AL DE LEERREDENEN VAN I)K. I). CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. DEEL IV. AL DE LEERREDENEN VAN Dr. D. CHANTEPIE DE LA SAÏÏSSAYE, IN LEVEN HuOGLEEllAAll TE GRONINGEN. UITGEGEVEN ONDEK TOEZICHT VAN Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. fiecglccraar te eAmsterdam. DEEL IV. NIJMEGEN. - FIRMA H. TEN HOET. BIBL'STHFEX ( NED. H AMSTERDAM I N H O U I) DEEL IV. Vervolg Leerredenen (le—5e bundel). Bladz. „Ais ziende den Onzienlijke". . 1 De getuigenis van den Apostel Paulus voor de opstanding des Heeren. 23 De hemelvaart des Heeren tl De kerk, de schepping des Heiligen Geestes . . .... 60 Het lijden der natuur . . 81 Het Godsrijk in gelijkenissen 98 De Hervorming 123 De Engelenzang 144 Christus onder de Heidenen, de hope der heerlijkheid .... . Kil Na den Sabbat 179 De Pinkstertaai 193 Jeruzalem's verlossing onder Hiskia, een waarschuwend voorbeeld voor Nederland '210 Onze toevlucht 232 Eene leering over het vasten 245 Simeou 267 Het begin 284 „ALS ZIENDE DEN ONZIENLIJKE." KEPE TER NAGEDACHTENIS VAN CAI.VIJN. Want hij hield zich vast als ziende den onzienlijke. Hebr. 11 : 27. Hedeu voor veertien dagen werden in de schoone stad tusschen J«ra en Alpen gelegen, aan de oevers van het verrukkelijke, tusaclien de beide bergketens ingesloten meer, dat aan die stad zijn naam ontleent, heden voor veertien dagen, zeg ik, werden van al de kansels der hervormde kerk te Genève deze woorden afgelezen, en dienden zij tot motto voor de prediking in de voormiddaggodsdienstoefening. Gij bevroedt wat de aanleiding was tot die eenstemmige keuze. Daar, in die stad die de bakermat der gereformeerde kerk verdient genaamd te worden, werd de driehonderdste verjaardag van den dood van Calvijn plechtig gevierd en aan de dankbare nagedachtenis gewijd van den man, door wien liet kleine Genève eene hoofdstad geworden is in eene andere dan de stoft'elijke wereld, in de wereld der gedachte, de wereld des geestes. Voorzeker geen gepaster spreuk kon er uitgedacht worden om liet leven en sterven uit te drukken van den man, wiens stalen kracht alleen te verklaren is uit dien vasten blik gericht op de onzichtbare wereld, op den onzichtbaren rechter der wereld die, meer dan eenig ander hervormer, voor de kerk des Heeren alleen steun en kracht zocht in het woord des Heeren, met voorbijgang van alle steunsels van menschel ijk gezag en vorstengunst, wiens onwrikbare standvastigheid, bij een zwak lichaamsgestel en van nature schroomvalligen en vredelieIV. 1 vendeii geest, alleen te verklaren is uit de onwrikbaarheid van dat geloof dat een vaste grond is der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. Geen beeld is er uit de galerij van geloovigen, beide van Oud en Nieuw Verbond, waarvan de trekken zoo zeer teruggevonden worden in het beeld van den grooten hervormer, dan dat van den man Gods, van wien onze tekst zegt dat hij zich vast hield als ziende den Onzienlijke. Zooals Mozes was, de man Gods, van nature zachtmoedig ja weifelend, maar door wiens hand de schrik des Heeren kwam over Egypte, zoo was er in de zestiende eeuw geen naam, die der afvallige kerk meer schrik inboezemde dan die van den banneling, die, uit eigen vaderland verjaagd, geen vaderland vond op aarde, den steeds verjaagden en verdrevenen man, die ook van nature angstvallig was en zich zeiven wantrouwend, die immer rust zocht en haar nergens vond. Zooals Mozes wetgever was en profeet, zoo was er ook in Oalvijn eene zeldzame vereeniging aan de eene zijde van wettelijkheid, door zijne vroegere rechtsgeleerde studiën opgewekt, en waardoor hij de wetgever is kunnen worden der kleine republiek door hem groot geworden, en aan de kerken der zwitsersche hervorming eenheid en vastheid van inrichting heeft kunnen geven, en, aan de andere, van profetische gave, waardoor hij door zijne schriften bij uitnemendheid de hervormer der toekomst verdient genaamd te worden. Geen wonder dan ook dat men voor den gedenkpenning te zijner eer geslagen geen gepaster spreuk heeft kunnen vinden dan het woord, dat van den alouden godsgezant gezegd was: hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke, en dat de predikers des evangelies aanleiding vonden om naar dit woord zijn beeld te schetsen. De predikers des evangelies. Maar, zoo hoor ik mij toeroepen, vooral in ons midden, in ons land zijn zulke oordeelen niet zeldzaam —: is dit wel eene prediking des evangelies: over een mensch te spreken, eenen dienaar te herdenken, eere te geven aan het werktuig waarvan God zich bediend heeft om zijn werk te verrichten, eene eer die Hem alleen en onverdeeld toekomt. Zou hij zelf, de alzoo geëerde, niet onzen lof versmaden en met afschuw verwerpen, zoo hij er kennis van kreeg? Ja, zoo oordeelen velen. Maar zij oordeelen niet alzoo naar de Schrift. Of wat is het, dat ons in ditzelfde hoofdstuk waaraan onze tekst ontleend is wordt voorgehouden, in dit hoofdstuk, een der schoonste uit de gansche Heilige Schrift, en waarin zoo ergens de adem des Heiligen Geestes als 't ware tastbaar is en voelbaar? Waarop worden wij hier ter navolging gewezen? Is het niet op menschen, menschen die immers slechts werktuigen waren in de hand des grooten Bouwmeesters, dienaren die zijn woord geloofd, zijn werk verricht hebben, en die nog wel zonder ons, kinderen des N. Yerbonds, niet tot de volmaaktheid zijn gekomen ? Of zouden de geloovigen des O. Testaments alleen ons tot voorbeeld worden gesteld en niet die des Nieuwen? Maar wijst de apostel Paulus niet op zijn eigen voorbeeld, als hij tot de Korinthiërs zegt: weest mijne navolgers? En zegt deze zelfde schrijver aan de Hebreen niet, zelfs van eenvoudige voorgangeren der gemeente, die geen apostelambt hadden bekleed: Gedenkt uwer voorgangeren, die u het woord Gods gesproken hebben: en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling ? Of wel, zoude dit alleen toepasselijk zijn op de geloofsmannen der apostolische eeuw, niet op die van lateren tijd ? Maar dan ware het onjuist wat de apostel Paulus zegt van de gemeente, dat de verheerlijkte Heer zijne gaven haar schenkt in mannen, mannen vol des Heiligen Geestes, niet alleen apostelen, maar ook profeten, maar ook evangelisten, maar ook herders en leeraars. Dan ware de belofte des Heeren om ons geen weezen te laten maar ons den Heiligen Geest te geven, die ons leiden zou in al de waarheid, niet vervuld: de Heilige Geest toch werkt niet anders dan in en door menschen, zijne getuigen. Onberekenbaar is het nadeel door eene eenzijdige, krank-geestelijke beschouwing van het werk des Heiligen Geestes gebracht over de kerk, niet het minst over onze vaderlandsche kerk; door eene beschouwing, die God meent te verheerlijken door zijne gaven in den mensch te miskennen, en die op den wedergeborenen mensch overbrengt wat alleen van den onwedergeborene mag gelden, dat God het hoogst verheerlijkt wordt door den menseh het diepst te vernederen. Neen: dit is de heerlijkheid des Nieuwen Verbonds, dat God zich in en door menschen verheerlijkt. God schept in den mensch behagen, door den eenigen middelaar Gods en der menschen, den mensch Jezus Christus, en van nu voortaan is het niet meer alleen aan, maar in den mensch dat God zich openbaart. De miskenning van deze waarheid is een atval van het beginsel des Christendoms, van het beginsel mede der Hervorming; zij heeft eerst geleid tot eene onnatuurlijke, onmenschelijke opvatting van het wezen der openbaring, welke wederom, door eene terugwerking waarin wij de rechtvaardige vergelding Gods moeten opmerken, die algeheele loochening der openbaring heeft te weeg gebracht die wij tegenwoordig aanschouwen. Men wane althans niet dat men daarmede handelt in den geest van den grooten hervormer, door wien onze kerk geworden is wat zij geweest is. Neen, hoe veelvuldig ook de getuigenissen zijn van ongekunstelde nederigheid en diepe verootmoediging voor God in de geschriften en, wat meer zegt, in de niet voor openbaarheid bestemde brieven van den hervormer, hij was ook niet vreemd aan het dankbare gevoel, dat zich uitspreekt in het apostolisch woord: door de genade Gods ben ik die ik bon en zijne genade aan mij is niet vruchteloos geweest ; hij aarzelde niet te erkennen, dat in zijnen tijd bijzondere gaven des Heiligen Geestes aan de gemeente werden geschonken. Wij handelen dus in zijnen geest, laat mij liever zeggen, in den geest zijns goddelijken zenders, indien wij zijne verdiensten dankbaar gedenken. Maar, zijn deze verdiensten zoo groot? — zoo hoor ik wellicht dezen of genen vragen, — verdienen zij ook thans nog, in de negentiende eeuw, na zooveel dat later op den gang der denkbeelden, op de ontwikkeling der beschaving van invloed is geweest, herdacht te worden, herdacht in Nederland, waarmede hij in geene dadelijke, persoonlijke betrekking heeft gestaan? Dat Genève haren grooten burger niet vergeet laat zicli begrijpen, het is een plicht der vaderlandsliefde; evenmin willen wij onze groote voorgangeren in staat of kerk vergeten. Maar wat hebben wij, Nederlanders, nederlandsche christenen, christenen der negentiende eeuw, te danken aan den franschman, den zwitserschen hervormer, den geneefschen wetgever? Wij noemen ons niet naar zijnen naam. Onze kerk noemt zich evenmin calvinistisch als zwingliaansch, zij draagt geen menschennaam; zij noemt zich, en het is hare eer, gereformeerd, hervormd naar Gods woord. Wat wij aan hem te danken hebben? Met minder dan het bestaan zelf van onze kerk, als kerk, hare leer en inrichting; m. a. w. den eigenaardigen vorm waarin zich de hervorming mede hier te lande heeft gevestigd. Is Genève de bakermat der gereformeerde kerk, deze kerk heeft minder dan eenige andere een uitsluitend nationaal karakter. Zij omvat zoo vele volken en landen; zij is daarom de geduchtste tegenpartij der roomsche moederkerk geweest, omdat zij, niet gelijk hare zuster, de luthersche, aan zeer bepaalde en beperkte nationale toestanden gebonden is, maar hare vleugelen wijd uitbreidt over de landen aan deze en gene zijde van den oceaan, en een karakter bezit van vooruitgang en verovering, dat de meer stationnaire zusterkerk mist. Welnu, deze hervormde kerk is door Calvijn geworden wat zij is, zijn geest is in haar niet uitgestorven. Hem te herdenken is dus niet alleen een blik slaan naar achteren, maar ook tevens een naar voren. Zijn naam is als een wegwijzer van het verleden naar de toekomst. Aan allen die de hervormde kerk liefhebben, haar een zegen achten voor de menschheid, aan hare toekomst gelooven, moet het welkom zijn en een plicht der dankbare liefde, te gedenken aan den man, door wien zoo groote zegen geschonken is aan de gemeente des Heeren. Mij althans is het behoefte ook met het oog op onzen tijd, op de behoefte van onze kerk en ons land, dit eeuwfeest niet onbesproken te laten voorbijgaan; en indien ook al de aard eener kerkrede niet toelaat in vele historische bijzonderheden te treden omtrent liet leven van den hervormer, hetgeen ik bij eene andere gelegenheid hoop te doen, waartoe ik u bij deze uitnoodig en opwek, ik acht het plicht om in de gemeente te wijzen op de roeping der hervormde kerk zooals die is aangewezen in de persoonlijkheid van haren grootsten voorganger. Laat mij n eerst uit eenige trekken van het beeld van Calvijn iets doen aanschouwen van de wording der hervormde kerk; vervolgens u haar inwendig karakter trachten te beschrijven ; om te besluiten met eenige wenken betreffende hare toekomst en roeping. I. Wie aandachtig en met het oog op eene hoogere macht, die de lotgevallen der menschheid bestuurt, de geschiedenis der zestiende eeuw gadeslaat, wordt al spoedig getroffen door een verschijnsel, dat met recht onder de raadselen van het Godsbestuur verdient genoemd te worden, die raadselen die eerst lateiworden opgelost. Dit verschijnsel is dit: dat geen land rijper scheen te zijn voor de hervorming dan Frankrijk, en geen land haar met meer beslistheid en felheid heeft verworpen. Geen land rijper voor de hervorming. Middelpunt der beschaving in de vijftiende en het begin der zestiende eeuw, waar wetenschap en natuurlijke begaafdheid elkander de hand reikten, waar de ontwaakte nationale veerkracht het juk des vreemden priesters altijd ondragelijker deed vinden, waar vorst en adel, wetenschap en rechtsbedeeling, ja, waar de geestelijkheid zelve, de voogdijschap van Rome moede naar zelfstandigheid streefden, was dit land, en met name de hoofdstad, te beschouwen als de bloesem der middeleeuwen — dier eeuwen die ook hare ontwikkeling hadden, want de menschheid staat niet stil — een bloesem die rijke vrucht beloofde, en scheen Frankrijk liet voorbestemde land te zijn om aan het hoofd te staan der nieuwe beweging. Terwijl in Duitschland ruwe kracht zich paarde aan diepere gemoedsbehoeften om uit het ontwaakte geweten een kreet van verontwaardiging te doen opgaan tegen de slavernij des gewetens, eene kreet, die weldra in het woord van Luther tot een bliksem werd, geslingerd tegen het Yatikaan; scheen Frankrijk het woord eens machtigen niet te behoeven om het vreemde juk af te werpen, want alle machtigen, machtigen des zwaards, machtigen des woords schenen samen te spannen om de vrijheid des geestes te heroveren op den onwettigen meester. De beschaving der oude wereld, waarvan Frankrijk erfgename was, scheen aldaar eindelijk den christelijken doop te zullen erlangen. En toch — het zijn niet vele wijzen en edelen, heeft de apostel gezegd van het volk Gods — daar keeren plotseling de machtigen om, de machtigen des zwaards, de machtigen des woords. Daar keert zich het zwaard des vorsten tegen het volk des Heeren, en met het zwaard des vorsten de wetenschap der geleerden, de beschaving der voornamen, de rechtsbedeeling der wetgevers. De belijders van den naam des Heeren krimpen in één tot een klein kuddeke, een kuddeke vervolgd tot uitroeiens toe, vervolgd door het zwaard, vervolgd door het woord, het geleerde woord, het vernuftig spottende woord. De fransche kerk wordt de kerk der martelaren. Wat al stroomen bloeds vergoten in dat land om des geloofs wille, twee eeuwen lang, van Frans I tot aan de grenzen van den nieuweren tijd, tot aan Lodewijk XVI, het onschuldige slachtoffer van de misdaden zijner vaderen. Voorwaar, zoo menschenmacht het werk Gods kon vernietigen, de fransche hervorming ware in bloed verstikt; maar een overblijfsel is gebleven, een overblijfsel, dat wederom in onze dagen als de nedervallende sneeuwklomp der bergen, grooter en grooter wordt, ja tot een breeden stroom. Onberekenbaar zijn de gevolgen geweest: naar den mensch niets dan rampzalige gevolgen, over de gansche wereld, van dezen ommekeer. Maar naar God ? Ziet, daardoor heeft de Hervorming van het Westen een karakter verkregen van kracht en zelfstandigheid, die haar vorstengunst deed verachten en alleen op den arm van den Vorst der vorsten deed leunen. Zietdaar eenen dier vluchtelingen uit Frankrijk, wien het licht des evangelies nog niet lang geleden was opgegaan. Hij zocht niet te zijn een man van beteekenis in de wereld. Hij vreesde opspraak en openbaarheid. Hij zocht bet heil zijner ziel. Hij zocht Jezus Christus en had hem gevonden, en verder begeerde hij niets dan eene eenzame cel, een stil studeervertrek om de schriften te onderzoeken. Toch, daar is geen geloof zonder liefde. Zijne gave van taalkennis en wijsgeerige studie zocht hij aan te wenden tot nut der gemeente van Christus. In zijne eenzaamheid in het veilige Bazel schreef bij voor zijne land- en geloofsgenooten eene korte handleiding tot godsdienstig onderwijs, omdat hij bespeurd had hoe onwetend velen waren in de eerste beginselen. Dit was de eerste vorm van het meest uitvoerige en beroemde leerstellige werk van het tijdvak der Hervorming. Intusschen kwamen hem ter ooren de bloedige vervolgingen der overgeblevenen in zijn vaderland. Nog vertrouwt hij op de goede gezindheid des konings en zendt hem zijn werk met een brief tot verdediging zijner geloofsgenooten. Ach mochten zij toch zoo als zij waren als vreedzame en getrouwe onderdanen beschouwd en behandeld worden! De auteur van het boek en van den brief blijft niet onbekend, wordt de vraagbaak van velen. Intusschen, waar is hij? Den roem in Bazel had bij ontvlucht, evenals de vervolging in Frankrijk. Daar wordt hij ontdekt een avond dat hij te Genève was aangekomen, om vandaar weder den volgenden dag te vertrekken zonder iemand te zien. Ontdekt, door wie? Door vijanden? Neen, door vrienden. Ontdekt door den krachtigen Farel, die het woord Gods was komen brengen te midden dier bewegelijke en aan alle zedeloosheid overgegevene bevolking, die wel het juk van den bisschop had afgeworpen, maar niet om dat van Christus op zich te nemen. Het was voor dezen een lichtstraal op zijn donkeren weg. Dat is de man dien God ons zendt: zoo luidt het in zijn binnenste. Hij bidt en smeekt en dringt Calvijn om te blijven. Deze weigert en blijft weigeren. Hij wil terug naar Bazel, terug naar zijn studeervertrek, terug naar zijne boeken. Hij is voor die roeping niet geschikt, niet bestemd. „Welnu, — zoo luidt liet woord des krachtigen mans tot den schuchteren zeven en twintig jarigen jongeling: Ik verklaar u in den naam des levenden Gods, dat, zoo gij in zoo grooteu nood der kerk uwe hulp ons onttrekt, en u zeiven meer zoekt dan Christus, God dan uwe studiën en uwe rust zal vervloeken." — ,.Het was mij, — zoo schrijft Calvijn twintig jaren later, — als zag ik de ontzaglijke hand Gods, die van den hemel af mij bond en tegenhield." Dat is het oogenblik dat over de toekomst van Genève beslist heeft, doch niet van Genève alleen maar van de gansche gereformeerde kerk. Scheen het verleden van Calvijn slechts aan te kondigen den leeraar, die tijdgenoot en nazaat tot voorlichting zou zijn, wegwijzer in de diepten der heilige Schrift; zonder op te houden dit te zijn, werd hij van nu af aan meer, werd hij hervormer. Daar, in die kleine stad, die naar de getrouwheid Gods, volgens zijne beloften aan degenen die zijn woord bewaren, door wondere leidingen zijner voorzienigheid hare onafhankelijkheid heeft weten te bewaren te midden der machtigste staten, hare zelfstandigheid te midden van afgunstige naburen, in die stad kon de proef genomen worden, zonder krenking van overgeleverde rechten of terzijdestelling van nationale eigenaardigheden, om de gemeente op te bouwen en haar eene inrichting te geven eenvoudig naar den maatstaf der apostolische; en kerk en staat beide te vestigen op den onwrikbaren grondslag van Gods woord en wet. Vraagt gij of dit werk volkomen is geweest, volkomen in opvatting, volkomen in uitvoering? Wie zou het beweren, wie zou het verwachten? Donkere schaduwen rijzen op den achtergrond van het lichte tafereel. Een groot man — zegt een ander groot man van onze eeuw, mede een Zwitser 1) — een groot man is als het beeld van den beeldhouwer, dat slechts aan de eene zijde voltooid aan de andere nog vast zit aan de rots waar- 1) Vinet. uit het gebouwen is. Het is aan liet nageslacht om het beeld te voltooien; de gedachte Gods, die in hem belichaamd was, zonder dat hij haar zelve volkomen heeft begrepen noch uitgeproken, te zuiveren van het onreine bijvoegsel en in dien gereinigden vorm toe te passen. Voorzeker, Calvijn was een kind der zestiende eeuw, en hij deelde in de algemeene overtuiging, dat openbare verwerping van den Christus door den staat niet mocht geduld maar moest gestraft worden. De onderscheiding van het gebied van den staat als dat der zedelijkheid, en van liet gebied der kerk als dat van den godsdienst, wordt, ja, in beginsel door hem uitgesproken, maar voor de toepassing van dat beginsel was die tijd, was Calvijn zelf niet rijp. Wat zal ik meer zeggen ? Indien ik op zijne eeuw moet terugwerpen de schuld, die een onrechtvaardig nageslacht onder de heerschappij van hartstochten, die hem zijne deugden niet hebben kunnen vergeven, hem alleen heeft aangewreven; voorzeker ben ik niet geneigd om zijn kruin den vlekkeloozen stralenkrans te tooveren, die slechts aan éénen toekomt. Neen, daar was in Calvijn eene eenzijdigheid, die, gedeeltelijk de vrucht was van eigen lichaams- en zielelijden, van de onophoudelijke aanvallen waaraan hij tot aan zijn einde blootgesteld was. Wie kan den gejaagde en geplaagde verwijten, dat hij niet de vriendelijkheid en liefelijkheid heeft van den gevierde en gelukkige; wie aan Calvijn dat zijn zon niet, als die van Luther, glansrijk onderging, maar altijd in nevelen gehuld bleef? Gedeeltelijk was die eenzijdigheid de vrucht van eene hem bijgebleven wettische opvatting van het evangelie zelf, zoodat hij veelszins op liet Nieuwe Verbond overbracht, wat tot het Oude behoort. Deze eenzijdigheid bestond daarin, dat hij van anderen eischte wat hij van zich zeiven eischte. Streng jegens zich zeiven, zich in alle dingen plaatsende onder de tucht van Gods woord, dwaalde hij voorzeker hierin, dat hij bij anderen hetzelfde licht en dezelfde kracht veronderstelde. Doch, zoo ooit eenige dwaling met groote zedelijke eigenschappen in verband stond, was het deze. Daarom was hij veeleischend, omdat hij voor zich zeiven niets eischte; niemand is zoo wars geweest van liet opleggen van eigen gezag, dan deze zelfde man, van wien het nageslacht, misleid door de welsprekende taal van een roomscli-katholieken tegenstander van Calvijn 1), een beeld heeft gevormd van hoogheid en hardheid. Maar ook in de geschiedschrijving is er vergelding. Te goeder uur zijn ons zijne, vroeger onbekende brieven een waren Calvijn komen ontdekken, den schroomvalligen en nederigen, ootmoedigen en teerhartigen, dat hart, dat altijd over eigene getrouwheid bezwaard de innigste verkleefdheid gevoelde aan alle voor het woord Gods lijdenden en strijdenden, hun lijden medeleed, hun strijd medestreed, en ook zijne vijanden wist lief te hebben en, waar hij rechtmatig toornde, het goede angstig zocht en gretig opmerkte. Doch genoeg reeds. Ik wensch u over den mensch niets meer te zeggen. Te recht zeide een prediker te Genève: wie zal Calvijn durven hard vallen over afdwalingen die hij op aarde niet erkend heeft, en die hij in het licht van Gods eeuwig oordeel beschouwd, zeker de eerste geweest is om te betreuren en om zijne kroon weg te werpen voor den troon des Heeren? Slechts dit voeg ik er bij: zijne eenzijdigheid stond in zulk een nauw verband met zijne voortreffelijkheid, dat, tenzij men hein de volmaaktheid wilde toekennen, de laatste zonder de eerste niet zou hebben kunnen bestaan. Deze voortreffelijkheid nu is geworden die der gereformeerde kerk; zij heeft van Calvijn haar eigenaardig karakter, als 't ware haar merk ontvangen. Laat mij dit in de tweede plaats ontvouwen. II. Daar is een beginsel, dat ten grondslag ligt aan dien eigenaardigen vorm van het godsrijk dien wij de hervormde kerk 1) Bossuet. heeten, en dat haar leerstelsel, haren eeredienst, haar bestuur, ja hare lotgevallen beheerscht. Het is het beginsel der volstrekte souvereiniteit Gods, of, om het meer bijbelsch uit te drukken, der eere Gods. Er is en wordt echter van dit beginsel zulk een misbruik gemaakt, dat, om misverstand te voorkomen, wel eerst dient verklaard te worden wat daaronder is te verstaan. Hier wordt niet bedoeld de souvereiniteit van een ongekenden, onpersoonlijken God; geene leer van een noodlot of van eene almachtige natuur of van een albezielenden en alles doordringenden geest. Niets wat eenigszins zweemt naar eene verzwakking der persoonlijkheid Gods of eene vereenzelviging van God met de wereld. Integendeel God wordt gedacht in de meest volstrekte vrijheid en bepaaldheid van zijn wezen. Uit dit beginsel is in de eerste plaats te verklaren de plaats, die door de hervormde kerk, op het voetspoor van haren grooten voorganger, aan de heilige Schrift wordt toegekend ; vervolgens de eigenaardigheid van haar leerstelsel; eindelijk hare kerkelijke inrichting. Het beginsel van schriftgezag treedt in die kerk veel meer dan in de luthersche op den voorgrond. Bekleedt het daar eene tweede plaats, omdat het ontstaan is uit de behoefte om voor de bevrediging des gewetens die men in de heilswaarheid zelve gevonden had een uitwendig steunpunt te zoeken: in de gereformeerde kerk was het niet alzoo, reeds bij Zwingli niet, allerminst bij Calvijn. De behoefte om God. God alleen te verheerlijken, zijn woord geheel en zuiver te vernemen, plaatste de heilige Schrift op den voorgrond. Ik spreek hier noch lof noch blaam uit over eene der beide kerken. Ik vermeld alleen het historische feit. Het werk Gods te kennen, te kennen uit zijn woord, te kennen ten einde daaruit het wezen Gods te verstaan: ziedaar de behoefte waaruit de zwitsersche hervorming is ontstaan; meer nog dan de behoefte aan bevrediging des verontrusten gewetens, die in de eerste wel ligt opgesloten, en waaraan de duitsche hervorming uitsluitend haar ontstaan heeft te danken. Wie erkent niet de grootere vruchtbaarheid, den meerderen rijkdom van dit beginsel? Daaraan is het toe te schrijven dat aan de heilige Schrift als aan de oorspronkelijke getuigenis Gods een uitsluitend gezag werd toegekend, een gezag dat zij met geene kerk of overlevering had te deelen. Vraagt gij of dit beginsel zuiver is uitgesproken en volledig is toegepast? Reeds wees ik u op den geest van Calvijn waardoor hij al te zeer het evangelie zelf als wet opvatte. Deze wettelijke beschouwing heeft zich aan de gereformeerde kerk medegedeeld en is hare kranke zijde. Dit gebrek bleef hare schriftbeschouwing aankleven in de volgende eeuwen en werd zelfs nog versterkt door den geest dier eeuwen. Meer nog dan Calvijn zelf vergaten de godgeleerden van lateren tijd het historisch karakter der Schrift. Maar nu wij die dwaling inzien en daarvan teruggekomen zijn, moeten wij daarom het schriftbeginsel zelf prijs geven en aan de heilige Schrift minder gezag toekennen, dan toen het geheel dier schriften als onmiddellijk van God gegeven en ingegeven werd beschouwd, met voorbijgang van haren menschelijken en historischen oorsprong? Integendeel dat beginsel verkrijgen wij gelouterd terug, het gezag der heilige Schrift wordt bevestigd, hoe meer wij hare samenstelling historisch beschouwen. En ziet, Calvijn zelf is ons hierin de voorganger. Wie heeft gelijk hij den weg gebaand voor eene gezonde schriftuitlegging, waarin op de eigenaardigheid der schrijvers, op den tijd waarin zij leefden, de omstandigheden waarin zij verkeerden, gelet wordt ? Calvijn is de vader geworden der nieuwe schriftuitlegging, eerst in onzen tijd recht gewaardeerd. En hier vooral hebben wij zijn werk te voltooien en niet te vreezen de Schrift zelve in het aangezicht te zien, ten einde haar zelve te laten getuigen omtrent zich zelve. Wij hebben niets te vreezen haar te zullen verliezen, integendeel wij bezitten haar eerst recht als heilige Schrift, als Gods woord, hoe meer wij haar begrijpen. Het is omdat Gods werk niets verliest als wij het van naderbij beschouwen; het is omdat God zicli openbaart niet in denkbeelden maar in feiten, niet in stelsels maar in de geschiedenis. Welnu, de geschiedenis van Israël met haar einde, hare eeuwige voltooiing in den Messias van Israël, ziedaar Gods openbaring aan de menschheid, dë spiegel van hare ervaringen, de sleutel tot liare geschiedenis. De israelitisclie schrift, de bijbel, is ons, niet als wetboek maar als profetische schrift, profetisch van het begin tot aan liet einde, eerst het rechte woord Gods, de getuigenis des Heiligen Geestes. Hoe meer wij haar als zoodanig beschouwen, des te meer zal zij hare kracht aan ons openbaren, en het schriftgezag zal ons niet zijn een van buiten opgelegde wet, waarvoor rede en geweten zwichten, maar de getuigenis van den levenden God, waarmede rede en geweten die ook uit hem zijn samenstemmen, zoodat de Heilige Geest in ons medegetuigt met zijn woord buiten ons. Uit hetzelfde beginsel der volstrekte souvereiniteit Gods is in de tweede plaats te verklaren het leerstelsel der Hervormde kerk. Het is een teeder punt, dat wij hier aanvoeren. Gij weet het, het eigenaardige in dat leerstelsel bestaat in die leerstukken, die het meest den weerzin wekken van zijne bestrijders, en die ook vaak op eene wijze worden voorgesteld, dat die weerzin maar al te zeer wordt gewettigd. Het zijn de leerstukken van Gods voorbeschikking en vrije verkiezing. Maar hoort Calvijn zeiven daarover spreken. , Omdat ik uitspreek en vasthoude — zoo spreekt hij in zijne voorrede voor de uitlegging der Psalmen — dat de wereld wordt geleid en bestuurd naar eene verborgene voorzienigheid Gods, verheft zich eene menigte van aanmatigende geesten, die daar mompelen, dat dan God ook is oorzaak der zonde, 't ls eene lichtvaardige lastering, en die van zelve zou verdwijnen, zoo er niet waren die gretig dergelijke redenen opvingen.' Ziet, het was de diepe eerbied voor het verborgene van Gods raad en weg, die het aan Calvijn verbood iets ter wereld toe te schrijven aan de willekeur van het schepsel. Het was het diep ootmoedig zich buigen onder de verborgenheid van het Godsbestuur, dat hem met kinderlijken eenvoud deed stilstaan voor dien raad, dien schepselen niet doorgronden. Vraagt gij, of hij in de dog- matische uiteenzetting van dit geloofsbeginsel daaraan niet ontrouw is geworden ? Ik durf hem daarvan niet vrijspreken. Soms, als hij met de scherpzinnigheid zijns verstands voortredeneert, verlaat hem de tucht des Heiligen Geestes, verliest hij zich in zijne hooge vlucht, en hoort hij de stem niet: tot hier toe en niet verder. Waar Paulus terugtreedt in zijn tragisch verheven vraag: Wie zijt gij, o niensch, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen die het gemaakt heeft zeggen: waarom hebt gij mij aleoo gemaakt? (Rom. IX : 29), daar waagt Calvijn een stap verder en hij verliest den vasten grond. Maar, voorwaar, indien hij had kunnen voorzien welk een misbruik van eene leer zou gemaakt worden, die bij hem uit diepen ootmoed des harten, uit de behoefte om Gode alleen de eer te geven voortkwam: ik durf gissen dat hij aan zijn stouten geest de teugels zou hebben aangelegd, geluisterd zou hebben naar de stem, die daar zegt: de verborgene dingen zijn voor den Heer, maar de geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen. Maar wij nu, hebben wij wederom om het misbruik de groote waarheid te miskennen, die alleenlijk in den schoolschen vorm waarmede zij omkleed was, tot eene gevaarlijke dwaling is geworden ? Dat zij verre. Blijven wij zeggen en getuigen met het schoone, echt gereformeerde lied uit onzen bundel: er ligt een onbeschrijfelijke troost en kracht in die leer, alzoo opgevat en in den geest van onzen Lodestein uitgesproken: Gez. XXI TS. 7, S, 9, 10. Raad, dien sehepslen nooit doorgronden, Raad, waardoor de hemel staat, Onuitspreeklijk wijze vonden Van des aardbols wicht en maat, Waardoor 't al is afgoteekend, Kunstig op zijn plaats gesteld, Eeuw en dag en uur berekend, Starrenheir en stof geteld. Onbegrjjplijk hoog beramen, Raad, waarnaar de hemel zweeft, Al het schepslenheir te zamen Zich beweegt en roert en leeft, Die de raadren en de veren Van dit machtig uurwerk drijft, Zoo dat, in hun talloos keeren, Niets verwrikt, of achterblijft. Ja, wij bukken voor dien wijzen, Dien bepaalden raad, die wis Al ons lieven, al ons prijzen, Meer dan alles waardig is; Wie zou ooit, om eigen voordeel, Wenschen, dat die keten brak, Of dat schatten in zijn oordcel Lichter, dan zijn ongemak V Nutter ging nog, eeu der dagen, Dit geheele wereldrond, Dan uw godlijk welbehagen, Dan een stip daarvan, te grond. Hier verdwijnt, wat ooit moog blinken, Vrienden, rijkdom, eer of staat, Laat het vallen, laat het ziuken, Niets besta dan deze raad! Eindelijk, uit hetzelfde beginsel van de volstrekte souvereiniteit Gods verklaart zich de kerkvorm, die uit de zwitsersche Hervorming ontstaan is. Hier was de omkeering radicaal en liet niets van liet oude bestaan. Vergelijkt die prachtige kerkgebouwen der Middeleeuwen, meesterstukken vaak der christelijke kunst, met de eenvoudige bedehuizen, soms niet eens die, maar zolders en schuren ol' wel onder den blooten hemel: waar de Hervormden te zamen kwamen of komen. Treedt die bedehuizen binnen en alle sporen der christelijke schilder- en beeldhouwkunst zijn verdwenen, geene beelden nog schilderijen meer, zelfs geen altaar noch kruis zoo als in de luthersche kerken. Niets dan het eenvoudig spreekgestoelte, hoogstens, en aanvankelijk zelfs dat niet, een orgel. Zoo gij eenige gave hebt van onderscheiding der geesten, gij bebt terstond den geest gemerkt die zulk eene inrichting beheerscht. Het is de toepassing van het apostolische woord: de tempel Gods eijt (jij. Met levende steenen wordt die tempel gebouwd. De geest is de bouwmeester, de Geest in de gemeente. Daarom, waar twee of drie vereenigd zijn in den naam des Heeren. daar is de Heer in hun midden. Maaide gemeente wordt gebouwd door bet woord, de Geest werkt door het woord. Daarom, dienaars des woords zijn er, allen gelijk in rang, om huns werks wille te eeren, maar geene geestelijken, geene priesterlijke ordeningen, geene wijding van het woord door het ambt, neen eene wijding van het ambt door bet woord. Daarom ook, ouderlingen der gemeente die haar vertegenwoordigen omdat zij haar geest uitdrukken en opzieners zijn in de gemeenschap des Geestes, en geene gezagvoerders over de kudde des Heeren. O heerlijke eenvoud, o heilige vrijheid, waar Jezus Christus alleen de Heer is en zijn woord het eenige tuchtmiddel ! Wij verwonderen ons niet over de snelle uitbreiding, over de onvergelijkelijke kracht, over het onsterfelijke leven eener kerk, die alzoo den moed heeft gehad de smaadheid der wereld tot hare eer te stellen, en van de vorsten die haar verwierpen een beroep te doen alleen op Hem, die Koning is aan Gods rechterhand. Wij begrijpen het hoe de vervolgingen haar niet hebben kunnen uitroeien, hoe, wat meer zegt, de rust zelve haar niet op den duur heeft kunnen ontzenuwen. Wij begrijpen de veerkracht, de jeugd, de onsterfelijkheid eener kerk op het woord Gods en alleen op dat woord gebouwd en die geenen anderen koning wil dan Jezus Christus den Heer; en wij hebben goeden moed voor de toekomst, hoe veel er ook zij dat ons verontrust of verontwaardigt-, goeden moed, omdat het woord niet gebonden is, niet gebonden kan worden, en het woord doet waartoe het gezonden is: al het welbehagen Gods. IV 2 III. Ja, wij hebben goeden moed voor de toekomst, goeden moed als wij staren op het verleden, goeden moed als wij zien op het heden. Goeden moed als wij staren op het verleden. Eene kroon heeft de hervormde kerk nooit gedragen, wel een kruis; zij is de vervolgde en gemartelde kerk bij uitnemendheid geweest, en toch ook de veroverende en inwendig verheerlijkte. In het leven van haar grooten voorganger spiegelt zich haar eigen leven at'. Zoo iemand, Calvijn kon van zichzelven getuigen: Als stervende en zie wij leven, als getuchtigd en niet gedood, als droevig zijnde doch altijd blijde, als armen doch velen rijk makende, als niets hebbende en nochtans alles bezittende. (2 Cor. VI: 0, 10). Maar met hem ook de gereformeerde kerk. Ziet op hare lotgevallen. In Frankrijk bijna uitgeroeid, maar in de wereld getuigende door de geschiedenis harer martelaren, herleeft zij thans in het gevoel eener vernieuwde jeugd. In Zwitserland doet zij een klein en arm volk tot een licht zijn der wereld. In üuitschland was zij op het punt hare zuster voor zich te winnen, en wordt alleen door uitwendig geweld binnen zeer enge grenzen teruggedrongen, maar toch wordt hare stem al luider en luider, en schijnt de geest van Melanchton, Calvijn's vriend, dien van Luther te bezweren om over het graf heen de broederhand te reiken aan den gehaten Zwitser. Engeland ontwaakt uit den nacht der barbaarschheid op hare aanraking, en door het Calvinisme — Engelands uitstekendste geschiedschrijvers erkennen het bijna eenstemmig — wordt het volk der eilanden het krachtigste volk van Europa, want die leer maakt geen lijdelijke menschen, zooals sommige lasteren, maar veerkrachtige. Engelands zonen vestigen haar op Amerika's velden, en ziet het, in den zoo deerniswaardigen en toch in vele opzichten zoo zielverheffenden reuzenstrijd, die daar thans gestreden wordt; — zielverheffend, want daar wordt gestreden voor eene gedachte, voor een beginsel, voor een christelijk beginsel; zjet i^t of daar veerkracht is iu die maatschappij van ruwe Puriteinen, in dat volk, dat aan zijne toekomst gelooft en daarop bouwt als ware het een verleden. — En Nederland? Nederland! Nederland! Is het niet groot geworden en sterk door die door velen zoo miskende of gehate of jammerlijk verminkte belijdenis der vaderen? En is de partij, die ook thans deze belijdenis is toegedaan, alhoewel eene minderheid geworden, is zij eene minderheid waarmede niet te rekenen is, die geene kracht betoont, die slechts vergetelheid en verachting verdient 1 O, spreekt mij niet van eene oorspronkelijke nederlandsche hervorming, die door het vreemde Calvinisme zou zijn verdrongen en die thans zou verdienen te herleven. Het is hier de plaats niet vraagstukken van dien aard te behandelen; maar dit veroorloof ik mij te zeggen, dat het onder den schijn van vaderlandsliefde voorzeker niet getuigt van grooten eerbied voor het vaderland, voor het nederlandsche volkskarakter en voor Nederlands historie, om aan te nemen dat onze vaderen zoo voetstoots eene vreemde belijdenis zouden hebben aangenomen, met prijsgeving van hunnen eigenen schat. Te meer, zij werd hun niet opgelegd, zij hebben haar vrijwillig aangenomen, ja voor haar goed en bloed prijs o-eliad. Het waren geene vreemde indringers, die den tachtigjarigen strijd gestreden hebben. Het was de landzaat, en deze had vooi verreweg het grootste gedeelte niet de luthersche maar zwitsersche hervorming aangenomen, de zwitsersche in den vorm dien Calvijn daar aan had gegeven. Onze nederlandsche geloofsbelijdenis is calvinistisch; onze heidelbergsche catechismus is voor het grootste gedeelte, wat het bezielend beginsel betreft, calvinistisch. Op de synode van Dordrecht is het Calvinisme niet aangenomen maar bevestigd. Voorzeker, ik wil geenszins miskennen, wat ei aan de anticalvinistische zijde goeds bestond en bestaat. Ik beweer geenszins, dat al onze groote mannen, in de rechtszaal en gehoorzaal, in 's lands vergadering en aan de hoogescholen, op het slagveld en op zee, dat zij allen Calvinisten waren, kinderen der gereformeerde kerk. Ik ben geenszins geneigd de verdiensten te miskennen van Arrainianen en Mennonieten, noch hun de nederlandsche eigenaardigheid te ontzeggen. Maar ik kom op tegen de partijmeening van zoo velen lieden ten dage in kerk en staat, die het Calvinisme in ons vaderland een vreemde plant durven noemen, welke van den vaderlandschen grond behoort uitgeroeid te worden; en ik beweer dat dit is Nederlands historie, Nederlands grootste mannen in het aangezicht slaan, en op het nederlandsche volkskarakter een blaam van onzelfstandigheid werpen die het niet verdient. Of waren de duizenden en tienduizenden die in de gereformeerde belijdenis de uitdrukking vonden van hun geloot geene Nederlanders? Zij toonen toch nog al, dunkt mij, hun vaderland lief te hebben, zij staan ten minste niet achter bij anderen in ijver voor wat zij vaderlandsche belangen en nederlandsche beginselen noemen, in liefde voor Nederland en Oranje. Welnu dan gij, nederlandsche hervormden, ontwaakt, ontwaakt en staat in de kracht des Heeren die uwe mogendheid is, tegen die u uwe kroon willen benemen, en waakt en strijdt voor de u toevertrouwde erfenis, voor het woord en de waarheid Gods, voor al de belangen van het dierbaar vaderland, geestelijke en stoffelijke beide! Ontwaakt, zeg ik, en staat in de kracht des Heeren! Wat wil dit zeggen? Dat gij vleesch tot uw arm moet nemen, dat gij onverdraagzaam moet zijn jegens andersdenkenden, en onrechtvaardig jegens degenen die niet met u gaan? Dat zij verre. Dan verdiendet gij den naam van Hervormd niet. Wij zagen het: het is de roem der gereformeerde kerk Gode alleen de eer te geven, op Hem te bouwen, op hem alleen. Neen, niet ondanks maar krachtens het geloofsbeginsel onzer kerk wek ik u op en vermaan u tot alle zachtmoedigheid, tot alle lijdzaamheid, tot alle verdraagzaamheid, tot alle zelfverloochening der liefde. Zij alleen die gelooven haasten niet, zij werken God niet vooruit maar werken met Hem mede; zij gaan niet voor maar volgen. Wijd is het beginsel des geloofs, het hecht zich met liefde aan alles wat edel is en goed, aan alles wat wel luidt, aan alles wat nog eenige belofte heeft, eeuigen zegen, zij het ook een verhorgen. Maar het beginsel zelf is niet vatbaar voor plooiing, liet is onwrikbaar, onbewegelijk. Het prijsgeven is den Heer verloochenen, zich zeiven overgeven aan allen wind van meening en eindelijk nit zwakheid eene valsclie vastheid zoeken, eene vastheid in onverdraagzaamheid en eigenzinnigheid. Het beginsel, wij zagen het, is de eere Gods. De eere Gods. Daarom in de eerste plaats hoog opgeheven de standaard van Gods woord. Daarom de bijbel in uw huis, de bijbel in de school, de bijbel in uw hart. Daarom geen onderzoek geschroomd, maar diep, diep gedolven in de schatten \an het woord, opdat wederom ontsta, en — ja, want zij is toch niet gansch uitgestorven — wat Nederlands roem was in het verleden: eene in de Schrift wel ervarene, helder denkende en blijmoedig belijdende geloovige gemeente, een geslacht niet van ijdele betweters maar van discipelen des woords, dat rekenschap weet te geven van de hope des (Jhristens. De eere Gods. Daarom, op God vertrouwd. Vertrouwd op zijn almachtig bestuur, op de verborgene wegen zijner Voorzienigheid, op zijne vrijmachtige en almachtige genade. Vertrouwd op dien God, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er, die de harten der koningen leidt als waterbeken, en die zijn Geest uitstort over het dorre zoodat beken vlieten in het woeste land en de woestijn verandert in een tuin Gods. Op God vertrouwd en dan met rustigen tred voorwaarts op den weg der gehoorzaamheid, zij het ook een kruisweg, wetende dat uwe verlossing nabij is, dat Hij. die te komen staat zal komen en niet vertoeven. De eere Gods. Daarom, zijt zelfstandig in uwe belijdenis, niet afhankelijk van 's menschen woord, van menschelijk gezag niet hakende naar menschengunst. Zijt gij de gemeente van Jezus Christus, dan past u ook vrijmoedigheid bij de zachtmoedigheid, veerkracht bij den ootmoed. Dan behooren bij u niet te zijn trage handen en slappe knieën. Dan moet gij medewerkers Gods zijn als geliefde kinderen. Ziet, hoe veel staat u te doen in deze groote stad, waar zoovelen zijn zonder kennisse Gods, zonder vreeze zijns naams. Hoe veel staat u te doen naast uwen dagelijkschen arbeid, te doen voor Gods koninkrijk, te doen voor het heil der zielen. Ziet, het wordt toch al meer en meer ongerijmd om slechts een beroep te doen op de kerk en de ijdele uitvlucht te gebruiken: de kerk moet het doen. Ja, de kerk moet alles doen. Maar de kerk dat zijt gij, gemeente des Heeren. In de Schrift is het één woord: kerk en gemeente. Zoo gij gelooft dan belijdt gij, zoo gij belijdt dan getuigt gij met woord en daad voor uwen Heer, en voor hem getuigende wint gij zielen voor hem. Dat is de eenige weg waarop het koninkrijk der hemelen zich uitbreidt, en omdat onze kerk dien weg heeft erkend en betreden bestaat zij tot op dezen dag. Zoo zij dien verlaat zal zij vergaan. Maar neen, dat zal niet zijn. Nederlands volkskerk zal niet bezwijken. Wij hebben goeden moed, ziende op het heden. In Genève vraagt een prediker: „Zal de gedenkdag van den dood van Calvijn de sterfdag zijn voor Genève's nationale kerk? Hij zal het zijn, zoo die kerk hare beginselen verlaat." Zoo ook vraag ik: Is de nederlandsche belijdenis gestorven in de nederlandsche kerk? Maar neen, antwoord ik blijmoedig, ziende op u, ziende op het ontwaken, dat alomme vernomen wordt. Neen, daar wordt een geruisch des levens vernomen in de vaderlandsche gemeenten. Het ongeloof schudt ons wakker. Immers talrijker worden de stemmen: wij willen geen modernen Christus; wij willen den ouden, den eeuwigen, die niet sterft, die eeuwig leeft, die koning is ook over deze eeuw. Zoo velen gij in Hem gelooft, spreekt de keuze uwer harten uit in uw lied, zingend: Ja, U kiest ons hart Eeuwig tot zijn koning! Onder vreugd en smart Geld' uw liefd' ons 't meest, Strekk' ons hart uw' Geest Eeuwig tot een woning! Gez. XLVIII vs. 10. DE GETUIGENIS VAN DEN APOSTEL PAITLUS VOOR DE OPSTANDING DES HEEREN. Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat, door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zoodanige wijze als ik het u verkondigd heb, tenzij dan dat gij te vergeefs geloofd hebt. Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften; en dat hij is begraven, en dat hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften; en Jat hg is van Ce'fas gezien, daarna van de twaalve. Daarna is hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerendeel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen. Daarna is hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen. En ten laatste van allen is hij ook van mij als van een ontijdig geborene gezien. Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzoo prediken wij, en alzoo hebt gij geloofd. 1 Kor. 15 : 1—8, 11. Veel is er in den laatsten tijd gesproken over het verschil van richting tusschen den apostel der heidenen en de oudere of zoogenaamde joodsche apostelen, wier getuigenis ons in de twee eerste Evangeliën alsmede in sommige brieven bewaard is. Dat verschil bestaat. De apostel Paulus zelf spreekt er van in zijn brief aan de Galaten en ook in het XVe hoofdstuk der Handelingen komt het niet onduidelijk te voorschijn. Niet enkel met het doel om voor deze oude getuigenis eenen nieuwen prediker te verwekken is de verheerlijkte Heer aan en in Paulus geopenbaard geworden; maai ook ten einde haar uit te breiden, te ontwikkelen en nieuwe schatten te doen ontdekken in Hem, in wien al de schatten van kennis en wijsheid verborgen zijn. Paulus is niet alleen navolger geweest van Jakobus en Petrus, die als „ zuilen" der gemeente geacht werden, maar een oorspronkelijk inzicht is hem gegeven in den aard der heilswaarheid, in de betrekking waarin het evangelie staat tot de heidenwereld, dat is tot het natuurlijke let en dei menschheid. Door Paulus zijn de grondslagen gelegd \an eene christelijk-wijsgeerige beschouwing van de geschiedenis der menschheid. Het ligt in den aard der zaak, en wij zouden het kunnen \ ermoeden al trollen wij er ook hier en daar de sporen van aan in de nieuw-testamentische schriften, dat dit inzicht niet zonder strijd werd opgenomen in de joodsch-christelijke levensbeschouwing der oorspronkelijke apostelen. Over den aard van dit verschil wenschen wij thans niet te spieken. Het is Wellicht niet altijd met de bezadigdheid der zuivere waarheidsliefde voorgesteld, en daardoor is aanleiding gegeven dat anderen het met niet minder groote hartstochtelijkheid trachten te ontkennen en te verbloemen. Het is voor velen in de gemeente moeilijk te begrijpen, dat groot verschil van richting bestaanbaar is met eenheid van geloofsbeginsel. Des te meer ook opdat het verschil juist gekend en gewaardeerd worde is het noodzakelijk te wijzen op den gemeenschappelijken grondslag waarop beiden, de apostelen deibesnijdenis en de apostel der heidenen, hunne prediking bouwden. Dezellde apostel die zich beroemt niet met vleesch en bloed te rade te zijn gegaan toen het Gode behaagd had zijnen Zoon in hem te openbaren, die den apostel Petrus in het aangezicht wederstaan had, verklaart hier van zijne getuigenis omtrent hetgeen hij den grondslag acht te zijn der apostolische prediking, namelijk de opstanding des Heeren: Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, namelijk de oudere apostelen, alzoo prediken wij, en alzoo hebt qij geloofd. Deze getuigenis van den apostel Paulus omtrent het historisch feit — voor hem is het een historisch feit — dat de grondslag is van zijne en hunne prediking, verdient al onze aandacht. Inderdaad, wij hebben hier vóór ons eene getuigenis omtrent de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, die met dejohanneïsche — gesteld dat deze, waar wij niet aan twijfelen, voor de rechtbank eener onpartijdige historische kritiek als echt en geloofwaardig zal blijven bestaan. — geacht moet worden eene der vastigheden te zijn waarop ons geloof aan dat feit rust, en zonder welke de getuigenis der evangelische overlevering in de drie eerste évangeliën vervat ter nauwernood toereikend zoude zijn om dat geloof boven allen twijfel te verheffen. Dit zeggende bedoel ik geenszins de waarde dier berichten te verzwakken, integendeel haar te bevestigen. Ik bedoel alleen dat de berichten der drie eerste Evangeliën, van wege het karakter zelf dier oorkonden, hunne aanrakingspunten met de alom geldende wetten der historische kritiek zouden missen, en tot een raadsel in de geschiedenis worden, zonder de getuigenis dier mannen door wie het evangelie in de heidenwereld is geplant of bevestigd geworden. Door deze toch is liet christendom op het gebied der verschijnselen van de algemeene wereldgeschiedenis overgegaan. Wij bepalen ons thans tot de getuigenis van den apostel Paulus. Het is in den tijd dien wij beleven niet overtollig, wat zeg ik? het is dringende behoefte geworden, ook in de gemeente deze vraagstukken te behandelen, opdat wij weten mogen dat wij, geloovende aan Jezus' opstanding uit de dooden, geene kunstig verdichte fabelen zijn gevolgd. Wij hebben dan hier vóór ons de getuigenis van den man. door wien voor het eerst het evangelie van Jezus Christus uit de joodsche afzondering in de openbaarheid der heidenwereld is gekomen en eene publieke zaak, een publiek belang is geworden. Eene getuigenis waarvan de echtheid door niemand betwijfeld wordt. Inderdaad is het merkwaardig, en mogen wij daarin de leiding van Gods voorzienigheid opmerken, dat dil bericht omtrent de verschijning des \ errezenen wordt aangetroffen niet in een der, hoe ook ten onrechte, door sommigen betwijfelde brieven, maar juist in een dier vier, waarvan zelfs de meest radicale moderne kritiek de echtheid niet heeft durven aantasten. Deze kritiek toch, die niet van eene onpartijdige beschouwing der historische oorkonden maar van eene wijsgeerige beschouwing der geschiedenis uitgaat; want zij houdt het Christendom voor het product deilangzaam zich ontwikkelende gedachte en kan dus geene waarde hechten aan den bovennatuurlijken oorsprong des evangelies ; deze kritiek heeft het nog niet gewaagd de beide brieven aan de Korinthiërs, benevens die aan de Romeinen en aan de Galaten aan den apostel Paulus te ontzeggen. De Apostel Paulus alzoo getuigt, niet langer dan ongeveer vijfentwintig jaren nadat het hier vermelde zou hebben plaats gevonden, met een beroep op hetgeen hij eenige jaren te voren mondeling had verkondigd, dat Jezus Christus ten derden dage na zijn sterven is opgewekt uit de dooden en dat dit blijkt uit vele verschijningen des Verrezenen. Laat ons eerst naar de waarde dier getuigenis, vervolgens naar de belangrijkheid van het feit dat zij vermeldt, onderzoek doen. I. Dat de christelijke kerk ontstaan is door de prediking van Jezus opstanding uit de dooden, wordt door niemand ontkend. Evenmin dat die prediking de vrucht was van het geloof der predikers. Evenmin dat dit geloof rust op de meening waarin de predikers verkeerden, dat zij den gestorvene levend hadden aanschouwd nadat hij gestorven was. De eerste getuigen van 's Heeren opstanding geloofden dus dat de gestorvene hun levend verschenen was. Maar dit geloof meent men te kunnen verklaren uit den opgewekten toestand waarin hun geestelijk leven verkeerde na de kruisiging. Het beeld des gestorvenen kon wel voor een tijd onder den indruk der schrikwekkende gebeurtenissen die plaats hadden gevonden, op den achtergrond geschoven en als begraven worden; het verrees weldra in volle kracht en in onverwelkelijke schoonheid. Die verrijzenis van het beeld des Heeren in hun geest was zoo krachtig, zoo overstelpend, dat de teedere grenslijn tusschen in- en uitwendige ervaring door hen werd voorbijgezien. Zij meenden met oostersche verbeeldingskracht buiten zich te aanschouwen wat zij inwendig ervaarden. De zoogenaamde verschijningen des Heeren zijn visioenen geweest. Visioenen! In den visionairen toestand treedt het denkend en oordeelend vermogen van den menschelijken geest op den achtergrond. De kritiek zwijgt. De geest is geheel aanschouwing. Hij verliest zich in het beeld dat hij aanschouwt. Die visionaire toestand kan niet lang duren. Daarna keert het nuchtere denken terug. Op de overspanning volgt een meer natuurlijke en regelmatige toestand. Hoe levendiger het geweest is, des te levendiger ook de herinnering. Geen wonder dus dat de herinnering aan het visioen objectieve werkelijkheid toekende. Het contrast was zoo groot. Wat aanschouwd was en zoo diepe sporen in de ziel had achtergelaten moest ook uitwendige werkelijkheid geweest zijn. Hoe zou men het anders hebben kunnen aanschouwen? De denkende geest begrijpt den visionairen toestand niet, wel de uitwendige aanschouwing. De eerste discipelen geloofden naderhand dat wat zij aanschouwd hadden buiten hen en niet in hen had plaats gevonden. De visioenen werden verschijningen. Als zoodanig spreken en schrijven zij er van; ter goeder trouw. In dien vorm zijn hunne getuigenissen ons overgeleverd in de evangelische schriften. In de twee eerste Evangeliën vindt men die overlevering nog in haar eersten, algemeenen, eenigszins zwevenden vorm. De meer westersche, schilderende en naar bepaalde omtrekken strevende geest van Lucas geeft aan die eerste overlevering een meer historische tint, een meer afgerond karakter. Eindelijk ver- onderstelt de vierde Evangelist de reeds vastgestelde overlevering en bouwt er zijne dogmatische beschouwingen op. Zoo de moderne theoloog. Zijn die beschouwingen juist? Ik vraag nu niet of de aard zelf der evangelische berichten omtrent de verschijningen des Verrezenen met deze beschouwingen is te rijmen, of het mogelijk is die uitvoerige mededeelingen van gesprekken tusschen hem en de zijnen gehouden, toe te schrijven aan onwillekeurige en ongekunstelde overbrenging van visioenen op het gebied der uitwendige geschiedenis, of wij niet veeleer aan opzettelijke en zeer kunstmatige verdichting zouden moeten denken, wanneer wij bij Lukas de Emmaüsgangers hun eigen geestelijken toestand zoo nauwkeurig hooren beschrijven en het onderwijs des Heeren zoo uitvoerig niededeelen, of bij Johannes den geestelijken toestand van Maria afhankelijk vinden van het hooren van haren naam. van het omvatten van het verrezen lichaam, en het geloof der apostelen zien ontstaan op grond van zinnelijke waarnemingen en ervaringen. Dit alles ligt thans buiten ons onderwerp. Ik vraag nu alleen of de getuigenis van Paulus zich geschiktelijk laat invoegen in deze historisch-wijsgeerige constructie. Laat ons zien. In eenen der vier algemeen erkende brieven komt eene getuigenis voor, waarop men meent zich te kunnen beroepen om den apostel Paulus zelf te doen optreden als medegetuige voor gemelde opvatting der verschijning als visioenen. Het is hetgeen wij lezen Gal. 1: 15, 1G : „ Wanneer het Gode behaagd heeft. .. Zijnen Zoon in mij te openharen." In mij, — zoo redeneert men — dus niet: aan mij, dus geene uitwendige openbaring. Indien Lukas in Handelingen IX spreekt van eene uitwendige verschijning, dan heeft hij ook hier weder naar zijne gewoonte op het gebied der uitwendige ervaring verplaatst wat volgens de eigen getuigenis van den apostel inwendig, in zijn gemoed was omgegaan. En nu gaat men aldus voort: Is de ervaring van Paulus inwendig geweest, dan ook is hij zelf een getuige voor het in- wendige van de ervaringen der anderen. Immers hij stelt ze op gelijke lijn met de zijne, en 1 Kor. XV, tot hiertoe een vast steunpunt voor de lichamelijkheid van Jezus' opstanding, blijkt bij nader indenken juist het tegendeel te bewijzen. Wat zullen wij hierop antwoorden? Is de redeneering juist laat ons haar dan beamen, want wij hebben geen ander belang dan de waarheid en zijn met de leugen niet gediend. Maar ook, laat ons nauwkeurig toezien ten einde ons niet door een schijn van juistheid te laten verschalken. In de eerste plaats zij opgemerkt dat ook zij die aan de uitwendigheid der openbaring welke Paulus ontvangen heeft, meenen te moeten vasthouden, geenszins door genoemden tekst in het nauw worden gebracht. Immers zij loochenen niet in het minst de noodzakelijkheid der inwendige openbaring; ja, zij achten dat de uitwendige niet voltooid zou zijn en haar doel niet bereikt hebben, tenzij de vrucht daarvan zij de inwendige openbaring, zoodat zij het zeer goed kunnen begrijpen dat, waar Paulus van zijne ervaring spreekt als van een volbracht feit, hij van eene openbaring van den Zoon in hem spreekt. Indien hij die openbaring aan God toeschrijft, de wijze hoe God haar gegeven heeft blijft hiermede geheel onbeslist, en het verhaal van Lucas wordt door de mededeeling van Paulus althans niet tegengesproken. Derhalve, daar dit verhaal van Lukas het punt is waarom zich de strijd beweegt, zoo moet de vraag van elders beslist worden; en daar die beslissing door den tekst van den brief aan de Galaten niet gegeven wordt, hebben wij te onderzoeken of de apostel ook elders eenige oplossing geeft. Die oplossing nu vinden wij, naar ik meen, in het voorgelezene gedeelte van den lsten brief aan de Korinthiërs. Letten wij eerst op de wijze hoe de apostel het feit vermeldt waarvan hij de werkelijkheid wil bewijzen. Dit zal ons reeds eenig licht geven omtrent zijne bedoeling. Wij lezen dan, vs. 3 en 4: Ik heb ulieden ten eerste overgegeven hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorven is voor ome zouden, naar de Schriften; en dat hij is begraven, en dat hij is opgeweld ten derden dage, naar de Schriften. Dat hij is gestorven. Het is toch wel de lichamelijke dood die hier bedoeld wordt. Daaraan is geen twijfel. Dat hij is begraven. Het is toch een lichaam dat begraven wordt. Dat hij is opgeweld. Zoude het nu mogelijk zijn dat hier de apostel niet meer dacht aan lichamelijke opstanding, dat hier moet gedacht worden aan het voortduren van het persoonlijk leven des geestes in anderen, zij het ook verheerlijkten ja lichamelijk vei heerlijkten toestand, niet aan het weder levend worden*,'an het lichaam dat gestorven was, en de verschijning op aarde van den gestorvene in dat verrezen lichaam? Dan heeft Paulus gesproken op eene wijze zoo als niemand spreekt, en kunnen wij hem niet zuiveren van de verdenking van zijne lezers te hebben willen misleiden. Want voorzeker geen zijner eerste lezers heeft hier kunnen denken aan eene andere dan aan eene lichamelijke opstanding. Wat dien zin nog meer bevestigt is de bijvoeging ten derden dage. Ten derden dage. Zoo de berichten der opstanding de vrucht zijn van inwendige ervaringen door verscheidene personen op verschillende tijden gemaakt, dan is de bijvoeging van het tijdstip der opstanding eene ongerijmdheid. Het kan dus redelijkerwijze niet betwijfeld worden, — en ik geloof ook niet dat het veel betwijfeld wordt — dat Paulus gedacht en geloofd heeft aan eene lichamelijke opstandingvan Jezus ten derden dage. Ja, wie eenigermate bekend is met zijne dogmatiek, zooals die vooral in den brief aan de Romeinen ontwikkeld wordt, weet dat zij geheel gebouwd is op dit feit en dat de apostel eerst daardoor en daarom Jezus als den Messias erkent. Wij bepalen ons tot onzen tekst. Hoe bewijst hij nu het feit dat hij vermeldt? Niet op leerstellige wijze. Hoe gewichtig en belangrijk ook het betoog moge zijn, om uit het Missiasbegrip zelf te besluiten tot de noodzakelijkheid en waarachtigheid van Jezus lichamelijke opstanding, dit betoog ontleent zijne kracht aan de zuiver historische bewijsvoering die vooraf moet gaan. Paulus beroept zich dan ook op de verschijningen des Heeren. Hij vermeldt verschijningen waarvan hij het bericht van de ooggetuigen heeft vernomen althans heeft kunnen vernemen; en verschijningen die hij van de algemeene evangelische overlevering heelt ontvangen, onverschillig of die hem wellicht ook door ooggetuigen zijn medegedeeld. Tot de eerste behooren die aan Cephas en Jakobus. Indien wij Gal. ,1 : 18 en 19 lezen; dat hij na drie jaren weder te Jeruzalem kwam om Petrus te bezoeken en bij hem bleef vijftien dagen en geenen anderen van de Apostelen zag dan Jacobus, den broeder des Heeren; dan is het waarschijnlijk dat hij hun persoonlijk wedervaren bij die verschijningen uit hun eigen mond heeft gehoord, te meer daar de verschijning aan Jakobus elders niet verhaald wordt en in de apostolische overlevering niet is opgenomen. Tot de laatste, die hij wellicht ook van hen maar zeker uit de algemeene overlevering in de gemeente heeft vernomen, behooren de verschijningen aan de twaalve, aan de vijfhonderd broeders op eenmaal, aan al de apostelen. Eindelijk vermeldt hij als laatste verschijning, die hij op gelijke lijn stelt niet de voorafgaande, die welke aan hem geschied is, als aan een ontijdig geborene, dat is aan eenen die daartoe niet de voorafgaande voorbereiding had gehad zooals de overigen, doelende daarmede op het plotselinge en eenigszins geweldige van de omkeering in hem geschied op den weg van Damascus. Indien nu in waarheid deze laatste gebeurtenis uitsluitend op het gebied des inwendigen levens heeft plaats gevonden, zonder uitwendige oorzaak in de verschijning zelve des Heeren, dan voorzeker moeten wij ook bij de eerste aan zulke inwendige ervaringen, aan visioenen, niet aan verschijningen gelooven. Men zou kunnen vragen of zulk een visionaire toestand mo- gelijk is bij velen, twaalf, vijfhonderd op een zelfde oogenblik. Hevige gemoedsbewegingen — wij zien het in de godsdienstige opwekkingen van alle tijden, ook van onzen tijd, — zijn aanstekelijk. De zenuwachtige spanning waarmede zij vergezeld gaan deelt zich licht mede. Doch het is juist het eigenaardige van deze bewegingen, dat zij degenen die er door worden aangedaan buiten zich zeiven plaatsen, dat zij zich dus niet in visioenen maar integendeel in een luid roepen om hulp of een plotseling danken voor verkregen hulp openbaren. Het spreken met vreemde tongen is geenszins een visionaire toestand. Zoodra deze ontstaat is de opgewekte stil, in zich zeiven gekeerd, de gemeenschap met de hem omringende wereld is afgebroken, evenzeer de mededeeling aan haar als de ontvankelijkheid voor indrukken die van haar uitgaan. Eene collectieve visionaire toestand, een gemeenschappelijk inwendig zien van een zelfde beeld, door twaalf, door vijfhonderd te gelijk, acht ik eene ongerijmdheid, eene zielkundige onmogelijkheid. Het gemeenschappelijke veronderstelt een gemeenschappelijk voorwerp dat buiten de aanschouwers geplaatst is en waarop aller oog is gevestigd Daarmede houdt juist de visionaire toestand op. Men kan gerustelijk beweren dat de theorie die de verschijningen des Heeren voor visioenen verklaart niet houdbaar is, en dat ons slechts de keuze gelaten wordt tusschen geschiedenis of opzettelijke verdichting. Maar wij keeren terug tot het bericht van onzen apostelen vragen: wat is meer logisch, het onzekere te verklaren uit het zekere, of het zekere uit het onzekere? Ja, is niet het eerste alleen logisch-noodzakelijk ? Onzeker is dan, — wij onderstellen het voor een oogenblik — wat de apostel bedoelt als hij zegt dat Jezus van hem gezien is. Maar zeker is het, — het wordt ook door de tegenpartij niet ontkend, — dat de oudere christelijke overlevering, door Petrus en Jakobus vertegenwoordigd, onder het zien van Jezus verstond, zij het dan ook ten onrechte, een uitwendig zien, verschijningen en geene visioenen. In dezen vorm heeft Paulus de berichten ontvangen van Petrus, van Jakobus, van de joodsche gemeenten. In dezen vorm deelt hij die berichten mede aan de korinthische gemeente en beroept er zich op in dit schrijven. Op dezelfde lijn stelt hij zijne eigene ervaring. Hoe nu te ontkomen aan dit dilemma? Of Paulus heeft wel geweten dat zijne ervaring inwendig is geweest en beschouwt dus ook de overige, hem medegedeelde, als inwendig, maar stelt ze beide als uitwendig voor, en dan is hij een bedrieger. Of Paulus, wanneer hij zijne ervaring in éénen adem noemt met die der joodsche apostelen en der jeruzalemsche gemeente, toont dat hij haar mede als eene uitwendige, eene verschijning en niet als een visioen opvat. Indien hij zich nu daarin niet bedriegt, dan bevestigt hij onwillekeurig de nauwkeurigheid der overige evangelische berichten. Is Jezus aan Paulus verschenen, wat verhindert ons de getuigenissen der anderen te gelooven omtrent de verschijningen die hun zijn te beurt gevallen, getuigenissen die Paulus zelf voor zoo geloofwaardig houdt, dat hij daarin mede het bewijs ziet van Jezus' lichamelijke opstanding? Maar heeft Paulus zich niet kunnen bedriegen? Wederom kan ik slechts met een woord aanduiden, om niet al te ver buiten het bestek door onzen tekst afgebakend te treden, hoe ongerijmd het is den visionairen toestand te veronderstellen bij den ijverigen vervolger der gemeente op den weg van Damaskus, hoe hier alle zielkundige voorbereidingen tot zulk een toestand ten eenemale ontbraken, althans tot een visioen van den verheerlijkten Heer. Paulus was op den weg van Damaskus geen Stephanus. Maar, mij bepalende tot de historische getuigenis, wijs ik u nog slechts op dit gewichtige punt, dat de apostel zelf toont het onderscheid tusschen visioen en verschijning zeer goed te kennen en beide niet te verwarren. Den visionairen toestand beschrijft hij 2 Kor. XII: l—4. Daar ter plaatse kan niemand IV. 3 denken aan iets uitwendigs. Des te meer gelooven wij den apostel als hij van eene andere ervaring op eene wijze spreekt, dat wij den tekst geweld zouden moeten aandoen zoo wij hier dachten aan een visioen. Wij zouden er kunnen bijvoegen, dat wij aan alle vatbaarheid des menschelijken geestes om waarheid van leugen te onderscheiden zouden moeten vertwijfelen, indien wij het mogelijk achtten dat een zoo diep doordacht stelsel als dat van den apostel, een stelsel, wat meer zegt, dat in zijn eigen leven en in de geschiedenis der kerk gebleken is zulk eene levenskracht te zijn, heeft kunnen opgetrokken worden op den grondslag van zelfmisleiding en zinbedrog. De lichamelijke opstanding van Jezus Christus uit de dooden is toch de grondslag zoowel der geheele apostolische verkondiging als inzonderheid van den paulinischen leerbouw. Doch dit brengt ons tot het tweede deel onzer rede, waarin wij u zouden wijzen op de belangrijkheid zelve van dit feit. II. Wat zou de reden zijn waarom de apostel Paulus aan dat feit der opstanding des Heeren, dat is de lichamelijke openbaring zijns nieuwen levens aan de zijnen, zoo groote beteekenis hecht, dat hij daarvan zegt, indien het niet op zoodanige wijze behouden wordt als hij liet verkondigt wij te vergeefs, dat is zonder genoegzamen grond, zouden geloofd hebben, dat dus onze geheele verhouding tot Christus en die waarin wij door hem tot God zijn gekomen daarvan afhankelijk is? Is het, zooals dit nog veelal wordt aangenomen, omdat door die opstanding zijne leer hare goddelijke wijding verkrijgt, of wel omdat zij de kroon zet op zijne deugd en heiligheid? Eene wijding voor zijne leer? De stempel der goddelijkheid gedrukt op zijne woorden? Zijne zending van God onmiddellijk door God zeiven bekrachtigd ? Maar, ik bid u: welke wijding kan een leer ontvangen van een feit, tenzij dan dat die leer niets anders zij dan de verklaring van liet feit, als wanneer zij noodzakelijk niet het feit staat of valt? De apostolische leer is afhankelijk van het feit van Jezus' opstanding, omdat zij daarvan de verklaring is. Maar wat de mensch Jezus uit Nazareth heeft gesproken vóór zijne opstanding uit de dooden, is de onmiddellijke uitdrukking van zijn zelfbewustzijn, en kan aan hetgeen met hem en aan hem geschied is geene andere kracht ontleenen dan die van de waarheid van dat zelfbewustzijn te bevestigen. Niet de gebeurtenis op zichzelve maar het bewustzijn des sprekers verklaart zijne woorden. p]en woord heeft alleen kracht door den geest, eene leer moet spreken door hare eigene klaarblijkelijkheid; zoo zij waar is blijft zij het en toont hare waarheid, onafhankelijk van de lotgevallen desgenen die haar verkondigt. De kroon dan op Jezus' deugd en heiligheid? Alsof zij eene kroon noodig had! Alsof wij deugd en heiligheid zouden kunnen erkennen door eene kroon! Ja, wel is Jezus uit de opstanding der dooden krachtig bewezen te zijn de Zoon van God, maar deze titel drukt iets uit, hier althans, wat Jezus is met betrekking tot ons, niet eenige heerlijkheid die hij zou bezitten buiten zijne openbaring in de wereld, en die aan ons zou moeten bewezen worden, alsof hij de Zone Gods zoude kunnen zijn zonder zich juist als zoodanig te openbaren. Het beivezen sijn is niet eene verstandelijke bewijsvoering, maar de openbaring der kracht van den Zone Gods in de wereld. Deze kracht is de geest der heiligmaking, en hare openbaring is de opstanding. In haar openbaart zich de Zoon Gods als Zoon Gods door den geest der heiligmaking. Wat zullen wij dan zeggen? Niet de bevestiging zijner leer, niet het loon zijner deugd is zijne opstanding. Wat dan? Het bewijs der onsterfelijkheid ? Zegt in dien zin de apostel elders, dat door de opstanding van Jezus Christus het leven en de onverderfelijkheid is aan het licht gebracht? Ach, hoe ontzinkt ons die hoop! Indien een wijze der oudheid (Cicero) heeft moeten verklaren na het lezen van het schoonste werk dat uit de niet verlichte en geheiligde rede is ontstaan over de onsterfelijkheid der ziel, dat hij onder de bekoring van den stijl en van het genie van den schrijver (Plato) verkeerende door zijne redenen werd weggesleept, maar nauwelijks het boek uit de handen had gelegd of hij voelde alle vastheid hem ontzinken: hoe zouden wij dan overtuigd worden door de berichten van verschijningen van eenen afgestorvene aan eenige israëlitische mannen, nu vóór achttien eeuwen ? Neen, alleen uit het standpunt der profetische, der israëlitische, der bijbelsche levensbeschouwing, kan aan de opstanding van Jezus Christus geloofd worden ; niet buiten die levensbeschouwing. Daarom doet Paulus ook hier, waar hij van de feiten van Jezus' dood en opstanding spreekt, bij herhaling een beroep op de oud-testamentische schrift. Hij is gestorven voor onze zonden naar de Schriften; hij is begraven en opgewekt ten derden dage naar de Schriften. Maar [ziet, die israëlitische levensbeschouwing is niets anders dan de verklaring van onze behoeften en ervaringen, van ons lijden en van onze hoop. Dat Christus gestorven is en begraven is op zich zelf een feit dat geene beteekenis heeft voor ons inwendig leven, tenzij wij er kunnen bijvoegen: voor onze zonden; en dan kunnen wij er bijvoegen op grond van niet minder geloofwaardige getuigenissen, dat hij is opgewekt ten derden dage. Voor onze zonden: dit is in de eerste plaats wel te verstaan, en om het te verstaan verwijst Paulus ons naar de Schriften, evenals hij ons tot het verstaan van 'sHeeren opstanding mede naar de Schriften verwijst. Wanneer hij dit doet, dan verwijst hij ons in de eerste plaats naar dat groote feit, dat de gansche geschiedenis en de gansche wereldbeschouwing van Israël beheerscht, het feit Gen. III vermeld, het feit dat hij zelf aldus beschrijft (Kom. V:12): „ Gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, omdat allen gezondigd hebben . .. " Wat veronderstelt dit feit? Laat mij het in eenige korte stellingen samenvatten. 1. De eenheid van het menschelijk geslacht: dat uit éénen bloede alle menschen zijn, eene bewering door de zelcere resultaten der wetenschap niet gewraakt al zij het ook niet gestaafd, door de materialisten geloochend, door die natuurkundigen die aan geest gelooven voor waarschijnlijk geacht. 2. De zondeval van den eersten mensch, niet de bewuste, gezochte afval van God, uit haat tegen God ontstaan, maar de poging om buiten God zijne zelfstandigheid te zoeken. 3. Dat door de tweespalt met God tweespalt ontstaan is in den mensch, tweespalt tusschen geest en vleesch. Het evenwicht is verbroken, het overwicht is aan de zijde des vleesches. Wel is de geest niet vernietigd; het ware eene vernietiging van den mensch; het geweten is de openbaring des geestes, maar de begeerlijkheid die uit het vleesch is, is machtiger dan het geweten. De mensch is geworden vleeschelijk, verkoeld onder de zonde. 4. Deze tweespalt tusschen geest en vleesch laat de uitwendige natuur, waartoe het lichaam des menschen behoort, niet onaangetast. Immers door haar heeft de geest de kracht verloren om die natuiir te beheerschen. Zij, de natuur, overheerscht hem in den dood, maar zij mist ook zelve daardoor hare bestemming. Derft de mensch de heerlijkheid Gods, zoo wordt ook de natuur niet verheerlijkt, zij is der ijdelheid onderworpen. 5. Zoo is de bezoldiging der zonde de dood, en de dienstbaarheid der verderfenis strekt zich uit over het gansche schepsel Gods. 6. Niet alzoo evenwel alsof hetzij de mensch hetzij de aarde waarover hij gesteld is door God zou zijn verlaten, alsof het schepsel aan zich zelf, dat is aan het verderf zou worden prijs gegeven. Neen, de zondaar verlaat het paradijs met de belofte van verlossing in het hart. Daar is eene bewarende, daar is eene voorbereidende genade Gods, die in de oude menschheid den aanleg bewaart, de behoefte aan verlossing, den wensch naar, het uitzicht op verlossing. 7. Deze verlossing geschiedt niet, kan niet geschieden op werktuigelijke wijze. Zij is geen van buiten opgelegde. Zij veronderstelt opgewekte behoeften. De weg der vrijheid buiten God moet dus eerst ten einde toe bewandeld worden eer de verlossing komt. Daar is eene volheid der tijden, eene volheid van opgewekte behoeften onder de heidenen, eene volheid van voorbereidende openbaringen onder Israël. 8. Deze verlossing geschiedt doordat in die volheid der tijden de Zoon Gods, zijn beeld en het beginsel of de kracht der schepping Gods, 's menschen eeuwig voorbeeld, hij door wien alle kennis Gods aan de menschheid ook vroeger was geschonken, eindelijk de openbaring zijns zelfs heeft voltooid door zelf mensch te worden. De menschgeworden Zoon Gods deelt nu in al de ellenden die door de zonde over den mensch zijn gekomen. De tweespalt van 's menschen lot ondervindt hij in hare bitterheid aan geest, ziel en lichaam; maar hij overwint die door zijn onsterfelijk en onverderfelijk leven. De dood sterft aan hem den dood. De dienstbaarheid der verderfenis waaraan de natuur is onderworpen is in zijn lichaam overwonnen, doordat dit lichaam schoon den dood stervende toch het verderf niet ziet. Hij is gestorven voor onze zonden, opgewekt voor onze rechtvaardigmaking. 9. Opgewekt voor onze rechtvaardigmaking. Wanneer hij uit de dooden opstaat, dan behoort hij niet meer tot deze wereld die in de zonde ligt. Hij wordt gezien van de zijnen, hij spreekt tot hen woorden van eeuwige vertroosting en wekt in hen eene levende hoop. Zij worden door zijne opstanding wedergeboren tot eene levende hoop. Maar hij gaat niet meer met hen om als vroeger. Zijn leven is niet meer van deze sfeer. Wat hij gestorven is, dat is hij der zonde eenmaal gestorven; en dat hij leeft, dat leeft hij Gode. Hij is opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders. Zoo is hij geworden de tweede Adam, de rechtvaardige, het hoofd eener tweede menschheid, die niet meer uit haar paradijs geban- ïien wordt. Dat paradijs ligt vooralsnog in de voor ons oog onzichtbare wereld, achter het voorhangsel des doods. Het is de hemel waar Christus ons is voorgegaan, en die hem blijft bevatten tot dat het werk der toebereiding zijner gemeente zal volbracht zijn en zij rijp zal zijn voor zijne heerlijkheid. Dan valt het voorhangsel weg. De scheidsmuur tusschen aarde en hemel is gevallen, en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde verkondigen de heerlijkheid des Verlossers en de heerlijkheid zijner verlosteh. Zulke heerlijke verwachtingen en uitzichten staan en vallen met de opstanding des Heeren, met zijne lichamelijke opstanding. En nu, wat dunkt u ? Is het voor de gemeente van belang van die opstanding te zijn verzekerd? Zoo niet, de historische getuigenissen behoeven u niet bezig te houden; hoe vast ook, zij zijn in zichzelve ongeloofelijk. Het wordt niet gezien dat iemand uit de dooden opstaat. Hoe zouden wij het van Jezus kunnen gelooven? De historische getuigenissen hebben alleen waarde voor degenen die de beteekenis van het kruis verstaan. Wat verkondigt ons het kruis? De zonde der wereld. Maar waarin bestaat die zonde? In de vijandschap tegen God, de dienstbaarheid aan het vleesch. Onderzoeken wij nu ons zeiven of wij die vijandschap bij ons waarnemen, die tweespalt van geest en vleesch. Hebben wij die waargenomen, dan vragen wij: kan die tweespalt van God zijn? Ziet, de heidensche wijsgeer haar gevoelende leerde dat de stof uit den booze was, het lichaam de kerker der ziel; liever leerde hij dat dan God tot oorzaak der tweespalt te maken. Maar de stof is niet uit den booze, zij is bestemd orgaan te zijn des geestes; het lichaam kan een geestelijk lichaam zijn. Welnu, zie hier de mensch uit den hemel, in wien de tweespalt is opgeheven. jL Izoo is er ook geschreven : De eerste mensch Adam is geworden tot cene levende ziel, de laatste Adam tot eenen levendmakenden geest. Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna liet geestelijke. De eerste mensch is uit de aarde aardsch; de tweede mensch is de Heer uit den hemel. Hoedanig de aardsche is, zoodanig zijn ook de aardsehen; en hoedanig de heinelsche is, zoodanig zijn ook de hemelsehen: en gelijkerwijs wij het beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen tvij ook het beeld des hemelsehen dragen. Doch dit zeg ik, broeders, dat vleescli en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. En nu, om die blijde hope deelachtig te zijn, moet de kracht der verrijzenis in ons blijken. De Geest der heiligmaking moet in ons zijn. „ Houdt het daarvoor dat gij ivel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus onzen Heer. Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheid van dat lichaam. En stelt uwe leden niet der zonde tot napenen der ongerechtigheid, maar stelt u zeiven Gode als uit de dooden levend geworden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid." (Rom. VI: 11—13). Wat is daarvan de vrucht? „Indien Christus in ulieden is, zoo is teel het lichaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der gerechtigheid wil. En indien de geest desgenen die Jezus uit de dooden opgewekt heeft in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken door zijnen Geest die in u woont" (Eom. VIII: 10, 11.) vZoo dan, mijne Geliefde Broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Hceren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer, (1 Kor. XV: 58) Amen. DE HEMELVAART DES HEEREN. En als hij dit gezegd had, werd hij opgenomen daar zy het zagen, en een wolk nam hem weg van hunne oogen. En alzoo zij hunne oogen naar den hemel hielden terwijl hij henenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding, welke ook zeiden: Gij galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel V Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien henenvaren. Hand. 1 : 9 —11- Een israëlitisch wijsgeer van den ouden tijd beschrijft in zijn merkwaardig, diep menschkundig schoon op vele plaatsen duister boek, de Prediker genaamd, den strijd tusschen 'smenschen ervaring en 's menschen geestelijke behoeften. De strijd tusschen de wijsbegeerte der ervaring en de wijsbegeerte des geestes of des geloofs is zoo oud als de menschheid, immers als de gevallen menschheid. Onze ervaringen beantwoorden niet aan onze behoeften, en onze behoeften worden niet verklaard uit onze ervaringen. Zoo was het voor dertig eeuwen, zoo is het nog thans. Deze wijze dan der israëlitische oudheid beschrijft dien strijd ook met betrekking tot 's menschen levenseinde. Inderdaad, daar komt die tweespalt tusschen ervaring en behoefte ten sterkste uit. Hoort hoe hij de ervaring beschrijft: Wat den hinderen der menschen wedervaart, dat ivedervaart ook den beesten, en éénerlei wedervaart hun beiden: gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben cénerlei adem, en de uit non endheid der menschen boven de beesten is geene, want allen zijn zij ijdelheid. zij gaan allen naar ééne plaats, zij zijn allen uit stof en zij keeren allen weder tot stof. (Pred. III: 19, 20). En nu de behoefte: Wie merkt dat de adem van de hinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde? Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde? Bedrieg ik mij niet, dan doelt hier de Prediker op eene eigenaardigheid van den bouw van het menschelijk lichaam en niet op eene eigenaardigheid van 's menschen zieleleven, niet anders althans dan voorzoover deze laatste door de eerste wordt aangeduid. De ademhaling des menschen is eene andere dan die der dieren. „De opgerichte gestalte van den mensch — zegt een geachte nederlandsch schriftuitlegger van deze eeuw 1) — de opgerichte gestalte doet hem opwaarts ademen gelijk de gebukte gestalte der dieren hen nederwaarts ademen doet. Dit was, bij alle volken de oudste opmerking aangaande de voortreffelijkheid der menschen boven de dieren." Voorzeker hadden de oude volken, de heidensche zoo min als het Israëlitische, onze natuurkennis niet. Zij hadden het niet zoo ver gebracht als onze natuurkundigen in de ontleed- en scheikunde, ook niet in de sterrekunde. Zij bleven veelszins staan bij de uitwendige gedaante der dingen. De inwendige samenstelling van het menschelijk lichaam kenden zij minder dan wij; de stof waaruit de lichamen bestaan, zoowel die van het dieren- als van het planten- en liet delfstoffelijk rijk, hadden zij minder dan de wetenschap het thans vermag te doen, herleid tot een zeker aantal eenvoudige bestanddeelen, die in verschillende verbindingen in die lichamen teruggevonden worden; den onmetelijken sterrenhemel hadden zij niet zoo gemeten als het thans met behulp der zoo ontwikkelde werktuigkunde geschieden kan. Hunne wetenschap der natuur in één woord is in vergelijking met de onze, wat het stamelen van een kind is in vergelijking met de stroomende rede des vurigen jongelings; al staat ook wellicht deze tot de 1) Van der Palm. volmaakte kennis in de verhouding waarin, ik zeg niet de taal des vurigen jongelings staat tot die van den bezadigden en gerijpten geest van den nadenkenden en ervaren man, maar waarin, indien er hemelingen zijn, hunne taal moet staan tot die der aardbewoners. Alzoo, hieraan is niet te twijfelen : de wetenschap der natuur heeft verbazende ontdekkingen gedaan sinds den tijd, waarin de bijbelboeken geschreven zijn, en dit heeft onze tijd vooruit op de oudheid. Maar de oudheid heeft toch ook iets vooruit op onzen tijd, en wellicht zou onze hoogmoedige negentiende eeuw niet kwaad doen met in dit opzicht iets te leeren van de oudheid, zooals een wijs man wel eens iets kan leeren van een kind. Ik bedoel den zin voor de beeldspraak der natuur. Een kind kan wel eens invallen hebben, naieve opmerkingen, die den ouden van dagen doen nadenken, die hem eene reeks van beschouwingen openen, die hem tot ontdekkingen leiden waartoe zijn bezadigd verstand alleen met nadenken niet zou gekomen zijn. Zoo is het met de oudheid. De oudheid verstond, wat onze nederlandsche geloofsbelijdenis — wellicht nog uit gehechtheid aan het oude, en omdat de laatste ontdekkingen op natuurkundig gebied toen nog niet gedaan waren, — alzoo heeft uitgedrukt: „dat de wereld voor onze oogen is als een schoon boek, in 't welk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn." Ja, voor de oudheid was de geheele zichtbare wereld, hemel en aarde, een boek, en ieder voorwerp een letter of woord van dat boek. Wel wist zij dat letterschrift niet altijd te ontcijferen, wel bleef zij menigmaal staan voor de onverstaanbare hieroglyphe; maar zij begon stamelend te lezen. Achter de zienlijke dingen merkte zij iets van de onzienlijke, achter de natuur speurde zij den geest, en verheugde zich daarin met eene groote vreugde en vond er eene prikkel in tot nieuwe nasporingen. Eene wijsbegeerte uitgaande alleen van de gegevens der scheikundige ontleding van de stof bezat de oudheid niet, evenmin als eene die zich uitsluitend met de ontleding van verstandsbegrippen bezig houdt; maar wel eene, die met die eigenaardige profetische gave der menschelijke natuur eigen, om namelijk den samenhang der dingen op te merken ook vóór nog de bijzondere deelen zijn onderzocht, om den verborgen zin te ontdekken naar aanleiding van enkele teekenen waarin zich dat verborgene verraadt; wel, zeg ik, eene wijsbegeerte, die de zichtbare natuur beschouwt als den spiegel der onzichtbare, wel eene onbewuste en onwillekeurige aanwending van deze groote waarheid, door den apostel Paulus uitgesproken, als hij zegt, dat de onzienlijke dingen Gods van de schepping der wereld aan uit de schepselen worden verstaan en doorzien. Het is doelende op deze beeldspraak der natuur, uitgedrukt mede in den bouw van het menschelijk lichaam, dat de prediker zegt: wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der heesten nederwaarts vaart in de aarde? Indien hij in zijn tijd, toen wijsbegeerte en godsdienst beide nog algemeen hare uitdrukkingen ontleenden aan de beeldspraak der natuur, reeds aanleiding vond om te vragen: wie merkt het, wie let op deze dingen ? hoeveel te meer hebben wij in onze wijze, niet zelden waanwijze eeuw, reden om te vragen: heeft dan onze verfijnde kennis, onze samengestelde maatschappij, onze beschaving, die in de wonderen der nijverheid zoo veelvuldige aanleiding vindt tot oneindige vermenigvuldiging van zingenot, hebben zij den zin in ons verstompt voor de geestelijke beteekenis der natuur? Zijn de onzienlijke dingen voor ons niet meer openbaar in de zienlijke? Mogen wij niet meer spreken van een hemel, sinds wij weten dat daar boven ons het luchtruim is en dat millioenen sterren hare banen volgen naar vastgestelde orde en maat? Mogen wij niet meer spreken van opstanding, sinds wij weten dat het zichtbare lichaam wederkeert tot stof en dat zijne outbonden bestanddeelen overgaan in nieuwe formatiën en deelen worden van andere lichamen ? Is daar geen beneden en geen boven meer, sinds wij weten dat de aarde zich wentelt om de zon, en dat de zon zelve waarom zij zich wentelt, met haar gansche planetenstelsel zich beweegt, naar ongekende wetten in het onmetelijk heelal? Kunnen de verstandigen onder ons niet meer zonder den glimlach des ongeloofs om de lippen het lied aanheffen: „Hoog, omhoog het hart naar boven; hier beneden is het niét?" Zijn wij in snijdende tegenstelling met de hoogte van beschaving waartoe deze eeuw gekomen is, als wij nog die israëlitische liederen aanheffen tot God in den hemel, en heilige handen en harten opheffen tot de woonplaats zijner heiligheid? Is het: onze Vader, die in de hemelen zijt, de uitdrukking geworden van een versleten standpunt? Behoort het verhaal, dat heden in de gemeente herdacht wordt, nog slechts tot de kinderkamer, als leerrijke gelijkenis, of tot de conventikels van lichtschuwe dwepers, voor wie het ongerijmde het kenmerk is des geloofs? Zijn daar wellicht onder u, die zeggen: „Van een hemel boven mij, waarin God zou wonen, weet ik niet; van eene stem uit den hemel, van een nederdalen uit of een opstijgen naar dien hemel maak ik mij geen denkbeeld hoegenaamd?" „Als ik soms een prediker krachtig hoor ijveren voor een waarheid die van boven geopenbaard, of een Redder die van boven moet zijn nedergedaald, gaat er veel van zijne welsprekendheid voor mij verloren, zoodra ik bedenk" ... 1) Maar ik wil de taal des ongeloofs niet verder overnemen op deze gewijde plaats, en geen aanleiding geven tot onheiligen spot. De vergadering der gemeente is mij nog eene gewijde plaats, en niet slechts het gehoor van een redenaar. Ik acht dat wij hier zijn onder den doop des Heiligen Geestes en dat de engelen Gods aanwezig zijn in de vergadering der belijdende gemeente. Maar, zonder te spotten, zijn daar toch wellicht twijfelaars in ons midden, eerlijke gemoedelijke twijfelaars, die angstig vragen: Indien het ongeloof eens gelijk had, wat dan? Wat dan? JDan laat ons onze kerkgebouwen verlaten en ze aanwenden voor maatschappelijke doeleinden. Dan: laat ons de gemeente ontbinden, zij heeft geene beteekenis meer; de mensch 1) Pierson, Richting en leven, b). 2G. moet liet beneden zich zeiven achten zich nog iets anders dan mensch te noemen, een naam te dragen die, al had ook de persoon aan wien die naam gegeven wordt het anders bedoeld, toch de aanleiding geweest is van de schrikkelijkste en langdurigste misleiding waaraan ooit de mensch zou zijn blootgesteld geweest. Dan: laat ons toch dit oude boek ter zijde stellen, dat boek waarvan het eerste woord is dat God een hemel schiep en eene aarde, en het laatste een woord uit den hemel: „Ja ik kom haastelijk," en dat daartusschen in eene reeks bevat van geschiedenissen, leeringen, vermaningen, beloften en uitzichten, alle met een zelfde thema: de betrekking van hemel en aarde. Dan: laat ons zeggen, — niet meer, want dit is te ruw: laat ons eten en drinken want morgen sterven wij; maar, wat meer omwonden, in fluweelen vormen: — laat ons genieten en vroolijk zijn en ons niet bekommeren om den dag van morgen. Dit bewijst niets, zoo hoor ik u zeggen, voor de waarheid van uwe beschouwingen, voor de waarheid van hetgeen de kerk belijdt. Dat dan de kerk valle, zoo het moet, indien daardoor de waarheid triomfeert, de waarheid, zij liet ook een troostelooze. Beter geen troost dan een valsche. Voorzeker, het feit dat de naturalistische wereldbeschouwing onbestaanbaar is met hetgeen de christelijke kerk belijdt en hetgeen haar als christelijke kerk onderscheidt, dit feit op zichzelf zou niets bewijzen vóór of tegen hare waarheid; indien namelijk deze naturalistische wereldbeschouwing even zoo goed of beter dan de christelijke rekenschap gaf van de behoeften en eischen en strevingen der menschelijke natuur. Maar is dit zoo ? Wat zeg ik? Is niet die menschelijke natuur zelve door haren eigenen onvernietigbaren aanleg, een onophoudelijk protest tegen eene levensbeschouwing die in het onmetelijk heelal nergens plaats laat voor de vrijheid, dat is voor den geest, nergens plaats voor een persoonlijken God noch voor persoonlijke wezens ? Overal natuur en nog eens natuur, regelmatige beweging, onophoudelijke stofwisseling, een onmetelijk, onverbiddelijk raderwerk, dat van eeuwigheid tot eeuwigheid zijne eentonige wentelingen voortzet, wezens afwerpt en weder opneemt die in de voorbijgaande oogenblikken dat zij door liet eene rad werden losgelaten eer zij weder door het andere werden opgenomen, gedroomd hebben dat zij leefden en onsterfelijk waren. Een noodlot alzoo, dat, neen, niet meer boven ons staat, maar waarvan wij zeiven een deel zijn. een blad uit het door niemand ontcijferde boek. Zijn daaruit onze behoeften, onze strevingen, in één woord: is daaruit onze menschelijke natuur te verklaren? Steeds duidelijker komt het uit dat de loochening van de belijdenis der christelijke kerk uitgaat van beginselen, die noodzakelijk naar onverbiddelijke wetten die van 's menschen willekeur niet afhangen en daardoor niet kunnen tegengehouden worden, tot deze uitkomsten leiden. Welnu, daartegen protesteert, ik zeg niet onze hoagmoed, ik zeg niet onze zinnelijkheid — ach. deze weten zich wel te vinden in deze beschouwing, — maar ons geweten, ons gevoel van verantwoordelijkheid, onze behoefte aan vrijheid, in één woord alles wat in ons is geest; daartegen protesteert God in ons Het moet ons genoeg zijn. Al vinden wij voor de behoeften aan eeuwigheid, aan vrijheid, aan heiligheid, aan zaligheid, voor al die behoeften waaruit onze menschelijke persoonlijkheid bestaat, en die in den grond behoeften zijn aan persoonlijke gemeenschap met God, al vinden wij voor al die behoeften geen antwoord in de zichtbare natuur, al vinden wij God niet in de gansche zichtbare wereld, al predikt ons het stargewelf evenmin een Schepper als een hemel, al blijft de dood ons immer spottend toeroepen: ik ben de werkelijkheid, en buiten mij is er geene; toch blijven wij zeggen: de zichtbare wereld is niet het hoogste, is niet het laatste woord der schepping, daar achter is er eene die wij niet zien maar die in ons hart is geopenbaard, eene toekomstige die wij zoeken schoon zij reeds is; daar is een God en daar is een hemel, en daar is eene eeuwige zaligheid in de gemeenschap met God, daar is een vaderhuis en een broederband; daar is een boven dat ik zoek, ik die hier beneden ben. Uit de diepte roep ik tot God in de hoogte, en ik weet dat Hij mij verhoort; want van boven daalt Hij neer en komt tot mij in de diepte van mijn hart. Zoo zij het — zegt wellicht deze of gene uwer — dat de mensch aan zijne behoefte geloove, dat hij vertrouwe op zijn gevoel, het zal hem troosten en heiligen; maar dat hij toch daarmede niet vereenzelvige de wereld buiten hem, dat hij toch zijne inwendige gemoedswereld niet tot het middelpunt make van het heelal, niet wat daarin omgaat tot maatstaf aanwende voor hetgeen buiten hem geschiedt. Hij geloove wat en zooveel hij kan, doch zijn geloof zij niet het beginsel waarvan hij uitgaat in zijne wereldbeschouwing. Dat zou zijn blik benevelen, zijn oordeel vervalschen; voor de wereld buiten hem geloove hij de natuurkunde, die heeft nu eenmaal geen hemel ontdekt, de hemel blijve dus een eisch van het geloof, maar niet eene onderstelling der wetenschap. Hoe weinig verstaan zij die alzoo redeneeren, de beteekenis en de kracht van dat woord geloof'. Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet. Men gelooft niet meer, wanneer men de mogelijkheid stelt, dat de dingen niet alzoo zijn als men ze gelooft. Dat is meening, wankelbare, wisselvallige meening; geen geloof. Ik kan veel onzekers en onbekends toelaten in mijn geloof, maar niet dat geloof zelf voor onzeker verklaren; ik kan toestemmen dat in de wereld, die ik met het geloofsoog aanschouw, oneindig veel duistere punten zijn overgebleven, waar het licht nog niet is doorgedrongen, maar niet dat die wereld zelve die ik aanschouw wellicht niet bestaat, wellicht slechts inbeelding zou zijn mijns harten. Ik kan met den apostel zeggen: Wij hennen ten deele en wij profeteeren ten deele, wij zien nu door een spiegel in een duistere rede; maar dit neemt de kracht van het: wij hennen, wij profeteeren, ivij zien, niet weg. Neen, wanneer ik zeg te gelooven, dan zeg ik meer dan dat ik behoefte heb, dan verklaar ik dat die behoefte aanvankelijk althans bevredigd is, dat mijn vragen en zoeken een antwoord heeft gevonden. Om nu dit antwoord te vinden, dus om te gelooven, is het genoegzaam, te weten dat die behoefte uit God is, dat zij niet mijn daad, mijn werk is, dat ik haar niet willekeurig schep, maar dat zij in mij geschapen is; want wat uit God is moet eeuwig zijn en volkomen, zoo mijn geloof is uit God dan is het onwankelbaar en onfeilbaar. Maar hoe het te weten ? Hoe tot die zekere overtuiging te komen dat alle geestelijke behoeften die in mij zijn gewekt, in waarheid met jeene eeuwige werkelijkheid overeenkomen, dat ik mij gerust kan toevertrouwen aan het streven dat zij in mij wekken ? In één woord: hoe te gelooven dat ik te recht geloof ? Hoe zou ik mij verheugen, indien ik u nu onmiddellijk kon wijzen op het groote feit, dat voor de gemeente het voorwerp is van' feestviering, indien ik u kon zeggen: ziedaar de openbaring in de uitwendige wereld, die zich onmiddellijk aansluit aan de behoeften van de wereld uws gemoeds. Ziedaar den man van smarten wiens weg is geweest: van lijden tot heerlijkheid. Door deze wereld verworpen heeft hij den dood gesmaakt; maar opgestaan uit de dooden is hij opgevaren ten hemel, overgegaan in de wereld der heerlijkheid, waar hij met zich zal vereenigen de zijnen, opdat zij zijne heerlijkheid aanschouwen waarmede hem de Vader heeft verheerlijkt. Maar juist hier hooren wij ons toeroepen: dat is eene overbrenging op de uitwendige wereld van hetgeen behoort tot de inwendige des gemoeds, hier verlaat de godsdienst zijn eigen gebied, met de natuur heeft hij niets te maken. Dat men voor achttien eeuwen niet alzoo onderscheidde was natuurlijk: de natuurwetenschap was nog niet geboren; maar thans, zoekt gij nog eene toekomst voor het christendom, geene andere wordt u gegund, dan eene die het apostolische Christendom hervormt naar de eischen der tegenwoordige ontwikkeling. De opstanding van Christus kunnen wij niet anders erkennen als het herleven van zijn geest in de wereld die hem had verstooten; zijn hemelvaart, niet anders dan in het hart zijner vereerders. Over de opstanding zullen wij thans niet spreken. Hoe nauw IV. 4 deze vraag samenhangt met die der persoonlijke onsterfelijkheid, blijkt reeds daaruit dat de loochenaars dier opstanding in den regel als de vrucht van Jezus'verschijning beschouwen: het voortleven van zijn geest in de wereld, en nietje toebrenging tot hem door persoonlijke bekeering eener gemeente, die der tegenwoordige wereld niet meer toebehoort. Maar op deze vraag wensch ik uw aandacht te vestigen niet betrekking tot het feest van dezen dag: waaraan is het toe te schrijven dat de mensch aan de woorden omhoog en o m 1 a a g eene zedelijke beteekenis hecht ? Wie merkt, zoo vraagde de prediker, dat de adem van de kinderen der mensehen opvaart naar boven en de adem, der beesten nederwaarts vaart in de aarde? En ik meen zijne vraag aldus te kunnen voortzetten: waarom drukt de droefheid ter neder en is er bij vreugde verheffing des aangezichts ? Waarom doet schaamte de oogen ter aarde slaan; waarom hetfen wij het oog naar boven als wij aanbidden ? Is dit wellicht willekeurig, of onderlinge overeenkomst tusschen de menschen, dat zij de gevoelens van hun hart alzoo zullen uitdrukken, dat zij bij droefheid naar beneden, bij vreugde naar boven zullen zien? Daar is dus een boven en een beneden afgebeeld in onze eigene lichaamsbewegingen. Wie merkt het op ? Maar niet alleen in ons lichaam, ook in de ons omgevende wereld; waarom spraken de heidenen van eene bovenwereld en eene onderwereld, en plaatsten zij in de eene de goden van het licht, in de andere die der duisternis ? Of, zoo dit slechts eene openbaring is van de reeds uitgedrukte eigenaardigheid van 's menschen lichaam, waarom is de aarde onder onze voeten duister, en het luchtgewelf boven ons licht, en waarom zeggen wij van het licht dat het goed is en wordt het ons een zinnebeeld van alle zaligheid en leven; waarom noemen wij nacht alle onzaligheid, en zeggen van den dood dat hij is een broeder van den nacht? Ik geef u slechts het beginsel aan dat in tallooze zinnebeelden bij alle volkeren terugkeert, het beginsel, dat onze sterre- en scheikunde niet- heeft vernietigd, dat de zichtbare wereld, alhoewel daar eigen- lijk geen boven en geen beneden is, ons toch als in een spiegel voorstelt een boven en een beneden, waarvan dus de werkelijkheid elders ligt dan in haar zelve. De wetenschap verklaart ons: daar is geen middelpunt in het oneindig getal hemelbollen, althans het is niet ontdekt; dus daar is ook geen hoog en laag. Het zij zoo; maar toch is die wereld alzoo gevormd en de mensch alzoo geschapen, dat de mensch niet anders kan dan spreken van hemel en aarde. Wie wijs is merke dit op en aanbidde God, dat Hij de onzienlijke dingen als heeft te verstaan gegeven in de zichtbare, dat de natuur, die wij niet gemaakt hebben, en het lichaam dat wij niet gevormd hebben, buiten alle wetenschap om en zonder dat de wetenschap het kan wraken, tot ons spreekt van Gods heerlijken hemel en van de aarde als de voetbank zijner voeten en de plaats onzer voorbereiding. II. „Eene wolk nam hem weg van hunne oogen." „Als hij dit gezegd had, werd hij opgenomen daar zij het zagen, en eene wolk nam hem weg voor hunne oogen." Zoo luidt het verhaal in de Handelingen. Het bericht van denzelfden auteur in zijn evangelie luidt als volgt: „en hij leidde hen huiten tot aan Bethanië, en zijne handen opheffende zegende hij hen. En het geschiedde als hij hen zegende, dat hij van hen scheidde en werd opgenomen in den hemel." In het evangelie van Markus vinden wij de evangelische overlevering, die door Lukas meer in bijzonderheden wordt medegedeeld, in haar algemeensten vorm: „Be Heer dan nadat hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan Gods rechterhandt TJit dit bericht zien wij, dat in de apostolische gemeente de zichtbare scheiding en de onzichtbare verheerlijking zich in de uitdrukkingen als vereenzelvigd hadden. Lukas maakt het onderscheid, als hij eerst spreekt van de zichtbare scheiding, dan in het woord der engelen van de onzichtbare verheerlijking. Ook hij evenwel beschouwt de eerste als het zichtbare teeken van de tweede, en het verband tusschen beide, de band die hemel en aarde verbindt, is de laatste daad van den ten hemel varende: het zegenen der zijnen. Zijne handen opheff ende zegende hij hen. En het geschiedde als hij hen zegende, dat hij van hen scheidde en werd opgenomen in den hemel. Het zegenen van zijne discipelen is zijne laatste daad op aarde en zijne eerste daad in den hemel. Dat is en blijft het verband tusschen hemel en aarde: de zegen, die op onnaspeurlijke wijze van den verheerlijkten Heer nederdaalt op zijne gemeente op aarde, en die tot de meest onloochenbare ervaring wordt van haar leven, die het geheim is van hare kracht, de grond van haar bestaan. Dat verband is geestelijk, onzichtbaar. Voorts, wat de zichtbare wereld betreft, is de klove nog niet weggenomen; deze aardsche natuur blijft aan den dood, aan de dienstbaarheid der verderfenis onderworpen, tot dat zijne gemeente door lijden geheiligd rijp zal zijn voor de heerlijkheid en den dood zal overwinnen in des Heeren toekomst, eene overwinning die ook in de natuur is voorbereid door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Hij is de eersteling uit de dooden; maar op dien eersteling volgt de volle oogst. Tot aan die toekomst des Heeren is de klove nog niet weggenomen, wel in beginsel maar niet in de ervaring, de klove tusschen de aarde en den hemel, tusschen de natuur die nog aan het verderf is onderworpen en de verheerlijkte natuur, waartoe het lichaam des verrezenen behoort, de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke. Christus wordt uit de zichtbare wereld weggenomen om over te gaan tot de onzichtbare. Jezus nu, nadat hij zich zeiven levend vertoond had, met vele gewisse kenteekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en spre- kende van de dingen die het koninkrijk Gods aangaan, werd opgenomen daar zij het zagen. Hij wordt aan de sfeer der zichtbare wereld ontrukt om over te gaan in de onzichtbare. Dat is de beteekenis van zijne hemelvaart. Zij is poëzie, maar geene poëzie des menschen, die in gedachten en voorstellingen bestaat, maar poëzie Gods, bestaande in feiten, eene daad Gods, eene werkelijkheid die zooals alle openbaringen Gods, evenzeer tot het gebied der zichtbare als tot dat der onzichtbare wereld behoort. De wolk stelt de scheiding tusschen beide. Eene wolk nam hem weg. Deze wolk bedekt voor onze oogen de hemelsche heerlijkheid. Zij is als de sluier, die over deze gansche zichtbare wereld ligt en die de onzichtbare voor onze oogen verbergt. Deze zichtbare wereld waartoe wij nog behooren, is de wereld van schijn, zij is vergankelijk; daar achter ligt de wereld der werkelijkheid, de onvergankelijke, de onzichtbare. „Eene wolk nam hem weg van hunne oogen „Eene wolk nam hem weg van hunne oogen." Wij begrijpen dat de jongeren hunne blikken onafgewend gevestigd hielden op die wolk die hun schat medevoerde, dat zij hunne oogen naaiden hemel hielden, daar hij wegvoer. Zij doen wat zoo velen vóór hen gedaan hadden met minder hoop dan zij hadden, wat zoo velen na hen zullen doen, die op het woord dat zij ontvangen en ons medegedeeld hebben niet letten. Te staren op den blauwen hemel, zich te verliezen in de aanschouwing der onmetelijke sterrenpracht of wel den blik te laten weiden over den onmetelijken oceaan of op het bonte bloemtapijt der aarde, de natuur te beluisteren of zij ook eene stem mocht doen hooren die hare en des menschen geheimen verklaart. Zegt mij, zoo luidt de dichterlijke angstkreet der lijdende menschheid, zegt mij, o lichtende hemelbollen, zijt gij eene profetie van licht, van het licht dat uit den schoot des nachts zal dagen? Zeg mij, o eentonig golfgeklots, predikt gij verwoesting of brengt gij mij eene groet van lachende boorden aan de overzijde? Zeg mij, o weelderig leven der groenende, onsterfelijk bloeiende aarde, wat beteekent uwe schoonheid, strooit gij bloemen op mijn graf of verkondigt gij mij opstanding en eeuwige jeugd ? Lr ligt iets onbeschrijfelijk weemoedigs in de schoone en onuitputtelijke natuur die ons omgeeft. Alom stemmen des levens, in de vriendelijk blikkende sterren daar boven, in den gloed der zonnestralen, in de frissche koelte van den nacht, in den storm die de baren zweept, in het vroolijke lied der vogelen, in de rijke kleurenpracht der bloemen, tot in de glinsterende tinten van sneeuw en ijs. Ja, alles in de natuur is leven en beweging, alles is schoonheid in duizend afwisselingen; en in de harmonie van het geheel schijnt iedere wanklank zich op te lossen en op zijne plaats te worden tot een welluidend akkoord. Één wanklank blijft, een schrille toon blijft de grondtoon en stoort het welluidend concert: het is de wanklank van ons lijden, de schrille doodskreet die uit den boezem opwelt van den naar leven, naar eeuwig leven dorstenden mensch. Ach neen, geene lafenis biedt gij mij aan voor mijne zielesmarte, o onbeschrijfelijk schoone natuur; geen antwoord geeft uw concert als mijne ziele hijgt naar den levenden God! Ik kan niet met mijn beangst en versaagd hart met u medezingen, o sterren van den morgen, niet met u juichen, o kinderen Gods. Uw taal schijnt mij wel liefelijk, o leliën des velds, en uw lofzang heerlijk, o vogelen des hemels; maar zij vindt geen weerklank in mijn hart dat vol tranen is, en hoe hooger het lied klimt van hemel en aarde, des te dieper is de klaagtoon die daar opwelt uit mijn binnenste, des te duidelijker verneem ik de stem der smarte die de grondtoon is van mijn leven. Wij staren met de apostelen op de wolk; wij zouden staren tot dat het licht van ons oog zich verdonkerde en wij nederzonken in het voor onze voeten geopend graf, zoo daar geene stem kwam van achter die wolk, eene hemelstem, meer verstaanbaar dan de stem der natuur, al komt zij op een geheimzinnige wijze voortgeplant op de aarde. Daar staan de elven op den Olijfberg, aan hun voet ligt Gethsemané, boven hen de wolk; maar Jezus is niet meer met hen, en de groenende top hoe schoon ook is nog de hemel niet, want Jezus is niet met hen. Daar staan zij, maar met hen staan daar twee mannen in witte kleeding. Deze zijn hun onbekend, hoe zij daar kwamen is hun onbekend; het is als of de wolk in hen een menschelijke gedaante had aangenomen en met een geest des levens was bezield geworden. Wie zijn het ? Zijn het nevelgestalten, wier verschijning geene beteekenis heeft voor hun inwendig leven en zonder betrekking is tot hetgeen hun gansche ziel vervult? Maar neen; zoo zij aan de verschijning kunnen twijfelen, niet twijfelen kunnen zij aan het woord dat zij hooren en dat diep in hun ziel dringt, het woord dat hen tot hen zeiven terugvoert zonder hen van Jezus af te keeren, het woord waardoor zij vrede verkrijgen met zijn heengaan en voor het eerst zijn afscheidszegen als een werkelijkheid ervaren in hun hart. Gij Galileesche mannen, ivat staat gij en ziet op naar den hemel ? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien henenvaren. „Gij Galileesche mannenO, die hemelboden zijn geene nevelgestalten; meer dan die starende jongeren zijn zij mannen der werkelijkheid. Zij spreken hen niet aan met doorluchtige titels, met hemelsche eerenamen, zij geven hun geene beschrijving van den hemel en de heerlijkheid daarboven, zij wijzen hen niet op de tronen die daar gevestigd worden voor de apostelen des lams; zij verwijzen hen naar Galilea, naar hunnen gezegenden geboortegrond, gezegend in zijne steden en vlekken met de zegeningen van hem die daar is weggenomen, naar dat meer van Gennesareth, waarvan de golven nog den nagalm schijnen te bewaren van al die woorden des eeuwigen levens op hunne wateren gesproken, naar die bergen van waar zoo menig gebed was opgestegen van reine lippen en met zekere verhooring; gebed voor hen, gebed voor de gansche wereld. Wat staat gij en ziet op naar den hemel? Hebt gij de aarde vergeten, uw Galilea, uw Israël, Judea en Samaria en de einden der aarde en al de volkeren die gij te winnen hebt voor Hem, wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde? „Wat staat gij en ziet op naar den hemel?" Hij die ten hemel vaart vergeet de aarde niet waarvoor hij zijn bloed heeft gestort. Hij komt weder. „Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen gel ijker wijs gij hem naar den hemel helt zien henenvaren." Hij zal komen. Hoe zullen door dat woord van de toekomst des Heeren als met een tooverslag in hun geest zijn verrezen al die woorden die hij gesproken had van het werk zijner dienstknechten, van hunne roeping en hun lijden, hunne kracht en hun hoop, van de kracht des H. Geestes die over hen komen zoude, van den tegenstand der wereld en zijn almachtigen bijstand, van de noodzakelijkheid en den zegen der volharding, van den zaaitijd hier beneden en den oogst hier boven, van het einde wanneer er geen beneden en boven meer zal zijn maar aarde en hemel vereenigd in het ééne, eeuwige, zalige Godsrijk! Genoeg van de apostelen. Ook ons geldt dit woord. Eerst het woord van vertroosting dat ook mede een woord van vermaning is; dan het woord van vermaning dat ook mede een woord is van vertroosting. Ja, vertroosting is het dat die wolke Jezus heeft weggenomen, of liever dat achter die wolk, die thans nog als een floers over de aarde ligt, Jezus zich bevindt, Jezus die in den hemel is, Jezus verheerlijkt aan Gods rechterhand. Weten wij wat het beteekent: Jezus de lijder, Jezus de gekruisigde, Jezus de man der smarten, geworden de mensch der heerlijkheid, het hoofd deischepping P Ziet, in dit lichaam zijner vernedering, in dit lichaam dat geboeid, geslagen, gewond, bespuwd, gekruisigd, gedood is, waarvan het bloed gestort is en door de aarde ingedronken, in dit lichaam vaart hij op, ontslagen van den boei der sterfelijkheid, onverderf!ijk en heerlijk. Den hemel zien wij niet, maar een hemel is er voor onze sterfelijke lichamen, die slechts het kleed der sterfelijkheid afleggen in den dood om opgewekt te worden in het lichaam der heerlijkheid. Geen graflied zingen zij mij dus maar een lied der opstanding, die veelsoortige stemmen van hemel en aarde. Achter het floers der zichtbaarheid zie en hoor ik overal den onzichtbaren Jezus, den Heer der heerlijkheid. Zij hebben eene vertroostende stem verkregen, die liefelijk nederblikkende sterren en zij roepen mij toe uit hare hoogte tot mij in de diepte: In het huis mijns vaders zijn vele woningen; ik (ja heen om u plaats te bereiden. En als de zon verrijst in hare pracht is zij een heraut die mij de komst aankondigt van hem die het licht is der wereld en in wiens licht wandelende wij niet zullen struikelen. Ja, nu eerst versta ik die prachtige gelijkenissen, die de dingen des koninkrijks uitleggen met de beeldspraak deinatuur, want de gansche natuur is mij ééne gelijkenis geworden, ééne gelijkenis, omdat zijn Geest haar bezielt, zyn woord haar draagt. Niet buiten, maar in het huis des Vaders beweeg ik mij reeds, als ik hare schoonheid geniet, want in hare vergankelijkheid wijst zij mij op het onvergankelijke, dat de reden en de grond is van hare schoonheid. De aarde zelve wordt mij het beeld des hemels; want zij is met den hemel vereenigd en de wereld met God verzoend in het bloed van den gekruisigde, tot een bloed der verzoening geworden op het altaar des hemels. Wij hebben tot hoogepriester den Zoon van God, die door zijn eigen bloed eenmaal is ingegaan in het hemelsche heiligdom, eene eeuwige verlossing te weeg gebracht hebbende (Hebr. 9:12). Dat is onze troost; maar een troost die eene vermaning is, eene vermaning, laat mij liever zeggen eene roepstem. Niet tot Kajaphas en Pilatus worden die hemelboden gezonden met het troostwoord des hemels, maar tot die galileesche mannen die hem liefgehad hadden in zijn lijden en die de ergernis des kruises hadden overwonnen, ü, kruisdiscipelen, u alleen geldt het troostwoord des hemels. Is u deze schijnwereld nog de werkelijke wereld, hebt gij deze wereld lief met hare begeerlijkheden, dient u de natuur slechts tot voldoening der lusten, is u natuur en maatschappij lief in hare ongoddelijkheid, de natuur in hare vergankelijkheid, de maatschappij in haren afval van God: liet troostwoord des hemels daalt niet neder in uw hart; en als dut troostwoord niet is in uw hart, dan wordt u ook de zichtbare wereld niet de spiegel der onzichtbare, de natuur geene gelijkenis van het koninkrijk der hemelen, de maatschappij geen akker Gods, waar het zaad des woords rijpt voor den eeuwigen oogst. Vooi den eeuwigen oogst. Ja, dat is ook eene vermaning en waarschuwing voor u die den troost kent, en die vaak zoo gaarne alleen den troost zoudt willen genieten zonder ook de vermaning te ontvangen en de waarschuwing te verstaan. Ook u geldt het woord: wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u is opgenomen in den hemel, zal alzoo komen gelijkerlvUs 9V hem naar den hemel hebt zien henenvaren. Herinnert u het woord des verheerlijkten, toen hij nog de profeet was van Nazareth in Galilea. Hij wist wel dat de wereld hem toebehoorde en alzoo sprak hij: De akker is de wereld: die het goede zaad zaait is de Zoon des menschen, en het goede zuad zijn de kinderen des koninkrijks. Hoort het. I)e akker is de wereld, en het goede zaad zijn de kinderen des koninkrijks. Zijt gij kinderen des koninkrijks, is uw burgerschap daarboven in den hemel, dan zijt gij het goede zaad voor deze wereld. Deze wereld hebt gij te winnen voor het koninkrijk Gods; op geene andere wijze komt het zaad des woords in den akker der wereld dan door u, in u, niet alleen door uwe getuigenissen, belijdenissen, predikingen, maar in u. De hemelsgezindheid uws harten moet zich afdrukken in uw leven, in uwe blijmoedigheid en vrijmoedigheid, standvastigheid en heldhaftigheid, in uwe liefde en trouw. Ziet, de dagen die wij beleven zijn dagen van bezoeking en oordeel. Oordeel nu is schifting, scheiding der geesten. Een ruischen wordt er vernomen aan alle zijden als over de doodsbeenderen; des Heeren Geest blaast er over en ziet, daar is een vragen, een zoeken, een vreezen, een hopen aan alle zijden. Dat zijn dagen van zifting, van bezoeking en beproeving in de eerste plaats over het huis Gods. Hebt gij aan de vragende en zoekende wereld niets anders te toonen dan een beeld van hoogmoed, hardheid en liefdeloosheid, wee u, wee u! de rechtvaardige rechter zal geen ander vonnis over u vellen dan dit: gij onnutte dienstknecht, en uw talent zal hij van u wegnemen en geven aan den getrouwen. Belijders van Jezus naam, de wereld ziet op u. Dat zij in u vinden de kinderen des koninklijks, het zout der aarde, het licht der wereld. Gezegenden des Vaders, weest tot een zegen voor de wereld. Het is uwe roeping, uwe heerlijkheid, uwe toekomst. Zie hier uw troost en uwe kracht. Uw werk is niet ijdel in den Heer. De Heer is nabij en zijn loon is met hem. Hij komt om zijn koninkrijk hier op aarde in bezit te nemen. Hij komt ten gerichte en ter verlossing. Hij komt als de bruidegom zich met de gemeente, zijne bruid, vereenigen. Houdt u bereid. Dat uwe lendenen omgord en uwe lampen brandende zijn. Ziet, deze Jezus, die van ons is opgenomen in den liemel, zal alzoo lcomen gelijkerivijs wij hem naar den hemel hebben zien henenvaren. Mogen wij allen kunnen zeggen: Ja kom, Heere Jezus. Amen. DE KERK, DE SCHEPPING DES HEILIGEN GEESTES. En als de dag van het Pinksterfeest vervuld word, waren zij allen eendrachtiglijk bijeen. En daar geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van eenen geweldigen gedreven wind, en vervulde het geheele huis waar zij zaten: en van hen werden gezien verdeelte tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen ; en zjj werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf te spreken. Hand. 2 : 1 — 4. Sinds achttien eeuwen is er in de nienschheid ontstaan eene langzame, maar aanhoudende ontwikkeling, en is het alsof de zedelijke wereld, wellicht ook de stoffelijke, van richting is veranderd. In de oude wereld zien wij de krachten der menschelijke natuur slechts ontluiken om weldra weg te kwijnen, en eene met immer sneller schreden voortgaande ontbinding der maatschappij schijnt een zekeren dood in niet al te ver verwijderde toekomst te spellen; in de nieuwe wereld daarentegen, die de christelijke heet. ontwaart het oog des vorschers iets onsterfelijks, eene levenskracht die niet wordt uitgeput, levenssappen die niet ophouden te vloeien. Voorzeker niet op de oppervlakte wordt die ommekeer waargenomen, om haar te zien is de kennis der feiten der geschiedenis niet toereikend. Integendeel op de oppervlakte ziet men slechts een voortdurend terugkeeren derzelfde verschijnselen, en daarvan geldt het woord des Predikers: daar is niets nieuws onder de zon. Altijd oorlogen; altijd nieuwe en even vruchtelooze pogingen om blijven den vrede te vestigen; altijd weder verandering van de wereldkaart, tronen die ineenstorten, regeerende huizen door andere gevolgd, nieuwe staten die verrijzen. Altijd even rustelooze beweging der volkeren; een zelfde spel der hartstochten: dezelfde onverzadelijke heerschzucht, dezelfde brandende dorst naar genot, dezelfde traagheid des geestes. De gedaante dezer wereld gaat voorbij: op de nieuwe zoo als op de oude wereld is dit woord toepasselijk. Evenwel, te midden dier onophoudelijke wisselingen bespeuren wij iets blijvends, ontdekken wij als een gouden draad die de eeuwen doorloopt en de voorbijgaande verschijnselen aan elkander verbindt, een ader waarvan ik niet zeg dat die vroeger niet bestond, maar dat zij niet zichtbaar was terwijl zij thans zichtbaar is geworden, en dat wij dus in de geschiedenis eenheid en samenhang kunnen opmerken, 'tls of de verborgene mijn in het volle licht is gesteld, alsof het kostbare metaal vloeibaar geworden zich thans een bed graaft en door de eeuwen heen een stroom van goud doet vloeien. Dit vaste en onwrikbare in de nieuwe geschiedenis is niet de kerk zelve, niet de instelling of de verschillende instellingen die met dien naam worden bestempeld. Integendeel; is er op aarde eenige maatschappij, eenige instelling die aan wisselingen onderheven is en bestemd schijnt om van alle bewegingen van het inwendig leven der menschheid, tot de geringste toe het afdruksel te zijn en als 't ware op haar gelaat af te beelden al wat in het hart der menschheid omgaat, het is voorzeker die maatschappij of instelling die men de kerk noemt; zoodat men zelfs met eenige waarheid zou kunnen beweren dat de kerk het product is der eeuwen en der natiën in wier midden zij zich openbaart. Nogtans niet alleen dat ondanks al die veranderingen de kerk, zij het dikwerf ook slechts bij name, blijft bestaan; niet alleen dat de schriften die haar oorsprong, hare geboorte, hare jeugd verhalen, in één woord dat de bijbel ondanks zijn israëlitisch karakter en als ik het zoo mag noemen zijn bij uitstek plaatselijke kleur en tijdelijke vorm, het heilige boek wordt en blijft van alle volkeren der christenheid. Er is meer: onder die volken bestaat eene zekere verborgene gemeenschap van begrippen en richtingen, gemeenschap door de geweldige schokken die zij ondervinden en de oorlogen die zij met elkander voeren niet verbroken, evenmin als door de scheuringen die in de kerk zelve bestaan en die haar in verscheidene afdeelingen splitsen, dikwerf met feilen haat tegen elkander bezield; eene gemeenschap, die dus zoo sterk blijkt te zijn dat zij die schokken en scheuringen kan doorstaan zonder dat zij daaronder bezwijkt, ja terwijl zij veeleer daardoor wordt versterkt. Er bestaan in de christenwereld sommige algemeen erkende beginselen, waarop men gerustelijk in iederen strijd zich kan beroepen; beginselen van zedelijkheid die onder de christenvolken gemeen erfdeel zijn geworden, onbetwistbaar voor een ieder welke ook de mate van getrouwheid aan die beginselen moge zijn bij de menschen zelve waaruit de christelijke maatschappij bestaat. Deze beginselen zijn de grondslag van het gemeenschappelijke recht, zoo wel der burgerlijke maatschappij als der volkeren onderling. Daar is in één woord eene christelijke maatschappij. Indien wij nu dit algemeene laten varen en tot het bijzondere afdalen, dan zijn wij in de eerste plaats getroffen door eene eigenaardigheid die de oude van de nieuwe wereld onderscheidt. Zij bestaat hierin dat de christelijke volken niet sterven zooals de heidensche. Het is alsof Israël door hun zijn woord te geven hen van zijne eigene onsterfelijkheid deelgenoot maakt. De heidenwereld die de natuurlijke menschheid vertegenwoordigde, verdeeld in verschillende natiën zonder gemeenschappelijken band eindigde met deze te onderdrukken; de natiën sterven weg, verzwolgen in den onmetelijken oceaan van het romeinsche keizerrijk. Wat bleef er over van hare nationaliteit? Rome heeft niets behouden, niets doen herleven, alles verzwolgen. De nieuwe wereld daarentegen, gegrond op het beginsel dat God uit éénen bloede de volkeren heeft doen ontstaan, behoudt juist de nationale verscheidenheden, geeft aan de volkeren het bewustzijn van hetgeen hen onderscheidt en de macht om hunne eigenaardigheid ongeschonden te bewaren. Vandaar de oneindige verscheidenheid, die zoo scherpe tegenstelling vormt met de eenvormigheid der oude. Hoe dit verschijnsel te verklaren ? Is het omdat de vrede, de maatschappelijke eenheid gevonden is, gevonden de oplossing der verschillende maatschappelijke vraagstukken? Is daar in de staatkundige wereld geen geweld meer noch slavernij, in de burgelijke maatschappij gelijke verdeeling van rechten en arbeid en dus geene armoede, in de wetenschap geene dwaling meer? Gij weet het beter; ja, men zou de nieuwe geschiedenis ook wel uit het somberste oogpunt Jumnen beschrijven zonder onwaar te zijn. Overal verwarring; het is een gestadig beginnen, een onbegonnen werk in één woord waarvan ons de geschiedenis het schouwspel aanbiedt. Toch moet ik uwe aandacht vestigen op eene andere eigenaardigheid deichristelijke wereld, die met de eerstgenoemde, de onsterfelijkheid der christelijke volken, samenhangt en waarschijnlijk uit dezelfde oorzaak zal moeten verklaard worden. Het is deze, dat al is in de nieuwe wereld de arbeid der menschheid op verschillend gebied ook schijnbaar onvruchtbaar, deze toch niet ontmoedigd wordt maar zich altijd wederom aan het werk zet. Ziet haar, in weerwil van alle hare bittere teleurstellingen en wreede misrekeningen, altijd weder op nieuw hare taak opvatten, hare taak om de waarheid te zoeken, de waarheid in het maatschaplijk leven, in wetenschap en kunst, en in het hoogste, den godsdienst. Daar ziet men haar met alle regeeringsvormen de proef nemen om te zien welke de beste is, allerlei stelsels vormen om te ontdekken hoe het best de maatschappelijke krachten te ontwikkelen; en al vergist zij zich ook duizendmaal, het verdriet haar niet weder op nieuw te beginnen. Elders ontwaart men de rede des menschen bezig om duizelingwekkende hoogten des denkens te beklimmen ten einde de onzichtbare wereld te begrijpen, en al mocht zij ook duizendmaal vallen, zij begint steeds opnieuw den moeielijken tocht naar boven, en wat meer zegt, ieder van hare pogingen heeft haar iets geleerd, ieder stelsel laat als een vruchtbaar slip na waaruit nieuwe groeikracht zich ontwikkelt. Zal ik u nog wijzen op de christelijke kunst, daarin zoo verschillend van de antieke dat men in haar een streven naar het ideale waarneemt, een streven om het onzichtbare te verzinnelijken, een streven vaak het krachtigst waar zij in het slijk van het materialisme dreigde te worden begraven. In één woord, de nieuwe beschaving, hoezeer zij ook al het gemeene en lage. al het bederf dat in 's menschen hart zetelt, aan den dag brengt, kenmerkt zich door een onophoudelijk streven naar het hoogere, het ideale, waardoor zij niet in werkeloosheid kan verzinken, altijd ontevreden is met hetgeen is, altijd zich in de richting der toekomst beweegt. Welnu, hierin staat de nieuwe wereld in scherpe tegenstelling met de oude. Zij kent niet — wat deze gekend heeft, in den bloeitijd der verschillende volken die achtereenvolgens als op den voorgrond der geschiedenis stonden — die gelukkige tevredenheid, die samenstelling in het lagere omdat men het hoogere niet zocht, die harmonie waardoor de oudheid zoo bekoorlijk is, maar die u toch zoo onvoldaan laat; maar zij kent ook niet die vertwijfeling die op dien kortstondigen bloei is gevolgd. Neen de vertwijfeling is der nieuwe wereld in haar geheel onbekend. Zij kent niet meer dien wanhoopskreet, die voor achttien eeuwen van alle punten der bekende wereld opsteeg ten hemel, en die het zwaard der Cesaren in het bloed niet vermocht te onderdrukken. Om iets te vinden dat met die wanhoop is te vergelijken, zou men willicht de stem moeten hooren die heden ten dage in het verre oosten opgaat uit het midden dier aziatische volken wier vroegere beschaving thans als in puin ligt. De tijd is niet verre, ja, hij is daar, dat de volgelingen van Brahma en Boeddha, dat uit midden-Azie, en uit dien menschen-oceaan die China heet, smeekende stemmen opgaan, hetzij naar het Oosten hetzij naar het Westen, stemmen niet ongelijk aan die van den macedonischen man, den Europeaan, aan den Aziër, Paulus van Tarsen, de stem: kom over en help ons. Hoe is die verandering te verklaren die langzaam maar vol- komen ingrijpend zicli uitbreidende, steeds zich uitbreidende, ontegenzeggelijk de geschiedenis in twee deelen splitst, het eene waarvan het einde niet bekend is: de oude en de nieuwe geschiedenis? Hoe haar te verklaren? Laat mij u mededeelen de verklaring der tegenwoordige ernstige onpartijdige wetenschap. Zij verklaart liet ontstaan van het christendom op deze wijze. Op den bestemden tijd d. w. z. op het tijdstip toen de ontwikkeling der menschheid tot dat punt van rijpheid was gekomen, op dien tijd dan is het christendom geboren uit de samensmelting der israelitische en der grieksche wereld, dezer twee werelden ongelijk ook in omvang en in stoffelijke macht gelijk in zedelijke kracht. De grieksche wereld, de heidenwereld in de grieksche beschaving tot het toppunt van hare ontwikkeling gekomen, dat is dan de wereld der natuur, in hare oneindige vatbaarheid en onuitputtelijke vruchtbaarheid; de israelitische wereld, dat is de wereld van het bovennatuurlijke, het goddelijke, dat onvruchtbaar is in zich zelf, onbekwaam om iets in het leven te roepen, omdat het zich niet tot deelen laat herleiden noch zich plooien en oplossen, maar waarin het vaste en onbewegelijke ligt. Zoo nu dit beginsel van vastheid en onbewegelijkheid in aanraking komt met dat der beweging, der wisselvalligheid, der ontleding, dan zal het bederf worden tegengehouden, de wisseling zal ontwikkeling worden en geene ontbinding, de ontleding zal leiden tot nieuwe samenstelling; in één woord, de beweging zal aan onveranderlijke wetten onderworpen eene vaste richting aannemen; de wateren overstroomen niet meer maar graven zich hunne bedding. Om het beeld te verlaten: de menschelijke wereld zoo verscheiden maar zoo bewegelijk, zoo rijk maar zoo onstandvastig, heeft slechts het godsdienstige beginsel noodig dat uit zijnen aard vast en eeuwig is, en de menschelijke natuur is gered; de grieksche wereld heeft slechts het beginsel der israelitische te ontvangen en het christendom is gevormd, het christendom d. i. de laatste, volkomene en eeuwige godsdienst. Zoo luidt de wetenschappelijke verklaring van het ontstaan des christendoms. Ik spreek hier van ernstige en vruchtbare IV. 5 stellingen der tegenwoordige wetenschap, stellingen die wij moeten hooren en niet met lichtvaardigheid of uit angstvallige vrees, en vrees is ook nog lichtvaardigheid, verachten. Niet te willen hooren wat heden ten dage gezegd wordt omdat men het vroeger niet gehoord heeft, is eene miskenning van de onuitputtelijke kracht van het christelijk beginsel, eene miskenning van den H. Geest wiens feest wij vieren, die immers de gemeente voortdurend leidt in alle de waarheid. Daar is eene zoogenaamde moderne richting die niet ernstig is maar lichtzinnig en kinderachtig, omdat zij uitgaande van de zichtbare wereld alles wat daarboven is ontkent of bespot. Maar daar is ook eene wettige en ernstige moderne wetenschap, die aan de waarheid gelooft en naar begrijpen streeft, die meent dat in de diepte en niet op de oppervlakte de parel der wijsheid gevonden wordt. Het is ongeloof haar te willen weren. De kerk, zoo zij niet naar kennis streeft en den prikkel niet wil voelen, dien zij van het ongeloof ontvangt om te leeren denken, die kerk zou spoedig een gasthuis worden voor ouden van dagen en zwakken van geest; de geloovige die niet denkt onteert zijnen Heer en doet onwillekeurig den Geest der waarheid smaadheid aan. En zoo hij wellicht zich op zijne traagheid verheft en haar getrouwheid noemt, dan loopt hij groot gevaar van schipbreuk te leiden in zijn geloof. Laat ons dus de geesten onderscheiden en hooren wat de menschen zeggen, want wel is 's menschen stem niet Gods stem maar toch spreekt God in en door de menschen. Welnu dan, van de gegevene verklaring is eenvoudig dit te zeggen, dat zij waar is maar niet de volle waarheid. Ja, de erkentenis van het eigenaardige van het israëlitische volk is. wellicht het eenige aanrakingspunt tusschen de christelijke geloofsbelijdenis en de moderne wetenschap; in allen gevalle is zij een kostbaar getuigenis voor de waarheid en van den Geest der waarheid. Voorzeker het is zoo: de kerk is ontstaan — en het is eigenlijk niet de moderne wetenschap die het ontdekt heeft, Paulus heeft het reeds gezegd toen hij van de heidenen en joden beweerde dat zij van twee één zijn geworden in het bloed des kruises, — de kerk is ontstaan door de vereeniging dezer twee bestanddeelen (elementen), het heidensche en het israëlitische, en men kan geen van beide wegnemen zonder ook tevens het begrip van kerk te vernietigen. Zoo gij het menschelijke, het natuurlijke element door de heidenwereld vertegenwoordigd, in de kerk miskent, maakt gij haar tot eene partij in de wereld, eenejoodsche secte. Miskent gij het israëlitische, het bovennatuurlijke, gij doet de kerk opgaan in de burgerlijke maatschappij en gij zijt niet een mensch van den vooruitgang maar gaat achttien eeuwen achteruit. Maar het is niet genoeg dit te erkennen, wij hebben een stap verder te gaan en te vragen: op welke wijze heeft die vereeniging, die ineensmelting plaats gevonden, dat huwelijk als ik liet zoo mag noemen tusschen de Heidenwereld en Israël? En deze vraag bevat twee andere die wij achtereenvolgens willen trachten te beantwoorden, waarna wij als van zelf midden in het feit geplaatst worden, dat op dit feest door de gemeente wordt herdacht. I)e eerste vraag is deze: op welke wijze werkt de Geest? De tweede: wat is liet israëlitisch beginsel? Op welke wijze werkt de Geest? Geest: dat is een veelomvattend woord maar dat dikwerf verwarde begrippen moet dekken. Men spreekt van den geest van den tijd, den geest van een volk. den geest van eene leer. Maar wat verstaat men daaronder? De geest van den tijd, is het niet de inhoud der denkbeelden, der strevingen en richtingen, waarin zich liet zedelijk leven openbaart der nienschen die in dien tijd leven? Zijn het niet de menschen die in dien tijd leven? Zijn het niet de menschen die den tijd maken in den zedelijken zin? Geldt niet hetzelfde van den geest van een volk, want een volk bestaat uit menschen ? De geest van eene leer of stelsel, is het niet de richting dergenen die hunne overtuigingen in die leer of dat stelsel uitdrukken en het doel dat zij najagen ? Wij worden dus altijd, als wij van den geest in onpersoonlijken zin spreken, teruggebracht tot personen, tot menschen. Geest:... als men nadenkt, dan zal men zien dat men met dit woord altijd gewezen wordt op persoonlijkheid, vrijheid, vrijwilligheid. Het denken is niet iets lijdelijks; evenmin het handelen. Geestelijk leven is dus het lijnrecht tegenovergestelde van natuurlijk leven. In de natuur is het onpersoonlijke de eigenaardige levensvorm; van het leven des geestes integendeel is de persoonlijkheid de voorwaarde en het kenmerk. Wil men dus het ontstaan van het christendom verklaren uit de aanraking of botsing der israelitische met de heidenwereld, het is goed, mits men die israelitische wereld zich vertegenwoordigd en als belichaamd denke in personen. En zoo is het overal waar een volk aan een ander volk zijn invloed doet ondervinden. Al is de mensch het kind van zijn tijd en zijn volk, die tijd begrijpt zichzelf en dat volk komt tot zelfbewustzijn eerst dan, wanneer er personen zijn die in zichzelven uitdrukken wat dien tijd beweegt, wat dat volk bezielt. Alle ontwikkeling hecht zich aan een naam, de algemeene geschiedenis der menschheid zoude verhaald kunnen worden in levensbeschrijvingen van groote mannen. Waarom spreek ik alzoo ? De twijfel vervult onzen zedelijken dampkring en al de feiten onzer christelijke hoogtijden, de gansche openbaring Gods wordt hier geloochend, elders betwijfeld. Welnu, ik wil uit het bestaande en erkende opklimmen tot het betwijfelde. Erkend is het, dat het christendom ontstaan is uit de aanraking van Israël met de Heidenwereld, maar dan heeft Israël ook zijne predikers, zijne getuigen gehad in de heidenwereld. Dan is reeds aanstonds dit gedeelte van ons feestverhaal bevestigd, dat er eene apostolische, eene zendingsprediking is geweest uit Israël tot de Heidenen. De Geest toch werkt niet door stoffelijke aanraking maar door liet woord, dat is uit geloof tot geloof. Want hij alleen kan prediken die gelooft. Door geloovige predikers, mannen krachtig door dat geloof, moet Israels geest zich aan de heidenwereld hebben medegedeeld. En nu, vergelijkt, ik zeg nog niet ons tekstverhaal maar het geheel der Nieuw-Testamentische schrift. Wat komt ons daarin te gemoet? In onderscheiding van de Oud-Testamentische draagt de Nieuw-Testa- mentische bet merk der persoonlijkheid op alle haar bladzijden. Petrus, Paulus, Jakobus, Johannes, zijn het mannen van eene zelfde school? Hebben zij niet ieder eene zeer bijzondere, eigenaardige persoonlijkheid? Ja, deze is zoo scherp afgeteekend, dat men daaruit aanleiding lieeft kunnen nemen om hen tegenover elkander te stellen, en dat zij die niet zagen dat hunne eenheid ligt in de persoonlijkheid van eenen anderen wiens geest hun geest bezielde, en die slechts op de verscheidenheid acht sloegen, alleen strijd hebben gezien in hunne schriften, en uit dien strijd het ontstaan der christelijke kerk verklaard. Alzoo, israëlitische predikers, mannen des geloofs en daarom zelfstandig en vrij, hebben de christelijke kerk gesticht. Maar wat was bij hunne zelfstandigheid en vrijheid het gemeenschappelijke, de band der eenheid bij alle verschil? Hier komen wij tot onze tweede vraag: wat is het israëlitiscli beginsel dat in de heidenwereld is overgeplant, als eene levende loot geënt op den dorrenden stam? Wat anders dan de leer van den Messias? Daartoe leidt ons de geheele Oud-Testamentische schrift, en de oorspronkelijke apostolische geloofsbelijdenis had slechts een artikel: Jezus is de Messias aan de vaderen beloofd. "Wat zegt dit? Wat beteekent dit woord: Messias of Christus? Veelomvattend is de beteekenis van dit woord. Vooreerst spreekt ons die titel van eene Godsregeering, een Koninkrijk Gods, dus van een persoonlijken God die de wereld regeert en de natuur belieerscht. Ten tweede, van eene heerschappij die hij voert door en in den mensch: de Messias is de Godmensch, de met zijn geest gezalfde Koning, aan Gods rechterhand gezeten. Dan wijst ons deze titel op eene toekomst niet op een verleden, op eene heerlijkheid nog niet geopenbaard. Daarom heeft Israël profeten en niet alleen priesters. De priesters zijn de mannen van het verleden, de profeten die der toekomst. Israëls profeten beschrijven Israëls geschiedenis in het licht zijner toekomst. De Messias: die naam wijst ons eindelijk op een volk Gods, een volk van koningen en priesters, een koninkrijk der hemelen op aarde, een koning die vrije onderdanen heeft, onnlat zij één zijn niet hem, door zijn geest bezield: het denkbeeld in één woord van eene gemeente Gods. Welnu, hier komen wij tot een tweede besluit, eene tweede stelling, die de waarheid van ons teksthoofdstuk en van het gansche boek der Handelingen komt staven: hebben de apostelen in de heidenwereld het israëlitisch beginsel gebracht, zij hebben het niet anders kunnen doen dan door haar den Messias te prediken, want dat is het beginsel van Israëls volksbestaan. Maar nu doet zich eene derde vraag voor. Hebben zij den Messias verkondigd profetisch of historisch, dat is als nog zullende komen of als reeds gekomen? Behoef ik liet u te zeggen? Hier spreekt de geschiedenis luide. Ik zeg niet de geschiedenis der Handelingen, want deze hebben wij te verdedigen, maar de wereldgeschiedenis, de geschiedenis der christelijke kerk in de wereld. Die kerk is niet opgetreden in naam der synagoge; zij werd door haar vervolgd, /ij is geene joodsche secte geweest. Ware zij dat, zij zoude geene predikers gezonden hebben tot de heidenen. Israëls profeten waren geene zendelingen. Neen, wat de kerk ten eenemale van de synagoge scheidde was het geloof aan de vervulling der profetie, liet geloof aan de verschijning van den aan de vaderen beloofden Messias. Hier worden wij dus noodzakelijk tot liet besluit gebracht: de apostelen, die de christelijke kerk hebben gesticht, hebben het niet anders kunnen doen dan door de prediking van eenen Messias die gekomen is. Hoe nu de prediking te verklaren? Hoe het geloof der apostelen te verklaren? Dit onderzoeken wij in de tweede plaats, en komen daarmede midden in het onderwerp dat de stof is onzer feestviering. II. Zoo hebben dan de Apostelen den Christus gepredikt, omdat zij in den ('hristus geloofden, d. i. dat zij geloofden dat Jezus de Christus is, en dit verklaart hunne vreugde, de nieuwe tongen waarmede zij de groote dingen Gods verkondigden. Doch hoe is dit geloof te verklaren? Hoe is het ontstaan? Op natuurlijke wijze? Alleen door de ontwikkeling van het israëlitische leven, zonder persoonlijke werking Gods? Door deze vraag te stellen wijzen wij, als ten eenemale onwaardig om te dezer plaatse besproken te worden, de ongerijmde bewering derzulken af, die hier aan berekening, afspraak, bedrog en kwade trouw denken. Toch mag ik dit niet onvermeld laten, dat het ongeloof, dat begonnen is met in de evangelische geschiedenis een onwillekeurig gevormd samenstel van fabelen te zien, eene verzinnelijking van godsdienstige gedachten, die verklaring heeft moeten opgeven en dat de man die het eerst in onze eeuw die verklaring had uitgesproken er toe gekomen is 0111 niet meer aan kunsteloos verdichte maar aan kunstmatig samengestelde fabelen te gelooven. Maar ik herhaal het, zulke hoorders althans mag ik in een christelijke vergadering niet aanwezig achten. Zijn er twijfelaars in uw midden, gij twijfelt dan, maar gij hebt niet reeds eene oplossing aangenomen die twijfel buiten sluit en die de christenheid voor den speelbal van een duivelsch bedrog houdt. De apostelen zagen dus in hunnen meester den aan de vaderen beloofden Messias, zij hebben in Jezus van Nazareth het antwoord gevonden op al de behoeften van hun hart, de verwezenlijking van hunne israelitische verwachtingen, en dat met zulk een vast geloof dat al de tegenstand dien zij in de wereld hebben ontmoet hen niet heeft kunnen doen wankelen in hun geloof noch weifelen in hunne prediking dat Jezus de Christus is. „Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israels dat God hem tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, dien gij gekruist hebt." Dat was hunne prediking. Welnu, hoe is dat geloof ontstaan? Deze vraag bevat wederom twee andere. Hoe is de verschijning van Jezus te verklaren? en hoe te verklaren het geloof in hem bij de apostelen? Hoe is de verschijning van Jezus te verklaren? Alleen uit zijnen israelitisclien oorsprong? Is Jezus eene persoonlijkheid, die, zooals het met andere groote mannen het geval was, het woord voor zijnen tijd heeft gevonden en den roem van zijn'volk vertegenwoordigt? Ik zeg niet dat zijn kruis reeds het tegendeel zegt. Alle groote mannen toch zijn door hunne tijdgenooten miskend. Alleen zou hier dit vreemde en geheel eenige worden aangetroffen, dat niet alleen zijne tijdgenooten zijne heerlijkheid zouden hebben miskend, maar dat die miskenning zich aan de geheele nakomelingschap zou hebben medegedeeld. Hier hebben wij vóór ons het vreemde verschijnsel van een volk, dat achttien eeuwen lang blind gebleven zou zijn voor hetgeen zijn grootste roem en zijne grootste aanspraak is op de dankbaarheid der wereld. Maar veeleer, herinneren wij ons wat wij als het eigenaardig kenmerk van het Israëlitische volk hebben gevonden. Het is het profetisme, de leer van een Messias die komen zou. Welnu een Israëliet die in waarheid Israëliet is, een Israëliet die den geest van zijn volk zou vertegenwoordigen, zou die zich wel den Messias hebben durven noemen, en niet veeleer nog eens een profeet zijn die zijne komst aankondigde? Spreekt mij niet van de valsche Messiassen, alsof die mijne beweringen zouden logenstraffen. Immers dezen hadden niet de geestelijke, Oud-Testamentische opvatting van het messiasbegrip, maar de stoffelijke van het latere Farizeïsme. Zij wilden geen Messias zijn in den zin waarin Jezus naaide apostolische schrift het beweerde te zijn. Maar wij behoeven ons niet tot veronderstellingen te bepalen. De geschiedenis spreekt hier luide. Die ware, volkomen, volbloed Israëliet, als ik het zoo mag noemen, is er geweest; hij is verschenen, ook naar het getuigenis van den aan het evangelie vijandigen joodschen geschiedschrijver (Flavius Josephus), hij is verschenen in Johannes den Dooper. De figuur van Johannes den Dooper is voorzeker wel louter historisch zonder bijmengsel van verdichting. Welnu, hoedanig is die Johannes de Dooper, die volkomen israëlitische' figuur i Hij is de voorlooper, de wegbereider, de profeet bij uitnemendheid. Hij verkondigt hem die komen zal. Maar hij die komen zou is meer dan enkel Israëliet: gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israüls, noemt hij zich toch zeiven geen Israëliet, en wel onthouden zich zijne jongeren om hem aan de heidenen als Israëliet voor te stellen. De heerlijkheid van Israël is de hope der heidenen, omdat de heerlijkheid van Israël is de hope der menschheid: de Messias van Israël is de Zoon des menschen, de tweede Adam die de Zone Gods is. Hebben dus de Apostelen in de heidenwereld het beginsel ingeplant van liet israëlitische leven door hunne prediking van den gekomenen Messias, het is omdat zij geloofden dat hij gekomen was, en zij hadden het niet kunnen gelooven zoo hij niet gekomen ware, zoo Jezus van Nazareth zich niet bewezen had door vele gewisse teekenen te zijn de aan de vaderen beloofde Messias. De Messias was in waarheid gekomen. Zoo hij gekomen is, zoo het Messias-begrip der Joden gebleken is in de geschiedenis van Jezus van Nazareth ecne waarheid te zijn, geen wonder dan, niets dat tegennatuurlijk is, indien zijne geschiedenis een bovennatuurlijk karakter droeg. Want in deze bovennatuurlijke geschiedenis is niets dat verder reikt dan de beschrijving van den Messias in de profetische schrift medebrengt, niets dat daarvan niet de volledige vervulling is. De Messias-idee naar het Oude Testament is de idee van den Godmensch, de persoonlijke en zichtbare verschijning van Jehova te midden der menschheid, de vestiging van een koninkrijk Gods op aarde. Zoude die idee hebben kunnen verwezenlijkt worden door de verschijning van eenen profeet en leeraar? De rabbi van Nazareth, een Jezus die als Johannes de Dooper een profeet zou zijn zonder wonderen, een martelaar zonder opstanding, een invloedrijk menscli zonder koninklijke heerschappij, zoude die de vervulling zijn geweest der profetische schrift? Zouden wij van eenen zoodanige niet hebben moeten zeggen met de Emmausjongeren: Wij hoopten dat hij was degene die Israël verlossen zou; maar om er met hen bij te voegen : wij hebben ons bedrogen; wij verwachtten den Messias en ziet, het was weer een profeet. Hoe dan te ontkomen aan eene van deze beide sluitredenen; of liet geheele Messiasbegrip is eene joodsche dwaling; en dan verklaart mij, zoo gij kunt, de niaclit door dit begrip uitgeoefend in de wereld, verklaart mij het bestaan der kerk, dat is van de grootste zedelijke kracht der geschiedenis: of wel, het Messiasbegrip des O. Yerbonds is eene waarheid, eene waarheid in Jezus tot historische werkelijkheid geworden, de Messias is gekomen, Jezus is de Christus: Zoo ivetc dan zekerlijk het gansche kuis Israël dat God hem tot een lieer en Christus gemaakt hect't namelijk dezen Jezus, dien gij gekruist hebt. Indien gij met aandacht en inspanning de ontwikkeling dezer denkbeelden hebt gevolgd, vlei ik mij, niet dat dit betoog — het is noode dat ik op een feestdag tot betoogen afdaal — u tot Christus zal hebben gebracht; dit toch geschiedt niet door verstandelijke redeneering; maar, wat heden ten dage gansch niet te verachten is, dat gij zult begrepen hebben dat men in den naam Jezus Christus geene scheiding kan maken, dat men Jezus niet kan behouden met verwerping van den Christus. Geen Jezus buiten den Christus; geen Jezus buiten de apostolische Schrift, buiten den samenhang met Israëls verleden. En toch zijn wij nog niet tot het Pinkster-evangelie gekomen. Immers wel zouden wij mogen vragen: welk verband bestaat er tusschen het apostolisch geloof, de apostolische prediking en die geschiedenis in onzen tekst verhaald van den geweldigen gedrevenen wind en verdeelde tongen als van vuur, die uitstorting des Heiligen Geestes en de eerste openbaringen daarvan in de discipelen? Was dan het leven, de dood, de opstanding, de hemelvaart van Jezus niet toereikend om nu de apostelen de wereld te doen ingaan met een geloovig hart en eene ontboeide tong? Het schijnt zoo; en ook, wel verre van het werk te miskennen dat door al deze openbaringen in de discipelen reeds verricht was, de inwendige omkeeringen die zij reeds ondergaan hadden door ze te aanschouwen, laat ons veeleer erkennen dat, zonder deze voorbereidingen de uitstorting des H. Geestes onmogelijk zou zijn ge- weest. Hoe onmiddellijk hier ook het werk Gods zij en hoezeer ook de kerk in den vollen zin des woords eene nieuwe schepping zij, die nieuwe schepping vindt plaats in de oude, de herscheppende werkzaamheid Gods is in volle harmonie met de wegen des Scheppers in de natuur. Uit dit oogpunt is de Christus de vervulling der tijden. Al die voorbereidingen zijn noodig geweest. Noodig is geweest die scheiding tusschen Israël en de heidenen die met Abraham is begonnen; noodig in Israël die stemmen der profetie: noodig die geheimzinnige geboorte, dat profetische ambt, die dood van den Messias; noodig die keuze van twaalf jongeren, dat ontwaken des gewetens in hen, die langzame opvoeding die zij ontvangen hebben onder de leiding des meesters: al deze dingen zijn noodig geweest 0111 dit resultaat te weeg te brengen, het resultaat van hun geloof en hunne prediking waardoor zij de wereld hebben veranderd. Maar niet minder noodig daartoe was die levenwekkende beademing des Geestes, die onmiddellijke werking des Geestes tot wedergeboorte. Over de zichtbare teekenen willen wij thans niet spreken; heden bepalen wij ons tot dit groote feit, dat het middelpunt is van ons tekstverhaal en het hoofdonderwerp van dit christenfeest: Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest. Eéne enkele opmerking zal toereikend zijn 0111 aan te wijzen hoezeer dit feit tot de harmonie van het geheel behoort en er een noodzakelijk bestanddeel van is. Moeten niet, om eene overtuiging welke ook in den geest te doen ontstaan, twee zaken samentreffen: eerst, het voorwerp buiten ons dat haar doet ontstaan, en vervolgens de ontvankelijkheid in ons 0111 haar te doen ontstaan? Opdat de overtuiging volledig zij, moet ook de samenwerking dezer twee oorzaken volkomen zijn. Is de geest niet vatbaar om eene zaak geheel in zich op te nemen, zoo zal hij haar ook niet begrijpen; is de geest grooter dan de zaak die voorgesteld wordt, zoo streeft hij haar voorbij. Om van de werkelijkheid eener zaak overtuigd te worden, zooals die welke het apostolisch geloof uitmaakte, moet er ook eene volkomene ontvankelijkheid zijn. Kon nu die vol- koniene ontvankelijkheid op natuurlijken weg aanwezig zijn, dat is alleen door het ontwaken des gewetens? Maar dan zoude ook het voorwerp des geloofs iets natuurlijks zijn, en wij zagen dat dit met alzoo was. Het ontwaakte geweten kan het voorwerp waarin het volkomen bevrediging zal vinden, zoeken, maar is niet in staat het in bezit te nemen. Ieder die weet wat het ontwaken des gewetens is, weet ook dat liet daarin bestaat dat eene volkomene breuke ontdekt wordt, een onpeilbare klove, die ons scheidt van het gezochte voorwerp. Zonder het werk des Geestes kan de Messias gezocht worden en als 't ware voorgevoeld, maar met gekend, niet met ervaring gekend. Al de voorbereidingen die wij hebben opgesomd, kunnen de apostelen voor het Pinksterfeest niet verder brengen dan tot de vraag: Heer, zult gij in dezen tijd het koninkrijk weder oprichten aan Israël: niet tot de blijde ervaring der vervulde belofte. Om van het koninkrijk (.ods te spreken als aanvankelijk gekomen, van den onzichtbaren Christus als tegenwoordig, om te weten dat de verzoening met God volbracht is, dat de gansche wereld den Christus toebehoort, 0111 vol moed die wereld voor hem te gaan veroveren, in eén woord om met nieuwe tongen de groote dingen Gods te \ei kondigen, daartoe was het Pinksterwonder noodig, noodig die levengevende kracht in het hart, noodig dat geheimzinnige feit, in deze eenvoudige woorden uitgedrukt: Zij teerden allen vervuld met den Heiligen Geest. Zij teerden allen vervuld met den Heiligen Geest. Het Christendom is alzoo eene nieuwe schepping Gods, eene nieuwe schepping in de oude, eene schepping voortgebracht doorsamentreffing dezer twee krachten: de gave Gods, welke is Christus, en het den menscli ingeschapen vermogen om hem te ontvangen. Zoo is dan de gemeente ontstaan en de kerk gesticht door persoonlijke wedergeboorte, en die wedergeboorte geschiedt aldus, dat de gave Gods door het geloof ontvangen wordt, dat liet werk Gods voor den mensch en het werk Gods in den mensch elkander ontmoeten en raken, dat de openbaring Gods in de geschiedenis en die in den menscli elkander verklaren en aanvullen. Er is voor ons geen andere weg tot wedergeboorte dan voor de apostelen. Ons geloof moet niet minder persoonlijk, vrij en vrijwillig zijn. Het levend geloof, het geloof, dat een eeuwig leven is, bestaat niet daarin dat men aan zijn verstand de banden oplegge van een gezag dat zich voor het geweten niet gewettigd heeft, niet daarin dat men op werktuigelijke wijze de uitspraken overneme waarin de apostelen hun geloof hebben uitgedrukt. Ook wij hebben dat werk des Geestes noodig, dat ons leert een ieder in zijne taal de groote dingen Gods te verkondigen. Voorzeker, evenmin als die nieuwe taal der apostelen volkomen nieuw was, evenmin, en minder nog na achttien eeuwen Christendom, kan zij het bij ons zijn. Was de apostolische prediking de vervulling der profetische, de onze — want ook wij hebben ieder onze prediking — moet het vervolg zijn op de apostolische, de vrije en persoonlijke teruggave van de blijde boodschap des evangelies. Ons is het opgelegd te toonen, dat de apostolische Christus ook de Christus is der tegenwoordige eeuw, de waarlijk moderne, dat wil zeggen: te toonen, dat hij niet oud wordt, dat hij leeft in eeuwige jeugd, dat hij de Koning is der eeuwen, dat zijn woord is het zout dat alles behoudt en het bederf weert, dat zijn persoon is het licht der wereld. Ons is het opgelegd om naar het voorbeeld der apostelen het terrein te vinden, waar de hedendaagsche maatschappij voor het evangelie toegankelijk is. Het is ons opgelegd niet om de wereld in haar ongeloof te eeren en te vleien, niet om de tegenwoordige eeuw te vergoden en van den modernen geest onzen God te maken en een Christus naar zijn model te fatsoeneeren met verwerping van den ouden Christus; neen, maar in den modernen geest op te sporen de zijden waar hij voor het eeuwig evangelie toegangelijk is. Dat kan een ieder, die den Geest Gods ontvangen heeft. Waarom? Omdat de Christen gestadig in aanraking is met die twee werelden, de apostolische en de moderne, met de apostolische door de Schrift, met de moderne door de maatschappelijke samenleving, en omdat die twee werelden elkander niet afstooten maar aantrekken. Tenzij men in de moderne maatschappij, die voor een goed deel het product is van liet Christendom, slechts het gebied van den Satan aanschouwe, waardoor de kerk een klooster, de gemeente een secte of partij zoude worden, rust op ons de verplichting om de tegenstelling van die twee werelden te doen verdwijnen. Ik hei haal liet: dit zal geschieden niet door den apostolischen Christus te verminken, niet door het mysterie van zijn leven tot de laagte van ons verstandelijk begrip te doen afdalen — dit is bij velen de beteekenis van de loochening van het bovennatuurlijkemaar door in de praktijk des levens de macht, de levenskracht, de menschelijkheid, indien ik het zoo mag noemen, van het mysterie te openbaren. Dit geschiedt niet daardoor, dat men voor de behoeften, den strijd, de krankheden van den tegenwoordigen tijd slechts anathema s ten beste heeft, of geen ander geneesmiddel kent dan schriftuurplaatsen als tooverspreuken gebruikt; neen, maar door in het licht der heilige Schrift een geopend oog te hebben voor al wat in die behoeften en in dien strijd uit God is. Daardoor treden wij in de voetstappen der apostelen: niet door hun betoogtrant voor toereikend te houden om de ongeloovigen van dezen tijd te overtuigen, maar door in hunne bewijsvoeringen de eeuwige beginselen of de zedelijke drijfveeren op te sporen. Waant niet, dat hiermede liet apostolisch gezag in de gemeente wordt verminderd, integendeel het wordt verhoogd. Immers, in plaats van een vormelijk en uitwendig gezag dat niet bestaat en nooit heeft bestaan anders dan als eene leerstellige formule, — want inderdaad heeft de kerk altijd de waarheid willen betoogen en niet alleen met teksten vast stellen, — verkrijgen de apostelen een wezenlijk en zedelijk gezag, het gezag namelijk, dat zij bezitten als eerste getuigen van den Christus, door den Geest gewijd. Och of de gemeente heden ten dage het begrip van gezag toch eens beter mocht opvatten, hoe veel beter zou men elkander begrijpen, ook wanneer men elkander bestrijdt. Gezag is een zedelijk begrip, en zoo het dit niet is, is het niets. Wat moet er niet al in mij zijn omgegaan, eer ik het besluit kan vatten om mij te onderwerpen! Maar dan ook onderwerp ik mij met vreugde en ben ik vrij in mijne onderwerping; ja, in de daad zelve van mij te onderwerpen geniet ik mijne vrijheid volkomen. Zich te onderwerpen, te gehoorzamen, dat is de triomf der vrijheid. Dat klinkt vreemd, maar zegt u uw geweten niet dat het alzoo is? in het ééne woord: gehoorzaamheid, geven wij de oplossing van het groote vraagstuk van de betrekking van het oneindige tot het eindige. Ik gehoorzaam: dus: ik ; ik gehoorzaam : dus doe ik afstand van mijn ik voor een hooger ik. Dat hooger ik is het zelfbewustzijn van den apostolischen Christus. Maar afstand te doen van zich zeiven zonder te weten wat men doet, voor wien men het doet, afstand te doen van zich zeiven uit lafhartigheid, uit traagheid; het behoud zijner ziel te zoeken hetzij in eene kerk hetzij in een formulier hetzij bij een biechtvader hetzij in een christelijken kring hetzij zelfs in den bijbel als boek en niet in Christus, niet in den levenden God: dat is het valsche gezag, schijnbeeld van liet ware, dat is eene gehoorzaamheid, waardoor men niet behouden wordt, want die gehoorzaamheid, of liever redelooze onderwerping, is geen geloof maar ongeloof, zij is niet de ware gehoorzaamheid, want deze is eene daad van vrijheid. Leert van de apostelen zeiven het ware gebruik der heilige Schrift. De Schrift moet voor ons zijn wat zij voor hen was : het middel om hen tot Christus te brengen, een noodzakelijk, onvermijdelijk, onfeilbaar middel, maar toch een middel. Het doel is de Christus, Christus in ons wonende door den Geest. Laat ons toch de heerlijke orde in het werk van God niet miskennen, die volkomene harmonie tusschen het natuurlijke en het bovennatuurlijke, het menschelijke en het goddelijke, in het werk onzer wedergeboorte. Eerst die voorbereidende genade die al onze natuurlijke vermogens opwekt, die genade die ons het woord doet kennen dat ons den Christus leert, zooals hij in de zichtbare wereld zich openbaart; daarna de voltooiende en eeuwige genade, de genade des Geestes, die ons met den onzichtbaren Christus vereenigt. Eerst die joodsche discipelen met hunne uitwendige kennis der Schriften, die discipelen onder de profetische tucht van Jezus geplaatst; daarna getuigen van zijne opstanding waardoor zij apostelen worden, bekleed met kracht uit de hemelen, met nieuwe tongen de groote dingen Gods verkondigende. Zoo ook met ons: eerst de Christus in den tijd, de historische Christus; dan de Christus in de eeuwigheid, de Christus die Geest is. Dit is ons Pinksterfeest. De Heer is die Geest. Dat feest is het laatste onzer feesten, want het is eeuwig; maar het wordt door andere feesten voorafgegaan. Eerst kerstfeest: wij worden geboren in de kerk, wij ontvangen den doop der gemeente, en zij, de gemeente, gaat ons de groote blijdschap verkondigen die uit den stal van Bethlehem is gekomen. Dan het kruis: wij sterven met Christus in den dood der bekeering; de rouw van den goeden Vrijdag wordt de rouw onzer ziele, de groote en eeuwige droefheid die daar in het woord zonde besloten ligt. Dan Paschen: de herleving der ziel, de verzoening, de vrede der rechtvaardigmaking: dien wij gedood hadden komt tot ons weder. Verder Hemelvaart: de hoop, de uitzichten in eene verre, oneindige toekomst, de toekomstige heerlijkheid, de tegenwoordige strijd: ons Hoofd in den hemel, wij in de wereld. Eindelijk Pinksteren: de hemel daalt neder op aarde: de macht van het Hoofd deelt zich mede aan de zijnen, de kerk is gebouwd als de ark die uit den zondvloed behoudt, de hemelsche lofzang wordt door menschen op aarde gezongen, vreugde is er in den marteldood, zegepraal in den dood; de verlossing in de natuur wordt niet alleen meer verwacht maar reeds aanvankelijk aanschouwd, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zijn ingewijd. Voorwaar, het is het laatste feest, want het is eeuwig. Geliefden, kunt gij het vieren? Zijt gij een nieuw schepsel geworden? Hebt gij den Geest ontvangen en leeft gij uit den Geest? Onderzoekt het.. Amen. HET LIJDEN DER NATUUR. Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegen woordi gen tijds niet is te waardeuren tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Want het schepsel, | als | met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het |der ijdelheid) onderworpen heeft: op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen {als | in barensnood is tot nu toe. En niet alleen |dit|, maar ook wij zeiven, die de eerstelingen des (ïeestes hebben, wij ook zeiven zuchten in ons zeiven, verwachtende de aanneming tot kinderen, | namelijk | de verlossing onzes lichaams. Rom. VIII : 18-23. De apostel spreekt in (le woorden van onzen tekst van het lijden der christenen. Hij doet het met de bedoeling om hen te troosten. Die vertroosting nu is van geheel anderen aard dan die, welke wij gewoon zijn aan elkander toe te dienen. Zijne vertroosting is niet ontleend aan eene orde van waarheden, welke buiten de werkelijkheid der ervaring staan en waardoor het troostelooze dier werkelijkheid zou kunnen worden bedekt, vergeten, verdragen. Neen, in die werkelijkheid zelve ontdekt hij al de kiemen der vertroosting. Hij troost daardoor dat hij ons met de werkelijkheid verzoent door op hare noodzakelijkheid te wijzen, hare noodzakelijkheid in samenhang met eene hoogere wereldorde dan die welke wij waarnemen, en waaruit zich deze laat verklaren. IV 6 Zijne vertroosting is dus tevens een hoog verheven onderwijs, een onderwijs van eene waarheid, zoo verheven boven het gewone ]»eil onzer denkbeelden, dat zij niet anders dan in hooggestemden toon kan worden medegedeeld. Dichterlijk is de taal des apostels, maar zoo ergens, hier is de poëzie de eenige taal der waarheid. Om die taal goed te verstaan en de bedoeling dezer vertroosting recht te waardeeren, hebben wij vooraf op te merken dat het lijden, waarvan de apostel spreekt en waarvoor hij eene zoo heerlijke vertroosting heeft, een lijden is door weinigen recht gevoeld en begrepen, het lijden voortspruitende uit de tweespalt van ziel en lichaam. Ja, wel kennen allen dit lijden. Wie is er die met krankheden van allerlei aard niet veelvuldig kennis maakt in het leven, en in wiens leven de dood niet een voorname rol speelt? Zoo algemeen is deze ervaring, dat men haar inzonderheid met de benaming van rampen en beproevingen des levens kenmerkt. Doch hoe weinigen begrijpen den aard dier ervaring en hebben er de juiste waardering van! Indien men krankte voor bijzondere bezoeking houdt, gaat men dan niet uit van de onderstelling dat de natuurlijke, normale toestand van 's menschen lichaam is gezondheid; en rust wederom die onderstelling niet op deze andere, dat de natuur in on veranderlijken, ongestoorden toestand verkeert ? Natuurdienst ligt onbewust op den bodem van onze gewone levensbeschouwing. Zoodanig is niet de levensbeschouwing des apostels. Neen, voor den apostel Paulus zijn deze en andere kranke verschijnselen in de natuur geene onsamenhangende feiten, geene tijdelijke en onverklaarbare stoornissen, maar openbaringen van een toestand van stoornissen, waarin zich de geheele natuur bevindt. Zoo als het menschelijk lichaam een deel is van de geheele stotfelijke wereld, een deel daaruit ontstaande en daarop inwerkende, zoo zijn ook de krankheden van dat lichaam en zijn dood openbaringen van een toestand van krankheid en dood, waarin zich de gansche stoffelijke wereld bevindt. Dezen toestand nu beschrijft de apostel en met deze beschrijving bedoelt hij de lijdenden te troosten. Hij onderstelt dat wie dien toestand begrijpt ook daarmede verzoend is; want, al is het gezegde, dat om met alles verzoend te zijn, men slechts alles zou behoeven te begrijpen, onwaar, wanneer men het toepast op menschel ijke daden en bedoelingen, voorzeker met betrekking tot de daden en bedoelingen Gods is het noodzakelijk waar. Indien nu deze vertroosting voornamelijk gericht is tot christenen, dat is tot degenen die niet naar het vleesch wandelen maar naar den geest, ofschoon aan allen hetzelfde lijden is opgelegd, liet is niet slechts omdat zij alleen dien troost kunnen begrijpen, maar ook omdat voor hen alleen dat lijden een onophoudelijk lijden is. Voorwaar toch, de tweespalt van ziel en lichaam wordt door den christen niet alleen gevoeld in dagen van lijden, van ziekte, ja, dan niet het meest, maar ook, ja het meest in dagen v an kracht en werkzaamheid. IJan vooral drukt hem de werkeloosheid, de onwilligheid der natuur; dan vooral gevoelt hij, met welke ijzeren kluisters de geest aan het stof gebonden is; dan vooral heeft hij troost noodig. Die troost nu ligt in dien toestand zeiven, want die toestand is vol hoop. Het lijden der natuur is het lijden der zwangerschap; de natuur is in barensnood, zij draagt reeds haar kind, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde in haar schoot. Ik wensch in deze ure niet anders dan u het onderwijs van den apostel uit te leggen. Het verdient in allen gevalle gehoord te worden, ook door dezulken die niet op zijn standpunt staan, als de verklaring die een groot man geeft van het raadsel der natuur. T. Ten einde de christenen op te wekken om alzoo te lijden, dat hun lijden een lijden zij met Christus, waardoor zij ook met hem zullen verheerlijkt worden, spreekt de apostel van die heer- lijkheid, als welke zoo groot is, dat daar tegenover dit lijden als niets te achten is. Want ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren ter/en de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Reeds in de uitdrukking tegenwoordigen tijd ligt vertroosting. Immers alles is te dragen, alles valt licht, hoe zwaar het ook zij, mits men een einde zie. Hoeveel te meer, indien het einde heerlijkheid is, eene eeuwige heerlijkheid, als die welke aan ons geopenbaard zal worden. Welke aan ons geopenbaard zal ivorden. Die heerlijkheid is dus reeds aanwezig. Alleen hebben zij voor wie zij bestemd is, haar nog niet ontvangen. Zij moeten daarin nog worden opgenomen; of liever: de heerlijkheid die reeds bestaat (wij zullen straks zien hoe) moet nog tot hen komen. Dat nu die heerlijkheid geopenbaard zal worden en hoedanig zij is, wordt in de volgende verzen verklaard. In de eerste plaats wordt gewezen op de aanwezige tweespalt tusschen de natuur en den geest, den geest namelijk, zooals die in de menschen, althans in sommige menschen: de kinderen Gods, zich toont. Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, vcrtvacht de openbaring der kinderen Gods. Wat hebben wij onder het schepsel of de schepping te verstaan? Uit de tegenstelling met de kinderen Gods blijkt, dat wij hier niet moeten denken aan hetgeen, voornamelijk in den stijl van Johannes, heet de wereld, namelijk de van God afgevallene inenschheid. Voorwaar, de goddeloozen verwachten niet de openbaring der kinderen Gods. Vooreerst gelooven zij niet aan het bestaan der kinderen Gods, verwachten althans niet dat zij openbaar zullen worden in heerlijkheid; of, voorzoover zij van hun bestaan en van hunne toekomst eenige onduidelijke voorstelling, eenig duister voorgevoel hebben, zijn zij er ver van af, om zooals het hier wordt gedacht, die openbaring te begeeren, daarnaar met smachtend verlangen uit te zien. Neen, de apostel denkt, zooals ook de uitdrukking luidt, aan de natuur. Met genialen blik overziet hij den samenhang van al het geschapene, erkent hij het verband der verschillende natuurrijken, aanschouwt hij hoe de ontelbare stofdeeltjes aan elkander verbonden zijn, op elkander werken, van elkander afhangen, hoe in de grootste verscheidenheid van levensvormen, in de ruwste en in de fijnste werktuigen, toch slechts eenzelfde stof aanwezig is, hier gevoelloos, daar met gevoel bedeeld, hier in onbewusten, daar in bewusten toestand, maar nergens, neen nergens onbewegelijk, ook niet in den schijnbaar onbewegelijken steen, in den eeuwen heugenden berg. Welnu, die gansche natuur stelt hij zich voor als één wezen, een levend wezen, 't Is eene stoute persoonsverbeelding; en ik zeg niet dat die persoonsverbeelding oostersch is, want zij ligt diep verholen in 's menschen gemoed, zij drukt eene behoefte uit der menschelijke natuur, die evenzeer in het veelgodendom der Grieken, als in het pantheïsme der Oosterlingen zich openbaarde, en die alleen daarom door Israëls profeten in hunne engelenleer op zoo majestueuze wijze is voorgesteld geworden, zonder te kort te doen aan hetgeen de menschelijke natuur eischt, nl. een eenig, een heilig God, omdat Israëls profetie de reinste uitdrukking is der menschelijke behoeften en strevingen. In die stoute persoonsverbeelding nu stelt de apostel die natuur voor als een eenig. een levend, een zelfbewust wezen; een wezen dat mede eene hoop koestert, mede eene verwachting heeft. Zij verwacht reikhalzend, als met opgestoken hoofde, de openbaring der kinderen Gods. Ziet, in het midden dier natuur, die schijnbaar hare onveranderlijke wetten heeft, en als een gevoelloos werktuig hare producten afwerpt en wederom opneemt en verbrijzelt, leven wezens, die, ja, wel mede tot haar behooren en binnen de grenzen harer levenssfeeren met onverbiddelijke noodzakelijkheid gebannen zijn, maar die toch het min of meer helder bewustzijn met zich omdragen, dat zij die banden moeten verbreken, dat zij bestemd zijn, niet om door de natuur beheerscht te worden maar om haar te beheerschen. Daar zijn er — ach, zoo velen — die deze bestemming opgeven, die aan de idealen welke toch ook in hun hart oprijzen, niet gelooven, die hunne eischen al lager en lager stellen, die zich gewillig laten binden en er mede eindigen om het voor natuur te houden, voor 's menschen wezen en bestemming, dat hij der natuur gehoorzame, dat hij zich overgeve aan de lusten die zij opwekt, buige voor hare bedreigingen. Zij zijn het, die door dezen Paulus zoo treffend beschreven worden, als hij ze noemt menschen die ««ar het vleesch wandelen, die den wil doen des vleesclies en der gedachten, natuurlijke menschen. Zij kunnen Gade niet behagen. Maar daar zijn er ook, die in zich zelf de tweespalt ontwarende tusschen geest en vleesch, ten prooi aan den strijd tusschen eene neerdrukkende werkelijkheid en naar boven strevende idealen, aan deze laatste gehoorzamen, gehoorzamen aan de trekkingen des Geestes, aan de Godsstem in hun binnenste gelooven en zich door die Godsstem laten trekken; trekken, ja waarheen? Zij weten het wel waarheen; omdat zij aan de stem des Vaders geloofd hebben, daarom liooren zij de stem des Zoons en gelooven in Hem. Deze zijn de kinderen Gods: zij wandelen niet meer naar het vleesch maar naar den Geest. Maar zijn zij daarom niet in het vleesch? Is het hun taak en hunne roeping, in dien zin het vleesch te dooden en zijne begeerlijkheden, dat zij het lichaam kastijden, ziclizelven martelen en dooden, de natuur verachten, hunne oogen sluiten om niet te zien hare schoonheid, hun verstand onderdrukken om niet te peilen hare diepten, hnnne handen binden om niet te gebruiken hare krachten? Neen voorwaar, ondanks alle schijnbare tegenspraak met de ervaring, zijn zij toch de rechte beheerschers der natuur; juist omdat zij haar niet dienen, dient de natuur hen, en in de vrije, onafhankelijke houding, die zij aannemen tegenover haar, door zich niet te laten verstrikken in bare lusten en niet te laten verslaan door hare bedreigingen, kondigt zich reeds aan hunne toekomstige verlossing, welke niet is eene losmaking van, maar eene heerschappij over de natuur, een paradijstoestand, nu niet meer in hope maar nu in werkelijkheid. I)at is wat de apostel noemt hunne openbaring. Die openbaring nu verwacht de natuur. Daarop is zij aangelegd daartoe bestaat zij; daarvan ondervindt zij reeds nu als bij voorbaat de inwerking, eene inwerking kenbaar reeds aan het springen der ketenen waarmede zij den mensch geketend hield, aan het verdrijven der betoovericg waarmede zij den mensch omtooverd hield, zoo lang nog niemand tot de vrijheid der kinderen Gods gekomen was. De ontboeiing der natuur, de eerst langzaam maar dan met toenemende snelheid voortgaande ontwikkeling der natuurwetenschappen en de duizendvoudige toepassingen harer resultaten, zij mogen, door de verfijning der genietingen welke de natuur aanbiedt, door het vermenigvuldigen der gevaren die zij schept, de slavernij van den geest aan de natuur vertienvoudigen bij de kinderen dezer wereld, des te vaster hun de ketenen aanleggen die hen aan het stof binden; onwederlegbaar blijft het feit, dat die ontwikkeling eene vrucht is van het Christendom. De kracht nu van het Christendom ligt niet in leer of instelling, maar in de kinderen Gods. Zonder hen zou er geen kerk noch kerkleer meer bestaan. Zijn nu dit reeds de eerstelingen, wat zal de oogst zijn? Voorwaar de natuur strijdt niet tegen den geest, Zij zoekt hem te dienen. Zij sympathiseert (vergunt mij het woord, dat in den geest der apostolische gedachte is), zij sympathiseert met den geest: zij verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want, zoo gaat de apostel voort, het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet geivillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft; op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. De ijdelheid, zij bestaat niet in de bewegelijkheid. Zij bestaat niet in de onophoudelijke stofwisseling, die de voorwaarde is van het bestaan van al het geschapene. Alleen de Schepper is onbewegelijk : bij Hem is verandering noch schaduw van omkeering. Niet daarin, dat de hemel niet altijd het rein azuur vertoont, dat er dampen opgaan van de aarde en de wolken den regen doen nederdruppelen; niet daarin, dat de schoot der aarde verschillende lagen vertoont van onderscheidene waarde, lagen die in, op en door elkander werken, dat de zilverdraad alseene lichtende slang voorteluipt in de poriën van den ruwen steen, dat de goudkorrel achteloos daarheen geworpen is onder het onvruchtbare oeverzand; niet daarin, dat de bergen kraken en den lavastroom uitwerpen, als om den blik te doen slaan in de ontzettende krachten waarmede de natuur werkt in hare verborgene plaatsen; niet daarin, dat liet onderaardsche vuur, zich een weg banende naar buiten, watermassa's vormt op de oppervlakte der aarde, en dat deze wederom tot vastigheden worden van eeuwige sneeuw en ijs: niet in al deze veranderingen, bewegingen, verschuivingen bestaat de ijdelheid waaraan de natuur onderworpen is. Ook niet daarin, dat er levende wezens zijn die geboren worden om te sterven, die geen andere onsterfelijkheid kennen, dan die van het geslacht waartoe zij beliooren; niet dat de plant in het najaar verdort om straks weder bij de voorjaarszon te ontluiken, totdat hare levenskracht is uitgeput en hare ontbinding de voorwaarde wordt van nieuwe formatiën; niet daarin, dat bij het dier de levenslust op vastgestelden tijd gaat kwijnen, en het straks het licht gaat schuwen om in het duister het halfbewuste leven af te leggen: welke verschrikking is er in den dood van het dier, zoo die niet gewelddadig wordt verhaast, wat is er dat daarin dood verdient genaamd te worden ? Neen, niet in al die wisselingen van stof en levenskracht bestaat die ijdelheid; maar daarin dat geene dier wisselingen op ongestoorde wijze plaats vindt; daarin, dat het leven der natuur een jagen, een grijpen is naar een onbereikbaar doel; daarin dat van nature, ja, van nature de aarde is woest en ledig, de grond onvruchtbaar, de zee ontoombaar; daarin dat van nature, ja, van nature de familiën der planten en de rassen der dieren ontaarden; daarin dat van nature het gif is naast, ja, in de gave, en het bewuste leven, het dierlijke niet anders bestaat dan in strijd en in vijandschap tegen het medebewuste. Is dit niet duidelijk? Wij hebben slechts te vergelijken den natuurtoestand van grond en plant en dier met den gecultiveerden, om te zien dat eerst in den laaMen, eerst door de cultuur, door arbeid en kweeking, de natuur ontbonden wordt en hare levenskracht openbaart. Zult gij zeggen: dit is geene ijdelheid, dit is de orde der natuur, de wil des Scheppers? Voorzeker, ik zal u niet tegenspreken; maar ziet, daarin bevestigt zich het apostolische woord, dat spreekt van eene onderwerping aan de dienst der ijdelheid tot aan de openbaring der kinderen Gods, daarin zeg ik, dat die arbeid vooreerst nog zoo gering is, en ten tweede zijn doel niet bereikt. Nog is de natuur den raensch te machtig; nog bereidt zij hem den dood; nog verijdelt zij zijne pogingen. Nog zamelen wij in het zweet onzes aanschijns de vruchten van onzen noesten vlijt, zamelen die te midden van doornen en distelen, tot wij zeiven wederkeeren tot het stof, waaruit wij genomen zijn. Gelijk ons leven is eene poging om te leven totdat wij sterven, zoo is in de natuur een streven om tot paradijs te worden; maar zij is liet niet en zij wordt het niet, zoolang wij sterven. Zij is der ijdelheid onderworpen; want zij voelt niet de krachtige hand van haren koninklijken heerscher. Zij is het, niet gewillig, niet omdat het haar aard is, haar natuur; neen, zij dient ons gewillig, maar zij moet in ons geest vinden, enkel geest, wil en macht. Nu is zij, niet gewillig, der ijdelheid onderworpen om diens wil die het gedaan heeft, haren heer en Schepper, die haar der ijdelheid heeft onderworpen, en die ons onzen koninklijken schepter uit de hand heeft geslagen, en onze erve heeft prijs gegeven aan haar zelve, dat is, buiten ons, aan de ijdelheid. Toch blijft dat streven in haar, even als 's menschen arbeid blijft ondanks het wisselen der geslachten. Zoo min als 's menschen bestemming vernietigd, zijne heerschappij hem voor eeuwig ontnomen is door de tusscheninkomende zonde, evenmin heeft de natuur door den tusscheninkomenden dood hare bestemming verloren of haren aanleg om door den mensch beheerscht te worden. Daarom blijft zij bestaan, bestaan met dien aanleg, bestaan in alle hare oorspronkelijke krachten en vermogens. Zij is der ijdelheid onderworpen, op hoop dat zij, het schepsel zelf, zalvrijge- maakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Die onderwerping aan de ijdelheid is dus eene dienstbaarheid der verderfenis. Wat zich niet naar zijn aard en tot zijn doel ontwikkelt, staat stil, bederft. Dezelfde beweegkracht is eene kracht der ontbinding waar zij niet eene kracht der ontwikkeling is. Daarom geschiedt ook de vrijmaking niet en kan zij niet geschieden op den weg van natuurlijke ontwikkeling, op geleidelijke wijze, maar moet zij geschieden op den weg van verlossing, dat is van nieuwe schepping, bovennatuurlijken invloed; al heeft ook deze hare wetten en hare grenzen. Hierin ligt de noodzakelijkheid, d. i. de natuurlijkheid en de redelijkheid van het wonder. Welnu, die schepping, aan de verderfenis ten prooi, is in staat de verlossende macht des Scheppers te ervaren; in haar kunnen wonderen, d. i. verlossingen, de natuurlijke verderfenis tegen houden de daden plaats vinden. Want die verwachtende natuur is een hopende natuur. Zij is vol profetiën. Ja, al wat wij thans van haar ontvangen, van haar genieten, is de profetie van iets meerders, iets grooters, iets heerlijkers. Zij zal vrijgemaakt worden van de banden der verderfenis. AVanneer? hoe? Als de kinderen Gods zullen geopenbaard worden en door die openbaring. Ja wederom, — want ook hier bestaat wederkeerige werking — de vrijmaking is het middel en het teeken dier openbaring. Er moet iets geschieden, er zal iets geschieden, plotseling in de verschijning; zooals al wat openbaar wordt plotseling verschijnt; maar langzaam in de voorbereiding: reeds wordt het voorbereid, en toch, niemand kan nagaan hoe en wanneer de openbaring zal geschieden; iets — behoef ik het te noemen? De Schrift noemt het de openbaring in heerlijkheid van den Zoon des menschen; iets, waardoor de kinderen Gods verheerlijkt, tot hunne vrijheid zullen komen, maar met hen ook de natuur, die hun gegeven was. Het is de dag der opstanding. Het schepsel, thans aan de dienstbaarheid der verderfenis onderworpen, zal vrijgemaakt worden tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. II. Het zal niet onvoorbereid zijn. Keeds kiemt de vrucht, reeds is de nieuwe aarde verborgen in den moederschoot der oude. Zoo de apostel de grens weet aan te geven, waar de dienstbaarheid waaraan het schepsel is onderworpen, ophoudt, wanneer hij spreekt van eene hope van vrijmaking, hij doet het op grond van eene wetenschap die hij heeft, hij met al zijne medegeloovigen, alle kinderen Gods. Die wetenschap spreekt hij uit, wanneer hij zegt: want ivij weten dut het gansche schepsel te samen zucht en te samen als in barensnood is tot nu toe. Alzoo, al die stoornissen in de natuur, al die verwoestingen, die vernielingen, die gewelddadige, veelal onvoorziene en onafwendbare omkeeringen, oorzaak van zooveel lijden, die teekenen in hemel en aarde: zij zijn geene stuiptrekkingen der stervende, maar barensweeën der levende. De apostel zegt dat hij het weet, hij en de gemeente. De dood, zoo verschrikkelijk, zoo onredelijk, zoo wreed, zoo willekeurig, ontboeiing is hij van het leven. Het laatste woord der natuur, de oplossing van al haar raadselen, is niet het woord dood maar het woord leven. Naar christelijke beschouwing is dus de natuur in barensnood : de natuur is eene moeder die haar kind ter wereld brengt in nacht en storm. Klagend gaat haar stem op, eene stem uit de diepte, die ver, ver weergalmt en hoog opstijgt, zoodat de hemelen zich verbazen; maar die klaagtonen zijn de voorboden der zegezangen van het paradijslied der nieuwe aarde. De natuur, eene barende! Stoute gedachte! Stout en liefelijk tevens, rijk in onuitsprekelijke vertroosting. O, hoe verzoent zij ons met het lijden dezer wereld. Hoe geeft zij ons bij de weifelingen des levens, de wegzinking der krachten, het verstuiven der bloesems, het ontbladeren der kroon, hoe geeft zij ons, om met kalmte en vastheid van toon, met de ingehouden geestdrift eener onwrikbare overtuiging, te getuigen: ik houde het daarvoor dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Hoe scherpt zij onzen blik om de sporen der toekomstige heerlijkheid reeds in de tegenwoordige dienstbaarheid op te merken, om door den matten spiegel der ijdelheid heen het paradijs te begroeten, dat reeds begint te ontkiemen in onze verwoestingen. Hoe wordt al het schoone in de wereld dubbel schoon, nu wij er niet in rusten, er ons niet in begraven, maar er de profetiën in zien der toekomst. Eerst de geest der profetie doet ons de aarde genieten, heilig genieten, Godverheerlijkend genieten; en wij behoeven niet meer ons te schamen over zulk een genot, alsof al wat wij toegaven aan den ons ingeschapen schoonheidszin ontrukt ware aan God, alsof wij om God te vinden moesten vluchten, verre, verre van zijne werken en eene eenzaamheid zoeken die zelfs de woestijn ons niet zou geven. Hoe heiligt deze gedachte onzen arbeid, iederen arbeid op het gebied der natuur, den noesten vlijt van den landman en den wijden werkkring van handel en nijverheid. Hoe prikkelt zij den natuurkundige in zijne navorschingen over het wezen en de werkingen der natuurkrachten. Ja, hoe heerlijk is deze gedachte. Welke wijding ligt in haar voor al onze maatschappelijke belangen en bemoeiingen. Hoe is zij bestemd maatschappij en kerk, wetenschap en geloof te verzoenen. Wij hebben niet noodig ons dierbaar geloof prijs te geven, en uwe troostelooze natuurdienst aan te nemen, o wijzen der eeuw, om met u en beter dan gij de natuur te waardeeren, haar in waarheid te genieten, en haar ons dienstbaar te stellen. Wij weten wat zij is en waarheen zij gaat; wij weten dat het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen in barensnood is tot nu toe. Wij weten het. Maar hoe weten wij het ? Hoe kan de apostel zoo stout verzekeren dat hij en zijne broeders iets weten zouden, iets weten van de natuur, en dat wel voor achttien eeuwen V Wij immers, die thans de natuur in hare schuilhoeken doorgronden, wij weten daar niets van. Wij moeten, zoo wij geene fantasie, maar de nuchtere ervaring raadplegen, erkennen: wij weten daar niets van, dat hebben onze natuuronderzoekers niet ontdekt; onze waarnemingen, hoe nauwkeurig ook, hebben ons niets geleerd aangaande wezen en doel der natuur: zoo ver reikt de menschelijke kennis niet. Voorwaar, zoo ver reikt de menschelijke kennis niet. Onze ervaring leert ons daarvan niets, indien men althans onder ervaring verstaat de som onzer waarnemingen. Het ontleedmes heeft ook geen ziel in het menschelijk lichaam ontdekt, en het gescherpte oog geen God in het ruim der hemelen. Maar die wij, waarvan de apostel spreekt, zijn menschen die in den waan verkeeren, hetzij dan te recht of te onrecht, dat het groot heelal zich afspiegelt in de diepten huns gemoeds, dat de kleine wereld huns harten toch zoo groot, zoo diep, zoo onbegrensd is, en dat er in die wereld onbedriegelijke voelhorens zijn, waarmede men de wereld daarbuiten kan waarnemen. Ziet, de apostel spreekt van dezulken, die, naar zijne wederom zoo vreemde en zoo rijke uitdrukking voor hen die haar verstaan, de eerstelingen des Geestes hebben. Dezen nu bespeuren in zich zeiven die zelfde geboorteweeën, en hoewel de apostel hier van hen het laatste spreekt, zoo is het toch aan hen zeiven, dat zij erkend hebben wat in de natuur buiten hen geschiedt. En niet alleen dit, niet. alleen het schepsel, maar ooi; wij zeiven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven, zeg ik, zuchten in ons zeiven, verivaehtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaanis. Laat ons eerst deze ervaring beschrijven en dan zien waarop zij steunt. Van eene uitstorting van den Geest, den H. Geest, den Geest des levens en der kracht, spreekt de Apostel. Deze heeft plaats gevonden, plaats gevonden bij de discipelen des Nazareners, bij zoo velen als het woord geloofd hebben zijner opstanding uit de dooden. Nog waren het weinigen, toen de apostel dit schreef, maar die weinigen zijn de eerstelingen van eenen grooten oogst, of liever: de Geest heeft slechts zijne eerste kracht geopenbaard in deze eerste vruchten der verkondi- ging. De apostolische kerk is als de vroeg rijpe vrucht; de volle oogst komt later. Nu is evenwel aan deze eerstelingen reeds de aard van den oogst te erkennen. Welnu, wij die de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben, zijn wij reeds verlost? Zijn wij reeds zalig? O neen; meer dan ooit gevoelen wij de tweespalt van stof en geest; meer dan ooit gevoelen wij de nederdrukkende macht van de trage stof en erkennen wij de noodzakelijkheid van den dood, om van dit lichaam des doods bevrijd te worden. De geest strijdt tegen het vleesch en het vleesch tegen den geest; nog is het lichaam niet geestelijk, gehoorzaam werktuig van den geest. Wij lijden dus, in het lichaam zijnde; wij lijden meer dan zij die naar het vleesch wandelen. De tweespalt van vleesch en geest gevoelen zij alleen en zonder er zich rekenschap van te geven in dagen van ziekte; wij ook, wij het meest in dagen van gezondheid. Dan openbaart zich de macht der begeerlijkheid; dan lokt en vleit de wereld; dan blijkt liet meest dat het leven des geestes gebonden is; dan gevoelen wij het meest dat er in de wereld en in ons vleesch eene booze macht is, die ons aftrekt van God. Wij verheugen ons maar met beving; wij genieten maar met kruisiging van het vleesch en zijne begeerlijkheden; wij zijn zalig maar in hope. Tn één woord: wij heffen geene klaagtonen aan, wij murmureeren niet en beschuldigen onzen Schepper niet, want wij begrijpen, wij begrijpen het woord zonde, wij begrijpen dus ons lijden. Maar zoo wij al niet luide klagen en morren, wij zuchten in ons zeiven, verwachtende de aanneming tot Jeinderen, namelijk de verlossing omes licliaams. Het is ons, alhoewel de Geest in ons hart roept: Abba, Vader! alsof wij nog niet in het Vaderhuis zijn. Wij zijn op weg; maar nog hebben de poorten van het hemelsche Jeruzalem zich niet voor ons opengedaan. Eerst dan wanneer ons lichaam mede verlost is, niet wij van het lichaam, maar wanneer het lichaam mede deel heeft aan de heerlijkheid des Geestes, eerst dan is de aanneming tot kinderen volkomen en bewegen wij ons vrij, heerlijk en koninklijk in het groote huis des Vaders, in zijne rijke, rijke schepping. Dit verwachten wij; zoo lang die verwachting niet is vervuld zuchten wij in ons zelve. Welnu, die verzuchting doet ons het zuchten van het schepsel verstaan; onze verwachting is hare verwachting; bij ons die de eerstelingen des Geestes ontvangen hehben, bestaat die verwachting bewust, bij haar onbewust. In onze kleine wereld, de wereld onzes gemoeds, maar die toch zoo groot is, zoo rijk, zoo diep, spiegelt zich het lijden der wereld af. De kinderen Gods, en zij alleen, weten dat het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe. Maar nog eens: hoe weten zij het? Wat is de grond van dit hun weten ? Welk recht hebben zij om in hun eigen gemoed de oplossing te vinden van het wereldraadsel? Ik antwoord, dat de kinderen Gods deze gemoedservaringen maken alleen ten gevolge der betrekking waarin zij getreden zijn met één buiten hen, met één die de Zoon Gods heet, en in gemeenschap des Geestes met hem. Zij hebben den Geest ontvangen uit de prediking des geloofs. In jezus Christus' hebben zij den Geest der heiligmaking aanschouwd die de banden des doods verbreekt; van hem hebben zij dien ontvangen. Welnu, worden zij hem nu gelijkvormig gemaakt in zijnen dood, zij zullen het ook worden in zijne opstanding. Zij weten het dat Christus, opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft, dat de dood geene macht meer over hem heeft (Rom. VI: 9). Zij zien hem, die een weinig minder geworden dan de engelen, van wege het lijden des doods, met heerlijkheid en eere gekroond, opdat hij vele kinderen tot de heerlijkheid zou leiden (Hebr. II: 9, 10). Zijne heerlijkheid is hun profetie der hunne, en de hunne profetie der heerlijkheid der schepping Gods. Het lijden der wereld verstaan zij uit hun lijden en hun lijden beschouwen zij in het licht der heerlijkheid van Christus. Die heerlijkheid verspreidt haar licht over al het geschapene. Uit haar verstaan wij dat het lijden des tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden; en die heerlijkheid bestaat in de vrijmaking der natuur van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Daartoe zucht het schepsel te zamen en is te zamen als in barensnood tot nu toe. Wanneer de kinderen Gods zullen geopenbaard zijn in de heerlijkheid hunner aanneming, dan worden ook de banden der natuur geslaakt, het doel der schepping is bereikt: de natuur is onderworpen aan den geest; de kinderen Gods zijn vrij in het huis des Vaders; de Zoon Gods heerscht over allen; God is alles in allen. Hier eindigen wij. Onze prediking der natuur was eene prediking van Christus. Hij is de heilige priester in het heiligdom van Gods werken en daarom is hij ook koning over die werken. Hij heeft de natuur bevrijd door aan haar te sterven. Daarom heerscht hij over haar. Daarom is hij onzichtbaar geworden, omdat hij niet meer aan haar is onderworpen. Ten hemel gevaren vervult hij met zijne heerlijkheid hemel en aarde. Hoven de natuur verheven, werkt hij verlossend in haar. Het, geloofsoog heeft hem als zoodanig ontdekt. Hebt gij hem ontdekt? Maar dan ook zucht gij in u zeiven verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing uws lichaams. Leeft die hope in u? Welnu, ik veronderstel dat zij niet in u leeft. Zoo zij niet in u leeft, het is omdat gij haar niet zoekt, of omdat gij haar zoekende haar niet vindt. Zoo gij haar niet zoekt — wat zal ik u zeggen ? Zijt gij zoo tevreden met deze wereld, gevoelt gij u zoo gelukkig te midden van haar lijden? Gelukt het u om de verzuchtingen te smoren, die, ondanks u zeiven, zoo menigmaal oprijzen in uw hart? En zoo gij hierop niet anders dan ontkennend kunt antwoorden, indien gij oprecht zijt; ach. wat verhindert u dan te zoeken, te zoeken die vaste hope, die zekere verwachting der toekomstige heerlijkheid, die ons al het lijden dezes tijds doet dragen ? En zoo gij zoekt, voorwaar, gij zult vinden. Vinden! Hoe? Door tot Jezus Christus te gaan, hem te aanschouwen. Wendt u tot Christus, ondervraagt hem, ziet op hem, ziet op hetgeen u voor oogen is, zijne menschelijke verschijning, zijne openbaring in het vleesch. Aandachtig gadeslaande den Zoon des menschen, zult gij ten slotte in hem vinden het eeuwig woord, het woord dat God was en vleesch is geworden. Eerst staart gij op zijn kruis, maar dan ontdekt gij in en achter dat kruis zijne heerlijkheid. Den zoon des menschen kunt gij niet aanschouwen, of gij zult in hem vinden, vroeg of laat, maar zeker, den Zoon van God, zittende ter rechterhand Gods en komende op de wolken des heme 1 s. Amen. IV. n i HET GODSRIJK IN GELIJKENISSEN. En hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen Mattheüs XIII: 3». Ken beroemd godgeleerde van de vorige eeuw; een man die over de verklaring der schrift een licht ontstoken heeft dat niet meer is uitgedoofd en in welks schijnsel zich nog lieden ten dage allen verheugen, die van meening zijn dat om de schrift goed te verklaren men in haren geest behoort doorgedrongen te zijn; deze godgeleerde dan — hij behoorde tot de luthersche kerk in Duitschland — meende in de opvolging der zeven gelijkenissen, die wij in dit hoofdstuk van Mattheus aantreffen, een tafereel te ..schouwen van de elkander opvolgende tijdperken in de geschiedenis der kerk. Het ging met dit denkbeeld als met zoovele andere ontdekkingen op ieder gebied: in het begin schijnen zij ongeloofelijk, vreemd, meer eene speling des vernufts dan eene vrucht van bezadigd nadenken. Men heeft nooit zoo iets gehoord; hoe zoude het waar zijn? Ieder nieuw denkbeeld heeft iets van een bliksemstraal: het licht is te schitterend, komt te plotseling, verdwijnt te snel, dan dat men vertrouwen zou hebben in de juistheid van hetgeen men slechts één oogenblik heeft meenen te zien. Daarna wordt liet weder duister. Intusschen zoo men goed gezien heeft, zullen de beelden spoedig weder bij liet rijzende licht uit liet duister te voorschijn komen en men zal nu langzamer en zekerder, met meer kalmte en aandacht de voorwerpen kunnen waarnemen, maar toch liet zijn dezelfde voorwerpen die men straks als samengeperst in één punt en in één oogenblik had aanschouwd. Met andere woorden: de Heilige Geest, en van dezen alleen komt de kennis, geeft ons soms een blik op het geheel, op den samenhang en het verband van een veelheid van voorwerpen, een blik dien wij nooit zouden verkrijgen, indien wij die voorwerpen eerst ieder afzonderlijk moesten waarnemen. Het onderzoek der bijzonderheden moet uitmaken of de blik al of niet juist is geweest. I)e zoogenaamde kritiek die lieden ten dage de wetenschap genaamd wordt; alsof de wetenschap geene andere taak te volbrengen had dan om te ontleden en geene andere roeping te vervullen dan om de verschillende deelen stuksgewijze naast elkander te plaatsen; die kritiek heeft meenen te ontdekken dat het eerste Evangelie, naar Mattheus genoemd, samengesteld is uit fragmenten, fragmenten wellicht uit verschillende bundels en van verschillende schrijvers te zamen geflanst. De grondstof van dit Evangelie zoude zijn een verloren gegaan geschrift van den apostel Mattheus, dat, naar luid van zeer oude berichten, oorspronkelijk in het Hebreeuwsch was opgesteld en eene bloemlezing van redenen des Heeren behelsde. In hoe verre die redenen juist zijn wedergegeven, of de vertaling getrouw is geweest en door wien de vertaling gemaakt zou zijn, zou niet meer mogelijk zijn te ontdekken. Evenmin hoe en door wien en uit welke andere berichten het tegenwoordige grieksche, naar Mattheus genoemde, Evangelie ontstaan zoude zijn. Wat van Jezus zeiven afkomstig is, wat hij geleerd, verricht, ondervonden heeft, zou dientengevolge slechts bij benadering kunnen worden opgemaakt uit liet beeld dat nu eenmaal van hem in de christelijke consciëntie bestaat. E11 hier heerscht uit den aard der zaak veel onzekerheid, ja veel willekeur. Ik laat deze kritiek in hare betrekkelijke waarde. Zij heeft nu eenmaal deze roeping in de kerk om vraagstukken testellen, die zij zelve niet kan oplossen. Zij is in de hand Gods de tuchtroede 0111 de geloovigen uit hunne traagheid op te schrikken en de profetische gave, die in de gemeente sluimert en die in die godgeleerde wetenschap hare uitdrukking moet vinden, te wekken. Van deze gave alleen moet de oplossing komen van alle vraagstukken, door de kritiek gesteld en onopgelost gelaten. Wij willen geene kracht zoeken in onbewezene stellingen, in hardnekkige vooroordeelen, nog minder in kerkelijke vonnissen. Tot ons geloof behoort niet de stelling, die heden ten dage wellicht in een protestantsch-rechtzinnige vergadering, indien die wierd gehouden, zou kunnen worden uitgesproken: Wie niet gelooft dat de apostel Mattheus liet eerste Evangelie van het eerste tot het laatste hoofdstuk geschreven heeft, en wel in het Grieksch, hij zij anathema. Wij achten de vraag naar het ontstaan en den oorsprong van het eerste Evangelie eene van de moeilijkste, en op de gewone wijze, namelijk door vergelijking van de getuigenissen derondheid, wellicht niet op te lossen. Intusschen, in afwachting van meer wetenschappelijk licht, willen wij niet nalaten den inhoud van het eerste Evangelie, op het voetspoor van den geleerden en vromen Bengel — zoo heette de genoemde godgeleerde, — nader te onderzoeken. Wij willen het brood eten en zien of het ons voedt — wij wagen ons daaraan — ook eer wij al de bestanddeelen daarvan aan een scheikundig onderzoek hebben onderworpen. Indien gij ons dus vraagt welk bewijs wij er voor hebben dat Jezus deze zeven gelijkenissen achter elkander op denzelfden dag heeft uitgesproken en wel op den dag toen de strafrede gehouden is en de genezing geschied, waarvan ons in het voorafgaande hoofdstuk bericht is; verder, of die zeven gelijkenissen in de oorspronkelijke overlevering bij elkander behoorden, en eerst door Lukas van elkander gescheiden zijn ; eindelijk of de auteur van het eerste Evangelie ze met een zeker plan en toeleg alzoo aan elkander heeft gehecht; op alle deze vragen blijven wij u het antwoord schuldig. Ons geloof aan de goddelijke ingeving der Schrift heeft met die vragen niets te maken. Maar wel staat dat geloof vast. Wel achten wij liet geene speling des vernufts, maar de ontdekking van eenen hoogeren samenhang, indien de opvolging dezer zeven gelijkenissen geene toevallige maar eene zedelijke, eene in den aard der zaak gegevene wordt genoemd. En ziet, dit is de vrucht van later onderzoek, nadat een enkele het spoor had aangewezen: dit, zeg ik, dat wij hier eene beschrijving vinden, niet zoozeer van de verschillende tijdperken der kerkgeschiedenis als wel van de natuurlijke en regelmatige ontwikkelingen van liet Godsrijk. Indien er nu in de geschiedenis eene zelfde orde heerscht als in den menschelijken geest; indien de Geest die de ontwikkeling der menschheid beheerscht, een zelfde is als die welke aan den enkelen mensch die ontwikkeling reeds kan doen aanschouwen, wanneer slechts de kiem gegeven is: dan begrijpen wij dat eerst profetisch kan worden uitgesproken wat later historische werkelijkheid wordt. Maar dan is ook de profeet bij uitnemendheid, de Zoon des mensclien, die zich zeiven erkende als de kiem van het Godsrijk, dat van hem uit zich zou uitbreiden over de gansche wereld, dan is Jezus, zeg ik, de eenige die het boek der zeven zegelen ontsluit, dan is zijn woord het licht dat de gansche geschiedenis verlicht; en oneindig liooger dan de nietige vraag, op welken tijd en in welke orde Jezus deze gelijkenissen heeft uitgesproken, is de ontdekking dat de geschiedenis zich juist zoo ontwikkelt als Hij zelf het, blijkens zijn eigen woord dat te oorspronkelijk is 0111 verdicht te kunnen zijn, heeft voorzien en voorspeld. Doch reeds genoeg tot inleiding. Onze gansche rede zal verder eene inleiding zijn tot de gedachtenisviering der Hervorming, waaraan de volgende rustdag zal gewijd zijn. Ons doel is u eerst in den samenhang der zeven gelijkenissen van dit hoofdstuk te doen zien, hoe Jezus zich de ontwikkeling van het koninkrijk der hemelen, dat hij is komen stichten, voorstelt; vervolgens u in eenige trekken aan te toonen, hoe tot hiertoe de geschiedenis het zegel heeft gezet op zijne voorspellingen. I. Vooreerst dan wordt de wereld beschreven, in wier midden liet koninkrijk der hemelen zal moeten worden gevestigd. Zij treedt op onder het beeld van de wijd uitgestrekte aarde met ongelijken bodem. Hier is een betreden pad, daar een steenachtige grond, ginds een verwaarloosde waar doornen en distelen wassen, elders een goede en vruchtbare. Daar tegenover staat de zaaier, die het zaad strooit over de gansche oppervlakte. De Zoon des menschen treedt op in de wereld en verkondigt haar goede boodschap. Algemeen is de prediking des evangelies; algemeen de roeping tot het koninkrijk der hemelen. Geen hart wordt daarvan uitgesloten; geen mensch wordt verstooten. Tot allen komt het woord: bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij. Onder alle volken wordt gepredikt, in den naam van Jezus Christus bekeering en vergeving der zonden; daar is geen onderscheid. Maar niet bij allen vindt die prediking gelijke opname. Daar zijn er die het woord des koninkrijks niet verstaan, en de booze komt en rukt weg hetgeen in het hart gezaaid was. Deze zijn degenen, die bij den weg bezaaid zijn. Daar zijn er, die het woord hooren en het terstond met vreugde ontvangen, doch die geen wortel hebben in zich zeiven. Zij zijn voor een tijd, en als verdrukking of vervolging komt om des woords wil, zoo worden zij terstond geërgerd. Zij zijn degenen, die in steenachtige plaatsen bezaaid zijn. En die in de doornen bezaaid is, deze is degene die liet woord hoort, en de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijkdoms verstikt het woord en het wordt onvruchtbaar. Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene die het woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de eene zaadkorrel honderd-, de ander zestig-, de ander dertigvoud. Gelijke roeping alzoo voor allen, ongelijke opname dier roeping; gelijke bestemming, ongelijke ontvankelijkheid. Op den achtergrond dezer eerste gelijkenis zien wij de tweede oprijzen. Viel het zaad overal in goede aarde, welras ware de wereld in een vruchtbaren akker herschapen. Het koninkrijk der hemelen wierd openbaar met kracht en heerlijkheid. De kinderen des koninkrijks, in wie het zaad des woords wortel heeft geschoten, vertrouwen op de kracht der waarheid, en in dat vertrouwen sluimeren zij in. Dat in hun eigen hart dat zaad is ontkiemd, dat zij zeiven tot een goed zaad zijn geworden, kinderen des koninkrijks in plaats van kinderen dezer wereld, dat is hun zoo groot een wonder, dat zij daarin de almacht van den Heer des oogstes erkennen. Hoe zou hij niet voor zijn akker zorgen ? Heeft hij niet goed zaad in zijnen akker gezaaid ? Intusschen, zij openen de oogen en ziedaar, de akker is vol onkruid. Toen de tarwe opgeschoten was en vrucht voortbracht, toen openbaarde zich ook het onkruid. Het onkruid: de vooze tarwe, de parasiete plant, die slechts daar wast waar de goede en vruchtdragende aanwezig is, haar wezen nabootst, zich van dezelfde sappen voedt, denzelfden vorm vertoont; alleenlijk zij draagt geen vrucht. Het onkruid, gezaaid door een vijandig mensch. Niet meer alleen is het hier onontvankelijkheid voor liet evangelie des koninkrijks, maar positieve vijandschap daartegen. Die harten die geen goeden grond hebben, hoe verschillend ook overigens geaard, zij hebben te zamen één zin, één belang, één streven. Onbewust zijn zij zich van dien zin, van dat belang, van dat streven. Zij volgen zonder het te weten een geheimen aandrang om het werk van den Zoon des menschen te vernietigen. Niet, dat zij zich openlijk tegen hem verklaren en de heerlijkheid van het doel dat hij zich voorstelt, zouden willen miskennen. Integendeel; maar zij doen zich voor als of dat doel reeds in hen bereikt en zijn werk dus minstens overtollig ware. Zij doen zich voor als goede tarwe, terwijl zij niets zijn dan eene onvruchtbare plant. Het is omdat hun geweten ondanks hen zeiven getroffen is door liet woord dat ook tot hen is gekomen. Nu kunnen zij wel niet ontkennen dat liet schoon zoude zijn, indien de wereld een koninkrijk der hemelen ware; maar zij willen zich niet bekeeren, en nu kan het niet anders of zij treden op als discipelen van eenen Heer dien zij toch verwerpen. De Satan verandert zich in een engel des lichts. Geen wonder dat de kinderen des koninkrijks verontrust zijn en den akker willen reinigen. Zij verstaan nog niet de almacht der lankmoedigheid en de kracht der lijdzaamheid. Zij moeten nog leeren verstaan dit onvergelijkelijk schoone, goddelijke antwoord: Neen, opdat gij, liet onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt. Laat ze beide te zamen opwassen tot den oogst. Opwassen tot den oogst. Heide te zamen. Ook de goede tarwe moet haar vollen wasdom bereiken, eer zij kan worden ingezameld in de voorraadschuren des Vaders. Ook het koninkrijk der hemelen is aan de onwrikbare wetten van al het geschapene onderworpen. Het is geene gevestigde, onveranderlijke, onbewegelijke inrichting; geene kerk met onlierzienbare formulieren en onwankelbare ceremoniën. Het is een zaad dat ontkiemt en in de verschillende ontwikkelingen der plant verschillende stof- en gedaantewisselingen ondergaat. En hoe geschiedt die wasdom? Onschijnbaar en toch ras en krachtig. Het koninkrijk der hemelen is gelijk het mostaardzaad, hetwelk een menscli heeft genomen en in zijnen akker gezaaid; hetwelk wel het minste is onder alle de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is het liet meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne tokken. Ziet, geweldig is het ruischen van de cederen op de hoogten ran den Libanon, en trotsch verheffen de dennen van het woud hunne spitsen ten hemel, en met weelderigen overmoed breidt de eik zijne breede takken uit over de velden. Geweldig zijn de koninkrijken dezer wereld in hunne kracht en trotsch is de taal der gebieders dezer wereld. De stormwind loeit door de dichte wouden en de boomstammen kraken en de breede wortels worden omgekeerd. Het is liet beeld der geschiedenis. Onschijnbaar is daar het mostaardzaadje in de aarde geworpen; het zal niet opgemerkt worden als het opkomt. Zal het niet bedolven worden onder de vallende bladeren, verpletterd onder de afgehouwen takken? Neen, het vindt zijn weg onder alle hindernissen heen; al is het maar een moeskruid ja, want de planting des Heeren is niet onvruchtbaar woud, maar een vruchtdragende tuin — toch, ziet als de eiken vallen en de dennen kraken en de cederen ontbladerd worden, staat het daar in zijne eenvoudige pracht, met zijne lommerrijke kroon, en de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken. Onschijnbaar maar zeker, ras en regelmatig, ondanks alle belemmeringen, is de ontwikkeling van het Godsrijk op aarde; maar niet minder diep indringend, alles omvattend en alles hervormend zijne stille kracht en verborgene werking. Is het gelijk aan het mostaardzaad dat tot een boom wordt, het is ook gelijk aan een suurdeesem, welken eene vrouw nam en verborgde in drie maten meel, tot dat het geheel gezuurd was. Voorzeker, het is geen samenstel van wetten, inrichtingen, belijdenissen, plechtigheden, dat op bovennatuurlijke wijze aan den mensch wordt opgelegd en dat zijne natuur zou onderdrukken en dooden in plaats van te verlossen en te heiligen. De Kerk is geen rijk dezer wereld, dat slechts slaven verlangt in plaats van vrije burgers; zij is niet bovenmenschelijk maar menschelijk, de openbaring der ontluikende, bloeiende en vruchtdragende menschelijke natuur. De zuurdeesem buiteu de drie maten meel zou verderven, evenals de drie maten meel buiten den zuurdeesem eene doode massa zouden blijven. Het bovennatuurlijke is bestemd om natuurlijk te worden, want de natuur was voor het bovennatuurlijke bestemd, daarop aangelegd en daartoe voorbereid. Niet een vleeschelijk Israël, dat in zijne valsche gerechtigheid de Heidenen haat en de onbesnedenen verdoemt, maar eene heilige gemeente die al wat natuurlijk is, ieder gebied van het natuurlijke leven, familie en staat, kunst en wetenschap, het nationale en het algemeen menschelijke, het maatschappelijke en het persoonlijke leven met het woord doordringt en heiligt, zoodat de scheiding tusschen maatschappij en gemeente, tusschen staat en kerk, eindelijk zich oplosse in de hoogere eenheid van het Godsrijk: ziedaar wat ons de liefelijke gelijkenis voorstelt van den zuurdeesem, welke — want hier wordt de werkzaamheid des menschen vereischt — door de vrouw, door de gemeente, genomen wordt en verborgen in de drie maten meel, tot dat het geheel gezuurd zij. Na liet verhaal dezer gelijkenis maakt de Evangelist eene pauze, alsof hij wilde aanduiden dat met de volgende een nieuw gebied betreden wordt, eene nieuwe gedachtenreeks zicli opent. Al deze dingen, zegt hij, heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen en zonder gelijkenissen sprak hij tot hen niet; en eerst na vermeld te hebben dat Jezus naar huis ging en aan zijne discipelen de gelijkenis van het onkruid des akkers uitlegde, voegt hij er nog de drie laatste gelijkenissen bij, als niet meer tot de schare maar tot de discipelen gesproken. Inderdaad wordt hier ontwikkeld, wat reeds in de laatste der vier voorafgaande was aangeduid, namelijk de verborgene werking van het koninkrijk der hemelen. Die werking is zedelijk van aard. Het koninkrijk der hemelen moet dus door den mensch worden ontdekt, gevonden en gezocht. Werkt het al door zijne eigene onwederstaanbare kracht, die kracht is geene natuurkracht maar eene geestelijke. Zij werkt dus niet met blinde noodzakelijkheid maar in de vrijheid. Indien zij ook eene geheime aantrekking uitoefent op den mensch en zijnen wil zoekt te wekken, zij werkt niet op hem buiten zijn wil. Daarom treedt thans de mensch in wien die kracht werkt, op den voorgrond. Wederom is het koninkrijk gelijk een schat, in den akker verborgen, welken een mensch gevonden hebbende, verborgde dien, en van blijdschap over denzelven gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dien akker. De beelden van de voorafgaande gelijkenissen zijn hier nog het uitgangspunt. Wederom de akker, de bezaaide akker, de vruchtbare tuingrond, van waar het voedende brood komt, het meel, dat doorzuurd zal moeten worden. In den akker is een schat, maar een verborgen schat; de landbouwer kent den rijkdom van den grond niet. Hij ploegt en zwoegt, hij denkt dat hij den grond zal moeten vruchtbaar maken; maar de trouwe en nijvere loon- dienaar wordt een rijk grondbezitter, hij vindt den schat, en nn koopt hij den akker, alles verkoopende wat hij heeft. Het Koninkrijk der hemelen wordt zijn eigendom en met dat bezit bezat hij alles en kan en wil ook niets daarnevens bezitten. Anders wederom is het beeld van den zoekenden koopman. Hij is reeds zonder het te weten een kind des koninkrijks eer hij het kent. Hij zoekt schoone paarlen. Daarom is het koninkrijkder hemelen niet gelijk aan de parel zelve, maar aan den koopman, die schoone paarlen zocht. Het onbewuste streven van den mensch naar het goede, schoone en edele, de onuitroeibare behoefte der menschelijke natuur aan wat waarachtig is en liefelijk en welluidend, is hier uitgangspunt. Alleen dat hij alles wat hij zoekt vereenigd zal vinden in ééne parel, dat er eene is die de waarde bezit van alle de andere, dat is hem onbekend. Maar zijn geoefend oog weet haar te waardeeren waar hij haar ontdekt, en nu verkoopt ook hij al wat hij heeft en koopt die parel. Met het beeld van deze gelijkenis staat dat der laatste in liet nauwste verband. Uit het diepst der zee komt het kostbare juweel te voorschijn, dat tot een koninklijk diadeem wordt op liet hoofd desgenen die het gevonden heeft, dat zelf niet Weder als het zaad voor vermenigvuldiging vatbaar, zijn kroon wordt en zijn sieraad en niet verder in den handel wordt uitgezet. Maar de zee zelve waaruit het te voorschijn is gekomen is onvruchtbaar. Zij is het beeld der wereld, der wereld in hare natuurlijke onvruchtbaarheid door de zonde. In die groote wereldzee wordt het net geworpen. Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk een net geworpen in de zee, dat allerlei soorten van visschen samenbrengt; hetwelk wanneer het vol geworden is, de visschers aan den oever optrekken, en nedcrzittcnde lezen zij het goede uit in hunne vaten, maar het kwade werpen zij iveg. Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan en clc boozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden. Over de gansclie wereld wordt het net der prediking uitgebreid. Eerst komt de blijde boodschap, de roepstem der genade, eerst is het de bezaaide akker. Maar die roepstem der genade wordt het gericht der wereld. Ten slotte is liet de vraag: wat zijt gij geworden onder de prediking des woords ? Hoe komt gij te voorschijn aan de oevers der eeuwigheid ? Gered zijt gij uit de wereldzee; maar was het om op den akker der wereld onkruid te worden of goede tarwe ? Indien onkruid, gij wordt weggeworpen als liet onnutte zeegewas, als de ledige schaal waaruit de parel is weggenomen, als de steenen die geen brood zijn geworden. Eene scheiding ten slotte, een oordeel; maar een oordeel, waarbij de aarde behouden blijft, de natuur verheerlijkt, de menschheid verlost. Niet de rechtvaardigen worden uit het midden der boozen afgescheiden, maar de boozen uit het midden der rechtvaardigen. Want de aarde is des Heeren en hare volheid; de koninkrijken der wereld zijn des Heeren geworden met hunne heerlijkheid. Het nieuwe Jerusalem daalt neder uit den hemel, als bruid die versierd is voor haren bruidegom. De nieuwe aarde komt te voorschijn met den nieuwen hemel; en daar zal geen zee meer zijn, niets dan vruchtdragende akker. Die ooren heeft 0111 te hooren, die lioore. II. Zoo is dan in den mond van den Godsgetuige, den eengeboren Zoon Gods, die de dingen verklaart die verborgen waren van de grondlegging der wereld, zoo is dan, zeg ik, in zijn mond de gansche zichtbare wereld geworden tot een spiegel der onzichtbare en 's menschen werkzaamheid op stoffelijk en maatschappelijk gebied tot een zinnebeeld van het werk des Geestes. De onbebouwde grond en de bebouwde akker, liet tuingewas en het toebereide brood, het goud in liet hart der aarde en de parel in de diepte der zee, ja, die onmetelijke zee zelve met hare verwoestingen: zij alle verkondigen ons het koninkrijk der hemelen. En hoe dat koninkrijk gevestigd wordt zien wij afgebeeld in 's menschen arbeid en maatschappelijk beroep. De zaaier is het beeld van de algemeene evangelieverkondiging; de bezorgde akkerlieden stellen ons voor den strijd en liet lijden van de dienaren Gods; de mensch die het mostaardzaad zaait in zijnen akker, de stichting der kerk ; de vrouw die den zuurdeesem verbergt in de drie maten meels, de opbouwing der gemeente; de mensch die den schat in den akker vindt en bewaart, de heilservaringen van liet kind Gods; de koopman in paarlen, de blijde verwachtingen en vooruitzichten van de heilbegeerige ziel; eindelijk de visschers, de laatste overwinning en volkomene verlossing der gemeente. Niet moeilijk ware het in de opeenvolging dezer zeven gelijkenissen de ontwikkeling aan te wijzen, van het christelijk leven van iederen christen van zijne eerste roeping af tot aan zijne voleinding en verheerlijking. Want, evenals de natuur het beeld is van de wereld des geestes, evenzoo spiegelt zich wederom het geheel dier wereld af in ieders gemoed. Het persoonlijk leven van den christen is de kleine wereld waarin de groote is afgebeeld. Zoo ontvangt hij dan eerst het woord des koninkrijks, dat hij in zich zeiven niet heeft; hij ontvangt het en bewaart het in een eerlijk en goed hart. Weldra erkent hij zijne roeping in de wereld als een kind des koninkrijks en moet leeren door lijden geheiligd te worden, voorzichtig en met lijdzaamheid te wandelen te midden van het verkeerd geslacht en te volharden ten einde toe. Ondanks zijn lijden en zijn strijd, zijn gering optreden in de „wereld, verkrijgt hij toch in haar midden een blijvenden invloed, een wel gevestigd, hoe ook miskend en geloochend, zedelijk gezag. Het mostaardzaadje wordt een boom. Intusschen, niet vreemd aan de wereld, zich niet in hoogmoed van haar afscheidende maar hare belangen in zijn hart omdragende, oefent hij een heiligenden invloed uit te midden van en door middel van den uitwendigen strijd. I)e zuurdeesem doortrekt de drie maten meel. Te midden van dien getrouwen arbeid leert hij hoe langer zoo meer zijnen rijkdom kennen en gebruiken. Het in het diepst zijns harten bewaarde Woord ontwikkelt hem schatten van vertroostingen, van blijde ervaringen van 's Heeren heil en hulp. Deze ervaringen doen hem immer meer verwachten, immer hooger streven; het heden waarborgt hem een immer schooner toekomst. De akkerbouwer wordt de koopman die schoone paarlen zoekt. Eindelijk, wanneer hij in het voorwerp zijns geloofs, Jezus Christus, niet meer alleen het zaad en den zuurdeesem of den schat gevonden heeft, maar de eene onvergelijkelijke parel, wanneer hij den Heer aanschouwt in zijne heerlijkheid, dan wordt ook hij verheerlijkt met hem op de verloste aarde en met de verheerlijkte gemeente. Maar ik bepaal mij tot deze aanduidingen. Mijn doel was toch u aan te toonen, dat wij hier een tafereel voor oogen hebben van de ontwikkeling van het Godsrijk in de eeuwen der geschiedenis. Moet ik u daartoe een kort overzicht geven van feiten en gebeurtenissen, welke achttien eeuwen vervullen? Gij gevoelt het: de poging ware ongerijmd, al had ik thans eerst slechts mijne rede aan te vangen. Maar, evenmin als Israëls profeten de bijzonderheden der geschiedenis der verschillende volkeren behoefden te kennen, om te weten hoedanig hunne toekomst zoude zijn, omdat zij die toekomst verstonden uit de roeping van Israël ten opzichte der heidenen, evenmin behoeven wij eene uitvoerige kennis der kerkgeschiedenis om de ontwikkeling te verstaan van het Godsrijk in de wereld. Ziet, ik zeg eene verborgenheid die naar de wijsheid der kinderen dezer wereld eene dwaasheid is, toch eene wijsheid onder de volmaakten, eene wijsheid Gods: gij kunt de geschiedenis der kerk veel beter leeren verstaan uit de Heilige Schrift dan uit de handboeken der geschiedschrijvers. Het is omdat —wederom eene verborgenheid die de wereld niet verstaat — de éénheid gekend wordt vóór de veelheid, het geheel vóór de deelen, dat de deelen eerst kunnen gekend worden uit het geheel, niet omgekeerd, het geheel uit de deelen. Niet een aantal van gebeurtenissen, feiten, namen, jaartallen brengen u tot de ontdekking van het plan Gods, maar gij kunt de gebeurtenissen en de personen eerst dan in het ware licht beschouwen, gij leert eerst dan de feiten rangschikken en groepeeren, wanneer u liet plan Gods is geopenbaard. En dat openbaart hij aan kinderkens, aan deze scharen en galileesche discipelen die de zeven gelijkenissen hoorden, mits zij oogen hadden om te zien en ooren om te liooren. Anders bleef het hun verborgen. Welnu dan, zoo wij hier een zevenvoudig beeld voor oogen hebben van de ontwikkeling van het Godsrijk, laat ons beginnen, ten einde niet van den aanvang af ons verkeerde voorstellingen te maken van de geschiedenis, met wel te verstaan de beteekenis van het woord ontwikkeling. Ontwikkeling is geene afbreking, geen onophoudelijk stellen van een nieuwen aanvang, geen onafgebroken reeks van eerste letters, waarop nimmer de tweede volgt. Daar is een Alpha, maar daar is ook een Omega, en tusschen deze liggen al de letters van het alfabet. I)e geschiedenis, in één woord — vergunt mij deze vreemde woorden ten behoeve van degenen die ze verstaan — is geene revolutie maar eene evolutie; een onafgebroken reeks van schakels die in elkander grijpen of nog liever zooals in de plant, eene opvolging van gedaanten, waarin de volgende het wezen van de voorafgaande in zich opneemt en bewaart. Wanneer wij dan nu in de opvolging der zeven gelijkenissen de opvolging zien van zeven tijdperken in de geschiedenis, wacht u van te denken, dat er ééne vernietigd zon worden; neen, zij blijven alle bestaan, de voorafgaande blijven voortduren in de volgende, en de volgende zijn reeds besloten in de voorafgaande. Laat ons dit van naderbij beschouwen. Wel was er in de menschheid een grond bewaard, die geschikt en gedeeltelijk toebereid was om het zaad des woords te ontvangen, wel is de zonde niet zoo almachtig geworden, dat het haar gelukt zoude zijn, den grond der menschelijke natuur te vernietigen. Wel was er in de wereld, toen de volheid deitijden gekomen was, naast veel betreden of steenachtigen grond, een gedeelte dat reeds ontgonnen was: eene door veelvuldig lijden voorbereide menschheid; maar tocli het woord des koninkrijks kwam niet uit die menschheid. Daar is aanvankelijk slechts één zaaier, en al heet hij de zoon des menschen, hij is niet uit de wereld, hij is de mensch uit den hemel. En ook waar verder het woord des koninkrijks verkondigd wordt door de kinderen des koninkrijks, blijft hij in en met en door hen de zaaier. Zoo treedt dan het koninkrijk der hemelen op, wel voorbereid en aangekondigd in de wereld, maar toch niet als eene vrucht deivoorafgaande toestanden; toch als iets nieuws, want de Zoon des menschen is nieuw, hij is niet van beneden maar van boven. Met zijne geschiedenis begint eene nieuwe geschiedenis, de nieuwe geschiedenis; op den stervenden stam wordt de onvergankelijke nieuwe loot geënt. Ziet, zegt de profeet, een man wiens naam is spruit e, die. zal uit zijne, plaats spruiten, en hij zul des Hecren tempel bouwen. Zoo vraagt dan de zaaier niet: hoe is de grond ? neen, de akker is de wereld. Zoo is er in Christus niet meer Jood of Heiden, Barbaar of Griek, rijke of arme, vrije of slaaf, man of vrouw. Voor het eerst: — o gij, die geen bovennatuurlijken oorsprong aanneemt van het evangelie, verklaart mij dit wonder — voor liet eerst komt daar uit Galilea de stem, en verbreidt straks zich van Jeruzalem uit over de gansche wereld: De tijd is vervuld, het koninkrijk der hemelen is nabij. „ God de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen menschen alom dat zij zich beheren." Dat is die wonderbare eerste eeuw, die apostolische kerk, waarvan men zich tevergeefs heden ten dage afpijnigt om de heerlijkheid te verkleinen, den roem te verduisteren en hare wonderen binnen de evenredigheden terug te dringen der tweeslachtige grieksch-joodsche wijsbegeerte dier dagen. De eerste eeuw, zeg ik, de apostolische kerk. Waant echter niet dat zij gesloten is. De beschouwing waarvan zij uitging, namelijk van de wereld als een te bebouwen grond, blijft steeds haar beteekenis en haar recht behouden in de geschiedenis. De zending blijft de roeping der christelijke kerk tot aan het einde; de uitwendige onder de Heidenen, de inwendige onder de Heidenen der christelijke wereld. Steeds is daar veel onbebouwde grond; en daar zijn tijdperken, dat die onbebouwde grond wederom bijzonder in het oog valt, zoodat het is alsof er niets anders ware; tijden van algemeene opwekking, waarin de gemeente minder gevoelt wat er gedaan is en wat zij te bewaren heeft, dan wat er nog gedaan, wat er nog gewonnen moet worden. Nog altijd is er eene wereld die in het booze ligt, en de zending, die niet vraagt: hoe moet de gemeente zicli zelve bewaren en opbouwen? maar: hoe is de wereld te bekeeren tot het geloof? blijft de roeping, het recht en de plicht der gemeente tot aan hare voleinding. Evenwel het zaad komt op; daar is eene gemeenschap der heiligen. Daar zijn kinderen des koninkrijks, die aan de wereld het vreemde schouwspel vertoonen van menschen die vrede hebben gevonden met God, die liet lijden dragen, de wereld verzaken en in den dood hunne verlossing aanschouwen. Die gemeente wordt openbaar. Ziet, zegt een christelijk schrijver van het einde der tweede eeuw, wij zijn van gisteren en reeds is de wereld vervuld van onzen naam, reeds is er schier stad noch dorp of wij zijn er bekend. Voorzeker, zij bleef niet onbekend in de wereld, de gemeente des Nazareners: zij was in hare vernedering eene stad op den berg die aller oog trok ; de machtigen begonnen haar te vreezen, de schoone geesten vonden het der moeite waard haar te bespotten, de priesters haar te vervolgen, de wijsgeeren over haar hunne beschouwingen te hebben. De gemeente nuwasgeene afgeslotene secte; zij had zich niet omtuind en bemuurd. De geest der eeuw drong in haar binnen. Wat waren de zoogenaamde ketterijen aanvankelijk, dan pogingen om den Christus in het geheel eener levens- en wereldbeschouwing op te nemen, die niet uit hem ontstaan was, hem eene hooge plaats toe te kennen onder de genieën en voorgangers der menschheid, zonder hem Heer te noemen; pogingen verder daarmede in verband 0111 de vruchten van zijn leven te smaken zonder dat leven te hebben ontvangen. IV. 8 Eene christelijke wijsbegeerte en zedeleer buiten de wedergeboorte: ziedaar het groote gevaar der christenheid, dat de apostelen hadden zien naderen en dat zich ten volle openbaarde in den naapostolischen tijd, den tijd dat het onkruid zich alom weelderig op den akker vertoonde. Toen waren er die begonnen te wanhopen, die eenen akker zoo vol onkruid wel als de wereld maar niet als het rijk van Christus konden beschouwen, en zij keerden zich af van die wereld en zochten de eenzaamheid der woestijn of verkondigden in kranke geestdrift: de Heilige Geest is nog niet gekomen, Hij komt nu, Hij komt met ons, bekeert u van de kerk, het groote l?abel, en keert met ons in de woestijn of in de binuenkameren. Anderen daarentegen herinnerden zich het woord des Heeren: laat ze beide te zanten opwassen tot den oogst; en eene gezonde katholieke, dat is algemeene kerk, die hare deuren openhield voor de wereld, opdat zij zich mogt bekeeren, en vertrouwen had op de macht des woords, wist de kranke geestdrift der Montanisten die het woord verachtten om slechts bij bevinding te leven, en de onbarmhartige strengheid der Donatisten die geene boete van na den doop afvallig gewordenen toelieten, af te wijzen, evenals zij de ijdele wijsbegeerte dergenen, die Jezus, den Heer der heerlijkheid loochenden, wist te wederleggen met het woord. Behoef ik u nu te zeggen dat de tweede gelijkenis in al hare deelen niet alleen toepasselijk is op den strijd der gemeente der tweede en derde eeuw, den strijd tegen de dwalingen in eigen boezem en tegen de aanvallen van buiten ? Neen, altijd zijn er geweest dienstknechten die willen uittrekken en binden in busselen en verbranden; — helaas, soms ook in letterlijken zin. Nog altijd is het woord te leeren, niet alleen in de katholieke kerk maar ook in de protestantsche: laat ze beide te zamen opwassen tot den oogst. Of zijn er velen die de verdraagzaamheid kennen en toepassen — ik spreek niet van de zoogenaamde verdraagzaamheid der onverschilligheid, die geen onderscheid kent tusschen waarheid en leugen, en die in de praktijk altijd ten hoogste onverdraagzaam is, maar de verdraagzaamheid des geloofs, van dat geloof dat weet dat eerst wat rijp is kan beoordeeld worden, en dat liet rijpe niet behoeft te worden afgebroken, dat liet van zelf afvalt, om dan öf te worden bewaard i>f te worden weggeworpen? De akker, liet is waar, is immers vol onkruid, maaleerder kan liet onkruid goede tarwe dan de tarwe onkruid worden. Dit is liet gevaar, en liet eenige voor de gemeente, dat zij als onkruid uittrekke en wegwerpe wat wellicht tarwe is of kan worden. Te midden van dien strijd naar binnen en naar buiten openbaait de gemeente hare kracht en blijkt zij te zijn onvergankelijk. De vervolgingen kunnen haar niet uitroeien, de ketterijen niet ontbinden. Ziet, daar is de hooghartige verdraagzaamheid van liet romeinsche keizerrijk, de verdraagzaamheid der onverschilligheid, ten opzichte der gemeente veranderd in de felste, de wreedaardigste onverdraagzaamheid, eene onverdraagzaamheid die geen middel ontziet, noch geweld noch list, en de gemeente van Jezus Christus te vuur en te zwaard verdelgt. Wat is het nu dat daar aan een jeugdigen vorst van keizerlijken bloede de overtuiging schenkt, dat in die gehate en gevreesde en vervolgde secte des Nazareners, die ten schouwspel diende in hunne bloeddorstige spelen aan Rome's verwijfde grooten en die niettemin aan Rome hare dapperste en getrouwste legioenen, aan de Cesaren hunne, onder één voorbehoud, getrouwste onderdanen leverde, wat is het dat aan Constantijn, den tot keizer geroepenen, de overtuiging schenkt dat in die secte de kracht ligt van liet rijk en dat hij in het teeken des kruises zal overwinnen? In de geschiedenis is het eene schoone legende geworden, maar die legende is vol historische waarheid, vol werkelijkheid. Het mostaardzaadje was onder de boomen des wouds niet verstikt, was opgeschoten tot een boom waarin de vogelen des hemels zich konden nestelen. < lenoeg: het zinkende keizerrijk vond een nieuwen steun, waarop het nog duizend jaren zou rusten in de van nu voortaan geëerde, met rechten en voorrechten bekleede kerk van Christus; en, wat meer is, het verbond van kerk en staat, wel een profetisch tee- ken van de heerlijkheid van het Godsrijk, maar in de werkelijkheid, zoo lang de grond te bebouwen en de akker vol onkruid is, zoo gevaarlijk, dit verbond wordt het beginsel der nieuwe maatschappij; van het langzaam zinkende romeinsche rijk wordt dit verbond als eene erfenis vermaakt aan de volkeren van den nieuwen tijd. Zullen wij nu zeggen: dit verbond is verbroken ? Ik kan hierover thans niet uitweiden, maar ik bepaal mij tot deze opmerking: daar is een streven in de moderne maatschappij, niet alleen om, wat de meest onmiskenbare behoefte is, het gebied van kerk en staat te onderscheiden, niet alleen om, waarover verschillend kan geoordeeld worden, beider gebied volkomen te scheiden, maar om het Christendom terzijde te stellen en de maatschappij te vestigen buiten den grondslag van liet koninkrijk Gods; en van deze poging durf ik beweren: zij zal niet gelukken. De cederen zullen vallen en de eeuwenheugende eiken zullen worden geveld; de koninkrijken dezer wereld hebben geene toekomst buiten het Godsrijk; maar dat Godsrijk zal niet worden vernietigd. Het mostaardzaadje wordt een boom, die de stormen braveert, en de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken. Was de eer, der christelijke kerk geworden, het publiek recht dat zij verkreeg van de vierde eeuw af, het teelcen van den stillen wasdom der gemeente gedurende de drie eerste eeuwen, wederom zal, ondanks hare uitwendige heerlijkheid, de kracht die zij uitoefent onder de bescherming en de voogdijschap van den staat in het verborgen werken. Ja, wederom in het verborgen. Of is het niet merkwaardig, dat, terwijl er in de schitterende en overmoedige staatskerk van het Oosten van lieverlede stilstand ontstaat die tot achteruitgang wordt, een langzaam kwijnen en versterven van het christelijk leven, eindelijk zelfs ook van wetenschap en kunst, die aanvankelijk tot nieuwen bloei schenen te zijn gekomen door het woord des koninkrijks; eene gelieele nieuwe wereld opkomt in het Westen en Noorden, die met den kerkvorm ook het hervormend en verlossend beginsel der kerk ontvangt? Wel in het verborgen is die werking. Of wat schijnt de kerk, onder Rome's priesterlijken scepter, anders te bedoelen dan verovering en uitbreiding? En toch, wat zij verovert, wast haar van lieverlede boven het hoofd, en wat roomsch wordt in het Noorden en Westen, brengt de kiem mede van liet Protestantisme. Voorzeker het was niet toevallig, voorzeker het was de Vader der geesten die den weg bereidde voor den Zoon, toen daar die onbekende, die ruwe en veerkrachtige volkeren, wier gansehe verleden in het duister ligt, door een onverklaarbaren drang, eene geheime aantrekking naar het middelpunt der beschaving der oude wereld als voortgestuwd werden, en daar in dat Rome, welks naam als eene bekoring was over alle volken, vonden, ja wat? Niet een machtigen keizer, niet onverwinlijke legers, niet onomkoopbare wijzen, maar een afhankelijken doch moedigen priester, die den keizer in het aangezicht durfde weerstaan; maar teekenen en voorbeelden van martelaars-heerlijkheid ; in één woord, in plaats van den lauwerkrans den bisschopsmijter en in plaats van den scepter het kruis. Van nu af zijn de Barbaren van het Noorden onder de tucht der kerk. De overwinnaars van Rome worden hare kweekelingen. De opvoeding der volkeren begint; — niet met kritiek: zoo begint geene opvoeding, althans niet die van God — met geloof, met eerbied en bewondering, met toewijding en aanbidding. En — het geschiedde niet plotseling — de Barbaren worden beschaafde volkeren; daar ontstaat eene geregelde maatschappij, gebondene krachten worden ontbonden, de nacht der vóórhistorische tijden wijkt voor liet licht van den dageraad. Wij zijn gewoon te spreken van den nacht der Middeleeuwen, maar in dien nacht is genoeg licht 0111 de voorwerpen te kunnen onderscheiden. Wij deden beter van te spreken van hare schemering; doch die schemering is niet die van den avond maar van den morgen. Het is niet de dag die ten avond neigt, zooals zij zich verbeelden die van een afval der kerk spreken en meenen dat er sinds achttien eeuwen slechts achteruitgang is, met uitzondering van het eerste tijdperk der hervorming. Neen, het is de dag die aanbreekt; het is het licht over den chaos. Kijk en overvloedig maar nog samengeperst en niet ontwikkeld is het leven der in de kerk van Christus opgenomene en onder priesterlijke voogdijschap geplaatste volkeren van Europa. Alles is er gistend; nog is het voedend brood niet aanwezig, nog is het woord des koninklijks niet geworden het woord der vrijgemaakte consciëntie. Maar het wordt geloofd, bewaard, onderzocht, verdedigd en geëerd; de christennaaiu wordt de nationale eeretitel, het kruis het teeken van alle heil en alle verlossing. Het is alsof wij de vrouw aanschouwen, bezig om den zuurdeesem te verbergen in de drie maten meel, tot dat het geheel gezuurd zij. En ik kan mij thans des te meer bekorten, eensdeels omdat gij eens op den weg gebracht met eenig nadenken het overige des te lichter kunt aanvullen, anderdeels omdat wij hier het gebied betreden van een tijdperk, dat meer bekend is en er op aanstaanden Zondag gereedelijk aanleiding zal zijn, zij het ook niet in aansluiting aan deze gelijkenissen, om over den aard, de roeping en de toekomst der Hervorming te spreken. Ik bepaal mij dan tot deze korte aanduidingen. Wij zagen reeds, dat met de vijfde gelijkenis eene nieuwe reeks van gedachten zich opent; namelijk eene zoodanige, waarin de persoonlijke werkzaamheid meer op den voorgrond treedt en de kracht van het koninkrijk Gods meer wordt voorgesteld van hare zedelijke dan van hare natuurlijke zijde, meer als eene gezochte en verkregene, dan als eene geschonkene en ondervondene. Ziet, men verwijt aan het Protestantisme dat het de strekking heeft om het hoofdgewicht te leggen op het persoonlijke geloofsleven, meer dan op de uitwendige instelling. Maar dit is juist zijne heerlijkheid; zoodra het die opgeeft, zooals sommigen er onbewust naar streven, miskent het zijne roeping en keert terug tot het Katholicisme, dat wel zijne roeping heeft en noodzakelijk is voor het Protestantisme, maar waaruit toch dit, als zijn schoonste vrucht, moet ontstaan. De vijfde gelijkenis staat in liet nauwste verband met de voorafgaande en ontspruit onmiddellijk uit de vierde. Daar wordt nu de akker bebouwd, trouw bebouwd; er wordt gezaaid, geplant, gewied, gesnoeid; ja, ook ontgonnen, en reeds zijn er eerstelingen van den oogst. Maar het is een moeilijk werk de gemoederen der menschen onder liet juk der kerk te brengen, hare instellingen te verbreiden, hare tucht te handhaven, hare belooningen uit te reiken, hare straffen rechtvaardig toe te passen. Zij is daarin menigmaal ontrouw geweest. Niet alle dienaars der kerk waren als die mensch in de gelijkenis, die in den akker welke de zijne niet was — hij was een loondienaar — trouwelijk arbeidde, als ware het de zijne. Toch waren er. Er waren er, die onder veel lijden, in liet zweet huns aanschijns hun werk verichtten; er waren er, die vlijtig toezagen of er geen onkruid op den' akker werd gezaaid. Zoo een was die Wittenberger monnik die niet kon begrijpen dat liet geestelijk doel der straffen door de kerk opgelegd, bereikt kon worden, indien men zich van die straffen met geld kon vrijkoopen. Hij had liever de straffen; hij geeselde zich en martelde zich en tobde zich af; hij arbeidde hard, hij groef en delfde diep, totdat hij vond, vond den schat in den akker, den schat: rechtvaardiging niet uit de werken maar uit het geloof. Dat is niet het karakter onzer eeuw om voor het heil zijner ziel te sloven en zich af te tobben en te kwellen. Het is alsof men daarover gerust is. Daar is ook op de oppervlakte zooveel te doen, dat men niet in de verzoeking komt om te graven. De reizende koopman, ziedaar een beter beeld voor onzen tijd. Zeg ik dit om op onze eeuw te smalen? Dan zou ik in strijd handelen met de gansche strekking mijner rede. Neen, ik wil onze eeuw voorstellen van hare edelste zijde. Een koopman die schoone paarlen zoekt, is geen verachtelijk beeld, 't Is waar, die zijn er, velen helaas, die in het onophoudelijk drijven en gedreven worden van dezen tijd te gronde gaan, schipbreuk lijden ten opzichte van het geestelijk leven, zich verliezen in zingenot en gouddorst; maar het streven zelf van onze eeuw is edeler. Niemand komt immers voor het eerste uit. Vraagt gij wat eene eeuw bezielt, wat hare drijfkracht is, onderzoekt dan niet wat de menschen doen maar wat zij beweren te doen, althans te moeten doen. Daarin spreekt zich de consciëntie eener eeuw uit. Welnu, wat zoeken wij niet al heden ten dage op ieder gebied? Den besten staatsvorm, 0111 met het uitwendige te beginnen; het geheim van maatschappelijken voorspoed en vrede onder de volken; verder het gemeenschappelijke der verschillende belijdenissen, opdat toch de zonen van hetzelfde vaderland niet door de kerkbelijdenis van elkander gescheiden worden; verder, de beste theorie van opvoeding en onderwijs, om de meest mogelijke kennis op de meest doeltreffende wijze algemeen te verbreiden. Voorts wordt de natuur met geestdrift nagespoord, om in hare geheime schuilhoeken steeds nieuwe schatten te ontdekken ten gebruike voor den mensch. Onze wijsbegeerte wil slechts van ervaring uitgaan, ten einde zich niet in droombeelden te verliezen; onze ervaringswetenschap wil slechts kritiek zijn, 0111 toch niet het onzekere voor het zekere te nemen. Met dat al weten wij, dat wij in ons streven verschillende denkbeelden hebben en verschillende wegen bewandelen; wij willen die niet opgeven en toch anderen niet belemmeren; wij zoeken het geheim om verdraagzaamheid te vereenigen met vastheid en geestdrift van overtuiging. Wij zoeken veel goeds, veel schoons, edels en heerlijks. Wij zoeken schoone paarlen. Hebben wij gevonden? Hebben wij in Hem dien de christenen gevonden hebben, ook gevonden de schoone, onwaardeerbare parel, d. w. z. de voldoening aan de behoeften, het antwoord op de vragen, de kroon op het streven van onzen tijd ? Ik aarzel niet te antwoorden : neen. Onze eeuw zoekt schoone paarlen, maar heeft de ééne parel, den Christus, in wien alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn, niet gevonden. En waarom heeft zij die niet gevonden ? Is dit alleen hare schuld ? Is onze eeuw onverbeterlijk lichtzinnig, beslist vijandig tegen den Christus Gods? Ik geloof het niet. Hoe veel lichtzinnigheid en vijandschap er ook onder het ongeloof van onzen tijd verholen ligt, daar is ook een smartelijk ongeloof, een lijdend ongeloof, een zoekend ongeloof. Ach, laat ons onze eeuw niet smaden: wij loopen wellicht gevaar van de heerlijkheid van den koning der eeuwen te na te komen, wanneer wij de negentiende eeuw aan zijn koninklijk diadeem ontrukken. Laat ons liever in ons zeiven inkeeren en ons afvragen of ook wij, geloovigen, niet een deel der schuld dragen van het ongeloot van anderen. Gij die gevonden hebt, gij die wel de heerlijkheid van den Christus hebt ontdekt en liet weet wie hij is en wat hij geeft, ik vraag het u met ernst en met liefde, hebt gij wel een oog, hebt gij wel een hart voor liet streven dezer eeuw, of wel veroordeelt gij uit de hoogte hare rechtmatigste eischen en behoeften, neemt gij er zelfs geen kennis van en verwerpt gij ze als waren ze uit den satan? Zie, dan zal dit geslacht tegen u optreden in liet gericht, want de teekenen die gij luidt moeten doen 0111 te toonen dat gij een koning hebt die meerder is dan Salomo, en een profeet die meerder is dan Jona en dat het bloed des nieuwen testament waarmede gij gereinigd zijt, betere dingen spreekt dan liet bloed van Abel, die teekenen, gij hebt ze niet gedaan. Ach, letten wij toch op de behoeften die zich uitspreken, op die vooral van het jeugdige geslacht dat in ons midden opwast. Of zult gij beweren dat ook dit reeds onverbeterlijk bedorven en beslist vijandig is? Is het zijne schuld alleen en niet ook de uwe, dat liet vol vooroordeel is tegen de overlevering der ouden, indien hun die overlevering wordt toegereikt als een steen en niet als voedend brood; — of, dit is hoogst ellendig, en och of gij het mocht verstaan wat ik zeg, als vergruizelde steenen te midden van de lekkernijen dezer wereld. Laat Israels verleden ons wijs maken, want ook deze dingen zijn geschreven voor ons. Toen Israël gespijzigd werd in de woestijn met het brood der engelen, moest het dagelijks het manna opzamelen, want dagelijks deed God het nedervallen uit den hemel. Het brood van gisteren was heden verrot. Het ware brood 1111 dat uit den hemel nederdaalt is hij die uit den hemel is nedergedaald en wederom ten hemel is opgevaren en die nu met zijne heerlijkheid hemel en aarde vervult. Zoudt gij nu denken dat hij die van zich zeiven getuigen kon: ik ben het brood des levens, ons zoude spijzigen met het brood van gisteren en ook niet thans van uit den hemel tot ons spreekt en een levend woord zendt in onze consciëntiën, opdat het in onzen mond zoude worden tot eene levende belijdenis, eene belijdenis van heden en niet van gisteren, eene eigene, persoonlijke belijdenis en niet eene belijdenis van anderen? Zoo niet dan weet ik niet waarom wij Hemelvaart en Pinksteren vieren en wat wij ontvangen aan de tafel des Heeren. Immers, daar gedenken wij niet slechts een doode, maar oefenen gemeenschap met een levende, den Christus Gods, het hoofd der gemeente en den koning der eeuwen. Thans ten slotte, dit ééne woord. Alles komt terecht, zegt de wereld. Ja alles komt te recht, zegt het evangelie, allen komen te voorschijn. Over de gansche zee wordt het net geworpen; en alles komt op den oever; en de zee zal niet meer zijn. Alles komt te recht; want des Heeren is de aarde en hare volheid. Maar toch is het mogelijk dat gij niet terecht komt; omdat gij u zeiven niet hebt willen laten terecht brengen, omdat gij het woord hebt verworpen dat in u had kunnen worden tot een zaad des levens, tot eene vrucht der aarde, tot een bloeienden boom, tot een voedzaam brood, tot een onuitputtelijken schat, tot een koninklijk juweel. Die ooren heeft om te liooren, die hoore. Amen. DE HERVORMING. De afgekeerdo Israël heeft hare ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouwelooze Juda. Jerkmia III :11b. Nimmer was voor mij deze dag een feestdag. Niet alsof ik niet met dankbaarheid wensch te herdenken de stoute daden van het tijdvak der Hervorming, de krachtige beweging die toen is ontstaan en die nog voortduurt; niet alsof ik daarin eene nieuwe openbaring van het werk Gods zoude miskennen. Maar toch, eene scheuring in de kerk, een breuke in het ééne lichaam van Christus kan op zichzelve geen onderwerp van vreugde, geen stoffe van feestviering zijn. Één lichaam is liet en één geest, gelijkerivijs gij ook geroepen zijt tot' ééne hoop uwer roeping; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die daar is loven allen en door allen en in allen (Ef. IV: 4—6.) Waar is de eenheid? Een lichaam is toch zichtbaar. Waar is die zichtbaarheid der gemeente? Van het hoogheilige in de Godsvereering onzer katholieke medechristenen lees ik in één onzer belijdenisschriften dat het is eene vervloekte afgoderij; en hoe vele anathema's er van de zijde der katholieke kerk zijn uitgesproken en te vuur en te zwaard toegepast op degenen, die zij hare afvallige kinderen noemt, ach, het is niet één blad der historie maar vele, die daarmede gevuld zijn. Zijn wij nog leden van hetzelfde lichaam? Zoo wij het zijn, dan past ons een treurtoon in plaats van een juichtoon over onze scheuring. Zij zou ons passen, ook al mocht al het recht zijn aan onze zijde, al het onrecht aan de zijde onzer bestrijders. Of zou het huis Davids gejuicht hebben, al bleef het in het bezit van Jeruzalem en van den tempel, toen de profeet tien stukken van het verscheurde kleed in handen liet van Jerobeam, den afvalligen vassal van Salomo, en er twee behield voor het huis van David ? Maar, zouden wij dat durven beweren, dat aan onze zijde al het recht is, al de waarheid, aan gene al het onrecht, al de leugen ? Indien dat zoo ware, onverklaarbaar zou de overgebleven zegen zijn der katholieke afdeeling der christenheid; onverklaarbaar de aanhankelijkheid van zoo vele millioenen aan eenen kerkvorm, die geene beteekenis meer zoude hebben; onverklaarbaar het onmiskenbare geloofsleven bij zoo velen liarer kinderen. Ziet, ook in het rijk der tien stammen heeft God zijne profeten verwekt en waren er duizenden, die hunne knieën niet bogen voor de Bai'ils, niet minder dan in het rijk van Juda. Zoude hetzelfde ook niet gelden van de verhouding van het Katholicisme tot liet Protestantisme? Maar, daar is meer. Indien wij althans, Protestanten, het niet zullen loochenen, dat het Protestantisme is ontstaan uit de hernieuwde veerkracht van het geloofsleven in de zestiende eeuw, waartegen de moederkerk eene vijandige houding aannam, kunnen wij hetzelfde nog van ons getuigen, kunnen wij thans triomfeerend wijzen op onze kerken als middelpunten van licht, leven en kracht, tegenover de duisternis en het kwijnende en wegstervende geestelijk leven in den boezem van het Katholicisme? Ziet, dat was de waan, ik zeg niet van het begin dezer eeuw, maar die tegen haar midden nog algemeen was, en die nog niet is uitgestorven. Wie kent niet die triomfkreten over den vooruitgang en de verlichting, die aan het Katholicisme een spoedigen dood voorspelden, triomfkreten, die op een dag als dezen zoo menigmaal werden aangeheven en voorzeker nog wel worden aangeheven? Intusschen verkondigt het Katholicisme even luid in zijne organen, dat liet Protestantisme inwendig ontbonden aan alle zijden in één stort. Ja, over de brandpunten der Hervorming, Genève, Nederland, Engeland gaan het meest deze juichtonen op; en met de vurigste hoop wendt zich het oog van Rome daarheen. Is liet zoo geheel ten onrechte ? Te oordeelen naar hetgeen voor oogen is, wat schijnt meer toekomst te hebben: die vast geslotene, hare eenheid in leer en eeredienst hoe langer zoo meer bevestigende, door de machthebbers der wereld ontziene en naar één doel strevende kerk van Home, of het verbrokkelde, in zich zelf steeds meer verdeelde Protestantisme? Te juichen over onze toekomst, met vast geloof te verkondigen: ons, ons behoort de overwinning, ach, wie is zoo blind om er den moed toe te hebben? Intusschen, laat ons onderscheiden. Aan het Godsrijk behoort voorzeker de toekomst, zoo waarachtig als er een God is die leeft, en een onsterfelijke behoefte bij den niensch aan God en aan Zijn woord. Mogelijk was liet dus, dat, evenals in het kleine rijk van Juda het palladium van Israels toekomst bewaard bleef en niet in het rijk der tien stammen, evenzoo het zwakke protestantisme in het levend woord Gods zekerder waarborg had voor zijne toekomst dan het machtige Katholicisme in zijn stevigen kerkbouw. Maar is dit zoo? Is ook wellicht het woord van Juda's profeet op ons toepasselijk, als hij, de schuld van Juda vergelijkende met die van Israël, in den naam van Jehova spreekt: De afgeIceerdc Israël heeft hare ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouivelooze Juda ? Ziet, Israël was door de heidenen overheerd en het kleine Juda was staande gebleven. Maar ook over Juda was het oordeel besloten, en God zou ze beide verlossen uit een zelfde ballingschap. Het ongeloof onzer eeuw — wij mogen het niet ontveinzen — is ontstaan uit den boezem der katholieke kerk. Het is als een felle bergstroom opgekomen om in zijn vaart niet alleen de ordeningen der kerk maar ook de ordeningen Gods, omdat men die niet anders kende dan uit die der kerk, zoo mogelijk omver te werpen. Maar heeft die stroom de protestantsche gespaard? Is ook op haar niet toepasselijk het profetisch woord: lk zag, als ik ter oor zake van alles waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten en haar haren scheidbrief gegeven had, dat de trouwelooze, hare zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen en hoereerde zelve ook ? Maar kon Juda hare ziel rechtvaardigen evenals Israël ? Kon het ook van haar gelden, dat het woord Gods schaarsch was in haar midden, dat haar niets anders overbleef dan te volgen waar men haar leidde? Kan het Protestantisme getuigen : in ons midden is het woord Gods schaarsch geworden, daarom hebben wij geene wapenen tegen de aanvallers van buiten, geene dammen tegen den indringenden stroom van het ongeloof? AVellicht, maar dan is het onze schuld. Want het woord Gods behoeft niet schaarsch te zijn in ons midden. Evenals in Juda de arke des verbonds eene aanhoudende prediking was ook zonder profetenstem, zoo is het in ons midden de bijbel, waaruit de woorden Gods ons tegemoet stroomen. Evenals in Juda de tempel zijne voorhoven opende voor alle kinderen Israels, zoo ook hebben wij geene geslotene kerk, geene kerk van mysteriën, maar eene kerk des woords, eene belijdende kerk. Zooals in Juda het koningshuis van David bleef gehandhaafd en de Messiasbelofte bestaan, zoo worden wij gewezen op den levenden Christus, als van wien het woord getuigt en wien de kerk belijdt. Zoo het ongeloof ons overheert, het moet zijn omdat wij deze drie getuigen verachten of ter zijde stellen: het geschreven woord en de belijdende kerk en den levenden Christus. Laat ons zien of wij deze beschuldigingen verdienen. Hoort mij aan zonder vooroordeel, rechtzinnigen en onrechtzinnigen beide, en onderzoekt of mijn Avoord ook eene getuigenis des Geestes behelst aan de gemeente. I. Om de verschilpunten, die tusschen het Protestantisme en het Katholicisme bestaan recht te waardeeren, moet men beginnen met den gemeenschappelijken grondslag te erkennen waarop beide staan. Behoef ik liet u te zeggen dat de christelijke kerk uitgaat van het geloof aan openbaring, en het christendom niet beschouwt als de vrucht der natuurlijke ontwikkeling der menschheid. Het geloof aan het bovennatuurlijke is alzoo liet gemeenschappelijke uitgangspunt. Alleenlijk hoe de openbaring te erkennen, daarover bestaat verschil. Beide kerken beschouwen den bijbel als de van God ingegeven Schrift, alleen de roomsche met toevoeging — O O men mag zeggen om toevallige redenen — van verscheidene deizoogenaamde apocryfe boeken des O. Testaments. Maar, belangrijker dan dit verschil is liet gewicht door de roomsche kerk aan de mondelijke overlevering toegekend, die zij op gelijke lijn stelt met de H. Schrift. Zij stelt alzoo een geheime, niet geschrevene leer. Vraagt men waar die overlevering bewaard wordt, zij wijst u op de kerk als den onfeilbaren gids tot dien verborgen schat. ïs nu die leer der overlevering ten eenenmale te verwerpen ? Voorzeker, vele der redenen waarmede zij van roomsche zijde gestaafd wordt, zijn zonder eenigen grond. Maar wat te antwoorden •als men ons te gemoet voert dat de overlevering ouder is dan de Schrift, het gesproken woord ouder dan het geschrevene, dat de kerk gesticht is niet door de Schrift maar door de prediking? Zullen wij dit loochenen? Dit kunnen wij niet doen, want liet is de waarheid. Maar ook, voorwaar, wij behoeven het niet te doen, 0111 het protestantsclie schriftbeginsel in al zijne heerlijkheid voor te stellen en in al zijne kracht te handhaven. Immers wat bedoelden de hervormers met hun beroep op de Schrift ? Wilden zij de overlevering loochenen of haar louteren? Laat ons zien, in de eerste plaats, wat onze geloofsbelijdenis van de schift zegt, art. 2: „Vi ij belijden dat dit woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door menschelijken wil; maar de heilige mannen Gods hebben gesproken, gedreven zijnde door den Heiligen Geest .... Daarna heeft God door eene zonderlinge zorg, die hij voor ons en onze zaligheid draagt zijnen knechten, den profeten en apostelen geboden zijn geopenbaard woord bij geschrifte te stellen." Deze belijdenis stelt dus, in overeenstemming met alle belijdenisschriften van het hervormingstijdperk, een drieledig onderscheid: eerst het woord Gods in zich zelf, dan dat woord in 'smenschen woord geopenbaard; eindelijk dat geopenbaarde woon] op schrift gesteld. De hervorming kent nog niets van de carikatuur der latere, en nu weder der jongste orthodoxie, die van zulk een onderscheid niet weten wil, het" als hoogst gevaarlijk beschouwt naar de samenstelling der Schrift onderzoek te doen, de Schrift menschelijk te behandelen en menschelijk uit te leggen, ja, hoogst gevaarlijkzelfs om in den zin der Schrift te trachten in te dringen. De hervormers en die in hun geest verder aan den opbouw der gemeente gearbeid hebben, waren mannen, ja vol van geestdrift en heilig vuur, maar niet minder, en juist daarom, mannen van een nuchter verstand en helderen blik, geene blinde en dweepzieke ijveraars, gravers in de diepte, geene zwervers over de oppervlakte. Zij wisten niets van die methode van bekeering die later ontstaan is, en die daarin bestaat, dat men begint met aan de zoekende ziel een gezag op te leggen, dat uit den aard der zaak niet vooraf kan bewezen worden, 0111 dan vervolgens op te leggen eenige stellingen, die men van te voren als den hoofdinhoud heeft vastgesteld. De hervormers begrepen beter wat het zegt dat het woord een zaad is en geen steen, en beschouwden het niet als een kinderlijk en eenvoudig geloof, als het geloof des harten, om klanken op te vangen en woorden 11a te spreken die men niet begrijpt. Zij meenden dat men niet kon gelooven zonder te denken, en dat de uitlegkundige wetenschap eene gave was voor de gemeente en geen lastig speelgoed voor geleerden. Wat bedoelden zij dus met liun beroep op de Schrift? Wij zeiden het reeds: geene loochening maar loutering der overlevering. Om haar recht te kennen, om te kunnen onderscheiden wat in de leer der kerk al of niet ontwikkeling verdient genaamd te worden en verklaring der waarheid, is er geen andere weg mogelijk dan onderzoek der oorkonden. Om te weten of gij den zuiveren stroom ziet vloeien, richt uwe schreden tot de bron. Zoo weinig loochenden de hervormers de voortdurende werking des Heiligen Geestes in de kerk, dat zij juist op dien Geest zich beriepen als het eenige middel om de goddelijkheid der Schrift te erkennen. Hoort andermaal onze belijdenis: „Wij gelooven, zonder eenige twijfeling, al wat in die boeken begrepen is, en dat niet zoozeer, omdat ze de kerk aanneemt, als inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in' onze harten, dat zij van God zijn." Dit is dus het standpunt der Hervorming met betrekkingtot de Schrift, De Heilige Geest, in onze harten leidt ons tot de Schrift, verklaart ons haar inhoud en leidt dien inhoud wederom over m onze harten. Hoe vruchtbaar dat beginsel is, dat heeft de krachtige ontwikkeling der godgeleerde wetenschap, bepaaldelijk der uitlegkunde, in de protestantsche kerken bewezen. Niet minder blijkt die vruchtbaarheid daaruit dat door de kennis van den inhoud der H. Schrift de menschelijke geest ontbonden is geworden, het denken nieuwe stof heeft verkregen, en dat op protestantschen bodem vrijheid van geweten als een plicht en als een recht erkend is geworden, die vrijheid die de moeder is van alle vrijheden. Hoe nu dit feit te verklaren, dit feit dat door de gebondenheid des geestes aan liet woord Gods in de Heilige Schrift, de geest niet gebonden, maar integendeel ontbonden wordt? Het is onulat die Schrift ons eene wereld ontsluit van louter goddelijke gedachten, die ook daarom juist zoo volkomen menschelijk zijn, dat de geest des menschen zich daarin te huis gevoelt en in dien dampkring vrij zijne wieken kan ontplooien. Daar is geen ander middel om het gezag der Schrift te bevestigen, dan den geest onder dat gezag te plaatsen, dat is onder den invloed en de aantrekking en de tucht van het woord. Als God spreekt, dat de mensch dan zwijge, luistere en gehoorzame! Voorzeker, met dezen eisch stemt iedere menschelijke consciëntie samen; gewetenloos is hij die dien zou afwijzen. Alleenlijk, hoe te erkennen dat God spreekt? Dat kunt gij niet zeggen, niet opleggen, niet gebieden. Die stemme Gods moet met onwederstaanbare kracht in de consciëntie dringen. Welnu, brengt dan het woord Gods tot de consciëntiën, maar eischt geen blind geloof, geen onzedelijk naspreken van eens anders belijdenis. Helaas, hier gaapt eene wijde wonde. Hier mogen wij ons vragen: geldt ons niet het woord: de afgekeerde Israël heeft hare ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloozc Juda. De roomsche kerk vreest het vrij gebruik der Schrift. De majesteit van Gods woord, zegt zij, verbiedt om het prijs te geven aan de bijzondere uitleggingen van een ieder, van wege liet misbruik dat er van kan gemaakt worden. Daarom reikt zij slechts zooveel van deze spijze aan hare kinderen als zij in hare moederlijke wijsheid meent dat zij zullen kunnen dragen, en dikwerf is dit meer dan wat de tegenwoordige protestantsehe opvoeding voor toereikend acht. Is dit niet beschamend ? Wij leeren de genoegzaamheid, de klaarheid der heilige Schrift, wij beschouwen haar als de eenig zekere en onfeilbare oorkonde der openbaring, de van God ingegeven Schrift, en wat doen wij met haar? hoe gebruiken wij haar? Delven wij in hare schatten? Is het ons te doen den rijkdom der woorden Gods die zij bevat ons toe te eigenen? Worden wij door de Schrift wijzer, verstandiger, verlichter, zoodat wij, schriftgeloovigen, de aanvallen der schriftbestrijders öf kunnen afweren öf althans gelaten aanzien, niet omdat wij eene plotselinge inwerking Gods verwachten om zijne vijanden te verslaan, maar omdat wij, de ledigheid en de nietigheid hunner tegenwerpingen inziende, begrijpen dat die niet kunnen bestaan? Of is ons bijbelgeloof bijgeloof, een kind der vreeze en eene moeder van onheiligen ijver? Welnu, dan zullen wij verslagen worden. Wat gij hebt kan niemand u ontnemen, ja gij kunt liet mededeelen aan degenen die het u zoeken te ontnemen. Maar die niet heeft, van dien zal ook genomen worden wat hij heeft. Hebt gij den bijbel uitwendig, d. i. neemt gij het gezag der Schrift aan zonder te weten waarop het steunt, beaamt gij den inhoud voorzoover gij dien kent, zonder dat uw inwendige mensch daarmede samen stemt, uw val'sche steun zal bezwijken onder de mokerslagen der kritiek; gij zult in de ballingschap gaan als Juda, d. w. z. zonder licht zijn te midden van de u overheerende duisternissen. Hebt gij daarentegen den bijbel in hart en consciëntie opgenomen, dan hebt gij een schat dien roest noch mot kan verteren en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. II. Het gezag der overlevering, door de roomsche kerk geleerd, eischt eene onfeilbare kerk die haar beware en uitlegge. I)e onfeilbaarheid der kerk is eigenlijk het middelpunt, waarin alle verschillen van beide afdeelingen samen treffen. Voorzeker, hier verschijnt de roomsche kerk in al hare kracht. Daar staat zij, de machtige, te midden der verdeelde volken, der ijverzuchtige koningen, te midden van den strijd der meeningen, het woelen der hartstochten, daar staat zij met haar ontzaglijk: ik hm niet anders, met haar onverzettelijk verzet tegen de tegenwoordige wereld, met haar beroep op de toekomende. De mannen ontworstelen zich aan haar juk, maar niet dan na eerst een indruk van haar ontvangen te hebben waarop zij rekent dat die niet zal worden uitgewischt door al de stroomingen der eeuw. Zij laat hen spreken, maar wint intusschen hart en verbeelding der vrouw en beheerscht de opvoeding. Zij stelt tegen de politieken een heirleger van geestelijken, zij komt aan de vorsten rust aanbieden en hulp tegen de revolutie, mits men haar huidige. Daar is in i zijne paden wandelen. (Micha IV : 2). En nu sterft der engelen lied niet meer op aarde, en boven de zich opvolgende geslachten der menschen ziet het geloofsoog in liet midden des hemels den engel met het eeuwig evangelie om het te verkondigen dengenen die op dc aarde wonen en aan alle natie en geslacht en taal en volk; en waar het verkondigd wordt daar wordt het loflied des hemels op aarde gehoord: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Eere zij God in dc hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. En wat verklaart de kracht van dit lied? Waarom sterft het niet uit, gelijk de vreugdeliederen der wereld? Waarom, terwijl van Rome waar eenmaal de jubelzang gehoord werd thans slechts fluisterende stemmen vernomen worden als van geesten uit het graf, is de stille zang van Bethlehems velden de eeuwige lofprijzing geworden eener verloste en zich verlost wetende menschheid ? Ik wees u reeds op het onderscheid tusschen het lied der wereld en het lied des hemels. Dat onderscheid verklaart de kracht van het eene lied en de onmacht van het andere, waar het de twee laatste woorden gemeen had met het lied des hemels, daar ontbrak aan het lied der wereld het èerste, het woord: Eere zij God in de hoogste hemelen. Dat nu is de eere Gods, maar dat ook de eere des menschen en zijn vrede, dat God verheerlijkt worde door en in den mensch. Geen vrede is er op aarde, slechts strijd, slechts haat, slechts moord, daar waar God gebannen wordt uit 's menschen hart en 's menschen werk. Ziet de menschen. De heerlijkheid clcs onver derfclijken Gods hebben zij veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte en viervoetig en kruipend gedierte; de waarheid Gods veranderende in de leugen hebben zij het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid, en daarom heeft God hen ook overgegeven in dc begeerlijkheden hunner harten. (Rom. I); en in de begeerlijkheden onzer harten is geen vrede. De begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde en de zonde voleindigd zijnde baart den dood. (Jac. 1: 15). Den dood heeft de menschheid zich gegeven op hare wegen als zij de stem des haar roependen Gods ontvlood; en haar dood heeft zij als bevestigd en bezegeld toen zij zich als gebonden overgaf aan den geweldenaar en de stem gehoord werd, alomme, ja alomme. tot in Jeruzalems straten toe: wij hebben geenen anderen lconing dan Cesar. Indien zij vrede had kunnen verkrijgen op dien weg, het ware met haar gedaan geweest, het ware geweest de vrede des grafs. Daarom heeft God haar gezonden het zwaard, het tweesnijdend zwaard zijns woords, en heeft zijne en hare eer gehandhaafd in Hem, die het woord des hemels op aarde heeft gebracht: Eere zij God in de hoogste hemelen. Eere zij God in de hoogste hemelen. Waar dat woord eene waarheid wordt daar ontluikt vrede, vrede op aarde, vrede al is het in den éénen mensch die Gode de eere geeft, vrede al is het aan het kruis, vrede met God en waar die ééne zich verdubbelt en vermenigvuldigt en zijnen vrede kan mededeelen, waar er twee zijn cn drie die vrede hebben met God, deze twee en drie hebben ook vrede met elkander, eene gemeente ontstaat, eene gemeente des levenden Gods op aarde, die machtiger is dan het wereldrijk der Cesaren. Dat tweede woord: vrede op aarde wordt gehoord; het kan niet gehoord worden dan na en door het eerste: eere zij God. Ln ziet, hoe liefelijk die vrede is, hoe schoon de gedaante is van den man die vrede brengt! Daar ligt een kind in de kribbe te Bethlehem. Onedel is zijne omgeving; niet schoon de plaats waar hij is nedergelegd. Van dezen stal «zou zich het oog van den Griek aan kunstprodukten gewoon, van den Romein die zich in weelde baadt, afwenden, gesteld dat hij gewezen ware op dat kindeke. Hulpeloos is zijne moeder en onaanzienlijk de vader die haar ter zijde staat, geen Fariseër zou in die omgeving het koninklijke kind gaan zoeken; maar het oog der hemelingen is gescherpt om zijne schoonheid te ontdekken, en waar hun loflied, aangeheven bij de schepping der aarde, op aarde niet meer gehoord werd en zij er slechts als boden des gerichts verschijnen, het woord deibelofte omhullende in de strengheid des oordeels, daar stemt thans het geheele heir des hemels te zamen in ééne stem des lofs, die niet meer alleen eene belofte is maar eene openbaring en mededee- ling van de vreugde des hemels aan de aarde: Eere zij Godin de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Het is omdat dat kindeke, aan een Eva's dochter geboren, de eere Gods komt handhaven en herstellen op aarde. Daarom' is hij de liefelijke spruit des Heeren en rust op hem het eeuwig welbehagen. In Hem daalt God neder van den hemel en maakt zijne woning op aarde. Heilig is de vrucht geweest in der moeder schoot, heilig is het hulpelooze wicht bij zijne geboorte: zijne schoonheid komt niet van buiten, zij is in hem; en die schoonheid zal niet tanen, niet tanen aan het kruis. Zij zal schitteren door zijne wonden heen, ja nog het ontzielde lijk met den glans des eeuwigen lichts blijven omgeven. Want hij zal Godede eer geven; hij is de eere Gods in hemel en op aarde. Hij is uit den Heiligen Geest; in hem rust God de Heer in den mensch. Daarom is met hem de eeuwige Sabbath op aarde aangevangen, in hem het welbehagen Gods in de menschen geopenbaard. Dat erkennen, dat loven de engelen in hun lied. Wij willen het met hen erkennen en loven. II. Eere zij God in de hoogste hemden. Het pastte den hemelingen met dien toon hun lied aan te vangen, hun die het aangezicht Gods aanschouwen in het reine licht des hemels. Maar eer ivij dien toon kunnen opvangen en herhalen, ja opdat wij dien opvangen en herhalen, past het ons te verwijlen bij. ja als weg te zinken in de overdenking van het laatste, het wonderlijke woord" welbehagen in de menschen, om van de diepte van dit woord op te stijgen door den vrede heen op aarde tot den hoogen zegetoon: Eere zij God in de hoogste hemelen. Welbehagen in de menschen. Verwonderlijk, ja boven alle dingen verwonderlijk, meer dan eenig wonder dat geschied is op aarde, is dit woord. Nu luidt het niet meer tot dezen en genen uitver- korene in de wereld, als nog onlangs tot Maria: gij hebt genade gevonden in de oogen des Heeren. Nu luidt het wonderbare woord, van welks breedte en diepte en hoogte en lengte niemand liet wage iets af te doen — het ware heiligschennis — welbehagen in de menschen. O genieten wij dit woord! Laat ons bewonderend en aanbiddend stilstaan bij de blijde boodschap en ons verheugen met onuitsprekelijke vreugde. Om het te doen, daalt af, daalt af in uzelven, en luistert wat u de geest verkondigt in uw binnenste. Ziet, de geest in uw binnenste smaalt niet op de menschelijke natuur en veracht haar niet noch ook stelt haar lage eischen of vermoedt van haar kleine eer. Het is geene stem Gods die u een ideaal stelt naar uw eigen beeld en gelijkenis, en niet naar het beeld en de gelijkenis uws scheppers. Daar zijn ook in het leven der diepst gezonkenen, ook in uw leven, rampzaligen die de hooge dingen die uw jeugd u spelde, hebt gesteld op rekening uwer jeugdige inbeelding en die u thans vergenoegt met slijk en draf, daar zijn in uw leven oogenblikken, dat gij uit uwe diepte opziet naar bo\ en en gij aanschouwt uw beeld, het beeld uwer bestemming, uwer heerlijkheid; en het was zoo schoon, gij waart zoo rein, zoo krachtig, zoo zalig; maar gij sloot de oogen, want het pijnigde u, u zóó te zien; gij zaagt tevens van hoe hoog gij zijt gevallen, gij zaagt u zinkende, zinkende al dieper en dieper en niets vermocht u op te hellen. Ja, wij sluiten de oogen, want wij vreezen de waarheid, de waarheid die ons zegt: hoe zijt (jij uit den hemel gevallen, o gij morgenster, o beelddrager Gods! hoe derft gij kroon en heerlijkheid! Ontluisterd, met gebogen hoofde en waggelende schreden gaan wij grafwaarts. Onze heerlijkheid is als eene schim die aan onze oogen voorbijgaat; onze beeltenis is veracht. Zijn daar onder u, — daar zijn er gewis,— ijdele, hoogmoedige, ziclizelven behagende menschen, die mijne beschrijving als die eens somberen predikers afwijzen, ik beroep mij op u, als die het krachtigste bewijs zijt van de waarheid mijner stelling. Zoo gij heerlijkheid bezit in uzelven, waarom hebt gij om aan uzelven te gelooven noodig dat anderen uverheerlij- ken.- "W aarom hunkert gij naar lof en eer der menschen ? Waarom is u de bedwelming der wereld noodig om aan uw karakter te gelooven en te doen gelooven; waarom zijt gij in onspoed zoo kleinmoedig en is het u in de eenzaamheid zoo onbehagelijk ? Is niet uwe eer een kleed dat u de wereld aantrekt en dat met de wereld vergaat? Ach, hoezeer zijt gij zelf een bewijs dat gij mede de heerlijkheid Gods derft evenals zij die het weten en erkennen. Een welbehagen in de menschen, die altemaal zijn dubbelhartigen en leugensprekers, altemaal onreinen en zondaren, altemaal liefhebbers van zichzelven en haters van lninne medemenschen! Een welbehagen in de menschen, in de menschen, die voor den heilige, voor hem die God eerde en de menschen die hem haatten, liefhad, voor hem die gewandeld heeft zooals dit kindeke dat ons geboren is, gewandeld heeft op aarde, hunnen felsten haat hebben bespaard en op zijn hoofd hunnen lasterlijksten vloek hebben gelegd en hem hebben geklonken aan het kruis! Een welbehagen in de menschen! Ach neen, er is in ons niets welbehagelijks, niets dat Gods welgevallen kan trekken. Niets, niets dan dit, dat wij hulpeloos zijn en rampzalig, reddeloos verloren, niets dan dit, dat wij eene oneindige ontferming behoeven. Dat welbehagen is medelijden. Hij komt, hij op wien Gods welbehagen rust, hij komt om met ons te lijden, met ons te sterven; hij komt om ons in zijn onpeilbaar liefdehart op te nemen en met den geest zijns levens onzen dood in iederen zin te doen sterven. Zoo handhaaft hij de eere Gods op aarde. In de menschen een welbehagen. Niet in den mensch als denkbeeldig wezen, niet in de menschelijke natuur als ideaal opgevat, niet in de menschen zooals zij behoorden te zijn, maar in de menschen zoo als zij zijn, in de zondige menschen zoo als zij Gode niet kunnen behagen. Indien wij het verwonderlijke van dit woord inzien, o dan, — maar ook dan alleen kunnen wij het, — \ei heugen wij ons met eene onuitsprekelijke vreugde in dit verwonderlijke woord. Verheugt u, gij die zondaren zijt, wie uwe zonde tot liet lijden uws levens is geworden, verheugt u gij die wanhoopt aan u zelven en die niet weet hoe gered te worden. Verheugt u; gij behoeft niet te wanhopen, daar is redding voor u- gij z'jt niet te diep gezonken voor de almacht der liefde. Wat gij onmogelijk aehttet, is mogelijk bij God. Verheugt u, gij grijsaards, niet te oud zijt gij om verjongd te worden onder den levengevenden adem dier liefde, gij kunt hem kennen die van den beginne was, ook gij kunt henengaan in vrede als de grijze Simeon, die het heil des Heeren heeft verwacht en het heeft zien dagen. Ook voor u kan en zal het dagen, zoo gij wilt. Ook voor u gaat op in uwen nacht de zon der gerechtigheid, die genezing brengt onder hare vleugelen. Verheugt u, gij jongelingen, u wacht geene kwijning, geene afneming uwer kracht onder de hitte der wereld; want aan de bron des eeuwigen levens kunt gij leven putten en kracht, en uwe jeugd bewaren tot in grijzen ouderdom. Verheugt u, gij moeders, de vrucht van uwen schoot is geheiligd door het kindeke dat ons is geboren; onthoudt dan aan de teedere spruit niet de schaduw van zijne kennis en het licht van zijn Woord; leert den kinderkens vroeg de liefelijkheid van den Jezus-naam verstaan, en liet feest der Christenheid zij ook hun een feest; en waar gij hun den weg van den boom der kennis niet kunt noch moogt versperren, o dat zij van u den weg leeren kennen van den boom des levens, Avant ziet die Aveg is geopend, het paradijs is ontsloten voor hen als voor u. Verheugt u, gij allen die ware vreugde zoekt maar in de wereld niet vindt, verheugt u, want ziet, ons wordt verkondigd groote blijdschap die al den volke wezen zal, namelijk dat ons heden geboren is de Zaligmaker, xvcllce is Christus de Heer, in de stad Davids. Ln hoedanig is het heil dat hij ons aanbrengt, welke zaligheid wordt ons verkondigd? Onuitsprekelijk is die zaligheid; de eeuwigheid alleen zal den onuitputtelijken rijkdom van dat heil openbaren. Maar toch, wel verstaan de hemelgeesten die zich verheugen over eenen zondaar die zich bekeert, en die thans in het kindeke liggende in de kribbe, het heil van millioenen kinderen der mensclien profetisch aanschouwen, wel verstaan zij wat onze ken? Waarom hunkert gij naar lof en eer der menschen? Waarom is u de bedwelming der wereld noodig om aan uw karakter te gelooven en te doen gelooven; waarom zijt gij in onspoed zoo kleinmoedig en is het u in de eenzaamheid zoo onbehagelijk ? Is niet uwe eer een kleed dat u de wereld aantrekt en dat met de wereld vergaat? Ach, hoezeer zijt gij zelf een bewijs dat gij mede de heerlijkheid Gods derft evenals zij die het weten en erkennen. Een welbehagen in de menschen, die altemaal zijn dubbelhartigen en leugensprekers, altemaal onreinen en zondaren, altemaal liefhebbers van zichzelven en haters van hunne medemenschen! Een welbehagen in de menschen, in de menschen, die voor den heilige, voor hem die God eerde en de menschen die hem haatten, liefhad, voor hem die gewandeld heeft zooals dit kindeke dat ons geboren is, gewandeld heeft op aarde, hunnen felsten haat hebben bespaard en op zijn hoofd hunnen lasterlijksten vloek hebben gelegd en hem hebben geklonken aan het kruis! Een welbehagen in de menschen! Ach neen, er is in ons niets welbehagelijks, niets dat Gods welgevallen kan trekken. Niets, niet3 dan dit, dat wij hulpeloos zijn en rampzalig, reddeloos verloren, niets dan dit, dat wij eene oneindige ontferming behoeven. Dat welbehagen is medelijden. Hij komt, hij op wien Gods welbehagen rust, hij komt om met ons te lijden, met ons te sterven; hij komt om ons in zijn onpeilbaar liefdehart op te nemen en met den geest zijns levens onzen dood in iederen zin te doen sterven. Zoo handhaaft hij de eere Gods op aarde. In de menschen een welbehagen. Niet in den mensch als denkbeeldig wezen, niet in de menschelijke natuur als ideaal opge\at, niet in de menschen zooals zij behoorden te zijn, maar in de menschen zoo als zij zijn, in de zondige menschen zoo als zij Gode niet kunnen behagen. Indien wij het verwonderlijke van dit wooid inzien, o dan, — maar ook dan alleen kunnen wij het, — verheugen wij ons met eene onuitsprekelijke vreugde in dit verwonderlijke woord. \ erheugt u, gij die zondaren zijt, wie uwe zonde tot het lijden uws levens is geworden, verheugt u gij die wanhoopt aan u zeiven en die niet weet hoe gered te worden. Verheugt u; gij behoeft niet te wanhopen, daar is redding voor u, gij zijt niet te diep gezonken voor de almacht der liefde. Wat gij onmogelijk achttet, is mogelijk bij God. Verheugt u, gij grijsaards, niet te oud zijt gij om verjongd te worden onder den levengevenden adem dier liefde, gij kunt hem kennen die van den beginne was, ook gij kunt henengaan in vrede als de grijze Simeon, die het heil des Heeren heeft verwacht en het heeft zien dagen. Ook voor u kan en zal het dagen, zoo gij wilt. Ook voor u gaat op in uwen nacht de zon der gerechtigheid, die genezing brengt onder hare vleugelen. Verheugt u, gij jongelingen, u wacht geene kwijning, geene afneming uwer kracht onder de hitte der wereld; want aan de bron des eeuwigen levens kunt gij leven putten en kracht, en uwe jeugd bewaren tot in grijzen ouderdom. Verheugt 11, gij moeders, de vrucht van uwen schoot is geheiligd door het kindeke dat ons is geboren; onthoudt dan aan de teedere spruit niet de schaduw van zijne kennis en het licht van zijn Woord; leert den kinderkens vroeg de liefelijkheid van den Jezus-naam verstaan, en iiet feest der Christenheid zij ook liun een feest; en waar gij hun den weg van den boom der kennis niet kunt noch moogfc versperren, o dat zij van u den weg leeren kennen van den boom des levens, want ziet die weg is geopend, het paradijs is ontsloten voor hen als voor u. Verheugt u, gij allen die ware vreugde zoekt maar in de wereld niet vindt, verheugt u, want ziet, ons wordt verkondigd groote blijdschap die al den volke wezen zal, namelijk dat ons heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, in de stad Davids. En hoedanig is het heil dat hij ons aanbrengt, welke zaligheid wordt ons verkondigd? Onuitsprekelijk is die zaligheid; de eeuwigheid alleen zal den onuitputtelijken rijkdom van dat heil openbaren. Maar toch, wel verstaan de hemelgeesten die zich verheugen over eenen zondaar die zich bekeert, en die thans in het kindeke liggende in de kribbe, het heil van millioenen kinderen der menschen profetisch aanschouwen, wel verstaan zij wat onze eerste behoefte is, en waarnaar ons dorstend hart, zoo vaak zonder liet te weten, uitgaat in deze dorre woestijn, in dezen strijd der wereld, in dit afmattende leven, waar wij zoo vaak reden liebben om uit te roepen: ik heb te vergeefs gearbeid; ik heb mijne kracht onnuttclijk en ijdellijk besteed. (Jes. XLIX: 4). Het is naar vrede. Vrede op aarde. Het hemelsche wiegelied des geborenen \ orsten is reeds een voorspel op liet zegenende afscheidswoord des gekruisigden: Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef ik hem u (Joh. XIV : 27). \rede... zegt mij, hebt gij vrede gevonden in de weield, gij, dienaar der wereld, die de wereld zoo schoon en zoo liefelijk \indt en u door hare beloften laat bekoren; gij, die ons beticht van eene sombere levensbeschouwing te prediken, als wij u op liet kniis wijzen van dien Davidszoon, om u te zeggen dat de wereld geen vrede kent? Wij willen op de wereld niet smalen, als gij daaronder verstaat Gods schoone schepping en 's menschen heerlijken aanleg. Wij willen God niet lasteren door zijn beeld te \ ei lagen en van den mensch te spreken als ware hij niet van < tods geslacht. Alles wat waarlijk menschelijk is, de teederste banden des huiselijken levens, het kunstige samenstel der menschelijke maatschappij, de verkwikkingen die ongeveinsde vriendschap aanbiedt, het genot van het schoone in kunst en natuur, de liooge vlucht van den menschelijken geest in wetenschap en wijsbegeerte, al wat waarachtig is en eerlijk, rechtvaardig en rein, liefelijk en welluidend, wij willen het met u eeren en prijzen en er den gever van alle goede gave en volmaakte gifte voor danken; maar om Hem te danken en zijne gaven te genieten heb ik behoefte en ook gij, al erkent gij het niet, aan vrede met Hem. Vrede met God. Ziedaar uw eerste behoefte, o mensch naar Gods beeld geschapen, en omdat gij dien vrede niet hebt zijt gij gejaagd en klopt uw hart zoo onrustig in u en geniet gij niet van zijne gaven, zijt gij arm te midden van zijnen rijkdom. Vrede met 'iod. Ontvlieden kunt gij Hem niet, zijn naam staat met vlammend schrift geschreven in uw binnenste; en toch gij zoekt Hem te ontvlieden, want gij vreest Hem, en zijne schaduw die u moest bedekken is als eene schim, die gij zoekt te bannen. Vrede met God. Zult gij dien vinden in uwe werken, in uwen noesten arbeid en trouwe plichtsvervulling? Wanhopige poging! Gij staat open legt u ter ruste en liet doel blijft even verre. Een worm knaagt daar binnen en verwoest wat gij plant en ondermijnt wat gij bouwt. ^ eroveren kunt gij dien vrede evenmin door uwen arbeid, als u bedwelmen in het geruisch der wereld om uwe behoefte te verloochenen. Daar keert gij terug in de eenzaamheid en met u de knagende worm. Welnu, vrede wordt u verkondigd, vrede wordt u gegeven; vrede in dat kind dat u geboren is, op wien Gods welbehagen rust. Uwen strijd zal hij strijden, uw lijden lijden, uwen dood sterven en uwen vrede zal hij bewaren en handhaven te midden van den onvrede der wereld, ook als hij dien onvrede als een zwaren last des toorns op zijne schouderen zal torsche». als hij de.i angst der wereld als zijnen angst zal voelen, als liij zal zijn kruipende als een worm in Gethsemané, en de zonde der wereld die hem omgeeft en die hem bindt, uwe en mijne zonde mede, zal dragen aan het hout. Ja, zijnen vrede zal hij bewaren en handhaven te midden van dien onvrede; maar ook geven zal hij hem, geven aan zijne vijanden, geven aan u en mij, aan zoo velen als dien willen ontvangen. Laat ons dan afleggen den zwaren last van werelddienst en wereldliefde, die ons allen vrede rooft, en als ellendigen en heilbegeerigen ons spoeden aan zijne voeten. Laat ons kleine kinderen worden met het kindeke dat ons is geboren, en nederknielen aan zijne kribbe om de gave Gods te ontvangen, de gave des vredes. Hij nu is onze vrede. Eene geringe daad wordt van ons vereischt, maar eene daad waaraan de eeuwigheid hangt, de daad der herders die opstonden en heengingen om te zien het woord dat er geschied was, hetwelk de Heer hun had verkondigd. Ja, laat ons ook alzoo opstaan en henengaan om te zien het woord dat er geschied is en dat ons is verkondigd. Weet gij wat dat zegt: het woord te zien, dat er geschied is en dat ons is verkondigd? Het zegt, het oog af te wenden van de ijdelheden, af te wenden van de veelheid der dingen en eenmaal ten minste — maar, waar het eenmaal geschiedt, daar geschiedt het veelmalen, daar geschiedt het eeuwig, — eenmaal ten minste, argeloos en eenvoudig heen te wenden naar de heerlijkheid Gods, naar dat kindeke te Bethlehem, en het welbehagen Gods te aanschouwen op hem rustend. Ach, doet het, doet het. Doet het heden, viert alzoo uw heilig kerstfeest. Spreek niet ^el van de uitwendigheden der kerk, van de kerstpreeken en predikers: in de zichtbare kerk is de heerlijkheid des Heeren zoo weinig zichtbaar: zij wordt zichtbaar voor den naar binnen en naar boven gewenden blik. Niet over den stal en de kribbe spraken de terugkeerende herders, ook niet over Maria en Jozef, maar het woord dat hun van dat kindeken gezegd was, maakten zij alomme bekend. Dat woord is een hemelsch woord, een woord Gods, een woord des vredes. Het zal ook door u gehoord worden en gij zult het bekend maken, als gij de oogen vestigt op dat kind, dat heilige dat uit Maria geboren is. Ziet: vrede in de wereld, luidde de jubelende volksstem in de wereldstad, vrede op aarde, spraken de engelen in Bethlehems velden. Het is niet hetzelfde: niet in de wereld die de menschen gemaakt hebben, niet in haar angstig jagen naar genot en eer en rijkdom vindt gij den vrede; maar op Gods schoone aarde is er vrede, want daar is geboren het kind dat den vrede geeft, ons geboren, geboren als onzer een, geboren als ons hoofd, geboren als een tweede Adam die geen paradijs vindt maar een paradijs schept. In Hem vindt gij vrede met God, en vrede hebbende met God doet gij mede zijn werk en wordt een vredestichter op aarde. rede hebbende met God doet gij mede zijn werk en wordt een vredestichter op aarde. Hoe doet hij dat werk ? Hoe bereikt hij zijn doel? Hoe naderen wij tot het hoogste in het loflied deiengelen, voor hen het eerste, voor ons het laatste. Wij zeiden het reeds: om de eere Gods te verkondigen en te handhaven, de door den zondaar geschonden eere Gods op aarde te herstellen, is hij op aarde nedergedaald; gekomen in de gelijkheid van het vleesch der zonde, om de zonde te veroordeelen in liet vleesch. Die in de gestaltenis Gods was lieeft zichzelf en vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts hebbende aangenomen, is den menseken gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een menseli, heeft hij zichzélven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises. Daarom heeft God hem ook uitermate verhoogd, en heeft hem eenen naam gegeven welke boven allen naam is. (Filipp. II: (3—0). Daarom, omdat hij gehoorzaam geworden is tot in den dood, daarom is dit kindeke verhoogd, verhoogd tot de hoogste hemelen, is als de zoon des menschen gezeten aan Gods rechterhand en heeft alle macht ontvangen in hemel en op aarde. Daarom spreken de engelen, die de verborgenheid der godzaligheid en de heerlijkheid Gods daarin beginnen in te zien, nu hij geboren is, niet alleen van eene eere Gods op aarde maar van eene eere Gods in de hoogste hemelen, omdat ook hun nieuwe uitzichten worden geopend, nieuwe afgronden ontdekt van die heerlijkheid Gods. Welnu, niet als daar buiten staande en het beschouwende, maar als daarin deelende en daardoor zeiven verheerlijkt kunnen wij mede aanheffen het lied des triomfs: eere zij God in de hoogste hemelen. Want voorwaar, hij neemt de engelen niet aan, maar hij neemt het zaad Abrahams aan. Hij wordt mensch, mensch opdat ook wij zijnetgoddelijke natuur zouden deelachtig worden; hij daalt neder op aarde, opdat wij met hem zouden medegezet worden in de hoogste hemelen. Maar ziet daartoe hebben wij nu ook mede de eere Gods te vermelden en te handhaven en te herstellen op aarde, op aarde in de smaadheid, in de vernedering, aan het kruis. Zijn daar twee of drie die het welbehagen Gods in Christus hebben ontvangen en die nu vrede hebben, vrede met God en vrede met malkanderen, die twee of drie verkondigen op aarde de eere Gods, zij zijn de gemeente Gods in de wereld, machtiger dan eenig wereldrijk, want tegen haar vermogen de poorten der helle niets. Ziedaar onze roeping, onze heerlijkheid, wel waardig dat wij daarvoor de eere dezer wereld prijsgeven en haren smaad dragen: Gode de eere te geven ia de wereld. Gelooft gij aan het welbehagen Gods jegens u, hebt gij vrede gevonden met God in uwen gekruisigden Heer en Koning, welnu gij kunt niet anders dan de eere Gods verkondigen op aarde. Zijne eer wordt de uwe, voor die eer ontbrandt uw hart met eene heilige eerzucht, partij neemt gij voor God in den strijd der wereld, partij, ja wel tegen de wereld die hem verloochent, maar partij in de eerste plaats, omdat de wereld is in uw hart, partij tegen uzelven, tegen vleesch en bloed, partij tegen uw hoogmoedig en arglistig hart, partij tegen de zonde die in u is, partij tegen uwen hoogmoed en uwe traagheid, tegen uwe onverzadelijke begeerlijkheid en trotschen eigenwaan. Zie, dat is de eere Gods handhaven in de wereld, dat is zich den weg bereiden tot de heerlijkheid in de hoogste hemelen, niet u met fariseesche laatdunkendheid verheffen boven uwe medemenschen, aan wie ook Gods welbehagen wordt verkondigd, alsof gij daar een uitsluitend recht op hadt, en alsof om uwentwille, en niet om dat kind dat ons geboren is, dat welbehagen door de hemelingen vermeld is, maar met tollenaarsootmoed u tegen uzelven keeren en uwe onwaardigheid gevoelen en belijden om van genade, van genade alleen te leven. Dit zij de vrucht van onze feestviering: de onuitsprekelijk groote blijdschap die ons verkondigd is, verootmoedige ons diep voor het aangezicht onzes Gods. Met vrijmoedigheid mogen wij toetreden tot het Avondmaal des Heeren en de aangebodene genade met beide handen aangrijpen, maar toch het zij al bevende, het zij met een verbrijzeld harte, liet zij afleggende allen hoogmoed en eigengerechtigheid. God zal ons verhoogen; hij heeft ons verhoogd in zijnen Zoon, hij heeft ons uitermate zeer geëerd, toen hij ons hem gaf, ja overgaf, opdat hij de onze zou zijn. Xu dan ook, geene andere juichtoon rijze meer op in onze harten noch dale af van onze lippen: niet meer eere den mensch in zijne macht, die onmacht is, in zijnen rijkdom, die armoede is, in zijne heerlijkheid, die smaadheid is, maar eere zij God, eere zij God in den Zoon des welbehagens, den Vredevorst, eere zij God in de hoogste hemelen! Amen. CHRISTUS ONDER DE HEIDENEN. DE HOPE DER HEERLIJKHEID. De verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nn geopenbaard is aan zijne heiligen, aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de hope der heerlijkheid. Col. 1:26 o-, Het zal dien jongeling uit Tarsen in Ciliciën vreemd te moede zijn geweest, toen hij den kinderlijken leeftijd ontwassen zich plotseling uit liet midden zijner heidensche omgeving en van liet bewegelijke leven eener grieksche handelsstad zag overgeplaatst in de palestijnsche landstad, de Sionsstad, het heilige Jeruzalem, do hoofdstad zijns volks, om aldaar de rabbijnen te hooren. Wel was hij zelf geen loot van den heidenschen stam; wel had hij ook te Tarse geleefd in die eigenaardige afzondering, waarin de kinderen zijns volks zich bevinden te midden der volken, ook nog heden ten dage, eene afzondering meer in-dan uitwendig, meer bestaande in een onverliesbaar gevoel van vreemdelingschap dan in eenig stelsel van uitsluiting door de maatschappij op hen toegepast Wel wist hij dat zijn volk zich Gods volk noemde, dat het verbond Gods met hunne vaderen was opgericht, dat de heidenen buiten dit verbond stonden. Ik heb, zoo zegt hij later, dat ik ook in het vleeseh betrouwen mocht: besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreêr uit de Hebreen, naar de wet een Fariseër. Maar dit alles was hem tot hiertoe slechts als in het scheIV. u merlieht der synagoge eener heidensche stad voorgesteld geworden, onder den druk dier eigenaardige schuchterheid die aan dat volk eigen geworden was sinds het onder vreemde heerschappij was gekomen; thans kwam liet in het volle licht, in de stad des tempels. Daar werd de druk der vreemden niet gevoeld; daar heerschte het woord van Israels oudsten; daar scheen Israël gelijk in de woestijn zich andermaal voor te bereiden voor eene heerschappij, nu eene andere en betere dan die over eenige Kanaiinitische volksstammen. Daar ontving de vurige jongeling de theorie die hem de ervaringen zijner jeugd verklaarde: daar in de school van Gamaliël leerde hij Israëls roeping, Israëls grootheid, Israëls verleden en toekomst kennen. Daar werd hij een ijveraar voor de wet, de vurige handhaver der eere zijns volks, niet zachtmoedig als Mozes, neen somber en dweepend als een zeloot. Somber en dweepend als een zeloot, Het was hem onverklaarbaar dat dit volk van Jehova het juk der heidenen moest dragen, onverklaarbaar dat de profetische verwachtingen niet vervuld werden, dat nog altijd het meerendeel van Jakobs nageslacht in de ballingschap verkeerde en dat het overgebleven trouwe Juda aan den vreemden scepter gehoorzaamde. Ondragelijk was hem de verachting die over zijn volk als water werd uitgegoten, ondragelijk de hoovaardij der heidenen, ondragelijk de heerschappij van Kome. Toch wist hij, ervaren als hij was in de Heilige Schriften, dat die heerschappij niet bestand is tegen de gerichten Gods; dat het te vergeefs is dat de heidenen woeden en de volken ijdelheid bedenken, te vergeefs dat de koningen der aarde zich opstellen en de vorsten te zamen beraadslagen tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde. Die in den hemel woont zal lachen, de Heer zal lien bespotten. Had Hij niet Assyriën's macht verbroken en Babel ter neder geworpen ? Hajl Hij niet Perziën's grooten koning Cyrus zich tot een dienaar gesteld en de woede van den Syriër doen verstuiven als kaf en zijn erfdeel gehandhaafd, zijn Israël behouden ? Voor den koning Israels is geen Cesar bestand ; voor zijne onsterfelijke legioenen moeten de onvenvinnelijke romeinsche legerscharen terugdeinzen. Voorzeker, liad men hem toen gepredikt eenen Messias komende op de wolken des hemels, omstuwd met zijne duizenden en tienduizenden van engelen, nederdalende in het dal des gerichts, het dal van Josaphat, om de heidenen te richten en zijn volk te verlossen; hoe onvoorwaardelijk zoude de edele, van geestdrift blakende, het gemeene en onheilige verachtende jongeling zich aan hem hebben aangesloten. Hoe vurig zou hij hem hebben aangebeden, hoe onweerstaanbaar van hem getuigd. Maar ziet, wat "komt hem daar te gemoet in het heilige Jeruzalem, op den berg des tempels, in de voorhoven van Jehova's woning? Ja, ook wel geestdrift, maar een geestdrift van martelaren; ook wel geloof aan een Messias, maar die Messias is een gekruiste Xazarener; ook wel eene levende hope op den God der vaderen en een vasthouden aan Israels roeping en heerlijkheid, maar die roeping overgaande op de heidenen, Gods heerlijkheid verschijnende te midden der volken. „ Gij liardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe vaders, alzoo ook gij. Wien van de profeten hebben uwe vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van welken gijl. nu verraders en moorders geworden zijt, gij die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen en hebt ze niet gehouden.'''' Zoo hoort hij een anderen jeugdigen geest, niet minder vurig dan hij, getuigen, getuigen tegen Israëls oudsten, de eerwaardige raderen, die geen titel of iota der wet zouden prijsgeven. Geen wonder, dat Saulus een welbehagen had aan den dood van Stefanus, en dreiging en moord blaasde tegen de discipelen des Nazareners. Hij was nog niet rijp voor de kalme bezadigdheid van zijnen leermeester, en het verstandige, zoo al niet geloovige woord van Gamaliël: indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken, was voorzeker in zijne ooren een wanklank, een flauwhartig ontwijken van den strijd, een begin van ontrouw, om Jehova, den God Israels, tot jaloerschheid en tot toorn te verwekken. Neen, geen geduld komt hier te pas maar veerkrachtig optreden, eene afwachtende houding is verraderlijk; daar moeten daden geschieden, daden van zuivering en tucht, opdat de gruwel worde weggenomen uit het erfdeel van Jehova. Twintig jaren later hooren wij dienzelfden jongeling, nu op de hoogte des levens gekomen, zwak naar het lichaam, met diepe sporen van lijden en strijd op het gelaat, spreken niet meer van zijne daden maar van zijn lijden, en dat lijden voorstellen als eene kracht Gods, vruchtbaar in menigvuldige werkingen, ja als eene vervulling van den dienst van Jehova. Daarom verheugt hij zich in dat lijden. En wat hij door dat lijden meent te bereiken, dat is, ja nog wel hetzelfde wat hij vroeger zocht, Israëls heerlijkheid, verbreiding van Gods woord, eene heilige gemeente Gods, het koninkrijk Gods in één woord, zooals dat in Israël gevestigd was; maar hij is gewonnen voor de beschouwing dergenen die hij vervolgde, hij mede zoekt het rijk Gods te vestigen onder de heidenen, hij mede spreekt van Israëls Messias als de hope deiheerlijkheid onder de volkeren. \\ at er geschied is om die ommekeer in zijn gemoed te weeg te brengen, ik behoef het u niet te herinneren, en het is mijn doel niet thans over de bekeering van den grooten apostel tot u te spreken. Genoeg: eene gansehe oude wereld is in hem begraven, een oude grond is gezonken en een nieuwe, die niet meer zinken kan, thans bevestigd onder zijne voeten; een oude gezichteinder is in nevelen opgetrokken en daarachter is een nieuwe, die oneindig is, een gezichteinder van louter licht voor hem opgegaan. Daar is een nieuwe wereld in zijn gemoed geboren en die nieuwe wereld zoekt hij buiten zich te vestigen door zijn woord. Hij weet dat die wereld eeuwig is en onvergankelijk, en daarom wil hij voor haar lijden en wankelt niet, want hij kent de kracht van het lijden. Hij heeft den Messsias Israëls gevonden, maar gevonden aan het kruis. Nu ook verstaat hij Gods weg en werk, een weg in de diepte, een werk dat krachtig is in 's menschen zwakheid. Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Zijn ijver is niet meer het verterende vuur maar de gloed des levens. Hoedanig nu is die nieuwe wereld, die in hem is opgegaan, en waarin hij zich zoo bevredigd gevoelt, dat de spanning van vroegeren leeftijd plaats heeft gemaakt niet, zoo als pleegt te geschieden, voor afmatting en ontmoediging en verdubbelde slavernij aan de wereld, maar voor den kalmen, vastberaden ijver des geloofs? Zij is niet in eenige woorden te beschrijven. Het koninkrijk der hemelen,... de koning zelfheeft het in gelijkenissen geschilderd, maar zoo wij ons wilden wagen aan eene stelselmatige beschrijving, wij zouden spoedig inzien dat wij het meest kenmerkende, de oneindige vergezichten namelijk die het opent, niet binnen eenige begripsbepalingen konden brengen. Ik wil u thans slechts wijzen op deze eene zijde, die de hoofdgedachte is van onzen tekst, en die wij alzoo kunnen uitdrukken: De verborgenheid in de gemeente geopenbaard is deze: Christus onder de heidenen, de hope der heerlijkheid. Wij onderzoeken eerst wat de apostel daarmede bedoelt en ontwikkelen vervolgens zijne gedachte in drie hoofdpunten. I. Behoef ik liet u te zeggen wat onder het woord heerlijkheid moet verstaan worden ? Het woord komt zoo menigmaal voor in de Heilige Schrift, dat men het overtollig zou kunnen achten het in de christelijke gemeente te verklaren. Toch is het niet overtollig. Onder heerlijkheid hebben wij niet te verstaan een uitwendigen gelukstaat, zelfs niet de verlossing of zaligheid van den mensch, maar de openbaring, of liever het openbaar worden Gods, niet aan maar in den mensch. De verborgene God is de levende God, daarom is hij ook de heerlijke, de verschijnende, de openbare. Is Hij licht, het licht is niet zonder glans. Die heerlijkheid nu is niet een vertooning van zichzelven aan schepselen die niet in staat zouden zijn Hem te zien, te verwachten, te ontvangen; maar een openbaar worden in henzelven, in schepselen die van zijn geslacht zijn, zijne beelddragers, bestemd om als kinderen Gods zijner natuur deelachtig te zijn. Ik beroep mij onder vele slechts op deze ééne uitdrukking des apostels: nooit zoude Paulus van den zondaar zeggen, dat hij de heerlijkheid Gods derft, zoo hij niet bestemd ware om haar te bezitten, zoo de menschelijke natuur er niet op ware aangelegd om de heerlijkheid der goddelijke deelachtig te zijn. Maar de mensch staat niet afgezonderd in de schepping. De zichtbare wereld is hem die tot haar behoort maar boven haar staat, tot zijn erfdeel gegeven. Hij moet haar zich toebereiden, zij moet deel en in zijne heerlijkheid. Daartoe is zij bestemd, om door den mensch te dienen Gods werken te verkondigen. De natuur zelve spreekt van Gods heerlijkheid tot den mensch, daardoor dat zij zich den mensch ten dienste stelt; en al is ook de mensch haar dienstbaar geworden, sporen harer bestemming blijven alomme bestaan, de hemelen blijven Gods eer verkondigen en het uitspansel zijner handen werk vertellen. Wanneer wij dus van de heerlijkheid Gods spreken, dan wordt voorzeker de natuur niet buiten gesloten: integendeel ook zij wordt geroepen tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods; maar zij het laatste, vóór haar de menschenwereld, de menschelijke maatschappij, en ook deze niet plotseling, door de vestiging van eenen kerkstaat of staatskerk, neen door de toebrenging van enkelen tot het geloof, door de heiligen, de gemeente. Yan binnen naar buiten, zoo luidt de wet van het Godsbestuur. Daar is geene heerlijkheid die opgelegd, aangehangen kan worden als een kleed. Heerlijkheid is de volkomene ontplooiing van het wezen; de openbaring van al de krachten waartoe de levenskiem zich kan ontwikkelen. De heerlijkheid Gods is het wanneer zijn leven openbaar wordt in de wereld; de heerlijkheid des menschen wanneer zijn leven openbaar wordt als een leven in God. Maar toch spreekt de apostel niet van de heerlijkheid Gods in den mensch of in de menschen, maar bepaaldelijk in de volken. Christus onder de heidenen, de hope der heerlijkheid. "Waarom onder de volken, de heidenen? Waarom niet eenvoudiglijk onder de menschen? Zou hij ook wellicht iets anders bedoelen, dan wat voorzeker de meesten uwer zullen meenen dat hij bedoelt? Zegt mij, wanneer gij die uitdrukking leest of hoort van Christus onder de heidenen, de hope der heerlijkheid, denkt gij er u dan niet dit onder: dat er onder alle volken en geslachten geroepen worden tot het koninkrijk Gods, dat daarom het evangelie des koninkrijks tot allen moet gebracht worden, dat er op die wijze eene gemeente gevormd wordt uit alle natiën en geslachten en volken en talen, die intusschen juist door tot de gemeente gebracht te worden dat nationale afleggen en verliezen, althans in beginsel. Zij kunnen het wel op aarde niet geheel verloochenen, zij blijven hunne talen spreken; hunne maatschappelijke en nationale gewoonten en zeden, voorzoover zij niet met het geloof in strijd zijn, kunnen zij niet opgeven; maar dat alles is voorbijgaand, aardsch, sterfelijk. Dat alles heeft hun hart niet meer; het natuurlijke en nationale is een slavenkleed dat zij nog voor een tijd dragen; liet bruiloftskleed daarboven dat zij wachten is één van kleur en één van vorm. Het aardsche blijft aardsch; het hemelsche is aan het aardsche tegenovergesteld. Zoo ook oordeelde Paulus er over — maar wanneer? Toen hij te Jeruzalem was, discipel van Gamaliël, ijveraar voor de wet, vervolger der gemeente. Zoo oordeelde hij er over, toen hij naar Damaskus ging met de bekende zending van den joodschen raad; niet meer toen hij Damaskus verliet. Of ook de heidenen tot het Godsrijk in Israël konden worden toegelaten, daaraan had hij niet getwijfeld. Dat hadden alle profeten verkondigd; dat brachten Israëls leeraars in practijk als zij zee en land omreisden. om éénen Jodengenoot te maken. (Matth. XXIII: 15). Maar dat Israëls Messias buiten de voorhoven van Israël tot de heidenen zou komen, dat hij de nieuwe mensch was, die beide één zou maken, den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, de vijandschap in zijn vleesch te niet makende, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande, opdat hij die beide met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis: ziet, dat was hem nieuw, dat is hem eerst geopenbaard geworden toen het Gode behaagd had zijnen Zoon in hem te openbaren. In dien Zoon, den tweeden Adam, is hem nu eene verborgenheid ontdekt, die verborgen was geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, namelijk dat de heerlijkheid Gods in den mensch al haren rijkdom onder de heidenen zou ontvouwen. Christus ouder dé heidedenen, dat is hem de nu geopenbaarde verborgenheid Gods, en de hope der heerlijkheid. En wilt gij weten, waarom hij spreekt van den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid, let dan, ik zeg niet op den omvang dien het Godsrijk alzoo verkrijgt, maar op de rijke verscheidenheid die zich alzoo in het Godsrijk openbaart. Even als ieder mensch met een eigen aanleg, persoonlijke vatbaarheden en begaafdheden geboren wordt, zoo ook ieder volk, ieder ras. De menschen zijn niet als de planten ja zelfs als de dieren slechts exemplaren van eene soort, allen hetzelfde type dragende en naar hetzelfde model gefatsoeneerd. Xeen in het gemeenschappelijke menschelijke geslacht, uit éénen bloede voortgekomen en met dezelfde bestemming om Gods beeld te dragen geschapen, is er plaats voor eene oneindige verscheidenheid van individuen, van familiën, van volken, van rassen. Daar is niets eenvormigs nog eentoonigs in de wereld des geestes, evenmin als in de wereld der natuur. Schakeeringen, overgangen, soms onmerkbaar, gelijkenissen, ja tot het oneindige; maar gelijkheid, eenzelvigheid, neen, nooit en nergens. Daarom spreken wij van familietrekken, van nationale karaktertrekken, ja, hebben zelfs aan de natuurwetenschappen hare bijzondere ordeningen ontleend, om die op de menschelijke natuur toe te passen en spreken van familiën van geesten, van karakters die elkander aantrekken, of die elkander afstooten. Maar volkomen gelijk zijn geen twee menschen. De zonde is liet, de zonde alleen die gelijk maakt, die haren eenvormigen stempel drukt op de rijke openbaringen van liet geestelijk leven der menschen om die te onderdrukken en den geest zoo mogelijk te dooden. Het is de gelijkheid van de koude duisternis op het witte lijkkleed. Maar waar de geest ontwaakt uit zijnen diepen slaap, waar de mensch opstaat uit het grai der zonde, daar komt eii tiert het leven in zijn veelvuldigen rijkdom en veelsoortige vormen. Daar groent en bloeit alles, daar kleurt en beweegt zicli alles. Daar is de lente, eene eeuwige lente, met de onuitsprekelijke frischheid en onbeschrijfelijke kracht van het onuitputtelijke, maagdelijke leven. Welnu, dat is het wat Paulus, man geworden en wetende dat hij zelt weldra zal gesteld worden tot een drankoffer op het altaar des levenden Gods, dat is het wat hij aanschouwt in de heidenvvereld, de kwijnende, de stervende heidenwereld. Dat is hem Christus onder de heidenen, de hope der heerlijkheid. Daarom spreekt hij van den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, en elders van den onnaspeurl ijken rijkdom van Christus en van de veelvuldige wijsheid Gods in de gemeente (Ef. III: 8, 10). De rijke wereld, die in zijn gemoed was opgewekt, sinds de Zoon Gods in hem was geopenbaard geworden, hij ziet haar niet alleen in zijn gemoed; zijn evangelie is evenmin eene kranke mystiek als een angstvallig en somber fariseïsme, zijn evangelie is eene kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk, die gelooft, den Griek en den Jood, den Scyth en den barbaar; eene kracht Gods tot zaligheid, dat is tot behoud, eene reuke des levens ten leven, eene verlossing, eene verheerlijking Gods in den mensch en des menschen in God; zijn evangelie is een historische kracht. De eerste schepping Gods, bedolven onder de zonde maar niet vernietigd, hij ziet haar door het herscheppende woord andermaal uit de wateren te voorschijn komen, met den vredeboog zich welvende 0111 haar heen, en in anderen en hoogeren zin, hoort hij het woord Gods gesproken tot de wereld in het evangelie van Jezus Christus: JVeest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar. Vreest gij wellicht dat ik den apostel te veel toeken of iets anders dan wat hij bedoelt als hij spreekt van den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid, welke is Christus onder de heidenen, de hope der heerlijkheid ? Maar raadpleegt dan zijne eigene praktijk, /iet, hoe hij handelt, hoe hij het evangelie verkondigt en verbreidt. Zijn deze dertien brieven eentonig van inhoud en eenvormig ? Heeft Paulus zijnen rijken geest begraven, toen al zijne gedachten gevangen genomen werden onder de gehoorzaamheid van Christus? Veeleer het tegendeel. Toen hij de ijverige Fariseër was, had hij wel niet anders te verkondigen dan twee, drie stellingen: de wet is van Jehova en de profetie is van Jehova en bovenal Israël is Gods volk. Maar nu zijn al de sluizen zijns geestes geopend, laat mij liever zeggen, nu stroomt de heilige Geest in dat hart en vormt zich overal nieuwe kanalen en opent nieuwe bronnen, en naar boven schietend, of overstelpend en overweldigend in zijne rede, zijne rede, bewegelijk en diepzinnig, teeder en forsch tegelijk. Ziet het, hoe hij de levende Grieken anders toespreekt dan de ernstige Homeinen, de diepzinnige Klein-Aziaten anders dan de eenvoudige Macedoniërs. Hoe verschilt niet toon en inhoud beide, of hij aan de Thessalonicensen en Filippensen schrijft, die eerstelingen van Macedonië, of aan de Korinthiërs, die op veelheid van gaven prijs stelden: daar is zijn woord eenvoudig en gemoedelijk, hier redekunstig en gesierd. Voor de Komeinen heeft hij als ik het zoo mag noemen zijne voorstelling van het rijksplan Gods bespaard en aan de Efesiërs en Colossensen spreekt hij van de onzienlijke dingen Gods en baant den weg voor Johannes. Het verwondert mij niet dat er zijn, die, den onnaspeurlijken rijkdom Gods niet kennende in de verborgenheid van het evangelie, er aan twijfelen of zoo veel verscheidenheid van gaven en inzichten en voorstellingen van éénen afkomstig kunnen zijn, en die, ondanks alle uit- en inwendige getuigenissen, een aantal der paulinische brieven stoutweg aan den grooten apostel ontzeggen. Wij niet alzoo. Neen, Paulus predikt door zijn eigen voorbeeld, wat hij verstaat onder den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid, Christus onder de heidenen, de hope der heerlijkheid. Hij baant den weg, dien de kerk te bewandelen zal hebben in de eeuwen en geslachten, die komen zullen na de openbaring der verborgenheid Gods. Was er gedurende de eeuwen en geslachten die vooraf gegaan zijn. slechts eene verborgenheid, even onthuld door het profetisch woord in Israël gesproken, in de eeuwen en geslachten der vervulling is er niet maar één volk met een woord der toekomst, maar vele volken levende van het woord der vervulling, en die zelf profetische teekenen zijn voor een toekomst die nog heerlijker zal wezen, wanneer de hope der heerlijkheid zal zijn overgegaan in de heerlijkheid zelve. Niet dat er nationale kerken zijn, niet dat het christendom der romaansche en der germaansche volken niet volkomen hetzelfde is, niet dat de nieuwe wereld haar kerk niet wil fatsoeneeren naar het model der kerken der oude, niet dat is ten koste der eenheid van het lichaam van Christus; maar dit, dat in de verscheidenheid de eenheid niet wordt erkend, ot dat eene eenheid wordt gezocht buiten den rijkdom des levens. Christus onder de heidenen, de hope der heerlijkheid, dat is de rijkdom der verborgenheid Gods. Één Christus onder de vele volken. Eén hoofd van vele leden; één beginsel onder de vele levensvormen, dat is de toekomst der gemeente, dat de kracht in haar strijd, de troost in haar lijden. Daarom verblijdt Paulus zich in zijn lijden over de gemeente en verheugen zich allen met hem, die iets van dat lijden kennen en iets van die hoop bezitten. II. Één Christus onder de velen. Die Christus, de hope der heerlijkheid. Die Christus geopenbaard aan de heiligen. Eén Christus onder de velen. Één Christus, de grond en het hoofd der menschheid; de Alfa en de Omega, de wortel en de kroon. Dat is de groote ergernis der wereld, die niet van den éénen wil weten, die hem eene plaats onder de velen wil toekennen, die meent, dat het hare eer te na komt, zoo zij zich aan den éénen onderwerpt. Zij wil nog wel éénen God, maar dan als onpersoonlijken geest, als een zinledig begrip, zinnebeeld van het algemeene waaronder men zich niets bepaalds kan denken; en dan verder de rijke verscheidenheid van menschen, van toestanden, van karakters, van eeuwen en geslachten, volken en individuen. Maar ach, behoudt zij dan dien rijkdom ? Is onze eeuw, die zoo trotsch is op haren vooruitgang en hare ontwikkeling, toch niet alomme waar zij met dien éénen breekt onbeschrijfelijk eentonig en geestdoodend ? Wat wordt het geestelijk leven der menschen in onzen rasschen, voortvarenden tijd anders dan de snelle maar eentonige beweging van een raderwerk, waar men die behoeften die naar Christus uitgaan en door hem bevredigd worden, onderdrukt of miskent ? Ziet, is het eene sombere voorstelling, als ik het leven buiten Christus noem eene profetie van eenige weinige jaren, gevolgd door eene teleurstelling van vele, eene verwachting van de jeugd die door den rijperen leeftijd niet wordt vervuld? Wat zeg ik: van de jeugd? Ach, de jeugd is reeds zoo wijs, dat zij weet dat hare verwachtingen niet zullen vervuld worden, en het hoogere en edelere niet laat opkomen, en slechts goud en zingenot zoekt en den geest begraaft eer hij is ontwaakt? Ach, daar zijn er tot wie men niet van den éénen kan spreken, omdat er geen oor is om te hooren, geen hart om te verstaan. Maar zoo gij hier zijt gekomen om iets te vernemen van de dingen Gods, van de onzienlijke dingen, zoo bid ik u te onderzoeken of gij iets daarvan zult vinden buiten dien éénen. De wereld toch, het geheel der eindige dingen, is niet de ééne dien gij zoekt. God, waar zult gij den ongeziene en onzichtbare vinden in de veelheid der dingen, zoo Hij niet tot u nadert, sprekende als een mensch tot zijn medemensch, als een vriend tot zijn vriend? Welnu, ik predik u met Paulus den éénen, die alzoo tot ons spreekt als wij zouden wenschen dat God tot ons sprak. Hij spreekt met de onwankelbare zekerheid dat God in hem is en door hem spreekt, Hij doet beloften en velt oordeelen en stelt eischen, die in een 's menschen hart niet zijn opgekomen en die in hem het ongehoorde feit ons voor oogen stellen van eens menschen hart dat uit en in de eeuwigheid spreekt en zich bewust is eeuwig te zijn en het eeuwige te spreken. II hem verklaren, ik kan het niet, evenmin als Paulus het kan. Wel noemt hij hem den eerstgeborene aller creaturen, het beeld des onzienl ijken Gods, door icien alle dingen zijn geschapen en alle dingen bestaan. Maar zoo kent hij hem uit ervaring. Uit ervaring zult gij hem alzoo kennen, zoo gij u aan hem aansluit en zijne woorden hoort. Ziet, de proef is te wagen, die proef moet gewaagd worden zoo gij te verontschuldigen zult zijn indien zijne beloften aan u niet vervuld worden. Maar dat is niet te vreezen. Ziet, wat Paulus vermeldde als nu geopenbaard in de gemeente, is door de geschiedenis der gemeente van achttien eeuwen niet gelogenstraft. Hij is gekomen tot de heidenen, en de heidenen zijn ontwaakt uit hunnen doodslaap en een geest des levens is over de doodsbeenderen gekomen en heeft ze tot menschen gemaakt. De ééne heeft de velen niet gedood maar levend gemaakt. Zijn woord, hoe ook misvormd, verminkt, ja bedorven, is toch eene levenskracht geweest, waardoor de nieuwe wereld is ontstaan. En zoo velen in die nieuwe wereld, in die christelijke maatschappij, dat woord hebben gezocht voor hun hart en bewaard in dat hart, zoo velen zijn nog andere zegeningen deelachtig geworden dan maatschappelijke. Zij hebben een verborgen leven ontvangen dat niet uit de christelijke wereld was ontstaan en met haar niet verging, een verborgen leven dat met den dood niet stierf maar dat in leven en sterven bleek het eeuwige te zijn. Dat verborgen leven is niet te bewijzen, het moet gekend worden. Maar zeker is de ééne die het opwekt, die het bij zoo velen zoo verschillend opwekt, niet een der velen; gij hebt hem niet en kent hem niet zoo gij hem uit de wereld wilt verklaren. Dan hebt gij een dooden Christus dien gij u hebt gefatsoeneerd, niet den levenden die u verlost. Niet uit Israël is hij te verklaren maar Israël uit hem, niet uit de menschheid maar de menschlieid uit hem. t it God alleen is hij te verklaren en God wordt verklaard door hem. Die ééne dan is dezelfde onder de velen, en de velen leven door hem. Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der gemeente, hij die liet begin is en de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij in allen de eerste zou zijn, want het is des Vaders welbehagen geweest, dat alle de volheid in hem zoude wonen. Al de volheid der gaven Gods, al de volheid zijner heerlijkheid. Uit die volheid moet ook gij de uwe ontvangen, de volheid van uw leven, de vervulling uwer behoefte, de opwekking uwer gaven en krachten. Gij sterft niet als individu, zoo gij lid zijt van zijn lichaam, de gemeente; neen gij leeft, en uw leven wordt mede eene openbaring zijner volheid, en van den rijkdom der heerlijkheid Gods in hem. In hem zijt gij mede een beelddrager Gods, en eene gave zijns geestes aan de wereld. Eene gave zijns geestes aan de wereld. Waren toch allen die in Hem gelooven en hun leven van hem ontvangen, reeds als leden aan elkander verbonden! Ware reeds het geheele lichaam bekwamelijk samengevoegd en samen vastgemaakt, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne maat, den wasdom des lichaams hebbende: hoe heerlijkzoude de gemeente zijn ! Maar neen, nu is het lichaam verstrooid. >7u is er niets zichtbaar van hetgeen in het onzichtbare wordt gewerkt en toebereid. Zullen wij daarover alleen treuren. Zeker, wij lijden allen, zoo velen wij in Christus zijn; wij lijden allen onuitspiekelijk, alleen daarom dat wij in eene wereld zijn die den Christus, ons hoofd verwerpt. Wat Paulus van zich zel\en getuigt, dat hij de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus in zijn vieesch vervult voor zijn lichaam, 't welk is de gemeente, dat kunnen alle christenen, een iegelijk in zijne mate van zichzelven getuigen. Hun hart rust in het eeuwige en lijdt in deze ijdele schijnwereld. Hun hart heeft lief, en liefde op aarde heet lijden. En toch is dit lijden vol beloften. Toch willen wij dit lijden niet ruilen tegen de valsche vreugde der wereld. Christus in ons lijdende is daardoor juist in ons de hope der heerlijkheid. Paulus verblijdt zich in zijn lijden, en dat behoort ook wel mede tot de nu geopenbaarde verborgenheid, dat wij geroepen en vermaand worden om ons te verheugen in de verdrukkingen, terwijl wij lijdende zijn. Te verheugen, ja, niet alleen daarover dat dit lijden het onderpand is der heerlijkheid, dat Christus in ons lijdende de hope is der heerlijkheid, maar daarover dat wij juist door dit lijden voor die heerlijkheid worden voorbereid, ja toebereid. Louterend is het vuur voor het goud, verterend voor het kaf. Christus in ons, dat is het goud; maar hoe is het vermengd en bezoedeld, met onze wel stervende maar toch ons nog aanklevende zonde. Eene hope der heerlijkheid hebben wij noodig, maar de heerlijkheid zelve kunnen wij nog niet dragen. Wij moeten worden gelouterd, geheiligd, opgevoed voor het eeuwige leven ; daar is niets in ons, geene behoefte, geene gave, geene kracht, of zij heeft dat louterend vuur van noode. Geene behoefte: behoefte moeten wij gevoelen aan den levenden God, en wij gevoelen doorgaans behoefte aan zijne gaven, daarom weigert Hij ons die. Geene gave: al wat uit de natuur in ons is moet gave worden des Heiligen Geestes. Kennis en liefde, de uitnemendste, zij moeten de wijding ontvangen van het eeuwige en daarom worden wij van het vele dat wij kunnen weten in de wereld, gestadig afgetrokken tegen onzen wil, tot het ééne noodige, en zijn de genegenheden onzes harten evenzoo vaak eene bron vau bittere teleurstelling als van hemelsche vreugde. Geene kracht: invloed is ons toegezegd en wordt ons verleend in Christus, maar de invloed is alleen te verkrijgen onder miskenning en verguizing der wereld, opdat de eere zij Godes en niet de onze. Kruisdragers moeten wij zijn. Sinds het kruis van Christus is daar geen andere weg der heerlijkheid dan de kruisweg. Christus de hope der heerlijkheid is de gekruiste, de voorganger op den weg dien zijne gemeente te volgen heeft, den weg van Gethsemané over Golgotha naar den Olijfberg. Die Christus, eindelijk, de hope der heerlijkheid, is geopenbaard aan zijne heiligen. Aan zijne heiligen. Zijt gij het, mijn broeder en zuster? Ach, zegt niet neen, wanneer uw hart den Christus Gods heeft ontvangen, wanneer gij als zondaar tot hem gevloden, zijne belofte hebt gehoord, zijn kruis hebt verstaan als een woord der verzoening en u in gehoorzaamheid des geloofs aan hem als uwen koning hebt onderworpen. Dan zijt gij geheiligd in hem, Gode gesteld onstraffelijk als heilige priesters in zijnen tempel. Zegt niet ja, zoo gij in uzelven meent eenige heiligheid te bezitten. Zoo gij het nog niet verstaat en nog niet inziet, dat hij uwe schuld verzoenen moet en verzoend heeft aan het kruis, en dat, wat verder ook de rijkdom zij der heerlijkheid der verborgenheid Gods, de eerste gave van dien rijkdom die alle andere omvat en belooft, is vergiffenis van zonden, verzoening met God. Zijn daar onder u die zich het woord der heerlijkheid willen toeëigenen en niet het woord der verzoening, zij zullen bedrogen uitkomen, zij zullen de heerlijkheid niet zien noch begeeren noch ontvangen. Zij zullen nu nog wellicht, medegesleept door de welsprekende getuigenis der apostolische Schrift, de hope der heerlijkheid schoon en aantrekkelijk vinden, maar straks, naar mate zij ontdekken dat zij is de vrucht van het kruis, en dat zij niet dan in het gebroken hart kan ontstaan, zullen zij haar niet meer schoon en aantrekkelijk vinden. Neen de Christus heeft geene bekoring meer voor hen, die hunne eigene heerlijkheid Zoeken en niet de heerlijkheid Gods. De eerstgeborene aller creaturen wordt hun de rabbi'uit Nazaretli met onverstaanbare woorden en twijfelachtige werken, de apostolische getuigenis de gezwollen wijsbegeerte van Joden die eere zoeken bij de Grieken. Denkt niet dat ik verdicht: dat is de weg der godgeleerdheid die het kruis niet kent, en die godgeleerdheid voert velen at'die de verborgenheid van het kruis niet zoeken. Zoo gij gelooft, de wereld zal u smaden, en zeggen dat gij de menschheid, de nienschelijke natuur met hare gaven en krachten, de menschelijke maatschappij met hare veerkrachtige ontwikkeling en schoone toekomst \ersmaadt en veracht. Want de wereld verstaat de christelijke humaniteit niet, de humaniteit van den gekruisten, den rijkdom dezer verborgenheid: Christus onder de heidenen. Maar gij, ziet toe dat gij der wereld geen oorzaak geeft om den heei lijken naam te lasteren die over u is aangeroepen en dien gij aanioept. l oont haar eene edeler en krachtiger humaniteit dan die welke zij zoekt. Toont haar dat ootmoed kracht is, en dat ei een lijden is der liefde, dat de ware vreugde niet uitsluit maar bewaart en waarborgt. Toont haar dat in Christus al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn, dat door dat licht dat voor u is opgegaan, uw oog onbeneveld is, uw verstand onbevooroordeeld, uw hart rein van kleingeestigheid en ijdelen roem. Is de heerlijkheid nog eene toekomst, toch moet ei ïeeds iets van die heerlijkheid in u worden aanschouwd. Zoo de eisch der wereld, dat gij onberispelijk zult zijn, wreed is en onrechtvaardig, zoo gij belijdt nog niet gegrepen te hebben waartoe gij gegrepen zijt, toch moet het openbaar zijn aan u dat gij opwassende zijt, opwassende in kennis en in liefde. Van afnemende krachten moet bij u geen sprake zijn; ook niet van zedelijke gebreken die met toenemenden leeftijd zouden moeten verschijnen. Neen wat in u zichtbaar moet afnemen, dat is de wereldliefde, dat is de eigenliefde, dat is de zonde in al hare vertakkingen; wat in u zichtbaar moet toenemen, dat is liet geloof dat liet onzienlijke ziet, de hoop die in het toekomstige leeft als ware het tegenwoordig, dat is de liefde die de wereld IV. wint en overwint. Zoo zijt gij kinderen des koninkrijks, erfgenamen der heiligen in liet licht; zoo zijt gij onsterfelijk, en het eeuwige leven wordt openbaar in u. Openbaar wordt het in u der wereld tot eene getuigenis, en der wereld tot eene roepstem der liefde, welke de rijkdom is der heerlijkheid der verborgenheid Gods, Christus in ons, de hope der heerlijkheid. Amen. NA DEN SABBAT. Ka als tlo sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdalcna en Maria de [moeder | van Jakobus, en Salomo specerijen gekocht, opdat zij kwamen en hem zalfden. En zeer vroeg op den eersten [dagj der week kwamen zij tot het graf, als de zon opging en zeiden tot elkander: Wie zal ons don steen van de deur dos grafs afwentelen? (En opziende zagen zij, dat de steen afgewenteld was) want hij was zeer groot. En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij eenen jongeling zittende ter rechterfzijde], bekleed met een lang wit kleed, en zij werden verbaasd. Maar hij zeido tot haar: Zijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazarener die gokruist was: hjj is opgestaan, hij is hier niet; zie, do plaats waar zij hem gelegd hadden. Doch gaat honen, zegt zijnen discipelen en Petrus, dat hjj 11 voorgaat naar Galilea: aldaar zult gij hem zien, gelijk hij ulieden gezegd heeft. En zij haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van hot graf, en beving en ontzetting had haar bevangen ; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd. Marcis XVI : 1 — 8. Als de Sabbat voorbijgegaan was. De Sabbat, d. i. de rustdag, de dag dor heilige rust, der ruste Gods, der ruste van zijn volk. Zoo daar ooit een naam leugen gesproken heeft, zoo daar ooit tusschen een titel en de zaak die hij aanduidt, strijd, volstrekte strijd geweest is, het is waar de naam van Sabbat gegeven is aan dien Zaterdag, aan ilien eersten Paasch-Sabbat. Vaster dan in het diensthuis in Egypte lag Israël in kluisters geklonken in zijn eigen land, het land der belofte. Bloedstad meer dan ooit Nineve, „de woning der leeuwen," of 13abel, het graf der, volken, dien naam verdiend hadden, — bloedstad was de benaming voor Jeruzalem, de uitverkorene, het sieraad der aarde, de stad des grooten lvonings. De goddeloozen licbbcn geenen vrede. Zij hebben niet gerust, niet gerust in God — en de duivel geeft geen rust, die O verpriesters en Farizeën, toen zij liet paaschlam aten en het morgenen avondoffer brachten in den tempel. Geen welriekende geur heeft zich van het reukaltaar verspreid ten hemel en over liet volk, en de hoogepriesterlijke zegen: l)e Heer zei/ene u en behoede u, de lieer doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig, de Heer verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede in den mond van Kajaplias luidde hij als een vloek, en op het woord vrede was het alsof het volk, het Israël Gods, den giftigen slangenbeet gevoelde. De goddeloozen hebben geenen vrede. Ziet hoe gejaagd zij zijn, hoe beangst zij zijn, hoe zij het lijk van den Nazarener als een spook zien rondwaren. Zij vreezen niet meer den drempel des Heidens te betreden, zij vreezen den gestorvenen „verleider" en gaan tot hunnen „heer", en vragen 0111 een wacht bij zijn graf. Het bloed des geslachten Abels roept om wrake in hun binnenste. Neen, zij vieren geenen Sabbat, daar is geen Sabbat meer te vieren op aarde. Maar toch ja, daar is een Sabbat, een Sabbat des hemels, in de diepten der aarde. Hij is iu zijne rust ingegaan, hij, de Koning Israëls, al is hij gestorven aan een kruis en begraven. Dien Sabbat viert hij in het doodenrijk, door hem tot een paradijs herschapen; hij viert dien met den verlosten medekruiseling, met de geesten der ontslapene heiligen, wier lichamen op geheimzinnige wijze als opgewekt verschijnen aan velen te Jeruzalem. De gemeente der eerstgeborenen verzamelt zich 0111 den gestorvene, die leeft in het verborgene rijk der dooden; en de duizenden van Engelen dalen neder en omringen hen en banen hun den weg des Hemels. Nedergedaald in de nederste deelcn der aarde, bereidt hij reeds zijne opvaart boven cdlc de hemelen, opdat hij alle dingen vervullen zoude. Opdat hij alle dingen vervullen zoude. Alle dingen: beteekent dit alleen het rijk der dooden, de gevangenis die gevankelijk wordt mede gevoerd, en dan de hemel der heerlijkheid, en blijft de aarde die zijn bloed gedronken heeft, verstoken van die heerlijkheid? Wordt zij, als de verworpene stip van het heelal, nedergestooten in den afgrond, in de buitenste duisternis, waar weening is en knersing der tanden? Zal daar geen ander teeken van de heerlijkheid des gekruisten gezien worden, dan die onbegrepene ras vergetene verschijningen van dooden? Zij verdiende het voorwaar. Dat het oordeel over haar losbreke, nadat zij den Heilige heeft gekruisigd, den Zoon Gods verworpen, welke heilige engel zal het wraken, welk schepsel in hemel en op aarde zal beschuldiging inbrengen tegen den rechtvaardigen God? Zal niet alle tong verstommen, wanneer de Heilige opstaat ten gerichte ? Maar neen, niet om de wereld te oordeelen is de Zoon gekomen, gekomen in het oordeel der zondaren, maar opdat de wereld behouden worde. Daarom heeft hij zich laten kruisigen, daarom heeft hij aan de menschheid vastgehouden als aan den Vader, daarom heeft hij de verlatenheid des Vaders gevoeld en is toch niet bezweken. Daarom is hij gestorven met een triomfkreet op de lippen. Zijn geloof, zijne liefde heeft ons behouden. Ziet, daar rust zijn lichaam in den schoot der aarde, maar dat lichaam, uit het stof der aarde genomen, vleescli en bloed van Adam den uit liet paradijs verdrevene, dat lichaam ziet liet verderf niet. De engelen Gods omzweven het; hij is de arme Lazarus, die rust niet in den schoot van Abraham maar in den schoot des Vaders, als hij rust in het hart der aarde. Het is de „derde dag". De derde dag! Gestorvefi is hij den eersten; gestorven gebleven den tweeden; de derde dag breekt aan. Zal hij in het graf blijven, tot den zevenden dag toe, tot den dag der eeuwigheid? Zal het andermaal sabbat worden, en andermaal lichten na den sabbat, en zal eindelijk ook de troostelooze herinnering aan zijn driedaagschen arbeid op aarde uitsterven, en het woord zijner discipelen verstommen: wij meenden dat hij Israël verlossen zoude, wanneer ook zij die dat woord gesproken hebben, met hem gestorven zullen zijn en begraven en nedergedaald ter helle? Maar, waartoe licht het dan toch nog op aarde? Waartoe dat aanbreken van den morgenstond, dat immers eene profetie is van leven en licht? Waartoe blijft de zon niet verduisterd? Waarom gaat zij op over eene wereld, die in de buitenste duisternis ligt ? O, zij zegt ons iets, zij heeft eene profetische stem, die schijnbaar zoo gevoellooze natuur, die levenlooze natuur die toch leeft. Zij verkondigt de verborgene dingen Gods aan hen die op hare stem letten. De stem wordt vernomen door sommigen op aarde. Haar geluid dat uitgaat aan de einden der aarde, vindt weerklank in sommige harten. Ja, in sommige harten. Een harde werkdag was die sabbat geweest voor de discipelinnen des Heeren. Zij hadden geen pascha kannen vieren; zij hadden het gevoeld dat er een andere dienstbaarheid over Israël gekomen was dan die van Egypte. Maar hare dienstbaarheid op aarde, hare harde werkdagen die van nu voortaan immer, immer zullen duren, zonder afgebroken te zijn door eenigen sabbat, zij willen die wijden door de herinnering en de hope. De sabbatsrust bewaren zij in haar hart en wachten hare vervulling van het graf. Hij is begraven: met hem begraven te worden, dat is hare hoop, dat is het ingaan in zijne rnst. Zoo zijn zij dan niet zonder hoop. Veerkrachtig is het leven door den kruiseling in haar gewekt, en dat leven kan niet sterven, al zal het zich dan ook niet anders openbaren dan in herinnering en in hoop. Zoo gaan zij henen op den eersten dag der Aveek, als liet begon te lichten, naar het graf. Zij kwamen tot het graf om het lichaam te zalven. Daartoe hadden zij specerijen gekocht en bereid, welriekenden balsem, om, naar zij meenden dat noodig was, de ontbinding zoolang mogelijk tegen te houden en de reuke des doods te weren. Er ligt eene weemoedige poëzie in die gewoonte, in die behoefte des menschen om toch den dood te versieren en zijne afzichtelijke gedaante te bedekken onder liet feestkleed. Kein lijnwaad zal den doode omhullen, als om door de witte kleur, liet beeld des lichts, de donkere doodsnacht te doen wijken. In den bloeienden hof of onder het gewijde tempeldak zal het graf gegraven worden, als 0111 met het beeld des bewegelijken levens en van den levenden God te bannen het sombere beeld der onbewegelijkheid en der verstijving. Gedenksteenen zullen worden opgericht, als om de vernietiging in het aangezicht te bespotten, door tegen haar over te stellen het levende beeld der herinnering. Eindelijk daar zijn in de natuur schijnbaar onnutte dingen maar die toch zoo liefelijk zijn, geurige specerijen, veelkleurige bloemen; welnu onder die poëzie der natuur worde het proza van het menschenleven begraven; en het gebalsemde lijk worde tot een opgericht teeken dat de mensch ondanks den dood meer aan het leven dan aan den dood gelooft. Ja, weemoedig is de grafpoëzie, weemoedig als alle contrasten; weemoedig als het menschelijk leven zelf, dat niets is dan eene aaneenschakeling van contrasten. Wat is toch dat leven anders dan een strijd tusschen leven en dood, eene onmachtige poging om den dood te weren en het leven te grijpen? Daar is een oogenblik van ongestoorde vreugde, maar zoodra gij dat oogenblik tracht vast te houden en u van uwe vreugde bewust wordt, is zij reeds verdwenen. Daar is een oogenblik van kracht, gijwaant overwonnen te hebben, maar de nederlaag volgt en stoort uwe gerustheid. Daar is een oogenblik van onvermengde liefde, gij zijt in den hemel, maar daar roert zich weder de slang in uw binnenste en uw vertrouwen is geweken. Ja, ons leven is verbeelding, de droom eener schaduw, een schoone droom wel is waar, een droom waarvoor het waard is te leven; maar toch een droom. Wel hem die aan dien droom vasthoudt, wel hem die meent dat die droom meer werkelijkheid bevat dan de werkelijkheid zelve: wel hem die gelooft waar hij niet ziet, die hoopt waar hij niet ondervindt. Hem wachten verrassingen op zijnen weg; want die weg is bewaakt door engelen des hemels, en dezen zijn boden des vredes en brengen goede boodschap. Ziet, daar spoeden zich die vrouwen in de ochtendschemering na de korte nachtrust naar den hof van Jozef. Die eerste werkdag der week zal haar een feestdag zijn, een dag van heilige doodswijding, een dag waarop zij eene levensdaad zullen verrichten, eene zinnebeeldige daad waarvan de beteekenis deze is dat haar leven is in den dood, dat al hare verwachtingen en verlangens en strevingen uitstrekken naar een doel dat niet aan deze zijde van liet graf ligt maar aan gene. Vast is haar tred en stilzwijgend gaan zij te zamen. I)e ochtendschemering is het beeld van haar gemoedsstemming. Het is er geen nacht, liet is er geen •lag. De zon is niet voor haar opgegaan en toch is liet duister verdreven. Schemerlicht is haar hoop en haar geloof. Stilzwijgend gaan zij voort. Hoe ademen zij ruimer, als zij Jeruzalems straten achter zich hebben en de frissche morgenlucht haar te gemoet komt in het vrije veld. Hoe welkom is haar dat ruischen der olijfboomen en palmboomen, hoe verkwikkend het gezicht van de zilveren druppels op het donkere loover. Is er niet reeds een gezang van engelen in dit ruischen, is er niet een Godsstem in dezen wind des daags? Maar zij verstaan die niet. Naar het graf breidt zich haar hart uit. In het graf, in het graf alleen zullen zij die stem vernemen, want in het graf is haar leven. Thans nog is dat hart slechts geopend voor de stem der vreeze. Ziet welke angst haar eensklaps bekneld; zij zien elkander aan en lezen in elkanders blik gelijke ontsteltenis. Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen ? Zoo stort de geprangde boezem zich uit, en wie harer heeft een antwoord? De steen ligt tusschen haar en het voorwerp harer liefde en vereering; de steen der zonde, de steen met het hoogepriesterlijke zegel verzegeld en door Pilatus wacht bewaakt. Ach ja, zulk een steen ligt tusschen de wereld onzer hoop, onzer toekomst en onze tegenwoordige wereld. Wie zal hem afwentelen? Wie zal hem afwentelen ! Ik begrijp uw angst, o discipelinnen des Heeren. Daar is geen naderen tot Hem meer mogelijk. En al kondt gij het nu, zoudt gij het morgen kunnen, zoudt gij liet kunnen op den volgenden feesttijd? Wat zegt uwe vereering als zij bewezen wordt aan een lijk? Geldt zij niet hem; en waar is hij? Daar is eene breede klove tusschen liet verre daar ginder en het alhier. Niemand kan immers opvaren ten hemel dan die daaruit is nedergedaald? En zijt gij uit den hemel nedergedaald? Kunt gij uw hart nog geven aan den verdwenene, den gestorvene, die tot den Vader is heengegaan? En toch, ongeloovig zijt gij, o geloovige discipelinnen van den Nazarener, als gij daar angstig klaagt: Wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen. Kunt gij dan meenen (lat gij getrouwer zijt aan hem dan hij het aan u zal zijn? Hebt gij het eerst aan hem gedacht of hij aan u? Hebt gij hem, of of heeft hij u uitverkoren, en zoudt gij thans meer aan hem gedenken dan hij aan u? Hebt gij Lazarus' graf vergeten, vergeten wat hij van het zijne gezegd had? Ongeloovig zijt gij. Verneemt gij het antwoord niet, dat God u reeds geeft op uw angstige vraag? Wat is het dat u plotseling sidderen doet? Wat is het dat de wind plotseling opsteekt en de bergen doet sidderen en de hoornen kraken? Siddert gij alleen? Siddert de natuur niet met u? Beeft de grond niet onder uwe voeten? Slaat de oogen opwaarts en ziet! De zon is opgegaan; uit de wolken breken hare stralen door, helder dag is het geworden, en ziet, wat aanschouwt gij? De steen is afgewenteld, het graf is open. II. En zij naderden. Zij hadden den moed te naderen. De verschrikkingen der natuur hielden haar niet terug. Daar zijn toestanden, waarin de vatbaarheid voor schrik als afgestompt is, het gemoed onvatbaar wordt ook door het overigens verschrikkelijkste bewogen te worden; wanneer liet verschrikkelijkste ondervonden is, dan blijft men kalm bij geringere verschrikkingen. Het verschrikkelijkste voor de discipelinnen des Heeren was het kruis; eene aardbeving ontzet hen niet. Hadden zij den moed gehad op den kruisheuvel te blijven toen hij den laatsten adem had uitgeblazen, toen zijn lichaam werd afgenomen van het kruis; zij hebben den moed dien de wachters niet hadden, te midden der stuiptrekkingen der natuur het geopende graf te naderen, ja op den bevenden grond voort te gaan en langs den afgewentelden steen heen in het duistere graf te dalen. Tn het duistere graf. Ja, hier is het weder schemering die haar omgeeft. I)e schuinsche stralen der zon werpen een twijfelachtig licht in den somberen grafkelder. Maar ziet, als een stilstaande bliksemstraal doorklieft dat duister. Een ander licht is daai als het licht der zon. Het is haar alsof zij, den steen voorbijgegaan zijnde, aan de andere zijde des grafs staan. Zoo boeit haar de lichtende verschijning. Vcrhaaftd zijn zij en twijfelmoedig, maai toch houden zij stand en vernemen het hemelsche woord: zijt niet verbaasd. Zijt niet verbaasd. Zijt niet verbaasd over hetgeen gij ziet en hoort, niet verbaasd over dezen afgewentelden steen, dat geopende graf, niet verbaasd over deze uitkomst van uwen nachtelijken gang. Wien kwaamt gij zoeken? Jezus den Nazarener, die gekruisigd was. Zijt niet verbaasd over hetgeen met hem. om hem, in hem geschiedt. Is er iets dat u in hem verbazen moet, ook zoo bij ware opgestaan uit de dooden? Zij hebben hem gekruisigd; verbaast het u dat de hemel spreekt, dat de aarde getuigt, dat de Engelen nederdalen ? Verbaast het u, discipelen des Nazareners, gij die hem kent ? Dat zij zich verbazen die hem gekruisigd hebben, zij die vlieden, zij die hem niet zoeken. Gij weest niet verbaasd, gij zoekt Jezus den Nazarener, die gekruisigd was. Gij zoekt Jezus den Nazarener, die gekruisigd was. Maar, wat zoekt gij hem hier, hier in het graf; wat zoekt gij den levende bij de dooden? Hij is opgestaan, hij is hier niet; ziet de plaats naar zij hem gelegd hebben. Wel hebhen zij hem eene plaats bereid bij de dooden: de eenen hebben het gedaan omdat zij hem dood wenschten; de anderen, ook gij, trouwe vriendinnen van Jezus den Nazarener, hunne vijandschap niet kunnende keeren — en hoe liadt gij het kunnen doen waar hij het niet deed — hebben hem eene eervolle begrafenis bereid; gij weet het wel waar zij hem gelegd hebben, gij hebt het gezien. Maar wat zoekt gij hem hier te vereeren? Wat hulpe en dienstbetoon meent gij hem te kunnen aanbrengen ? De hulpe komt van hem; anderen dienst wacht hij van u dan het balsemen van zijn lijk. Zoekt hem niet in den dood; hij komt tot u in het leven. Zoekt hem niet hier; hij is opgestaan; hij is hier niet. Opgestaan! Opgestaan! O klopt niet reeds ons hart van hooge vreugde, is er niet reeds als eene opstanding uit de dooden in ons hart op dat ééne woord: opstanding? Opstanding! herleving! herstel! overwinning van den dood, van iederen dood! Acli mochten wij het gelooven. Mochten wij het gelooven wat de natuur ons predikt met iederen morgen, met iedere lente, met alle gedaantewisselingen, zoo veelsoortig en rijk. Maar neen, wij kunnen ons door de natuur niet laten overtuigen; want wij zijn meer dan de natuur, en wat predikt ons de menschenwereld van opstanding? Wat predikt zij anders dan verval, verkwijning, dood? Ook Jezus de Nazarener is gestorven: hij die het leven gaf aan de gestorvenen; hij, door wien haar hart uit de dooden was opgestaan; hij in wien alles leven was en niets van verkwijning getuigde; hij die zich genoemd had de opstanding en het leven. Welnu ja, hij is gestorven, maar om te herleven. Hij is opgestaan! Dat is het antwoord op al onze verwachtingen en behoeften, en het bewijs daarvoor zijn die verwachtingen en behoeften zelve. Al had geen engel liet tot de vrouwen gezegd, wij, die 19 eeuwen na haar komen, ziende zijn leven, wij zouden het met gewisheid uitroepen: hij is opgestaan. Daar zijn zaken zoo gewis, zoo zeker, dat een bewijs die zekerheid verzwakt; omdat een bewijs slechts ééne zijde doet zien en de andere in het duister laat. Daar is geen bewijs voor liet bestaan van God omdat alles het bewijst. Daar is geen bewijs voor de opstanding van Jezus den Nazarener die gekruisigd is, omdat de geheele kerk, dat is de menschheid, het getuigt. Gaarne nemen wij het getuigenis aan der discipelinnen, dat zij den engel gehoord hebben, gaarne dat van zoo vele discipelen, dat zij den Nazarener gezien hebben; maar wij nemen ze aan' omdat zij de natuurlijke bevestigingen zijn van hetgeen hemel en aarde te zamen getuigen, van hetgeen de gansche geschiedenis met eene stem uitroept: de Heer is waarlijk opgestaan. Opgestaan! Hoort gij liet? Geen voortleven in andere sfeer, geen afleggen van deze levensfase om in eene andere, onnaspeurbare over te gaan; maar opgestaan, opgestaan uit onzen dood, opgestaan als mensch; opgestaan om mensch te blijven. Niet in den dood; er is geen dood meer; maar in het leven, in het leven hier, in het leven hier namaals vindt gij uwen Heer, o discipelen des gekruisigden. Hij is hier niet; niet in Jozefs hof en graf, maar ook niet in Jerusalem, maar ook niet in Kapernaum, niet in Judea, niet in Galilea, niet tot aan de einden der aarde; maar toch ook hier ja, het zal u weldra blijken; toch in Jerusalem, het zal blijken; toch in Galilea, het zal blijken; toch op de wegen der heidenen, het zal blijken; nergens maar overal, overal waar er zijn die Jezus den Nazarener zoeken, den gekruisigde. Hij is opgestaan; hij is hier niet. Wordt het haar gezegd om haar voor te bereiden op de treurige aankondiging, dat zij hem voortaan niet meer zullen zien? Ts het om de smart des afscheids te lenigen, dat zij vertroost worden met het uitzicht in zijne heerlijkheid? Ach, waarom mogen zij geenegetuigen zijn van die heerlijkheid? Indien zij van hem scheiden moeten, waarom geen afscheidswoord van hem zeiven? Waarom staat hij zelf niet voor het geopende graf en brengt hij niet aan zijne vrienden zijn vredewoord, zijne laatste en eeuwige zegening als van de overzijde des grafs? /al dan de stervenskreet zijn afscheidswoord zijn ? Neen, hij zal verschijnen. Hij zal zijnen discipelen, hij zal ook haar verschijnen. Maar eerst moeten die discipelen zich vereenigen uit hunne verstrooiing, zich hereenigen alleen op de boodschap zijner opstanding. Zijn de schapen verstrooid geworden toen de Herder geslagen werd: opdat de Herder hen weder uit- en inleide, moeten zij eerst uit de verstrooiing weder verzameld worden. Zijn daar onder hen die behoefte hebben om eerst nog in de eenzaamheid of in kleiner kring een woord van hem te ontvangen en een woord tot lieni te spreken, aan die behoeften zal voldaan worden: hij zal zich aan hen openbaren. Maar het zal zijn om hen weder te brengen tot de kudde, om hen voor te bereiden tot die algemeene openbaring aan al de zijnen die eene belolte zal zijn en een profetisch teekon van de algemeene vergadering in den hemel zijner heerlijkheid. Naar Galilea wijst de hemelsche boodschap; naar dat Galilea waar hij zijne discipelen gezocht had uit hunne eerste verstrooiing en hen had uitverkoren uit liet midden der wereld; naar dat Galilea, waar hij met hen gewandeld had en liet welaangename jaar des Heeren had verkondigd, en in vele teekenen en wonderen hun zijne heerlijkheid had geopenbaard. iJaar zullen zij ook uit hunne tweede verstrooiing worden verzameld en de openbaring ontvangen zijner hemelsche en eeuwige heerlijkheid in de wereld dei opstanding: tjaat henen, zegt zijnen discipelen en Petrus, dat hij u voorgaat naar Galilea: aldaar zult gij hem zien, gelijk hij u gezegd heeft. Naar Galilea! Hoe liefelijk klinkt dat woord, hoe vertroostend is dit bevel; hoe blijkt uit dit woord dat in waarheid liet kiuis verzoening heeft aangebracht en geene vijandschap. Zij worden niet onttrokken aan de aarde, aan hunne omgeving, aan hunne 1 oeping op aaide, die discipelen des gekruisigden, voor wie de opstandingsboodschap eene blijde boodschap was. Is hij opgestaan uit de dooden, hij is opgestaan op aarde, opgestaan om door zijne opstanding al onze natuurlijke betrekkingen en werkzaamheden te wijden, ze aan de heerschappij des doods te onttrekken en ze op te nemen in de gemeenschap zijns levens. Uit Galilea waren de meesten zijner discipelen, welnu, dat zij naar Galilea wederkeeren na de feestviering te Jerusalem, en zooals hij zelf in Galilea was opgetreden, aldaar zal ook de eerste vergadering zijn zijner verloste gemeente. Dat Galilea der heidenen wordt de eerste gewijde plek der aarde, daar wordt de eerste steen gelegd van den nieuwen tempel dien hij na drie dagen weder zou oprichten. Aldaar zal de verrezene zich aan zijne gemeente openbaren, daarheen gaat hij hun voor, aldaar zullen zij hem zien gelijk hij liet hun gezegd had: gaat henen, zegt liet zijnen discipelen en aan Petrus. Cruat henen, zcyt liet zijnen discipelen en Petrus. Dat is hare heerlijke taak, de heerlijke roeping der discipelinnen des Heeren: den troost van liet nieuwe leven, van liet Evangelie der opstanding, over te storten in de harten der bedroefde en wankelmoedige discipelen. Aan haar de eerste boodschap des hemels, de eerste vredegroet uit het graf; aan haar, die in dankbare vereering om liet sombere graf een krans van hoop hadden willen winden. In de veerkrachtige geheiligde fantazie van het vrouwlijke gemoed ligt het eerste aanknoopingspunt voor die boodschap des hemels, liet evangelie der opstanding. Heerlijk is uwe taak geworden, o vrouw, in liet nieuwe verbond, wel is door het kruis liet slavenjuk van uwe schouders gebroken en is in Maria, de moeder van dezen gekruisigde en lierrezene, de Eva's vloek weggenomen. Heerlijk uwe roeping, als vrouw, als moeder, als zuster, als dochter. Eene dochter Sions moet gij zijn, klimmende op den berg, verkondigende de goede boodschap, zeggende tot de verslagenen en verbrijzelden van harte: ziet hier is uw God. Daar zijn bezwaren die gij niet hebt te overwinnen, daar zijn twijfelingen die niet in uw hart oprijzen; en, mits uw oog zuiver zij. en niet verzonken in de ijdelheden dezer wereld, waardoor gij andermaal slavin wordt, slavin van die u vleien en misleiden, mits gij Jezus den Nazarener zoekt, zoo verneemt gij lichter de boodschap der opstanding, en baant zich de stem des hemels lichter een weg tot uw gemoed. Erkent dan uwe christelijke roeping, o vrouw, en verzaakt haar niet. In het geloof ligt uwe kracht, in de hoop uwe schoonheid. En die kracht is omveaerstaanbaar, die schoonheid onverwelkelijk. Door de boodschap deivrouwen wordt liet onderzoek der mannen gewekt, en door dit onderzoek wordt de vreugde bevestigd, en de teedere plant in uw gemoed ontsproten wordt beschut en gesteund door den ernst van mannelijken twijfel en mannelijken strijd. Hebben die eerste discipelinnen den eervollen last volvoerd en zijn ze aan de discipelen en aan Petrus de blijde boodschap gaan brengen? Het luidt wel eenigszins teleurstellend, als wij thans van haar lezen, dat zij, haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het graf, en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd. Maar herinneren wij ons, dat, naar het bericht van Markus, deze eerste groep aanvankelijk slechts uit drie vrouwen bestond, Maria Magdalena en Maria de moeder van Jakobus en Salome; dat, naar liet verhaal van Johannes, Maria Magdalena niet mede was ingegaan in liet graf. Zij was waarschijnlijk op liet gezicht van het geopende graf ijlings teruggekeerd op hare schreden. De eerste boodschap was slechts door deze twee ontvangen, maar weldra was, naar het bericht van Lucas, een talrijke vrouwenschaar gevolgd en gezamelijk met deze hebben zij waarschijnlijk andermaal het graf bezocht en toen moed gegrepen om de blijde boodschap te verkondigen. Daar lieerscht in de berichten deievangelisten omtrent het eerste bezoek aan het graf eene verscheidenheid, wij mogen zeggen een harmonische verwarring; harmonisch omdat zij het afdruksel is van den gemoedstoestand deieerste getuigen, harmonisch omdat zoo ooit hier de objectieve waarheid der geschiedenis helder uitkomt in het verschil deisubjectieve indrukken. Onder die indrukken is er één dien Mar- kus heeft opgeteekend: de eerste beving en ontzetting die tot verstomming wordt. Zij, de twee heldhaftige moeders Maria en Salome, die voor het kruis niet gesidderd hadden, die de aardbeving niet had verschrikt, zij beefden en ontzetten zich op de boodschap der opstanding. Het grootte is hier liet ontzettende; de groote vreugd is hier liet schrikwekkende. I)e hoogste gemoedsaandoeningen uitten zich op dezelfde wijze, het zij vreugde of smart. De vreugde doet haar beven, de vreugde maakt haar sprakeloos, zij zijn ongeloovig, maar ougeloovig van vreugde, ongcloovig omdat zij gelooven. Nu kunnen zij nog niet spreken. Zijn daar onder u in dien toestand, zijn daar onder u voor wie liet de grootste, de heerlijkste vreugde zou zijn, zoo zij konden gelooven: de Heer is waarlijk opgestaan. Deze Jezus der Evangeliën dien gij liefhebt en in wien gij gelooft, dien gij zoekt om de getuigenis van hem gegeven, is hij wellicht nog voor 11 de gestorvene, de gestorvene, al zij het dat gij aan zijne opstanding gelooft als aan eene historische gebeurtenis? Het is u niet genoeg dat gij hem zoekt en uwe specerijen aanbrengt om zijn lijk te balsemen. Levend, opgestaan uit de dooden moet gij hem bezitten, zoo hij u zal troosten en heiligen en u zalven met den H. Geest. Welnu, de hemelboodschap wordt u gebracht: het eeuwig paasch-evangelie verstomt niet: hij is opgestaan! Denkt over die boodschap na; legt haar weg in uw hart; bewerkt haar in uw binnenste; leert verstaan wat het zegt dat Jezus leeft, en gij zult het ervaren, en als gij liet ervaren hebt zult gij het mede verkondigen met de gemeente: de Heer is waarlijk opgestaan. Amen. DE PINKSTERTA AL. En or waren Joden te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van allen volke dergenen die onder den hemel zijn: en als deze stem geschied was, kwam do menigte te zamen en werd beroerd, want een iegelijk hoordo hen in zijne eigene taal spreken. En zij ontzetteden zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Zie, zijn niftt alle dezen die daar spreken Galileërs? En hoe hooren wij hen een iegelijk in onze eigene taal in welke wij geboren zijn ? Parthers en Meders en Elamieten, eu die inwoners zijn van Mesopotamië, en Judea, en Cappadocië, Pontus en Azië; en Frygië, en Pamfylië, Egypte, en de deelen van Libyë hetwelk bij Cyrene (ligt), en uitlandsche Romeinen, beide Joden en Jodengenooten, Cretensen en Arabieren, wij hooren hen in onze talen de groote werken Gods spreken. En zij ontzetteden zich allen en werden twijfelmoedig, zeggende de een tegen den ander: Wat wil toch dit zijn? En anderen spottende zeiden: Zij zijn vol zoeten wijn. Hand. II : 5—13. Als wij den blik slaan op de landen der volkeren, welke in onzen tekst genoemd worden, dan doet zich aan ons oog een treurig schouwspel voor. Het is alsof wij een slagveld betreden den dag na den veldslag. De grond is bezaaid niet lijken; daartusschen hoort men het gekerm der stervenden, het om hulpe roepen der gewonden. Hier en daar nog ontdekt het oog een wakkeren krijgsman in vollen wapendosch, maar die niet meer strijdt; ginds ziet men de helpende hand des geneesheers tot hulpe gereikt, elders ontwaart men de zwarte pij des priesters. Ja, de oude wereld geleek op zulk een slagveld na den slag, in liet tijdsgewricht waarin onze tekst ons verplaatst. I)e slag IV. 13 was verloren, de veldslag der menschheid tegen de booze machten die haar schenen te overheeren; deze hadden de overhand behouden. Laat ons de volkeren die hier worden opgesomd, eenigszins van naderbij beschouwen. De orde in deze opsomming gevolgd is die van de vier hemelstreken. Met het Oosten wordt aangevangen en daarvan worden vier volken opgenoemd. Dan, na vermelding van .Tndea, als het vereenigingspunt tusschen Oosten en Westen, Noorden en Zuiden, worden vijf landschappen uit het Noorden, daarna twee uit het Zuiden en eindelijk het westelijke Home vermeld, waarna nog Cretensen en Arabieren afzonderlijk staan opgeteekend. Het verre Oosten dan wordt vertegenwoordigd door een volk, dat in de geschiedenis vooral beroemd is geworden om den gelukkigen wederstand aan de alverheerende romeinsche overmacht geboden. Bij de Parthen werd aan Rome's wereldheerschappij paal en sperk gesteld. Doch ontoegankelijk voor de romeinsche wapenen, bleef datzelfde verre Oosten ook even ontoegankelijk voor de beschaving der romeinsch-grieksclie wereld. Meders en Elamieten: de twee volken die eene wereldheerschappij achter zich hadden, eene heerschappij die in Cyrus tot de hoogste macht geklommen, haar vrucht had afgeworpen en haar beteekenis verkregen in de geschiedenis der beschaving. Thans bleven van dat groote Perzische rijk slechts de twee oorspronkelijke landschappen, Medië en Elymaïs over. Mesopotamië, het land der rivieren, tusschen Eufraat en Tigris gelegen, Abraham's geboorteland, later beroemd geworden door de wijsheid der Chaldeeën, waardoor liet Babylonische wereldrijk een tijd lang mede aan het hoofd had gestaan der beschaving. .ludea was van beide monarchiën, de perzische en de babylonische, eene provincie geweest, maar had toch — het blijkt heden — haar karakter en eigenaardige beteekenis in de geschienis niet verloren. Van .Tudea uit slaan wij den blik ten noorden naar de KleinAziatische landschappen, het middelpunt der derde wereldmonarchie, de grieksche, de landen die aan de veldheeren van Alexander den groote het slagveld liadden geleverd, waar zij over de \ ei deeling van zijn rijk hadden gestreden, de landen waar liet Oosten en het Westen, Azië en Europa, waren te zamen gekomen om in de hevigste botsingen te ervaren hoe onvereenigbaar beide waren, eene onvereenigbaarheid welke nog lieden ten dage bestaat. Cappadocië en Pontus worden genoemd, verder de drie westelijke landschappen, Rome's eerste wingewest in dit werelddeel en daarom Azië genaamd, eindelijk nog twee andere Klein-Aziatische landschappen 1-rygië en Pamfylië. Alle deze landen waren vroeger of machtige koninkrijken ot onafhankelijke republieken geweest, en hadden als zoodanig, 11a de voorbijgaande veroveringen van Alexander, langen tijd Rome s overmacht weerstaan, maar om eindelijk te bezwijken. Naar liet zuiden heen ontmoeten wij eerst den naam van Egypte, in Israels geschiedenis welbekend, liet land der Farao's, liet vroegst beschaafde land der oudheid, en dat in den laatsten tijd onder de Ptolemeüssen nog een laatsten glans had verspreid. Bij Egypte wordt genoemd liet afrikaansche kustland, Li bye bij Cyrene, een verenigingspunt van Afrika en Europa, een bakermat van liet westersche Jodendom. Eindelijk wordt onder den éénen naam Rome, de thans almachtige wereldstad vermeld, die de vroegere rijken had verslonden, de eeuwige stad die over de puinhoopen der vroegere staten haren ijzeren scepter zwaaide. Verder worden daaraan nog toegevoegd de namen van Cretensen en Arabieren, wier landen middelpunten waren, het een van den westerschen, het ander van den oosterschen handel, het een van de scheepvaart der Middellandsche Zee, het ander van de karavanen-tochten door de woestijn. In vluchtige trekken schetste ik u de staatkundige beteekenis der hier genoemde volkeren. Op eigenaardige wijze komen daarin de namen Judea en Rome voor. Judea, het land der afgezonderden onder de volkeren, is thans niets meer dan eene der aziatische provinciën. Zijne kracht schijnt in het verleden te liggen, eene uitgestorvene kracht te zijn, evenals die der overige larfden van Azië. Rome, de eene stad, geldt hier voor het geheele Westen, het geheele bekende Europa. Zoo is de gang der geschiedenis geweest: alles is gestorven, Rome alleen niet. Wat zal ik zeggen van de godsdiensten dier volken? Niet minder treurig dan de geschiedenis der staatkundige, is die der godsdienstige beschaving der volken. Elk dezer volkeren heeft zijnen godsdienst, maar geene dezer godsdiensten is in staat geweest zich mede te deelen en kracht te verleenen. Geen dezer volkeren heeft in zedelijken invloed herwonnen wat het in stoffelijke macht verloor. Geen wonder. Waar deze godsdiensten de volkeren zelve, in wier midden zij waren ontstaan, niet hebben kunnen behouden, hoe zouden zij andere hebben kunnen veroveren ? Een godsdienst nu die niet meei verovert, ontaardt. Zoo waren dan ook al deze godsdiensten, lichten vuur- en sterren- en dieren-dienst ontaard, d. w. z. zij hadden hare oorspronkelijke beteekenis verloren ; zij waren onverstaanbaai geworden voor hare priesters zeiven, zij waren overgegaan in onbegrepene ceremoniën, zinlooze namen, waarmede dichtkunde en wijsbegeerte een willekeurig spel dreven. Hetgeen ei ombleef op het godsdienstig zoowel als op het staatkundig gebied, bleek ten slotte al meer en meer te zijn de naam van Rome. Rome was de eenig overgebleven godin die de overige goden beschermde, en zich weldra zelve in den persoon haars keizers zal laten aanbidden. Voorwaar, wel mag men spreken van een verloien veldslag, wel mag men de oude wereld van dien tijd vergelijken bij een slagveld vol dooden, een slagveld na den slag, den slag waarop het sombere noodlot dat den mensch scheen te drijven, overwinnaar was gebleven. Wat bleef er over van de nationaliteit der volkeren? Wat van hunne godsdiensten? Welke kracht in het heden? Welke hoop voor de toekomst? Toch sprak ik van overgebleven strijders in afwachtende houding, van artsen en priesters op het slagveld. Ja overgeblevene strijders waren er, alleen zij wisten niet hoe te strijden. Daar waren er onder alle volkeren, die verwachtten de dingen deitoekomst en die niet wanhoopten aan eigen volk en aan de raenschheid. Daar waren er, — wijzen heeten zij in het Oosten, wijsgeeren in het Westen — die op verschillende manier den blik gevestigd hielden naar den hemel of van daar de hulp zou komen. Maar artsen en priesters, maar die heil brachten, heil voor lichaam en ziel aan de wegstervende menschheid, waar waren deze? Zijn het ook wellicht die bedevaartgangers naar Jeruzalem, die daar van alle oorden der wereld, van Oosten en Westen, Noorden en Zuiden optogen naar Sion's heuvel, eenmaal liet middenpunt der aarde genoemd en waarvan zoo heerlijke dingen waren gesproken ? Laat ons niet voorbijzien, dat degenen, die in ons tekstverhaal genoemd worden, niet zoozeer tot die volkeren zeiven behooren die hier worden genoemd, als veeleer, oorspronkelijk althans, vreemden waren in hun midden. Lezen wij niet: en er waren Joden te Jeruzalem wonende, of liever: verblijvende, namelijk gedurende de feesttijden of ook wel langer zoodat velen daar eigene synagogen hadden, godvruchtige mannen, maar toch van allen volle dergenen die onder den hemel zijn. Joden waren zij alzoo, maar aan wie Judea vreemd was geworden en die in Jeruzalem als vreemden verkeerden. In de landen hunner vreemdelingschappen hadden zij een nieuw vaderland gevonden; maar toch vergaten zij Jeruzalem niet, en gedachten het woord van een hunner: Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zich zelve. Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, zoo ik aan u niet gedenke, zoo ik Jeruzalem niet xerheffe boven het hoogste mijner blijdschap. (Ps. CXXXVII). Ja, zij waren met Jeruzalem vervuld, en spraken van Jeruzalem aan anderen, aan hunne nieuwe landgenooten uit de volkeren. Dat blijkt uit hunne bedevaarten. Immers zij kwamen niet alleen, maar met hen kwamen anderen, jodengenooten, proselyten genaamd, dat is letterlijk, toegetredenen, toegetredenen uit de volkeren. Ook dezen dus verwachten iets van Jeruzalem. Zij hechten geloof aan het woord der israëlietische zieners: Vele heidenen zullen henengaan en zeggen: komt en laat ons opgaan tot den berg des Heeren en ten huize van den God Jalcolts, opdat hij ons leere van zijne wegen, en wij in zijne paden Handelen ; want uit Sim zal de wet uitgaan en des lleeren woord uit Jeruzalem, (Micha IV : 2). Zoo kwamen zij dan te zamen op naar Jeruzalen, uit Oosten en Noorden en Zuiden en Westen, beide Joden en Jodengenooten. En wat zochten zij te Jeruzalem? Ziet, treffend en aandoenlijk is het schouwspel, wanneer wij een mensch, een volk in het midden van een treurig heden zien vasthouden aan een schoon verleden. Voorwaar, als een volk met zijn verleden breekt, zijne oorsprongen verloochent, zicli zijner taal en afkomst schaamt, zijne groote mannen verguist of ook maar niet begeert te kennen, dan is het gedaan met dat volk, het heeft geen toekomst. Maar hadden die alom verstrooide Joden dan zooveel reden om trotsch te zijn op dat verleden, zooveel grond 0111 nog eene toekomst te verwachten? Waaraan ontleenden zij de kracht 0111 ook anderen uit de heidenen in hun roem, in hunne hoop te doen deelen? Was hunne verstrooiing zelve niet het teeken hunner schande? Was Jeruzalem niet vertreden geworden van de heidenen, eenmaal en andermaal en ten derden male? Hadden zij het juk niet gedragen der zich opvolgende wereldrijken? Welk land had meer geleden van de heerschzucht en den naijver der groote mogendheden, der oude wereld, dan het voor allen zoo bereikbare Judea? Egypte Assyrië, Babylonië, Perzië, Syrië, nu onlangs Rome, hoe vele mannen, die allen van Israel's vernedering getuigden en een zwaard hadden doen gaan door het hart der dochter Sions! V oorwaar, zoo daar Joden gevonden worden te midden van alle volken die onder den hemel zijn, in Oosten en Westen, Noorden en Zuiden, het is niet omdat zij hun deel gehad hebben aan de wereldheerschappij, omdat zij met Cyrus en Alexander op hun beurt den triomftocht hadden gemaakt door Azië en Europa en Afrika. Veeleer uit het diensthuis getogen waren zij wederom als slaven verkocht aan de hoorden van den fiupliraat en de Tigris, van den Nijl en den Tiber. Zult gij zeggen: Ja maar zij kenden God; hun God heette Jehova, Hij die is? Voorzeker; maar had die God hen niet overgeleverd aan hunne vijanden, had hij niet alle zijne bedreigingen aan hen vervuld, had hij niet toegelaten dat de heidenen over hen spotten, zeggende: waar is hun God? Hoe kunnen zij dan aan hun verleden hoop ontleenen voor de toekomst en kracht om tot de heidenen te spreken: Komt, laat ons opgaan naar Jeruzalem ? Zijn zij de ware artsen en priesters der heidenen ? Hebben zij ook genezing voor hunne krankheden en verzoening met God? Wat zoeken zij te Jeruzalem? Wat zullen zij daar vinden? Zal ik ze u opnoemen, al die beloften Gods aan Jeruzalem gegeven, van Davids troonsbestijging af tot aan het laatste profetenwoord in Israël, al die woorden van teedere liefde tot Abrahams nakroost gesproken door den mond van Mozes en van alle profeten? Voorwaar, ik mocht wel geen der boeken des O. Testaments ongebruikt laten. Ontzaglijk zijn de bedreigingen uit Jehova's mond uitgegaan; vreeselijk zijn de openbaringen van Gods heiligheid en gerechtigheid aan zijn volk, maar het einde van al die openbaringen, het laatste woord van al die bedreigingen is belofte van herstel. Allen nu, die aan Jehova geloofden als aan den levenden God, den Verbonds-God, den Gods Israels, vergaten Jeruzalem niet in den vreemde; zij hieven de oogen op naar de bergen van waar die hulp komen zou. De kastijdingen Gods hadden hun wijsheid geleerd en hun zijn heil doen wachten. En zoo vast was die hoop, zoo onwankelbaar dit geloof, dat de kracht daarvan alleen toereikend was 0111 in het zinkende heidendom de laatste flikkering van hoop wakker te houden, en den heidenen die geen God hadden, aan een God te doen gelooven, die eens komen zou in Israël tot heil voor alle volken. Zoo waren dan toch wel die geslagene en verslagene Israëlieten, die kinderen der bannelingen, over wie de wereld liaren vloek scheen uit te spreken, de ware heelmeesters en priesters der heidenen. II. Maar welke hulpe kan van Jeruzalem komen? Welk geneesmiddel hadden zij hun aan te bieden, welke verzoening met God aan te brengen? Was hun onzichtbare God, die geen tempels had onder de heidenen, die niet gediend werd met schilder- en beeldhouwwerk, wiens wetten door geen staatsgezag werden erkend en gehandhaafd, was Hij niet de verborgene, een Sinaï in heiligheid, geen Sion in liefelijkheid? Ja; maar toch stond nog op Sions top zijn heiligdom, dat heiligdom waaraan zulke heerlijke verwachtingen zich vastknoopten. En daarom gingen zij op naar Jeruzalem en gingen aanbidden op Sion. Daarom was de heilige stad op de hooge feesten als vertiendubbeld van omvang en vertoonde zich, doordat zoovele volken daar samenvloeiden, als liet geestelijk middelpunt der aarde. Godvruchtige mannen waren daar vereenigd, mannen die Gods heil verwachtten van alle volken die onder den hemel zijn. En al ging jaar op jaar voorbij, al verliepen er eeuwen, al volgde het eene geslacht het andere in de eeuwige rust, de belofte werd overgeërfd van het eene geslacht tot het andere, de hoop stierf niet. Zoo lang Jeruzalem stond bleef er hope over voor de geslagenen ; en met eerbiedwekkende volharding vangen zij immer van nieuws de bedevaart aan; en immer meerderen sloten zich aan hen aan. Zoo waren die Joden en Jodengenooten, al geleek ook hunne sombere bedevaart op een uitvaart, toch immer de levenden onder de dooden. Zal het altijd zoo blijven? Zal die hope nooit worden vervuld? Op eeuen dier feestelijke dagen, het is nu meer dan achttien eeuwen geleden, op den dag waarop Israël de vruchten der aarde aan den Heer wijdde en ook herdacht hoe bet zelf als de eersteling der volken Gode gewijd was, op eene der heilige Pinksterfeesten van Israël, waren alzoo vele duizenden, Joden en Jodengenooten uit allen volke onder den hemel, vereenigd te Jeruzalem in den tempel. Zullen zij terugkeeren zoo als vroeger met de sobere voldoening van godsdienstige plichten te hebben vervuld, maar zonder in die plichtvervulling een hooger leven te hebben gevonden? Zoo waren zij menigmaal in dezen tempel opgegaan en hadden die verlaten, zonder ander doel en andere vrucht dan eerediensteu te hebben bijgewoond, namelijk offeranden te hebben gebracht en woorden te hebben gesproken en gehoord in onbegrepene taal. Werden toch de groote dingen Gods van den voortijd vermeld en geprezen in den tempel, het geschiedde in de oude tempeltaal, in Judea zelf schaars begrepen, hoe veel te minder door de Joden der verstrooiing, en aan weinigen viel het te beurt in eigene synagoge eene verklaring der H. Schriften te hooren in het volksdialekt. Zoo keerden zij dan terug van hunne hooge feesten zonder openbaring ontvangen te hebben van den levenden God; en weinig verschilden die vormelijke eerediensten van die der Heidenen, alleenlijk daarin dat zij nog hope hadden op God. Zal het ook thans zoo zijn? Meer wellicht dan ooit; want ziet, er heerscht ditmaal te Jeruzalem op het feest der vreugde geene blijde, maar eene bijzonder sombere stemming. Er is iets gejaagds in de verrichting der priesters, iets angstigs in de blikken der menigte. Ue feestpsalmen ruischen niet met weiluidenden klank in de voorhoven, het is alsof de wierookwalm niet recht kan opstijgen ten hemel. Daar is iets gedrukts te midden dezes volks, dezer priesters der volken; het is alsof een gericht nabij is, alsof een engel der wrake wijlt over den tempel. Nog kunnen zij den Nazarener niet vergeten, den Nazarener die gekruist was. Zoo velen toch zeggen: hij was een profeet. De krachten en wonderen en teekenen door hem geschied, kunnen niet worden geloochend. Daar zijn er die beweren dat hij niet meer is in het graf, dat hij is opgestaan uit de dooden. En zij hebben hem gekruisigd; <1. oversten de» volk», de heilige ouderlingen en de schriftgeleerde», Jij hebben over l,en. het ,d . doods schuldig" uitgesproken. Hebben zü ook moord, ook den Messias? Zit hij ooi, naar qu woord, aan - rechterhand en komt hij ten gerichte? Niet blijde was de stemming op het Pinksterfeest, maar somber. Zullen zij andermaal terugkeeren naar Jonuzalemdie Joden en Jodengenooten uit het Noorden en Zuiden, Oosten WeStHoor, welke stem is dit? Welk stormgeloei doet zich hooren, een geluid als van eenen geweldigen gedreven wind? Was dat geluid natuurlijk? Maar wat is natuurlijk en wat « ^ovenn tuurlijk? Waar zijn de grenzen der natuur? Waar begint «erSg van Gods almacht» Mij dunkt dat de laatste e, grenzeloos is als ,1e eerste onbepaald; en dat, om tc noemen, de pinksterstorn, va» voor een,go jaren mot rnrnd bovennatuurlijk was, d. i. onmiddellijke werkmg van God»«., ja, teeken va» Gods toom zoowel als wekstem van Z.j,.e genade als het geluid van den geweldigen gedrevenen «,nd en d,t me minder natuurlijk, d. i. in de natuur geschied en door m d l barer krachten, Genoeg; een teeken was d,t geluid, oen teeken, een teeken niet opgemerkt door de groote menigte der onverschilligen, maar dat de aandacht dezer godvrucht,ge mannen, Joden en Jodengenooten, niet ontging; was hetde slem,Jehova», des Gods van Ml, en wat betekende zu? Was bet de .tc des naderenden gericht»? Was het «en wekstem ten str^ Was het een teeken van aanneming ot een oordeel der verwerp ö over het pinkster-morgen-offer? Het zal zich verklaren. Onwederstaanbaar dun0 stem naar de synagoge der Galileërs in den tempel. Wat zien zii daar, wat hooren zij ^ . , , Het is mijne bedoeling niet thans eenigszins te treden n, het onderzoek naar den aard van bet wonder der talen. „el u niet ontveinzen, dat de gebruikelijke opvalt»,g van ons tekstverhaal, eene opvatting die eerst ontstaan is in de kerk, toen de gave zelve, die zij zou moeten verklaren, verdwenen of althans verzwakt was: alsof de discipelen gesproken hebben en het evangelie verkondigd aan de hier toestroomenden, aan een iegelijk in zijne taal naar hunne verschillende landen, mij voorkomt in het verhaal zelf onoverkomelijke bezwaren te vinden. Dat ik ze u kortelijk opnoeme. Vooreerst wij lezen vs. 4, dat de discipelen, toen zij vervuld werden met den H. Geest, begonnen te spreken met andere talen of tongen, zooals de Geest hun gaf uittespreken; dus, toen zij nog onder elkander waren en voor dat de vreemden waren toegenaderd. Het wonder heeft dus niet ten behoeve van dezen plaats gevonden, het was de onmiddellijke uitdrukking van den toestand der met den H. Geest vervulden. Ten tweede, als Petrus in naam der elven weldra aan de gansche verzamelde menigte het evangelie verkondigt, doet hij dat in ééne taal, de arameesche of de grieksche. Ten derde, de meesten der getuigen van de besprokene wondergaven waren, zooals wij zagen, Joden van afkomst, die de talen der vreemden niet hadden overgenomen, of althans daarnevens hun eigene taal zij het dan ook verbasterd, behouden. Ten vierde, ook al nemen wij ondanks het gezegde aan, dat ten behoeve der proselyten of Jodengenooten die verschillende talen gesproken zijn, zoo verklaart zich uit dit doel niet genoegzaam de opsomming van al die volken, omdat het bekend is dat vele van hen, zoo bijv., Meders en Elamieten, Egyptenaren en Libyers, verschillende der klein Aziatische provinciën, ja zelfs tot op zekere hoogte, Mesopotamiërs en Judeërs dezelfde taal spraken, zoodat het getal der gesprokene talen op de helft of een derde der hier genoemde volkeren zou neêr komen. Eindelijk, wat wij er kunnen bijvoegen, waar wij later in de korinthische gemeente dezelfde gave aantreffen maar in hare ontaarding, daar zouden wij toch in die ontaarding nog sporen van de oorspronkelijke bestemming moeten aantreffen; welnu, het tegendeel is waar. Paulus zegt van degenen die in talen spreken, dat zij niet meuschen maar Gode verborgenheden spreken. I)e ontaarding ligt daarin, dat hetgeen aanvankelijk heldere en zich zelf bewuste geestdrift was geweest van lieverlede iets gezochts en overspannens was geworden. Het zoude ons thans te ver afvoeren, indien ik u de gronden ging ontwikkelen, waarom het mij waarschijnlijk voorkomt, dat de hier vermelde gave bestond in eene nieuwe spraak, welke wel, omdat niets in de wereld onvoorbereid geschiedt, in de talen der menscliheid en vooral in de, onder den invloed van den geest der profetie gevormde hebreeuwsche taal hare aanrakingspunten en de bereide organen vond, maar die toch even als de gave des Geestes zelve, hoezeer ook deze was voorbereid geworden, niettemin volstrekt nieuw was. De uitstorting des H. Geestes is een wonder in den volstrekten zin des woords, dat is eene daad van Gods scheppende almacht, zonder menschelijke medewerking geschied; zij is het wonder der nieuwe schepping, maar deze geschiedt toch in de eerste schepping en veronderstelt haar. Welnu, de geest schept zich zijn taal, openbaart zich in de nieuwe talen of tongen, waarmede de door Hem bezielden spreken; doch even als zij zeiven toebereid waren 0111 den H. Geest te ontvangen, zoo was ook hun taal voorbereid om de herschepping te ondergaan die zij thans onderging, en die herschepping was zoo volkomen, dat zij daardoor volkomen verstaanbaar werd door al de ontvankelijken onder de getuigen, die den indruk ontvingen alsof zij, hetgeen ook in hoogeren zin waarheid was, hun eigen taal hoorden, terwijl de niet ontvankelijken, zooals wij nader zullen zien daarin niets dan verwarring zagen en niet verstonden hetgeen zij hoorden. Heb ik met weinig woorden voorgesteld, wat mij het waarschijnlijkst voorkomt, hetgeen de verschillende plaatsen waarin van de gave, genoemd die der talen of tongen ook wel nieuwe of andere talen of tongen gesproken wordt, het best verklaai't, en hetgeen ook, naar mij toeschijnt, het meest God verheerlijkend is; ik mag u ook niet onkundig laten, dat er ook heden ten dage nog vele geleerde en godvruchtige schriftuitleggers zijn, die de vorige verklaring huldigen. Hebben zij mij niet kunnen overtuigen, in de bewustheid van eigene feilbaarheid wil ik de zaakniet als beslist aanmerken. Hoe het zij, wij hebben hier te doen met den indruk door het wonder te weeg gebracht, en dit, meen ik, zal bij de beide verklaringen hierop neer komen, dat wat zij hoorden, voor allen verstaanbaar was, eene taal was van heilige geestdrift, eindelijk eene taai wier inhoud was de groote daden Gods. III. Wij beginnen met het meest uitwendige. I)e taal des Heiligen Geestes, door die godvruchtige mannen te Jeruzalem gehoord uit den mond der Galileërs, was eene taal voor allen verstaanbaar. Niet te veronachtzamen is dit eerste punt. Buiten de uitstorting des H. Geestes is de hoogste uitdrukking van 's menschen godsdienstig bewustzijn iets onverstaanbaars bij den natuurlijken mensch. Tusschen verstand en gemoed ligt eene onoverkomelijke klove. Ziet het aan de heidensche eerediensten. Duister is de taal der orakelen; in dubbelzinnige spreuken geeft de pythische priesteres hare beslissingen, en de heilige boeken der heidenen, in Oosten en Westen, zijn vervat in geheimschrift, door de ingewijden nauwelijks te ontcijferen. En de uitdrukkingen der godsdienstige vreugde, feestelijke hymnen en juichtonen, hoe hooger zij gestemd zijn, des te meer treedt op den achtergrond het verstandelijk besef, de verstaanbare taal. Nu zijn er, die onder de pinkstertaai die onbestemde juichtonen en onsamenhangende uitroepen of gebedsprevelingen verstaan. Zij verklaren de taal des H. Geestes uit de gebrekkige openbaringen van het natuurlijk godsdienstig bewustzijn, in plaats van deze in het licht van gene te beschouwen. Maar reeds de profetische taal in Israël, toen de H. Geest nog niet ten volle was uitgestort, stond, ook daar waaide profeet onder de bewerking des Geestes geheel lijdelijk scheen te verkeeren, in klaarheid van uitdrukking, vastheid van bedoeling, helderheid van zin, niet alleen boven, maar geheel tegenover de waarzeggerijen der heidenen, en wij hooren den profeet zijne waarschuwende stem daartegen verheffen: Wanneer zij tot «lieden zeggen zullen: vraagt de waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnen 's monds mompelen, zoo zegt: zal niet een volk zijnen God vragen ? (Jes. VIII: 19). Hoeveel hooger nu staat de taal des N. Verbonds, toen zij vervuld werden met den H. Geest, boven de hoogste profetische verrukking. Die taal was de klaarheid zelve in inhoud en vorm en daarover verwonderde zich de toegesnelde menigte, dat waar de Galileërs hoorden spreken in andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken, zij hen daar hoorden in hunne talen de groote werken Gods verkondigen. Wat zij uitspraken verstonden zij, zoo niet met het ontleend verstand althans met het hart; hun binnenste, het innigste hunner persoonlijkheid was daarvan getroffen en vervuld. Ziet, zijn niet allen dezen die daar spreken Galileërs? En hoe hooren wij hen een iegelijk in onze eigene taal, in welke wij geboren zijn? En wat gaf nu aan deze taal der Galileërs den onmiddellijken ingang eerst in liet gemoed, later, als die in de rede van Petrus zal worden uitgelegd in het verstand der hoorders? Het was de taal der geestdrift, der hoogste, der heiligste verrukking des geestes. Verrukking des geestes is eene zeldzame ervaring in 's menschen leven. Daar is te veel zon toe noodig en een te goed toebereide grond, dan dat deze geurige bloem zou kunnen ontluiken op deze koude en harde aarde, en als zij ontluikt, dan is het om terstond te sterven. De meeste menschenlevens kwijnen daarhenen zonder ooit dat heilige gevoel gekend te hebben dat der zaligheid zoo nabij is, ja, dat zaligheid is, dat gevoel waarin vrede, vreugde, bewondering, aanbidding samenstemmen; en die het gekend hebben weten dat het te vluchtig is om zich onder woorden te laten brengen. De verrukking des geestes heeft doorgaans geen woorden, zij sluit den mond. Het is alsof een oogenblik God voor onze oogen voorbijgaat en wij erkennen Hem als Hij voorbijgegaan is. Wij durven gerust beweren, dat er slechts één tijdpunt geweest is in de geschiedenis, dat de heilige geestdrift haar eigen taal heeft gevonden, eene taal, welke zich vervolgens vermengd heeft niet de talen der volken en daarin eene hernieuwende, wederbarende kracht heeft uitgeoefend, één tijdpunt, waarin zij zoowel haar hoogste toppunt bereikt heeft als lang genoeg geduurd heeft om zich in woorden te openbaren. Dat tijdpunt was het geheel eenige van de stichting des N. Verbonds, het tijdpunt waarop de Apostelen des lams werden aangedaan met kracht uit de hoogte om mede te verkondigen aan alle volkeren der wereld, hun die verre waren en hun die nabij waren. Nu was de vrede, ja de vreugde des hemels hun deel, niet meer en nog niet weer gestoord door den strijd en het lijden der aarde. Nu zagen zij Gods werk volkomen vervuld, een ongekend, een onbeschrijfelijk gevoel van verzoening, van zaligheid overstroomde hen. Nu werd door den Geest der genade de gansche mensch vernieuwd. Harmonisch stemmen alle krachten en vermogens, lichaam en ziel te zamen in de ervaring der volbrachte en erlangde verlossing. Vervuld waren zij van den H. Geest en zonder voornemen, zonder afspraak, stroomde uit hun mond de hoogste taal, de ongekende taal der zaligheid, engelentaal op menschenlippen. Het overstelpte hart stortte zich uit: geen spoor van zonde noch van lijden was te erkennen in toon of klank of woord. Muziek en poëzie was hun taal. Dat waren geene Galileërs meer die daar spraken, het waren hemelboden; het loflied der engelen was gelegd op menschentong. Zij verkondigden de groote dingen Gods. Dat was de inhoud hunner woorden. Dat was het geheim hunner heilige geestverrukking. Voor het oogenblik was de inhoud hunner rede geen verhaal van het verledene, ook geene verwachting der toekomst; voor het oogenblik was het een zalig heden, eene vervulde verwachting. Waar het den mensch gegeven is de daden Gods te zien in ziclizelve, niet zooals zij zich in en door menschen open- baren, daar ziet hij de dingen niet in den tijd maar in de eeuwigheid; Gods raad ligt voor hem bloot, Gods troon aanschouwt hij en de gansche wereld aan Zijne voeten. Dat zagen, dat aanschouwden die Galileërs die Jezus den gek ruisten hadden zien verheerlijkt. In den tempel dien hij had verlaten en waarover hij zijn vonnis had uitgesproken, in 't midden des volks dat hem had verworpen, aanschouwen zij zijne zege, zien zij zijne toekomst, geene vijandschap, geen lijden noch dood stoort hunne zaligheid en benevelt hunnen blik. Zij zien niets dan God, Zijne groote dingen spreken zij uit, en in ongekenden toon weergalmt zijn lof onder Jeruzalems tempelgewelf. IV. Het was voor het eerst, dat Israël Pinksterfeest vierde. Nu werden de ware eerstelingen des eeuwigen oogstes Gode toegebracht, het lofoffer der lippen, het vuuroffer des harten. En welken indruk maakte nu het gehoorde op de hoorders? Het geschiedt vaak dat als wij de werkelijkheid aanschouwen van hetgeen wij gelooven, wat wij in den geloove hebben verwacht en gehoopt, wij dan verschrikt terugdeinzen. Zoo zijn wij aan het alledaagsche gewoon. Zoo ging het ook den godvruchtigen mannen, Joden en Jodengenooten, die getuigen waren van hetgeen geschiedde. Zij hadden gevonden wat zij te Jeruzalem waren komen zoeken, en waarom zij den tempel hadden betreden: Gods openbai'ing in Israël, het woord Gods uitgaande uit Sion. Deze taal verstonden zij, meer dan die der priesters; hier zagen zij den waren wierookwalm opstijgen tot Jehova's troon en het ware offer branden op zijnen altaar. Hier vonden zij den hoogepriesterlijken zegen nedergedaald in de harten. En zij ontzetteden zich allen en werden twijjelmoediy, zeggende de een tegen den ander: wat wil toch dit zijn ? Die ontzetting is eene eerste mededeeling van leven, eene eerste roepstem des Geestes. Die mede- deeling kan verloren gaan, die roepstem verworpen worden. Hoe vruchtbaar die ontzetting kan wezen, hoe heilzaam zulk eene opwekking uit den dood der alledaagschheid kan worden, het vervolg der pinkstergeschiedenis meldt het ons. Thans staan wij nog een oogenblik stil bij deze sombere zijde van liet lichte tafereel, sommigen spottende zeulen: zij zijn vol zoeten wijn. Spot: vele zielen zijn vermoord door spot. Spot, het is de verrukking des duivels, de blijdschap der hel. Daar streeft de jongeling, de jonge dochter naar het edele eu heilige, en zoekt in het leven iets groots, iets hoogers dan wat zij zien; maar aan zijne, aan hare zijde grijnst de moordenaar, en verdrijft de ontwakende geestdrift met den schamperen glimlach, en de jongeling den spot vreezende. neemt hem over en vindt het edel en groot om het edele en groote te ontkennen, en de jonge dochter gaat hare idealen, die door den Geest geheiligd tot krachten des eeuwigen levens hadden kunnen worden, inruilen tegen de ijdellieden der wereld, die haar ziel zullen verlagen en haar verbeelding bezoedelen. Zij zijn vol zoeten wijn. Welnu, o wereld, gij zult geoordeeld worden naar uwe werken. Gij wilt de geestdrift en de verrukking niet des H. Geestes, en gij spot er mede, maar dat gij haar noodig hebt, en ondanks u zelve aan geestdrift gelooft, toont gij door haar te zoeken in de verdooving uwes geestes, in de moordende gisting des lichaams. Wordt niet dronken in wijn waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest, zegt de H. Geest door het apostolisch woord, ons toonende de tweeërlei geestdrift, die des hemels en die der hel. Pinksteren! Pinksteren! het blijft een opgericht teeken in de geschiedenis der menschheid, ook in liet midden der christenheid. Tot vreugde roept ons de pinksterzon, en vreugde wordt gezocht alomme. Is het de vreugde der hel? Is het de vreugde des hemels? Is het de heilige lofzang des Geestes? Is het de lichtzinnige spot der wereld? Daalt in de binnenkameren uws gemoeds en oordeelt. Amen. JERUZALEM'S VERLOSSING ONDER HISKIA, EEN WAARSCHUWEND VOORREELD VOOR NEDERLAND. Daarom zoo zegt dn Heer van den koning van Assyrië. Hij zal in deze stad niet komen, noch daar eenen pijl inschieten, ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen : door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeeren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de Heer: want ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om mijnentwil en om Davids mijns knechts wil. Toen voer de Engel des Heeren uit en sloeg in het leger van Assyrië honderdvijfentachtigdnizend, en toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie die allen waren doode lichamen. Zoo vertrok Sanherib do koning van Assyrie en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve. Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch zijnen god zich nederboog, dat Adramélech en Sarézer, zijne zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en EsarH*ddon zijn zoon, werd koning in zijne plaats. In die dagen werd Hiskia krank tot stervens toe. .. . Jesaja XXXVII ; 33—XXXVIII; la. „De wereldgeschiedenis is het wereldgericht". Dit woord van een grooten dichter en denker van den nieuweren tijd drukt een oordeel uit over de geschiedenis der wereld, dat het teeken van zijnen christelijken oorsprong als aan het voorhoofd draagt, al was ook die dichter en denker zelf zich dien oorsprong onbewust. Ja, eerst door de openbaring van hem die tot een hoofd gesteld is van allen en die de koning der eeuwen genoemd wordt, is de eenheid dier eeuwen, de samenhang der gebeurtenissen, de band der volken, het plan der geschiedenis openbaar geworden. Maar wie is hij, die alzoo ook in dit opzicht het licht der wereld verdient genaamd te worden, wiens licht het duister verdrijft dat over de lotgevallen der menschheid verspreid ligt en de raadselen der wereldgeschiedenis oplost? Hij is uit Israël ontstaan; hij is de Messias van Israël, de koning der Joden. Geen wonder dan ook, dat zij die in dit joodsche messiasbegrip nog iets anders zien dan een vorm van den godsdienst van een semietischen volksstam, die Jezus belijden als den Christus Gods, de Tsraelietische schrift raadplegen met nog een ander doel dan om daaruit de lotgevallen en de denkbeelden te leeren kennen van een volk der oudheid, dat Israël hun is het volk Gods bij uitnemendheid, de eerstgeborene der volkeren, en Israels geschiedenis de spiegel der wereldgeschiedenis, dat zij de leidingen Gods met de volkeren trachten te verstaan uit de leidingen Gods met Israël. Maar het zoude ongepast zijn bij deze gelegenheid verder uit te weiden over deze beschouwing van Israels geschiedenis en van de lsraelietische schrift. Ik hel) haar alleen vooraf moeten uitspreken, 0111 daarmede aan te duiden dat het mij volkomen ernst is met de keuze van mijnen tekst, dat ik geen toevallige overeenkomsten zoek, meer spelingen des vernufts dan toepassingen van een waar en vruchtbaar beginsel, indien ik aan een tijdperk van Israels geschiedenis de stof ontleen voor mijne prediking op dezen vaderlandschen gedenkdag. Integendeel, juist omdat ik aan Israels geschiedenis in haar geheel eene profetische beteekenis toeken voor die der gansche wereld, d. i. omdat ik geloof dat het licht waarin ons die geschiedenis in het woord van Israels zieners wordt voorgesteld het licht is waarin ieder volk ook zijne geschiedenis moet beschouwen, juist daarom moet ik u waarschuwen tegen het opsporen van toevallige overeenkomsten in bijzondere omstandigheden of personen. De samenhang ligt liooger en heeft een dieperen wortel dan in personen of omstandig- heden. Indien ik u dus thans wil wijzen op .Tuda's verlossing van de assyrische wereldmonarchie als op een waarschuwend voorbeeld ook voor Nederland, bij deze herdenking van eene merkwaardige nationale verlossing, die de herkregene zelfstandigheid en vrijheid van ons vaderland bevestigde, wacht u dan voor onware en onwaardige, op den gewijden spreekstoel althans onpassende toespelingen en vergelijkingen; waant niet dat ik onder Assyrië Frankrijk, onder Sanherib Napoleon, onder Juda Nederland, onder Hizkia Oranje versta, dat ik van een God van Nederland spreke in denzelfden zin waarin het oude Israël van zijn God sprak en moet spreken. Wij verkondigen voorzeker zijnen lof en vermelden zijne weldaden ook jegens ons vaderland, niet minder dan lsraels profeten, al is iiet dat wij Hem den Heer van alle volken noemen, en niet meenen dat Nederland liet middelpunt is van zijn rijk op aarde. Maar toch Nederland heeft eene roeping en bestemming op aarde, in de christelijke wereld. Deze roeping en bestemming zou niet kunnen bereikt worden, zoo Nederland in eene groote wereldmonarchie wierd opgenomen en opgelost. Van dit gevaar zijn wij nu voor vijftig jaren verlost, maar altijd is liet dreigende. Deze verlossing wordt ons dus tot eene ernstige roepstem. Laat eene dergelijke verlossing van het aloude Juda ons tot een waarschuwend voorbeeld zijn. Ziedaar wat ik u wilde voorstellen. W ij letten eerst op Juda's verlossing, dan op Juda's gevaar na de verlossing; beide ons ten voorbeeld. Schoon en heerlijk in de geschiedenis van Israël is .het tijdstip, waarop het voorgelezen tekstverhaal ons wijst; hartverheffend het schouwspel dat ons het kleine Juda, het koninkrijk der twee stammen, na de verovering van het machtiger zusterrijk door de assyrische macht, aanbiedt. Voor het eerst had zich in Midden-Azië een wereldrijk gevestigd, een rijk dat zijne grenzen al meer en meer uitgebreid had, tot aan die van Israëls erfdeel. Treurig was de toestand der kleine koninkrijken van Aziëns westkust onder de dreigende, weldra overheerende macht van Assyriö. Eerst cijnsbaar daarna veroverd, en de bevolking overgeplant naar verre gewesten, zie daar de korte geschiedenis dier kleine arabische, syrische en fenicische rijken die zich tusschen den Eufraat en de Middellandsche zee gevormd hadden. Het was alsof de stroom deiverovering met onweerstaanbaren drang een weg zocht naar liet afrikaansche strand, alsof de zonen van Sem de taak der Japhetiten om zich uittebreiden hadden overgenomen, en hun zegen tot een vloek voor de zonen van Cham wilden doen worden. Het was alsof de wateren van den Eufraat zich wilden vermengen met die van den Nijl. Egypte, was het onmiskenbare doel van de assyrische veroveraars, waarvan de een de taak van den ander overnam, waar die bij zijn dood was achtergelaten. Eene rij van krijgshaftige, veroveringszuchtige koningen voerden een volk aan dat door zijne overwinningen immer oorlogszuchtiger en vermeteler werd. Wee de natiën, wee die kleine verdeelde koninkrijken die het op zijnen weg ontmoette! Zij werden als door den storm weggeraapt en hun land werd hun woest gelaten. Ook het machtigste dier kleine koninkrijken, het rijk der tien stammen, ontkwam aan dat noodlot niet. Sinds meei- dan een eeuw was het als van lieverlede afgetakeld, verzwakt, verminkt, eindelijk vernietigd. Sinds liet onder .Terobeam 11 tot het toppunt van zijn bloei en macht was gekomen, doch ontrouw aan zijnen God, door partijschappen verscheurd, den vreemden scheidsrechter zelf had ingeroepen, die eerst als beschermer, daarna als heer, eindelijk als vijand gekomen was, had het onder zijne laatste, zwakke of despotieke koningen een kommervol bestaan voortgesleept, totdat eindelijk de hoofdstad zelf, de burcht zijner vastig- heid, na eene belegering van drie jaren door Salnianassar was ingenomen en aan Israëls volksbestaan een einde gemaakt. Salmanassar was gestorven. Na de korte regeering van Sargon zette de opvolger van dezen, Sanherib, de aangevangene veroveringen voort en scheen eindelijk het doel te zullen bereiken en Egypte te zullen vernederen. Eene eerste veldtocht was niet ongelukkig, althans niet beslissend geweest. Van de boorden van den Nijl terugkeerende zoekt de veroveraar zich in Juda te versterken. Wat kan hem terughouden? Welke macht kan aan de zijne weerstand bieden? Ziet, nog altijd bestaat daar aan Egypte's noord-oostelijken uithoek dat kleine koninkrijk, als verdrongen tusschen de Arabische woestijn en de zee. Op zijn tocht naar Egypte had de veroveraar het niet der moeite waard geacht het te veroveren, en den overmoedigen vassal die geweigerd had den zijnen voorganger opgelegden cijns te betalen, te tuchtigen. Dit kon overblijven voor den terugtocht. Zou het kleine Juda nog iets kunnen zijn, als zijn staf, het machtige Egypte, verbroken was? Maar die overmoedige vassal leunde op eenen anderen staf dan het machtige Egypte. Van Hizkia, den koning van Juda, den zoon van den zwakken en trouwloozen Achaz, van Hizkia, die in heidensche omgeving opgevoed het rijk verzwakt en van den Assyriër afhankelijk op vijf en twintig jarigen leeftijd uit de handen zijns vaders had ontvangen, wordt gezegd dat hij deed dat recht was in de oogen van Jehova, naar aJ wat zijn vader I)avid gedaan had, dat hij op den Heer betrouwde, den God Israëls, zoodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda noch die vóór hem geweest waren (2 Kon. XVIII: 3, 5.) Geen overmoed, geen steunen op vreemde hulp, geen gevoel van eigen kracht, maar vertrouwen op Jehova, gevoel van Israëls eer en roeping deed hem den dienst des Assyriërs opzeggen en Juda's zelfstandigheid handhaven, Geene ziekelijke afhankelijkheid van priesterlijken invloed, maar overtuiging van de waarheid en van de kracht van het woord Gods deed hem luisteren naar den raad van Israels grootsten profeet Jesaja, door God zeiven die de menschen doet geboren worden ter bestemder tijd en naar zijn bepaalden raad, hem ter goeder ure ter zijde gesteld. Ziet, daar overstroomt, het assyrische heir het land zijner vaderen. Reeds zijn alle vastigheden van Juda veroverd, alle steden in 'svijands hand. A?'Ben Jeruzalem houdt zich staande. Doch reeds wordt voor de wallen der omsingelde stad de overmoedige en honende taal van den ^'ijandigen veldheer vernomen. Hij wil het volk sparen mits het zijnen heer diene. Hij is van Israels God zeiven gezonden, die immers Samaria aan den Assyriër heeft overgeleverd en Israels naam tot een spot gesteld voor den vijand. Welke vorst, welke God zal Jeruzalem kunnen verlossen? Dat het volk dan afvalle van het verworpene huis van David en den koning van het land der rivieren huidige. Wat zal Jeruzalem antwoorden ? Zal de jonkvrouw, de dochter van Sion dien machtige verachten en bespotten en het hoofd achter hem schudden? Wat zal de koning doen, benauwd van alle zijden, van buiten door den vijand van binnen door de handelloosheid en de verslagenheid en de beschaamdheid zijns volks? Zal hij in zak en assche nederzitten en zich onderwerpen en den vijand ootmoedig om genade smeeken? Ziet, zoo luidt het woord van Jehova door Jesaja den profeet, van den koning van Assyrië : Hij zal in deze stad niet komen, noeh daar eenen pijl inschieten, ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen : door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wcdcrkecren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de Heer; want ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om mijnentwil en om mijns knechts Davids wil. En dit woord vond weerklank in 's konings hart, dit woord werd geloofd door den zone Davids. En zijn geloof is niet beschaamd geworden. Op hoedanige wijze het geschied is, dat voorval dat ook de egyptische legende als iets wonderlijks vermeldt, wij weten het niet; maar de profeet ziet van de midden-oorzaken af en vermeldt alleen de hoogste. De profeet van Israël beschrijft het in zijne taal, de taal des Heiligen Geestes, naar de methode der israëlietische geschiedschrijving, als hij zegt: Toen voer de engel des Heeren uit en sloeg in het leger van Assyrië lionderdvijfentachtigduieend; en toen zij zich des morgens opmaakten, ziet, die allen waren doode lichamen. Zoo vertrok Sanherib de honing van Assyrië en keerde weder en hij bleef te Nineve. En wat vond hij te Nineve? Verraad, bloedwraak, dood, en geene hulp van Nisroch zijnen God. Het geschiedde nu als hij zich in h zal zij het liefste voor eeuwig bezitten. Voorwaar, deze profetie die het licht der heidenen doet aanschouwen door de nevelen henen der gebrokene harten, der geopenbaarde gedachten, de heerlijkheid van Israël doet oprijzen uit zijn diepsten val, deze profetie is in alle hare somberheid cene zegenspreking. Dit bittere uit den beker der zaligheid moest Maria ïeeds thans smaken om hare vreugde te bewaren en hare zaligheid niet te zien ondergaan onder het lijden der wereld. Ook haar worden deze dingen thans verkondigd opdat wanneer zij geschieden zullen haar geloof niet wankele. Het profetische woord is haar een staf op den lijdensweg, dien zij, — ach, zoo spoedig reeds — gaat betreden. Kn hieimede is de aardsche taak van den grijzen Simeon afgeloopen. Om de zaligheid des Heeren te aanschouwen en om van de zaligheid alzoo te profeteeren gelijk hij hier doet, had de (.eest hem thans in den tempel gebracht; om dit inzicht te hebben in den weg der zaligheid hadden zijne eenzame overdenkin- gen moeten strekken. Gezegend en zegenende gaat hij henen, verlaat hij den tempel, verlaat hij straks het leven. Den zegen des Allerhoogsten heeft liij er ontvangen, den zegen des Allerhoogste]] heeft hij er achtergelaten. Hegrijpen wij het thans, waarom hij niet langer begeert te leven, maar slechts in vrede verlangt te sterven? Het is geen zelfzuchtige wenscli die hem alzoo doet spreken, het is de klare en de duidelijke erkentenis, dat zijne roeping op aarde is volbracht. Daar is een tijd voor alles, zeiden wij den wijzen Salomo na, ook een tijd 0111 te sterven. Welzalig hij die zijnen tijd erkent; welzalig de grijsaard, die liet begrijpt dat zijn tijd om te rusten gekomen is, dat wat hij nog der wereld te geven heeft, is, niet een krachtige arm, maar — en dit is veel — een zegenend afscheid, een profetische lichtblik. AVat in den jongeling kranke en onnatuurlijke overspanning, wereldsmart — men vergunne mij het ongebruikte woord voor eene niet meer ongekende zaak — zou zijn; wat bij den krachtigen man ontijdige afmatting en schuldige moedeloosheid zou verraden, kan bij den grijsaard teeken zijn van beraden wijsheid, kalmen vrede, blijmoedige hoop. Nimmer afgesponnen is de menschelijke taak, nimmer volstreden de strijd der gemeente: maar voor ons ieder persoonlijk is slechts een gedeelte, een zoo klein gedeelte van het arbeidsveld te bearbeiden 'gegeven. Zijn wij getrouw in het kleine, wij zullen over het groote gesteld worden. Trachten wij niet naar de hooge dingen maar voegen wij ons bij de nederige; de Heer zal ons verhoogen, verhoogen te zijner tijd, verhoogen door ons in vrede te doen henengaan. Die vrede nu wordt door strijd verkregen: de strijd der gemeente is nimmer volstreden op aarde; maar onze strijd kan volstreden zijn en wij bereid voor het eeuwige vrederijk. Waar Simeon den strijd voor Maria ziet aanvangen daar ziet hij zijnen strijd volstreden, en zijn vrede is ook voor haar een profetie van vrede na den strijd. Welaan dan, strijdgenooten hier op aarde, den strijd des Heeren gestreden, het werk des Heeren gewerkt zoo lang het dag is, opdat wij de eeuwige rust mogen ingaan. Met liet oog op liet kruis van onzen voleinder en oversten leidsman, het kruis des Heeren opgenomen in den nieuwen jaarkring. Wellicht is de eindpaal der rust niet ver meer. Dischgenooten des Heeren, onze aardsche avondmaaldisch verkondigde ons de eeuwige bruiloft des lams. Daarheen, daarheen zij ons oog gericht, naar het hemelsche Jeruzalem, naar den eeuwigen tempel, liet vaderhuis daarboven. De zaligheid voor bet oog der volken bereid zal daar ongestoorde, eeuwige ervaring zijn; het licbt der Heidenen is daar eeuwige dag; en de heerlijkheid van bet volk des Heeren wordt openbaar in hunnen eeuwigen lofzang: Het lam dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging. Amen. HET BEGIN. In den beginne schiep (iod den hemel en de aarde. Genesis 1:1. Hot woord dat wij u voorlezen opent eene rij van getuigenissen, waarvan de oorsprong zich ver in den nacht der vóórhistorische tijden verliest, en waarvan de laatste, het woord van den ziener op I'atmos, samenvalt niet den aanvang van de geschiedenis der nieuwe wereld. Deze getuigenissen zijn ons overgeleverd in eene reeks van geschriften, die naar de matigste berekening het is hier de plaats niet ons op liet gebied te begeven van het historiseh-kritisch onderzoek naar den ouderdom der verschillende bijbelboeken zooals wij die thans bezitten, wij gaan dus uit van liet algemeen toegestemde. — een duizendtal van jaren om\ atten, doch waarvoor de bouwstoften licht nog een duizendtal jaren vroeger begonnen aanwezig te zijn en verzameld te worden. 'N an Mozes, die althans als de eerste verzamelaar der oorkonden in het geslacht van Abraham bewaard en als wetgever van de tot een volk aangegroeide israelitische familie kan beschouwd worden, tot Johannes tellen wij ongeveer zestien eeuwen. Oppervlakkig beschouwd zijn de bijbelsche geschriften niets anders dan de overblijfselen der literatuur van een weinig bekend volk der oudheid, van een volk dat eerst toen het als volk opgehouden had te bestaan, eene beteekenis heeft verkregen in de wereldgeschiedenis, en zijn invloed — en welk een invloed! — heeft uitgeoefend op het geheel. Reeds uit dit oogpunt is deze literatuur merkwaardig. Groot is de verscheidenheid die deze boeken ons te aanschou- wen geven. Groot is liet verschil der tijden waarvan zij ons liet beeld voorstellen, groot het verschil van gaven, van lotsbedeeling en geestesrichting der schrijvers, groot het verschil beide van inhoud en vorm dier boeken. Om met het laatstgenoemde te beginnen, daar is hoogverhevene poëzie in die boeken, en daarnaast het eenvoudigste proza: liedeien, klaag- en lofliederen, die de meest bewogene toestanden des gemoeds uitdrukken, en daarnaast geschiedenissen, kroniekmatig verhaald, soms, en dit door alle tijden heen, afdalende tot den oorspronkelijksten vorm van historische aanteekeningen, geslachtsregisters en naamlijsten van plaatsen en ambtelijke personen; daartusschen spreuken, wijsgeerige betoogen, deze evenwel zeldzaam, vooral profetische redenen. De tijden ons hier geschilderd zijn als de verschillende levenstijdpeiken van een mensch. Wij zien een volk ontstaan, in den schoot der familie opwassen als een jongeling, volwassen worden, tot zelfbewustheid komen, zijne eigenaardigheid onder velen, bangen strijd handhaven, dan verkwijnen en grijs worden. Alleen sterven zien wij het niet. \ an de tenten der aartsvaders worden wij geleid in den vuuroven van hgypte, in de afzondering der woestijn; wij hooren het gekletter der wapenen in het land Kanaan dat het volk met jeugdige kracht verovert; wij zien het den troon zijns koninkrijks oprichten en zijn heiligdom; wij aanschouwen zijne heerlijkheid en zijn verval, 0111 straks een ander gekletter van wapenen te vernemen en den Assyriër en liabyloniër zijne vastigheden te zien innemen en den mookhamer aanleggen aan zijn troon en zijn heiligdom. Zijne kracht is gebroken maar niet vernietigd. Daar ontwaakt Israël uit zijne verstrooiing en wordt niet meer een rijk dezer wereld maar eene gemeente van Jehova te midden der wereldrijken. Die gemeente evenwel kwijnt en schijnt ondei den adem des doods te moeten verstijven; het zijn de dagen van Israels grijsheid, maar .... de grijsaard sterft niet; uit den verdorden stam komt de eeuwig jonge spruit te voorschijn die de levenswortel wordt voor de gansche menschheid. Onbewogen door Israels lieden, blind voor Israels roeping en toekomst is geen der israelitisehe dichters of' profeten of historieschrijvers. Maar hoe groot is de afstand tusschen den priesterlijken verzamelaar der berichten, in de boeken der Kronieken bewaard, en Israels dichter-profeten, Jesaja, Ezechiel; tusschen den kroniekmatigen bearbeider van het boek Ezra en de bewegelijke liederen van Jeremia; zelfs, 0111 ook het Nieuwe Testament niet te vergeten, tusschen het frissche tafereel van het tweede Evangelie en de sombere gezichten van den balling op Patmos. Boven dit alles is er ééne tegenstelling die al deze geschriften beheerscht; het is die van bet natuurlijke en het bovennatuurlijke. Soms is het u in deze boeken alsof gij slechts gedachten Gods en geschiedenissen eener bovennatuurlijke wereld leest, dan weder vindt gij u ten eenenmale verplaatst binnen den kring van een semietisch volk der oudheid, zinnelijk en onbeschaafd, en als gij de paleizen van Samaria of Jeruzalem binnentreedt, is het u niet anders dan of gij de Astarte- en Moloch-dienaars van Sidon en Tyrus en Darnaskus te gemoet kwaamt. En toch is wederom dit bovennatuurlijke niet af te scheiden van het natuurlijke. Het is een integreerend deel, neen het bezielend beginsel geworden der geschiedschrijving, bet standpunt waaruit alle israelietische schrijvers, hetzij zij wonderen verhalen of niet, zoowel de lotgevallen als het geestelijk leven van hun volk beschouwen, zoodat het onmogelijk is zich van Israels geschiedenis een voorstelling te vormen, zoodra gij het mede handelen — laat mij liever zeggen: de persoonlijke leiding en regeering — van zijnen God, zijnen Jehova, wilt buitensluiten, en dien God slechts beschouwt als liet produkt van den religieusen geest des volks. Dit leidt ons tot de grondgedachte die al deze verscheidenheden en al deze tegenstellingen beheerscht, en al deze boeken, hoe verschillend van inhoud en vorm en tijd, tot één geheel, één boek, liet boek bij uitnemendheid, den bijbel doet zijn. Het is de grondgedachte waarmede Israels literatuur aanvangt, en die nog haar laatste woord tot een gebed stempelt; de gedachte, uitgesproken in dezen verheven aanhef: in den beginne schiep God den hemel en de narde, en die onafgebroken doorloopt tot aan die laatste bede: Kom, Heen Jezus! Het is de gedachte van den levenden God, den God die hemel en aarde heeft geschapen, maar niet om beide, hemel en aarde, tegenover elkaar te plaatsen, maar die de tegenstelling welke in die woorden ligt opheft en de aarde vormt en toebereidt om mede hemel te worden. Daarom heeft die God eene geschiedenis op aarde; daarom is het einde dier geschiedenis een einde dat weder en altijd weder een begin is, want het is een eeuwig einde, de komst op aarde van Kenen in wien hemel en aarde vereenigd zijn. Deze gedachte geeft aan deze boeken eene hoogere beteekenis dan van de overblijfselen te zijn van een, hoe ook merkwaardig volk der oudheid; zij stempelt de verzameling dezer schriften — de ervaring der menschheid bevestigt dit oordeel — tot het levensboek der menschheid, Gods woord aan haar. Te vergeefs zoekt gij in de geschiedenis de wederga van dit verschijnsel: een volk dat zijne geschiedenis begint met het begin van alle dingen, en dat de bewustheid heeft, zelfs als liet der vernietiging nabij schijnt, dat zijne toekomst is de toekomst der menschheid; een volk dat niet in eenigen uitstekenden geest maar in zijn eigen volkskarakter, in hetgeen liet als volk eigenaardigs heeft, in zijne beste tijden, het meest onder lijden, zich door de hoop dier toekomst voelt opgebeurd ja verheerlijkt. Dit eigenaardig karakter nu, dit volksgeloof van Israël, zooals het in zijne litératuur uitkomt, wordt door ervaring — wij zeiden het reeds — althans niet gelogenstraft. De bijbel — wij blijven dit woord gebruiken en willen ons door de historische kritiek, wier goed recht wij overigens erkennen, niet laten vervoeren tot miskenning van de eenheid der schrift — de bijbel is in de wereld het groote wonder, het levensteeken, het teeken van het leven Gods in de menschheid. Van dat teeken kan gezegd worden, wat een profeet in Israël (Zach. III: 9) zeide van den steen vóór den hoogepriester dat daarop zeven oogen gevestigd zijn, de zeven geesten Gods: de volheid van het leven Gods is daarop rustende. Waar die bijbel komt, daar is het alsof de levende God komt. Het oude gaat voorbij, alle dingen worden nieuw. De rijke wereld die wij nu eenmaal met den onbestemden naam van beschaving aanduiden, volgt dat boek als op de hielen. Onontwikkelde talen ontvangen haren vorm, onontwikkelden worden hervormd ; eene nieuwe literatuur ontstaat, het maatschappelijk leven wordt geboren of herboren; wetenschap en kunst verrijzen of herrijzen; het denkbeeld menschheid wordt eene werkelijkheid. Niet evenwel zonder strijd. Wij allen, volkeren der nieuwe wereld, wij zijn door het bijbelwoord geworden wat wij zijn, den staat van kindsheid ontwassen en tot mannelijke rijpheid ontwikkeld. Maar ziet, nauwelijks is het kind tot zelfbewustheid ontwaakt, of het blijkt wederspannig te zijn, evenals Israël, zijn leermeester, in de dagen zijner ongebogen kracht. Het keert zich tegen zijnen vader en vraagt hem rekenschap waarom hij hem dezen leermeester heeft gegeven, waarom deze methode van opvoeding is gevolgd. Het berispt zijn leerboek en tracht zich te ontdoen van al de voorstellingen, die het als met de moedermelk heeft ingezogen, van al de aanschouwingen en gevoelens die het onwillekeurig had opgenomen. Het wil nu van meet af beginnen en weder kind worden om zich zeiven op te voeden. Het verstand isoleert zich in den mensch en vraagt aan het leven waarom het leven is, en zal de methode niet goedkeuren aleer het van de wettigheid daarvan overtuigd is. IJdel pogen! Het zal der abstracte wetenschap niet gelukken, de moderne maatschappij te zuiveren van wat zij noemt den semietischen zuurdeesem, evenmin als de volwassen jongeling uit merg en bloed de sporen kan uitwisschen van de moederlijke voeding en opvoeding, de teekenen van zijn vaderlijke afstamming en van de tucht van het ouderlijke huis. Hoedanig nu is de methode der bestrijding? Hoe legt de volwassene het aan om vrij te worden van zijn verleden? Het is opmerkelijk dat de aanvallen van liet geëmancipeerde verstand tegen het woord des levens zelden beginnen met het begin dat tevens het beginsel is van dat woord, maar ergens in het midden van de lange keten: deze of die schakel moet worden afgebroken, schijnbaar om de eenheid der andere beter te doen uitkomen; maar die aanvallen komen toch altijd neer op het begin, dat het beginsel is. Tk verklaar mijne raadselachtige woorden. De stoute ontkenningen van den tegenwoordigen tijd zijn niet plotseling ontstaan. Men behoeft nog niet oud van dagen te zijn om zich den tijd te herinneren, dat het in de christelijke gemeente voor onmogelijk gehouden zou worden, dat het eerste artikel harer belijdenis, ik geloof in God den Vader, den almachtige, Schepper van hemt} m aarde, ook maar wierd betwijfeld. Neen, maar even als de Samaritanen de aaneenschakeling der openbaringen in Israël hadden verloren, zocht men Jezus te behouden, maar ontrukt aan zijne israelietische omgeving, losgemaakt van zijne israelietische afstamming. De tweede Adam had geen anderen voorvader dan den eersten; de zoon Davids, de Messias Israels dit begrip kon niet samen gaan met den eenvoudigen en algemeen menschelijken titel van zoon des menschen. Overigens erkende men in de Schrift des O. verbonds genoegzaam aanrakingspunten met de resultaten eener gezonde, redelijke (rationalistische) wijsbegeerte, om die Schrift althans niet als gevaarlijk ter zijde te stellen. Maar wat is geschied? De dogmatiek dier wijsbegeerte is gebleken zonder grond te zijn. Wat leert zij ons van eene schepping? Wat van eene toekomst? Wat van eene zedewet? Wij weten niets, zoo luidt haar orakel. En nu mogen er ook geene orakelen meer zijn in Israël. Immers het is niet te veronderstellen dat een Mozes, een Jesaja voor drie en vierduizend jaren, meer van de dingen des geestes zouden hebben geweten dan wij kinderen der negentiende eeuw, kinderen eener ver-gevorderde, rijke beschaving. De ontkenning die begonnen is met het openbaringskarakter van Israël, heeft zich straks uitgestrekt bij toenemend inzicht dat er , IV. 19 zonder Christus geen Jezus te behouden is, tot de evangelische geschiedenis, om nu — wij zijn tot dit stadium genaderd — het eerste woord, het beginsel van Israël en van zijnen Messias, aan te tasten, het woord: in den beginne schiep God den hemel en de aarde. Van een hemel, van eene schepping, van een God die schept weten wij niets. Dit is het laatste woord — of het laatste? onzer moderne cultuur. Behoef ik u meer in herinnering te brengen om de keuze van mijn onderwerp te rechtvaardigen? Het is eene tijdquaestie die ik behandel als ik over het eerste bijbelwoord tot u wensch te spreken, dat tevens liet eerste artikel is onzer algemeene christelijke belijdenis. Ik wensch evenwel de plaats niet te vergeten, waar ik het woord voer. Voor mij is de religieuse waarheid de hoogste, het licht ook der wetenschap. Toch is het niet bij dezen samenhang tusschen geloof en wetenschap, ook in dit onderwerp, dat ik uwe aandacht wil bepalen. Het zoude velen uwer op een hun te vreemd gebied voeren, dat zij althans hier niet wenschen te betreden, indien ik u trachtte aan te toonen dat de wetenschappelijke quaestie omtrent den oorsprong der wereld in den grond eene godsdienstige is. Alleen als godsdienstige waarheid, als geloofsartikel, wensch ik die eerste stelling der Heilige Schrift met u te bespreken: in den beginne schiep God den hemel en de aarde. Over die stelling zeiven over het geloof aan die stelling spreken wij achtereenvolgens. 1. Wij beschouwen deze eerste stelling der Heilige Schrift in hare beteekenis, hare verhevenheid, hare waarheid. Hare beteekenis. Deze stelling spreekt van God, van eene wereld, van een scheppen dier wereld door God. Wij beginnen met het tweede, de wereld, als het meest zichtbare, hetgeen waarvan het bestaan een ieder in het oog valt. Wij zijn gerechtigd, de tweeledige uitdrukking, hemel en aarde, of liever naar den oorspronkelijken tekst de hemelen en de aarde, terug te brengen tot de eenheid die in het woord wereld ligt, omdat onze tekst zelf daartoe aanleiding geeft. Immers de twee leden, hemelen en aarde, worden als iets dat geworden, dat geschapen is, gesteld tegenover Hem die niet geworden, niet geschapen is, God den Schepper. Als beide te zamen geschapen noemen wij beide, hemel en aarde, wereld. Doch dan rijst van zelf de vraag op: waarom dat ééne geheel dat geschapen is, alzoo genoemd wordt; waarom die menigvuldigheid en veelsoortigheid van schepselen, die wij ons onder deze beide namen kunnen denken, slechts in twee klassen verdeeld worden, de hemelen en de aarde. Waarom wordt in de eenheid de tweeheid uitgedrukt, niet: de ééne wereld of het heelal of de natuur of hoe gij al het geschapene wilt noemen, maar: de hemelen en de aarde? En waarom slechts deze twee namen en niet zoovele meer, als waartoe het aantal van schepselen, ook wanneer gij ze in algemeene klassen verdeelt, aanleiding zou kunnen geven? Op deze vraag vinden wij het antwoord, wanneer wij eerst een andere zullen beantwoord hebben, namelijk deze: wat hebben wij onder de hemde» te verstaan? Wij begrijpen lichtelijk wat onder de aarde moet verstaan worden, al weten wij dat de ouden, ook de auteur van het scheppingsverhaal den vorm en de beweging der aarde nog niet kenden. Maar wat verstaat hij onder de hemden? Hebben wij daar onder de hemellichamen te verstaan, zon, maan en sterren? Het blijkt genoegzaam dat dit zijne bedoeling niet kan zijn, als wij letten op hetgeen hij van het werk van den vierden dag zegt, (vs. 14—19), dat God maakte die twee groote lichten, dat groote lieht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. Hebben wij dan te denken aan andere, verder afgelegene, - voor het ongewapend oog onzichtbare sferen? Wij zouden voorzeker aan de verhevene naïveteit van dit verhaal te kort doen, indien wij aan den auteur denkbeelden toeschreven omtrent de onmetelijkheid der wereld, die eerst door de ontdekkingen der latere wetenschappen ontstaan zijn. Toen dit bericht geschreven werd, had Copernicus nog niet geleefd en had Herschell nog niet den vorschenden blik geslagen in de diepten des hemels noch de banen gemeten der sterren die niet tot ons wereldstelsel behooren. Neen, de israelietische wereldbeschouwing was eenvoudig; eenvoudig, maar toch, als alle poëzie verheven en de kiem van het oneindige bevattende. Het oneindige heeft daarin zijne plaats. De aarde is de eindige wereld, de vaste en onbewegelijke, maar daarbuiten, daarboven, daaromheen, in oneindig verschiet, de hemel, neen, de hemelen, de verscheidene, veelsoortige, bewegelijke, niet te meten noch te tellen. Niet te meten noch te tellen. De israelietische profeet drukt toch met het woord hemelen niet een natuurkundig maar een godsdienstig begrip uit. Zij zijn hem niet liet resultaat zijner waarneming maar de eisch van zijn geloof in God, den oneindige. In die onmetelijke ruimten, die ontelbare sferen die hij niet kende, niet noemde, ziet hij het beeld van de oneindigheid zijns Gods. Daar is zijn troon, daar voert Hij den scepter in het midden zijner troondienaars, de gevleugelde die daar ijlen op zijnen wenk om zijne bevelen te volbrengen tot aan de einden der wereld. God is grootelijks geducht in den raad der heiligen, en vreeselijk boven allen die rondom Hem zijn, (Ps. LXXXIX : 8). Die hemelen zijn daarom ondanks hunne veelheid toch een geheel, omdat zij de openbaring zijn der heerlijkheid Gods en zijn wil daar volbracht wordt. Zij zijn één hemel, en de vele bewoners dier hemelen zijn de hoogen, de heiligen, de sterke helden, de vorsten. Tegenover die hooge en heilige wereld met hare bewoners staat de lage, de nog niet heilige en volmaakte. Tegenover de hemelen waar de raad des Heeren gehouden wordt, de aarde; niet als het zondige en booze in zich zelf, maar als de plaats waar die raad nog moet vervuld worden, maar veel moet geschieden, eer zij in liet koor der hemelen kan worden opgenomen. Hemelen en aarde. In de ééne schepping die als zoodanig, onderscheiden is van God en één geheel vormt bestaat dus deze ééne tegenstelling, ondanks de veelheid der schepselen: hemelen en aarde; eene volmaakte wereld en eene bestemd om volmaakt te worden; eene waar de schepselen heilig zijn en Gods beeld dragende, eene waar zij naar Gods beeld geschapen bestemd en bij machte zijn om heilig te worden. Eéne schepping Gods, maaide hemel zijn troon, de aarde de voetbank zijner voeten. De hemel, Gods troon! Beteekent het, dat dus de hemel eeuwig is als God, dat de hemelbewoners, de troongeesten, de engelen die Hem dienen, één wezen zijn met Hem, een noodzakelijk bestanddeel der godheid ? Is de israelietische wereldbeschouwing in den grond pantheïstisch en is het alleen door deze pantheïstische poëzie dat zij de dorre velden van het deïstische proza weet te vermijden ? Met andere woorden: kan de materialistische wereldbeschouwing, die in alles slechts natuur ziet en geen geest, in de wereld eene samenhangende stofmassa, in verschillende groepen afgedeeld en op verschillende wijzen georganiseerd, kan deze wereldbeschouwing niet anders vermeden worden dan door eene zoodanige onderscheiding waardoor het absolute wezen in de schepping gebannen wordt, en de inwoning Gods in zijne werken eene beperking van zijne majesteit, ja eene vernietiging zou worden van zijne godheid? Ivan de eene ongerijmdheid niet anders dan door eene andere overwonnen worden, en bewegen wij ons, zoodra wij van eene betrekking tusschen God en de wereld spreken, noodzakelijk op het gebied van het ondenkbare? De israelietische profeet heeft zich deze betrekking anders gedacht; de israelietische profeet, hij alleen, zoo ver wij weten. Ziet, daar ligt iets zeer verhevens in de voorstelling van eenen griekschen wijsgeer; — die de goddelijke genaamd is geworden om de hooge vlucht zijner denkbeelden en de godsdienstige behoeften die zij openbaarden; — de voorstelling van eene eeuwige ideale wereld, die aan de tegenwoordige, zichtbare en wisselvallige ten grondslag ligt. Het naast komt deze voorstelling aan die der israelietisehe profeten; toch is zij er nog door eene diepe klove van gescheiden. Met haar toch verliezen wij den persoonlijken God, God den schepper, dat is niets meer of minder dan God zeiven. God is dan nog slechts de benaming voor het geheel, de samenvattende formule van ideeën en krachten, hoogstens de bewegende oorzaak, de alles ordenende wijsheid. Werkmeester in de groote fabriek der wereld, niet schepper der wereld, is het grootste begrip dier wijsbegeerte. Dit is niet de voorstelling van Israels profeten. Hun Godsbegrip is dat God groot is en dat wij Hem niet begrijpen, dat zijn troon omgeven is van wolken en duisternis en dat Hij zelf een ontoegankelijk licht bewoont. Daarom is zijn naam niet te noemen. Wel weten zij dat God geene doode eenheid is en noemen zij Hem daarom in het meervoud: Elohim; maar dat meervoud is toch eene eenheid; want als één handelend wezen treedt Hij op en heeft als de God der geschiedenis een naam, den naam Jehova: Ik ben; een naam die evenzeer zijne onnoembaarheid aanduidt als zijne eeuwige kracht en goddelijkheid. Maar die ééne God wiens wezen onpeilbaar, wiens leven in eene volheid van krachten, uit wien, door wien, tot wien alle dingen zijn, die ééne God is zelf geen deel van hemel en aarde, evenmin de formule om de eenheid der wereld uit te drukken als de eenheid zelve der natuurkrachten. Hij is van al die krachten en van alle de ideeën, Hij is van de hemelen en van de aarde .... de Schepper. De Schepper. In den beginne schiep God de hemelen en de aarde. Scheppen, wat beteekent dit woord? Wij zijn gewoon het te beschrijven: uit niets voortbrengen. Het is goed, mits wij dit niets opvatten in den zin van de spreuk (Hebr. XI : 3), dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. Niet uit dingen die gezien worden, Scheppen is geen vormen, geen fatsoeneeren van eene aanwezige stof. [Jit niets, Maar daarom niet willekeurig, niet toevallig. Letten wij op de wijze waarop ons de scheppingsdaad wordt voorgesteld. God schept door het woord: Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaald en door den Geest .zijns nionds al lmn heir. Scheppen is dus daad zijner rede, openbaring zijner kracht. Daar is in God een eeuwig Woord: In den beginne schiep God den hemel en de aarde; want, zoo mogen wij er thans bijvoegen: In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en .-onder hetzelve is geen ding gemaald, dat gemaald is. (Joh. I : 1—3.) Alzoo: tweeheid (geen tweespalt) in de wereld, eenheid van beide deelen in God die beide heeft geschapen. Ziedaar de inhoud van dit eerste bijbelvers. In de tweede plaats zouden wij op de verhevenheid wijzen dezer grondstelling des bijbels: in den beginne schiep God den hemel en de aurde. De verhevenheid eener uitspraak aan te toonen is eene moeilijke zaak. Verhevenheid kan gevoeld, niet bewezen worden. Toch kan dit gevoel worden opgewekt, of, waar het aanwezig is, verklaard, door vergelijking met andere uitspraken die tot hetzelfde gebied van denkbeelden behooren. Zoo ook hier. Vergelijking kan er plaats vinden ook in een onderwerp overigens zoo verheven dat het met geen ander kan vergeleken worden; vergelijking namelijk met hetgeen bij andere volken over dit onderwerp geleerd is. Alle volken toch hebben zich met dit onderwerp bezig gehouden en getracht — nieuw bewijs dat het in den aard der menschelijke natuur ligt niet met het lage maar met het hooge en verhevene te beginnen — den oorsprong van het heelal na te vorschen. Allereerst in hunne godsdiensten, dan, daarvan afhankelijk, in hunne wijsgeerige stelsels. Welnu, laat ons zien wat wij buiten Israël in dit opzicht aantreffen. Het is hier de plaats niet, en de tijd zou het niet vergunnen, in bijzonderheden af te dalen en eenige vertooning van geleerdheid te doen. Wij willen u dus niet verwijzen naar eenige bepaalde mythologie noch op eenig wijsgeerig stelsel uwe aandacht vestigen. Deze opsomming zoude toch niet anders dan hoogst gebrekkig kunnen zijn en de vraag zou altijd open blijven: is er niets anders? Alleen op eenige algemeene grondbeginselen, resultaten van hetgeen het onderzoek omtrent de geschiedenis der godsdiensten tot hiertoe geleverd heeft, meen ik u te mogen wijzen. De tegenstelling van hemel en aarde ligt ten grondslag aan alle beschouwingen omtrent het wezen der dingen. Geen wonder: zij is gegeven niet de aanschouwing der zichtbare wereld, gegeven met den bouw van het menschelijk lichaam, dat in de richting van het oog, naar boven of naar beneden, twee verschillende gemoedsaandoeningen uitdrukt, gegeven in de gesteldheid zelve van het menschelijk gemoed dat zicli als tusschen twee werelden beweegt, eene wereld die boven is en eene wereld die beneden is. De eenheid nu van beide deze werelden in den éénen God den Schepper, wordt niet gevonden maar wel gezocht, want de behoefte aan die eenheid bestaat. Daarom wordt öf de tweeheid prijs gegeven: de tegenstelling lost zich op door vernietiging van een der termen waaruit zij bestaat; öf de tweeheid blijft bestaan maar de eenheid wordt niet meer gezocht: de tegenstelling wordt tot tweespalt, de beide termen staan onverzoenlijk tegenover elkander en de mensch tracht, in strijd met de behoeften en de eischen zijner natuur, in liet dualisme te berusten. De eenheid blijft gehandhaafd maar de tweeheid prijs gegeven. Dit kan op twee wijzen geschieden: men kan den hemel aan de aarde, of de aarde aan den hemel ten offer brengen. Het beginsel der eenheid kan zijn van beneden of van boven. Van beneden: dan predikt gij de eeuwigheid der materie en verklaart de zoo rijk georganiseerde wereld, met hare vele klassen van wezens en verschillende toestanden dier wezens, uit liet gisten en strijden der elementen. Georganiseerde en nietgeorganiseerde wezens, planten, dieren, menschen, goden, alles te zamen is slechts ééne stofmassa in verschillende formatiën. hn toch, door elementen te stellen die in gisting en strijd zijn, ol ondeelbare stofdeeltjes (atomen) die elkander aantrekken en zich aan elkander aansluiten, verraadt gij de onmogelijkheid 0111 tot eenheid te komen of de eenheid tot uitgangspunt te stellen buiten den levenden God, en in plaats van deze ééne groote tegenstelling van hemel en aarde, geschapen door den Oneindige, hebt gij de oneindigheid verplaatst in het getal der deelen waaruit het geheel zal zijn samengesteld. Deze materialistische wereldbeschouwing die in vele mythologieën doorschemert maar daar nergens zuiver wordt aangetroffen, omdat de mythologieën het produkt zijn van verschillende behoeften en toestanden des geestelijken levens en uit zeer verschillende geestelijke bestanddeelen zijn samengesteld; deze materialistische wereldbeschouwing is eerst in wijsgeerige scholen zuiver vertegenwoordigd, maar niet alleen in die der Ouden. Waant niet dat liet materialisme verdwenen is met de oude wereld. Neen, het komt met kracht terug in de nieuwe heidenwereld die zich steeds meer openbaart. A\ ordt het ook niet heden ten dage verkondigd als het resultaat der onbevangen waarneming, als van de moderne wetenschap het modernste resultaat: dat wat wij geest noemen produkt is van de georganiseerde stof, en dat deze ontstaan is uit de niet-georganiseerde ? Ja, men kondigt reeds aan dat het uit is met het axioma der vroegere natuurkunde: uit niets komt niets; men zal ons leeren dat liet leven uit den dood ontstaan is, en de eerste stelling uit den toekomstigen natuurbijbel zal dan moeten luiden: in den beginne was de dood, en de dood was het leven en het leven is de dood! En toch hebben wij ons te verheugen over deze snelle ontwikkelingen. Des te eerder zal men komen tot de keuze tusschen deze stelling en die van het boek des levens: in den beginne ivns het Woord en het Woord was bij God en het II oord tcas God. Alle dingen zijn door het- zelve (/(-maakt; die stelling, die de verklaring is dezer andere: in den beginne schiep God de hemelen en de narde. Doch de eenheid met opoffering der tweeheid kan ook op anderen weg dan dien van het materialisme worden voorgestaan, op den weg van het idealisme, den weg die de tweede term wegneemt de aarde, om in alle dingen slechts den hemel te zien. I)e natuur zelve is boven de zichtbare wezens waarin zij zich openbaart, en die natuur is geest, is God, een onpersoonlijke wel is waar, maar God als het wezen der dingen, de eeuwige idee, die nergens voor zich zelve bestaat maar die belichaamd is in de wereld. Al wat bestaat is door gestadige, noodzakelijke uitstrooming uit het eeuwige wezen, en in die uitstrooming of ontwikkeling (emanatie of evolutie) verwerkelijkt zich het eeuwige wezen dat zonder die uitstrooming of ontwikkeling niet bestaat. En ziet ook dit oude keert terug, daar is een modern materialisme maar ook een modern idealisme. De stof in zich zelve is niets, de idee die in haar te voorschijn komt is alles: de natuur spiegel der eeuwige schoonheid, de geschiedenis spiegel der eeuwige wijsheid, de menschen exemplaren eener idee die boven de menschen staat, de menscliheid en alle ideeën, hoe zij ook belichaamd zijn, te zamen genomen, God. God is de eenheid (het complex) der ideeën, het ideaal der idealen. Al het hooge, het verhevene, het schoone, het ware, het goede is God; evenwel geen persoon, geen zelfbewust, vrijwillend en vrijwerkend wezen. Geen almachtige schepper dus van hemel en aarde; slechts hemelen, hemelen overal: hemelen in de werelden van den sterrenhemel, hemelen in de zich opvolgende, door het graf verslondene geslachten der menschen, hemelen tot in het stof der aarde en het gewemel van levende zielen in het uitspansel en in de wateren en op de aarde. Alles is goed, alles is schoon, alles is leven, ook de dood, ook de ontbinding; want alles is gedachte, alles is geest. Van eeuwigheid zijn de hemelen, wat daar is, is hemel, en de hemelen verkondigen hunne eer in de harmonie hunner bewegingen. Het materialisme en idealisme beide zijn te veel in strijd met de werkelijkheid dan dat zij den mensch zouden kunnen bevredigen. Het blijft ten slotte voor het onopgeloste raadsel staan en verkondigt de tweespalt waar hij de eenheid niet ziet. Natuur en geest worden tegenover elkander geplaatst als twee onverzoenlijke beginselen, en de mensch is het treurig produkt van den strijd van twee vijandige machten. Daar kampen zij met elkander in de geschiedenis, met wisselende kans, de God des lichts en de God der duisternis. I)e materie is het booze, de geest het goede beginsel, en de ziel des mensehen, straal van het hemelsche licht, ligt gekluisterd in den kerker van liet lichaam. Ach, ware toch deze troostelooze voorstelling begraven gebleven in het graf van den zoon des menschen en niet weder verrezen in de gemeente des verrezenen! Maar — ik wil niet spreken van vroegere afdwalingen, van oude ketterijen in den schoot der christelijke kerk; ik vraag of er niet heden ten dage eene zoogenaamde rechtzinnigheid bestaat, die dit dualisme onbewust tot grondslag heeft; of er niet zijn, ook onder u wellicht, die bij voorbeeld het als zeer ontijdig beschouwen dat eene uitspraak als die van onzen tekst voor de gemeente behandeld worde ? Immers, zoo oordeelen zij, de schepping is eene gebeurtenis, ja, eene gebeurtenis' van het grauwe verleden, waarmede sedert den zondeval de menschheid niets meer te maken heeft, een leerstuk der dogmatiek zonder beteekenis en zonder vrucht voor het leven. Zij beginnen de geschiedenis niet met Genesis I maar met Genesis III, of beschouwen Genesis I als door Genesis III opgeheven, de heerlijkheid der schepping als vernietigd dooiden zondeval, en schoon het leerboek der hervormde kerk van de goddelijke voorzienigheid spreekt als van „de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle creaturen gelijk als met zijne hand regeert" (Heidelb. Catech. vr. 27), zco spreken zij van de edelste creaturen Gods op aarde als van kinderen des Satans, en zien in Gods schoone wereld niets dan heerschappij des verderfs, het rijk des doods. O voorzeker, daar is een hel, eerst in het hart van den zondaar, dan in de samenleving van zondaren, eindelijk in de natuur die zij verderven; en een strijd is er op aarde tusschen hemel en hel in het hart, in de maatschappij, in de natuur; doch niet in de hel maar op aarde worden wij geboren, op de aarde die door Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht behouden wordt in haren stand van hare schepping af. Van hare schepping af: God nu heeft geen hel geschapen; maar in den beginne schiep God de hemelen en de aarde. De hel is daarna geworden, maar de aarde blijft bestemd naar de ordeningen Gods om te zijn niet een hel maar een hemel. Maar, vragen wij in de derde plaats, hoe verheven ook deze stelling moge zijn dat God in den beginne hemel en aarde heeft geschapen, is zij daarom ook waar? Hebben wij gronden voor hare waarheid, waarborgen dat zij geene poëzie maar werkelijkheid bevat? Geene poëzie, maar werkelijkheid. Staan dan deze twee benamingen tegenover elkander? Staan zij tegenover elkander, waar wij te doen hebben niet met eene ervaring van de menschenwereld, die geheel beheerscht schijnt door de tweespalt van poëzie en werkelijkheid, maar met het werk Gods? In God toch kunnen wij ons die tweespalt niet denken die in den mensch bestaat, of wij verliezen het begrip zelf van God. Ziet, daar zijn waarheden die niet bewezen kunnen worden, juist omdat zij de hoogste waarheden zijn en dat iedere bewijsvoering een beroep is op de hoogere waarheid, eene herleidingtot onbewijsbare grondstellingen (axioma's). Daar zijn stellingen, die zonder zelve bewezen te kunnen worden toch de kracht uitmaken van ieder bewijs, stellingen, die niet door iets anders gesteld worden, maar die zich zelf stellen, en die alleen daarom als waar kunnen maar ook moeten erkend worden omdat zij volkomen beantwoorden aan den aangeboren zin voor het ware, het schoone, het goede. Ja, wij aarzelen niet het uittespreken: het verhevene is waar, alleen omdat het verheven is; de idee is werkelijk, het hoogste is ook het zekerste. Zoo is het met de eerste grondstelling van ons geweten, het bestaan van God. Di< tot God komt, moet gelooven dat Hij is en dat Hij een belooner is dergenen die Hem eoéken (Hebr. XI : (5.). Wie naar bewijzen zoekt voor het bestaan van God zal ze niet vinden, tenzij hij eerst overtuigd zij van dat bestaan. Zoo met de tweede grondstelling O O van ons geweten, dat de wereld niet uit zich zelve is maar uit God. Door liet geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen die gezien worden (Hebr. XI : 3.) Door het geloof verstaan wij het, dat is: onmiddellijk, door geestelijke aanschouwing (intuïtie), maar ook zoo zeker dat wij het verstaan, en dat wij door die aanschouwing prijs te geven niets meer verstaan, en evenzoo het begrip God als het begrip wereld verliezen. Of wel, zult gij nog zeggen: indien die verhevene voorstelling ook zoo zeker ware dat zij niet betoogd behoeft te worden, waarom is zij dan niet door alle volken gevonden, waarom bij -één volk der oudheid? Waarom treffen wij haar aan niet bij Griekenlands wijsgeeren maar bij Israëls profeten? Deze vraag is niet toe te laten. Wij zouden even zoo van alles wat bestaat kunnen vragen, waarom het bestaat. Hier staan wij aan de grens der menschelijke rede. Of iets waar is, niet waarom het waar is, ligt binnen het bereik van ons denkvermogen; en daarover hebben wij ons niet te beklagen, want dit gebied is groot ja oneindig, en de grenzen van dit onderzoek worden in geene eeuwigheid bereikt. Het is dus hier de vraag niet, waarom Israëls profeten en niet de wijzen der volkeren deze theorie hebben gehad omtrent het begin, den oorsprong van alle dingen, maar wel, of, waar zij eens is uitgesproken, zij alle andere theoriën door hare waarheid heeft verdrongen en overwonnen. Ziet, voor die leer in Israël ontstaan heeft de wijsheid der wereld het hoofd gebogen, en waar nog aan een God geloofd werd daar scheen het zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo als van-zelf-sprekend, dat hij de schepper is van hemel en aarde, dat men zich heeft kunnen verwonderen van die waarheid niet ontdekt te hebben, en dat men daar niet tegen over heeft durven stellen de leer van eene eeuwige materie of van strijdende elementen of van atomen of van eenen zich zeiven helicliamenden en in dat lichaam verwerkelijkenden God. Waarom bij Israël? Wij kunnen u daarop geen antwoord geven. Maar vraagt gij naar het koe, naar de wijze waarop die waarheid bij Israël gevonden is, ja dan mogen wij u zeiven vragen: hoe anders dan door God zeiven, hoe anders dan door openbaring, door het woord zelf van den schepper? Zoo Hij schepper is, dan kan Hij zich ook aan zijn schepsel openbaren. Hij die het oor gevormd heeft, zou die niet kunnen spreken ? Waartoe dan heeft Hij den mensch verstand gegeven dan om Hem te verstaan? Door openbaring. Indien het geloof aan de schepping de vrucht kon zijn van natuuronderzoek, dan hadden wij ons te verwonderen dat een volk der oudheid, — in een tijd dat het natuuronderzoek nauwelijks geboren, althans nog gehuld was in de windselen van het bijgeloof, ook bij de meest beschaafde volken, — deze waarheid ontdekt zou hebben; een volk nog wel, dat in wetenschap en beschaving eer bij andere achterstond dan dat het die vooruitging. Maar leert ons niet onze eeuw met hare verbazende ontdekkingen op het gebied der natuur, dat nimmer op dien weg kan worden opgeklommen tot den oorsprong der dingen, dat de vraag naar het begin, die ons toch zoo na aan liet harte ligt, buiten het bereik der natuurwaarneming staat, eene vraag is van anderen dan wetenschappelijken aard? Over het begin kan alleen Hij spreken die in den beginne was. Dat de mensch die een begin heeft van een begin spreekt, is op zichzelf het teeken dat Hij een woord ontvangen heeft van Hem die in den beginne was. En hier heeft de vraag, waarom in Israël? hare beteekenis verloren, en is verwezen naar het gebied der ijdele en dwaze vragen waarvan de wijze zich onthoudt. Evenmin Israël als eenig ander volk heeft in zichzelf van een begin kunnen spreken. Zoo het er van spreekt, het is een woord niet eens menschen maar Gods woord. Te vragen: waarom is dat woord in Israël gesproken? dat is te vragen aan den Al bestierder: waarom regeert Gij de wereld alzoo, waarom naar uwen raad en niet naar den mijnen? Gij dwazen die alzoo vraagt, ook u geldt het woord: het dwaze Gods is wijzer dan de menschen. Het woord uit Israël is in de geschiedenis gebleken te zijn niet een woord van Israël maar een woord Gods. In de geschiedenis is het gebleken. Immers waar heeft de mensch vrede gehad met eene godheid die öf zonder verband met de wereld öf in de wereld besloten zou zijn V Waar is de verhevene stelling: in den beginne se/iirji God den hemel en de narde, niet met vreugde, met geestdrift als waarheid, als de eenige oplossing van het wereldprobleem ontvangen zoodra zij gehoord is? Waar niet? Alleen daar waar men in de oplossing van het wereldraadsel geen belang meer stelt en zich met de vraag naar het begin niet meer bemoeit. Dat is daar waar de mensch in hoogmoedige zelfvernedering zicli heeft kunnen diets maken, dat die vraag hem niet raakte, waar hij het edelste dat hij heeft, de behoefte aan God, heeft kunnen verzaken, zijne eigene natuur verminken en in egoïstische zelfvergoding verzinken. Voorwaar, de heidenen van den voortijd waren menschelijker dan de ongeloovigen in de christenheid. Hoe zouden velen van vreugde zijn opgesprongen en in triomf hebben uitgeroepen: „ik heb gevonden," zoo hun de oplossing van het wereldraadsel, waar zij zoo vurig naar zochten, die in het eerste bijbelvers gegeven is, hadden gevonden! Ziet, alle godsdiensten der heidenen, alle stelsels der wijsbegeerte, in den tijd dat de wijsbegeerte nog eene levenskracht was, hebben zich met de vraag naar den oorsprong der dingen bezig gehouden; bewijs genoeg dat die vraag menschelijk is en hare beantwoording eene voldoening aan de waarachtige behoeften der menschelijke natuur. Gij die dit antwoord niet wilt, die meent dat deze dingen te hoog zijn voor zwakke stervelingen, gij ver- werpt niet alleen het woord Gods, gij onderdrukt den mensch in u, gij laat slechts het dier over dat van geen begin weet; gij zijt niet alleen geen christenen maar ook geene humanisten, want mensch te zijn en aan God te gelooven is één, en gij gelooft niet aan God zoo gij de waarheid niet erkent van dit woord: in den beginne schiep God den liemcl en de narde. Dan eerst hebt gij God, dan eerst als gij de wereld niet met Hem vereenzelvigt, niet van Hem afscheidt, Hem boven de wereld, maar ook de wereld in Hem aanschouwt. II. Na van deze grondstelling der Heilige Schrift: in den beginne schiep God den lmnel en de aarde, nagegaan te hebben den zin, aangetoond de verhevenheid, onderzocht de waarheid, wenschen wij in de tweede plaats te spreken over het geloof aan die stelling, en bepaaldelijk ons deze drie vragen voor te leggen: Wat missen wij, zoo wij haar niet gelooven? Wat bezitten wij, zoo wij haar gelooven? Hoe kunnen wij tot dat geloof komen? Wat missen wij, zoo wij niet gelooven aan een God die hemel en aarde heeft geschapen? Overbodig'is deze vraag nimmer, ook niet in tijden zoo als ouderen van dagen en ook nog jongeren die beleefd hebben, dat er althans in den boezem der christelijke kerk daaraan geen twijfel bestond, dat de strijd over de apostolische geloofsbelijdenis zich nog niet had uitgestrekt tot dat eerste artikel: ik i/eloof in God, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde. Immers ook dan is het niet overtollig te wijzen op de waarde van deze belijdenis, en dus op hetgeen wij zouden missen, zoo wij haar niet hadden. Maar overbodig het allerminst in dezen tijd, nu er als eene brooddronkene geestdrift ontstaan is voor hetgeen men noemt de moderne wereldbeschouwing, die van geen onderscheid tusschen hemel en aarde wil weten, maar slechts van ééne, ondeelbare, overal samenhangende natuur die het één en al is, en die, met het onderscheid van hemel en aarde, ook den persoonlijken God, den Schepper, buitensluit; in een tijd, nu men het van alle zijden, niet het meest van natuurkundigen maar het meest van wijsgeeren zonder wijsbegeerte, van vooruitgangsmannen van twintig jaren en daaronder, ja, van kinderen op de school hoort verkondigen, dat daar geen boven en geen beneden is, wel sterren niaor geen hemel; nu zelfs onder vrouwen een vuur van ijver ontbrand is voor de materialistische wereldbeschouwing. Wat mist gij, zoo gij niet aan een hemel gelooft? Wij weten het even goed als gij dat het uitspansel boven onze hoofden met zijne millioenen sterren niet de hemel is in den religieusen zin des woords: maar toch wij gaan uit met Abraham, den vader der geloovigen, en hooren het woord: zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen hunt (Gen. XV: 5), en zien in die tallooze menigte het beeld van de tallooze menigte van de kinderen Gods, van de tienduizenden van engelen, en van de groote schare die niemand tellen kan uit alle natiën en geslachten en volken en talen, te zamen het loflied aanhett'ende voor Hem die op den troon zit. Wij verdiepen ons met Jesaja in de aanschouwing der eeuwige regelmaat niet van een werktuig maar van een geordend leger, en prediken met hem: heft uwe oogen op omhoog, en ziet wie deze dingen geschapen heeft; die in getal hun heir voortbrengt, die ze alle bij name roept, van wege de grootheid zijner krachten en omclat hij sterk van vermogen is: er wordt niet één gemist (XL : 2(3.) Gij die geen God ziet in het firmament, en voor wien het woord hemel geene beteekenis meer heeft, wat ziet gij in liet onmetelijk sterrenheir? Een onmetelijk ruim, eene oneindige stof, redelooze stofverbindingen en doellooze bewegingen, werelden die vergaan, werelden die worden, naar eene ongekende wet, eene onpersoonlijke kracht, die gij vermoedt, waarvan gij niets weet. Ach, hoe moet het u te moede zijn onder die eindelooze beweging, IV. 20 die eeuwige stofwisseling, waaruit gij de werelden verklaart? Wat zijt gij dan meer dan zelf een stofje, een atoom in liet geheel ? Die blinde kracht verwerkt u, gebruikt u een oogenblik en werpt u weg als gij verbruikt zijt. Hoe eenzaam, hoe bang, hoe onbeschrijfelijk bang moet liet u worden, gij, verstuivend stofje in het onmetelijk heelal, in uw schijnleven van eenen dag, niet wetende van waar gij komt noch waar gij heen gaat. Geen hemel hebt gij in liet verschiet en geen hemel in het hart, want gij hebt geen God. En wat ziet gij dan nog van de pracht der hemelen, van de schitterende schoonheid van het starrenheir? Aanvankelijk nog iets, maar het is een gezicht waaraan men gewoon raakt, dat eindelijk niet meer treft. Want alle schoonheid is symbool, is profetie, het is de geest die het zichtbare schoon doet zijn; waar de geest verdwijnt daar sterft de schoonheidszin, daar blijven over punten en lijnen en vlakken maar geen bouw, geen geheel, geen kunstwerk, waarin de geest des kunstenaars zich verraadt. Maar ik weet wat gij doet: gij ziet niet meer op naar den hemel, uw oog is naar beneden gericht, uw blik dwaalt rond op de oppervlakte der aarde. Is de aarde niet rijk en schoon genoeg om ons altijd te aanschouwen en te genieten te geven? Wat behoeven wij nog den sterrenhemel daarboven? De aarde. Maar behoudt gij nog de aarde, als gij den hemel verliest? De aarde, wat is zij? Nieuwe raadselen wachten u, ja, overstelpen en overweldigen u, en uwe geestdrift sterft als gij die raadselen ontdekt. De aarde, ik spreek van de zichtbare wereld, van de natuur, wat is zij? Een paradijs? Neen, ondanks hare schoonheid. Een hel? Neen, ondanks haar lijden. Maar wat zal zij worden, want ook zij verandert en ook in haar strijden de elementen ? Wandelen wij ook aan den zoom van het paradijs of langs den krater van den afgrond, zooals wij hier op aarde wandelen? Wie zal het zeggen? Wat is het licht des levens? Weerschijn van verwoestend vuur of morgenrood van een eeuwigen dag? Weet gij het? Aan den morgenstond des levens zult gij het laatste zeggen. Zegt gij liet nog aan den avond, na de moeiten en den arbeid van den dag? Zegt gij liet nog op den middag, te midden van die moeiten en dien arbeid ? ïveen, gij weet het niet. Gij wilt het onderzoeken. Gij wilt onpartijdig nagaan of de som van uwe ervaringen de schaal doet overhellen naar de zijde der hoop of naar de zijde der vrees? Maar brengt gij uw onderzoek ten einde? Hebt gij tijd om tot een resultaat te komen? Het leven gaat snel. Als gij begint na te denken, zijt gij reeds een eind ver op den weg; en ook al kondet gij dien weg tot in het oneindige uitstrekken, ik voorspel u wel altijd nieuwe raadselen, maar dat gij de balans zult kunnen opmaken en verklaren of het leven ten slotte meer te prijzen dan te laken is, of de som der genietingen grooter is dan die der smarten, dan wel omgekeerd, gij zult het niet ontdekken. Ten slotte legt gij u neder bij de wijsheid der wanhoop, op duizend wijze herhaald; zij heeft toch een wijsgeerigen vorm en een literarischen vorm en een maatschappelijken vorm, zij wordt tot wetenschap, tot literatuur, tot politiek: — de wijsheid van deze stelling: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wy. Gij die geen hemel hebt, gij hebt ook de aarde niet; want gij hebt geen God die beide, hemel en aarde, heeft geschapen. Geen God; of hebt gij nog recht van eenen God te spreken, als gij aan geene schepping gelooft? Een God die geen Schepper is, is Hij <