AL DE LEEKRRDENEN VAN Dr. d. chantepie de la saussaye. DEEL III. AL DE LEERREDENEN VAN Dr. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, IN I.KVEN IhlOOLKKUAAB TH ÜBOMNGKN. UITGEGEVEN 0N1)EK TOEZICHT VAN Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. JHfcoglecraar te -lAmzterdcun. DEEL III. NIJMEGEN. - FIRMA H. TEN HOET. /BI8LI»THErr.\ NED.V KcRKj AMSTERiAMJ INHOUD. DEEL [II. Vervolg Leerredenen (le—5e bundel.) Bl.-ulz. God is licht. . . 1 De wijsheid die van lioven is 20 Maria de moeder des Heeren 40 Middernacht. ... 57 De wedergeboorte \ 74 ir 95 De opperzaal 111 Het doel der openbaring van den zoon van God 12fi Paulus te Athene 144 Vreugde in verzoekingen 165 Verscheidenheid in de eenheid, de roem der Gemeente 179 De weg der vrijheid . ' 197 De troost des Christens in tijden van afval 210 „Loof den Heer. mijne ziel" 237 „Dwaalt niet" 259 De gehondenen, door Jezus ontbonden 280 De tempelreiniging 299 Bij gelegenheid der inzegening van nieuwe leden te Rotterdam . . 318 Wien wij verwachten 338 GOD IS LICHT. En dit is do verkondiging die wij van hem gehoord hebben en wij u verkondigen, dat God licht is en gansch geen duisternis in hem is. I Johannes 1:5» Vaak treft men in de H. Schrift eenige korte gezegden aan die men hare kernspreuken zou kunnen noemen, gezegden die eene reeks van gedachten samenvatten en als in eene spits vereenigen, hetzij dat zij de uiteenzetting dier gedachten besluiten of zooals hier inleiden. Sommige nu van die spreuken behelzen als eene gelieele evangelieprediking. Waarheden die niet zoozeer uit het evangelie zijn afgeleid of er mede in verband staan, als veeleer het evangelie zelf, de blijde boodschap der zaligheid uitdrukken, en wel gelijk het zich, van eene bijzondere zijde beschouwd, aan onze oogen voordoet. Zoo wordt b. v. liet evangelie in zijnen oorsprong, de liefde Gods, voorgesteld in het bekende woord des Heeren Joh. III: 16: God heeft al zoo lief de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hehbe. Het feit waardoor het tot stand is gekomen, wordt vermeld in deze uitspraak van den apostel Paulus: Christus is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze reehtvaardigmaking (Kom. IV: 25). Nu eens wordt het evangelie beschreven als tegenstelling van zonde en ellende: Be bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegif te Gods is het eeuwige leven (Rom. VI: 23); dan weder als III. 1 heilsweg: Wij besluiten clan dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet (Rom. III: 28). Soms, voornamelijk in de woorden des Heeren, wordt het gansche werk Gods beschreven met een naam, die het ons doet kennen zooals het zich in de wereld openbaart, namelijk als koninkrijk der hemelen; dan weder met een naam, die het beschrijft, zooals het de ervaring wordt des geloovigen: het leven is geopenbaard (1 Joh. 1:2). Gemakkelijk ware het deze lijst van kernspreuken die het gansche evangelie bevatten te vergrooten. Dat wij nu ook in onzen tekst eene kernspreuk vóór ons hebben, die eene reeks van gedachten behelst en waaruit zich eene gansche redeneering kan ontspinnen, gelijk ook in de volgende verzen geschiedt, ligt voor de hand. Maar vreemd is het dat wij deze uitspraak niet alleen als zulk eene kernspreuk te beschouwen hebben, maar bepaaldelijk als eene zoodanige waarin het gansche evangelie is uitgedrukt. Dit toch is de bedoeling des apostels als hij zegt: Dit is de verkondiging die wij van Hem (nam. van God in de verschijning van Jezus Christus) gehoord hebben, dat God licht is en gansch gcene duisternis in Hem is. Hoe, — zouden wij zeggen — is dit dan eigenlijk de inhoud des evangelies: eene beschouwing over Gods wezen, een Godsbegrip, en nog wTel zulk een dat in beeldspraak gegeven wordt, welke noodzakelijk iets zwevends heeft en waarvan het dus moeilijk is den juisten zin te bepalen? Wellicht hebben wij geleerd de beschrijving van Gods wezen als nog min of meer tot den natuurlijken, althans tot den oudtestamentischen godsdienst behoorende te beschouwen, en dientengevolge als het eigenaardig christelijke aan te merken, niet de beschrijving van hetgeen God is, maar van hetgeen Hij doet. Voorzeker moet toegestemd worden: indien wij deze spreuk tot uitgangspunt der evangelieprediking namen of ook terstond zonder nadere verklaring als hoofdinhoud daarvan voorstelden, zouden wij gevaar loopen misverstaan te worden. Maar de Apostel spreekt in onzen tekst ook niet tot de zoodanigen, die het evangelie nog moesten leeren kennen of nog moesten aannemen: het is hier geene aanbieding des evangelies; neen, hij spreekt tot dezulken die het reeds hadden aangenomen, die de apostolische verkondiging van hetgeen openbaar was geworden, van hetgeen gehoord, gezien, aanschouwd, getast was van het woord des levens geloofden, en aan dezen stelt hij als kort begrip (als quintessens) des evangelies voor, als slotsom en einddoel dier verkondiging, deze spreuk: dat God licht is en in Hem gansch geene duisternis is. Niet minder waar is het, dat hij hier eene beschrijving geeft van Gods wezen, die zonder de feiten waarop het evangelie rust en waarin het bestaat niet zou kunnen gegeven worden en waarvan dan ook de waarheid door niemand kan begrepen worden, tenzij hij die feiten reeds door het geloof hebbe aangenomen. Deze beschrijving van Gods wezen is dus volstrekt niet een stuk van den natuurlijken, of ook den oud-testamentischen godsdienst, op zich zelf beschouwd, maar de volkomene uitdrukking van het christelijke godsbegrip, behoudens de waarheid dat de volkomene nieuw-testamentische openbaring in het O. T. in kiem aanwezig is, en ook volkomen samenstemt met de uitspraken der geheiligde menschelijke rede. Een Godsbegrip, zeiden wij. Gij denkt toch niet, dat wij daarmede willen zeggen dat God zou kunnen begrepen worden. Neen, maar Gods wezen kan worden beschreven, in zoo verre als het in zijne werken openbaar is; en deze werken voeren ons altijd terug tot het ondoorgrondelijke van dat wezen zelf. Die werken nu zijn, ja, ook wel die der natuur en der geschiedenis, maar alleen omdat en voor zoo ver deze beide in het licht des evangelies, der verschijning van Jezus Christus, eerst recht erkend worden. Het is dus voornamelijk het verlossingswerk dat ons God als zoodanig doet kennen. Dit verlossingswerk nu voert ons tot de diepten van het wezen Gods. En daarom juist wordt deze beschrijving van Gods wezen in beeldspraak gegeven, omdat Gods wezen in zich zelf ondoorgrondelijk en onbeschrijfelijk is. Het beeld spiegelt die diepten van het goddelijk wezen af, maar doet ons voorwaar den grond daarvan niet peilen. Om dan de meening des apostels goed te vatten hebben wij ons bij het beeld te bepalen, en dit beeld niet optelossen in eene afgetrokkene algemeenheid. Doorgaans zegt men, en niet zonder eenige waarheid, dat licht het zinnebeeld is van heiligheid, en dat de apostolische uitspraak dus alzoo zou kunnen vertolkt worden: God is heiligheid. Maar ik vraag u: wat hebben wij daarmede gewonnen? Begrijpen wij dan wat dat woord heiligheid eigenlijk beteekent? Is heiligheid niet juist in onze gangbare godgeleerdheid, die van eene reeks van goddelijke deugden of eigenschappen weet te spreken, die eigenschap of die deugd, waarop de bepalingen der godgeleerdheid het meest schipbreuk leiden? De menschelijke taal is begonnen met heilig te noemen al datgene wat met God en zijn dienst in verband staat, al wat men van het gemeene afgezonderd houdt, om toch God niet te verwarren met de veelheid der wereldsche dingen. Maar als men nu God zelf heilig noemt, wat zegt men dan anders dan dit: „God is God; wij aanbidden Hem, maar begrijpen Hem niet." Wij houden ons dus streng aan het beeld door den Apostel gebruikt, en gelooven dat hij onder de leiding des H. Geestes dit beeld niet als een redekunstig sieraad heeft gebruikt, maar als de meest juiste uitdrukking van hetgeen hij wil zeggen. Zijne aanwijzing volgen wij als wij de natuur raadplegen om in haar het beeld van haren maker te zien, en dan te leeren verstaan hoe de geschiedenis Gods, dat is zijne openbaring in den mensch, ons Hem alzoo doet kennen als Hij zich reeds omhuld in het kleed der zichtbare natuur heeft getoond. Wij vragen dan wat het licht is in de natuur om daaruit te erkennen hoe de apostolische verkondiging van hetgeen geschied is, door menschen gehoord, gezien, aanschouwd, getast, ons Hem alzoo doet kennen dat wij in Hem het wezen vinden van datgene waarvan het licht het afbeeldsel is. Ik spreek tot degenen die er belang in stellen te weten wie en wat God is. Deze opmerking is niet overbodig. Er zijn er toch velen, ook onder de vromen, die daarin geen belang stellen, die ook in den godsdienst God niet zoeken maar zich zeiven. Doch alleen door God te vinden vinden wij ons zelf, en dit is het eeuwige leven dat wij God, den eenigen waarachtige kennen, en Jezus Christus dien hij gezonden heeft. Wat is dan het licht in de natuur? en hoe leert het evangelie ons God alzoo kennen dat wij van Hem zeggen kunnen dat Hij licht is en dat gansch geen duisternis is in Hem? In deze twee vragen beweegt zich onze geheele rede, niet alzoo dat wij ze achtereenvolgens trachten te beantwoorden, maar alzoo dat wij de eigenschappen des lichts, naarmate wij die ontdekken, zullen beschouwen als kenmerken van hetgeen God is naar het evangelie. I. Alhoewel, naar het oordeel der natuurkundigen, het licht voor geene bepaling vatbaar is, zoo is het toch mogelijk het licht uit zijne eigenschappen te kennen. Gij begrijpt, dat het ons hier niet te doen is om eene natuurkundige beschrijving van de'eigenschappen des lichts, daartoe komen wij niet te zamen in onze bedehuizen, maar wat voor allen toegankelijk is en verstaanbaar in het woord licht hebben wij 11a te gaan om daaruit de gedachte van den apostel, die toch ook niet voor natuurkundigen schreef, op te helderen. En dan brengt ons reeds aanstonds het spraakgebruik van alle volken en in alle tijden op den weg. Immers welke taal is er die niet, in de poëtische spraak althans, licht vereenzelvigt met leven? Welk volk kent deze beeldspraak niet, die zoo natuurlijk is dat zij het karakter van beeldspraak bijna verliest, om in het licht het zinnebeeld van leven, in de duisternis het zinnebeeld van dood te aanschouwen? Nu zijn de begrippen omtrent hetgeen leven is wederom zeer verschillend; ja, dit woord zelf is wederom tot een beeld geworden 0111 velerlei zaken uittedrukken. Daar zijn er die onder leven voornamelijk verstaan geluk, zaligheid, en voor wie dus het licht boven alles daarvan het beeld is; daar zijn er, en dezen komen het naast aan de waarheid en drukken het meest de bijbelsche levensbeschouwing uit, die het leven zoeken in de gemeenschap met God, in gelijkvormigheid aan God en voor wie het licht dus bovenal beeld is van deugd, heiligheid, godzaligheid. Daar zijn er eindelijk — helaas, dat zij nog zoo velen zijn, zij die het verst afstaan van de waarheid Gods — die, het leven bovenal in verstandelijke ontwikkeling, in de wetenschap der eindige dingen of der ervaring, zoo als zij het noemen, zoekende, onder licht verstandelijke kennis verstaan, en voor wie een verlicht man is een zoodanige, die aan het bovennatuurlijke en oneindige zoo min mogelijk gelooft, die het gebied des geloofs steeds meer als een gebied des bijgeloofs ter zijde schuift, om niets overtehouden dan den kleinen tuin en de welbekende paden der waargenomene voorwerpen. Zulk een licht is als dat der heldere maan bij vriezende winternachten, niet, gelijk zij het noemen, de dageraad der opgaande zon. Maar, hoe het ook zij, welke verkeerde begrippen men zich ook over liet leven vorme, dit is zeker dat een instinctmatig gevoel bij alle menschen het licht als het beeld van het leven beschouwt. Ik kan niet nalaten om u te wijzen op de treffende overeenstemming van de gegevens der natuurwetenschap met dit natuurlijk gevoel des menschen. Dezer dagen kwam mij een boek in handen van een der jongste natuurvorschers, een man, helaas, die bij uitgebreide kennis van de natuur en een hart vol bewondering voor hare schoonheid en rijkdommen, echter geen levenden, persoonlijken God in haar vindt; hetgeen ons noch van hem, noch van zoovele anderen moet verwonderen, omdat men om God te vinden in de natuur Hem eerst moet gevonden hebben in eigen hart, waar Hij zich het naast, het onmiddellijkst openbaart en men Hem dus niet vinden kan buiten zich in de natuur, wanneer men begonnen is met zich zeiven als een natuurprodukt te beschouwen, als den mensch uit de aarde en niet als geest uit geest geboren. Welnu, zie hier hoe deze materialistische natuurkundige spreekt over het licht 1), „Zonder licht geen leven. Zonder licht zou de aarde een doode donkere klomp zijn, in plaats van de lachende woonplaats van tallooze schepselen in staat om het leven te genieten. Zooals liet eerste licht, dat voor millioenen en nog eens millioenen van jaren zich een weg baande door die dichte nevelen, die de wordende aarde omringden, zooals dit eerste licht ook het eerste leven op hare oppervlakte wekte, zoo is daarna het licht de standvastige metgezel gebleven des levens en de voornaamste oorzaak van den rusteloozen cirkelloop der stofwisseling, welke in eeuwige wiegeling tallooze wezens en gestalten van allerlei aard aan zijnen oever werpt en dan na een kort bestaan weder verslindt." Ik haal deze woorden aan, niet omdat zij eene onwillekeurige bevestiging bevatten van hetgeen de H. Schrift ons vermeldt omtrent de wording der aarde, als veeleer om u in dit ééne voorbeeld te doen zien, dat de strijd tusschen geloof en ongeloof niet zoo zeer is, gelijk men dit tot groote schade der gemeente vaak verbreidt, een strijd tusschen wetenschap en openbaring, als veeleer een strijd tusschen christelijke en heidensche levensbeschouwing. Het geldt de vraag: is de natuur God of is het de geest (want ook de materialisten erkennen dat er geest is); wilt gij liever. is God natuur, d. i. noodzakelijkheid, of geest d. i. vrijheid? Eene heidensche en eene christelijke levensbeschouwing, zeide ik. Ziet, de heiden is niet blind voor de almachtige, onbeschrijfelijke, aldoordringende werkzaamheid des lichts ; en ziende dat er geen leven is zonder licht, zegt hij: het licht is bod. Het oudste, meest oorspronkelijke heidendom is lichtdienst. Licht is leven, zegt de heiden; duisternis is dood. En hij bedriegt zich niet als hij alzoo spreekt. Neen, hij bedriegt zich niet. AVij kunnen het waarnemen. Hoe het licht leven is en de duisternis dood, 't wordt ons iederen dag als voor oogen gesteld. Onbeweeglijk, koud, gevoelloos is 1) Büchner. Aus Natur und Wissenschaft. de duisternis, het duistere lichaam, de duistere aarde. Daalt de nacht op aarde, dan is het als of met een tooverstaf stilte, stilstand wordt geboden. De rijkdom des levens verdwijnt; hemel en aarde vloeien ineen tot één ongevormden klomp. En dit is niet alleen beeld; neen, het is zoo gelijk het zich aan de oogen voordoet. Verrees het licht niet meer, het zou zoo zijn en blijven: planten en dieren zouden sterven, alle stofdeelen zouden versteend aan dezelfde plaats blijven, zonder samenhang met elkander, onbeweeglijk. Maar nu is het zoo niet; ziet, de nachtelijke wind verkondigt beweging en de sterren des hemels profeteeren het licht. De nacht in de natuur is wat de dood is in de hand des levenden Gods: eigenlijk geen dood, maar een terugtrekken der levenskracht die tot nieuwe formatiën zich bereidt. Het licht keert weder en daarmede ontluikt de natuur. Dat de duisternis wijkt, blijkt uit hare verdubbelde kracht: zij trekt zich terug. Een oogenblik wordt de koude feller, de nachtwind scherper, maar dat oogenblik is liet aanbreken van den dageraad, het is de morgenkoelte en de wind des daags. En nu worden de lijnen zichtbaar, hemel en aarde scheiden zich weder; als een rijke en sclioone en onmetelijke schilderij strekt zich de schepping uit, tot nieuw leven ontwaken dier en mensch. Welnu.. . „Waar is de wet/ waar het licht woont? en de duisternis, waar is hare plaats?.... Waar is de toeg waar liet licht verdeeld wordt en de oostenwind zich verstrooit op de aarde? (Job XXXVIII : 19, 24). Het licht heeft geen weg, zal u de materialist zeggen, het standpunt des heidendoms, dat nog zwevende was tusschen geest en natuur en niet wist of het licht kleed of wezen was, voltooiende; het licht heeft geen weg, het komt, men weet niet hoe, het gaat, men weet niet waarheen. Neen, zegt de israelitische profeet en met hem de christen: liet komt van Hem die het gezonden heeft en zijn weg gebaand, van Hem, die gezegd heeft: daar zij licht; niet het licht is God, maar: God is licht. Met hem de Christen. Maar wat is liet, dat ons beweegt om die israel itische, die profetische levensbeschouwing over te nemen, met Israels profeten te gelooven aan een God, Schepper van hemel en aarde, aan een God, die zich met het Jicht bedekt als met een kleed en die den hemel uitstrekt als een gordijn (Ps. L1V)? Is liet alleen de onmiskenbare schoonheid en verhevenheid dier wereldbeschouwing? Neen, wie den bijbel alleen lief heeft en prijst, omdat hij de schoonste poëzie bevat, begrijpt den ernst dier poëzie niet en is met hart en geweten even ver van den inhoud des bijbels verwijderd als hij er met zijn verbeelding in verdoold is. Neen, de ervaringen des levens zijn te ernstig en de heerschappij des doods is te machtig, dan dat schoone voorstellingen ons zouden kunnen vertroosten en bevredigen. Ziet, weldadig is het licht en het leven is zoet; maar wat is ons levenslicht anders dan een wanhopige strijd tegen de duisternis des doods? Uit den donkeren schoot deiaarde komen wij, en daarheen keeren wij weder. Wat is ons leven anders dan eene poging 0111 te leven, een haken, een verlangen en zich uitstrekken naar liet leven? Maar ach, onze arm is te kort om het te bereiken; wij putten ons uit, wij matten ons af; ons streven zelf is ons sterven. Onze geest is verdorven, onze dagen worden uitgebluscht, en de graven zijn voor ons (Job XVII: 1). ,Indien de mensch vele jaren leeft en verblijdt zich in die alle, zoo laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis, want die zullen vele zijn; en al wat gekomen is, is ijdellicid,'" zoo spreekt een wijze in Israel (Pred. XI : 8). Is het niet waar, dat deze stem der wijsheid voel juister schijnt te spreken dan de hoogheerlijke poëzie der profeten? Dit is het onderscheid tusschen de wijsheid in Israel en den geest der profetie, vertegenwoordigd de eerste in de salomonische, de laatste in de profetische boeken, dat de eerste ons de werkelijkheid des levens toont, de andere de eeuwige ideale waarheid. Men zoude het, naar hedendaagschen trant, kunnen noemen de wijsbegeerte der ervaring en die der bespiegeling. Maar wij vragen: wat is het eind uwer ervaring 0 wijzen? Wat, 0 profeten, de grond uwer bespiegeling? Gij,-som- bere Prediker, gij zegt toch dat het eind van uwe redeneering is: Vrees God en houd Zijne geboden. Waarom spreekt gij alzoo? En gij, triomfeerende profeet die mij het eeuwige Godsrijk doet aanschouwen als licht en heerlijkheid, gij ziet uwen God toch niet anders dan in donkerheid, wolken omgeven zijn troon, en gij begrijpt zijne wegen niet op aarde, zijn pad is in de donkerheid als gij let op de geschiedenis der wereld. Daarentegen, is het u soms gegeven in heilige geestverrukking zijne lichtgestalte te aanschouwen, dan ligt wederom de wereld voor u in het donkere; gij ziet niets meer om u heen, de hemel verbergt voor u de aarde. Waar is de verzoening van hemel en aarde? Wat recht hebben wij om te zeggen, niet: licht en duister strijden een eeuwigen strijd; maar: God is licht en in Hem is gansch geene duisternis? Dit is de verkondiging, zegt de Apostel des N. Verbonds, dat God Jicht is en dat in Hem gansch geene duisternis is. Niet op gezag van de profetenstemmen in Israël, hoe heerlijk en hoog verheven zij ook zijn, zegt hij dit; neen, hij verkondigt wat hij zelf gehoord en gezien en aanschouwd en getast heeft van het woord des levens, want het leven is geopenbaard. Hij heeft het gezien dat God licht is en geene duisternis in Hem: enkel leven, dat niets van den dood der wereld, — in welken zin gij ook het woord dood neemt, als natuurlijke, als geestelijke, oneigenaardig alzoo genoemd, altijd als ellende, onmacht, gebrek, ontbinding, dat niets daarvan tot God behoort. Hoe heeft hij het gezien? at doet hem zeggen dat juist dit de verkondiging, de eigenaardig apostolische verkondiging is, het evangelie des koninklijks? Wat? Niet, dat er een mensch uit de dooden is opgestaan. Dit is gevolg, vrucht, maar geenszins beginsel en kiem; want, al ware hij ook uit de dooden opgestaan, gesteld de mogelijkheid en denkbaarheid daarvan, maar hij had den dood niet inwendig overwonnen, dat wat dood tot dood maakt, het zwichten van den geest voor de natuur, de versaagdheid, het ongeloof hetwelk onmacht is, hij zoude niet zijn wat hij is, de overwinnaar van den dood, het leven, het licht der wereld. Neen, maar dat er een mensch is opgestaan in de wereld, die niet uit de wereld was, wiens verschijning niet is een nieuwe vorm van denzelfden rusteloozen en wanhopigen strijd van licht en duisternis, waaruit de wereld bestaat; een mensch wiens streven geen sterven was; een mensch wiens woord was, niet: ik zoek, ik vraag, ik streef, maar: ik heb, ik geef, ik daal af, ik heb God, ik geef het leven, ik daal uit den hemel; een mensch, die in het licht was en die zich het licht der wereld noemen kon en moest: daarom kunnen en moeten wij zeggen: God is Jicht en er is in Hein gansch geene duisternis. Zijne opstanding uit de dooden is de noodzakelijke vrucht, de natuurlijke en onverwelkelijke kroon van zijne overwinning over alle machten des doods, allen lust en schiik der wereld in hem en buiten hem. Hij die enkel leven was kon niet door den dood, kon door geen dood gehouden worden. In hem, door de opstanding uit de dooden blijkt het, niet alleen dat de geest bestaat en geen kind noch slaaf der natuur is, maar dat de natuur aan den geest is onderworpen, dat zij de vrucht, zij de dienende is. De oplossing van het wereldraadsel is dus evenmin tweespalt tusschen licht en duisternis, leven en dood, als heerschappij van den dood over het leven. Strijd is niet het laatste woord; de duisternis is niet even goed als het licht, de dood niet als het leven. Boven onzen strijd, ons lijden, onzen dood is er een God, die enkel leven is, die geen dood in zich toelaat, die geen lijden kent en in wien geen strijd is. Is de wereld opvolging van licht en duister, leven en dood, is dit, ja, gelijk de materialisten zeggen, de kringloop des levens: het is niet het eeuwige. Geene eindelooze zelfvernietiging is het geheim der beweging, maar eindelooze schepping uit het eeuwige. Boven de schepping, als haar licht, haar kracht, haar leven, leeft en regeert Hij die enkel licht is, de heilige, de levende God. Dit is in Christus openbaar geworden. Dit is de verkondiging, die wij met goddelijke taal, de taal der geschiedenis, die wij dus van God zeiven gehoord hebben, in zijn woord dat vleesch is geworden, dat God licht is en dat geene duisternis is in Hem. II. Reeds dit is vertroostend en verkwikkend te midden der stormen des levens en als het nacht is om ons heen: de oogen ten hemel te kunnen heffen en te kunnen aanbidden, alzoo te kunnen spreken: „O God, Gij zijt groot en wij begrijpen u niet, ondoorgrondelijk zijn uwe wegen en in de diepte verborgen uwe paden; maar Gij zelf, Gij zijt niets dan licht; ons lijden en onze strijd raken niet tot U, onze dood sterft in U; al moest het gansch heelal bezwijken, Gij leeft, Gij leeft in eeuwigheid!" Maar toch, hoe zwak is die troost, hoe ras verdwijnt die verkwikking! Onze vleugelen zijn te zwak om ons ten hemel op te voeren; onze oogen te duister om optezien tot liet eeuwige licht. Hoe weldadig is de zon, dat zij hare stralen zendt op de aarde, dat men haar licht niet behoeft te rooven van den hemel, dat het nederdaalt in duizend afgeleide beeken door de kanalen der lucht, oneindig sneller en volkomener dan de nederstortende bergstroomen. Het licht, dringt het niet tot alles door? Is het niet onwederstaanbaar in zijne werking? Het laat zich leiden, binden, uitbreiden, maar niet vernietigen of ook maar bezoedelen; waar het komt daar is het licht; en het is aan de natuur der zon ontleend wat een heilige schrijver van God getuigt: Bij uw licht zien tvij lwt licht. Ja, het licht verspreidt zich over alle voorwerpen. Dit is eene tweede eigenschap: licht is zinnebeeld van waarheid, want, zonder de natuur der voorwerpen waarop het valt, aantenemen, doet het ze kennen in hun eigene natuur. God is licht en in Hem is geene duisternis. Ziet, daar staat eene duistere wereld tegen Hem over, een woest en ledig dat in zich zelf geen licht heeft. Dit woest en ledig is niet de natuur, het is uw verduisterd hart, o mensch, uw hart gebannen in den toovercirkel van begeerlijkheid en vrees, van lust en angst. Gij kent den weg des lichts niet, maar kent gij uw eigen weg? Weet gij van waar gij komt en waar gij heengaat? Ach, hoe donker zijn de paden der menschheid en die van den enkelen mensch ! Der menschheid: want onoplosbaar is het raadsel der geschiedenis. Nu eens schijnen wij samenhang, orde, voortgang te ontwaren, een weg is gebaand; maar plotseling sluit zich de weg, daar is het weder woestenij, waarin geen pad aanschouwd, geen spoor ontdekt wordt. Heerlijke brokstukken liggen daar neder, als de pyramiden in de woestijn; maar waartoe dienen zij ? Zijn het ruïnen? Zijn het nieuwe constructiën? Wie zegt het ons? Van den enkelen mensch: edele drijfveeren sporen ons aan en tot enkele groote daden zijn wij in staat, maar daar naast staan laaghartige beweegredenen. Wij mogen aan hemel en hel twijfelen, maar wij vinden ze beide naast, wat zeg ik ? in ons hart door een geward. Wat beteekent die tweespalt? Waar is de oplossing van het raadsel van ons hart? Ziet: God is licht en in Hem is geene duisternis. Dat is gebleken in de duisternis zelve. Het licht schijnt in de duisternis, maar het blijft licht. Het woord des levens is vleesch geworden, maar het is het woord des levens gebleven. De duisternis overheert het licht niet en doet het niet wijken, maar het licht overwint de duisternis en doet het wijken. Aanmerkt Jezus Christus en ziet op hem. Hij komt in de duistere wereld en overwint haar door zijn licht. Eene ure heeft zij, maar die ure is haar laatste: de vorst dezer wereld komt maar vindt niets aan hem. In het oogenblik zelf dat hij schijnt te overwinnen, wordt hij uitgeworpen. Het licht is gekomen in de wereld tot een oordeel. Er geschiedt eene crisis, eene scheiding tnsschen de kinderen des lichts die het licht liefhebben, en de kinderen der duisternis die de duisternis liever hebben dan het licht. Tot hiertoe waren zij vermengd. Waar Jezus verschijnt daar komt ieder mensch in het licht, iedere ziel geeft haren eigenaardigen toon: een toon van haat, den wanklank der inwendige tweespalt, der vijandschap tegen God en mensch, in de kinderen der duisternis; een toon der smeeking, een klank des gebeds, in degenen die het licht zoeken. Zoo is het in Israël: de laatsten worden de eersten, de eersten de laatsten. Zoo is het in de heiden wereld, alomme waar hij komt in het evangelie der verzoening. Waar aan verzoening behoefte is, aan verzoening niet God en mensch, daar vormt zich de heilige gemeente; waar geen verzoening gezocht wordt, daar openbaart zich de vijandschap en de wereld ontleent aan de werking des lichts in haar midden de kracht 0111 zich op te maken en eene laatste, wanhopige poging te wagen 0111 het licht uittedooven. Een vuur is hij komen aansteken in de wereld, en dat vuur kan niet meer gebluscht worden. Waar hij komt daar is strijd, daar scheidt zich het licht van de duisternis, de eenvormige massa beweegt zich, een legerschaar der hel vormt zich en een heirmacht des levenden Gods. Een bad der wedergeboorte is zijn woord, doodend voor het ten doode gewijde, de vaten des toorns, leven gevend voor het ten leven gewijde en het levensvatbare, de vaten der barmhartigheid en der heerlijkheid. Maar niet alleen over de geestelijke wereld, de wereld der menschen verspreidt zich het licht door Jezus komst in haar midden; ook over de zichtbare wereld, de natuur. De dingen verborgen van de grondlegging der wereld af worden openbaar. AVat in Gods rijke schepping besloten lag komt in het licht; de zin der natuur wordt uitgelegd. Wat het zaad beteekent en de boomen des wonds, waarvan de vogelen des hemels of de schapen der weide de afbeelding zijn, wat zee en akker beduiden en waarop 's menschen arbeid in natuur en maatschappij en huis is aangelegd, wordt openbaar in 's Heeren woord en werk. De betrekking des menschen tot de natuurlijke wereld wordt verklaard in zijn woord, aanschouwd in zijn persoon, hersteld door zijn werk. Zijne opstanding uit de dooden en verheerlijking aan Gods rechterhand zijn voorwaar geene van buiten komende bevestiging van dat werk, zij behooren tot dat werk en doen ons in zijn eigen persoon aanschouwen de nieuwe schepping', die zich in de oude voorbereidt, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, door zijn geest zich vormende in de oude. Voorwaar, het licht is gekomen in de wereld en wij kunnen wandelen in het licht; de duisternis is geworden tot beweeglijke schaduwen, opgewekt door liet licht dat in de duisternis is gekomen. Dit is de verkondiging dat God licht is en gansch geene duisternis in Hem is. III. Maar dit is niet alles. Nog zoude het ons weinig baten indien het licht slechts nederdaalde van den hemel en op de verschillende voorwerpen viel in de wereld om die in het licht te stellen, hunne ware natuur aan den dag te brengen, maar indien tevens die voorwerpen zelve duister bleven, het licht niet konden ontvangen, indien de wereld duisternis was en bleef en geen licht werd. Wij zouden allen door het licht geoordeeld worden en veroordeeld, zoo wij zeiven geen kinderen des lichts konden worden. Maar — het ligt reeds in het voorafgaande opgesloten — zoo is het niet; zoo is het niet in de zichtbare wereld, in de natuur, zoo is het niet in de onzichtbare, waarvan de natuur het afbeeldsel is: het licht toch, dat op de voorwerpen valt en ze doet uitkomen, deelt zich ook aan die voorwerpen mede. Zoo is het niet, zeiden wij, in de natuur. Ziet, onnaspeurlijk maar onwederstaanbaar tevens is de werking des lichts, en het geheim der schepping verklaart zich door die werking. Is og altijd geschiedt hetzelfde wonder, waarvan gesproken is bij de wording der wereld: duisternis was over den afgrond, maar de Geest Gods zweefde over de wateren. De in zich zelve duisteie en doode stof wordt bezield door die werking. Door het licht ademen dier en mensch; door het licht ontkiemen uit de donkere aarde de talloos vele voortbrengselen van het plantenrijk en door het licht ontvangen zij, eens ontstaan, de haar bewarende en voedende lucht. Ja, tot in de diepten der aarde en de afgronden der zee weet het licht zich een weg te banen, en de donkere en onvruchtbare stofdeelen worden tot goud of zilver of edelgesteenten, en in de schelp der waterdieren vormt zich de schitterende parel. Thans is nog, door welke oorzaken dan ook, de werkzaamheid des lichts niet voltooid op de aarde, de duisternis is niet overwonnen, ja, zij schijnt te overwinnen in den dood, die al het levende overheert. Maar indien daar eenige waarheid ligt in die beschrijvingen van eene heerlijke toekomst die de aarde wacht, indien de profetische geest, die reeds eenmaal zijn recht van als kenbron der waarheid te gelden bewezen heeft toen hij den toekomstigen godmensch aankondigde, den gezalfde Gods en der menschen, zich niet bedrogen heeft ook in de verkondiging van zijne tweede komst in heerlijkheid, dan is er nog eene nieuwe lichtperiode aanstaande voor de natuur, eene periode waarin het' licht de duisternis ganschelijk zal hebben overwonnen. In het nieuwe Jeruzalem is geene nacht. De stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in haar zouden schijnen; trant de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht. En het Lam is haar kaars. Ook is de stad van zuiver goud, gelijk doorluchtig glas. En hare fundamenten zijn van kostelijke edelgesteenten en hare twaalf poorten zijn twaalf paarlen (Openb. XXI). Maar zoo is het, zoo zal het zijn in de natuur, omdat het zoo is en zoo zal zijn in de geestelijke wereld. AVij hebben niet alleen het licht aanschouwd, maar om het te aanschouwen moesten wij zei ven het ontvangen. Het oog dat geen licht heeft ziet geen licht. Zoo ook kan niemand het koninkrijk Gods aanschouwen dan die er zelf binnengaat, niemand de heerlijkheid des eengeborenen Zoons erkennen dan door zelf een kind Gods te worden. Ziet op de eerste discipelen des Heeren. Zijn zij, toen zij zijne heerlijkheid aanschouwden, gebleven wat zij waren? Heeft hij hun niet het recht en de macht verworven kinderen Gods te worden? Eerst het recht: eerst worden zij in de atmosfeer des lichts geplaatst, uit de duisternis overgeplaatst in zijn wonderbaar licht. Maar dan ook de macht: zij worden kinderen des lichts, het licht gaat in hen over en ook zij schijnen als lichten in de wereld. Ziet den vermetelen Petrus: is hij niet de bij uitstek leidzame dienaar geworden, en heeft zijn van natuur krijgszuchtige geest zich niet vooral daarin getoond dat hij in de oorlogen Gods voornamelijk heeft geleerd wat krijgstucht beteekent? En de zonen des donders, die geene wraak der nienschen maar wrake Gods verlangden tot handhaving der eer des Meesters, zijn zij niet geworden, de één de getrouwe martelaar, toonende in zijnen dood waarin de wrake Gods bestaat, dat het eene wraak der liefde is, de ander, ja de ander, de apostel der liefde, werd hij niet, als het licht des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen, de profeet des dageraads, de verkondiger des eeuwigen lichts? Behoef ik u verder te herinneren welke verandering de naam alleen van Magdalena aanduidt, en hoe de Maria's zich met de Martha's en de Martha's zich met de Maria's verrijken? Maar wat spreek ik van liet verleden? Zulke wonderen, geschieden zij niet dagelijks? Geschieden zij ook niet in ons midden? Wonderen van bekeering, waardoor de zondaar die God ontvlood zijn toevlucht neemt tot den Vader, en de Geest in zijn hart roept: Abba, Vader. Kinderen Gods, dat zijn kinderen des lichts, die den dood ontkomen nu de zonde haten met een volkomen haat en haar vervolgen ten bloede toe, haar den verdelgingskrijg aandoen, gedost in de machtige wapenrusting Gods. Voorwaar, zooals het licht de duisternis overwint, zoo overwint de Geest Gods den geest dezer wereld en menigeen — ook onder ons niet waar? — weet het uit ervaring te zeggen: Dit is de verkondiging dat God licht is en gansch geene duisternis in Hem is. Laat ons thans kortelijk samen vatten wat in het voorafgaande ontwikkeld is. God is licht, licht boven de wereld, een leven dat zijn oorsprong niet heeft in de wereld, maar dat de oorsprong is van het leven der wereld. Dit is de verkondiging, omdat Jezus Christus niet te verklaren is uit de wereld. III 2 God is licht, licht in dewereld, de waarheid der wereld, in haar levende. De wereld wordt in haar eigen wezen openbaar, de geestelijke zoowel als de natuurlijke, door Hem die in haar leeft. Dit is dc verkondiging, omdat door Jezus Christus de menschenwereld en de natuur en beider betrekkingen tot elkander openbaar worden. God is licht, het licht derwereld, zijn leven deelt zich aan de wereld mede en zijne schepselen worden kinderen Gods. Dit is de verkondiging, omdat Jezus Christus zich aan de wereld geeft en de zijnen zijne goddelijke natuur deelachtig maakt. Zoo is God de Vader der lichten, de Vader van allen, die daar is boven allen, als Vader, door allen, als Woord, in allen, als Geest. In Hem is gansch geene duisternis. De duisternis is in de wereld als van God afgevallen, in ons zoolang wij buiten God zijn. Laat ons dan: Vooreerst, het licht zoeken en niet de duisternis. Dat is: wenden wij ons af van de wereld en bekeeren wij ons tot God. Eer de wereld in Gods licht door ons gekend kan worden moeten wij Hem als licht kennen. De sleutel der kennis is Jezus Christus. Aanschouwen wij hem. Al kennen wij de eigenschappen des lichts niet in de natuur, Hem die het licht der wereld is kunnen wij kennen. Geene geleerdheid wordt daartoe vereischt, niets dan een eenvoudig oog dat op hem ziet. De blik gevestigd op Jezus Christus doet zijn licht in ons overgaan en maakt ons tot kinderen des lichts. Ten tweede: laat ons Hem beschouwende de wereld in zijn licht beschouwen. Eerst keeren wij ons af van de wereld en bekeeren wij ons tot God; dan hervinden wij de wereld in Hem, en leeren haar kennen in Hem. Natuur, geschiedenis, maatschappij, wetenschap, kunst, huiselijk leven, alles wordt geheiligd door de kennis Gods, en in al deze dingen wordt God openbaar. Eindelijk: laat ons wandelen als kinderen des lichts. Ook van ons moet het licht dat in Jezus is, uitgaan, ook door ons zich verbreiden in de wereld. Niet alleen door prediking en zending, maar door onze werken. Vooreerst door afstand te doen van de werken der duisternis. „Hebt gecnc gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze veelmeer.'1'' Bestraft ze door uwen wandel in het licht. (Eph. V : 11). Wandelt in het licht, dat is het tweede. Want „indien wij zeggen dat tv ij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij en doen de waarheid niet." (1 Joh. 1 : 6). Zoo wij gemeenschap met Hem hebben, Zoo zijn ivij niet des nachts noch der duisternis: Laat ons dan niet slapen gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn (1 Thess. V : 5, 6). Amen. DE WIJSHEID DIE VAN BOVEN IS. Maar de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeglijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende en ongeveinsd. Jac. III : 17. De voorgelezen tekst wordt, wel niet door godgeleerden maar door velen in de gemeente, op eene wijze verklaard, die niet alleen met den zin van deze uitspraak evenals met den geest van dezen gewijden schrijver in strijd is, maar die tevens eene noodlottige dwaling omtrent den aard van het geestelijk leven bevordert, gelijk zij daaruit voorkomt. De eigenaardigheid van den stijl van Jacobus miskennende begrijpt men de uitdrukking wijsheid niet, verstaat daaronder waarheid, en onder ivaarhcid dan wederom leer der waarheid. Zoo zou dan hier gestreden worden tegen verkeerde leeringen, en daartegenover gesteld de van God geopenbaarde leer, en deze zoude dan vervolgens genoemd worden zuiver en wat daar verder volgt. Ik zeide dat dit vooreerst eene geheele miskenning is van den zin der uitdrukking en van den geest van dezen gewijden schrijver. De apostel Jacobus (ik noem hem alzoo, omdat de redenen die voor de meening pleiten dat Jacobus, de broeder des Heeren, in welken zin dan ook alzoo genoemd, dezelfde is als de apostel van dien naam, Jacobus de kleine, de zoon van Alpheus, mij voorkomen krachtiger te zijn dan de bedenkingen daartegen geopperd), de apostel Jacobus vertegenwoordigt onder de nieuw-testa- mentische schrijvers den salomonischen geest en den saloraonischen stijl. Wijsheid is hem hetzelfde wat zij is in het boek der Spreuken: niet iets verstandelijks, iets leerstelligs, maar iets zedelijks en praktisch; meer eene kunst dan eene wetenschap, de kunst namelijk van wel te leven, mits men dit woord kunst opvatte in christelijken zin, en er onder versta niet eene aangeleerde vaardigheid maar eene genadegave. Ziet hoe hij oordeelt over de wijsheid deigenen, die daar meenen dat verstandelijk inzicht in de waarheid bovenal het kenmerk is van een zuiver en levendig geloof: Wie is wijs eii verstandig onder u? Die bewijze uit zijnen goeden wandel zijne werken in zachtmoedige wijsheid. Maar indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw hart, zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid (namelijk door te zeggen dat gij de waarheid hebt). Deze is de wijsheid niet, die van boven afkomt, maar is aardsch, natuurlijk, duivelsch. Het oordeel luidt niet zacht, maai de zachtmoedigheid die tot het wezen der ware wijsheid behoort wel verre van een zeer bepaald en streng oordeel over alle onwaarheid en schijnheiligheid uit te sluiten, vereischt die veeleer. Het anathema worde uitgesproken over de zonde, niet over den zondigenden mensch. Deze dwaling nu, waartegen Jacobus den ganschen brief door ijvert, die den zetel des geloofs bovenal in het verstand stelt, zoodat het wezen des geloofs hoofdzakelijk, althans aanvankelijk, gelegen zou zijn in verstandelijke kennis, deze dwaling is zij niet algemeen, algemeen zoowel onder rechtzinnigen als onder vrijzinnigen? Ook zij bij wie overigens in waarheid het zwaartepunt des geloofs in het hart gelegen is, verkeeren zij niet vaak in dezelfde dwaling, al is het ook dat zij volkomen beamen dat het geloof zonder de werken dood is? Achten zij de heiligmaking niet eer te zijn een toevoegsel tot, dan de openbaring van het geloof ? En wanneer zij zeggen dat het geloof zich in het leven moet toonen, vergeten zij dan niet meest dat het geloof zelf leven is? Deze dwaling nu, niet eenige leer op zich zelve; want de leerstellige uitdrukking des geloofs veracht ook Jacobus niet; deze dwaling, dat in het leerstellige het wezen en de kracht des geloofs zou bestaan, wordt door Jacobus bestreden, en de wijsheid dergenen die naar dien maatstaf over menschen en zaken oordeelen, noemt hij aardsch, natuurlijk, duivelsch. Aan deze wijsheid stelt hij de wijsheid die van boven is over. Want ook voor den praktischen Jacobus is er iets dat van boven heet, iets bovennatuurlijks, tegenovergesteld aan hetgeen van beneden is, en dat hij aardsch, natuurlijk, duivelsch noemt. Het is een ra» boven en een van beneden, dat wel allereerst van zedelijken aard is, maar dit zedelijke sluit alles in: het verstandelijke en het zinnelijke. Omdat er op zedelijk gebied een van boven en een van beneden is, is er ook een zoodanig onderscheid op verstandelijk gebied; eene leer der waarheid en eene leugenleer, en op zinnelijk gebied: een hemel en een hel; en niet omgekeerd, niet eerst het zinnelijke dan het verstandelijke eindelijk liet zedelijke. Wij willen de wijsheid die van boven is eerst beschrijven in de trekken waarmede zij hier geteekend is, dan haar bovennatuurlijk karakter trachten aan te toonen, en eindelijk onderzoeken hoe zij natuurlijk wordt. Met andere woorden: de wijsheid die van boven is in haar wezen, in haar oorsprong, in hare kracht zal het onderwerp zijn onzer rede. I. Wanneer de wijsheid die van boven is vooreerst sulver heet, dan wordt de bedoeling van onzen schrijver met dit woord in de vertaling slechts onvolkomen teruggegeven. Beter ware het te vertalen heilig, of nog liever gewijd. De wijsheid die van boven is heeft een gewijd karakter; zij heeft eene ivijding van boven ontvangen. Behoef ik u te zeggen wat daarmede bedoeld wordt ? Al wat wij uit onszelven hebben, hetgeen wij zeiven gevonden of bereikt hebben of meenen gevonden of bereikt te hebben, draagt het stempel onzer eigenliefde. Wij roemen daarin, wij pronken daarmede, wij ijveren daarvoor; wij leggen het anderen op, duiden het anderen euvel zoo zij het verwerpen. Alzoo niet de wijsheid die van boven is. Zij stemt ons tot ootmoed. Zij werpt ons neder in onze geringheid. Wij volgen haar op de knieën. Hoe verschilt niet de houding van hem die een gids volgt van de houding van hem, die zich zelf tot gids is? Het oog des eenen is gevestigd op den gids die voor hem uitgaat; het oog des anderen blikt hoogmoedig om zich heen. En wanneer die guls eene lichtgestalte is, zoo zal het oog dat op hem ziet verlicht worden door zijn licht, Het zal zijn licht weerkaatsen. En wanneer die gids een weg bewandelt die opwaarts gaat, zoo zal dat oog naar boven gericht zijn. Zoo is de discipel der wijsheid die van boven is. Te midden der vele nevelgestalten hier op aarde ziet hij die eene lichtgedaante die voor hem uitgaat, en zijn oog is verhelderd door het licht dat op hem afdaalt. Te midden deivele zich kruisende en naar beneden voerende wegen, merkt hij aan de beweging der lichtgestalte het smalle pad dat naar boven voert. Zijn weg gaat opwaarts en hij struikelt niet. Te midden der vele mensclien staart zijn oog op éénen dien de velen niet zien. In de veelheid der voorwerpen onderscheidt zijn oog het verborgen doel. Zoe wandelt hij als ziende den onzienlijke. Zijn ademen is in de vreeze Gods, want God is hem nabij, en de hemellucht komt hem reeds tegemoet. Een gewijd karakter draagt hij; priester is hij des levenden Gods in de wereld. De wijsheid die van boven is, is ten eerste gewijd. Daarna vreedzaam. Daar is veel strijd in de wereld. Daai is een goede en edele strijd. Ook de discipel der wijsheid die van boven is, is een strijder, een krijgsknecht des Heeren, gedost in de wapenrusting Gods, voerende het zwaard zijns wooids. Maar die strijd is gericht tegen den valschen strijd der wereld. Het is de strijd die vrede aanbrengt. Daar is een strijd die geen vrede aanbrengt, een eindelooze strijd, een verdelgingsstrijd, die eindigt met den dood der strijdenden aan beide zijden. Dat is de strijd der zelfzucht. Ach, behoef ik het u te zeggen hoe de menschen gewapend staan tegen elkander, ik zeg niet gewapend als volk tegen volk, maar, in liet genot van alle maatschappelijke welvaart en rust, gewapend de een tegen den ander; gewapend met wantrouwen als borstharnas, gewapend met list als tweesnijdenden dolk, gewapend met achterdocht en veinzerij als gesloten helm? Wie is er die over zijnen naaste, zijnen vriend altijd zoo spreekt dat hij het liooren kan ? En indien hij het niet doet, Avat is dan zijn omgang met hem anders dan een geheime strijd? Deze strijd nu, uit zelfzucht geboren en waarvan het doel is eigen eer, eigen genot, eigen voordeel, deze strijd is vreemd aan de wijsheid die van boven is. Zij leert al die wapenen afleggen, wegwerpen. In dit opzicht is zij, de gewapende, naakt. Zij valt niet aan en verdedigt zich niet. Zij spreekt van vrede en zoekt vrede te stichten. Het groote einddoel waarop zij de oogen heeft gevestigd, verhindert haar een lager doel te willen bereiken en daarvoor te strijden. Zij vindt dien strijd harer onwaardig. En niet mede strijdende in den strijd dezer wereld is zij vreedzaam. Bescheiden: geene hooge eischen stellende aan het leven, aan de menschen. Die toch zelf bevredigd is heeft niet veel te eischen. Die de wereld lief heeft verwacht veel van de wereld, veel van de menschen. Onwillekeurig stelt hij zich hen voor als eigenlijk voor hem bestaande: zij moeten zijn geluk maken. Yindt hij zich teleurgesteld zooals dit altijd geschiedt, dan wijt hij het aan de menschen die niet beantwoord hebben aan zijne onbillijke eischen en te hoog gespannen verwachtingen. Hij wordt verdrietig en verbergt alleen onder uitwendige vormen, zoo hij die heeft, zijn verholen wrok. Maar die zijn schat elders heeft dan in deze wereld leert de menschen verdragen. Hij weet dat men van doornen geene druiven, van distelen geene vijgen kan lezen, dat deze aarde, die met doornen en distelen bezaaid is, geen paradijs is noch zijn kan. AVaar er druiven en vijgen te lezen zijn zal hij het doen met dankzegging, maar die boven bidden en denken bevoorrecht is met eeuwige goederen heeft «iets meer te eischen van deze wereld die voorbij gaat. Hij die een God heeft voor zijn hart behoeft geene bevrediging te zoeken bij menschen. De wijsheid die van boven is, is bescheiden. Bescheiden en gezeglijk: voor overtuiging vatbaar. Als men niet veel eischt is men in staat 0111 veel te zien, veel goeds op te merken dat niet dadelijk voor oogen lag. Ziet, gij vormt u van dezen of dien mensch eene bepaalde meening, gij hebt een model waarmede gij hem vergelijkt; hij valt u tegen, nu ziet gij ook niets goeds meer in hem. Omdat hij niet is wat gij verwacht had, zal hij ook niets meer zijn. Maar wanneer gij weet dat gij niets zijt, verwacht gij ook niets; en wanneer u de bron geopend is om alles te ontvangen, verwondert het u ook niet om te zien wat anderen ontvangen hebben. Uw oog is geopend om het waar te nemen. Zijn u de schatten Gods ontsloten, gij weet dat de rijke God ook anderen verrijkt. En gij erkent zijne schatten, zijne genadegaven in anderen. Verre is het van u te spreken van eene vervloeide menigte die de wet niet weet. Ieder mensch is u het voorwerp van Gods werkende, reddende liefde. Gij hoort gaarne, gij leert gaarne, gij laat u gaarne overtuigen; gij bewondert gaarne waar gij kunt; het is u een genot eenige meerderheid te erkennen, iets bij anderen te vinden wat gij zelf niet hebt. Eene menschelijke ziel is u iets kostelijks, en wat die ziel tot u spreekt wordt licht tot een woord Gods in de uwe. De deuren van uw hart zijn geopend om van anderen te ontvangen wat in hen uit God is. De wijsheid die van boven is, is gezeglijk. Ook vol van barmhartigheid en goede vruchten. Indien zij veel heeft te ontvangen, zij heeft ook veel te geven. Is zij niet de afgetrokkene wijsheid des verstands, die slechts leerbepalingen, meestal ontkenningen, te geven heeft, is zij de wijsheid des levens, des harten, zij heeft dan in de eerste plaats een hart te geven, medegevoel, medelijden. De wijsheid die van boven is geeft het ware verstand: zij geeft te verstaan het lijden der menschheid. Het oog door die wijsheid verlicht dringt door in het verborgene des harten en ziet de geheime drijfveeren der mensclielijke daden, der mensclielijke zonden. Zij leert dat verborgen harteleed kennen, dat onbewust op den bodem ligt van 's menschen wezen en dat veel, ja alles verklaart wat anders onverklaarbaar blijft. Zij leert de ontembare kracht der onvervulde behoefte, den onverzadelijken dorst van het ledige hart verstaan, en verklaart daaruit den woesten drang der hartstochten en de geslepene list der boosheid. En waar men op den bodem des harten eene gapende wonde ontdekt, daar zal men, al verspreidt ook die wonde pestwalmen, den genezenden balsem niet achterhouden, zoo men dien bezit. Op den onvruchtbaren, door de zonde verwoesten grond der wereld komt de wijsheid die van boven is vruchtbaar zaad zaaien, en dat zaad kan ook in dien grond ontkiemen. Het deelt zijne vruchtbaarheid mede aan den grond, en goede vruchten worden nog gekweekt van de verdorde wortelen en den uitgeleefden stam. De wijsheid die van boven is zweeft dus niet boven de aarde, maar zij heeft er hare tente opgeslagen en bouwt er haren akker. Zij is vol van barmhartigheid en van goede vruchten. Niet partijdig oordeélende, eigenlijk: geen onderscheid makende. Zij zoekt hare discipelen onder allen, en haar deren de mensclielijke onderscheidingen niet. Allen kunnen hare uitverkorenen worden, kinderen der wijsheid en hare dienaren. Willekeurige, partijdige uitverkiezing bestaat bij haar niet. Zij, dochter des hemels, handelt niet als de kinderen der menschen, die niet anders kunnen dan hunne uitverkorenen hebben en die daarin bestierd worden door omstandigheden en persoonlijke genegenheden, door die voorliefde des harten, die dikwerf even onwederstaanbaar als onverklaarbaar is. De wijsheid die van boven is draagt het merk der goddelijke liefde aan het voorhoofd; zij kent, ja, ook die voorliefde en heeft hare uitverkorenen, maar die voorliefde is bepaald door gemeenschap aan haar zelve. Hare uitverkorenen zijn die haar het best verstaan en het meest vatbaar zijn haar te ontvangen. Maar zij stelt zich geene perken, hare liefde is niet begrensd. De gansche aarde die woest en ledig is, kan door liaai bebouwd worden, en geen plekje gronds, d. i. geen menschelijk hart, acht zij onder den vloek te staan en onbekwaam te zijn goede vrucht voorttebrengen. Want liet is haar ernst met haai woning maken in het midden der menschen. Is zij zonderpartijschap, zij is ook ongeveinsd. Ongeveinsd. Hiermede keert de beschrijving terug tot haar uitgangspunt en de cirkel voltooit zich. Het gewijde draagt het merkteeken der eeuwige waarheid, en drukt den stempel Gods op al zijne openbaringen. De wijsheid die van boven is neemt het hart waarin zij intreedt geheel in. Zij kan zich niet veigenoegen met eene plaats in dat hart, zij moet daar heerschen als koningin. Alle duisternis moet wijken voor haar licht, en waar men de duisternis liever heeft dan het licht, daar moet deze lichtgestalte des hemels wijken. Zij eischt overgegevene discipelen, die zich geheel stellen in hare leer en onder hare tucht. Zoo treedt zij op in de wereld als de eenig heilige, als de priesteres Gods. De wereld is vol van geveinsdheid en leugen. Zij, die niet van de wereld is maar van boven, toont aan de wereld het beeld van het onvergankelijke licht. Die op haar staart ziet geene \ lekken en wordt van zijne vlekken rein. Zoo ontvangt de wereld van haar hare wijding als zij daar optreedt: vreedzaam, bescheiden, gezeglijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, zonder partijschap, ongeveinsd. II. Is zij alzoo opgetreden ? Ziet, de wijze koning van Israël, hij die voor het eerst de ervaring maakte dat de vreeze Gods het beginsel is van alle wijsheid in het maatschappelijk leven, Salomo, van wien gezegd is dat zijne wijsheid grooter was dan de wijsheid van al die van het Oosten en dan alle wijsheid der Egyptenaren, ja, dat hij wijzer was dan alle menschen, Salomo zag de openbaringen der wijsheid in liet midden der menschen, in hunne daden en lotgevallen. Maar zij waren hem als flikkerende spelingen des lichts te midden der duisternis. Zijne spreuken zijn als goudkorrels gezocht aan den oever te midden van het zand der rivier. Haar zelve aanschouwde hij niet op aarde, maar in den hemel bij God. Hij sprak weliswaar van eene wijsheid die van boven komt om hier te wonen. Wel heeft zij liaar huis gebouwd en liare pilaren gehouwen (Spr. IX: 1), wel hoort hij liare stem op de straten, op de spits der hooge plaatsen, aan den weg, ter plaatse waar paden zijn (VIII : 1); maar hij ziet haar daar staan als eene vreemdelinge die roept en het is te vergeefs, die smeekt en zij vindt geen gehoor. Hare verschijning is als die eens engels die nederdaalt, maar die, geene plaats vindende voor zijn voet, weder opwaarts stijgt ten hoogen. Nog is de wijsheid niet in het vleesch verschenen, en ook hij, de wijze koning, heeft haar niet blijvende in zich, en zijn einde is als dat des dwazen. Deze apostel des Nieuwen Yerbonds spreekt van de wijsheid die van boven is als van eene die hier beneden woont, en hij maalt haar met trekken, waaraan het duidelijk te zien is dat hij haar heeft aanschouwd en opmerkzaam gade geslagen. Geen wonder, want hij heeft haar aanschouwd. Hij heeft den mensch gezien wiens ademen was in de vreeze Gods, laat mij liever zeggen: wiens spijs het was den wil Gods te doen, die waar hij verscheen den naam Gods bracht als een heiligen naam. Al zijne woorden waren woorden des levens, waarvan leven uitstroomde, en in zijne tegenwoordigheid zeide ook de goddelooze niet in zijn hart: daar is geen God. Hij kon zich wagen in het midden der onheiligen, hunne onheiligheid won hem niet, en zijne heiligheid deed het lichtzinnige woord verstommen en sloeg den blik der lust ter neder. De gastmalen der tollenaren werden door zijne tegenwoordigheid tot olfermalen en de onreine vrouw werd de boetvaardige smeekelinge aan zijne voeten. Die hem het naast omgaven vergaten alles om hem te volgen, want boven wet en instelling voelden zij dat waar hij ging daar w7as de tempel Gods 6n zijne tegenwoordigheid was hun als de tegenw ooi digheid Gods. Zoo sterk was de indruk dien hij hun gaf van den Vader, die in hem was en door hem sprak, dat de schijnbaar ongerijmde vraag uit hun hart kon opwellen: lieer, toon ons den Vader. En hoe luidde zijn antwoord? Die Mij gezien heeft, heelt den Vader gezien. Was het dat hij niet onderscheidde tusschen zich en den Vader? Neen; want hij noemde zichzelven zoon en sprak tot den Vader als tot een ander. Hij aanschouwde den Vader en hoorde zijne stem; ja hij sprak van Hem, als van eenen meerdere. Maar hoe aanschouwde hij den Vader en hoorde hij Hem? Als eenen die altijd met hem was, ja in hem. De Vader die in mij blijft, dezelve doet de werken, (Joh. XIV: 10). In het midden der wereld, die in het booze ligt, den Vader te hooren, te aanschouwen, te bezitten, dat was zijne wijsheid. Daarom is in hem de wijsheid openbaar geworden, want de wijsheid is de glans van het wezen Gods. Eenswezend met God is hij, die God altijd hoort en altijd aanschouwt. Licht is hij uit licht, God uit God: die wijsheid is het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid en het afschijnsel zijner heerlijkheid. Die wijsheid is Jezus Christus zelf. Zij is niet buiten God, niet tot hem opstijgende uit de wereld. Zij is in Hem, en uit Hem. De wijsheid die van boven is, is ten eerste gewijd, vol van God. Jezus Christus is de gezalfde priester der menschheid; hij, die naar de menschelijke ordening geen priester was, hij is de ware priester naar de ordeninge Gods, gezalfd met den Heiligen Geest zonder mate. De priester heeft zegen te brengen aan het volk, dat hij vertegenwoordigt bij God. De wijsheid die van boven is, is, ten tweede, vreedzaam. De heilige priester der menschheid brengt haar den vrede. Vrede laat ik u, sprak hij, mijnen vrede geef ik u: niet gelijkeridjs de wereld dien geeft (Joh. XIV: 27). En hij had recht om dat woord te spreken, al dringt ook zijn vrede door als een tweesnijdend zwaard in de ziel, al moet ook die vrede verkregen worden door het zwaard. Hij had recht van zijnen vrede te spreken. Wel komen stormen op in zijne ziel, en hoog, hoog rijzen de wateren. Zij komen tot de lippen ja tot over het hoofd. Ware het niet alzoo geweest hij zou niet beneden gekomen zijn, niet gedaald zijn op de aarde. De wijsheid die van boven is zoude boven onze hoofden geschitterd hebben, maar niet gewoond in ons midden. Maar bedolven onder de wateren blijft zijne overdenking de liefelijkheid der woningen Gods, en, wie hem ook van God verlaten achte, vrede ademen zijne woorden, ook in de bange Gethsémané-ure, ook in den snijdenden angstkreet zijner ziele: mijn God, mijn God, waarom? Dien vrede geeft hij. Al heeft hij ook in volle mate ondervonden wat alle dienaren Gods in hunne mate ervaren: Ik ben vreedzaam, maar zij zijn aan den oorlog (Ps. CXX:7), toch weten de zijnen dat hij vrede geeft. Zij weten het die zijn woord gehoord hebben: uwe zonden zijn u vergeven. Zij weten het, die hem het evangelie des koninkrijks hoorden verkondigen, en die zijn woord bewaarden in hunne harten. Ja, ook zijne vijanden weten het; want wat verklaart hun bitteren haat, hun onverzoenlijken wrok, dan dat zij zijnen vrede verwerpen. Zijn vredewoord slaat hem aan het kruis. Het zwaard der wereld weert hij niet af, maar laat het nedervallen op zijn hoofd. Als hij gescholden wordt scheldt hij niet tveder, en als hij lijdt dreigt hij niet, maar geeft het over aan dien die rechtvaardiglijk oordeelt (1 Petr. II: 23). Zoo zag de wereld in hem het beeld der wijsheid die van boven is, die eerst is gewijd en daarna vreedzaam. Hij die recht had over alle dingen, hij deed dat recht niet gelden. Zijne bescheidenheid was aan alle mensclien bekend. Hij stelde geene eischen aan het leven. Geboren in armoede en verdrukking nam hij dien toestand aan en verdroeg ontbering en vervolging. De vossen hebben holen, zeide hij met weemoed, en vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensclien heeft niet waar hij liet hoofd nederlegge (Matth. VIII: 20). Maar die harde grond die aan zijn voet geen rust gunde, bleef hem toch de geliefde bakermat, Israels heilig erfdeel, en hij ging niet tot de Heidenen, om zich eene plaats te zoeken. Hij die de stormen stilde en aan de wateren gebood, verachtte de schamele bescherming niet van de galileesche visschersschuit; hij die de brooden vermenigvuldigde, werd onderhouden van de aalmoezen eeniger vrouwen. Om zich den heiligen familiekring zijner discipelen te vormen vreesde hij niet hen af te roepen van eigen haard en nering, en hij zond hen uit zonder goud noch zilver noch koper noch male tot den weg, wetende dat de arbeider zijn loon waardig is en dat dit loon zou gevonden worden op de verborgene wegen van hem die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven, als zij roepen (Ps. CXLVII: 9). Geene klacht kwam over zijne lippen, als de wereld hem alles weigerde, tot de laatste rust voor het hoofd. Hij verhief zijne stem niet, noch liet zijne stem liooren op de straat (Jes. XL11: 2). Hij nam den waterdronk aan van de Samaritaansche en het brood van den tollenaar en den Farizeër, gelijk als dat van de liefhebbende Martha. En dat brood brak hij met dankzegging; maar dat hij brood behoefde en water, en liefde daarbij, dat moest men raden, want ook zijn vragen: geef mij te drinken, mij dorst, was een geven. De wijsheid die van boven is, is bescheiden. De apostel desN. Verbonds getuigt wat hij heeft gezien. De wijsheid die van boven is, is gezeglijk, voor overtuiging vatbaar. Hij die de wijsheid zelve is, behoefde voorwaar niet overtuigd te worden. Wat zoude de getuigenis van menschen hem kunnen geven wiens blik tot den bodem van ieder hart doordrong ? Hij had niet van noode dat iemand getuigen zou van den mcnsch; ivant hij zelf wist wat in den mensch was (Joh. II: 25). Maar juist omdat hij het wist, was hij zachtmoedig in zijn oordeelen en liet gaarne gelden wat de mensch in waarheid van zich zeiven getuigen kon. Hij ging teeder om met den kranken mensch en vreesde iets in hem te onderdrukken, te verdooven of te kwetsen. Het gekrookte riet verbrak hij niet, noch hluschte uit de rookendc vlaswiek (Matth. XII: 20). Beeld van dien God die den gevallen mensch zich laat uitspreken en alles aanvoeren wat tot zijne verontschuldiging kan dienen, laat ook Jezus van Nazareth zich door den bitteren haat dien hij ondervindt niet benevelen, dat hij minder welwillend en zachtmoedig, dat is minder waarachtig en rechtvaardig zou oordeelen. Den dweependen ijveraar, slaaf van kerkelijk gezag, die meent Gode een dienst te doen wanneer bij den veroordeelde des hoogepriesters in liet aangezicht slaat, vraagt hij het waarom. Indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij mij?(Joh. XVIII: 23). Aan den trotachen Romein opent hij het ongekende gebied des gewetens en daarmede het uitzicht op verzoening: „ Gij zoudt geen macht hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeven ivare; daarom, die mij aan u heeft overgeleverd heeft grooter zonde" (XIX: 11). Genageld aan het kruis doorziet zijn blik nog eens de grondelooze ellende van het menschelijk geslacht dat hem kruisigt, en nu, uit de hoogte van zijnen triomf, ziet hij in de grootste schuld de diepste onwetendheid en daarmee de grootste ellende: Vader, vergeef het hun, want zij xveten niet wat zij doen (Luk. XXIII : 34). En hoe zal ik u de volheid van barmhartigheid en van goede vruchten beschrijven, die in Jezus gebleken is tot het wezen der wijsheid die van boven is te behooren ? Ziet, het evangelie der verzoening is eene dwaasheid voor het menschelijk verstand. Dat verstand predikt ons, ja, eenen God die boven de wereld is, maar ook eene wereld der eindige dingen. Maar dat die wereld der eindige dingen den Oneindige kan ontvangen, dat God kan nederdalen in de menschheid, dat een mensch Gode gelijk kan zijn, dat God was in Christus de wereld met zich zeiven verzoenende: dat is eene ongerijmdheid voor het eindige verstand, dat is de geheimenis dier wijsheid die van boven is, die vol is van barmhartigheid en van goede vruchten. Barmhartigheid, ontfermende liefde is het beginsel van het leven van den Zoon Gods, ik zeg niet van zijne verschijning alleen in het vleesch, maar van het eeuwige leven dat in hem is geopenbaard. Is het waar, wat deze Jacobus, wat de apostelen allen van hem verkondigd hebben, en wat de christelijke kerk heeft geloofd en beleden, dat deze Jezus, de rechtvaardige, is de Zoon Gods, die niet van beneden is gekomen maar van boven, niet uit de menschheid ontstaan maar in de menscheid geplant, als de groene loot geënt op den wegstervenden stam: wat beteekent dan zijn priesterlijk karakter, wat zijne vreedzaamheid en bescheidenheid en zachtmoedigheid anders den barmhartigheid? Was het geene barmhartigheid, die hem bewoog ons gelijkvormig te zijn, in onze smarten te deelen, ons lijden te kennen, onzen dood te smaken, zich aan onzen onreinen, afgevallen, met God twistenden geest te vermaagschappen, ten einde oris zijn reinheid medetedeelen, ons opteheffen en met God te verzoenen, ons tot een bruidegom te worden, die de ontrouwe bruid heiligt en verlost en zich voor eeuwig verbindt? Dit is de wijsheid die van boven is, eenewijsheid die niet gevonden is door de wijzen dezer eeuw, eene wijsheid die het verstand der verstandigen te niet maakt en de wijsheid dezer wereld tot dwaasheid, dat zeg ik: ontfermende liefde, erbarming en nog eens erbarming. Ja, dat is wijsheid, want die erbarming is kracht en kracht is leven en leven is licht. Geene fantazie hebben wij voor oogen, geen beeld, zoo als Salomo toen hij de wijsheid zag haar huis bouwende op de hoogten; maar werkelijkheid, louter werkelijkheid. Dat getuigen alle verlosten. De wijsheid die van boven is aanschouwen wij niet slechts, maar wij ervaren haar. Zij is ons ten leven; zij draagt vrucht in ons. Wij kennen de liefde; wij zijn verlost. Dat getuigen alle verlosten. Zij zijn velen. Want de wijsheid die van boven is, is zonder partijschap, Zij heeft hare uitverkorenen onder allen, onder alle geslachten en standen en volken, bevoorrechten of verstootenen der wereld. Want zij onttrekt zich aan niemand. Zij wordt aan allen openbaar. Drie jaren waren genoegzaam om hare verschijning te openbaren aan het geheele volk van Israël, van het Galilea der Heidenen af tot aan Jeruzalem en de bergen van Juda. Daar ging als eene trilling des levens door alle aderen des joodschen volks, en evenmin tollenaars en zondaars als Farizeën en schriftgeleerden, evenmin de III. 3 wulpsche Idumeër op den troon als de onverschillige Romein op zijnen rechterstoel konden zich onttrekken aan de macht van haar beeld. En de discipelen der wijsheid, ziet zij waren, ja, wel vele armen en lijdenden, — daartoe behooren ook de meeste mensehen, — maar toch bevonden zij zich ook aan het hof van Herodes en in den raad der schriftgeleerden en ouderlingen en overpriesteren. Daar ontstaat door hare verschijning eene nieuwe rangschikking in de menschheid, en deze wordt de hoogste die alle andere beheerscht, eene rangschikking in twee klassen, die, ja, wel onzichtbaar blijft voor de oogen der wereld, en alleen zichtbaar voor de oogen der wijsheid zelve die van boven is, maar die niettemin zich alomme in hare werkingen openbaart. Daar ontstaat een volk Gods, eene school der discipelen die de wijsheid hooren en volgen; en die kinderen der wijsheid zijn één in hunne verstrooiing, en hunne eenheid wordt openbaar in de eenheid deiwereld die hen bestrijdt. Daar is eene heirmacht des hemels, eene gemeente des levenden Gods, kenbaar aan het kruis dat zij draagt, eene gemeente, die altijd is als stervende en toch zij leeft, altijd als getuchtigd en toch zij is niet gedood, als droevig en toch altijd blijde, als arm en toch velen rijk makende, als niets hebbende en nochtans alles bezittende (2 Cor. VI: 9, 10). Zij wordt erkend aan haar kruis. De dood nu openbaart de verborgene dingen des harten. De wijsheid die van boven is, is aan het kruis van Christus gebleken ongeveinsd te zijn. Het kruis van Christus, wat was liet naar de wereld anders dan een volstrekte nederlaag, het bewijs dat de opoffering van dat leven tevergeefs geweest was, dat de wijsheid die van boven is hier beneden geen wortel kan schieten? Het kruis van Christus, wat was het dan de uitgesprokene, schijnbaar onherstelbare breuk tusschen hem en de wereld, de triomf van die wijsheid die aardsch is, natuurlijk en duivelsch, die nijd en twistgierigheid baart, vericarring en allen boozen handel, de triomf van eene maatschappij, die den band van Gods wet verscheurt, van eene kerk van priesters die den Geest des levenden Gods verwerpt? Wat was er van het werk der wijsheid die van boven is overgebleven, en waar waren zij die dat werk konden opnemen en voltooien ? Waren zij zeiven, de discipelen, niet gereed om die wijsheid de aardsche te noemen en het oordeel der wereld voor het oordeel Gods aan te zien? En toch, toen vierde die wijsheid haren triomf. Toen zijn de wijzen dezer wereld gevangen genomen in hunne raadslagen, en is het gebleken dat ook in den donkeren doodsnacht het licht Gods niet kan worden uitgebluscht. Wie en wat ook bezwijke, niet de gekruisigde, niet zijn geloof, niet zijne hoop, niet zijne liefde. De wijsheid die van boven is ontleende aan de wereld niet haren luister; de wereld kan dien dus niet doen tanen. Waar alle schijn vergaat daar blijft het wezen. Met ongeveinsde liefde heeft hij ons lief gehad tot aan het einde (Joh. XIII: 1.) De dood verandert niets aan de liefde, integendeel doet haar eerst recht uitkomen en verbreidt haar in de wereld. Aan het kruis volbrengt de ware hoogepriester zijn eeuwig offer; zijn werk is volbracht en zijne wijsheid blijkt te zijn de eenig waarachtige, de blijvende, want zij is zonder dubbelhartigheid, zij is ongeveinsd. III. En nu, schijnt die wijsheid u begeerlijk toe? Schijnt het u toe eene begeerlijke zaak te zijn niet meer van beneden te zijn, uit de aarde aardsch; maar van boven, hemelsch, uit God geboren ? Welnu, die weg is u geopend. Priesterlijk is de dienst der opperste wijsheid geweest op de aarde. Heeft zij haar huis gebouwd en hare zeven pilaren gehouwen, dat huis was een tempel. Heeft zij haar slachtvee geslacht en haren wijn gemengd en hare tafel toegericht, het was een offer dat zij bracht, het eeuwig geldend en blijvend offer, het is een offermaal waaraan zij ons noodt, een vreugdemaal, het is de beker der dankzegging dien zij ons toereikt, de beker des Nieuwen testaments. Ja, toegan- kelijk, bereikbaar voor ons allen, voor ons die uit de aarde aardsch zijn, is de wijsheid die van boven is. Onder haren priesterlijken zegen worden wij geboren, haar lichtgestalte teekent zich af voor onze oogen te midden der nevelen. Onze hoogepriester heeft deze wereld gemaakt tot den voorhof des tempels, en de deuren die naar het heilige en naar het heilige der heiligen leiden zijn geopend. De liefelijke reuk der wierookoffers stijgt niet alleen op naar den troon, maar verbreidt zich heinde en ver door de wereld, verdrijvende den rook des bloeds die opstijgt uit de aarde. Wilt gij die wijsheid bezitten die van boven is, gij behoeft niet op te stijgen naar den hemel, en haar als het vuur des hemel te rooven, zij is daar voor uwe oogen verschenen in Jezus Christus, den gekruisigde, den eeuwig levende. Volgt hem! Bestaat het gewijd karakter der wijsheid daarin dat zij uit God is, dat zij God volgt,, is hij alleen de wijze die ootmoedig en aanbiddend den onfeilbaren gids volgt, welnu, niemand heeft ooit God gezien, maar de eengeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard. Hij is uw gids. Hij heeft u geheiligd als uw priester door het bloed des kruises, en nu verhindert niets u meer om hem te volgen. Ziet, ziet op hem, den gekruisigde en gij zeiven wordt heilig, zijne eeuwige wijding wordt uw deel. Gezalfd wordt gij met en door hem van den Heiligen Geest die van hem uitgaat; en priester wordt gij met en door hem in de wereld. De ware wijze, wiens beeld de Heidenen vruchteloos hebben gezocht, ziet, hij is het die Jezus Christus volgt, want met God verzoend is hij boven de wereld, verstaat haar en is haar ten zegen. Die wijze die priester is des levenden Gods, is een vrije, een heerscher, hij is een koning. Een koning, die vrede geeft. Zalig zijn de vreedzamen, heeft de wijsheid die van boven is gesproken, want zij zullen Gods hinderen genaamd worden (Matth. V: 9). Ik zal niet herhalen, wat ik reeds gezegd heb over den vrede die Jezus Christus ons geeft; maar, hebt gij dien vrede, zoekt gij dien vrede? Dat moet blijken uit uw leven, blijken niet daaruit, dat gij over dien vrede als buiten u liggende en over den weg hoe die verworven is veel weet te spreken met eene wijsheid die vaak aardsch is, natuurlijk en duivelsch, als zij namelijk een hart openbaart, waarin nog bittere nijd en twistgierigheid aanwezig is; maar daaruit, dat gij dien vrede openbaart in uwen wandel, namelijk door zachtmoedige wijsheid. Is de waarheid kwetsend, niet gij moet kwetsen maar de waarheid in u, dat is uw vrede. Deze wonden zijn heilzaam, zij zijn door God geslagen, door God die geneest, wat gij niet kunt. Gij, die den vrede des Heeren kent, weest dan verder Icscheiden en gezeglijk. Geroepen zijt gij tot heerschen en och of gij allen heerschtet! .... maar de weg der heerschappij is de bescheidenheid der zelfverloochening. Be eachtmoedigen beërven het aardrijk. Zijt gij discipel der wijsheid die van boven is, zoo gij nog aanspraak maakt op vele dingen, veeleischend zijt in de wereld en van de menschen, kwalijk nemend, achterdochtig, lichtgeraakt, wraakzuchtig, vol geheimen wrok en wrevel? Ach, kinderen Gods, wordt toch als kinderen, immer eenvoudiger, leerzamer, nederiger en stiller. Eisclit niets en gelooft veel. Dat is liefde, en het is ook wijsheid: zij is bescheiden en gezeglijk. Maar niet alleen om uwen weg rein te houden van de besmetting der wereld hebt gij hem leeren kennen die de weg is en de waarheid en het leven. Die weg waarop hij u leidt en gij hem volgt, moet ook zegen verspreiden om u heen. Niet alleen van doornen en distelen moet hij gezuiverd worden, maar ook bloeien moet hij als een tuin, beplant zijn met' de eikeboomen der gerechtigheid. De wijsheid die van boven is, is vol van barmhartigheid en goede vruchten. Zijt gij uit God geboren, vruchten moet gij dragen, hemelsche vruchten, vruchten der barmhartigheid. Valt het u moeilijk, te moeilijk ? Maar dan hebt gij Jezus Christus niet gekend noch zijne barmhartigheid ervaren. Dan verstaat gij het nog niet, wat het zegt dat hij een Zaligmaker is van zondaren. Maar, zoo gij het verstaat, dan weet en verstaat gij ook dat hij zijn verlossingswerk thans verricht door u, dat gij, gij, verlosten, kinderen des koninklijks, thans de goede reuk zijner kennis moet verbreiden in de wereld en zijn koninkrijk vestigen. Welnu, dat geschiedt niet door handhaving van kerkelijke leerbepalingen of van overgeleverde instellingen; dat geschiedt door het werk der liefde, der erbarmende reddende liefde. Hoe rijk wordt het leven van den Christen, als hij dit als zijne levenstaak beschouwt: barmhartigheid te bewijzen. Want daartoe bestaat altijd gelegenheid, gelegenheid jegens allen. Immers gij begrijpt dat ik, van barmhartigheid sprekende, niet alleen aan armen denk of van aalmoezen gewaag. Ja, toch wel aan armen denk ik, namelijk zooals wij allen arm zijn, arm aan liefde, behoefte hebbende om haar te ontvangen en haar te geven. Dat werk nu der barmhartigheid zij zonder aanzien des persoons. De wijsheid die van boven is, is onpartijdig. Niet alsof de liefde bestond in het onpersoonlijke, ononderscheidene, alsof de wijsheid die van boven is zulk eene algemeene menschenliefde leerde, die in de lucht zweeft, en den enkelen mensch uit het oog verliest voor de idee der menschheid. Niets is persoonlijker dan liefde. Maar persoonlijkheid is geene partijdigheid. Tot het vormen van den graad en het bepalen van de mate der liefde, die een mensch recht heeft van ons te eischen, werken zoovele oorzaken samen, die alle haar betrekkelijk recht hebben, tot de persoonlijke, meestal onverklaarbare voorliefde toe; mits slechts al die oorzaken beschouwd worden in het licht der eeuwige waarheid en gerechtigheid, en de barmhartigheid van Christus de maatstaf zij waarnaar haar recht worde bepaald. Zoo ontstaat er een waarlijk onpartijdig oordeel, eene onpartijdige liefde, die wel verre van de schakeeringen uit te wisschen integendeel daarin openbaar wordt. Want de liefde is veerkrachtig en is onbegrensd. Daarom, hebt uwen naaste lief en uwen broeder, maar omtuint het gebied uwer liefde niet, sluit de deuren uws harten niet en laat niet uit denzelfden mond voortkomen zegening en vervloeking. Eindelijk: of gij in waarheid uit God geboren zijt, of de wijsheid die van boven is in waarheid in u is geplant, of gij in schijn haar hebt toebehoort dan wel met een geheel hart, onge- veinsd, dat zal de dag uws doods, de dag der eeuwigheid openbaren. Maar toch behoeft gij niet in het onzekere te verkeeren tot op dien dag of het alzoo is. De wijsheid die van boven is, is in u ongeveinsd, zoo gij haar van boven zoekt, niet van de menschen noch van u zeiven maar van den Vader dei lichten bij wien geene verandering is noch schaduwe van omkeering. Van Hem is alle goede gave en alle volmaakte gifte. Begeeren wij van Hem de wijsheid die van boven is. Hij geeft een iegelijk mildelijk en verwijt niet. Zij zal hem gegeven worden. Amen. MARIA DE MOEDER DES HEEREN. En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden naar eene stad in Galilea genaamd Nazareth, tot eene maagd, die ondertrouwd was met eenen man wiens naam was Jozef, uit den huize Davids; en de naam der maagd was Maria. En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegegroet gij begenadigde; de Heere [t«] met u, gij |zijt] gezegend onder de vrouwen. En als zij [7/em] zag, werd zij zeer ontroerd over dit zijn woord, en overleidde hoedanig deze groetenis mocht zijn. En de engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden. En zie, gij zult bevrucht worden, en eenen zoon baren, en zult zijnen naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerlioogsten genaamd worden; en God de Heer zal hem den troon zijns vaders Davids geven; en hij zal over het huis Jakobs koning zijn in eeuwigheid, en zijns koninklijks zal geen einde zijn. En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik geenen man beken? En de engel antwoordende zeide tot haar: de Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen: daarom ook dat heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden. En zie, Elizabet uwe nicht is ook zelve bevrucht met eenen zoon in haren ouderdom; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genaamd way, de zesde; want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heeren: mij geschiede naar uw woord. En de engel ging weg van haar. Lukas I : 26—38. „Als ik mak ben dan ben ik machtig." Dit woord, waarmede de Apostel Paulus zijne persoonlijke ervaring uitspreekt, is tevens de uitdrukking van eene algemeene wet in het koninkrijk der hemelen. Als de mensch onmachtig is en krachteloos, dan is God krachtig in hem; als naar den mensch alles verloren is, dan begint het heil Gods te dagen. Deze tegenstelling van machteloosheid en kracht is bij den christen gemoedservaring. In het O. Verbond is zij meer optemerken, zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk, in de uitwendige levensomstandigheden van het volk Gods. De christen is voor zich alleen eene wereld, waarin zich al de wetten van het koninkrijk der hemelen afspiegelen; de Israëliet behoorde tot dat koninkrijk door zijne nationale afstamming. Als het volk des Heeren door de heidenen vertreden wordt dan daagt de redding, en die redding is eene nationale; de arm des Heeren strekt zich uit en verheft Israël in aanzien en macht. In het huis der dienstbaarheid in Egypte ging het gekerm en geroep op om den harden dienst., en reeds is God nedergedaald in Midians velden en de verlosser Israels is geroepen. Verre van Jeruzalem is het volk des Heeren verstrooid over Babylons vlakten en Perzië's bergen, en reeds is de engel des Heeren, de held Gods, verschenen aan den koninklijken ziener te Susan, om hem de naderende verlossing te verkondigen. In Maria, de maagd van Nazareth, de koningsdochter, vereenigt zich de ervaring van O. en N. Verbond beide. Zij staat op den drempel tusschen beide en vormt den overgang van het Oude in het Nieuwe. In hare zwakheid is God machtig, maar hare zwakheid is die baars volks, van dat Israël Gods dat in haar verheven wordt tot de grootste eere. Ja, wat haar boven allen in staat stelt om die hooge eere te ontvangen is dit, dat zij die zwakheid baars volks persoonlijk ervaart en gevoelt, dat de smaadheid van Israël hare smaadheid is. Wij willen haar in dit licht beschouwen en in hetgeen ons in ons tekstverhaal van haar vermeld wordt aantoonen hoe God de Heer eene afgesneden zaak doet en machtig is in de zwakheid der zijnen. Wij letten daartoe: I. op het bezoek dat zij ontvangt (26—28); II. op de stemming waarin zij het ontvangt (29); III. op de belofte die haar wordt gedaan (30—33); IV. op de uitleggino lief heeft God de, wereld gehad, de wereld, de afvallige: de menschheid in haar afval van God, de menschheid in den ban der natuur gebannen, haar niet beheerschende maar door haar beheerscht, haar gebruikende tot doeleinden die in strijd zijn met die welke God haar heeft gesteld, en in dit misbruik door haar overweldigd en ten doode gedoemd. Die menschheid, verstrikt in de banden der natuur en zelve tot natuur geworden, die menschheid is in dien toestand het voorwerp van Gods liefde. Zij zelve, met het gansche gebied dat haar toebehoort en dat zij door hare zonde verworven heeft, is het voorwerp der verlossing. Niet buiten de wereld wordt zij geplaatst — hoe zoude dat mogelijk zijn geweest zonder dat zij zelve, gebonden als zij is aan de wereld, liadde opgehouden te bestaan? — niet in eene nieuwe wereld overgeplant ; maar in de wereld gezocht en met de wereld gered. God was in Christus de wereld met zich zeiven verzoenende. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijnen eeniggeboren zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Zoo hij die in den hemel is uit den hemel is nedergedaald, het was niet tengevolge van een natuurproces, van eenige blinde wet der noodzakelijkheid, waardoor de Zoon in die levenssfeer moest optreden om zichzelven te ontwikkelen en tot een hooger «raad van zelfbewustzijn te komen. Maar wat zeggen ook die O woorden: natuurproces en wet der noodzakelijkheid ten opzichte van den Geest? De Geest is geen natuur, tenzij men natuur noeme wat geest is. De wet der noodzakelijkheid in de wereld des Geestes is de vrijheid, en alleen wat door de vrijheid gesteld wordt is noodzakelijk; de natuur wordt door den Geest, niet de Geest door de natuur gebonden. Eene vrije daad Gods is de overgave zijns Zoons geweest. De liefde Gods is niet een eeuwig eenerlei: zij heeft hare hoogten en diepten, hare uitstekende punten, hare terugtrekkende bewegingen; zij beweegt zich in de atmosfeer der vrijheid: zij heeft hare daden. De daad bij uitnemendheid der goddelijke liefde is de gave zijns Zoons aan de wereld. Hij heeft haar zijnen Zoon gegeven; gegeven, niet hem aan haar vertoond maar hem gegeven, opdat hij het eigendom der wereld zoude worden, het onverliesbare, der wereld zou toebehooren even onverbrekelijk als hij Gode toebehoort. Daarom mocht de wereld hare schijnvrijheid tegen hem botvieren, daarom mocht zij hem vervolgen, martelen, dooden. verhoogen aan het kruis. Dat is het waagstuk der goddelijke liefde; dat is: laat mij het stamelend alzoo noemen: de vermetelheid dier liefde, dat op het gevaar af dat de wereld den Zoon zoude overweldigen, de Zoon aan de wereld moest gegeven worden. Maar wat spreek ik van gevaar? Ja, wel heeft hij gewandeld te midden der gevaren, wel is de wereld met al hare aanlokselen en al hare verschrikkingen tegen hem komen aandruischen, wel is hij verzocht geweest in alle dingen, verzocht zooals geen onzer, wel was zijn strijd een strijd ten bloede met den vorst dezer wereld; maar wat nood? Is hij niet de Zoon?Kan hij bezwijken ? Kan hij overwonnen worden ? Is hij niet voorbestemd ter overwinning? Staat die overwinning niet vast, vast, omdat hij is die hij is, reeds vóór den strijd? Is zijn hellevaart niet reeds zijn hemelvaart ? Zeker is de verlossing eer zij geschied is. Zeker, omdat hij de Zoon is ; maar ook zeker, omdat er voor dien Zoon nog weerklank is in de wereld. Als hij gestorven zal zijn zal de wereld weeklagen en roepen ; en voor zijne wederkomst in de opstanding is de plaats bereid. Er zijn er die gelooven, die gelooven zullen nadat zij hem gekruisigd hebben, en een iegelijk die in hem gelooft verderft niet, hij is aan het verderf der wereld onttrokken, hij heeft dooien in den Zoon het eeuwige leven. Dat is het eeuwige raadsbesluit Gods, het vast beraamde plan der verlossing, het doel der verlossende daad van de goddelijke liefde, de daad van de overgave des Zoons. Daarom was de wereld behouden gebleven ; daarom was er vijandschap gesteld tusschen liet zaad der vrouwe en het zaad der slang. Do strijd tussclien goed en kwaad is in de wereld bestendigd geworden, en het geweten is blijven spreken, omdat er overwinning en verlossing zou komen. De vorige zonden zijn voorlij gezien, niet liet oog op het lam, dat geslacht is. De wereld is aangelegd op den Zoon, behouden 0111 den Zoon, bewaard voor den Zoon. Want God lieeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zonde, maar opdat de wereld door llem zonde behouden worden. Ach, geene verlossing maar oordeel verwachtten de hoogmoedige Farizeërs van den Messias. Dit oordeel, meenden zij, zou hen verlossen, verlossen van de macht der verdrukking, van het uitwendig geweld, verlossen van de onrechtvaardigheid Gods, en hunne gerechtigheid doen schitteren. Maar, zoo hij de wereld was komen oordeelen, wie zou bestaan hebben in de hitte des gerichts, in den dag van zijnen toorn ? Zijn kruis is haar oordeel. Aan het kruis is de mensehheid veroordeeld: zij hebben den rechtvaardige overgeleverd in den dood. Ware daar geen antwoord Gods geweest op de daad des menschen, de wereld ware veroordeeld. Maar nu is 'lij gekomen, de Zoon is gezonden in de wereld, niet opdat de wereld geoordeeld zoude worden maar behouden. Daarom is hij opgestaan uit de dooden en wedergekomen met liet eeuwig evangelie, het woord der verzoening. Zoo hij sterft, hij is van de wereld niet gescheiden, hij blijft haar toebehooren, maar nu niet meer als haar martelaar, nu niet meer in de gestaltenis eens dienstknechts maar als haar overwinnaar en Heer. De. overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door het h uis over hen getriomfeerd (Col. II: 15). De wereld is door hem behouden, want in de wereld heeft hij de levenskiem gelegd die het verderf weert en overwint, zijn eigen levensbeginsel, en dit is de kracht harer wedergeboorte. Maar die behoudenis der wereld geschiedt in overeenstemming met haar oorspronkelijken aard en hare bestemming. De verlossing verbreekt de wetten der schepping niet maar herstelt ze. Daarom geschiedt die verlossing der wereld op den langzamen weg der ontwikkeling. Van het geloof van den enkelen mensch uit verspreidt zich de verlossende macht over de gansche wereld. r>ic in hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft is aireede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den vaam des eeniggeboren Zoons van God. De verhouding is omgekeerd. Vóór liet nederdalen uit den hemel van den zoon des menschen was de natuurlijke toestand der menschheid een toestand van toorn. Van nature zijn wij kinderen des toorns. Als profetische teekenen voor de toekomst werden mannen Gods gewekt, die het komende licht spelden en op verlossing deden hopen. Sinds die nederdaling is de natuurlijke toestand der menschheid een toestand van verlossing. Daarom Avorden onze kleine kinderen gedoopt in Christus, omdat zij het verbond zijner genade deelachtig zijn. Nu is wel het geloof nooit en in geen enkel opzicht iets lijdelijks, maar de krachtige daad des geloofs, liet aangrijpen van den Zoon die zich aan ons geeft, wordt voorbereid op natuurlijken weg en geschiedt op natuurlijke wijze; het is eene daad van zelfbewustzijn, eene daad waarin het verlichte verstand en het bewogene hart samenkomen in den vrijgemaakten en zich vrij makenden wil. Het ongeloof is niet meer alleen een lijden, een toestand van onmacht, het is mede eene daad van den wil, van den wil die de vrijheid verwerpt en de verbrokene ketenen zich op nieuw aanlegt. Daarom wordt van het ongeloof in den zoon gesproken als van eene volbrachte daad. Die niet gelooft is aireede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons van God. Die naam is de kracht tot gelooven. De openbaring van den Zoon aan het kruis is toereikende om het verstand te verlichten, het gemoed te reinigen, den wil overtebuigen. Die niet gelooft heeft het licht uitgedoofd, de reinigende kracht afgewezen, zijn wil vrijwillig in de ketenen der zonde laten slaan. Zijn oordeel is rechtvaardig. Geen ander oordeel is er dan dit. Die niet gelooft is al reede veroordeeld. De hoop is in hem uitgestorven, het oordeel heeft zich in hem gevestigd, hij leeft in de schrikkelijke verwachting der openbaring van dat oordeel. (Hebr. X : 27). III. Alzoo toch een oordeel! Ja, in de genade ligt de rechtvaardigheid. De genade is richtende, zij alleen. Dit is de eeuwige vrucht der wedergeboorte, waarvan de kracht ligt in den Zoon des menschen nederdalende uit den hemel en door het kruis weder opvarende in den hemel, en waarvan de grond is de liefde Gods tot de wereld; dit is hare vrucht, niet dat de wereld in haar afval van God behouden worde, maar dat uit die wereld eene nieuwe wereld ontsta die met God verzoend is. En dit is het oerdeel, miige volh.M.ihnd, i he den vollen wasdom des geestelijken levens, wanneer de irrc"-»™- tP worden die dus ook niet meer verzocht wordt, die deze pijn te worden, d ,g door al die beproevin- lijke atsnijdingen met meer ben. , • j gen geheel gezond geworden. Eindelijk luidt het laatste woord eigenlijk: in geen ding achterblijvende. Er is een weg Gods in de geschiedenis. Dien weg heeft hij gevolgd. Hij is vooruitgegaan want hij is met God gegaan, hij is niet achtergebleven met de eeuw dezer wereld. De geschiedenis van het Godsrijk is zijne geschiedenis geweest, de heerlijkheid van het Godsrijk is zijne heerlijkheid. Door lijden ging zijn weg tot heerlijkheid. Door lijden tot heerlijkheid. Ja, er is een dag der heerlijkheid, een dag der toekomst van Jezus Christus, een dag der openbaring van al het verborgene, een dag des gerichts, een dag der verlossing. In dien dag te bestaan en niet beschaamd uit te komen, zietdaar het doel van alle verzoekingen die tot beproevingen worden. Moge het in ons bereikt worden! Is er wellicht nog iemand onder u die vraagt: hoe daartoe te komen, die het nog niet verstaan heeft dat hier gesproken wordt alleen van hen die in het geloof zijn, niet van hen die buiten zijn? Buiten Jezus Christus, ik herhaal het, is de eisch door Jacobus hier gesteld louter ongerijmdheid. Wie hier slechts een zedeles vindt van een godsdienstig man moet die zedeles verwerpen, verwerpen omdat zij eene onmogelijkheid vraagt, verwerpen omdat het onzedelijk zou zijn met de natuur te breken, zoo ons niets gegeven wierd dat boven de natuur is. In den strijd kan ik mij niet verheugen zoo ik niet zeker ben van de overwinning, en tevens weet dat de overwinning mij in een toestand zal verplaatsen die begeerlijker is dan die waarin ik mij vóór den strijd bevond. Welnu, die zekerheid is te verkrijgen, die wetenschap is bereikbaar. De vraag, hoe tot het hier voorgestelde doel te komen, is eigenlijk de vraag: hoe te komen tot het geloof? Want door het geloof is men van zelf op den weg die tot het doel leidt. Hoe zult gij gelooven ? Slechts één antwoord is er op deze vraag te geven. Aanmerkt Jezus Christus, ziet op hem, hoort hem. Wie zijne woorden hoort en zijne werken aanschouwt, wordt van God geleerd en aanschouwt zijne heerlijkheid. Het licht gaat voor hem op, het licht over zijn eigen hart, liet licht over de wereld. III. 12 Hij leert ze kennen, beide hart en wereld in het licht Gods, maar tevens aanschouwt hij het werk Gods, hij ziet zijn koninkrijk komende in eigen hart, komende in de wereld, en hij verheugt zich met eene onuitsprekelijke vreugde. Die ooren heeft om te hooren, dat hij lioore! Amen. VERSCHEIDENHEID IN DE EENHEID, DE ROEM DER GEMEENTE. Niemand dan roeine op menschen, want alles is liet uwe: hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij Cephas, hetzij do wereld hetzij leven hetzij dood, hetzij tegenwoordige hetzij toekomende dingen, zij ziju allen uwe; doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods. I Corinthen 111:21 — 23. Daar zijn geen hechter banden dan die welke in Christus gelegd zijn. Deze banden hebben zoowel de aanhankelijkheid en de wederkeerigheid die der menschelijke, als de vastheid en onbeweeglijkheid die der goddelijke liefde eigen zijn. Het goddelijke alleen boezemt ontzag en eerbied in, maar doet ons op een afstand staan; het menschelijke alleen kan het hart ontsluiten, maar door gemis aan hoogere wijding, aan de bewarende kracht van het goddelijke is zulke ontsluiting eene ontlediging, eene wegzinking des harten. Het godmenschelijke vereenigt, niet naast elkander maar in elkander, elkander steunende en bewarende, de bewegelijkheid der menschelijke gewaarwordingen en de onwrikbaarheid der goddelijke natuur. Alléén de banden in Christus gelegd zijn hecht en duurzaam, want zij zijn menschelijk en goddelijk beide. Menschelijk en goddelijk beide. Wilt gij weten wat banden zijn die alleen uit menschen ontstaan? Ach, ik wijs u niet op het deel dat daaraan hebben eigenbelang, gewoonte, traagheid, gemis in een woord aan ware individualiteit, aan die zelfstandigheid die de voorwaarde is der liefde; ik wil veeleer spreken van de geestdrift, de zelfopoffering, de aanbidding, die der menschelijke liefde — omdat de mensch zoo zeer behoefte heeft aan God — eigen zijn; en ik vraag u: wanneer God niet het voorwerp is dat men in den mensch zoekt en lief heeft, waarmede eindigt dan die liefde? Is liet niet in dweepende hartstochtelijkheid? Hartstocht nu put uit; zij geeft geen leven maar zij doodt. Zal ik nu hiertegenover stellen de kracht der liefde die in Christus is, de wijding die alle menschelijke genegenheden van Hem ontvangen, hoe de liefde van Jezus Christus in huis en maatschappij werkt als het zout dat het bederf weert? Ik beroep mij op alle in waarheid christelijke echtgenooten en ouders in uw midden; in waarheid: zeg ik, d. i. die een Christus hebben niet alleen in het verleden maar ook in het heden, niet alleen hier boven maar ook hier beneden; zegt het mij, denkt u dien vriend, dien heiland, dien onzichtbaren huisgenoot weg uit uw huis, dien inwoner in het hart van man of vrouw, dien opvoeder en verzorger uwer kinderen, wat blijft er over van uw huis, van uw hart? Zou uw huis niet worden als eene markt voor de gansche wereld geopend en waar niemand te huis is; uw hart als een betreden weg waar het zaad verstikt en de regen wegvloeit ? Het is niet waar; onze eigen ervaring zegt het ons anders; het is niet waar, wat sommige menschenhaters beweren, dat de mensch van nature geene behoefte zou hebben aan liefde, geen aanleg tot, geene vatbaarheid voor liefde. Maar, wordt die behoefte niet bevredigd in Christus, dan geschiedt met het menschelijk hart wat met den onbebouwden akker al is die ook nog zoo vruchtbaar geschiedt: de woestijn wint al meer en meer en de onvruchtbaarheid wordt natuur. Waar Christus woont, integendeel, daar wordt ook de woestijn tot vruchtbaar land en waterbronnen ontspringen in dorre plaatsen. De weelderige grond van Palestina, waar de woestijn als een kanker voorteet, zietdaar het beeld van het hart waarin Christus niet woont; de vruchtbare akkers der door de Christelijke zending beschaafde landen, daar waar vroeger woestenij was, zietdaar het tegenbeeld. Het is voorzeker de triomf der christelijke liefde, dat zij niet alleen de bestaande betrekkingen, de natuurlijke genegenheden heiligt en bewaart, maar dat zij ook nieuwe schept. Voortvaar zegt de Heer, voorwaar zeg ik idieden; daar is niemand die verlaten lieeft huis, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrome of kinderen, of akkers, om mijnentwil en des evangelies wil, of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd huizen, en broeders en zusters, en moeders en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven (Marcus X : 29, 30). Ziet, daar zijn ook vaders en kinderen in Christus, al is het dat wij het woord des Heeren gehoord hebben : één is uw vader. Deze Paulus die daar zegt: wie is Paulus en wie is Apollos ? zegt toch ook weder van zich zeiven tot deze zelfde Corinthiërs: ,,al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zoo hebt gij toch niet vele vaders. Want in Christus Jezus heb ik u door het evangelie geteeld (IV : 15). En deze zelfde apostel, die zich een vader noemt in Christus van zoo velen, noemt toch ook weder eene zuster in Christus zijne moeder : „ Groet Bufus den uitverkorene in den Heer, zijne moeder en de mijne (Rom. XVI : 13). Dat zijn liefelijke banden en die sterker zijn dan de dood, die banden in Christus. Maar zij zijn teeder te behandelen. Het zijn snaren die alleen door den adem van boven beroerd een harmonisch geluid geven, maar die eene ruwe hand licht verbreekt. Het waarlijk christelijke is eene bijna onmerkbare lijn tusschen twee afgronden, dien van menschverachting en dien van menschvergoding: menschverachting namelijk, opdat God de eere bekome, menschvergoding, omdat God mensch is geworden en door menschen spreekt. Beide nu gaan doorgaans gepaard van wege den samenhang die er bestaat tusschen alle zonden. Die den mensch vergoodt, veracht althans, verlaagt hem en verlaagt zich zeiven. Die den mensch veracht, doet het om anderen of zich zeiven te vergoden. Het juiste midden, het rechte verband tusschen liefde tot God en liefde tot den mensch te vinden, is daarom van het hoogste gewicht, want daarin bestaat het godmenschelijke, d. i. het christelijke leven. Ik acht liet niet ongepast u daarover naar aanleiding van liet apostolische woord te spreken, en dit verband met u te beschouwen van de zijde waarop het ons hier voor oogen wordt gesteld, namelijk wanneer de Apostel zegt: niemand roemc op menschcn. Verscheidenheid in de eenheid als den waren roem der gemeente wensch ik u voor te stellen. Wij zullen eerst zien wat den Apostel aanleiding geeft om daarover te spreken, en vervolgens onderzoeken wat hij daarvan zegt. I. Indien één volk voorbeschikt scheen om de menschelijke zijde van het christendom, d. i. het christendom zelf als herstel der menschelijke natuur te begrijpen, het was voorzeker het grieksche. Hier had het heidendom zijn onnatuurlijken en gedrochtelijken vorm afgelegd en was geworden dienst van het schoone, van het ideaal-menschelijke, zonder nog in de menschvergoding der latere Romeinen terug te zinken. Hier in Griekenland had de menschelijke ontwikkeling haar hoogste punt beklommen, hier bloeiden wetenschap en wijsbegeerte, kunsten staatsleven. Geen wonder dat hier de apostel van Jezus Christus, al kwam hij ook uit het verachte Judea, toch een open oor vond voor zijne stellingen. Had het Oosten, had ook Judea eenige vrucht aftewerpen voor de grieksche beschaving, welnu zij doe het. Evenwel het geopend oor was niet altijd een teeken of voorbode van een geopend hart. Althans niet te Athene, het oude middelpunt der grieksche beschaving. Meer te Corinthe, de stad der levendige beweging, de stad die meer toekomst had dan Athene welke het verleden vertegenwoordigde. Hier vond Paulus' prediking ingang. De Heer had een groot volk in deze stad. Gedurende een verblijf van ruim anderhalf jaar werd de groote apostel der Heidenen er de stichter van eene talrijke en bloeiende gemeente, meest uit heiden-christenen bestaande. Deze gemeente werd hem. met de macedonische, eene vergoeding voor veel leed, dat hem de tegenstand der Joden ook der joodsche christenen in Klein-Azië berokkend had. De grieksche gemeente wist haar voorrecht op prijs te stellen van tot geestelijken vader een man als Paulus te hebben, en meer dan eenige was zij in staat om met het evangelie dat hij haar bracht ook de uitnemende gaven van den apostel zeiven te waardeeren en zijn universalistisch standpunt, dat aan Heidenen en Joden een gelijk recht waarborgde in het koninkrijk Gods, te begrijpen. Evenwel geen mensch, ook de apostel Paulus niet, kan de plaats van den Heer innemen, al mocht men hem die plaats willen inruimen. Hierin bestaat het onderscheid tusschen 's menschen werk en dat des Heeren, dat het laatste door lichamelijke afwezigheid het meest gedijt, terwijl het eerste daaronder verkwijnt. De geest des menschen werkt na, maar steeds afnemend. De Geest des Heeren blijft. Na Hem komt geen ander dan juist die Geest, de Trooster die uit het zijne neemt en het ons mededeelt. Na den mensch, ook den apostel, komen anderen die zijne plaats innemen. Er was dus te Corinthe na de werkzaamheid van Paulus plaats voor die van Apollos, zijn medestrijder en vriend. Ook Apollos' woord vond weerklank en ingang te Corinthe. Van hem wordt gezegd dat hij was een tcelsprekend man, machtig in de schriften, vurig van geest (Hand. XVIII : 24, 25). Hij was een Jood van Alexandrië, en stond door deze zgne afkomst den Grieken nader nog dan Paulus. De corinthische gemeente wist ook hem te waardeeren en men hoorde hem gaarne. Zij gaf door deze dubbele waardeering, zoowel van Paulus als van Apollos, het voorbeeld voornamelijk aan de joodsch-christelijke gemeenten, van erkenning van het recht der persoonlijkheid, van handhaving der eenheid in Christus, bij verschil van aanleg en gaven. Er bestond toch tusschen Paulus en Apollos groot verschil van aanleg, opvoeding, geestesrichting. Het was waarschijnlijk dit verschil dat aanleiding gaf dat de joodsch-christelijke partij ook te Corinthe het hoofd opstak en den apostel der besnijdenis, dien zij liefst naar zijnen hebreeuwschen naam Cephas noemden, voorop stelde. In hoeverre Petrus zelf door brieven van zijne hand aanleiding had gegeven dat men hem naast, ja boven Paulus en Apollos zocht te plaatsen, laten wij thans aan zijne plaats. Hij zelf was niet te Corinthe geweest; het was dus geen persoonlijke invloed maar alleen het gezag van zijn naam dat men deed gelden. Zeker was het van zijne zijde; zijne brieven geven daarvan genoegzaam getuigenis; niet in een geest van zelfverheffing noch van tegenstand tegen Paulus. Genoeg: de naam van Cephas vertegenwoordigde te Corinthe niet zoo zeer eene persoonlijkheid, zoo als die van Paulus en Apollos, als veeleer eene richting, die der joodsche overlevering. Die naam was gehuld in den glans die de israelitische oudheid, voornamelijk Jerusalem de moedergemeente omgaf. Dit was bedenkelijk en kon licht aanleiding geven, zooals bij sommigen geschiedde, tot verkleining van de gaven Gods in de heiden-apostelen. Er was hier meer dan eene tegenstelling van personen, er was eene tegenstelling van beginselen: aan de eene zijde het recht der persoonlijkheid, aan de andere het recht der overlevering. Aanvankelijk evenwel schijnt in dat voorop stellen van den naam van Cephas geen groot gevaar voor het gemeenteleven geweest te zijn. Immers de toon, dien de apostel Paulus tegen de joodsch-christelijke partij aanslaat in deze brieven, vooral in den eersten; want in den tweeden is die reeds levendiger; is op verre na niet zoo snijdend als die welken wij tegen dezelfde partij in den brief aan de Galatiërs aangeslagen vinden. Het gemeenteleven was te machtig om reeds terstond in doodende partijschappen te kunnen ontaarden. Nog kwam men samen in dezelfde vergaderingen en nam deel aan hetzelfde brood en denzelfden beker der dankzegging. Ja, zelfs het bespreken van een derden naam, licht een derde standpunt, kon heilzaam werken, en werkte waarschijnlijk heilzaam, door te verhinderen dat de eerste als partijnamen beschouwd werden. De corinthische gemeente was te rijk begaafd om ook het recht van een derde persoonlijkheid niet te erkennen. Zij deed met hem wat zij met Paulns en Apollos gedaan had; zij beschouwde hem mede als een dienaar van Jezus Christus en erkende de veelvuldige genade Gods in de verscheidenheid zijner gaven. Tot zoo verre is alles goed en rechtmatig; de Geest Gods wordt niet alleen niet bedroefd, maar integendeel openbaart zijne heerlijkheid, wanneer zijne organen, ieder op zijne plaats en in zijne mate, geschat en geëerd worden; en groot zoude de lof der corinthische gemeente geweest zijn indien zij volhard had op dat echt-paulinische, laat mij liever zeggen christelijke standpunt van het erkennen van liet recht der persoonlijkheid in de gemeenschap des H. Geestes. Doch — behoef ik het u te zeggen? — nauwelijks wordt eene roeping verstaan en erkend, of het gevaar is aanwezig van daarvan af te wijken in tegenovergestelden zin als dien, waartegen die roeping aanvankelijk gekant is. De heidensch-christelijke gemeente had tegenover de joodsch-christelijke het recht der persoonlijkheid te handhaven; doch dit doende kon zij licht ontaarden tot zulk eene verheffing van dit recht, dat daarmede de eenheid in Christus te loor ging en dat aan de souvereiniteit en algenoegzaamheid van den Heer der gemeente te kort werd gedaan. In één woord, partijschap ontstaat licht uit vurigheid en levendigheid van geest; partijschap ontstond in de bewegelijke, licht ontvlambare, rijk begaafde gemoederen der corinthische gemeente. Partijschap! Wat werkt doodender voor het geestelijk leven dan partijschap ? Wat verblindt het verstand en verstompt het hart meer dan dit? Het oog afgewend van den Eenen die alles is in allen, gewent zich om niets te zien huiten het voorwerp van zijne uitsluitende liefde en afgodischen dienst, het zij dit voorwerp dan zij een mensch of eene inrichting, hetgeen ook mogelijk is. Wat daar buiten ligt is als niet bestaande. In dit ééne voorwerp worden alle volmaaktheden gedacht en geene gebreken gezien; daar buiten ligt alles in het duister. Maar ach, het oog door partijschap verblind is zelf in het duister en ziet niets. En de duisternis is koud. De partijman heeft slechts hart voor het voor- werp zijner afgodische vereering, en wat hij daarvoor gevoelt is hartstocht; de hartstocht nu is tyranniek, hij maakt den mensch onrechtvaardig, hardvochtig, ja wreed. Hoe licht ontaardt christelijke liefde uit liefde voor Christus geboren in partijschap, juist omdat de oorsprong der liefde ons omtrent hare openbaringen gerust stelt. Men meent niets te vreezen te hebben, wanneer men iemand of iets om Christus'wil lief heeft. Dat gevaar bleet niet uit te Corinthe. Het werk van Apollos deed bij sommigen dat van Paulus vergeten; zij noemden zich zijne discipelen, zijne school, wellicht zijne gemeente; terwijl anderen, die den grondlegger der gemeente niet konden vergeten, zich met eenigen aandrang de discipelen, de school van Paulus bleven of gingen noemen, niet zonder verkoeling tegen Apollos. Zoo werden dan de twee vrienden gescheiden, niet in eigen hart — maar ach, het hart is zoo arglistig — maar in de gesprekken, in de gezindheden der gemeente. Gretige aanleiding voor die van Cephas waren om op hunne eenheid te wijzen en het geheele apostolische werk van den heiden-apostel en zijne vrienden in verdenking te brengen. En ziet, deze ontkiemende tweespalt gaf aanleiding dat weder anderen, de geheele roeping der heidenschchristelijke kerk vergetende en toch niet willende overgaan tot de joden-christenen, het denkbeeld der eenheid in Christus opvattende afgescheiden van de historische openbaringen van zijnen geest, in idealistische oppervlakkigheid èn Paulus èn Apollos èn Cephas ter zijde schoven om zich niet zonder hoogmoed te noemen: de partij van Christus. Wellicht dreigde der gemeente het grootste gevaar van de zijde der laatstgenoemden. Het is toch het eigenaardig christelijke, dat de geest van Christus zich belichame in menschen, dat de idee werkelijkheid, historische werkelijkheid zij. De gemeente is het lichaam, de volheid van Christus. Door Christus te scheiden van zijnen Paulus en zijnen Apollos en zijnen Cephas keerde men terug tot de heidensche wijsbegeerte, die geene werkelijkheid kent maar slechts ideeën. Van toederen en kiesclien aard was de taak door den apostel Paulus te verrichten toen hem deze toestand bekend werd. Ware hij een wijsgeer geweest die slechts in ideeën leefde, hij had zich voorwaar bij laatstgemelde partij aangesloten. Ook toont zijn brief hoezeer hij de idee der eenheid in Christus vasthield. Maar ook tevens had hij die idee niet af te zonderen van hare historische openbaringen. Evenmin zijn eigen persoon en werk als den persoon en het werk van Apollos of van Cephas moest hij verkleinen. Hoe hij zich van die taak heeft gekweten, en welke heerlijke wenken en vermaningen de geheele christelijke kerk van alle eeuwen hem te danken heeft naar aanleiding zijner bemoeiingen omtrent den bijzonderen toestand der corinthische gemeente, daarvan getuigt deze gansche brief. In ons tekstwoord bovenal drukt hij de ware verhouding uit die in de gemeente bestaan moet tusschen de liefde voor Christus en die voor zijne dienaren. Hij zegt niet dat Paulus of Apollos of Cephas niets zijn en dat men hen moet vergeten of ter zijde stellen. Neen „zij zijn uwe" zegt hij. Gij gemeente, gemeente van Jezus Christus, gij zijt meer dan uwe dienaren; als gemeente staat gij boven hen; zij zijn voor u en niet gij voor hen. Ja „alles is uw," niet alleen Paulus of Apollos of Cephas, maar ook de wereld, leven, dood, tegenwoordige en toekomende dingen. „Niemand dan roeme op menschen." Gij verlaagt u, gemeente van Jezus Christus, wanneer gij roemt op menschen of u naar menschen noemt. Heb uw roem in u zelve. „Wie roemt roeme in den Heer." (1: 31). Te roemen hebt gij voorwaar, want gij zijt in den Heer, gij hebt den Heer. Zijn Paulus en Apollos en Cephas uwe, ja, is de geheele wereld uwe, het is omdat gij zijt van Christus, van Hem wiens de geheele wereld is, wiens is èn Paulus èn Apollos èn Cephas. Hij staat niet buiten de wereld, Hem behoort de wereld. Zijt gij van Hem, welnu ook u behoort de wereld. Gij zijt van Christus, zoo als Christus is van God, dat is uw roem. Wij willen dezen roem der gemeente in de tweede plaats nader beschouwen in zijnen grond en in zijne openbaringen. II. Het is een stout woord tot menschen gesproken: alles is uw. Het is een gevaarlijk woord, zouden wij zeggen. Wat al hoogmoed en o\ ei moed zal daaruit niet voortkomen! Hoe sterk moeten zij niet zijn, die dit woord kunnen liooren, hoe sterk door ootmoed, door geloof! Waren zij zoo sterk, die Corinthiërs tot wie dit woord gericht wordt, zoodat wij zouden moeten zeggen: Ja, dit woord geldt hun maar niet ons? Integendeel, hunne gaven zelf maakten hen zwak, niet van wege de gaven, maar omdat de liefde daarmede geen gelijken tred hield. Ziet het in dezen brief. Hij stelt ons voor, ja eene levende maar aan alle gevaren van zinnelijkheid, wereldsgezindheid, partijzucht blootgestelde gemeente, loch vreest de apostel niet bij al die gevaren nog dit groote te voegen, gelegen in het woord: alles is uw. Het is omdat men geene gevaren in het geestelijke ontkomen kan dan door zich aan andere, grootere bloot te stellen, omdat men alleen door te stijgen ontkomen kan aan de hindernissen van een lager gedeelte van den weg. Tot deze jeugdige, geestelijk-roekelooze, als ik het zoo mag noemen, door partijzucht verdeelde gemeente van Corinthe, waarin alle kiemen lagen van ontbinding, waarin het leven nog in chaotische verwarring gistende was, waarover het licht was opgegaan en reeds in duisternis dreigde onder te gaan, tot deze gemeente alzoo, spreekt Paulus het onvoorzichtige, heldhaftige woord; — want voorzichtigheid is hem niet de moeder van alle deugden, zooals in onze platte alledaagsche zedeleer; — het woord: alles is uw; hetzij Paulus hetzij Apollos lietsij Ceplias, hetzij de wereld hetzij tegenwoordige hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uwe. Wat verklaart die heldhaftige onvoorzichtigheid? Alleen dit andere woord: Gij zijt van Christus: ook een heldhaftig woord, maar een woord dat zijne verklaring vindt in eene heldhaftige daad van goddelijken heldenmoed. Was het niet onvoorzichtig dat Jezus zijn leven stelde voor het heil der wereld; ten hoogste onvoorzichtig? Zal het baten? Zal men gelooven ? Is de wereld niet reddeloos verloren ? Maar, o goddelijke onvoorzichtigheid! wij danken er God voor in eeuwigheid. Die voorzichtigheid heeft de wereld gered. Gij zijt van Christus, gij gemeente van Corinthe. Gij, die gisteren heidenen waart, gij die waart hoereerders en afgodendienaars, dieven en gierigaarddronkaards en lasteraars (1 Cor. VI: 10), gij zijt van Christus; gij behoort u zeiven niet meer toe; gij hebt uwen man gevonden wiens gij zijt in eeuwigheid; gij zijt gekocht, duur gekocht; een recht is op u verkregen, niet met goud en zilver maar met het kostelijk bloed van den godsmensch; en dat recht is uwe vrijheid, uwe verlossing, uw roem. Van Christus te zijn, dat is zich zelf te bezitten als niet meer slaven maar vrijen, niet meer dienstknechten der ongerechtigheid maar kinderen Gods. Van Christus te zijn, dat is in leven en in sterven niets te vreezen, in het vaderhuis te wonen en alle goederen te gebruiken. Van Christus te zijn, dat is alle dingen te bezitten. Alles is uwe in de tegenwoordige en toekomende wereld, want gij zijt van Christus. Want wie is Christus? Wie is Christus ? Voorwaar geene idee, geene afgetrokkenheid, geene uitvinding uwer wijsheid, noch eene vrucht van den joodschen tempeldienst, u in den schoot geworpen. Zijn kruis zegt het ons wie hij is. Zijn kruis zegt ons althans dit: vooreerst dat hij de onze is, dat hij ons toebehoort, want wij hebben met hem kunnen doen naar welgevallen, wij hebben onzen haat aan hem kunnen koelen, onze woede op hem kunnen uitstorten, al onze bitterheid en wraakgierigheid aan hem kunnen botvieren. Niets heeft ons daarin verhinderd. Naar hartelust heeft de wereld zijn bloed geplengd. Daar is geen verlosser voor hem komen opdagen, geen die hem aan de klauwen des leeuws ontrukte, geen die den arm van den beul weerhield. Is hij Gods zoon, behoort hij niet ons maar Gode toe, welnu, het blijkt wel dat God hem ons gegeven heeft; uit zijnen hemel is hij nedergedaald, nedergedaald ter helle, om bij ons, om met ons, om in ons te zijn, ook in den dood. Ja, dat zegt ons zijn kruis: hij is ons gegeven. Maar daarmede is hij niet ontrukt aan God, niet ontworsteld aan den eeuwigen grond van zijn wezen in God. Het bloedende hoofd blijft het gezalfde, waarop het eeuwig welbehagen rust: de gekruisigde is Christus, de koning der eeuwen en aan het kruis ontvangt hij zijn koninkrijk, verwerft hij de macht, de almacht der liefde, de eenige die hij begeert, over zijne onderdanen. Zijt gij nu die onderdanen geworden, zijt gij van Christus, welnu eert uwen koning; gij hebt te roemen: alle . dingen zijn uwe, gij hebt recht en macht om alle dingen tegebiuiken, zonder u aan eenig te onderwerpen. Alle mannen Gods ook zijn voor u, zij zijn u gaven Gods, van dien God die onuitputtelijk rijk is. En die mannen Gods zijn niet als in den voortijd profeten, die nu en dan op ver verwijderde tijdstippen optraden. In de wijde wereld ontstaat eene nieuwe schepping door zijn geest; de wereld is uwe. Het leven is u niet meer afhankelijk van dezen of genen toestand, van het verkrijgen van dezen of genen wensch; gij laat God besturen en erkent zijne wegen; het leven is uw. De dood is u geen eindpaal meer maar de overgang tot grootere heerlijkkeid, de aflegging van hetgeen voor ontbinding rijp was geworden, de ontplooiing van de in kiem aanwezige krachten des eeuwigen levens; de dood is uwe. Geen dood kent de gemeente, want, haar Christus kent geen dood, hem behooren de eeuwen, en het werk der gemeente is een werk voor de toekomst want het is een werk voor de eeuwigheid, de tegenwoordige tijd baart eenen die volkomener, die heerlijker is: u die Christus toebehoort, behooren de tegenwoordige en de toekomende dingen, zij zijn allen uwe, ivant gij zijt van Christus en Christus is Gods. Ziedaar de grond van onzen roem, wij zijn van Christus en Christus is Gods. Christus is Gods! Alzoo hebben dan toch zij die zich naar Christus noemden, gelijk, toen zij den naam van discipelen van Paulus of van Cephas versmaadden? In beginsel, of laat mij liever zeggen in stelsel: ja. Wat zegt liet: van de partij van Christus te zijn, toch anders als: christenen te zijn, Christus als het Hoofd, den Heer te erkennen, zich aan zijn gezag te onderwerpen, zijn woord te stellen boven 's menschen woord. Voorzeker; maar het gaat daarmede gelijk met alle schoone benamingen waarmede partijzucht zich vaak kroont. Wie wil niet gaarne eene vrije gezindheid en eene rechte gezindheid hebben, wie noemt zich niet gaarne een discipel deiwaarheid, een vriend van het licht? Maar volgt nu daaruit dat, wanneer er zijn die met dezen of genen naam pronken, wanneer men de menschen gaat groepeeren naar eenige leuze, deze groepeeringen ook in waarheid vertegenwoordigen wat de leuze beteekent? Kent gij er die vrijzinnig heeten en die de eerste der vrijheden, de gewetensvrijheid, al zeer weinig toonen te verstaan, ja niets zoo fel bestrijden als deze? Kent gij er niet die rechtzinnig heeten, en die evenmin helder inzicht in de waarheid hebben als dat zij, levende naar gewaarwordingen, zooals zij doen, in hunnen handel en wandel, de wetten der oprechtheid behartigen? Zouden allen die zich lichtvrienden noemen gaarne het licht zien afdalen op al hunne wegen? En is het hun, die niet van de waarheid willen weten, maar die zeggen slechts waarheid te zoeken en niet eene waarheid, is het hun, zeg ik, altijd om waarheid te doen ? Genoeg om aan te toonen dat de leus niets zegt. Iedere leuze wordt een banier die eene partij vereenigt. Door nu te zeggen: wij zijn van Christus, maakt men Christus tot een partijhoofd! Ziet, laat mij eene vergelijking gebruiken. In een constitutioneelen staat bestaan verschillende richtingen, die zoodra zij zich openbaren tot partijen worden — en hier kan men dit wöord in goeden zin opvatten — tot partijen waarvan ieder een beginsel vertegenwoordigt waarvan de handhaving tot instandhouding van het evenwicht min of meer vereischt wordt. Maar wat zou men moeten oordeelen van eene partij, die zich het uitsluitend recht van koningsgezind te zijn toeeigende, indien namelijk andere geene aanleiding hadden gegeven tot deze uitslui- tende benaming? En indien de koning, door schijn misleid, zich liet verleiden om het hoofd te worden dier partij in plaats van de band der eenheid tusschen de partijen, o ongelukkig dat land, ongelukkig die staat! Welnu de constitutioneele staat is slechts een zeer onvolkomene en gebrekkige schaduw van het koninkrijk, waarvan Christus koning is. De koningen der aarde kunnen aanleiding geven dat men hen beschouwe als partijhoofden, niet Christus, de koning der gerechtigheid. Hij eischt niet dat gij uit deze of gene school tot hem komt; hij zegt niet: de school van Paulus is beter dan die van Cephas, die van Apollos beter dan die van Timotheiis. Maar ook evenmin veracht hij die scholen, veracht hij menschelijke voorbereidingen en het werk zijner dienaren. Want in de geestelijke wereld geschiedt wat wij in de stoffelijke waarnemen. Zoo als de mensch niet het brood eet gelijk de vogelen des velds die zaaien noch maaien, maar zijn akker bouwt en zijn brood eet in het zweet zijns aanschijns, evenzoo komt ook het woord Gods niet anders tot ons dan in en door het werk van menschen. Het verachten der dienaren die zijn woord brengen, het is Christus verachten. Zoo worde dan een iegelijk in zijn werk erkend; en dit is de roem van Christus in zijne gemeente: Paulus is het die plant, Apollos die natmaakt, God geeft den wasdom. God geeft den wasdom, maar waar niet geplant en nat gemaakt wordt daar is ook geen wasdom, tenzij dan een wilde en onvruchtbare. Hoe heerlijk is nu die taak Gods medearbeiders te zijn, en hoe groot het voorrecht der gemeente als Gods akkerwerk bebouwd, als Gods gebouw gesticht te worden! Zij doet wel van alle gaven in haar midden te erkennen, allen die Gods werk in haar midden verrichten naar de mate hunner gave te eeren, den eenen mensch niet tot model voor den anderen te nemen maar in de verscheidenheid der gaven den rijkdom van Gods geestelijke schepping en in de verscheidenheid van aanleg die met die deigaven in verband staat, den rijkdom der natuurlijke schepping Gods te erkennen. En dat voorwaar niet alleen in hen die geroepen zijn tot ambtelijke werkzaamheden in 't midden der gemeente. De leer- aren zijn geene geestelijkheid die eene onmondige menigte tegenover zich heeft, aan wie zij haar gezag heeft op te leggen. Geenszins. Niet alleen Paulus en Apollos en Cephas behooren der gemeente, ook de wereld: alle natuurlijke gaven, vatbaarheden, eigenaardigheden kunnen door den Geest die in de gemeente is worden geheiligd. En deze altijd op nieuw verrijkte en anderen verrijkende gemeente bloeit altijd, zij leeft en sterft niet. Haar behoort ook het leven, ook de dood. Het leven kan u niets geven en het sterven niets ontnemen van wat gij reeds in Christus hebt. Het uitwendige leven is haar openbaring van het inwendige, ontwikkeling der krachten van het eeuwige leven dat zij in hem heeft; en het sterven is haar de overgang tot de volkomene heerlijkheid. Zoo behooren u, gemeente van Jezus Christus, de tegenwoordige en de toekomende dingen. Alles is het uwe, niet opdat gij het zoudt verachten, verwaarloozen, ter zijde stellen, maar integendeel in eere houden, gebruiken, in het licht stellen. Waar de wereld ignoreert (wij hebben nog geen woord om deze zeer bekende zaak uittedrukken), waar de wereld ignoreert of voor dood verklaart degenen die haar lastig vallen, gij niet, gemeente van Christus, gij hebt met den tact der liefde op te merken, te waardeeren alle verborgene gaven en ze in het licht te stellen. En dan niet de eene te verachten om de andere des te hooger te schatten. Onder Christus het hoofd is er plaats voor een rijke verscheidenheid van gaven; in hem is eene volheid die in die verscheidenheid te voorschijn komt. Niet in een enkel lid maar in het geheele lichaam ontwikkelt zich die volheid. Die nu tot het lichaam behoort als een levend lid, die in Christus is heeft voor die verscheidenheid een oog, een hart. Ilct oog kan niet zeggen tot de hand: ilc heb u niet van noode, of wederom het hoofd tot de voeten: ik heb u niet van noode. Ja veeleer, de leden die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, die zijn noodig. (1 Cor. XII: 21, 22). Maar ook evenmin zal hij zichzelven wegwerpen en zich verlagen door zijn geestelijk leven afhankelijk te stellen van wie ook. Be voet zal niet zeggen: dewijl ik de hand niet ben, zoo ben ik van het lichaam niet; III. 13 noch het oor: dewijl ik het ooy niet ben, zoo ben ik van het lichaam niet. Met andere woorden: zij die volgen zijn als zij die voorgaan, zij die liooren als zij die spreken; wel vele leden maar cm lichaam. Eén lichaam, het lichaam van Jezus Christus. Hij is het hoofd, hij behoort ons niet toe in den zin waarin zijne dienaren ons toebehooren, nl. alsof wij een oordeel over hem hadden. Hij oordeelt ons, niet wij hem. Wij zijn van Christus ; hij is van God. W ij zijn van Christus. Maar nu mag ik u wel vragen: Geldt dat u allen? Zijn wij te zamen, zooals wij hier vereenigd zijn, eene gemeente van Jezus Christus van wie het luiden kan: alles is 'uwe? Ach, mocht ik het veronderstellen ! Maar als ik zie — van de ten eenemale onverschilligen wil ik zelfs niet spreken, - hoe weinig prijs er gesteld wordt op een persoonlijk zelfstandig geloofsleven, hoe aan velen die zich toch naar Christus noemen, het recht der christelijke persoonlijkheid, dat is de verscheidenheid der geestelijke gaven en leidingen Gods, ten eenemale vreemd en ongehoord is, zoodat zij slechts christenen kennen naar vastgestelde modellen en geijkte spreekwijzen, dan vrees ik dat er onder de belijders van 's Heeren naam veel schijn is, dat het hart van velen die dien naam aanroepen, nog verre verwijderd is van hem. Hoe velen, helaas, wier godsdienstig leven nimmer rijpt tot zelfstandigheid,' die altijd in afhankelijkheid verkeeren van het woord van menschen' voorgangers die hun gezonden zijn of die zij zich hebben verkozen, en wier hart, noodzakelijk gevolg hunner onzelfstandigheid, altijd dobbert tusschen menschvergoding en menschverachting. Maar laat mij liefderijker oordeelen. Bij velen is het niet schijngeloof maar een gebiekkig, een krank geloofsleven, waardoor zij in dien toestand van onzelfstandigheid verblijven en niet komen tot den vollen wasdom in Christus. Op den bodem van hun hart is Christus wel aanwezig, maar hij ligt er begraven. Begraven, waaronder? Onder de kerk. I)e kerk is het praalgraf, waarin hij rust. Dit schijnt nu in uwen geest gesproken, van u die het als de voornaamste belijdenis van den naam des Heeren schijnt te beschouwen om over de kerk te klagen en uw anathema over haar uit te spreken. Maar bij u wellicht liet meest rust Christus in zijn graf. Waarom veracht gij de kerk alzoo, de onvolmaakte en gebrekkige, ja, die het zal blijven tot aan de voleinding der eeuwen, tot wanneer de gemeente geene kerk meer is maar een koninkrijk? Waarom veracht gij haar alzoo? Is het niet omdat gij begonnen zijt met haar te vergoden, omdat gij van haar verwacht hebt wat Christus alleen geeft: liet leven? Het tegenwoordige geslacht is nog niet ontkomen aan de dwaling, die vijftien eeuwen oud is, namelijk om de kerk te stellen boven Christus, hetzij gelijk in het Katholicisme, dat men onder kerk versta hare inrichting, hetzij, als in het Protestantisme, hare vastgestelde leer. Wat nu de protestantsche kerk geleerd heeft en als leer heeft vastgesteld is uitnemend en goed; en wij doen wel daarop acht te slaan, onze kerkleer is voorwaar eene der heerlijkste uitdrukkingen der waarheid die in Christus is; maar het is Christus zelf niet en onze eenheid ligt daar niet in, maar in Christus. En zie wat nu ontstaat, indien de ware verhouding is omgekeerd en Christus niet in waarheid als Hoofd, Heer, Koning die eeuwig leeft, erkend wordt als het fondament, maar de geloofsbelijdenissen zijner gemeente op een gegeven tijdperk harer ontwikkeling als fondament gelden. Daar ontstaat partijzucht. Zij kan niet uitblijven. Hoe angstvalliger men zich aan de leer bindt, hoe meer men liet persoonlijke, het geloofsleven dempt en bindt en de vrijheid des geestes, als ware zij uit het vleesch, bij den wortel afsnijdt, des te meer draagt men den stempel der getrouwheid, en wordt in grooter of kleiner kring tot middelpunt, tot partijhoofd! Ach, deze wonde gaapt wijd, deze krankheid ligt diep. Haar aanwijzen kan ik, haar te genezen ligt buiten mijn vermogen. Wat de gemeente van Jezus Christus is, ik zeg is niet moet zijn maar in waarheid, in eeuwigheid is, dat zie ik uit de H. Schrift; en dat zij bestaat, dat waarborgt mij de onfeilbare belofte des Heeren. Maar vraagt gij of ik haar zie ? Neen Gel.; onze kerk; — dit is toch duidelijk; — zij is liet niet; afzonderlijke kringen of genieenten: ach, gaan zij niet bijna alle mank aan bovengemeld euvel ? Wat wij te doen hebben in dezen moeielijken tijd, in dezen tijd waarin een verleden sterft en eene toekomst geboren wordt, in dezen tijd vol doodsbeenderen en daar tusschen opschietende groene loten, het is: ons hart open te stellen voor Christus, hem toe te laten in ons binnenste; het ideaal, d. w. z. het geloot te bewaren tegen alle werkelijkheid in. En als wij het bewaren zullen wij het openbaren; en zonder liet zeiven te bespeuren bouwen wij mede aan den tempel Gods en bereiden de toekomst die aanstaande is. Want de Heer komt. „//.• lom haastelijk, zegt hij, en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn.'''' Mogen wij het verstaan! Amen! DE WEG DER VRIJHEID. Jezus dan zcide tot de Joden die in hem geloofden : Indien gijlieden in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen, en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. Johanxes VIII: 31, 32. Vrijheid: het is het woord dezer eeuw, het tooverwoord dat zoo vele gemoederen in beweging brengt, de strijdleuze die de meeste maatschappelijke en staatkundige bewegingen verklaart van onzen zoo zeer bewogen tijd. Te recht. Of is de mensch niet tot vrijheid, dat is tot zelfbeheersching en zelfregeering geroepen ? Drukt het woord vrijheid niet zoo wel zijn eersten plicht als zijn hoogste recht uit? Is liet niet de eisch zijner redelijke en zedelijke natuur, dat hij zelf de waarheid erkenne en overeenkomstig die erkentenis handele, handele uit eigene overtuiging en niet onder den druk eener hem vreemde macht? Prijzen wij den man van karakter, die onbewegelijk staat te midden van de weifelingen der openbare meening zonder door de gunst of ongunst der omstandigheden zich te laten afbrengen van den weg dien hij erkend heeft als den zijne: wat zegt het karakter te hebben, een man van karakter te zijn, wat anders dan vrij te zijn, eigene overtuigingen te hebben, uit vaste beginselen te handelen, niet af te hangen van het oordeel van anderen ? De karakterlooze is de beginsellooze, en de beginsellooze is de onvrije, de op den stroom der openbare meening dobberende. Vrijheid is een recht en een plicht van den mensch die naar Gods beeld geschapen is. Of zullen wij wellicht — alsof ons dit geoorloofd ware — van dit recht afstand doen en dien plicht verzaken om het misbruik dat van het woord gemaakt wordt? Wijst gij mij op de bloedige revolutiën, op de omverwerping van ieder heilzaam en wettig gezag, op de ontbinding der maatschappelijke orde, op dat heirleger van rampen, dat onder de schoone leuze van vrijheid over de nieuwere maatschappij als een stortvloed gekomen is, dat de beschaving bedreigt en den toestand dier maatschappij zoo onbeschrijfelijk onzeker en angstvol doet zijn ? Voorwaar, ik ontken de gevaren van dien toestand niet, ik wijs u ook niet op de schoone vruchten die de vrijheidszucht dezer eeuw reeds heeft gedragen. Of zoudt gij om der gevaren wille ééne der vrijheden willen missen, die het onverliesbaar eigendom zijn geworden der nieuwere maatschappij: vrijheid van handel, van drukpers, van vereeniging, bovenal vrijheid van geweten? Zoudt gij, om de moeilijkheden onvermijdelijk verbonden aan de emancipatie der slaven, het decreet hunner vrijverklaring wenschen ingetrokken te zien? Maar neen, ik wijs u op het woord van Hem die immers ook voor u gezag heeft, ja, die blijkbaar het hoogste gezag is, het gezag in de zedelijke en geestelijke wereld. Aan Jezus van Nazareth waren ook de misbruiken van het woord vrijheid gemaakt niet onbekend. Ook hij leefde in eenen revolutionnairen tijd, te midden van een revolutionnair volk; en toch schroomde hij niet vrijheid te prediken, zijne discipelen tot vrijheid te roepen. Ja, het woord vrijheid is een der staande en vaak terugkeerende woorden geworden in de schriften des N. Verbonds, om het eigenaardige van het leven des Christens en de vrucht van het werk van den Christus aan te duiden. Bewijs genoeg, dat het hier geldt een noodzakelijke eisch, eene onontbeerlijke voorwaarde van die verlossing der menschelijke natuur, die het Christendom beoogt en bewerkt. Laat ons dan van Jezus vernemen, wat vrijheid is, waardoor zij bereikt wordt en hoe zij te verkrijgen is. Tot Joden, wier vurigste begeerte was het juk der Romeinen af te schudden, Joden die naar een woord van Jezus reikhalzend uitzagen, dat hun tot sein kon dienen om de oproervaan te ontrollen, tot dezulken spreekt Jezus zonder vrees van vrijheid. Indien gijlieden in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen, en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal n vrijmaken. Wat verstaat Jezus onder vrijheid ? Op welken weg is zij te bereiken? Hce kan die weg gevonden worden? Ziedaar de drie vragen die wij aan uwe aandacht voorstellen. De Heer zelf doe ons zijn antwoord verstaan door den Heiligen Geest. Amen. I. Uit de wijze, waarop de Joden de belofte des Heeren: de waarheid zal ti vrijmaken, opnamen, blijkt genoegzaam wat zij onder vrijheid verstonden, en wat de Heer daar niet, althans niet in de eerste plaats, onder verstond. Zij toonden zich gebelgd daarover, dat het woord van Jezus uitging van de veronderstelling dat zij niet vrij waren. Zij antwoordden hem : wij zijn Abrahams zaad en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt gij dan: gij zult vrij worden ? Hoe kunnen zij alzoo spreken? Was dan Jeruzalem niet in de macht der Romeinen? Waren zij niet Rome's knechten? Voorzeker, maar zij wilden het niet erkennen. Zij meenden: „dat is slechts voor een tijd. God zal Israël verlossen. Het uur der verlossing is nabij. De romeinsche macht is onwettig. God zal zijn recht en zijne wet handhaven." Zij bandelen ongeveer zooals zoovele aanhangers van een vervlogen toestand van zaken in lateren tijd, namelijk door den feitelijk bestaanden toestand als niet bestaande aan te merken. Welk een grond van waarheid er ook in deze bewering opge- sloten lag, namelijk deze dat de ware, de geestelijke vrijheid door geene uitwendige macht kan worden vernietigd; in den zin waarin zij het woord vrijheid verstonden, was hunne bewering onwaar. Zij bedoelden namelijk politieke vrijheid. Bedoelt Jezus die ook? Hij sluit haar niet uit, doch het middel dat hij aanprijst om de vrijheid te verkrijgen, duidt genoegzaam aan dat hij haar althans niet in de eerste plaats bedoelt. Dit middel namelijk is de waarheid: de waarheid zal u vrijmaken. Immers, al verstond men nu ook tegen Jezus' bedoeling dit woord waarheid in politieken zin, al verstond men daaronder eene staatsregeling of een stelsel van staathuishoudkunde, toch is het wel duidelijk dat men daardoor ook in dien zin de vrijheid niet verkrijgt, dat geen grondwet noch stelsel van staatkunde een volk van de overheersching zijner vijanden kan bevrijden. Hier toch geldt het recht van den sterkste; hier beslist de oorlog. Indien Jezus gezegd had: grijpt naar de wapenen en vecht u vrij, zij zouden hem verstaan hebben en niet geantwoord: Wij hellen nooit iemand gediend; hoe zegt gij dan: gij zult vrij worden. Nu zegt hij: de waarheid zal u vrijmaken. Hij spreekt niet van politieke vrijheid, hij spreekt van zedelijke vrijheid; dat is van de vrijheid in haar beginsel, waaruit alle vrijheden van lieverlede voortvloeien. "Wat is dit: zedelijke vrijheid ? Wij begeven ons niet in afgetrokken begrippen, wij ontleenen de beschrijving dezer zaak aan den samenhang zeiven van onzen tekst. De Joden dan waren knechten der Romeinen. De romeinsche macht was voor hen als een somber, onverbiddelijk noodlot, dat op hun nationaal bestaan, op hunne tijdelijke welvaart drukte, hunne geestelijke ontwikkeling tegenhield, hunne veerkracht verlamde, hun ieder genot en iedere vreugde vergalde. Zij konden zich daarin niet voegen. Zij konden daarmede geen vrede hebben. Hun hart stond daartegen op. Welnu, wat voor de Joden de romeinsche macht was, dat is voor een iegelijk van ons de dwang der uitwendige omstan- diglieden. Wij zijn gebonden, op duizenderlei wijze gebonden door onze lotsbedeeling, eene bedeeling die wij niet gemaakt hebben, die wij wel zouden wenschen te veranderen, maar wij kunnen niet. Het is nu eenmaal zoo, zeggen wij zuchtende. Wij gebruiken niet gaarne het woord noodlot : het is zoo ongodsdienstig, zoo onchristelijk. Maar, in den grond, vraag ik u: kunnen wij wel, zoo lang wij geen vrede hebben met ons lot, een anderen naam geven aan die macht die ons leven beheerscht, aan die macht, die zoo onverbiddelijk is, zoo onredelijk schijnt? Wij mogen het onder schoonschijnende redenen bedekken, het noemen: 's werelds beloop, noodzakelijke onvolkomenheid, ja, ook wel: Gods wil; zoolang wij dien wil niet goed vinden, zoolang wij er niet in toestemmen dat liet zóó is en niet anders, wat is onze onderwerping anders, dan onderwerping aan het onbegrepene en onbegrijpelijke, onderwerping aan het noodlot? En kunnen wij er in toestemmen? Kunnen wij op zich zelf alles goedvinden wat ons overkomt, alle teleurstellingen, alle tegenheden, alle tegenkantingen, het velerlei onrecht dat in de wereld bestaat, den voorspoed der goddeloozen, de heerschappij der geweldigen, de verdrukking der onschuldigen, de verijdeling van zoo vele goede bedoelingen en edele pogingen ? Goed vinden den smaad, dien wij ondervinden, den haat van dezen, de minachting van genen, do geheime tegenwerking, den openbaren laster of kwaadsprekendheid? Goed vinden dat verkwijnen van ons leven in het najagen van het onbereikbare; goed vinden, dat wij door de zorgen, de moeiten, het lijden der wereld dikwerf vóór den tijd verteerd en gebroken, eindelijk ten grave zinken zonder in het leven gevonden te hebben wat wij er in zochten? Wat wij er in zochten. Wat zoeken wij? Aanvankelijk wellicht zijn onze wenschen bescheiden en gematigd. Wij hebben zoo groot vertrouwen, zoo goed geloof in de menschen, het leven lacht ons zoo zeer aan dat wij met weinig te vreden zijn. Wij brengen als met een tooverslag ons inwendig leven over in het uitwendige, wij zien alles door het vergrootglas onzer verbeel- ding; de meest naakte werkelijkheid is ons, alzoo gestoffeerd met onze illusiën, nog schoon genoeg. Maar ach, wij verliezen die illusiën. Het luchtkasteel onzer verbeelding houdt geen stand tegen zoo vele schokken, die het ondergaat. En nu — dit is het eigenaardige onzer menschelijke natuur — de eischen, de behoeften, de begeerlijkheden van ons hart verminderen niet, naar mate zij minder bevredigd worden. Integendeel, hare stem doet zich al luider en luider hooren. Een duister besef dat wij recht hebben in onze eischen, een onwederstaanbare weerzin tegen de onrechtvaardigheid die wij meenen waar te nemen in het wereldbestuur, prikkelen ons tot wederstand. Wat aanvankelijk bescheiden wensch was, wordt weldra overmoedige eisch, gewelddadige aanval. Ons wenschen wordt streven, ons streven wordt jagen, ons jagen grijpen. I)e begeerlijkheid in ons hart — alle soorten van begeerlijkheid: zucht naar genot en weelde, naar eer en roem, naar macht en heerschappij — de begeerlijkheid wordt in ons binnenste als een verbolgen zee; immer donkerder wordt de lucht, immer hooger stijgen de baren, immer heftiger loeit de storm. Wij willen leven, leven, vrij zijn, ons deel levensgeluk als een roof wegrapen; wij bekommeren ons niet om hen die ons omringen; wij worden mede de geweldigen die alles op zijde zetten, mits zij slechts hun doel bereiken, hun deel verkrijgen, hunne plaats veroveren onder de zon. Ongelukkigen die wij zijn. Bereiken wij ons doel? Veranderen wij het onveranderlijke? Verbidden wij het noodlot? Ja, als een noodlot staat daar voor onze oogen die machtige, die grijnzende wereld, die met onze wenschen spot en ons rustig laat jagen en grijpen, die wereld waarin wij geen God vinden. Zij beweegt zicli niet, zij geeft ons niets meer dan zij ons wil geven: het schuim der baren die wij tegen haar opzweepen. Zij is de rots die niet te verwrikken is. Wij verpletteren ons tegen haar; wij gaan te gronde, maar zij niet. Ach, rampzalige, diep rampzalige werelddienaar! Indien gij u zeiven eens kondet aanschouwen, hoe ijdel uw pogen, hoe hope- loos uw strijd is, gij zoudt dien opgeven. Indien gij wist hoe onvrij gij zijt, als gij daar gedreven door uwe begeerlijkheden voortgezweept wordt naar een doel dat u steeds ontgaat, gij zoudt stil staan op uwen weg. gij zoudt luisteren, luisteren naar de stem die daar over de baren tot u roept: de waarheid zal /< vrij malcen. Vrij toch, gij zijt het niet. Vrij, wij zijn het niet zoolang die onverzoenlijke tweespalt in ons bestaat tusschen onze wenschen, eischen, behoeften, begeerten, en de werkelijkheid. Dat gebrek aan harmonie, aan inwendigen vrede, dat is onze slavernij, eene slavernij waarin wij al dieper en dieper verzinken, naarmate wij er aan trachten te ontkomen. Het verbitterde hart toch verliest al meer en meer het licht der rede; het ziet vijandschap en tegenstand ook daar waar die niet bestaan, het heeft geen oog en geen smaak meer voor de talloos vele kleine verkwikkingen die het leven nog aanbiedt ; het kan nimmer zeggen: mijne eicl, vergeet geene der weldadigheden Gods, want het ziet geene dier weldadigheden, het ziet geene der bloemen langs den weg. Om ze op te merken, moet het oog verlicht, het hart bevredigd zijn; de tweespalt moet zijn weggenomen, wij moeten vrij gemaakt zijn. Ja, vrij gemaakt. Ue tweespalt moet zijn weggenomen. Ik vraag u nog niet: is zij weggenomen? Zijt gij vrij gemaakt? Ik vraag u allereerst: hebt gij de tweespalt ontdekt? Hebt gij uwe onvrijheid erkend? Hebt gij erkend dat gij, gij persoonlijk, gebonden zijt, gebonden aan de eene zijde door eene werkelijkheid die gij niet kunt veranderen, en aan de andere door begeerlijkheden die gij niet kunt beteugelen? Neen, niet hint beteugelen. Gij maakt het u diets wellicht; gij zegt wellicht met de Joden: ik ben vrij. Maar voorwaar uwe vrijheid is schijn; uwe onderwerping aan uw lot, aan het onveranderlijke van de werkelijkheid, schijn is het, zoolang gij die werkelijkheid niet kunt goed vinden, er niet in vindt een goeden, heiligen, wijzen wil, den wil van God. Gij onderwerpt u met een murmureerend hart; is dat onderwerping? De beteugeling uwer begeerlijkheden maakt u wellicht tot een naar de wereld ingetogen mensch, maar als een hel branden zij in uw binnenste, zoolang de behoefte aan eene oneindige bevrediging, die zich in die begeerlijkheden verraadt, niet op andere wijze bevredigd is. Ach, erken, erken de tweespalt van uw hart; zeg niet: ik heb nooit iemand gediend. Gij zijt dubbel slaaf: slaaf van de wereld, slaaf van uwe hartstochten. Belijd uwe slavernij, en gij kunt de stem vernemen van den Verlosser, van Hem, die ons vrijmaakt. Hooren wij hoe Hij het doet. II. Dc waarheid zal u vrij mal;cn. Zonder vooralsnog te vragen wat die waarheid is die ons vrij moet maken, staan wij een oogenblik stil bij het heerlijke der gedachte dat het de waarheid is en niets anders dan de waarheid, die ons vrij kan maken. •Ta, heerlijk en verheffend is die gedachte. Troostrijk is zij, al mocht ook de waarheid zelve troosteloos zijn. Hoe hijgt onze ziel naar waarheid. Hoe wettig, hoe onuitroeibaar is de behoefte, neen, de eisch der menschelijke natuur die zicli reeds in liet kind openbaart, om toch te verstaan, te begrijpen wat hem wordt geleerd en bevolen. Hoe wettig is de tegenkanting der menschelijke natuur tegen alle willekeur, tegen ieder geweld, dat haar wordt aangedaan. Hoe wreekt zicli die natuur, wanneer zij, eens onderdrukt door verkeerde toepassing van een overigens wettig gezag, uit den slaap ontwaakt en tot bezinning komt en de onnatuurlijke banden verbreekt. Niet voorwaar, alsof het onontwikkelde verstand alles moest begrijpen vóór liet kon aannemen. Het zoude dan nooit iets begrijpen. Het aannemen op gezag is even noodzakelijk aan de menschelijke natuur als het inzicht, dat later ontstaat, (lehoorzaamheid is de weg tot vrijheid. Alleenlijk, geen gezag is wettig dat niet in de zedelijke natuur zelve van den mensch gegrond is, en waar zijne conscientie niet mede instemt. Den vreemde gehoorzaamt het kind niet maar wèl zijne ouders, omdat hunne liefde zijn vertrouwen wekt. Zoo ook God: niet alles verklaart Hij ons wat Hij ons oplegt en beveelt, als kinderen hebben wij te gehoorzamen; maar wel verklaart Hij ons zijn recht, zijn gezag. Het is gelegen in zijn Vadernaam. De waarheid zal u vrij malen. Miskennen wij dit onuitsprekelijk voorrecht onzer natuur niet, dat wij alleen door de waarheid kunnen vrij gemaakt worden. Geene nog zoo schoone voorspiegelingen, geen schijn, geen bedrog hoe ook omhuld kan ons vrij maken. Nooit, neen nooit, is de leugen de weg tot de waarheid, wat ook een moderne schijnwijsheid die de menschelijke natuur verlaagt daartegen inbrenge; nooit opent zij onze ziel voor de waarheid. De waarheid is ons recht en onze plicht evenals vrijheid. Zij zijn een. De waarheid, de waarheid alleen maakt ons vrij. De waarheid. Dat wil niet zeggen: eenige waarheid, alsof wij ons met iets halfs konden vergenoegen; ook niet: eenige waarheden, alsof de waarheid gedeeld ware. Neen, de waarheid, de ééne, ondeelbare, de volle waarheid. De waarheid zal u vrij maken. Voorwaar, deze Jezus van Nazareth, de Jezus der Evangeliën — die niet is die der nieuwere romantiek — denkt hoog van de menschelijke natuur. Aan hem is het niet te wijten, zoo er zijn ook onder zijne discipelen die daar meenen, dat de mensch de waarheid niet kan verdragen, dat zij hem te hoog of te diep is. Zijne discipelen zijn discipelen der waarheid, der hoogste waarheid. Met niets anders wil hij den mensch die van natuur leugenaar is, vrijmaken dan met de waarheid, met de waarheid al mocht die hem kwetsen en pijn doen zooals het licht aan de verduisterde oogen. De waarheid zal u vrij maken. Laat ons zien wat tot die vrijmaking vereischt wordt, welke eischen wij dus te stellen hebben aaii de waarheid, zoo zij ons vrij zal maken. Ziet, onvrij zijn wij, zoo lang wij geslingerd worden aan de eene zijde door eene oppermachtige werkelijkheid waarvan wij de wettig- lieid, aan de andere zijde door eene onmachtige begeerlijkheid waarvan wij de onwettigheid niet inzien. Konden wij nu daartoe komen dat wij ons met vrijheid, uit overtuiging aan die werkelijkheid onderwierpen, en met vrijheid, uit overtuiging die begeerlijkheid verzaakten, dan waren wij verlost. Konden wij den eisch dien wij aan liet leven stellen, omkeeren, en in plaats van te begeeren dat het uitwendige zich naar onzen wil plooide ons laten welgevallen dat onze wil zich plooide naar het uitwendige, dan waren wij vrij. De tweespalt had opgehouden; er zou slechts ééne macht zijn, één wil zijn die ons beheerschte, in de gehoorzaamheid vonden wij de vrijheid. Maar hoe kan dat? Komt onze gansche natuur daar niet tegen op? Hoe? aan het willekeurige, het toevallige, het onredelijke zou ik mij onderwerpen; mijne redelijke en zedelijke natuur, die van alle onwaarheid en onrecht afkeer heeft, zou ik verzaken en dit zou mijne vrijheid zijn? Onmogelijk, roepen wij uit. Ja, onmogelijk, zoolang wij in de macht die ons leven beheerscht niets anders zien dan toeval en willekeur. Onmogelijk, zoolang wij in den waan verkeeren dat wij recht hebben op hetgeen wij begeeren, maar niet meer onmogelijk, zoodra wij in die macht een heiligen wil zien, en in onze begeerte onrechtmatige eischen. Niet meer onmogelijk zoodra ons het woord zonde geopenbaard is en wij het onrecht vinden niet in hetgeen wij ondervinden maar in hetgeen wij doen. Voorwaar, voorwaar, zegt de Heer, een iegelijk die de sonde doet is een dienstknecht der zonde. Wat wij doen, van nature doen, waarin wij onze vrijheid vinden, het opvolgen onzer begeerlijkheden, dat is hetgeen Jezus noemt de zonde, en die de zonde doet is een dienstknecht der zonde. Welnu, konden wij daarvan overtuigd zijn, voorwaar een eerste stap ware gedaan op den weg der waarheid. Wij zouden onze eischen matigen, ophouden eischen te stellen aan anderen, wij zouden eischen stellen aan onszei ven. Maar kunnen wij het? Gesteld: wij trachten het te doen; gesteld: liet ware mogelijk dat wij het niet eens, niet andermaal, maar met eenige volharding deden. Wij verzaken dan nu onszelven, wij onderdrukken de lusten en begeerlijkheden in hare geboorte, wij vragen niets meer, wij eischen niets meer, wij zijn overtuigd van het onrechtmatige van al die eischen. Wij hebben geenerlei recht, ik zeg niet op de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid, ik zeg niet, op hetgeen wij niet hebben; maar zelfs op hetgeen wij hebben, op het noodzakelijkste, op het brood dat wij eten; wij hebben alles verbeurd. Wat wij genieten is enkel genade, onverdiende gunst; wat ons geweigerd wordt is straf, verdiende straf, straf te licht voor onze overtredingen. Ik stel het onmogelijke, dat wij namelijk dit alles voetstoots, zonder weerzin noch tegenspraak aannamen. Hebben wij dan de waarheid gevonden, de waarheid die ons vrijmaakt? Waarheid, ja; eenige waarheid. Eenige waarheid over mij zeiven: ik ken mij nu als zondaar. Eenige waarheid over God: ik ken Hein nu als rechter. Mijne begeerlijkheden zijn mijne zonde, en mijne teleurstellingen zijn mijne straf. Is dat alles? Heb ik niets meer te verwachten ? Waarheid heb ik gevonden, maar vrij ben ik niet. De waarheid die mij vrij maakt heb ik niet gevonden. In plaats van de banden der lust zijn die der vreeze gekomen. Ach, mijn toestand is ellendiger dan voorheen. Toen ik zonder wet was leefde ik, maar toen de wet gekomen is ben ik gestorven. Dat kan het niet zijn, wat Jezus bedoelt als hij zegt: de waarheid zal u vrijmaken. Mijne zonde, Gods gerechtigheid; ja, waarheid is het, maar de waarheid, de volle waarheid, neen, dat is het niet. Want de volle waarheid moet mij vrijmaken, zoo ik althans voor waarheid geschapen ben ; en deze waarheid maakt mij niet vrij, integendeel, zij legt mij harder ketenen aan. Maar er is meer: ik kan zelfs deze waarheid niet als waarheid erkennen zoo ik geene andere bezit. Neen, mijne zedelijke natuur komt ook daartegen op, dat mij als schuld zou worden toegerekend wat ik niet heb kunnen ontgaan. Is het mijne schuld, dat ik een hart in mijn binnenste omdraag zoo vol begeerlijk- lieden, zoo onverzadelijk in zijne behoeften, zoo buitensporig in zijne eiscben, dat bet door niets bevredigd kan worden? Mijne schuld, dat ik niet kan gehoorzamen, zoolang ik niet kan liefhebben; en kan ik een God liefhebben die mij slechts eischen stelt en yan zjjne rechten spreekt en die mij onthoudt wat ik boven alles noodig heb: liefde, persoonlijke, oneindige liefde, mededeeling van zichzelven? Verpletteren kan Hij mij, maar is het dan zijn roem, mij te verpletteren, mij nietige aardworm? Waarom zoekt bij mij niet veel meer te winnen ? Waarom overstelpt hij mij niet met zijne liefde? Waarom schikt hij zich niet naar behoeften die hij zelt gewekt heeft? Ik ben toch zijn maaksel en hij weet wat van zijn maaksel is. Door vreeze wordt ik onderdrukt, door vreeze wordt mijn hart toegeschroefd. Hoe zou ik Hem kunnen liefhebben ? Zoo kunnen, mogen, ja moeten wij spreken. God zelf leert ons alzoo spreken. Hij heeft immers zelf de tijden der onwetendheid overzien, de zonden die te voren geschied zijn, zoolang wij slechts zijn recht kenden, verdragen, om nu in den tegenwoordigen tijd zijne gerechtigheid te toonen in de vergeving der zonden. Hij heeft ons zijn vollen raad geopenbaard, den eeuwigen raad des vredes en der liefde. Dat is de waarheid die ons vrij maakt. Laat ons, in de derde plaats, zien boe wij die waarheid kunnen ontdekken. III. Hij die gezegd beeft: de waarheid zal u vrijmaken, weet wat die waarheid is en wijst ons den weg om haar te ontdekken, want zij moet ontdekt, gezocht en gevonden worden door ons; dan eerst is zij ons eigendom en kan zij ons vrijmaken. Welnu, zie hier dien weg. Indien gijlieden in mijn icoord blijft, zoo zijt 'jij waarhjlc mijne discipelen, en zxdt de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. Verwonderlijk woord. Deze profeet van Nazareth legt ons de waarheid niet uit; hij legt ons geen stelsel van waarheid op, en zegt niet: indien gij het aanneemt, dan zijt gij vrij. Dat heeft de kerk gedaan en helaas, zij doet het veeltijds nog. Maar de kerk blijkt onmachtig te zijn om hare beloften te vervullen als zij op hare beurt zegt: de waarheid die ik u leer zal u vrijmaken. Zij heeft een heerlijk stelsel van waarheden te zamen gevoegd, een gebouw opgericht waarvan alle deelen kunstmatig te zamen gevoegd zijn en in elkander sluiten, en van haar schoon en kunstig ingericht stelsel zegt zij nu: dat is de waarheid. Maar, zegt mij: die waarheid, maakt zij vrij? O gij, wier geloofsleven opgaat in uwe rechtzinnigheid, die meer in eene leer over Christus dan in den levenden Christus zeiven uw heil zoekt, zegt mij: zijt gij vrij ? Vrij ten opzichte van menschen, onafhankelijk tegenover liet oordeel der wereld? Vrij ten opzichte van uw levenslot? Hebt gij vrede met iedere beschikking Gods ? Vrij ten opzichte van u zeiven? Is de begeerlijkheid in u gefnuikt en heerscht de zonde niet meer in u ? Van waar dan de treurige ervaring, dat er rechtzinnigeu gevonden worden, die tegenover iedere vrijheid vijandig zijn en zich van de ketenen waarin zij hun eigen hart en geest hebben gekneld, wreken door zeiven hun gezag op te leggen aan anderen? Niet alzoo Jezus. Hij wil dat zijne discipelen de waarheid zullen verstaan, dat zij zeiven zullen leeren; en dit leeren geschiedt niet in eens, het is een aanhoudend leeren. Maar een leeren van hem. Men moet zijn discipel zijn, dat is altijd hem hooren en altijd van hem leeren, in afhankelijkheid staan van zijn woord, zooals zij die hem volgden op aarde. En naarmate wij alzoo zijne discipelen zijn zullen wij de waarheid verstaan; de waarheid zal ons doordringen, bezielen, zij zal het licht worden van ons verstand. In haar licht beschouwen wij alles. Ik herhaal liet: verwonderlijk woord. Wat moeten wij denken van een man die het bezit der waarheid afhankelijk stelt van het hooren van zijn woord, het volgen van zijne leer ? Is zulk III. 14 een man niet öl ten eenen male te verwerpen, met afschuw te verwerpen als bezield met eenen hoogmoed die aan waanzin grenst, of is hij niet oneindig meer dan een leeraar of profeet, is hij niet de saaiheid zelve, de persoonlijke waarheid? Is er een derde tusschen beide? /ij die zijn woord hooren en zijne discipelen zijn, weten het dat hij recht heeft alzoo te spreken, want zij verstaan de waarheid en de waarheid maakt hen vrij. Maar wat zegt dit, zijne discipelen te zijn? In welk een zin eisclit Jezus, dat wij zijn woord zullen hooren, ja, in zijn woord blijven? /ie niets is ongebondener dan dat woord, niets is meer de vrije, wij zouden zeggen onwillekeurige uitdrukking der indrukken en gewaarwordingen van ieder oogenblik, dan dat woord. Het stelselmatige, liet regelmatige onderwijs is daaraan ten eenemale vreemd, zoo vreemd dat zijne eerste discipelen zeiven, die hem hebben gehoord, niet gewaagd hebben zijne woorden in het keurslijt van een stelsel te wringen. Die in de woorden van Jezus wijsgeerige methode, wetenschappelijk onderwijs zoekt, vindt zicli ten eenemale bedrogen. Ja, niet zelden is liet onmogelijk die spreukmatige woorden letterlijk op te vatten zonder in het ongerijmde te vervallen, of wel schijnt de eene uitspraak in lijnrechte tegenspraak te zijn met eene andere. Wat is het geheim van de frischheid, de levenskracht dier woorden, waardoor men in die woorden kan blijven, daarin kan wonen, zooals Jezus het geëischt heeft en zijne discipelen het gedaan hebben en het doen? Waardoor kunnen die woorden ons de waarheid leeren ? Waardoor anders dan door dat die woorden openbaringen zijn van liet leven van hem die zelf de waarheid is, die als hij zijn leven openbaart, liet geheim der schepping, de bedoeling Gods, de bestemming des menschen, in één woord den eeuwigen liefderaad Gods openbaart ? Want hij zeifis de grond en inhoud van dien raad. De verborgenheid van den wil Gods toch was om in hem alles te vergaderen, beide wat in den hemel en wat op de aarde is (Ef. I : 10). Die verborgenheid wordt ontdekt, juist daardoor dat de Zoon Gods zicli openbaart, zich uitspreekt, de indrukken wedergeeft die raenschen en toestanden op hem maken. Jezus' woord is vrij, niet bestudeerd, maar daardoor oolc geeft liet de fijnste schakeeringen van zijn gemoedsleven terug en lezen wij door zijn woord tot in het binnenste van zijne ziel. En wat lezen wij daar: oneindige liefde, liefde niet als een begrip, niet als eene plicht, maar als een oneindig, alomvattend, onpeilbaar gevoel; liefde, die zich uitstrekt tot allen en tot alles, liefde, die door niets onbewogen wordt gelaten, die alles weerkaatst, alles opneemt, alles in zich zelve verwerkt. Daardoor is die liefde eene bron van oneindig lijden, maar ook eene almachtige kracht; zij is louter medelijden, omdat zij nergens haar beeld terug vindt en alles moet scheppen door haar woord, dat is door hare zelfopenbaring. Is ons hart een onpeilbare zee van hartstochten en driften, een donkere oceaan door den stormwind gedreven, het hart van Jezus is een onpeilbare zee van liefde, waar alles licht is en licht wordt, wat op dien helderen spiegel terug gekaatst wordt. Zoo openbaart zich Jezus in zijn woord: die dat woord eens verneemt, die daar de tooverkracht van gevoelt, wordt onwederstaanbaar door dat woord geboeid. Hij blijft in dat woord, hij woont er in, en er in wonende woont hij in hem die dat woord spreekt, die zich in dat woord openbaart en geeft. Is het wonder dat zijne 'discipelen de waarheid verstaan? Hij is de waarheid, de grond en het doel der schepping, het afschijnsel der heerlijkheid des Vaders en het beginsel der schepping Gods, en tevens de tweede geestelijke Adam, de mensch uit den hemel. Hem te kennen dat is God en den mensch te kennen, God in zijne natuur, in zijn wezen en werken, den mensch in zijnen oorsprong en bestemming, zijn val en opstanding. Is het wonder dat buiten hem de mensch God niet kennende zondigt? Is het wonder dat in hem de zondaar verlost wordt van zijne zonde en ophoudt te zondigen ? Jezus is de waarheid, de hoogste waarheid, de waarheid van alle waarheden. Boven hem is er niets meer, noch onder hem. Vraagt gij: waartoe de schepping? Het antwoord luidt: omdat er een Zoon Gods is die de heerlijkheid des Vaders wil openbaren. Vraagt gij: waartoe de zonde ? Opdat de zondaar behoefte zoude hebben aan hem en vrijelijk tot hem komen. Vraagt gij: waartoe al de donkere wegen van het wereldbestuur? Het is opdat zijn rijk kome, kome te midden der gerichten Gods, gerichten die hij verandert in verlossingen door ze zelf te ondergaan. Als ik hem hoor en de waarheid versta, dan zeg ik niet, dat ik alle dingen versta en den samenhang van alle daden Gods begrijp, maar ik heb den sleutel der kennis, ik heb God gevonden, ik heb vrede met God gevonden, ik heb vrede met Hem en met Hem vrede hebbende heb ik vrede met alles. Ik ben vrij. Ik wil er niets meer van zeggen. Ik wil u geen stelsel opleggen. Wat ik geloof van den Christus, wat ik in hem zie, ik kan het niet uitdrukken; alle woorden en beschrijvingen schijnen mij te flauw. Ik schaam mij deze bekentenis niet, als ik zie dat de uitnemendsten hier te kort schieten. De apostolische leer omtrent Christus ons in liet geheugen te prenten is eene lichte zaak, althans met eenige inspanning te bereiken, maar wij doen het niet in den apostolischen geest, zoo wij meenen dat wij dan alles gezegd en begrepen hebben. Want ook de apostelen stamelen en worstelen met de taal als zij de heerlijkheid van den Christus willen beschrijven. Maar ziet, dat is ook hunne bedoeling niet geweest, noch is het onze taak u eene leer over den Christus in te prenten. Gij moet zelf zijn discipel worden, in zijn woord blijven, dan zult gij de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. U dien weg te wijzen, dat is onze roeping'en onze taak; aan u is het om te onderzoeken, niet of wij u de waarheid zeggen en ons te ijken en te keuren, maar te onderzoeken of Jezus zijne belofte aan u gestand doet, dat gij de waarheid zult verstaan en dat de waarheid u zal vrij maken. Vrij wordt gij, niet wanneer gij ons verstand van de waarheid overneemt of naspreekt, maar wanneer gij zelf haar verstaat. Dit nu is de weg: het woord van Jezus hooren, in dat woord blijven, zijne discipelen zijn. Ik weet wel dat deze weg anders is dan die welke men nog zoo vaak voor den rechten houdt. Toch is het de weg door Jezus zeiven aangeprezen, de weg waarlangs men steeds, ja, steeds bewust of onbewust tot de waarheid gekomen is. Het is een eenvoudige weg, een rechte weg, een zekere weg, een korte weg. Maar de mensch heeft zoo veel moeite zich aan het eenvoudige te houden. Wij zoeken omwegen. Omwegen. Eerst zoeken wij eene theorie over liet boek dat de openbaring bevat. De echtheid, volledigheid en historische geloofwaardigheid der Schrift zal ons bewezen moeten worden, om dan op grond van hare getuigenis haar goddelijk gezag te vestigen. Zij die dezen weg met zuiveren waarheidszin en wetenschappelijken ernst bewandelen, komon nooit tot het doel dat zij willen bereiken. Want aan de vraagstukken der kritiek omtrent den oorsprong en de samenstelling van schriften, die een tijdvak van twintig eeuwen omvatten, hoe gewichtig en noodzakelijk ook, komt geen einde. De meesten — en het is hun voorwaar niet euvel te duiden, zij worden tot dien arbeid niet geroepen — nemen dan ook dien eisch niet ernstig op, zij vergenoegen zich met eenige bewijzen die zij op goed geloof, op het gezag van anderen aannemen en houden het voor gevaarlijk tegenwerpingen aan te hooren, uit vreeze van eensklaps hun grondslag, die eigenlijk bestaat in het gezag dat zij dezen of genen toekennen, te zien ineen storten. Nu moet, na alzoo afstand gedaan te hebben van rede en geweten voor een gezag waarvan men den aard en de wettigheid niet meer wil onderzoeken, de onuitputtelijk rijke inhoud der Schrift, toch met behulp van rede en geweten, in een stelsel worden samengewrongen, en wanneer men daarin te kort schiet, zoo als natuurlijk is, dan wordt eenvoudig de min of meer verzwakte kerkleer ter hulpe geroepen en de Schrift beschouwd en gebruikt in het licht van het stelsel en met het doel om het te bevestigen. Ik spreek alzoo slechts met grooten schroom en weerzin, vreezende sommige zwakken te ergeren. Toch moet ik alzoo spreken, omdat de daar beschreven weg een omweg is, een omweg die velen afschrikt, ja, die hoe langer hoe moeilijker te begaan wordt, versperd als hij is door al de vraagstukken der kritiek, die niet meer in de scholen alleen geopperd maar in het midden der menigte geslingerd worden met eene lichtzinnigheid die niet altijd door de goede bedoelingen wordt verontschuldigd. Hoevelen zijn er, hoe onnoemelijk velen, die niet uit lichtzinnigheid, niet uit onverschilligheid, niet omdat zij niet gaarne een Verlosser hadden voor hunne ziel, van den waren Verlosser, van Jezus Christus verre blijven, omdat zij nu eenmaal meenen hem niet te kunnen aannemen zonder dat dichte woud van voorbereidende vraagstukken te hebben doorgeworsteld, en die te oprecht zijn met zich zeiven en voor God om anderen voor zich te laten beslissen en zich aan het gezag van een of ander geleerde te onderwerpen. Ja, dezulken zijn er, ook hier wellicht, ja zeker. Ware er slechts één, ik zou mij gelukkig achten, al mochten ook anderen mij verwerpen, gelukkig achten, gedachtig aan het beeld van den herder die de negen en negentig schapen laat om het ééne verlorene te zoeken, indien ik hem mocht hebben getoond den éénen, den zekeren, den korten weg, die recht loopt van ons hart naar het hart van Jezus. Zoo er zijn onder u, die klagen: „ik wenschte wel te gelooven maar ik kan niet; de geleerden twisten, de gemeente is verdeeld; ik heb geen tijd, geene bekwaamheid tot onderzoek: ik smeek u, o ziel die door Jezus Christus gezocht wordt, ik smeek u in zijn naam: hoor hem, hoor hem alleen. Vlucht in uwe binnenkamer met de kleine boekrol zijner woorden. Daartoe hebt gij den tijd, niet waar? Laat ze op u werken. Plaats u voor Gods aangezicht en hoor die woorden, op uwe knieën gezonken. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: Jezus zal u bezoeken, gij zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrijmaken. ^ rij, ook van menschenoordeel. Het bekommere u niet hoe gij heet, vrijzinnig of rechtzinnig. Laat hen twisten. Waar het al meer en meer de groote levensvraag wordt: vóór of tegen Jezus van Nazareth, zijn discipel of zijn beoordeelaar, zijn onderdaan of zijn meester, daar zijn die schermutselingen waarin de ijdelheid zoo groote rol speelt, o zoo kleingeestig, zoo onbeduidend, zoo armzalig. Vóór of tegen Jezus, dat is de vraag. Onverschilligheid is onmogelijk. De Heer zal ze u onmogelijk maken. Hoorbaar reeds zijn zijne schreden in de wereldgeschiedenis. Hij komt ten gerichte. Ja, hij komt haastelijk. Ken groote afval kondigt zich aan, ja, is daar. Zult gij in de ure des gevaars bestaan? Gij discipelen des Heeren, waakt en wapent u. Doet aan de gansche wapenrusting Gods. Gij weet waarin die bestaat. Laat Paulus, de apostel, het u leeren, Eph. VI. Ja, doet haar aan, opdat gij moogt wederstaal! in den boozen dag en alles verricht hebbende staande blijven. Alles verricht hebbende. Niet het Heere, Heere roepen zal u behouden in dien dag: maar die den wil des Vaders zal gedaan hebben. Gij kent de gelijkenis: die daar zeide: ik ga Heere, ging niet; maar die daar gesproken had: ik wil niet gaan, ging, ging in stilte, zonder het aan iemand te zeggen en hij werd gevonden aan den avond in den wijngaard. Welnu, ga alzoo als gij Jezus gevonden hebt en hij tot u gesproken heeft, ga en belijd zijn naam. Belijd zijn naam, door aaii de wereld die vrijheid zoekt maar slaaf is, te toonen dat de ware vrijheid bij u te vinden is, dat zij de schoone en onverWelkelijke vrucht is van de gehoorzaamheid des geloofs. In dezen zoo bewogenen tijd is zelfstandigheid van karakter zoo noodzakelijk en toch zoo zeldzaam. Welnu, zij wordt verkregen niet door de halsstarrigheid van den angst waarmede gij u vastklemt aan een of ander gezag maar door in het woord van Jezus te blijven en zijne discipelen te zijn. Door zijn naam te belijden zult gij zijne kracht openbaren. Er zullen er zijn wellicht die zeggen: gij belijdt niet goed ; er zullen er zijn wellicht die zeggen: gij gaat een anderen weg dan wij, dus gaat gij niet met Christus. Het bekommere u niet. Mits Christus, de Heer, wete dat gij gaat. Hij zal u weten te vinden en uw naam belijden op dien dag voor zijnen Vader en zijne heilige Engelen. Amen. DE TROOST DES CHRISTENS IN TIJDEN VAN AFVAL. Evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: Do Heer kent degenen die de zijnen zijn, en: Een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongerechtigheid. 2 Timothkcs II : 19. De dood van den Christen kenmerkt zich, vaak althans, door eene eigenaardige smart. Het is namelijk mede een strijd dien hij te strijden heeft in zijne laatste ure, dat hij zijn werk onafgedaan laat op aarde, dat hij wordt weggerukt uit het midden van eenen arbeid waaraan hij zich met hart en ziel had toegewijd en die allengs meer en meer was toegenomen. Het werk Gods in hem is volbracht, hij is rijp voor de eeuwigheid; maar zijn werk .... het is zooverre van volbracht te zijn, dat hij met ieder jaar den kring zijner werkzaamheden en bemoeiingen, althans hetgeen zijn hart bezig hield, zich heeft zien uitbreiden. Immers die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven en werkt het werk Gods. Dit leven nu is onuitputtelijk, dit werk is onmetelijk. Hij wordt dus altijd weggerukt uit het midden zijner dagen, want wat zijn zijne dagen in betrekking tot dat werk waaraan hij zijne krachten had gewijd: de vestiging van het Godsrijk op aarde ? Geen wonder dan ook dat er een eigenaardige weemoed ligt over de laatste dagen van den geloovige, van zulke geloovigen althans die de liefde kennen en het werk der liefde doen; — en zijn er andere geloovigen? Zij kennen allen iets van het gevoel, waaraan de apostel Paulus lucht geeft in deze woorden: Ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande (2 Tim. IV : 6), en dat den doorgaanden toon aangeeft van zijne laatste brieven. Wie aandachtig deze laatste brieven, die aan Timotliens en aan Titus, leest, zal daarin dien toon van weemoed aantreffen, die een opmerkelijk contrast vormt met den krachtvollen strijdof den levendigen juichtoon, dien wij vaak in de vroegere aantreffen. Sombere wolken zijn over het gemoed van den apostel heengegaan, en hij behoort niet tot degenen die slechts juichen in hunne aanstaande verlossing, juichen daarover dat zij de wrereld die in het booze ligt gaan verlaten. Discipel van hem die de liefde zelve is, die voor eene vijandige wereld zijn leven gesteld heeft, is de apostel Paulus niet ongevoelig ten opzichte van het lot, niet alleen der gemeente maar der wereld die voor hem gewonnen moet worden. Niet met ongeloovige bekommering maar met diepe smart ziet hij het rijk van den Antichrist zich aankondigen. Droevige ontdekkingen heeft hij gedaan van de macht en den omvang der vijandschap in de wereld tegen den Christus Gods, en eene merkbare wijziging hadden zijne denkbeelden daardoor ondergaan. Had hij aanvankelijk die vijandschap slechts gezien aan de zijde van liet ongeloovige Israël, was al zijne hoop op de heidenwereld gevestigd, sinds zijne ervaringen te Efese ziet hij ook in die heidenwereld zelve het ontkiemen van eene nieuwe kracht, die de gemeente Gods bestrijdt. En voorwaar de geschiedenis heeft zijne sombere voorspellingen niet gelogenstraft. Die heidenwereld, in den aanvang zoo ontvankelijk voor het evangelie, heeft zich door haren overwinnaar als met nieuwe krachten bezield gevoeld, krachten die zij tegen hem heeft aangewend. Zoowel de wegstervende wijsbegeerte als de gebroken macht van het romeinsche wereldrijk hebben in de vijandschap tegen den Christus een nieuw leven gezocht en voor een tijd gevonden. Paulus voorzag het: wat aan de gemeente uit Israël was overkomen, dat zij door de vervolging verstrooid werd, dat stond ook aan de gemeenten uit de heidenen te wachten. Als eene lawine zou de vervolging op haar nederstorten om haar te verwoesten. En vond de israëlitische gemeente in haar eigen boezem den verrader die haar aan den vijand prijs gaf, namelijk in het farizeesche christendom, ook in den boezem der heidengemeente sluimerde de verrader namelijk de ijdele wijsbegeerte, de valsche kennis. Van dien afval in de heiden wereld die zich aankondigde, heeft de apostel gesproken en daartegen zijn geliefden Timotheus gewaarschuwd in de voorafgaande verzen var. ons hoofdstuk. Evenwel, de apostel heeft een troost; en dien troost spreekt hij uit in ons tekstvers; evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heer leent degenen die de zijnen zijn. en: Een iegel/jk die den naam des Heeren noemt sta af van ongerechtigheid. Hebben wij ook dien troost noodig? Ik weet het niet. Wel is er afval in de wereld, afval van den levenden God en zijnen Gezalfde; of liever, de afval der wereld wordt nimmermeer openbaar. Maar om troost noodig te hebben moet men treuren. Treuren de christenen over dien afval? kennen zij de smart deiliefde, de smart van Christus en zijnen apostel ? Of wel: verheugen zij zich slechts over hunne uitverkiezing, en danken zij God dat zij niet zijn als genen? Gij weet wie zoo dankte; het was de Farizeër. Welnu, toch wil ik 11 over dien troost spreken; want die troost is tevens eene vermaning. Die den ti'oost niet behoeven, dat zij de vermaning hooren, opdat ook zij den troost mogen zoeken en vinden. Laat mij tot u spreken over den troost des Christens in tijden van afval. Waarin die troost bestaat; of wij dien troost noodig hebben : ziedaar de twee punten waarbij ik uwe aandacht heden wensch te bepalen. Geve God ons zijnen zegen. I. De apostel spreekt hier van een vast fondament en zegt daarvan dat het staat; wij zouden zeggen: het staat vast. Gij kent de beeldspraak, zoo vaak in de schriften vooral van dezen apostel gebezigd, 0111 de gemeente Gods te vergelijken bij een gebouw, waarvan Jezus Christus is het fondament. Deze gedachte, dat Jezus Christus het fondament is der gemeente, ligt wel in de ziel van den apostel wanneer hij ook hier van het vaste fondament spreekt, maar wordt niet bepaaldelijk uitgesproken, omdat zijn doel hier niet eens is over het wezen van het fondament te spreken, maar wel om te doen uitkomen dat de bouw reeds begonnen is. Daarom zegt hij dat het fondament staat: het is alzoo gelegd dat het zichtbaar geworden is. De bouw is aangevangen, de bouw die onverstoorbaar is, omdat de steenen worden ingevoegd op het vaste fondament. Dit gebouw nu heeft twee opschriften, die als een zegel zijn waardoor aard en bestemming van het gebouw worden aangeduid. Die twee opschriften zijn de leuzeii der gemeente. Door de eene wordt haar verborgen grond aangeduid en dus reden gegeven van hare vastheid, van de kracht waardoor zij alle aanvallen kan weerstaan. Die leuze luidt aldus: God kent degenen die de zijnen zijn. De andere duidt den aard van hare verschijning aan, de wijze waarop zij openbaar wordt, en dus tevens den regel waarnaar de bouwlieden moeten arbeiden. Zij luidt aldus: die den naam des Heeren noemt sta af van ongerechtigheid. God kent de zijnen; dat is de verborgen kracht der gemeente; die den naam des Heeren noemt sta af van ongerechtigheid: dat is de werkzaamheid dier kracht, de openbaring der gemeente in de wereld. Om nu den zin des apostels goed te verstaan en de kracht der vertroosting, die hij zichzelven en anderen hier toedient, te waardeeren, moeten wij trachten ons in den toestand te verplaatsen, waarin hij en waarin de gemeente des Heeren zich bevond op het tijdstip toen hij dezen brief schreef. Men kan de apostolische eeuw vergelijken bij een dag die zijn morgen heeft, zijn middag en zijn avond. Zijn morgen is het eerste frissclie leven dat zich in de joodsche gemeenten openbaarde; zijn middag in de stroomen lichts die zich over de heidenwereld uitstortten, vooral door de werkzaamheid van Paulus en van zijne medearbeiders: zijn avond in de verduisteringen van het geloofsleven zoowel in de heidensche als in de joodsche gemeenten. Nn was het avond geworden: de dag althans neigde ten avond. Wij zeiden het reeds: meer dan door den tegenstand van buiten dreigde der gemeente gevaar van binnen. Aan het nieuwe licht dat was opgegaan, hadden zich verkwikt en versterkt, en door de nieuwe kracht hadden zich opgericht gevoeld zoo vele kwijnende en wegstervende richtingen des menschelijken geestes, zonder daarom door die kracht geheiligd, door dat licht gelouterd te zijn, dat het geen wonder was voorwaar, dat zij zich weldra in de gemeente openbaarden zonder haar levensbeginsel te hebben ontvangen, ja terwijl zij zich bewust of onbewust tegen dat levensbeginsel vijandig aankantten. Oostersche bespiegeling, grieksche wijsbegeerte, klein-asiatische zelfkastijding, door den apostel eigenwillige godsdienst genoemd (Kol. II: 23), ziedaar de bestanddeelen waaruit zich de zoogenaamde wetenschap of hoogere kennis te zamen stelde, die sommigen in de gemeenten meenden te bezitten en anderen aanprezen. In den eersten brief wordt gesproken van verleidende geesten en leeringen der duivelen, van dezulken die verbieden te huwelijken, gebieden van spijzen te onthouden, van ongoddelijke en oudwijfsehc fabelen ( 1 Tim. IV: 1, 3, 7); in dezen, in het onmiddellijk aan onzen tekst voorafgaande vers, van dezulken die beweren dat de opstanding aireede geschied is. Twee tegenovergestelde dwalingen worden in beide brieven genoemd, maar die ten nauwste aan elkaar verwant zijn, en lichtelijk, zoo als ook later meermalen in de geschiedenis gebleken is, in elkander overgaan: wereldverachting en wereldvergoding. Hoe deze richtingen vreemd zijn aan het beginsel der gemeente, den Heiligen Geest, en dus ook het streven der gemeente, de heiligmaking, miskennen, heeft de geschiedenis geleerd. Des te meer dringt de apostel er hij zijnen geliefden en getrouwen Timotheus op aan om te blijven bij de gezonde woorden, in geloof en in liefde die in Christus Jezus is (1: 13). Met den profetischen blik des Christens heeft hij in de vreemde leeringen de kiem der zedeloosheid ontdekt, waartoe zij zich later ontwikkeld hebben. Die kiem nu kan onderdrukt worden door het gezonde woord, maar eer de vruchten openbaar worden kan en mag er aan geene uitrukking der giftige plant gedacht worden. Eerst het openbaar gewordene mag door de gemeente geoordeeld worden, niet het verborgene. Laat ze beiden opwassen tot aan den oogst, heeft de Heer gezegd en in dien geest spreekt ook de discipel. Intusschen weet hij dat de giftige plant aanwezig is. Op den grooten akker der wereld zaait de Zoon des mensclien liet woord des levens ; inmiddels zaait ook de vijand het onkruid bij nacht. Wat zal er worden van de gemeente van Jezus Christus ? Volkomen heilig was zij nog niet, was zij nooit geweest. Ware zij het, zij zou ook geen gevaar te duchten hebben en dien geest bezitten die terstond waarheid van leugen onderscheidt. Zij zal dus het beeld vertoonen van den akker. Het onkruid zal gezien worden te midden van het koren. Hoe somber is dit vooruitzicht. Wat zal er worden van het werk Gods, van de duurgekochte gemeente des Heeren ? Zullen de Heidenen zijn erfdeel niet verwoesten? Nu nog is het apostolisch woord een licht, een macht in de gemeente. Wat zal er van haar worden als dat licht zal zijn uitgedoofd, die macht verbroken, als deze Paulus tot een drankoffer zal zijn gesteld en met hem vroeger of later de laatste der getuigen des Heeren ? Voorwaar, wij begrijpen den weemoed des apostels. Zal de gemeente den weg gaan van alle vleesch? Het is avond geworden; zal het nacht worden ? Zal het licht worden uitgedoofd ? Neen, voorwaar, dat licht schijnt in den nacht. Onzichtbaar moge de gemeente worden, als in de wereld begraven en door haar vertreden: zichtbaar blijft zij voor God. God kent de zijnen, ziedaar de troost des apostels, de troost der gemeente van alle plaatsen en van alle tijden. God kent de zijnen. Keeds in vroegeren tijd was het volk Gods onzichtbaar geworden in de wereld. Het was toen de tempel verwoest lag, Israël in ballingschap verkeerde aan de oevers van Lufraat en Tiger. Maar: „ik heb u in mijne handpalmen f/eg>aveerd, zoo luidde de Godsstein van den tempel. , Vrees niet, want Ik ben uw God; lk sterk n, ook help Ik u, ook ondersteun lk u met de rechterhand mijner gerechtigheid" (Jes. XLI: 10), zoo luidde diezelfde stem tot Israël. Een andermaal toen scheen het toch voor goed nacht te zijn geworden en alle licht te zijn uitgedoofd — een andermaal juichte datzelfde nu verworpen volk over zijnen Koning, dien het verwierp, roepende: anderen heeft hij verlost, dat hij zich zeiven verlosse en afdale van het kruis zoo hij Gods Zoon is; en ziet, God kwam niet en hij bleef aan het kruis en stierf en werd begraven. En toch God kende hem, en zijne rechterhand ondersteunde en bevestigde hem, en hij stond op uit de dooden en werd gesteld tot een heer en Christus. Nu dan, vrees niet, gij wormpje Jakobs, — het profetische woord heeft dubbele kracht verkregen voor het Israël des nieuwen verbonds — vrees niet gij wormpje Jakobs, gij volkje Israels. lk help u, spreekt de Heer, en uw Verlosser is de lleïlige Isracls. (Jes. XLI: 14). De Heer kent de zijnen. Laat de Heidenen spotten en de Joden grijnzen, laat de geest die niet uit God is, ontbinden en verwoesten. Zij alleen laten zich verschrikken die de krachten der toekomstige eeuw niet kennen, zij alleen laten zich verleiden die de kennis der waarheid niet hebben aangenomen om zalig te worden. Zij zijn van ons uitgegaan, zegt een ander apostel, maar zij waren van ons niet, anders zouden zij niet van ons zijn uitgegaan. De wereld kent u niet, gij getrouwen, gij strijders, gij bedevaartgangers naar het hemelsche Jeruzalem. De wereld kent u niet, en heeft geen oog voor de heerlijkheid van het kruis dat gij draagt. Maar God kent u en vergeet u niet. Zijn oog is op u gericht met een blik des welgevallens, een vriendelijk oog waarvan leven uitstraalt. Uw donkere weg is licht voor hem. Ziet op het einde, zoo als Hij zeli. Uw weg is niet verborgen voor uwen God. Hij kent en erkent en bekent u als de zijnen. Geniet dien troost, het is de troost van Paulus, de troost der gemeente, de troost van alle kinderen Gods van alle eeuwen en geslachten. Maar nu dan, blijft dat volk verborgen ? Is daar geen onderscheid op te merken tusschen de kinderen Gods en de kinderen dezer wereld? Zoo alleen Hij die 's menschen hart geformeerd heeft, dat hart doorgrondt, zouden de harten der menschen zich ook niet openbaren in de wereld? Hoe zou het mogelijk zijn, mogelijk dat de Geest des levens niet zijn woord had en dat er niet krachten van hem uitgingen ten leven, evenals de wereld haar woord heeft en in werken des doods hare krachten openbaart? Neen, het Godsgebouw heeft nog een ander opschrift; hetzelfde zegel heeft nog eene andere leuze. Dat opschrift, die leuze luidt aldus: die den naam des J leer en noemt sta at van ongerechtigheid. Is de gemeente Gods van God gekend, zij maakt zich zelve ook bekend in de wereld. Zij is eene belijdende gemeente, zij roept den naam haars Heeren aan. Zij is eene roepende, eene biddende, een aanbiddende gemeente. Dat zijn hare geestelijke offeranden, dat is hare tempeldienst. Den naam des Heeren belijden: dat is eene eigenaardige uitdrukking om het leven der gemeente van Jezus Christus in de wereld aan te duiden, want het is eene haar eigenaardige daad. De Heiden belijdt niet, en de Jood belijdt niet, want om te belijden moet men kennen, en de Heiden kent God niet, en de Jood staat van verre en ziet slechts de slippen zijns gewaads. Een roepen tot den onbekenden God zooals de Heiden doet, is nog geen aanroepen van den naam des Heeren; een naderen tot hem met het bloed der stieren en bokken is nog niet de vrucht der lippen die zijn naam belijden. De Christen kent dien naam, de Christen alleen belijdt. Belijden. Maar ach, wat heirleger van zonden en ongerechtigheden doet zich hier voor onze oogen op, als wij dit woord uitspreken. Al die verderfelijke dwalingen waartegen de apostel zoo ernstig waarschuwt, werden zij niet verkondigd door belijders van den naam des Heeren? En wie telt het tal van gruwelen, van onmenschelijke gruwelen, in den loop der eeuwen niet alleen door belijders maar in naam hunner belijdenis verricht ? Hoe veel onschuldig bloed vergoten in den naam des Heeren! Hoe dikwerf werd de waarheid ontweken en verdraaid in den naam des Heeren! Hoeveel zedeloosheid gepleegd in den naam des Heeren! Is er wel een gebied van menschelijk leven en streven waarop zooveel valschheid, zooveel leugen en bedrog, zooveel huichelarij plaats vindt als op het gebied der belijdenis ? En dit niet alleen in het verleden, neen, ook nog in liet heden; niet alleen in den boezem van het Catholicisme, neen, in dien van het Protestantisme dat zoo ernstig rechtvaardigmaking door het geloof predikt. Onze jaarlijks toetredende lidmaten, onze avonduiaalgangers, zijn zij niet allen belijders ? Zijn zij ook allen gekenden des Heeren? Wenschen zij het althans te zijn? Het zegt niets te belijden, zoo men de beteekenis, de kracht, het doel dier belijdenis niet verstaat; het zegt niets den naam des Heeren te noemen, zoo men dien naam smaadheid aandoet en den Geest bedroeft in zijn wandel. Die den naam des Heeren noemt sta af van ongerechtigheidziedaar het kenmerk der oprechtheid in de belijdenis, ziedaar het andere opschrift van het Godsgebouw. Die den naam des Heeren noemt sta af van ongerechtigheid. Zegt niet in uw hart: dat spreekt van zelf, dat is eene lichte zaak, die van zelf volgt uit de belijdenis. Uit het geloof, ja, maar niet uit de belijdenis. Dagelijksche treurige voorbeelden leeren het anders. Afstaan van ongerechtigheid; neen, het is geefte lichte zaak, het is eene taak onbereikbaar buiten die kracht, die de gekenden des Heeren bezitten, de kracht van zijnen almachtigen geest. Indien wij de dagelijksche heiligmaking buiten die kracht najagen bezwijken wij weldra en wij geven den arbeid op, als te zwaar voor onze schouderen. Tot dien arbeid is niets geringers noodig dan de almacht Gods. Afstaan van ongevechtigheid. Verstaat gij het woord? Verstaat gij het woord afstaan? Verstaat gij het woord ongerechtigheid? Ziet, daar zit gij op uwen troon, den troon uwer zonden, den troon van uwen hoogmoed, van uwe zinnelijkheid, van uwe eer- en baatzucht. Men zetelt er zoo zacht, men slaapt er zoo zoetelijk in op dien troon. Dagelijks trekt eiliet hart naar toe, want van dien troon afdalende heeft men geen rust: men moet loopen in de renbaan, strijden in het worstelperk. En toch, zijt gij eens afgedaald van dien troon, gij moogt dien niet weder bestijgen; uw afstandsacte moet gij dagelijks vernieuwen, hoe uitlokkend u ook die gouden sieradiën en die donzen kussens mogen zijn. Gij moet afstand doen van alle ongerechtigheid, niet van eenige maar van alle, van de ongerechtigheid. Verlangt gij eene beschrijving van wat gij moet afleggen, dagelijks afleggen? Hoort onzen apostel, zooals hij het elders uitdrukt: Legt af de leugen, en spreekt de waarheid een iegelijk met zijnen naaste, want wij zijn elkanders leden. Wordt toornig en zondigt niet: de zon ga niet onder over uwe toornigheid, en geeft den duivel geene plaats. Die gestolen heeft stele niet meer, maar arbeide liever, werkende wat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te deden dengenen, die nood heeft. Geen vuile rede ga uit uwen mond, maar zoo er eenige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien die ze hooren. En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet door wélken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. Alle bitterheid en toornigheid en gramschap en geroep en lastering zij van u gciveerd, met alle boosheid. Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ülieden vergeven heeft. (Ef. IV : 25—32). Zwaar is deze taak, maar niet te zwaar voor hen die God als de zijnen kent en in wie Hij leeft. Want die taak is geen bijvoegsel tot dat leven Gods, het is de openbaring zelve van dat leven dat verborgen is, het is het teeken dat wij gekend zijn, het is het kenmerk eener oprechte belijdenis. Daardoor en daardoor III. 15 alleen wordt die belijdenis zelve eene kracht in de wereld, de kracht Gods tegen het booze, en blijkt dat de poorten der hel niets vermogen tegen zijne gemeente, dat het vaste fondament Gods staat. II. Het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zei/el: De lieer kent degenen, die de zijnen zijn; en: Een iegelyk die den naam des Heeren noemt sta af van ongerechtigheid. Wij zagen het. Dit is een troostwoord, een woord waarmede de apostel zichzelven troost, en allen die met hem het lijden der liefde kennen. Maar dat troostwoord is tevens een woord van vermaning, en alleen zij die de vermaning aannemen, kunnen ook den troost smaken. De een is onafscheidelijk van den anderen. Hebben ook wij dien troost noodig; dat is de vraag, dien wij in de tweede plaats voorstellen. Men kan die vraag beantwoorden met het oog op den tijd dien wij beleven, en met het oog op ons zeiven. Slaan wij het oog op den tijd dien wij beleven, dan is het antwoord ras gevonden. Te allen tijde, maar voornamelijk in onzen tijd hebben wij den troost des apostels noodig. Of leven ook wij niet in een tijd van afval? Heeft onze tijd niet veel overeenkomst met dien waarin de apostel dezen brief schreef? Kan de nieuwere tijd, ik bedoel de tijd die met de hervorming heeft aangevangen, ook niet vergeleken worden bij een dag die zijn morgen, zijn middag en zijn avond heeft? Zijn morgen in het frissclie geloofsleven dat alom ontwaakte en dat de gedaante der wereld heeft veranderd. Zijn middag in den bloeitijd der kerken uit de hervorming ontstaan, ja der kerk zelve die haar had uitgeworpen. Zijn avond.... waarin? Zal ik zeggen in het streven der nieuwere maatschappij om zich buiten de kerk en zonder de kerk te ves- tigen, en in staatkunde en burgerlijke ordeningen, in wetenschap en kunst, ja, in haar zedelijk leven zelf, de sporen harer belijdenis uit te wisschen? Maar dat streven heeft zijn licht- zoowel als zijn schaduwzijde, en indien het ook al eene roepstem voor de gemeente behelst om hare belijdenis des te krachtiger uit te spreken, des te vuriger en te standvastiger in haar leven uit te drukken, de gemeente, mits zij deze hare roeping begrijpe, heeft niets te vreezen van de vrijheid die de maatschappij tegenover haar neemt maar die zij ook haar zelve laat. Neen, het gevaar ligt elders. Het gevaar ligt in de gemeente zelve, bestaat daarin dat evenals in den apostolischen tijd onder het schild harer belijdenis zielverwoestende beginselen in haar boezem insluipen en als een kanker voorteten. Zielverwoestende beginselen, dat zijn dezulke die niet uit den Heiligen Geest zijn, die der gemeente hare heilige roeping doen vergeten. Zielverwoestende beginselen, het zijn dezulke die aan God zijne persoonlijkheid dus ook zijne heiligheid ontnemen, die het eeuwige oordeel en de zedelijke verantwoordelijkheid des menschen loochenen, die het geweten ontbinden. Zielverwoestende beginselen, het zijn mede dezulke die het evangelie gebruiken tot een dekmantel der ongerechtigheid, de genade tot eene dienaresse der zonden, die het ééne opschrift van het zegel: God leent de zijnen, behouden, en het andere uitwisschen: Een iegelijk die den naam des Heeren noemt sta af van ongerechtigheid. Zielverwoestende beginselen, het zijn in den grond dezelfde die de apostel in deze brieven bestrijdt: hier wereld-vergoding daar wereld-verachting, beide in den grond één. Vraag mij niet waar die beginselen gevonden worden, ter rechter- of ter linkerzijde, bij dezulken die vrijzinnig of bij dezulken die rechtzinnig heeten. Bij beiden, ja, bij beiden: het zegel Gods is geene partijleuze. Daar zijn er, die het ééne opschrift behouden ten koste van het andere; daar zijn er, die het andere behouden ten koste van het eerste. Voorwaar in de strijdende, maar in den strijd zoo vaak afgematte of verkeerd strijdende, in de schijnbaar ontbonden christelijke kerk van dezen tijd, behoeven wij niet te vragen: hebben wij den troost des apostels noodig? Wij hebben dien noodig. Maar hebben wij dien noodig? Hebt gij dien troost noodig, gij die aan de eene zijde afdwaalt, aan die der wereldverachting, die wel wetende dat de wereld boos is ja in het booze ligt, vergeet, wat immers evenzeer Gods Avoord is, dat God die wereld alzoo heeft liefgehad dat Hij haar zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven, dat God was in Christus de wereld met zich zei ven verzoenende haar hare zonden niet toerekenende? Gij verstaat den troost des apostels niet: God kent degenen die de zijnen zijn. Immers uw streven is de kinderen Gods zichtbaar af te zonderen van de wereld. Het is u niet genoeg dat God ze kent; gij wilt ze kennen. Het is u niet genoeg van God gekend te zijn; gij wilt als kind Gods gekend zijn in de wereld. Gij werkt niet om op het verborgen fondament den bouw verder op te trekken; gij woelt en graaft in de aarde om het verborgene zichtbaar te maken, het fondament boven den betreden grond te plaatsen. Het verborgen werk Gods in de harten, gij wilt het aanschouwen. Niet naar hunne werken maar naar de geschiedenis hunner bekeering beoordeelt gij de menschen. Vergetende het woord dat juist van dit verborgene geldt: oordeelt niet, wordt gij al stouter en stouter in uwe uitspraken over uwe naasten. Met bepaaldheid weet gij het, met beslistheid spreekt gij het uit: deze of gene is bekeerd deze of gfene is christen. En van wie gij het niet weet, die rangschikt gij zonder mededoogen onder die wereld, waarover gij niet ziet dat de Geest Gods zwevende is als over de wateren van den afgrond, waarin gij niet aanschouwt de verholen kiemen des levens, die de getrouwe God er in plant en bewaart. Wat behoeft gij den troost : God leent de zijnen? Gij kent elkander; en zoo gij al zelf in waarheid een kind Gods zijt, de heerlijke troost van als zoodanig door God gekend te zijn, wordt voor u verduisterd door de behoefte van als zoodanig door menschen te worden erkend. De geloovigen plaatsen zich als een nevel tusschen u en uwen God. De teederheid van uwen omgang met God lijdt schade; gij vreest de vromen meer dan God. Is het niet zoo ? Als gij uw hart doorgrondt en uwe wegen naspeurt, doet en laat gij niet veel omdat gij de vromen ontziet, hun oordeel vreest, hunne goedkeuring zoekt? Is dit niet ten koste van het ontzag voor God, van de vreeze van zijn oordeel, het zoeken van zijne goedkeuring? Hoe kunt gij bidden, wanneer daar altijd die menschelijke middelaars in uwe gedachten aanwezig zijn ? En hoe kunt gij den tempel Gods bouwen, die wereld winnen voor den Christus Gods, zoo het u meer te doen is de geloovigen af te zonderen en hoogstens voor uwen kring zielen te winnen. "Wat verstaat gij van de veelvuldige wijsheid Gods in de leiding der zielen, wat van de verborgene wegen des Geestes, wat van de behoefte der menschelijke natuur, wat van den onnaspeurlijken rijkdom van Christus? Wat is uwe belijdenis krank, verminkt, afschrikkend! Is zij niet in den grond eene belijdenis dat gij, dat deze of die kinderen Gods zijn, niet eene belijdenis van de heerlijkheid van Hem, aan wien God alle dingen heeft onderworpen en die heerscht aan zijne rechterhand tot dat alle vijanden zijn gesteld tot een voetbank zijner voeten ? En ondervindt gij niet in uwe scheidende, afsnijdende werkzaamheid dagelijks de meest treurige teleurstellingen, teleurstellingen die u verbitteren, die uwen ijver verlammen en die u geheel ontmoedigen, tenzij gij heul zoekt in de koorts der dweeperij ? Of wel: zijn de Christenen die gij kent heilig, althans zich heiligende ? Is dat het kenmerk waarom zij voor Christenen gehouden worden? Helaas, waar wordt meer schijnheiligheid gevonden dan in de kringen der bekeerden? Waar is er meer aanleiding vaak om aan de oprechtheid te twijfelen dan juist daar? Yanwaar komt het, dat bij de wereld het woord vroom in minachting is gekomen, en dat degenen die zich de Christenen noemen, vaak zoo weinig vertrouwen genieten in de maatschappij ? Is het alleen omdat de wereld den Christus vijandig is, en niet ook omdat degenen die vroom lieeten, vaak zoo weinig vertrouwbaar zijn? En zoo zij niet betrouwbaar zijn, is het geen teeken dat het hun aan oprechtheid hapert? De oprechte toch vindt vertrouwen ook bij zijne vijanden. Het is een kanker die voorteet in de gemeente, evenals het ongoddelijk ijdel roepen waarvan de apostel spreekt, een kanker dien ik u aanwijs, opdat gij de ziekte kennende tot den geneesmeester moogt gaan om u te laten genezen. Wellicht zijn er onder u, die onbewust op dien dwaalweg zijn gekomen. Ach, dat zij wederkeeren! Zij waren oprecht in hunne bekeering, maar zij hebben vergeten dat de taak der bekeerden is zich te heiligen. Zij hebben vóór den tijd de heerlijkheid van het Godsrijk zich toegeëigend. Het was een roof. Zij hebben de gemeente aan hare onzichtbaarheid willen onttrekken en haar in den vollen middag plaatsen, terwijl de goddelijke geneesmeester nog bezig was hen te genezen, beschouwdep zij zich reeds als genezen. Zij zagen slechts het eene opschrift: God leent de zijnen; en zij vergaten het andere: een iegelijk die den naam des Heeren aanroept sta af van ongerechtigheid. En nu, door een rechtvaardig oordeel Gods derven zij ook den troost van het eerste; want zij kennen de smart niet waarvoor dat woord de vertroosting is. Hebt dan acht op uzelven, gij kranken en blinden, die meent te zien en gezond te zijn. Gaat niet voort op den weg uwer blindheid, laat het niet zoover komen dat de getrouwe God, dien gij tergt, u van wege zijne getrouwheid tot een diepen, diepen val doet komen om u ziende te maken. Die voorbeelden zijn niet zeldzaam. Wordt ziende, nu; dat is, wendt uwe oogen af van de vromen en richt ze op Jezus Christus. Hij is het licht der wereld, in dat. licht wandelende zult gij niet struikelen, bij zijn licht zult gij het licht aanschouwen, het licht over uwen weg, het licht over uw hart. Maar zoo er zijn die den naam des Heeren aanroepen, en die toch aan den troost des apostels geene behoefte gevoelen, omdat zij zijne smart niet kennen, wie zijn het dan die dien troost kunnen smaken? Zij die, na het eerste ook het tweede opschrift verstaan: Die den naam des Heeren aanroept sta af van ongerechtigheid. Ja geliefde medestrijders en medebelijders, gij hebt troost noodig in uwen bangen strijd en gij kunt den troost des apostels verstaan. Het is eene ontzaglijke taak: afstaan van ongerechtigheid. Het is een strijd met het zwaard in de ééne hand en den troffel in de andere. Gij belijdt den naam des Heeren, daarom ontvangt gij het brood en den wijn aan zijnen disch. Maar gij weet het wel: die belijdenis is geene volbrachte daad, geene afgewerkte taak. Gij hebt iets beloofd, iets zeer groots beloofd. Gij gaaft uw hart aan den Heer die u gekocht heeft. Gij beloofdet hem trouw, trouw tot in den dood. Gij zijt opgestaan ten strijde, ten strijde tegen de booze wereld, tegen uw booze hart. Gij kent de kracht der liefde van Jezus Christus tot overwinning der wereld, want gij ondervindt die aan uw eigen hart. In die kracht Strijdt gij. Ach, wat al ontdekkingen maakt gij, ontdekkingen in uw eigen hart, ontdekkingen in de wereld. De schoone taak wordt zoo zwaar, zoo zwaar in de dagelijksche kleinigheden des levens, in de dagelijksche tegenkantingen, die gij ondervindt. Ware het te doen om ééns ééne groote daad van zelfverloochening te verrichten, gij zoudt bereid zijn. Iets groots te doen voor uwen Christus zijt gij daartoe niet gewillig, ja, zoudt gij het u niet tot eere rekenen ? Maar dat is het niet, neen, dat is het niet. Gij moet te midden der beslommeringen en bekommeringen des dagelijkschen levens die verheven stemming des gemoeds bewaren die u aan den disch des Heeren eigen was. Zijt gij met Christus opgewekt, gij moet dan ook de dingen zoeken die boven zijn, waar Christus is zittende aan de rechterhand Gods. Terwijl gij op aarde zijt en uwe aardsche taak verricht, moet gij bedenken de dingen die boven zijn en niet die op aarde zijn. Dat is mogelijk. Uw meester heeft het u getoond en geleerd: hij heeft onderons gewoond, hij was niet onder ons als vreemdeling en woonde niet in de woestijn, hij heeft met ons gegeten en gedronken, hij kende onze vreugde en ook, en het meest, onze smarten die hij op zich genomen heeft; en toch, hij zag altijd den Vader en hoorde Hem altijd. Te midden van een baatzuchtige en zelfzuchtige wereld die het onrecht indrinkt als water, moet gij de liefde bewaren, de liefde die alle dingen bedekt, alle dingen gelooft, alle dingen hoopt, alle dingen verdraagt. Dat is mogelijk. Uw meester heeft liet getoond en geleerd: hij heeft niet gewanhoopt aan eene wereld die hem kruisigde en is gestorven met den triomfkreet liet is volh-acht, terwijl behalve den medekruiseling die met hem stierf geene enkele ziel zijn naam beleed. Zoekt gij nu al het geloof te bewaren en de liefde, gij wordt in dit uw streven vaak bespot of vervolgd. Gij ondervindt tegenkantingen van allerlei aard, in uwen werkkring, in huis of maatschappij, van vrienden of vreemden. Te midden van den onwil of den tegenstand der menschen, terwijl kleingeestigheid en oppervakkigheid als eene stekelige heg om u vormen aan beide zijden, moet gij uwen weg bewandelen met blijdschap, u verheugen te allen tijde. Dat is mogelijk: uw meester heeft het u getoond en geleerd. Onder de oogen der spionnen, te midden der hinderlagen van schriftgeleerden en Farizeën verheugde hij zich in den geest over de kleinen, aan wie de geheimnissen van het koninkrijk der hemelen geopenbaard werden, en in den nacht waarin hij werd overgeleverd, juichte hij gezeten aan den feestdisch met de zijnen over zijne heerlijkheid die geopenbaard stond te worden. Wat zal ik meer noemen? Groot en verheven is uwe taak, o Christen, heerlijk uwe roeping, af te leggen de ongerechtigheid en aan te doen de gerechtigheid, al het kleine, het lage, het onedele, het dierlijke van uw natuur af te leggen, aan te doen de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, der goedertierenheid, der ootmoedigheid, der zachtmoedigheid, der langmoedigheid (Kol. III : 12), te bedenken al wat waarachtig is, wat eerlijk is, wat wel luidt, zoo er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is. (Filipp. IV : 8). Die roeping omvat eene eeuwigheid; in die roeping voltooit zich het werk van Christus ; door het volgen van die roeping wordt zijn koninkrijk gevestigd op aarde. Welnu, mijn broeder, mijn zuster, ik veronderstel dat gij die roeping hebt erkend, dat gij haar najaagt, dat zij de taak en het doel van uw leven is geworden, en ik vraag u: hebt gij troost noodig? Troost over u zeiven, over uwe versaagdheid, uwe lafhartigheid, uwe ontrouw? Troost over de wereld, over hare boosheid, hare vijandschap? Troost over uwe geringe vorderingen, het schijnbaar onnutte van uw werk, wanneer gij moedeloos uitroept: lk heb te vergeefs gearbeid, ik heb mijne kracht onnuttelijk en ijdellijk besteed (Jes. XLIX:4); immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd en mijne handen in onschuld gewasschen (Ps. LXXIII: 13). Welnu, zie hier uw troost: God kent u, en gij weet wat dat woord kennen in de Schrift beteekent. Het is een kennen met welgevallen, een kennen deiliefde. Zijn oog rust zegenend, verkwikkend, levengevend op u, op uwen weg, op uw werk. Uw weg is bij Hem niet verborgen, uw recht is bij den Heer en uw werkloon bij uwen God. Gij, gij alleen die het tweede opschrift van het zegel Gods verstaat: die den naam des Heeren aanroept sta af van ongerechtigheid, gij kunt het eerste verstaan en er al den troost van smaken: God kent de zijnen. Den troost, ja, vooral dan, wanneer gij van broeders of die zich broeders noemen, wordt versmaadt en verworpen. Gij moogt, gij kunt u nu eenmaal niet aan menschen onderwerpen, hunne eischen u laten opleggen, u binnen hunne eigenwillig getrokken kringen laten bannen. Gebonden door den H. Geest moogt en kunt gij dien Geest zeiven niet aan banden leggen, en tegenover de menschen zijt gij vrij. Die vrijheid nu die uw recht en uw plicht is, wordt verspild, gelasterd. Men scheldt u een lialfchristen, wellicht een schijn-cbristen, gij heult met de wereld, zoo heet het, gij hinkt op twee gedachten. Laat u niet afvoeren noch verschrikken; weest ook niet hooggevoelende, maar vreest. Vreest God en verlaat Hem niet. Uw weg is een diepe weg, een donkere weg; maar God kent dien. God kent u, gij eerlijken en oprechten, voor wie de dienst van God ernst is, de ernst des levens. Die donkere weg voert ten leven, tot den vollen middag, wanneer de rechtvaardigen zullen blinken als de zon in het koninkrijk huns Vaders. Wil dit zeggen dat gij van allen troost der gemeenschap verstoken zijt hier op aarde, dat de gemeenschap der heiligen slechts een toekomst is, waarvan in het heden nog niets wordt gevonden ? God kent de zijnen: beteekent het dat zij nooit en nimmer door elkander erkend worden, dat er geen vertrouwen is der liefde, geen vertroosting in Christus door de gemeenschap des Geestes? Wat bidden wij elkander dan toe in onze bedehuizen, dat de gemeenschap des H. Geestes met ons zij ? Zijn het altemaal slechts woorden en vormen? O neen, Geliefden. Wel zullen wij niet oordeelen, niet rondzien in de vergadering deigemeente, of daar vele geloovigen en vromen aanwezig zijn, niet aan den disch des Heeren ons angstig afvragen of onze naaste, wien wij den beker der dankzegging reiken, wel in waarheid een kind Gods is. Ook hebben wij te veel met ons eigen hart te doen, dan dat wij ons met den strijd van anderen zouden bemoeien. Maar toch de Geest heeft zijne openbaring in de wereld; de gemeente wordt openbaar in haar woord en werk. Broeders: dat zijn, naar het schriftuurlijk gebruik van dit woord, strijdgenooten, medereizigers naar hetzelfde doel. Het wordt zoo spoedig erkend, laat mij liever zeggen: gevoeld, of wij hetzelfde bedoelen, of de liefde van Jezus Christus ons dringt. Die gemeenschap spreekt zich uit met een enkel woord, een enkelen blik; en vooral in de eensgezindheid waarmede hetzelfde beoogd wordt. De gemeenschap der heiligen in den arbeid der liefde. Ziet, Israël was uitverkoren ter wille der Heidenen; en dat Israël het vergeten heeft, dat het Farizeïsme in de plaats is gekomen van die heerlijke roeping, is Israëls verwerping geweest. Welnu, zoo worden ook de kinderen Gods openbaar in het gemeenschappelijke werk der liefde tot behoud van eene verlorene wereld, openbaar niet door tot elkander van elkander te spreken, maar door de handen in een te slaan om de wereld te winnen voor God en zijnen Gezalfde. Waar ik alzoo van den troost spreek, dien het ééne opschrift van het Godsgebouw bevat voor degenen die het andere verstaan, na allereerst hen gewaarschuwd te hebben die den troost zich toeëigenen zonder de vermaning, daar kan ik ook dezulken niet zonder een woord van hier laten vertrekken, die noch den troost noch de vermaning begrijpen, voor wie de beide opschriften van het Godsgebouw gelijkelijk eene verborgene zaak zijn. Zij weten toch van een Godsgebouw niets af. het vaste fondament kan in hunne oogen niets anders zijn dan de orde der natuur. Dat er ook dezulken in eene christelijke vergadering aanwezig kunnen zijn, hoe kan men het heden ten dage vooral betwijfelen? Werden er ook niet in de apostolische kerk gevonden, die beweerden dat de opstanding der dooden reeds geschied was? Wat zegt dit anders dan de tegenwoordige wereld voor de eeuwige te houden, met de bestaande orde der dingen vrede te hebben, de menschelijke maatschappij reeds te houden voor het koninkrijk der hemelen? Voor ben bestaat er geen onderscheid tusscben wereld en gemeente. Wereld vergoding, ziedaar de andere verderfelijke dwaling die de apostel bestreed, en die ook heden nog te bestrijden is, de dwaling die aan de ééne zijde ligt van de christelijke waarheid, zooals de wereldverachting aan de andere. Wat zal ik tot u zeggen, o gij blinden die van geen onderscheid tusschen kinderen Gods en kinderen dezer wereld wilt weten, die de ongerechtigheid waarvan gij moet afstaan, opvat als overtredingen van maatschappelijke wetten, die u uw levenstaak zoo gemakkelijk voorstelt. Gij hebt toch slechts op den stroom der openbare meening mee te dobberen. De wereld is goed: waarom zoudt gij niet met de wereld gaan? Wat zal ik tot u zeggen? D bestraffen, u het oordeel Gods aankondigen?' Ik weet het hoe gij daarnaar luistert. Zoo gij al aan God gelooft dan is het aan den Alzegenaar die te goed is en te goed zich toont om iemand te laten verloren gaan. Om aan het toekomend oordeel te gelooven, behoort er reeds een ernst des levens te zijn ontstaan die met uwe oppervlakkige levensbeschouwing niet samengaat. Laat mij u liever wijzen op uw hart. Gij veracht den troost des evangelies; maar zegt mij: hebt gij dan geen troost noodig en waar vindt gij dien? Zoo gij geen troost noodighadt, ik zoude niet weten wat u te zeggen. Wien de wereld bevredigt, hij is ten eenemale ontoegankelijk voor de roepstem der genade. Maar neen, gij zijt niet bevredigd. Het ledige van uw hart kwelt Tl, en aan die kwelling zoekt gij te ontkomen door lichtzinnigen spot, mensch-onteerende verstrooiingen. Gij, die het evangelie des kruises verwerpt, gij. zijt het die den adel uwer natuur met voeten treedt; gij vergenoegt u met slijk en draf. Maar toch, dien adel kunt gij niet verloochenen. Uw hart spreekt u van God, en die stem hoort gij ondanks u zeiven, daarom zijt gij zoo vaak onrustig, gejaagd, ontevreden, bitter. Luistert dan naar die stem, merkt op uwe eigene ervaringen. Laat in uw hart nedervallen dat woord, dat woord dat een vuur is en een zout, het woord ongerechtigheid. Ongerechtigheid, o menscli naar Gods beeld geschapen, het is al wat niet voor God en uit God geschiedt. Ligt gij ook onder het oordeel van dat woord? Welnu, sta af van ongerechtigheid. Gij kunt het, zoodra gij opstaat tot dien afstand: zoodra gij opwaakt uit de dooden, licht over u de zon der gerechtigheid, Christus de rechtvaardige, die voor onrechtvaardigen is gestorven om hen tot God te brengen. Voor onrechtvaardigen: dus ook voor u; Hij wil u tot God brengen, hij wil u aannemen, u opnemen in zijn rijk. u invoegen als een levenden steen in het godsgebouw waarvan hij het fondament is. Laat u door hem vinden, door hem verlossen, en gij zult zijnen troost smaken, den troost der hope, den troost des eeuwigen levens, den troost uitgedrukt in dit ééne opschrift van het zegel der genade: God kent degenen, die de zijnen zijn. Zoo zij het met ons allen. Amen. „LOOF DEN HEER, MIJNE ZIEL." Loof den Heer, mijne ziel. Psalm CIII. Het is heden naai' kerkorde onze gewone weekgodsdienstoefening, die alleen daarom op het morgenuur verplaatst werd om aan de gemeente gelegenheid te geven tot een rustiger samenkomst dan in de woelige avondure mogelijk zou zijn. Maar deze gewone godsdienstoefening ontleent aan den dag, ontleent aan uwe stemming eene bijzondere wijding, een ongewoon feestelijk karakter. Gij zijt het, gemeente van Rotterdam, die door uwe talrijke opkomst ook deze ure tot eene feestelijke ure stempelt; gij, inwoners van de tweede, ik durf zeggen van de meest bloeiende stad des rijks, in vereeniging met duizenden en tienduizenden onzer landgenooten, dat gij u niet alleen verheugen wilt bij de herdenking aan Nederlands wonderbare verlossing, maar dat gij u verheugen wilt met dankzegging. Gij wilt dat uwe vreugde eene godsdienstige vreugde zij. Door uwe tegenwoordigheid in het huis des gebeds te dezer ure, te midden van al de afleidingen en bezigheden en verstrooiingen van dezen markt- en feestdag, belijdt gij te gelooven: „Die ons verloste was God de Heer." Dien Heer wilt gij danken, bij herhaling danken, ook nu danken, nadat reeds op den vorigen rustdag onze bedehuizen weergalmd hebben van de dank- en juichtonen der blijde schare, en onze gebeden en de predicatiën uwer voorgangers op verhoogden toon den lof des Heeren, van den Heer der Heirscharen hebben verkondigd. Ik verheug mij, ik die op den vorigen rustdag u het woord niet had te verkondigen, ik verheug mij thans geroepen te zijn u voor te gaan ten einde aan onze gemeenschappelijke vreugde die uitdrukking te geven, die aan de bestemming onzer kerkgebouwen, aan uwe eigene stemming te dezer ure past. Ik wil dan ook geenen anderen toon doen hooren dan een vreugdetoon, een toon van lof en dank. Moge liet mij gegeven worden alzoo te spreken, dat mijne woorden uwe vreugde uitdrukken, opwekken, heiligen. Wel weet ik dat er voor den Christen geene vreugde is zonder ernst, geen dankbaarheid zonder verootmoediging, geen blik op het verleden zonder blik op de toekomst. Wel hoop ik niet te vergeten, dat het niet de roeping is van den Christenleeraar de wonden des volks met de bekoring van liefelijke redenen te bedekken, de breuke op het lichtst te genezen en te roepen: vrede, vrede, waar wellicht geen vrede is. Wel weet ik dat er donkere wolken hangen aan den horizon van Europa, aan den horizon ook van Nederland, en dat er uit den gezegenden grond des vaderlands ook giftige dampen opstijgen. De Heer dien ik dien, heeft mij niet geleerd gevaren te loochenen maar veeleer ze in het aangezicht te zien, opdat ze in zijne kracht bedwongen mogen worden. Er is dan ook wel in mijn hart en er zou over mijne lippen kunnen komen een toon van weemoed, ja, een toon van bestraffing. Licht zoude mijne rede eene roede kunnen worden. Maar toch, er is een stem in mijn hart die zegt; leg thans de roede ter zijde 0111 haar later op te nemen. Spreek thans tot mijn volk van mijne verlossingen, eerlang van mijne gerichten. Laat het mij eenvoudiger zeggen : minder als getuige Gods tot u, meer als broeder tot broeders. Ik gevoel bet, als Nederlander, als Christen, als Protestant, — ik kan deze drie namen in mijn gevoel niet afscheiden — dat de opgewekte nationale geestdrift bij de herdenking aan Nederlands herboren volksbestaan een teeken is van den Heer, een teeken van zijne gunst, maar ook een ernstig waarschuwend teeken. De gunst van God willen wij thans opmerken, de waarschuwende stem willen wij op den volgenden rustdag vernemen. Onze vreugde zij nu ongestoord, onze dankbaarheid zonder somberheid. Zoo zij waarachtig is en heilig, zullen wij ook de waarschuwende stem niet vergeten; ik hoop ze als nabetrachting van ons vreugdefeest te doen hooren op den volgenden rustdag, voor degenen die dan mijn gehoor zullen uitmaken : geven wij thans aan onze vreugde den vrijen loop. Ik wil geen ander woord tot grondslag leggen van mijne feestrede dan een woord van lof, zooals wij dat dikwerf uitspreken in betrekking tot andere dan nationale verlossingen. Het worde ons thans tot aanleiding om onze nationale uitredding dankbaar te herdenken, het woord van den psalmist (CIII: la). „LOOF DEN HEER 5IIJXE ZIEL." Waarvoor wij loven; wien wij loven; hoe wij loven: het zal ons niet moeilijk vallen bij de behandeling dezer drie punten het nederlandsch, het christelijk, het protestansch karakter van deze onze feestelijke samenkomst te doen uitkomen. I. Loof den Heer mijne ziel. Eene nationale verlossing alzoo is het die wij herdenken. Als Nederlanders komen wij te zamen in ons kerkgebouw, om God te danken voor de gunst aan Nederland bewezen. Nederland! Nederland! Wat zegt dit woord ons? Is het een naam die slechts eene aardrijkskundige verdeeling aanduidt, de lage landen aan de uitboezeming der groote rivieren van Europa's noordwestelijk vasteland gelegen? Eene vereenigingvan aangeslibde gronden van Rijn en Maas en Schelde en IJsel? Ach, de ouden van dagen zullen het zich herinneren, welke smart den boezem der ingezetenen prangde, toen het oude nederlandsche grondgebied geene andere benamingen meer droeg dan die welke ontleend waren aan de natuurkundige ligging van het land. Neen, die ligging moge de aanleiding zijn geweest waarom dit land alzoo genoemd is, de inwoners zijn geene producten van den grond, niet hun toevallig samenwonen op een zelfde gedeelte van Gods wijden aardbodem stempelt hen tot eene natie. Het was de diepste vernedering aan een Zuid-Europeesch volk, dat in onze dagen zijne nationaliteit zoekt te bevestigen, aangedaan, toen een beroemd staatsman in het begin dezer eeuw verklaarde: Italië is nog slechts eene aardrijkskundige benaming. Nederland. Die naam heeft dus niet alleen eene aardrijkskundige beteekenis. Wat beteekent hij dan? Eene gemeenschap van belangen, eene maatschappelijke vereenigirig opgericht tot bescherming dier belangen, tot wederkeerig hulpbetoon en bevordering van elkanders voordeel? Wordt eene natie gevormd alleen door gemeenschap van stoffelijke behoeften, door de zoo weldadige als onontkoombare noodzakelijkheid van aansluiting en samenwerking tot voldoening aan de eerste eischen van het maatschappelijk leven? Er zijn die zulks beweren, voor wie de benaming vaderland geene andere beteekenis heeft dan die van eene geordende maatschappij, bij wie die benaming alzoo geen ander gevoel opwekt dan de weinig verhevene aandoening van tevredenheid met den geregelden gang van het bestuur. Maar ik zoek hen niet in deze vergadering; ik kan mij niet denken dat zij grootelijks behoefte zouden hebben om God te danken voor Nederlands herstel, al is het ook dat zij niet blind zijn voor het snijdend contrast tusschen de welvaart van het herstelde vaderland, en de kwijning en het verval van het overheerschte. Immers immers, zoo zouden zij bij een weinig nadenken moeten redeneeren: de verdeeling der landen en staten kan niet anders dan den stroom van het maatschappelijk leven belemmeren. Uit de noodzakelijke wanorde zou de orde geboren zijn, zoo men slechts aan den revolutiestroom haar vrijen loop had gelaten. Had de centralisatie van Europa zich kunnen voltooien, weldra zou uit het krachtige middelpunt der eenheid de voor een tijd lang opgehoopte en gestremde levenskracht zich in alle aderen en tot de poriën van het groote lichaam hebben uitgebreid. Doch ik wil uwe vreugde niet storen door met dezulken te redetwisten, die ik niet geloof dat zich hier bevinden. Gij die hier dezen feestdag godsdienstig zijt komen wijden, gij gelooft gewis, dat de benaming Nederland nog iets anders uitdrukt dan een gemeenschap van stoffelijke belangen, gij verstaat onder het woord natie niet een vennootschap, eene handelmaatschappij of credietbank, noch ook zelfs eene kiesvereeniging. Gij acht dat het niet hetzelfde is of een volk bloei en welvaart geniet als een onderdeel van een groot geheel, waarvoor het niets gevoelt en dat het helpt samenstellen, dan of het bloei en welvaart geniet met zijn eigen naam, door zijne eigene kracht, met zijn eigen verleden en zijne eigene toekomst. Nederland! Nederland! Die benaming is ons dierbaar, want zij stelt ons voor het leven, het lijden, den strijd, de verlossingen, het streven van een eigen deel van het groot geheel der menschheid, dier menschheid die niet uit en voor den grond is waarop zij woont, maar aan wie de Heere God de aarde gegeven heeft en hare volheid. Ja, een deel, een klein deel, bewonende een land, een stip op de wereldkaart, een land het is duizendmaal gezegd, dat evenzeer door als voor de inwoners geschapen schijnt die de Heere God daarheen had geleid om het te bewonen, een land dat evenzeer hun geest heeft gewijzigd en mede hun volkskarakter heeft gevormd, als dat het door dien geest is bedwongen en in den toestand gebracht waarin wij het heden aanschouwen. Een deel, een klein deel van dat groote geheel der menschheid; maar waaraan God de Heer eene groote taak heeft toevertrouwd, eene groote taak op stoffelijk, eene groote taak op geestelijk gebied. Eene groote taak op stoffelijk gebied. Daarheen geworpen voor eeuwen tengevolge der bewegingen die naar onnaspeurbare wet de volken voortstuwen, daarheen geworpen aan de monden der rivieren van Europa's noordwesten, tot aan den oever der zeeën, dier zeeën die aan de golvende bewegingen der onbeschaafde menschenmassa's haar eindpaal stelden, en haar de Godsstem lieten hooren: tot hiertoe en niet verder; daarheen geworpen aan deze stranden, werd dit volk van zijne geboorte af, geoefend door ontbering, leerde de elementen te trotseeren, den grond te ontwoekeIII. 1(3 ren aau de golven, en deed aan rivieren en zeeën mede de stem vernemen: tot hiertoe en niet verder. Het werd geoefend in geduld en volharding; het verwisselde de oorspronkelijk woeste drift zijner germaansche voorzaten met de door de noodzakelijkheid gebodene kalmte van overleg, koelbloedige berekening, langzame voortvarendheid. En nauwelijks had het zijn eigen erf bebouwd en beplant, nauwelijks op zijnen moerassigen grond zijne vaste steden gesticht, zijne wegen gebaand, zijne akkers afgepaald, ja, zelfs zijne tuinen aangelegd en, bij gebrek aan stoute natuurtooneelen, met vindingrijk vernuft de bloemenpracht tot in het oneindige vermenigvuldigd, nauw was Nederland Nederland geworden, of ziet, met dezelfde kalme voortvarendheid en berekenend geduld zoekt die germaansche stam tot eene natie geworden, wegen op den wijden oceaan, bouwt zijne kielen om onbekende gewesten te zoeken aan de overzijde. De nederlandsclie maagd schijnt den rng te keeren naar het oosten van waar zij gekomen is, en hare armen wijd. wijd uit te strekken naar de zeeën van Westen en Noorden en Zuiden. Terwijl hare taal zich immer meer losmaakt van de germaansche moeder, wordt die taal de taal der zeeën; de kustenlanden der vier werelddeelen herhalen de namen der geliefde steden en gewesten van het verlatene maar niet vergetene moederland: een nieuw Holland en nieuw Zeeland hier, een nieuw Amsterdam daar, een Batavia ginds, de taal der Germanen van het Noorden wordt gehoord door de volken van het gloeiend Oosten en van Amerika's verwijderde kusten. Wat zal ik meer zeggen? Zal ik u op de beschaving wijzen, die vroeg, ja zeer vroeg in vergelijking der andere volken van Europa, de vrucht werd van die ja gebodene, maar ook erkende en aanvaarde noodzakelijkheid van eigen krachtsontwikkeling. Ik kan u thans niet wijzen op de heerlijke bladzijden onzer geschiedenis, zij beliooren tot de eerste bladzijden van de geschiedrol van het nieuwere Europa; er zijn er later rijker en talrijker geweest in de geschiedenis der nieuwere volkeren, maar schooner, schooner om de frischheid en kracht der jeugd, die zich er in ten toon spreidt, dan die van onzen onafhankelijkheidsstrijd tachtig jaren lang met Europa's machtigsten Vorst, fierder dan die van onzen mannen-wedstrijd met Engeland's wassende macht, al moesten wij ook ten slotte bezwijken, roerender dan die van onze steeds terugkeerende gehechtheid aan het Vorstenhuis, dat als een gouden band immer de pijlen van onzen bundel vereenigde of hereenigde: ik twijfel of zij gevonden worden. Eene groote taak, zeide ik, had Nederland te vervullen op stoft'elijk, maar ook eene groote taak op geestelijk gebied. Tak van den germaanschen stam heeft het zijnen oorsprong niet verloochend, maar dien op eigenaardige wijze ontwikkeld. Hoe krachtig die germaansche volksstam is, wat levenssappen hij bevat: de geschiedenis van het Christendom, dat op dien stam geënt tot meerdere rijpheid is gekomen, heeft het bewezen. Maar de germaansche natuur is gelijk elke natuurkracht voor wijzigingen vatbaar en uit zich in verschillende vormen. Onder de leiding dier Voorzienigheid, die aan de volken hunne woonplaatsen aanwijst en hunne lotgevallen bestuurt, ondergaat die oorspronkelijke geest den invloed der natuur en den invloed der geschiedenis. Op dezen grond, met deze aangewezene werkzaamheid, is het geen wonder dat de germaansche geest zicli hier anders openbaarde dan in Europa's bergachtig middelland of in het barre Noorden of in het door de zee ingesloten rijk der eilanden. De diepzinnigheid en gemoedelijkheid den Germanen eigen openbaarde zich hier minder in stoute bespiegeling of dichterlijke geestdrift, meer in ontledend onderzoek en praktische levenswijsheid. Tusschen het diepdenkende Duitschland en liet stof bedwingende Engeland in, vertegenwoordigt Nederland minder de dichtende verbeelding of de scheppende kracht, meer het kalme nadenken, de vruchtbare toepassing, de overgangen, als ik het zoo mag noemen, tusschen denken en handelen. Zijne taal, zijne wetenschap, zijne kunst dragen dit karakter. De nederlandsche taal moge de eigenschap missen der oostelijke zuster om het zwevende, het onbestemde, het afgetrokkene in het woord te belichamen, of die der westelijke om de fijnste schakeeringen van gevoel eu verstand in puntige vormen weder te geven, onvergelijkelijk rijk en buigzaam is zij om bepaalde voorwerpen te beschrijven, bepaalde begrippen te ontleden. De nederlandsche wetenschap is beroemd geworden, niet door de oorspronkelijkheid harer stelsels maar door de nauwkeurigheid harer onderzoekingen, de nederlandsche kunst, niet om het ideale karakter van haar streven maar om de getrouwheid waarmede zij de natuur op het doek wist over te brengen. Genoeg om u in enkele aanduidingen voor te stellen, dat Nederland zijne eigenaardige beteekenis heeft, zijne eigenaardige kracht, zijne eigenaardige roeping. Genoeg om u te doen zien dat hetgeen wij loven op dit nationale feest niet slechts is een verandering van staatsbestuur maar het herstel eener nationaliteit die niet was uitgestorven, die dus verdiende hersteld te worden. Niet voorwaar alsof dat herstel eene afsluiting ware of zijn moest tegen allen vreemden invloed. Het ware het toppunt der kleingeestigheid, ja, der onzinnigheid een volk te willen afzonderen van het zoowel geestelijk als stoffelijk verkeer met de stamverwante en naburige volken, ja, met de gansche menschheid. Deze is toch één geheel. Voorwaar, Nederland zoude spoedig zoowel geestelijk als stoffelijk verkwijnen en verdwijnen, zoo het, geplaatst tusschen de machtigste en beschaafdste volken van het Westen, Duitschland, Frankrijk, Engeland, weigerde zich te verrijken met de schatten van geestelijk leven, op ieder gebied aan die volken toevertrouwd. Toen Nederland het deed in de achttiende eeuw, en in hoogmoedige zelfverblinding waande aan zich zeiven genoeg te hebben, toen juist rijpte het voor zijne ontbinding. Maar zoo oordeelden onze vaderen niet in de glorierijkste tijdperken onzer geschiedenis. Tijden toch zijn er geweest in die geschiedenis, dat dit kleine volk eene toevlucht werd voor de natiën van Europa. Hier vond de uit het zuidelijk schiereiland verdreven Israëliet zijn tweede vaderland. Hier werden de uit Frankrijk vluchtende Hugenoten — ik, hun afstammeling, mag en kan het niet zonder levendige aandoening en dankbaarheid herdenken — met open armen ontvangen, als Nederlanders opgenomen en als medebestanddeelen der nederlandsche beschaving aangemerkt. Hier vonden niet alleen de duitsche hervormden 0111 gelijkheid van belijdenis eene schuilplaats, maar ook hunne luthersche broeders, die den broederband miskenden, werden hier als broeders beschouwd. Hierheen week Frankrijks grootste wijsgeer om ongestoord te kunnen denken, en Nederlands groote denker werd wel uit de synagoge, maar niet uit het vaderland gebannen. Hier was de drukpers feitelijk vrij eer de fransche revolutie de rechten van den mensch had uitgesproken. Voorwaar, wij behoefden van de fransche revolutie de verbroedering der volken niet te leeren; wij hadden die van elders geleerd. Indien wij dus het herstel van Nederland vieren, het is niet, omdat wij ons trotscli verheffen boven andere natiën of vijandig tegenover haar staan of angstvallig het verkeer met haar schuwen. Ons feest heeft een nationaal, geen zelfzuchtig karakter. Wij willen ons niet trotsch eene der groote mogendheden noemen die de wereld beheerschen, noch op geestelijk noch op stoffelijk gebied. Wij eeren Frankrijks maatschappelijke en staatkundige, krijgskundige en letterkundige grootheid; wij achten hoog Duitschlands wijsgeerigen zin en wetenschappelijke grondigheid; wij staren bewonderend op Albions stalen werkzaamheid en onuitputtelijke kracht: maar toch een eigen plaats bekleeden wij in de groote familie der volkeren en die plaats wenschen wij te handhaven. Nederlanders zijn wij en wenschen wij te blijven, geene Franschen noch Duitschers noch Engelschen. Het talent ons toebetrouwd willen wij bewaren: onze gaven, onze zeden, onze taal, onze wetten, ons vorstenhuis. Wat wij dankend herdenken is Nederlands herboren volksbestaan. Nederland is Nederland weer; daarom: mijne ziel, loof den Heer. II. Loof clen Heer, mijne ziel. Zoo spreken wij op dezen nationalen feestdag, zoo spreken wij als Nederlanders. Maar ook als Christenen. Niet als of dit een andere toon ware naast den vaderlandsclien. Neen, als Christenen zijn wij Nederlanders; en als Nederlanders Christenen. In staatrechtelijken zin mogen wij dan al geene christelijke natie heeten, — ik wensch dit beginsel van staatsrecht noch ter sprake te brengen noch te beoordeelen — feitelijk zijn wij het; en even dwaas ware het dit christelijk karakter der nederlandsche natie te ontkennen, als te ontkennen dat de nieuwe wereld hare beschaving aan het christendom te danken heeft. Wij moesten dan ook ophouden het jaartal 1863 te schrijven, en onze jaartelling beginnen bij een of ander willekeurig gekozen punt in de oude of nieuwe geschiedenis, bij de fransche revolutie wellicht zooals de overmoedige waanwijsheid van het einde der vorige eeuw het heeft trachten te doen. Maar ook hierover willen wij niet redetwisten. Gij die op dezen dag in het huis des gebeds zijt opgekomen, uwe ziele zegt: Loof den Heer. En wanneer gij alzoo spreekt, dan uit gij eenen christelijken toon, al staan die woorden in het Oude Testament, want ook het Oude Testament heeft Christus tot inhoud. Loof den Heer: dat wil toch niet zeggen, evenmin: loof uzelven als: loof de ongekende godheid die gij de rede of ook wel het opperste wezen noemt. Loof den Heer : dat wil zeggen : loof den God der krachten, den God die wonderen doet, den God des verbonds die trouwe houdt in eeuwigheid, in één woord, den God der geschiedenis. Israël wist het wel wat die uitdrukking Loofden Heer beteek ende; het had geene goden met handen gemaakt maar het had zijnen God, den onzichtbare, zien optreden in zijne geschiedenis als den God der verlossingen en der gerichten. Door zijnen sterken arm was het uitgevoerd uit Egypte en zijne werken had het aanschouwd in de woestijn. Zijne hand was geweest met zijne richteren en door zijne trouw was aan het huis van David de lamp niet uitgebluscht. Door zijnen adem aangeblazen hadden Israëls profeten geprofeteerd, en zijn engel had het volk bewaard in de ballingschap. Welnu, ook wij kunnen alzoo spreken: mijne ziel, loof den Heer. Zijn engel bewaarde ons in den duisteren nacht, zijn Geest heeft hij niet van ons weggenomen en daarom zijn wij verlost. Zijn Geest had Hij niet weggenomen van ons: laat ons dit in de eerste plaats dankbaar erkennen. Dien Geest, ja wij belijden het met ootmoed en wij roemen niet in menschen, dien Geest hadden onze vaderen bedroefd en zij zijn hem weerspannig geweest, als Israël, en zij zijn gevallen, als Israël, in de woestijn. Weerspannigheid aan den Geest Gods noem ik het, wanneer een volk zijnen God die het verlost had, verwerpt en hunkert naar de goden der eeuw die geene goden zijn maar maaksel der menschen; weerspannigheid aan den Geest Gods, zoo onze vaderen, bekoord door de schoone leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die vrijheid zochten buiten de tucht, des Heiligen Geestes, die gelijkheid in het afschudden van het juk van den gezalfde Gods, den koning der heerlijkheid, en die broederschap buiten den Vader, uit wien alle vaderschap genoemd wordt in hemel en op aarde. "Weerspannigheid aan den Geest Gods is het, zoodra een volk of een mensch, miskennende het vaste fondament dat gelegd is, een nieuw fondament wil leggen en hetzij zijn eigen leven hetzij het leven der maatschappij van meet aan wil gaan beginnen, alsof daar geen verleden ware van zegeningen en daden Gods, die niet straffeloos kunnen ter zijde gesteld worden. Welnu, onze vaderen zijn gestraft voor hunne wederspannigheid maar niet tot verdelgens toe. Zoo als Israël dat zijne kracht gezocht had in het bondgenootschap met Babel, door datzelfde Babel overheerd werd maar niet vernietigd, zoo is Nederland door de bondgenooten die het gezocht had buiten den Heer zijnen God overheerd maar niet vernietigd. God de Heer had zijnen Geest niet van ons weggenomen; want het lijden, het bittere, het ongekende lijden had de harten, de harten, ik zeg niet van allen maar van velen, ja van zeer velen, niet verhard maar vermurwd, niet verbitterd maar verteederd. De nationale geest sluimerde maar was niet onderdrukt, hij uitte zich gedurende de bange jaren der verdrukking in de stille maar niet wanhopige berusting, in den tieren roem dien men bleef dragen, — ik spreek niet van allen maar A an velen; — op een verleden kort te voren zoo verguisd en verworpen, thans meer dan ooit door Nederlands dichters bezongen; hij uitte zich weldra in de eerst schuchtere, straks stoutere hoop voor de toekomst. Zonder de opwekking van dien nationalen geest ware wellicht dit deel van het machtige keizerrijk ja, aan den veroveraar ontrukt, maar om ingedeeld te worden in andere rijken. De kaart van Europa werd herzien; zoude een volk dat niet meer bestond en zich zelf niet had verlost, aanspraak hebben kunnen maken om nog als volk te gelden? Neen, Nederland werd hersteld, omdat het zich zelf herstelde, zijn eigen vorstenstam terug riep, en het had op liet congres der vorsten niet te vragen hoe het zou geregeerd worden, het had niet te bedelen om een koning, het had zijn koning; de tractaten der mogendheden hadden slechts te bekrachtigen wat geschied was. Voorwaar, getuchtigd waren wij maar niet tot verdelgens toe; de Heere God had zijnen Geest niet van ons weggenomen, de geest die herleefde was de geest van het oude Nederland en die geest was uit God. De Heer had zijnen Geest niet van ons weggenomen, maar ook zijnen engel had hij gezonden om ons te bewaren in den nacht. Het is een schoone voorstelling van Israels profeten, dat de engel van Israël wordt geteekend als twistende met de machtigen der wereld, en de zaak van Israël in ballingschap verdedigende tegen de vorsten der aarde. Israël had zijn Gabriël, den held Gods, toen het zonder offer was en tempel en zijn naam niet meer gekend was op aarde, en die engel verschijnt aan den profetischen balling die voor zijn volk bad om hem te vertroosten. Een ander profeet ziet den engel des Heeren in droefheid, omdat het nog rustig was onder de volkeren, en, zoo lang die rust duurde, geene volkomene verlossing kon opdagen voor Israël. Wonderlijk zijn de wegen der goddelijke Voorzienigheid: terwijl een volk den doodslaap schijnt ingesluimerd, waakt God er over en bereidt zijn ontwaken. Nederland bestond niet meer, liet had zijn heldengeslacht waardoor God het zoo menigmaal verlost had, uitgedreven en zich den vreemdeling in de armen geworpen; maar ziet, dat geslacht was niet uitgestorven en zijn aanwezen alleen, in Duitschland, in Brittanje, was als de sprakelooze getuige voor Nederland, gedenkteeken van zijne vroegere grootheid, voorteeken van zijne toekomst. Wat zou het lot van Nederland geworden zijn zoo dat teeken ware geveld geweest, zoo God de Heer met liet huis van Oranje gedaan had, wat Nederland daarmede had gedaan, het had verworpen, zoo het op het slagveld gevallen, of, wat God verhoede, uitgestorven ware? Was dat huis, aan zoo vele machtige vorstenhuizen verwant, nog immer omstraald met den stralenkrans van vroegeren luister, niet de ster der hope voor Nederland in den donkeren nacht, niet de sprakelooze getuige voor Nederland te midden van den strijd der volken, van den raad der vorsten? Maar wat spreek ik van sprakelooze getuige. Neen, niet sprakeloos waren zij, die getuigden. Pleitbezorger voor Nederland was de verdreven Oranjevorst, die diep verguisde Willem Y, als daar geen woord van verwijt over zijne lippen kwam, als hij met oudnederlandsche godsvrucht toonde te weten wat het zegt: hebt uwe vijanden lief, zegent die u vloeken ; pleitbezorger voor Nederland, de erfprins van Oranje, als hij bij de eerst schemerende hoop voor Nederland de poging waagde, al moest die ook nog mislukken, om aan de vaderlandsche kust te landen en woorden deed hooren van hoop en verlossing; pleitbezorger voor Nederland zijn jeugdige zoon, als hij zijne eerste lauweren won op den veroveraar in Spanje's velden, en zich geroepen en in staat gevoelde om zijn bloed te storten voor de dierbare erve der vaderen. Of was het wellicht om wraak te oefenen over hunne vijanden, om den koninklijken scepter te veroveren over een land waarover hunne vaderen slechts de macht der liefde hadden uitgeoefend? Was het uit eer- en heerschzucht, dat zij zoo vurig verlangden naar den vaderlandschen grond ? Ik wil hier niet het gebied deihistorische kritiek betreden : de vorsten worden geoordeeld dooide geschiedenis die eerst van lieverlede onpartijdigheid leert. Maar dit voorzeker mag reeds de tijdgenoot getuigen, dit is een onverwelkelijke lauwer op het hoofd der drie nederlandsche koningen, dat zij geene partijschap gekend hebben, dat zij niet gevraagd hebben noch vragen naar patriotten of prinsgezinden maar naar Nederlanders. Zoo iets, was dit liet teeken van vorstelijke edelmoedigheid, van koninklijke majesteit. Zoo een huis den koningstitel verdiend heeft, niet door congressen van vorsten maar door een dankbaar volk aangeboden, het is het nationale stamhuis van Nederland, het is het huis van Oranje. En daarom loven wij God en zeggen: mijne ziel, loof den Heer. Hij heeft zijnen Geest niet van ons weggenomen en zijnen Engel heeft Hij gezonden om ons te verlossen. Nederland en Oranje, zij zochten elkander en God bracht hen te zamen; Nederland en Oranje zij zijn een; en het feest van Nederlands herstel is het feest van het hernieuwde \ eibond tusschen Oranje en Nederland. Loof den Heer mijne ziel. III. Loof den Heer, mijne ziel. Zoo spreke een iegelijk tot zich '/.elven. Waarom alzoo? De ware vreugde welt op uit den boezem. 7Aj kan niet worden opgelegd. Zij is ons ook niet opgelegd, noch door staats- noch door stads- noch door kerkbesturen. Wij vieren geene gebodene feesten; wij versieren onze huizen niet om in den vreemde te doen gelooven dat wij gelukkig en tevreden zijn. Zoo er iets natuurlijk en ongedwongen is, het is onze feestelijke vreugde van heden. Is ons feest een Nederlandsch feest, een godsdienstig feest, het is ook een feest der vrijheid; waarom zou ik het niet mogen noemen een protestantsch feest? Wel gevoel ik dat ik door dit woord uit te spreken een glibberige baan betreed, en mij dunkt, ik zie sommigen van u bedenkelijk het hoofd schudden, ik hoor hen mij toeroepen: waarom deze toon aangeslagen op dit vredefeest? Deelen'onze roomsch-katholieke landgenooten minder dan wij in onze nationale vreugde? Wordt ook in hunne kerken niet het te Deum aangegeven ? Kan dan in de protestantsche bedehuizen geen andere jubel vernomen worden dan die den roomsch-katholiek, zoo hij tegenwoordig ware, pijnlijk zou moeten aandoen? Ik bid u, gij die alzoo spreekt, uw oordeel een weinig op te schorten, totdat ik mijne meerling zal hebben uitgelegd. Vooraf zij het gezegd, dat wie ook der al te ijverige protestanten aan den roomseh-katliolieken landgenoot het recht op een nederlandschen naam en een deel aan den nederlandschen roem zou willen ontzeggen, niet ik. Wie ook geneigd zoude zijn in twijfel te trekken of er bij de kleinere helft der tegenwoordige nederlandsche natie liefde voor Nederland en Oranje bestaat, wie ook zou vertwijfelen aan de mogelijkheid eener ontwikkeling van het katholicisme in nederlandschen geest, niet ik, niet ik. Neen, ik verheug mij dat de nederlandsche katholieken onder het kerkelijk beheer staan van nederlandsche bisschoppen, en niet meer zooals vroeger onder dat van vreemden, en ik acht het niet geoorloofd aan de oprechtheid der vreugde en dankbaarheid die ook in de roomsch-katholieke kerkgebouwen wordt uitgesproken, te twijfelen. Ja, indien ik aarzelen zou om van een protestantsch karakter onzer nationale vreugde te gewagen, het is omdat ik vrees dat de naam alleen genoeg zou zijn om bij anderen dan de eerstgenoemden kiemen van partijschap op te wekken, en eene nationale eendracht, die Avij zoo noodig hebben, niet aan te kweeken maar veeleer te smoren. Immers er zijn er, vooral onder de min ontwikkelden, die van het protestantsch karakter der nederlandsche natie niet kunnen hooren zonder daaraan terstond te verbinden het denkbeeld van een heerschende kerk, van een bevoorrechten godsdienst, die geen vrede hebben met de constitutioneele beginselen van den nederlandschen staat, met eene grondwet die aan alle gezindten gelijkheid van rechten waarborgt, met die eischen van de moderne maatschappij die niet zouden kunnen ter zijde gesteld worden zonder dat de fakkel der tweedracht alomme zou ontbranden en onzen kleinen staat verteren en weerloos overleveren in de handen des vijands. Neen, partijschap te kweeken, hartstochten op te wekken door de voorspiegeling van een onmogelijk en voorwaar niet begeerlijk herstel van een verleden, dat den raad Gods heeft gediend en dat niet meer kan noch moet terugkeeren, is mijne bedoeling niet, wanneer ik aan onze nationaliteit en dus ook aan onze nationale feestviering een protestantsch karakter toeken. Veeleer spreek ik uit de diepste overtuiging mijns harten en wel wetende dat ik daarmede mijn karakter van christenleeraar en leeraar der hervormde kerk niet verloochen maar integendeel bevestig, deze bede uit: God geve dat geen der godsdienstleeraars in Nederland, ook in de hervormde kerk in Nederland zijne heerlijke en schoone roeping alzoo vergete, dat hij zich tot dienstvaardig orgaan eener politieke partij opwerpe en zielen zoeke te winnen niet voor het koninkrijk der hemelen maar voor eene kiesvereeniging of politieke club, in welken zin dan ook. Het voorbeeld van een naburigen protestantschen staat, die de wrange vruchten plukt van de vreemdsoortige vermenging van godsdiensten staatsbelang, make ons wijs, en de nederlandsche bezadigdheid behartige het oudvadeilandsche spreekwoord: die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Maar, na alzoo mijne woorden tegen elke verkeerde duiding te hebben gevrijwaard, zult gij het niet wraken, dat ik van mijne nederlandsche vrijheid gebruik maak om mijne overtuiging uit te spreken, en zult het althans niet onkiesch vinden dat ik dit doe in een protestantsch kerkgebouw: mijne overtuiging zeg ik, dat de vrijheid op nederlandschen bodem inheemsch een vrucht is niet van de revolutionaire theorieën der achttiende eeuw maar van het protestantisme der zestiende. Het protestantisme toch is niet alleen een kerkelijk, het is ook een maatschappelijk beginsel. Als kerkelijk beginsel heet het geloof, als maatschappelijk beginsel gewetensvrijheid. Dit beginsel nu is kerkvormend aan de eene zijde, het streeft naar vereeniging, het is het ware cement der liefde en de liefde is de band der gemeenschap. Het kerkelijk ideaal van het protestantisme — helaas, dat wij er nog zoo verre van af zijn! — is de belijdende gemeente, eene gemeente van vrijwillige belijders, een volk gewillig opkomende op den dag der heirkracht onzes Heeren. Maar dit beginsel is tevens dat van gewetensvrijheid en dus een maatschappelijk beginsel, de vrucht- bare moeder van alle vrijheden: gewetensvrijheid sluit in zich vrijheid van gedachten en van openbaring der gedachten, vrijheid van woord, gesproken en geschreven woord; vrijheid van wetenschap, vrijheid van vereeniging; ook van godsdienstige vereeniging, vrijheid van drukpers; vrijheid niet alleen voor de waarheid maar ook voor de dwaling, opdat zij door de wapenen des Geestes overwonnen worde. Want gewetensvrijheid is geen beginsel des ongeloofs maar des geloofs aan de onverwinnelijke kracht der waarheid, des geloofs mede aan den zegen der openbaarheid. J)ie de naarheid doet lomt tot liet licht: dit woord van Jezus is de leuze van het protestantisme. Heb ik geen recht te beweren, dat wij Nederlanders, wij, de eenige staat van Europa die aan de hervorming zijn zelfstandig volksbestaan te danken heeft, de vrijheid niet behoefden te leeren van het revolutionaire Frankrijk der achttiende eeuw, van dat land dat het protestantisme had verworpen en nu tegen het drukkende juk van bijgeloof en priesterheerschappij geen anderen steun vond dan in de dweepzieke koorts van het ongeloof? Neen, de vrijheid zat ons in merg en been, zij was met ons groot geworden en wij waren door haar groot geworden, wij protestansche staat, wij, Nederlanders der zestiende en zeventiende eeuw. Maar wat was het dan, dat onze vaderen der achttiende zoo deed luisteren naar de bedriegelijke beloften der revolutiemannen van Frankrijk, zoo deed hunkeren naar de gaven van een volk, waarvan hunne eigene geschiedenis hen had moeten leeren de belofte te wantrouwen, en daarop het woord des ouden dichters toe te passen: Ik vrees de Danaërs ook als zij gaven brengen ? Ach, die hen oordeelt is de Heer; zeker was er verblinding, de graad van schuld in die verblinding is Gode alleen bekend; maar wij, hunne nazaten, mogen dit tot hunne verontschuldiging inbrengen, dat het maatschappelijk beginsel van het protestantisme zoo niet gesmoord althans in zijne ontwikkeling gestremd was geworden van den aanvang af. Wij kunnen het voorzeker begrijpen, en wij mogen er de leiding der voorzienigheid evenmin in miskennen als wij die miskennen in het heilzaam gezag dat de roomsche stoel in de Middeleeuwen op de onbeschaafde volken van het Noorden heeft uitgeoefend, dat het protestantisme rust en kracht heeft gezocht in de tractaten der vorsten en zich als heerschende kerk heeft gevestigd in de landen waarin het de overhand verkreeg; maar toch, stond en viel het protestantisme met het denkbeeld van staatskerk, dan ware het thans met het protestantisme gedaan. Maar neen, eene nieuwe toekomst werd aan het protestantisme bereid door de verbreking dier banden. De gerijpte knop kon zijne omwindselen verbreken. Die breuk was smartelijk, zoo als elk geboorteuur smartelijk is. Het scheen eene ontbinding, liet was eene ontwikkeling. Is het te verwonderen dat velen die ontwikkeling niet zagen, dat velen terecht onvoldaan met vroegere toestanden den hoopvollen blik sloegen naar al wat nieuw was en veel beloofde ? Is de bekoring onverklaarbaar door de schoone leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap uitgeoefend op vele gemoederen, die niet meenden noch bedoelden daarmede hun christelijk en protestantsch karakter op te geven, ja veeleer het te bevestigen? Waren het geene protestantsche, geene christelijke leuzen? Alleen vergat men dat de vrucht niet groeit zonder den boom, dat de boom diep geworteld moet zijn in den grond om vruchtbare levenssappen daaruit te trekken en takken en bladeren en bloesems en vruchten te verspreiden. De dorre vrijheidsboom met zijne aangehangen versiersels maar zonder wortel was het treffend zinnebeeld van de vrijheid, de gelijkheid en broederschap, die de revolutie belooft maar niet geeft. Onze vaderen waren misleid; zij waren te verontschuldigen, toen zij aan de stem van den verleider gehoor gaven en de stem des levenden Gods verwierpen. Zij zijn bitter teleurgesteld en streng getuchtigd. Daarvan getuigt hunne slavernij, hunne onbeschrijfelijke ellende, hun heete tranenvloed; maar wij, hunne nazaten, hebben wij ons hunne tuchtiging ten nutte gemaakt ? Is de bekoring der bedriegelijke vrijheidsleuze voor ons verbroken, en zoo zij het niet is, zijn wij te verontschuldigen? Ik heb gezegd dat ik den straftoon niet zou aanslaan op deze feeste- lijke ure, en daarom blijve het thans bij deze vraag. Alleen wil ik dit als een protestantschen danktoon op dezen feestelijken dag uitdrukken: bij het herstel van Nederland voor vijftig jaren was de overtuiging algemeen, dat men om de vruchten, door de I ranschen aangeboden maar niet geschonken, in waarheid te genieten, tot het protestantisme der vaderen moest terugkeeren dat de hervorming de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap niet verwerpt, maar kweekt. Die overtuiging was algemeen bij vorst en volk. Zij beheerschte de openbare meening onder de regeering van den eersten koning en bestierde zijne daden; zij stierf niet uit onder den tweeden en leefde in zijn hart, toen hij de nederlandsche katholieken zocht op te heffen uit hunne kwijning, maar tevens voor het nederlandsche protestantisme een krachtige en zelfstandige kerkelijke organisatie verlangde. Vandaar dat tot verre over de helft van ons jubeltijdperk de benaming protestant en liberaal voor gelijkluidend golden; vandaar de ontzettende, en ja, ik mag het niet anders noemen, blinde weerzin,, waarmede de herleving der rechtzinnigheid in de vaderlandsche kerk door duizenden en tienduizenden van de meest beschaafden en ontwikkelden werd aangezien, alsof daarmede noodzakelijk gepaard ging de herleving van ik weet niet welke schrikbeelden die de ontstelde verbeelding zich voorstelde. Ik beoordeel niet,, ik vermeld slechts. Ik vermeld deze dingen, om u op dit ééne feit te wijzen, dat meer dan wellicht menigeen het vermoedt, de geschiedenis dezer laatste vijftig jaren heeft beheerscht, het feit, dat de openbare meening die toch ten slotte de geschiedenis beheerscht, protestantisme en vrijzinnigheid heeft vereenzelvigd. Is nu die meening slechts dwaling? Is er geene waarheid in die overtuiging? AVat daarin verkeerd is, haal ik thans niet op. Vt ij vermelden thans slechts het goede. En dan vraag ik u: is er iemand uwer die het protestantisme van de vrijheid kan scheiden? De dwaling bestaat veeleer daarin, dat men de vrijheid scheidt van het protestantisme, eene vrijheid zoekt buiten het gezag van Hem die de koning is over de gewetens, eene vrijheid, uitgedrukt in het aloude woord: Laat ons zijne banden verscheuren en zijne tomven van ons werpen. Maar wie liet woord geloof verstaat, de ware protestant, die weet wat het zegt: gerechtvaardigd te zijn uit het geloof, weet ook wat liet zegt: de waarheid maakt u vrij. Neen, het protestantsch instinct der natie heeft niet gefaald toen het de woorden protestantisme en vrijheid verbond; en voorzeker geen noodlottiger dwaling dan deze: geloof en vrijheid voor onvereenigbaar te houden, en den heerlijken titel van geloovige voor eensluidend te houden met gebondene en bekrompene van geest, onderdrukker van de vrijheid van anderen en van zich zeiven. Voorwaar, die alzoo gesmaald werden, hebben menigmaal getoond dat zij in de bres wisten te springen niet alleen voor eigene vrijheid, maar ook voor die van anderen. Het protestantsch instinct van de natie heeft niet gefaald, toen het de woorden protestantisme en vrijheid huwde. Maar, eene overtuiging eer zij in het leven zich openbaart, doet velerlei misgrepen. Als maatschappelijk beginsel is het Protestantisme nieuw en jong. Het zoekt zijn weg en heeft dien niet gevonden. Voorzeker, ontrouw aan het protestantsch beginsel was het, toen liet zichzelf wilde opleggen aan de Roomsch-Katholieke kerk en daardoor de — zal ik zeggen noodlottige of weldadige ? — scheiding van België bewerkte; ontrouw aan het protestantsch beginsel was het voorwaar niet minder, toen, onder de heerschappij van genoemden weerzin, aan de ontevredenen in den boezem der Hervormde kerk de weg tot liet oprichten van een eigen kerkgenootschap eerst versperd, later belemmerd werd. Maar toch, onder alle afdwalingen en misgrepen baant een beginsel, mits liet in de conscientiën leve, mits het uit God zij, zich zijn weg en ontwikkelt zijne kracht door zijne afdwalingen zelve. "W elnu, zoo slechts het geloof niet uitsterft, zoo slechts het woord Gods niet gebonden wordt, zoo slechts de Geest Gods ons niet verlaat, dan hebben wij van de staatkundige vrijheid en de gelijkstelling van alle gezindten in liet Koninkrijk der Nederlanden niet alleen niets te vreezen maar alles te hopen. Het is een protestantsch beginsel, het blijve het; onze vrijheid blijve of liever worde niet de vrijheid der revolutie die de gewetens onderdrukt, maar de vrijheid der Hervorming, die de gewetens bevrijdt. En daarom noem ik onze nationale feestviering eene protestantsche, niet omdat zij niet algemeen, niet nationaal is, maar juist omdat zij het is. Niet eene partij viert feest, maar alle. Christen en Israëliet, Roomsch en Protestant, wij verheugen ons in ons herboren volksbestaan; het gaf ons de vrijheid weder: wij prijzen Oranje, die de souvereiniteit over deze landen niet wilde aanvaarden dan onder de voorwaarde eener constitutie, die de vrijheden des volks, oude en nieuwe, zou uitspreken en waarborgen. Wij prijzen Nederland gelukkig, van, in de schipbreuk der revolutionaire constitutiën, een nederlandsche constitutioneele staat gebleven te zijn; en wij danken God dat wij aan het hoofd van onzen staat een nationaal stamhuis gesteld zien, dat met en door en voor de vrijheid is groot geworden en dat den adel van zijn voorgeslacht nimmer heeft bezoedeld door meineed of staatsgreep. Loof den Heer, mijne ziel. Loof den Heer, mijne ziel. Ja, zoo zegge een ieder tot zich zeiven, zoo spreke een ieder tot zijnen naaste. Onze vreugde is rechtmatig; moge zij eene gewijde, eene heilige vreugde zijn. Moge zij eene vruchtbare vreugde zijn. Over die vruchten thans niets meer. Maar een woord nog ten slotte over de wijding dier vreugde. In het heiligdom is deze feestweek begonnen, in het heiligdom ook deze feestelijke dag. Hoe zal die dag worden doorgebracht? Hoe geëindigd? Zal onze vreugde haar gewijd karakter verliezen, zoodra de deuren van ons kerkgebouw zullen gesloten zijn? Dat zij verre. Ach, eene vreeze kan ik toch niet onderdrukken, en die vreeze wordt eene bede. Ik zie de stilte van dit heiligdom straks vervangen door de jubelkreten der menigte; de feestelijk gedoste stad in de avondure in een zee van licht herIII. 17 schapen, de vreugdevuren ontstoken. Ik zie, in onze reeds zoo volkrijke stad, de golvende scharen zich bewegen van het eene einde tot het andere, rijken en armen allen te zamen het leed en de moeite des levens vergetende, om het onbeschrijfelijk gevoel van gemeenschappelijke, van nationale vreugde, met volle teugen te genieten. Wie zal het wraken? God, de Heer, zie genadig op ons neder, ook als wij feestvieren. Maar toch, gij moet kunnen blijven zeggen: Loof den Heer, mijne ziel. Loof den Heer. Gij zijt slechts weinigen van de tienduizenden, die zich heden avond zullen verlustigen in het schoone schouwspel van liet feestelijk gewaad van onze reeds op zich zelve zoo schoone stad. Kon ik voor een oogenblik alle die tienduizenden vereenigen en ware mij een keel als van koper gegeven, en mocht dan de geest Gods door mijnen mond spreken, ik zou hun toeroepen: Feestgenooten, feestgenooten, vergeet God niet in uwe vreugde. Uwe vreugde ontaarde niet in losbandigheid, worde niet bezoedeld door woestheid, onmatigheid, ach, dat ik ook dezen schrillen toon moet doen hooren, onkuischheid. Viert heiliglijk feest. Gij zijt slechts weinigen, toch licht eenige duizenden. Maar ziet, die duizenden zijn weder met andere duizenden in verband. Welnu, gij, duizenden, toont het door uw woord en voorbeeld, dat gij den dag in 'sHeeren heiligdom hebt aangevangen, de wijding van deze ure blijve u bij den ganschen dag. Uw voorbeeld zal aanstekelijk zijn, en God, de Heer, zal uit den hemel zijner heerlijkheid met welgevallen nederzien op ons feest, op onze stad, op onze huizen, op onze kinderen, op rijk en arm. Hij zegene u en behoede u. Hij doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig. Hij \erheife zijn aangezicht over u en geve u vrede. God zegene Nederland en zijnen Koning! Amen. ,DWAALT NIET." Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten. Want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Galaten- VI: 7. De leestweek is geëindigd. Het hart nog vervuld van de liefelijke indrukken eener feestvreugde die algemeen was in stad en land, en die getuigde van eenen nationalen geest, die boven en te midden van alle richtingen en partijen Gode zij dank in ons vaderland bestaat, komen wij thans weder te zamen in onze bedehuizen op dezen eersten dag der week. Voorwaar, hadden wij overvloedig dankensstof in de herinnering aan de nationale verlossing van voor vijftig jaren, wij hebben die niet minder 0111 den geest, die zich, na zoo vele ervaringen en lotwisselingen gedurende die vijftig jaren, ook thans in ons vaderland geopenbaard heeft, Wij noemden, — velen uwer zullen het zich herinneren, — de ontwaakte nationale geestdrift een teeken van des Heeren gunst, maar ook een ernstig waarschuwend teeken. Het eene is onafscheidelijk van het andere. Een teeken van 's Heeren gunst is het voorzeker, wanneer een volk uit eigene beweging als één man opstaat 0111 te gedenken aan de groote dingen die God tot zijne verlossing gedaan heeft. Dat volk toont zich daardoor die verlossing waardig; het doet eene daad van nationale zelfbewustheid. En het oordeel, dat wij bij den aanvang van ons feest uitspraken, is voorzeker door den afloop niet gelogenstraft. Meer dan ooit kunnen wij thans zeggen: de Heere God was met ons in de afgeloopene week. Niet alleen toch lachte de herfstzon ons vriendelijk toe, — en wie het kinderachtig moge vinden ook hierin een teeken ten goede te zien, niet de Christen, aan wien de natuurwetenschap nog niet het kinderlijk gebed verleerd en het geloot' aan een persoonlijken God ontroofd heeft — niet alleen, wat meer zegt, was hier en elders de toon en stemming der feestvierende menigte over het algemeen in overeenstemming met het feest zelf, en werd door de leuze Nederland en Oranje als door eene heilige leuze de uitbarsting der woeste hartstochten bezworen, die helaas, zoo menigmaal onze volksfeesten — wie denkt hier niet met smart aan de heidensche woestheid onzer jaarmarkten ? — ontsiert. Maar ook, en hiervan mogen wij onder Gods zegen blijvende vrucht verwachten voor het dierbaar vaderland, de heilige beteekenis dier leuze is meer dan ooit gevoeld, uitgesproken, in het licht gesteld. De band van Oranje en Nederland is bevestigd en vaster dan ooit gelegd, niet uit kracht van eenig wijsgeerig stelsel, van een op afgetrokKene en onhistorische bespiegelingen gebouwd staatsverdrag, maar uit kracht van Nederlands verleden, van Nederlands geschiedenis, dat is in naam van dien God, die de geschiedenis leidt en met het oog op Hem. Niet als kruipende onderdanen heeft het volk dezer landen zich voor den troon zijns vorsten geschaard om valsche vleitaal te doen hooren of om koninklijke gunst te bedelen, maar uit vrije beweging heeft het de Oranjebanier hoog opgeheven en ondubbelzinnig te verstaan gegeven van welke edele goederen en nationale voorrechten het die banier het teeken en het onderpand achtte. Een welsprekende, u wel bekende mond is van die chnstelijk-nationale gevoelens de tolk geweest, en Nederlands koning heeft met het hart van een Oranjevorst diepgevoelde en ootmoedige woorden van dankbaarheid en liefde tot zijn volk gesproken. Voorwaar, wij hebben reden, ziende op de afgeloopen dagen, God te danken en te roemen in zijne gunst. Wij hebben het te meer, als wij, — het zij niet met onchristelijke en tevens dwaze zelfverheffing maar met diepen weemoed gezegd, — als wij het oog slaan naar onze ooste- lijke broeders en de blijde herinnering aan Duitschlands vrijmaking beneveld zien door zoo vele wolken, die den binnen- en buitenlandschen toestand bedreigen en in den tweeden duitschen staat als een dichte nevel oprijzen tusschen troon en volk. Ik herhaal het: niet dat wij ons daarover zelfzuchtig zouden verheffen nog minder boosaardig verheugen. Integendeel, niet alleen de liefde maar het eigen belang zelf moet dit met diepe droefheid doen gadeslaan. De verdeeldheid toch der natiën, vooral der protestantsche, kan Nederland niet verheffen. Maar des te grooter wordt onze verantwoordelijkheid naarmate wij rijker gezegend zijn, en over deze verantwoordelijkheid wensch ik u heden te spreken. De opgewekte volksgeest is niet alleen een teeken van Gods gunst, maar tevens een ernstig waarschuwend teeken. Laat ons dan die waarschuwing vernemen. Ons tekstwoord geeft ons daartoe gereede aanleiding. Het is eene dier algemeene spreuken op velerlei toestanden toepasselijk, waarmede de apostel naar zijne gewoonte eene zeer bijzondere vermaning aandringt. Sprekende van eenen plicht der christelijke gemeenschap, dringt hij zijne vermaning aan door te wijzen op het eeuwig oordeel Gods. Dwaalt niet. God laat zich niet hepotten of eigenlijk, naar de eigenaardigheid van het onvertaalbare woord: God laat zich niet met minachting ter zijde stellen: wat de mensch zaait, dat zal hij maaien. Wij zullen eerst den zin dier uitspraak uit den samenhang trachten te verstaan, om vervolgens in het licht dier uitspraak een blik te slaan op het verleden, het heden en de toekomst van ons vaderland. I. Die onderwezen wordt in het woord, zoo lezen wij in het aan onzen tekst voorafgaande vers, deele mede van alle goederen dengene die hem onderwijst. Deze plicht der christelijke liefde, die vooral moest ingescherpt worden in een tijd zoo als den apostolischen toen de dienaren des woords geene staatsbezoldiging ontvingen, wordt alzoo aangedrongen met eene spreuk waarvan de zin veel verder reikt, dan de naaste aanleiding medebracht: Dwaalt niet, God laat zich niet ter zijde stellen, tvat de mensch zaait dat zal hij ook maaien. Kennelijk bedoelt de apostel met de dwaling waartegen hij waarschuwt, de meening derzulken, die slechts op eigen onderhoud of voordeel bedacht, den plicht miskenden en veronachtzaamden om mede te werken tot instandhouding van het geheel, hier der christelijke gemeente. Zulk een angstvallig zorgen voor eigen lijfsbehoud miskent de zorgende liefde Gods, of, terwijl het zich daarop beroept om anderen te vertroosten met de zinledige vertroosting: Gaat henen in vrede, wordt warm en verzadigt u, rekent het voor zich zeiven slechts op eigene zorg, op eigene krachtsinspanning. Door deze zelfzuchtige levensbeschouwing wordt God feitelijk ter zijde gesteld, al is het dat men uit gewoonte of uit navolging van anderen het geloof in Hem blijft belijden. Welnu, God laat zich niet ter zijde stellen; Hij onthoudt zijn zegen aan degenen die slechts voor zich zeiven leven. Ook op hen is de wet van alle leven, stoffelijk en geestelijk leven, toepasselijk: Wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. De bodem zal die vruchten dragen waarvoor hij aangelegd is en waarvoor hij het zaad ontvangen heeft. Is die bodem het vleesch, dat is het eigen zelfzuchtige ik, uit dien bodem zal de vrucht des vleesches opkomen, namelijk het verderf: teleurstelling, misrekening, onvoldaanheid, eene vrucht, die geen voedsel geeft. Is de bodem die bezaaid wordt daarentegen de geest, dat is, het eeuwige in den mensch, datgene waardoor de mensch van Gods geslachte is, naar zijn beeld geschapen, m. a. w. de aanleg dien de mensch heeft om geestelijke vruchten te dragen, waarheid, liefde, gemeenschap uit den bodem zijns harten te doen voortspruiten: hetgeen hij maaien zal is geest, het eeuwige leven. De vruchten die alzoo ontspruiten, verderven niet, zij blijven. De mensch vindt voldoening, kracht, onsterfelijk- heid. Het eeuwige, waarachtige leven wordt gevonden in den dood van het zelfzuchtige, het leven des vleesches. Dwaalt dus niet, God laat zich niet ter zijde stellen-, want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Want die in zijn eigen vleesch zaait zal uit het vleesch verderfenis maaien, maar die in den geest zaait zal uit den geest het eeuwige leven maaien. I)e apostel spreekt niet uitdrukkelijk van het zaad waarmede de verschillende bodem bezaaid wordt, maar alleen van dien bodem zeiven, hier het vleesch daar den geest. Maar, behalve dat uit het verschil van bodem reeds kan opgemaakt worden, dat het zaad dat gezaaid wordt op den eenen of op den anderen akker verschillend zal zijn, zoo blijkt des apostels bedoeling, als hij spreekt van een verschillend zaaisel, ten overvloede uit hetgeen hij als de dwaling vermeldt dergenen die op het vleesch zaaien, namelijk dat God zich niet ter zijde laat stellen, en nog meer uit de aan ons tekstwoord voorafgaande vermelding van het woord Gods. Op den eenen akker wordt God ter zijde gesteld, op den anderen wordt Hij geplant. Wat is het zaad dat op den akker des geestes valt? Het is zijn Woord. De geestelijke vrucht, die op den bodem des geestes wordt gemaaid en die eeuwig is, is de vrucht van het woord Gods, dat slechts in dien bodem kan gedijen. Op den akker des vleesches kan dat woord niet gezaaid worden; het blijft liggen op den harden grond. Die grond kan het niet opnemen, omdat het met ander zaad bevrucht is. Dat andere zaad, het zaad des verderfs, het zaad der lusten en begeerlijkheden ontkiemt en komt op en de vrucht daarvan is verderf. Het zaad des Geestes is alzoo het woord Gods, en God wordt ter zijde gesteld, wanneer dat woord wordt verworpen, al zij het dan ook dat men dat woord verwerpende daarmede nog niet meent noch bedoelt God zelf ter zijde te stellen. Immers wie zal beweren zulks te willen doen? Integendeel, is het niet dikwerf in naam van God dat zijn woord wordt verworpen ? Maar dit nu is naar den apostel de groote dwaling waartegen hij zijn waarschuwend: dwaalt niet doet hooren. Er is geen levende God buiten zijn woord. God leeft in zijn woord. Die dat woord verwerpt, verwerpt God. Maar dit geschiedt niet straffeloos. God laat zich niet verwerpen noch ter zijde stellen. Door dat woord worden menschen en volken geoordeeld. Die het woord des levens verwerpt, oogst het verderf; die het ontvangt oogst het eeuwige leven. Heeft zich nu dit oordeel des apostels ook in het verleden onzes vaderlands bevestigd? Wij onderzoeken dit in de tweede plaats. II. Het is den blik van geoefende geschiedschrijvers, die in de geschiedenis der volkeren niet maar eene aaneenschakeling van gebeurtenissen aanschouwen, maar die in die geschiedenis iets bespeurd hebben van een plan, sporen van eene hoogste rede en eene hoogste wet, het is hun niet ontgaan dat er tusschen de zedelijkheid eens volks en zijne uitwendige lotsbedeeling een nauw verband bestaat. En dit woord zedelijkheid versta ik nu niet in dien beperkten zin waarin het veelal gebezigd wordt, als zoude daarmede niets anders dan uitwendige orde en tucht worden uitgedrukt. Neen, al de openbaringen van het geestelijk leven eener natie worden met dit woord aangeduid, alles waaruit het blijkt dat ook eene natie bij brood alleen niet leeft. Er is eene geschiedenis des geestes, eene geschiedenis der gedachten, zooals er eene geschiedenis is der feiten, en de laatste wordt uit de eerste verstaan. Er is eene geschiedenis der beschaving, die alleen licht verspreidt over die der gebeurtenissen. Welnu, dit verband is den aandachtigen geschiedschrijvers, ook denzulken voor wie overigens het hoogste licht niet is opgegaan, niet ontgaan: die wet Gods waardoor een volk maait wat het gezaaid heeft. Reeds de oude geschiedschrijvers toonden die wet te kennen, toen zij Griekenlands val toeschreven aan de tweedracht der grieksche stammen en liet verval van het romeinsche Keizerrijk aan het verval der zeden, aan de toe- nemende heerschappij van weelde en wulpschheid. Maaralleen Israels profeten kenden die wet in haar vollen omvang, en zijn daardoor de wegbereiders geworden van de christelijke geschiedschrijvers. Zij alleen kenden God in zijn woord, in die wet die de volmaakte uitdrukking is van zijnen wil. In den spiegel van dat woord zagen zij klaarlijk de beteekenis der tegenwoordige lotgevallen van hun volk en het was hun de wegwijzer voor zijne toekomst. Ja, die spiegel verklaarde hun het heden en de toekomst van alle volkeren. De gerechtigheid, de gehoorzaamheid aan Gods geboden, verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën: deze spreuk van den wijzen koning was de grondregel hunner politiek en de maatstaf van hun oordeel. Zij is de grondregel der politiek gebleven van alle christenen en de maatstaf van hun oordeel. I)e profetische en de christelijke wereldbeschouwing zijn één. Welnu, als christenen willen wij oordeelen en het valt ons niet moeilijk dezen maatstaf aan te leggen aan de geschiedenis van ons volk. Deze vaderlandsche bodem is reeds vroeger maar voornamelijk sinds hij dien naam verdiende, sinds het afschudden van Spanje's dwangjuk, rijkelijk bezaaid geworden met het zaad des geestes, het woord Gods. Voor de vrije belijdenis van dat woord is goed en bloed geofferd, en voorwaar niet op het vleesch om uit het vleesch verderf te maaien, maar op den geest om het eeuwige leven te maaien, hebben onze vaderen gezaaid, toen zij den hangen worstelstrijd streden voor haardsteden en altaren, tachtig jaren lang. En de oogst bleef niet uit. Ik spreek u nu niet over onze vroegere grootheid, over het Salomo's-tijdperk onzer geschiedenis na den Davids strijd. Door de Hervorming, niet een ontkennend maar een belijdend Protestantisme, is ons vaderland geworden wat het geweest is: ik wil het thans niet betoogen, ik acht dat ik deze stelling uitsprekende nog eene nationale overtuiging uitspreek, althans de overtuiging van het grootste gedeelte der protestantsche bevolking van dit land. Maar, al is de oogst geestelijk, hij verderft, zoo het zaad der gerijpte vruchten niet tot een nieuw zaaisel wordt aangewend. En is men blijven zaaien? Laat mij u op eene bijzonderheid wijzen, die geschikt is ons het antwoord te geven op deze vraag. Het was tot nog verre in deze eeuw de wel verklaarbare maar niet goed te keuren gewoonte van ons volk, om bij de behandeling der vaderlandsche geschiedenis voor de jeugd en in letterkundige vereenigingen of bij openbare besprekingen van vaderlandsche onderwerpen, het liefst en het langst te verwijlen bij de zestiende en de zeventiende eeuw, en van de achttiende te zwijgen, 't Was natuurlijk: er was zoo weinig groots, zoo weinig goeds van te melden, liefst zweeg men er over; maar die achttiende eeuw heeft ook gezaaid en onze vaderen, ja, wij zeiven hebben geoogst wat zij had gezaaid. En wat heeft zij gezaaid? Voorwaar niet het zaad des Geestes, het woord Gods. Ik spreek van het nationale leven, niet van het leven der enkelen. Ik beweer niet dat er hier geen overblijfsel, geen talrijk overblijfsel was van het volk des Heeren naar de verkiezing der genade. Maar terwijl het openbare leven zich steeds meer losmaakte van het woord Gods, het in de kerk liet bestaan maar voor de maatschappij als onbruikbaar ter zijde stelde, terwijl de openbare meening gevormd werd onder de heerschappij van eene ongeloovige wijsbegeerte die men verlichting noemde, en men argeloos meende der vaderen spoor te betreden en zich met hun roem dekte, als men ook de banden des Geestes slaakte waardoor zij vrij waren geworden, en de tucht des woords verbrak, terwijl men alzoo van ontwikkeling en volmaking en vooruitgang droomde en den grond verliet waarop die alleen mogelijk zijn, wat deden de vromen ? Handhaafden zij der vaderen roem door moedig den stijd te wagen voor het erfgoed hun gelaten, den strijd voor waarheid en recht, voor christelijk-nationale ontwikkeling ? Brachten zij het zaad des woords in het hart der natie en trachtten zij door christelijke kritiek over de nieuwere denkbeelden aan de ontstaande eischen en behoeften der maatschappij te voldoen door de veelvuldige toepassingen en den onuitputtelijken rijkdom van het woord Gods in het licht te stellen ? Plaatsten zij het licht op den kandelaar of verschoven zij het onder de korenmaat? Helaas, zij deden het laatste. De achttiende eeuw, de eemv van toenemend ongeloof, valsche verlichting, nationalen afval van den levenden God, was ook de eeuw van angstige schuwheid, enghartige afzondering en wereldverachting bij de geloovigeu. Hielde holle theorieën der vrijzinnigheid, daar de domperige kleingeestigheid der kranke godsdienstigheid: ziedaar het weinig aantrekkelijk tafereel van het Nederland der achttiende eeuw. Voorwaar, die vromen konden het vaderland niet redden, toen onze vaderen begonnen te maaien wat zij gezaaid hadden, namelijk de overheersching dergenen voor wier valsche vrijheid zij de ware vrijheid desgeloofs hadden prijs gegeven. Immers zij zeiven hadden mede deel aan hun arbeid; hun tuintje hadden zij wel afgepaald, maar den Hollandschen tuin hadden zij prijs gegeven aan allen wind van leering. En nu, wat die wind van leering heeft te weeg gebracht, hoe ze wind gezaaid en storm geoogst hebben, hoe de vrijheid, gelijkheid en broederschap der revolutie onze vaderen in de armen van het gruwzaamst despotisme geworpen hebben, het is dezer dagen genoegzaam in woorden en in geschriften gezegd: wij komen er niet op terug. God beeft ons verlost. Deze verlossing was een ontwaken van den ouden nationalen geest. Door het lijden gerijpt, verwierp men veel van den ouden zuurdeesem des ongeloofs, en was er een aanvankelijke terugkeer tot den God der vaderen. Veel, zeg ik, van den ouden zuurdeesem, niet alles. De overtuiging was algemeen, — wij herinnerden het u op den afgeloopen feestdag, — bij de herstelling van Nederland en onder de regeering van Nederlands eersten koning, de overtuiging, dat de vrijheid die men begeerd had op den stam van het Protestantisme groeit. Heerlijke, vruchtbare overtuiging ! Maar is men er aan getrouw geweest ? Is men er thans getrouw aan ? Vrijheid, het is nog altijd het tooverwoord, dat de gansche nederlandsche natie in geestdrift doet ontvlammen. Het is goed; maar west men wat dit woord beteekent? Wordt de vrijheid gezocht waar die alleen te vinden is, in de onderwerping aan God en aan zijn woord? Zoekt dit geslacht de vrijheid in God of buiten God? Zaait zij in het vleesch om verderf te maaien, of in den geest om liet eeuwige leven te maaien? Laat ons dit onderzoeken. III. Gij hebt het reeds bespeurd, wanneer ik van het Protestantisme spreek, dan bedoel ik geenszins een beginsel van ontkenning, het beginsel van zoogenaamd vrij onderzoek, namelijk als men daaronder verstaat het wegwerpen van ieder gezag, niet alleen van het onwettige, het met geweld opgelegde en blind aangenomene, maar ook van het wettige gezag der historie, het gezag van Gods woord, waaruit de historie haar licht ontvangt, van dat woord, dat in wet en evangelie beide de consciëntie wekt en waarmede de consciëntie samenstemt. Het vrije onderzoek door het Protestantisme gepredikt is niet een onderzoek, dat begint met God ter zijde te stellen, om te onderzoeken of Hij is en spreekt; het is niet een zoeken van een onmogelijk standpunt buiten de openbaringen Gods, om van daaruit de voorwaarden te stellen waarnaar God zich zal te voegen hebben zoo wij Hem zullen gelooven. Dat onderzoek begint niet met het groote feit van het Christendom, dat wil zeggen, liet bestaan deichristelijke kerk, het gezag der heilige schrift, het christelijk karakter der moderne maatschappij, te loochenen of te. willen vernietigen. Het beweegt zich integendeel te midden van de rijke wereld der christelijke feiten en ervaringen. I)e onloochenbare feiten wier zegen wij ondervinden, onder wier invloed wij geboren worden, tracht dat onderzoek niet te loochenen, maar te begrijpen. Het zegel des heiligen Doopsels wil het niet uitwisschen, maar kenbaar en leesbaar maken. Het vrije onderzoek door het Protestantisme geleerd, is eene vrucht niet des ongeloofs maar des geloofs. Den levenden God niet ter zijde stellen maar alomme aantreffen, dat is het streven van het Protestantisme, en in dat streven wil het niet belemmerd wezen; het wil de vrijheid des geestes, omdat het gelooft aan den Geest der waarheid; het wil in den geest zaaien om in den geest te maaien het eeuwige leven. Kerkhervorming, maar geene kerkvernietigiog; schriftonderzoek, niet om een belangrijk document der oudheid te leeren verstaan, noch minder om de schrift te plooien naar beginselen die aan haren inhoud vreemd zijn, maar om in de schatten der schrift immer dieper te delven en op grond der waarheid, die men reeds uit haar bezit, immer meerdere waarheid op te sporen; eene maatschappij, op gewetensvrijheid gegrond, niet om de stem des gewetens te smoren maar om die luide, luide te doen spreken; ziedaar in weinige trekken het grootsche streven, de heerlijke taak van het Protestantisme, de plicht der vrijheid, waarom het van een recht der vrijheid spreekt. Nog eens, die vrijheid wortelt in het geloof, zij is eene vrijheid die belijdt, die een eeuwig ja uitspreekt. Er is eene andere vrijheid, die een eeuwig neen uitspreekt, eene ontkennende die nimmer tot belijden komt. Hoe zal ik hem noemen, den namelooze, die zich immer tooit met de schoonste namen aan andere beginselen ontleent, ten einde zijne eigene naaktheid te bedekken ? Den geest die steeds ontkent, heeft hem een diepzinnig duitsch dichter genoemd, en voorwaar slechts ontkennen kan hij, en indien wij hem een geest willen noemen, het is de geest der leugen. Ontkennen, beloven, verleiden, ziedaar zijn werk ; belijden, geven, leiden in de waarheid, dat verstaat hij niet. Ziet, hier wijst hij u op het ineenvallende van een kerkvorm, het bouwvallige der muren, het wankelende van het kapiteel, en nu roept hij u toe, niet alleen: breek af die muren, sloop het gebouw tot den grond, maar ook: ruk het fondament uit den grond, geen kerk meer, want alle kerken zijn voor de ontbinding rijp. De dwaas! het fondament ligt diep in den grond, het is gevestigd met de grondlegging der wereld. Kan hij het uitrukken? Daar treedt hij op in naam der wetenschap, en, u wijzende op eenige ontwijfelbare ontdekkingen, waarmede zich de overge- leverde beschouwing omtrent de Heilige Schrift niet laat vereenigen, vermaant hij u, niet: herzie uwe beschouwing, verbeter uwe theorie, zuiver uwe overlevering; maar: verscheur uw heilig boek, gij ziet wel dat er geene heilige schrift is ; dwaasheid, aan een samenstel van geschriften, vruchten der letterkunde van een volk der oudheid, den naam van heilige schrift te geven; dwaasheid, van een kanon te spreken en aan eene letter den geest te binden; plaats gerust uwen bijbel o christen, naast de Veda's der Indiërs en Mahomets Koran. Immers de geest spreekt niet; hij heeft geen woord en dus ook geene schrift. Elders weet hij u met bewegelijke woorden de rampen te melden door de heerschappij eener kerk over de menschelijke maatschappij gestort, en hij eischt in naam der maatschappelijke ontwikkeling, niet: ontlast de conscientiën van een juk haar te zwaar, maait niet waar de vrucht niet rijp is, neemt slechts op in uwe wetten wat in de zeden des volks gerijpt is. uw staatsvorm zij het kleed dat aan de maatschappij past; maar: de conscientie zwijge in uwe wetgeving, zij hulle zich in de monnikenpij en spreke, zoo gij wilt, in uwe kerken, voor den staat is er geen zedelijk goed noch zedelijk kwaad, evenmin als een God. Uwe van de kerk gescheiden staat, zij, niet goddeloos, — het woord is te afschrikkend, — maar godsdienstloos. Godsdienstloos de opvoeding uwer kinderen, godsdienstloos de verheffing der lagere standen, godsdienstloos de band tusschen overheid en onderdaan, godsdienstloos uwe openbare liefdadigheidsinrichtingen, godsdienstloos al de banden der samenleving: de eed zij nog slechts een vorm en de rustdag eene langzamerhand af te schaffen inwilliging aan een oud vooroordeel. Wat zal ik meer zeggen ? Diezelfde geest, die steeds ontkent, heeft eens den Christus Gods zoeken te betooveren en, nu hij het niet heeft vermogen te doen, zoekt hij hem — even ijdel pogen — te onttroonen in de conscientiën, eerst hem van zijne goddelijke heerlijkheid, daarna van den glans zijner heiligheid te ontdoen, en als hij dan al wat ooit de christenheid in hem vereerd heeft voor dichterlijke illusie heeft verklaard, dan toont hij u de levenlooze schim, gedoscht, opdat gij liet niet zoudt merken, in liet prachtgewaad der legenden-dichtende kerk en zegt: dat is de werkelijkheid, dat is de historische Jezus, en voor dien Jezus staat hij u toe te knielen. Ja, werkelijkheid, werkelijkheid belooft hij u, die geest, die steeds ontkent, werkelijkheid, als gij de gansche onzichtbare wereld, de wereld van het ideale, van het goddelijke, van het heilige, de wereld uwer hoop, de wereld des geestes, de wereld waardoor de arme zich opgebeurd, de zondaar verlost, de stervende getroost gevoelt, als gij die in het graf zult hebben gesloten. Uwe naakte, arme werkelijkheid, o mensch, gij arme daglooner op aarde, arme, arme sterveling die tusschen wieg en graf eene spanne hebt vervuld met moeite en gebrek, uwe arme werkelijkheid is de waarheid. Hebt gij behoefte aan meer, het zij zoo, geloof aan uwe behoefte, eet van uwen honger, want uwe spijze hebben wij onder het ontleedmes der kritiek doen verdwijnen. Verhef u niet trotsch, o mensch, gij weet toch niet of liet wel waar is dat gij meer zijt dan een ontwikkeld dier; hoe dwaas is het te denken, dat wat wij denken ook waarheid zou zijn! . . . . Maar ik bind mij in. Ik ken dien geest maar al te goed, uit ervaring van vele jaren. Ik teeken hem u, opdat gij hem zoudt ontdekken, ontdekken waar hij zich ook verschuilt. Ook van hem kan men niet zeggen, ziet hij is hier of daar, want hij is overal; overal waar de Christus is, daar is hij als zijn bleeke schim. Maar voorwaar, die hem eens heeft aanschouwd, en hij wordt eerst aanschouwd als men den Christus Gods heeft gezien, die deinst met afgrijzen terug en gelooft zijn neen niet, noch zijne ontkenningen noch zijne beloften. Die hem heeft ontdekt, ontdekt in de wetenschap waar hij den eeuwigen twijfel als den proefsteen der waarheid prijst, ontdekt in de kunst wier vleugelen hij knot door haar de wereld van het ideale te sluiten, ontdekt in de kerk wier lendenen hij verlamt door haar verzoening met de wereld aan te prijzen niet door maar buiten de ergernis van het kruis, ontdekt in de maatschappij die hij eene eeuwige revolutie, dat is eene eeuwige zelfvernietiging predikt, ontdekt in het hart onzer jongelingen bij wie hij veerkracht en geestdrift doodt om hoogmoed en zelfverheffing in de plaats te stellen, ontdekt bovenal in eigen hart waar hij als de slang om den boom des levens zich kronkelt: wie hem eens heeft ontdekt, vergeet hem niet meer, maar wordt ook niet meer door hem verleid, hij heeft tol hem gesproken: ga weg van mij satanas, daar staat geschreven: den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Zoo zijn dan tegenwoordig in ons Vaderland onder dezelfde vrijheidsleuze twee geesten in strijd met elkander: de geest die belijdt en de geest die ontkent. IV. Ik moet mij bekorten. Vult zeiven de tusschenschakels mijner gedachten aan, als ik thans dit als mijne overtuiging uitspreek : de toekomst van ons volk hangt uitsluitend af van de vraag welke geest zal zegevieren; de geest die belijdt of de geest die ontkent. Zal deze laatste uit ons midden gebannen worden, of zullen wij ons door zijne bekoring laten verleiden ? Ziet, onze vaderen hebben naar de stem des listigen vogelvangers geluisterd; maar God heeft de bekoriii" verbroken. Zijn wij niet weder in de bekoring gevallen ? Vergunt mij u de openhartige belijdenis te doen: ik heb het vaak en bij toeneming gevreesd, ja geloofd in de laatste jaren. Maar het was mij dezer dagen, alsof God ons in zijne genade bezocht en den ban wilde breken. Nederlands nationale geest is een geest der vrijheid, maar van de vrijheid des geloofs niet des ongeloofs. Dat is de vrijheid waarvoor onze vaderen gestreden hebben, de vrijheid waarvan de leuze Nederland en Oranje het teeken is. I)e nationale geest is niet uitgestorven; hij heeft teekenen van leven gegeven; laat ons hem niet uitdooven. Dwaalt niet. God kuit zich niet ter zijde stellen; wat de mensch zaait dat zal hij ook maaien. Weet gij wat de gevolgen zullen zijn, zoo wij niet in het geloof zaaien, niet het woord Gods zaaien, zoo wij het protestantsch, dat is het geloofsbeginsel van ons volk verzaken ? Zal ik zeggen: wij rijpen voor het Katholicisme? Zal ik zeggen, dat, wanneer het geestelijk leven onzes volks, zoo als liet zich openbaart in wetenschap en litteratuur, in kerk en staat, door het ongeloof beheerscht den levenden God verwerpt, wanneer Gods woord stelselmatig wordt ter zijde gesteld, ja vertreden, als schadelijk aan de eendracht en den bloei der natie, wanneer aan de hongerende en dorstende menigte steenen worden gegeven in plaats van brood, die hongerenden en dorstenden, die nu eenmaal Gode z;j dank niet genoeg hebben aan staatkundige rechten, en een vaderland niet zouden kunnen liefhebben dat hun niets meer, niets beters gaf, dat zeg ik. die hongerende menigte voor de onuitroeibare behoefte aan het betere vaderland licht bevrediging zouden gaan zoeken bij eene kerk, die nog den naam van Christus in haar schild voert, liever dan bij eene maatschappij die hen verwerpt? Telt toch dit gevaar niet licht, rekent niet te veel op den diep gewortelden weerzin onzer protestantsche bevolking tegen kerkdwang en priesterjuk. De geschiedenis getuigt het: de vrijheid buiten de tucht Gods is zuster der dwingelandij. De door de schijnvrijheid betooverde maar onbevredigd gelatene ziel, van haar rusteloos en vruchteloos jagen vermoeid en vermast, buigt licht den slap geworden nek onder ieder gezag, om toch eindelijk rust te vinden. Zoo het waar mocht worden, Avat God verhoede! hetgeen de vijanden van.het Protestantisme reeds als aanwezig verkondigen en waarover zij hun triomflied aanheffen, dat het Protestantisme in staat van ontbinding verkeert en op den bodem niets anders heeft achtergelaten dan ongeloof en revolutie, welnu, dan is hun triomfkreet rechtmatig, dan wordt het vermetele woord vervuld, door llome's kerkvoogd voor eenige jaren gesproken bij de regeling van het kerkelijk bestuur der nederlandsche katholieken, het woord dat zoo te recht eene uitbarsting van nationale verontwaardiging heeft doen ontstaan bij de Protestanten dezer landen, III. ' 18 het woord dat de breuke van drie eeuwen genezen is; en op de puinhoopen van liet nederlandsch protestantisme zal de katholieke kerk haar zegeleuze ontrollen: wij handhaven de erve onzer vaderen. Maar is liet wel zoo? Zou zij het? Zou de val van het Protestantisme de zege zijn van het Katholicisme? Dit zou nog het ergste niet zijn; er is iets ergers, en dit ergere ware te vreezen. Een verleden keert niet terug. De nieuwere maatschappij is aan liet Katholicisme ontwassen, zij kan daartoe niet terugkeeren, tenzij dan als tuchtmiddel voor de groote menigte. Neen, een ander spooksel rijst dreigend en grijnzend op uit het verschiet, üit den schoot van het ongeloof is een kind geboren, een kind des vleesches, een kind desverderfs. Het is het materialisme. Het materialisme, eerst nog slechts als theorie weldra als praktijk, eerst gehuld in het reine gewaad der wijsbegeerte weldra in de afzichtelijke naaktheid der zinnelust; eerst onder de mensclivereerende leuze van stofbedwinging, weldra onder de Godonteerende van stofvergoding. O Nederland! Nederland! erken uwen vijand. Gij, volk van God gekend, gezegend erf der vaderen, gij kunt bij brood alleen niet leven. Die dierbare erve der vaderen gaat te gronde; uw nationaal volksbestaan zal den volkeren der wereld tot een lied en snarenspel worden, ja, straks wordt u wederom de zee gesloten en uwe rijke koloniën de gemakkelijke buit van den roover, zoo gij niets anders, niets meer wilt zijn dan waarvoor uwe vijanden u smalen, een volk van kooplieden, van berekenaars, van gewinzoekers, zoo gij het voetspoor van uwe afgedwaalde vaderen betredende slechts zoekt schatten te vergaderen die vergaan, huizen te bouwen die gij aan uwe kinderen ten erve laat. De Heer zal er in blazen en u wortel noch tak laten. Hij laat zich niet ter zijde stellen. En gij, schoone stad onzer inwoning, hebt gij niet bovenal een rijk deel aan Nederlands roeping, aan Nederlands verantwoordelijkheid ? Gij, meer dan eenige andere door den handel groot en rijk, merk op, wat God u geeft, wat God tot u spreekt. Is het u genoeg uwe voorraadschuren te vullen, uwe kielen te bouwen, schatten te verzamelen van Oost en West? Nu nog zijt gij veerkrachtig en jong; maar, zoo gij u door het woord des Heeren niet laat verjongen ten eeuwigen leven, zullen uwe kinderen uwe veerkracht missen, op het verkregen erfgoed rusten, zoo lang God het hun laat, en, door de lusten en ijdelheden der weelde verdarteld, als een verlamd en ontzenuwd geslacht daar nederliggen. Maar wat dreig ik met eene toekomst? Is het heden niet reeds bedenkelijk genoeg? Werkt de voorspoed niet reeds ontbindend op menigeen, menigeen onzer jongelingen en jonge dochters? De onzedelijkheid neemt toe, ik zeg niet, neen vooral niet alleen in de lagere standen, de zucht naar weelde en uitspanning dringt tot alle standen door; de rustdag is nauwelijks meer te herkennen, het grootste gedeelte onzer protestantsche bevolking bezoekt niet of schaars het huis des gebeds. Zoude dat kunnen zijn, zoo het woord Gods in eere was, liet licht op ons pad, de troost en de schat onzer' harten ? Zou de gemeente zoo weinig zichtbaar kunnen zijn, indien de huisgezinnen waren heiligdommen Gods? Zouden uwe leeraren bij hunne voorbereiding zoo angstig zich moeten vragen: wat kan de gemeente dragen, wat zal niet boven hare bevatting zijn, indien het woord Gods meer gekend, meer onderzocht, meer beoefend werd ? Maar welke plaats bekleedt de bijbel in uwe huizen ? Gij, huisvaders, schaamt gij u ook wellicht de uwen voor te gaan in huiselijke bijbellezing en gemeenschappelijk gebed, of... laten uwe bezigheden het u niet toe? Gij moeders, acht gij uwe kinderen altijd nog te jong om hun van Jezus te spreken, totdat de leeftijd daar is, waarop gij u van de doopbelofte kunt kwijten door, ja. door hen een uur in de week bij den leeraar te zenden, die hen tot Christenen zal moeten maken, zoo als .... maar neen, ik wil geen spottoon aanslaan ? Gij, heeren, laat mij liever zeggen, gij vrouwen van den aanzienlijken, of van den gegoeden of min gegoeden burgerstand, ik weet het, de klachten zijn algemeen over de verachtering, de toenemende zucht naar verstrooiing en gebrek aan onderdanigheid bij den dienstbaren stand, maar ik vraag u: wat kunt gij eischen of verwachten, zoo gij zeiven Gods ordeningen met voeten treedt en aan uwe dienstknechten en dienstmaagden den rustdag niet laat, dien God in zijne goedertierenheid hun heeft gegev;en, zoo gij hun in uw huis, ja, wel de spijze geeft die vergaat, maar niet het woord Gods waarbij de ziele leeft? Ach. gij christenen, zi.it gij niet vaak wreeder tegen uwe onderhoorigen dan Israël tegen zijne heidensche slaven, en terwijl gij, als vrije Nederlanders, de slavernij in uwe koloniën, Gode zij dank, hebt afgeschaft, moogt gij u wel afvragen of gij die niet laat bestaan in uwe huizen. Divaalt niet, God laat zich niet ter zijde stellen; wat de mensch zaait dat zal hij maaien. Ja voorzeker: ik zeg niet, zoo de vroomheid der vaderen niet terugkeert in hunne kinderen — gij zoudt licht denken aan verouderde vormen — maar zoo er niet in dit geslacht ontwaakt eene frissche, jeugdige, veerkrachtige vroomheid, in de vormen en naar de behoefte dezer eeuw, het is met Nederland gedaan. Nederland is geene groote mogendheid die door legermacht en wapenglorie zich kan handhaven; Nederland moet bestaan door zijne eigene kracht, en die kracht is zijn God. Dat beaamt gij voorzeker, gij die het woord Gods in eere houdt, voor wie het is het licht op uw pad, de ster in den donkeren nacht des levens. Maar zou ik u niets te zeggen hebben, mijne Broeders en Zusters? Wij zagen het, de vromen hadden hun deel en een overvloedig deel aan de schuld der vorige eeuw. Zij trokken zich angstig terug en ter wille van het hemelsche vaderland bekommerden zij zich niet om het aardsche, het koninkrijk der hemelen verwachtten zij lijdelijk en zaaiden niet het woord des koninkrijks op den grooten akker der wereld. Het leerstelsel der Hervormde kerk, voornamelijk één leerstuk niet' in het licht van het geheel beschouwd, stelden zij voorop, om zich nu gerechtigd te achten de wereld aan haar lot over te laten en de uitverkorenen Gods te zoeken. Zijt gij van die krankheid genezen, gij vromen der negentiende eeuw ? Maakt gij uwe belijdenis liefelijk, aantrekkelijk, eerbiedwaardig? Zijt gij, wat gij zijn moet, het licht der wereld, het zout der aarde? Zijt gij kenbaar, niet aan uwe veelheid en veelsoortigheid van godsdienst- oefeningen, waarmede dikwijls de huiselijkheid schade lijdt zonder dat de ziel gevoed wordt ten eeuwigen leven, maar aan uwe goede werken op ieder gebied van menschelijke, van maatschappelijke werkzaamheid, opdat de wereld uwe goede werken ziende, uwen Yader die in de hemelen is, prijze ? Uwe goede werken! Of zijt gij wellicht van dezulken die er niet van willen hooren ? Die meenen dat gij uwe christelijke bestemming op aarde vervult als gij, na aftrekking van den noodzakelijken arbeid van iederen dag, slechts stichting zoekt, stichting in den zin waarin gij het verstaat, namelijk prediking en eeredienst in verschillende vormen en oneindige grootere en kleine verhoudingen? Ach, dat rusteloos jagen naar geestelijke prikkels verraadt eene onbeschrijfelijke ledigheid van het hart, verstompt den geest in plaats van dien te scherpen, dient vaak meer tot af- dan tot opleiding. Wat zijn uwe werken? Gij kunt mij wijzen op uwe bereidvaardigheid om te geven. Ik zal haar niet miskennen. Ik weet dat gij veel doet: door u bestaan de veelvuldige zendingwerkzaamheden, uit uwe hand wordt menige anne gekleed en gevoed, menige kranke verpleegd, menige verlorene opgebeurd, door en buiten de kerk. Maar, ik vraag u: is dat alles? Zijn goede werken slechts aalmoezen, geldelijke bijdragen? Is niet het eerste, het beste, het grootste werk, dat gij te verrichten hebt, u zeiven te stichten? Ik versta dat woord nu niet in den zin van altijd geestelijke spijze te genieten zoo als de Joden te Kapernaum, eene spijze die vergaat, zoo als Jezus zijn eigen woord noemt, als het niet wordt opgenomen in de conscientiën en daar gistende werkt. U zeiven stichten, dat is u zeiven te vormen naar Jezus' beeld, hem eene gestalte in u te doen verkrijgen. Een Christen is niet een natuurlijk mensch met een geloofsleer, maar een mensch vast in beginselen, oprecht in zijn woord, trouw in handel en wandel, zachtmoedig en nederig, maar ook standvastig en dapper. Een Christen is niet een bewegelijk riet deiwoestijn, van dagelijksche indrukken afhankelijk, maar vast als een rots in de baren. Telt dat werk niet licht: het is een werk des levens. Aan zulke christenen heeft het vaderland behoefte, zij redden het in den nood; zij zijn de rechtvaardigen, om wier wille God en stad en land spaart. Ik zeg het met diepen weemoed: het komt mij vaak voor, dat, naarmate eene, hoe zal ik ze noemen? gejaagde, bewegelijke en vooral woordenrijke godsdienstigheid toeneemt, de ware godsvrucht afneemt. Er ontstaat ik weet niet welke kerkelijke, of, wilt gij, onkerkelijke maar vrome wereld, waaruit ja wel angstvallig wordt afgesneden al wat niet tot dien kring van gedachten behoort, maar waarin overigens al de gebreken der wereld, kwaadsprekendheid, jaloerschheid, kleingeestigheid, partijzucht, hoovaardij ruim spel hebben. Maar ik wil niet verder voortgaan; het zij genoeg den vinger op de wond gelegd te hebben. Verwerpt dan mijne woorden niet, al heb ik u ook zeer gedaan. Gij, belijders van Jezus' naam, doet uwen Meester de smaadheid niet aan, als of Hij geene andere discipelen wist te vormen dan die onbruikbaar zijn voor de menschelijke maatschappij, hare belangen, hare werkzaamheden, haar streven. Hebt vooral dit medelijden met de zielen die uwen schat nog niet bezitten, dat gij ze niet afschrikt en afstoot, in plaats van ze aan te trekken en haar uwen toestand begeerlijk te maken. Hebt ook gij uw vaderland lief en bedenkt, dat op u mede de verantwoordelijkheid rust van zijne toekomst. Gij allen, Nederlanders, Nederlandsche Christenen, Nederlandsche Hervormden, gevoelt uwe verantwoordelijkheid voor Nederlands toekomst, gevoelt uwe vaderlandsche roeping die één is met uwe christelijke. Nederlandsche jongelingen en jonge dochters, draagt roem op den nederlandschen naam, maar toont u dien naam waardig, door Nederlands geschiedenis u eigen te maken, Nederlands letterkunde op prijs te stellen, en, zonder enghartige verwerping van het vreemde, terwijl gij integendeel uwen geest zoekt te verrijken met al wat goed en schoon is, vanwaar het ook kome, bezoedelt uwe verbeelding niet met de zedelooze producten eener litteratuur die God verloochent en met de reinheid van zeden lichtzinnig spot. Gij, nederlandsche han- delaren, houdt den goeden naam van het vaderland op in het buitenland door nederlandsche goede trouw en degelijkheid. Gij, nederlandsche vrouwen, de oud-nederlandsche huiselijkheid en eenvoudigheid blijve door u het sieraad onzer huizen. Eindelijk, gij, leden van de Nederlandsche Hervormde Kerk, dier kerk, die zoo innig met het vaderland verbonden is, hebt lief de steenen van uw Jerusalem en bouwt haar op uit hare bouwvallen. Verwerpt de kranke niet omdat zij krank is, de moeder niet omdat zij feilen begaan heeft en begaat in uwe opvoeding. Laat ons nationaal gedenkteeken tevens het grafteeken zijn voor al wat in onzen, overigens wettigen en noodzakelijken strijd, niet uit den geest is maar uit het vleesch, al wat daarin partijzucht en partijschap of menschvergoding is. Laat ons, in één woord, alle menscheneer en menschenvrees afleggen, om, getrouw aan de belijdenis onzer vaderen ook de onze, Gode alleen de eer te geven. Dwaalt niet, God laat zich niet ter zijde stellen, door niemand, evenmin door belijders van zijnen naam als door niet-belijders, want bij Hem is geen aanzien des persoons. Dwaalt niet, tvat de mensch zaait dat zal hij maaien. Mogen wij in den geest zaaien om uit den geest te maaien het eeuwige leven. Amen. DE GEBONDENEN, DOOR JEZUS ONTBONDEN. Eu de onreine geesten, als zij hem zagen, vielen voor hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zoon Gods. En hij gebood hun scherpelijk dat zij hem niet zouden openbaar maken. Markus 3:11, 12. Onder de evangelische verhalen — welke alle bestemd zijn ons het werken en het wezen van den Zoon des menschen te doen kennen, opdat wij in hem geloovende het leven zouden hebben bekleeden die, welke betrekking hebben op de genezing van zoogenaamde bezetenen eene voorname plaats. Van de vele genezingen, die ons van Jezus verhaald worden, zijn deze wel voorzeker de merkwaardigste, althans de raadselachtigste. Dat • Jezus velen die in dien toestand verkeerden, genezen heeft, blijkt uit verschillende uitspraken onzer evangelisten, o.a. uit de woorden van onzen tekst. Slechts van enkelen evenwel zijn ons nadere bijzonderheden medegedeeld, min of meer uitvoerig, die eenig licht verspreiden over dien raadselachtigen toestand. I)e uitvoerigste beschrijvingen zijn die van den bezetene in het land der Gadarenen, die in wilde razernij verkeerde, en die van den maanzieken jongeling dien Jezus genas 11a zijne verheerlijking op den berg, nadat zijne jongeren die genezing te vergeefs beproefd hadden, en wiens toestand geteekend wordt als bestaande in aanvallen van zinneloosheid en van vallende ziekte. Eenige overeenkomst met beide gevallen heeft dat van den man met den onreinen geest in de synagoge te Kapernaüm, waarvan ons eenvoudig bericht wordt, dat hij, Jezus ziende verschijnen, uitriep — over- meesterd als hij was door den indruk of den invloed van die verschijning —: Laat af, ivat hebben wij met u te doen, gij Jezus Nasar ener. Zijt gij gekomen om ons te verderven ? Ik ken u, wie gij zijt, namelijk de Heilige Gods. Van eenigszins anderen aard, althans in de verschijnselen, is de toestand derzulken, van wie eene gebondenheid door een boozen of onreinen geest vermeld wordt, zonder dat zich die toestand in woorden openbaarde. Zóó de vrouw, die een geest der krankheid had, naar het bericht van Lukas XIII : 11, waardoor zij was saamgebogen" en „zich ganschelijk niet kon oprichten"; zoo de tnensch, die, naar liet verhaal van Mattheus (IX : 32, 33) en van Lukas (XI : 14), „stom en van den duivel bezeten was"; zoo eindelijk de bezetene, die, naar Mattheus (XII : 22), stom en blind te gelijk was. In deze gevallen toch is het tegenovergestelde van razernij aanwezig: eene verstomping, zonder dat, als bij de gewone kranken, de oorzaak daarvan lag in die zintuigen zelve, eene verstomping namelijk van eene of meer zintuigen, waardoor een toestand van gevoelloosheid, althans van werkeloosheid ontstaan was. Voegen wij hier nu bij het verhaal der Kananeesche, die den toestand van hare dochter beschrijft, als „deerlijk van den duivel bezeten" (Matth. XV : 22), zonder dien nader te verklaren, dan hebben wij al de berichten der evangeliën opgesomd, waarin deze raadselachtige krankheid in eenige trekken beschreven wrordt, en die daarover eenig licht zouden kunnen verspreiden. Indien wij nu die trekken samenvatten, ten einde uit de verschijnselen het gemeenschappelijk karakter dat bij allen bestaat, op te maken, dan komen wij tot het niet onbelangrijk resultaat, dat in al die gevallen hoe ook overigens verschillend, eene gemeenschappelijke weerloosheid of gebondenheid van den wil bestaat, meermalen gepaard met verlies van zelfbewustheid, namelijk dan wanneer de gebondene in de macht, waardoor hij onwillens en onwetens gebonden wordt, zijn eigen ik aanschouwt en spreekt alsof hij zelf die macht ware. Dan is er, als bij den bezetene te Gadara en bij dien in de synagoge te Kapernaiim, eigenlijke krankzinnigheid aanwezig. Zulk een overgang van gebondenheid des geestes tot krankzinnigheid of verlies van zelfbewustheid, is geenszins onverklaarbaar. Het ilc, aan alle zijden gebonden, verliest het bewustzijn van zijn eigen bestaan; het wordt den ongelukkige, die zich in zulk een toestand bevindt, alsof alleen de hem overheerschende macht werkelijk bestond. aar daarentegen de gebondenheid maar alleen aanwezig is, en zich in gevoelloosheid en willenloosheid openbaart, heeft die overgang nog niet plaats gevonden. Alzoo: gebondenheid van den wil is het gemeenschappelijk karakter van al deze toestanden. Ik wil nu niet verder in den grond dier toestanden doordringen noch ze trachten te verklaren. Alleenlijk zij dit opgemerkt, dat het in vroegeren tijd, eer de natuurwetenschappen haar licht hadden begonnen te verspreiden over het zoo duistere gebied van het zieleleven en aan de afgetrokkene voorstelling van eene volstrekte scheiding van ziel en lichaam voor goed een einde gemaakt, dat het toen, zeg ik, geene gewoonte was onder de godgeleerden noch in de gemeente om naar den aard dier toestanden onderzoek te doen. Men bleef eenvoudig bij het geschreven woord, dat de genoemde kranken als door den duivel bezeten aanmerkt. De tegenwerking kon niet uitblijven. Zij openbaarde zich aanvankelijk daarin, dat van de zijde der rationalisten, dat is derzulken, die rede en openbaring scheidende aan de eerste den voorrang toekennen boven de laatste, de bijbelsche voorstelling eenvoudig werd op zijde geschoven en zulke toestanden als lichamelijke krankheden, stoornissen in het lichamelijke organisme werden beschouwd. De bijbelgeloovigen daarentegen, om het gezag van het woord te redden, namen wel die verklaring over voor alle dergelijke toestanden buiten de in de schrift vermelde, maar niet voor deze. Zij zochten rust en vrede met de nieuwere wetenschap, door op den tijd van Jezus' omwandeling op aarde eene andere natuurbeschouwing aan te wenden dan op de volgende tijden. Zoo ontstond bij hen, en dit is nog bij zeer velen het geval, eene rationalistische natuurbeschouwing met een rechtzinnige tint ge- kleurd. Men meent den Bijbel te eeren, door voor de gebeurtenissen daarin vermeld eene afzonderlijke levensbeschouwing zich voor te behouden, eene levensbeschouwing die men overigens ter zijde legt en die dus geheel onvruchtbaar is in de praktijk. Het wordt bij dezulken als gebrek aan verlichting, teeken van bekrompenheid en domperigheid beschouwd, om aan eene geestenwereld en bare invloeden op den mensch, aan goede en booze engelen voor den tegenwoordigen tijd te gelooven: dat behoort tot het gebied der openbaring, dat thans gesloten is; thans geschiedt alles natuurlijk, d. i. naar dit standpunt, door de eeuwige, aan vaste wetten gebondene zelfbeweging van de stof. Komen er gevallen voor, dat in het geestelijk leven van geliefde betrekkingen eenige stoornis plaats vindt, men wacht alle hulp alleen van geneeskundige behandeling, in de meening, die, helaas! door zoo vele artsen, die op de verschijnselen van het zieleleven niet letten, gedeeld wordt, dat de wegneming der veronderstelde lichamelijke krankheid ook van zelf de gezondheid aan de ziel zal teruggeven. Doch overigens, het ware te kort doen aan den eerbied voor de Heilige Schrift om die naturalistische levensbeschouwing toe te passen op de omgeving van Jezus en van de heilige mannen van Oud en Nieuw Verbond. Toen geschiedde alles op bovennatuurlijke, nu geschiedt alles op natuurlijke wijze. Het spreekt van zelf, dat zulk eene oplossing van een moeilijk vraagstuk, zulk eene schijnbare verzoening, welke niets anders is dan een nevens elkander plaatsen van geloof en wetenschap, geen enkel denkend mensch kan bevredigen. Doch ik voeg er bij: zij is, met meer dergelijke schijnverzoeningen, allerschadelijkst voor het geloofsleven zelf. Ik ken toch in den tegenwoordigen tijd, noch voor de ziel noch voor de kerk noch voor de maatschappij, geen gevaarlijker standpunt dan dat van die schijnbare rechtzinnigheid, die men zich oplegt, waarin men berust, waardoor men zich geborgen acht voor de eeuwigheid, terwijl men overigens in zijne gansche levensbeschouwing, in denken en doen, een natuurlijk mensch is en blijft. Het is geenszins mijn voornemen met u het moeilijk vraag- stuk der bezetenen des N. Testaments te behandelen. Het behoort tot een gebied, ik zeg niet der natuurwetenschap, maar der zielkunde, waarop tot lieden toe slechts hier en daar eenige lichtstraal gevallen is, en welks behandeling in allen geval niet van deze plaats is. Ik spreek alleen dit als mijne overtuiging uit, om den schijn te vermijden van mijne meeningen te verbergen, dat, indien al de bovennatuurlijke voorstelling die de H. Schrift ons geeft van deze toestanden de wetenschap geenszins ontheft van de verplichting om de verschijnselen waarin zich die toestanden openbaren na te vorschen en te trachten te doorgronden, de naturalistische opvatting, die den grond daarvan slechts zoekt in de stof, in het lichaam, niets verklaart, en geenszins eene oplossing maar eene ontbinding van het vraagstuk verdient genaamd te worden. at is dan uwe bedoeling ? vraagt gij mij wellicht. Ik wensch met u het gebied te betreden dat uitsluitend te dezer plaatse te huis is, namelijk het zedelijk-godsdienstige, en de vraag te behandelen, vooreerst of ook aldaar zulke toestanden van gebondenheid aanwezig zijn, als die welke wij bij de bezetenen van het Nieuwe Verbond op het gebied van het lichamelijk zieleleven waarnemen; en ten tweede of de wijze, waarop deze zich openbaren en waarop zij genezen worden ook op de eerste toepasselijk is. De Heer zelf wettigt dit overbrengen van waargenomene verschijnselen van het eene op die van het andere gebied, wanneer hij namelijk den toestand der bezetenen aanwendt tot eene gelijkenis om verschijnselen van het zedelijk-godsdienstig gebied te teekenen. Hit doet hij in deze woorden: Wanneer een onreine geest van den mensch uitgegaan is, zoo gaat hij door dorre plaatsen, zoekende rust en vindt ze niet. Ban zegt hij: ik zal wederkeeren in mijn huis van waar ik ben uitgegaan; en komende vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd en versierd. Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dun hij zelf, en ingegaan zijnde wonen zij aldaar; en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste. Alzoo zal het ook met dit boos geslacht zijn. (Matth. XII : 43—45). De beschrijving zelve is hier beeld, beeld van de zedelijke verzonkenheid derzulken, hier van het joodsche volk, die, de eerste reiniging hunner zonden vergetende, zich wederom op nieuw de banden der zonde laten aanleggen. Welnu, waar de Heer ons alzoo voorgaat om ook deze raadselachtige toestanden van het nachtgebied der menschelijke natuur, wier werkelijkheid juist daardoor wordt gestaafd, aan te wenden, evenals die van het maatschappelijk en van het gezonde natuurleven, tot verklaring van verschijnselen van het zedelijk-godsdienstig gebied, zoo zijn wij gerechtigd niet alleen dit voorbeeld te volgen, maar gebruiken juist daardoor deze geschiedenissen, die anders voor de meesten verloren gaan, ten algemeenen nutte. Wij vragen dan: wat leeren ons de genezingen der bezetenen in het Nieuwe Testament 1. omtrent de gebondenheid des geestes op zedelijkgodsdienstig gebied; 2. omtrent de wijze, hoe die gebondenheid zich openbaart; 3. omtrent de wijze, hoe zij wordt weggenomen. I. De aangehaalde voorbeelden toonden ons, dat er bij de ongelukkigen waarvan wij spreken op tweederlei wijze gebondenheid van den wil aanwezig was. Gebondenheid van den wil, waardoor de mensch verhinderd wordt zich te openbaren en de werking der zintuigen verlamd wordt, zonder dat deze zelve daarom door krankheid behoeven te zijn aangetast; zietdaar wat wij bij de eene klasse dier kranken waarnamen. Gebondenheid van den wil, waardoor de mensch, zijn zelfbewustheid verliezende, ten prooi is aan de heerschappij van alle woeste driften die in zijn vleesch huisvesten: zietdaar wat wij opmerkten bij de anderen, wier geesten onreine geesten worden genoemd. Nu is de vraag: bestaat eene dergelijke gebondenheid ook op zedelijk-godsdienstig gebied? Bestaan er ook op dit gebied booze geesten die den mensch beheerschen, die zijn hooger leven, zijn zedelijk-godsdienstig zelfbewustzijn öf verdringen, öf geheel onderdrukken? Verstaat mij wel: als ik van booze geesten spreek, spreek ik niet van booze menschen. Het ware voorzeker eene noodelooze en zinverwarrende omslachtigheid 0111 de eenvoudige waarheid, dat er booze en goede, vrome en goddelooze menschen bestaan, op die wijze uit te drukken. Neen, de vraag is deze: is het booze in de wereld eenvoudig de uiting van 's menschen wil, eene wilsdaad die geheel voor zijne verantwoording ligt, of is de mensch ook vaak zonder het te willen of te weten onder de heerschappij van denkbeelden die hij niet kent? Ondergaat hij invloeden, waarvan hij zich niet bewust is dat hij ze ondergaat, en waarvan hij dus noch den oorsprong, noch de richting weet aan te wijzen? Zijn er, in één woord, in het geestelijk leven als op den oceaan stroomingen, die den mensch zijns ondanks medesleepen, strevingen waaraan hij gehoorzaamt, zonder de macht te kennen van waar zij uitgaan? Hoogstgewichtige vraag, en die diep ingrijpt in al de verschijnselen van het zieleleven ! Laat 11 door hare schijnbare afgetrokkenheid niet afschrikken om haar in het aangezicht te zien, want, meer dan gij het vermoedt, staat zij met uw zieleheil, dat is met het doel dat gij 11 hebt voor te stellen, en met den weg dien gij te bewandelen hebt, in nauw verband. De oppervlakkigheid heeft natuurlijk hier, zooals altijd, haar antwoord gereed, hare oplossing bij de hand. Zij antwoordt eenvoudig ontkennend. Zij ziet het geestelijk leven alleen in het \erstand. Verlicht het verstand, zegt zij, vermeerder de kennis en de wil wordt vrij. Hoe meer kennis, des te meer zedelijkheid; hoe minder kennis daarentegen, des te meer onderwerping niet aan geesten, maar aan de prikkels der zinnen. Wij willen met dezen niet redetwisten. Jammer maar, dat degenen die zich aan het woord der schrift onderwerpen, dikwerf niet zijn vrij te pleiten van dezelfde oppervlakkigheid. Immers, al nemen zij ook aan, dat de verlichting des verstands en de vrijmaking van den wil het gevolg zijn van eene inwerking van boven, zoo is het hun genoegzaam om den toestand dergenen, die deze verlichting en vrijmaking niet deelachtig zijn, eenvoudig als een toestand van dood in zonden en misdaden te bestempelen, zonder het der moeite waard te achten zich af te vragen, waarin die zonden en misdaden bestaan. Intusschen heeft die doode in zonden en misdaden een hart, een hart dat gevoelt, dat voor liefde en haat, voor vrees en hoop, voor droefheid en vreugde vatbaar is. Tusschen het verstand dat denkt, en den wil die bewogen wordt, bewogen door iets anders dan door het verstand, bestaat dat hart, of liever het gemoed. Dat onbeschrijfelijke nu, — noemt het hart of gemoed, naar gij wilt, — waarin de uitgangen zijn des levens, waaruit de wil zijne beweegkracht, het verstand zijne begrippen ontvangt, dat onbeschrijfelijke is de grond onzer persoonlijkheid. Uit dien grond stijgen beelden op, beelden die ons aantrekken of afstooten, die ons dus tot handelen nopen, en met dat handelen ook tot denken. Waardoor nu wordt dat hart beheerscht? Hoe ontstaan die beelden? TJit de natuur, uit de stoffelijke wereld? Dan ware het onmogelijk, dat de mensch ooit aan iets anders dacht, dan aan zichtbare voorwerpen, ooit iets anders begeerde dan bevrediging zijner dierlijke behoeften. Dan ware de mensch, eenvoudig, — niets meer en niets minder dan .. . een dier. Maar zoo is het niet. Aanmerkt de heidenwereld. Zij wordt te weinig gekend, tenzij dan uit zendingsberichten, die maar al te vaak de sporen dragen van de onvatbaarheid van den zendeling om het geestelijk streven van het volk, in welks midden hij verkeert, te begrijpen. Waarom hebben de heidenen godsdienst ? Zij aanbidden goden die zij niet kennen; al hunne altaren zijn eigenlijk gewijd aan den onbekenden God. Waarom hebben zij begrippen van goed en kwaad? Zij weten vaak niet wat goed en kwaad is, omdat zij God niet kennen, maar toch, zij kennen het onderscheid: zij hebben eergevoel; zij kunnen de oorlogtoorts ontsteken, niet voor persoonlijk lijfsbehoud, maar voor eene gedachte, voor een naam, voor iets, zij weten zelf niet wat, waaraan zij nu eenmaal het behoud van vaderland of stam of kaste hebben vastgeknoopt; ja, hunne wraakzucht zelve, die dikwerf van geslacht tot geslacht wordt overgeërfd, wortelt in iets geestelijks. Waarom hebben zij in den regel eene symbolisch-dichterlijke natuurbeschouwing, zoo zij niet in de natuur de belichaming zagen van geesten ? Zult gij zeggen, dat zij weten wat zij aanbidden, wat zij willen, wat zij doen? Ach, eerst de Christen leert de heidenwereld verstaan; zij zelve kent zich zelve niet. Zij is gebonden; gebonden, als zij in zich zelve gekeerd, zucht en wacht, of daar niet iets kome dat zij niet weet; gebonden, als zij in hare woeste kracht zich uitnut, hare driften den teugel viert, geweld op geweld stapelt, bloed drinkt en wraak ademt. Voorwaar, het is geene gezwollen kanselstijl, als van de heidenwereld gezegd wordt: daar is de troon des satans; zij is de gebondene, de bezetene uit het Nieuwe Testament, die een geest der krankheid heeft, een stommen en een dooven en blinden geest, maar ook tevens eene onreine geest, die haar doet woeden en razen en alle banden verbreken en toch haar ter ternederwerpt en doet vallen in het water of in het vuur. Doch genoeg van de heidenwereld. Bestaan er ook in de christenwereld booze geesten, geesten der stomheid of der razernij, die de volkeren binden en hun geestelijk leven verdringen of onderdrukken? Ach, hier zie ik een volk, wat zeg ik? één volk, neen volkeren, sinds eeuwen als met den tooverstaf tot onbeweeglijkheid gedoemd. Wel is daar verstand en gevoel, dichterlijke verbeelding en practische werkzaamheid; wel ontmoet gij de sporen van eeuwenheugende beschaving op den weelderigen en rijk bebouwden grond; wel gaat men vooruit op stoffelijk gebied, wel ontbreekt het niet aan nationale fierheid, en voor de onafhankelijkheid van den vaderlandschen grond zou goed en bloed geofferd worden, of is en wordt het geofferd. Denkt aan Spanje, Italië, Polen. Maar het geestelijk leven is als in een cirkel gebannen; de geest heeft de kracht niet, ook voelt hij de behoefte niet, dien te verbreken. Tot waarachtige zelfbewustheid, tot de vrijheid der kinderen Gods is men niet gekomen; ook verlangt men er niet naar, noch streeft er naar. De godsdienst heeft het onpersoonlijk karakter van kerkdienst; en waar het godsbewustzijn verduisterd is, zou daar het rechte zelfbewustzijn aanwezig kunnen zijn? Voorwaar, van een stommen en blinden en dooven geest mogen wij wel spreken, al is het niet altijd van een geest der onreinheid. Maar wat te zeggen, wanneer de gebonden geest zijne banden zoekt te verbreken en in een stroom van geweld en losbandigheid uitbreekt, alles vernielende en overweldigende? Wat te zeggen van den revolutionairen geest, die nu eenmaal in den waan verkeert van het paradijs te kunnen en te zullen scheppen op de puinhoopen van al het bestaande ? Zult gij zeggen: het is de crisis der genezing? Het zij zoo; ja, het zal zoo zijn, mits de geneesheer aanwezig zij, die het uitgeputte leven redt van den dood. Maar op zich zei ven, in zijne uitbarstingen, is het de onreine geest, die de levenskrachten van den gebondene tegen hem zeiven aanwendt en ze verteert. Ik haast mij van de beschouwing der volkeren over te gaan tot die van de enkele menschen. Ik neem nu eenmaal aan, wij zullen het straks zien, dat dit te danken is aan de onbelemmerde werking van het woord Gods; ik neem aan, dat die gebondenheid der volkeren in de protestantsche wereld niet bestaat. Daar zijn de geesten ontbonden, althans de geest der doofheid en der stomheid is gebannen: — zij spreken, zij hooren. Of ook de geest deiblindheid gebannen is, hangt af van de verhouding, waarin zij staan tot het licht. De onreine geest wordt, evenals in de synagoge te Kapernaüm, in toom gehouden door de heilige ordeningen van het volk Gods, dat is door de zedelijke grondslagen der christelijke maatschappij. Maar volgt nu hieruit dat de ware protestantsche vrijheid, dat is de vrijheid der kinderen Gods, de zelfbewustheid van het persoonlijk leven, gegrond in den persoonlijken omgang met God, het eigendom is geworden van allen ? Zijn allen, die Protestanten heeten, Protestanten in dien zin, den alleen waren ? Gij vindt wellicht die vraag onnoozel ? Zoo overtuigd zijt gij, ook de meest tevredenen onder u met den toestand III. 19 der gemeente, dat het protestantsch, dat is het ware christelijk beginsel, het beginsel des geloofs, dier vrijheid die eene gebondenheid is door den Heiligen Geest, slechts het eigendom is van enkelen. Welnu, die anderen dan, die niet gebonden zijn door den Heiligen Geest, waardoor zijn zij gebonden? In het geheel niet gebonden wellicht? Geestelijke atomen in het ijdele ruim deigeestelijke wereld ? Zij ondergaan geen invloeden ? Zij worden niet medegesleept door den stroom van meeningen die zij niet kennen? Zij gehoorzamen aan geene aandriften die van buiten komen? Zij wandelen frank en vrij en fier als helden en vorsten, te midden van de wisselingen der openbare meening, der openbare toestanden, op de baren der onstuimige wereldzee? Onnoozelen, die gij zijt! Gij, die zoo hooghartig de schouders ophaalt, als iemand gelooft dat het woord des apostels: dood door de zonden en misdaden, wandelende naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werlct in de hinderen der ongehoorzaamheid, ook nog op onze tijden toepasselijk is; gij zijt de ware kortzichtigen en bekrompenen en de echte duisterlingen, gij die daar meent dat de mensch een wandelend lijk kan zijn te midden zijner medemenschen, onontvankelijk voor indrnkken en invloeden, of ze beheerschende door ik weet niet welk ledig ik, dat geene andere beweging kent dan de eentonige van de machine zijns verstands, zonder dat het gemoed de stof levere tot bewerking. Voorwaar, in dien god- en mensch-onteerenden zin verstaan zij het woord dood niet, zij die daar meenen dat de apostel gelijk heeft, als hij den natuurlijken mensch noemt dood door de zonden en misdaden. Wij mogen het er alzoo voor houden, schoon geenszins ontkennende de invloeden van den H. Geest, ook op hen die niet door hem worden geleid, dat er op zedelijk-godsdienstig gebied booze geesten aanwezig zijn, die den mensch tegen wil en dank gebonden houden. Hoe openbaren zij zich? Dat is onze tweede vraag. II. Wij lezen in onzen tekst dat de onreine geesten, als zij Jezus zagen, voor hem nedervielen en riepen, zeggende: Gij zijt de zoon Gods. De Evangelist beschrijft hier den onmiddellijken invloed, dien Jezus verschijning op de onreine geesten uitoefende, ook eer hij nog een woord had gesproken. Zóó was het in de synagoge te Kapernaüm, zóó in het land der Gadarenen, zóó aan den voet van den berg der verheerlijking. De verschijning van Jezus alleen brengt den kranke in een toestand van gejaagdheid en onrust, waarop de uitbarsting volgt. Diezelfde voorbeelden zeggen ons ook wat de beteekenis was hunner aanbidding. Zij was onwillekeurig. Het sterkst komt dit uit bij den bezetene te (jadara. Het bericht stelt ons voor hoe de aanvankelijk aanvallende beweging van den razende, bij de nadering tot Jezus tot eene smeekende werd. Het was de onwillekeurige werking der zedelijke overmacht, die Jezus op hem uitoefende. Het gevoel dier overmacht drukt zich uit in de belijdenis: Gij zijt de zoon Gods, of de lteilige Gods. Dit gevoel was dus instinktmatig. De belijdenis was de uitdrukking van dit gevoel, niet van een zelfbewust geloof, dat in dien toestand onmogelijk is. Datzelfde instinkt uitte zich dan ook zeer natuurlijk in de bede, dat Jezus zicli mocht verwijderen. Immers, de gejaagdheid en onrust die hij wekte was pijnlijk Zijt gij gekomen om ons te pijnigen? Is nu dit alles niet evenzeer toepasselijk op de wijze, waarop de booze geesten zich openbaren op zedelijk-godsdienstiggebied? Tot aan de verschijning van den Zoon des menschen is daar rust, rust in den gemeenschappelijken dood. De bewegingen der volkeren zijn slechts machtelooze pogingen om op te staan uit een gesloten graf. In die pogingen tobt zich de menschheid af, en als de redder komt, gelooft zij niet aan hare redding en voelt slechts de pijn van het geboorteuur, en die pijn wil zij ontvluchten en zij roept uit: Laat af. ivat hebben wij met u te doen? Ziet het aan Israël naar het vleesch. Nog was daar niet alles gestorven, 't is waar, evenmin als in de heidenwereld. Met weerzin wordt het juk van Cesar Augustus gedragen, met weerzin aan den Idumeër Davids koningstitel gegeven. Nog eenige druppelen van het bloed der Makkabeërs vloeien in de aderen. Nog kan de Sadduceër aan den Farizeër het woord der profetie niet doen vergeten, noch hem winnen voor zijne heidensche levensbeschouwing. Maar het zijn als stuiptrekkingen der stervende. Waar de Zoon des menschen komt en het woord Gods spreekt en als de ware Davidszoon den ellendige verlost en den arme verheft, daar voelen de onreine geesten in Israël zich als uit hunne rust plotseling opgeschrikt, onderlinge twist en wrok verdwijnt ; groot is de eendracht, ééne leuze vereenigt allen, Farizeër en Sadduceër, Ilerodiaan en Hellenist, Galilea en Jeruzalem: Het is goed dat hij sterve. Groot was de rust in de heidenwereld. Het wereldrijk was gevestigd, het laatste, het rijk des vredes. Vredezangen werden aangeheven en profetiën van een paradijstoestand vernomen. Het was als in de tijden van Zacharia, den profeet: de engel des Heeren ging uit onder de volkeren, en brengt het antwoord: Het gansche land zit en het is stil. Zij legerden zich zacht en gemakkelijk in de paleizen der Cesaren, in de scholen der wijzen; zij gingen vrijelijk rond in de straten en op de wegen, van Europa's zuidwestkust tot de eeuwige bergen van Indië, van Africa s zandwoestijn tot de onbekende rivieren van het noorden, de onreine geesten van zinnelijkheid en werelddienst, des bijgeloofs en des ongeloofs, der tyrannie en der kruiperij ; en waar zijn gebleven Rome's fierheid en Athene's wijsheid, waar de godsdiensten van het Oosten en de vrijheidszin van het Westen? Doch ziet, daar komt de man van Tarsen; neen niet de man van Tarsen maar deman van Nazareth, de man der smarten, de Zoon des menschen. Ja, hij komt, hij mede daalt af in eenige harten en vestigt er zijnen troon, en ziet, als één kreet van verbaasdheid, weldra van ziedenden toorn, eindelijk eene krijgsleuze op leven en dood, wordt gehoord van het Oosten tot het Westen, van het Zuiden tot het Noorden, één kreet in de paleizen der vorsten, in de tempels der goden, in de werkplaatsen der daglooners, in de scholen der wijzen, in de schouwplaatsen der kunst, één kreet: Laat af, wat hebben wij met u te doen, gij Jezus Naearener; wij hennen u wie gij zijt. Zijt gij gekomen om ons te verderven? Het is het koor der onreine geesten, waarmede zij ontvangen het evangelie des kruises. Maar wat zal ik voortgaan ? Ik zou u moeten wijzen op alle heidensche volken van ouderen en nieuweren tijd, waar het evangelie des kruises wordt gepredikt. Wat zeg ik? op heidenscïie; neen, op de christelijke, waar de onreine geesten hunnen zetel hernomen hebben en zich gevestigd hebben op het kruisaltaar zelf. Hoeveel bloed heeft de hervorming doen stroomen eer zij eene gevestigde macht werd. Is het woord: laat af van ons, Jezus Nas ar ener, niet gehoord in kerkvergaderingen en van den troon der vorsten ? Werd het niet als koninklijk bevel gesproken en als volkskreet herhaald ? Werd het niet nog onlangs de leuze van Spanje's eenheid en nationalen roem ? Ach, kon ik mij bepalen tot die voorbeelden! Werd het nooit gesproken in de landen en kerken der hervorming! Maar neen, ik wees u reeds op de gebondenheid der geesten daar, waar de vrijheid door den Heiligen Geest aller leuze moest zijn. Ik spreek niet meer van volken; ik keer mij tot enkelen, tot u. Ziet, wij zijn van nature allen slaven; slaven, ik zeg niet van grove zonden, ik zeg niet van booze hartstochten, noch verfoeielijke ondeugden; niet alleen althans; maar slaven der gewoonte, slaven van de sleur des levens, slaven van dikwerf met de moedermelk ingezogen vooroordeelen, slaven van onze omgeving, van menschen en meeningen. Het is zoo gemakkelijk voort te dobberen op den stroom der openbare meening, niet te denken, niet te willen, bij indrukken te leven, te zijn als een ander, als anderen, als de wereld, niets bijzonders, niets eigenaardigs, niets persoonlijks. Wij zijn allen, ja, allen — en gij, die gelooft of meent te gelooven, zondert u niet uit, denkt niet: dit geldt mij niet,'— wij zijn van nature zulke onverbeterlijke werelddienaars en, als wij niet in den vollen stroom der ongerechtigheid ons baden, dan denken wij dat wij het niet zijn en zijn zoo gerust. Welnu, de Zoon des menschen komt u verontrusten, gij tragen en lauwen, hij treedt op als de zon uit haar paleis in de duistere kameren uws harten en schrikt daar op uit hunnen slaap al het gevogelte der nacht, al de onreine en booze geesten, die immer om uw hart tiadderen en op uw hart azen; geesten der krankheid die uw hart gebogen houden en naar de aarde gekeerd, doove en stomme geesten die uw hart verdooven en verstompen, opdat dat hart Gods woord noch hoore noch belijde, geesten der blindheid, opdat gij zoudt struikelen en vallen om niet weder op te staan: onreine geesten bovenal, die u betooveren en bezweren, opdat gij gelooven zoudt de wereld en hare valsche beloften, en uw hart voor God geschapen vertrappen in het slijk. Welnu, zij worden opgeschrikt uit hunnen slaap door hem, die gekomen is om de werken des duivels te verbreken. Zegt mij, is niet uwe eerste beweging, wanneer gij hem voelt naderen, u te verbergen en uit de verte hem toe te roepen: laat af, laat af van mij, Jezus Nazarener, treed niet nader; ik zal u eeren, eeren maar uit de verte, uit de laagte; daal niet af uit uwe hoogte. Ik wil alles belijden, belijden dat gij zijt de Zone Gods, de koning Israëls; maar laat mij in rust, laat mij mijne huisgenooten, mijne hartbewoners, althans den éénen, den eenen, dien ik bijzonder liefheb en voor wien het altaar is opgericht in het binnenste mijner ziel! III. Maar Jezus laat niet af. Hij gehoorzaamt u niet, gij, onreine geesten! Hij verlost ons door u uit te werpen. Wij lezen in onzen tekst dat hij den onreinen geesten scherpelijlc gebood dat zij hem niet zouden openbaar maliën. De verklaring van deze woorden vinden wij in de verschillende verhalen der bijzondere gene- zingen. Hier lezen wij: Jezus bestrafte den onreinen geest, zeggende : zwijg stil, en ga uit van hem! Daar: Gij onreine geest, ga uit van den mensch. Elders: Gij stomme en doove geest, ik beveel u, ga uit van hem en kom niet meer in hem. Overal, naar het bericht van Mattheüs (VIII : 16) wierp hij de booze geesten uit met den woorde. Met den ivoorde. Alzoo niet op heidensch-uiagische wijze, niet door lichamelijke aanraking of gebaar, niet door magnetischen invloed; noch minder door amuletten of geheime too vermiddel en, zooals de Joden die van de Heidenen hadden overgenomen en zij zelfs nog tot op den huidigen dag in de christenwereld zijn overgegaan. Neen, alleen door het woord. Dat woord bestrafte de booze geesten en liet hun niet toe zijn naam te belijden, en dat bestraffen was een uitwerpen. Door dat woord werd eene geweldige uitbarsting der krankheid te voorschijn geroepen. Het vreemde leven werd in zijn hartader aangetast en bruiste op in geweldige uitspattingen, als een felle bergstroom plotseling in zijn vaart gestoord door een onwrikbaren tegenstand. Maar ziet, die uitbarsting was de laatste. De kranke was als dood; het gestoorde leven keert tot zijne oorsprongen terug en moet nu als het leven van een pasgeboren kind worden gekweekt en gevoed en gesterkt. Ook hier is de overbrenging op de verschijnselen van het zedelijk-godsdienstig levensgebied niet moeilijk. Op dezelfde wijze geschieden ook daar de genezingen; op dezelfde wijze worden ook daar de booze geesten gebannen en uitgeworpen, namelijk met het woord. Met het woord. Een bestraffend woord allereerst. Neen, hij neemt uwe onvrije belijdenis niet aan, van u die daar wel wilt uitroepen: gij, zijt de Zoon Gods, de heilige Israëls, maar die er bijvoegt: laat af van mij en pijnig mij niet. Uwe onreine lippen mogen de belijdenis der kinderen Gods niet overnemen; zij wordt teruggeslagen in uw binnenste om er als een vuur te branden. Hij komt juist om u te pijnigen, u die de booze geesten in uw hart zoekt te behouden. Hij wil u pijn doen, snijdende pijn; met het zwaard zijns woords doordringen tot de scheiding van ziel en geest, samenvoegselen en merg, doordringen tot den diepsten.nogzoo gevoelloozen grond uws harten, waar gij geworteld zijt in de eeuwigheid en in God; doordringen opdat de harde korst doorbroken worde en de heldere straal van het levend water bruisend opschiete naar boven. O, gezegend zijt gij mij, gij Jezus Nazarener, dat gij niet aflaat van mij, dat gij mij niet spaart, en mij wilt pijnigen, dat gij aan mij gelooft als ik niet meer aan mijzelven geloof, dat gij, als ik den boozen geest die mij gevangen houdt voor mijzelven houde, een ander ik in mijzelven kent en zoekt en opwekt uit de dooden, een ik dat daar kan zeggen tot uwen Vader die in de hemelen is: mijn Vader. Gezegend zijt gij mij, daaraan erken ik u als den Zoon Gods en den heilige Israëls. Met het woord alzoo bestraft hij de booze geesten. Maar is dat woord alleen een straffend woord ? Maar wat is dan toch de kracht van dat woord? Waardoor oefent het zulk eene macht? „IVat is dit?'' Zoo vragen wij verbaasd met de Joden te Kapernaiim; „Wat is dit?'1 Wat nieuwe leer is deze, dat hij met maclit ook den onreincn geesten gebiedt en zij hem gehoorzaam zijn ?' Ja, wel mogen zij vragen: „ Wat nieuwe leer is deze ?" Hij leerde „als machthebbende en niet als de schriftgeleerden." Geen ijdel woord is het zonder kracht des levens, geen gebod slechts zonder dat in het gebod eene gave aanwezig is, eene gave des levens. Eene nieuwe leer: niet in den zin van een voor de duizendste maal hernieuwde poging om met behulp van 's menschen verstandelijke vermogens, het vermogen van waar te nemen, van te vergelijken, van te besluiten, van te veronderstellen en te beproeven, de wereldraadselen op te lossen, geen wijsgeerig of godgeleerd stelsel; maar eene nieuwe leer, omdat zij de openbaring is eener persoonlijkheid, vol van God, vast in God, rijk in God. Eene nieuwe leer, omdat zij ons in hem die spreekt een hart ontdekt, dat niet als het onze versaagd is en gejaagd, dobberende tusschen wankelmoedigheid en overmoedigheid, nu eens vermetel grijpende naar het onbereikbare, dan weder angstig zich terugtrekkende van liet bereikbare, een hart onstandvastig en onbetrouw- baar, een hart dat niets kent, omdat het zich zelf niet kent, een hart, welks idealen schimmen blijken te zijn zoodra men er naar grijpt, welks lichten worden uitgedoofd zoodra men er op staart. Neen, het hart van Jezus is een wereld van licht en leven, van liefde en kracht; eene wereld veel meer onbewegelijk dan deze schijnbaar zoo onbewegelijke wereld der zichtbare dingen, eene wereld, die niet vergaat als hemel en aarde vergaan. Welnu, die wereld openbaart hij in zijn woord, die wereld deelt hij ons mede door zijn woord. Zij gaat in ons over als wij hem hooren. Als hij den onreinen geest uitwerpt uit ons hart, laat hij het niet ledig. Zeven andere geesten, boozer dan de eerste zouden komen en ingaan en er woning maken. Neen, hij zelf betrekt dat huis; hij zelf met zijn hemelhof, met de reine geesten des hemels, de engelen zijner heerlijkheid. Hoe goed begrijpen wij dan, dat hij de booze geesten uitwerpt met den woorde! Met dat woord komt hij zelf; en wij gelooven, wij gelooven aan al wat wij niet meer of nog niet geloofden, aan al wat goddelijk en heerlijk en zalig is, wij gelooven aan God en aan onze toekomst en aan de toekomst der menschheid. Wij gelooven aan het koninkrijk der hemelen. De Zoon die de koning is heeft het ons geopenbaard. Voorwaar, voor deze kracht des geloofs, dat Jezus ontvangt in zijn woord, vlieden de booze geesten, en als zij wederkeeren vinden zij het huis niet ledig, maar betrokken door zijn wettigen Koning en Heer. Ons hart is geworden een heiligdom Gods in den geest. Met het woord bestraft hij de booze geesten en werpt ze uit, want met dat woord komt hij zelf tot ons en in ons. O zalige pijn, die hij ons doet! o genezende wonde! o levengevende dood! Wilt gij dan nog zeggen: Laat af van mij, gij Jezus Nazarener, zijt gij gelcomen om mij te verderven? Neen, gij zegt het niet, niet waar? Zegt mij, gij vermoeiden en belasten, wilt gij altijd als een slaaf gedreven worden, gedreven in denzelfden eentonigen cirkel, — zal ik zeggen: uwer lusten en begeerlijkheden, gij zoudt mij wellicht wijzen op uw eerbaar leven en met de Joden mij hooghartig te gemoet voeren: wij hebben T nooit iemand gediend — laat mij liever zeggen, uwer alledaagschheden en platheden? Wilt gij altijd de zwoele, drukkende lucht blijven inademen eener wereld, die niets is en niets geeft dan ijdelheid op ijdelheid? Ach, hijgt uw boezem niet naar de frissche, veerkrachtige lucht daar boven op den berg? Gij, jongelingen en jonge dochters, hebt gij geen lust in reinheid en in kracht, in den heldenmoed der zelfbeheersching en der zelfverloochening ? Ik zesr niet: gaat tot Jezus; hij is reeds bij u; maar laat hem in, geeft hem toegang, hij staat aan de deur uws harten en klopt. Doet, o doet hem open! Gij, ouden van dagen, hebt gij geene begeerte een blijmoedigen, hoopvollen blik voorwaarts te slaan, niet meer altijd naar achteren te zien, op een verleden in rook vervlogen? Wellicht is daar in dat verleden niets dat de vuurproef kan doorstaan. Maar geen nood! daar is geen ouderdom voor den geest, daar is geen sterven voor het hart; die in hem gelooft zal leven ook al ware hij reeds gestorven. Daar is nog niets verloren; het is nog niet te laat. Jezus, de uit de dooden opgewekte, wil met u medegaan, medegaan in den dood. Zult gij ook niet tot hem zeggen: Blijf met ons, ivant liet is bij den avond en de dag is gedaald. Voorwaar, hij zal met u inkeeren en bij u blijven in eeuwigheid. Of het mij gegeven ware Jezus den Nazarener, den Zoon Gods alzoo te verkondigen, dat er booze geesten uit ons midden gebannen zijn, en dat gij allen als een man opstondt en uit het diepst van uw hart uitspraakt en beleedt: Ja, IJ kiest ons hart eeuwig tot zijn koning! Maar wat's menschen woord niet vermag, uw woord vermag het, Koning der eere! Maar immers dat woord hebt gij ook heden tot ons gesproken en gij zult het verder spreken ! In dat vertrouwen zeggen wij: Amen, ja, kom Heere Jezus! Amen. 1 DE TEMPELREINIGING. En het Pascha der Joden was nabij, en Jezus gin? op naar Jeruzalem. En hij vond in den tempel die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende; en een geesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren storte hij uit, en keerde de tafel om; en hij zeide tot degenen die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg : maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel. En zijne discipelen werden indachtig dat er geschreven is : de ijver van uw huio heeft mij verslonden. De Joden antwoordden dan en zeiden tot hem: Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten. De Joden zeiden dan : Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en gij, zult gij dien in drie dagen oprichten? Maar hij zeide dit van den tempel zijns lichaams. Daarom als hij opgestaan was van de dooden, werden zijne discipelen gedachtig dat hij dit tot hen gezegd had; en zij geloofden do Schrift en het woord, dat Jezus gesproken had. Joh. 2 : 13 — 22. Zij waren den Profeet van Nazareth niet onbekend, die zuilengangen van den tempel, toen hij daar optrad op dertigjarigen leeftijd te midden van de feestvierende menigte, en eene daad verrichtte ongehoord in de jaarboeken van den tempel, eene daad die aller oogen op hem vestigde. Sinds hij daar op twaalfjarigen leeftijd voor het eerst de heilige voorhoven was binnen getreden en het woord hem ontglipt was, dat van zijne innigste ervaringen getuigenis had afgelegd, het woord: wist gij niet dat ik moest zijn in de dingen mijns Vaders, hadden zijne oogen menigmaal aanschouwd wat daar in die voorhoven geschiedde. Dat het buitenste voorhof, dat der Heidenen genaamd, ingericht was tot eene openbare marktplaats ten gerieve der bedevaartgangers, dat daar de offerdieren gekocht en verkocht werden, dat daar ten behoeve der tempelschatting die in oud-joodsche munt betaald moest worden, wisselaarstafels waren aangericht, dit alles werd hij thans niet voor het eerst gewaar. Het was een gebruik door langdurigheid van tijd gewettigd, een gebruik dat aan niemand aanstoot gaf, dat de angstvalligste Farizeër ongerept liet bestaan, dat zelfs den ijver van een Johannes den dooper niet had opgewekt. Was het ook niet ten behoeve van den tempeldienst, voor heilige doeleinden dus, dat die ééne der vele voorhoven in eene markt was herschapen? Wie kon zich daaraan ergeren? Ook Jezus scheen daaraan achttien jaren lang geene ergernis te hebben genomen. Zoo vaak hij met de galileesche karavane was opgegaan ter feestviering, had hij dien handel aanschouwd en zonder stoornis laten voortbestaan. Waaruit zijne veranderde handelwijze te verklaren? Waarom dringt hij thans niet door naar het voorhof der Israelieten waar zijne plaats was, waar het marktrumoer niet doordrong, waar het geloovige volk zich rustig kon overgeven aan zijne aandacht en gebedsoefeningen ? Wat doet hem stilstaan midden in het voorhof der Heidenen, en in plaats van de oogen opwaarts te heffen ten gebede, die eerst om zich heen slaan, ten einde getuige te zijn van alles wat er voorviel, vervolgens ter aarde, om te zoeken hetgeen hem dienen kon tot vervaardiging .... ja, waarvan ? van een geesel. Eenige oogenblikken is hij daarmede bezig; niemand weet wat hij daarmede voorheeft, gesteld zelfs dat er zijn die er op letten. Hij is nog niet bekend in Jerusalem. Vervolgens slaat hij de oogen op, zijn blik vonkelt van heiligen toorn; in de uitgestrekte hand houdt hij den geesel, hij heft hem op en met snelle beweging slingert hij dien tegen de offerdieren, de schapen en ossen. Hunne drijvers wagen het niet weerstand te bieden en den ijveraar te storen; zij zeiven helpen mede en volgen de uitgedrevene dieren. Zij worden mede uitgedreven door den ijver des hervormers. Vervolgens keert deze zich om, wendt zich tot de tafelen der wisselaren, schudt er aan met de hand, keert ze om met de voet, en terwijl de wisselaren nog bezig zijn het hunne te verzamelen en den tempel ijlings te verlaten, doorwandelt hij ten slotte ook de uiterste einden van het voorhof en vindt daar, als verscholen in de hoeken, de armen die het offer der armen, de duiven verkochten, en zachter in den vorm maar niet minder beslist in den inhoud luidt zijn bevel: Neemt deze dingen weg van hier; maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel. Maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel. Dat woord openbaart zijn geest. Dat is het dus wat hem bewoog alzoo te handelen. Dat huis, van het uiterste voorhof waar ook de heidenen werden toegelaten tot het binnenste heiligdom waar slechts de hooggepriester toegang had eenmaal 'sjaars, dat huis was het huis zijns Vaders. Op twaalfjarigen leeftijd had hij het erkend en van toen af met toenemende klaarheid gevoeld. De God Israels, de God der vaderen in dit huis aangebeden, de God die Israël had uitverkoren om zijn eersteling te zijn onder de volkeren, die zijn zoon geroepen had uit Egypte en had gesteld aan het hoofd der natiën, die God is zijn vader. Durft ook al geen Israeliet dien vadernaam op de lippen nemen, in het duister besef dat de heilige roeping van Israël om te zijn Gods Zoon door niemand hunner, noch door het volk in het geheel noch door een enkel lid van dat volk werd verwezenlijkt, niet alzoo Jezus van Nazareth. Natuurlijk, ongedwongen, door niemand opgelegd, van niemand geleerd was de Vadernaam in het hart van den twaalfjarigen jongeling opgekomen, en hij had het niet begrepen dat de geliefde en vereerde moeder niet begrepen had dat hij moest zijn in de dingen zijns Vaders. Niets had later dat heilige en zalige Zoonsbewustzijn in hem verstoord; en wie ook Israels roeping miskende en weerstond — helaas, hij had het wel gezien: de beteekenis van den bekeeringsdoop van Johannes was hem niet verborgen gebleven — niet hij. De heilige roeping Israels is hem in dezelfde mate tot zijne eigene roeping geworden als hij in den God van Israël zijn Yader had gezien. Israeliet te zijn en Zoon Gods is hem ééne en dezelfde zaak. En daarom ijvert hij voor den tempel Israels als voor zijns Vaders huis met grooten ijver. Daarom duldt hij niet dat dit huis ontheiligd worde: het is zijns Vaders huis. Daarom gevoelt hij de roeping dat huis te reinigen: het is zijns Vaders huis. Hij vraagt naar geene volmacht, hij is geen priester, geen tempeldienaar, hij heeft geene ambtelijke bediening in dit huis te verrichten. Vraagt ook de zoon des huizes naar een ambtelijke waardigheid in zijns vaders huis om er zich vrij te bewegen? Hij is de Zoon; dit huis is zijn huis, hij gevoelt er zich te huis. Maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel, zoo luidt het woord van den ambteloozen, dertigjarigen profeet van Nazareth. Van den ambteloozen, dertigjarigen profeet van Nazareth. Waarom nu eerst? Waarom niet vroeger? Waarom niet bij eene der vele feestbezoeken gedurende die achttien jaren? Behoef ik het u te zeggen? Hij was op twaalfjarigen leeftijd teruggekeerd van den tempel naar Nazareth met Jozef en Maria, en hij was hun onderdanig geweest. Hij was der israelitische levensbeschouwing, den israelitischen zeden en overtuigingen getrouw geweest. Volgens deze toch blijft de jongeling tot op dien leeftijd eenigermate althans onder de tucht van ouders en leeraars, en wordt het voor onwelvoegelijk gehouden dat de man vóór hij de jaren zijner volle rijpheid bereikt liebbe als leeraar en voorganger des volks optrede. Daarom was Jezus zijnen ouderen onderdanig, ook toen hij reeds zich als den Zoon des Vaders had erkend; daarom heeft hij zich mede onder Johannes gesteld en zijn doop aangenomen, daarom heeft hij zijne opmerkingen en waarnemingen omtrent Israels diep bedorven toestand voor zich behouden totdat zijne ure zou komen, de ure zijner openbaring aan Israël. Voorzeker geen overijlde daad was het, geene opwelling van oogenblikkelijke geestdrift, indien hij thans op deze wijze optrad in Israels heiligdom. Dat hier ontheiliging plaats vond van den tempel, dat was hem reeds lang gebleken, die overtuiging was van lieverlede bij hem gerijpt; te vergeefs had hij gewacht dat Israels voorgangers die ontheiliging zouden doen ophouden. Niemand zag haar, dan hij. Maar tusschen eene gerijpte overtuiging en de ure om haar uit te spreken ligt nog iets in: de inwendige roeping moet tot een uitwendige worden. Die uitwendige roeping was hem geworden: zij was hem geworden in den doop, zij was hem geworden in de woestijn. Maakt niet liet huis mijns Vaders tot een huis van koophandel. Wij begrijpen dat Jezus dit woord niet vroeger heeft uitgesproken; eerst nu op dertigjarigen leeftijd na zijne wijding, na zijne verzoeking. Maar begrijpen wij het woord zelf? Is de ijver niet te ver gedreven? Is er niet nog iets in van den Johannesjonger, van de matelooze, roekelooze geestdrift van den jongeling die de wereld niet kent, of wel die het geduld Gods niet kent? Het geduld heeft zijne plaats, zijne groote plaats in het godsbestuur, in het godsrijk. Maar ook het ongeduld, het heilig ongeduld, de doortastende onverdraagzaamheid. Daar is een tijd van wachten; daar is een tijd van handelen. Dat hij handelen moet, deze overtuiging is bij Jezus de vrucht van een geduld van achttien jaren. Of hij zich daarin bedroog? Wij weten het wel van niet. Maar ook zij wisten het die hem niet kenden. Ziet iedere daad Gods wordt beaamd door de conscientiën, al mogen ook de hartstochten zich tegen haar in slagorde scharen. Het geweten heeft een Amen op ieder werk Gods. Welnu hoe heeft hier het geweten gesproken? Wat getuigden de conscientiën der menschen? Wat zij getuigden? Ziet het aan die vluchtende handelaren: geen hunner heeft den moed een recht te beweren en den alleenstaanden ijveraar te weerspreken; ziet het aan die wisselaren,bij wie de berekenende geest zwijgt om gehoorzaam te zijn aan den gebieder; ziet het aan die armen, die het niet wagen hunne armoede als een aanspraak te doen gelden op verschooning. Ziet het aan die menigte, die het rustig toelaat dat haar zoo menig ongerief wordt aangedaan in het werk waarvoor zij was opgekomen in den tempel. Ziet het ... zal ik zeggen aan de discipelen aan wie die daad een Godswoord der aloude Godsmannen in herinnering brengt? .... neen, aan die vijanden die het niet wagen de daad zelve te laken, die slechts naar een volmacht vragen. Allen, allen zonder onderscheid zijn onder den indruk der heilige handeling, en dien indruk kunnen zij niet weg redeneeren. Aller conscientie getuigt mede met de daad van Jezus. Allen stemmen toe: het huis Gods moet geen huis zijn van koophandel. Eene heilige daad is dus verricht in Israël: eene ongekende wijding is gegeven aan het aloude nationale feest, een heilig vuur is ontbrand in den tempel, beter dan de outervlammen: het vuur des profetischen ijvers, de liefdegloed voor Jehova den Godlsraels. Wat zal het gevolg zijn? Het zal dubbel zijn, zooals altijd waar de Godsstem zich doet hooren in de conscientiën der menschen. Daar zijn er die van de daad opklimmen tot den dader, die aandachtig stil staan bij zijn werk en nadenken. Zij zoeken het werk te verstaan uit dengene die het doet, en zijn hart te kennen uit zijn werk. Ik zeg niet, dat zij angstvallig zoeken naar eene verklaring en uit verschillende verklaringen die zich voordoen ééne kiezen. Neen voor het waarheidslievende hart verschijnt de waarheid in hare majestueuse gewisheid. Zij is niet te miskennen en niet te verwerpen. IJver voor het huis Gods: zietdaar wat zij voor zich zien; dien ijver verpersoonlijkt in den ijveraar. Hij is op dezen oogenblik enkel ijver. Bewonderenswaardig, ja, onwederstaanbaar aantrekkelijk is het gezicht van eenen die geheel in de macht is van ééne idee, van één gevoel. Tot aanbidding stemt dit gezicht, wanneer die idee, dit gevoel van dien aard is dat wij daarin eene goddelijke aandrift kunnen erkennen; pijnlijk mededoogen wekt het op, wanneer de verterende vlam uit den afgrond schijnt op te stijgen. IJver voor het huis Gods. Geen ongoddelijke hartstocht is het die aldus zijn boezem doet zwellen, zijn oog doet glinsteren, zijne hand wapent. Een woord Gods doemt op uit het diepst dier Israëlitische conscientiën. Daar zijn oogenblikken in het leven dat de woorden Gods diep verholen in het binnenste des gemoeds plotseling te voorschijn treden. Men zoekt ze niet, men herinnert ze zich niet, zij komen als van zelf. Daar staat geschreven: De ijver van uw huis heeft mij verslonden. Of zij bedachten waar het geschreven stond? Of zij zich dien ganschen schoonen lijdenspsalm (lxix) herinnerden, of de diepe weemoedstoon van den dichter, tegelijk bestormd door het pijnlijk gevoel zijner zonden en door het onverdiende lijden hem dooide haters des Heeren aangedaan, hun in de ziel weerklonk ? Het is niet waarschijnlijk. Alleenlijk daar staat geschreven: de ijver van uw huis heeft mij verslonden. En meer dan zij het wisten profeteerden zij de toekomst van dezen heiligen ijveraar. Ja, verslonden zal hij worden door zijnen ijver voor het huis Jehova's, en al de smaadheden dergenen die God smaden zullen op hem vallen. Maar zij wisten het nog niet. God sprak in hun binnenste en zijne stem is profetie, al verstaan ook de profeten die nog niet. Zij werden indachtig dat er geschreven is : de ijver van uw huis heeft mij verslonden. Het waren de discipelen; het was Johannes en Petrus, Philippus en Andreas en Nathanael, en wie meer hadden aangezeten aan de bruiloft te Cana en met hen waren opgegaan naar Jeruzalem. Daar waren er anderen, die mede nadachten over hetgeen zij gezien hadden, die mede den indruk van dien heiligen ijver hadden ondervonden. Het waren de gestelde machten in Israël, die waken moesten over den tempel en het volk des tempels, al het onheilige daaruit bannen, zorgen dat de naam Jehova's niet werd ontheiligd noch het heilige den honden toegeworpen. Reine handen moesten zij opheffen naar het heiligdom opdat de offeranden des volks niet bezoedeld wierden, de heilige Geest der profetie moest op hunne lippen zijn opdat het woord Gods niet verontreinigd zou worden, de wet Gods in hun hart opdat het recht Gods niet verdraaid zoude worden in hunne uitspraken. Het waren de priesters III. 20 en schriftgeleerden en ouderlingen des volks. Daar was eene groote daad verricht in Israël, eene daad tot verheerlijking van den God Israels. Zij moesten daarvan kennis nemen, zij de leidslieden des volks. Zij steken de hoofden te zamen, zij overleggen met elkander, niemand vertrouwt de stem zijner conscientie. Zij hebben nog een ander geweten dan het persoonlijke, het is het ambtelijke. De daad is goed, maar is zij ambtelijk gerechtvaardigd? Is de goede daad door een daartoe bevoegden persoon verricht? Zij hebben van dien Nazarener niets gehoord, althans niets officieels: de Dooper is geen bevoegde getuige. Wie zendt, wie wettigt dien Nazarener ? Waar zijn zijne volmachten ? Hij is door geen ambtelijk collegie aangesteld, hij is niet onderwezen in hunne scholen; hij is noch priester noch schriftgeleerde noch ouderling. En hij doet eene daad, die noch priester noch schriftgeleerde noch ouderling zich had durven onderwinden, eene daad voorzeker zoo ingrijpend dat daartoe niet zonder een besluit van den ganschen Hoogen Raad kon worden overgegaan. Is hij dan meer dan zij allen ? Hij toone dan zijne roeping: Wat teeken toont gij ons dat (jij deze dingen doet ? •Met één blik doorgrondt hen Jezus, of liever doorgrondt hij het werk des Satans in Israël. Niet onoprecht is hun vraag, geene strikvraag, zij meenen wat zij zeggen; zij meenen: daar is voor eene daad des Heiligen Geestes een teeken noodig, eene volmacht voor den dader buiten de daad zelve. Maar die meening is waan, een ontzettende waan waarin zij bevangen zijn, een waan die niet verbroken /.al kunnen worden eer hij ganschelijk zal hebben uitgewoed, tot de laatste daad toe waarin zich de leugenaar dien zij volgen als de moordenaar zal doen kennen, den moord van den heilige, den Messiasmoord. Het gansche weefsel van zelfbedrog O waarin zij verstrikt zijn, waardoor een valsch, een priester-geweten naast en boven het ware is geplaatst en als eene kruipende plant de levenssappen van den stam tot zich trekt, ligt open en bloot voor zijne oogen. God is hun dienaar en niet zij dienaren Gods, zijn huis hun huis waarin zij God laten wonen. AVelnu, die god is een afgod en zijn tempel een afgodstempel. Zij zijn het die den tempel ontheiligen, ja afbreken. Zij vragen een teeken. Welnu, ziehier het teeken: „Breekt dezen tempel, of wellicht nog stelliger, gij breekt dezen tempel; het teeken ligt in het volgende; wanneer gij dat zult gedaan hebben, in drie dagen zal ik denzelven oprichten." Drie dagen zal Gods tempel woest liggen; — ziet, uw huis wordt u woest gelaten, zal hij later zeggen. Den eersten dag en den tweeden en den derden; maar dan is hun verwoestingswerk ten einde, dan rijst de tempel Gods heerlijker dan vroeger en het profetisch woord zal worden vervuld; de heerlijkheid van het tweede huis zal grooter zijn dan van het eerste. Hij zal den tempel weder oprichten, en nu om niet weder verwoest te worden; het is de eeuwige tempel Gods, de tempel des Geestes, de tempel zijns lichaams hetwelk is de gemeente, een tempel waarvan de uiterste hoeksteen is de door de bouwlieden verworpene maar door God verheerlijkte, deze zelfde die hier spreekt, de Messias, wel gedood in het vleesch maar levend gemaakt dooiden Geest. „Breekt clezen tempel, en in drie dagen zal ik hem weder oprichten.'''' Voorwaar wij verwonderen ons niet dat deze woorden niet begrepen werden, noch door de vijanden noch door de vrienden, dat de eenen spottende zeiden: zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en gij, zult gij dien in drie dagen weder oprichten ? dat de anderen stil stonden en zwegen. Jezus is geen verstandsman, die altijd terstond wil begrepen worden en wiens hoogste doel is leerbegrippen mede te deelen. Zijn woord is een vuur, nederdalende in de conscientiën; en dat ook dit woord in de conscientiën is nedergedaald, daarvan leggen beide, vijanden en vrienden, getuigenis af. De vijanden als zij ten slotte in het laatste verhoor uit dit woord aanleiding zochten tot het doodvonnis. Zoo diep was de angel van dit woord doorgedrongen, dat geen der volgende woorden het gebleven lijkteeken had kunnen uitwisschen. De vrienden, want, zegt Johannes, als hij opgestaan was uit de dooden, werden zijne discipelen gedachtig dat hij dit gezegd liad; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had. Neen, dat zij dit woord toen niet begrepen hebben verwondert ons niet; maar wat ons verwondert, dat er ook nog heden ten dage christelijke godgeleerden zijn die dit woord niet begrijpen en die, niet achtende hetgeen Johannes zelf aanduidt als hij dit woord van Jezus in verband brengt met de profetische schrift, zijn profetischen stijl miskennen, en dan uit de hoogte neerzien op het verstand van dien armen galileeschen visscher die zijn meester zoo weinig verstaan zou hebben dat hij hem een onwaardig spel in den mond zou hebben gelegd met het woord tempel. Neen, de discipel dien Jezus liefhad verstond den meester beter dan die geleerden die hem willen verbeteren. Hij wist beter dan zij dat de opstanding zijns meesters niet is een enkel, op zich zelf staand feit in zijne geschiedenis, maar het feit zijner hereeniging met zijne verstrooide discipelen, het stichten eener gemeente ' waarin hij woont en met hem God, die in hem woont, het wederoprichten van het huis Gods door Israël verbroken. Het lichaam van Jezus, het is hem niet slechts wat zichtbaar is geworden in de wonderbare verschijningen der veertig dagen, maar de vereeniging van het hoofd met de leden daardoor teweeg gebracht. De tempel Gods bestaat; vernietigd kan hij niet worden, thans evenmin als vroeger. Evenwel men kan het trachten te doen; men kan den tempel afbreken of opbouwen. Laat ons zien hoe. II. Een tempel Gods, het is een huis waar God woont. Waar is hier eigenlijk de woning Gods? Is het dat prachtige huis met handen gemaakt, door de hand der Heredessen versierd, door de Annassen en Kajaphassen gewijd? Of is hij het, die in de kracht Gods daar staande, vol des Heiligen Geestes, den geesel zijns toorns zwaait tegen hetgeen onheilig is in dien tempel? Is het niet alsof wij hier aanschouwen wat een apostel later van hem getuigt: de volheid der godheid woont in Hem lichamelijk? Dit steenen huis met al zijne pracht kan en zal verbroken worden, geen steen zal blijven op den anderen; maar den tempel Gods kunnen zij niet verstoren, die tempelbrekers, alles moet samenwerken om hem te bouwen, ook de dood. Dit heilige lichaam wordt niet verbroken door den dood maar verheerlijkt. Den dood verslonden hebbende tot overwinning, zal hij ook den Geest die in hem is ontbonden hebben, dat hij zich uitstorte over alle vleesch. De Zone Gods zal het hoofd worden eener gemeente, die zijne heerlijkheid zal deelachtig worden en de vervulling zijn desgenen die alles in allen vervult. Die heilige gemeente, die het lichaam is van Christus zijn wij, wij voor zoovelen wij door den doop in dat lichaam opgenomen en in Christus ingeplant, door den Geest geleid worden door welken dat lichaam bestaat. Door hem hebben wij allen den toegang door éénen Geest tot den Vader, en zijn wij niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opivast tot eenen heiligen tempel in den Heer. (Ef. II: 18—21). Maar dat gebouw is niet voltooid; geen zes en veertig jaren is er aan gearbeid maar achttien eeuwen. Geen wonder. Het heeft anderen omvang en andere evenredigheden dan de tempel van Jeruzalem in al zijne pracht. Voltooid zal het worden,, of wij mede helpen bouwen dan of wij afbreken. Ongelukkig zij die afbreken. De hoeksteen des gebouws zal hen verpletteren. Welzalig zij die medebouwen. Hun huis is op de rots gebouwd. Zijt gij afbrekers of medebouwlieden? Afbreken. Weet gij waarin het bestaat? Dat onze tekst het ons leere. Maakt niet liet huis mijns Vader tot een huis van koophandel. Zoo spreekt de opperste bouwmeester en toont ons aan waarmede het afbreken begint, doorgaans zonder dat zij die liet doen het weten. Het is gelegen in eene, schijnbaar nog zeer onschuldige, weinig beteekenende daad, maar wier gevolgen onberekenbaar zijn. Die daad bestaat in het niet opmerken, het uitwisschen van de fijne grenslijn die het heilige van het onheilige, het gewijde van het ongewijde, het geestelijke van het gemeene en alledaagsche scheidt. Ja, nog bestaat die grenslijn, nog moet zij scherp getrokken worden in deze wereld die in de zonde ligt, al is dan ook het onheilige, het ongewijde en gemeene bestemd om te verdwijnen, en het gansche menschelijke leven bestemd om geheiligd, Gode gewijd en dus eeuwig te worden. Nooit wordt dat doel bereikt tenzij eerst de scheiding worde volbracht. Ziet, wij allen hebben ons deel aan den vloek der zonde, aan den' arbeid in het zweet onzes aanschijns, aan het beploegen en bezaaien van eene wederspannige aarde, die doornen en distelen heeft in overvloed. Maar de heilige Sabbathsrust, de rust van God is ons niet ontzegd, zij wordt ons gegeven als eene profetie der eeuwige ruste. Zoeken en bewaren wij haar in ons harte als een kostbaar kleinood, dat wij niet laten verzinken in het stof en het slijk. Heiligt den naam Gods in uw hart; hebt uwe gewijde uren in uwe binnenkamer, uwe heilige rustdagen na den zesdaagschen arbeid, uwe gewijde bijeenkomsten in het huis des gebeds. Gevoelt het, dat gij nog iets anders zijt dan slaven jagende om het dagelijksc-h brood, dat gij zijt leden eener heilige gemeente, der gemeente van Jezus Christus, den uit den dood verrezene. Maakt van het huis uws Vaders geen huis van koophandel. Neen, nog is de aardsche maatschappij niet de gemeente Gods, nog heeft het onderscheid van maatschappij en gemeente haar goed recht, en, al ondervindt ook de eerste de weldadige invloed der laatste.' vernietigd zouden die invloeden worden, verlamd de werking dier kracht die de gemeente uitoefent op de maatschappij, zoodra zij zelve maatschappij wierd, zoodra de eer- en heersch- en gewin- zucht der laatste hare tronen beklom. De geschiedenis heeft het ons geleerd, hoe de tempel Gods verbroken werd toen het huis des Vaders tot een huis van koophandel werd gemaakt, toen de gemeente van Jezus Christus andere doeleinden najaagde dan heiligheid, verheerlijking van haar verheerlijkt hoofd. Zijn wij boven dat gevaar verheven, wij Protestanten, omdat wij Gode zij dank eene kerk hebben, die geene aardsche voordeelen heeft aan te bieden, en die eene knechtsgestalte draagt ? Neen, neen; nog is de oude zuurdeesem niet uit ons midden weggenomen, nog is er veel in onze kerkelijke inrichting, veel in onze onderlinge samenkomsten, dat niet uit den Geest is. In bijzonderheden omtrent het eerste wier vermelding hier misplaatst zou wezen wil ik thans niet treden. Een ieder steke de hand in den boezem en vrage zich af: ontbreekt er niet veel, zeer veel aan mijne stemming, als wij ons vereenigen om in den naam van Jezus Christus te zamen tot den Vader te gaan en zijn woord te hooren ? Kent gij de zondagsstemming ? Zijt gij in het bedehuis onder de wijding des Heiligen Geestes? Maar, mij dunkt, ik hoor daar sommigen zeggen: om den tempel Gods te bouwen, om als gemeente van Jezus Christus te zamen te komen en de gemeenschap des H. Geestes te ondervinden, daarvoor moeten wij zijn erkende geestverwanten, daartoe moeten alleen de geloovigen, de bekeerden zich vereenigen. Dit kan niet geschieden in vergaderingen waar de wereld zich vereenigt met de kinderen Gods. Weet gij wat gij doet, gij die alzoo spreekt? Gij doet wat ook de Farizeën deden: gij maakt eene scheiding waar Jezus die niet maakt. Ziet, zij lieten in het voorhof der heidenen toe, wat zij zich wel zonden gewacht hebben toe te laten in de voorhoven der Israelieten en der priesters. Daar mocht het markt zijn, niet hier. Maar Jezus treedt op in het voorhof der heidenen; en daar spreekt hij: gij zult het huis mijns Vaders niet maken tot een huis van koophandel. Ook dat voorhof der heidenen was hem het huis zijns Vaders. Immers, daar staat geschreven: mijn huis zal een huis des gebeds ge- beds genaamd worden voor alle volken. Wat doet gij anders dan de larizeën, gij die in plaats van de scheiding tusschen het . heilige en onheilige eene scheiding maakt tusschen de heiligen en onheiligen, eene scheiding die gij niet kunt maken, gij die de harten niet kent? Breekt gij het huis Gods niet af, die daartoe de toegangen verspert ? Want gij doet het, wanneer gij in farizeesche eigengerechtigheid den eisch stelt dat men zich tot u bekeere en niet tot den Vader die in de hemelen is, die ook aanbidders heeft in geest en in waarheid, die gij niet kent. Of is het u geopenbaard, dat zij die de vergadering der gemeente zoeken daar niet komen zoeken troost en vrede voor hunne verscheurde harten, vergeving en kracht tot heiligmaking voor hunne bezwaarde conscientiën, licht en waarheid voor hun verstand, door twijfelingen bestormd? Of wel, zoudt gij meenen, — ik' kan het niet denken, zoo godslasterlijk komt het mij voor — dat zij het wel kunnen zoeken maar het niet zullen vinden ? Wie zijt gij dan, dat gij u Christenen noemt en aan de liefde Gods vertwijfelt voor anderen dan voor u? Neen, dat is geen opbouwen, maar afbreken; afbreken niet van den tempel Gods, maar van u, die u onbewust zoekt los te maken van het fondament dat gelegd is, Jezus Christus, gegeven aan de wereld tot eene verzoening harer zonden. Hier kondigt zich aan de laatste, de krachtigste daad van afbreken die er kan geschieden. Zij wordt uitgedrukt in dit woord door de Joden gesproken: Wat teéken toont (jij ons, dat gij deze dingen doet. Een teeken vragen zij voor eene daad des Geestes, eene volmacht voor eene van God vervulde persoonlijkheid. Het werk des H. Geestes, het zijn personen vol des H. Geestes, het zijn vrijgemaakte conscientiën, het zijn zondaren die den vrede Gods gevonden hebben, in wier hart dankbare liefde de plaats heeft ingenomen der angstige vrees, krachtvolle hoop de plaats der werkelooze versaagdheid. Hoe weldadig wordt het gemoed aangedaan, hoe herleeft in onzen boezem het geloof aan de menschheid, het geloof aan de zoekende en reddende liefde Gods, waar wij dezulken ontmoeten! Hoe zalig is het iemand zonder voorbehoud te kunnen achten, liefhebben, vertrouwen! Hoe verheffend onder de velen die als het riet zijn der woestijn bewogen door den wind, iemand aan te treffen die vast staat als de rots! Maar gij berooft u van die zaligheid, gij dooft in u het heilige vuur der bewondering, der aanbidding, dat is in den grond des geloofs en der hope, gij die niet gelooft aan het werk des Geestes, gij die den mensch beoordeelt niet naar hetgeen hij is, niet naar zijne zelfopenbaring in woord en daad, maar naar uw gemaakt bestek, naar uwe geschrevene geloofsbelijdenis of kerkelijken partijnaam. Ach, heete tranen zijn er te weenen over dezulken, om het even aan welke zijde zij zich bevinden en welken naam zij dragen in den lieeten strijd onzer dagen, over dezulken die niet aan het geweten gelooven, aan de macht, aan de veerkracht des gewetens, aan zijne ontvankelijkheid voor de waarheid, aan zijne vatbaarheid om het licht Gods te ontvangen, die daar meenen dat het licht te beter zal schijnen als men het oog sluit dat het moest opvangen. Wee u! Indien het licht, dat Vinnen in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn. Ziet, in die duisternis kan men slechts afbreken; die verblinding heeft Israël ten val gebracht, die verblinding heeft den Messias aan het kruis geslagen. Vermenging van het heilige met het onheilige; scheiding tusschen menschen en meuschen; onderdrukking der conscientiën: zietdaar waardoor het huis Gods wordt afgebroken. Hoe wordt het opgebouwd? Ziet, daar treedt uit de afzondering te Nazareth een man op in de openbaarheid van den tempel te midden zijns volks. De ontheiliging van dien tempel is hem sinds lang een doorn in het oog, voor de diepe verzonkenheid zijns volks is dat oog geopend. Als eene groote verzoeking is zij hem te gemoet gekomen in de woestijn. Toch blijft hij niet in die woestijn. Toch zegt hij niet met den ontmoedigden profeet: Och, dat ik in de woestijn eene herberg der wandelaars hacl: zoo zou ik mijn volk verlaten en van hen treklcen; want zij zijn allen overspelers, een trouwelooze hoop. (Jer. IX : 2.) Neen, die tempel, hoe ook ontheiligd, is hem het huis zijns Vaders; dat volk, hoe ook gezonken, is hem het Israels Gods. Hij gaat mede op ter feestviering. Hij wil met volle teugen indrinken de nationale feestvreugde, hij wil haar mogelijk maken. Wie zal klimmen op den berg des lleeren, en wie zal staan in de plaats zijner heiligheid? Die rein van handen en zuiver van hert is, die zijne ziel niet opheft tot ijdelheid, en die met bedriegehjk zweert. Die zal den zegen ontvangen van den Heer, en gerechtigheid van den God zijns heils. (Ps. XXIV : 3—5.) Staat dan op, o Israël, uit uwe tenten en reinigt uwe handen en besnijdt uw hart. Heft heilige handen op naar den berg des Heeren en de arke zijner heiligheid, en God zal opstaan u te gemoet en uwe priesteren bekleeden met heil en uwe nooddruftigen verzadigen met brood. Die gloed des ijvers, die moed der getuigenis, die krachtige hand die misbruiken aantast, die lippen die zondaïen beschamen, de hoop doen herleven in het hart der zuchtenden, dat is het, wat den tempel Gods bouwt. Is het zonder toepassing op ons? Ziet om u heen. Christenen heeten wij, de tempel Gods is in ons midden opgericht, maar zijn onze ongerechtigheden niet als de baren der zee? Lichtzinnig ongeloof hier, schaamtelooze zondedienst daar, koude liefdeloosheid bijna ov eral; de opvoeding der jeugd in vele huisgezinnen verwaarloosd, eene jongelingschap in werelddienst verzonken, eene mannenschaar aan den Mamnon verslaafd, eene vrouwenschaar in de ijdelheden verstrikt: zietdaar het treurig schouwspel dat de zoogenaamde christenmaatschappij oplevert meer dan ooit in onze tijden. Welnu, gemakkelijk is het te zuchten en te klagen en de handen in den schoot te doen zinken. Maar dit leert gij niet in de school van Christus. Zijt gij Christenen, vlucht niet in de woestijn maar treedt op met moed en fierheid, met veerkracht en standvastigheid, met Oeloof en hoop tegen al wat uit den booze is in uw kring, in huis en maatschappij en kerk. Met geloof en hoop, zeg ik, want voorwaar gij doet geen ijdel werk, gij bouwt den tempel Gods welks fondament vast staat, gij doet een werk dat niet bezwijkt al moest gij bezwijken. Al moest gij bezwijken. Ja, gij zult het. Het was een profetisch woord door den psalmist gesproken, door de discipelen herdacht: de ijver van uw huis heeft mij verslonden. Het vuur des H. Geestes dat inwendig brandt, behoudt ons wel voor de eeuwigheid, maar het verteert ons hier op aarde. Haar is een lijden weggelegd hier op aarde voor de dienaren Gods, een lijden dat zij niet kennen die de wereld dienen. Haar is eene gemeenschap aan het lijden van Christus, eene gelijkvormigheid aan zijnen dood, die de voorwaarde is voor de gemeenschap aan zijne opstanding en heerlijkheid. I)e gemeente vervult in haar vleesch de overblijfselen van het lijden van Christus. Onverschillig moogt gij niet zijn, moogt gij niet worden voor hetgeen de menschen u aandoen, voor hetgeen zij doen; integendeel immer meer gevoelig, immer meer geopend van hart, immer meer vatbaar voor alle indrukken zoowel van vreugde als ook van smart. I)e liefde is ééne zenuw van gevoel die op de minste aanraking trilt, of als de snaren van de Aeolusharp, steeds door den wind bewogen. Zult gij dit lijden schuwen? daarvoor angstig terugdeinzen? Neen, want dat is de heerlijkheid van den Christen, laat mij liever zeggen, van den Christus, dat hij ons geleerd heeft te roemen in de verdrukkingen. Ziet op den Nazarener en erkent uwen meester, uwen voorganger. Immer meer spannen de bouwlieden te zamen om hem te verwerpen die den tempel bouwt; de goddeloozen spannen den hoog, zij schikken hunne pijl op de pees, om in liet donker te schieten naar de oprechten van harte (Ps. XI: 2). En toch, met welke trouwhartigheid komt hij hun te gemoet, biedt hij zich hun aan, spreekt hij tot hen van den Vader. Hij spaart hun niet de harde redenen, maar zoo ooit, hier kon het gelden: de rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn ; hij hestruffe mij, het zal olie des hoofds zijn. Hadden zij den moed, — dien de goddelooze niet heeft, — zich uit te spreken, zij zouden allen getuigd hebben van zijne liefde. In dien tempel dien zij afbraken, ziet men hem gestadig weer bij de feesten, en wanneer hij dien voor het laatst betreedt, is het weenende: Jeruzalem! Jeruzalem! lwe menigmaal heb ik mee kinderen willen bijeen vergaderen, gelijk de hen hare kiekens bijeen vergadert onder hare vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild. Welnu, ja, hij vergadert ze toch, hij vergadert ze aan het kruis. Daar bouwt hij den tempel dien zij verbreken. Ziet, Christenen, dat is de kracht des lijdens, dat is de overwining in de nederlaag, dat het leven in den dood. Dat bereikt gij, zoo gij met Christus lijdt en sterft : het stichten zijner gemeente, het bouwen van het eeuwige vaderhuis. Maar, wellicht spreek ik stout. „ Gij spreekt tot ons — zoo hoor ik mij toeroepen, niet als of wij christenen maar als of wij Christussen waren. Immers zijn werk is eenig; en onze heiligmaking,'nu ja, wel is zij noodig, maar niet in dien omvang, niet alsof zij een Christuswerk ware. Dat is hoogmoedig." Hoogmoedig! Dan zijn ook een Paulus, een Petrus en Johannes hoogmoedig, die van geen ander werk van Christus weten dan hetgeen eerst voor, maar dan ook in en door de gemeente geschiedt, die hem wel noemen den eersteling maar opdat hij vele broeders zou hebben. Waar leert gij het, dat het werk van Christus eenig is in dien zin, dat gij het niet na te volgen hebt? Het is een booze list van den Satan, die u van eene verlossing door Christus spreekt zonder navolging van hem. Maar nu dan, zegt gij, het is onmogelijk, en daartoe is men niet gehouden. Onmogelijk: ja, ik stem het u toe, zoolang gij niet gelooft, zoo lang gij u angstvallig afvraagt: ben ik wel verlost? ben ik wel een kind Gods? zoo lang gij geene vrijmoedigheid hebt voor den dag des oordeels. Maar waant niet, dat dit ongeloof u verontschuldigt. Zoo Christus u niet alzoo' had liefgehad als hij u heeft liefgehad, zoo de Zoon u niet gegeven ware zooals Hij u gegeven is, geheel zonder voorbehoud, voor eeuwig : laat het ons dan maar vrijuit zeggen, ellendige zondaren die wij zijn: ik kan niet gelooven, een dragelijk leven is al wat ik begeer, maar heerlijkheid, eeuwig leven is te hoog voor mij. Maar nu, waant niet, dat het nederigheid is, neen, liet is hoos- hoogmoed, die u alzoo doet spreken. Indien God n alzoo heeft liefgehad dat Hij zijn eeniggeboren Zoon aan u gegeven heeft, opdat gij niet verloren zoudt gaan, maar het eeuwige leven beërven, dan is het geene nederigheid van u te zeggen: zoo kan God mij niet liefhebben, wel iets, wel veel minder. Het is geene nederigheid ; het is hoogmoed, eigengerechtigheid. Dat is de heerlijkheid Gods dat Hij zondaren liefheeft, werkelijke zondaren, zondaren zooals wij zijn, geene begrippen noch algemeenheden. Dat is de prijs der heerlijkheid zijner genade dut Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde, in welken ivij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade. (Kf. 1: 6, 7). Hoort het: naar den rijkdom zijner genade. Die genade is niet arm, maar rijk, rijk als God. Hoort het: in wélken wij hebben de verlossing door zijn bloed. Die verlossing is geen verleden maar een heden, een eeuwig heden. Wij hebben haar in hem die voor eeuwig is gelegd tot het hoofd des hoeks van den tempel Gods. Nu dan, zijt niet meer versaagd maar blijmoedig; weest niet ongeloovig maar geloovig. Laat u invoegen op het fondament als levende steenen, en ook gij zult ervaren dat de volheid Gods is in de gemeente, en dat gij mede bouwende tevens mede wordt opgebouwd tot een heiligen tempel Gods in den geest. Amen. BIJ GELEGENHEID DER INZEGENING VAN NIEUWE LEDEN TE ROTTERDAM. Zondag 13 Maart 1864. Men is gewoon dezen dag als een feestelijken dag in gemeente te beschouwen. Een feestdag is eer dag van vreugde. De vreugde der gemeente kan geene andere dan eene geestelijke vreugde zijn, eene vreugde waarin de engelen Gods kunnen deelen. Gij weet het, daar is vreugde in den hemel over eene ziel die zich bekeert. Die vreugde is ook de vreugde der gemeente: vreugde over de zielen die zich bekeeren. Hoe groot zou onze vreugde zijn, indien wij wisten dat over deze allen die heden tot de gemeente toetreden vreugde was in den hemel! Maar mogen wij het veronderstellen? Ik wil geen somberen toon heden in de gemeente doen hooren, niet meer althans dan noodig is. Maar immers, met schijn zijn wij niet gediend en voor de klaarblijkelijkheid mogen wij de oogen niet sluiten. Voor de klaarblijkelijkheid! „Zijt gij dan een kenner der harten — zoo hoor ik mij toeroepen — en weet gij het, of deze allen die zich na afgelegde belijdenis des geloofs heden aan de gemeente verbinden, niet in waarheid aan zich zeiven ontdekt zijn, Jezus Christus hebben aangenomen en hun hart gegeven aan den Vader van alle barmhartigheid?"' Of ik het weet ? Neen, voorzeker niet. Ik weet het niet van myne eigene leerlingen; hoe zou ik het weten van u allen ? Maar wij mogen en behoeven dit ook niet te weten. De kerk oordeelt niet over het inwendige; de mensch mag geen rechter zijn over zijnen broeder. Maar als ik van klaarblijkelijkheid spreek, dan spreek ik van hetgeen de ervaring ons leert. Vier malen 's jaars heeft deze plechtige toetreding tot de gemeente in ons midden plaats. Hoe vele honderden worden er alzoo niet jaarlijks toegebracht! En van de tienduizendtallen waaruit onze gemeente bestaat, hoe vele duizenden zijn er die de behoefte gevoelen, welke men toch bij den geloovige moet veronderstellen, om 's Heeren avondmaal te houden en het verbond waarin zij zijn opgenomen door steeds hernieuwde bekeering en toetreding tot den troon der genade te bevestigen? Is het de helft? Is het een derde? Zouden wij de cijfers laten spreken ? Zij zijn menigmaal zoo welsprekend. Ach, hoe beschamend zouden zij zijn! Genoeg, om u te toonen, dat het geene gewaagde, geene overdrevene voorstelling is, wanneer ik durf beweren: neen, niet allen die tot de gemeente toetreden, hebben de getuigenis Gods in zicli zeiven dat zij kinderen Gods geworden zijn. Maar dit is ook niet de beteekenis van uwe toetreding. \\ are dit bet geval, hoe zouden ooit leeraren of opzieners der gemeente u mogen toelaten? Wie zou de verantwoordelijkheid op zich durven nemen van eene verklaring, die een oordeel over den inwendigen mensch zou bevatten ? Maar ook gij, zouden niet de nauwgezetsten, zij wier hart het meest tot den Heer getrokken wordt, zich wellicht liet eerst terughouden? Zouden niet juist de lichtzinnigsten zonder vreeze zijn en niet aarzelen toe te treden? Neen, de kerk is niet de gemeente der uitverkorenen. Deze is onzichtbaar, en de kerk maakt haar niet zichtbaar. Maar is daarom de toetreding tot de kerk zonder beteekenis? Is zij eene daad waarop geenerlei zegen te verwachten is, ja veeleer het tegendeel? Dit toch zou het geval zijn, zoo zij zonder oprechtheid geschiedde. Onoprechten van hart kan de Heer niet zegenen. Maar de toetreding tot de kerk kan eene daad van oprechtheid zijn, al is hare beteekenis niet dat men nu verklaart wederge- boren te zijn, de onverliesbare genade te hebben ontvangen, den Heere Jezus te zijn ingeplant door een oprecht geloof. Eene oprechte daad kan deze toetreding alleen dan zijn, wanneer men hare beteekenis beperkt en daar niet meer in legt dan de aard der zaak en de tegenwoordige toestand der kerk gedoogt daarin te leggen. Ja, ook de tegenwoordige toestand der kerk. Immers ook daarvoor mogen wij niet blind zijn en de klaarblijkelijkheid niet loochenen. Ik althans acht mij verplicht, daarvan niet te zwijgen. Ik acht dat de getrouwheid aan den Heer en aan de gemeente gebiedt, bij gelegenheden als deze ook in de gemeente uit te spreken wat ieder weet, die met de toestanden al is het maar zeer oppervlakkig bekend is, en den schijn niet aan te nemen van iets dat niet bestaat. Er was een tijd — of wij dien terugwenschen ? neen, men kan het verleden dat den raad Gods gediend heeft niet terugbrengen — er was een tijd, dat de kerk rustte op den grondslag der leer uitgesproken in hare belijdenisschriften. Wanneer toen nieuwe leden tot de gemeente toetraden, werden zij geacht die leer in hoofdzaak aan te nemen. Over den toestand des harten hebben de protestantsche kerken zich altijd zorgvuldig onthouden een oordeel te vellen. Niet dat men iets was, maar dat men iets voor waarheid hield verklaarde men met het afleggen der belijdenis. Die tijd is voorbij. I)e strijd is ontbrand in den boezem van het Protestantisme, een strijd niet over bijzaken, niet over bijzondere opvattingen en toepassingen der eene, algemeen erkende waarheid; maar over hoofdbeginselen, over het middelpunt der algemeene christelijke belijdenis, den persoon van den Christus, dientengevolge over Gods wezen, over de natuur van den mensch, over 's menschen heden en toekomst. Stormen niet meer te binden zijn losgebroken over de erve der vaderen en niets is er, geen enkel punt, dat niet door den wervelwind wordt losgerukt en her- en derwaarts geslingerd. Die stormen kunnen wij niet bezweren; dien strijd te loochenen ware dwaze, ja schuldige zelfverblinding. Onze vaderlandsche kerk is niet het minst liet tooneel van dien strijd. Ook hier loeit de storm; ook hier openbaren zich krachtig de geesten die Jezus belijden als den Christus in het vleesch gekomen, en de geesten die niet belijden. Niet altijd zijn zij terstond te onderscheiden, want in de botsing der geesten schijnen zij soms eene wending te nemen tegenovergesteld aan de richting die zij aan hunnen oorsprong ontleend hadden. De belijdende geesten schijnen dikwerf ontkennend, en de ontkennende belijdend te zijn. Aan de uitdrukkingen die gebezigd worden is het niet meer te erkennen of een geest ontkennend of belijdend is. Dikwerf dient de kerkleer tot dekmantel voor materialisme en ongeloof; en ontstaat de strijd daartegen uit een beginsel van geloof in Jezus Christus. Wanneer ik zoo spreek, dan kan ik den diepen weemoed niet terughouden die mijne ziel vervult, als ik u aanschouw, nieuwe leden der gemeente, meest nog zoo jeugdig, zoo onervaren, veelal zoo weinig geoefend, zoo weinig in staat om op die holle zee van meeningen de richting naar de veilige haven te ontdekken. Mag ik u vragen: wat hebt gij beleden? Mag ik bij u veronderstellen vastheid van overtuiging, helder inzicht in liet middelpunt der waarheid, van waar ook de ongeleerde en onervarene den weg vindt in den doolhof? Ik zou u te veel opleggen en medewerken tot bestendiging van het grootste gevaar, dat heden ten dage in de kerk kan bestaan, namelijk dat de schijn in de plaats trede van het wezen. Neen, dat kan ik u niet opleggen; dat is ook de beteekenis niet der vragen, die ons kerkbestuur heeft voorgeschreven bij de bevestiging der lidmaten. Voor ik u die vragen voorstel, wensch ik ze kortelijk uit te leggen, in samenhang met de ervaringen die in meerdere of mindere mate de uwe zijn geweest. In de christelijke kerk zijt gij allen, op ééne na bij wie dit in hare jeugd geen plaats heeft gevonden, opgenomen door het teek en des (loops, des doops in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. De doop, de inlijving zijnde in het lichaam van Christus, de gemeente, plaatst u onder den invloed des Geestes die in de gemeente is. Ware het denkbaar dat de Geest geheel uit eene gemeente geweken ware, zoo zou de doop geene beteekenis meer hebben en geen zegen kunnen aanbrengen. Niet in het water toch maar in het woord, dat door den Geest tot de gemeente gebracht wordt, nadert Christus tot de gemeente. De Geest werkt door het woord en brengt den Christus tot de conscientiën door het woord. Welnu, ik vraag u: is het woord Gods niet tot u gekomen ? Ik vraag u niet: is het zuiver, is het volkomen, is het onvermengd tot u gekomen? Maar is het niet tot u gekomen? Wat beweegt u tot de gemeente toe te treden? Immers geen dwang. Het is u niet opgelegd, het is u niet bevolen, het is niet van u geëischt dat gij lidmaat zoudt worden. Voorbeeld, vermaning, raad hebben daartoe kunnen medewerken; en in dat voorbeeld, die vermaning, dien raad kan aan de kracht der gewoonte veel worden toegeschreven, maar toch niet alles. Ja, zelfs in die gewoonte is nog eenige overtuiging van het heilzame der Christelijke kerk verholen aanwezig. In de kennis der heilige Schrift zijt gij min of meer gebrekkig — in den tegenwoordigen tijd, dat de bijbel uit de school geweerd en in zoo vele huisgezinnen niet meer het huisboek is, mag ik niet te veel onderstellen — maar toch eenigszins onderwezen; op de heilige Schrift zijt gij althans, als op de kenbron der christelijke waarheid, gewezen in het onderwijs dat gij ontvangen hebt, en voorzeker is u de verplichting voorgehouden om zeiven te onderzoeken, en van uw recht tot onderzoek hebt gij immers eenigszins gebruik gemaakt? Van dat recht gebruik te maken was u een plicht, die u immers is voorgehouden bij het onderwijs dat gij hebt ontvangen. Uwe leeraren en onderwijzers waren u geene meesters die hun gezag oplegden, maar voorgangers en leidslieden op den weg dien gij zeiven te bewandelen hadt. Zoo althans moet het zijn. Welnu, dit is het geringste dat bij u mag verondersteld worden — daar zijn ei \oorzeker van wie met grond meer kan verwacht worden maar dit is het geringste: dat er op den beschreven weg bij u ontstaan is eenige overtuiging van de waarheid, dat gij iets ontdekt hebt van het woord Gods, zooveel inzicht hebt verkregen 111 den inhoud der heilige Schrift, dat gij nu ter goeder trouw u kunt aansluiten aan de christelijke kerk en een belijder van Christus worden in dien zin, dat gij meent dat in hem, als het middelpunt der Schrift, de waarheid is geopenbaard, en ook, dat gij die wilt zoeken. Daarom neemt gij dan nu de gelofte door uwe ouders bij den H. Doop gedaan, zeiven over, en wordt u gevraagd ot gij belijdt te gelooven in hetgeen als het kort begrip dier openbaring moet beschouwd worden, namelijk „in God den \ ader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest." Wel wordt niet bij u verondersteld dat gij de diepte der geheimenis, uitgedrukt in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes hebt gepeild. Behalve dat zij onpeilbaar is, en dat ook de kerk wanneer zij dien naam belijdt niet belijdt wat zij begrijpt maar wat haar geopenbaard is in de ei \ aiing haars levens, zoo is de openbaring Gods van dien aard, dat zij eerst door ervaring gekend wordt, en veel ervaring kan men bij de meesten van u niet veronderstellen. Maar toch, niet waar? iets hebt gij wel bespeurd van die geheimenis, en eenige kracht uitgaande van dien naam hebt gij wel ondervonden ? Zegt het mij, hebt gij nooit die stem des Vaders vernomen in uw binnenste, die u trok tot den Zoon? Is de vreeze Gods niet in u gewekt geworden? Heeft uw geweten u niets getuigd van zijne heiligheid en van uwe zonde, van uwe verantwoordelijkheid en van zijn gericht, van zijne rechtvaardigheid en van uwe schuld ? "Vreest gij den rechter van levenden en dooden niet? Vervolgens, of gij de besliste keuze gedaan hebt, den Heer Jezus aan te hangen met een oprecht geloof, vraag ik u niet. Mocht het zoo zijn bij velen, velen uwer! Maar zegt mij, hebt gij nog nooit eenige kracht gevoeld uitgaande van het kruis? Heeft de man der smarten, hoe veel of weinig gij hem moogt kennen, niets tot uw hart gesproken van verzoenende liefde, van vergiffenis van zonden, van verlossing en eeuwig leven? Hebt gij, zoo niet de hoop, althans het verlangen naar die hoop, die vaste en onwankelbare hoop op Hem, niet in u voelen ontwaken, en schijnt het u begeerlijk toe, te kunnen zeggen met onzen katechismus: „mijn eenige troost in leven en in sterven is dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezns Christus eigendom ben?" Eindelijk, of gij het weet wat het zegt: den Heiligen Geest te bezitten tot een onderpand der hemelsche erfenis, den Trooster die bij ti is in u te hebben, den Geest der waarheid die in alle waarheid leidt, die uit Christus neemt en het u mededeelt, dit wordt u niet gevraagd; maar zijt gij vreemd aan de eerste bewegingen des Geestes, bestaande daarin dat soms uw hart onwederstaanbaar naar boven getrokken wordt, dat gij u gedrongen gevoelt u in uwe binnenkamer op te sluiten en u op uwe knieën te werpen om uw hart uit te storten voor God, den God uws levens ? Hebt gij in de vergadering der gemeente nooit iets ervaren van de werking des Geestes, die de harten te zamen voegde in het gemeenschappelijk gebed en te zamen bond onder het woord der prediking ? Is u de vóór-pinksterlijke gave des Geestes, toen de Verrezene blies op zijne discipelen en het woord sprak: ontvangt den Heiligen Geest, ten eenemale onbekend? Ik weet het beter; en hoe menigmaal gij ook den Heiligen Geest hebt weerstaan of bedroefd, toch weet ik, omdat de Geest niet is weggenomen maar bij ons blijft in eeuwigheid, dat hij zich ook niet onbetuigd heeft gelaten aan uw hart, en ik heb moeite te gelooven dat gij hem ook nu nog weerstaan zoudt, moeite te gelooven dat er één is onder u. die niet in deze dagen menigmaal zijne knieën gebogen heeft voor den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, om zijne zonden te belijden en Gods genade af te smeeken, en daarom heb ik vrijmoedigheid u te vragen of gij belijdt te gelooven in God den Vader en in Jezus Christus zijnen Zoon en in den Heiligen Geest? Ik sprak van schuldgevoel en behoefte aan genade. Ik weet het: zij kunnen voorbijgaande zijn. Dat gevoel en die behoefte zijn nog geen teeken eener waarachtige bekeering, waartoe zij de voorbereiding kunnen zijn. Zonden, bepaalde overtredingen van Gods wet, kunnen ontdekt, beleden en betreurd worden zonder dat daarom nog de zonde, de zonde des harten zelve, de bittere wortel van zooveel bitters ontdekt is, en zoolang die niet ontdekt is, is het schuldgevoel slechts voorbijgaande als een morgenwolk, en het ware, het blijvende berouw, de droef heid naar God die eene onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid is nog niet voorhanden. Maar daarom toch zijn die eerste bewegingen des harten niet te verachten. Zij zijn werkingen der voorbereidende genade, der zoekende liefde; zij zijn de roepstemmen des goeden Herders die het verloren schaap komt zoeken in de woestijn. Zij kunnen veronachtzaamd worden en door eigene schuld te loor gaan, en indien dat bij toeneming geschiedt zouden eindelijk die roepstemmen verstommen en het zich verhardende hart zoude komen onder het oordeel der verharding. De aarde die den regen op haar komende indrinkt en slechts doornen en distelen voortbrengt is verwerpelijk cn nabij de vervloeking. Zoo dit wat God verhoede, één uwer overkwame — ach hoe pijnigend is die gedachte, al ware het slechts één uwer, — dan zoude de tweede vraag, waarop gij thans bereid zijt met een plechtig ,ja" te antwoorden, eenmaal tegen u getuigen in het gericht. Immers gij belooft in de tweede plaats niet iets te doen uit u zeiven, in eigene kracht, niet iets te zullen behouden wat gij wellicht nog niet hebt, gij belooft door Gods genade te zullen volharden in eene belijdenis, waarin alle eer gegeven wordt aan God, alle kracht toegekend aan God, alle hulp verwacht van God. De zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking, uwen Heiland te volgen, het wordt alles in afhankelijkheid gesteld van Gods genade, die gelijk zij u gezocht heeft, u is voorgekomen, u toebereid heeft tot deze ure. 7.00 ock verder 11 den weg wil banen en meer licht geven, ontdekkend licht over u zeiven, meer lust in u wekken om tot Jezus te gaan, meer vrede doen vinden in het bloed des kruises, met meer kracht u aandoen om den booze te wederstaan in al zijne verzoekingen. Ten slotte: met deze belijdenis zijt gij lid der gemeente, van Jezus Christus die haar gekocht heeft met zijn dierbaar bloed, der gemeente die de belofte heeft dat de poorten der helle haar niet zullen overweldigen. Maar deze gemeente, naar haren oorsprong en bestemming heilig en onberispelijk, vertoont niet die gedaante op aarde. Op aarde is zij niet — wij zien het genoeg — zonder vlek of rimpel. Haar bruiloftskleed is nog niet afgewerkt, het wordt om hare leden geweven door den Heiligen Geest die haar is gegeven. De bruid wordt toebereid voor de bruiloft des lams. Op aarde openbaart de gemeente haar leven in kerken, kerkelijke leerstellingen, instellingen, eerediensten, werkzaamheden, die alle, de eene meer de andere minder, gebrekkig zijn en bezoedeld. Toch in en door en met die gebrekkige kerken doet de Heer zijn werk en wordt de gemeente voorbereid voor den dag harer heerlijkheid. Be Geest der waarheid die van den Vader uitgaat zal van mij getuigen, heeft de mond der waarheid wiens beloften onfeilbaar zijn, beloofd in zijne laatste redenen die zijn testament behelzen aan de gemeente, en als in éénen adem voegt hij er bij: en gij zult ook getuigen, de menschelijke getuigenis wel onderscheidende van, maar toch ten nauwste verbindende aan die des Heiligen Oeestes (Joh. XY: 26, 27). Ja, gebrekkig is de getuigenis der menschen; gebrekkig noemde reeds de apostelen de hunne, als zij van de aarden vaten spraken waarin zij den schat Gods droegen, en gebrekkig is de uitlegging der apostolische getuigenis in de gemeente. Toch — hierin openbaart zich de kracht van het woord niet minder dan de goedertierenheid van den Vader die ons zijn woord brengt, — met die getuigenis der menschen getuigt de Heilige Geest mede. In die gebrekkige kerken door vele zonden ontheiligd, door vele dwalingen ondermijnd, waar de leugengeest niet minder dan de Heilige Geest werkt en de zielen zoekt af te trekken van den levenden God, in die gebrekkige kerken, ook in de onze, in de nederlandsch-hervormde hoe ook verscheurd en schijnbaar ontbonden, vormt zich de gemeente Gods, en wordt zij gereinigd met het bad des waters door liet woord en daarom hebben wij vrijmoedigheid u te vragen „of gij mede wilt werken, zoo tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen, als tot dien der Nederlandsche Hervormde kerk in het bijzonder? Een ieder naar zijn vermogen," dat is naar de mate van het licht dat gij onvangt, van de kracht die u ten deel wordt. Dat licht moet schijnen voor de menschen, die kracht moet openbaar worden in de gemeente. Niet tot slaafsche lijdelijkheid, maar ook niet tot zelfzuchtige en ziekelijke afzondering wordt gij geroepen als leden der gemeente van Jezus Christus. Met blijmoedigheid hebt gij zijnen naam te belijden in de wereld, voor de menschen. In uw huis, in uwen maatschappelijken kring, in de gemeente hebt gij te doen uitkomen dat gij Jezus Christus eigendom zijt geworden of wenscht te worden. Zoo bouwt gij de kerk, terwijl gij zeiven als levende steenen op het fundament dat gelegd is, gebouwd wordt. Zoo en op geene andere wijze werkt gij mede tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche kerk in het bijzonder. In dien zin dan, zoo als ik dien kortelijk omschreven heb, doe ik u voor het aangezicht Gods en der gemeente de volgende vragen: 1. Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest? 2. Zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan zijne ware belijders betaamt? 3. Jieloolt gij tot den bloei van liet Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche Hervormde kerk in het bijzonder naar uw vermogen mede te werken? (Na de belofte:) „De God des vredes heilige u geheel en al: en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heer Jezus Christus. Hij die u roept is getrouw, die het ook doen zal!" Amen. „ Och! heilig ons dan in uiv waarheid.'''' Gij weet aan wien die bede ontleend is, dat zij eerst voor u gebeden is, althans voor alle degenen die op de apostolische getuigenis in zijnen naam gelooven zouden. Zoo bad de medelijdende hoogepriester in den nacht waarin hij verraden werd, voor alle zijne discipelen. Gij vindt die bede Joh. XVII: 17. ,HEILIG ZE IN UWE WAARHEID: UW WOORD IS DE WAARHEID." Wij willen in het licht dezer bede de verklaringen beschouwen die gij thans hebt afgelegd. Gij hebt beleden te gelooven in den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Jezus Christus zelf die de waarheid is, het eeuwig woord dat vleesch is geworden, heeft aan de waarheid, die, nadat zij te voren op verschillende tijden en op velerlei wijze aan Israël door de profeten was aangeduid geworden, in hem volkomen geopenbaard is, die uitdrukking gegeven, toen hij afscheid nemende van de aarde aan zijne discipelen beval de volkeren te doopen in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Getrouw aan dit bevel heeft zijne kerk standvastig dien naam beleden en in den zin dier belijdenis zoeken in te dringen. Dien zin ten volle te verstaan, den grond te peilen der geheimenis in dien naam uitgesproken: dit, wij zeiden het reeds, is haar niet gegeven. Altijd blijft de waarheid boven haar, en hoe diep zij delve, hoe hoog zij stijge, altijd blijft de naam haar te wonderlijk. Geen wonder: Gods wezen is ondoorgrondelijk, en indien de Geest de diepten Gods peilt, de volheid des Geestes is niet uitgestort in de gemeente. En toch op verwonderlijke wijze aantrekkelijk is de geheimenis, uitgedrukt in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes; en een iegelijk wiens oogen beginnen open te gaan, begint .ook iets te verstaan van het verborgene en toch zoo machtig werkende wezen Gods, iets te kennen van dien God, die daar is boven allen en door allen en in allen. Ja, naar mate men toeneemt in geestelijk leven, in zelfkennis, in behoefte aan en ervaring van verzoening met God, in kracht tot heiligmaking, neemt ook die kennis toe, en onthult zich immer meer de heerlijkheid van dien naam des Vaders die ons heeft liefgehad vóór de grondlegging der wereld, des Zoons die zich zeiven voor ons heeft overgegeven, des Geestes die ons leidt in al de waarheid. Maar hoe zult gij toenemen in ervaring en daardoor in kennis, mijne jeugdige broeders en zusters en gij allen, die dezelfde belijdenis met hen hebt afgelegd en wederom wenscht te vernieuwen aan de tafel des Nieuwen Verbonds? Wordt gij daartoe verwezen naar hetgeen in uw eigen binnenste omgaat? Bepaalt zich de kenbron der waarheid tot uwe eigene gemoedsbewegingen en overdenkingen? Hoe zoudt gij in dien doolhof den leiddraad vinden? Hoe zoudt gij weten te onderscheiden tusschen hetgeen uit God is en hetgeen niet uit God is? Zoudt gij niet spoedig, de verwarring uwer gedachten en gevoelens moede, liever de oogen sluiten, niet meer naar binnen zien maar slechts naar buiten, al uwe aandacht en liefde schenken aan de wijde, wijde wereld daar buiten, die u immers lokt en trekt en u zoo veel, zoo oneindig veel belooft ? Neen, aan dit gevaar kunt gij ontkomen; tot u zeiven zijt gij nog niet bepaald en binnen de grenzen van uw eigen gemoed niet beperkt, zoo gij de waarheid zoekt en liefhebt. Die waarheid heeft een woord ; dit woord is gesproken in de wereld, en daarom kunnen wij de waarheid kennen. De mond der waarheid heeft gebeden: heilig ze in uwe waarheid-, maar voegt er terstond bij: uw woord is de waarheid. Uw woord is de waarheid. Ik wensch u geluk, nieuwe leden der gemeente, 11 en mij zei ven en zoo velen er tot de gemeente zijn toegetreden, niet over hetgeen gij zijt, over hetgeen wij zijn. Wij zijn zeiven in ons zeiven niets, niets dan onmachtige stervelingen, niets dan weerlooze speelballen van de wereld buiten ons en van onze begeerlijkheden in ons. Maar ik wensch u geluk met die vastheid, die wij hebben, zoodra wij haar begeeren, in het woord Gods, in dat woord dat voorwaar niet vreemd aan onze conscientiën, maar dat klaarlijk is uitgesproken in Israël en belichaamd in den Zoon des menschen, die zelf niet dan woord Gods is, het afschijnsel der heerlijkheid Gods en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Wat zal ik u dan ::9ggen? Waartoe zal ik u vermanen ? Waartoe anders in de eerste plaats als hiertoe: onderzoekt dat woord ? Het zij u het licht op uw pad, de lamp voor uwen voet. Ziet, als ik let op de tijden die wij beleven, en op uwe zwakheid en onmacht, dan zou ik geen hoop kunnen koesteren voor uwe toekomst, slechts bezorgdheid en angst. Maar dit is mij, dit zij ons allen tot troost: Gods woord blijft in eeuwigheid. Ja, vele benauwdheid der tijden staat ons te wachten, naar de ervaring en naar het woord des Heeren. Oorlogen en geruchten van oorlogen aan alle plaatsen. Ontbindingen van kerk en staat zijn toenemende en ook voor den oppervlakkigste niet meer te looehenen. Indien wij geen anderen steun hadden aan te bieden aan degenen die tot ons toetreden dan dien van eene kerk die open staat voor allen wind van leering, van eene maatschappij waarin materialisme en ongeloof hand over hand toenemen en ook het laatste overblijfsel van eerbied voor den christelijken naam dreigen te verzwelgen, hoe zouden wij den moed hebben zulk eenen rietstaf u in de hand te geven, die knakken zou zoodra gij er op steundet? Maar neen, gij weet het wie gezegd heeft: hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan; en tot hiertoe heeft de geschiedenis haren stempel gedrukt op deze getuigenis. Nu dan, mijne jeugdige broeders en zusters, laat die woorden op u werken; zondert iederen dag, behalve wat uw ouderlijk huis u mocht aanbieden, ook voor u zeiven eenige oogenblikken af om onder de wijding des gebeds een woord Gods te zoeken voor uwe ziel in die schriften die u wijs kunnen maken tot zaligheid. Om u te mengen in de twisten der geleerden over den oorsprong en de samenstelling der bijbelsche schriften, daartoe wordt gij in den regel niet geroepen. Ik wil u voorzeker niet zeggen: blijft daaraan vreemd, zoo gij gelegenheid mocht hebben over de belangrijke vraagstukken van onzen tijd ook op dit gebied u in te lichten. Maar wel durf ik 11 dezen raad geven, laat mij liever zeggen deze smeekstem u doen liooren: stelt den indruk dien de inhoud der Schrift op u mocht maken, niet afhankelijk van die vraagstukken des verstands. De Schrift zal zich als woord Gods aan u kenbaar maken door de eigene kracht van het woord Gods, zoo gij dat woord zoekt. I)at dan ook geene godsdienstige geschriften, hoe voortreffelijk zij ook mogen zijn, ooit de plaats bij u bekleeden van de oorspronkelijke getuigenis Gods in de profetische en apostolische Schrift. Bekommert u niet in de eerste plaats over stelselmatige eenheid en leerstelligen samenhang; hoort wat God spreekt tot uwe zielen, en bij het licht van zijn woord zal er licht komen in uw verstand, orde in uwe denkbeelden, omdat er vrede zal zijn in uw hart. En gij, ouderen van dagen, dat gij eerst dan toeireedt tot de gemeente is misschien niet uwe schuld, — allicht toch eenigszins — maar altijd duidt dit feit op eene min of meer verwaarloosde jeugd, min of meer in onverschilligheid doorgebrachten rijperen leeftijd. Maar ook daarom — is het niet zoo? — mag men bij u thans des te meer veronderstellen levendige behoefte des harten aan het evangelie des koninkrijks en een gerijpt voornemen des harten om den levenden God te dienen. Welnu, het verledene zij u tot waarschuwing, om thans met verdubbelden ijver de kennis te zoeken van zijnen naam. het licht te zoeken dat van hem uitgaat, en het te laten schijnen voor de menschen. Zijt gij hoofden eens huisgezins, liet hangt voor een groot deel van u af of ook uwe kinderen zullen te klagen hebben over eene verwaarloosde jeugd, over de onwetendheid en onverschilligheid, waarin de zoo vatbare kinderlijke geest zal zijn begraven geweest en de frissche jongelingsleeftijd zal zijn doorgebracht. De Bijbel worde dan uw huisboek, en door liet gemeenschappelijk gebed worde gelijk uw hart zoo ook uwe nederige woning tot een heiligdom voor den almachtigen God, die hemel en aarde geschapen heeft. En ook gij, die uit de moederkerkdie ons verstooten heeft tot ons zijt overgekomen, wat heeft u bewogen uwe vastigheid te verlaten voor hetgeen men van uwe zijde onze puinhoopen noemt, wat anders dan dat gij op die puinhoopen zaagt bloeien de liefelijke plant van Gods woord, en dat die u onsterflijker toescheen dan liet steenen gebouw, hoe hecht ook de steenen er van te zamen gevoegd schijnen! Zocht gij slechts eene andere kerk dan de uwe, ik zou u niet hebben toegeroepen: kom over tot ons; maar neen, gij zocht en gij vondt, niet waar? Gods woord. Welnu, wij dienaren der kerk, wij reiken liet u toe met beide handen en wij roepen: gelooft ons niet maar gelooft dat woord, en verwerpt ons zoo wij iets leeren in strijd met de getuigenis van apostelen en profeten, iets wat u niet tot Jezus brengt, tot hem die de geest is der profetie en de inhoud der apostolische verkondiging. „ Uw woord is de waarheidspreekt de Heer, en daarom, omdat die waarheid niet verborgen is maar geopenbaard in liet woord, daarom kan hij bidden: „Heilig ze in uwe waarheid." Ziet, mijne geliefde broeders en zusters, dat beloofdet gij in de tweede plaats, dat gij de zonden zoudt verzaken, zoiult streven naar heiligmaking, en alzoo uwen Heiland getrouw zijn in voorspoed en in tegenspoed, in leven en in sterven. Hoe overtollig ware die belofte — verondersteld dat uwe eerste verklaring oprecht is afgelegd — indien gij nu slechts te doen hadt voortaan met oprechte belijders, indien gij, toetredende tot de gemeente, nergens meer de wereld zoudt ontmoeten, de wereld die in den booze ligt en die krijg voert tegen de uitverkorenen Gods. Maar gij weet het, wat de laatste waarschuwing was en de laatste vertroosting van hem, die alzoo voor u gebeden heeft: In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen. (Joh. XVI: 33). Gij weet het, wat hij mede voor u gevraagd heeft: lk bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boose. (XVII : 15). De wereld, de wereld! weet gij wat dit woord beteekent, naar de Schrift? Niet maar alleen de verlorene, de in de duisternis van onkunde en zonde hopeloos naar redding uitziende, niet de heidenwereld met hare diepe ellenden en onuitsprekelijke behoeften, neen de afvallige, de Gode en zijn woord vijandige wereld. Zij grijnst u tegen in en buiten het heiligdom, zoekende u als een roof weg te voeren, o ziele, die u aan Christus wilt geven. Wat zeg ik? Zij grijnst i! tegen! Ach, deed zij dat slechts, gij zoudt haar dreigen niet vreezen, haar spot verachten, haar aanvallen afslaan aan den voet van het kruis. Neen, zij lacht u aan, zij nadert tot u met de snoeren der liefde, waarmede zij ook beweert aan het kruis geltonden te zijn, om u te trekken en te verstrikken en onder liefelijk gezang te dooden. Kent gij niet reeds dien schijnbaar niet boosaardigen maar goedaardigen en medelijdenden glimlach, waarmede zij uwe eenvoudigheid bespot, zoo gij eenigszins laat blijken dat er vreeze Gods is in uw hart ? Kent gij niet dien beschermenden toon waarmede zij uw geloof in Christus prijst, want ook zij gelooft in Christus, immers doopt zij met zijn naam de vrijgeesterij, de menschvergoding en den natuurdienst dien zij u aanprijst ? Kent gij niet dien verpletterenden blik van minachting, waarmede zij u aankondigt dat zij u voortaan zal verstooten en uitwerpen, zoodra gij den moed hebt haar in het aangezicht te zien en te wederstaal! ? Ach, ik weet het wel — neen laat mij niet alzoo spreken, hoe zou ik het weten ? maar ik vrees het toch maar al te zeer, — dat meer dan één een prooi zal worden der wereld en met haar zal vergaan. Mij dunkt, ik zie reeds meer dan één van u, die nog op dezen zelfden dag den Heer zal verloochenen, die zich zijner belijdenis zal schamen, als straks (leze en gene nog slechts ten halve een spottoon zal wagen. En dan .... deze indrukken gaan voorbij; daar wordt u voorgespiegeld, neen geen kwaad maar onschuldig genoegen, noodige verstrooiing, eene vrije, frissche levensbeschouwing, een onbekommerd genot der dingen dezer wereld. Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd wordt u toegeroepen, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen; maar er wordt niet bijgevoegd: weet dat God om al deze dingen u zal doen Icomen voor het gericht (Pred. XI: 9;) en zoo zachtkens, onmerkkaar, gij hebt het niet gewild, gij hebt het niet besloten, glijdt gij af op het hellende vlak, den afgrond te gemoet. Heilig hen in uwe waarheid: heeft hij gebeden die de wereld kende en de wereld heeft overwonnen. Heiliging, het is afzondering, afzondering, ik zeg niet uitwendige maar inwendige, stille wijding des gemoeds. Heiliging, het is besnijdenis des harten, het is de verborgene samenstemming van al de genegenheden uws harten tot den Heilige, die uw hart zoekt om er woning in te maken. Heiliging, het is het immer hooreu van de Godsstem in uw hart, het opmerken van het Godswerk om u heen. Daartoe is u de waarheid geopenbaard, opdat zij niet buiten u blijve maar de waarheid wordt van uw hart, de waarheid van uw leven. Daarom bidden wij voor u en voor ons zeiven wat onze hemelsche hoogepriester voor ons heeft gebeden en nog bidt: Heilig ons in uwe waarheid, o God. Daarom smeeken wij u in deze heilige ure: bluscht den Geest der heiligmaking niet uit: dooit het licht Gods niet in uw binnenste; speelt niet met het heilige, speelt niet met uw geweten, spot niet met Gods woord. Het heilige zij u heilig en gij zult heilig worden, want de Heilige Geest in uw hart zal de zonde van dat hart te voorschijn roepen, bestraften, uitwerpen. Door den Heiligen Geest in uw hart scheidt zich een nieuwe mensch af in uw hart van den ouden; en de nieuwe mensch zal machtig worden over den ouden, niet om hem te verdelgen, althans niet in dit leven, maar om hem te binden, om hem te kruisigen, en gij zult leeren wat het zegt dien ouden menscli dagelijks af te leggen en den nieuwen mensch aan te doen, den nieuwen, dat is Jezus Christus den rechtvaardige, den heilige, den nieuwen mensch die ook in u geschapen zal zijn in ware rechtvaardigheid en heiligheid. „Heilig ze in uwe naarheid: uw woord is de waarheid." Zoo bad de hemelsche hoogepriester op aarde, toen hij zichzelven voor de zijnen heiligde in liet offer des kruises, opdat ook zij heilig mochten zijn in waarheid. Zoo gaat hij voort te bidden voor de gemeente in het hemelsche heiligdom, waar hij is ingegaan met het bloed des eeuwigen testaments. Voor de gemeente, ja. De gaiische gemeente was hem voor den geest en in het hart toen hij alzoo bad, en de gansche gemeente heeft hij geheiligd door zijn bloed en zegent hij met zijnen hoogepriesterlijken zegen. \ergeet het niet, nieuwe leden, vergeten wij het niet, mijne medebelijders van Christus naam, met onze belijdenis staan wij niet afgezonderd van elkander maar zijn elkanders leden. Ons toewijdende aan Jezus Christus treden wij in gemeenschap met elkander in een heilig verbond der liefde. Dit beloofdet gij in de derde plaats, nieuwe leden der gemeente, dit, dat gij zoudt medewerken tot den bloei van liet godsrijk en van de kerk die u opnam. De kracht van die kerk ligt niet in haar bestuur — niet alleen nu niet maar nooit -- maar in de gemeente die samenkomt om gemeenschap des geestes te oefenen, in den Geest die in woord en sacrament tot haar nadert en haar leven uitspreekt. Daarom is het ons ook niet genoeg uwe persoonlijke belijdenis te ontvangen, maar komt gij te zamen, om in de gemeente te worden opgenomen, uwe belijdenis voor haar te herhalen en haren zegen te ontvangen. Nu dan, bouwt mede den heiligen tempel Gods. A\ at de toekomst zal zijn van den kerkvorm die tegenwoordig nog zoo vele en zoo tegenstrijdige geesten omvat, of de Heilige Geest machtig zal worden over dien vorm en hem doordringen en bezielen, dan wel, of de geest der ontkenning ook dien vorm meer en meer zal ontbinden door de belijdende geesten uit te werpen, ik weet liet niet, liet is Gode alleen bekend. I)e naaste toekomst onzer kerk in liaar uitwendig bestaan is stikdonker. Maar dit weet ik, dat de steenen ingevoegd op liet levende fondament, daarvan niet kunnen worden afgerukt en dus ook niet van elkander gescheiden. Dit weet ik, dat iedere poging om te behouden wat wij hebben, om het wegstervende te versterken, om het kreupele en afwijkende te bevestigen, niet verloren zal gaan, al mocht ook de uitkomst anders schijnen dan de bedoeling medebracht. En daarom wek ik u op, geliefde broeders en zusters, niet alleen: verluid onze onderlinge bijeenkomsten niet, immers zoo lang u het woord Gods verkondigd wordt; niet alleen: verkondigt den dood des Heeren aan de tafel des Nieuwen Verbonds, in het geloof aan de verborgene gemeenschap der heiligen, maar ook en bovenal, als den grond van iedere uitwendige gemeenschap: Hebt lief! Hebt de broederen lief in de gemeenschap des geloofs. Hebt de afdwalenden lief en trekt hen door uw woord en voorbeeld. Hebt de vijanden lief en overwint hen door uwe lijdzaamheid en geduld. Maar wat zeg ik? Wat wek ik op om anderen lief te hebben, zoo gij wellicht u zeiven nog niet lief hebt ? Zoo gij u zei ven nog niet lief hebt V Neen, gij hebt u zeiven nog niet lief, zoo gij nog uw eer vindt in uwe schande en u zeiven zoekt, wandelende naar de begeerlijkheid des vleesches en naaide begeerlijkheid der oogen en naar den hoogmoed des levens. Neen, de zelfzucht der zonde is het tegenbeeld van de zelfliefde des geestes. Daarom zij dit mijne laatste vermaning: Hebt u zei ven lief; en dan zult gij uwen naaste liefhebben als u zeiven. Hebt u zeiven alzoo lief, als Christus u heeft liefgehad, toen hij zijne ziel stelde tot een rantsoen voor uwe ziel. Hij heeft aan u niet gewanhoopt: gij waart verloren, hij is u komen zoeken. Gij waart hongerig en dorstig, hij is u komen spijzigen met de spijze des eeuwigen levens en drenken met het levende water; gij waart vreemdeling, hij is u komen opnemen in het vaderhuis; gij waart naakt, hij is u komen kleeden met het bruiloftskleed; gij waart krank, hij is u komen genezen; gij waart in de gevangenis, hij is u komen verlossen. Erkent dan zijne liefde jegens u en gij zult zijne liefde openbaren in de wereld door de uwe. Zoo zij het. Daartoe beware bij u in zijne genade. Be God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hellen, dezelve volmalce, levestige, versterlce en fundeere idieden. Hem zij de heerlijkheid en de Icracht in alle eeuwigheid. Amen. (1 Petr. V: 10, 11). III. 22 WIEN WIJ VERWACHTEN. Want nog een zeer weinig tijds, en hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven. Hebr. 10 : 37. Wij allen leven, zonder het te weten wellicht, in de verwachting van iets dat komen zal. Ons geheele leven is één wachten. Ieder mensch heeft het gevoel dat hij niet verkregen heeft wat hij verkrijgen moet, niet bereikt wat hij bereiken moet. Wachten is eene der voorwaarden van 's menschen leven op aarde. Wij hebben onszelven slechts gade te slaan, onze gedachten als 't ware te beluisteren, en met een oog door zelfkennis verlicht anderen waar te nemen, om in te zien dat niet het heden maar de toekomst den grondtoon aangeeft van onze inwendige overleggingen en besluiten. Onder de schijnbare eenvormigheid onzer levensdagen,-te midden der kalmte op de oppervlakte der maatschappij, tewijl het dagelijksche leven vaak zoo alledaagsch, zoo onbeduidend, zoo kleurloos schijnt en slechts als de eentonige beweging van hetzelfde raderwerk den cirkel terugbrengt van dezelfde gewoonten en verrichtingen; — gewoonten en verrichtingen, die men uit een zeker standpunt beschouwd met den wijzen koning van Israël ijdélhcdcn zou kunnen noemen; — onder die ellene oppervlakte kloppen harten en dat kloppen is vaak gejaagd, in die harten woont onrust, hijgend verlangen, gespannen verwachting. Gij behoeft den sluier van gewoonten en maatschappelijke vormen die over het leven ligt uitgespreid zelfs niet op te lichten, om die gejaagdheid des harten waar te nemen. Zij verraadt zich door dien sluier heen, zij verraadt zich minder in de woorden dan in liet beweeglijke spel der gelaatstrekken, in het wisselend licht van het oog, in de trillingen der stem. De mensch kan zijne spraak beheerschen maar niet zijn oog, niet de zenuwen zijns gelaats, niet den omloop zijns bloeds. Het gelaat eens menschen is de sprekende wederlegging van het materialisme, dat den geest loo•hent of althans den geest aan de stof onderwerpt en uit haar verklaart. Wij zijn wachtende. Zonder toekomst leven wij niet. Zonder verbeelding is er geen geest, en de verbeelding die zich eene toekomst maalt onderdrukken, dat is den geest onderdrukken. Zonder verbeelding, zonder toekomst zijn wij dood. Zal ik u nu de verschillende tijdperken des levens opsommen om te zien hoe zich deze verwachting van hetgeen komen zal openbaart? Zal ik u wijzen hier op het kind. dat in zijne spelen en ongekunstelde taal zijne bewondering openbaart van het leven der volwassenen en het zoekt na te bootsen en alzoo onwillekeurig toont hoe zijn geest bezig is met de toekomst ? Zal ik u binnenleiden in den huiselijken kring om u te wijzen, hier op den strevenden, ondernemenden of leergierigen jongeling, daar op de jonge dochter, wier schuchterheid niet kan verhinderen dat zich op haar gelaat allerlei droomen afspiegelen ? Wat is de drijfveer van dit streven? Wat zoeken die droomen? Maar de leeftijd is voorbij, waarin het zoeken en streven natuurlijk schijnt. De jongeling is in de maatschappij gevestigd, de jonge dochter bestiert haar eigen huis, als gelukkige vrouw en moeder. Is het nu uit met de droomen en verlangens en verwachtingen? Hij die staat te komen, is hij gekomen? Antwoordt gij, mannen, in huis en maatschappij geëerd en die eer waardig. Zegt het mij, gelukkige vrouwen en moeders. Ik stel mij uw leven zoo gezegend mogelijk voor. Alle denkbare voorrechten, zelden in één leven saamgevat, zijn in het uwe vereenigd. Gij zijt in het bezit van gezondheid, fortuin, van een gewenschten werkkring die uw tijd vervult zonder u af te matten. Gij zijt gelukkig gehuwd, hebt voorspoed met uwe kinderen, hebt eenige weinige ware vrienden, wat zeldzaam is. Al wat men in het leven redelijk verlangen kau is het uwe. Welnu, zijt gij bevredigd? Is de inwendige stem, die altijd iets eischt, verstomd? Doet zij hare klacht niet meer hooren? Zoo gij — wat zeer mogelijk is — slechts uzelven zoekt, uw eigen geluk en niet dat der u omgevenden, dan draagt gij uwe kwelling met u, uwe plage is daar iederen dag, een onverzadelijk verlangen knaagt aan uw leven; u kwelt, u drukt, u slaat ter neder het ledig van uw hart. Zoekt gij u zeiven niet, — wat ook mogelijk is — zoekt gij gelukkig te maken omdat gij gelukkig zijt, dan zal eigen geluk u niet bevredigen noch u volkomen omtrent de toekomst gerust stellen. Immers zoolang gij om u heen ziet lijdende menschen, eene lijdende menschheid, kan uw geluk u ook niet voorkomen vast gevestigd te zijn. Waar geluk toch eischt harmonie en sluit tweespalt uit. De enkele mensch kan niet gelukkig zijn, zoo het geslacht waartoe hij behoort het niet is; het geluk des enkelen eischt het geluk des geheels. Ja, de besten van ons geslacht, de degelijkste en nauwgezetste menschen, zij die niet klagen over hun lot, die betuigen en gevoelen dat zij voor zichzelven meer hebben dan wat zij hadden durven verwachten, deze menschen haken het vurigst naar verandering, naar een anderen toestand dan dien waarin zij verkeeren. Welnu, wat verwachten zij? De vruchten van hun werk? Het welgelukken van hunnen arbeid voor de maatschappij, voor eigen huis en in eigen hart ? Een beteren toestand der maatschappij vooreerst ? Zullen zij in vrede sterven, zoo zij kunnen sterven met de bewustheid van iets goeds verricht, iets nuttigs en duurzaams gesticht te hebben en eene gezegende nagedachtenis na te laten ? Ach, de ouderdom volgt den rijperen leeftijd als op de hielen. Hij is daar vóór men het weet. En ziet, de taak is niet afgedaan; het werk is pas begonnen. Hoe meer men werkte des te uitgebreider werd de taak. Alle krachten heeft men ingespannen, maar heeft men iets bereikt? Men heeft dapper gestreden tegen liet kwade, maar, waar men éénen hydrakop verbrijzelde daar kwam eene andere te voorschijn. Men heeft de veredeling der menschheid, de verbetering der maatschappij zich ten doel gesteld, maar is er nu minder kwaad, minder lijden in de wereld dan vóór wij begonnen? Zullen wij de wereld verlaten met het bewustzijn haar beter achter te laten dan toen wij in haar optraden? Maar het zij zoo: met de wereld hebben wij weinig te doen. Onze wereld zij ons huis. Zijn wij daar tenminste voorspoediger geweest dan in de maatschappij ? Nog eens: antwoordt mij, gij ouders. Ziet op uwe geliefde kinderen, voor wie gij uw bloed zoudt geven, aan wie gij beter dan uw bloed, aan wie gij uw hart gegeven hebt, ja, voor wie gij een geweten hebt, dat gij wellicht voor uzelven — helaas, dit is maar al te vaak het geval — prijs geeft. Immers gij duldt in hen het kwaad niet dat gij wellicht in uzelven toelaat. Welnu, hebt gij met hen uw doel bereikt ? Zijt gij geslaagd in uwe liefderijke bedoelingen jegens hen ? Ik wil het tafereel niet donker kleuren, zoodat waarheids- en eigenliefde het zou afwijzen. Ik neem aan dat uwe kinderen u teeder liefhebben, dat zij u geen verdriet, noch uw naam en opvoeding schande aandoen. Neen: zij zijn uwe eer en kroon in de wereld. Nog eens: hebt gij uw doel met hen bereikt? Zijt gij met hen geslaagd zoo als gij hadt willen slagen? Ik wil u den grootsten troost, die christelijke ouders omtrent hunne kinderen kunnen bezitten, niet ontrooven. Ik weet wel dat men omtrent de toekomst, d. i. de eeuwige toekomst zijner kinderen gerust kan zijn; maar dit is eene gerustheid die noch van hen noch van u afhangt, en die tot een gebied van ervaringen behoort dat ik tot hiertoe onaangeroerd liet. Ik spreek van hetgeen voor oogen is en vraag u: bezit gij eenigen waarborg in hen zei ven ? Is u het menschelijk hart nog zoo vreemd, dat gij niet zoudt weten dat, hoe sterk ook de invloed der liefde zij, die invloed niet verder reikt dan het bereik van de werking der liefde, dat eene eindige liefde een eindigen invloed uitoefent, dat het hart uwer kinderen niet in uwe macht is, en dat dezelfde strijd, dezelfde gevaren die gij hebt moeten doorworstelen, ook door hen moeten doorleefd en doorworsteld worden, strijd en gevaren die gij noch voorzien noch weren kunt? Vaders en moeders zoo gij geen anderen waarborg hebt voor de toekomst uwer kinderen, dan wat gij voor hen hebt kunnen doen, dan mag ik u wel vragen: zijt gij geslaagd? Kunt gij hen gerust verlaten en uw hoofd nederleggen zonder zorg noch kommer? Maar, ten minste, zijt gij met u zeiven geslaagd ? Hebt gij vrede gevonden? Naarmate gij toeneemt in jaren — is het niet zoo? — heeft uwe eigenaardigheid, uw persoonlijk karakter zich altijd duidelijker afgeteekend te midden der u omgevende menschen en zaken. De golven des levens zijn gestegen om u heen, ja tot boven uw hoofd, soms schenen zij u mede te slepen en gij hebt u kunnen inbeelden dat gij slechts een deel waart van het geheel. Meestal hebt gij er misschien in het geheel niet aan gedacht, watgij toch zeiven waart, en hebt u laten voortleven op den stroom die u zachtkens medevoerde. Maar toch, gij hebt uwe uren van inkeer in u zeiven gehad, vrijwillig of gedwongen. Welnu, hoe meer gij nadacht, des te meer gevoeldet gij duidelijk, dat wat gij uw ik noemt, uw eigen persoonlijk leven, niet opgaat in die menschen die u omringen, hoe lief zij u ook zijn, niet in die wereld wier stroom u medesleepte, ook niet in dien werkkring dien gij den uwe noemt; dat uw ik, uw eigen persoonlijk leven, niet is noch uw ambt noch uw huis noch uwe geliefden. Gij, gij zelf, dat is noch uwe vrouw noch uwe kinderen noch uwe vrienden noch uw vaderland; gij, dat zijt gij zelf. Als wij daaraan denken, dan worden wij wel eens bang voor ons zeiven, wij vreezen om ons zeiven in het aangezicht te zien, om aan ons zeiven ontdekt te worden. Dat wij zijn, dat verschrikt ons. En wij sluiten de oogen ten einde ons niet te aanschouwen, en wij slaan de oogen om ons heen ten einde ons aan iets vast te klemmen, wij heffen ons hoofd opwaarts in valsche gerustheid en ziende op onze geliefden, op onzen werkkring, op onzen stand in de maatschappij, zeggen wij met fierheid: dat ben ik. dat is mijn leven. Dat is mijn leven. Wij bedriegen ons; neen, dat is ons leven niet. Ziet om u heen in de natuur. Die boomen die de lente heeft zien uitbotten, de zomer bloeien, waarop de herfstzon een laatsten glans heeft gespreid, wier kroon wij eerst geel weldra bladerloos hebben zien worden, om eerlang als uitgestorven stammen met het doodskleed van den winter te worden bekleed: die boomen, zij zijn ons beeld. Wij werden ook door het leven als ontbladerd; terwijl wij leven verliezen wij ons leven, onze kroon verdort, onze bladeren vallen af. Leven wij lang, dan zijn wij spoedig een alleenstaande, bladerlooze stam. Alles is afgevallen, vruchten en loof; maar de stam is gebleven, en die stam dat zijn wij. Zoo is de ouderdom daar, en hij die te komen staat is niet gekomen. Nog wachten wij. Wij wachten altijd. Dat wachten begint ons te verontrusten. Mijn God, mijn God, roepen wij uit, is (lat, is dat mijn leven: altijd wachten! Twintig, veertig, tachtig jaar was ik wachtende, en niets is gekomen, niemand is gekomen! Zal het eeuwig zoo zijn ? Is dit leven symbool en profetie van het toekomende? Hoe somber is dat symbool, hoe wanhopig die profetie! Zal ik eeuwig wachten? In de wereld met al hare afleidingen en afwisselingen stond ik toch eigenlijk alleen. Blijf ik alleen in den dood ? alleen in de eeuwigheid ? Den ik gedoemd tot een leven, zooals dat van den boom die in de lente weder bloeit om dan weder te verdorren en wederom te bloeien ? Is mijn leven alzoo een eeuwig wachten, een eeuwig worden, dat is een eeuwige ontkenning van de eeuwigheid? Zal ik nooit het geheim leeren verstaan van mijnen strijd, van mijne angsten en verwachtingen ? Zal ik altijd in den omtrek der dingen gevangen blijven en nooit tot het middelpunt doordringen? Of is mijn bestaan een altijd voortgetrokken rechte lijn, die nergens eindigt en waarvan ieder beschreven punt de opheffing is van het voorafgaande? Is er geen middelpunt, geen rustpunt? En wat er in al deze wisselingen alleen niet wisselvallig is, is het de wisselvalligheid zelve? O gij grijsaard, die het leven moet kennen, troost u, zoo gij kunt, met dit troostelooze vooruitzicht. Ontvlamt dan, gij jonge- lingen, in geestdrift bij de gedachte aan zulk een eindeloozen vooruitgang, een vooruitgang bestaande daarin dat men altijd op nieuw verliest wat men bereikt bad, altijd stijgt naar het onbereikbare, bet kleurlooze licht, de ijle lucht, het vormlooze wezen! Ach, al kondet gij die ijzige hoogten bereiken, gij zoudt er sterven! En als ik zie, wat onder de heerschappij van dit schijnbeeld van vooruitgang van de geestdrift en de veerkracht der jeugd wordt; wanneer ik zie dat zulk een groot deel der hedendaagsche jongelingschap, nu het niet meer gelooft aan een kenbaar en bereikbaar doel. en onder voorwendsel van vrij onderzoek niet meer wil noch bewonderen noch aanbidden, bezield is met een geest van kritiek die alles hekelt behalve zich zelve: dan is het mij alsof ik die levens door een adem des doods zie aangetast, en ik durf aan deze jeugd, die niet aanbidt en niet strijdt, een ouderdom voorspellen die niet zal hebben overwonnen, een ouderdom zonder vreugde en zonder hoop. Neen, dat wachten bedriegt ons niet. Daar komt iets, daar komt iemand. Wij strekken ons niet alleen uit naar de eeuwigheid, maar de eeuwigheid naakt tot ons, ja, overvalt en overrompelt ons. En de eeuwigheid, dat is de eeuwige. Nog een zeer weinig tijds en hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven. Een weinig tijds. Ja, een zeer weinig tijds. Morgen, van daag misschien. Nog een zeer weinig tijds. En wij denken dat bet ver af is. Wij meenen dat wij wel gewaarschuwd zullen worden eer hij komt. Maar hij komt onverwachts als de dief in den nacht. De eeuwigheid is eene levende, persoonlijke kracht. De eeuwigheid is de eeuwig levende. Ziet, bet valt ons moeilijk te gelooven dat die kracht eene persoonlijke is. Waarom? Omdat zij zoo redeloos schijnt te werken. De slagen van den dood komen ons voor eer als de grillen van bet noodlot dan als de werkingen eener rede. Gaan wij slechts de gangen van den dood na. Hier is de eerste levenskreet tevens de stervenssnik. Daar schijnt het lichaam zich slechts te ontwikkelen en in krachten toe te nemen om den overgang te moeilijker en te smartelijker te maken voor een geest die den tijd niet heeft gehad tot bezinning te komen. Hier is de rijpheid der jeugd het sein van verval. Daar wordt de mannelijke kracht als een ceder door den bliksem geveld. Hier is de eerste moederkus een afscheidskus aan het leven. Daar breekt eene langzame tering den mensch als 't ware stuk voor stuk af, en toch daagt de dood niet, alsof ook de kracht tot sterven verbroken ware. Hier plant zich een doodelijk gif voort van geslacht tot geslacht, en blijft, 0111 beter het willekeurige te doen uitkomen, werkeloos bij den eenen, terwijl het voortwoedt bij anderen uit hetzelfde bloed gesproten. Daar snijdt een onverwacht toeval een hechten levensdraad gewelddadig af. Ginds schijnt een doodsengel over eene stad of een land te waren en teekent als in de lucht verwarde lijnen wier richting niet is te volgen, maar waar die lijnen getrokken worden is de lucht verpest. Elders: — maar genoeg, gij kent wel allen bij ervaring het willekeurige, liet redelooze van den dood. Gij hebt er allen onder geleden. Geleden van het feit zelf des doods, geleden van het onverklaarbare van zijne wegen. Een blinde kracht is de dood, eene kracht die niet redeneert, die niets ontziet, niets acht, niets spaart, die haar liefste slachtoffer kiest onder 't geen haar 't meest weerstaat, en die 11a hare slachting te hebben aangericht onder de dichte gelederen der sterken, zich nog even omwendt 0111 de krachteloozen en van het leven verzadigden als naoogst te lezen. En die dood, dat zou de Eeuwige zelf zijn, God de Heer? Zoo het God niet is, dan is het de natuur. Het woord natuur of het woord God verklaart onze lotgevallen, d. w. z. de onpersoonlijke macht. De nutuur. Wij hebben dit woord uitgedacht om aan te duiden wat wij voor oogen hebben, wat ons werkelijk, noodzakelijk, onvermijdelijk voorkomt. God. Wij hebben dit woord uitgedacht om aan te duiden wat wij zoeken, waaraan wij behoefte hebben, wat wij in ons voelen leven. Natuur: dit woord spreekt alzoo tot ons: 0 mensch, denk niet meer, hoop niet meer, bid niet meer, geloof niet meer; want denken en hopen en bidden en III. 22* gelooven, tis al ijdelheid; zie, en tast en smaak en geniet; dat is werkelijkheid. God: dit woord spreekt alzoo tot ons: o mensch, hoop altijd, geloof altijd: wat gij voor oogen hebt is niet het laatste woord; daar onder is iets en daar boven. Natuur of God! Kiest, want liier geldt het niet te bewijzen maar te kiezen. Vraagt geene beslissing der geleerden. Hier, in de hoogste gewesten van het leven, waar het niet meer de vraag geldt om eenige verschijnselen des levens maar om het raadsel des levens zelf te verklaren, hier bewegen wij ons op een gebied, ver boven dat der verstandelijke redeneering en logische sluitrede. Het is het gebied van den wil en het geweten. God of de natuur! De natuur of God. gij: d(' nutuur, het zij zoo: ik heb u niets meer te zeggen. Ik beweer niet u God te kunnen bewijzen; maar dan ook, bidt niet met de gemeente, mengt uwe stem niet in hare lofgezangen, gaat niet met haar op in hare heiligdommen. Uwe heiligdommen zijn de zalen der ontleedkunde. Zegt gij: de natuur, 'tis wel. Maar weet, dat gij het zijt die liet zegt: uw wil, uw geweten, en dat gij geenerlei verstandelijken dwang ondergaat als gij het zegt. Wel kunt gij u beroepen op dezen of genen geleerde, of, wat meer gewoon is, op dezen of genen jonger eens geleerden, die u zal hebben gezegd: de wetenschap heeft uitgemaakt dat God natuur is en dat de natuur God is, dat wat het volk God noemt door den wetenschappelijken mensch natuur genaamd wordt: ten slotte zijt gij het die beslist en die alleen kunt beslissen. Want om deze machtspreuk aan te nemen moet gij iets opofferen, iets uiti ukken uit uzelven, dut tot uw wezen behoort. Hier verstaat de rede niets en liet geweten alles. God of nutuur, het is de keuze die uw geweten en uw geweten alleen heeft te doen. Heeft het gesproken, heeft het gezegd: God; welnu hebt dan ook den moed om de verantwoordelijkheid van deze beslissing geheel op u te nemen en er al de gevolgen van te aanvaarden. Zijt niet vervaard voor al hetgeen waartoe deze eerste beslissing u brengt, al brengt zij u ook onvermijdelijk midden in duisternissen die 11 doen sidderen, al moest gij ook de hand uws Gods, die u in het duister gereikt wordt, bij de aanraking voelen branden in de uwe, al schijnt die hand ook te storten in bodemlooze afgronden. De dood, dat is dus God! Die willekeur is een wil. Die slagen, die smarten, die verscheuringen, een hooger wil legde ze u op. Als gij ter aarde nedervalt, het is geene natuurnoodwendigheid, het is eene hand die u velt. Als gij ineen zinkt, de krachten ontgeven u niet maar zij worden u ontnomen. En de hand die u slaat en velt is de hand Gods! Die u het leven gaf, die is het dio u doodt! Uw schepper is uw beul! En schijnt dit woord te hard voor uwe kitteloorigheid, gewoon als gij zijt aan woorden die de werkelijkheid verhullen, aan het zoete lied der minne zonder merg noch pit, welnu, ik zal mijn ergerlijk woord plaatsen onder de wijding van dat woord dat gij niet ergerlijk durft noemen. Wat zegt liet als de heilige Schrift ons spreekt van eenen God die ons tegenkomt, zoelcende ons te dooden, die uitbreekt tegen den mensch, die hem neder werpt met de hand, die hem wordt als een felle leeuw, als een luipaard, loerende op den teeg. De heilige schrift vreest niet die snijdende woorden; want om al liet zoete, het verkwikkende en het vertroostende van 's Heeren hand te kennen, moeten wij eerst weten en gevoelen dat die hand ons slaat en velt en ons wortel noch tak overlaat. II. Is het onder zoo afschrikkend licht als wij daar beschreven, dat de heilige schrijver wiens woord wij tot tekst kozen, zich des Heeren komst voorstelt ? Maar leest wat aan dat woord voorafgaat. „ Gij hebt lijdzaamheid van noode, — zegt hij tot zijne lezers — opdat gij den wil van God gedaan hebbende, de beloften is moogt wegdragen. Want — voegt hij er bij — nog een zeer weinig tijds en hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven." Het is onmogelijk zich omtrent de bedoeling van dit woord te vergissen. Hij spreekt tot dezulken, die ongeduldig uitzien naar de komst van Hem die komen moet, en hij vermaant hen tot geduld, tot lijdzaamheid; hunnen ijver wil hij matigen, opdat die ijver eenigszins bedwongen eene zedelijke kracht worde en niet worde verspild. Voor degenen die hier bedoeld worden, is dus die natuurlijke verwachting van iedere menschelijke ziel eene hoop geworden. In Hem die komen moet, begroeten zij eenen weldoener, eenen verlosser. Beteekent dit dat zij die in het leven veel te lijden hebben nu meenen dat zij des te meer te verwachten hebben van hier namaals, en dat de toekomst aan gene zijde des grafs hun vergoeden moet wat zij hier hebben gemist? Is hunne hoop eene denkbeeldige, hoogmoedige, zelfzuchtige hoop, de hoop van hem die in de toekomst een toevlucht zoekt, wanneer het heden hem ontsnapt? Van dergelijke verwachtingen is de wereld vol, en zelfs hetgeen die anders onbegrijpelijke godsdienstige onverschilligheid verklaart, dat matte midden dat bij de meeste menschen bestaat, dat dobberen tusschen hoop en wanhoop, dat is, helaas, die illusie waarin zij verkeeren omtrent de toekomst. Eene illusie, zeg ik, eene zelfmisleiding. Wellicht gelooft gij mij niet, als ik de hoop der zaligheid zoo als die bij velen bestaat, alzoo noem. Welnu, dat dan hun eigen leven verklare van welk gehalte die hoop is. Is die hoop eene kracht, eene kracht in het leven, eene kracht in den dood ? Houdt die hoop van iets terug? Geeft zij moed tot iets? Houdt zij terug van lichtzinnigheid, van werelddienst; stemt zij de ziel tot ernst en geeft zij helderheid aan den geest? Ziet men den wereldling niet veeleer vreezen om zich daaraan te hechten, en zoekt hij zich niet zoo veel mogelijk daarvan los te maken? Zich zoeken los te maken van zijn schat? Er met moeite en als gesleept zich heen te begeven in de uren dat men ontstemd en teleurgesteld is, 0111 dien schat zoo spoedig mogelijk weer te verlaten en afleiding te zoeken in de wereld! Alzoo te dobberen tusschen de eene en andere afkeerigheid, de eene en de andere verstrooiing: in zijnen godsdienst een voorbehoedmiddel te zoeken tegen teleurstellingen der wereld, en in de wereld een voorbehoedmiddel tegen het sombere van den godsdienst! Dat zou de levende hoop zijn, de hoop, die een zedelijke kracht is? Ziet dan ook hoe machtig die hoop is tegen de verschrikkingen des doods. Doet zij naar den hemel verlangen, den dood althans niet vreezen? Stort zij vrede in het hart in de bange ure ? Ach, misleiden wij ons zeiven niet! De hoop, die onze heilige schrijver bij zijn lezers veronderstelt aanwezig te zijn, de hoop, die de christelijke kerk belijdt en die de kracht is van het christelijk leven, de hoop, wier levendigheid moet getemperd worden ten einde lijdzaamheid te werken: die hoop is eene zekere, vaste, onfeilbare hoop, geenszins een ijdele en onbestemde wensch, eene onzekere kans. Die hoop hecht zich aan eene belofte. Eene belofte. En welke is die belofte? Is het eene belofte, in woorden bestaande, een onderwijs van een daartoe gemachtigden, ja, onfeilbaren leeraar, die als gezant Gods zijn volmacht toont ? Dat zou iets zijn, maar niet genoeg. Gesteld zelf dat dit onderwijs alle denkbare machtiging kon erlangen, dat die leeraar geloofsbrieven kon overhandigen met een goddelijk zegel voorzien: wat zijn woorden tegenover feiten, beloften tegenover ervaringen ? Het woord Gods is iets anders dan letter of klank. De belofte Gods is een daad Gods. een gave Gods. De belofte Gods in den zin van den heiligen schrijver is de gave Gods bij uitnemendheid: de belofte Gods is Jezus Christus. Jezus Christus. Xoy een zeer weinig tijds en hij die te ionien staat zal komen en niet vertoeven. Ziet, dat woord van den evangelist was reeds in het O. Verbond gesproken door meer dan één profeet. Het apostolisch woord is eerst een profetiscli woord geweest. De profeten zagen in die komst Gods de komst van den rechter. Van den rechter. Reeds dit is eene vertroosting. Wij kunnen nu eenmaal de willekeur niet dragen. In de raadselachtige beschikkingen van ons lot daden van gerechtigheid te mogen aanschouwen, openbaringen van Gods oordeel, dat bevre- digt reeds. Ja, laat mij al de strengheid van het gericht ondergaan, het gericht zelf doet mij hopen, hopen op mijnen rechter. Op Hem zal ik mij beroepen tegen zijn eigen vonnis; en, daar ik niets anders kan laten gelden zal ik mijn eigen scluild en rechtvaardige straf Hem voorstellen als een beroep op zijn medelijden. Gerechtigheid toch sluit geene genade uit. Ja, zonder gerechtigheid is er geene genade. Welnu, op die genade zal ik mij beroepen, terwijl ik de gerechtigheid erken en er mij aan onderwerp. Wanneer het woord genade komt opdoemen aan den horizon onzer ziel, en dat kan niet geschieden alvorens de bliksemschicht der gerechtigheid daarin gevallen is, dan is niet alles meer duisternis, dan verkondigt reeds eene flauwe weerschijn den dag. Maar wij behoeven ons niet meer te bepalen tot dien flauwen weerschijn, niet meer te bepalen tot een eenvoudig roepen om genade; op die roepstem is antwoord gegeven. De genade is voor onze oogen verschenen als een feit, een werkelijkheid. De genade is vleesch geworden: zij is persoonlijk verschenen in Jezus Christus. Nog een weinig tijds en hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven. In den zin van den schrijver van dezen brief en van zijne broeders, is hij die te komen staat Jezus Christus. Laat ons voor het oogenblik ter zijde stellen de vraag naar den grond van deze hoop en de redenen waarom het O. Testamentisch woord in dezen zin wordt opgevat. Maar onderzoeken wij, gesteld dat die hoop gegrond zij, of het eene hoop is, d. i. iets heerlijks en vreugdevols, iets dat moed geeft en dat ons de zege doet behalen over hetgeen ons anders neerdrukt en verschrikt. Om dit te weten, moet men Jezus Christus kennen. Welnu, wij kunnen hem kennen. Hij wordt ons getoond in de verhalen zijns levens; hij wordt ons getoond in het geloof der gemeente. Hoe toont hij zich ? Bovenal als liefde. Wat ons bovenal noodig is te kennen van Jezus Christus, — en dit geldt niet alleen van Jezus, maar van allen aan wie wij ons in eenig opzicht toevertrouwen — dat is minder de verborgen grond, de oorsprong van zijn wezen, de geheimnis zijner persoon, — dit komt eerst in de tweede plaats, — als wel zijne gezindheden, de gevoelens die hem bezielen, de beginselen die hem doen handelen, in één woord, zijn zedelijk karakter. Welnu, ik aarzel niet te zeggen, dat wij in dit opzicht Jezus volkomen kunnen kennen; want hij heeft zorg gedragen zich volkomen en in niet twijfelachtig licht aan onze oogen voor te stellen. Jezus Christus is liefde, enkel liefde: dat is zijn karakter, zijn levensbeginsel, ja, zijn wezen. De liefde is in Jezus Christus niet iets afgeleids, eene eigenschap van zijn wezen, eene verworven deugd. I)e liefde is zijn wezen zelf; de liefde is zijn leven. Voorzeker. Jezus Christus heeft den menschen strenge woorden toegesproken; Jezus Christus heeft het vertrouwen gehad, dat in ieder ander buiten hem getuigen zou van onnoozelheid, het vertrouwen dat de mensch de waarheid kon dragen, de waarheid over zich zeiven; en hij heeft niet gevreesd de afgronden des harten te peilen en de geheimen des harten te onthullen. Vernederende en strenge woorden heeft Jezus gesproken : ja zelfs jegens zekere menschen, in zekere omstandigheden, heeft hij een stilzwijgen bewaard, dat nog strenger was dan zijn strengste woorden. Jezus Christus is heilig, hij ziet de dingen zooals zij zijn en hij liegt niet. Maar dat hij de waarheid ziet en den moed heeft haar uit te spreken, dat verklaart zich alleen uit de liefde. De liefde alleen behoeft geen sluier; zij alleen weet liet eenig geneesmiddel te ontdekken en aan te wenden, en dat is de waarheid te zeggen. Jezus Christus is liefde. Indien wij in de bange stervensstonde een vriendenhart konden voelen kloppen tegen het onze, indien wij dan nog vatbaar waren om den levenden adem, de koesterende warmte der liefde ons te voelen omgeven, zouden wij kunnen sterven? Maar helaas, gij weet het wel, daar komt een oogenblik dat de arm der liefde het teeder beminde voorwerp niet meer kan ondersteunen, het ontvalt hem. Lang, lang, o treurende moeder, liieldt g ij van het kind van uwen schoot het oog niet afgewend, gij bedektet het met uwe liefkoozingen; het was niet los te maken uit uwe armen; maar, daar nadert het noodlottig oogenblik dat het kind uwe liefde niet meer voelt en onverschillig is voor uwe lief koozing. Eene andere liefde dan de uwe is noodig, een andere levensadem, andere armen om het te ontvangen. Is nu Jezus Christus die liefde, die sterker is dan de dood? De schrijver van dezen brief gelooft en veronderstelt het, als bij zegt dat het Jezus Christus is die in de ure des doods tot ons komt. Voor hem, voor de gemeente wier woordvoerder hij is, is de dood van Jezus Christus niet zijn einde. Dat eenige en geheimzinnige wezen, die ons lief had tot den dood, heeft over den dood gezegevierd. Dat kruis, dat zijne liefde hem had bereid, is niet het laatste woord zijner verschijning. Dat wil zeggen, niet dat bij het voor zeer waarschijnlijk, ja bijna zeker houdt dat de prijs van zulk een leven van liefde eene zege zal geweest zijn, een onbekende triomf in de onbekende gindsche wereld; maar dat de dood hem niet heeft gescheiden van degenen die hij heeft liefgehad, dat, indien bij voor de wereld gestorven is, bij ook in de wereld herleeft, dat het zijn triomf is dat zij die hij in de wereld heeft lief gehad met hem kinderen worden der opstanding. Die Christus die onze zielen heeft liefgehad, ons lot heeft op zich genomen, onzen dood gesmaakt, die vóór de sombere deur der eeuwigheid, gelijk wij en meer dan wij omdat hij de kracht had om alles te zien en alles te kennen, met onbeschrijflijken angst werd aangedaan, die Christus is in de oogen der gemeente de Verrezene, de Levensvorst. Hij heeft, zegt onze schrijver met krachtige taal, door zijnen dood hem overwonnen die de heerschappij des doods had; den koning der verschrikking heeft hij onttroond, niet door zich aan zijne dreigingen te onttrekken maar door die te dragen; niet door geen angst te kennen maar door den angst die den mensch eigen is, in de heiligheid van zijn leven op te nemen en haar door de liefde te overwinnen. Daarom heeft hij ook den dood overwonnen; zijn onverderfelijk en eeuwig leven is sterker geweest dan de dood, en aan zijne gansche mensclielijke natuur, lichaam zoowel als geest, heeft hij de kracht zijns levens medegedeeld, ten einde dat leven thans aan stervelingen te kunnen schenken. Hij is uit de dooden opgestaan, ten einde ons als wij sterven te hulp te kunnen komen. In hem is de dood doorzichtig geworden, hij is verzwolgen door liet leven; en nu, als de zijnen sterven, dan sterft hij met hen opdat zij met hem zouden opstaan; als de armen der aardsche liefde het lang vastgehouden voorwerp moeten loslaten, dan valt het niet: andere armen vangen het op, en uit den schoot der aardsche liefde wordt het overgebracht in dien der hemelsche. Ik weet niet of dit geloof, deze hoop der gemeente de uwe zijn. Ik weet niet of gij behoort tot de zoodanigen die meenen geen Jezus op hun doodsbed noodig te hebben en wel alleen te kunnen sterven. Maar, hetzij gij in deze hoop al of niet deelt, gij moet toestemmen, dat zij die meenen niet alleen te kunnen sterven, en die in den dood op zichzelven geen teeken van hoop vinden, geen bewijs van liefde, zich onuitsprekelijk verlicht, ja getroost en verkwikt moeten gevoelen door de verzekering, dat zij met Jezus sterven en met Jezus zullen opstaan. Te midden der ellenden van dezen tegenwoordigen tijd is het natuurlijk dat dit profetische woord voor hen een evangeliewoord, een blijde boodschap wordt: Xoy een zeer weinig tijds en Ji/j die te komen staat zal komen en niet vertoeven. Toch is dit niet alles. Wellicht zouden wij nog in vrede kunnen sterven, zoo wij de verzekering hadden dat de laatste bange strijd niets anders is dan eene heiligende beproeving, en dat daarna noodzakelijk vrede volgt en heiligheid en eeuwig leven. Maar hoe die zekerheid te verkrijgen? De dood zelf zegt het ons niet, en niemand is gekomen van gindsche zijde om het ons te zeggen. Welnu, deze zekerheid is ons gegeven, ik zeg niet door Jezus' verheerlijking zelve, maar door den aard dier verheerlijking. Hij is opgestaan, niet door eenige kracht van buiten op hem uitgeoefend maar door de macht van den eeuwigen geest die in hem is, en die geest is de geest der heiligmaking. Zoo is door Jezus' triomf, triomf over de wereld in zijn dood en over de natuur in zijne opstanding, ons de eenheid der wereld geopenbaard, de eeuwigheid onthuld, en door het verscheurde voorhangsel heen ontdekken wij enkel licht, schoonheid, harmonie, heerlijkheid. Het ideaal dat wij onbewust in ons dragen en dat ons eene kwelling was zoolang wij het niet begrepen noch kenden en dat wij dus onze onrust niet wisten te verklaren, dat ideaal herleeft in ons, nu wij het buiten ons zien verwerkelijkt. Aan onze onvoldane begeerte is voldaan. Dezelfde die buiten ons leeft, leeft in ons, en het geheim onzes levens is ons ontdekt. Wij kunnen zeggen: ik heb gevonden. Ik heb gevonden wat ik zocht: licht, waarheid, zaligheid, den God, dien ik noodig had. Ik begrijp den schrik des oordeels en keur mijn vonnis goed: ik begrijp dat in mijne ontaarding, mijne zonde, mijne smadelijke gebondenheid aan de ijdelheid, de eeuwigheid niet anders kon afdalen in mijn leven dan in een kleed van verschrikking. Ik begrijp dat de Eeuwige, de God mijns levens mij moest verschijnen als de vijand die mij doodt. Ja, ik begrijp het rechtvaardig oordeel; maar in de gerechtigheid zie en voel ik de genade. In den God, die mij doodt, zie en voel ik mijn verlosser. Als Hij mij doodt maakt Hij mij levend. Ik aanbid de hand die mij kastijdt, en het stoute geloofswoord van den lijder wordt het mijne: Zelfs al doodde Hij mij nochtans zal ik op Ilcm hopen. Nog een zeer weinig tijds en hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven. Ik weet niet, of gij dit woord kunt spreken in den zin waarin het bedoeld is, namelijk of gij den troost dier uitspraak gevoelt. U den zin uitleggende van deze evangelische uitspraak, heb ik hare waarheid verondersteld en niet bewezen. Waarom? Omdat het eene uitspraak is der heilige Schrift? Ik zoude het recht hebben als kerkleeraar mij daarop te beroepen en dit als laatste reden te doen gelden, een recht dat soms een plicht kan worden. Maar het recht is niet onze laatste reden. De liefde kan gebieden daarvan afstand te doen; en nu is het een uitgemaakte /.aak dat men bij velen heden ten dage niets gewonnen heeft door eenvoudig te zeggen : daar staat geschreven. Twijfel ligt bewust of onbewust op den bodem van vele harten. Zou ik dan redenen hebben aan te voeren die dieper liggen dan die welke de Schrift aangeeft? Geenszins, Ik kan u de opstanding van den Heer niet bewijzen, schoon ik haar geloove. Wat dan? Wat bedoelt gij met stellingen te prediken, die gij verklaart niet te kunnen bewijzen, en waarvoor gij u niet beroept op eenig gezag? Het is, dat er in het geestelijke geene andere zekerheid ontstaat dan uit ervaring; en daarom heb ik u, door vergelijking van de behoefte des natuurlijken mensclien en van de ervaring van den Christen, den weg willen wijzen om tot die zekerheid te komen. En al mochten wij ook bewijzen op bewijzen stapelen, en zonder eenig gebrek in onze sluitredenen de opstanding van den Heer betoogen, wat bewerkt ten slotte logische bewijsvoering ? Dat zij ons het zwijgen oplegt, doch ons niet overtuigt. Er is in de logica dwang, en het hart duldt geen dwang, zelfs dien der logica niet. Overtuiging ontstaat langzaam in ons, te midden van veel strijd, angst en gebed. Indien slechts de prediking des woords den stoot geeft aan die inwendige wereld die in ons sluimert, opdat zij ontwake, dan is haar doel bereikt. Overtuigen kunnen wij niet. De H. geest alleen overtuigt. Maar heb ik dit bereikt met dit woord, dat velen het voor eene begeerlijke zaak houden in den zin van onzen schrijver te kunnen zeggen: nog een zeer weinig tijds cn hij die te komen staat zal komen en niet vertoeven, dan smeek ik hen: betreedt den weg waarop die zekerheid te vinden is, namelijk den weg van waarneming, nadenken, gebed. Van waarneming: ja, gaat aandachtig na wat in en buiten u omgaat, en slaat dan het oog op Jezus Christus en aanschouwt hem. Van nadenken: ja, overdenkt zijn woord, liet woord zijner getuigen en ziet of dat woord u geen licht geeft, u uw hart en uwe ervaringen niet verklaart. Ik zeg niet, dat gij bij dit onderzoek niet zult verontrust, ja beangst worden; onrust en angst zult gij hebben, ja, overvloedig hebben, zoo gij niet terugkeert op uwe schreden. Gij moet ze hebben. Want men wordt niet geboren voor het koninkrijk der hemelen zonder te sterven aan de wereld. Sterven nu en geboren worden is beide smartelijk. Jlaar in dien hangen strijd wordt gij ondersteund. I)e angst leert u bidden; want vóór men beangst is bidt men niet van harte; en het gebed doet u naderen tot den levenden God en gij ondervindt dat Hij een God is niet van verre maar van nabij, een persoonlijke God, niet de onpersoonlijke natuur. God zal tot u spreken en u antwoorden, u verootmoedigen en verheft'en. God zult gij vinden in hem die uw broeder geworden is en uw verlosser, die eenmaal gekomen is, en die ten tweede maal komt, in zeer korten tijd. Amen.