijn persoon, zijn werk, zijne waardigheid, zijne macht, en die strekken om ons in volstrekten zin op hem te doen vertrouwen, en wel met een vertrouwen dat zich niet bepaalt tot dit aardsche leven, maar dat de eeuwigheid omvat van welke hij zich heer en meester noemt. Ik vraag nu niet wat wij te denken hebben van een mensch die zóó spreekt, die zulke beloften doet, zulke eischen stelt, en wiens leven tocli zou eindigen als dat van alle menschen. Ik vraag niet: is liet wel mogelijk hem dat vertrouwen, dat geloof te schenken? Maar, mij houdende aan het onderwerp ons door dezen dag voor oogen gesteld, en waarvoor ik het woord van den dichter tot inleiding koos, vraag ik: wat is er in de natuur nog goddelijk, aantrekkelijk, verheven, dichterlijk? Hoe zal ik u liefhebben, o gij meêdoogenlooze koninginne, wier vingeren mijn doodvonnis teekenen; o zielloos werktuig, dat mij vermaalt 0111 dra uwe eentonige beweging voort te zetten en na mij anderen te vermalen? Hoe zal ik die verhevene liederen der hoop uit de israëlitische oudheid mede aanheffen: De hemelen vertellen uw eer 0 God, en de aarde is uwer wonderen vol? Die hoop is mij onmogelijk gemaakt door Jezus' dood. Indien gij dood zijt, 0 Jezus van Nazareth, indien het graf in Jozefs hof zich niet voor u heeft geopend, indien de Olijfberg u niet heeft aanschouwd, zoo als gij daar uwe handen uitstrektet om hen te zegenen, die gij achterliet en die gij toch niet verliet; indien ik van u uiet meer weet dan wat het lijk van eiken mensch mij kan zeggen, niets dan een eindeloos zwijgen, eene aanhoudende vurige vraag, waarop geen antwoord komt; o, ik kan n dan nog bewonderen, ik kan u nog zegenen, maar in u gelooven, dat kan ik niet. Neen, ik verwonder mij slechts over uw woord, ik verwonder mij over uwe verschijning, alles daarin schijnt mij vreemd, ongehoord, onbegrijpelijk; ik verlies mijn verstand door het in te denken; want, met hetzelfde hart, waarmede ik u bewonder en zegen, vervloek ik u, o natuur, o onverbiddelijk en almachtig noodlot, dat alles verslindt, dat met mijnen dorst naar onsterfelijkheid schijnt te spelen, door altijd nieuwe afdruksels van hetzelfde beeld voort te brengen, afdruksels die nooit afgewerkt worden, die altijd schetsen blijven. Vol afschuw van de werkelijkheid keer ik tot de leugen terug en roep ik met den dichter nit: O, geeft mij mijne grieksche goden terug en met hen mijne schoone begoochelingen, in plaats van zulke werkelijkheden; laat mij maar droomen, droomen immer voort, en onder den vergiftigen boom inslapen. Mits ik droome, droome! Dat de worm mij vertere, wat nood? mits ik dezen bedwelmenden geur inademe. Dat liet vergif mij doode, als het maar zoet is. Maakt mij toch niet wakker, maakt mij niet wakker te midden mijner bloemen. Het ontwaken zou te vreeselijk zijn. Gelukkig is er eene gansch andere wijze om de evangeliegeschiedenis, en met haar de geschiedenis van liet menschdom en het leven der natuur, te beschouwen, dan die welke ons de leugenen der heidenwereld en het verdwijnen onzer droombeelden doet betreuren ; eene wijze van beschouwing, die zeker even dichterlijk is, maar welker dichterlijkheid voor wie haar vatten kan den stempel der werkelijkheid draagt, ja, die alleen door hare werkelijkheid dichterlijk is. Dewijl het hier zaken betreft, die, helaas, geheel vreemd zijn aan die algemeen heerschende begrippen, aan die begrippen die wij gewoonlijk versieren met de benamingen van verlichting dezer eeuw, rede, gezond verstand, enz., 011 dewijl het onmogelijk is liet feest van dezen dag te be- grijpen zonder deze eerste grondwaarheden, zoo vergenoeg ik mij u die te ontwikkelen, God biddende, dat Hij door zijnen geest 11 hare waarheid doe inzien. 3Iijne rede zal een kort begrip bevatten der gronddenkbeelden van den zendbrief, waaruit ik mijnen tekst heb gekozen, een kort begrip van dat vertoog dat eindigt met de verklaring: dat wij hebban soodt tuigen Hoogpriester, die gezeten is aan de rechterhand \an den troon der Majesteit in de hemelen. I. De stelling, die ten grondslag ligt aan alle schriftuurlijke onderwijzingen, en die liet beginsel zelf is der openbaring, is de overeenstemming tusschen de stoffelijke en de geestelijke wereld, of, 0111 111 ij van eene nauwkeuriger maar meer afgetrokkene uitdrukking te bedienen, de éénheid van den Geest in zijne verschillende, deels zichtbare, deels onzichtbare openbaringen. Uit deze stelling volgt ten eerste, liet leerstuk der schepping, dat leerstuk, hetwelk zoo volkomen den israëlitischen godsdienst van eiken heidenschen godsdienst onderscheidt, en dat als de israëlitische stam is waarop liet christendom is geënt, of liever, als de wortel van den boom waarvan het christendom de vrucht is. Het is met de verkondiging van deze grondwaarheid dat de apostel Paulus, wiens christelijk geloof wel verre van zijn israëlitisch geloof te vernietigen het juist heeft verhoogd en gezuiverd, het is, zeg ik, met de verkondiging van deze waarheid dat hij zich tot de Heidenen richt, om daaraan de groote en blijde boodschap van de opstanding van Christus te verbinden. De stelling waarvan ik spreek bepaalt ten tweede de menschelijke bestemming. De menscli naar het beeld Gods geschapen is daardoor geroepen en bestemd om heer te zijn over de werken Gods, dat is over de natuur, om zich de aarde te onderwerpen en over haar te heersclien. Zij bepaalt ten derde den staat waarin de zonde den menseh dompelt. De dienstbaarheid aan de zonde is onafscheidelijk van de slavernij aan de natuur. De mensch, zich buiten de heerschappij Gods tot heer willende verheffen over de natuur, verliest daardoor zijne heerschappij over haar. Zij bepaalt eindelijk den aard der verlossing. Het doel, het einde der verlossing, is het doen ophouden van de tweespalt tusschen stof en geest, tusschen de natuur en den mensch, allereerst door den mensch te heiligen, door zijnen geest te onttrekken aan den ontzenuwenden en bedervenden invloed der niet onderworpene natuur; maar dan ook, ten tweede, door de heerschappij over de stof aan den geheiligden mensch terug te geven. Voegen wij hier nog bij, waarop wij later terugkomen, dat de schrift deze twee deelen der verlossing in twee tijdperken verdeelt, terwijl zij den dood plaatst als overgangspunt tusschen deze twee tijdperken, die zij de tegenwoordige en de toekomende eeuw noemt. Ziet daar, als het ware de lijst, waarin de schrift de verschillende openbaringen Gods plaatst, dat wil zeggen die daden Gods waardoor Hij zijne persoonlijke inwerking in de wereld kenbaar maakt, en de leeringen die daaruit voortvloeien. Wat die daden zelve betreft, wij moeten daarin onderscheid maken tusschen die welke de verlossing aankondigen en voorbereiden, en die welke de verlossing als vervuld voorstellen: met andere woorden, tusschen die welke het Oude, en die welke Nieuwe Verbond vormen. Het is vooral de brief aan de Hebreen, die ons het verband tusschen deze twee verbonden verklaart. Het Oude Verbond wordt in dezen brief op eene bijzondere wijze gekenschetst, eene wijze, die den edelen moed van den schrijver toont om de dwalingen dergenen aan wie hij schrijft aan te tasten, en om liet algemeen oordeel niet te ontzien : dit verhond, namelijk, wordt hier vleeschelijk genoemd. Dit beduidt niet, — zoo als diegenen zeggen die zich dikwerf van de uitdrukkingen der schrift bedienen 0111 denkbeelden te bedekken en in te voeren die geheel met de begrippen der schrift strijden, — dat de mozaïsche godsvereering eene van die voorbijgaande instellingen zou zijn geweest, door middel van welke God een volk zou opgevoed hebben, zoo als andere volken hunne pedagogische instellingen gehad hebben, die zoo vele uitdrukkingen waren hunner nationaliteit. De mozaïsche godsvereering heeft, naar het gevoelen der Nieuw-Testamentische schrijvers, eene algemeene strekking, eene strekking die de geschiedenis van het gansche menschdom wijzigt en bepaalt. Indien het Oude Verbond vlccsfihclijk genoemd wordt, is dit om aan te toonen dat het niets tot volkomenheid heeft gebracht, dat het de verlossing wel heeft aaugekondigd maar' niet voltooid; dat de noodlottige macht der natuur onaangetast is gebleven, dat de Geest de banden des doods niet heeft verbroken waarin het gansche menschelijke leven als gekneld is. Inderdaad : het Oude Verbond, dat in twee deelen gesplitst is die elkaar aanvullen, namelijk in wet en profeten, toont in beide zijn onmacht. De wet heeft eene schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, Heb. X : I. Het heiligdom in nog een wereldsch heiligdom, belioorende tot de wereld die vergaat; het is bestemd voor eene godsvereering die niet duurzaam zijn kan, afschaduwing der ware godsvereering en niet die ware godsvereering zelve. De levitische eeredienst is geheel, zoowel in haar heiligdom als in hare gebruiken en in de personen die den dienst verrichten, een voorbijgaand beeld, waarvan de werkelijkheid elders moet gezocht worden. Naast die vleeschelijke wet in beelden bestaande staat de profetie, 0111 die beelden uit te leggen, om de volmaaktheid te beschrijven, om de vervulling aan te kondigen. De profetie ziet in den tabernakel het zinnebeeld van dien geestelijken tempel, van dat hemelsche heiligdom, dat de vergadering is van Gods volk, en dat ook zijn heilige der heiligen, zijn heilige en zijne voorhoven heeft. De profetie weet wat het bloed der stieren en bokken beduidt, en ziet in de dienstdoende priesters de voorbeelden (typen) van de ware bedienaars des lieiligdoms, en in den hoogepriester het onvolmaakte beeld van den waren hoogepriester, die de koning zijns volks zou zijn. Zoo wijzen beide,~ wet en profetie, op de toekomst. Het is waar, reeds is de profetie een begin der vervulling. In de profetie gaat de Geest reeds verder dan bet scheppen van zinnebeeldige instellingen; door haar begint Hij reeds den mensch te herscheppen en 's menschen hart te heiligen. Docli de strijd blijft in al de profeten onbeslist, en wordt niet door eene eindelijke overwinning bekroond. Voorloopers van Hem die komen moest, strekken zij zich uit naar een doel dat zij niet bereiken kunnen, begroeten zij van verre een dag die hen nog niet met zijn volle licht bestraalt. Evenmin als zij zeiven die volmaaktheid bereiken kunnen zij anderen tot die volmaaktheid brengen. De profeten sterven zoowel als de priesters, zonder daarna op te staan, en, al mist hunne bediening niet de goddelijke bekrachtiging door liet wonder, toch hebben de wonderen van het Oude Verbond iets waardoor zij wezenlijk van die des Nieuwen Verbonds verschillen. Die des Ouden Verbonds zijn openbaringen der goddelijke almacht, naar aanleiding van de bediening der profeten en door middel van hun woord. Het zijn geene openharingen der goddelijke almacht in de menschelijke natuur, waarvan de menschelijke wil de oorzaak en de verlossing des menschen het doel is. Het is waar, ook in het O. Verbond is de natuur geen blinde macht, zij is aan geesten onderworpen, maar die geesten zijn de hemelgeesten niet de bewoners der aarde; het zijn de engelen niet de menschen. Thans is de vervulling gekomen, thans is de werkelijkheid daar. Indien het Oude Verbond niet door middelaarschap van menschen maar door dat van engelen is gesticht, het Nieuwe Verbond is in den mensch bevestigd. De aan de engelen onderworpene natuur dient onder liet Oude Verbond slechts ten nutte des menschen door tusschenkomst van die engelen; maar in het Nieuwe Verbond wordt Hij ingevoerd, van wien geschreven staat dat alle engelen Gods hem aanbidden, namelijk de mensch Jezus. De mensch Jezus! Er is onder de Nieuw-Testamentische schrijvers geen enkele, hetzij apostel hetzij evangelist, die in den op Golgotha gekruisten alléén den mensch Jezus ziet, of liever, die de verschijning van dezen mensch Jezus alléén verklaart uit zijne menschelijke geboorte uit den stam van Juda, uit het huis van Jozef, als zoon van David. Met meer of minder uitvoerigheid en in meer of min uitgestrekten zin stemmen zij allen daarin overeen, dat zij den eeuwigen oorsprong van dezen Jezus erkennen, en hem Gods Zoon noemen in den historischen en te gelijk bovennatuurlijken zin, dien de Joden aan dezen titel hechtten. De leer van den brief aan de Hebreen ten opzichte van de natuur en het werk van den Zoon heeft een bijzonderen stempel, die eene eigenaardige zijde van vertroostingen en waarheden oplevert. De schrijver van dezen brief, van de zinnebeelden der Israëlitische godsvereering uitgaande, ziet in de gansche wereld de onreinheid van het heidendom: de geheele menschheid is hem het volk dat buiten is, dat vóór Gods heiligdom staat zonder er te kunnen binnengaan. Maar ziet, daar komt uit het midden van dit volk diegene te voorschijn, die in de menschheid was ingegaan zonder uit haar te zijn, te weten de Zoon Gods, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, het afschijnsel zijner heerlijkheid. De eeuwige Zoon Gods, door wien de eeuwen zijn voortgebracht, is gevonden in de gedaante van een zoon des menschen, aan het vleesch en bloed der kinderen deel hebbende en zich niet schamende dezulken broeders te noemen die zeiven onrein waren en die het heiligdom niet konden binnengaan. Hij is hun gelijk : met hen dienende, met hen stervende. Toch is hij hun niet gelijk, want hij kent geen zonde. Als hij sterft, sterft hij niet: hij overwint dengene die bet geweld des doods had ; zijn dood is het offer dat hij brengt voor de menschheid, door dat offer verkrijgt hij het recht om zijnen broederen den hemel te openen, eenen hemel dien hij door zijne heiligheid heeft geschapen. Hij verlaat wel deze aarde, doch niet door den dood, daar de dood voor hem slechts een weg is om tot zijne heerlijkheid te geraken. Zijn dood is een ingaan in het heiligdom. Thans is li i j in dat heiligdom ingegaan; hij is door het binnenste voorhangsel doorgegaan, en in dat heilige dor heiligen waar hij is ingegaan is hij aan de oogen des volks onttrokken. Maar het volk verwacht zijne wederkomst; het volk heeft er hem zien ingaan, het heeft hem met de oogen van stap tot stap gevolgd. totdat hij achter den voorhang was verdwenen. Toch hoort het inmiddels zijne stem. want uit den hemel spreekt hij en openbaart aldus zijn leven. Gezeten zijnde aan de rechterhand van den troon der Majesteit in dc hoogste hemelen, komt hij in den geest weder tot zijne gemeente. Hij is erfgenaam van alle dingen geworden, nadat hij de reinigmaking onzer zonden heeft te weeg gebracht, en aldus, als erfgenaam van alle dingen, spreekt hij tot ons door die dingen. In hem heeft de profetie een einde, omdat de openbaring in hem geschied eeuwigdurend en volmaakt is. Het is niet langer eene openbaring door engelen maar door den Zoon. Wij hebben een en Hoogepriester die gezeten is aan de rechterhand der Majesteit in de hemelen. Ziet daar u zoo beknopt mogelijk voorgesteld de leer, vervat in den brief aan de Hebreen. Behoef ik u nog te zeggen, dat deze leer geheel berust op de stoffelijke feiten, zoowel der hemelvaart als der opstanding van den Heer; dat zij zonder deze feiten slechts eene zinledige fantazie zou zijn zonder eenige beteekenis noch grond? En nu vraag ik u: Hebt gij behoefte aan deze dingen ? Spreekt deze leer tot uw hart en tot uw geweten ? Is er eenige troost, eene heiligende kracht in de hoop die ons hier wordt voorgesteld? Hierover ten slotte een enkel woord. II. Hebt gij behoefte aan een hemel, aan eene uitwendige harmonische wereld, die met uwe inwendige wereld overeenstemt ? Hebt gij behoefte aan liet vooruitzicht van eene zaligheid, welke geen ideaal maar eene werkelijkheid is, aan een bestaan niet als van schimmen maar als van levende personen, die zintuigen bezitten om zicli mede te deelen en mededeelingen te ontvangen ? Indien gij de stoffelijke feiten van opstanding en hemelvaart loochent, zoekt dan elders gronden voor uwe hoop, en ziet of gij die vinden kunt. Ziet toe of uwe zekerheid verder kan gaan dan tot de voorstelling van nevelachtige wezens zoo als de noordsche fabelleer die teekent, of van schimmen naar de mythologische verhalen van het zuiden. Of wilt gij wijsgeer zijn en bewijsgronden zoeken voor uw geloof, of liever voor uwe ongegronde wenschen: gaat gij redeneeren over de natuur der ziel ten einde uit hare onderstelde onstoffelijkheid bewijzen af te leiden voor hare onsterfelijkheid ? Of wel tracht gij, uitgaande van het denkbeeld van God, de goddelijke volmaaktheden tot bewijsgrond te nemen voor het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel ? Ziet dan of uwe redeneeringen stand houden tegenover de werkelijkheid van den dood; ziet of u niet hetzelfde zal gebeuren wat van dien wijze der oudhoid verhaald wordt, dat hij, telkens wanneer hij de schoonste verhandeling over de onsterfelijkheid las, onder den betooverenden invloed verkeerde van den stijl en liet genie des schrijvers, maar dat hij niet zoodra het boek had weggelegd, of bij voelde al zijne overtuigingen in rook vergaan. Of wel, — indien gij geen denkkracht genoeg bezit 0111 de zwakke zijde van eene redeneering te begrijpen, zoodat gij gelijk zijt aan de groote menigte die van alle nadenken afstand doet, en voor een wettig of onwettig gezag dat zich aan haar opdringt zich buigt, — ziet toe of dat onsterfelijk bestaan eener onstoffelijke ziel eenige aantrekkelijkheid voor 11 heeft, of het u het voorwerp kan zijn eener hope. die vast staat te midden van de ondubbelzinnige werkelijkheden des levens. O, dunkt u waarlijk, dat het vooruitzicht der onsterfelijkheid alles is wat gij noodig hebt. in het gezicht van uw eigen dood, bij het sterfbed der uwen, te midden van rouw en ziekten en teleurstellingen? Het vooruitzicht der onsterfelijkheid! Maar, waarvan ? bidde ik u ! Van de ziel ? Van de ziel! Maar wat is dan de ziel ? Wat is eene ziel die geen zinnen meer heeft, noch zintuigen om te zien, te hooren, te gevoelen? Lacht dat u toe, trekt dat u aan, troost u dat ? Zulk een ontbloot, koud, onbewegelijk bestaan, zonder middelen van gemeenschap, zonder spraakof aanschouwingsvermogen ? Geen plaatselijke hemel meer ! Het paradijs eene denkbeeldige voorstelling der kindsheid! Geene lichamelijke opstanding meer: de scheikunde heeft ons van dat vooroordeel verlost! Geene vereeniging, geene afstanden, geene vergezichten meer! Allen even nabij, omdat allen even verwijderd zijn. Maar toch eene ziel! Eene onsterfelijke ziel! O, mij is bange voor zulk eene onsterfelijkheid, mij beklemt de angst als ik aan zulk eene toekomst denk. Nog eenmaal roep ik dan met den dichter uit: O, geeft mij mijne grieksche goden terug ! Ik verkies liet schemerlicht van het onderaardsche doodenrijk boven die onmetelijke vlakten van kleurloos licht daar boven, want van nabij gezien zijn het ijsvelden. Is de dood eene werkelijkheid? Niet waar, hij is er wel waarlijk eene? Niet waar? de dood is eene werkelijkheid, eene stollelijke werkelijkheid ? en eene zedelijke tevens. Eene stoffelijke werkelijkheid. Voorzeker : onmogelijk toch is liet zich omtrent den aard van een lijk te vergissen en te zeggen: dat lijk leeft. En eene zedelijke werkelijkheid : voorwaar ook deze is de dood, want wij worstelen met hem; ons ik: geest, ziel, wil, of welke ook de naam zij dien gij er aan geven wilt: ons ik stoot den dood af, strijdt met den dood, houdt hem tegen, totdat wij eindelijk bezwijken; en als wij bezweken zijn laten wij "• '5 een ledig hoe gering ook om ons heen : licht tocli is er eene enkele ziel die ons betreurt! Welnu, de dood zou dus eene werkelijkheid zijn, maar niet de opstanding, en de hemelvaart niet! Deze zouden niets zijn dan een dichterlijk lichtbeeld, dat wij. gemeente, zouden hebben gevormd rondom het lijk van Jezus, den gekruiste! Dat zou dan het evangelie, de blijde boodschap bij uitnemendheid zijn, dat ik mij zou moeten tevreden stellen met een strijd door geene overwinning, met een verlangen door geene werkelijkheid, met een arbeid door geen rust gevolgd, geen andere althans dan het schijnbeeld eener ruste in het graf! Ik zou dus mijne eigene natuur moeten verminken, en wanneer ik de natuur buiten mij in de lente zie ontwaken en hare duizende schatten ten toon spreiden, zou ik tot mijne ziel moeten zeggen : O mijne ziel, ruk u los van die ijdelheden: in de eeuwigheid zijn immers noch kleuren noch schaduw- noch lichtzijden. En wanneer ik gevoel dat mijn lichaam slijt en hoe het loodzwaar drukkende vonnis in liet Paradijs uitgesproken — eene maar al te werkelijke poëzie — aan mij zeiven volbracht wordt, het vonnis, zeg ik : stof zijt gij en tot stof zult i/ij wederkeeren ; dan zou ik mij niet kunnen troosten met de heilige en heerlijke hoop van Job: Ik zal uit mijn vlecsch God aanschouwen ; mijn Verlosser zal ik aanschouwen en mijne oogen zullen hem zien (Job 19 : 26b, 27)? Ik zou tot mijne ziel moeten zeggen : mijne ziele, wees getroost, want dit lichaam was slechts voor de wormen bestemd, en die wormen kunnen de ziel tocli niet verteren ! — O verre, verre van mij dat evangelie dat geen evangelie is, dat evangelie van enkel denkbeelden en afgetrokkene stellingen, dat evangelie, dat zich de eerste en innigste behoeften der menschelijke natuur schaamt, dat evangelie, dat zich eenen Christus schaamt, die geopenbaard is in het vleesch. gerechtvaardigd in den geest, gezien van de engelen en opgenomen in heerlijkheid, 1 Tim. 3:1(5: dat Evangelie, dat niets wil weten van eene wolke, die den Christus wegneemt, maar dat tot vergoeding Hem zeiven herschept in eene wolk die ledig is en ontastbaar. Als ik zie de vreeselijke of ongerijmde gevolgtrekkingen, waartoe mij de ontkenning der evangelische feiten onvermijdelijk brengt; als ik let op de behoeften van allerlei aard, waarmede deze verhalen samenstemmen ; als ik naga het karakter zelf dier verhalen ; als ik nadenk over de goddelijke wijsbegeerte, waarvan deze geschiedenis de grondslag is; als ik mij voorstel de zedelijke hervormingen, die reeds door deze verhalen zijn teweeggebracht, en nog immer teweeggebracht worden, welke hervormingen wij nog steeds te wachten hebben van de ontkenning, opdat deze zich wettige : dan aarzel ik niet te verklaren : ik geloof deze verhalen, ik geloof het evangelie van dezen dag, ik geloof de waarheid van wat ons in de Handelingen wordt medegedeeld : En als Hij dat gezegd had, werd Hij opgenomen daar zij het zagen, en rene tcoiï nam hem weg voor hunne oogen. Hand. 1 : 9. En deze wolk wordt mij verklaard door de leer van den brief aan de Hebreen, zoo als die is samen gevat in het vers dat wij lazen, terwijl deze leer wederkeerig niet verklaard kan worden dan door het geschiedverhaal. I)e wijsbegeerte der openbaring verklaart de geschiedenis, en deze verklaart op hare beurt die wijsbegeerte. Wel verre dus dat voor mij de natuur onluisterd zou zijn nu ik eene hoop heb die verder reikt dan de natuur, heeft zij integendeel voor mij hare ware wijding ontvangen, nu zij dient om de dingen des geestes te openbaren, tot ons te brengen, en zinnebeeldig voor te stellen. Ik begroet in dien hemel boven mij het beeld der eeuwige reinheid, en in die weldadige zon het beeld van het onuitputtelijk leven der goddelijke heiligheid; en ik begrijp de onwillekeurige beweging van den mensch, om wanneer hij bidt zijne oogen ten hemel te heffen, als om er God te zoeken. Ik begrijp de worstelingen in den dampkring, het spel der wolken en de heftige bewegingen van den wind. Ik zie er het zinnebeeld in van den arbeid en den strijd der onzichtbare wereld daarboven om deze wereld hier beneden tot zich te trekken en haren tegenstand te overwinnen. Ik begrijp die duizenderlei kleuren door het licht des hemels geworpen op den somberen en kleur- loozen aardbodem. Zij toonen mij het leven, zoo als dat altijd uit den dood te voorschijn treedt. De gansche natuur wordt mij als één stelsel van zinnebeelden, een stelsel niet uit mijne verbeelding ontstaan, maar dat aldus ontdekt wordt ten gevolge deimeest werkelijke ervaringen van het geestelijk leven, en dat wederkeerig dient om mij deze ervaringen te doen verstaan. En wel verre van met den dichter te zeggen, dat allen beroofd zijn geworden om met die schatten éénen enkele te verrijken, zeg ik liever, met het woord van mijnen God, dat de rijkdom van dien éénen ten voordeele komt van allen ; dat wij door den rijkdom van dien éénen te midden van den dood reeds het leven inademen, in het huis der dienstbaarheid reeds den warmen dampkring van het vaderhuis gevoelen. Ja, wanneer wij eindelijk schijnen te bezwijken; wanneer ons geloof, onze hoop, onze liefde, ons van de ijskoude hand des doods niet meer kunnen verlossen; wanneer het hart ophoudt te slaan, het oog breekt, de stem zwijgt: ook dan zullen wij nog inwendige zintuigen hebben, om in die ijskoude hand den warmen handdruk te gevoelen van Hem, die volkomen zalig maakt, zintuigen om in die ziel, die stoffelijk is en onstoffelijk te gelijk, andere stemmen op te vangen, dan die welke ons beweenen, de stemmen namelijk die het eeuwig loflied aanheffen, de akkoorden der hemelsche harpen. Jezus heeft omdat hij eeuwig blijft een eeuwig priesterschap. Laat ons dan met vertrouwen toetreden tot den troon der genade. Laat ons toetreden, de sporen volgende van zijn bloed. Onze hoogepriester in de hemelen is ook onze voorganger. Ziet daar den troost van onze rede: dat wij snik eenrn hoogepriester hehhen, die gezeten is aan de rechterhand der Majesteit in de hemelen. Amen. VÓÓR EN NA PINKSTEREN. Waar ik henenga kunt gij mij uu niet volgen, maar gij zult mij namaals volgen. Joh. XIII: 366. Keeds verliep er eenige tijd sinds het pinksterfeest door de gemeente gevierd werd. En nog wensch ik met een pinksterwoord tot u te komen. Bevreemdt u dit ? Is het niet veel meer bevreemdend dat wij onze feestvieringen zoo spoedig kunnen vergeten ? Staan onze godsdienstige feesten niet te veel afgezonderd in liet geheel van ons kerkelijk en godsdienstig leven, en moesten zij niet meer de uitdrukking zijn van dit leven V Moesten niet de lijdensweken gewijd zijn niet alleen aan de beschouwing van den strijd en liet lijden van den Christus buiten ons, den historischen Christus, maar in verband daarmede ook inzonderheid aan dien heilzamen inkeer, die tot boetvaardigheid en bekeering leidt V Moest liet paaschfeest niet zijn niet alleen eene overdenking van de overwinning van den Christus, maar mede een feest der opstanding van zijne gemeente V Zijn de veertig dagen des verrezenen te veel 0111 ook ons te stemmen en voortebereiden tot dat zelfstandige leven, dat hier op aarde onze roeping is, en dat dooide hemelvaart des Heeren en door de uitstorting des H. Geestes mogelijk is geworden ? En dan, dat laatste der feesten zelf, het heerlijke pinksterfeest, waar de feestelijke herinnering samenvalt met het onderwerp zelf waaraan het gewijd is, moest dat zich bepalen tot één of twee dagen ? Is het niet juist daarom het laatste in de rij der christelijke feesten, omdat met de uitstorting des H. Geestes het doel bereikt is van het verlossingswerk en in de gave des H. Geestes de volheid gegeven der gaven Gods ? Moest niet de gemeente des N. Verbonds eene pinkstergemeente zijn en in den pinkstergeest de overige feesten vieren, in den pinkstergeest bij de afneming des jaars, wanneer de natuur den winterslaap is ingetreden en de vernieuwing van het burgerlijk jaar ons de broosheid van dit aardsche leven herinnert, het feest vieren van de komst van den Verlosser op die aarde, van Hem die komt om ons het eeuwige leven te openbaren in het midden 'van den tijd die vergaat, en den hemel te openen te midden eener voorbijgaande aarde ? Geuoeg om u te toonen dat het niet geheel buiten den tijd ligt, indien ik ook thans nog met een pinksterrede tot u kom. Wij mogen al geen wettelijk vastgesteld kerkjaar hebben, toch heeft ook onze kerk door het behoud der algemeene christelijke feesten getoond, dat zij de stichting en ontwikkeling der christelijke gemeente afhankelijk acht van die groote openbarings- en verlossings-feiten, aan welker herdenking de christelijke feestdagen gewijd zijn. Volgt mij dus met al den ernst die eene christelijke gemeente betaamt bij de overdenking van het woord Gods, wanneer ik u in het voorbeeld van den apostel Petrus het onderscheid wensch aantetoonen tusschen den Christen vóór en den Christen na zijn pinksterfeest. I. Waar iJc henen den wei/ veri/aat, wanneer zijn toorn maar een weinig zon ontbranden. Ja, ook Hij heeft een toorn, den toorn der versmade liefde; den heiligen toorn van den verworpen God. O, welgelukzalig allen die oj) Hem betrouwen! Welgelukzalig reeds hier beneden, want met een kalmen hlik aanschouwen zij de wisselvalligheden des levens; want boven al de raadslagen der vorsten zien zij de raadsbesluiten des eeuwigen Gods, en te midden der angstkreten der volkeren onderscheiden zij den roepstem des goeden Herders. Welgelukzalig zij, want zij weten dat het werk Gods triomfeert: in iederen dood begroeten zij den dageraad der heerlijkheid. Welgelukzalig zijn zij, want zij doen Gods werk; welgelukzalig, want zoo zij met den Zoon lijden zij triomfeeren ook met hem; zoo zij met hem gekruisigd worden zij zullen ook met hem re- regeeren van eeuw tot eeuw. Welgelukzalig, want te midden van den smaad waarmede de wereld hen drenkt, worden zij gelaafd aan de bron der eeuwige waarheid; zij hebben den sleutel der kennis, en op al hunne wonden wordt de balsem der hemelsche vertroosting gegoten. Welgelukzalig zijn zij! Gel., is dat uwe gelukzaligheid? Zij ligt onder uw bereik. Maar den Christus moet gij kiezen en de wereld verzaken. Meer en meer blijkt het dat ieder ander onderscheid zich uitwischt, dat alle andere benamingen haar beteekenis verliezen in de wereld, en dat er slechts twee partijen overblijven: de partij die zich aan Christus als koning onderwerpt en de partij die hem afwerpt. Tot welke partij behoort gij ? Onderzoekt het. Amen. II. ö DE HERDER DER GEMEENTE, OOK HERDER OVER ZICH ZEI/VEN. Zoo hebt dan acht op u zeiven, en op ile geheele kudde, over welke do Heilige (ieest 11 tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente fiods te weiden, welke hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. (Hand. XX : 28). Het is een liefelijk beeld, waarnaar, sinds de zoon van Isaï van den schaapsstal te Bethlehem geroepen werd tot den troon van Israël, de leidslieden van het volk Gods, van de heilige vergadering der gemeente Gods, zijn benoemd geworden. Ik bedoel bet beeld van herder. Hoe liefelijk dit beeld is, heeft de eerste die naar Gods harte herder was van Gods volk, zelf uitgesproken : de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbrelcen. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel, hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om zijns naams wil. Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want gij zijt >uet mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij (Ps. XXIII: 1—4). En hoe hoog hij — hij die zich alzoo als een schaap der kudde beschouwde en de vertroostingen van den staf des oppersten herders ondervond, hoe hoog hij de roeping hield van zelf als herder over die kudde gesteld te zijn, doet hij ons zien in al zijne zangen, en vooral als hij, aan het einde zijns levens, den rechtvaardigen heerscher over het volk des Heeren beschrijft als een licht des morgens, wanneer de zon opgaat; des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen (2 Sam. XXIII: 4). De liecrscher over liet volk Gods! Maar, zoo hoor ik mij toeroepen, hoe is deze rede toepasselijk op de roerende, maar eenvoudige plechtigheid van dezen dag ? Zijn dan de bedienaars des woords, zij aan wie de dienst des N. Verbonds, de dienst der verzoening, is toebetrouwd, heerschers over het volk Gods? Worden zij niet uitdrukkelijk vermaand, door een der eersten en der uitnemendsten die in deze bediening gesteld zijn geweest, om geene heerschappij te voeren over het erfdeel des Heeren, en noemen die eersten en uitnemendsten, de apostelen des lams, zich niet mededienstknechten, die tot hunne broeders spreken als tot verstandigen die zelve te oordeelen hebben? Welke overeenkomst bestaat er tussclien den koninklijken schepter van eenen David en Salomo en den nederigen herdersstaf van den voorganger der gemeente? Voorzeker, verre van mij de even onchristelijke als onprotestantsche, ik zou bijna zeggen, — ware het niet dat deze ongerijmdheid maar al te veel in de werkelijkheid bestond, — de even dwaze en ongerijmde als gevaarlijke voorstelling, die aan den dienaar des woords eenige heerschappij zou toekennen over den mensch, en nog wel over wat de mensch innigst en diepst heeft, over zijn geweten. Te recht zoudt gij mij het woord des eenigen konings in het godsrijk voor de voeten kunnen werpen: De koningen der volkeren heerschen over hen, en die de macht over hen hebben worden tvcldadige heeren genaamd. Doch gij niet alzoo; maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste; en die voorganger is, als een die dient. (Luk. XXII: 25, 26). Doch, omdat er misbruik van dezen titel kan gemaakt worden en wezenlijk gemaakt is en wordt, zullen wij daarom, voor den dienst in de gemeente des N. Verbonds, den dienst des woords, de liefelijke voorstelling van den herder die zijne kudde weidt laten varen? Of, zoo wij zulks niet vermogen daar deze voorstelling te diep in de schriften des N. Testaments en in de kerkelijke taal geworteld is, zullen wij dan beweren dat er tussclien den herderlijken titel in het Nieuwe en dien in liet O. Verbond volstrekt geen overeenkomst, volstrekt geen punten van vergelijking bestaan? Dit ware niet anders dan de betrekking van O. en N. Verbond loochenen; dit zoude een miskennen zijn van den geestelijken aard van het oud-testamentische koningschap, en van het koninklijk karakter van het volk Gods in oud en nieuw verbond beide. Ja, dit ware de koninklijke waardigheid van het Hoofd der gemeente, van Hem die toch immers de Messias, de koning Israëls is, te na getreden. Wilt gij weten hoe den koning lsraëls eene geestelijke leiding van zijn volk was opgedragen, hoort hoe de Profeet des O. Verbonds in naam van Jehova tegen de ontrouwe herders, d. i. tegen de koningen die het volk Gods onderdrukten , profeteert, en hoe hij daartegenover liet beeld schetst van den waren herder, van den waarachtigen gezalfde des Heeren. Zoo geschiedde het woord des Heeren tot Ezechiël, den Profeet: inenschenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Al zoo zegt de Heere Heere: Wee den herderen Israëls, die zichzelven weiden. Zullen niet de herders de schapen weiden ? Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen tveidt gij niet.... Daarom zegt de Heere Heere alzoo tot hen... Ik zal eenen eenigen herder over hen verwekken, en hij aal hen weiden, namelijk mijn knecht üavid; die zal hen weiden, en die zal hun tot een herder zijn . . . (Ezech. XXXIV : 2, 3, 20, 23). Genoeg om u te doen zien, dat de koninklijke waardigheid in het O. Verbond, wel verre van te bestaan in eene volstrekte oppermacht over het volk Gods, in een willekeurig gezag opgelegd aan de gekochten des Heeren, integendeel in hem die haar bekleedde die zelfverloochening der liefde, dien rijkdom van genade en erbarming vereischte waardoor hij de vertegenwoordiger Gods en in waarheid de gezalfde des Heeren mocht genaamd worden. Hier nu ligt ook het punt van overgang tusschen het ambt der leidslieden van Israël en de nederige, maar volheerlijke bediening des N. Testaments. Behoef' ik het u te herinneren, dat de ware Herder Israëls, de waarachtige koning, de Messias, de gezalfde met den H. Geest, in de dagen des O. Verbonds niet gekomen is, dat het David niet was noch Salomo noch Josafat noch Hiskia of Josia ? Behoef ik het u te herinneren dat het ideaal diens konings eerst gezien is toen de man uit Nazareth, de man der smarten, in den eenvoudigen profetenmantel binnen Israëls landpalen rondging, goeddoende en leerende en zijn volk genezende van hunne krankheden ? Behoef ik het u te herinneren hoe hij zijne koninklijke waardigheid beschreef met de woorden: ik ben de goede herder; de goede herder set zijn leven voor zijne schapen; en hoe de uitkomst bewezen heeft dat hij recht had alzoo te spreken ? Ja, op andere wijze als door liet aannemen van het verbond der wet te midden van Sinaï's verschrikkingen, is deze gemeente, de gemeente des N. Verbonds, gevormd, om te zijn de kudde des Heeren, de schapen zijner weide. Met ander bloed als dat der stieren en bokken heeft deze gemeente hare koninklijke en priesterlijke wijding ontvangen. Haar koning heeft zijn bloed voor haar vergoten en in zijn dood heeft Hij haar het leven verworven, de overwinning harer vijanden en de eeuwige erve der heiligen Gods. De goede herder heeft zijn leven voor haar gesteld. Met goddelijk bloed is zij gekocht en geheiligd, die gemeente des N. Verbonds. Eerst zij verdient de gemeente Gods genaamd te worden. Zij is het niet meer zinnebeeldig noch voorbeeldig. Zij is het in waarheid, zij is het door de kracht diens eeuwigen Geestes, waardoor haar overste leidsman voor haar in den dood is gegaan. En hierin ligt ook het onderscheid tusschen zijne koninklijke heerschappij en die van den theokratischen koning in Israël. Onze koning regeert ons door zijn Geest, en die Geest openbaart zich door liet woord der prediking. De H. Geest is deigemeente des N. Verbonds niet eene tijdelijke profetische gave, zoo als in de gemeente van Israël; de H. Geest is de grond van haar bestaan, de kracht van haar wezen, het beginsel hares levens, de hoop harer overwinning. Door den H. Geest is er eene gemeente des N. Verbonds; buiten den H. Geest is er geene. Door den H. Geest is haar onzichtbaar hoofd haar nabij en komt hij weder tot haar in de prediking des woords. Door den H. Geest ziet zij hem, den onzienlijke, en juicht zij in Hem als in hare heerlijkheid, te midden van liet lijden en van den strijd dezer wereld. Dit nu is het ambt der verzoening, dit is de bediening des woords, middel en uitdrukking te zijn van die gemeenschap, die tusschen liet verheerlijkte Hoofd en zijn lichaam, de strijdende gemeente op aarde, door den H. Geest gevormd wordt. Het is een ambt des H. Geestes, eene bediening des Geestes. Die het alzoo beschouwen, wien het hun toevertrouwde ambt alzoo is een ambt des H. Geestes, die van dien Geest alleen hunne bekwaamheid wachten, hun geldt de apostolische vermaning van onzen tekst: Zoo hebt dan acht op u zeiven en op de geheele kudde, over welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. Indien de apostel, hier sprekende tot de ouderlingen der Ephesische gemeente, iien vermaant 0111 in de eerste plaats acht te hebben op zich zeiven, liet is omdat zij zonder dit acht hebben op zich zeiven, ook op de kudde geen acht kunnen hebben en de gemeente Gods niet kunnen weiden. De gedachte van ons tekstwoord, en de eenheid van het onderwerp in dat woord aangegeven, ligt dus in het verband tusschen beide. Het acht hebben op zich zei ven noodig om acht te hebben op de gelieele kudde, met andere woorden; de herder der gemeente ook herder over zich zeiven: zietdaar het onderwerp van onze rede. Wij gaan 11a, eerst, wat het zegt acht te hebben op de gelieele kudde; vervolgens hoe daartoe vereischt wordt dat men acht hebbe op zich zeiven. Moge ook deze rede strekken om heden tusschen deze gemeente en haren geroepenen herder en leeraar een band te vormen in den H. Geest, en ons allen te zamen door dien Geest te vereenigen met den oversten Herder en leeraar der gansche gemeente. I. Hebt acht op de (jekeele luuldc. Hebt acht op de geheele kudde! Moeten wij daaronder verstaan degenen, die wij in den hoogsten en volkomen zin als de kudde des Heeren, als de wedergevondene en in den schaapsstal teruggebrachte schapen kunnen beschouwen, de bekeerden, de wedergeborenen? Is de herder en leeraar aangesteld, niet over de zichtbare, door doop en belijdenis zich vormende kerk, maar over de onzichtbare gemeente der uitverkorenen Gods ? Alsof het den mensch gegeven ware over den diepsten grond des harten te oordeelen, alsof het werk deigenade een afgesloten werk ware, en de H. Geest buiten de genademiddelen der kerk 0111 de zielen bekeerde en het volk Gods vormde! Alsof er niet geschreven stond: de lieer kent der/enen die de zijnen zijn (2 Tim. 11 : 19); of het aan den onberaden ijver der onvolkomene en in hun haasten dikwerf ongeloovige dienaren wierd overgelaten om het onkruid te scheiden van de goede tarwe! O! tot hoeveel willekeur en vleeschelijke partijschap wordt er aanleiding gegeven, indien de herder en leeraar zijne uitverkorenen heeft die hij als de uitverkorenen Gods beschouwt, indien het farizeesche woord, zoo niet op de lippen, althans onbewust in het harte leeft: de schare, die de wet niet weet, is vervloekt (Joh. VII : 49). Niet alzoo, mijn jeugdige vriend en broeder! niet alzoo, ik ben er van overtuigd, zult gij de u toevertrouwde kudde beschouwen. Gij zult den doop waarmede zij gedoopt is niet alzoo minachten alsof er geene genade ware in dien doop, geene gave Gods, alsof men te vergeefs kon gedoopt zijn in den dood des Heeren, alsof de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes te vergeefs konde zijn ingeroepen over den zuigeling, die nog geen goed of kwaad weet te onderscheiden. Ik weet het, ik vertrouw het van u: de doop heeft voor u beteekenis, waarde: en wanneer gij geroepen zult worden om dien toe te dienen, dan zult gij liet niet doen om eene gewoonte te volgen, die gij niet begrijpt noch beaamt, maar omdat gij gelooft dat het genadeverbond met ons gesloten is eer wij er iets van weten; dat God alzoo lief de wereld heeft gehad van zijn eenigen zoon aan haar te hebben gegeven, opdat een iegelijk die gelooft niet verloren ga maar het eeuwige leven beërve; dat God was in Christus de wereld met zich verzoenende, haar hare zonde niet toerekenende; en dat hierin de liefde is, dat toen wij vijanden wuren Christus voor ons gestorven is. Over deze, door den heiligen doop in het verbond der genade opgenomene en tot de belijdenis des Vaders, des Zoons en des H. Geestes geroepene gemeente wordt gij thans tot herder en leeraar aangesteld. Op deze geheele kudde hebt gij acht te geven, haar hebt gij te weiden, op te leiden tot die belijdenis of in die belijdenis te vestigen. En zie, dit is ook eene vrucht van dien doop en een teeken der vervulling van de belofte in den doop gegeven, dat in die gemeente de bediening des woords is ingesteld , en dat de H. Geest door herders en leeraars haar leidt en voert tot haren wasdom. Op deze geheele kudde hebt gij dan acht te geven. Maar nu, deze kudde, ach! hoe ver is het er nog van af, dat zij gewillig en standvastig haren oppersten Herder volgt en Zijne stem hoort! Daar zijn afgedwaalde, daar zijn vliedende schapen, afgedwaald in de woestijn, de stem des roependen herders ontvluchtende. Zal de herder deze aan hun lot overlaten? Maar is ons dan het beeld des goeden herders niet geteekend in die gelijkenis, die ons hem doet zien de negen en negentig verlatende om het verlorene te zoeken, totdat hij hetzelve vinde. En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijne schouders, verblijd zijnde. Niet alsof dit zoeken bestond in een angstig jagen, en, als ik het zoo mag uitdrukken, naloopen van den wereldling op zijne wegen. Laat ons de beeldspraak niet alzoo misverstaan. Men zoude licht, het eene gevaar vermijdende kunnen vervallen in het andere, namelijk van dien dienstknecht, waarvan gezegd is dat hij zijne mededienstknechten begon te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards (Matth. XXIV: 49). Den omgang der vromen te schuwen om dien der werelddienaars te zoeken is voorzeker niet minder in strijd met de herderlijke waakzaamheid, dan om met de eersten zich hooghartig van de laatsten af te zonderen. Kr is eene maatschappelijke bescheidenheid en ingetogenheid, die ons, dienaars des woords, vooral voegt tegenover hen die ons woord versmaden, en aan wie, willen wij op hen werken, wij nog eerst ons ambt, onze ambtelijke werkzaamheid, onze herderlijke persoonlijkheid moeten doen vergeven. Waan niet, mijn broeder, dat wij dezulken door ambtelijk gezag, evenmin als door schuldige toegeeflijkheid in hunne afdwalingen, zullen trekken, en dat wij hun de trouwste herders zijn door ons als meesters over hen te gedragen. Neen, het kan zelfs geschieden dat er tusschen hen eu ons geen enkele band kan gevormd worden. Maar daarom toch kan er een inwendige band bestaan. Daar kan een zoeken en trekken bestaan, waarvan wij niets gewaar worden; een zoeken van hunne ziel voor het aangezicht Gods. Daar kan eene onzichtbare herderlijke werkzaamheid worden uitgeoefend in ons hart; eene opmerkzaamheid der liefde op hunne wegen; een zorgvuldig nagaan of zich daar niet wellicht een deur mocht openen, of daar niet wellicht in den harden grond eenige werkzaamheid wordt waargenomen. En voorwaar, de tijd zal komen, dat deze onzichtbare werkzaamheid zich zal kunnen openbaren, de tijd dat de Heer de deuren des harten opent, de tijd dat de goede Herde.- door de deur zal kunnen ingaan. Het is de tijd, dien de wereld den kwaden tijd noemt: de ure der krankheid, der smart, der rouwe. Wacht uwen tijd af, o herder! den tijd des Heeren, den tijd dat het verlorene schaap vermoeid is en afgetobd en dreigt neder te zinken. Zie, dan zal het achten op uwe stem en het zal u volgen. Het verlorene schaap als het vermoeid is en afgetobd! Ziet, dit is eene tweede roeping des herders, een tweede deel zijner herderlijke werkzaamheid. Heeft liij aan het wegvluchtende schaap, zoo dikwerf het onder zijn bereik komt, de ernstige roepstem der bekeering te doen hooren, de liefelijke stem der vertroosting moet van zijne lippen komen voor allen die vermoeid en belast zijn. O waak, waak, mijn jeugdige broeder, tegen het groote gevaar, om bij de kastijdingen des Heeren die genezende zijn, uwe kastijdingen te voegen die niet genezen kunnen. Bedienaar zijt gij van het evangelie der vertroostingen Gods. Dien die vertroostingen rijkelijk toe aan alle afgematte zielen. Waan niet, dat gij de wonden van het volk des Heeren lichtzinniglijk zult behandelen, als gij het dorstige hert voert naar de stroomen des levenden waters, als gij de beangste en kermende ziel wijst op de volheid der ontfermingen Gods. Weet gij het niet, dat het niet de wet is maar het evangelie dat ons tot bekeering leidt, en dat het de lankmoedigheid en erbarming onzes Gods is, waardoor wij verootmoedigd worden en de tollenaarsbede op onze lippen komt: Och, Hecrc, wees mij zondaar genadig! Evangelie hebt gij te verkondigen, evangelie toe te dienen. Evangelie nu beteekent blijde boodschap. Een verkondiger van goede tijding is de bedienaar des evangelies, en van hem moet het woord gelden : Hoe liefelijk zijn op de hergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren; desgenen die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet hooren; desgenen die tot Sion zegt: uw God is koning! (Jes. Lil: 7). Maar, en hier ontmoeten wij eene derde roeping des herders, wanneer alzoo de zielen toegebracht zijn, toegebracht om het goede woord te hooren en aan te nemen met blijdschap, wanneer alzoo de harten zich openen om het goede zaad te ontvangen, is daarmede uwe taak volbracht en het doel der evangelieprediking bereikt? Is de herder alleen evangelist, is hij ook niet leeraar der gemeente? Moet hij de kudde alleenlijk toebrengen, moet hij haar ook niet leiden en weiden opdat zij leere ingaan en uitgaan en iveide vinden (Joh. X : 9) ? O, hier dreigt een ander gevaar, waarin zoo vaak de evangeliedienaar, en met hem de aanvankelijk bekeerde, vervalt. Onze natuurlijke traagheid brengt er ons toe om de bekeering voor eene afgedane zaak te houden, de heiligmaking te veronachtzamen en den wasdom in kennis en genade minder noodzakelijk en minder begeerlijk te achten. Het ligt zoo geheel in den zinnelijken aard des menschen om zicli de zaligheid voor te stellen als een uitwendigen toestand, en dien tengevolge de bekeering als eene uitwendige verandering, of ook wel als eene voorbijgaande gemoedsaandoening waaronder men lijdelijk verkeert, en dan in die alzoo misverstane bekeering eene willekeurige voorwaarde te zien tot verkrijging der zaligheid. En de prediker, in plaats van die hoogstgevaarlijke dwaling met kracht en volharding te bestrijden, loopt vaak gevaar uit traagheid of menschenvrees, aan die dwaling voedsel te geven. Het is toch zoo veel gemakkelijker om, in plaats van den ganschen raad Gods te verkondigen en in de schatten van het woord Gods te graven en daaruit oude en nieuwe dingen voort te brengen, week aan week dezelfde stellingen te verkondigen, en eentonigheid en eenvormigheid tot het kenmerk te maken der getrouwheid. Het is zoo veel gemakkelijker: men kan dan, ja door de prediking der bekeermg den tegenstand der onbekeerden wekken, maar men vindt geene tegenspraak bij de bekeerden, of bij hen die zich voor bekeerd houden. Ja, men wordt door hunne ondersteuning rijkelijk vergoed voor de verwerping der anderen. Niet alzoo zij het bij u, gemeente van Vleuten! Dat is niet het doel dat hij zich voorstelt, dien de H. Geest u thans tot herder en leeraar geeft. Daar is geen stilstand in het rijk Gods. Waar geen vooruitgang is daar is achteruitgang; waar geen wasdom is daar is kwijning. Wast op in de kennis en de genade in Hem die uw hoofd is; ontvangt het woord dat u verkondigd zal worden met een heilbegeerig gemoed. Laat u leeren en leiden door uwen herder en leeraar, wanneer hij naar de mate der gave hem geschonken, u het woord Gods zal uitleggen, en u zal trachten te doen begrijpen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij; opdat gij moogt bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven yaat en vervuld mooijt worden tot al de volheid Gods (Efese 111:18, 19). Indien u eene gave des H. Geestes geschonken wordt in uwen leeraar, o, weet liet wel dat die gave voor uwe verantwoordelijkheid is! Weet liet wel dat die gave door uw geloof, door uwe bereidwilligheid om haar te ontvangen, moet behouden en vermeerderd worden, en dat zij zonder dat geloof' en zonder die bereidwilligheid, in hare ontwikkeling belemmerd, in hare werking verlamd zou worden. Eene gave des H. Geestes! Gij zijt u, mijn jeugdige vriend en broeder! de grenzen dier gave, de behoefte om u te verrijken uit den schat des woords, te wel bewust, dan dat ik daarop bij u zou behoeven aan te dringen. Gij weet het: niet door wetenschappelijke kennis op zich zelve wordt die gave het meest verkregen en vermeerderd. Gij weet het immers, dat er geene geestelijke kennis is zonder geestelijke ervaring. Hogelijk is het dus — en dit is onze vierde opmerking omtrent het herderlijke ambt — dat onder hen op wie gij als herder hebt acht te geven dezulken gevonden worden, die u vooruit zijn in geestelijk verstand, in geestelijke wijsheid. Velen zijn er in de gemeente die u wordt toevertrouwd, die in tal van jaren boven u staan. Mogelijk is liet, dat er onder dezen ook zijn die in de oefenschool des lijdens, alhoewel ook deze u niet onbekend is, meer gevormd, de kracht van het woord Gods meer dan gij reeds hebben ervaren. Zoo gij geene heerschappij wilt voeren over het erfdeel des Heeren — en dit weet ik van u — dan zult gij dezulken spoedig onderkennen ; en gij zult hunne meerdere wijsheid erkennen en daarvan vruchten trachten te plukken voor u en voor de gemeente. Het zijn niet altijd, ja nooit wellicht, dezulken die zich als zoodanig het meest voordoen en zich ongeroepen als leidslieden van herder en gemeente aanbieden en aanstellen. Veeleer houdt hunne bescheidenheid hen terug, en hebt gij hen met het oog der liefde te ontdekken. Versmaad hunne hulp niet, maar waan ook niet dat gij niets voor hen zijn kunt. Er is verschil van gaven en verschil van roepingen. Indien een Paulus van de gemeenten die hij gesticht had meende geestelijke gaven en vertroostingen te kunnen ontvangen, zoo zullen ook ouderen en meer ervarenen door den jongere verrijkt kunnen worden, vertroost en vermaand. Alleenlijk, gij, mijn broeder, houdt in het oog de apostolische les: Bestraf ecnen ouden man niet hard, maar vermaan hem als ecnen vader en de oude vrouwen als moeders... En alzoo, niemand verachte uwe jonkheid; maar wees een voorbeeld der geloovigen in het tvoord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinigheid (1 Tim. V: 1, 2; IV: 12). En hier worden wij als van zelf gebracht tot het tweede punt onzer rede, waarin wij u zouden trachten aan te toonen hoe het, tot zulk een acht hebben op degeheele kudde, den herder noodig is dat hij acht hebbe op zich zeiven. II. In korte en zeer onvolledige trekken beschreef ik het beeld van den herder der gemeente. Over veel moest ik zwijgen, om niet aan deze rede al te veel uitbreiding te geven. Ik bepaalde mij tot de herderlijke leiding en beschouwde ook uit dit oogpunt het ambt des leeraars. Ik zweeg van de betrekking des leeraars tot de lammeren der kudde, van de zoo belangrijke katechetische werkzaamheid voor de jeugd, en ook van die voor lidmaten in de zoo gewichtige, helaas! te weinig gewaardeerde katechismusprediking. Ik zweeg van het, ook te veel verwaarloosde, liturgische ambt, de voorbidding in de gemeente en de leiding van haren eeredienst. Ik zweeg van het uitwendig bestuur der kerk, van de betrekking des leeraars tot kerkeraad en armverzorging. En toch in dit weinige dat ik aanstipte, hoeveel reeds om er moedeloos bij neder te zinken in het besef zijner onmacht en om uit te roepen: Wie is tot deze dingen bekwaam? Zal ik liet u op het harte drukken, mijn jeugdige vriend en broeder! dat uwe bekwaamheid niet uit u is, dat de Heer uwe kracht is en dat gij te werken hebt in zijne mogendheid ? Ach, dat de heerlijkste en troostrijkste waarheden zoo vaak misbruikt worden en tot gemeenplaatsen gemaakt, waardoor zij dikwerf in onze ooren weergalmen als klanken, waarvan de beteekenis ons vreemd blijft! Wordt de kracht des Heeren, waarin wij te werken hebben en die ons is toegezegd, niet menigwerf opgevat als eene min of meer werktuigelijke kracht , die wij lijdelijk af te wachten of onder wier werking op ons wij lijdelijk te verkeeren hebben? Wordt aan het ambt des woords niet wel eens eene werking toegeschreven geheel afgescheiden van de persoonlijkheid van hem die het woord verkondigt, en aan de zuivere verkondiging een lof van getrouwheid toegekend, waarbij men het met de inwendige overeenstemming, met de toepassing van dat woord in het leven bij den prediker zoo nauw niet neemt? Zoo kan er ontstaan — en dat dit niet alleen eene mogelijkheid is, bewijst de ervaring — eene koortsachtige, dweepzieke, harde ijver, een ijver voor de rechtzinnigheid in de leer, waarbij men even weinig teeder met zijn eigen geweten omgaat als met het geweten van anderen; een banier-dragen voor de waarheid buiten ons, waarmede men de inwendige waarheid, de zuiverheid deigezindheid, de samenstelling des harten met de uitgeoefende werkzaamheid als met voeten treedt. O, het heerlijke herdersen leeraarsambt, — anders om zijne moeilijkheid zulk een krachtige prikkel tot heiligmaking, zulk een rijke zegen voor hem die het bekleedt, — wordt hem op dien weg ten valstrik, en anderen predikende zou hij eindigen met zelf verwerpelijk te worden bevonden. Ja, van alle gevaren, die ons ambt als een heirleger omgeven, is er geen wellicht, mijn jeugdige broeder! zoo groot, geen, dat zoo nabij ligt en dat in den regel zoo weinig gezien wordt, als het gevaar, dat er scheiding kome tusschen uwe ambtelijke werkzaamheid en uwe eigene persoonlijkheid. Ziet, dienaar des woords, dat is onze eeretitel, dat is de uitnemendheid onzer roeping. Dat woord Gods moet de schat zijn, die wij daar bewaren, waar die ons niet kan ontnomen worden, in het hart. Met dien schat zullen wij altijd zijn, haar zullen wij nooit verliezen. En het is een krachtig hulpmiddel voor onze christelijke roeping, dat de wereld weet dat wij dien schat dragen, dat zij ons beschouwt als dienaars des Woords, dat onze ambtelijke werkzaamheid in de wereld samentreft met onze christelijke roeping, dat wij, om met eenen uitnemenden dienaar te spreken, als 't ware de ambtelijke christenen zijn in de wereld.*) Maar wat de uitnemendheid is onzer roeping, datzelfde kan ons ook ten valstrik worden in de wereld. Van ambtswege christen te zijn in de wereld! Beschouwd te worden als de geroepene handhavers van het woord Gods in de wereld! Ach! hebben wij dan geen vleeschelijk gezind hart, zoo als de overigen? Is er dan ook bij ons geen tegenstand te overwinnen tegen dat woord? Hebben ook wij niet te strijden met ongeloof, met lusteloosheid, met traagheid ? Klimmen ook in onze vensteren de zorgen niet in en legeren zij zich niet om ons, dag en nacht? Ach, ons hart, ons hart! Wie het vaak bespiedde in den strijd der binnenkamer, in de overleggingen der slapelooze nachten, hoe zoude hij op den dag der gewijde ruste woorden des eeuwigen levens van onze lippen verwachten ? Mijn broeder! gij spreekt als zondaar tot uwe medezondaren; dat is uwe eerste waarheid, uw eerste recht, dat is het eerste antwoord des Heeren, als uw hart u beschuldigt en gij met Jeremia staat voor den troon, zeggende: Acli Heere, Heere! ik kan niet spreken! Dit is de bediening des N. Testaments, de bediening der verzoening, dat het woord tot ons komt, niet door den dienst der engelen, maar door den inensch Jezus Christus, door hem die ons in alle dingen gelijk is geworden maar zonder zonde, door hem die, het vleesch en bloed der kinderen deelachtig geworden, zich niet schaamt ons, zondaren, zijne broederen te noemen. In den mond dier kinderen legt hij zijnen lof, door het *) Vinkt. woord der discipelen bouwt hij zijne gemeente; door verloste zondaren verlost hij zondaren. Uit die gemeente, die hij geheel gereinigd heeft met liet bad des waters door het woord, stelt hij sommigen, — niet uitnemender dan de anderen, niet minder in zonden ontvangen en geboren, maar ook niet minder geroepen tot heiligheid en heerlijkheid, — aan tot dienaars van zijn woord. uitdeelers der verborgenheden Gods (1 Cor. IV : 1). Ziet, in deze onze zwakheid ligt onze kracht. Niet uitnemender dan gij, gemeente! geen priesterlijke wijding ontvangende, geen priesterlijk middelaarschap bekleedende, als zondaars tot medezondaren, als broeders tot broeders hebben wij het woord te verkondigen, het woord dat ons en u te zamen heiligt, liet woord dat boven ons is al is het ook in ons. Herders der kudde zijn wij in de eerste plaats schapen der kudde. Herder van deze gemeente! heb dan niet alleen acht op de geheele kudde, maar, want ook gij behoort tot die kudde, heb acht op u zeiven. Herder der gemeente! wees uw eigen herder en gij zult herder zijn der gemeente! Wees uw eigen herder! Hoe, vraagt gij wellicht, hoe kan dit geschieden? Hoe te vereenigen het acht hebben op zich zeiven, en het acht nemen op de geheele kudde? Moet niet door de waakzaamheid over zich zeiven de waakzaamheid over de kudde afnemen? Moet niet de herder om zijn herderlijk werk volkomen te kunnen verrichten met zich zeiven gereed zijn? En daar dit niet mogelijk is, blijven dan niet de twee roepingen tegen elkander aandruischen. zoodat wat aan de eene gegeven wordt aan de andere wordt onttrokken, dat herderlijke trouw in strijd komt met persoonlijke heiligmaking, en persoonlijke heiligmaking in strijd met herderlijke trouw? Bestaat dan de wijsheid hier in het deelen, in het nu eens toegeven aan de eene, dan weder aan de andere roeping? O gij die alzoo oordeelt, gij kent nog weinig van het werk der liefde, van de opvoeding des H. Geestes. Gij begrijpt nog weinig het woord des Heeren: ik heilig mij zeiven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid (Joh. XVII: 19X Ziet gij niet hoe de zondelooze zelf zijne kracht heeft geput in de eenzaamheid op den berg, en hoe zijne krachtige redenen en werken voortkwamen als het licht des dageraads uit de nachten des gebeds? Ziedaar uw voorbeeld, uw voorbeeld en het mijne, jeugdige dienstknecht des Heeren! O, zoek, zoek de eenzaamheid met uwen God, den omgang met uwen God, in de overdenking van zijn woord, in de overleggingen des harten voor zijn aangezicht, in de zonnige stilte des huiselijken krings. Waan niet dat de uren op uw studeervertrek doorgebracht, dat de zorg voor huis en hart, dat de liefde des christelijken echtgenoots of des cliristelijken huisvaders, een roof is aan de gemeente gepleegd. Hoed u zeiven, wees meester over u zeiven, ga teeder om met uw inwendig leven en versmaad de vertroostingen niet die u de getrouwe Herder aanbiedt, wiens schaap gij zijt, de vertroostingen die kennis en wetenschap, die bovenal vriendschap en liefde in Hem geheiligd u aanbieden. Merk de hand des Heeren op in uw persoonlijk leven, zie hoe de staf des goeden Herders u leidt, en gij zult zijne zegeningen waardeeren, ook waar in het ambtswerk teleurstelling u wacht en gij, liadt gij geene andere vertroosting dan die welke het ambt u kan aanbieden, weldra ontmoedigd met slappe handen en trage knieën uw werk zoudt doen. Merk de hand des Heeren op in uw persoonlijk leven en het blijmoedig geloofsvertrouwen dat uit die opmerkzaamheid ontstaat, zal u kracht geven om met hetzelfde vertrouwen uw werk te doen in de gemeente, ja uw oog openen om het werk des Heiligen Geestes in de gemeente te aanschouwen, waar gij het anders niet zoudt zien. Hoe meer de getrouwe Herder u nabij is en gij zijne nabijheid erkent in uw eigen leven, des te meer zult gij zijne tegenwoordigheid bespeuren in de u toevertrouwde kudde. Hij zal met u gaan waar gij gaat, en gij zult Hem vinden waar gij Hem zoekt. Gij staat in zijne kracht, gij weet dat Hij het is die door uw woord zijne gemeente regeert. Gij spreekt met dat besef, en uw woord ontvangt de zalving zijns Geestes. Gij II. 9 weet dat het niet uwe maar zijne vertroostingen zijn die gij aanbiedt; niet uwe wetten die gij oplegt maar zijne heilige geboden; niet uwe tafel waartoe gij de gemeente noodt en roept maar de zijne. In één woord, hoe meer gij u zeiven als een schaap der kudde beschouwt, waarvoor de goede herder zijn leven gesteld heeft, en op u zeiven acht neemt om u zeiven onder de leiding zijns woords en de tucht zijns Geestes te plaatsen, des te meer zult gij ook de u toevertrouwde gemeente als zijne kudde kunnen beschouwen en op haar acht kunnen hebben, ten einde haar te plaatsen onder die zelfde leiding des woords en die zelfde tucht des H. Geestes. Zal ik u dit in bijzonderheden beschrijven? Zal ik u het noodzakelijke en het natuurlijke van het verband, dat er tusschen de persoonlijke heiligmaking en de ambtelijke werkzaamheid bestaat, zoodat de laatste in menig opzicht van de eerste afhankelijk is en de eerste door de laatste bevorderd wordt, in voorbeelden aantoonen? Zal ik u herinneren hoe men alleen door zelfkennis menschenkennis verkrijgt, hoe men in zijn eigen hart den sleutel moet vinden die ons het hart van anderen ontsluit? Zal ik u er bij bepalen, hoe het vertrouwen der gemeente, en zonder dit vermoogt gij niets, naar den aard der menschelijke natuur, meer gewekt wordt door het leven dan door het woord haars voorgangers, en dat op ons niet minder dan op den eenigen meester, zijn woord toepasselijk is: indien gij mijne woorden niet gelooft, zoo geloof t de werken ? Meer dan wij het vermoeden ziet de gemeente op ons en gaat zij onze wegen na, en weet zij het door de getuigenis harer consciëntie, of wij oprechtelijk wandelen voor den Heer. Zal ik u nog wijzen verder op liet ledig des harten, dat van lieverlede ontstaat, zoodra men de wegen des Heeren met zich zeiven veronachtzamende toch voor Hem blijft werken en ijveren en dan van den uitslag diens ijvers, dat is dus van de gemeente, verwacht de voldoening die de Heer alleen kan geven? O, ook de getrouwste, de ijverigste, de in werken der liefde en des geloofs meest overvloedige gemeente kan ons niet geven den vrede en de vreugde, den troost en de kracht, die de omgang met den Heer zeiven geeft. En wat wordt er van het hart, dat alzoo van menschen wacht wat slechts bij God te vinden is? Voorwaar, ook zonder daarvan ervaring gemaakt te hebben kunnen wij het reeds inzien: de tegenstanders des woords zullen in liet hart des leeraars, wiens inwendig leven alzoo van de gemeente afhankelijk is, verbittering wekken in plaats van medelijden en lankmoedigheid. Hij zal het hun niet vergeven dat zij zijn woord verwerpen, en met een Jona's ijver zal hij het gericht willen verhaasten. De volgers van zijn woord, hij zal ze niet maken tot volgelingen van zijnen en hunnen Heer, maar, vergetende het woord des Doopers dat de leuze moet zijn van alle getrouwe getuigen, Hij moet wassen en ik minder worden, zal hij ze tot zijne eigene volgelingen, tot zijne partij in de gemeente willen maken. In één woord, in plaats van leidsman te zijn tot den goeden herder, de deurwachter die hem de deur opent, opdat de schapen zijne stem mogen hooren, zal die herder, die op zich zei ven geen acht geeft, en zich niet als een schaap der kudde beschouwt, zelf de plaats des oppersten Herders willen innemen, en die dit doet bedrijft een roof aan de kudde, hij is niet meer een herder, hij is een huurling, ja, erger dan dit: een dief en een moordenaar. Doch reeds genoeg! Ik meen genoeg gezegd te hebben voor het doel van dit uur om u het nauw verband tusschen liet geloofsleven des herders en zijn herderlijk ambt voor oogen te stellen, u te toonen hoe noodig het is dat de herder om acht te hebben op de geheele kudde acht hebbe op zich zeiven. Zoo heb dan, — mijn jeugdige vriend en broeder! dit is mijn laatste woord tot u als uw leeraar, van nu voortaan zijn wij medebroeders in de heilige bediening, te zamen arbeiders in den wijngaard des Heeren, — zoo heb acht op 11 zeiven en op de geheele kudde over welke u de H. Geest tot opziener heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden die Hij gekocht heeft door zijn bloed. Wat zal ik hier bijvoegen? Veel van u te spreken tot de u toevertrouwde hier vergaderde gemeente verbiedt mij de kieschheid en uwe bescheidenheid. Ik weet het, als ik spreek over het opmerken van de wegen des Heeren dan spreek ik uit uw hart. Gij zijt niet vreemd aan die opmerkzaamheid, en, zoo ik u wel ken, dan is er thans in uw binnenste eene stemme des lofs: mijne ziel! vergeet geene der weldadigheden des Heeren.'e 11 eene stemme des gebeds: Heere! geef uwen dienstknecht het woord te spreken met vrijmoedigheid! Al de leidingen van den God uwes levens, al uwe levenservaringen, ook die waarmede Hij u beproefd en gekastijd heeft, dringen zij zich niet alle te zamen in uwen geest, om u eene stem te doen hooren: de Heer was uw herder, u heeft niets ontbroken; en om dit besluit in uw hart te wekken: ik zal hem volgen als het schaap zijnen herder, en de gemeente mij toevertrouwd wil ik tot hem brengen en leiden op het spoor zijner gerechtigheid ? En gij, gemeente van Vleuten! ouden en jongen, kerkeraad en leden, u allen wensch ik geluk met dezen uwen leidsman, die uw vriend zal worden. Ontvangt hem met liefde, draagt hem op de vleugelen des gebeds, veracht zijne jonkheid niet, ontvangt zijn woord met zachtmoedigheid, geeft hem stof tot blijdschap in den Heere. Opzieners der gemeente! staat uwen medeopziener getrouw ter zijde en bouwt te zamen de gemeente Gods. Hebt alzoo allen te zamen gemeenschap met elkander, en deze uwe gemeenschap zij met den Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. Hij voege u samen, opzieners en gemeente, naar de werking van een iegelijk deel in zijne mate, opdat het lichaam zijn wasdom bekome en zich zelf opbouwe in liefde. Amen. DE ERVARINGEN VAN EIEN, DIE GOD LIEFHEBBEN. En wij weten, dat dengenen die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede, nanulijk dengenen die naar zijn voornemen geroepen zijn. Waut die Hij to voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij ouder vele broederen; en die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd hoeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. (Rom. VIII: 28—30). Daar zijn, uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt beschouwd, slechts twee soorten van menschen op aarde: daar zijn menschen die God liefhebben, daar zijn menschen die God niet liefhebben. Er zijn menschen die God niet liefhebben. Deze stelling is, dunkt mij, onwedersprekelijk: men denkt gaarne aan hen die men liefheeft; en er zijn menschen die niet aan God denken, die althans hun best doen om niet aan Hem te denken. Men spreekt gaarne over hen die men liefheeft: en er zijn menschen die over alles liever spreken dan over God. Men zoekt de tegenwoordigheid van hen die men liefheeft: en er zijn menschen die elke aanraking met God, alles wat hen aan God herinnert, schuwen en mijden, en die den dood vreezen, al zijn zij aan 'tleven niet bijzonder gehecht, alleen omdat zij vermoeden dat de dood hen nader tot God zal brengen. Met vreugde gaat men de sporen na der tegenwoordigheid en werkzaamheid van degenen die men liefheeft, zelfs al ziet men hen niet: en er zijn menschen, voor wie God niet ver genoeg verwijderd kan zijn, wien het leven alleen dragelijk is onder voorwaarde dat men het buiten God beschouwe, dat de godsdienst, verre van de alles doordringende en bezielende dampkring des levens te zijn, slechts een zeer, zeer gering gedeelte van hun bestaan inneme. Daar zijn mensehen die God niet liefhebben. Deze stelling, ik herhaal het, schijnt mij onwedersprekelijk. Of gij tot die menschen behoort, staat aan u te beoordeelen. Maar daar zijn ook menschen die God liefhebben. Daar zijn menschen die, verre van de gedachte aan God te ontvlieden, deze integendeel najagen, daar telkens toe terugkeeren, ja, die zich verwijten, niet dat die gedachte hen te veel maar dat zij hen te weinig bezighoudt. Daar zijn menschen, wien liet goed doet als zij van God kunnen spreken, als zij godsdienstige samenstemming aantreffen, en voor wie alleen die omgang duurzaam is en die gesprekken waarde hebben, waarvan God liet beginsel, God het doel is. Er zijn menschen voor wie een leven zonder God eentonig, een leven met God vol beteekenis en rijk aan afwisseling is; menschen voor wie God liet licht is der natuur, de band der maatschappij en der geschiedenis, de harmonie des levens. Er zijn menschen die met geestdrift de toekomst, eene eeuwige toekomst, begroeten, alleen omdat zij den hemel verwachten, den hemel, dat is een wereld waar God alles is in allen. De stelling dat er menschen zijn die God liefhebben, is wellicht meer betwistbaar dan de stelling dat er menschen zijn die God niet liefhebben. Immers, deze laatsten houden liet voor onmogelijk dat men God liefhebbe: d;e dus God liefhebben zijn ligt in hunne oogen als uitzinnigen, ja nog erger te achten. Toch is het waar dat er menschen zijn die God liefhebben, en ik hoop dat er onder u velen gevonden worden die met mij zeggen kunnen: ja, ik weet dat er menschen zijn die God liefhebben. Welnu, over de zoodanigen, over de menschen die God liefhebben, wensch ik in dit uur tot u te spreken. Behoort gij daar toe, dan zullen mijne woorden woorden van vertroosting voor uzijn; behoort gij daar niet toe, deze zelfde woorden van vertroosting mogen u, God geve het, zijn tot waarschuwing en vermaning. Zonder het onderwerp, door mijnen tekst aangegeven, eenigszins in het afgetrokkene te beschouwen, en mij te verdiepen in bespiegelingen over den aard der goddelijke voorbeschikking en het verband der goddelijke vrijmacht met 's menschen verantwoordelijkheid, — wensch ik, overeenkomstig het doel van het apostolische woord, u dat woord alleen toepasselijk uit te leggen, en u te spreken over de ervaringen dergenen die God liefhebben. Met andere woorden: ik wensch u de waarheid te betoogen van deze stelling des apostels, dat alle dingen moeten medewerken ten goede voor degenen die God liefhebben. Welke zijn die dingen? A\at is dat goede? Hoe werken alle deze dingen tot dat goede mede? I)e aard der ervaringen dergenen die God liefhebben, het doel dier ervaringen, en het verband tusschen dien aard en dat doel: zietdaar liet eenvoudige plan mijner rede. Moge de Geest der waarheid in ons midden zijn en onze harten openen voor zijn woord! I. Eerst dan, spreken wij over den aard der ervaringen dergenen die God liefhebben. De menschen die God liefhebben hebben hier op aarde geen gemakkelijk leven. Zij hebben groote, zeer groote behoeften, en zijn niet met weinig tevreden. De liefde tot God deelt aan hun geheele wezen een dorst naar het oneindige mede. God toch is geen eindig wezen, ergens besloten in de wereld, geen wezen met beperkte vermogens, met een eigen karakter, met een afgebakenden werkkring. God lief te hebben beteekent dus niet zich van de wereld aftezonderen, zich als 't ware in een hoek te verschuilen, zijn leven te bepalen tot een beperkt aantal gedachten en werkeu. Is God niet de eeuwige geest, de bron van alle leven? Behoort Hem niet het rijk en de kracht en de heerlijkheid? Is God niet de vader der geesten van alle vleescb, en wat is er buiten Hem, buiten den kring zijner werkzaamheid? Zijn werkkring is de wereld. Wie nu God liefheeft heeft er dus behoefte aan Hem in de wereld te vinden. Wie God liefheeft kan geen lichtzinnige en oppervlakkige levensbeschouwing meer hebben. Alles is hem ernst geworden, alles wordt hem belangrijk; het gemeene en alledaagsche is uit zijn leven gebannen; alles moet den stempel der goddelijkheid ontvangen, tot aan de ontspanningen toe die hij noodig heeft. Hij heeft behoefte om overal den adem Gods te gevoelen, zijn licht te aanschouwen, dat licht dat, terwijl het de dingen der wereld in oneindige betrekkingen onderling verbindt, ze daardoor juist in hunne waarde helder doet uitkomen. Wie God liefheeft gevoelt dus behoefte om overal leven te vinden, leven in de menschenwereld, leven in de natuur. Hij heeft behoelte om het leven Gods, als ik liet zoo mag zeggen, in de aderen der natuur te voelen stroomen en in de harten der menschen te hooren kloppen. Wat hem dus volkomen tegenstaat en afkeer inboezemt, dat is de zonde en dat is de dood, beide vreemd aan God, beide ongoddelijk. De dood: dat wil zeggen de onmacht des schepsels, de stilstand des levens, de verbreking der harmonie, het ophouden der scheppende kracht. De zonde: ook eene verbreking der harmonie, ja de eerste; de zonde, dat is een zich losrukken van het schepsel van de bron en het middelpunt zijns levens, om in ijdele zelfgenoegzaamheid zijn levenskracht te verteren. De zonde, ja, zij is ook eeu dood, en zonder haar zou de andere dood niet bestaan. De zonde is een dood: want zij is zelfzucht, en wie in zich zeiven en voor zich zeiven leeft, ziet, zijn gezichteinder is beperkt en sluit zich weldra geheel, zijn werkkring wordt immer kleiner, zijn streven is verlamd, zijn geestdrift uitgedoofd. De zonde is een dood, ja, want zij is alles wat laag, kruipend, gemeen en verachtelijk is, alles wat toekomst heeft noch hoop. Wie nu God liefheeft, kan de zonde niet dulden noch den dood. Indien dit zoo is, had ik dan geen recht te zeggen, dat wie God liefheeft hier op aarde geen gemakkelijk leven heeft? Sommen wij de verschillende oorzaken zijns lijdens op. Vooreerst dan, daar zijn — God zij er voor geprezen — ellenden aan alle menschen gemeen, aan lien die God niet liefhebben zoowel als aan hen die God liefhebben. Ziet slechts op de rol, die de dood, de dood met het heir van krankheden dat hem vergezelt en voorafgaat, in het leven van eiken mensch speelt : is hierin niet reeds den menschen een lijdenskelk geschonken, waarvan allen in meerdere of mindere mate gedurende hun leven de bitterheid moeten proeven? De onzekerheid van het leven, de onzekerheid van elk bezit van stoffelijken en geestelijken aard beide, van eiken band des harten, van eiken maatschappelijken toestand, — die onzekerheid is reeds voldoende om elk waar geluk op aarde onmogelijk te maken. Maar wie lijden het meest van dezen stand van zaken? Ongetwijfeld zullen zij het welzijn, die dien toestand in het aangezicht durven zien, zonder aan misleiding en zelfbedrog toetegeven. O, de inbeeldingen des harten, de illusiën, zijn den mensch van zoo grooten dienst om hem de ellende des levens te doen dragen, omdat zij die voor zijne oogen bedekken. Inbeeldingen, illusiën, dat wil dus zeggen, schijn en leugen. Maar hij die God liefheeft wil dien schijn en die lengen niet meer, hij schept zich geene droombeelden meer: hij wil de misleiding niet, maar de werkelijkheid, en daarom heeft hij die. Hij ziet de dingen zoo als zij zijn, hij leeft in de werkelijkheid. Maar daardoor juist proeft hij de bitterheid van al wat bitter is, voelt hij het snijdend contrast tusschen 's menschen ervaringen en zijne behoeften. Indien door de liefde tot God eene oneindige vatbaarheid om te genieten in des menschen hart is gewekt, is er ook te gelijk eene oneindige vatbaarheid voor lijden ontstaan; en de laatste vindt op aarde meer voedsel dan de eerste. Ja, het lijdensvermogen vindt op aarde meer voedsel dan liet vermogen 0111 te genieten. Dit voedsel bestaat dan in de eerste plaats, wij zagen het, in de aan allen gemeenschappelijke ellenden des levens, waarvan echter hij die God liefheeft meer lijdt dan hij die God niet liefheeft. Maar niet daarin alleen bestaat dit voedsel. Hij die God liefheeft kent eigenaardige smarten, smarten die de wereld niet kent. Hij die God liefheeft heeft ook de mensehen lief. En zijne menschenliefde is niet die oppervlakkige en onverschillige welwillendheid, door de wereld, die de liefde niet kent, valschelijk met dien naam versierd, die welwillendheid die niet eens welwillendheid is; neen, hij heeft hen lief met die eeuwige lietde. die in hen het beeld Gods ziet en zoekt. Daaruit nu ontspruit een tweeledig lijden. Vooreerst de smart der teleurstelling. \\ ant hij die God liefheeft, heeft toch ook zijne eigenaardige inbeeldingen, zijne illusiën. Zij betreffen niet de uitwendige omstandigheden en de mate van geluk daarvan te verwachten; neen, zij betreffen het hart, het geestelijk leven der menschen, het zijn de illusiën dier liefde die alle dingen gelooft, alle dingen hoopt. Het zijn dus geoorloofde, wettige, noodzakelijke illusiën. Het zijn de illusiën van hem die, zelf in het bezit \an een grooten schat, niet begrijpt hoe anderen dien kunnen versmaden; de illusiën van hem die, de hooge bestemming des menschen kennende, niet begrijpt hoe de mensch zich tevreden kan stellen met slijk, die een menschelijk leven niet als nietig, als onbeduidend kan beschouwen. Welnu die illusiën, die verwachtingen hebben hare eigenaardige teleurstellingen. Naar den mensch uittegaan met geheel zijn hart ten einde iets in hem te vinden dat men zou kunnen bewonderen, eerbiedigen, met liefde omhelzen en zich daaraan aansluiten, en zich dan te voelen terugstooten, terugstooten, ik zeg niet door daden, maar door karakters, die volstrekt geene bewondering, eerbied noch liefde verdienen, terugstooten door den doodsreuk, die uit het leven van ieder mensch, in wien God niet leeft, opgaat: o dat is een eigenaardig lijden van wie God liefheeft. Het is pijnlijk naar alle zijden zijne wortels en takken uit te spreiden en op een harden steen te stuiten; het is pijnlijk in het midden der menschen eene woestenij te vinden; het is pijnlijk aan het ideaal van den mensch te gelooven en te zien wat de menschen zijn. Het is de smart der teleurstelling; maar uit die smart volgt eene andere. Bij dat lijden der teleurgestelde liefde voegt zich dat der miskende liefde. Hij die God liefheeft kan, trots zijne teleurstellingen en de smartelijke ervaring die hij iederen dag van de menschen maakt, toch zijn geloof aan het ideaal niet opgeven, kan zijn streven niet laten varen, kan er niet toe besluiten zich met het alledaagsehe en vergankelijke te vergenoegen. En hij kan het juist daarom niet omdat hij God liefheeft. De liefde tot God, onvergankelijk van aard, is de grond en de waarborg van het voortbestaan van zijn geloof aan de menschheid. Dus handelt hij in dat geloof. Te midden zijner teleurstellingen, en zonder er zich door te laten ontmoedigen, arbeidt hij aan het werk Gods; hij bouwt eene arke te midden van het ongeloovig geslacht: die arke is de gemeente Gods. Hij roept, hij getuigt, hij biedt weerstand. Hij sluit geen schijnverbond met den dood, noch bij anderen noch bij zich zeiven. Alle deelgenootschap aan die verderfelijke begoochelingen, waar hij de wereld zich mede in slaap ziet wiegen en ten doodslaap insluimeren, beschouwt hij als verraad, verraad tegen de menschen, verraad tegen God. Hij stoort dus noodzakelijk de rust der wereld. Juist doordat hij God liefheeft, is hij een hindernis, een geweten voor de wereld. En de wereld weet het wel: de wereld vergeelt hem zijne onbuigzaamheid niet, die zij zonderlingheid, halsstarrigheid, hoogmoed noemt. De wereld zet hem uit den weg, de wereld gaat over hem heen, de wereld haat hem. Indien gij van de wereld waart, zegt de Christus tot zijne discipelen, de wereld zou het hare liefhebben, maar omdat gij van de wereld niet zijt, zoo haat u de wereld. Hierin bestaan dus de ervaringen van hem die God liefheeft. Dit zijn die alle dingen, waarvan de Apostel spreekt in onzen tekst, en waarvan hij zegt dat zij moeten medewerken ten goede voor hen die God liefhebben. Want hij spreekt van lijdenservaringen. De oneindige liefde in hun hart uitgestort heeft in dat hart oneindige behoeften aan liefde en sympathie gewekt. Daar nu die behoefte op aarde geene voldoening vindt, verandert zij in lijden. Het levensvermogen wordt lijdensvermogen. Dit lijden is drieledig. Vooreerst, hij die God liefheeft smaakt al de bitterheid van den natuurlijken toestand des aardschen levens, waarvan ieder mensch de ongenoegzaamheid gevoelt. Ten tweede, de omgang met mensehen, waaraan de wereld geene hoogere eischen stelt, is voor hem die God liefheeft eene steeds vloeiende bron van teleurstelling. Eindelijk, hij zelf is, juist ten gevolge dier teleurstellingen, een voorwerp van tegenspraak en tegenkanting in de wereld. Welnu, al die dingen, die ervaringen van leed, van teleurstelling, van tegenkanting in de wereld, zij zijn niet doelloos. Zij zijn noodzakelijk. Zij maken een deel uit van een Godsplan, van een vast besluit, van hetgeen een eeuwig voornemen genoemd wordt, dat is van een goddelijken raad. Omdat zij er een deel van uitmaken werken zij mede ten goede voor hen die God liefhebben. Het voornemen van God kan niet anders dan heilzaam zijn voor hen die hem liefhebben. Voor de vervulling hunner bestemming is die smartelijke ervaring even onmisbaar als de werking van God in hun hart daarvoor onmisbaar is. Wat zeg ik? het zijn geen twee afzonderlijke zaken; de uitwendige ervaring is het onmiddellijk gevolg, de uitwerking van de inwendige. Lijden in de wereld is het onmiddellijk gevolg, de noodzakelijke terugwerking van het werk des H. Geestes in liet hart. Dat lijden behoort mede tot bet vastgestelde voornemen, tot den eeuwigen raad Gods. Het doet hem die God liefheeft zijne bestemming bereiken; het werkt voor hem mede ten goede. Wij zullen het zien, als wij in de tweede plaats het doel dier ervaringen nader beschouwen, en ons afvragen welke die bestemming is, waarin dat goede bestaat waartoe al deze dingen moeten medewerken. II. De bestemming van hen die God liefhebben. Het is niet mogelijk een naam, een klank, een schijn, een afgetrokken begrip lief te hebben. Zoo lang God voor u slechts een afgetrokken begrip, een sclujn, een klank, een naam is, zoolang kunt gij Hem niet liefhebben. Wij kunnen alleen een persoon, een hart, eene ziel beminnen. God moet zich dus persoonlijk door ons doen kennen, zullen wij Hem liefhebben. Om God lief te hebben is het noodig dat Hij zich persoonlijk aan ons openbare, niet aan ons in 't algemeen, maar aan elk onzer in 't bijzonder, aan u, aan mij. leder mensch weet dat God bestaat; maar dat is zoo onvoldoende om God lief te hebben, dat de Heidenen, die niets anders dan dat weten, de bewering dat men God moet liefhebben onzinnig en belachelijk vinden. God moet zich openbaren, God moet tot ons spreken: er moet tusschen onzen geest en zijnen geest gemeenschap zijn. Welnu, dat God zich sprekende openbaart, dat er een woord Gods is, zietdaar wat de christelijke kerk beweert, wat de gemeenschappelijke grondslag is van de onderdeelen dier kerk, het uitgangspunt van alle christelijke werkzaamheid. Over het beginsel dier openbaring spreek ik nu niet; maar ik vraag: hoe spreekt God? In den bijbel, antwoordt gij. Te recht, maar misleid u zeiven niet: hebt acht dat gij niet het woord Gods in een boek bezittende en niet daar, waar wij alleen iets blijvend bezitten, in het hart, het woord Gods zoudt verliezen, wanneer gij dat boek zult moeten missen, dat is bij uw sterven. Laat ons ons rekenschap geven van hetgeen wij in den bijbel vinden en hoe het ons eigendom wordt. Wat is de bijbel ? De bijbel is geschiedenis, louter geschiedenis, uit- en inwendige geschiedenis. I)e bijbel is de geschiedenis der ervaringen en der gedachten van mannen, die zeggen dat God tot hen gesproken heeft en door hen spreekt, en die, zonder zich de moeite te geven die bewering te staven, op de instemming rekenen van het geweten van hen tot wie zij spreken, en verzekerd zijn, dat de inhoud van hun getuigenis de echtheid daarvan waarborgt. De bijbel onderstelt dus eene werkzaamheid des gewetens om het woord Gods op te nemen een werk Gods in de ziel, waardoor de mensch het uitwendige werk Gods erkent en zich toeeigent. Verwondert u dit? Is deze bewering u vreemd, dat, om het woord (>ods te hooren, er een spreken Gods in ons zoowel als een spreken Gods tot ons moet plaats vinden? O, wellicht levert gij zeiven die u verwondert het bewijs voor de waarheid dezer bewering. Hebt gij den bijbel niet gelezen? Hoort gij niet uit en over den bijbel prediken? Hebben de roepstemmen van dien bijbel niet in uwe ooren weerklonken? O, in uwe ooren weerklonken zij, met uwe oogen hebt gij die gewijde bladen gelezen, met uw verstand wellicht haren inhoud overpeinsd. Maar heeft daarom uw hart die roepstemmen erkend, het woord Gods gehoord? Behoort gij ook wellicht tot hen, die daar sedert langen tijd geen acht meer op geven en vast voorgenomen hebben zich niet meer met hun haitte bemoeien, omdat hun dit eindelooze onrust zou veroorzaken, en die toch daarom niet ophouden den bijbel te lezen en de godsdienstoefening bij te wonen; en die nu om die uitwendige werken gerust zijn voor hunne toekomst? Is dat Gods woord verstaan? Is dat God liefhebben? Om God lief te hebben is eene persoonlijke openbaring noodig, moet men door God geroepen worden; en om door God geroepen te zijn, is er nog iets anders noodig dan bekendheid met de letter der schrift. Wat dan? vraagt gij wellicht. Worden er Godsverschijningen, zooals die waarvan de bijbel verhaalt, stemmen, gezichten en droomen vereischt? Verre zij het van mij om de waarachtigheid te ontkennen van die wegen, langs welke Gods geest somtijds tot menschen komt, de wegen der zinnen, der fantazie, der verbeelding. Er is in den menschelijken geest een vermogen van aanschouwing dat voertuig kan worden voor de openbaringen Gods, die dan gezichten of zelfs verschijningen kunnen worden, een vermogen, waarvan wij zien dat God zich bediend heeft, om tot het binnenste van den mensch door te dringen, dat is tot zijn geweten. Op dit vermogen berust het geheele stelsel van zinnebeelden (symboliek), in de schrift zoo rijkelijk aangewend, dat is het stelsel dat in de zichtbare wereld de teekenen ziet der onzichtbare. Maar hoe wettig die weg ook zij — wettig, omdat hij niet van de willekeur des menschen afhangt — toch is hij niet de hoogste en de naaste weg, en is ook in den regel niet die van het nieuwe verbond. God voortijds tot dc vaderen gesproken hebbende op velerlei wijze — dat wil zeggen: ook door droomen, gezichten, verschijningen — heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon. Dat is: de laatste en hoogste, de persoonlijke openbaring Gods, de mensch Jezus Christus, de Zone Gods mensch geworden. De schrift is Gods woord als volledige, echte en goddelijke getuigenis aangaande het eeuwige leven des Zoons. Het is dus in den grond onverschillig op welke wijze gij tot de kennis van .Tezus Christus komt, 't zij eerst door het woord der schrift of eerst door de belijdenis der kerk; eerst door het geschreven of eerst door het gesproken woord; eerst door opvoeding of eerst door eigen onderzoek; eerst door de voorbeelden der schriftheiligen of eerst door het voorbeeld der levende gemeente; eerst door persoonlijke behoeften of eerst door aantrekkende kracht van het beeld des Heeren. Dit is onverschillig, of het één dezer wegen zij, of zooals doorgaans verscheidene, of alle te zamen, waarop gij tot den nieuwen mensch in Christus komt; zoo slechts die nieuwe mensch geboren worde, zoo slechts dat wonder van binnen geschiede : die geheimzinnige ontmoeting tusschen den Christus en u, die innige vereeniging, waardoor gij u aan Christus overgeeft gelijk hij zich geeft aan u; vereeniging die tot eene opstanding uit de dooden wordt, de aanvang is en het beginsel van een nieuw leven, dat het eeuwige leven is. Die ontmoeting nu zelve, die vereeniging, waaruit de wedergeboorte ontstaat, die ontmoeting en vereeniging zelve is de roepstem Gods. Wanneer uwe oogen. langen tijd aan de duisternis gewoon, dat licht gezien hebben, wanneer uwe ziel, vermoeid van haar vruchteloos zoeken, rust heeft gevonden in de aanschouwing van Christus den Godmensch, o dan is die aanschouwing zelve eene roepstem, eene kracht; dat licht is reeds leven. Gij gevoelt 11 in Christus persoonlijk geroepen. Geroepen, maar waartoe? Geroepen om aan Hem gelijkvormig te worden, geroepen om zijn leven deelachtig te worden, geroepen om zooals Hij God in u te hebben en in God te leven, geroepen om zijn beeld, dat is Gods beeld te dragen. Zietdaar uwe bestemming: zij ligt opgesloten in uwe roeping. God, dien gij niet persoonlijk kendet, God wordt u een persoon in hem. God, wien niemand gezien heeft, God wordt u in den persoon zijns eengeboren Zoons, Vader, de Vader, de liefderijke, goedertieren, teederminnende Vader. Gij kunt Jezus, uwen broeder, mensch als gij, niet liefhebben zonder zijnen vader lief te hebben die uw vader is, zijnen God die uw God is. Alles wat onzeker, onbestemd, nevelachtig en bovennatuurlijk in uw godsbegrip was, verdwijnt in dat zoo zichtbare, zoo bij ons wonende, zoo kostbare beeld van den Zoon, in wien gij den Vader ziet. Hebt gij den Zoon lief, gij hebt ook den Vader lief, en in die liefde gevoelt gij u geroepen en bestemd tot eene eeuwige liefde, tot een eeuwig leven. Ik zeg: geroepen en tevens bestemd. Geroepen door den Vader, behoort gij der wereld niet meer toe, die in het booze ligt. Gij ligt niet meer onmachtig ter neder, gij zijt opgestaan en staat nu. Gij zijt niet meer in den dood, gij hebt het eeuwige leven. Gij zijt geroepen; en die roeping bevat zelve den waarborg harer vervulling. Die roeping is even machtig als het scheppingswoord: daar zij licht. Evenmin als het licht der schepping kan uitgebluscht worden, evenmin kan die roeping worden vernietigd. De stem van God is eene scheppende stem. De afgrond, waarin zich die stem deed hooren, werd vol van licht: de bajert werd eene wereld. Zij die geroepen zijn: o zie niet op den voorbijgaanden vorm van hun leven, op dat nietige bestaan van vleesch en bloed, op de tiikkering dier vlam, die door elke windvlaag schijnt te zullen uitgebluscht worden, zie niet op de ellende en den strijd van een leven, dat aanhoudend uit den dood weder opkomt. Gij, o mensch van vleesch en bloed, gij kent ze wellicht niet, die verminkte strijders, die kinderen die trachten te loopen, die kreupelen die opstaan, die blinden die de oogen openen en wien het licht pijn doet, die opgewekten die beproeven te leven. Gij kent ze niet; wellicht roept gij uit. ach! hoe zwak zijn zij, hoe wankelend zijn hunne schreden, hoe onmachtig zijn zij: is dat het nieuwe leven waarop zij roemen ? Is dat wat zij van hunnen Christus ontvangen ? Gij kent ze niet. 't Is om 't even: zij zijn geleend. Zij zijn gekend daarboven, gekend bij den Vader, gekend bij den Zoon, gekend bij zijne heilige engelen, gekend als geroepen door den Vader, vrijgekocht door den Zoon, geheiligd door den H. Geest, gekend, in hunne tegenwoordige ellende, als reeds kinderen der heerlijkheid. Pelgrims zijn zij op aarde, maar vooruit gekend als burgers van den hemel ; nu nog strijdende maar vooruit gekend als overwinnaars: nu nog bezoedeld maar vooruit gekend als bekleed met witte kleederen; nu nog veracht maar vooruit gekend in die gelijkvormigheid aan den eengeboren Zoon die hunne bestemming is. Hen die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd den heelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. III. Dat is dus de bestemming dergenen die God liefhebben: gelijkvormig te zijn aan het beeld van Gods zoon. Gelijk hij verheerlijkt is, zoo moeten zij met hem verheerlijkt worden. Gelijk hij door lijden in de heerlijkheid is ingegaan, zoo ook moeten zij door lijden in de heerlijkheid ingaan. Die bestemming nu is zeker en onfeilbaar. Hare vervulling hangt niet af van de willekeur des menschen, en is niet blootgesteld aan het wankelen van zijnen wil. Zij is het gevolg van een eeuwig voornemen Gods; en dat voornemen, in Gods natuur zelve gegrond, is onveranderlijk als Hij; het is het noodzakelijke uitvloeisel van die natuur. Dat eeuwige voornemen is hierin gegrond dat de Zoon Gods, de Christus, bestemd is om broeders te hebben, om de eerstgeborene onder vele broederen te zijn. Zij dus die zijne broeders zijn geworden hebben deel aan zijne heerlijkheid. Hen die God te voren gekend II. 10 heeft, die lieeft Hij ook te voren verordineerd den heelde zijns Zoons gelijkvormig te u-orden, opdat hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen. Maar, vraagt gij, hoe kan men weten dat men tot die te voren verordineerden behoort? Hoedanig is hun tegenwoordige toestand? Hoe in het lijden van den tegenwoordigen tijd te erkennen de heerlijkheid der toekomst? Waarin bestaat het verband tussehen beide? Nog niet gelijkvormig zijnde aan het beeld des Zoons, hoe weet ik dat ik die gelijkvormigheid zal bereiken? Zal ik antwoorden, dat het feit alleen dat men God liefheeft de waarborg is van het bereiken dier bestemming, de eenige en onfeilbare weg daartoe? Voorzeker, wanneer men God liefheeft, dan ook begint men zijne bestemming in te zien en te erkennen, want — wij zagen het — slechts in de beeltenis des Zoons begint men God lief te hebben, en die beeltenis is onze bestemming. Maar juist wanneer men God begint lief te hebben, begint men den onmetelijken afstand in te zien tussehen den Zoon en ons, tussehen zijne heiligheid en onze zonde, tussehen zijne kracht en onze zwakheid, tussehen zijne heerlijkheid en onze smaadheid. Wanneer men God begint lief te hebben en dan tot inzicht komt van al wat er gedaan, veranderd, verloren en gewonnen moet worden, dan zou men geneigd zijn den moed te verliezen en begrijpen wij het woord des apostels: Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Zoo wij dus op de angstige vraag: hoe weet ik dat ik te voren verordineerd ben tot heerlijkheid? geen ander antwoord hadden dan dit: daar gij God lief hebt zijt gij daartoe te voren verordineerd; — o, dan vrees ik, dat, hoe waar dit woord ook op zich zelf zij, liet ons hart evenmin gerust zou stellen als het ons verstand bevredigt. Neen, niet omdat gij God lief hebt zijt gij te voren verordineerd tot heerlijkheid, maar dat gij God lief hebt is het bewijs van een werk Gods in u, hetwelk den waarborg van zijne voleindiging in zich zelf heeft. Hebt gij God lief het is omdat gij door God geroepen zijt, en zijt gij door God geroepen dan zijt gij ook door God gerechtvaardigd, en zijt gij door God gerechtvaardigd dan zijt gij ook door Hem verheerlijkt. Deze keten is onverbrekelijk. Niet alzoo omdat gij God liefhebt zijt gij te voren verordineerd, en zal de heerlijkheid, de gelijkvormigheid aan den Zoon uw deel zijn, maar deze uwe liefde tot God is het gevolg en het bewijs dier verordineering. Tussehen die verordineering en uwe liefde liggen de roeping, de rechtvaardiging, de verheerlijking, die alle werken Gods zijn, van zijne verordineering afhankelijk. Die liefde tot God is de ontplooiing van het werk Gods in u; zij is het bewustzijn dat gij van dit werk verkrijgt; zij is de eerste openbaring van een leven, waarvan de wortel is in de eeuwigheid; zij is de eerste groet van uwen Geest, die den eeuwigen Geest herkent. \\ elnu, juist daarom dat die liefde niet uit u maar uit God komt, omdat zij getuigt van eene roeping van boven, juist daarom kunt gij zeggen: Hij die mij geroepen heeft zal zijn werk voleindigen, Hij zal mij ook verheerlijken, mij den beelde zijns Zoons gelijkvormig makende. Hij zal mij verheerlijken. Hij zal mij het beeld zijns Zoons gelijkvormig maken. Is dit iets louter toekomstigs? Ja, voorwaar, iets toekomstigs, wanneer gij let op uwe ellende, op uw lijden. Iets toekomstigs, zoo gij let op uwe ervaringen in de wereld en daarbij opsomt al uwe ontrouw, uwe lafhartigheid, uwe tekortkomingen. Iets toekomstigs als gij de tegenstrijdigheid bemerkt tussehen uwe bestemming en uwen tegenwoordigen toestand. Maar niet iets toekomstigs zoo gij op uwen inwendigen toestand en op de innigste ervaringen uwes harten let. Gij hebt God lief: dit kunt gij immers niet ontkennen. Tot dezulken spreek ik die uit het binnenste huns harten het daar straks gezongene woord: God heb ik lief op de lippen kunnen nemen. Gij hebt God lief: gij beschuldigt u van lauwheid jegens Hem en gemis aan ijver, 't is waar; maar toch durft gij in uw gebed te zeggen: Gij weet lieer', dat ik u liefheb; en zoo men u de keuze liet tussehen een leven van lijden met God en een leven zonder lijden, gesteld het ware mogelijk, zonder God, immers uwe keuze zoude niet twijfelachtig zijn? Gij hebt God lief, mijn broeder! maar wie zijt gij, gij, mensch van vleesch en bloed, om den oneindigen God lief te hebben? Wie zijt gij, 0111 den heiligen God lief te hebban, gij die zoo zeer van uwe zonde overtuigd zijt, dat gij het niet verdraagt dat de menschen u voor beter houden dan gij zijt, gij die eiken dag tot uwen hemelschen Vader komt met de bede: Wees mij zondaar genadig. Gij hebt God lief; maar wie heeft u den moed, de stoutheid gegeven, om tot God te zeggen: Vader, mijn Vader! Gij hebt God lief; maar zijt gij dan niet een zondaar en is Hij niet heilig? Hoe komt het dat gij voor God niet bevreesd zijt? Van waar uw vertrouwen, uwe kalmte, uwe inwendige rust? O, in die roepstem die in het binnenste van uwe ziel weerklonk, moet wel iets aanwezig zijn dat die rust verklaart. Die roeping om aan het beeld des Zoons gelijkvormig te zijn, moet wel de zekerheid van vergeving in zich bevatten, want hoe zoudt gij haar anders hebben kunnen volgen ? Is die roeping eene belofte voor de toekomst, het is omdat zij eene vernietiging is van het verleden. In Christus geroepen tot de heerlijkheid der kinderen Gods, zijt gij ook verlost van de slavernij der vrees. Gij hebt den toorn in genade zien veranderen, en, als gij den Zoon als een slaaf, den Heilige als een zondaar zaagt behandelen, vermocht gij niet meer te twijfelen aan de werkelijkheid van de vergeving der zonden, werd het u duidelijk dat waarlijk de liefde alles had doordrongen, alle hinderpalen uit den weg geruimd, allen tegenstand overwonnen. Hen, die God geroepen heeft, heelt Hij ook (jerechtvaardigd, gerechtvaardigd in Christus, zoo gerechtvaardigd dat hunne ongerechtigheden niet meer geteld, ja beschouwd worden als een aanspraak te meer op ontferming, op mededeeling van Geest en kracht. Zij zijn in Christus, dat zegt alles. In Christus: dat is genoeg 0111 zeeën droog te maken en afgronden te vullen. In Christus: dat is genoeg 0111 alle smetten uittewisschen, 0111 alles wat louter schande, naaktheid en bevlektheid was, te reinigen, te kleeden, te verheerlijken. Zij zijn in Christus: dat zegt alles. Zij zijn rechtvaardig in Hein. Hen, die God geroepen heeft, die heeft Hij ooi- gerechtvaardigd. Hij heeft hen ook gerechtvaardigd. Daarom zijn zij zoo kalm, daarom hebben zij vrede. Zij zijn gerechtvaardigd: daarom zien zij zonder vreeze op tot God, daarom hebben zij Hem lief en verblijden zij zich in Hem. Zij zijn gerechtvaardigd.... is dit niet meer dan voldoende om ons door het leven heen te leiden, om ons die weinige jaren op aarde te doen doorbrengen met moed en vreugde, te midden van al die smartelijke ervaringen, waarvan wij in den aanvang spraken ? Als de goddelooze, dat is hij die de wereld liefheeft, die geen vrede heeft, eens een oogenblik stil staat in zijn leven, hoort gij dan niet zijn onwillekeurige bekentenis: zij daar, wier gemeenschap ik niet zoek, zijn toch gelukkiger dan ik? Hij heeft hen ook gerechtvaardigd. Wij zouden zeggen: dit is nu voldoende. Maar neen, neen, — zegt die God die ons zijn Zoon gegeven heeft, opdat hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders, neen, dit is niet genoeg. Het doel is: gelijkvormig te worden aan het beeld van den Zoon, en die is immers meer dan rechtvaardig. Is hij niet de levensvorst? niet de koning der eere? Aan zijne heerlijkheid moeten wij gelijkvormig worden. Die heerlijkheid nu is niet een uitwendig toevoegsel tot de rechtvaardigheid, zij is de ontwikkeling der rechtvaardigheid. Evenmin dus als de rechtvaardiging eene louter toekomstige zaak is, die eerst aan de overzijde des grafs een aanvang neemt, evenmin de verheerlijking. Hen die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt, zegt onze apostel. Zij zijn verheerlijkt, die arme vervolgden op aarde, die door de wereld uitgeworpenen; zij zijn verheerlijkt, die weinigen over wie men de schouders ophaalt, die men zoo onbruikbaar, zoo uitzinnig noemt; zij zijn verheerlijkt, die verminkte strijders, die genezenen wier wonde nog bloedt. Zij zijn verheerlijkt, die menschen, die altijd strijd voeren met zich zeiven en met de wereld, die menschen die daar zeggen: de wereld is niet goed en ik evenmin. Zij zijn verheerlijkt, die profeten wier taal zoo vaak somber, wier voorzeggingen onheilspellend zijn, die niet roepen: vrede, vrede, 'tgaat alles wel! Zij zijn verheerlijkt. Maar zegt gij, dit gaat te ver; zeg: zij zullen verheerlijkt worden, maar niet dat zij het reeds zijn. Ik zou echter het woord des apostels, de gedachte des H. Geestes niet wedergeven, indien ik dit woord aldus vertolkte. De apostel denkt wel degelijk aan eene tegenwoordige heerlijkheid, tegenwoordig, daar zij eeuwig is, onafscheidelijk van het leven van Christus. Heeft hij niet vroeger in dezen brief gezegd : wij roemen in de verdrukkingen (V : 3) ? Dit is zijne grondgedachte: hoe zwaarder de verdrukkingen, de ellende, de beproevingen, de vervolgingen, des te grooter de heerlijkheid. Het kruis, het kruis, zietdaar de heerlijkheid in de wereld. Zietdaar de ware gelijkvormigheid aan den Zoon. De wereld heeft den Heer der heerlijkheid gekruisigd: welnu, vrijgekochten door dien Zoon, onderdanen van dien koning, kinderen zijns Vaders, de wereld zal u ook kruisigen Zietdaar, ik zeg niet uw lot, uw erfdeel, maar uwe heerlijkheid in deze wereld. Het kruis is uwe eerekroon in de wereld. Aan het kruis ontvouwt zich het eeuwige leven van uwe ziel, aan het kruis opent de oneindige liefde al hare levensbronnen. In het vuur des lijdens verteert al wat nog wereldsch, zondig en dood in u was, en het zuivere goud des woords wordt gehard en gelouterd. De eeuwige tempel Gods, de gemeente, komt helder schitterend te voorschijn uit den vurigen oven; en elk der steenen, waarmede hij is opgetrokken, wordt een edelgesteente, een juweel stralend van licht. Is dit alzoo, dan begrijpen wij dat de apostel van de verheerlijking spreekt als van eene reeds volbrachte zaak. Hen die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt. Dan begrijpen wij hoe hij, te midden van de bitterheid des levens, van de duizend teleurstellingen van het christelijk leven, met volle zekerheid zeggen kan: (die dingen werken mede ten goede van hen, die God liefhebben. Al die dingen, levenssmarten, teleurstellingen, miskenningen, zijn noodig; zij behooren alle tot het eeuwige voornemen van God. Er is geene andere heerlijkheid dan die, welke in één lichtkrans Golgotha en den Olijfberg vereenigt. De verheerlijkte Christus is die Christus, die de teekenen zijner wonden toont. De verheerlijkte Christen is hij, die zijn Gethsemané en zijn Golgotha, zijn in- en uitwendigen doodstrijd gehad heeft, hij die het leven gewond en verminkt ingaat, hij die komt uit de groote verdrukking. O wees mij dan gezegend, kruis van mijn verlosser! komt vrij, heilzame beproevingen, louterend vuur, versterkende alsem. Aan het beeld des Zoons willen wij gelijkvormig worden: met blijdschap omhelzen wij alles wat ons aan Hem gelijkvormig maakt! Één ding slechts vreezen wij: Hem niet gelijkvormig te worden; Hem niet toe te behooren; eenmaal Hem te zien, en zijne stem te moeten hooren: Th heb u niet gel-end, gaat teeg van mij, vervloekten. O Heer Jezus! zoo wij voor uwen naam lijden, wij weten dat gij ons kent; zoo wij uwen naam belijden voor de menschen, wij weten dat gij onzen naam belijden zult voor uwen Vader die in de hemelen is! Moge deze taal die van ons aller hart zijn. Amen. HET GELOOF IN GOD. Die een iegelijk vergelden zal naar zijne werken: dengenen wel, die met volhardiug in goeddoen heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven ; maar dengenen die twistgierig zijn, en die deiwaarheid ongehoorzaam doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden: verdrukking en benauwdheid over alle ziele des menschen die het kwade werkt, eerst van den Jood en ook van den Griek; maar heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk die het goede werkt, eerst den Jood, en ook den Griek. Want daar is geeue aanneming des persoons bij God. (Rom. 11: 6—11). Ik wensch u in dit uur te spreken over het eerste beginsel van alle waarheid, een beginsel, dat zoo eenvoudig en zoo algemeen aangenomen is, dat het daarom doorgaans, althans in onze godsdienstige bijeenkomsten, niet ter sprake gebracht wordt; het beginsel, dat ook door het christendom niet geleerd maar verondersteld wordt. En toch is alle waarheid in dit eerste beginsel begrepen. Ik bedoel het beginsel, uitgedrukt in dit eerste artikel onzer belijdenis: Ik geloof in God. Ik geloof in God-, allen zegt gij het. Dit eerste artikel der apostolische geloofsbelijdenis vindt wel het minst tegenspraak in de gemeente. Maar weet gij ook allen wat dit woord in zich bevat? Kent gij allen den geheelen omvang dezer belijdenis: ik geloof in God? Ik geloof in God. Er zijn er die zulks zeggen, maar wanneer zij er toe komen, hetgeen slechts zelden en bij plechtige gelegenheden geschiedt, dan spreken zij van Voorzienigheid en van den Hemel, in plaats van den naam van God te noemen. Nu weet ik wel, dat men van zijne ieugd af aan eene of andere spreek- manier gewoon kan zijn geworden; de waarheid is niet afhankelijk van eenige uitdrukking; acliter eene gebrekkige uitdrukking kan eene ware overtuiging verborgen zijn, en eene juiste spreekwijze kan grove dwalingen bevatten. Wanneer ik dit verschil doe opmerken, geschiedt het alleen om te doen uitkomen, hoe, door het eene woord voor het andere in de plaats te stellen, ook het eene denkbeeld voor het andere in de plaats kan worden gesteld. Terwijl men zegt: ik geloof in God, kan men datgene wegnemen wat God tot God maakt: zijne persoonlijkheid; men kan eene onpersoonlijke Voorzienigheid bedoelen, de ziel van het heelal, de orde der natuur. Misschien zijn er onder u, die, indien zij zich de moeite geven om na te denken (hetgeen toch wel het minste is wat een redelijk wezen kan doen, waar het zijne godsdienstige overtuigingen betreft) zullen bevinden dat zij in den grond niet aan veel meer gelooven dan aan de orde der natuur, aan eene onpersoonlijke Voorzienigheid. Zijn er niet onder u, die hunne godsdienstige begrippen meer aan schadelijke boeken dan aan het woord van God ontleenen? De zoodanigen nu moeten, indien zij zich zeiven gelijk willen blijven, ook hunne eigene onsterfelijkheid ontkennen. Want de orde der natuur vereischt dat wij sterven; maar de natuurwetten vereischen volstrekt niet dat wij weder opstaan uit de dooden. Zegt gij nu: ja, maar ik heb eene ziel die niet sterven kan; zoo antwoord ik u: ongetwijfeld, maar juist dat gij eene onsterfelijke ziel hebt, vereischt dat er een andere God zij dan de orde der natuur, en dat gij aan uwe ziel gelooft, bewijst liet bestaan eener zedelijke wereld, en in die zedelijke wereld vindt men eene andere orde dan die, welke inde natuurlijke wereld bestaat. Indien gij zelf boven de natuur staat, dat is, indien gij een persoon zijt, dan moet, zoo gij 11 ten minste niet zelf voor God houdt, God ook boven de natuur verheven en een persoon wezen. Zoo gij, zeg ik, u ten minste niet zelf voor God houdt . . . Er zijn weder anderen die, als zij zeggen: ik geloof in God, daaronder verstaan: ik geloof aan het godsdienstig gevoel. Dit is een. nieuwe vorm, waaronder liet ongeloof zich in onze dagen uitbreidt, en die zeer in den smaak valt, omdat zij veel fijner en minder aanstootelijk is dan de eerste, en omdat onze eeuw bijzondere voorliefde heeft voor zoete en fijne vergiften, voor de leugen in christelijke vormen. //,' (/doof in God, dat beteekent dan: ik geloof aan mijne goddelijke natuur, ik geloof aan de voortreffelijkheid, de goddelijkheid der menschelijke natuur; ik geloof dat zij eeuwig en onvergankelijk is, dat zij niet vernietigd kan worden. Ik ben niet wat ik worden moet, maar ik zal het worden, omdat ik mensch ben, omdat ik in mij zeiven de beginselen en den waarborg van het eeuwige leven bezit. Aan u die alzoo spreekt; — en indien gij het niet zegt, onderzoekt dan of gij het in den grond toch niet denkt, of die fraaie godgeleerdheid, die men u als het licht der negentiende eeuw opdischt, en als de meest zuivere en eenvoudige opvatting van het Evangelie, zoodanige denkbeelden niet bij u heeft doen ontstaan; — vraag ik: wat is God voor u ? In welke betrekking staat gij tot Hem ? Bidt gij ? Kunt gij bidden ? Hebt gij wel ooit iets te zeggen of te vragen aan God ? Hem eenigen dank toe te brengen, eenigen nood voor te dragen, Hem eenige vrees of hoop kenbaar te maken? Welken indruk maakt gij wel op u zeiven, wanneer gij de handen vouwt en eenige woorden stamelt, met de overtuiging dat gij in den wind spreekt, dat niemand u aanhoort, dat gij in den grond slechts uw godsdienstig gevoel opwekt en tot u zeiven spreekt ? O, spreekt niet langer van te bidden, spreekt niet meer van een levenden God; blijft u zeiven gelijk, voltooit uwe gedachte, spreekt uw stelsel volkomen uit: God is de menschheid; de menschheid is God. Noemt niet langer godsdienstig gevoel, wat slechts het gevoel van de waarde en van de toekomst des menschen is, en ziet dan of dat geloof wel iets in zich bevat dat u kan troosten, dat u kan leiden op den levensweg, dat u uw eigen hart kan doen verstaan en u in de wereld staande houden, dat uw sterfbed kan verzachten en u zonder schrik de geheimzinnige eeuwigheid te gemoet doen gaan! Gel., wanneer wij zeggen: ik yeJooj in God, weten wij wel- licht niet wat wij zeggen ; maar, indien wij het weten, stellen wij met deze betuiging eene gvoote verborgenheid: wij stellen eene dubbele persoonlijkheid en eene betrekking tusschen die beide persoonlijkheden; wij zeggen dat er eene goddelijke, d. i. oneindige, eeuwige, oppermachtige persoonlijkheid bestaat, en eene menschelijke persoonlijkheid die beperkt, wisselvallig en afhankelijk, maar toch eene persoonlijkheid isr; en die juist daarom voor zich zelve kan beslissen en hare afhankelijkheid van God zoodanig wijzigen, dat die èf vrijwillig öf gedwongen zij. Indien zij vrijwillig is, dan zijn de woorden: ik geloof in God, de uitdrukking onzer wezenlijke waarde, onzer ware onafhankelijkheid, en wij zijn volkomen vrij en gelukkig in de onderwerping van onzen wil aan den wil van God. Dan is het onze heerlijkheid te kunnen zeggen: ik geloof in God; ik geloof niet in mij zeiven, ik doe wat Hij wil en ik onderwerp mij aan hetgeen Hij wil, ik doe zulks vrijwillig, uit eigene overtuiging, omdat Hij God is en ik in God geloof. Indien daarentegen onze afhankelijkheid van God gedwongen is, dan is geheel ons leven slechts ééne lange ijdele en doellooze poging om God van ons af te weren, Hem te loochenen, Hem te verwijderen. Wij slagen daarin niet, omdat Hij God is en wij menschen zijn; maar wij beginnen telkens op nieuw de moeilijke, afmattende taak, en bezwijken er onder. Wij kunnen er ons zeiven niet van overtuigen dat er geen God bestaat, en dat wij aan de orde der natuur, of aan wat wij zedelijke wereldorde, zonder het woord te verstaan, plegen te noemen, den naam God zouden mogen geven. Integendeel, wij gelooven dat er een God is en wij sidderen! Het is eene groote verborgenheid, dat er een God is en dat er menschen bestaan. Het is de verborgenheid der verborgenheden; alles is daarin besloten. Alles wat wij verborgenheden in den godsdienst noemen, is niets bij deze ééne groote: met deze ééne zijn de andere geene verborgenheden meer, maar noodzakelijke gevolgtrekkingen, zonneklare stellingen. Hij die zegt dat er geene verborgenheden zijn, loochent God en loochent den mensch. Er bestaat een God en de mensch bestaat: de mensch die van God onderscheiden is, die weet dat hij zulks is; de mensch die de macht heeft om voor zich zeiven te beslissen, onafhankelijk van God, en om, als God zegt: „ik wil," te zeggen: „ik wril niet." De mensch, de mensch bestaat, die het leven, de beweging, het aanzijn niet alleen van God ontvangt, maar dat ook in zich zeiven bezit; die, wanneer God zijne hand opent en al zijnen schepselen voedsel geeft, zich niet maar tevreden stelt dat voedsel tot zich te nemen, maar die een oogenblik stil staat, om na te denken, en vraagt, van waar komt dat voedsel ? Die de oogen ten hemel heft en zegt: wie heeft de hemelen toebereid, en wie heeft de aarde gegrondvest? De mensch bestaat, de mensch, die zegt: ik geloof in God, en die juist daardoor zich mensch betoont, het bewustzijn verkrijgt van zijne persoonlijkheid en weet dat hij onafhankelijk en afhankelijk tevens is: uit eigen beweging kunnende handelen, en toch de hem gestelde perken niet kunnende overschrijden. O! de dwaas moge in zijn hart zeggen: daar is geen God, op het oogenblik zelf dat hij het uitspreekt, gelooft hij, zegt hem zijn hart dat hij een leugen uitspreekt; op het oogenblik dat hij God lastert, siddert hij. Wel staat het u vrij, o mensch van eene vrouw geboren, om in het groot heelal eene plek te zoeken waar gij buiten het bereik van den Eeuwige zoudt kunnen zijn; het staat u vrij u in den hof te verbergen, om de stem van God niet te hooren die u roept; maar in uwen schuilhoek zal zij u zoeken, die stem, en uit uwe afzondering zal zij n te voorschijn weten te brengen; gij zult haar hooren, gij zult haar ten minste eenmaal in uw leven op eene onweerstaanbare wijze vernemen, op eene wijze dat gij ondanks u zeiven zult opstaan en u bevende zult stellen voor de opperste Majesteit. Die stem, die ontzaglijke stem zult gij vernemen: Adam! waar zijt gij ? Adam ! waar zijt gij ? Hoort gij haar niet reeds, o gij vluchtende wereldling, hoort gij die stem niet te midden van de boomen des hofs, als de avondwind hunne takken ontbladert en hunne bladeren verspreidt? Hoort gij haar niet in den dag des tegenspoeds, als eensklaps alle begoocheling een einde neemt en de aarde zich zoo naakt en arm, de hemel zoo onbeweeglijk en zoo somber aan u vertoont? Hoort gij haar niet, als de menschen u aan u zeiven overlaten, als gij op het ziekbed geworpen wordt, als de dood in uwe vensteren klimt, en u berooft van degenen die u dierbaar zijn ? Hoort gij haar niet in de uren van gedwongene eenzaamheid, van onwillekeurig nadenken, die eensklaps te midden zelfs van het gedruisch des dagelijkschen levens, u plaatsen tegenover eene onzichtbare wereld en eene geheimzinnige toekomst? Maar misschien verneemt gij haar niet; misschien zijt gij er ia geslaagd om al die stemmen van u te verwijderen, te doen verstommen; misschien hebt gij u geoefend in de rampzalige kunst, die ons allen, helaas! van nature eigen is, om naast uw geweten te leven, 0111 de onrust van dat geweten, die u tot last wordt, door drogredenen tot zwijgen te brengen; misschien neemt gij tot voorwendsel om niet naar die stemmen te luisteren de plichten en bezigheden die al uwen tijd vorderen; misschien hebt gij, ten einde te ontvlieden aan den God uws levens die u geschapen heeft en die u eenmaal oordeelen zal, u eenen anderen God gemaakt naar uwe eigene voorstelling en volgens uwen smaak, een God die niets verder van u eischt dan dat gij voor u zeiven leeft, voor uw huisgezin, voor uwen goeden naam bij de wereld, en die u belooft wat uw hart begeert. Misschien ? ... ach, ik mag wel zeggen: dit is zonder twijfel met de meesten werkelijk het geval. Het is maar al te waar dat het leven van zeer velen opgaat in het najagen van het onbereikbare doel om den levenden God te ontvlieden, en dat zij, ten einde dit doel eerder te bereiken, zeer vindingrijk zijn in allerlei middelen, om zich te overtuigen dat zij God niet ontvlieden, maar integendeel Hem zoeken te dienen. De eeredienst zelf, de openbare eeredienst, behoort mede tot die middelen. Strekt de openbare eeredienst niet bij velen er toe om hun eene valsche rust te verschaften, om het geweten in slaap te wiegen, inplaats van het te doen ontwaken ? O, men moet wel weinig bekend zijn met het mensehelijk hart, met zijne listen en vonden, met zijne veranderlijkheid en zijne valschheid, om te gelooven dat de goddelooze, dat is liij die God ontvliedt, oprecht is in zijne goddeloosheid, en dat deze zich slechts in afschrikkende en verachtelijke vormen zou kunnen openbaren. Neen, neen, de mensch die met God twist, voert daarvoor goede gronden aan: hij wil God overtuigen; — want ook de goddelooze spreekt, ondanks zich zei ven, tot God; — waarom hij Hem niet dienen kan, waarom hij Hem niet dienen moet: hij heeft andere plichten te vervullen, liet zou zeer onbillijk en zeer dwaas zijn, 0111 Hem te dienen. Ik moet mijn huis bestieren; ik moet voor de opvoeding mijner kinderen zorgen; ik moet mijn akker bebouwen; ik moet waken voor de zuiverheid der wetenschap, die immers niet zuiver meer zou zijn zoodra zij van de veronderstelling van uw bestaan uitging... of wel: ik ben een man des vredes: niets is er dat dien vrede zoo zeer verstoort dan de naam van God; men kan der maatschappij geen grooteren dienst bewijzen dan door dien naam van al hare belangen verwijderd te houden.. .. Of: ik ben maar een eenvoudig mensch, verhevene vraagstukken liggen boven mijn bereik, en geene vraagstukken zijn diepzinniger dan die op godsdienstig gebied liggen, ik kan mij daarmede niet inlaten. Alzoo gaan zij heen, de een naar zijnen akker, de ander naar zijne nering; zij gaan heen ... maar met hen gaat mede die onzichtbare getuige en steeds vernemen zij die ontzettende stem: Adam! Adam! waar zijt gij? Zullen zij er tocli eindelijk gehoor aan geven? Welnu, er komt eene ure, eene plechtige, beslissende ure, waarin het niet mogelijk is er niet naar te luisteren, eene ure, waarin de engel der wrake den armen vluchteling heeft achterhaald, eene ure, waarin hij hijgend, afgemat, uitgeput nederzinkt en geen kracht meer over heeft om tegen God te strijden om aan zijnen Schepper en zijnen rechter te ontkomen. Het is de ure des doods!... Wie zal u verlossen, o mensch uit eene vrouw geboren, van uwe laatste ure? Wat baten u, o mensch, uwe fraaie gebouwen, uwe huizen tot eeuwen lange bewoning ingericht en uwe wijd uitgestrekte landgoederen? Gij hebt schatten vergaderd, dat een ander na u die geniete, en waar zijn nu uwe eigene schatten? Waar is nu uwe eer bij de wereld, uw onbesmette naam en de roem van uwe kennis en van uwe werken? Een nagalm zal men wellicht daarvan vernemen op uw graf, en daarmede is alles geëindigd, alles geëindigd: nu is er stilte op aarde over uwen naam, stilte als des grafs! Waar zijn nu uwe vrienden, uwe zoo voorkomende en belangstellende vrienden, die u zoo trouw behulpzaam waren om u in uwe zelfverblinding en in uwe Godvergetenheid te doen voortleven ? Wie hunner is in staat geweest u in de onzaglijke ure der verbrijzeling, in den hangen doodstrijd tot steun of troost te wezen, u woorden toe te spreken die weerklank vinden in uw hart? Staat gij niet alleen, alleen in de tegenwoordigheid van uwen God, alleen tnet uwe ziel, naakt voor uwen Schepper en uwen Rechter, voor dien God, dien gij ontweken hebt gedurende uw leven en die u nu vraagt: wat hebt gij gedaan? Wat liebt gij met Mij gedaan? Wat hebt gy gedaan niet het talent dat ik u had toevertrouwd? O! de «lood is heilig, de dood is de hand van God; staan wij hier stil en eerbiedigen wij die hand; trachten wij met onze onreine handen den sluier van het heiligdom niet op te heften, zeggen wij veeleer tot ons zeiven, zoodra God het gewijde zegel des doods op iemand gedrukt heeft: de verborgene dingen zijn voor den Heer onzen God, de geopenbaarde dingen zijn voor ons. En indien er van die verborgene dingen mochten geopenbaard geweest zijn, indien wij uit den mond des stervenden eenig woord vernamen, dat verzoening en vrede scheen aan te duiden, laat ons dan zoodanige woorden opvangen, ze bewaren in het hart; danken wij er God voor, doen wij er ons voordeel mede en laat ons levendig gevoelen, hoe liefelijk het zou geweest zijn die woorden vroeger te hebben mogen hooren, hoe liefelijk het zou geweest zijn 0111 niet in angst en twijfel te verkeeren omtrent den toestand eener onsterfelijke ziel. Maar, waar dit liet geval niet is,. .. laat ons niet oordeelen, nimmer oordeelen over de verhouding van eene ziel tot haren Schepper: de dooden staan voor rekening van den Heer, de dooden zijn heilig. Alleenlijk, hooren wij, hooren wij de stem van God, die tot ons zegt, dat God ieder onzer zal vergelden naar zijne werken, dat daar zal zijn verbolgenheid en toorn tegen degenen die twistgierig zijn, dat is die twisten tegen God en die dus der waarheid ongehoorzaam doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn. Er zal verdrukking en benauwdheid zijn over alle ziele des menschen die het kwade werkt, eerst van den Jood en ook van den Griek. Over alle ziel des menschen die het kwade werkt!... Voor liet rechtvaardig oordeel van God houdt alle onderscheid op van rang en stand, van karakter en volk, van kerk of eeredienst. Voor dat rechtvaardig oordeel verschijnt alle ziel des menschen naar hetgeen zij gewerkt heeft. Heeft zij het kwade gewerkt? Dan zal er verdrukking en benauwdheid over die ziel komen. Alle uitwendige steun ontvalt haar, en inwendig heeft zij geenen vrede. Verdrukking en benauwdheid: uitwendig, de buitenste duisternis waar weening is en knersing der tanden; — inwendig, de worm die niet sterft en het vuur dat niet uitgebluscht wordt. Verdrukking en benauwdheid: uitwendig, eeuwige teleurstelling: alle beloften van den Booze blijken bedrog te zijn geweest; de wereld, de duivel heeft alles, alles beloofd en geeft niets, niets; —inwendig, eeuwige wroeging, het onuitwijkbaar en telkens zich vernieuwend zelfverwijt: .ik heb gekund maar ik heb niet gewild. Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen die het kwade werkt!... En waarin bestaat dan dat kwaad, dat God zoo streng zal straffen, dat kwaad dat zijnen toom en zijne verbolgenheid wekt? Is het wat de maatschappij met dien naam bestempelt, is het de misdaad die door haar wordt gestraft? Is het de ondeugd, in hare laagheid en afzichtelijkheid gebrandmerkt in de schatting der wereld? Laat ons op onze hoede zijn. Er zijn velen, zeer velen die in deze dwaling verkeeren; velen vervolgen van den eenen dag op den anderen rustig hunnen weg, en zien niet dat zij zich een schat van toorn vergaderen tegen den dag des toorns. Laat ons op onze hoede zijn. Het kwaad dat God straft en dat zijne verbolgenheid en zijnen toorn wekt, dat die noodzakelijk wekken moet omdat Hij God is, dat kwaad bestaat daarin, niets van Hem te hebben willen weten. Dat is met God twisten, der waarheid ongehoorzaam, der ongerechtigheid gehoorzaam te zijn. Keeren wij dan tot ons zeiven in, en geven wij ons zeiven rekenschap van het raadsel van ons bestaan. Die het woord mensch noemt, die noemt eene verborgenheid, gelijk wij zagen: een wezen dat afhankelijk en onafhankelijk tevens is. Wij zijn altijd en onvermijdelijk zoowel afhankelijk als onafhankelijk. Maar wanneer en hoe zijn wij het een of het ander? Als wij afhankelijk van God zijn, dan zijn wij onafhankelijk van de wereld. Zijn wij onafhankelijk van God, beproeven wij het te zijn, dan zijn wij van de wereld afhankelijk. Der waarheid ongehoorzaam, zijn wij der ongerechtigheid gehoorzaam; gehoorzaam aan de waarheid, zijn wij vrij van de ongerechtigheid: een derde is er niet. De waarheid, de hoogste waarheid, de waarheid der waarheid, de waarheid van ons bestaan is God, God in ons hart, God als het beginsel en het doel van ons leven, God als onze Schepper en onze Rechter, God als onze Leidsman en onze Raad, God als onze Zaligmaker en onze Vader. Wilt gij u aan dien God toewijden? Ziedaar uw eerste plicht, het beginsel van al uwe plichten. Zijt gij daartoe bereid? Dan zal de zonde, de ongerechtigheid zich van u afscheiden, verdwijnen; uwe ziel verrijst dan uit haar graf, vrij en heerlijk. Wilt gij u niet aan God toewijden, dan zal de zonde zich als een vloek aan u vasthechten, zij zal doordringen tot alle deelen van uw bestaan en alles verontreinigen wat van u uitgaat; de zonde vereenzelvigt zich met u, de zonde gaat als een booze geest van u uit om met zeven andere tot u terug te keeren, alles wat gij doet is zonde, want gij doet alles zonder God en tegen God. Zoolang gij leeft en u niet bekeert, rijpt gij voor liet oordeel: daar zal verbolgenheid en toom zijn over degenen die twistgierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam zijn en der ongerechtigheid gehoorzaam. IL 11 \\ ilt gij u tot dien God bekeeren ? Wat zegt dit ? Het zegt niet, toe te stemmen dat God werkelijk bestaat: dat hangt van u niet af. De duivelen gelooven liet ook, zoo als wij zagen, en sidderen. Het zegt niet, te begeeren dat Hij ons zegene. Zoo als wij reeds opmerkten: wij hebben wel allen onzen afgod, van wien wij voorspoed en geluk verwachten. Maar het is de wensch dat God over ons heersche, dat Hij heersche over ons hart; het zegt dit: u te onderwerpen aan zijne beschikkingen, zijnen wil te doen en zijnen naam te verheerlijken. Het zegt dit: der waarheid gehoorzaam te zijn. Der waarheid gehoorzaam te zijn. Wat is waarheid? vroeg de twijfelzuchtige heiden. Wat is waarheid? zeggen nog in onze dagen degenen die twistgierig zijn en die God in de ontoegankelijke hoogten des hemels willen bannen. Wat is waarheid ? Daalt af in de diepten van uw geweten, en het zal u zeggen wat waarheid is. En wat zegt u dat geweten ? Wij willen daaruit eenige onderwijzingen opzamelen, en vervolgens onderzoeken of dat onderwijs overeenstemt met Gods woord in de Schrift. Wat zegt ons in de eerste plaats dat geweten ten opzichte van de wereld die ons omringt? Het verkondigt luide hare ongenoegzaamheid, hare ellende, hare ijdelheid. Het gebruikt de ervaringen van teleurstelling en bitterheid, die wij in de wereld onvermijdelijk opdoen, om ons te doen verstaan dat, hoedanig hare beloften, hoedanig de liefelijke gestalten ook zijn mogen waarmede zij ons omringt, zij ons toch niets aanbiedt dat ons bevrediging of voldoening schenken kan, niets dat met de innigste, onvervreemdbaarste behoeften onzer natuur overeenstemt, geene werkelijke heerlijkheid. O mensch! zoo roept het ons toe, waar is uwe heerlijkheid? Wat zoekt gij uwe eer in uwe schande? Wat zamelt gij schatten die de roest zal verteren, en welker roest tegen u getuigen zal, en uw vleesch zal verteren als het vuur ? Wat onderwerpt gij u aan de meening der menschen, lichter dan de zeepbel die door den wind wordt voortgedreven? Wat jaagt gij met koortsachtige spanning naar genietingen, waarvan niets overblijft dan walging en verveling? Nietigheid der wereld: zietdaar de eerste onderwijzing van het geweten. Ziet hier eene tweede. Stellen wij ons de vraag: wat zegt ons het geweten ten opzichte van ons zei ven ? Het zegt ons niet, dat wij zeiven niets zijn; integendeel, het zegt ons dat wij zeer veel zijn, het verlaagt ons niet, het verheft en vereert ons. Het plaatst ons boven alle ons omringende voorwerpen, het verkondigt even luide onze voortreffelijkheid als de nietigheid der wereld. Het zegt ons dat de Schepper ons tot het pronkstuk zijner schepping heeft gemaakt; dat Hij ons oneindige krachten, vermogens en bekwaamheden gegeven heeft; dat Hij ons naar zijn beeld geschapen heeft en ons alle dingen onderwerpen wil: en na ons alzoo geëerd en verheven te hebben, plaatst het ons tegenover ons zeiven en vraagt: wat is er geworden van uwe kroon, o mensch, geschapen naar Gods beeld? Waar is uw vorstelijk diadeem ? Waar zijn uwe privilegiën? Waar, waar is uwe heerlijkheid? Zietdaar de tweede onderwijzing van ons geweten. Openbaring van het raadsel van ons bestaan, ontdekking dat er tusschen onze bestemming en de werkelijkheid eene volslagene breuk bestaat. En eene derde, die uit de twee voorafgaande voortvloeit, die voltooit en verduidelijkt, is, dat het geweten ons plaatst tegenover den dood, ons den prikkel en de bitterheid daarvan doet gevoelen. Het geweten verzoent ons niet met den dood; integendeel het doet ons iets onnatuurlijks daarin aanschouwen, eene bepaalde stoornis van alle orde en harmonie, eene tegenstrijdigheid, die al onze stelsels over de orde der schepping, de goedheid Gods, en de wijsheid zijner verordeningen omverwerpt. Aan het einde van al ons onderzoek omtrent ons zeiven en omtrent de wereld, omtrent onze bestemming en onze toekomst, toont ons het geweten een laatste raadsel, waarop alle andere raadsels uitloopen, een raadsel somber en verschrikkelijk: het raadsel des doods. De mensch naar Gods beeld geschapen, de koning der schepping, die eene onverzadelijke behoefte gevoelt om te leven, de mensch die op zoo geheimzinnige wijze ophoudt te leven! Het vraagstuk aan- gaande het leven uitloopende op het vraagstuk aangaande den dood!... Zietdaar, zietdaar, de derde, de laatste, de meest som bei e onderwijzing van het geweten, zij die over de twee voorafgaande hare donkere schaduw verspreidt, (teen wonder voorwaar, dat de mensch, wanneer hij zijn hart doorzoekende den blik in dien duisteren afgrond werpt, zich verschrikt zoo spoedig mogelijk afwendt met alle kracht die in hem is, die troostelooze openbaringen van zich afstoot en zich stort in de bedwelming der wanhoop. Wij zouden bijna zeggen dat niets natuurlijker ware dan dat, indien God hem zulke dingen te zeggen heeft, hij zich van God afwende voor altijd, en altijd tegen Hem twiste. \\ ij zouden bijna zeggen dat de gehoorzaamheid aan de ongerechtigheid onvermijdelijk, noodlottig ware. Zóó zouden wij spreken, ware het niet dat juist daarin, dat de mensch in staat is om die troostelooze ontdekkingen te doen, die wij u hebben aangewezen, in staat 0111 zoodanige openbaringen te ontvangen, dat juist daarin eene openbaring ligt van meer bevredigenden aard. Ik bob van drie openbaringen \an het geweten gesproken, de eene nog treuriger dan de andere;ik had u eene vierde moeten noemen, eene vierde die zich aansluit aan de drie vorige en die een vreemd licht daarover verspreidt, een licht dat niet van de aarde is. „Wie ben ik dan toch, 0111 aldus mijne ellende in te zien? Wie ben ik, 0111 mijnen smaad, mijne schande en mijne ellende in te zien? \\ ie ben ik, 0111 daaidoor te lijden?" Misschien wilt gij niet lijden; maar gelooft het, 0! gelooft het: liet lijden is onze hoop, liet lijden zegt ons dat alles nog niet verloren is. Indien ik verloren ware, zoude ik het wel gevoelen? Indien ik werkelijk dood ware, zoude ik er liet besef van hebben? Juist dat ik zooveel lijde, dat ik al de tegenspraak, al de teleurstellingen van mijn leven zoo smartelijk gevoel, juist dat zegt mij, dat er eene verlossing bestaat. Juist omdat God mij z ij 11 toorn doet ondervinden, weet ik dat die (iod niet vei ie van mij is, en dat Hij van nog iets anders dan van toorn tot mij te spreken heeft. En indien ik den blik rondom mij sla, ja, dan aanschouw ik veel ellende, maar toch is alles geene verdoemenis: er zijn sporen van nog iets anders dan van vervloeking te ontdekken. I)e wereld ligt wel in het slijk; en toch, wanneer ik in de wereld onderscheide wat van God en wat van den mensch uitgaat, dan vind ik in natuur en geschiedenis beide de bewijzen dat God zich niet aan zijne schepping onttrokken heeft. Ik zeil ben wel ongelukkig, het leven vervult geene zijner beloften; en toch heb ik soms eene gewaarwording van geluk, toch ken ik oogenblikken waarin een gevoel van vrede mij als doorstroomt en waarin eene andere wereld, eene wereld van schoonheid en harmonie tot mij schijnt te naderen. I)e dood, de dood is voorzeker somber; en toch heb ik dooden gezien die mij geenszins verschrikten en heb ik menschen in vrede zien sterven. O! te midden van alle onzekerheid en angst en ellende hoor ik overal eene geheimzinnige stem die mij toefluistert: hoop slechts, hoop steeds, zoek de heerlijkheid die de wereld niet geeft, zoek de eer die gij nog niet bezit, zoek de onverderfelijkheid die gij nog niet aanschouwt. Die stem wil ik vertrouwen: ik wil hopen, ik wil streven naar heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid. Ja, er zijn menschen die luisteren naar de stem van hun geweten en die zich opmaken om heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid te zoeken. Kr zijn er, die onbevredigd door de tegenwoordige wereld de betere wereld gaan zoeken , die ontevreden met zich zeiven hun ideaal gaan zoeken, die geen vrede met den dood hebbende de onverderfelijkheid zoeken te verkrijgen. Er zijn menschen die zich oprichten om dien weg te betreden, om alle dingen te onderzoeken, om in alle dingen de heerlijkheid, de eer en de onverderfelijkheid op te sporen. O! die weg is lang en vol bezwaren, moeilijkheden en teleurstellingen. Men vindt nooit alles te gelijk, of, wanneer men gevonden heeft, kan men datgene wat men heeft gevonden alleen behouden onder voorwaarde dat men steeds met zoeken voortga. Weinigen zijn er die zich niet laten ontmoedigen door de lengte en de verdrietelijkheden van den weg. De meesten, helaas! nadat zij eenige schreden gedaan hebben, vinden het gemakkelijker nu te rusten, het verder onderzoek op te geven, en bij den gevonden scliat, zoo zij dien werkelijk reeds gevonden mochten hebben, in te sluimeren, niet bedenkende dat terwijl zij slapen die schat hun weer ontroofd kan worden. 'Weinigen zijn er die volharden, die inzien dat vooruitgaan de voorwaarde tot behouden, waken de voorwaarde tot bezitten, voortdurend strijden de voorwaarde tot overwinnen is. Zij hebben zicli nu eenmaal op eeuen mijlsteen van den weg nedergezet, en zij verliezen de heilige stad uit het oog, waarheen zij zich op weg hadden begeven. Neen. goeddoen is niet op zijne gewoonten in te sluimeren, zich op zijn verleden te beroepen, eene houding van sjezag en ondervinding aan te nemen en uit zijn vroeger geloof, hetzij dan een waar of een schijngeloof, te besluiten dat men altijd in het geloof staat en zich op den weg ten leven bevindt. Maar goeddoen is: ten allen tijde zijn geweten te raadplegen, naarmate liet, door die geheimzinnige macht waarvan wij niet weten van waar zij komt noch waar zij heengaat, bij toenemen bewerkt, verhoogd en gezuiverd, ons steeds duidelijker de gebiedende, bepaalde en oppermachtige stem van den levenden God doet verstaan. Te volharden in goed doen is: niet te rusten alvorens men God erkend, God ontvangen, in zich opgenomen, zich God toegeëigend heeft, als ik het zoo mag uitdrukken; niet te rusten zoolang wij nog door eenige slavenketen gehecht zijn aan de wereld die voorbijgaat, zoolang eenig deel van ons aanzijn nog in duisternis verkeert, zoolang de vreeze des doods nog niet volkomen is overwonnen door de vaste hoop des levens. Welnu, hij die, alzoo volhardende om goed te doen, de heerlijkheid, de eer en de onverderfelijkheid zoekt, hij zal die zeker vinden. God, die een iegelijk vergeldt naar zijne weiken. doet hem vinden wat hij zoekt, doet hem het eeuwige leven vinden. Heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk die het goede werkt: de heerlijkheid die hij zoekt, de eer die hij zoekt, de vrede dien hij zoekt, en dien hij niet kan vinden zoolang alle raadsels van zijn leven eindigen in het nog verschrikkelijker raadsel van den dood, God doet hem dit alles vinden en dat niet ten halve, niet slechts voor zekeren tijd. Wat God schenkt is onberouwelijk en duurt eeuwig. Zijne gift is het eeuwige leven; de heerlijkheid der toekomende wereld is de onvergankelijke heerlijkheid ; de eer der verheerlijkten is eene onverderfelijke eer en hun vrede is een volkomen vrede, die niet verwelken kan. En hoe vindt men nu dat eeuwige leven ? Waar vindt men de heerlijkheid, die de wereld niet geeft, de eer, die wij niet bezitten, dien onverstoorbaren vrede, dien de dood u niet kan ontrooven ? Ik hoop dat het niet noodig zal zijn het u te zeggen. Ook treed ik nu althans niet in bijzonderheden omtrent datgene wat ik zoo menigmaal van dezen kansel en elders verkondig. Ik bepaal mij tot mijnen tekst en die geeft geene verdere toelichting. Evenwel vinden wij er nog eene uitspraak in, die ik niet met stilzwijgen kan voorbijgaan: Er zal verdrukking zijn en benauwdheid over (die ziel des mrnsehen die het kwade werkt, eer st van den Jood en ook van den Griek; maar heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk die het goede werkt, eerst den Jood en ook den Griek; want er is geene aanneming des persoons bij God. Waarom dit dubbele toevoegsel: eerst den Jood en ook den Griek? Waarom eerst den Jood en ook den riek ? \\ elk denkbeeld ligt er in die onderscheiding van Joden en Grieken opgesloten ? Is het noodig dit nader te verklaren ? Wij vinden het uitgedrukt in het begin van het volgend hoofdstuk. Het voordeel van de Joden is dit: dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd. En de Grieken?... De Griek is de mensch die de woorden Gods niet bezit maar die God kan aanschouwen in zijne werken. Behoef ik u wel te doen opmerken dat dit onderscheid ook nu nog bestaat, dat het ten allen tijde en in onderscheidene sferen bestaat. Groot is het voorrecht van den gedoopte, groot is het voorrecht van hem, die reeds bij zijne wieg de woorden Gods en den invloed der gemeente mag ondervinden; maar de doop zaligt niet, en de heiden gaat niet verloren omdat hij heiden is. Groot is in de kerk het voordeel van hem die eene christelijke opvoeding mag genieten, die van vrome voorbeelden omringd en in de kennis der waarheid opgevoed is; en zijn lot is veel heerlijker dan dat van hem. die van de kerk niet veel meer heeft ontvangen dan den waterdoop. De Jood is hij, die de waarheid bezit, maar de overgeleverde, aangeleerde, hem opgelegde waarheid. De Griek is gevormd door de natuur, de natuur met hare behoeften, hare rampen, hare teleurstellingen. Verdrukking en benauwdheid over (die ziel des mensehen die het kwade werkt, eerst van den Jood en ook van den Griek. Eerst van den Jood, als degene die omringd van de rijkdommen van God versmaad heeft om daarvan gebruik te maken; eerst van den naam-christen, van den letter-christen, van den christen die van het Evangelie alles heeft, misschien tot zelfs de strengste rechtzinnigheid toe, alles — behalve den geest, behalve het wedergeboren hart, behalve de liefde tot God en de menschen. En ook van den Griek, ook van den mensch der natuur, die de stemmen der natuur niet heeft willen verstaan, de waarschuwingen van het geweten verworpen, en de lessen der ondervinding verwaarloosd heeft. Heerlijkheid, eer en vrede een iegelijk die het goede werkt, eerst den Jood en ook den Griek. Eerst, den Jood! Kerst den mensch, wiens voordeel groot is in alle maniere, die door de rijkdommen Gods wordt omringd, die de oogen slechts te openen heeft 0111 de wereld van heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid te aanschouwen, omdat die wereld hem nabij is, omdat hij de woorden bezit, die hem deze wereld openbaren, omdat het ontwaken van zijn geweten een ontwaken is tot het licht van Christus, van Christus, den koning van dat eeuwige Godsrijk, van Christus, in wien de heerlijkheid, de eer en de onverderfelijkheid is. van Christus. die onze vrede is. Maar ook den Griek. Want deze Christus, de koning der toekomende wereld, deze Christus, onze heerlijkheid, onze eer en onze vrede, deze Christus is niet opgesloten binnen de grenzen der kerk. en zijn werkzaamheid is niet beperkt tot de hulpmiddelen, de werkzaamheden en «le krachten der kerk. Deze Christus is de koning der eeuwen: met zijne heerlijkheid vervult Hij de hemelen en de aarde; deze wereld is zijn gebied en in zijne barmhartigheid vergeet Hij de andere schapen niet, die van dezen stal niet zijn. Boden wekt hij op die de blijde boodschap van de heerlijkheid, de eer en de onverderfelijkheid gaan brengen aan die Grieken, aan die heidenen daar buiten, opdat alle ziel des menscheu, die niet volharding in goeddoen, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoekt, die ook moge vinden, en het eeuwige leven deelachtig worden. En ook waar zulke boden zich niet voordoen, en de kerk zonder ijvervuur, zonder kracht tot zelfopoffering is en haren zendingsplicht verzuimt,... ziet, zelfs van deze steenen weet Hij kinderen van Abraham te verwekken! Zijn woord staat vast: Er is geen aanneming des persoons bij God; God vergeldt een iegelijk naar zijne werken. Er zullen er gevonden worden, die, hoewel zij Christus gedurende hun leven niet hebben gekend, Hem zullen herkennen ten laatsten dage, omdat zij Hem hebben gezocht, zijn bestaan hebben vermoed, naar Hem hebben gewenscht, omdat zij Hem hebben liefgehad, zonder er zich zelf van bewust te zijn. Er zullen er daarentegen gevonden worden, die gezegd hebben: Heere, Heere! die geprofeteerd en wonderen verricht hebben in zijnen naam, en die toch ten laatsten dage het verschrikkelijk woord uit zijnen mond zullen vernemen: lk heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij werkers der ongerechtigheid! God zal een iegelijk naar zijne werken vergelden: dengenen wel, die met volharding in goeddoen heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven ; maar dengenen die twistgierig zijn, en der waarheid ongehoorzaam doch der ongerechtigheid gehoorzaam, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden. Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des tnenschen die het kwade werkt, eerst van den Jood en ook van den Griek; maar heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk die het goede werkt, eerst den .lood en ook den Griek. Want er is geen aanneming des persoons bij God. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! Amen. DE WARE RUST. Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Want die ingegaan is in zijne rust, die heeft zelf ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan, opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid valle. Hkbreün IV:9— 11. Wij verlangen allen naar rust. Niet naar eene werkelooze of gevoellooze rust, naar een bewusteloozen toestand als in den slaap of naar een redeloos bestaan als dat der dieren, maar naar eene' rust waarin wij geen van de voorrechten onzer menschelijke natuur geen van de werkzaamheden van ons geestelijk leven behoeven' te verliezen. Wij verlangen naar rust, maar naar eene rust in werkzaamheid en genot, waarin al de krachten van ons wezen kunnen worden aangewend, waarin wij liet leven ten volle kunnen genieten. \Y ij hebben een voorgevoel dat zulk eene rust mogelijk is, ja dat rust eigenlijk slechts alzóó mogelijk is. Immers, wat onze rust hier op aarde verstoort, ja onmogelijk maakt, dat is met zoo zeer een overmaat van, maar een gebrek aan leven l*aan wij het natuurlijke leven na. Is het niet omdat wij ons vermoeid, uitgeput, machteloos gevoelen, is het niet daarom dat wij het leven niet vermogen te genieten in die mate waarin wij het zouden wenschen te genieten? Wij ontmoeten hinderpalen die wij gedurig moeten bestrijden, en die door dien strijd onze krachten sloopen, zelfs al kunnen wij die krachten versterken door de onmisbare werkeloosheid van den slaap; want eens toch, ondanks die gedurige verkwikkingen, keeren onze krachten niet terug en ontwaken wij niet meer; deze hinderpalen nu beletten ons eene volkomene rust te smaken. Maar voorzeker, de rust die wij wenschen deelachtig te worden, naar welke wij streven, is eene andere dan de rust van den slaap of die des doods. De rust naar welke wij uitzien, is een toestand waarin wij den slaap niet meer zullen behoeven, en die niet eindigt met den dood: het is een toestand waarin onze krachten bewaard blijven en door de inspanning zelve toenemen, een toestand waarin de arbeid zelf eene rust zal zijn, een toestand van volmaakte gezondheid, van onverstoorde harmonie tusschen de krachten die ingespannen en de invloeden die ondergaan worden. In één woord, wij hebben een voorgevoel van eene lichamelijke rust, waarin gezondheid en levensgenot ons deel zullen zijn, waarin geen slaap of dood meer zullen bestaan, waarin alles arbeid, vooruitgang en leven ademt. Zou niet hetzelfde waar zijn van ons geestelijk leven? Zou hier de rust bestaan in werkeloosheid, in de verdooving onzer vermogens, in den stilstand onzer krachten ? Zou de vrede deiziel alleen bestaanbaar zijn in een toestand van onwetendheid, van volslagen onbekendheid met de ontzettende vraagstukken van het menschelijke leven, van gebrek aan alles wat getuigt van den beslissenden strijd des gewetens en de worstelingen der gedachte ? Zou iemand aan den normalen toestand van den mensch beantwoorden en op de ware hoogte der menschelijke natuur staan, die tusschen zijne wieg en zijn graf geen enkele maal den verwonderden blik had geslagen op het heerlijk schouwtooneel deiwereld en zich zeiven had afgevraagd: Wat beteekenen deze dingen? Wat is de grond van dit alles? Wat verkondigt dit heerlijk uitspansel en die rijk getooide aarde, die tallooze en immer verschillende schepselen? O! ik begrijp dat hij die zich heeft ingescheept op den verbolgen oceaan, vaak terugziet naar het strand; ik begrijp dat de mensch die eenmaal is nedergedaald in de diepten der aarde, somwijlen uitroept: ach! waarom bleef ik niet daar boven? Ik gevoel al de bitterheid van eenen arbeid, die schijnbaar zoo nutteloos is en altijd zoo langzaam voortgaat. Ik ken de kille huivering die ons bevangt, als daar in den stikdonkeren nacht nauwelijks één ster aan den duisteren hemel flikkert. En toch: voor niets ter wereld zou ik zulk een leven, zoo bewogen, zoo vol tegenstrijdigheden en raadselen, zoo vol lijden en strijden, willen ruilen tegen een kalm en rustig bestaan, indien ik die kalmte niet kon verkrijgen dan met opoffering van het leven mijner ziel, van het zoeken naar God. Beter, beter, o onverschrokken zeeman, wiens gelaat met diepe groeven bedekt is, wiens oog staart op den horizon, wiens hand zich krampachtig vastklemt aan het roer, beter is het in uw wrakke vaartuig zich te wagen op de stormachtige baren, dan te blijven slapen aan den oever. Beter is het, met u onvermoeide mijnwerker, bij het weifelend licht van uwe fakkel, neder te dalen in de diepten der aarde, indien dit de voorwaarde is om het goud in haren schoot te vinden en de sporen na te gaan van den arbeid des lichts in de duisternis, beter, al de gevaren van uwen tocht te trotseren, dan om zonder moeite of strijd in stomp genot het daglicht te aanschouwen. Neen, neen, geene rust gedurende de reize, geene rust eer de overwinning behaald is, geene rust voor u, o pelgrim die op weg zijt naar de heilige stad, eer hare gouden poorten zich voor u geopend hebben; geene rust voor u, o mensch naar Gods beeld geschapen, eer dit beeld zuiver en vlekkeloos in u gezien wordt. Geene rust voor u, o mensch die God zoekt, die licht en leven zoekt, zoolang er nog één duistere schuilhoek in uw wezen overblijft, zoolang uw geweten nog niet onbesmet, uw leven nog niet geheel doorschijnend, geheel verlicht is, nog niet een leven enkel in God. Te rusten eer God geheel in u leeft en gij in Hem. dat ware een dood. Maar er bestaat eene andere rust dan die des doods. Ja, er is eene andere rust dan rust van den dood. Er is eene rust die, al is zij nu nog niet bereikt, toch weggelegd is voor allen die haar zoeken. Deze rust, de ware, de levende rust, staat open voor dezul- ken die een afkeer hebben van de valsche, doode rust. Dit is de eerste waarheid in onzen tekst uitgedrukt, en die door het geweten bevestigd wordt. Deze rust is verkrijgbaar door strijd. Deze tweede waarheid volgt uit de eerste. Laten wij deze rust zoeken. Dat is vermaning die uit deze beide waarheden voortvloeit. De rust van het volk Gods; het middel om die rust deelachtig te worden; het besluit dat genomen moet worden ten einde haar te verkrijgen; ziedaar de drie deelen van deze rede. r. Er blijft eene runt over voor het tolk Gods. Dit woord heeft in de eerste plaats een polemischen zin, die zich aldus laat vertalen: het volk Gods is nog niet ingegaan in zijne rust, het moet die nog verkijgen. Dit woord heeft ten tweede eene aanmoedigende strekking, die men op deze wijze kan uitdrukken: deze rust is voor het volk Gods bewaard, het kan haar dus verwerven. Dit woord is dus te gelijk eene vermaning en eene belofte. Eene vermaning, allereerst voor de Hebreen en ontleend aan hunne geschiedenis. Dit namelijk was liet gevaar waarin de Hebreen, tot welke deze brief gericht was, verkeerden: zij waren er niet verre van af om het verbond van God met hunne vaderen te houden voor eene voleindigde zaak, een verleden dat in zich zeil voltooid was. Zij waren dus in gevaar om het profetisch karakter van dit verbond, en hiermede juist datgene wat de heerlijkheid van Israël uitmaakte, namelijk van het woord te hebben voor de toekomst, te miskennen, en om alzoo dit woord, deze belofte reeds voor de vervulling te houden. Terug te koeren tot hetgeen te voren geschied was, zich aan dat verleden vast te klemmen, alle ervaringen van den tegenwoordigen tijd terug te brengen tot de wetten en vormen van voorheen, in één woord Jezus Christus beneden Mozes te stellen: dit was het gevaar waaraan zij blootgesteld waren. Daarom heeft de schrijver van dezen brief hun in het voorbeeld van hunne voorouders in de woestijn en in het land Kanaan aangetoond, dat zij deze rust nog niet verkregen hadden, dat deze rust, al was zij het doel van Gods verbond, niet had opgehouden eene toekomst te zijn. Maar zijn zij de eenigen die er aldus over oordeelen, de eenigen die het voorbereidend en profetisch karakter van alle daden Gods en van alle ervaringen des menschen in de tegenwoordige wereld miskennen? Is onze geschiedenis eene andere dan de hunne, en doet ons geweten ons niet dezelfde verwijten ? Toonen wij niet in duizend opzichten, dat ook wij den tegenwoordigen toestand voor voleindigd houden, voor iets dat wij nog slerhts hebben vast te houden, voort te zetten en getrouw te bewaren? ..Mijne opvoeding is voltooid; ik ben lidmaat van de kerk; mijne beginselen zijn gevormd in mijne jeugd; ik ben getrouw gebleven aan mijne overtuigingen; ik heb niets gedaan wat aanleiding kan geven om mij van ontrouw te beschuldigen." Zoo spreekt de een. Gij spreekt van overtuigingen, mijn broeder, waarin bestaan ze? Durft gij er mede te voorschijn komen ? Weet gij er rekenschap van te geven? Overtuigingen! Een schoone zaak, voorwaar, maar die gelijk alle schoone zaken hare keerzijde, haar tol van lijden heeft. Kene overtuiging is eene zaak, die, indien wij er de vruchten van zullen plukken, ons op veel tegenspraak in de wereld te staan komt. Ondervindt gij die tegenspraak?... ilk heb een rang in de maatschappij verkregen, — zegt een ander. Ik moet de voorwaarden en de wetten daaraan verbonden handhaven. Dat is al wat ik te doen heb. Niemand kan mij verwijten, dat ik de plichten niet vervul die mijn rang mij oplegt. Ik kan gerust sterven." Gij kunt gerust sterven! Maar sterven zult gij toch, mijn broeder, dat wil zeggen: gij zult van den eenen toestand in den anderen, van de eene maatschappij in de andere overgaan. Hebt gij eenigen grond om te gelooven dat de wetten, volgens welke die toekomstige wereld bestuurd wordt, in overeenstemming zijn met uwe behoeften, met uwe wensehen, eenigen grond om u zeiven als voorbereid te beschouwen voor die toekomstige wereld ? .. . „Ik heb — zegt een derde wiens streven minder hoog is, — ik heb een fortuin te beheeren, een fortuin dat ik aan mijne kinderen moet nalaten zooals ik bet van mijnen vader ontvangen heb; ik moet den stand mijner familie ophouden."' En daarin bestaat dan uwe hooge en heerlijke bestemming, o mensch naar Gods beeld geschapen, dat gij een naam moet gestand doen, of een rang ophouden in de wereld! I)e wereld blijft, maar gij niet; gij zult die wereld verlaten, en is het dan met u gedaan? Waarom toch bezit gij iets dat men een geweten noemt? Waarom hoopt gij? Waarom vreest gij? Ach, is het zoo moeilijk overtuigd te worden dat de rust nog niet daar is, dat de rust nog niet gekomen is op deze wereld des doods, te midden van die geslachten die daar henen gaan, in dit woelige, onrustige, gekrenkte leven, waarvan wij de ééne helft doorbrengen met te hopen op hetgeen de tweede niet brengt ? Zijt gij nog dwaas genoeg om hier beneden te gelooven aan rust? De dertig, veertig, vijftig jaren levens die gij reeds achter u hebt liggen, hebben die u nog niet geleerd, o mensch, dat gij geene rust moet verwachten van de andere dertig, veertig, vijftig jaren, die gij wellicht, — wellicht zeg ik, want is het niet zeer onzeker? — nog op deze aarde te leven hebt? Droomt gij nog altijd van een kalmen ouden dag, als uwe kinderen gevestigd zullen zijn? een onbezorgd bestaan, wanneer gij uw fortuin gemaakt zult hebben? Een rustig leven, wanneer uw karakter gevormd, uwe gewoonten vast en uwe ervaringen geregeld zullen zijn? Bedrieg u zeiven niet langer. Hier is geene rust; de rust is elders: dat wordt u toegeroepen door uwe ondervindingen in de wereld en door uwe ervaringen in uw binnenste, door uwe levensgeschiedenis en door uw geweten. De rust is elders. Hoort naar de waarschuwende stem die u dit toeroept; dit is het eenige middel om in deze vermaning eene belofte te vinden. Er blijft dan eene rust over voor liet volk Gods. Ja, dat woord is eene belofte. Wat nog niet verkregen is kan verkregen worden. Wat gij nog niet veroverd hebt is toch voor u verworven. Er is eene rust weggelegd en bestemd voor u allen, die afziet van de valsche rust dezer wereld. Zoo blijft er dan eene rust over voor het volk Gods! Wat geeft onzen schrijver de vermetelheid om met zulk eene zekerheid te spreken? Wie is de mensch, die aangaande de toekomst en de onzichtbare wereld zulke besliste uitspraken kan doen ? Wat waarborgt ons die toekomst? Waar is het zeker en onfeilbaar teeken dat ons den weg wijst in de onbekende gewesten van het onzienlijke? Onze schrijver heeft iets gezien van dio onzichtbare wereld, van die wereld des geestes en der toekomst; en wat hij gezien heeft dat meent hij dat ook wij vermogen te zien: hij beweert dat die onzichtbare wereld in de zichtbare, de wereld des geestes in de zinnelijke wereld geopenbaard is. 11'ij zien — dus spreekt hij in een der vorige hoofdstukken — wij zien met heerlijkheid en eer gekroond, hem die ecu weinig minder dan de engelen geworden was, Jezus, van wege het lijden des doods. In dien Jezus ziet hij eene heerlijkheid waarbij die van Mozes verbleekt, als voor de heerlijkheid van den Zoon die van den dienstknecht. Zoo is dan een mensch; een mensch, want het lijden des doods doet wel uitkomen dat hier van een mensch sprake is, wat ook overigens op den bodem van die menschheid moge liggen, hoedanig ook de eeuwige grond dier menschelijke persoonlijkheid moge zijn; zoo is dan een mensch ingegaan in de rust Gods. Hij is er ingegaan door het lijden zijns doods. Hij is er ingegaan, na al het lijden gesmaakt te hebben dat in dit woord van dood ligt opgesloten. Hij is er ingegaan, nadat hij bij ervaring al de smarten gekend had die den toestand aankleven van hen die een weinig minder dan de engelen gemaakt zijn. Maar zoo hij er langs dien weg is ingegaan, het is omdat de rust langs geen anderen verkregen wordt. Deze rust is niet een uitwendige geluksstaat onafhankelijk van den toestand van lijden die voorafgaat. Het verband tusschen dit lijden dat voorafgaat en de rust die volgt is geenszins toevallig. Deze rust is eene overwinning, deze rust is eene verovering, deze rust is eene opstanding. Al die stoffelijke machten, waarvan de mensch het overwicht ondervindt en waarvoor hij ten laatste moet bukken, hij die vooralsnog minder dan de engelen is: ziet, Jezus heeft ze verbroken, onderworpen, en heeft zich daardoor verheven boven de engelen, heeft alle overheden en machten aan zich onderworpen en zich eenen naam verworven die boven allen naam is. Deze natuur, die niet vervuld was van den geest en niet door den geest beheerscht, die als vleesch en wereld den geest in den mensch bestrijdt, deze natuur treedt in Hem te voorschijn als vervuld en beheerscht van den geest. Christus sterft, maar Hij sterft om weder op te staan. Dat is het wat de gemeente, de gemeente, waarvan de schrijver van dezen brief een orgaan is, aanschouwt in Jezus van Nazareth en daarom zegt hij: Wij zien Jezus met eer en heerlijkheid gekroond. Daarom weet hij te spreken van eene rust die weggelegd is voor het volk van dien Jezus, voor liet volk Gods; eene rust, die ook voor dat volk is eene overwinning, eene verovering, eene opstanding; maar eene vaste, reeds behaalde overwinning, eene bevestigde verovering, eene verzekerde opstanding. Want in Jezus, het hoofd, is de overwinning behaald, de verovering bevestigd, de opstanding gewaarborgd. Alles is in Hem volbracht; alles zal dus volbracht worden in degenen die Hem toebehooren; want het is voor hen dat Hij alles volbracht heeft. Er blijft dan eene rust over voor het volk van God. II. De rust van het volk Gods is dus niet de rust van het vleesch, de rust van Egypte, die rust die de kinderen Israëls terug verlangden toen zij in de woestijn waren en zeiden: Och dat wij in Egypte]and gestorven waren door de hand des Heeren, toen wij l>ij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging hrooü'aten! 11. 12 Want gijlieden Jicht ons uitgeleid in deze woestijn om deze gansche gemeente door den honger te dooden. (Exod. XVI, 3.) Ja, er is eene rust van Egypte en eene rust van Kanaan, eene rust naar de wereld en eene rust des hemels; en tusschen die beide ligt de woestijn. Er is eene rust van Egypte, eene rust der wereld, eene rust waarin wij de zonde niet kennen, omdat wij liet gebod niet kennen, waarin de zonde dood schijnt en wij schijnen te leven. Maar dit is niet dan een schijn van leven; want wij leven niet zoolang wij onze bestemming niet kennen, zoolang wij tevreden zijn met de slavernij omdat wij niet weten wat vrijheid is. Maar, God zij gedankt, deze rust is ons door Christus onmogelijk gemaakt, Wij zijn de Koode zee doorgegaan in den doop, en thans zijn wij in de woestijn. Wij kunnen wel in die woestijn vallen, maar naar Egypte terug keeren, dat kunnen wij niet meer. Wij zijn wel gedwongen het leven aan te nemen in den toestand waarin Christus het gebracht heeft. Wij kunnen ons niet langer houden als hoorden wij zijne stem niet, wij vermogen de sporen van zijnen geest niet uit te wisschen, noch ons te onttrekken aan de dringende roepstemmen zijner genade. Wel kunt gij misschien het bestaan der gemeente loochenen, maar u buiten haar leven plaatsen, dat kunt gij niet. Hare stemmen vervolgen u tot in de diepste schuilhoeken der wereld. Gij kunt u niet plaatsen buiten haren invloed. Gij kunt den schijn niet aannemen van onbekend te zijn met de groote vraagstukken, die zich onophoudelijk in haar midden voordoen; gij kunt van deze dingen niet zeggen, dat ze u niet aangaan. Want gij zijt het voorwerp van die vraagstukken; uw leven, uwe ziel, uwe eeuwigheid zijn daarbij betrokken. Wij zijn in de woestijn. Wij hebben achter ons Egypte waarheen wij niet kunnen terugkeeren; vóór ons ligt Kanaan, Kanaan, dat ons nog kan ontgaan, zoo ivij achter blijven op den weg, zoo wij niet langer voorwaarts streven. Wij zijn in de woestijn! De woestijn 1111 heeft hare verschrikkingen, de woestijn is dor. Wij hebben een engel noodig om ons te midden dier verschrikkingen den weg te wijzen, wij hebben brood uit den hemel noodig om ons te voeden en water uit de rots om onzen dorst te lesschen. Welnu die engel is daar, dat brood is daar, dat water stroomt uit de rots. Die engel die ons leidt is Christus; dat brood is Christus; die rots is Christus. Maar het kan gebeuren dat wij Christus niet zien, dat wij wanen alleen te zijn, dat wij afkeerig worden van dit brood des levens, en den rotssteen voor onvruchtbaar houden. Te wanen dat wij alleen zijn dat is te wanhopen om in de eenzaamheid dezer wereld den weg te vinden, het zoeken op te geven, ons te laten voortleven zonder zelf te leven, stil te staan in plaats van voorwaarts te trekken. Een weerzin te krijgen van dit brood des levens dat is het woord van Christus te veronachtzamen, ons niet meer door zijn licht te laten leiden, maar het te onderwerpen aan onze willekeur en liet te oordeelen. Den rotssteen voor onvruchtbaar te houden dat is te denken dat wij te vergeefs tot Christus gaan, te gelooven dat Hij dood is, en zijn hart te houden voor een steen. Op verschillende wijzen kunnen wij het doel missen: hetzij door de tegenwoordigheid des Heeren niet te zoeken, hetzij door afkeerig te worden van zijn woord, hetzij door te meenen dat Hij doof is voor onze stem. Maar altijd, altijd door ongeloof; door het ongeloof dat allerlei vormen aanneemt, dat zich nu eens voordoet als traagheid, dan als hoogmoed, dan weder als wanhoop. Maar onder welken vorm ook, altijd heeft liet ongeloof deze zelfde eigenschap dat het onvruchtbaar is, dat het niets voortbrengt. Het ongeloof brengt geene werken voort. De mensch werkt als hij een doel vóór zich ziet. Maar wie geen doel heeft werkt niet. Daarom wordt er gezegd van dengene die de rust Gods deelachtig wordt, dat hij rust van zijne werken: hij heeft zelf ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Gelijk God rust van de zijne. Welk eene vergelijking! De werken Gods en de werken des menschen naast elkander! Is zulk eene vergelijking niet verpletterend, is liet niet ontmoedigend onze werken naast die van God geplaatst te zien? Evenmin ontmoedi- gend, evenmin verpletterend als de vergelijking tussclien de rust van God en de rust van den mensch. De rust die wij moeten ingaan wordt de rust van God genoemd, niet zoozeer omdat God de schepper van die rust is, dan wel omdat de rust die wij moeten ingaan de rust is van God zelf. Wij zijn van zijn geslacht, zijne rust moeten wij dus deelachtig worden, geene andere is er voor ons denkbaar. Een glorierijk denkbeeld, niet waar? Nergens is rust voor ons dan in het eigen leven Gods. Geen heil dan in de gemeenschap aan dat leven, geen genot dan wanneer wij de dingen uit liet oogpunt van God beschouwen. Een grootsch vooruitzicht, ja, maar ook daarin glorierijk en geenszins ontmoedigend, — omdat wij niet alleen zijn, — daarin, zeg ik, dat wij onze rust op den weg Gods, dat is door arbeid, moeten verwerven. Niet slechts in het doel, ook in den weg 0111 er toe te geraken moeten wij Gode gelijk zijn. God heeft gerust van zijne werken. Dat wil zeggen .... gij kent het schoone scheppingsverhaal, dat rijke symbolisme van de oorsprongen des levens, waarmede de rij onzer gewijde boeken begint. Van af de voorwaarden die het leven mogelijk maken, het licht, de lucht, de aarde, door alle formatiën van het bewerktuigde en onbewerktuigde leven heen, stelt de Schepper zich ten doel de vorming van het wezen dat- zijn beeld zou dragen, van het bezielde schepsel, van den mensch, en daarin rust hij en is zijn werk voltooid. Hij overziet alles wat hij gemaakt heeft en ziet het is zeer goed; nu rust hij, en rust in den mensch, door wien hij zich doet verstaan, tot wien hij spreekt, dien hij aanhoort, in den mensch die, naar de krachtige uitdrukking eens profeten, zijn medgezel is, in den mensch met wien hij zijn verbond opricht en voor wien hij van 1111 af niets zal verborgen houden. Welnu, ik spreek er niet van op welke wijze wij in onzen tegenwoordigen toestand gekomen zijn, maar het is, dunkt mij, klaar als de dag, dat wij niet meer in zulk eenen staat verkeeren dat wij God binnen in ons zouden kunnen vinden. Wij vernemen zijne stem aan den wind des dags, en zoo wij het geluid dier stem trachten te verstaan hooren wij ons door haar toeroepen: Adam waar zijt gij ? Adam waar zijt gij? Ja, wij moeten opstaan uit het dichte bosch, waarin wij ons zoeken te verbergen, en ons plaatsen voor Gods aangezicht; en niet alleen voor zijn aangezicht, neen, in zijne armen moeten wij ons werpen, en aan zijn hart moeten wij rusten. Ja, daar, daar alleen, daar, in Gods hart, ligt voor ons de rust. Daar, in het hart van den Heilige, die een verterend vuur is, daar vinden wij het leven: daar neemt de dood een einde; daar is geen rouw noch smart noch moeite meer. Maar eer wij daar komen, eer wij geheel in God zijn, geheel geheiligd door zijnen geest, heilig gelijk Hij, eer wij zóó ver zijn, o, hoe lang is de weg! Tusschen de boomen des liofs waar wij ons verbergen en het hart Gods ligt een lange weg. Tusschen dit natuurlijke leven in de natuur gebonden, waarin de natuur nog zucht om geest te worden, en liet geestelijke leven door den Geest bezield, doordrongen, geleid, waarin de natuur geest geworden is, tusschen deze beide toestanden zijn er vele tijdperken te doorloopen. Er zijn vele ontwikkelingen die ons daar henen leiden. Om daar te komen moeten wij al de stadiën van den vloek doorloopen dien de zonde over ons gebracht heeft, moeten wij naar mate wij er in doordringen ons losmaken van al de kringen waarin liet menschelijk leven zich beweegt, — alle tocli zijn zij min of meer bedorven door de zonde. Door de wereld moeten wij door gaan als dooide woestijn, wandelen in geloof en niet in aanschouwen, leven van hoop en niet van bezit. Het schijnbaar tegenstrijdige van de taak die ons wordt opgelegd, is daarin gelegen dat wij tegelijk moeten afstand doen en toch ook geen afstand doen. Van geene wezenlijke hoop afstand doen maar alle ingebeelde voldoening van onze hoop laten varen; van geenen waren roem afstand doen maar allen schijn van roem opgeven; afstand doen van liet tegenwoordige en niet afzien van de toekomst. Wie ooren heeft om te hooren die hoore! . .. Begrijpt gij iets van de verzoeking van Christus in de woestijn? Heerlijke vooruitzichten, treffende werkelijkheden worden Hem voorgehouden; liet koninkrijk Gods wordt Hem aangeboden. Welnu, gelooft Hij niet aan het koninkrijk Gods? Ziet Hij er van af? Doet Hij afstand van te zijn de koning van alle rijken dezer wereld? Neen; van geene der heerlijkheden die Hem worden aangeboden, doet Hij afstand, maar Hij neemt ze aan op den weg des kruises. Dat is ook onze weg, dat zijn ook onze werken: afstand te doen maar om te herwinnen, af te zien van de wereld die vergaat om te grijpen naar het koninkrijk der hemelen. Wie ooren heeft 0111 te hooren die lioore! III. Laat ons dan ons benaarstigen, om in die, rast in te gaan. Indien gij iets begrepen hebt van hetgeen wij moeten verstaan onder de rust van het volk Gods dan zal het u niet verwonderen deze vermaning te hooren; laat ons dan ons benaarstigen 0111 haar te verkrijgen. Ja, liet is eene inspanning, een arbeid, een strijd. Het is niet door den dood op zich zelf dat men die rust verwerft; ook verkrijgt men haar niet door zijne aanneming tot lidmaat, ja zelfs niet door zijne bekeering. Zelfs niet door de bekeering! Tenminste, als men deze bekeering beschouwt als eene zaak die reeds voleindigd is, als men vergeet dat men met de bekeering den eersten stap doet op eenen weg waarop men tot den einde toe moet volharden, als men de toestemming van den wil tot eene taak reeds houdt voor de vervulling. O111 in te gaan in den sabbath Gods moet men gedurende de dagen der week gearbeid, zijne taak afgedaan hebben. AVij hebben hier beneden een werk te verrichten, niet in de eerste plaats een werk voor anderen maar een werk voor ons zelven. Er moet in ons een werk van heiligmaking plaats grijpen, en dat werk geschiedt niet zonder maar door ons. Gij die niet twijfelt of gij in het geloof zijt, die den naam des Heeren belijdt, begrijpt gij wel den aard en den omvang van dit werk, de kracht van liet woord heiligmaking? Wij zeiden het: er is geene rust dan in het hart Gods, in het hart van den Heilige. Er is dus geene rust dan in de heiligheid. Wij moeten heilig zijn gelijk God heilig is. Ik vraag u niet of gij reeds heilig zijt. Dat gij het niet zijt blijkt al door uw aanzijn, door dat gij in deze wereld leeft, Waart gij heilig, gij zoudt niet meer op aarde zijn. Maar ik vraag u: wenscht gij het te worden ? zoekt gij de heiligmaking ? Ik vraag u niet of het u om den schijn, maar of het u 0111 het wezen der heiligheid te doen is. Wordt niet verstoord, als ik deze onderscheiding maak. Gij hebt ongetwijfeld een afschrik van huichelarij, gij beeft bij de veronderstelling dat gij zoudt veinzen te gelooven, terwijl gij het niet deedt. En toch zoudt gij te goeder trouw in een ontzaglijke, ja doodelijke dwaling kunnen verkeeren ten opzichte van den aard des geloofs en van den aard van het werk Gods. Is het uwe begeerte, voor een christen gehouden te worden ? Bekommert gij u niet, altijd om der wille van het koninkrijk Gods, meer over den goeden indruk dien gij op de mensehen maakt dan over hetgeen gij zelf zijt? Houdt gij het niet voor het eerste doel uws levens dat de wereld uwe tretuisre- O O nissen ontvange, en wanneer gij voor het oog der mensehen een misslag begaan hebt, grieft liet u dan niet meer dat uw christelijke naam schade lieett geleden dan dat gij overtreden hebt? Eene zonde die anderen bekend is, wekt die niet meer berouw op dan eene verborgene zonde? Wat kunt gij beter: over God of tot God spreken? Waar zijt gij godsdienstiger, in de kerk of in huis? Hebt gij eenige ontferming, eenige teederheid of mededoogen voor dezulken, die gij als vijanden des Heeren beschouwt? Zijt gij nauwgezet genoeg om den goeden naam te ontzien van menschen die nog geen anderen rechter kennen dan het oordeel dat de wereld uitspreekt, kiesch genoeg om diegenen te sparen wier geweten de vertroostingen der genade nog niet ondervindt; of hebt gij voor de zoodanigen een banvloek op de lippen, en bluscht gij alzoo de rookende vlaswiek uit en verbreekt gij liet gekrookte riet? Beschouwt gij u zeiven als behoorende tot de geijkte organen der waarheid, en bedient gij u alzoo van de eere Gods tot uwe zelfverheerlijking ? Helaas! het gevaar ligt voor de deur, het gevaar van een farizeër te zijn in plaats van een christen. Het kwetse u niet zoo ik dezen naam gebruik. Die is op zich zelf geen beleediging: kunt gij niet een oprecht farizeër, een nauwgezet, godsdienstig farizeër zijn misschien, maar niet te min een farizeër? O, wees op uwe hoede, wees op uwe hoede! Gij zijt wel geroepen tot de rust Gods, maar zoo gij haar wilt verwerven moet het werk der heiligmaking voorafgaan. En dat werk der heiligmaking is heel iets anders dan die ellendige bezorgdheid welken indruk men in de wereld maakt. Het werk der heiligmaking is een strijd, een strijd met de zonde als man tegen man, een strijd met de zonde die in u is, in u en buiten u. Hebt gij dien strijd volstreden ? Hebt gij de kroon behaald ? Ach, zoo gij dat denkt, zoo gij handelt alsof dat reeds lang afgedaan ware, vrees ik zeer dat gij zelfs nog niet begonnen zijt. Het is een strijd van iederen dag zoolang wij leven op deze wereld, een strijd ten bloede toe. Het is een strijd waarin wij omkomen, wij, dat is ons eigen ik ; een strijd, waarin onze natuurlijke mensch te niet gedaan wordt, waarin wij slechts overwinnen door te sterven. I)e heiligmaking is eene zoo hoog ernstige, eene zoo uiterst gewichtige zaak, dat niets zoo verwonderlijk en tevens bedroevend is dan de lichtvaardigheid waarmede, ik zeg niet de wereldsch gezinden maar de belijders van 's Heeren naam, ze behandelen en er over spreken. Het is als gold het hier slechts een toevoegsel aan een of ander leerstelsel. Spreekt men van zedelijk leven, van heiligmaking, helaas! wat wordt er dan door de christenen onder verstaan? Verstaan deze er iets meer onder dan de wereldlingen, namelijk, welvoegelijkheid, eerbaarheid, maatschappelijke rechtschapenheid ? Op zoodanige wijze zou het eenige verschil tusschen christenen en wereldlingen hierin bestaan, dat de eersten een leerstelsel hebben en de laatsten niet! Telt toch, ik smeek het u, de wonde die ik u aanwijs niet licht, het is een doodelijke, ja doodelijke wonde. Er is een tijd geweest toen men liet belijden van en liet leven naar het evangelie als ééue .en dezelfde zaak kon aanmerken. Maar is dat nog liet geval? O, gij die in de wereld den naam hebt van tot de ernstigen te behooren, zijt gij het ook ? Zijt gij ernstig in uw leven, ernstig in uw gebeden, ernstig in uwen maatschappelijken wandel, ernstig voor God, ernstig jegens de menschen ? Laat ons ons l/cnaarsti^en, zegt onze tekst, laat ons ons benaarstigen om in die rust in te gaan. Ja, verstaat dit wel, het is eene inspanning, een arbeid, een strijd. Het komt er oi» aan, zich naar lichaam en geest te reinigen van elke smet, zich te vernieuwen naar de gelijkenis van Christus van heerlijkheid tot heerlijkheid door den Geest Gods. .Misschien zijn er onder u die hier tegen op komen en zeggen: dit is onmogelijk; en die om dit te staven beweren dat geloof en genade in de plaats der heiligmaking kunnen treden. Mijn broeder die alzoo spreekt, afgedwaalde broeder, die meer dan iemand gevaar loopt van af te vallen, hoor, o hoor nog dit woord: waartoe dient u inv geloof zoo gij wanhoopt aan uwe roeping? Wat baat eene genade die u niet de kracht geeft om u op te heffen, 0111 uwen weg te beginnen, om te strijden, 0111 te overwinnen? Hoor naar mij, neen, hoor naar de stem Gods in de geschiedenis, verklaard door den Heiligen Geest. Laat ons dan ons benaarstigen, zegt de H. Geest, om in die rust in te gaan, opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongeloovighcid viUle. O gij, die terugdeinst voor het werk der heiligmaking, ziedaar uw beeld: Israël, verlost uit Egypte, uitgeleid uit liet diensthuis door den sterkeu arm des Heeren, Kanaan niet betredende, vallende in de woestijn! Dat is uw beeld. Zij hielden de komst in Kanaan voor onmogelijk. De woestijn was zoo groot, zoo ongebaand, Kanaan zoo ver; zij waren zoo onmachtig, de lvanai'inieten zoo sterk. Zij zagen den engel van des Heeren aangezicht niet: zij letteden niet op zijne werken; noch op het brood uit den hemel noch op het water uit de rots. Dat is uw beeld, o ongeloovige en wederspannige kerk! Gij kunt niet, zegt gij. Neen, gij zondt ook niet kunnen zoo gij :ian u zeiven waart overgelaten, zoo gij geen engel liadt 011111 te geleiden door de woestijn, geen brood om uwe zielen te voeden, geen levend water om uwen dorst te lesschen. Gij zoudt niet kunnen, zoo onze Jozua, onze Jezus, wachtte met u voor te gaan tot gij den oever der Jordaan genaderd waart. Maar Hij kent ons te goed dan dat Hij zóó lang zou wachten. Hier beneden gaat Hij ons voor, hier beneden is Hij in ons midden. Hij is te gelijk de engel des aangezichts die ons den weg baant, de Mozes die tot ons spreekt, de Aaron die voor ons bidt, de Jozua die voor ons strijdt. Wat hebt gij te zeggen dat gij niet strijden kunt? Zoo er iets is dat den naam van ongeloof verdient, dan is iiet dit. /egt niet dat gij in Jezus gelooft, noemt Hein niet meer uw Zaligmaker, gij, die niet opstaat om te strijden. Neen, gij gelooft niet in Hem en wilt niet dat Hij uw verlosser zij. Gij wilt het niet. Gij wilt zeker wel in den hemel komen: maar wilt gij verlost zijn van de zonde? Hij leidt u den hemel niet binnen dan op voorwaarde dat gij u door Hem laat verlossen van de zonde. Er bestaat geene rust dan voor het volk Gods, d. i. voor het volk van goeden wil. Zoo er zijn die de ruste Gods niet verwerven, dan is liet niet omdat zij niet gekund, maar omdat zij niet gewild hebben. Of Jezus óf de zonde, dat is ten slotte de keus. Van deze keus hangt de eeuwigheid af. Voorwaar dit is eene ernstige keuze. Amen. DE ENGE POORT. En daar zeide een tot hem: Heer, zijn er [ook) weinigen die zalig worden? En hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort; want velen, zeg ik u, zullen zoeken iu te gaan, en zullen niet kunnen ; [namelijk) nadat de heer des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buiten to staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt. Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben iu uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en gij hebt iu onze straten geleerd. Lukas. XIII: 23 — 27. Er zijn menschen die de vraag niet doen, welke wij hier den Heer zien voorgelegd; — die liaar niet doen, zeg ik, ofwel die haar doen niet lichtzinnigen spot en terwijl zij bij zich zeiven zeggen: ik weet wel beter. Er zijn ook menschen die deze vraag niet meer doen. AVie zijn zij dan die in waarheid de vraag herhalen, welke zeker mensch, die ons nergens nader omschreven wordt, hier tot den Heer richt? I)e vraag zelve kondigt iemand aan die getroffen is geweest door de verschillende verklaringen des Heeren omtrent de weinige uitverkorenen en de menigte dergenen die verloren gaan; iemand die daar niet aan kan gelooven, en die toch de gedachte daaraan niet kan afwijzen. Het is als zeide hij: „Meester! is het wel waar dat slechts weinigen zullen behouden worden ? Heb ik dat wel uit uwen mond gehoord ? Is dat waarlijk uwe meening?" Hij kan liet niet gelooven. Hij is een dergenen die zich te midden dezer schare zoo voldaan gevoelen en die de menigte veel te goed vinden om te kunnen verloren gaan. Toch heeft het woord van Jezus indruk op hem gemaakt; hij is eenigszins onder de macht van Jezus' persoonlijkheid; en zonder zijn woord aan te nemen gevoelt hij toch behoefte 0111 zijne eigene denkbeelden door den Heer te hooren bevestigen. Hij zal meer vertrouwen stellen in zijne eigene meeningen, wanneer hij ze bevestigd zal zien door Jezus'gezag. Heer zegt hij daarom, Heer, zijn er oolc weinigen die zalig worden? Zijn er niet zeer velen die zich in den toestand bevinden van dien menscli, van wien Lnkas ons deze vraag mededeelt? Zijn er niet zeer velen die in den grond aan de menscheid gelooven; wier gronddenkbeeld, waar zij in al hunne redeneeringen van uitgaan, is: de onmogelijkheid dat één enkele, veel minder dus dat eene menigte verloren ga, de stelling dat Gods goedheid te groot is 0111 zoo iets te gedoogen, en dat dus ten slotte wat vroeger of later alien behouden worden? Zijn er niet, ik herhaal het, die evenwel te veel eerbied voor Jezus hebben om niet de behoefte te gevoelen hunne meeningen door zijn woord bevestigd te vinden ? Die, gelijk die mensch waarvan de tekst spreekt, Hem Heere noemen, en die wel zijne discipelen zouden willen zijn, zonder evenwel hunne eigene denkbeelden prijs te geven? Zij gevoelen zich niet geheel op hun gemak bij de overdenking van Jezus' woord, en zoeken er te vergeefs uitspraken in, die de eindelijke zaligheid van allen waarborgen. Integendeel vinden zij vele verklaringen die het tegenovergestelde schijnen te leeren. Wat doen zij nu ? Deze zeer duidelijke en zeer stellige uitspraken niet willende aannemen, zeggen zij dat zij die niet begrijpen, dat het diepzinnige onderwerpen zijn die tot de godgeleerdheid behooren, dat men ze zeker anders moet uitleggen. Ze anders uitleggen! lieer, zijn er ook weinigen die zalig worden? O, zoo zij het den Heer vraagden! Hij zou hun antwoorden. Maar de Heer antwoordt door zijn heilig woord, en juist aan den zin van dat woord willen zij zich onttrekken. Wanneer men hun dat woord toont en tot hen zegt: ziet, dit is duidelijk, dit is stellig, gelooft het! — dan antwoorden zij: O, maar dat strijdt tegen mijne begrippen, daarmede kan ik mij niet vereenigen, daarin kan ik mij niet vinden, ik heb een' anderen Jezus noodig. Een' anderen Jezus! Voorwaar, daartoe behoeft gij niet ver te zoeken. De wereld heeft zich reeds een anderen gevormd. Naast den Christus die in zijne kerk leeft, vindt men een dooden afgod, een schijnbeeld van Jezus, aan hetwelk de wereld hare taal in den mond legt. Zie hier wat de wereld dezen dooden afgod laat zeggen. Maar wat spreek ik van de wereld! Niets is in staat om ons of te overtuigen of te verleiden, indien wij niet overtuigd of verleid willen worden. Wat is de wereld ? Het is de vorst dezer wereld, het is de duivel, in ons hart, die ons verleidt met schoone redeneeringen en die dien dooden afgod, dien valschen Jezus schept, die schijnbaar niet onderscheiden is van den waren, ja, die veel aantrekkelijker schijnt dan de ware. Het eenig onderscheid is, dat de eerste van marmer is, en dat gij, wanneer gij u aan hem wilt vastklemmen, gevoelt dat hij u van koude doet verstijven. Zie hier dan het evangelie, waarmede de tegenwoordige eeuw ons hart verleidt. Gij vraagt, of er ook weinigen zullen zalig worden. Stel u gerust — zoo luidt liet antwoord — gij hebt verkeerde denkbeelden omtrent de zaligheid. Indien gij wel begrijpt wat eigenlijk de eeuwige zaligheid is, zult gij weten dat het denkbeeld zelf van zaligheid, de onmogelijkheid van een eeuwig verderf in zich sluit. De zaligheid is iets inwendigs, het is de godsdienstige aanleg onzer natuur; die kan nooit verloren gaan, onze natuur toch is onschendbaar; er kan sprake zijn van eene meerdere of mindere mate van zaligheid, doch nimmer is er sprake van leven of dood. Maar „het woord van Jezus, het geschrevene woord," antwoordt gij. — O, — is het weder-antwoord, — wat het geschreven woord betreft, vooreerst moet men veel op rekening zetten van de joodsche dwalingen en opvattingen deischrijvers, liet is nog zoo zeker niet, dat alles wat zij ons als redenen van Jezus mededeelen inderdaad zijne woorden zijn. Het leerstuk van de goddelijke ingeving der Heilige Schrift is eene verouderde leer, die door de wetenschap wordt veroordeeld. De evangelisten zijn ter goeder trouw geweest, maar toch hebben zij ons de woorden van Jezus slechts medegedeeld zoo als zij die begrepen. Ten tweede is het natuurlijk dat Jezus zich moest voegen naar de denkbeelden zijner tijdgenooten, anders ware Hij niet begrepen, en het is nog eene onbesliste vraag in hoeverre Hij zelf die vooroordeelen deelde. In ieder geval moet men zijne woorden niet zoo letterlijk opvatten, men moet er de kern uit nemen en dan zult gij bevinden dat Jezus verre verheven was boven de vooroordeelen zijner tijdgenooten, en dat de uitspraken die liet sterkst een eeuwig verderf schijnen te prediken juist het tegendeel zeggen. Als Jezus bij voorbeeld spreekt van geween en tandengekners, is dit dan niet juist een bewijs dat er wroeging is en dus ook mogelijkheid van berouw en dus ook mogelijkheid van verlossing, en alzoo van behoud der menschelijk natuur? Als ik u het antwoord voorstel, dat hedeiidaagsche godgeleerden geven op de vraag van dien mensch uit onzen tekst, het is omdat deze godgeleerdheid niet als begraven ligt onder liet stof eener theologische school, maar den zedelijken dampkring dien wij inademen doordringt, ja 0111 zoo te zeggen vervult. Zoo ik zeide dat de vorst dezer wereld ons hart met deze leer misleidt, het is geenszins omdat ik geloof dat zij met booze bedoelingen wordt voorgedragen, ook niet omdat ik het gehalte van waarheid dat zij kan bezitten misken; maar omdat ik zie dat door middel van haar vele zielen, die dit gehalte van waarheid niet weten te onderkennen, verleid worden tot eene lichtzinnige levensbeschouwing en eene volkomene miskenning van het wezen der zonde, dat dus hunne gewetens in slaap gewiegd en zij afgebracht worden van den nauwen weg die ten leven, en gevoerd op den breeden weg die ten verderve leidt. Zoolang gij niet inziet dat het vraagstuk van het menschelijk leven een vraagstuk is van leven of dood, dat het verschil tusschen de wedergeborene en de onwedergeborene zielen een verschil is niet van meer of minder maar van dood of leven, zoolang gij niet ziet dat gij in gevaar zijt van verloren te gaan, en noodig hebt behouden, dat is van een eeuwig verderf verlost, te worden: zoolang slaapt gij en laat gij u in slaap wiegen. Welnu, ik wilde u wakker schudden, of liever, ik bidde God dat Hij u uit den doodslaap doe ontwaken. Mocht het woord van Christus het doen in dit uur, het woord van den Christus der Schiift, van den Christus der kerk, van dien levenden Christus, die, als men Hem aanziet, bij dien eersten aanblik niet zoo aantrekkelijk is als de doode Christus der wereld, ja die niets heeft wat Hem begeerlijk maakt, den Man van smarten met doornen gekroond, maar die naarmate wij Hem langer beschouwen schooner en aantrekkelijker wordt, juist door zijn bloedend gelaat en zijne uitdrukking van lijden, schoon en aantrekkelijk, omdat van zijne wonden het leven uitgaat en omdat de geesel zijns woords slechts slaat om te genezen. In zijne hardste redenen klopt een hart, het hart van God, een hart vervuld met eene oneindige liefde. Laat ons thans eene van die harde woorden overdenken. Mochten wij allen, de kloppingen gevoelen van het hart Gods, dat de oneindige liefde is. Ilerr zijn er ooi,- weinigen die salig worden ? Het antwoord is tweeledig. Vooreerst geeft de Heer geen rechtstreeks antwoord. Waarom doet Hij dat niet? Omdat de eerste band die verbroken moet worden om onze verlossing mogelijk te maken, die is welke ons één doet zijn met de menigte, omdat vóór alle dingen de verlossing moet worden beschouwd, niet als eene zaak die het geslacht in het algemeen, maar die ieder persoonlijk betreft. De kerk, die de beloften heeft des eeuwigen levens, die het lichaam van Christus is en de volheid desgenen die alles in allen vervult, de kerk bestaat uit levende personen; zij is de vergadering der uitverkorenen Gods. Vraag dus niet of er velen zullen zalig worden; of het velen of weinigen zullen zijn. dat gaat u niet aan, dat is de zaak alléén van God. Dat gij zelf zalig wordt, dat is uwe zaak, dat gaat u aan. Gij hebt met de menigte niets te maken. Zelfs wanneer slechts één enkele verloren ging zoudt gij die ééne k imiien zijn. Al zijn slechts weinigen uitverkoren, gij kunt tot die weinigen behooren. Strijdt om in tc gaan door de enge poort: ziedaar liet eerste antwoord van den Hoer aan dengene die hem vraagt: zijn er ook weinigen die zalig worden. Wat veronderstelt dat antwoord? Eerst dit: dat de verlossing niet maar eene inwendige bevinding is, maar ook een uitwendige toestand. Men moet door eene deur ingaan. Dit beeld veronderstelt ï>f eene stad, volgens vers 28, waar gesproken wordt van Gods koninkrijk, of, nog liever, een huis, volgens vers 2.r>, waar gesproken wordt van den huisvader. Het is omdat de huisvader eigenlijk koning, en zijn huis een koninkrijk is. Zeg nu, zoo gij wilt, dat dit alles slechts beeldspraak is; het zij zoo. indien gij er dan maar bijvoegt dat die beelden de werkelijkheid voorstellen, en dat het wanneer wij deze werkelijkheden zullen aanschouwen zal blijken, dat die beelden volkomen juist de waarheid hebben uitgedrukt. En wat is dan toch onze geheele taal anders dan beeldspraak? Zouden wij misschien willen beweren dat de beelden door den menseh gebruikt beter de werkelijkheid uitdrukken, dan die door welke God ons onderwijstV Hoe dit zij, de hier gebruikte uitdrukkingen wijzen ons op een uitwendigen toestand. Ten tweede: deze uitwendige toestand is niet die waarin wij ons van nature bevinden. Er is eene deur en door die deur moeten wij ingaan, van nature dus zijn wij buiten de deur, buiten de stad, buiten het huis. Ten derde: er is slechts ééne deur, men kan niet anders dan door deze deur ingaan; velen zullen zoeken in tc gaan, zegt de Heer, dat is: zij zullen zoeken elders in te gaan dan door de deur, maar zij zullen niet kunnen. Ten vierde: die deur is nauw; wij kunnen haar onopgemerkt voorbijgaan; ook gaat men er niet in gedragen door de menigte maar slechts één voor één. Eindelijk: die deur staat open maar zal niet altijd openblijven; eenmaal wordt zij gesloten en dan zullen zij die getracht hebben elders in te klimmen te vergeefs trachten door haar binnen te gaan; zij zullen te vergeefs voor de deur staan en kloppen. Velen meenen dat dit een beeld is om den strijd «les geloofs en der heiligmaking te teekenen, en wel bepaaldelijk die moeilijkheden die een ieder ondervindt, welke aan de zonde tracht te ontkomen. Dan zouden ten laatste wij zeiven door de deur zijn aangeduid; wij zouden ingaan door ons zeiven, door onzen strijd, door onze heiligmaking. Maar bovendien, welken zin zou het woord des Hoeren: Strijdt om in te gaan door dr entje poort, dan eigenlijk hebben, indien onder het beeld van de enge poort ook de strijd moest worden verstaan? Strijdt om te strijden, dat beteekent niets. Welke is dus eigenlijk die deur? Ik wenschte dat gij thans allen overtuigd waart van de verhevene harmonie die er is in de woorden des Heeren. Gij zoudt dan begrijpen dat ik niet twee soorten van beelden verwar, maar dat ik integendeel den diepen zin van dos Heeren gedachten uitdruk, hoewel die hier niet is uitgesproken en de woordvoeging met opzet duister is, omdat dengenen die buiten zijn alle dingen door gelijkenissen geschieden, — gij zoudt, zeg ik, dan begrijpen, dat ik niet twee soorten van beelden verwar, wanneer ik dit woord des Heeren verklaar met een ander woord, namelijk met dit: Ik ben de deur. Christus is de deur, door hem gaat men (iods koninkrijk, liet huis des Vaders binnen. Hij is de deur, hij is de weg. Maar die deur, die weg, zijn ze dan nauw? Neen zeker, zijn hart is niet nauw, zijne liefde is onbegrensd. Wat hij tot Jeruzalem zegt, roept hij het niet aan allen toe: Hoe dikwijls heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, als eene hen hare kiekens? Hij spot niet met ons, waar hij zegt: Strijdt om in te gaan door de enge poort; en hij zou met ons spotten, indien hij dit zeggende bij zichzelven dacht: niettegenstaande uwen strijd zult gij niet kunnen ingaan. Er is geen uitverkiezing in dien zin, als zouden door eenige noodlottige voorbeschikking dezen behouden worden, genen verloren gaan. Het woord des Heeren is in den hoogsten zin waar, volkomen ernstig en oprecht: Strijdt om in te gaan door de enge poort. Maar wilt gij weten in welken zin de deur nauw is? In dien zin, in welken Jezus tot Nicodémus zeide: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, zoo iemand niet wederom geboren wordt, hij kan het koninkrt/k (iods niet int/ann I)e deur »• ' 13 is te nauw oni ons door te laten, beladen met al onze goederen, met de gansche vracht onzer schijnverdiensten, Onzer werken, onzer eerzucht. De deur is te nauw voor u, rijken, zij laat slechts arme ellendigen door, die naakt en van alles ontbloot zijn. Indien gij niets hebt dan u zelf, niets dan uwe eigene ziel, al ware die nog zoo vermoeid, zoo gedrukt, zoo diepgezonken, zoo verachtelijk, maar dan toch altijd uwe ziel, gij kunt binnengaan. Maar, zegt gij misschien, het zijn juist mijne zonden waardoor mijne ziel zoo arm, zoo gedrukt is, ik kan toch met mijne zonden niet binnengaan. Neen zeker, dat kunt gij ook niet, maar dien last laat gij aan de deur, en gij gaat alleen binnen. Wat u belet binnen te gaan, het zijn niet uwe zonden, het zijn uwe deugden. Wanneer gij u zóó vertoont, met allerlei versierselen beladen, dan is de deur voor u te nauw, en hij die 'ie deur is zegt tot u: Ik weet niet van waar (jij zijt; die mij toebehooren zijn arme ontbloote schepselen die door mijn Vader verrijkt worden; mijn Vader heeft uwe rijkdommen niet van noode. Zoo is de deur voor geen enkelen van u te nauw, wanneer gij maar als bedelaars wilt komen. Als bedelaars! Maar, zegt gij, wat beteekent dan de strijd, dien men moet strijden om in te gaan? Is dat dan niet de strijd der heiligmaking, zijn dat niet de pogingen die men moet aanwenden om zich waardiglijk te vertoonen voor den koning, om bekleed en niet naakt te worden bevonden? Zulke pogingen vinden wij geschetst in de woorden: velen zullen zoeken in te yuan, maar zullen niet kunnen. Door het woord dat men vertaald heeft met „zij zullen niet kunnen ingaan''' worden juist aangeduid die zeer moeilijke pogingen, die zware arbeid, die vreeselijke strijd, waardoor men eene gerechtigheid denkt te verkrijgen die men toch nooit bereiken kan. Velen zullen eene hoogste, eene wanhopige poging aanwenden om in te gaan, maar zij zullen niet kunnen; zij strijden, strijden altijd op nieuw, maar bezwijken steeds, de zonde blijft hun altijd aankleven, hunne deugden zijn gansch bezoedeld; zij hebben ziehzelven het bruiloftskleed willen weven, en ziet, zij zijn slechts met be- zoedelde lompen bedekt. Het woord vertaald door strijd, (strijdt om in te gaan door de enge poort) dat woord duidt een andere soort van werkzaamheid aan, het duidt aan: een werk der zelfverloochening, een doodsstrijd, een strijd om te sterven. Om te sterven waaraan ? Aan deze of gene zonde ? Neen, maar aan ons zeiven; het is het werk dier ziel, die afsterft aan zich zelve, aan hare eigengerechtigheid, het werk dier ziel, die de begeerte laat varen 0111 zelf iets te wezen, iets te verkrijgen of zich zelve te verlossen, dier ziel, die er in toestemt verlost te worden, en die zich daarom aan den verlosser overgeeft, Zietdaar wat dit woord beteekent, En is die strijd waarlijk een arbeid der ziele, een doodsstrijd? Zich den Heer overtegeven, dat zegt niet: zich, als zijn medearbeider aan zijn werk aansluiten, er in toestemmen 0111 hem het hoofd van ons geslacht te noemen; dat zegt niet hem een to' van eerbied eu liefde en vertrouwen te betalen. Zich den Heer overtegeven, dat zegt: aan zich zei ven af testervenen er in toe te stemmen dat hij onze gerechtigheid, ons leven, onze ïoem worde. Denkt gij dan dat dit geen arbeid is, geen strijd op leven en dood kost? Kr is geen strijd aan dezen gelijk. De gansche diepte van ons wezen wordt geschokt door de toestemming van onzen wil om ons door Christus te laten verlossen. Daartoe is noodig het otter, ik zeg niet van onze begeerten en werkzaamheden, maar van onze natuurlijke denkbeelden en overtuigingen, bet otter van onze natuurlijke rede en van onzen natuurlijken godsdienst. Het is het aannemen van eene andere rede, het wonen in een ander; in een woord, het is de dwaasheid bij uitnemendheid, die dwaasheid, die de wijsheid Gods is. „Strijdt om in te gaan door de enge poort", zietdaar dus het antwoord des Heeren op de vraag: Zullen er ooi: weinigen zalig worden ? Het mogen er weinigen of velen zijn om het even, het groote aantal verlost u niet, en het kleine aantal sluit 11 niet buiten. (}ij moet ingaan door de enge poort, en gij kunt daar slechts ingaan door den stervensweg. Doet afstand van uwe eigene pogingen, doet atstand van den dwazen waan dat gij die zondaar zijt, vleesch uit vleesch geboren, dat gij u zeiven zoudt kunnen herscheppen, u zeiven tot geestelijke menschen zoudt kunnen vormen. Gelooft in Christus, staat hem toe u te verlossen en hij zal het doen; Hij behoudt van het oogenblik af dat gij het begeert. Strijdt om in te (/aan door de enge poort, dat is te zeggen : sterft! Is dit het gansche antwoord des Heeren ? I)e Heer voegt aan dit eerste woord een tweede toe, dat een meer rechtstreeks antwoord bevat, omdat de Heer daarin ook het getal aanduidt en van velen spreekt. Hij zegt niet of slechts weinigen zullen zalig worden, hoe zou hij dat kunnen? Is dat getal dan bepaald? En daar waar hij zegt dat slechts weinigen uitverkorenen zijn, wat doet hij anders dan een handtastelijke waarheid uitspreken, dat van de vele geroepenen de meerderheid die roepstem verwerpt, terwijl weinigen haar volgen? Maar, wat zeker is, wat ook door de ondervinding geleerd wordt, wat de Heer ook voor de toekomst voorspelt, liet is dit, dat velen niet zullen ingaan ; ja, zij zullen niet kunnen ingaan, waarom zullen zij dat niet kunnen ? Zouden zij misschien het niet willen? O, ieder wil wel in den hemel komen; er zal een tijd komen waarop allen zullen zien dat buiten het vaderhuis, buiten het koninkrijk Gods alles ijdelheid, ja niets is; ja, dan zullen allen wel willen ingaan, dan zullen zij de deur zoeken en er vóór staan en kloppen, maar het zal te vergeefs zijn, want de deur is dan gesloten. Zijn dan de innerlijke bewegingen van Christus' barmhartigheid verminderd? Hoort nogmaals het woord des Heeren: „nadut de lieer des huizes zal zijn opgestaan en de deur zal hebben gesloten." Er is dus een Heer des huizes die de deur sluit; er is dus een God aan wiens barmhartigheid een einde is; er is dus een dag van genade, maar er is ook een dag des toorns. Er is eene geslotene deur, dat is te zeggen, een Christus die zwijgt, die zwijgt, even als eenmaal voor Kajaphas; die zwijgt, als eenmaal voor Pilatus, en die zijn woord in vervulling brengt: „ Voortaan zult. gij den Zoon des mensehen zien, gezeten aan de rechterhand der kracht Gods-, dat is te zeggen, voortaan zult gij hem zien als rechter en niet langer als Verlosser. Ik moet kort zijn en mijne gedachten zamen vatten: schenkt mij hierbij al uwe aandacht, want deze dingen zijn zeer ernstig. Kr is een dag der genade, een tijd, gedurende welken de deur geopend blijft, waarin Jezus op onze straten leert en ons aan zijne tafel noodigt. Dat is de tijd waarin de roepstemmen tot ons komen, de tijd waarin zijne vredeboden worden uitgezonden in alle plaatsen, op de markten en in de straten der stad, op de wegen en langs de heggen, om tot de bruiloft te noodigen. Die tijd is het heden. Het heden, bedenkt dit wel! Jezus onderwijst ons; wij eten en drinken in zijne tegenwoordigheid. Zijn wij niet lidmaten der kerk, maken wij niet gebruik van hare genademiddelen? Maar die kerk, die zichtbare kerk, die gelijk is aan het net geworpen in de zee dat alle soorten van visschen opneemt, die kerk, in welke wij door het water des doops werden ingelijfd, in welke wij het woord Gods ontvangen en zelfs belijden aan dat woord te gelooven, die kerk, in welke Jezus zich aan ons mededeelt in het brood en den wijn van het nachtmaal: die kerk is slechts liet voorhof, het ruime, breede voorhof, dat het heiligdom omringt. Tusschen dat voorhot en het heiligdom is die deur, welke openstaat opdat wij door haar in het heiligdom zouden ingaan. Het voorhangsel is gescheurd en wij hebben vrijheid om in de heilige plaatsen in te gaan, door het bloed van Jezus, van hem die de versche en levende weg is, welken weg hij voor ons heeft ingewijd. \V ij hebben vrijheid 0111 door het voorhangsel, dat is door zijn eigen lichaam, binnen te gaan. Maar eenmaal valt het voorhangsel neer en wordt de deur gesloten. Dan zult gij die in het voorhof zijt gebleven met verwondering, met schrik, met wanhoop ontwaren, dat dit voorhof niet de tempel, noch die aardsche kerk de hemelsche kerk was, en dat het oordeel begint bij het huis Gods. Bedriegt dan u zeiven niet! De zichtbare kerk rijpt voor het oordeel, en indien gij tot geene andere kerk behoort dan tot die zichtbare, dan rijpt ook gij voor liet. oordeel. De deur wordt gesloten en gij zijt buiten. Buiten! Begrijpt gij den omvang van dat kleine woord ? Buiten! Buiten Christus, buiten God. In de buitenste duisternis; duisternis voor 't verstand, duisternis voor 't hart, duisternis inen uitwendig. Ziet, hier beneden in het voorhof worden we nog beschenen door de stralen van het licht dat in het heiligdom brandt; die stralen beschijnen ons door de geopende deur, de lamp van het heiligdom werpt op ons een Hauwen weerschijn. Zoo hier beneden de zon nog niet tot hare volle middaghoogte is gekomen, toch doet ons het zachte licht van de ster der hope, die ons bestraalt, haren glans vermoeden. Maar, wanneer de deur zal gesloten zijn, dan worden die stralen onderschept en zal ook de ster der hope uitgebluscht worden. In het voorhof te zijn, dat zegt nog buiten te wezen. Bedriegt u zeiven niet. Dat de lichtstralen die u beschijnen er u toch niet toe brengen u zelveii te misleiden omtrent den diepsten grond uws harten; dat hart blijft in duisternis gehuld, zoolang gij niet door de deur zijt ingegaan. Nadat de lieer des huizes zal zijn opgestaan en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur tc Moppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en hij zal antwoorden en tot u zeggen: ik ken u niet van waar gij zijt. Alsdan zult gij beginnen tc zeggen: wij hebben in uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en gij hebt op onze straten geleerd. En hij zal zeggen: ik ken u niet van waar gij zijt: wijkt van mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid. Merkt het op, hoedanig zij zijn die buiten gesloten worden. Zij denken dat zij reeds zijn ingegaan. Zij hebben den Heer gehoord; zij noemen hem: Heere, Heere; zij hebben voor zijn aangezicht gegeten en gedronken; hij heeft hen verzadigd, gelijk hij op wonderbare wijze de menigte verzadigde die hem volgde, en gelijk hij op wonderbare wijze zijne gemeente voedt aan de tafel des nieuwen Verbonds. Niets uitwendigs heeft hen ontbroken, slechts is hun hart koud en dood gebleven; zij oefenden de kracht van hunnen wil niet in deze hemelsche maar in aardsche dingen, hunne werkzaamheid had een gansch ander doel. Misschien hebben zij zeer veel gedaan om zich zeiven te ontwikkelen en te verrijken, misschien hebben zij deze laatste ure niet afgewacht alvorens den strijd tot het binnengaan vereischt te aanvaarden; maar nevens Gods gerechtigheid hebben zij zich zeiven een eigengerechtigheid opgericht; zij hebben van elders willen ingaan en niet door de deur. Christus is hun niet geweest tot rechtvaardiging en heili'- O o ö making, hoewel zij verklaard hebben dat hij dit was; hoe zou hij thans hun tot verlossing kunnen zijn? Zij hebben het geloof der gemeente hetwelk zij mede beleden, gehouden voor figuurlijke spi eek wijzen, maar bij zich zei ven dachten zij wel binnen te zullen komen door hetgeen zij verrichtten. Welnu, wat hebben zij gewelkt .J Onder welk licht heelt de eeuwige Waarheid hunnen arbeid beschouwd? Welken titel ontvangen zij? Gaat weg van m'j ij de beschouwing van het eenvoudige geschiedverhaal van onzen tekst merkten wij dus deze vier trekken op. Jezus zoekt de rust Gods te midden der menschen; hij vindt die niet van wege hun lijden; haar niet vindende proeft hij hun die rust; hij geeft hun die rust door zich zeiven aan hen te geven, want in hem is die rust Gods, zijn hart rust in den schoot des Vaders. Eene tegenwerping voorzie ik. en het is aan de overdenking daarvan dat ik het tweede deel dezer rede wijd. Ik bedoel deze tegenwerping: hoe komt het dat wij niets dergelijks ondervinden ? Hoe licht zou het ons vallen te gelooven als wij eene ervaring gemaakt hadden gelijk aan die van dezen vriendenkring. Maar 1111 is dit een verleden. Er is geen Jezus meer op aarde. Ik zal trachten deze tegenwerping te beantwoorden, door namelijk de groote vraag van de tegenwoordigheid des Heeren op aarde, in deze tegenwerping vervat, te behandelen naar het bestek door ons geschiedverhaal afgebakend. Dit verhaal stelt ons dus Jezus voor zoo toen hij de rust zijner ziel mededeelde aan den vriendenkring in wier midden hij zich bevond, en het buis waarin zij vereenigd waren tot een huis der vreugde verhief. Dit resultaat wordt verkregen door de genezing eener kranke. Nu bekleedt onder de oorzaken die de vreugde van een huis verstoren en de rust verwijderd houden de krankheid zoo niet de eerste althans eene voorname plaats. Welnu, van deze oorzaak alleen zal ik spreken, en binnen deze lijst plaats ik vier teekeningen, de twee eerste met het beeld van kranken die genezen, de twee laatste met het beeld van kranken die niet genezen worden, om dan te komen tot het besluit, dat, naar ik hoop, door velen uwer zeiven zal getrokken worden, dat hij, die de ware rust, den waren sabbat schept, zich nog in ons midden bevindt, en dat liet aan ons staat hem al of niet te ontvangen. Een beeld dus, vooreerst, van een zieke die genezen wordt. Een oud en eerwaardig gebruik, dat nog in de gemeente bestaat en door velen gewaardeerd wordt, brengt mede, dat de voorganger der gemeente menigmaal wordt aangezocht om openlijk in liet midden der vergadering den dank aan God te brengen voor een beweldadigden broeder of zuster, die van het krank bed hersteld behoefte gevoelt om daarvoor God te danken in 't midden zijns volks. Ik wil uit het niet opvolgen van dit gebruik geenszins het gevolg trekken, dat er geene dankbaarheid in het hart des beweldadigden aanwezig is. Er kunnen ongegronde bezwaren bestaan, bedenkingen, vooroordeelen, ontstaande uit menschenvrees of uit de verflauwing van het gevoel van gemeenschap, waardoor sommigen weerhouden worden op deze wijze eene dankbaarheid te openbaren, die toch wezenlijk in hun hart bestaat. Ik vermeld dit gebruik alleen om daaruit dit besluit te trekken, dat de gemeente zich nog altijd bewust is van het aanwezig zijn van eene genezende macht in de wereld, van een persoonlijken God, aan wien de genezing is toe te schrijven. Allen zijn nog niet, Gode zij dank, pantheïsten of naturalisten geworden. Allen beschouwen liet menschelijk lichaam nog niet als een scheikundig preparaat, en gezondheid of ziekte als de noodzakelijke vrucht van den strijd tusschen de twee krachten van aantrekking en afstooting, de middelpuntzoekende en de middelpuntschuwende kracht. Ja, ik verstout mij zelfs te beweren dat natuurkundigen, die het minst geneigd zijn om het bovennatuurlijke, 0111 het bijbelsche wonderbegrip aan te nemen, die het meest verwijderd zijn van eenig godsdienstig belang of vooroordeel in hunne waarnemingen, mits zij slechts niet door de koorts of de dweepzucht, — hoe zal ik liet noemen ? — van het materialisme zijn aangegrepen, zeer geneigd zijn 0111 in de geschiedenis van het menschelijk lichaam, zoo wel in zijn gezonden als in den ziektetoestand, de aanwezigheid aan te nemen van eene kracht van vrijheid, van eerie kracht, die zich niet laat beschrijven en wier werkzaamheid zich niet vooraf laat berekenen. Welnu, er zijn er wellicht onder u, die uit ervaring weten te spreken van de werkzaamheid dezer kracht. Onder degenen, wier tegenwoordigheid aan deze plaats een toestand van betrekkelijke gezondheid schijnt aan te duiden, zijn er wellicht die zich nog levendig een tijd of tijden weten te herinneren, toen zij aan het lijdensbed gebonden alle dingen met een dof oog aanschouwden, toen liet licht hun onverdragelijk was, de kleuren mat, toen hun eigen leven hun voorkwam als liet leven van eene schaduw of schim, toen de nachten zonder slaap waren en de dageraad geen rust aanbracht, omdat liet licht hen pijnlijk aandeed. Ziekte is eene droevige zaak, en welke ontdekkingen draagt zij niet in haren schoot! Onder welk treurig licht doet zij ons niet ons leven en ons hart aanschouwen! Welk genot, welke zaligheid, zou ik bijna zeggen, bij liet eerste gevoel der genezing, bij het ontwaken na een eersten verkwikkenden slaap, bij het waarnemen dat het bloed zijn geregelden omloop herneemt, bij de eerste ervaring dat liet licht de oogleden niet meer vermoeit, maar integendeel weldadig werkt, bij do eerste vrije werkzaamheid der zintuigen! In één woord, iets van hetgeen wij ons van de opstanding voorstellen gevoelen wij bij herstelling uit krankheid. Hoe komt het nu dat dit gevoel niet gebleven is? Waarom heeft die zaligheid slechts enkele dagen, enkele uren wellicht, aangehouden? Waarom beeft uw gelaat met het vroegere waas der gezondheid ook weldra de vroegere rimpels en plooien weder aangenomen, die teekenen van zorg en ontevredenheid? Waarom is uwe genezing, hoe zeer nog versch in het verleden, toch weldra voor u een vergeten verleden geworden? Is misschien toen gij van het ziekbed verroest, met u verrezen deze of die begeerlijkheid, deze of die hartstocht, deze of gene eerzucht, deze of gene haat? Hoeft het vleesch, toen liet zijn vroegeren glans weer aannam, ook zijne ontembare vijandschap togen den geest weder aangenomen, zonder dat gij u opmaaktet om die te bestrijden? Hebt gij ook wellicht zeer spoedig vergeten wat u gezegd was geworden in die lange slapelooze nachten uws lijdens, de stem diens geestes, die voor u heenging in uw waken? Hebt gij wellicht al die openbaringen als ijlhoofdige droomen tot do ziekte beboerende aangemerkt? O, dan begrijp ik dat gij weldra uwe genezing vergeten zijt; dan begrijp ik dat gij niet vergenoegd zijt en geen rust hebt. Ik begrijp hot dat gij behoort tot degenen die daar zeggen: Jezus is niet meer op aarde, ik kan in hem niet gelooven. Maar dit zeg ik : gij zijt onbevoegd 0111 daarover te oordeelen. Gij zijt niet, mot de schoonmoeder van Simon Petrus, opgestaan, 0111 hem in uw huis te zoeken. Wel had hij u de hand gereikt 0111 u op te heffen van hot ziekbed; maar die hand hebt gij losgelaten en van zijn blik hebt gij 11 afgewend. Gij zijt niet opgestaan 0111 hem te dienen. Zie hier mijn tweede beeld. Ik onderstel dat het niet alzoo zij als ik daar beschreef. Ik denk mij iemand in dezo vergadering — ik hoop dat er dezulken aanwezig zijn — die eene dergelijke ervaring van genezing gemaakt heeft als de eerst beschrevene, maar dio deze ervaring op andere wijze heeft gebruikt. Ik denk mij iemand, dip, tot gezondheid teruggekomen, de lessen zijner ziekten niet heeft vergeten, de beelden en de overdenkingen zijner nachtwaken niet op zijde gezet. Wellicht is de vreugde bij het herstel minder levendig geweest dan die van den eerstgenoemde; wellicht is het gelaat bij het herkrijgen zijner vroegere frischheid minder in vreugde ontloken geweest en was de blik minder levensvol. Wellicht hebben zijne nabestaanden, sinds hij hun is teruggegeven, eene verandering in hem bespeurd: een tint van ernst ligt uitgespreid over zijn geheele wezen en die ernst doordringt zijne woorden; zijn blik is minder levendig, maar kalmer; in één woord iets meer nadenkends, iets gelijkmatigere, alhoewel dan ook minder zorgeloos, meent men in hem waartenemen. Het is omdat deze kranke iets van zijne krankheid geleerd heeft. Hij heeft den dood in het aangezicht gezien, en de dood heeft hem verschrikt; hii zag de eeuwigheid vóór zich, en die eeuwigheid was hem zoo ledig. In dat ledige heeft hij eenen vriend gezocht, een steun, een gids, en ziet — hij was alleen! Alleen! Hij ondervroeg zijn verleden, en ach ! de eene steun ontviel hem na den anderen. Daar bracht hij zich te binnen zijn naam, zijn rang in de maatschappij, zijne goederen; daar rezen voor zijn geest zijne geliefde betrekkingen, afgestorvenen en levenden, ouders, echtgenoot, kinderen, broeders, vrienden; daar staarde hij eindelijk op zijne werken, zijn nijveren arbeid, zijne deugden. Helaas! helaas! alles ging aan zijnen geest voorbij, en aan niets vermocht hij zich vast te hechten, hoe hij er ook de handen naar uitstrekte. Alles ontzonk hem ; het was alsof alles in den maalstroom des afgronds werd weggerukt; hij bleef alleen, hij bleef alleen, tot dat zijne gedachten zich verwarden in zijnen geest. Maar in deze warreling der gedachten bleef altijd een naam bovendrijven, het was de naam van God! — God! en hem werd bange!... Welnu, dit alles is niet vergeten geworden. Hij heeft zijne plaats hernomen in den huiselijken kring; wederom heeft hij aan zijn hart gedrukt vrouw en kinderen; zijne vrienden zijn hem den trouwen handdruk komen brengen; de dagelijksche taak is weder opgevat. Maar een vriend heeft hij gezocht boven al zijne vrienden, al zijne geliefden, een vriend die hem niet alleen liet, een vriend die niet hem kon gaan in den dood, een vriend, die zijne ziele kon vertroosten in hare eenzaamheid, een vriend die God zelf ware. En dien vriend heeft hij gevonden; hij heeft begrepen wiens die hand was, die hem van het ziekbed had opgericht; hij heeft de sporen nagegaan van die hand in zijn leven. Eindelijk heeft hij hem gevonden, hij heeft den blik van den Zoon des menschen op zich zien rusten. Daar staan wellicht aardsche vrienden en magen, die, toen hij tot hen terugkwam, hem verhaald hebben hoe zij met hem bezig zijn geweest, bezig meer dan door de zorgen en de voorkomendheid der liefde, bezig met hem voor het aangezicht van dien onzichtbaren en almachtigen vriend, hoe zij van hem gesproken hebben tot dien hemelschen gast. Wellicht raadt hij het aan hunne blikken, dat hunne eerste gedachte van geluk wensching, toen zij hem tot het leven zagen herboren, eene gedachte was, die tot dien onzichtbaren vriend opsteeg, en dat die gelukwensch eene dankzegging was. O, ook hij is opgestaan van zijn ziekbed, maar hij is opgestaan als die schoonmoeder van Simon Petrus, 0111 den Zoon des menschen te dienen, 0111 hem te dienen, hem en zijne jongeren. Zeg mij, mijn broeder! mijne zuster! gij, die in het hier geschilderde beeld uw beeld moogt erkennen, zeg mij: zult gij ooit klagen dat de Zoon des menschen afwezig is? Zegt gij: er is geen Jezus meer op aarde? Ik roerde daar een teedere snaar aan. Zie ik geene sombere wolken op het voorhoofd van dezen of genen? Ik sprak van gebeden, van de gebeden der liefde, van de gebeden — dat wij ze nader bepalen — van den man voor zijne vrouw, van de vrouw voor haren man, van ouders nedergeknield voor het bed van hun kind? Wat zal ik meer noemen? Uwe ervaring moge de lijst voltooien. Ik veronderstelde dat die gebeden verhoord waren. Maar ach! wel teeder is deze snaar. Mijne gebeden werden niet verhoord, roept gij mij toe aan alle zijden. Toch had ik zoo oprecht, zoo innig, zoo vurig, zoo aanhoudend gebeden. Nacht en dag was ik in gebed; en toch, zie, ik sta alleen, weduwnaar met een gebroken hart, weduwe dubbel verlaten, in hart en maatschappij; toch, zie, ik ben wees, en ik bad mijne ouders zoo noodig; ik sta kinderloos als een ontbladerde stam, en ik had mijne kinderen zoo lief. Ik wandel in rouwe de rest mijns levens; want, ik mag het mij niet ontveinzen, mijn leven is geknakt; en wilde ik trachten te vergeten, ik zou mij in eigen oog verlagen. O neen, geliefde broeder of zuster die alzoo spreekt, o neen, vergeet niet, vergeet nooit: de verlatene plaats blijve ledig; de herinnering blijve, zij blijve levendig, eeuwig, in uwen geest. Dat die beelden, die beelden nu zoo smetteloos daar zij onzichtbaar zijn, dat zij uwen hemelschen horizon bevolken. Ziet, ik wijs u op eene geheimenis der liefde, die gij wellicht nog niet bespeurd hebt of nog niet daarover nagedacht. Indien gij wezenlijk eene ziel hebt liefgehad op aarde en voor haar gebeden en zij van uwe zijde is weggenomen op aarde, niet waar, dan leeft gij nog wel eens met die ziel in uwe gedachten; maar hebt gij wel opgemerkt hor zij u dan verscheen? Is het niet, verheerlijkt; is het niet, zonder spoor van gebrek en onvolkomenheid? Hetgeen hier beneden slechts mi en dan helder uitkwam, — want wij zien zoo zelden het ideale wezen van iemand in onzen dagelijkschen omgang, het beeld Gods in hem, — dat is nu zijn geheele wezen geworden. Zoo verschijnt hij u geheel en al. Het overige is verdwenen. Ja; het is wel dezelfde dien wij liefhadden, wel dezelfde en toch ook niet dezelfde; hij is het, maar geheel veranderd, vergeestelijkt, verheerlijkt; hij is het zonder spoor van dood noch van zonde. Welnu, gij die u beklaagt dat uwe gebeden niet verhoord zijn geworden, geven deze ervaringen u niet het antwoord ? Vuriglijk hieldt gij aan om het leven uwer afgestorvenen. Welnu, zijt gij niet verhoord geworden ? Hebben zij het leven niet ontvangen? Daar knieldet gij neder, ouders, voor een wieg; het noodlottig oogenblik zaagt gij altijd naderen en gij wildet het altijd verschuiven. Indien het van u had afgehangen, uw kind leefde nog. Maar ziet, deedt gij niet ondanks u zeiven het werk der discipelen, die de kinderkens van hem wilden weren heeft li ij gezocht boven al zijne vrienden, al zijne geliefden, een vriend die hem niet alleen liet, een vriend die met hem kon gaan in den dood, een vriend, die zijne ziele kon vertroosten in hare eenzaamheid, een vriend die God zelf ware. En dien vriend heeft hij gevonden; hij heeft begrepen wiens die hand was, die hem van het ziekbed had opgericht; hij heeft de sporen nagegaan van die hand in zijn leven. Eindelijk heeft hij hem gevonden, hij heeft den blik van den Zoon des menschen op zich zien rusten. Daar staan wellicht aardsche vrienden en magen, die, toen hij tot hen terugkwam, hem verhaald hebben hoe zij met hem bezig zijn geweest, bezig meer dan door de zorgen en de voorkomendheid der liefde, bezig met hem voor het aangezicht van dien onzichtbaren en almachtigen vriend, hoe zij van hem gesproken hebben tot dien hemelschen gast. Wellicht raadt hij het aan hunne blikken, dat hunne eerste gedachte van gelukwensching, toen zij hem tot het leven zagen herboren, eene gedachte was, die tot dien onzichtbaren vriend opsteeg, en dat die gelukwensch eene dankzegging was. O, ook hij is opgestaan van zijn ziekbed, maar hij is opgestaan als die schoonmoeder van Simon Petrus, om den Zoon des menschen te dienen, om hem te dienen, hem en zijne jongeren. Zeg mij, mijn broeder! mijne zuster! gij, die in het hier geschilderde beeld uw beeld moogt erkennen, zeg mij: zult gij ooit klagen dat de Zoon des menschen afwezig is? Zegt gij: er is geen Jezus meer op aarde? Ik roerde daar een teedere snaar aan. Zie ik geene sombere wolken op het voorhoofd van dezen of genen? Ik sprak van gebeden, van de gebeden der liefde, van de gebeden — dat wij ze nader bepalen — van den man voor zijne vrouw, van de vrouw voor haren man, van ouders nedergeknield voor het bed van hun kind? Wat zal ik meer noemen? Uwe ervaring moge de lijst voltooien. Ik veronderstelde dat die gebeden verhoord waren. Maar ach! wel teeder is deze snaar. Mijne gebeden werden niet verhoord, roept gij mij toe aan alle zijden. Toch had ik zoo oprecht, zoo innig, zoo vurig, zoo aanhoudend gebeden. Nacht en dag was ik in gebed; en toch, zie, ik sta alleen, weduwnaar met een gebroken hart, weduwe dubbel verlaten, in hart en maatschappij; toch, zie, ik ben wees, en ik had mijne ouders zoo noodig; ik sta kinderloos als oen ontbladerde stam, 011 ik had mijne kinderen zoo lief. Ik wandel in rouwe de rest mijns levens; want, ik maü *" 7 ' o het mij niet ontveinzen, mijn leven is geknakt; en wilde ik trachten te vergeten, ik zou mij in eigen oog verlagen. O neen, geliefde broeder of zuster die alzoo spreekt, o neen, vergeet niet, vergeet nooit: de verlatene plaats blijve ledig; de herinnering blijve, zij blijve levendig, eeuwig, in uwen geest. Dat die beelden, die beelden nu zoo smetteloos daar zij onzichtbaar zijn, dat zij uwen hemelschen horizon bevolken. Ziet, ik wijs u op eene geheimenis der liefde, die gij wellicht nog niet bespeurd hebt of nog niet daarover nagedacht. Indien gij wezenlijk eene ziel hebt liefgehad op aarde en voor haar gebeden en zij van uwe zijde is weggenomen op aarde, niet waar, dan leeft gij nog wel eens met die ziel in uwe gedachten; maar hebt gij wel opgemerkt hoe zij u dan verscheen? Is het niet, verheerlijkt; is liet niet, zonder spoor van gebrek en onvolkomenheid? Hetgeen hier beneden slechts nu en dan helder uitkwam, — want wij zien zoo zelden liet ideale wezen van iemand in onzen dagelijkschen omgang, liet beeld Gods in hem, — dat is nu zijn geheele wezen geworden. Zoo verschijnt hij u geheel en al. Het overige is verdwenen. Ja; liet is wel dezelfde dien wij liefhadden, wel dezelfde en toch ook niet dezelfde; hij is het, maar geheel veranderd, vergeestelijkt, verheerlijkt; hij is bet zonder spoor van dood noch van zonde. Welnu, gij die u beklaagt dat uwe gebeden niet verhoord zijn geworden, geven deze ervaringen u niet liet antwoord ? Vuriglijk hieldt gij aan om het loven uwer afgestorvenen. Welnu, zijt gij niet verhoord geworden? Hebben zij het leven niet ontvangen? Daar knieldet gij neder, ouders, voor een wieg; het noodlottig oogenblik zaagt gij altijd naderen en gij wildet het altijd verschuiven. Indien hot van u had afgehangen, uw kind leefde nog. Maar ziet, deedt gij niet ondanks u zeiven het werk der discipelen, die de kinderkens van hem wilden weren en lioordet gij niet zijne stem: laat de kinderkens tot mijlcomm en verhindert ze. niet, want'hunner is het koninkrijk der hemelen? Daar smeektet gij God vuriglijk, de deur achter u hebbende toegesloten, dat God 11 toch vader of moeder, man of vrouw, zoon of dochter, broeder of zuster of vriend mocht laten behouden. Hem kondt gij niet missen, zeidet gij. Neen. en daarom juist moest hij u naar liet vleesch worden ontnomen, opdat hij naar den geest tot u terugkwame. Waarom wildet gij hem binden aan deze arme aarde met hare ellende en haren strijd? Was hij wellicht niet rijp voor deu eeuwigen oogst ? Wellicht, terwijl gij des Heeren knieën aangreept om hem te smeeken: o laat hem. laat haar, beroof mij niet; hoorde hij of zij zelve reeds het woord in het hart, zijn woord: t is wel, goede en getrouwe diensknecht, gij sijt getrouw geweest in het kleine, gij zult over hef groote gesteld worden; ga in in de vreugde uws meesters. Zegt mij, gij die aan den meester wilt voorschrijven wat hij te doen heeft; zegt mij: moet hij u verhooren in hetgeen gij van hem vraagt? O, waarom doet gij niet liever zoo als Simon en Andreas zijn broeder, die hem van de kranke zeiden, maar die niets bepaalds voor hamvragen? Ja, spreekt tot den Heer over uwen kranke, en, hetzij hij u hem wedergeve of hem van u wegneme, hij hoort u altijd. Is het door hem van uwe zijde weg te nemen, welnu, ziet gij niet dat hij zelf de ledig gelatene plaats in uwen kring inneemt, en dat, hoe meer de toekomstige eeuw zich voor uwe verbeelding bevolkt met geliefde zielen, des te meer de Heer der toekomstige eeuw u nabij is in deze tegenwoordige? Des te meer woont hij in uw huis, als hij de uwen in zijn huis heeft opgenomen, en daardoor zijt gij ook met hen en zijn zij met u in Hem. Ik kom tot mijn laatste voorbeeld. Stelt u deze schoonmoeder van Simon voor, krank liggende in haar huis, krank ten doode, en Jezus daar niet aanwezig om haar te genezen. Zij weet het dat hij daar niet aanwezig is om haar te genezen, en de haren die haar omringen weten het met haar. Maar dit denkbeeld drukt hen niet ter neder, liet vooruitzicht van dit ziekbed wel- dia in een sterfbed te zien verkeeren stemt hunne ziel niet somber. Zij ontbieden den geneesheer niet meer. Zij bestormen den hemel niet meer met hunne kreten; zij klemmen zich niet meer met koortsachtige spanning vast aan de minste symptomen van verandering in den toestand. Zij verwachten den dood en zij zijn kalm. Is het de kalmte der wanhoop? Ziet veeleer hunne trekken; hun gelaat zegt meer dan hunne woorden uitdrukken. Zij spreken weinig, maar luisteren veel. Waarnaar luisteren zij? Somwijlen bewegen zich de lippen der stervende, en ziet, de woorden die daaruit ontglippen dragen een eigenaardig kenmerk. Soms schijnen liet gebeden te zijn, maar het gebed heeft zijn karakter van plechtstatigheid verloren en is een gesprek geworden, zoo gemeenzaam en innig is de toon daarvan. Men bespeurt het, dat de zieke tot iemand spreekt die haar zeer nabij is, en dat zij die nabijheid gevoelt. Somwijlen zijn het woorden van liefdevol afscheid tot degenen die haar omringen; en die woorden van liefdevol afscheid, al zijn zij ook teederder dan ooit, hebben evenwel al liet plechtige van woorden die reeds van de overzijde des grafs komen; die ontvleesde hand, die nog tracht de uwe te drukken, ziet, zij schijnt u reeds van achter het voorhangsel toegereikt. Alles heeft een karakter van eeuwigheid aangenomen: de atreize zoo noemen zij den dood — de afreize schijnt eene ïeis te zijn naar liet vaderhuis en het woord: , vaarwel" heeft de beteekenis van het woord: „tot weerziens"; ofwel bevat dezen zin. „stiijd den goeden strijd, zie hier de kroon." Het zijn beloften die vermaningen, en vermaningen die beloften zijn. Dan komen er oogenblikken van stilzwijgen, maar gedurende dit stilzwijgen luistert men nog: het is alsof dit stilzwijgen spreekt; het is alsof in de lucht liet ruischen gehoord wordt van eene bijna onmerkbare muziek, liet is alsof geheimzinnige vleugelen vrede verspreiden en den boozen geest weren. Eindelijk, in één dezer plechtige oogenblikken schijnt de stilte volkomener, de hemelsche harpen schijnen te zwijgen; men hoort niets meer, niets meer dan het tentonige getik van den slinger in het uurwerk, beeld van den tijd; de ademhaling van de stervende wordt niet meer gehoord, beeld van de eeuwigheid. Men nadert, en staart aandachtig: de laatste stuiptrekkingen van het lijden hebben geene sporen achtergelaten ; het oog is gebroken, maar de glimlach is gebleven. Zegt mij, — wellicht waart gij getuigen van zulk een uiteinde, — zegt mij: was de hemelsche geneesmeester afwezig? Was Jezus in het huis ot' was hij er niet? En waarom stelde ik u alle deze voorbeelden voor ? Het was om de tegenwerping te beantwoorden dat die Jezus, dien de evangeliën ons beschrijven, niet meer aanwezig zou zijn in ons midden, en dat het ons dus tamelijk onverschillig zou zijn te weten ot' die verhalen al ot' niet waarheid behelzen. Indien hij afwezig ware, ik zoude toch nog altijd deze geschiedenis eene schoone geschiedenis noemen en de hoop blijven koesteren dat zij waar mocht zijn. Maar ik zou u niet op Hem kunnen wijzen noch u den troost kunnen mededeelen, die deze geschiedenissen bevatten. Maar neen, deze geschiedenissen vinden hare bevestiging in onze ervaring, indien wij althans iets van geestelijke ervaring verstaan, en onze ervaring vindt hare verklaring in deze geschiedenissen. In het vleeseh heeft hij gewandeld, deze man der smarten, deze Jezus van Nazareth, de profeet van Galilea, maar zijn medelijden, zijn medelijden, dat oneindig is en almachtig, zijn medelijden heeft hem verhoogd tot onzen eeuwigen hoogepriester, onze krachtige voorspraak, die ons den vrede geeft, zijnen vrede, niet zoo als de wereld dien geeft. En daarom leeft zijn woord in die gemeente en bezit die gemeente eenen troost, dien de wereld niet kent en niet geeft. Daarom begrijpt zijne gemeente deze wonderbare geschiedenis, en vindt in het buitengewone en bovennatuurlijke dezer geschiedenis niets onnatuurlijks; ja, zij zoude haar eigen leven niet meer verstaan, het zou gaan kwijnen en eindelijk uitsterven, indien men haar ooit deze geschiedenis kon ontrukken. Daarom ziet zij, uit het middelpunt liarer eigene levenservaring, zegevierend neêr op al de tegenwerpingen des ongeloofs en weet liet vooruit en profeteert het, dat zij zullen opgelost worden, al kan zij daar niet dadelijk en voetstoots den weg toe vinden noch de methode Imil'i wetenschap aanwijzen. Toch wordt zij reeds dadelijk vertroost als zij ziet hoe die meeste tegenwerpingen ontstaan uit onkunde van het voorwerp, waartegen zij gericht zijn. Want dit evangelie ondergaat een zonderling lot in de wereld. Daar zijn er die roepen: neen, het evangelie bevredigt mij niet, het laat aan de wereld geen recht wedervaren, het predikt verachting deistof, verloochening der natuur, kruisiging des lichaams; en de stof is goed, de natuur is schoon, het lichaam is sterk. Herkent gij in deze teekening het evangelie der schrift? Kan niet het eerste het beste kind uit onze armen- en zondags-scholen deze bedillers des evangelies terechtwijzen, door eenvoudig te antwoorden : ik lees daarvan niets in mijn evangelie, het evangelie mijner moeder, mijner school. De schrift, waaruit mij zulke sehoone geschiedenissen worden verhaald, toont mij geen Jezus die de stot veracht en de natuur verwerpt en het menschelijk lichaam niet eert. Integendeel lees ik daarin van een Jezus, die kranken geneest en dooden opwekt en die zoo schoon weet te leeren van de leliën des velds en van den zaaier die uitgaat om te zaaien. Dat is juist het punt wat mij hindert, roept een ander, het ZÜ" geschiedenissen voor kinderen: wat heeft de beschaafde man daaraan? Wat deert het mij of daar een blinde jood wordt ziende gemaakt en eene kranke moeder van een galileeschen visscher genezen van de koorts? Laat mij het ziekteproces begrijpen, en ik zal daar vrede raeê hebben; laat mij in den dood de regelmatige ontwikkeling zien van het organische leven, en ik verzoen mij met den dood. Natuurkunde en staathuishoudkunde: ziedaar liet evangelie van de negentiende eeuw. O, ga gij heen, gij wijze der negentiende eeuw, ga gij heen met dit evangelie aan het ziekbed, en zie of uwe natuurkunde troost geeft; bezoek de hut des armen en zie ot' uwe staathuishoudkunde zijn lijden lenigt. Maar wat zeg ik : ga heen V Neen, keer in u zeiven in en onderzoek u zeiven in uwe krankheden, en bij liet krankbed der uwen. Troost u uwe wetenschap, als zij u zegt hoe voor liet evenwicht der maatschappij de dood van kleine kinderen vereischt wordt en wanneer deze wet der noodzakelijkheid de uwen treft? Hebt gij vrede met uwe eigene ontbinding, als gij weet hoe die liet gevolg is der noodzakelijke stofwisseling? O verloochen toch niet langer het diepste, het innigste van uwe eigene natuur; beschouw geweten en gemoed niet als zwakheden; zoek uwe voortreffelijkheid niet in liet afgetrokken verstand, welks werkzaamheid stil staat zoodra u zeiven de slagen treffen die gij hebt voorzien en wier noodzakelijkheid gij aan anderen hebt betoogd. Een vriend hebt gij noodig, een vriend hebben wij allen noodig, aan wiens hart wij kunnen rusten, en die ons niet verlaat, een vriend wiens medelijden ons verstaat en wiens almacht ons vertroost. Die vriend is onze Jezus, de Jezus der evangeliën; hij leeft in ons midden en spreekt tot ons door zijn woord. Zijn levende geest dringt door, door niets weerhouden, in onze huizen en onze harten; hij leert ons liet leven in waarheid te genieten en in vrede te sterven. Hij is onze eenige troost in leven en in sterven. In zijne eeuwige rust is hij ingegaan, en die rust deelt hij ons mede. In eene heilige Sabbatsstemming doet hij ons hier arbeiden, en als de Sabbatsavond daar is, ziet, dan begint geen nieuwe week van arbeid en lijden: dan blijkt het dat die Sabbat eeuwig duurt, dat de zon niet daalt aan de kimmen, maar eeuwig blijft op hare middaghoogte. Had ik dan geen recht te zeggen dat Jezus te kennen ook is in hem te gelooven ? Die hem kent heeft het eeuwige leven. Amen. DE RECHT VAARDIGMAK ING UIT HET GELOOF. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd worden voor hein, want door de wet is de kennis der zonde. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten: namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Chiistus, tot allen en over allen die gelooven: want er is geen onderscheid. Romejnkn 111:20—22. I. Ik wensch u in dit uur de hoofdwaarheid van liet christendom te vei klaren; de waarheid die aan het geheele gebouw teil grondslag ligt en die ons, zooals een gewijd schrijver het noemt, de eerste beginselen van Christus leert. Ik wensch 11 de leer van de rechtvaardigmaking, volgens het evangelie, te verklaren, eene leer die daarvan zoozeer het middelpunt uitmaakt dat, zoodra men haar eenmaal heeft gevat, men den sleutel bezit tot al de schatten van dat evangelie, en dat, zoolang men haar nog niet heeft gevat, alle v ei klaiingen die men van de christelijke waarheid mocht ontvangen over ons gemoed heenglijden zonder daar binnen te dringen, zoodat wij die niet begrijpen of ze ons althans niet kunnen toeëigenen. Het is hier de deur van het heiligdom; wat baat ons de beschrijving van de schoonheden daarbinnen, zoo lang wij door die deur niet zijn ingegaan? Ook is het niet overbodig om telkens opnieuw die deur aan te wijzen. I)e dienaar van het evangelie is dikwijls in de gelegenheid 0111 ervaringen te maken, die wel geschikt zijn hem ieder liefelijk droombeeld teu opzichte van zijn dienstwerk te doen verliezen, ervaringen die hem met bittere smart "• 15 zouden kunnen doen vragen: welke vrucht heeft mijn arbeid gedragen V wat is er geworden van liet zaad dat zoo overvloedig werd uitgestrooid ? welke beteekenis heeft voor de groote menigte de benaming lidmaat der kerk en de belijdenis des geloofs ? Ervaringen die bij hem alle verwondering doen ophouden over de onbevattelijkheid en onverschilligheid van zoo velen waar het de onthulling van den Christus betreft en het delven in de kostbare diepten van zijn woord, daar toch deze dingen het inwendige van den tempel uitmaken, terwijl de groote menigte nog daarbuiten staat, nog geen begrip heeft van den weg'des heils, nog niet weet wat rechtvaardigheid is. Het is vooral in onze dagen nog niet overbodig geworden om telkens op nieuw die grondslagen te leggen, daar het (zoo als ik helaas! ter uwer waarschuwing hierbij moet voegen) juist tegen die grondslagen is, dat de aanvallen van het ongeloof gericht zijn, en dat wel onder den schijn van die grondslagen te eerbiedigen en onaangetast te laten. Voorzeker zal het in onze dagen wel niemand meer invallen om openlijk te verklaren: de mensch wordt gerechtvaardigd door zijne werken, maar, zoodra de eene formule der ontkenning in minachting is geraakt, haast deze zich om er eene andere voor in de plaats te stellen schoonschijnender en spitsvondiger nog dan de vorige en waarachter die ontkenning zich te beter kan verbergen. In onzen tijd zeggen wel allen zonder onderscheid: ja de mensch wordt gerechtvaardigd door het geloof, maar, haast men zich daarbij te voegen, de uitdrukkingen: rechtvaardigheid en reehtvaardigmaking ;:ijn joodsehe spreekwijzen ontleend aan het wettisch standpunt, hetwelk te niet is gedaan; men moet deze spreekwijzen in de taal onzer eeuw vertolken 0111 er den geest van te vatten. Stel in plaats van rechtvaardigheid, deugd, en in plaats van gerechtvaardigd, deugdzaam gemaakt worden. Verder is geloof de schriftuurlijke benaming waarvoor eene meer gezonde en verder gevorderde zielkunde „godsdienstig gevoel" of „religiositeit" in de plaats heeft gesteld. Let wel, in dat overbrengen in de vermeende taal onzer eeuw stelt men altijd afgetrokkene denkbeelden in plaats van de aanschouwelijke en levende taal der schrift, De leer van de reclitvaardigmaking door het geloof zoude alzoo beteekenen dat liet godsdienstig gevoel den mensch deugdzaam maakt: eene stelling wier waarheid geen eigenaardig christelijk karakter heeft, die dooide heidenen evenzeer is erkend en die waarlijk niet in de wereld behoefde te worden ingevoerd door middel dezer grootsche mechaniek van wonderen, door middel eener geschiedenis zoo eenig als die, welke in onze Evangeliën is vervat: eene leer die wel niet verdiende dat een Apostel, zoo geleerd en geniaal als Faulus, alle hulpmiddelen van zijnen grooten geest uitputte om haar vast te stellen. Ik weet niet of gij ooit den brief aan de Romeinen, niet werktuigelijk maar met aandacht en 11 eenige moeite gevende om dien te begrijpen, gelezen hebt. Dan zult gij opgemerkt hebben dat de draad der redeneering niet altijd op de oppervlakte te vinden is, en dat men den apostel dikwijls als onder den grond moet volgen; gij zult opgemerkt hebben dat die zestien hoofdstukken, welke niet eens een klein boekdeeltje onzer tegenwoordige uitgaven vormen, aan verstand en hart meer bezigheid geven dan vele uitvoerige boekdeelen te zamen door een of anderen hoogleeraar geschreven. Welnu, indien gij nu, na herhaalde opmerkzame en ernstige lezing, tot u zeiven zegt, zoo als ik moet bekennen dat met mij het geval is: het wordt mij bij iedere lezing duidelijker, en wat ik zie is zoo schoon, zoo groot en zoo diep dat het mij aanmoedigt 0111 de lezing op nieuw aan te vangen omdat er nog duistere gedeelten overblijven; en gij neemt daarna een van die boeken in handen die u een nieuwerwetsch christendom fatsoeneeren, een christendom geheel op de hoogte van dezen zoo verlichten tijd en dat dien Paulus van Tarsen meer dan achttien eeuwen vooruit is: welke gewaarwording maakt zich dan van u meester, als men u daar, soms in brommende bewoordingen, vaak niet minder vermoeiend dan de taal van Paulus, — met dat onderscheid dat het eerder de eentonigheid der woestijn dan de rijkdom van den plantengroei is die de vermoeienis veroorzaakt — eenen van het Jodendom gezuiverden Paulus, een lierzienen en verbeterden Paulus, een modernen Paulus heeft gegeven, en men u zegt dat die zestien hoofdstukken aan de Romeinen op deze stelling nederkomen, dat door het godsdienstig gevoel de menscli deugdzaam wordt gemaakt? Ik weet niet of iemand uwer deze ervaring heeft gemaakt, maar het is menschelijk dat men, om niet meer te zeggen, door een gevoel van teleurstelling wordt overmeesterd, al ware liet slechts over de moeite die men zich gegeven heeft om eene zoo schrale uitkomst te verkrijgen. O, zegt men tot zich zeiven, had ik dit te voren geweten, welk een tijd had ik mij kunnen besparen ; ja, bij eenige bekendheid met de oude schrijvers zoude men uit christelijke liefde geneigd zijn eene kleine verzameling van spreuken te maken van oude wijsgeeren van allerlei school, ook van de meest ongodsdienstige, die van Epikurus, van spreuken die juist hetzelfde zeggen, en dat veel duidelijker en beknopter en zonder u over den zin hunner gedachten eenigen twijfel over te laten; ik zeg: men zoude zoodanige taak uit christelijke liefde op zich nemen om aan anderen de vermoeiende en onvruchtbare studie te besparen van een zoo langdradigen, duisteren en diepzinnigen schrijver als Paulus van Tarsen. Zegt gij nu (wat ook inderdaad zoo is): wanneer twee mensehen hetzelfde zeggen is het toch nog niet hetzelfde, dat b. v. het godsdienstig gevoel voor Paulus iets anders is dan voor Epikurus, dat dus ook de deugd door den eenen aanbevolen iets anders zal zijn dan de deugd door den anderen aanbevolen, dan stem ik u dit volkomen toe, maar ik zeg dat gij daardoor uwe overzettingen van de taal der Schrift in vermeende nieuwerwetsche bewoordingen veroordeelt, want de algemeene en afgetrokkene benaming van godsdienstig gevoel, die even goed op den wereldwijze kan worden toegepast die aan onverschillige goden gelooft, als op den Apostel van het Christendom die gelooft in een God van liefde, die zijn Zoon voor het heil der wereld overlevert, die benaming zeg ik kan u dan niet langer voldoen, gij verlangt dat godsdienstig gevoel beschreven, bepaald, daaraan een voorwerp aangewezen te zien. Dat dringt u om tot de apostolische uitdrukking van geloof terug te keeren en u zeiven af te vragen: welke beteekenis heeft deze uitdrukking voor den Apostel, welken vorm van het godsdienstig gevoel wordt door deze benaming voorgesteld? Evenzoo is het met het woord rechtvaardigheid en de daarmede in verband staande; waarom worden deze juist door den Apostel gebezigd en niet liever de afgetrokkene benamingen van deugd, braafheid, zedelijkheid ? Met welke denkbeelden staat het gebruik dier woorden in verband en hebben die denkbeelden ook voor ons nog eenige waarde? Ik hoop genoeg gezegd te hebben om de keuze van mijn onderwerp te rechtvaardigen, indien die nog eene rechtvaardiging mocht behoeven; ik haast mij om tot de behandeling zelve o\ei te gaan, God biddende dat het mij mag gegeven worden om tot uw geweten te spreken, en aan u, om met uw geweten te liooren en niet te luisteren naar uwe vooringenomenheid en vooroordeelen, die helaas! dikwijls vaststaan als een muur, wanneer het een onderzoek betreft van zaken, waarvoor men niet kan uitkomen zonder door de wereld gesmaad te worden en door te gaan voor zeer achterlijk in de oogen van hen, die, aan het woord van God geen gezag toekennende, tot rechtvaardige vergelding het juk van menschelijk gezag moeten dragen. God zelf werpe die muren dan omver. Hij zelf onderwijze ons door den geest der waarheid, amen. I. Onze tekst drukt dezelfde waarheid op tweederlei wijze uit: op ontkennende en op stellende wijze; hij leert ons wat ons niet rechtvaardigt: de wet; en wat ons rechtvaardigt: het geloof. Om de uitgebreidheid van liet onderwerp zullen wij ons in dit uur tot liet eerste gedeelte bepalen, ons voorbehoudende het tweede, zoo God wil, later te behandelen. Gelijk wij reeds zeiden, zijn de woorden: rechtvaardig, recht- vaardigheid, rechtvaardigen, rechtvaardigmaking in de eerste plaats historische uitdrukkingen d. w. z. dat zij, gelijk dit het geval is in iedere taal, denkbeelden uitdrukken, die gangbaar waren in den kring waarin zij zijn ontstaan. Zij verplaatsen ons dus op israëlietischen bodem: zij zijn de uitdrukking van denkbeelden, die aan dat zoo merkwaardige volk eigen waren, welks geheele in- en uitwendige geschiedenis, zeden, instellingen, ervaringen, beheerscht worden door een godsdienst, die weinig of geene overeenkomst heeft met de godsdiensten van de overige wereld en die zijnen oorsprong aan eene afzonderlijke en onmiddellijke openbaring te danken had. Het is dus in de eerste plaats noodig om die uitdrukkingen in hare geschiedkundige beteekenis na te gaan, om daarna te onderzoeken of die geschiedkundige beteekenis ook eene zedelijke opvatting toelaat, of die joodsche denkbeelden ook algemeen menschelijke denkbeelden zijn. Tn Israël heet een rechtvaardig mensch iemand die de wet betracht welke dat volk ontvangen had door den dienst van Mozes. De rechtvaardigheid is de toestand van hem die aan die wet gehoorzaamt. Gerechtvaardigd, dat is rechtvaardig verklaard te worden, beteekent dat er verklaard wordt dat men die wet betracht. En deze verklaring zelve is de rechtvaardigmaking. Zoo wordt er van Zacharias, den vader van Johannes den Dooper, en van Elisabeth, zijne huisvrouw, gezegd dat zij beiden rechtvaardig waren voor God, terwijl deze uitdrukking wordt toegelicht door hetgeen volgt: wandelende in al de (/(boden en rechten des Heeren onberispelijk. Evenwel is deze nadere bepaling nog slechts uitwendig. Om den aard van deze rechtvaardigheid te begrijpen, is het noodig om den aard van die wet te kennen. Wanneer men nu van de wet van Mozes spreekt, dan denkt gij dadelijk aan de twee tafelen, aan de wet der tien geboden, die in onze kerken (volgens een godvruchtig gebruik, waardig om in stand gehouden te worden en niet gelijk velen het zouden begeeren als een ouderwetsch joodsch gebruik te worden afgeschaft) nog wordt voorgelezen bij het begin der godsdienstoefening als eene voorbereiding tot de algeraeene schuldbekentenis. ') Welnu, die tien geboden hebben zonder twijfel betrekking o]> handelingen: het zijn werken die zij eischen; het eerste gebod zelfs, in den letterlijken zin opgevat, schijnt niets anders te eischen dan dat men geen afgodsbeeld plaatse in het heiligdom van Jehova. I)e wijze evenwel waarop de dienst van God daarin is beschreven en de menschelijke toestanden en betrekkingen daarin zijn geregeld, de ontkennende vorm zelfs van de meeste dier geboden, schijnt aan te duiden dat de verborgenheid der rechtvaardigheid zelfverloochening en onthouding is; dit alles verraadt zoozeer het geestelijk karakter dezer wet, stelt zoozeer als eisch eene innerlijke rechtvaardigheid, eene rechtvaardigheid die in reinheid des harten bestaat, dat men, wil men er geen dubbele beteekenis aan toe schrijven, wel verplicht is om te erkennen dat de wetgever omtrent God en zijnen dienst oneindig zuiverder denkbeelden heeft gehad dan alle volkeren der oudheid, en dat het niet noodig is die geboden als afgeschaft te beschouwen door het woord dat den godsdienst der vervulling vestigt: God is geest en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in (/eest en in waarheid. Wat zeg ik? het geestelijk karakter der wet vloeit uit de letter dier geboden zelve voort, wanneer wij in de laatste plaats het gebod vinden, dat den zin van alle voorafgaande verklaart en dat den schrijver van den brief aan de Romeinen de moeielijkheid, neen, de onmogelijkheid van het houden der wet heeft doen inzien, liet gebod: gij zult niet legeeren. Het is dus geen idealiseeren der wet, noch een pogen om haar te verheffen boven hare oorspronkelijke bedoeling, als de mond der waarheid, zich overigens hierin aansluitende aan woorden die reeds in bet boek der wet zelve geschreven stonden, gezegd heeft: Gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart en met geheel ') Dit slaat op het bekende gebruik der Waalse.he Kerken om de Zondag-morgengodsdienstoefening aan te vangen met het formuliergebed van Calvijn, behelzende schuldbelijdenis, na hot lezen van de tien geboden door den voorlezer. É uwe ziel en met gehcel uw verstand, dit is het eerste en het groote gebod; en het tweede aan dit gelijk is : gij zult uwen naaste liefheliben als n zeiven: aan deze twee geboden hangt de gansche ivet en de profeten. God boven alles lief te hebben en zijnen naaste als zich zeiven ! Is liet wel mogelijk zich eene verhevener en reiner zedeleer voor te stellen? Zoodra men aan een persoonlijken God gelooft.... het is noodzakelijk deze voorwaarde te stellen, want allen gelooven daaraan niet, zonder daarom met liet christendom te breken; zij zeggen: het pantheïsme is de waarheid maar er zijn geene geesten sterk genoeg om het pantheïsme te dragen; voor onze zwakheid hebben wij dus den persoonlijken God noodig; met het pantheïsme nu bestaat er geene andere zedekunde dan de aanhoudende hoewel altijd vruchtelooze poging om het hart tot de hoogte der verstandelijke waarheid, d. i. het pantheïsme te verheffen, d. w. z. om zich zooveel mogelijk van die zwakheid te ontdoen, die den persoonlijken God vereischt... zoodra men aan eenen persoonlijken God gelooft, is het de verhevenste zedekunde om voor dien God de hoogste liefde te koesteren, en die liefde wordt liet beginsel en de waarborg van de liefde voor de menschen. Hier zien wij reeds de algemeene strekking van dat joodsche begrip van rechtvaardigheid doorstralen, de zedelijke idee van de wet op Siiiaï gegeven: wij begrijpen dat, indien het eene dwaling is om de wet der tien geboden in den christelijken eeredienst te behouden, die dwaling ten minste niet zoo heel grof is; dat zij een schijn van waarheid voor zich heeft, ja, dat liet wel eens kon blijken geene dwaling te zijn. Evenwel wil ik nu de vraag nog niet behandelen van de algemeene en geheel menschelijke strekking der wet en der rechtvaardigheid door haar geëischt. Want hier ontmoeten wij eene onvermijdelijke zwarigheid die wij eerst uit den weg moeten ruimen. Indien de wet der tien geboden, in den geest des wetgevers verstaan, de volkomene rechtvaardigheid reeds bevat, in die twee punten samengevat, buiten welke er geene rechtvaardigheid denkbaar is, waarom dan die opeensta- peling van inzettingen en geboden, waaronder zij als begraven is? Welk een lijvig boekdeel vormen die vijf boeken van Mozes, zelfs dan nog wanneer men liet geschiedkundige gedeelte er van afzondert. Welk een uitvoerig wetboek! Waarom, met en na en om die tien geboden heen, nog zoovele andere geboden, waarvan wij de zedelijke strekking niet begrijpen ? Wat denkt gij wel dat de man dien wij straks noemden, die met zijne vrouw getuigenis heeft ontvangen rechtvaardig te zijn voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren onberispelijk, wat denkt gij wel dat Zacliarias, de priester, op deze vraag zoude hebben geantwoord? Wat denkt gij dat Paulus geantwoord zou hebben ? Wanneer ik liet zevende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen lees, wanneer ik zie welk eene ontzetting dit kleine gebod: gij snit niet begerren, bij hem beeft verwekt, dan denk ik dat bij God zal gedankt hebben ... gelijk de priester Zacliarias wanneer hij het priesterambt bediende voor God, in de beurt zijner dagorde en in vereeniging met alle vrome Israelieten van vroeger dagen, die den luister van bet heiligdom des Heeren hebben verheerlijkt en die onuitputtelijk waren in bet bespreken van de liefelijkheden van de wet van Jehova;... hij zal er voor gedankt hebben, zeg ik, dat God in Zijne groote barmhartigheid zijne strenge en onveranderlijke verbondswetten door eene geheele instelling van bepaalde gebruiken, inzettingen en geboden omtuind had, die de godsdienstoefening regelden, niet zoo als degenen die de wet betrachtten, maar zon als overtreders der wet dat behoefden. Ik denk, dat de rechtvaardigheid van den echten Tsraeliet bestond in liet diepe besef van de heiligheid van Jehova en van de heiligheid van den dienst dien Hij eischt, en daardoor ook in liet gevoel hunner diepe onwaardigheid; in de overwegende behoefte aan vergeving en verzoening; in den ijver om bet middel ter verzoening aan te grijpen; in bet geloof eindelijk dat al deze voorbeschrevene plechtigheden, geheel die levietische eeredienst, met eene werkelijkheid in betrekking stonden, waarvan deze dingen slechts de afschaduwingen waren, dat er nog eene betere vergeving te wachten was dan die door liet bloed van stieren en bokken werd afgebeeld, een beter koninkrijk dan de zichtbare priesterregeering, eene betere rust dan de rust van den sabbath. Maar wat zeg ik? Zijn dit slechts veronderstellingen? Ik sla bet boek der Psalmen open, waaruit de liefelijkste geur der israelietische godsvrucht u nog tegenstroomt, en ik vind daar niet Paultis, niet de uitdrukking van de gelukzaligheid des menschen die niet gezondigd beeft, maar die van den man wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, en ik onderschrijf de uitspraak des Apostels, dat aan den nienscb die niet doet de werken der wet maar die gelooft aan Hem die den zondaar rechtvaardigt, zijn geloof zal gerekend worden tot rechtvaardigheid; met hem zie ik in die geheele bedeeling der wet een tijd van verdraagzaamheid Gods, waarin de zonde niet wordt toegerekend, een tijd van voorbereiding tot de eeuwige rechtvaardigheid, de waarachtige verzoening, door ander bloed dan dat van stieren en bokken. Ik begrijp 1111 dat Zacharias, hoewel rechtvaardig genoemd en wandelende in al de geboden en rechten des Heeren, toch bloedige offeranden offert in den tempel, vóór den ingang van bet allerheiligste, welks drempel bij niet overschrijdt. Zijne rechtvaardigheid bestaat, even als die van Simeon, van Anna en van alle rechtvaardigen in Israël, juist daarin, dat bij gelooft aan bet feit door die afbeeldingen voorgesteld, dat bij de verlossing van Israël verwacht. Zijne rechtvaardigheid is niet eene rechtvaardigheid uit de werken, het is eene rechtvaardigheid uit bet geloof. Zijn uitgangspunt, gelijk dat van alle rechtvaardigen in Israël, is bet gevoel zijner zonde, is de opvatting van de bedeeling der wet als bet middel waardoor de kennis der zonde verkregen wordt en waardoor dus de behoefte aan verlossing wordt verwekt. Zij hebben het goed begrepen, wat de Apostel in onze tekstverzen uitdrukt, dat de wet en de profeten getuigenis geven aan de rechtvaardigheid door liet geloof. De wet en de profeten stemmen samen, bevatten eene zelfde uitspraak van dien God, die de komst in liet vleesch van zijn Woord voorbereidt. I)e wet is profetisch in liare geboden en inzettingen, zij omschrijft het ideaal der rechtvaardigheid en kondigt daarvan de verwezenlijking aan, haar zedelijk gedeelte is de beschrijving van den rechtvaardige, haar ceremonieel gedeelte is de aankondiging zijner verschijning. De profetie is wederom wettelijk; de profeten, tot den laatste toe, Johannes den dooper, zijn bestemd, om de vergetene wet in het leven terug te roepen, om hare duurzaamheid uit te spreken, om hare vervulling aan te kondigen. Zoo doelt geheel het Oude Verbond eenstemming op het geloof, kondigt het gelooof aan, beschrijft de rechtvaardigheid die uit het geloof is. En wij, hebben wij iets met die rechtvaardigheid te maken ? m. a. w.: de wet die den Israeliet niet gerechtvaardigd heeft, zal zij ons rechtvaardigen? Wij zullen dit in de tweede plaats onderzoeken. II. Mij dunkt, dat deze eenvoudige voorstelling van de strekking der wet van Mozes voldoende zal zijn om u zonder verder betoog te doen toestemmen dat de geest dezer wet, in die twee geboden, van de liefde tot God en de liefde tot den naaste uitgedrukt, niet joodsch en nationaal maar menschel ijk en algemeen is. Ook behoeft die wet slechts uitgesproken te worden 0111 dadelijk door het geweten te worden toegestemd; en de ondervinding staaft het oordeel van Paulus: dat het werk der wet in het hart der heidenen geschreven is. Maar hier doet zich de vraag voor of deze eeuwige kern der wet voldoende is ? of men die slechts heeft te ontdoen van hare tijdelijke en nationale omhulsels 0111 er het genot van te hebben, om haar te bezitten en zich toe te eigenen ? /ou het, opdat, volgens eene uitdrukking des Apostels, het recht der wet in ons wierd volbracht, voldoende wezen om be\ 1 ijd te zijn van de ceremonieele omhulsels dier wet, van geheel die priesterlijke instelling, die, terwijl zij op de verbeelding werkt, slechts geschikt schijnt te zijn om het geweten in verwarring te brengen? Is dit de zending van Jezns Christus: ons onder de vergankelijke vormen dat eenwig blijvend karakter te doen onderscheiden? Is dit de aanbidding in geest en in waarheid: onzen godsdienst meer en meer, zoo wel in beginsel als in toepassing, van alle israelietische elementen te zuiveren? Indien dit zoo is, dan moeten wij erkennen dat de christelijke kerk tot nu toe in eene zonderlinge dwaling beeft verkeerd, eene dwaling wel geschikt 0111 de meest sombere gedachten in onzen geest te doen oprijzen omtrent het bestuur der Voorzienigheid; niet alleen liet Katholicisme, als het zijnen eeredienst naar de vormen van het O. V. heeft geregeld, maar vooral ook het Protestantisme, als het al zijne instellingen en zijne geheele theorie gegrond heeft op de uitspraken der Schrift, d. i. op eene verzameling van boeken van israelietischen oorsprong, van israelietischen vorm en van israelietischen geest. Evenwel zou het toch mogelijk wezen, dat do menschheid werkelijk achttien achtereenvolgende eeuwen in eene dwaling had verkeerd; en hoewel zoodanige dwaling haar weerga niet zoude hebben, zoo zijn wij daardoor nog niet gerechtigd om er de mogelijkheid van te ontkennen. Zij die gelooven dat zulks werkelijk liet geval is, moeten den moed hebben om tot op den bodem hunner gedachten door te dringen, om voor geene gevolgtrekking terug te deinzen, en vooral 0111 hunne gedachten niet te bewimpelen; zij moeten er onverschrokken voor uitkomen, dat de kerk tot nu toe heeft gedwaald in de samenstelling harer leerstukken en instellingen. Maar hebben wij,... ik zeg wij, ieder onzer, zonder godgeleerde kennis, zonder ons met de schoolsche twisten in te laten,.. een kenmerk om de waarheid te onderscheiden, of zijn wij aan de willekeur en aan de bewegelijke meeningen der godgeleerdheid overgeleverd ? Laat ons zien. Het beweren dat ons de kennis van de kern der zedeleer, door Jezus Christus van liet omhulsel harer israelietische vormen ontdaan, voldoende zou wezen, veronderstelt klaarblijkelijk, dat wij nu beter in staat zijn dan de Joden liet waren, 0111 die na te leven, dat wij in gunstiger uitwendige en vooral inwendige toestanden geboren werden om de wet te betrachten, dat liet voor ons eene oneindig gemakkelijker zaak is, om God en den naaste lief te hebben, waartoe wij zonder nadere openbaring kunnen komen, alleen door de ontwikkeling dier verstandelijke en zedelijke krachten die God ons heeft geschonken en die Hij ons door zijne zorg doet behouden? Hier kan alleen onze eigene ervaring beslissen. Indien nu de uwe zoodanig is dat gij in gemoede zeggen kunt: ja, het is zoo, dan acht ik u gelukkig; aan u heb ik niets meer te zeggen, en gij zijt oneindig verder gevorderd, niet alleen dan ik, maar dan ik liet mij zelfs kan voorstellen, en openhartig moet ik tot u spreken: verwerp mijne leerstellingen of liever de leerstellingen van Paulus, gij hebt daaraan geene behoefte. Indien gij liet zoo ver gebracht hebt dat gij God lief hebt met geheel uw hart, met geheel uwe ziel en met al uwe krachten en uwen naaste als u zeiven, wat zoudt gij dan nog verder te doen hebben, dat ik u eon weg daartoe zoude aanwijzen? Wat hebt gij een weg van noode, als gij liet doel reeds hebt bereikt? Gij behoort niet tot de zoodanigen, van wie de Apostel zegt dat geen vleesch zal gerechtvaardigd worden uit de werken der wet, en dat zij de heerlijkheid Gods derven. Want gij volbrengt de werken der wet, God wordt in u verheerlijkt, gij hebt den eindpaal bereikt. Maar is dit dan inderdaad het geval met u? Laat liet ons onderzoeken. Zegt niet, dat dit onderzoek overbodig is: misschien zal iemand zich rechtvaardig durven heeten; wij zijn te zeer gewoon 0111 ons zeiven zondaars te noemen, wij hebben ons de kerkelijke uitdrukkingen eigen gemaakt. Maar is dit wel hetzelfde als zich zondaar te gevoelen, en zouden wij wel van heeler harte die verootmoedigende verklaring des Apostels willen onderteekenen : dat allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven ? Indien dit werkelijk het geval ware, zoude men dan nog zooveel gerustheid en zooveel onverschilligheid vinden ? Zou men de zonde zoo gemakkelijk kunnen dragen? Zou men dan wel, gelijk men werkelijk doet, de leer der vrije genade, de rechtvaardigmaking door het geloof, zoo zeer verwerpen, die leer zoo verootmoedigend voor het vleesch als men haar opvat in den zin dien zij voor den Apostel heeft? Het is dus niet overtollig om tot ons zeiven in te keeren en ons zeiven af te vragen: is het waarheid dat wij zondaars zijn in dien zin als Paulus dat bedoelt; zondaars, d. w. z. dat de weg van de rechtvaardigmaking door de werken der wet ons voor altijd afgesneden is? Onderzoeken wij verder. De wet eischt, zooals wij in de eerste plaats gezien hebben, dat wij God boven alles liefhebben, met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand. Wanneer wij nu aan iemand vragen, van wien wij geen van buiten geleerd maar een natuurlijk antwoord mogen verwachten: hebt gij God lief?... zullen wij dan niet van verreweg de meesten ten antwoord krijgen: wel zeker, hoe zou liet anders kunnen, hoe zou ik den Gever van alle goede gaven niet liefhebben; Hem van wien ik liet leven, de beweging en het aanzijn ontvangen heb en die mij dagelijks met zijne weldaden overlaadt? Letwel, hij wiens geweten nog niet is ontwaakt zal bijna altijd op die wijze antwoorden en het beginsel stellen in de plaats van de werkelijkheid. Hij vindt dat het zeer natuurlijk is 0111 God lief te hebben; en omdat dit zeer natuurlijk is, twijfelt hij er ook geenszins aan dat hij God liefheeft. Deze bekentenis, die wij allen doen, dat men God lief moet hebben, verdient onze opmerkzaamheid; maar zij is niet voldoende 0111 ons de zekerheid te geven dat wij God werkelijk liefhebben. Het is niet voldoende dat liet geweten oordeele dat wij God moeten liefhebben; het geweten moet getuigen dat wij Hem werkelijk liefhebben. De daad zelve moet hier spreken. Toch, God is geen denkbeeld, geen denkbeeld waarmede wij ons al of niet kunnen bezighouden naar dat het ons goeddunkt; God is de hoogste werkelijkheid van ons bestaan, die alle overige werkelijkheden beheerselit; m. a. w., God is de bewerker van ons uitwendig en inwendig leven. Beginnen wij met het uitwendige. God bestuurt ons lot. Zegt mij: zijt gij met uw lot tevreden ?... niet alwederom in het algemeen, want wij hebben altijd de gewoonte om ons achter algemeenheden te verschuilen en ons zeiven tevreden, deugdzaam, braaf, gelukkig te heeten, over het algemeen en op eenige uitzonderingen na: neen, ik vraag u: zijt gij tevreden niet de bijzondere omstandigheden uws levens ? Ik zal nog verder in bijzonderheden treden. Staat gij des morgens van uwe legerstede op met een gevoel van dankbaarheid; begeeft gij u des avonds ter rust met een gevoel van dankbaarheid ? Indien er onder u zijn die het gevoel van dankbaarheid kennen, dan weten zij ook wat er toe noodig is geweest om dat in hen op te wekken, zij weten wat er nog voortdurend noodig is 0111 het in hen te onderhouden. Ik weet niet, of gij kunt zeggen dat gij dankbaar zijt; alleen bid ik u : neemt niet wederom het besef van de verplichting van dankbaar te zijn voor de dankbaarheid zelve; zegt niet: het is natuurlijk dat men dankbaar zij, ik ben dankbaar. Er zijn er wellicht die zeggen: ja, ik ben tevreden met alles wat van God komt; maar wat de mensehen betreft, neen, wat mij van de menschen wordt aangedaan, daarmede heb ik geen vrede, de menschen verbitteren mij het leven, wat al kleingeestigheid en beperktheid en afgunst en nijd en valschheid! De menschen, de menschen vergiftigen mijn leven. Dus is uw leven toch vergiftigd, verbitterd althans, indien niet door God dan toch door de menschen. Maar ik wenschte wel dat gij mij de grens aantoondet waar het werk van God ophoudt en liet werk der menschen aanvangt. Ik wenschte wel dat gij mij liet geheim leerdet kennen om zich des avonds met een bevredigd gemoed ter rust te begeven en des morgens vroolijk op te staan, met een hart vol van dankbaarheid jegens God en vol van afkeer jegens de menschen. Ik vrees, dat uwe dankbaarheid nog denkbeeldig is; want, alles wel berekend, naarmate wij het recht indenken wordt liet aantal der ervaringen die ons onmiddellijk van God toekomen, steeds kleiner, en dat tier ondervindingen die ons van de nienschen toekomen telkens grooter; en wij worden genoodzaakt 0111 tot dit besluit te komen : hetzij dat God de wereld aan haar lot overlaat en slechts zorg draagt dat de stoffelijke vereisehten van haar bestaan behouden blijven, en dan is het onmogelijk Hem lief te hebben; hetzij dat Hij het is die alle dingen bestuurt, ook de vrije handelingen der nienschen, dat geen haar van het hoofd op de aarde valt zonder zijnen wil, en kunnen wij dan na hetgeen de nienschen ons aandoen (Jod liefhebben van wien ten slotte ook dat alles ons toekomt? Maar er is nog meer. Zoo oppermachtig als Gods wil in ons uitwendig leven blijkt te zijn, even oppermachtig betoont die zich ook in ons inwendig leven. Het zij voldoende u eenige voorbeelden op te noemen, gelijk zij zich in de ondervinding van ieder mensch zullen voordoen die zich zeiven slechts eenigszins gadeslaat. Zie daar een doel dat zich aan onzen blik voordoet; een doel dat ons streven waardig is, een edel en wettig doel, waarvoor wij gerust durven uitkomen. Dat doel ontgaat ons. Welnu, dan hebben wij met twee even onveranderlijke openbaringen van den oppermachtigen wil te doen: de eene in de zichtbare wereld, die ons het doel doet missen, de andere in de onzichtbare wereld, die ons niet alleen voorschrijft om ons lijdelijk te onderwerpen omdat wij er toch niets aan kunnen veranderen, maar om er ons vrijwillig aan te onderwerpen, te gehoorzamen, dat is, 0111 toe te stemmen in dien oppermachtigen wil. Ik vraag u: is deze gehoorzaamheid gemakkelijk, is zij natuurlijk, is zij mogelijk zonder zekere openbaringen van de natuur en van het werk van God, die uitmaken wat de Apostel het geloof noemt? Een ander voorbeeld. Iemand heeft ons in de ziel leed gedaan, zeggen wij liever: iemand doet ons nog voortdurend leed in de ziel en verbittert ons het leven; er is op onzen weg iemand die zich altijd tusschen ons en de zon plaatst, die zich vasthecht aan ons bestaan gelijk eene klimop-plant, om er de ontwikkeling van te verhinderen; liier is het verachting, daar laster, elders verleiding waaronder gij lijdt. Ook hier openbaren zicli tweederlei hoogcre eischen aan ons geweten: de een dat wij den mensch voorbij zien en hetgeen ons van dezen toekomt aannemen als of het ons van God toekwame, dat wij dus hier dezelfde gehoorzaamheid betoonen die wij als noodzakelijk hebben erkend ten opzichte van datgene wat ons onmiddellijk van God toekomt. Maar .. . nauwelijks zijn wij daarin wellicht geslaagd of een andere eiscli, eene andere wet zal ik het noemen, waarop wij tot nu toe misschien weinig acht hadden geslagen, doet zich met des te meer nadruk vernemen, die namelijk, dat, als wij liet leed ons door dien persoon aangedaan aannemen alsof God het ons aandeed, wij het hem dan ook in geenen deele aanrekenen zullen, het hem vergeven, niet met eenige hooghartige woorden, die zooveel beteckenen als: „deze mensch is mijnen toorn niet waardig," neen, vergeven met eene vergevensgezindheid die uit liefde geboren wordt en die liefde ademt, eene vergevensgezindheid die liet voorschrift in toepassing brengt: hebt uwe vijanden lief, zegent hen die u vloeken, bidt voor degenen die u vervolgen. Ik vraag u: is die vergeving, die liefde gemakkelijk, natuurlijk, mogelijk zelfs, zonder de werking van een beginsel dat die vergevensgezindheid en die liefde in ons doet ontstaan, en dat de Apostel „het geloof" noemt? Kunnen wij gerechtvaardigd worden door de wet, dat is, door de kennis van de vereischte rechtvaardigheid? • Nog een voorbeeld. Wij denken over ons zeiven na, wij trachten ons zei ven rekenschap te geven van onzen toestand, van onze vermogens, van de begaafdheden en middelen waarover wij te beschikken hebben, in één woord, van hetgeen wij eigenlijk zijn. Wij zien wel dat, als wij niet alles willen verliezen, alles in het werk moet worden gesteld; dat door werkeloosheid al onze vermogens verloren gaan, al onze krachten verlammen. Wij zoeken naar eenen voor ons geschikten werkkring. Nu doen zich op nieuw de tweederlei eischen hooren, maar hier meer dan ooit «• ' 1G blijken zij slechts één te zijn. Het geweten verbiedt ons in de keuze van onze bezigheden aan willekeur en gemakzucht of de luim van het oogenblik gehoor te geven. Wij moeten dus zorgvuldig onderzoeken waarheen de oppermachtige wil ons leidt, wij moeten het oog geopend houden om de aanwijzingen van dezen wil op te merken. Zal ik zeggen dat zulks ons moeielijk valt ? Wat ons nog oneindig moeielijker valt, is, dat wij weldra ontdekken dat, zoolang wij in onze werkzaamheid, hoe loffelijk zij ook schijne te zijn, het oog hebben op ons zeiven, op ons geluk, onze eer of de voldoening onzer overigens wettige begeerten, de oppermachtige wil zich verbergt en God zwijgt. Wij kunnen de omstandigheden raadplegen, Gods wegen gadeslaan, wij krijgen geen ander antwoord dan dit: dat wij van doel moeten veranderen, dat wij in plaats van op ons zeiven te zien en eigen eer en geluk te zoeken, ons zeiven moeten verloochenen, de eer van God zoeken en het geluk van den naaste. Zegt mij nog eens: deze wet, want ook dit is eene wet, is zij uitvoerbaar, zijn wij in staat haar op te volgen alleen door haar te kennen? Is de inwendige toestemming aan de wet van God reeds de betrachting van die wet van God? Worden wij gerechtvaardigd door de werken dier wet? Ik hoop genoeg gezegd te hebben voor hem die heeft willen luisteren zonder zijn geweten te sluiten, om u te overtuigen dat wij in geen anderen zedelijken toestand, d. i. met geen ander hart geboren worden, dan de Israeliet voor achttien eeuwen. Wij achten alle maatschappelijke voorrechten niet gering die uit onze geboorte in de christelijke wereld voortspruiten. Oneindig verre hen ik er van verwijderd om die op eenigerlei wijze te willen verkleinen en eenigszins den maatschappelijken vooruitgang door het Christendom bewerkt, te loochenen; maar ik zeg dat men aan de waardigheid van den mensch te kort doet en den aard van het Christendom miskent, indien men meent dat uitwendige voorrechten, zelfs van zedelijken aard, het hart kunnen veranderen. Zij hebben hoogstens de waarde eener wet, d. w. z. de beteekenis om ons een ideaal af te spiegelen, maar zij bezitten de kracht niet om het ons te doen verwezenlijken. Door de wet is de kennis der zonde. Onze Christelijke opvoeding is hetgeen de wet voor de [sraelieten was: een tuchtmeester tot Christus; zij is niet Christus zelf, zij is de zaligheid niet. Door de net is de kennis der zonde. Terwijl ik van deze wet sprak heb ik schijnbaar nog slechts gesproken van het eerste gebod ; evenwel zult gij hebben opgemerkt dat ik in de verklaring daarvan het niet heb kunnen scheiden van het tweede, de liefde tot den naaste, omdat zij inderdaad één zijn. Zoolang wij ze scheiden kunnen wij ons ze)ven wel diets maken dat wij God liefhebben; maar zoodra wij zien dat God de liefde tot den naaste eischt, en wij Hem slechts in den naaste mogen en kunnen liefhebben, gelijk Hij zelf liefheeft, dan zien wij wat het zegt om God lief te hebben en wij hebben den moed verloren om te zeggen dat wij Hem liefhebben. Toch moeten wij er tot eiken prijs toe komen 0111 Hem lief te hebben, wij moeten komen tot de rechtvaardigheid en kunnen er niet in toestemmen om van de rechtvaardigheid af te zien zonder toe te stemmen in onzen dood. Kr van af te zien om naar de lechtvaardigheid te streven staat gelijk met zijn eigen doodvonnis te teekenen: daardoor bereidt men zich eene trapswijze uitdooving van alle vermogens van den geest, eerst de hoogere zedelijke, daarna de lagere verstandelijke vermogens; en langzaam verzinkt men in den bodemloozen afgrond. L>e tijd veroorlooft niet dat ik u ditmaal nog het middel, het eenige middel ter rechtvaardiging dat God in zijne genade ons aanbiedt, nader omschrijve; ik lioop, zoo God wil, daarover een volgenden keer tot u te spreken. Toch kan ik u niet van hier laten gaan zonder er u althans op gewezen te hebben. 1)< rechtvaardigheid Gods, zegt de Apostel, is geopenbaard geworden zonder de wet door het geloof in Jezus Christus. De wet is goed, rechtvaardig en volmaakt. De rechtvaardige hij uitnemendheid, de eenige die haar heeft betracht, heeft van haar gezegd dat er niet een tittel of jota in alle eeuwigheid van voorhij zal gaan. Ook hebben wij gezien, dat zij van dien aard is, dat wij niet kunnen worden vrijgesteld van haren inhoud, dat verschoond te zijn van de verplichting om lief te hebben ons ongeluk, onze dood zoude zijn. Hiervan is dan ook geenszins sprake. De zaligheid bestaat voorzeker niet in de bevestiging der zonde. De zaligheid bestaat integendeel, volgens den Apostel (Bom. VIII : 4). daarin dat door den Geest het recht der wet vervuld worde in degenen die gelooven. Alleen de vorm van wet is afgeschaft. De rechtvaardigheid wordt ons niet meer voorgesteld in den vorm eener wet, in instellingen en geboden bestaande: aan ons vertoont zij zich in de gestalte van een levend menseh, in den persoon des Rechtvaardigen. Daar, waar wij den muur zagen waartegen wij het hoofd stieten, zien wij nu den Man van smarte zijne bloedende armen naar ons uitstrekken. De vloek der wet heeft zich aan het kruis van Christus in zegen veranderd; wij beginnen de rechtvaardigheid der wet lief te hebben, wanneer wij haar voor ons zien als vleesch en bloed in Jezus Christus. Gij moogt van de deugd tot uwe kinderen spreken, o ouders die mij hoort, en hun liefde tot de deugd inprenten: nooit zult gij hun een afgetrokken denkbeeld doen liefhebben. Toont hun Jezus, Jezus zelf; niet zijne waardigheden maar zijn persoon; vreest niet hun te verhalen wat Hij gedaan en wat Hij gezegd heeft; indien gij het althans zelf weet, maar gij weet het indien gij een kinderlijk gemoed hebt; en zij zullen Jezus liefhebben. Later is het zoo moeielijk om tot de eenvoudigheid dier liefde terug te komen, wanneer eenmaal de waan van eigengerechtigheid zich tusschen ons en Hem heeft geplaatst en onzen blik heeft beneveld zoodat wij Hem niet meer kunnen zien. Dan herkrijgt men den eenvoud van dien blik niet dan nadat liet oog tranen van berouw heeft geschreid. Het hart gebroken door den vloek der wet, het hart smachtend naar rechtvaardigheid en lijdend door liet gemis aan rechtvaardigheid, dat hart alleen heeft den blik terug gekregen om Jezus te ontdekken. Die blik op Jezus is het geloof. Ja, die blik is het geloof. Ik zeg niet dat het geloof het vermogen heeft om te zien, alsof het geloof iets anders ware dan het zien op Jezus. Neen, dat zien zelf is het geloof. En nu, die blik op den Rechtvaardige rechtvaardigt. Die blik, gelijk hij door den Man van smarte wordt aangetrokken, is ook de zeilsteen die Hem aantrekt. Zijn blik dringt door in den blik van dengene die Hem zoekt. En zegt nu, indien gij er den moed toe hebt, dat dit een werk der verbeelding is; ik weet dat de eenvoudige zielen begrijpen wat ik zeg: die blik van Jezus Christus rechtvaardigt. Zijn leven is in dien blik. De ziel waarop die blik zich heeft gevestigd behoort niet meer aan zich zelve; zij behoort Jezus toe; zij leeft in Hem. Al wat Hij is, is het hare; gelijk Hij uitverkoren is door den Vader, zoo is zij uitverkoren in Hem. Gelijk Hij de Rechtvaardige is, zoo is zij gerechtvaardigd in Hem; gelijk Hij is de Heer der heerlijkheid, zoo is zij verheerlijkt in Hem. Mochten wij het begrijpen dat de weg der rechtvaardigmakiug een eenvoudige weg is, een weg die vóór ons ligt, en dat er een eenvoudige blik toe vereischt wordt om hem te ontdekken. De wetenschap ontdekt dien weg niet; onze werken openen hem niet; hij is voor de kleine kinderen. Laat ons kleine kinderen worden! Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Amen! DE RECHTVAARDIGMAKING UIT HET GELOOF. II. Nadat de Apostel Paulus in de twee eerste hoofdstukken van dezen brief aan de Romeinen den zondigen toestand beschreven heeft, waarin beide Joden en Heidenen zich bevonden, haast hij zich ten einde alle misverstand aangaande den aard zijner woorden te voorkomen, reeds van het begin van ons teksthoofdstuk af, aan te toonen, dat door dien zondigen toestand der Joden in geene deele vernietigd wordt noch hunne uitverkiezing als volk Gods noch de waarde der instellingen waarop hun volksbestaan rust noch de waarheid van het woord Gods dat aan hen was toevertrouwd. Deze voorrechten heeft het joodsche volk echter niet te danken aan eenige verdienste, die het daarop aanspraak zou geven; neen, zij zijn de gave eener vrije genade. Wat dan, zegt de apostel in het 9de vers, zijn wij uitnemender? Ganschclijk niet, vervolgt hij, want wij hebben te voren overtuigd ') beide Joden en Grieken dat zij allen onder de zonde zijn. Ik wenschte wel dat ik deze laatste woorden ook kon toepassen op onze vorige ontwikkeling der apostolische hoofdgedachte in dezen tekst vervat. Wij hebben het ontkennend gedeelte van de stelling des Apostels aangaande de rechtvaardigmaking behandeld. Wij hebben gezien dat de zondaar niet kan gerechtvaardigd worden door de werken der wet, daar door de wet slechts de kennis der zonde is. Ik heb mij voorgesteld in deze *) Naar de fransche vertaling: cunvciincv. I)e hollandsche, de staten overzM heeft beschuldigd. Het grieksehe woord vereenigt beide deze begrippen. ure dat gedeelte van Paulus leer met u te behandelen, dat op liet geloof' wijst als op den eenigen weg ter zaligheid. Hoe zoude ik mij verheugen indien ik dorst te veronderstellen dat allen, of zij bij deze beschouwing tegenwoordig waren of niet, niet door mijne woorden maar door eigene ervaring, door de pogingen die zij hebben in het werk gesteld en door het nauwlettend onderzoek van de uitwerking dezer pogingen, tot de overtuiging gekomen waren dat het onmogelijk is door de kennis der wet tot de vervulling der wet te komen, dat de zonde te diep in liet hart ingeworteld is om uitgeroeid te kunnen worden door het enkele besef dat zij opstand is tegen God, en door de machtelooze begeerte naar verlossing, welke daarvan het natuurlijke gevolg is. Door de wet is de kennis der zonde; niets meer. Er is een ander middel noodig om van de zonde verlost te worden, en dat middel wordt door den Apostel genoemd het geloof. Dat gedeelte vau zijn onderricht, dat wij hier wenschen te ontwikkelen, richt zich natuurlijk tot hen die, overtuigd van de waarheid zijner eerste uitspraak, thans ook voor het verdere ontvankelijk zijn. Zij die hunne zedelijke onmacht hebben ingezien, moeten wel verlangen om het redmiddel te leeren kennen dat hen van dien band vrijmaakt. Zij die liet eerste niet hebben ingezien kunnen ook in het laatste geen belang stellen; zij zullen van deze onderwijzing zeggen: „Dat zijn stelsels en bespiegelingen, waar ik mij niet in kan verdiepen, ik houd mij aan de praktische beoefening van den godsdienst." Dat wil zeggen : zij houden zich aan de wet en sluiten de oogen voor de ondervinding, die hun dagelijks leert dat zij door dezen weg den vrede niet kunnen verkrijgen. Moge het onderricht van deze ure eene heilzame onrust in hun gemoed werken, en hen alzoo tot ernstig onderzoek opwekken. Moge de Heilige Geest niet alleen sommigen brengen tot de gerechtigheid die in Christus is, maar ook velen van zonde overtuigen, opdat zij die gerechtigheid mogen zoeken. Wij willen eerst onderzoeken wat de Apostel bedoelt als hij spreekt van het rechtvaardigmakend geloof, 0111 vervolgens 11a te gaan op welke wijze dit geloof den zondaar rechtvaardigt. I. Wat wij aantoonden aangaande het woord recht vaardigheid, namelijk dat men het niet kan vertolken naar de spraak wijze onzer tijden zonder het van al zijne kracht en beteekenis te berooven, is in nog veel ruimeren zin toepasselijk op de uitdrukking geloof. Naar de meening van zeer velen zouden wij een veel helderder denkbeeld van de zaak geven indien wij niet van geloof, maar van godsdienstig gevoel spraken: doch, zouden wij daardoor de werkelijkheid niet vervangen door een afgetrokken denkbeeld zonder eenige kracht tot rechtvaardiging ? Het godsdienstig gevoel is het eerste onbewuste besef van zedelijke behoeften, die niet bevredigd kunnen worden zonder eerst opgemerkt en gevoeld te zijn. Ieder menach heeft een onbepaald besef van het bestaan van God en van de betrekking die bestaat tusschen den Schepper en het schepsel. Er is iets in ons binnenste dat ons herinnert aan onzen oorsprong en het doel onzes levens, eene stemme die ons van God en van de eeuwigheid spreekt. Wanneer wii nadenken en trachten daar dieper in door te dringen, dan zal dat onbestemde gevoel ons tot onderzoek leiden, het zal ons overtuigen van onzen plicht om ons rekenschap te geven van de beteekenis en den omvang der woorden: God en eeuwigheid. Ziedaar de meest juiste en te. gelijker tijd de hoogste ontwikkeling van het godsdienstig gevoel. Zoodra het ons leidt tot dieper nadenken wordt het voor ons de stem van het geweten, dan zien wij in God slechts den wetgever, in de eeuwigheid het oordeel. Zoodra wij het godsdienstig gevoel beginnen te ontleden schijnt het eene grens te trekken tusschen God en den niensch; maar juist door dit onderzoek verliest dit gevoel het karakter van een onbepaald besef en wordt het tot geweten, d. w. z. wordt het kennis, kennis der wet. Hieruit volgt dat, wanneer wij liet woord geloof wegnemen en daarvoor godsdienstig gevoel in de plaats stellen, en alzoo beweren dat, wanneer 1'anlns spreekt van dc rechtvaardiging door het geloof, li ij daarmede liet godsdienstig gevoel bedoelt, wij dan komen tot eene leerstelling, die of niet de minste beteekenis heeft, óf, indien zij die heeft, ons terugvoert tot de rechtvaardiging door de werken der wet, daalde hoogste uitdrukking van het godsdienstig gevoel de kennis deiwet is, de kennis van God als den Wetgever. Als dus de Apostel van de rechtvaardiging door het geloof spreekt, beteekent dit niet dat wij gerechtvaardigd worden door ons onbestemd godsdienstig gevoel, of door het geloof in God als den Schepper en Wetgever ; maar wat hebben wij nadere verklaring noodig? Beschrijft hij niet zelf het geloof waarvan bij spreekt ? Zegt hij niet zeer bepaaldelijk dat de rechtvaardigheid niets anders is dan het geloof in Jezus Christus? Waarlijk, dit eenvoudig beroep op de woorden des Apostels zoude voldoende zijn om ons van de waarheid zijner stelling te overtuigen, indien het vooroordeel, dat nimmer krachtiger is dan wanneer liet op het uitleggen van eenig liijbelwoonl aankomt, geen middel had gevonden om het woord des Apostels aldus te wenden, dat men er de aanbeveling in vindt van denzelfden weg der rechtvaardigmaking welks bestrijding hem zoo zeer ter harte gaat. Men zegt dat het geloof in Jezus niets anders beteekent dan het vertrouwen, door het zedelijk overwicht van een verheven niensch onwillekeurig gewekt in geesten die rtog niet op zijn hoogte staan. Elk gemoed dat het bestaan en de rechten van het godsdienstig gevoel in zich erkent zal Jezus Christus als zijn meerdere vereeren, daar bij hem liet godsdienstig gevoel tot zulk eene verhevene hoogte ontwikkeld is als bij niemand anders gevonden ivordt. Jezus Christus is meester op godsdienstig gebied, gelijk deze of gene meester is op bet gebied der wetenschappen, een ander op dat der kunsten, weder een ander op dat der staatkunde; maar de levensroeping die men dien meester toeschrijft, liet doel en de uitwerking van zijn voorbeeld, zullen juist strekken om hein overbodig te maken .Men neemt bet geloof in Jezus weg 0111 er het geloof van Jezus voor in de plaats te stellen, zulk een geloof als hem zelven jegens den Vader bezielde. Hieruit volgt dus dat de zondaar gerechtvaardigd zou worden niet door het geloof' in Jezus, maar door liet geloof in God, m. a. w. liet godsdienstig gevoel, door Christus' voorbeeld gewekt en geheiligd. Zoo zijn wij dan weder teruggekeerd tot het punt waar wij van uitgegaan waren, namelijk de rechtvaardiging door het godsdienstig gevoel, die ons gebleken is dezelfde te zijn als de rechtvaardiging door de werken der wet. Eene dwaling is juist daarom zoo gevaarlijk en verleidelijk, omdat zij altijd een grond van waarheid bevat, die het geweten gerust stelt, maar een grond ontdaan van dat harde en kwetsende, dat de waarheid altijd voor het menschelijk hart heeft. De dwaling op godsdienstig gebied is eene halve waarheid, de waarheid zonder haren diepen ernst. Zij is gelijk aan eene roos, die men van hare kwetsende doornen ontdoet, maar die juist daardoor aan haren stengel ontrukt wordt en verwelkt. Ik hoop, dat gij de juistheid van dit oordeel zult erkennen, wanneer ik u uitgelegd zal hebben wat, naar mijne meening, de Apostel bedoelt door het geloof in Jezus Christus. Om dit wel te verstaan is het noodig goed in te dringen in het onderwerp dat hij behandelt, namelijk dat der rechtvaardiging, en nauwkeurig te onderzoeken welke betrekking er bestaat tusschen Jezus Christus, liet voorwerp des geloofs, en de rechtvaardiging welke de mensch zoekt. , Wij hebben te voren overtuigd dat allen onder de zonde zijn." In onze vorige overdenking heeft dit Apostolische woord ons geleerd dat de rechtvaardigheid alleen bestaat in de volkomene overeenstemming van den menschelijken met den goddelijken wil, dat wij deze rechtvaardigheid niet deelachtig kunnen worden dooide kennis der wet, daar er tusschen de kennis en de vervulling der wet eene onmetelijke klove is, de klove der zonde. De zonde is de sterke keten, die ons verhindert onze neiging voor het goede, * ware en edele op te volgen, die ons terughoudt van het volbrengen van Gods wil. Wij hebben onze zedelijke onmacht aangetoond door eenige voorbeelden, zoowel uit het uitwendige leven als uit het leven des geestes. En thans, zie hier voor ons in vier kleine boekdeelen de levensgeschiedenis van een mensch, wiens vreemd en geheimzinnig beeld ons daarom nog vreemder en geheimzinniger toeschijnt omdat hij deze zedelijke onmacht niet schijnt te gevoelen. Neen, het onbegrijpelijkste in Jezus van Nazareth, het zijn niet zijne wonderen, liet is zelfs niet zijne opstanding of, gelijk sommigen liet noemen, zijne wederverschijning na den dood; wat ons het meest in hem bevreemdt is dat hij, zijn geheele leven, tot in de kleinste bijzonderheden toe, aan een hoogeren wil ten offer heeft gebracht, terwijl hij toch het bepaalde bewustzijn had van een eigenen wil, geheel van dien hoogeren wil onderscheiden ; dat hij daarvan nimmer is afgeweken, ook daar niet waar de strijd onvermijdelijk scheen, ja zelfs dat de eenheid van zijn wil met dien des Vaders daar liet meest op den voorgrond treedt, waar de strijd niet slechts onvermijdelijk, maar zelfs wettig scheen te zijn. Wij zijn gewoon te zeggen dat Jezus zonder zonden was, en wij denken er niet over na, alsof deze zondeloosheid niet een veel grooter wonder ware dan de opstanding uit de dooden zelve. De lichtvaardigheid waarmede wij dit feit beschouwen is een treurig bewijs van den weinigen ernst, waarmede de gedachte aan de zonde ons vervult. En wat verstaan wij dan door de zonde? Passen wij niet gewoonlijk dien naam toe op een leven vol losbandigheid, aan de vrije ontwikkeling van allerlei hartstochten gewijd? Hebben wij, en vooral diegenen onder ons die zich vrijzinnig en boven de wet noemen, wel eene meer verhevene zedeleer dan die jongeling, die bij het hooren van de laatste helft der tien geboden zoo oprecht en eenvoudig betuigde: „Ik heb al deze dingen onderhouden van mijne jeugd af aan." Het zal u dan zeker in het minst niet bevreemden dat ook Jezus van Nazareth ditzelfde heeft kunnen zeggen. Maar Jezus van Nazareth volgde eene zedeleer, gansch verschillend van die, welke daarin bestaat dat men slechts aan den eisch der welvoegelijkheid voldoet. Jezus van Nazareth was niet vrijzinnig: hij achtte zich niet boven de wet verheven, hij heeft zich geheel en al onder de wet gesteld. De Apostel zegt van hem: Hij in geboren onder de weten de vier Evangeliën zijn daar 0111 te bewijzen dat Jezus, als geboren Israeliet, der joodsche wet onderdanig was. Zien wij thans, welk een strijd er noodzakelijk moest ontstaan tusschen die wet en zijn persoonlijk wezen. Het eerste blijk van dien strijd vinden wij reeds in zijue kinderjaren. Op twaalfjarigen leeftijd neemt hij volgens algemeen gebruik voor het eerst deel aan het groote joodsche volksfeest in den tempel te Jeruzalem. Dat was als het ware zijne godsdienstige en burgerlijke inwijding; van 1111 af behoort hij tot het volk van God, hij heeft deel aan de heiligheid van den tempel en wordt even als het geheele Joodsche volk door dien tempel geheiligd. Welnu, ik wil hier niet onderzoeken op welke wijze Jezus tot het bewustzijn zijner verhevene roeping gekomen is; ik wijs alleen op het feit dat hij zich den Zoon noemt van dien God, dien men te Jeruzalem aanbad, en erken dit als de eerste uiting van het levendige besef, dat hem tot liet eind.van zijn leven toe bezield heeft, namelijk dat hij zijne wijding niet ontving van den tempel, maar dat hij. door steeds vervuld te zijn van de dingen zijns Vaders, zijne eigene wijding aan den tempel mededeelde. Niettegenstaande dit besef nu verzuimt hij niet jaarlijks den tempel te bezoeken. Hij doet voor geen Israeliet onder in ijver voor het huis zijns Vaders; wat zeg ik? hij geeft het voorbeeld van een ijver die hem verteert, al is het dat hij, volkomen beseffende dat hij zelf de ware tempel is, niet aarzelt aan dat huis met handen gemaakt dat een spelonk van dieven en moordenaren geworden was, de volkomenste verwoesting aan te zeggen. Zie hier de eerste strijd: Jezus onderwerpt zich aan al de plechtigheden van den joodschen eeredienst, in liet volle bewustzijn dat al deze voorbeduidende plechtigheden in hem hunne vervulling erlangen. Tweede strijd: in de afzondering der woestijn zijn hem zijne goddelijke zending en koninklijk recht geopenbaard. Hij weet dat hij geroepen is, als de Zoon van God en de beloofde Messias, om zijn koninkrijk van uit Israël tot aan de einden der aarde uit te breiden en al de volkeren der aarde aan zijne voeten te onder- werpen. Nog pens: ik onderzoek hier niet den oorsprong dier overtuigingen; ik stel alleen het feit van haar aamterig zijn, naar liet verhaal der Evangelisten. Wat doet hij? Verschijnt hij als zoodanig in Israël? Neen, hij vindt zijn volk liggende onder den banvloek van een man wiens goddelijk gezag hij erkent. Joliannes predikt aan Israël den doop der bekeering en bereidt aldus den weg der schuldvergeving die aanstaande is. Met een volk, dat nog uit de zonde moet opgewekt worden 0111 zich met God te laten verzoenen, kan de Christus de wereld niet veroveren. Israël moet eerst aan de Heidenen toonen dat liet waarlijk het volk van God is, eer het voor het oog der Heidenen verheerlijkt kan worden. Wat doet nu Israels Messias? Hij /.iet de vernedering van zijn volk, hij wil daarin deelen, en ofschoon hij minder dan iemand den banvloek van Johannes den Dooper op zich kan toepassen, komt hij toch zelf om zich dien doop der reiniging ti» doen toedienen. Als ware hij een arm zondaar wil hij dragen wat zijn volk draagt en in het verbond der genade opgenomen worden op dezelfde voorwaarden die dat volk vervullen moet, dat zich den ingang in het koninkrijk onwaardig had gemaakt. Gij weet het: deze openbare verootmoediging wordt gevolgd door eene inwendige verheerlijking; maar niettemin blijft liet waar dat die verootmoediging een strijd verkondigde tusschen Jezus'rechten en den wil des Vaders. Maar nu. nu acht hij wellicht dat. na zijne verheerlijking door den Vader, zijne vernedering opgehouden heeft? Zie hier een derde strijd. I)e priesters hebben zich nog niet tegen hem verklaard; ja, het is niet onwaarschijnlijk dat zij geneigd zullen zijn hem als den Messias te erkennen. Hij is minder streng dan Johannes de Dooper, zegt men; hij zal misschien nog meer gezag over het volk hebben; reeds verlaat dezen de volksgunst om zich op Jezus te vestigen, die sprak zoo als Johannes nooit gesproken had. Wat kon er met zulk een man niet gedaan worden? De oversten des volks zijn afwachtende; een van hen komt zelfs des nachts tot Jezus en verraadt den diepen indruk dien de verschij- ning van den profeet van Nazareth op zijne arabtgenooten gemaakt heeft. Wat doet 1111 de profeet van Nazareth? Maakt hij van de gunstige omstandigheden gebruik, gebruik van het gezag der geestelijkheid, om zich in zijne Messiaswaardigheid te handhaven ? Maar moet het rijk van den Messias dan geen rijk van waarheid en vrede zijn, en zouden zulke raadgevers de hechte steunselen daarvan zijn? Wat doet hij? Hij geeft hun het voorbeeld van den goeden herder; hij gaat de verlorene schapen van het huis Israels zoeken. Hij begeeft zich naar het Galilea der Heidenen en plukt op zijnen weg door Samaria de eerste vruchten van een rijken oogst. Hij tracht van daar, uit Galilea, zijne stem te doen doordringen tot het geweten der overheid, en sticht zijn rijk in de harten dier armen naar de wereld, die hij op de galileesche bergen rondom zich verzamelt om hun goede boodschap te brengen en hunne kranken te genezen. Dat doet de koning der Joden; dat is zijne wijze van regeeren, en hierdoor verbaast hij zelfs zijn onwrikbaren voorganger. De koninklijke Messias wordt de eenvoudige evangelist van eenige arme bergbewoners, nog half in het Heidendom verzonken. Wat zal ik u meer noemen? Ik heb u gesproken van zijne wonderdadige genezingen. Zijn eerste teeken te Kana in Galilea heeft bewezen dat de natuur hem geen tegenstand vermag te bieden. De krankheid wordt door zijn woord gestuit, de dood geeft zijne prooi weder, het brood door hem gezegend vermenigvuldigt zich in zijne handen, de woeste golven bedaren als hij er den voet op zet, de stormwind gehoorzaamt zijne stem, de paden der zee zijn heiii bekend, zelfs de geheimen der hemelen ontvouwen zich voor zijnen blik; in één woord: wat is er in den hemel of op aarde of in de zee dat zijnen wil wederstaat? Waar staan de grenzen van zijne macht? En toch, en toch: „rfc vossen hebben holen, en de vogelen (les hemels hebben nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet waar Hij het hoofd nederlcggey En toch : hij die duizenden verzadigt met de weinige brooden en visschen wordt zelf onderhouden van de goederen zijner vrienden. En toch: zijne hand weerhoudt de legioenen engelen die tot zijne bevrijding gereed staan. En toch ... hij sterft. Wij zouden u nog meer kunnen noemen; maar waar zouden wij eindigen als wij iedere tegenstelling van eer en vernedering, van recht en onrecht, die zijne verschijning oplevert, in uw geheugen wilden terugroepen? Hij weet van den beginne wie hem verraden zal; en toch heeft hij in de keuze van Judas den wil des Vaders erkend, hij laat den verrader toe in den kring zijner vrienden, diens duistere blik verstoort zijne kalmte niet en de koude aanraking der slang doet zijn liefdevol hart niet verstijven. Hij weet dat de groote schare, die hem volgt en nog tot het laatste toe de straten zal doen weergalmen van hare Hosanna's, hij weet dat die schare slechts op een teeken wacht om zich eendrachtig te verzetten tegen de geheime, maar machtige en heillooze tyrannie der priesters en hem op den stoel van Mozes te plaatsen die meerder was dan Mozes, maar: ,dc schriftgeleerden zijn gezeten op den stoel van Mozeszegt hij, „daarom al wat zij u zeggen dat gij honden zult, hoiult dat en doet het." Hij weet dat die schriftgeleerden zeiven zich naar zijne eischen zullen schikken en vele van zijne hervormingen zullen toelaten, mits de Zoon van David zich op den troon zijns vaders plaatse, maar... „ Wiens is dit opschrift ? ' vraagt hij en doet zich een schattingpenning toonen. „ Geeft dan den leeizer wat des keizers is," voegt hij er vermanend bij. Eindelijk: de strijd wordt het zwaarst als juist op het oogenblik dat zijne macht over de gemoederen ten hoogsten toppunt gestegen en het enkele woord: de Meester wil liet, voldoende is om beiden, engelen en menschen, de bevelen zijns monds te doen volbrengen, als hij, zeg ik, juist op dat oogenblik zich laat boeien in Gethseinané door de dienaren welke de overheid op hem afzendt, veroordeelen door den hoogen raad zijns volks, en ter strafplaats geleiden door de krijgsknechten des Keizers. * Toen de volheid der tijden gekomen was," zegt onze Apostel, ,heeft God zijnen Zoon gezonden in de wereld, geltoren uit eene vrouw, geltoren onder de wet." Onder de wet: ziedaar het wezen van Jezus van Nazareth, van liet oogenblik af dat zijne moeder hem loskocht uit den dienst des tempels, hem wiens geboorte door engelen was aangekondigd, totdat hij zelf den vloek der wet droeg voor het aangezicht van het gansche volk. Hij was der wet onderworpen zonder klacht, zonder innerlijken opstand, ook toen de wet in de handen deizondaren de grootste ongerechtigheid werd. I)it is de ware rechtvaardigheid. gehoorzaam te zijn tot den dood zonder het waarom te vragen, zich zei ven te vernietigen en de gestaltenis eens dienstknechts aan te nemen, ook dan wanneer het geen roof is Gode evengelijk te zijn. Ziedaar de ware rechtvaardigheid; zij is niet uit. den schoot der menschheid voortgekomen, de menschheid is niet langzamerhand tot haar opgeklommen, er is geen geleidelijke overgang tusschen den laatsten Tsraeliet, wiens rechtvaardigheid uit het geloof was, en Jezus van Nazareth, wiens werken hem rechtvaardigen; neen, zij is ons van God geworden, en daarom noemt de Apostel haar de rechtvaardigheid Gods, de rechtvaardigheid die God deed ontstaan in den boezem der menschheid toen de volheid der tijden gekomen was. Hoe worden wij dan gerechtvaardigd ? Door het geloof, zegt hij. Wij zijn nu zoover gekomen dat wij kunnen begrijpen wat het geloof is en waarom het ons rechtvaardigt. II. Het zal wel altijd onmogelijk blijven het geloof te verklaren, want het geloof is het vereenigingspunt van het eindige met het oneindige, en het oneindige gaat alle verklaring te boven. Indien het echter onmogelijk is het geloof te verklaren, wij kunnen het wel ten naaste hij beschrijven. Wij stuiten hier echter op twee meeningen, die elkander schijnen uit te sluiten. De eene zegt: het geloof is gegrond op de kennis, eerst kennen daarna gelooven; de andere beweert: de kennis vloeit voort uit het geloof: eerst gelooven daarna kennen. Misschien is dit verschil van gevoelen het gevolg van een misverstand, en worden de woorden kennis en geloof door beide meeningen gansch verschillend opgevat. Laat ons eerst recht doen wedervaren aan den grond van waarheid in de eerste meening vervat. Zij zegt: het geloof is gegrond op de kennis, eerst kennen daarna gelooven; en stelt zich hiermede tegenover een onbewust, overgeleverd geloof, waarmede ook wij ons niet kunnen vereenigen! Zonder twijfel: indien het waar is, wat de Apostel Paulus zegt, dat Jezus Christus het voorwerp des geloofs is, dan is het niet minder waar dat het onmogelijk is in hem te gelooven zonder hem te kennen. De Apostel drukt dezelfde overtuiging uit als hij zegt: het geloof is door het gehoor, en het gehoor is door het Woord Gods. Het woord richt zich allereerst tot het verstand en door middel daarvan dringt het door tot het geweten en het hart. Er is dus eenige kennis noodig, eenige kennis van dat raadselachtige leven, welks diepe mysteriën wij gepoogd hebben in enkele trekken te schetsen; maar de kennis, hoe uitgebreid zij ook zij. is toch het geloof niet en kan uit zich zelve niet tot het geloof brengen. De gemeente van Christus is nog zeer weinig gevorderd in de kennis van het leven des Heeren; voor de meesten harer leden is de evangelische geschiedenis nog slechts een reeks van bijzonderheden zonder innerlijk verband. De geschiedenis van het innerlijk leven des Heeren en van het grootsche plan, hetwelk zich in dat leven openbaart, is tot nog toe een uitgestrekt en weinig ontgonnen veld, van welks bestaan zelfs de meesten nog onkundig zijn, niettegenstaande alles wat er in de laatste jaren gedaan is om ons op den weg te helpen. Veronderstelt echter voor een oogenblik dat deze arbeid voltooid ware, dat wij reeds eene volledige beschrijving hadden van het leven van Jezus, niet slechts van wat hij gezegd en gedaan heeft, die geven ons de Evangeliën zelve — maar eene beschrijving van het innerlijk geestelijk verband dat er bestaat tnsschen n. 17 zijne woorden en zijne werken. Veronderstelt dat de gemeente zoo ver gevorderd ware in kennis van Jezus van Nazareth, dat zij rekenschap kon geven van al deze woorden en werken, dat zij steeds van het uiterlijke tot het innerlijke opklom en ons den reinen spiegel van Jezus' ziel te aanschouwen gaf; veronderstelt dat het mogelijk ware: welk gevolg zoude zulk eene kennis hebben ? Indien wij oordeelen naar de uitwerking eener gedeeltelijke kennis, dan zoude het verwondering en verbazing zijn : een vraagstuk zou aan ons verstand en hart zijn voorgesteld, zooals noch de geschiedenis der menschheid noch onze eigene ervaring er een tweede oplevert, een vraagstuk dat, hoe dieper wij er over nadenken, steeds meer zou schijnen in te druischen tegen onze begrippen aangaande de voorzienigheid en vergeldende rechtvaardigheid Gods. Ons empirisch onderzoek ... om den modeterm te gebruiken.. .. zou het bestaan van een mensch zonder eenig besef van zonde bewezen hebben; diezelfde mensch ondergaat een lot zoo vreeselijk, als voor ons nauwelijks denkbaar is en niettegenstaande dat alles bezwijkt zijn geloof niet, wat zeg ik ? zijn geloof versterkt zich naar evenredigheid van de onrechtvaardigheid waarvan hij het slachtoffer is. Ziedaar het vraagstuk. Veronderstelt nu dat wij voor een oogenblik ons oordeel opschorten, inplaats van dadelijk te besluiten dat er geene gerechtigheid of besturende voorzienigheid Gods bestaat, dat het dus te vergeefs is dat de mensch zijn hart reinige; zoo moge dit wetenschappelijk gestaafde feit verwondering en ontzetting bij ons te weeg brengen, geloof zal het niet werken. Tusschen verwondering en geloof is een diepe afgrond. Indien men dus met recht kan zeggen, dat er eenige kennis noodig is om tot het geloof te komen, men wachte zich echter daarbij te voegen dat de kennis het geloof werkt. Ik wil niet trachten u den oorsprong des geloofs te verklaren. Die oorsprong is bovennatuurlijk, d.w.z. hij ontgaat aan onzen nasporenden blik. , De wind blaast waarheen hij teil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat: alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is." Ik wil echter trachten u uit te leggen, wat het geloof is, wat de geloovige ervaart. Het geloof bestaat daarin, dat men in het empirisch waargenomen feit de verhevene werkelijkheid erkenne. Wanneer men in Jezus Christus gelooft, dari ziet men in Jezus van Nazareth wat vleesch en bloed in hem niet kunnen zien : den Zoon des levenden Gods ; dan erkent men de waarheid van de uitspraken van Jezus' zelfbewustheid, het recht dat Hij heeft om zich Gods Zoon te noemen in den door hem bedoelden zin, namelijk dat hij de natuur des Vaders deelachtig is; dan staaft men de waarheid van het oordeel, dat hij over zichzelven uitspreekt in die verhevene getuigenis : „Ik ben van den Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen, wederom verlaat ik de werelden ga heen tot den Vader." In één woord: het geloof bestaat daarin dat men met Thomas uitroept: Mijn Heer en mijn God! Dat geloof wordt niet op historischen weg verkregen, evenmin als Thomas geloofd heeft omdat hij den opgewekten Heer lichamelijk zag. Thomas kon Jezus niet voor zijn God en Heer erkennen, op grond daarvan dat hij de teékenen der nagelen gezien had in zijne handen en zijn vinger gestoken had in het teeken der nagelen en zijne hand gestoken had in zijne zijde. Evenmin kunnen wij historisch aantoonen dat Jezus is wat hij zegt te zijn. De kennis van zijne levensgeschiedenis brengt ons hoogstens tot de ontdekking van wat Jezus gezegd heeft te zijn, en tot de waarschijnlijkheid dat hij dit zelf geloofd heeft, maar ik herhaal het: van hier tot het geloof is een afgrond. Het is waar: er is eene treffende overeenkomst tusschen het resultaat van ons historisch onderzoek en het oordeel des gewetens, waarin het geloot bestaat. Dit resultaat namelijk, dat uit Jezus' woorden blijkt dat hij geloofd heeft de Zoon van God en Gode evengelijk te zijn, wordt zoo volkomen verklaard door dit oordeel des gewetens dat hij het is, oordeel waarin het geloof bestaat, dat zij die dit oordeel niet vellen, ook zelden den moed hebben het historische feit voor waar te erkennen, en, liever dan dit, de uitdrukkelijkste woorden des Heeren geweld aandoen of wel ophouden om den samenhang dier woorden te zoeken. Er is echter geen logisch verband tusschen dit resultaat, dat de levensbeschrijving van Jezus ons iemand toont die zich steeds één met God en van dezelfde natuur als God geloofde, en de overtuiging dat Jezus zich op dit punt niet bedrogen heeft. Beide overtuigingen zijn van een gansch verschillenden aard : de eene behoort op historisch, de andere op zedelijk gebied. De historische kennis, hoe onmisbaar ook. brengt echter niet tot liet geloof. Laat ons nu zien in welken zin anderen zeggen dat de kennis op liet geloof steunt. Dit is zeer waar, wanneer men door de kennis iets anders verstaat dan de historische kennis, waarvan wij tot nog toe gesproken hebben. Daar waar deze ophoudt begint de andere. De historische kennis stelt ons het vraagstuk voor oogen, de geestelijke kennis lost het op. De historische kennis plaatst ons voor het raadsel van een leven, beheerscht door het bewustzijn van eene geheel eenige roeping en natuur; de geestelijke kennis, die het geloof tot oorsprong heeft, doet ons in datzelfde leven den sleutel vinden tot de oplossing van het vraagstuk der wereld, der wereld in haar geheel zoowel als in iedere persoonlijkheid. De historische doet ons instemmen, behoudens den vorm, met de woorden des Apostels: „Als de volheid der tijden gekomen is, heeft God zijnen Zoon in de wereld gezonden, geboren uit eene vrome, geboren onder de wet;" de geestelijke kennis voegt er de uitlegging bij: „opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou en wij de aanneming tot hinderen zouden ontvangen.''' (Gal. IV: 4, 5). Is deze kennis gegrond? Zij blijkt zulks te zijn, zoodra wij de verklaring met het historische feit vergelijken, als wij den sleutel beproeven aan het slot. Welnu, beproeft hoe deze vreemde en raadselachtige verschijning van Jezus van Nazareth, dit vraagstuk, zoo eenig en onvergelijkelijk in de geschiedenis der menschheid, beproeft hoe het zich laat oplossen, en ziet hoe het opgelost wordt, ja, hoe alles wat in de wereld eene verklaring behoeft, verklaard wordt zoodra wij met deze drie punten instemmen: zonde, gerechtigheid, verlossing. Aanmerkt de zonde: de mensch, de menscliheid, de wereld, naar de richting harer begeerten en de neiging haars harten leeft zonder God lief te hebben, zonder Hem te kennen, zonder zich om Hem te bekommeren. Aanschouwt de gerechtigheid: buiten den mensch in de wet, die onbekwaam is de zonde te overwinnen en den zondaar met God te verzoenen; in den mensch, in Jezus van Nazareth, die haar vervulde onder al die voorwaarden die den zondaar waren opgelegd. Erkent de verlossing, hierin dat Jezus, hoewel als Zoon van God boven de wet verheven, door de volkomene vervulling dier wet het beginsel des eeuwigen levens in de zondige wereld heeft gelegd, dat hij daardoor buiten de wet om een weg tot den Vader heeft geopend, een weg waarop de wet niet vernietigd maar vervuld wordt, en dat hij zelf den vloek der wet gedragen heeft opdat hij hun op wie die vloek rustte het recht en de macht zou kunnen geven kinderen Gods te worden. Hij geeft hun het recht daartoe, want door de menschwording des Zoons van God is de geheele menschheid met God verzoend. Hij geeft hun de macht daartoe, want zij die in Jezus gelooven voelen in zich de trekkingen des Vaders, die machtiger zijn dan de schrik der wet. Zij worden den zegen des Zoons deelachtig, en deze zegen vernietigt den vloek der wet. Hoewel door de wet veroordeeld, zijn zij niet meer onder de wet, zij zijn onder de genade; dat wil zeggen: door hunne vereeniging met den Zoon hebben zij deel aan het welbehagen des Vaders dat op hem rust, en zijn in hem geliefden en uitverkorenen Gods. Het is niet, zoo als zoo velen zeggen, die het denkbeeld van zonde verzwakken en hare onbestaanbaarheid met de volstrekte heiligheid Gods niet begrijpen, liet is niet dat liet voorbeeld van Jezus' geloof zijne discipelen tot een dergelijk geloof in den Vader brengt en dat dat geloof hen rechtvaardigt. Neen, het geloof in Christus den heilige rechtvaardigt hen en maakt hen deelgenooten van zijne gerechtigheid; aldus worden zij met den Vader verzoend, zij hebben Hem lief en worden door Hem bemind. Er blijft ons nu nog over te onderzoeken hoe het geloof deze kracht kan bezitten. Welke is de rechtvaardigende kracht des geloofs? Ziedaar het laatste punt onzer beschouwing. III. Ik iieb het geloof in Jezus Christus de daad genoemd waardoor men Jezus als den Zoon van God erkent. Gij liebt dus recht te zeggen : hoe kan deze daad de rechtvaardigheid ten gevolge hebben, hoe kan eene overtuiging die tot het gebied der kennis schijnt te behooren een zedelijken toestand voortbrengen? Wij hebben gezien dat deze overtuiging een zedelijk oordeel is, een oordeel des gewetens. Het geloof behoort, even als de rechtvaardigheid, op zedelijk gebied te huis. Het kan dus, ja moet een zedelijken toestand ten gevolge hebben. Dat liet geloof nu een toestand voortbrengt als dien welken wij de rechtvaardigmaking noemen, zal ons niet meer bevreemden wanneer wij nagaan wat het geloof veronderstelt bij hem die zulk eene daad volbrengt. Men kan niet willekeurig gelooven op ieder oogenblik als zulks ons goed dunkt. Evenmin als het geloof kan verkregen worden door de kennis der bewijsplaatsen voor Jezus' goddelijke natuur, evenmin kan het uit de opwelling van een oogenblik voortkomen. Simon Petrus kon niet uitroepen: „Gij zijt de Christus, dc Zoon des levenden Gods" toen hij nog slechts de aanwijzing van Johannes den Dooper volgde, die Jezus het Lam Gods noemde dat de zonde der wereld draagt. Evenmin zou Thomas vroeger Jezus zijn Heer en God genoemd hebben, toen hij nog vragen moest: „Meester! wij weten niet waar gij heengaat en hoe zouden wij den weg weten?" Het geloof in Christus, den Zoon van God, den Verlosser der zondige menschheid, veronderstelt in ons allereerst zulk een ontwaken des gewetens, als waardoor wij op zijn persoon oplettend gemaakt worden, en voorts zulk een gevoel van tegenstelling tusschen hem en ons waardoor wij nu uitroepen: hij is heilig, ik ben zondig. Het veronderstelt verder in ons de erkentenis van onze machteloosheid 0111 ons zeiven van de zonde te verlossen, de erkentenis van het noodzakelijke der goddelijke krachtswerking, van het werk der genade. Het geloof bestaat eindelijk daarin, dat men zich zelven en zijne eigene gerechtigheid, zijne eigene kracht, zijne eigene wijsheid verloochene en zich hem in de armen werpe, die gekomen is 0111 te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Het bestaat daarin dat wij zijne beloften geloovig aannemen, ons aan zijn almachtig mededoogen toevertrouwen en ons met lichaam en ziel aan hem overgeven, die alleen dat hart kan ontvangen en aan wiens hart wij ons alleen van ons zelven kunnen ontledigen. Hij nu die 0111 Jezus wil zijne eigene persoonlijkheid verloochent vindt die ook in hem verheerlijkt terug, want die zijn leven verliezen zal, die zal liet behouden. Ziedaar de beteekenis van dat symbolische woord: Zijn bloed reinigt ons van alle zonden. Laat ons dit kortelijk ontwikkelen. Als in het feit zijns doods zijn geest den band der natuur waardoor hij als door een wet gebonden werd, verbreekt, namelijk door niet meer onder de wet der sterfelijkheid te zijn, en den tegenstand der zondige wereld niet meer te ondervinden; dan kan die geest zich vereenigen met de ziel des zondigen menschen die hem te gemoet komt, of liever aan wie hij als trooster te gemoet komt 0111 haar den vrede te geven. Welnu, in die geheimzinnige vereeniging wordt het grootste mysterie tot werkelijkheid dat in hemel of aarde kan bestaan, namelijk liet behoud eener ziel. De ziel die gevoelt dat Gods reddende liefde haar van alle kanten omringt, die ziel is daardoor levend gemaakt en gerechtvaardigd, zij is geheiligd en met God verzoend; die ziel heeft het beginsel des eeuwigen levens ontvangen, dat haar van al hare krankheden zal genezen, zij is alreeds verheerlijkt en eene volkoniene heerlijkheid is haar toegezegd. Daarom wordt nu eens gezegd dat het bloed van Christus, dan weder dat de geest van Christus onze verlossing bewerkt: deze twee zijn een. Het bloed van Christus baant den weg des Geestes, en de Geest openbaart de beteekenis van het bloed. Door den Geest heeft Christus zich zelven ten offer kunnen geven, en zijn bloed gaat voort op aarde betere dingen te spreken dan het bloed van Abel. Vraagt gij nu nog hoe het geloof rechtvaardigen kan? Ik zou u uit de woorden des Apostels kunnen aantoonen hoe de wet juist daardoor vervuld wordt, dat zij die gelooven niet meer naar het vleesch wandelen maar naar den Geest. Ik moet mij echter beperken en wijs 11 nog slechts daarop, dat de zondaar door het geloof der wet sterft en uit hare heerschappij tot die der genade overgaat. Door de wet is hij der wet gestorven. Hij erkent den vloek der wet, hij ondergaat, hij wettigt dien vloek met eene volkomene instemming; en nu, daar hij gestorven is en de doode geen recht meer kan doen gelden, kunt gij nu aan God het recht ontzeggen hem levend te maken ? Het geloof brengt eene scheiding in ons te weeg,'"eene scheiding tusschen den ouden mensch die gedood en den nieuwen menseli die opgewekt wordt. ,0/ weet gij niet;' zegt de Apostel, 9dat zoo velen wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen doop gedoopt zijn! Wij zijn dan met hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, al zoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Want indien wij met hem éêne plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding, dit wetende dat onze oude mensch met hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen. (Romeinen 6). Wilt gij weten of gij in den geloove, of gij gerechtvaardigd zijt V Vraag niet of gij goede formulieren, een getrouw geheugen, eene uitgebreide kennis bezit. Vraag of gij, u ielven als zondaar kennende, toch den vrede hebt gevonden, en den vrede bezittende de zonde niet meer in u dulden kunt. Verzekerdheid der schuldvergiftenis in Christus, en een diepe, alles overtreffende haat tegen de zonde, ziedaar de kenteekenen der rechtvaardiging, ziedaar de vruchten van het geloof in Jezus Christus, den Zoon van God en den Verlosser der zondige menschheid. Mogen zij ook bij u gevonden worden! Amen. DE KONING DER JODEN VOOR DEN RECHTERSTOEL DES HEIDENS. Pilatus Jan ging wederom in hut rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot hem: Zijt gij do Koning der Joden V Jezus autwoordde hem: Zegt gjj dit vau uzelven, of hebben anderen het u van mij gezegd ? Pilatus antwoordde: Beu ik een Jood? uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd: wat hebt gij gedaan ? Jezus antwoordde: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld: indien mijn koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet van hier. Pilatus dan zeide tot hem: Zijt gij dan een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis gaven zoude. Een iegelijk die uit de waarheid is hoort mijne stem. Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid? En ais hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind gansch geeue schuld in hem. Johaxnes XVIII : 33 — 38. De gansche verschijning van den Heer Jezus Christus op aarde is een teeken, eene openbaring, eene profetie van verzoening. De Zoon Gods komende in de wereld als Zoon des mensclien verkondigt, alleen reeds door zijne komst, goede boodschap, vrede op aarde. Maar liet is in zijn heengaan, in zijn sterven, dat zijn evangelie zich voleindigt; het is als hij daar hangt aan het kruis als eene vloek der wereld, dat liet meer dan ooit blijkt, dat de wereld, hoe zeer verloren, toch door God bezocht, al is het ook straffend en oordeelend bezocht, maar toch bezocht, in genade bezocht wordt. Daarom verwijlt de gemeente zoo gaarne bij 4ie laatste uren van den Zaligmaker der wereld, slaat zij zoo heilbegeerig haren blik op zijn wonden, vangt zoo gretig zijne laatste woorden op. Het is alsof zij hem niet zieude toch dat lijdende gelaat vóór zich heelt en daarop leest vrede, verzoening, eeuwig leven. Ja verzoenend lijdt hij, samenbindend wat verbroken, vereenigend wat gescheiden was. Verbroken was de kinderlijke betrekking van den mensch tot zijn Schepper; gescheiden waren God en mensch, maar daardoor ook hemel en aarde, geest en vleesch, volk en volk, mensch en mensch, ja, de mensch zelf in zich zeiven: de zondaar is geen voltooid gebouw waarvan alle deelen in elkander sluiten, de zondaar is een bouwval. De ééne groote verzoening, van God en mensch, in den Zoon des menschen, splitst zich of liever openbaart en voltooit zich in eene menigte bijzondere gedeeltelijke verzoeningen, en dat wel omdat, evenmin als de mensch ergens in het afgetrokkene voorkomt maar zich altijd vertoont in veelvuldige betrekkingen, toestanden, evenmin God in liet afgetrokkene leeft, maar zich in zijne schepping openbaart als de eeuwige rechter en koning. Wie zal ze noemen, al de wijzen en wegen, waarop zich de aloude vijandschap, zoo schoon zinnebeeldig voorgesteld in de oudste oorkonde als eene vijandschap tussclien het zaad der slang en het zaad der vrouw, in de menschenwereld heeft getoond? Raadplegen wij de geschiedenis van het godsrijk in liet O. Verbond, dan is de meest in liet oog vallende openbaring dier vijandschap de scheiding van Jood en Heiden; maar slaan wij den blik in het binnenste van deze zoo ongelijke deelen der mensciiheid, dan treft ons oog in liet midden der joodsche wereld althans niet minder inwendige tweespalt en strijd aan, dan die welke de heidenwereld verdeeld houdt. Is daar buiten het burgerschap Israels verdeeldheid tusschen volk en volk, man en vrouw, heer en slaaf, ach! ook in het midden van liet volk Gods heeft het scherpziend oog van den man der waarheid maar al te duidelijk liet adderen- gebroedsel ontdekt van de oude slang, en heeft hij liet kunnen en moeten uitspreken tot de aanzienlijksten en machtigsten: yij zijt uit den vader, den duivel. „Hij lieeft, zegt de apostel, sprekende van Joden en Heidenen, „die ticee in zich zeiven tot éénen nieuwen mensch geschapen, vrede makende, en die beide met God in één lichaam verzoend door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende ' Eph. II: 15, 1(3. Dit is dus de beteekenis van liet lijden en sterven van Jezus Christus: die verzoening, die vereeniging van de twee tot één ; doch niet alzoo dat de een voor den ander onderdoet, in den ander opgaat, dat de Heiden Jood of de Jood Heiden wordt; maar hij heeft de twee vereenigd tot éénen nieuwen mensch, alzoo dat hij ze beide met God verzoent. In den vrede met God ligt de grond van den vrede tusschen menschen ; in het hoogste ligt de grond en de waarborg voor het mindere, en niet omgekeerd. Vrede met God geeft hij, geeft hij door het kruis, vrede met God in den nieuwen mensch, en dien kan hij geven, omdat hij zelt die nieuwe mensch is en dat door liet kruis die nieuwe mensch tot op den bodem en in den boezem van onze oude menschheid is neergedaald en ons eigendom is geworden. Aan het kruis geeft de Vader den Zoon geheel aan de wereld ; aan liet kruis ontvangen en genieten wij hem volkomen. Hij die onze vrede is, geeft ons dien vrede aan het kruis. Als wij niet zoo gewoon waren aan klanken, die wij wellicht niet verstaan, zou ons deze bewering bevreemden en zouden wij wellicht eene soortgelijke vraag op de lippen hebben als die de Joden deden, toen zij liet wonderspreukige woord van het eten van het vleesch en het drinken van het bloed van den Zoon des menschen gehoord hadden, de vraag: Hoe kan deze ons zijn vleesch te eten geven ? De grond van de noodzakelijkheid van dien kruisdood, de reden waarom de nieuwe mensch dan eerst ons eigendom kan worden en ons vrede kan geven als hij sterft en alzoo sterft, deze grond ligt zeer diep en het is thans onze zaak niet dien grond geheel op te delven en te beproeven eene eenigszins afgeronde, alhoewel altijd gebrekkige leerstellige uitdrukking te geven van het wezen der verzoening. Zooals toch de verzoening in de eerste plaats niet eene leerstelling maar een feit is, geene bespiegeling maar geschiedenis, zoo hebben wij ook thans ons uitsluitend bezig te houden met dat gedeelte der geschiedenis, dat ons heden naar kerkorde ter overdenking is gegeven en dat voorwaar niet het minst gewichtige is en wel al onze aandacht en al den bestemden tijd vereischt. Door deze voorafgaande opmerkingen wil ik alleen het oogpunt aangeven, waaruit wij ook deze geschiedenis, zullen wij haar in het rechte licht plaatsen en zal onze betrachting eene lijdensbetrachting zijn, moeten beschouwen. De diepste grond van de noodzakelijkheid van het kruislijden des Heeren ligt in den aanleg zeiven der menschelijke natuur, welke één is met de ordeningen Gods. Eerst wat tot volkomene ontwikkeling komt is geoordeeld; eerst in de gerijpte vrucht ziet men liet wezen der plant; in de gerijpte zonde het wezen deizonde ; in de gerijpte gerechtigheid liet wezen der gerechtigheid. Zie, zoo zien wij, nu eenmaal de zonde den grond van ons wezen heeft doorploegd en omgekeerd, dat de zonde in eene hoogste daad tot volkomene ontwikkeling moet komen, bovenmate zondigende moet worden, zooals liet kernachtige apostolische woord luidt, eer zij als zonde openbaar kan worden en wij haar als zonde kunnen erkennen. Wij moeten den Heilige, den Zone Gods, gezien, als 't ware met de handen getast hebben, wij moeten hem hebben vermoord, eer wij het zullen weten, ja, waarlijk weten dat wij zondaren zijn. Maar ook wij moeten hem hebben zien lijden, sterven, wij moeten van de bleeke lippen des gekruisigden de woorden des eeuwigen levens hebben opgevangen en als ingedronken, wij moeten den hemel in zijn stervenden blik hebben aanschouwd, 0111 te weten wat gerechtigheid is. En nu, 0111 in dit samentreffen van zonde en gerechtigheid verzoening te aanschouwen, om te weten dat die gerechtigheid onze gerechtigheid is, dat die nieuwe mensch is een gave Gods aan de wereld, eene bezoeking zijner genade, eene slaking onzer banden, daartoe is nog iets anders noodig dan het staan op den kruisheuvel en liet staren op den gekruisigde, iets dat ons door den pinksterdag verkondigd wordt en verklaard. In den H. Geest komt de gekruisigde als Vorst des levens terug tot de wereld, predikende verzoening. Wij aanschouwen hem thans in zijne vernedering. Ook daar, daar, zoo immer, is hij koning. Hij behoeft de stralenkroon niet om koning te zijn. Hij is het als de gebondene. Mochten wij hem als zoodanig erkennen, ook thans erkennen door den H. Geest. De koning der Joden in het gericht van den romeinschen landvoogd, d. i. de koning van het rijk der waarheid in het gericht van het koninkrijk dezer wereld. Ziedaar ons onderwerp. Wij splitsen het in twee deelen. De koning der Joden zijne koninklijke waardigheid aan het rijk dezer wereld belijdende. De koning deiJoden zijne koninklijke kracht aan het rijk dezer wereld betonnende. I. Daar staat dan de gebondene Nazarener voor den romeinschen landvoogd, den heiden. Achter hem staat zijn volk, het volk Gods, het volk des verbonds, het volk der beloftenissen; liet staat daar als in zijne heilige ordeningen met zijne priesters en ouderlingen en schriftgeleerden, opvolgers van zijne Mozessen en Aarons en Ezra's, aan het hoofd. Het staat daar, brandend van ijver voor zijnen tempel, gloeiend van verontwaardiging over den tempelschender: het staat daar, als of het nog eens uit Egypteland uittrok of uit Babel terugkeerde, om het verfoeisel uit zijn midden wegtedoen, den man die zich een heer noemde van den Sabbath, die de steenen des tempels niet eerbiedigde, die het hoogepriesterlijk gewaad niet voor heilig hield. Het is een heilige tijd: de heilige paaschweek; zij betreden den drempel des heidens niet; zij eischen van den heiden slechts het zwaard van den beul; hij zij de bestelde man die den bok der vervloeking buiten de heilige legerplaats voere in de woestijn om daar te vergaan. Dan zullen zij gerust en heilig den Heere kunnen offeren en hun pascha vieren. Dat is zijn volk. De gebondene had het in hun gericht met plechtigen eede bezworen dat hij was de lang verwachte Koning der Joden, de Christus, de Zoon des levenden Gods. Zijn volk brengt die belijdenis als eene beschuldiging voor de heidensche rechtbank, dat hij zich genoemd had de Koning der Joden. Wij kunnen ons voorstellen met welk een weerzin de romeinsche landvoogd zulk eene beschuldiging, op zoodanige wijze tot hem gebracht, heeft opgenomen en zich tot het onderzoek daarvan begeven. Hij kende dit volk genoeg om te weten, dat ieder oproermaker, ieder partijhoofd, ieder die met hoe geringe kans ook aan het volk de afwerping van het romeinsche juk en het herstel van de nationale onafhankelijkheid voorspiegelde, op ondersteuning en hulp openlijk of in 't geheim kon rekenen, en althans eenigen aanhang kreeg. Hoe velen reeds waren als slachtoffers van hun waanzinnigen ijver gevallen. Nog zuchtten er drie in den kerker en het kruis wachtte hen. Maar deze, deze! Daar staat hij alleen, gebonden, gebonden door zijn volk; geen medgezellen heeft hij; van geen oproer in zijn naam is iets bekend; alleen weet ieder hoezeer de joodsche overheid hem haat. Voorwaar een vreemde pretendent naar koninklijke kroon en schepter, niet gevaarlijk althans voor Cesar. Met weerzin begeeft zich de romeinsche landvoogd tot het onderzoek, en toch ook nog met iets anders dan weerzin. Immers, zooals Jezus daar staat ten aanschouwen van het volk, hoorende de verwoede kreten maar niet antwoordende, zwijgend en toch zoo sprekend in zijn gelaat; zoo als hij daar staat trekt hij de aandacht, kan het oog zich van hem niet afwenden. Onweerstaanbaar boeit hij. Hoe komt het dat al doet men zich geweld aan om niet op hem te letten, men hem toch niet vergeet? 271 Pilatus gaat in het rechthuis en roept Jezus en zegt tot hem : Zijt gij de Koning der Joden? Waar de Heer zwijgt, daar is bij degenen jegens wie hij zwijgt geen ontvankelijkheid, geen plaatse voor zijn woord. Zijn zwijgen is een oordeel. Waar hij spreekt, daar is een oor 0111 hem te verstaan. De Heer spreekt voor Pilatus; hij antwoordt hem: Zegt gij dit van u zeiven of hebben het u anderen van mij gezegd? Door niets wordt de mensch meer verootmoedigd en beschaamd, dan wanneer hij, zelf in zijn hoogmoed staande tegenover een ander en zijn hart sluitende, in dien ander zachtmoedigheid en liefde vindt. In zachtmoedigheid ligt een groote kracht, ja iets verbrijzelends. De liefdevolle blik van Jezus doorboort den trotschen landvoogd; die vraag die hem bij zich zeiven bepaalt, dringt door tot den bodem zijns harten. Licht is die blik, licht dat woord; het doet aan de verduisterde oogen pijn, een heilzame pijn. Pilatus wordt aan zich zeiven ontdekt door dit woord. Weet hij wel of hij het uit zich zeiven zegt of omdat anderen het hem hebben gezegd? Uit zichzelven ? Ja, nog nimmer voorzeker heeft hij iets zoo koninklijks gezien als dezen gebonden Jood, ook niet in zijn Cesar; deze gebogene Nazarener heeft een koninklijker voorhoofd, een koninklijker blik dan de reuzengestalte van Tiberius, den keizer. Nog nimmer te voren was hem het eigenaardige en vreemde van dit volk der Joden, in welks midden zijn lot hem gebracht had, als iets wezenlijks voorgekomen en had hij een verborgen schat bij dit volk vermoed, als nu hij dezen Koningder Joden aanschouwt. En toch hij had het rechtsgeding niet aangevangen ; hij vreesde niets van dezen voor de keizerlijke macht; in den grond handelde hij op aandrang der Joden. Twee bliksemschichten gaan door zijne ziel: de eene die hem den ongekenden grond van de waarheid en het wezen der dingen ontdekt; de andere die hem het fijne garen doet zien waarmede de gehate priesters hem omstrikken. Hij gruwt van beide, hij wil het niet zien. De trotsche heiden heeft den grond onder zijne voeten voelen wan- kelen; des te vaster zet hij den voet op het wankelende; hij sluit zijn hart en antwoordt met verachting en trots: Ben ik een Jood? uw volk en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd ; wat hebt gij gedaan ? Wat hebt gij gedaan ? Eene echt romeinsche vraag: een teeken van diepe wijsheid en groote kracht naar do wereld, maar een teeken van groote dwaasheid en zwakheid naar het koninkrijk der hemelen. Wat hebt gij gedaan ? Wat gij zijt, wat gij denkt, daarmede hebben wij ons niet af te geven, wij Romeinen, meesters der wereld. Dat laten wij over aan onze griek'sche slaven. Die hebben hunne wijsgeeren die over het wezen der dingen handelen. Wij weten dat het wezen der dingen is het rijk van den Cesar, en dat de mensch is wat hij doet. Het overige is dwaasheid. Ben ik een Jood ? Behoor ik tot dat volk van priesters en droomers ? Wat hebt gij gedaan ? Toch is er niemand, die daarbij vrede heeft, ook zelfs niet een romeinsche landvoogd, om de heerlijkheid des menschen te vinden in een welgeordend rijksbestier, en den mensch alleen te beschouwen als een voorwerp van volkstelling. Ook een romeinsch landvoogd, die veel te doen heeft om het menschelijke in den mensch onder te houden, heeft toch nog wel oogenblikken dat hij iets gevoelt voor degenen, die zich met het onzichtbare bezighouden. Hij wil ook wel, dat een romeinsch burger zelfs zich daarmede bezig houde, namelijk in zijne jeugd, gedurende de jaren zijner opvoeding, vóór hij naar de staatsambten kan staan. En is er iemand die, zooals deze koning der Joden, voor dat onzichtbare zijn leven veil heeft, die daarin geheel leeft: zulk een zal de Eomein voorzeker niet navolgen, maar hem hooren dat wil hij toch wel. Jezus althans zwijgt nog niet. Ondanks den toorn van den landvoogd, hoezeer ook ziende dat hij zijn hart sluit, toch trekt hij den angel zijns woords nog niet uit de geslagene wonde, maar keert dien om, opdat Pilatus meer pijn hebbe, opdat het litteeken des gewetens ganschelijk openscheure. ,Mijn koninkrijk, zoo antwoordt de Heer met majesteit, mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk run deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaren gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd, maar nu is mijn koninkrijk niet van hier. Geruststellend is voorzeker dit antwoord voor den rechter Pilatus, maar wakker schuddend voor den mensch Pilatus. „ Wat hebt gij gedaan Zoo had de rechter gevraagd. Hij zelf had kunnen antwoorden. Moet de beschuldigde het hem zeggen ? Blinden genezen en lammen en kreupelen, arme lieden geleerd; maar tegen Cesar iets ondernomen ? Dat wist Pilatus zelf wel. Waar waren zijne dienaren? was er bloed gestort? was er gestreden? was er oproer geweest? In Gethsémané wellicht? of Pilatus ook iets wist van het geslagene maar ook weder geheelde oor van Malchus? Dat was al de strijd geweest. En wilde hij het nader onderzoeken, hij had kunnen vernemen hoe deze gebondene zelf aan zijne vangers den moed had gegeven om hem te grijpen en te binden, en hoe hij zich gedragen had op den weg naar den hoogepriester, in diens zaal en in diens hof op den weg naar den landvoogd : als een lam ter slachting geleid. En toch — hij spreekt van zijn rijk, van zijne dienaren, hij de gebondene, de geslagene, de ter dood veroordeelde! Maar niet van deze wereld! Een rijk niet van deze wereld! Dienaren niet van deze wereld! Hoe ! is er dan nog een ander rijk dan het romeinsche keizerrijk? Zijn er nog andere rijksdienaren dan de keizerlijke legioenen? Is er nog een andere koning dan Cesar Augustus? Ieder ander dan deze zou alzoo sprekende den spot van den romeinschen machthebber hebben gewekt, ook al ware hij gevonden aan het hoofd van gewapende dienaren en al had hij geweld gebruikt om niet overgeleverd te worden aan de Joden of de Romeinen. Ieder ander ja, zou een spottenden glimlach of wel een medelijdenden blik van den romeinschen landvoogd ten antwoord op deze stoute of waanzinnige taal hebben ontvangen. Maar deze, deze gebondene! Onmogelijk is het hem te bespotten, zoo eerbiedwaardig is zijn gansche wezen; on- II. 18 ■ mogelijk hem te beklagen, zoo rustig, zoo kalm, zoo krachtig staat hij daar. Nog eens slaat Pilatus den verwonderden en nadenkenden blik op hem, vertrouwt zijne ooren niet in hetgeen hij van dezen gevangen man gehoord had, en als wilde hij hem doorgronden, gelijk hij zich van hem doorgrond had gevoeld, vraagt hij nogmaals niet kwalijk verholen ernst: Zoo zijt gij dan toch een koning ? Met kwalijk verholen ernst! Ja, want waar Jezus antwoordt, waar hij antwoordt met zijn plechtig: gij zegt het, daar is ernst bij den vrager, daar is zijne vraag een ontwakende stem des gewetens. Zijns ondanks, zich zijner indrukken onbewust, had Pilatus met zijn vraag: Zoo zijt gij dan toch een koning? den onwillekeurigen indruk weergegeven, dien hij van dezen gevangene had ontvangen. Zonder purper en kroon, ja in ketenen, straalde toch uit zijn gansche wezen majesteit en heerschte hij door zijn woord. Gij zegt het, zoo luidde het antwoord, want ik ben een koning; ik de gebondene en verworpene, ik die zonder dienaren hier sta voor uw aangezicht; ik ben een koning. En vraagt gij hoedanig mijn koninkrijk zij, dat koninkrijk, dat niet van deze wereld is: hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zon. Een iegelijk die uit de waarheid is hoort mijne stem. Dus een rijk der waarheid ; dus dienaren die gehoorzamen omdat zij willen, omdat zij de waarheid erkennen. Daartoe is hij in de wereld gekomen: hij zoekt die dienaren in de wereld. Hij schijnt evenwel die dienaren nog niet gevonden te hebben ; immers hij staat daar alleen. Toch schijnt hij aan de mogelijkheid te gelooven om ze te vinden. Immers hij zegt geboren te zijn om aan de waarheid getuigenis te geven. Ook nu nog geeft hij die roeping niet op, schoon zij daar buiten staan bij duizenden, die hem niet willen hooren. Hij schijnt dan nu een die uit de waarheid is te zoeken — bij zijn rechter! Vreemd voorzeker! Zoo halsstarrig vast te houden aan eene roeping, waaraan niemand gelooft. Zich zei ven voor een koning te houden, als hij in de wijde wereld noch vriend noch dienaar heeft. Zich boven de wereld te stellen, te zeggen dat hij in haar gekomen is, alsof hij buiten haar stond. Zijne geboorte te noemen een komen in de wereld. Vreemd maar schoon, schoon ook al is het waanzinnig! Waanzinnig! Denkt gij dat Pilatus? Er is een waanzin die als een wekstem is des gewetens voor hen die er getuigen van zijn. Er is een waanzin, die ons onwillekeurig doet uitroepen: o onpeilbare diepten van geest en gemoed! O afgronden van leven! O majestueuze ruïnen! Hoe heerlijk is uw aanleg, o mensch, hoe ontzaglijk uw wezen! hoe diep uw val! Hier is het anders. Niets teekent waanzin in dat wo^rd, in dien blik, in die gestalte; niets... en toch onbereikbare hoogten, onpeilbare diepten liggen in zijne woorden. Pilatus ! Pilatus, gij hebt het geleerd, als een voornaam romein, met uwe grieksche leermeesters te spotten, die zoo schoon het ja en neen te gelijk weten te betoogen en die zelf niet gelooven aan de waarheid die zij zeggen te zoeken. Hebt gij den moed met dezen te spotten? Neen; het is u bange bij hem: gij gevoelt het reeds: een van beide, of aan zijne voeten, of ijlings de tooverkracht gebroken van zijn blik, van zijn woord, en dan naar de Joden daar buiten. Welke zal uw keus zijn? Zult gij het diep geraakte, tot op den bodem toe doorwoelde hart, voor dezen gebonden koning bloot leggen, het voor een wijle vergeten dat gij romeinsch ambtenaar en dienaar van Cesar zijt, om voor het eerst een mensch te zijn, menschelijk te gevoelen, menschelijk te lijden, menschelijk te bidden, te bidden tot dezen Koning, dat hij u de waarheid leere, dat hij u iets geve van zijne kalmte, van zijnen vrede, van zijne kracht, u daartoe den weg wijze? Of zult gij.... „ Wat is waarheid?'' Met dezen kreet grendelt hij de deur van zijn hart toe, en gaat wederom uit tot de Joden en zegt: „ik vind geenc schuld in hem." II. ,.lk vind geenc schuld in hem." Dit was het besluit van Pilatus. Daarin bedroog zich Pilatus, de romeinsche landvoogd, de heiden. Ik vind gecne schuld in hem : hij bedoelde daarmede dat deze gevangen man, die zich voor een koning hield in het rijk der waarheid, niet gevaarlijk was voor den staat, voor de rust der maatschappij, voor bet behoud van de romeinsche provincie, voor de rechten en belangen van zijn keizerlijken meester. Een ander gebied toch van schuld of onschuld had hij afgewezen, toen hij daar zoo wegwerpend had gesproken: wat is waarheid? „Ik vind geen schuld in hem." Welnu daarin bedriegt hij zich en toont zich, hoe verstandig ook overigens, zeer kortzichtig en met al zijne verlichting en jodenverachting, een recht blinde heiden. Onschuldig, uit dit oogpunt van schuld en onschuld, is deze gevangen koning geenszins. Onschuldig, niet gevaarlijk voor de rust van maatschappij en staat, neen, dat is hij niet: getuige daarvan die woedende menigte, die aangehitsten, die aanhitsende priesters daarbuiten. Weldra dreigt u de oproervlam, o Romein! en slaan die duizenden aan het muiten en moorden, 0111 diens onschuldigen, diens gevangenen konings wille, zoo gij hem loslaat. Onschuldig is hij niet: rustverstoorder is hij, die wonderdoener uit Galilea, die aan blinden de oogen opent, melaatschen reinigt, dooden opwekt. Rustverstoorder alomme waar hij in synagoge en tempel, in Galilea en Jeruzalem verschijnt, tot zelfs in uw rechthuis, gij hebt het ondervonden. Rustverstoorder! Zoo zult gij zelf oordeelen, als gij ter liefde voor den vrede in de u toevertrouwde provincie, hem overleveren zult ter kruisiging. Rustverstoorder! Zoo zullen uwe Cesaren oordeelen als zij zijne dienaren als uit den grond zullen zien oprijzen met de getuigenis der toekomstige wereld in het midden dezer tegenwoordige, en het te vuur en te zwaard zullen verbieden om te spreken van die toekomstige wereld en van haren onzichtbaren koning. Rustverstoorder! Zoo zul- len oordeelen allen, die de tegenwoordige wereld liefhebben, keizers of priesters, grooten en geriugen, zij zullen altemaal zijn van het gevoelen van den hoogepriester der synagoge: „het is beter dat een sterve voor het volk dun dat het gansche volk verloren