J3S35 AL DE LEERREDENEN VAN Dr. d. chantepie de la saussaye. DEEL V. AL DE LEERREDENEN VAN Dr. D. CHANTEPIE DE LA SA1ISSAÏE, IN LKVKN HOOGLKKBAAR TK GRONINGEN. UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. /Iccglccraar tc oAmsUrdam. DEEL V. NIJMEGEN. - FIRMA H. TEN HOET. INHOUD. DEEL V. Vervolg Leerredenen le—5e bundel. Blad». Het voortdurend bestaan des Joodschen volks, verklaard uit deszelfs toekomst 1 Jezus Christus, het onwrikbare fondament der gemeente. ... 23 Het beproeven der geesten 44 Acht jaartallen herdacht Vijf-en-twintigjarige ambtsbediening 8b Van de menschen verworpen, .bij God uitverkoren en dierbaar. . 108 De tegenspoeden des levens eene bron van vreugde 129 „De mensch gaat naar zijn eeuwig huis" 150 „Innerlijk met ontferming bewogen" .... ....... 171 De engel in de woestijn 194 Eene belofte op den weg des levens. Nieuwjaarsiede 217 Een andere Trooster 23 < Uitwendige gebondenheid voorwaarde van geestelijken wasdom 2o7 Het ideaal der jeugd 279 Over den mammon .... 302 Loon naar werk 325 Heilige geestdrift. 349 De Doop • 371 De verzoeking 393 De Messias in den tempel . . 416 Een feest in de woestijn Cesar Augustus en Jezus Christus 456 Tijd en eeuwigheid Het bovennatuurlijke in de geschiedenis. 490 HET VOORTDUREND BESTAAN DES JOODSCHEN VOLKS, VERKLAARD UIT DESZELFS TOEKOMST. Want ik wil niet, broeders, dat u dezo verborgenheid onbekend zij, (opdat gij niet wijs zijt bij u zelve), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. En alzoo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob: en dit is hun een verbond van mij, als ik hunne zouden zal wegnemen. Zoo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zyu zij beminden, om der vaderen wil; want do genadegiften en de roeping Gods zijn 011berouwelijk. Kom. XI : 25—29. I)e woorden die ik u daar voorlas vestigen onze aandacht op een onderwerp dat, bij eene eerste beschouwing, van den aard onzer overdenkingen, zooals die ons gewoonlijk in de bedehuizen bezig houden, schijnt af te wijken, en met het christelijk leven in geen verband te staan. Immers geeft de Apostel ons hier de oplossing van een historisch vraagstuk, dat ongetwijfeld wel zeer merkwaardig is, dat de aandacht van al diegenen tot zich trekken moet die in de lotsbedeeling der menschheid belangstellen en in al die verschijnselen deelnemen welke hare geschiedenis uitmaken ; maar dat niettemin met ons geloof in geen betrekking schijnt te V. 1 staan. Dit vraagstuk is dat van liet bestaan en de lotsbedeeling des Joodsehen volks. Voorzeker liet verdient wel dat men er de oplossing van zoeke en het bestaan traclite te begrijpen van een volk, dat alleen al de eeuwen der geschiedenis doorloopt, dat in wezen blijft, terwijl al de andere volken slechts op het bewegelijk tooneel der wereld verschijnen om vervolgens, na hoogstens eenige eeuwen van machtig en krachtvol leven, wederom van hetzelve te verdwijnen ; van dat volk hetwelk alleen niet vergaat, terwijl alle andere volken slechts opkomen om weder onder te gaan en langzaam tot het niet terugkeeren, zoodra zij het toppunt hunner ontwikkeling bereikt en in de algemeene beschaving hun kiem hebben nedergelegd. Ja, al de volken der aarde dienen op hunnen tijd en in hunne mate den raad des Heeren; en hebben zij diens eeuwige raadsbesluiten eenmaal tot stand gebracht, dan wordt hun volksbestaan langzamerhand uitgewischt, het lost zich op in dat groote werk der vereeniging van het menschdom tot één geheel: alleen Jakobs geslacht schijnt van dat algemeene lot van vergankelijkheid en verval uitgezonderd, bestemd om al de wisselvalligheden der aarde, al de verwoestingen der eeuwen en de geweldige pogingen van eene wereld te trotseeren, die zich geheel andere doeleinden voorstelt dan die God heeft vastgesteld. lteeds bij de wieg der menschheid aanwezig, en zijnen oorsprong in den nacht der eeuwen verbergende, heeft Israël de maatschappijen der oudheid elkander zien opvolgen; als de golven der zee, die zich boven elkander verheffen en elkander verzwelgen, hebben de volkeren der aarde rondom Israël gewoed, en zijn over hem heengegaan. Doch, ongenaakbaar voor die woede, heeft Israël altijd het hoofd weder opgeheven. De schitterende oudheid met hare doorluchtige namen. en Onderscheidene belangen, met hare oorlogen en geruchten van oorlogen, heeft moeten wijken voor eene andere wereld, die andere zinspreuken voert, door andere belangen bewogen wordt, en den fakkel des oorlogs aan andere haardsteden ontsteekt: boven die puinlioopen heeft de Joodsche naam gezweefd, cn de standaard van Jakob is niet uit den grond gerukt, ofschoon die grond tot in het hart bewogen en omgewoeld werd. Vervolgens hebben zich de macht, de roem, de voorspoed, de ontwikkeling van allerlei aard, nu eens hier, dan weder daar bevonden; de beschaving had nu hier, dan daar haar middelpunt, en plaatste zich beurtelings onder de bescherming van de verschillende vaandels der nieuwere volken: docli hetgeen blijft, hetgeen buiten deze algemeene beweging verkeert, hetgeen niet door den onstuimigen loop der wereld wordt medegevoerd, is het karakter van dat volk, dat aan zichzelven gelijk overal waar liet zich bevindt, op alle punten van den aardbodem, nog heden in zijne zeden, instellingen en geloof de tijden van zijnen roem afschaduwt. Als een gedenkteeken van de verste oudheid op de aarde over eind gebleven, vereenzelvigt zich dat volk met geen volk der wereld, ofschoon onder alle volken vermengd; overal een juk van dienstbaarheid torsende, bezwijkt het echter niet onder dat juk; geen invloed uitoefenende op de volken die het hebben opgenomen, terwijl liet daar nederlag aan den weg, blijft het evenzeer buiten invloed van dezen. Het blijft alleen en afgesneden als door nooddwang, alsof het bestemd ware om door het enkele feit van zijn bestaan alle plannen, alle stelsels van voor.uitgang en eindelijke eenheid in duigen te werpen en om met den moeilijken en langzamen arbeid van de volmaking der menschheid den spot te drijven, van die volmaking die de afstanden wegneemt, de oneffenheden vereffent, en de onderscheidene draden, die uit den boezem der menschheid te voorschijn komen, naar een gemeenschappelijk middelpunt henenleidt, en die men andeis zoude meenen in de geschiedenis der menschheid te onderkennen. Welnu, wat is er, dat aan dit volk zulk eene krachtige en sterk uitkomende individualiteit geeft? Wat deelt aan deszelfs volksbestaan die levenskracht mede, die genoegzaam is om alle doodende invloeden te wederstaan, onder welke al de volken der wereld bezwijken ? Eene vraag, wel geschikt de aandacht te bepalen van den denkenden geest en van het ernstige gemoed, wel waardig, dat ieder die zich zeiven rekenschap geeft van de verschijnselen, die hij waarneemt, er zich mede bezig houde. Maar ook is deze vraag overwaardig de volle belangstelling, de algeheele aandacht van den Christen tot zich te trekken: van den Christen, die krachtens zijn geloof niet kan nalaten belang te stellen in alles wat het lot der menschheid betreft, en die noodzakelijk er een behagen in heeft de hand van God te onderscheiden en de wegen zijner aanbiddelijke wijsheid te volgen; want die God is zijn Vader, en Hem te kennen is te leven. Ja, de vraag welke ik thans onder uwe aandacht breng, ligt geheel binnen den kring van ons geloof. Het christelijk geloof toch verklaart ons niet alleen het leven van den enkelen mensch, maar ook het leven der menschheid; ja, het is juist omdat het de ziel boven zich zelve verheft, om haar in te wijden in de eeuwige raadsbesluiten van God, in het plan zijner regeering met de geheele wereld, dat die ziel zich zelve terug vindt in God en hare plaats onderscheidt in dat uitgestrekt heelal waarvan God het middelpunt is. Hoe zoude dan de Christen zich niet gedrongen gevoelen om te onderzoeken of er ook in Gods woord eene verklaring gegeven is van dit eenige verschijnsel der wereldgeschiedenis? En indien hij in dit woord de openbaring vindt van een raadsbesluit Gods dat alleen de verklaring behelst van dit anders onverklaarbaar verschijnsel, hoe zoude hij die openbaring kunnen beschouwen als buiten den kring van zijn geloof gelegen? Zulk eene openbaring nu vinden wij in de woorden van onzen tekst. Reeds de bijzondere melding, welke de Apostel hier van de lotsbedeeling van het volk zijner vaderen maakt, op liet voetspoor der profetie van het Oude Verbond, is genoegzaam om ons aan te toonen dat het hier niet slechts eene wetenschappelijke vraag geldt maar eene geloofsvraag, en dus gewichtig voor ieder Christen; want gij weet, het staat ons niet vrij uit de Heilige Schrift zulke gedeelten welke ons noodzakelijk voorkomen uit te kiezen om andere te laten liggen: „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onder- wijzing, die in de rechtvaardigheid is; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.' Doch eene nadere ontleding van de woorden waarvan hij zich bedient zal ons van zelf tot de overtuiging leiden, dat er hier sprake is van eene openbaring Gods, dus van eene zaak die noodzakelijk een voorwerp van geloof is; en wel van zoodanig eene openbaring die in een zeer nauw verband staat met alle overige, en waarvan de aanneming dus ons christelijk geloof in t algemeen aan helderheid en kracht moet doen winnen en ons een dieper inzicht geven in de eenheid en den samenhang van al de openbaringen Gods. Die woorden dan wijzen ons op de toekomst van het vólk van Israël, als op de verklaring van deszeljs voortdurend volksbestaan. Wij zullen eerst onderzoeken, wat de Apostel in de woorden van onzen tekst van die toekomst verklaart, terwijl wij die woorden zullen beschouwen in het verband waarin zij voorkomen; daarna zullen wij overwegen, hoe wij hier de eenige verklaring vinden van het anders onverklaarbare bestaan \an dit volk. en eindigen met de beantwoording der vraag: welke verheven en heilige plicht deze openbaring ons oplegt. Moge de Geest des Heeren mijne woorden heiligen, als ook uwe aandacht, opdat wij in ons geloof bevestigd worden en leeren mogen, dat buiten dit geloof de wereld ons evenzeer een raadsel is als ons eigen hart. I. Gij weet dat de Apostel Paulus zich in den brief aan de Romeinen voornamelijk ten doel stelt de waarheid te betoogen en in haren ganschen omvang en veelzijdige toepassing in het licht te stellen, die als grondleer van het Christendom en de kern der gansche opei^jing kan beschouwd worden: de waarheid namelijk dat de möi^Ui gerechtvaardigd wordt door het geloof alleen zonder de werken der wet. Na vooraf aangetoond te hebben, altijd op de vrije wijze van den briefstijl overvloeiende in uitweidingen, dat het allen, Joden zoowel als Heidenen, onmogelijk is door hunne werken gerechtvaardigd te worden, aangezien die werken boos zijn; m. a w. dat niemand als een rechtvaardige kan behandeld worden, omdat niemand rechtvaardig is, dat allen onder de zonde besloten zijn; — na dus aangetoond te hebben, dat de mensch geenerlei hoop in zich zeiven heeft, geenerlei kans van zalig worden, geen middel om aan het verderf te ontkomen, en dat de wet slechts de kennis geeft der zonde: gaat de Apostel over tot het beschrijven der rechtvaardigheid die uit het geloof is, hij spreekt van de verzoening der zonde die in Christus is, en aan welke een iegelijk die in Hem gelooft deel verkrijgt. Hij die in Christus gelooft is gerechtvaardigd; Christus is zijne rechtvaardigheid ; de genade die verschenen is in Jezus Christus spreekt hem vrij, alzoo dat er voor hem geene verdoemenis meer is. Deze rechtvaardigheid die alleen uit den geloove is, zonder medewerking van de zijde des zondaars, was reeds onder het Oude Verbond die van de dienstknechten des Heeren: Abraham is gerechtvaardigd geworden door liet geloof zonder de werken der wet. Vervolgens beschrijft de Apostel de heilzame vruchten van dit geloof, of liever den staat des mensclien zeiven die gelooft : hij heeft vrede met God, hij kan alles verdragen, omdat de zekere hoop van de toekomstige heerlijkheid hem staande houdt; hij oefent zicli noodwendig in heiligmaking, omdat hij door liet geloof aan Gods genade dood is voor de zonde. Dit beginsel van heiligmaking is zoo rijk in toepassing, en breidt zich zoozeer tot alle betrekkingen van het leven uit, dat de geloovige een nieuw mensch wordt, die God lief heeft en Hem uit liefde gehoorzaam is; liet is niet meer een geest van dienstbaarheid welke hem bezielt, en welke hem met moeite eenige werken door God geboden doet verrichten; maar het is een geest van vrijheid, een geest van leven, het is de geest van God zeiven, die hem aan den hemelsclien Vader gelijkvormig maakt. Na deze dingen beschreven te hebben met al den gloed eener van nature groote ziel, tot welker diepten de Geest Gods was doorgedrongen, en net dien toon van overtuiging, welken de ondervinding der waarheid alleen kan geven, wordt de Apostel als aan de hoogte zijner vreugde en zijner hoop ontrukt, en zijn geest is nedergeslagen bij de gedachte aan het lot zijner broederen naar het vleesch, die op zoo groot eene zaligheid geen acht geven: .Ik zeg de waarheid in Christus, dus lezen wij, in het begin van het IXde Hoofdstuk, „ik lieg niet, mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest, dat het mij eene groote droefheid, en mijn hart eene gedurige smart is; want ik zou zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch; welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst en de beloftenissen, welker zijn de Vaders, en uit welken Christus is zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, amen. In het vervolg van dit Hoofdstuk beschouwt de Apostel deze aanneming van het Evangelie door de Heidenen, en deze verwerping van het Evangelie door de Joden van de zijde van God: hij verbergt met hetgeen geheimzinnig is in deze beschikking der Voorzienigheid; hij ziet daarin een raadsbesluit van God, van dien God die niet antwoordt van zijne daden, en aan wien de mensch zich moet onderwerpen zonder het waarom te vragen. Echter is dit raadsbesluit van God om zich een volk uit de Heidenen te verkiezen, en aan hetwelk alleen een overblijfsel van Israël zou deel hebben, - dit raadsbesluit, 'twelk reeds in de Profetische schriften van het Oude Verbond is geopenbaard, — niet derwijze bovennatuurlijk dat er geen midden oorzaken zouden te vinden zijn door welke God hetzelve in den tijd ten uitvoer legt; hetgeen God eeuwiglijk besloten heeft hecht zich in de uitvoering aan menschelijke oorzaken. De menschelijke oorzaak nu der verwerping van het Evangelie door de Joden wordt in het Xde hoofdstuk beschreven: de Joden hebben hunnen Messias ver- worpen, zij willen van geene rechtvaardigheid die door het geloof is weten, omdat zij in hunnen blinden ijver voor de goddelijke wet geene andere rechtvaardigheid begrijpen dan die uit de werken dier wet is, en dat zij, vreemdelingen zijnde in de kennis van God en van hun eigen hart, altijd nog de rechtvaardigheid najagen welke de wet vordert, in den treurigen waan dat zij die kunnen verkrijgen. Die onwetendheid echter en die waan spruiten alleen daaruit voort, dat zij zich niet onderwerpen aan den stelligen, duidelijken en bepaalden zin van het woord van God t welk hun verkondigd is gelijk ook aan de Heidenen. Omdat zij dit goddelijke woord verwerpen, 't welk aan den mensch de onmogelijkheid toont van eene rechtvaardiging door de werken, en dat hem liet middel tot rechtvaardiging aan de hand geeft, het middel namelijk des geloofs, daarom zijn zij schuldig, schuldig aan opstand tegen God. Maar deze hardnekkigheid van het Joodsche \olk in liet verwerpen van hunnen Messias, — eene hardnekkigheid, welke voorzeker niet buiten de beschikkingen Gods ligt, hoezeer voortkomende uit den zondigen wil van den mensch, — kan zij de verkiezinge Gods te niet doen, door welke Hij zijn volk reeds in Abraham hunnen stamvader had uitverkoren ? „Ik vraag dan, dus vangt de Apostel de behandeling dezer vraag in het begin van het hoofdstuk van onzen tekst aan, „heeft God zijn volk verstooten? — Dat zij verre." God heeft zijn volkniet verstooten. Immers, in de eerste plaats, is er nog een overblijfsel van degenen die gelooven; liet gansche volk heeft zijnen Messias dus niet verworpen, en aan dit overblijfsel zijn de beloften Gods bekrachtigd: aan dit overblijfsel, 't welk God genadiglijk heeft uitverkoren opdat zij gelooven zouden. Ook is dit overeenkomstig de geschiedenis van den ouden tijd. Te allen tijde was het getal der ware Israëlieten die God zochten en aan Zijne beloftenis geloofden, de minderheid; de anderen hebben ontvangen een geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien, ooren om niet te liooren, tot op den huidigen dag. Intusschen, — en dit toont in de tweede plaats aan dat God zijn volk niet verstooten heeft, — die verharding welke over het grootste deel gekomen is, zal niet altoos duren: het volk heeft niet gestruikeld, zooals wij in het llde vers lezen, opdat het vallen zoude, dat is: hun val was niet het einddoel, zoodat zij nimmer weder zouden kunnen opstaan, maar hun val, hunne verharding heeft een bepaald doel: het is, opdat de Heidenen deelgenooten zouden worden aan de zegeningen van het Nieuwe Verbond, opdat degenen die verre zijn, die vreemdelingen waren van het burgerschap der hemelen, tot hetzelve komen zouden. De Apostel verklaart hier dus dat er tusschen de verharding der Joden en het 'deelgenootschap van de wereld aan het Evangelie een nauw verband bestaat; een verband dat wij zullen inzien, als wij opgemerkt hebben, dat het Nieuwe Verbond in den grond geen ander is dan — het Oude Verbond, algemeen en geheel geestelijk geworden. Het koninkrijk der hemelen 't welk Christus heeft opgericht, is niets anders dan de oude Godsregeering van Israël, doch niet langer tot een enkel volk bepaald maar over de wereld uitgestrekt. Naar het gezichtspunt van het Nieuwe Verbond, is geheel het oude de afschaduwing, de type van het Nieuwe; en naar het gezichtspunt van het Oude Verbond, waarop de Apostel zich in de redeneering, welke wij thans ontleden, plaatst, in liet Nieuwe de algemeen wording van het Oude. Zie hier dan waarop dit geheele betoog nederkomt: de Joden moesten het Verbond van God verwerpen opdat het elders zou worden overgebracht en den Heidenen gegeven; en de Joden moeten van de verwezenlijking van dit Verbond, t welk zij verworpen hebben, in de Heidensche wereld aanschouwers zijn, opdat zij eindelijk dat verbond van God zouden erkennen, zich bekeeren, en tot hetzelve zouden ingaan. Aldus blijft de verkiezing van God; Zijn volk, welks val de rijkdom der wereld is, is niet voor altijd uit den rang van Gods volk uitgevallen; naarmate zij de volken in het koninkrijk der hemelen zullen zien ingaan, zullen zij mede daar binnen treden; Israël, van hetwelk reeds een overblijfsel behouden was, zal geheel behouden worden, behouden worden, als zoodanig, als volk. Voorzeker, zoo deze de bedoelingen Gods zijn, bedoelingen die eeuwen omvatten, om de wereld te behouden door den afval Israëls, en Israël door liet behoud der wereld, zoodat en de wereld naar Gods raadsbesluit verlost wordt, en evenwel de uitverkiezinge Israëls in stand blijft; en als wij dan zien hoe de verharding van Israël liet middel is geweest, en nog is, waardoor de zaligheid der wereld gewrocht wordt, en letten op de wonderlijke bewaring van dit volk, die ons ten duidelijkste aantoont, dat het tot eene hooge lotsbedeeling bestemd is, en dat de voornemens van God met hetzelve nog niet verwezenlijkt zijn: dan is er reden om met den Apostel uit te roepen: ,0, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! want wie heeft den zin des Heeren gekend ? of, wie is zijn raadsman geweest?" Doch, hoe weet nu de Apostel, dat deze de bedoelingen Gods zijn ? Hij verklaart het in de woorden van onzen tekst, die als de sleutel zijn aan te merken van dit geheele betoog. Hij weet het door openbaring. De zin van deze woorden is eenvoudig en klaar. Al hetgeen in de vorige hoofdstukken is gezegd, komt neder op deze ééne verborgenheid — en gij weet, dat in de Schrift het woord verborgenheid niet beteekent eene leer die de rede te boven gaat, maar een raadsbesluit van God 't welk weleer verborgen was maar nu geopenbaard is, — op deze verborgenheid, welke hij aan de Komeinen mededeelt, opdat zij niet wijs zouden zijn bij zichzelven, d. i. opdat zij zich niet op hunne aanneming zouden beroemen: dat de verharding voor een gedeelte over Israël gekomen is totdat de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan, en dat alzoo langs dezen weg geheel Israël zal zalig worden. Als de Apostel zegt dat de verharding voor een gedeelte over Israël gekomen is, wijst hij hiermede duidelijk aan, dat het niet een zeker noodlot is 't welk op dit volk drukt en hen belet zich tot liet Evangelie te bekeeren; maar hij verklaart alleen dat, zoolang het Evangelie zijnen loop te midden der volken van de aarde nog vervolgt, zoolang er op den aardbol nog gedeelten zullen overblijven, waar het Evangelie moet gebracht worden, er ook zoo lang een Israëlietisch volk, als een levend bewijs van de waarheid der prediking zal in wezen blijven. Laat ons nog opmerken dat die algemeenheid welke de Apostel schijnt te vooizeggen, als hij van de volheid der Heidenen en van geheel Israël spreekt, niet verstaan moet worden van allen, ieder in liet bijzonder, hetgeen volstrekt in tegenspraak zoude zijn met de verklaringen van onzen Heer zeiven: neen, hij spreekt hier alleen van de uitwendige aanneming, van de zichtbare kerk. Ja, er zal een tijd komen, dat de kerk alleen de verwoesting van alle menschelijke godsdiensten zal overleefd hebben, dat alle menschen den naam van Christen dragen zullen, dat Israël als zoodanig, als volk, het laatste zal zijn geweest, dat zich gewonnen gaf. A\ at het inwendige werk des harten betreft, het bedenken des geestes, het bedenken des vleesclies, dit zal eerst dan geopenbaard worden, wanneer de Rechter van levenden en dooden in zijne heerlijkheid zal zijn nedergedaald, wanneer hij gekomen zal zijn ten oordeele om de schapen van de bokken te scheiden. I)e Apostel staaft nader de' waarheid der verborgenheid, die hem geopenbaard is en die hij heeft medegedeeld door twee profetische woorden aan te halen, het eene van Jesaja, het andere van Jeremia, welke hij uit vele anderen heeft uitgekozen, en welke evenzeer te kennen geven dat na eene lange, eene zeer lange ballingschap, gedurende welke hunne schuld zou worden opgehoopt, het volk wederom in genade zoude worden aangenomen. ,I)e Verlosser zal uit Sion komen,'' — dit is het reeds vervulde begin, — „en de ongerechtigheden van Jakob afwenden, dit het nog onvervulde einde van Gods koninkrijk op aarde; „en dit is het Verbond, dat ik met hen maken zal, als ik hunne zonden zal hebben weggenomen een Profetisch woord, dat almede in de eerste plaats van een verbond met Israël spreekt, al is dan ook dit verbond tot alle volken uitgestrekt. Vervolgens verklaart hij nogmaals, waarom het dus gelegen is, waarom de verharding in Israël voortduren zal totdat de volheid der Heidenen is ingegaan, doch dan ook geheel Israël zal zalig worden. „Wel zijn zij vijanden van God," zegt hij, „aangaande het Evangelie, om uwent wil, maar zij zijn beminden aangaande de verkiezing, om der vaderen wil; want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk." Maar hoe bevat nu de openbaring van deze verborgenheid de eenige verklaring van het voortdurend bestaan des Joodschen volks? en welke verplichting legt deze geopenbaarde verborgenheid van God der kerke op ? Het antwoord op deze twee rragen zal de beide overige deelen dezer rede uitmaken. \ 'j ■ 3:'.' N IL Wij hebben het reeds aangeduid: de wet der vergankelijkheid, eigen aan den tegenwoordigen staat der aarde, drukt ook op het volksleven; het vonnis des doods dat over den niensch na den val is uitgesproken, spaart evenmin liet leven der volken als het leven des enkelen: geboren worden, groeien, bloeien, vervallen en vergaan, is de wet van al wat bestaat, van de zichtbare natuur, van den enkelen mensch, van de volken der aarde. Wanneer ik nu spreek van het volksleven, gelooft dan niet dat ik spreek van uitwendigen voorspoed, van inacht en roem, van de meerdere of mindere ruimte die een volk in de wereld beslaat ; maar dan heb ik voornamelijk het oog op het volkskarakter; want een volk, hoe verdrukt ook van buiten, is niet dood, zoolang het nog een eigenaardig karakter heeft, dat zich in zijne taal, zijne letterkunde, zijne instellingen, zijne zeden uitdrukt. En wat zien wij nu door al de eeuwen der geschiedenis heen? Wij zien er is een samenloop van omstandigheden, zichtbaar door de Voorzienigheid bestuurd, noodig tot het scheppen van een volksbestaan; de bestanddeelen, om zoo te spreken, waaruit deszelfs leven ontstaat en die te voren verspreid lagen, moeten door middel van gebeurtenissen, liggende buiten de macht van den mensch, tot elkander komen; opdat er uit die vereeniging een nieuw volk geboren worde, dat weldra door de schepping \an eene nieuwe taal zijn bestaan openbaart. Eenmaal geboren zijnde, ontwikkelt het zich met meerdere of mindere snelheid of langzaamheid, tot liet zijn volsten bloei bereikt heeft; daar komt een tijdvak, dat al die bestaiuldeelen, al die levenskrachten van dat volk als in beweging zijn, dat het volksleven in al deszelfs macht, en eenheid, en rijkdom zich ontwikkelt. Het is door zulk tijdvak, van langeren of korteren duur, van een leven dat gansch ontwikkeld is en in den volsten zin een leven kan genaamd worden, dat ieder volk op het leven der gansche menschheid invloed uitoefent, en tot de algemeene beschaving medewerkt. Doch zoodra deze taak is vervuld, wat ziet men gebeuren? Dat. evenals de mensch langzaam vervalt, zoo ook een volk langzaam vei valt; dat het, ja, in naam nog kan blijven bestaan, maar daar bet zijn hart voor vreemden invloed open stelt, wordt het ook weidia dooi dien invloed beheersclit: het volkskarakter wischt zich uit, gaat verloren, en wordt zelf een dier bestanddeelen, waaruit een nieuw volk zal ontstaan. Dit is eene wet der geschiedenis, welke men ook buiten de verlichting van het christelijk geloof kan ontdekken, en welke inderdaad ook door hen is opgemerkt geworden die de geschiedenis niet uit een christelijk oogpunt beschouwen ; want de inwendige geschiedenis der volken, de beschouwing dei ooizaken, die hunne grootheid en hun verval hebben bewerkt, leidt tot de ontdekking van deze wet; maar het Christelijk gelooi, verre van in tegenspraak te zijn met deze ontdekking, doet haar weleer nog meer uitkomen. Immers wij weten, volgens de openbaring, wat zeg ik, het is een gronddenkbeeld van de openbaring, dat de menschheid één geheel is. Deel hebbende aan eenen zelfden val, deelt zij ook in eene zelfde verlossing; inwendig verdeeld door de zonde en hare onoverzienbare gevolgen, wordt zij op eene langzame en bijna onmerkbare wijze, uithoofde van het koninkrijk van Christus dat zich in haar midden heeft gevestigd, naar deze eenheid teruggeleid. In Christus is er geen onderscheid, in hem is noch Griek noch Jood, noch Scyth noch Barbaar, noch dienstknecht noch vrije; en de eenheid in Christus welke aan het einde der eeuwen zal verwezenlijkt worden, zal tevens rijk zijn aan al wat heden nog verscheiden is en verspreid ligt. Nu is het uit hoofde van deze wet dat de rijken elkander op het bewegelijk tooneel der wereld opvolgen, dat de volken voorbijgaan, het eene het andere voortstuwende, en dat het middelpunt der beschaving zich nu hier dan daar bevindt. Welnu, naar deze wet, zou de verwoesting van Jeruzalem het sein geweest zijn van de verdwijning des Israëlietischen volks. Indien het woord beschaving alles wat in de wereld is konde verklaren, dan was de taak van dit volk wel vervuld, het had wel voor zijn deel bijgedragen tot de algemeene beschaving, en dit deel was groot geweest, zijn leven was nu wel geheel in het leven der menschbeid overgegaan: — had het niet Jezus Christus aan de wereld gegeven, Jezus Christus die den Profeet, den Hoogepriester, den Koning van het Oude Verbond in zich vereenigt, alles vereenigt, wat dit volk levengevend bezat? Welke taak kon er voor dit volk nog overblijven ? Kon het nog meer doen voor de menschheid dan haar zijnen Messias te geven P Waarom verdwijnt het dan nu niet van het tooneel der wereld? Waarom is dan nu dit volksbestaan niet in het uitgestrekte Romeinsche rijk verzwolgen, in dat rijk waarin elk ander volksbestaan zijn graf vindt? Hoe komt het dat deze geweldige wereldbeheerscher wel de heilige stad verwoesten en haren tempel tot den grond toe slechten kan, wel de gruwelen der verwoesting over het gansche land kan doen heentrekken, wel zich kan baden in liet bloed van tienduizenden en nog eens tienduizenden zijner kinderen, en liet overschot als een hoop slaven met zich medeslepen; maar, waarom kan bij zijn geloof aan hen niet opdringen, noch het geloof't welk hij gaat verlaten, noch dat, 't welk hij gaat aannemen ? Waarom gelukt liet hem niet om Israël te doen ontkennen, of, dat Jehova de eenige ware God is en de goden der volken slechts ijdelheid en niets zijn, of, dat zij, een volk van slaven, het eenige uitver- koren volk bleven van dien God, die door de Heidenen begon aangebeden te worden? Waarom wederstaat dit volk alleen, zich vastklemmende aan den godsdienst zijner vaderen, ofschoon die godsdienst in den grond tijdelijk en plaatselijk is, waarom wedeistaat het iedere poging om het met andere volken gelijk te maken? Waarom wederstond het die pogingen te midden dei Romeinen, die alles wisten gelijk te maken? Waarom wederstaat het die allerwege waar liet zich bevindt? Waarom zijn de kinderen van .Takob, ofschoon thans niet meer vrij, niet vereenigd, geene natie uitmakende, altijd geweest, en zijn zij nog altijd vreemdelingen, alom, waar zij zich bevinden? Waarom vereenzelvigen zij zich nergens met de volken die hen hebben opgenomen, cn blijven zij buiten dier zeden, inzichten en belangen? Is het, omdat hun volkskarakter zoo bijzonder, zoo krachtig, zoo rijk is, dat het alleen al de aanvallen kan verijdelen onder welke ieder ander volksbestaan bezwijkt; gelijk men somwijlen menschen ziet van zulk eene oorspronkelijke natuur, van zulk eenen machtigen en ontembaren aard, dat zij buiten allen invloed en alle overwicht van menschen en dingen schijnen te blijven? Doch, om liiei niet te zeggen, dat eene dergelijke oorzaak eenen tijd lang den val van een volk kan vertragen, maar dat het voorbeeld nog eenig zijn zou, dat een volk zijn volkskarakter niet slechts gedurende eeuwen, maar gedurende duizenden van jaren zou staande houden, zonder dat wij nog sporen van eenen nabijzynden dood ontdekken; — zoo toont buitendien de geschiedenis dat het Israëlietische volk eene zoo sterke en zoo machtige natuur niet bezit. W el zien wij, dat in de oude wereld dit volk alleen de eeuwige enon\eianderlijke godsdienstige waarheden bezit; doch zy zijn aan hetzelve gegeven door openbaring; en hun volkskarakter, dat vene beneden die openbaringen, ja beneden dat van ieder ander volk blijft, wijst duidelijk aan, dat die verheven waarheden niet uit den eigen boezem van het volk hebben kunnen ontstaan. En in de nieuwe wereld? Wij zien niet dat een eenige dier groote veranderingen, welke dikwijls in den schoot der inenschheid plaats grijpen, dat een enkele dier omkeeringen in de denkbeelden, welke tot uitwendige omkeeringen leiden, dat eene dier geweldige botsingen, welke de menschheid op den weg van vooruitgang drijven, van dit volk is uitgegaan: de eenige kring, in welken wij hetzelve zien uitmunten, is die, welke ongetwijfeld allerminst met de hoogste belangen van den mensch in verband staat: de kring der kunst. Is het dan, omdat een vreemde samenloop van uitwendige omstandigheden deze instandhouding van het Joodsche volksbestaan heeft met zich gebracht? Doch, — om niet te zeggen dat deze samenloop van omstandigheden reeds de hand van God zoude openbaren, — zoo hebben ook oorzaken, lijnrecht tegenover elkander staande, en die dus even lijnrecht tegenovergestelde uitwerkingen moesten gehad hebben, tot dezelfde uitkomst medegewerkt: het vuur en het zwaard, de ingekankerde haat der Christenen die den moord van een Jood eene daad des geloofs noemden, hebben dit volk niet kunnen verdelgen; en de verdraagzaamheid, welke hun schuilplaatsen opende, de vrijheid hun teruggaf, en, wat meelis, die hun het burgerrecht schonk, en hen in al de rechten-en al de voordeelen der inboorlingen liet deelen, deze verdraagzaamheid heeft hun volkskarakter niet kunnen doen verdwijnen, noch hen tot inboorlingen hervormen. Is het dan dat karakter, eigen aan het Oosten, die scheidsmuur, welke voor altijd schijnt opgericht te zijn tusschen de volken, geboren onder een gunstig klimaat, en die welke tegen eene strengere natuur te worstelen hebben, die ons deze volgehoudene afscheiding verklaart? Doch de sporen van het klimaat wisschen zich uit na verloop van enkele geslachten; en dan, wenden wij onze blikken naar het Zuiden of naar het Noorden, naar het Oosten of naar het Westen, overal biedt zich hetzelfde verschijnsel aan: het kind van .Takob vereenzelvigt zich evenmin met den Arabier, schoon mede van Abraham afstammende, als het zich vereenzelvigt met het nageslacht van Cham en Jafeth. Maar, zou men wellicht kunnen zeggen, het verschil in godsdienst alleen is genoeg om dit volk deszeit's volksbestaan te doen behouden; een zoo eenig verschijnsel kan niet anders verklaard worden dan uit het bijzonder karakter van hetgeen in den mensch het innigst is, en dat is de godsdienst ; het geloof *twelk men omhelst, geeft eene bijzondere richting aan het gansche leven, wijzigt alle denkbeelden, beheerscht de gansehe levens- en wereldbeschouwing. Overmits dan het geloof der Israëlieten geheel verschillend is van dat der volken in wier midden zij wonen, zoo kunnen zij zich ook niet met hen veieenzelvigen. Indien dit alzoo is, zoo is dit een zeker bewijs, dat deze Israëlietische godsdienst niet gelijk staat met alle andeie godsdiensten, dat hij niet, gelijk de andere, van den mensch komt; want wij zien alle eerediensten, alle leerbegrippen, door menschen en volken gemaakt, met hen verdwijnen, wel verre dat die goden welke zij gewrocht hebben, hunnen val kunnen tegenhouden. Hebben wij nu intusseheu de verklaring van dit verschijnsel gevonden? Doch wat is dan die godsdienst der Israëlieten? Wat is het Oude Verbond in onze dagen, zonder het Nieuwe? Hoe is daarin nog de waarheid te erkennen ? Hoe eene wet aan te nemen, welke in haar geheel en volgens de letter harer bevelen zonder zin is buiten Palestina, en wel Palestina van voor eeuwenHoe te gelooven aan eene profetie, waarvan iedere bladzijde door de geschiedenis gelogenstraft wordt, voor ieder die niet in Jezus \ an Nazareth de vervulling ziet? Hoe een God te aanbidden, die Sion tot zijne woonplaats heeft uitgekozen, en die toelaat dat de plaats zijner heiligheid door de vreemden ontheiligd wordt; die derhalve geen heiligdom meer heeft op aarde, waar Hij de beden zijns volks hooren kan? -Ta, de godsdienst van het Oude \eibond, afgescheiden van het Nieuwe, is van alle godsdiensten diegene welke het meest aan een zekeren tijd en plaats gebonden is; en het is volstrekt onbegrijpelijk dat deze godsdienst nog bestaat en al de eeuwen doorleeft, onbegrijpelijk dat er nog een Israëlietisch volk is, tenzij wij de verklaring van den Apostel aannemen, de verklaring namelijk van de oordeelen Gods die op dat volk rusten, en eener heerlijke toekomst, welke God voor dit volk nog bewaard heeft; tenzij wij deze verborgenheid aannemen: dat de verharding over Israël gekomen is tot dat de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan, en dat alzoo gansch Israël zal zalig worden. Ja, zoo er iets is dat ons de hand van God vertoont, van den vrijmachtigen God die handelt door geen andere beweegreden gedrongen dan die van zijnen wil, van welke hij geen rekenschap geeft, en die aan de wetten, welke hij zelf heeft vastgesteld niet meer onderworpen is dan hij dat is aan de menschelijke werken, iets, dat ons de waarheid zijner openbaringen als voor de oogen houdt: het is het bestaan van dat volk, een bestaan dat zonder weerga is in de geschiedenis, dat zich door geene van hare wetten laat verklaren, dat alle stelsels omverwerpt, al de wijsgeerige beschouwingen deigeschiedenis, welke buiten de openbaringen zouden omgaan. Als een levend bewijs van de waarheid der openbaring, van de wezenlijkheid der oordeelen Gods en zijner beloften, voleindigt het bestaan der Joden de onverschoonlijkheid van al diegenen, die zich niet aan het Evangelie onderwerpen, en die weigeren te gelooven; want het geldt hier een tastbaar bewijs, en dat zij dagelijks voor oogen hebben; het voleindigt ook de overtuiging der geloovigen, die in alles wat zij in zich zeiven en in de wereld gadeslaan eene bevestiging voor hun geloof vinden. III. Welke verplichting rust er op de christelijke kerk jegens Israël? Er was een tijd, dat men een Gode welbehagelijk werk meende te verrichten door zich eigenmachtig tot uitvoerders van zijn wraak te stellen. Er was een tijd, dat de christelijke kerk geen anathema's had, waarmede zij niet de ballingen van Jakob trof, geene kwellingen, die zij hen niet deed ondergaan, geene vervolgingen, waarvan zij voor hen de hevigheid niet verdubbelde, geene banbliksems, die zij zich niet geroepen achtte hun naar het hoofd te slingeren, in de treurige verbeelding dat God aan ster- / felijke menschen het geheim zijner oordeelen toevertrouwt, en hun het recht toekent om ze ten uitvoer te leggen. Ofschoon nu, dank zij het bestuur van het Hoofd der kerk — deze tijden van barhaarschheid voorbij zijn gegaan, is echter het denkbeeld nog niet uit den boezem der kerk uitgeroeid, alsof het een handelen zijn zoude tegen den geopenbaarden wil van God, zoo men dit volk tot deelgenooten wilde maken van de weldaden des Evangelies; en alsof het tot aan het einde der wereld van die weldaden zou moeten beroofd blijven. En daarom heeft de Hervoiming, die anders wel begrepen heeft dat het bevel des Heeren om al de volken te onderwijzen en hen te doopen in den naam des ^ aders, des Zoons en des Heiligen Geestes een gebod is tot de kerk van alle eeuwen gericht, echter dikwijls vergeten dat het volk hetwelk zijnen Messias verworpen heeft, voortaan tot die volken behoort, jegens welke de kerk eene verplichting van verkondiging des Evangelies te vervullen heeft. Treurige dwaling inderdaad. Alsof de Apostel iets anders gezegd had dan dat er tot aan het einde der wereld een deel van Israël zou blijven, dat in deszelfs verharding zou volhouden; alsof de tweede verschijning des Heeren, welke de tegenwoordige huishouding zal besluiten, niet achtereenvolgens werd aangebracht en voorbereid door de verschillende toestanden welke die kerk doorloopt, en alsof alzoo alles wat deze heerlijke verschijning zal vergezellen, niet evenzeer langzamerhand in de geschiedenis werd voorbereid; alsof, eindelijk, de openbaring van het plan van God, zooals dit voor een gedeelte in de Schriften ontvouwd is, ooit een hinderpaal zou kunnen in den weg stellen voor de gehoorzaamheid aan zijne geboden, en de overeenstemming tusschen de vrije daad van den mensch en de uitvoering der eeuwige raadsbesluiten van God geene verborgenheid ware, in dewelke het ons niet gegeven is in te zien. Maar, zal wellicht deze of gene zeggen, dat is slechts de dwaling \an eenige weinigen, men komt daarin tamelijk algemeen overeen, dat alle stelsel ran uitsluiting verkeerd is, dat de verlichting en al de voordeelen der beschaving voor allen zijn, niet één uitgezon- derd, dat men in den tegenwoordigen staat der maatschappij aan een iegelijk zijn leerbegrip en zijn eeredienst kan overlaten, maar dat de denkbeelden waarop de maatschappij rust in den grond Christelijk zijn, en dat men levende in zulk eene maatschappij om zoo te zeggen gedrongen is Christen te zijn, hetzij men den naam drage of niet; en dat op deze wijze het Christendom ongemerkt en noodwendig de geheele wereld doordringt. O, ja, er is in hetgeen men gemeenlijk hedendaagsche denkbeelden noemt eene strekking om het deïsme voor het Evangelie in de plaats te stellen, om allen stelligen godsdienst te loochenen, om de zedelijkheid welke de samenleving vordert en zonder welke geene maatschappij mogelijk is, reeds als godsdienst te beschouwen. Het beginsel van gelijkheid, 't welk zich op den bodem der hedendaagsche maatschappij bevindt, en dat uit staatsregelingen en wetboeken de belijdenissen des geloofs verdreven heeft, leidt daarheen, 0111 ook den naam van christelijk, welken de maatschappijen nog dragen, te doen verdwijnen, om alle verschil tusschen Christenen en Joden te doen ophouden, en om de hand van broederschap aan diegenen te reiken, waarvan God gezegd heeft dat zij zouden zijn als vreemdelingen te midden van de volken der aarde. Ik zal niet onderzoeken welk het lot zijn zal dier maatschappelijke denkbeelden, en tot welke hoogte een Christen dit beginsel van gelijkheid kan aannemen; ook zal ik niet zeggen, dat, wanneer men dit beginsel in al zijn gevolgen zou willen toepassen, de Godsregeering zich tegen deze gelijkmaking van Christen en Israëliet hierin schijnt te verzetten, dat uit een zuiver maatschappelijk oogpunt en buiten allen godsdienst om een rustdag noodzakelijk is, en dat de keuze van dien rustdag altijd ten koste is van dit beginsel van gelijkheid, en of de eenen of de anderen beneden den gemeenen regel plaatst. Ik weet, dat maatschappelijke beschouwingen niet op deze plaats thuis behooren; doch wat ik beweer is, dat het deisme niet het Evangelie is, en dat het geene weldaad kan heeten aan eene beschaving deel te hebben, welke alleen het harte niet geneest; aan eene verlichting welke niet zalig maakt; en v;n liet licht iler genade beroofd te zijn, welke alleen leven geeft aan de ziel. Neen, de verplichting der christelijke kerk is het Evangelie te prediken aan Israël, zooals zij dat doet aan degenen die verre zijn; de goede tijding van zaligheid te brengen aan hen, die onder het juk der wet zuchten, als aan zulken die zondei God en zonder hoop in de wereld zijn; hoezeer dan ook deze Evangelie-prediking ongetwijfeld moeilijker is en veel meer wijsheid en geestelijke onderscheiding vordert dan die welke in de heidenwereld plaats heeft. Doch, dank zij God, de kerk begint allerwege die verplichting te begrijpen, en aan het oud Verbondsvolk te gedenken; reeds stijgen overal uit haren boezem de gebeden tot den troon van den God van Abraham op, dat Hij zijns verbonds gedachtig zij. En indien aan de eene zijde de groote maatschappelijke bewegingen, die ook voor de kerk een nieuwen staat \an zaken voorbereiden, deze verplichting op de kerk nog zwaai dei doen rusten, naardien het schijnt dat iedere nieuwe toestand in welke de kerk treedt, vergezeld gaat van bewegingen in den boezem van het Jodendom, alsof bij iedere voorbereiding tot de laatste komst des Heeren, teekenen van leven in het midden van zijn oude volk moesten voorspellen dat de ingang van de volheid dei Heidenen ook het sein der zaligheid van geheel Israël zijn zal; — aan de andere zijde, dit zelf dat de gemeente des Heeren in Israël belangstelt, en dat er in Israël zelf beweging is, toont ons aan, dat wij in een dergelijk tijdvak leven, dat de Heei eene nieuwe ontwikkeling Zijner kerk voorbereidt. Ja, een dei merkwaardigste teekenen van de eeuw die wij beleven en dat in vereeniging met andere teekenen onzen tijd een dier tijd\ akken van beweging en vooruitgang doet zijn waarin de menschheid als op eene zichtbare wijze hare bestemming nadert, is aan de eene zijde het leven in het Jodendom waargenomen, en aan deandeie zijde het werk der christelijke kerk voor dat volk. Ja, indien van den eenen kant de geest der eeuw, die geest die ontkent en ontbindt en die krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid van allerlei naam en belijdenis, dit ook doet in den boezem van dat volk, 't welk eens bestemd was 0111 tegen de eeuw te getuigen, en deszelfs godsdienst in een koud en levenloos deïsme zoekt op te lossen; van een' anderen kant merkt men onder de ernstige gemoederen van dit volk, onder dezulken die de waarheid zoeken, eene besliste neiging op, om tot het woord van God alleen weder te keeren, en dat uit de dwalingen en overleveringen, welke hetzelve gedurende eeuwen onkenbaar gemaakt hebben, zuiver te voorschijn te doen komen, om alzoo alle levensrichtingen aan het gezichtspunt des Ouden Yerbonds te ' onderwerpen. Welk eene krachtige voorbereiding nu tot het Nieuwe Verbond is niet het inzicht in het Oude! Welk eene opvoedster tot Christus is niet de wet, van menschelijke overleveringen gezuiverd! Het is dan ook niet te verwonderen, dat het woord der zaligheid, tot Israël gebracht, weerklank vindt in veler harten, en dat men nooit zoo vele eerstelingen gezien heeft van een oogst, welke bewaard wordt voor de voleinding der eeuwen, en dat duizenden stemmen thans den lof des Lams, geofferd voor het rantsoen der wereld, vermelden, die eenmaal zuchtten over de verwoestingen van Jeruzalem. Zoo wordt het woord van God vervuld; zoo worden in den boezem dier menschheid die hare wegen volgt en waarvan het grootste gedeelte, helaas, voor de wegen van God blind is, zijne eeuwige raadsbesluiten ten uitvoer gelegd ; zoo krijgt de Christus eene gestalte in het midden van haar, en wordt zijne heerlijke verschijning voorbereid, door het steeds krachtiger leven van zijnen Geest in zijne gemeente; zoo gaan de eeuwen voort, en naderen den gelukzaligen tijd, wanneer, na het laatste oordeel der wereld, er een eenige kudde en een eenige Herder zijn zal. Hem nu die op den troon zit, en liet Lam, zij lof en eere, kracht en heerlijkheid van eeuwigheid tot eeuwigheid Amen. JKZUS CHRISTUS, HET ONWRIKBARE FONDAMENT DER GEMEENTE. Want niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Je/us Christus. 1 Cor. III : 11. Schoon en liefelijk is het beeld, waaronder de apostel Paulus zich de gemeente Gods voorstelt en dat hem voor den geest is, als hij in onzen tekst spreekt van het fondament, dat gelegd is. I)e gemeente is hem een gebouw, een gebouw Gods, een heilige tempel, waarin de levende God, de eenig waarachtige, zijn woning heeft. Voorzeker, niet alle eigenschappen der gemeente worden door deze beeldspraak omvat: verre is het er van af dat het geheele wezen der gemeente daarin ligt uitgedrukt. Ondoenlijk toch is het om de dingen des geestes volkomenlijk te teekenen en in de zinnelijke wereld toereikende kleuren en lijnen tot de schilderij te vinden. Daarom ook schromen de heilige schrijvers, van O. en N. Verbond beide, niet, om ongelijksoortige beelden bij elkander te voegen, met de levendigheid der oostersche verbeelding over te gaan van het eene in het andere, opdat alzoo het onbeschrijfelijke zoo juist mogelijk worde voorgesteld, zoo diep mogelijk gegraveerd in de ziel. Zoo is het dan ook niet te verwonderen dat, indien in de gemeente de volheid Gods woont, geen beeld toereikend is om haar wezen en hare heerlijkheid te beschrijven. In hetzelfde rede- verband, waarin zij een tempel genoemd wordt, vergelijkt de apostel haar bij een akker en roept ons door dit beeld te binnen alle die schoone gelijkenissen des Heeren, waarin het werk Gods in de wereld met beelden aan den akkerbouw ontleend wordt beschreven: Wij zijn Gods medearbeiders, zegt de apostel; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij, voegt hij er bij, overgaande van het beeld van den akker tot dat van den tempel (1 Cor. III: 9.) Elders weder is de gemeente een lichaam, waarvan al de leden, aan het hoofd verbonden, bekwamelijk saamgevoegd zijn en die elkander niet kunnen missen, alhoewel ieder zijne bijzondere werking heeft (Eph. IV: 16; 1 Oor. XII: 27, enz.) Nu eens ziet hij de gemeente als een huisgezin, eene heilige familie, waarin evenwel sommigen, als kleine kinderen, nog vleeschelijk zijn en met melk moeten gevoed worden (1 Cor. III: 2); dan weder als een legermacht, die, in de wapenrusting Gods, ten strijde trekt en de overwinning behaalt (Eph. VI: 12 vlgg.). Doch wat zal ik meer zeggen? Gevoelt gij niet allen dat wij eerst door de vereeniging dier verschillende, soms tegenstrijdige beelden, recht kunnen verstaan wat de gemeente is en wordt en zijn zal ? De gemeente is een tempel, maar een tempel die opwast; de gemeente is een lichaam, maar een lichaam dat gebouwd wordt; de gemeente is een huisgezin, maar een gezin dat ten strijde trekt. Wij bepalen ons thans tot het beeld in onzen tekst gebruikt, dat van een tempelbouw. Schoon en liefelijk noemden wij dit beeld. Oordeelt zeiven. Wat is er het eigenaardige van? Vinden wij in dit beeld niet voornamelijk deze twee eigenschappen uitgedrukt: vastheid en evenredigheid (symmetrie)? Hecht en vast is het gebouw, dat door een bekwamen bouwmeester op een goed gelegd fondament wordt opgetrokken. Hecht en vast is het godsgebouw, dat de opperste bouwmeester van het heelal op het door hem gelegde fondament, den Zoon, in wien de volheid Gods is, optrekt. In schoone evenredigheden rijst het gebouw op, wanneer goed gekozene en bewerkte materialen tot den bouw worden aangebracht en, ieder op zijne plaats, in de rechte verhouding tot het fondament worden aangewend. In schoone evenredigheden verrijst de gemeente Gods in de wereld, een iegelijk deel zijnde bekwamelyk samengevoegd en samen vastgemaakt, door alle voegselen der toebrenging (Eph. IV : 16), en die schoonheid der ev enredigheden, ziet, zij wordt ons openbaar, — als wij de oogen afwenden van den arbeid van het oogenblik. die niet kan geschieden zonder schijnbare verwarring, verschikking en verplaatsing der deelen, zóó dat het wel eens kan schijnen alsof er meer wordt afgebroken dan opgebouwd, en — wanneer wij den blik slaan op het geheel, op den arbeid der eeuwen en dien vergelijken met het vooraf gemaakte bestek. Maar die vastheid en evenredigheid, die wij in het gebouw of aanschouwen of vermoeden, zij hangen geheel af van het fondament, en alleen dan kunnen wij daaraan gelooven, wanneer wij gelooven dat dit fondament goed gelegd is. Deze overtuiging nu had de apostel, wiens woord wij overnamen, en daarom geloofde hij aan de voltooiing van het gebouw, eene voltooiing die hij niet aanschouwde. Voorwaar, de apostel Paulus zag den tempel Gods niet in de werkelijkheid voltooid; had hij ook al vroeger gehoopt dien nog eenmaal voltooid te zullen zien, de ervaring van de moeilijkheid en de langzaamheid van den arbeid heeft hem van lieverlede die hoop doen opgeven. Nochtans twijfelde hij niet aan die voltooiing en vertraagde niet in zijnen arbeid en verflauwde niet in zijnen ijver. Waarom? Omdat hij wist dat liet fondament goed gelegd was en dat niemand een ander kon leggen. Niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Jezus Christus, roept hij \eitroostend, vermanend en bemoedigend toe, niet minder aan zich zeiven dan aan de door partijschappen verdeelde corinthische gemeente. Welnu, over dit fondament willen wij thans spreken. Ik wil trachten u de waarheid van de apostolische stelling, in ons tekstwoord uitgedrukt, te ontvouwen, en die vervolgens besturend aan te wenden, met liet oog op het gewichtige werk, dat heden door mij in uw midden aanvaard wordt. Volgt mij met uwe goedgunstige aandacht, wanneer ik heden voor het eerst als uw leeraar u Jezus Christus zal prediken als liet onwrikbare fondament der gemeente. Wat deze waarheid bevat; wat zij ons geeft; zal ik u trachten voor te stellen. Moge de Heilige Geest zelf, leerende en vermanende, de gemeente bouwende, in ons midden zijn. Amen. I. Jezus Christus! Welk een naam. Wie kan uitspreken, wie kan beschrijven wat deze naam bevat, de volheid van heerlijkheid en zaligheid in dezen naam opgesloten? Toch, hoe hooger die naam bij ons staat aangeschreven, hoe dierbaarder hij ons is, laat ons des te meer zorgen dat de beteekenis daarvan zich niet verlieze in nevelachtige onbestemdheid, en trachten wij ons rekenschap te geven van hetgeen wij onder dien naam verstaan. Jezus. Daar denken wij aan den profeet uit Nazareth in (Jalilea, in Josef's huis geboren, van Maria, de hem ondertrouwde maagd, beiden van het koninklijk geslacht van David, maar behoeftig en onaanzienlijk. Jezus. Daar denken wij aan den man, die het land doorging goeddoende, leerende in de synagogen zijns volks, hunne kranken genezende en den armen het evangelie des koninklijks verkondigende. Jezus. Daar herinneren wij ons hoe hij zich zeiven noemde een mensch, die de waarheid sprak, -— voorwaar geene geringe getuigenis, — de waarheid die hij van zijnen Vader gehoord had, en wij stellen ons voor den geest die reeks van krachtige en moedige getuigenissen in de synagogen der Galileërs, op markten en openbare wegen, op de bergen en in den tempel, voor armen en rijken, godvruchtigen en goddeloozen, voor Joden en Heidenen en Samaritanen, voor Kajaphas en Pontius Pilatus en Herodes. Jezus. Daar zien wij dien naam niet bloedig schrift gegritfeld aan den kruispaal: Jezus de Nazarener, de koning der Joden. Jezus, de Nazarener, de koning der Joden. Wij denken terug aan de ontroering zijner moeder, toen dat leven onder haar hart rijpte, en wij begrijpen het dat het niet de vlucht harer verbeelding was noch de stoutheid harer wenschen, die hem dien naam van Jezus, redder, heeft gegeven, maar dat een woord des hemels, in haar hart was gedaald: Gij zult zijnen naam heden Jezus. (Luk. 1:31). Jezus: want — alzoo verstaat de zone Davidshet hemelsche woord, - hij zal zijn volk zaliy maken van hunne zonden. (Matth. 1: 21). Jezus, gezegd Christus. Is de naam Jezus liefelijk en aantrekkelijk en doet hij ons denken aan het profetische lied: hij zal nut schreeuwen, noch zijne stem verheffen, noch zijne stem op de straat hooren laten; het gekroohte riet zal hij niet rcrbnken en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblusschen (Jes. XL11:2, 3); met al de majesteit der eeuwige heerlijkheid schittert die „aam door dien Christus-titel, al is die gehoond, gesmaad, door het slijk gesleurd op aarde, door Israël aan het kruis geslagen, door de heidenen met voeten getreden. Christus, de koning Israels, de Zone Gods, de gezalfde koning van het eeuwig blijvende koninkrijk, de heerlijkheid van Israël, het licht der heidenen. Christus. Is daar eenige macht op 's menschen gemoed uitgeoefend door Israëls heilige zieners, eenige kracht geopenbaard door het woord Gods over de ziellooze, maar niet onbezielde natuur, die macht wordt tot almacht, die kracht tot alvermogen in den Christus, den met den H. Geest zonder mate gezalfde. Alle de volken tot hem komende om het woord des heils, dat van hem uitgaat, de gansche natuur hem gehoorzamende, omdat 's Vaders welbehagen op hem rust: ziedaar wat Israël verwachtte en verkondigde van zijnen koning. Is daar in de heidenwereld eenige begeerte, eenige behoefte aan dien gezalfde, ligt daar eenige waarheid in de voorgevoelens der natiën, op hare wegen wandelende, en in de voorteekenen harer geschiedenis: in den koning Israëls worden die begeerten vervuld, die behoeften bevredigd, die voorgevoelens- bevestigd, die voorteekenen verklaard. Op alle wijzen zien wij met apostels bekleedt, dat hij, sprekende van belijdende of niet belijdende geesten, het meest bedoelt belijdenissen die uit 's menschen consciëntie, uit zijn innigst bewustzijn voortkomen. Immers het Nieuwe Verbond, het laatste en volmaakte verbond zijnde, wekt vrijheid en zelfbewustzijn. Een geest die belijdt, is dan voornamelijk een mensch die in de bewustheid van de waarheid gevonden te hebben en van de innigste samenstemming met die waarheid, die waarheid uitspreekt, in woord en daad verkondigt. Laat ons hier een oogenblik bij stil staan. Hoe heerlijk, hoe zalig is deze toestand! Hoe heerlijk, dat een mensch, zulk een stipje in het onmetelijke, in tijd en ruimte bijna onmerkbaar, zich in overeenstemming kan weten en gevoelen met de eeuwige waarheid! Hoe zalig, de waarheid in zich, zich in de waarheid te weten en te gevoelen! Zoo heerlijk en zoo zalig is deze toestand, dat wij er allen behoefte aan hebben, en dat wij in het gevoel dier behoefte ons schamen te erkennen dat aan die behoefte niet voldaan is, ener dus lichtelijk toe komen te belijden wanneer wij niet kunnen belijden, overtuigingen, ik zeg niet te huichelen, maar te goeder trouw voor te wenden in den waan dat wij ze bezitten. Zoo heeft dan bijna iedereen eene belijdenis. Zoo zeldzaam overtuiging is, zoo algemeen is belijdenis. Hoort om u heen, slaat aandachtig gade wat de menschen spreken. Licht kunt gij van iedereen eenige stellingen vernemen, die hij als zijne levensbeginselen verkondigt, en zoo is iedereen wijsgeer op zijne wijze. Zal ik ze u opsommen? Ach, zij zijn zoo vele als er menschen zijn die niet tot de ééne waarachtige belijdenis zijn gekomen, en toch 4 zijn het alle verschillende trillingen van dezelfde snaar, de snaar der onrust, der onloochenbare, onmiskenbare, onvernietigbare, maar onbevredigde godsdienstige behoefte. Ik geloof voorzeker, zoo heet het hier. aan eene liefdevolle, wijze voorzienigheid die alles bestuurt; want, had ik dat geloof niet, ik zou geen rust hebben. Maar hebt gij rust, gij, mijn broeder, die alzoo spreekt? Ik twijfel niet aan een leven na dit leven, zoo luidt het verder; want wat ellende hier beneden! Maar waarom huivert gij toch, mijn broeder, bij de gedachte aan dat volgend leven, dat immers voor de geledene smart zoo veel vergoeding zal geven? Ik geloot aan deugd en menschenwaarde, al ben ik zwak en al heb ik vele tekortkomingen. Waarom, mijn broeder, komt gij altijd te kort en zijt altijd zwak, heden gelijk gisteren, morgen waarschijnlijk gelijk heden? Wanneer zal dan toch die toekomst zijn, dat uw deugd onbesmet zal blinken en uw menschenwaarde heerlijk uitkomen? Ik heb maar één symbool, zoo spreekt de waanwijze van den dag, die meent boven alle symbolen van het heden en van den voortijd te staan: het is de liefde. De liefde! de liefde! Ach, laat mij er liever over zwijgen. Weten wij niet bij ervaring wat van de liefde te denken van hen die er altijd over spreken? Zij die den zin van dit woord hebben beginnen te verstaan, spreken er liefst niet veel over, meenen althans niet dat het leven zelf ook het symbool des levens is. Zal ik nog verder gaan: zal ik zeggen hoe de belijdenis des eenen luidt vooruitgang, des anderen, wetenschap, ja, hoe er zijn die aan den tijd gelooven, en wier gansche belijdenis daarin bestaat, dat zij aan de negentiende eeuw gelooven ? Ik zal u niet verder met deze opsommingen vermoeien; wij kennen ze genoeg uit de literatuur van den dag, die eentonige varianten van hetzelfde thema. Alleenlijk dit: al deze belijdenissen hebben geene kracht, zij zijn geene levensbeginselen, men legt ze aan zich zeiven op, men maakt zich diets dat men gelooft; ze wassen niet uit ons zeiven, ze zijn geene belijdenissen van geloof. Ziet het. Na de moeitevolle inspanning om ze uit te spreken, daartoe gedrongen of bij plechtige gelegenheden, haast men zich ze te vergeten, en eenige verstrooiing te zoeken na zoo veel ernst. Arme, arme mensch, gij zijt te ongelukkig dan dat men u hard zou vallen. Uwe behoeften kunt gij niet verloochenen, en in uwe verblinding de ware bevrediging ontvluchtende, zegt gij met opgeheven hoofde: ik ben bevredigd. Eene belijdenis is immers niet het uitspreken eener behoefte, maar het uitspreken eener bevrediging. Wanneer ik belijd, dan zeg ik niet: ik zoek waarheid, maar ik heb waarheid: ik stem in met iets dat gegeven is, dat buiten mij ligt, maar dat door mijne instemming liet mijne wordt, waaraan ik mij aansluit, dat ik mij toeeigen. Welnu, zie hier, volgens den apostel Johannes, de belijdenis der christelijke kerk, het feit dat volgens hem de hoogste waarheid is, en daarom de proefsteen van alle andere waarheden: Jezus Christus in het vleesch gekomen. Jezus Christus in het vleesch gekomen. Verwondert gij u over de kortheid dier belijdenis ? Begrijpt gij niet hoe het mogelijk is den geheelen rijkdom der christelijke belijdenis terug te brengen tot dit ééne punt, saam te vatten in dit korte formulier? Onafzienbaar is de rij der boekdeelen, waarin de christelijke godgeleerdheid, die wij waarlijk niet omdat zij heden ten dage in ons vaderland op een dwaalweg verkeert, moeten verwerpen of wantrouwen, getracht heeft de schatten van wijsheid en kennis die in Christus zijn, neder te leggen. En indien wij ons bepalen tot de eigenlijke kerkelijke geloofsbelijdenissen welke kerkelijken oorsprong en kerkelijk gezag hebben, ook dan nog merken wij op dat, bij alle soberheid in het formuleeren en hoezeer ook de geest der gematigdheid en bezonnenheid de christelijke kerk doorgaans geleerd heeft om niet wijs te zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn, de stof evenwel te groot, te overstelpend is voor den arbeid, zoodat aan het formuleeren nimmer een einde komt, geen formulier de laatste en de hoogste uitdrukking is der waarheid, de taak nimmer is afgewerkt. Dit zeggen wij niet afkeurend. Wie is zoo vermetel om af te keuren wat onder de leiding van den Geest der waarheid in de kerk verricht is, en te wanen dat met ieder tijdperk, niet ieder individu «en nieuwe aanvang moet gemaakt worden? O neen, stichtelijk, opbouwend in het geloof, vertroostend en bemoedigend voor de toekomst is het te zien, hoe er in den gang der eeuwen, te midden van alle dwalingen en afwijkingen der menschen, eene ontwikkeling aanwezig is van den geest der waarheid in de gemeente, eene ontwikkeling waarvan de belijdenisschriften teekenen en blijvende gedenksteenen zijn. Maar waarom is daar ontwikkeling? Wat is ontwikkeling? Uit niets ontwikkelt zich niets. Ontwikkeling veronderstelt een vast uitgangspunt, een kiem waarin reeds de gansche plant gelegen is, ééne waarheid die in de vele waarheden zal worden uitgelegd en beschreven. Zoo is het met het apostolische formulier, met die ééne waarheid waarin de apostolische kerk de volheid van haar leven samenvattend uitdrukte. Jezus de Christus, of, nader bepalend, Jezus Christus in het vleesch gekomen. In deze ééne belijdenis ligt de kiem van alle volgende belijdenisschriften, eerst van die twaalf artikelen, die wij ook heden nog met de gansche christelijke kerk belijden en waarom wij, bij al het verschil en den strijd der afdeelingen, ééne christelijke kerk zijn, onderscheiden van Joden en Heidenen en Mohammedanen, en dan vervolgens van alle die getuigenissen, die door den nood der tijden, onder het bestuur van Gods voorzienigheid en de leiding zijns Geestes de uitdrukking zijn geworden van het geloof der gemeente. Het verband van die kerkelijke belijdenissen met deze oorspronkelijke, apostolische, is niet moeilijk aan te wijzen. Kortheidshalve bepaal ik mij tot het aangeven van deze drie kenmerken der christelijke belijdenis. De afwijking daarvan stelt ons buiten de christelijke kerk. Vooreerst: wat de christelijke kerk belijdt, is geene leer, maar een feit; ten tweede: dat feit is gelegen in de verschijning van een persoon; ten derde: dat feit, dat gelegen is in de verschijning van een persoon, is uit God. Onmetelijk van omvang is de alzoo bepaalde belijdenis; onafzienbaar het bereik harer kracht. Laat mij er u kortelijk op wijzen. Vooreerst dan: wat de christelijke kerk belijdt, is, althans niet in de eerste plaats, eene leer maar een feit; historisch is hare belijdenis. Zij belijdt Jezus Christus in het vleesch gekomen. Zij vindt dus de hoogste waarheid, de openbaring Gods niet in hetgeen menschen hebben uitgedacht oi uitgevonden, hoe waar het ook kan zijn op zichzelf, maar in hetgeen buiten onze berekening ligt, in geschiedenis, in hetgeen geschied is. /ij leeft alzoo bij ervaring; maar, gelijk ons weldra zal blijken, bij zulk eene ervaring, waarbij zij niet onverschillig aanziet en stompzinnig het ééne feit, omdat het een feit is, op dezelfde lijn stelt met het andere, waarheid en werkelijkheid verwarrende; maar eene zoodanige, waarbij zij oordeelt wat in de werkelijkheid waarheid, hoogste waarheid, openbaring Gods is. Maar desniettemin wordt reeds door dit eerste kenmerk, de bodem ingeslagen aan den hoogmoed onzes verstands, aan den ijdelen en in den grond kleingeestigen waan, alsof wij de waarheid maken met onze ge dachten, alsof de vormen van ons denken ook de inhoud van ons denken ware. Niets verootmoedigt ons zoozeer als geschiedenis. Maar, in de tweede plaats, en dit is verheffend: de geschiedenis, die de christelijke kerk belijdt, is geheel samengevat in ét*n persoon, een menschelijken persoon. Het feit dat zij belijdt, is in den grond anders niet dan de mensch Jezus Christus, Jezus Christus in het vleesch gekomen. Welk eene aanwijzing voor ons, die, wanneer wij de menschelijke wereld zoo klein vinden, de onwillekeurige verachting die zij ons inboezemt zoeken te ontwijken, om toch onzen hoogmoed te behouden, en dan de openbaring Gods zoeken in de natuur. I)e natuialisten, die zoo schoon maar zoo koud weten te spreken van den tempel Gods in de natuur, komen niet ter kerke. Ik zal ze dus niet bestrijden. Ik wijs u alleen op het feit, hoezeer zij doorgaans vreemdelingen zijn aan de wereld des gemoeds, ja die hun aandacht onwaardig keuren, om u op het belang te wijzen van dit karakter der christelijke belijdenis, dat de kerk der waarheid, de hoogste waarheid vindt in eene menschelijke persoonlijkheid, in Jezus Christus, den in het vleesch gekomene. Den in het vleesch gekomene. Zonderlinge uitdrukking om de geboorte eens menschen aan te duiden. Maar gij weet het. de christelijke kerk bedoelt daarmede iets anders. Zij bedoelt daarmede aan te duiden den bovennatuurlijken oorsprong en het bovennatuurlijk karakter van den mensch Jezus Christus. Het feit dat de kerk belijdt en dat in de historische verschijning van Jezus Christus gelegen is, is alzoo uit God, dat daarmede God uit het gebied van het onzichtbare treedt, in de wereld komt, geopenbaard wordt in het vleesch; zijn woord wordt vleesch. In de geschiedenis alzoo, in den persoon van Jezus Christus is God persoonlijk geopenbaard, niet als een schemerglans van zijn wezen, die op dien persoon afdaalt, maar volkomen, alzoo dat wie Jezus Christus ziet, God ziet. Daarom, omdat in Jezus Christus de hoogste waarheid, God, geopenbaard is, zegt de christelijke kerk niet: ik zoek de waarheid ; maar belijdt zij en verzwijgt het niet: ik heb de waarheid, ik ken God. Elke geest nu die Jezus Christus belijdt, die in het vleesch gekomen is, is uit God. Is dit alzoo de belijdenis der christelijke kerk, dit de proefsteen, waaraan de Geest Gods gekend wordt en waarnaar de geesten moeten beproefd worden of zij uit God zijn, laat ons in de tweede plaats nagaan welk gebruik wij van dien proefsteen te maken hebben, hoedanig de geesten zijn die wij daarnaar hebben te beproeven. II. Beproeft de geesten of zij uit God zijn; want, voegt de apostel erbij, vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Uit dit bijvoegsel kunnen wij opmaken waarin het beproeven der geesten in de apostolische kerk bestond, waaruit wij dan verder kunnen afleiden waarin het heden ten dage bestaat. De Heilige Geest, die Geest Gods is een geest der profetie en heeft zich ten allen tijde alzoo geopenbaard onder Oud eu Nieuw Verbond beide. Dat wil zeggen: de H. Geest opent de oogen des verstands om te doen zien de dingen, die den natuurlijken mensch verborgen zijn, de wegen Gods in de geschiedenis der menschheid en der menschen, en in al die wegen zijn wezen en zijn eeuwigen raad te doen ontdekken. Zoo is het woord Gods in het O. Verbond profetie, verklaring van de beteekenis der feiten welke Israëls geschiedenis uitmaken, verklaring dientengevolge van de roeping en van de toekomst Tsraëls, en, omdat die roeping beslissend is voor de wereldgeschiedenis en de toekomst van Israël de toekomst is der menschheid, heeft het profetisch woord in Israël betrekking op de geheele wereld. Zoo is mede het woord Gods in het N. Verbond profetie, d. i. dat de historische verschijning van Jezus Christus beschouwd en beschreven wordt als het aanbreken van den dag der eeuwigheid, van den laatsten tijd en van het laatste oordeel, en het ontstaan der gemeente als de vervulling van den eeuwigen raad Gods. In Jezus den gekruisigde is het Godsrijk gekomen, en hem behooren van nu voortaan, als den Christus Gods alle koninkrijken der wereld: alle macht is hem gegeven in hemel en op aarde. Met dit geloof, dat zich in die zoo eenvoudige maar onuitputtelijke belijdenis: Jezus Christus in het vleesch gekomen, uitspreekt, met dit geloof staat de N. testamentische gemeente, die den H. Geest ontvangen heeft, tegenover de wereld. De wereld nu is geen dood lichaam; de wereld is ook niet slechts natuur, georganiseerde stof, de wereld is geest: zij bestaat uit menschen, zij is het resultaat der duizenderlei strevingen, behoeften en werkingen der menschelijke natuur. Hoe rijk is die wereld der menschen! Wat is er dat 's menschen geest niet treft? Wat is te hoog voor zijne gedachten, te onbereikbaar voor zijn wil, te vreemd aan zijn gevoel? Te recht spraken de ouden van eene kleine wereld, daarmede bedoelende den mensch. waarin de groote wereld, het geheel der dingen, weerkaatst en zich afspiegelt. Daar staat nu tegenover deze zee van gedachten en begeerten, overleveringen van het verleden en strevingen voor de toekomst, de christelijke kerk; laat mij liever zeggen: zij is op die woeste zee geworpen als het scheepje, dat de baren moet gebieden en den weg dooide diepte banen. Zij heeft het woord Gods: zij moet dus ook een woord hebben voor alle menschelijke belangen en toestanden. Zij gevoelt die roeping en deinst niet terug voor hare verheven taak. Met kracht openbaart zich de H. Geest in haar midden als een geest der profetie. De geesten getuigen: de historie der wereld wordt voor het eerst als een plan Gods beschreven door Paulus, de toekomst der wereld aanschouwd door Johannes. Tusschen deze twee reuzengeesten in is er plaats in oneindige verscheidenheid voor de geesten der profeten, die hetzij over Israël profeteeren hetzij over de heidenwereld hetzij over de gemeente Gods. Alom waar God zich openbaart in maatschappelijke omkeeringen, in natuurverschijnselen, in oordeelen en verlossingen, daar verrijst uit de gemeente Gods de stem der profetie, de stem des Geestes, die zijne openbaringen verklaart, zijne daden uitlegt. Heerlijke, maar verleidelijke roeping! Verleidelijk, want nog is de satan niet uitgeworpen uit het huis Gods: wel is hij uit den hemel gestort, maar op aarde richt hij zijne verwoestingen aan. Listig als de slang is zijne verleiding en zoet als de stem des vogelaars zijn lied. Gemeente Gods, u behoort het koninkrijk, Jezus Christus zijt gij; zoo luidt zijn sirenenzang, gelijk hij te voren luidde: gij zult zijn als goden. Daar rijzen geesten op in de gemeente en doen hunne profetische stemmen hooren: de opstanding der dooden is nu geschied, gij zelf o gemeente van den Nazarener. gij zijt de verrezene. Het rijk des vredes is nu gekomen, de Geest heeft in u zijn eeuwige rustplaats gevonden. Ziet, uw Jezus heeft het geprofeteerd, wat nu geschiedt: de Parakleet, de trooster zou komen; welnu hij is gekomen over u zoo als over hem, gij zijt de gezalfden, gij zijt allen Christussen, koningen en priesters zijt gij allen te zamen; er is geen koning ot priester over u. Zoo spraken de valsche profeten. Zoo sprak de geest die niet uit God is, in de gemeente Gods. Listig was zijn taal en schier onmerkbaar zijne verleiding. De leugenaar van den beginne versiert zich altijd met de beloften Gods en heeft niets te beloven wat niet reeds God te voren heeft beloofd en gegeven: alleen rukt hij die beloften af van den eeuwigen grond en ent ze op den giftigen wortel der ontkenning. Geen in het vleesc-h gekomen .lezus Christus meer. Jezus Christus geen feit, geen persoon, geen openbaring Gods. maar symbool van een idee, symbool van de openbaring Gods in de gemeente, weldra in de gansche wereld. Ziedaar de leugen waarvan de adelaarsblik van Johannes de opkomst ziet in de gemeente, en waartegen hij profeteerende vermaant, zeggende: Geliefden, gelooft nieteeniegelijkengeest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Hiertegen geeft hij den onfeilbaren proefsteen: hieraan kent g ij den Geest Gods: elke geest die Jezus Christus belijdt die in het vleesch gekomen is, die is uit God; en elke geest die dit niet be 1 ijdt, is uit God niet. En nu is sinds den apostolischen tijd die leugengeest verstikt en spreekt hij niet meer in de gemeente ? Hij heeft gesproken en hij zal spreken tot aan het laatst der dagen, totdat hij zal uitgeworpen zijn uit de gemeente, zooals eenmaal Judas uit den apostelkring, en het hemelsche Jeruzalem zal nederdalen op aarde. Oneindig verscheiden zijn zijne vormen en onnaspeurlijk zijne gedaantewisselingen. Hij heeft voor iedere eeuw een eigen taal: hetgeen men gewoonlijk noemt den geest der eeuw, indien men daarin ook altijd nieuwe eischen des H. Geestes en nieuwe behoeften der gemeente moet erkennen, is in den grond de nieuwe vorm aangenomen door den geest die niet belijdt. Toch weet de gemeente Gods met haren onfeilbaren proefsteen de geesten die niet uit God zijn, spoedig te erkennen. Er zijn gewisse onveranderlijke kenmerken. Vooreerst belijdt de gemeente de waarheid als liisto- riseh feit, niet alzoo de leugengeest: hij zegt, de idee is waar, niet het feit. Idealisme, i deal is me, ziedaar zijn eerste kenmerk. Ten tweede: belijdt de gemeente de waarheid in eenen historischen persoon, niet alzoo de leugengeest: de waarheid belichaamd zich niet in den mensch. veelmin in één mensch, maar in de menschheid, en in deze slechts als deel van het geheel: de waarheid is belichaamd in de natuur in haar geheel: naturalisme, ziedaar zijn tweede kenmerk. Ten derde: belijdt de gemeente, dat in dien historischen persoon God geopenbaard is: niet alzoo de leugengeest; godsdienst is een der vormen van de menschelijke natuur, van dat gedeelte der natuur dat mensch heet, en deze godsdienst schept zich zijn God: humanisme, ziedaar zijn derde kenmerk. Ach hoe zal ik ze u schilderen de schitterende fantaziebeelden, die de geest der eeuw, in duizenderlei verhevigingen uit deze drie bestanddeelen dagelijks voor onze oogen doet oprijzen? Het penseel des begaafden kunstenaars, liever nog de pen des kuischen en ervarenen romandichters zoudé vereischt worden, meer dan de roepende stem des predikers, om den kameleon na te gaan in zijn duizendvoudige kleurwisselingen, den geest der tegenwoordige eeuw te beschrijven in zijne verleidelijke en bedriegelijke voorspiegelingen. De taal des predikers is aan bepaalde vormen gebonden en wij kunnen den geest der ontkenning niet anders teekenen dan door woorden te gebruiken, die ook door den geest deiwaarheid gebruikt worden, maar in anderen zin, en die daarom zoo licht kunnen worden misverstaan. Zijn zij humanisten, de profeten dezer eeuw, verheffen zij zelfs hoog den godsdienst als natuurlijk bestanddeel der menschelijke natuur, ja als haar edelste bestanddeel, ook wij. Alleen, wij gelooven niet dat God het product is der godsdienstige natuur des menschen, wij gelooven aan een persoonlijken, levenden God, en verklaren niet God uit den godsdienst, maar den godsdienst uit God. Wij zeggen het der apostolische geloofsbelijdenis na: Ik geloof in God den Vader, den almachtige, Schepper des hemels en der aarde. Zijn zij naturalisten, de profeten dezer eeuw, spreken zij met geestdrift over het onuitputtelijke en onbeschrijfelijke leven der natuur, trachten zij zelfs aanbiddend stil te staan voor dat groote mysterie, dat de natuur in den mensch tot zelfbewustzijn komt en zich zelve erkent, denkt en wil; wij willen niet onderdoen voor hunne bewondering der natuur. en zien ook in alle dingen eene hoogere orde, een eeuwige regelmatigheid ; alleenlijk is ons die regelmatigheid niet de cirkelloop des doods; wij erkennen vooruitstekende punten in den gang der natuur, wij hebben nog de hoogte niet gemeten van Jezus Christus, den in het vleesch gekomene, en houden den indruk van onbereikbaarheid, dien hij ons geeft, niet voor eene illusie onzer zinnen. Wij belijden met de apostolische kerk: Ik geloof in Jezus Christus, fiods eengeboren Zoon, onzen Heer. Zijn zij idealisten en zeggen zij: boven de werkelijkheid staat de idee; dat zeggen ook wij, en meenen zelfs daartoe meer recht te hebben dan zij, ja beweren dat zij het wellicht van ons geleerd hebben om zoo te spreken. Alleen is bij ons de idee niet iets onpersoonlijks, iets afgetrokkens, iets onnaspeurlijks en ontastbaars : wij gelooven aan de eeuwigheid in den tijd, en zien God in de geschiedenis: het eeuwige en goddelijke is ons geen eeuwige wolk zwevende boven de aarde, maar in die wolke der heerlijkheid zien wij den Zoon des menschen, aan wien het rijk gegeven is van geslachte tot geslachte, nederdalende op aarde. Wij gelooven met de apostolische kerk in den H. Geest en aan eene heilige, algemeene christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen. In één woord: wij hebben eene belijdenis en zij hebben er geene; en die belijdenis is ééne alle eeuwen door: Jezus Christus gekomen in het vleesch. Naar die belijdenis proeven wij de geesten en bekennen of zij uit God zijn. In den in het vleesch gekomenen Jezus Christus hebben wij den sleutel der kennis. Natuur en geest, God en mensch, tijd en eeuwigheid is ons in Hem verklaard. Wij verstaan hen die tegen ons zijn, maar zij verstaan ons niet; want degeen die in ons is, is meerder dan dogeen die in de wereld is. III. Beproeft de geesten ofzjj uit God z ij n:wantvele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Die vermaning geldt ook ons, want de wereld is vol valsche profeten, vol geesten die niet. belijden. Dit is, zegt de apostel, de geest van den Antichrist, welke gij gehoord hebt, dat komen zal en hij is nu aireede in de wereld. Dit is de geest van den Antichrist, een geest, welke, naar de leer van den apostel Paulus, zal eindigen in de verschijning van een Antichrist, dit, zeg ik, om niet te belijden, om alle belijdenis voor waan en misleiding te houden, om hoog te verheffen 's menschen godsdienstigen aanleg, zedelijke natuur, maar tevens te beweren dat deze aanleg zich zelf genoeg is, in zich zelf bevrediging vindt, en dat niets buiten den mensch daaraan beantwoordt noch behoeft te beantwoorden. Welnu, is deze geest van den Antichrist ook thans in de wereld? Ach, wellicht is er geen tijd geweest dat hij zich zoo stout heeft vertoont, zoo onbewimpeld, en laat ons daarin ons verheugen, zijn eigen wezen uitgesproken. Of wordt de belijdende gemeente niet alom voor achterlijk, voor dwaas en hoogmoedig uitgekreten ? Men kan haar niet ten onder brengen; wordt zij niet vervolgd met eene felheid van haat, die, ja, door de eisehen en wetten der tegenwoordige maatschappij gevormd onder den invloed van het Christendom, wordt afgehouden van het aanwenden van stoffelijken dwang, maar die des te meer het verstand scherpt tot het aanwenden van die zedelijke dwangmiddelen, waarvan het niet te veel gezegd is, wanneer wij beweren dat maatschappelijke en zedelijke doodslag daarmede begaan wordt? Indien er eenig bewijs is van de kracht des geloofs ook in de tegenwoordige maatschappij, het is dit, dat de standvastige belijder van den naam van Jezus Christus de heftigste hartstochten in beweging zet van hen die in hunne humanistische onverschilligheid beweren voor niets het harnas aan te trekken en verdraagzaam te zijn jegens allen en jegens alles. Die verdraagzaamheid is een leugen. Diep in het hart ligt de wrok bij degenen die niet belijden en die niet willen belijden, de wrok tegen degenen die belijden, en die wrok ontbrandt soms en breekt uit in lichtelaaien vlam. Wat hebt gij te doen, belijders van den naam van Jezus Christus, in dezen bewogenen tijd, te midden van den strijd der meeningen ? U angstig terugtrekken; u bepalen tot eigen, kleinen, afgebakenden kring, en daar klagen over den geest der eeuw en den afval der kerk, of ook wel vurig ijveren, ijveren namelijk voor uwen kring? Ik weet wel dat velen al zoo handelen en, meestal onbewust, op een weg verkeeren die van den koninklijken weg der geschiedenis, welke Gods weg is, afvoert, en het koninkrijk der hemelen prijs geven voor eene eigenwillig gevormde gemeente der uitverkorenen. Laat het mij duidelijker zeggen: want dreigend is dit gevaar en hoogst gevaarlijk deze afdwaling. De kerken der hervorming worden bewogen op hare fondamenten en de geest der eeuw schijnt ze omver te halen en met den grond gelijk te maken. Ja, het is niet te miskennen; — ik spreek niet van dezen of genen, niet van menschen, maar van dien geest die niet uit God is, en die zich op verschillende wijzen en in verschillende mate in menschen openbaart; — het is niet te miskennen, dat die geest er naar streeft om, met ter zijde stelling van de historische overlevering, met vernietiging van al het eigenaardige der gereformeerde, der protestantsche, der christelijke belijdenis: de alzoo overgeblevene bodemlooze inrichtingen te doen strekken tot verbreiding zijner ontkenningen en vernietiging der christelijke belijdenis. Dit gevaar is groot, maar niet zoo groot als dat, hetwelk daaruit ontstaat, dat de belijders van den naam des Heeren, in plaats van nu met verdubbelde trouw te waken, te handhaven en te bouwen, zich gerechtigd achten de kerk, die hun tot moeder geweest is, te verloochenen, haar prijs te geven, en ik zeg niet verlaten, maar, wat erger is, zonder haar te verlaten haar te honen en te \ erachten. Ja, dit is erger. Het is eene dubbelhartige houding; en op dubbelhartigheid rust geen zegen. Kunt gij niet van ganschei harte de kerk uwer vaderen in hare verscheuringen dragen, liefhebben, met haar en voor haar lijden, gelooft gij niet aan hare toekomst, verlaat haar dan; maar, zoo gij in haar blijft, weest op uwe hoede. Voor u is er een grooter gevaar gelegen in den hoogmoed, waarmede gij u boven haar lijden en haar strijd verheven acht, dan in alle ontkenningen, die in haar boezem zijn ontstaan. Maar neen, mijne Broeders, gemeente van Rotterdam, al zijt gij mij nog niet genoeg bekend, ik heb betere gedachten van u: indien gij bij de kerk uwer vaderen, bij die heerlijke gereformeerde kerk, de kerk der bloedgetuigen, bij die nederlandsche gereformeerde kerk, die de springader geweest is, waaruit de zegen des H. Geestes zich over ons land heeft uitgebreid, indien gij bij haar blijft, gij doet het, niet waar ? uit overtuiging; gij doet het omdat gij aan hare toekomst gelooft; gij doet het omdat gij u jegens haar verplicht acht. Uw doop, uw belijdenis in haar midden is u nog niet een ijdele vorm geworden. Nog staat hare belijdenis; nog leeft die belijdenis in de harten van tienduizenden, en meer dan ooit ontwaakt bij haar derde eeuwfeest de aandacht der zonen dier kerk, voor den rijken zin dier belijdenis, voor haren heerlijken oorsprong, voor hare kracht en werking. Welnu, zijn er tienduizenden die haar verloochenen, behoort gij dan tot de tienduizenden die haar handhaven. Is zij niet mede eene der vele uitleggingen en een der uitnemendste van de apostolische getuigenis: Jezus Christus gekomen in het vleesch? Staande nu op dien grondslag, trekt u niet angstvallig terug, werpt ook niet hooghartig uit, maar beproeft, beproeft de geesten, of zij uit God zijn. Beproeft ze, niet naar uwe persoonlijke sympathieën, maar beproeft ze naar de onveranderlijke waarheid, naar den Geest der waarheid, die uit God is. Vraagt om de gave der onderscheiding der geesten, opdat gij moogt onderkennen, wat in iedere leer, in iedere richting, in iedere persoonlijkheid uit God is, wat niet; want ik herhaal het, de geesten vermengen zich en waar ook al de Geest Gods aanvankelijk werkzaam is, daar zijn nog niet alle booze geesten voor goed uitgeworpen. Maar toch, die den naam van Jezus Christus kent en belijdt, heeft den onfeilbaren proefsteen. Zoekt dan zijne kennis en belijdt zijnen naam. Kent en belijdt Jezus Christus den in het vleesch gekomene, belijdt hem met eenvoudigheid, met zachtmoedigheid, met wijsheid, met kracht. Uwe belijdenis zal gezegend worden. Aan de waarheid en aan hen die de waarheid belijden behoort de toekomst der wereld, de toekomst der kerk, ook der onze; niet aan hen die niet belijden, zij gaan op aan den hemel als vurige luchtgestalten en ziet, zij zinken neder als vallende sterren. De dwaling heeft eeue ure, de waarheid de eeuwigheid. God geve ons de overwinning. Hij zal ons die ge\ en, zoo wij volharden tot den einde toe. God geve ons getrouwheid en wij zullen overwinnen. Amen. ACHT JAARTALLEN HERDACHT. Hij gedenkt, zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten. Psalm CV * 8. Het zevende ha 1 v e-eeu wfeest der Hervorming! Is het een feest? Wij zouden daaraan kunnen twijfelen, zoo wij slechts letten op wat voor oogen is, en het „uit diepten van ellenden" schijnt meer een woord des tijds te zijn dan liet „Halleluja." Ja, indien wij slechts op den tijd letten, op het tijdelijke, op het voorbijgaande, de gedaante dezer wereld. Maar dan past ons nooit een feesttoon op aarde. Wij weten dat alle dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, en alleen de dingen die men niet ziet zijn eeuwig. Maar dit onzichtbare, dit eeuwige te aanschouwen te midden van de wisselende gedaante dezer wereld, in de geschiedenis der menschheid dat verbond Gods gade te slaan, dat daar blijft tot in eeuwigheid, dat is een eeuwige feeststof, dat wekt den blijden feesttoon. Daartoe noodig ik u te dezer ure. Juichtonen zult gij niet van mij liooren; ik wil de geschiedenis laten spreken en het tafereel dezer drie en een halve eeuw voor uwe oogen in eenige trekken laten voorbijgaan, en daartoe, te beginnen met het jaar der hervorming 1517, bij iedere halve eeuw eenige oogenblikken stilstaan. Moge de vrucht dezer historische beschouwing zijn: bevestiging van uw geloof aan de waarheid in ons tekstwoord uitgedrukt: „Hij gedenkt zijns verbonds tot in cler eeuwigheid, des woords dat Hij ingesteld lieeft tot in duizend geslachten." Hetjaar 1517: het begin der 16du eeuw, der eeuw, waarin de menschheid als aan zichzelve begint ontdekt te worden, waarin dat woord .menschheid" eene beteekenis begint te verkrijgen, eene beteekenis welke weldra die van het woord „kerk,' dat tot hiertoe de eenige eenheid en de hoogste macht had uitgediukt, overvleugelt en in de schaduw stelt. Het leenstelsel, dat de maatschappij had verdeeld gehouden in twee ongelijke deelen, het eene dat vrijheid en macht bezit, het andere, het grootere, dat beide mist, is verbroken. De zoogenaamde derde stand is opgekomen en wordt van lieverlede de invloedrijkste. De nieuwe wereld is ontdekt en heeft evenzeer den geestelijken gezichteinder verruimd als nieuwe bronnen geopend voor handel en scheepvaart. Bovenal de oude wereld is als uit de asch verrezen. De vaan van den Islam, op Constantinopel s muren geplant, heeft de schatten der oude letterkunde naar het westen overgebracht en de pas uitgevonden boekdrukkunst maakt de wijsheid van Griekenland en Rome tot het eigendom van het christelijk Europa. Doch dit alles is het niet, dat den nieuwen geest uitdrukt, welke in het jaar 1517 niet ontstaat, voorzeker, maar triomfee rende te voorschijn komt om niet weer onderdrukt te worden. De nieuwe tijd die gekomen is, vindt zijn hoogst symbool, niet in den naam van den koning van Frankrijk die voor 't eerst het zwaartepunt van zijn rijk zoekt in den derden stand, noch in dien van Columbus, den ontdekker van America, noch in dien van den uitvinder der boekdrukkunst, noch in dien van Erasmus en de vele andere geleerden en dichters die voor het licht der oudheid den valen schemer der middeneeuwsche kloostergeleerdheid doen optrekken. Hij vindt dien — hoe kon het anders, want de godsdienst is en blijft, ondanks alle pogingen om haar te vernietigen, of, wat met vernietiging gelijk staat, haar aan iets anders, iets Y. 5 minders te onderwerpen, in de menschelijke natuur het hoogste de nieuwere tijd vindt zijn hoogst symbool in den man, die de vrijheid des gewetens, welke hij zelf gevonden had, uitspreekt en toepast; de vrijheid des gewetens, dat is de onderwerping van den inwendigen mensch, den mensch des harten, aan God, aan God alleen, niet den verborgenen dien de mensch zoekt, maaiden geopenbaarden die den mensch zoekt. De schepper van den nieuwen tijd — neen, niet de schepper: God alleen is de heer deitijden, de koning der eeuwen — het eerste orgaan van den geest Gods in den nieuweren tijd is Maarten Luther. Maarten Luther, de arme monnik, de kweekeling in de school der ontbering ïeeds in zijne jeugd, de zelfkweller om des gewetens wil in de eenzame kloostercel, de getrooste des Heiligen Geestes, die hem het woord „vergeving van zonden" had uitgelegd, de vroolijke held Gods, die daar opstaat in de kracht der ondervonden^" genade, 0111 die te verkondigen, de zoon des donders, bliksemende in heiligen toorn tegen de ontheiliging van de gave Gods dooide geldgierigheid zijner priesteren. Op den 31sten October 1517 werden zijne 95 stellingen tegen den pauselijken aflaathandel aan de deuren der hoofdkerk te Wittenberg aangeplakt. Wilt gij den zin kennen dier stellingen? Verneemt deze twaalf: 1. Onze Heer en Meester Jezus Christus als hij zegt: bekeert u, heeft bedoeld niet eenige daad van boete, maar een leven van boetvaardigheid. 6. De paus kan geen schuld vergeven, maar alleen verklaren en bevestigen dat zij van God vergeven is. 21. De aflaatkramers dwalen, als zij zeggen dat de mensch door pauselijken aflaat van alle straf wordt vrijgesproken en verlost. 32. In eeuwigheid worden zij verdoemd met hunne leermeesters, die door aflaatbrieven zeker meenen te zijn van hunne zaligheid. 49. Aan de Christenen is te leeren dat pauselijke absolutiën nuttig zijn, zoo zij er niet op vertrouwen, maar allerschadelijkst, zoo zij daardoor de vreeze Gods verliezen. 50. Aan de Christenen is te leeren, dat, zoo de paus de geldafpersingen kende van zijne vele commissarissen, hij liever de Petruskerk te Rome zag verbranden, dan toe te laten dat die met huid en beenderen zijner schapen wierd gebouwd. 56. De kerkelijke schatten, waaruit de paus aflaat schenkt, zijn evenmin genoemd als gekend bij het christelijke volk. 57. Tijdelijke schatten zijn het niet: anders zouden zij er niet zoo kwistig mede zijn, daar zij deze veeleer door hunne predikingen trachten saam te rapen. 58. Ook zijn het niet de verdiensten van Christus en de heiligen: want deze bewerken immer, buiten den paus om, de genade van den inwendigen mensch, en voor den uitwendigen kruis en dood. 62. De ware schat der kerk is het heilige evangelie van de heerlijkheid en de genade Gods. 04. De Christenen zijn aan te sporen om hun hoofd Christus ijverig te volgen, ook te midden der straffen, der doodsgenchten, der vervloekingen. 05. En zoo mogen zij vertrouwen, dat zij eer door de veie verdrukkingen, dan door de zekerheid des vredes, het Koninkrijk Gods zullen ingaan. Ziedaar de vonk, geworpen in de toebereide, opgehoopte ontvlambare stof. Wie was hij die monnik van Wittenberg, van wien de hoogbeschaafde en machtige paus Leo nog jaren lang met on gelooven, dat zijn invloed verder reikte dan de muren zijns kloosters? Een kerkhervormer? Hoe gehoorzaam was hij aan er en paus, totdat hij werd uitgeworpen! Hoe beriep hij zich van e pauselijke dienaren op den paus zeiven, van den slecht onderrichten paus op den beter ingelichten! Een revolutionair. Hoe krachtig verhief hij zijne stem tegen wederdoopers en chiliasten, die de regeering der heiligen zochten, en handhaafde hij het gezag van keizer en vorsten! Een geleerde? Hij heeft den bijbel vertaald in zijne moedertaal en aan die taal de klassieke uitdrukking gegeven, maar de eigenlijke geleerde, de leeraar van Duitschland, was met hij maar zijn vriend en medestrijder Philippus Melanchthon. Luther was een man, die vrede gevonden had met God, en nu een medelijdend hart had voor allen, die dien vrede niet kenden en hun den weg aanwees om dien vrede te vinden. Dat er zoo velen waren die dien weg zochten en den aangewezenen met blijdschap betraden, dat is niet zijn werk maar Gods werk, van dien God die „zijns verbonds gedenkt tot in eeuwigheid, des woords dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten." Wat is er geworden uit zijn werk? Is het verbroken? Zoo ja, dan was het niet uit God. Wij treden wederom het heiligdom der geschiedenis binnen, vijftig jaren later. 1507. Het is de tijd der martelaren. In dat jaar valt Guido de Brez, de auteur der Nederlandsche geloofsbelijdenis, op het schavot te Valenciennes. Hij bestijgt het met vroolijken moed, met de profetie op de lippen dat het zaad, door hem en zijne vrienden uitgestrooid in de Nederlanden, na zijn dood zal opkomen. De Nederlandsche hervormde kerk is de vervulling dier profetie. In dat jaar komt de hertog van Alva met het Spaansche leger in de Nederlanden. Twee jaren later vallen Egmont en Hoorne op het schavot te Brussel. De tachtigjarige oorlog begint. De grond wordt gelegd van den Nederlandschen staat en van de Nederlandsche kerk, die meer dan eenig andere gegrond is in liet bloed der martelaren. Elders schijnt, naar de ondoorgrondelijke wegen Gods, het bloed der martelaren vruchteloos te stroomen. In Florence woedt de inquisitie en Italië gaat voor de Hervorming verloren. Helaas, ook de vervolgden worden bespat met ander bloed dan het hunne. Hoeveel moeite heeft de menschheid heeft de christenheid gehad om het beginsel van het beginsel van' godsdienstvrijheid te leeren! De strijders voor het geweten begrijpen nog met, niet overal althans, dat de waarheid niets te vreezen heeft van de vrije prediking der dwaling. De Socinianen worden vervolgd door de protestanten. Te Bern, te Geneve, in Pruisen worden schavot en brandstapel opgericht voor de loochenaars der goddelijke drieëenheid. En zoo weinig valt hier te denken aan persoonlijken hartstocht, dat de gansche protestantsche wereld, tot de zachtmoedige en eenigszins schroomvallige Melanchthon, de vriend van Luther, en Oecolampadius, de vriend van Zwingli, toe, die daden toejuichen. Een is er, die verder ziet en in wiens borst het groote beginsel der moderne maatschappij, het beginsel der godsdienstvrijheid sluimert, dat beginsel, dat eerst nu, en nog niet algemeen, erkend wordt. Het is de grondlegger van onze onafhankelijkheid, van ons koningshuis, de groote Zwijger, Wi em van Oranje. Men moet dien tijd kennen in zijne majestueuze verwarringen, zijn zoeken, zijn dolen, zijne sterke liefde en sterken haat, zijn vurig genioeds- en onklaar verstands-leven, om het te waardeeren, dat onze Willem van Oranje aan de elders verdrevene en om hunne verwantschap met de revolutionaire Wederdoopers te Munster gewantrouwde Mennonieten vrije godsdienstoefening verleende, voorzoover hij het vermocht. Guido de lirez noemde ik, den geloofsgetuige, den belijder, den martelaar. Dit was het karakter der geloofsbelijdenissen der Hervormden, niet hier alleen maar alomme: zelfverdediging, getuigenis van hun geloof, om aan vorsten en volken te betuigen dat zij met de kerk van Jezus Christus niet braken, integendee zijn woord geloofden, zijn naam beleden. Zoo luer, zoo in t rankrijk, zoo in Duitschland, zoo in Zwitserland, zoo in Schotland. Alleen in Engeland niet. Daar werd eene geloofsbelijdenis geoctroyeerd van regeeringswege en de grond gelegd tot die burgertwisten d,e eene gansche eeuw aanhouden en eerst door Willem 111 Prins van Oranje als Koning van Engeland zijn bijgelegd. Deze geloofsbelijdenissen waren als de geboorteacten der protestantsche kerken. Met liet bloed der martelaren bezegeld, verkondigden zij het werk des Geestes, dat in dat bloed niet kon gesmoord worden. Spoedig werden zij 'gevolgd door leerboeken, catechismussen: dien van Luther, den Heidelbergschen. dien van Calvijn. Levensteekenen zijn deze symbolische schriften, krachtige levensteekenen van het werk des H. Geestes, bakens op den weg dien de gemeente be- wandeld had en voortging te bewandelen, wegwijzers voor de toekomst. Geene graftombe voor het verledene. Eene graftombe .... weet gij, waar die te vinden is? O aa ons daaruit leeren! De roomsche kerk houdt hare laatste kerkvergadering, eene vergadering, die door geene andere meer kan gevolgd worden, tenzij dan door eene, die op bevel van haar onfeilbaar hoofd zijne onfeilbaarheid door eene kerkelijke uitspraak bevestige. Het concilie van Trente stelt de roomsche kerkleer vast te eeuwigen dage en spreekt bij voorbaat het anathema over allen die afwijken of zullen afwijken. Te vergeefs protesteeren jaar in jaar mt de Jansenisten, in de kleine, zoo eerwaardige, door de Roomschen verworpen, door de Protestanten niet genoeg erkende en gewaardeerde kerkgemeenschap der Oud-Bisschoppelijke Clerezii ra ons vaderland overgebleven; wier rechten - het mag wel eens op een hervormingsdag van een protestantschen kansel* ver- • "Ï? rf" ~ d°°r d6 DieUWe °rgailisatie der roomsche kerk in Nederland vrij wat meer miskend zijn geworden, dan die deiProtestanten, die er helaas, niet op gelet hebben. Zoo zien wij dan, eene halve eeuw na de daad van Luther, die beide kerken zich vestigen, de eene organisch als een levend lichaam, de andere mechanisch als een steenen tempel of liever als een raderwerk met eentonige beweging naar een eenmaal gemaakt bestek. e versteening zal evenwel ook in liet levend lichaam niet achterblijven, schoon niet zoo spoedig zich openbaren. Wij slaan den blik op het bewegelijk tafereel der geschiedenis vijftig jaar later. Het jaar 1617. Een gedenkwaardig jaar, te beginnen me ons vaderland. Het twaalfjarig bestand geeft aan den algematten landzaat rust en kracht tot wederopvatting van den strijd en reeds is het te voorzien dat het einde van dien strijd zal zijn de bevestiging van Nederlands onafhankelijkheid. Intusschen zijn ei in de leerstellingen der hervormers leemten ontdekt, leemten onvermijdelijk, omdat het den mensch niet gegeven is den rijk- dom der openbaringen Gods af te bakenen binnen perken van een leerstelsel. Deze leemten geven aanleiding tot tegenstand een tegenstand niet altijd ontstaan bij dezulken, die het bestie ne stelsel in zich hebben opgenomen en doorleefd. Zoo was i in de luthersche kerk in Duitschland, zoo in de gereformeerde, voornamelijk in ons vaderland. In Duitschland wijkt de kerkelijke striid voor den politieken. I)e oneenigheden der Protestanten, vergeefs gesmoord door de onderdrukking der calvinisten en een uitvoerig formulier van eenigheid, zelfs niet door alle Lutherschen aangenomen, hebben de krachten der Katholieken verzameld en sterkt, en zonder het zwaard van Gustaaf Adoli van Zweden ware het met de macht der protestantsche vorsten gedaan gewee . I)e dertigjarige oorlog begint, hij brengt Duitschland op den ranc des verderfs in maatschappelijken en zedelijken zin. In ons vade tod verklaart prins Maurits dat h(i de leer der gereformeerde kerken zal handhaven en de synode van Dordrecht wordt bijeengeroepen tot beoordeeling en veroordeehng der remonstrantse stellingen. Twee gevaarlijke beginselen zijn in beide kerken neder„ele-d en rallen niet nalaten hun belemmerenden invloed op beider ontwikkeling uit te oefenen. Vooreerst: de inmenging van bet staatsgezag in den geestelijken strijd der kerk: ten tweede, de beslissing van leerstellige gesehillen door bestallen van k kvergaderingen. Groot toeh is bet onderscheid tussehen gel ofshelijdenissen als uitdrukking van het geloot der gemeente, leven daden waardoor de gemeente zich openbaart en zich verdedigt „gen hare bestrijders, of godgeleerde uitleggingen der betaden,s Groot het onderscheid tussehen de gemeente der gelovigen de kerk der theologen. Het zwaard des Geestes word n het eerste geval gebezigd tot afwering van den mand van buiten, Z tweede keert men bet naar binnen en woed. m eigeu ingewand, veelszins kwetsende de fijnere deelen, waarin leven is. Het is een waan, de kerk te kunnen zuiveren van kettersche inmeng selen. Ketterij - wat in waarheid alzoo genoemd kan worden, d. i. zulk eene ontzenuwing der waarheid, dat zij van haie zede- lijke kracht beroofd wordt — ketterij is een vergift, dat alleen door het gezonde bloed, niet door afbinding kan worden overwonnen. Ach, de grieksche kerk stond daar als een waarschuwend voorbeeld. De ijver voor de rechtzinnigheid had haar gedood; haar reine leer had haar verstikt. Te vergeefs! De protestantsche kerk betrad dien weg, spoediger, beslister in de luthersche dan in de gereformeerde kerk. Toch ook in deze. Wel zal het protestantsch beginsel van gewetensvrijheid zicli wreken en het Protestantisme voor ondergang behoeden, zij het ook door ontbinding der bestaande kerkvormen. Maar de invloed van het dubbele ongeestelijke beginsel: onveranderlijke kerkleer met beschermende staatsmacht, zal zich doen gevoelen, eerst verlammend, straks versteenend. Op de kerk der belijdende gemeente volgt de kerk der belijdenisschriften en der schriftgeleerden, daarna de kerk zonder belijdenisschriften en zonder schriftgeleerden, de kerk der voor of tegen de kerkleer ijverende partijen. Het Rationalisme zal de gemeente moeten verlossen van haar kranke lichamelijkheid, evenals Israël verlost werd van zijn van top tot teen verdorven staatswezen dooide vuurproef der ballingschap. Doch wij willen niet vooruitloopen. Wij hebben nog eerst den blik te slaan op den schoonen bloei der protestantsche kerken, toen de verderfelijke werking der vreemdsoortige bestanddeelen nog rijkelijk opgewogen werd door de groei- en bloeikracht van het zaad des Geestes, het woord Gods. Het jaar 166 7. De nieuwe staatsorde in Europa is geboren door den Munsterschen vrede en bestaat sinds bijna het vierde eener eeuw. Alles is veranderd, vernieuwd, verjongd. De pauselijke macht over de koningen der aarde is verbroken. De pausen, die nu nog de taal spreken der Gregoriussen en Innocentiussen der Middeleeuwen, bedriegen zicli in den tijd. Zelfs de katholieke vorsten vreezen hunne banbliksems niet. De jezuitenorde, de trouwste lijfwacht van den opperpriester, wordt ook in katholieke landen mistrouwd of zelfs niet geduld. Te vergeefs weigert Rome de bepalingen van den Munsterschen vrede en de aan de protestantsche vorsten toegekende gelijke rechten te erkennen. Het baat niet. Ja het zwaartepunt der politiek ligt in het protestantsch Europa, niet het minst in dit kleine Nederland, dat uit e e* vorming geboren was. Verwonderlijk is het te zien hoeindel/e eeuw dit land, van toen nog geen 2 millioen inwoners, onder de groote staten telt, van wier beslissing het lot van Europa afhang . Zijn vijandschap wordt gevreesd, zijn bondgenootschap gezocht Het vernederde Spanje ligt als aan zijn voet; Engeland streef naar gelijke macht op de zeeën; Duischland en de noordsche staten beschouwen het als het bolwerk van het Protestantisme en de vrijheid, toen twee gelijkluidende begrippen. Frankrijk boeleert om zijn gunst of dreigt het met zijn toorn maar kan niet beletten dat het zijne vluchtelingen opneemt, om des gelooft wille vervolgd, en met hen een goed deel van zijn eigen geeste hjke en maatschappelijke schatten ontvangt. Nederlands vaa" * a ™ vaan der vrijheid, de banier der vervolgden en dnaam van Oranje, ook waar die door Nederland miskend wordt, blijft m het geweten der volken onafscheidelijk verbonden aan die van gewetensvrijheid en Protestantisme. En wie is het, wiens «zeren volharding van Europa andermaal afwendt het gevaar wereldmonarchie? Het is een prins van Oranje. l>e nederlagen van Willem III breken de macht van Lodewijk XIV den veroveraar Heerlijke tijd! Ach, moge Nederland dien nooit vergeten met vergeten wat het geweest is, hoe het dat geworden is met vergeten den zegen der Hervorming, en de vaderen het inprenten L de kinderen; „Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zich zel\e. , , En hoedanig is de toestand der kerk? In de roomsche ke k. vooral in Frankrijk, de strijd op leven en dood tusschen het Jezuïtisme, door het fransche hof begunstigd, en het levend chnstendom der Jansenisten, dat in het klooster Port-Royal b, Panjs 7ijn Bethel had en in Blaise Pascal een der grootste denkers aan de wereld gaf, doch eindelijk in de puinhoopen van het gesloop e klooster zijn graf vond, althans voor Frankrijk. In de luthersclie kerk openbaarden zich het eerst, tengevolge der veel strengere leerstellige banden en der engere aansluiting aan het staatsgezag, de treurige gevolgen der miskende gewetensvrijheid, en blijkt het dat rechtzinnigheid en geestelijk leven niet onafscheidelijk samengaan. Niet veel minder dan een strijd op leven en dood is de strijd in Duitschland gevoerd tusschen orthodoxen en Piëtisten, alleen met anderen uitslag. Het Piëtisme, dat zich aan de namen van den edelen Spener te Frankfort en van Francke, den stichter van het weeshuis te Halle, verbindt, redt de duitsche en met haar de gansche luthersclie kerk van het gevaar van versteening en richt reeds vooruit een bolwerk op tegen het dreigende Kationalisme, die tweelingzuster der doode rechtzinnigheid. In de gereformeerde kerk is, ten gevolge der meerdere vrijheid en van het krachtiger opgewekt gemeenteleven, het gevaar minder groot, nadert althans langzamer. De tweede helft der 17de en nog de eerste der 18do eeuw is de eeuw der groote gereformeerde theologen, niet het minst der nederlandsche. Namen als Voetius, Coccejus, Witsius, Vitringa, Lampe, — ik noem alleen Nederlanders — zijn lichten voor de kerk en eene eere voor ons vaderland. Ja, al de gereformeerde kerken, de overblijfselen der fransche, de zwitsersche, fransch en duitsch, de duitsche, de schotsche niet het minst, beschouwen de nederlandsche kerk, zoo niet als hare moeder, althans als hare opvoedster en leidsvrouw. Wel ontbreekt het niet aan strijd. Daar is eene streng-behoudende, daar is eene vooruitgaande richting. Zij hecht zich aan de namen van Voetius en Coccejus, Utrecht en Leijden. Doch het deel dat de gemeente neemt aan dien strijd, die daardoor wel is waar veelszin, ontaardt in kleingeestige vitzucht of blinden hartstocht, verhindert toch dat hij ontaarde in dorre scholastiek. Maar beslist kon die strijd niet worden, ten gevolge der wel ruime maar toch beperkende bepalingen der kerkleer. En zoo werd hij dan toch ten slotte niet volstreden maar gesmoord, en bleef de groote vraag, die heden ten dage met vernieuwde kracht weder opkomt, hoe de onver- anderlykheid van Gods wezen overeentebrengen met de historische ontwikkeling zijner openbaringen, onbeslist. Wij betreden den drempel der 18du eeuw. Het jaar 1717, het tweede eeuwfeest der Hervorming; neen, geen feest, want de eeuw der feesten was nog niet gekomen, de gedachte om historische gebeurtenissen feestelijk te herdenken en kransen te vlec iten, althans in de kerk, voor de groote mannen van het verleden, was aan onze vaderen vreemd. Ook was de spanning tusschen Gereformeerden en Lutherschen nog altijd te groot, dan dat de eersten juist in de daad van Luther de geboorte-ure der Hervorming zouden hebben gezien. Toch staan wij stil bij den aanvang dezer eeuw, en vragen: wat is er in deze twee eeuwen van het hervormingswerk geworden? Zijn er sporen van verval of van nieuw leven? Zal het blijken een werk van menschen te zijn o een werk uit God ? Schijnbaar het eerste. Schijnbaar. Inderdaac, de achttiende eeuw is de eeuw van het verval der kerk, van de opkomst der philosophie en van vreemdsoortige vermenging van deze philosophie met geloof aan de openbaring in het Rationalisme Zij is veel gelasterd, deze achttiende eeuw; men heeft nu ei kwaad van haar gesproken dan zij het verdiende en te veel vergeten dat de koning der eeuwen, Christus, koning is ook van deze eeuw. Slaan wij den blik op ons vaderland, ja dan zouden wij zeggen, daar is niets dan verachtering. De familie der groote theologen leeft nog slechts voort in een geslacht van geleerde epigonen (naneven), zonder oorspronkelijkheid, zonder ontdekkings.reest. Een dompig mysticisme maakt zich van de geloovigen meester en bij de groote menigte heeft voorspoed en rijkdom weelde en werelddienst gekweekt. Met de groote theologen sterft ook het geslacht der groote staatslieden. Nederland teert op c en roem zijner vaderen; nationale ijdelheid en eigenliefde, hooghartige afkeer van het vreemde begint voor vaderlandsliefde te ge den. De kerkleer, nog altijd streng gehandhaafd, blijkt meer en meer onmachtig te zijn om öf het toenemende zedenbederf te keeren 5f aan de behoeften van den denkenden geest, die zich in de vrije wijsbegeerte openbaart, te voldoen. De zoogenaamde vrijdenkers worden wel uit de kerk gebannen of keeren zich zeiven van haar af, maar worden geestelijk niet overwonnen. Nog altijd biedt ons vaderland een schuilplaats aan voor verdrevenen ■om des gewetens wille, ja, van de nederlandsclie pers konden zelfs met goedkeuring van het staatsgezag de elders verbodene boeken, ook de aan het christendom openbaar vijandige, verschijnen : maar deze verdraagzaamheid was schaarsch eene vrucht des geloofs, eerder van gewoonte of winzucht, althans de kracht om het ongeloof geestelijk te overwinnen bleek der kerk te zijn ontgaan. Elders was het met het kerkelijk leven niet veel beter gesteld; afmatting, verslapping is gevolgd op de eeuwen van krachtsinspanning en bloei, en, indien het Protestantisme stond en viel met zijnen kerkvorm, men zoude reeds toen zijn val hebben kunnen voorspellen. Geen wonder, dat de roomsche kerk overal het hoofd omhoog steekt en het verloren terrein tracht te herwinnen, nu niet meer met kracht van wapenen, maar op meer geestelijke wijze, door kerkelijke organisatie en kerkelijk leven. Hare eenheid wordt van nu voortaan eene macht, die op de gemoederen werkt, naarmate het Protestantisme door inwendige verdeeldheden schijnt te kwijnen en der ontbinding nabij te zijn. De geschiedenis van liet Protestantisme schijnt de voorstelling te staven van den grooten roomschen kerkleeraar Bossuet, dat het Protestantisme te verdeeld is om eene kerk te vormen, en dat de eenheid der roomsche kerk het teeken is van haar goddelijken oorsprong. Ja, zoo zou het zijn, indien het Protestantisme in de eerste plaats eene kerk ware en niet een geest. De werkingen van den geest, die in de Hervormers geleefd en door hen gewekt was, zijn na te sporen. En dan vragen wij: is de geestelijke bloei der katholieke kerk zelve niet eene vrucht van den protestantschen tegenstand ? Zijn namen, als die welke ik genoemd heb, Bossuet, namen als die van Massillon, Fénélon, denkbaar zonder den invloed der Hervorming ? Ja, is de snelle ontwikkeling der litteratuur bij al die christelijke volken, die of zelve protestantse* geworden waren, of althans met het protestantisme in levend.g verkeer stonden, niet het bewijs van de kracht diens geestes? De litteratuur is als de bloesem der maatschappij, of de thermometer waaraan de hoogte waarop eene maatschappij staat, kan worden gemeten. Welnu, waaraan is het toe te schrijven, dat, terwijl m ZuidEuropa waar het Katholicisme den scepter voert, de vroegei zoo heerlijke bloei der letteren als op eenmaal verwelkt, daai entegen het noordwestelijk Europa, het Europa van het Protestantisme, zijne vleugelen schijnt uit te breiden? Kunsten en wetenschappen bloeien: waar? In Frankrijk, in Engeland, in Nederland^Zweden en Denemarken, straks ook in Duitschland, dat b« het begin dezer eeuw nog zijne geestelijke emancipatie wachtte, dat is in de landen, die den geestelijken invloed ondervonden hadden van Luther en Calvijn. Daar is meer: de philosophie zelve die aan de kerk zoo veel te doen geeft, die zoo veel gesmade ofgewa trouwde, waaraan ontleent zij hare vleugelen, die vleugelen waarmede zij zich somtijds waagt op de koude hoogte waar haai de lucht ontbreekt en zij hare vleugelen slap moet laten nederhangen, zoo het niet is aan het geloof, dat de menschelijke gee t tatbaar is om de hoogste waarheid te ontdekken en dat de menschelijke rede aan de goddelijke verwant is, een geloof, dat de vrucht is van het Protestantisme en eene openbaring van den protestantschen geest? Of is het niet merkwaardig, dat torwql in Italië de philosophie reeds nu, in de achttiende eeuw ontaardt in dat oppervlakkig en troosteloos atheïsme, dat eerst m onze eeuw zich in de protestantsche landen openbaart, zij integendee , waar zij onder protestantschen invloed verkeert, een zekeren^godsdienstigen adem niet kan verloochenen die haar bijblijft ook waar zij ten opzichte van de openbaring veelszins öf twijfelende is öf ook beslist afkeerig? En dat zij het in zich zelve met is, dat diepe wijsbegeerte met christelijk geloof vereemgd kan zijn, daartoe zij het genoeg de namen te noemen der twee groote, protestantsche wijsgeeren van dien tijd: Newton en Leibmz. Genoeg, liet Protestantisme beeft niet verloren waar liet als kerk schijnt te kwijnen. Het is eene metamorphose, eene gedaanteverwisseling, geene vernietiging van den protestantschen geest. Intusschen moeten eerst de vruchten der kerkelijke ontbinding openbaar worden. Een diepzinnig schrijver heeft ergens gezegd: „God laat gaarne het initiatief (den aanvang) zijner werken over aan den duivel." Eer het Protestantisme zal worden wat het van den aanvang af bestemd was naar zijn beginsel te zijn, het zuurdeeg dat maatschappij en wetenschap en kunst doortrekt, moet deze gansche opgehoopte stof, die door de kerk niet beheerd kan worden, zich van de kerk vrijmaken en zich zelfstandig trachten te constitueeren. Dit is de beteekenis der groote maatschappelijke revolutiën, die met het einde der achttiende eeuw aangevangen zijn en nog voortduren. Indien wij, getrouw aan onze chronologische orde, het jaar 1767 noemen, is het niet omdat dit jaar bijzonder merkwaardig is in de geschiedenis van het Godsrijk. Wij zijn nog 22 jaren af van de fransche revolutie, en wat is het karakter van de tientallen jaren voor het jaar 1789? Wat anders dan afmatting, afmatting alom, afmatting in het politieke, afmatting in het kerkelijke leven, afmatting in wetenschap en kunst? Het jaar 1767. Het is het jaar waarin nog met Lodewijk XV een verwijfd despotisme over Frankrijk heerscht, Spanje en Italië door burgertwisten verscheurd worden, Oostenrijk in gestadige oorlogen gewikkeld is om geene lioogere dan dynastieke belangen, Pruissen zich begint te verheffen, Rusland als dreigende schim aan den Europeeschen horizon verschijnt, Zweden geknakt is, Nederland van niemand meer geteld noch geacht. Engeland alleen is groot in alle werelddeelen. Ook de schoone dagen van het herboren Katholicisme zijn voorbij. Rome heerscht nog slechts, waar het heerscht, door list en gaat op in het Jezuïtisme. En het Protestantisme ? Indien wij letten op de klove die nu openbaar is, tusschen de kerk en de groote meerderheid dergenen die geacht worden de beschaving, de hoogeve goederen der menschheid te vertegenwoordigen in staat en school, op de lichtschuwheid (iets anders dan wereldverloochening) der vromen, die steeds meer in zoogenaamde geestelijke oefeningen het wezen der godzaligheid zoeken, op de onbewegelijkheid der theologische wetenschap die geheel ontaard is in schoolsche spitsvondigheid: wij zouden zeggen, het ontbindingsproces, waarvan wij de eerste teekenen zagen opkomen hij den aanvang (lezer eeuw, is nu in vollen gang. Maar ziet, het is alsof Engeland nog eenmaal als hij de eerste verkondiging van het Evangelie in Europa in de vroegste Middeneeuwen, de roeping ontvangen heeft om in het wegstervende nieuw leven te wekken. Het moge niet zondei nationalen trots geweest zijn, dat op eene der vroegere vergaderingen der Evangelische alliantie, eene voordracht gehouden is over de roeping van het Angel-saxische ras tot uitbreiding van liet Evangelie onder alle volken: met het oog op de krachtige opwekkingen, die van het laatst der vorige eeuw af van Engeland zijn uitgegaan, mogen wij die roeping, gedeeltelijk althatfs, niet miskennen. Rijst daar niet aan de andere zijde van den oceaan een machtige staat op, neen eene statenwereld, die in den letterlijken zin des woords de vrucht is van het engelsche Protestantisme? Is niet de engelsche zending onder alle volken de krachtigste, de uitgebreidste? En indien men tegenwoordig — vernederende benaming voor gevestigde kerken — van inwendige zending spreekt, van wie is die uitgegaan? Erkent de trouwe Gods, de regeering van .Jezus Christus, het hoofd der gemeente, in die machtige opwekking, die, in Engeland ontstaan, zich over alle landen van westelijk Europa heeft uitgebreid, waaraan de wedergeboorte van de fransche gereformeerde kerk. de vernieuwing der zwitsersche te danken is, en waarvan de weerklank ook in Duitschland is vernomen. Ik bedoel de opwekking, die zich aan de namen van Wesley en Whitefield verbindt. Wesley en Whitefield, die krachtige helden Gods, de vaders van het Methodisme. Van het Methodisme. Velen, die eerder de ontaarding dan de frissche kracht van de methodistische opwekking hebben aanschouwd, zijn gewoon J aan die benaming den ongunstigen indruk te verbinden van eene ziekelijke, overspannen, hartstochtelijke, woelzieke godsvrucht. Voorzeker, de gebreken van die eenigszins ruwe bekeeringsmethode, die voor de veerkracht van den wil dikwerf de teederheid des gemoeds prijs gaf, zijn niet te miskennen. Maar nog minder de zegen die over een verslapt en ontzenuwd geslacht uitging van die stalen veerkracht, die daar tot een ieder mensch komt met de roepstem van Johannes den Dooper: „Bekeert u, want het koninkrijk Gods is nabij," en een ieder mensch oproept om te bidden, met het oog op de eeuwige genade in Jezus Christus openbaar: „O God, wees mij zondaar genadig."' Nog minder de zegen van eene roepstem des Geestes, die zich boven al de scheidsmuren der kerken verheft, en, terwijl zij ze alle liet staan, liet hart des menschen aangrijpt om het te verbetten tot Hem, die niet is de bisschop eener kerk maar de Heer der gemeente. Nog minder de zegen, die gelegen is in eene evangelieverkondiging welke zich om de leerstellige bepalingen der godgeleerden niet bekreunt maar het woord van Gods genade brengt tot de gewetens. Wij mogen nu zeggen: ook het Methodisme heeft zijn tijd gehad en Gods raad gediend en in zijne geschiedenis van eene eeuw is de eerste helft de periode van toenemende, de tweede die van afnemende kracht. In geene periode der kerkgeschiedenis is nog het rijk Gods gekomen in zijne heerlijkheid, en in geene opwekking is de volheid des Geestes gestort; toch zeggen wij ook hier met het oog op de revolutionaire periode die met het einde der vorige eeuw begint, en ziende op het heirleger van evangelisten, dat zich over Luropa en de heidenwereld verbreidt; God heeft gezorgd voor zijne gemeente dat zij niet verga; ook waar het werk der menschen in het oordeel des vuurs komt: „Hij gedenkt zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten."' Het revolutionaire tijdperk is schijnbaar voorbijgegaan, na vijf en twintig jaren van onrust en bloedvergieten. De fransche- overweldiger is gevallen en sterft als balling op de rots van St. Helena. Rust en orde keeren weder in Europa. De vorsten sluiten het heilig verbond en plaatsen hunne kronen onder den scepter van den Koning der koningen. Het derde eeuwfeest der Hen 01ming wordt gevierd, nu in waarheid een feest. De Wartburg,»e plaats van Luthers verborgenheid, getuige van zijn strijd en van zijn arbeid, is in 1817 het verenigingspunt van de gansche dm sche jeugd, mannen vol gloed en geestdrift, die aan de toekomst van Duitsehland en van het protestantsch Europa gelooven en in Luther den man dier toekomst komen huldigen. Was het een geloof, ééne hoop? Was de Heer der gemeente in hun midden. Was daar geene illusie in dien waan dat Protestantisme en politieke vrijheid woorden zijn van ééne beteekenis? Wanneer wij m datzelfde jaar een lutherschen hoogleeraar aan de universiteit die door het Piëtisme groot geworden was, Halle, zijne door en door rationalistische dogmatiek, het leerboek toen der theo ogische jeugd, waarin hij de woorden Gods aan de kntie on p, ik zeg niet der rede maar van zijn beperkt verstand zien wl' aan de schim van Luther; en een ander luthersch leeiaar, innig vromen Claus Harms te Kiel, in navolging van Luther J n negentig stellingen uitgeven, tegen de nieuwe tyranme, erger dan die det pausen, de tyrannie der rede: dan vragen wij wa was de eenheid in de jubelende schare? Wanneer wij verdei de regeeringen zien optreden tegen de revolutionaire bewegingen van dat zelfde jonge Duitsehland, dat op den Wartburg den en.mer bewierookt had, dan vragen wij: waar was zijn gees^ fl begrijpen het dat onze Da Costa kon zingen van het Lutheifee: op den Wartburg: . . drie eeuwen, sinds, zijn in de zee der ^en Verdwenen, en gij deelt dien jubel dat verb a n, O zonen eener eeuw, zoo rijk, zoo hoog verlicht. Neen Luthers vrijheidszin was de u«e me . •' Een ander werk, en op een and ren grond De Ontworteld aan "t geloof, werd trots, werd he.l.gschenn.s, V. Een and're geest stuwt thans de stoute rad'ren voort! 't Is geen doorvorschen meer, maar richten van het Woord Des Heeren; God gedaagd ter vierschaar van de rede. Zijn waarheid, veil gesteld voor ingebeelden vrede Of wijsheid uit het stof! 't Is heidendeugd en kracht, Gepredikt aan de ziel, die naar vergeving smacht! 't Is uit het christendom den Christus weggenomen. Is 't wonder zoo een Eeuw, verzonken in haar droomen, En grondslag èn banier van 't grootsche werk vergat, En 'tjonge Duitsehland joelt, waar eenmaal Luther bad? Maar 't overblijfsel leeft! Trots wet- en woordverkrachting Daar is een toekomst voor 't geloof! een heilverwachting Voor onze zuchtende aard! Daar is een Christuskerk, Niet in den gunst des tijds, maar in haar Heiland sterk. Ja, 't overblijfsel leeft, leefde ook toen. Indien het zoo was bij velen, als de dichter het beschrijft, niet bij allen, en ook die waren velen. Hoe anders te verklaren dat krachtig ontwaken van eene geloovige, diepzinnige, christelijke theologie in die door het Rationalisme verwoeste, ontvolkte duitsche kerk? De hulde door een der vaders van het Rationalisme aan Luthers nagedachtenis gebracht, was een der laatste stuiptrekkingen van dat Rationalisme, dat den rijken inhoud der Heilige Schriften zocht te vertolken in gemeenplaatsen eener maatschappelijke zedeleer. In vollen bloei stond reeds toen de school van den vader der nieuwere geloovige theologie, den kerkvader der negentiende eeuw, den grooten Schleiermacher, die beginselen heeft uitgesproken wier vruchtbaarheid eerst gebleken is in de werken zijner vele, zelfstandig en ten deele oorspronkelijk denkende discipelen. En de vorsten der wijsgeerige scholen, bogen zij niet het hoofd vol eerbied voor de geheimenissen des Christendoms, al waagden zij het niet allen in die verborgenheden door te dringen ? En indien thans eene grootere. diepere crisis ontstaan is dan die tusschen Rationalisten en Supranaturalisten, is het verdwijnen dezer laatsten niet de vrucht van het ontwaakte geloofsleven, dat wederom eerst de predikers bezield heeft en daarna de gemeente die voor de verlaten kerk herwonnen werd. Tk spreek van Duitschland; ik noemde reeds de wedergeboorte van de fransche kerk. Gij vraagt: hoe was het met Nederland bij de herkregen onafhankelijkheid? Ons vaderland treedt in kerk en staat beide, onder den scepter van den eersten koning uit het geliefde nationale stamhuis, een tijdperk van rust in die voor vrede gold. Dezelfde afhankelijkheid waarin de staatsmachten zich vrijwillig plaatsten van den wil des souvereins, bindt ook de kerk aan dienzelfden wil. De koninklijke gunst wordt verkregen ten koste van de vrijheid der kerk. Een kerkbestuur wordt aan de kerk opgelegd door koninklijk besluit. Theologische geleerdheid en kanselwelsprekendheid zet meerderen luister bij aan de verzwakte kerkleer, op vreesachtige wijze gehandhaafd. De levenskwestiën sluimeren, en de hoogste lof die nagejaagd wordt, is die van gematigdheid. Waarlijk, indien de ietwat ruwe, met veelvuldige miskenning van de eischen en plichten dezer eeuw gepaarde tegenstand, die het herstel der gereformeerde kerk op hare aloude grondslagen beoogde, ons niet uit den zoeten sluimer was komen wekken, die sluimer had een doodslaap kunnen worden; nu is ei slechts verwarring en ontbinding, en daaruit kan nieuw le\en ontstaan. Is het ontstaan, kunnen wij met blijmoedigheid de toekomst tegemoet gaan en kan onze vaderlandsche kerk zich in het geloof de belofte toeeigenen: „Hij gedenkt Zijns verbond tot in der eeuwigheid, des woords dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten?" Wij schrijven het jaar 1 8 67. Vijftig jaren zijn voorbij gegaan, sinds het derde eeuwfeest der Hervorming, jaren die wij voor grooter of kleiner deel zeiven beleefd hebben. Waren het jaren van vrede? van vrede in kerk en staat? Gij weet het beter: de vrededroom heeft slechts vijftien jaren geduurd. Deze halve eeuw telt in haar kring bloedige jaarcijfers. Ik noem slechts 1830, 1848, 1806. Het zijn de gewichtigste, maar daar tusschen in is het revolutie op revolutie, oorlog op oorlog. Waar staan wij nu? Verwacht van mij geene signatuur van dezen tijd. Wie kan in het gewoel van den strijd het geheele slagveld overzien ? Wie is de veldheer, die op de hoogte staat en de bewegingen gadeslaat en leidt? Geen inensch. Gode zij dank dat wij weten dat er een veldheer is, die zijne zaak zeker doet triomfeeren. Zijne zaak, die de zaak is der menschheid, zijner gemeente. In den dienst van dien \ eldheer zijn wij zeker van de overwinning, al kunnen wij zijn plan niet doorzien, al zijn wij niet ingewijd in alle de geheimen van zijn raad. Toch is er ons iets van geopenbaard en leidt Hij ons in in zijne geheimen, naar het woord, dat Hij gesproken heeft, zoo wij ons laten leiden door zijn Geest. Nu weten ' wij dit eene: het is des Vaders welbehagen, het koninkrijk te geven aan degenen die het zoeken. Dat koninkrijk verwachten wij, het koninkrijk Gods, het koninkrijk der hemelen; niet eene heerschende kerk, niet, in de tegenwoordige bedeeling. een christelijken staat. En 0111 dat koninkrijk te zoeken en te vinden moeten wij ons veranderen en worden als de kinderkens. De Heer doet in deze dagen een verborgen werk, een werk des Geestes, dat wij niet kunnen zien maar wel ondervinden en wel gelooven, en waarvan wij de openbaring verwachten; maar dat wij verstoren of althans vertragen, zoo wij die openbaring willen verhaasten. Hij wekt den kinderzin in vele harten. Voorwaar, Hij verbreekt alle hoogten en vernedert ons zoodra wij ons willen verheffen. Zijne oordeelen zijn over de wereld. Hij neemt weg van zijne gemeente »den stok en den staf; den held en den krijgsman, den rechter en den profeet, en den waarzegger en den oude. Hij stelt jongelingen aan tot vorsten, en laat kinderen heerschen over zijn volk." „Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld met dwaas gemaakt?" Ach, zoo mogen wij ook thans spreken met den profeet en vragen met den apostel, als wij zien, vooreerst, op de richting die de godgeleerde wetenschap heeft genomen; dan, op de ongeloovige vrees, die zoovele geloovigen bezielt tegenover al wat wetenschap en vrijheid heet; eindelijk, op het gezag, dientengevolge over hen uitgeoefend door zoo velen in wie het licht des Geestes niet schijnt. Ik verbeeld mij, dat de medelijdende Hoogepriester daarboven ook nu met innerlijke ontferming bewogen wordt over de scharen, omdat zij vermoeid en verstrooid zijn als schapen die geen herder hebben; maar zie, dit troost mij: Hij weet het, en hij is dezelfde gisteren en heden en in eeuwigheid, niet anders in de heerlijkheid dan hij was aan het kruis. Hij bedoelt iets groots, iets heerlijks, wanneer hij zijne schapen leidt in de woestijn en hen berooft van allen stok des broods en allen stok des waters. Ik vrees niet er voor uittekomen, dat wij eigenlijk, ziende op den toestand der protestantsche kerken geene stof hebben tot feestviering, al is het alsof ik reeds hoor de juichkreten van de vijanden der Hervorming, die met onze feestviering zullen spotten, en de hoonende vraag die zij on> voor de voeten werpen: waar is uwe zelfverloochening, zooals die van onze jongelingen die den dood te gemoet gaan tot verdediging van den bedreigden stoel van Petrus? Waar uw martelaarsschap, gelijk aan dat van onzen vereerden heiligen Vader? Wij behoeven de edelaardigheid van dien godsdienstijver niet te miskennen, om tier het hoofd opwaarts te steken en te antwoorden: ook wij kennen het martelaarslijden, ook wij zijn niet vreemd aan de zelfverloochening. Wat ons martelt en waardoor ons geloof gestadig de vuurproef moet doorstaan om niet te verflauwen in de liefde, weet gij wat het is ? Het is dit, dat wij zoo veelszins ons eitjen beginsel verzaken om het uwe over te nemen; dit dat wij van de Hervormers, onze vaderen, in erfenis ontvangen hebben een groot, een vruchtbaar, een eeuwig beginsel, en dat wij zien hoe hunne kinderen hun eigen beginsel niet genoeg vertrouwen en meenen het te bewaren als zij in doode leerstellingen vertolken wat kracht is en leven. Het is het beginsel der persoonlijke verlossing, het beginsel van een levenden God die zelf spreekt tot, en werkt in de consciëntiën om die te bevrijden van ieder menschenjuk. Het is het beginsel der vrij, dat is onbelemmerd werkende genade van Jezus Christus, zich mededeelende aan iedere schreiende ziel, die naar verlossing smacht. Dat begin- sel is tot verheerlijking Gods en tot vertroosting van den menscli. Het is het beginsel dat Lutherschen en Gereformeerden vereenigt, en dat wij op onvolmaakte wijze uitspreken, als wij zeggen: „de mensch wordt gerechtvaardigd niet uit de werken der wet maar door het geloof, door de vrije genade Gods." I)at geloof, wij kunnen het niet opleggen, niet mededeelen, maar slechts uitspreken en den naam des Heeren onzes Gods belijden. Ach, wij zien het wel, dat dit beginsel der Hervorming voor velen te eenvoudig is, voor dezulken die er de kracht niet van kennen; en dat zij het veranderd hebben in eene formule, die zij nu weder met andere formules trachten te bevestigen, te versterken, tegen iedere n aanval te verzekeren. Maar daarom ook zien wij in de tuchtigingen Gods heilzame, vaderlijke kastijdingen: Hij wil ons tot de eenvoudigheid van dit beginsel terug brengen. Laat mij ten slotte als de uitdrukking mijner innigste overtuiging mogen zeggen: „God gedenkt zijns verbonds tot in deieeuwigheid, des woords dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten." Daaraan is niet te twijfelen: God is God, Hij is getrouw. Maar indien Hij ons nu afbreekt, indien Hij ons overgeeft aan ontbinding naar binnen, en aan den smaad onzer vijanden naar buiten, indien wij niet zijn eene machtige protestantsche kerk, die door haar eenheid en kracht eerbied afdwingt van onze vijanden ter rechter en ter linker zijde, Katholieken en ongeloovigen beide, indien wij veeleer door onze verdeeldheden eene aanfluiting zijn geworden voor beide: wij kunnen dien eerbied niet herwinnen door eene gemaakte eenheid, en wij kunnen die eenheid niet verkrijgen door onderdrukking van den strijd deigeesten. Het ware de eenheid des doods. Veeleer hebben wij vele inbeeldingen af te leggen, al de inbeeldingen van onzen protestantschen hoogmoed; vele eischen lager te stellen, al de eischen, die met de vrijheid van ieders geweten in strijd zijn; veel voor de toekomst te bewaren waarvoor het heden nog niet rijp is, b. v. de vereeniging van geloof en wetenschap. De kerk heeft zich te vroeg veel toegeëigend wat zij weder moet verliezen, om het op betere wijze te verkrijgen. Veel, veel moeten wij verliezen schijnbaar prijs geven, om alles te herwinnen; verarmen moeten wy ons om rijk te worden. Ziet, dit wil God ons leeren in dezen tijd: tot de eenvoudigheid des geloofs terug te keeren. Dan zijn wij ware protestanten, ware Hervormden. Gij moet kunnen antwoorden met den Heidelbergschen catechismus, op de vraag: ,Waarom wordt gij een Christen genaamd?" - met: omdat ik mij aan het gezag der H. Schrift onderwerp; maar: «omdat ik door het geloof een lidmaat van Jezus Christus en zijner zalvinge deelachtig ben." Zoo ontstaat de belijdende gemeente, die de Hervormers gewild en gezocht hebben, die gemeente waarvan geschreven staat dat de poorten der helle niets tegen haar vermogen. Amen. VIJF-EN-TVVINTIGJARIGE AMBTSBEDIENING. Indien ik nog menschen behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus. Gal. 1: 10b. Een der dagen van de afgeloopene week was voor mij een gedenkwaardige dag: de dag, waarop ik voor vijf en twintig jaren het herders- en leeraarsambt in de Nederlandsche Hervormde kerk ontving en aanvaardde. Het was mijn voornemen niet dien dag in het openbaar te gedenken. Behalve de wellicht te groote afkeerigheid die ik gevoel om van deze plaats van mij zeiven te spreken, was er veel dat mij van eene openbare gedachtenisviering terughield. De tijd waarin wij leven: de toestand dezer gemeente; eigene levenservaring. De tijd waarin wij leven. Hij is van dien aard, dat meer dan ooit een evangeliedienaar moet vreezen de aandacht te vestigen op zijn persoon. In dezelfde mate als de kerk in de tegenwoordige maatschappij eene nedriger plaats bekleedt dan vroeger, toen zij geacht werd te heerschen, in dezelfde mate is de plaats, die het leeraarsambt in die maatschappij inneemt, eene minder luisterrijke en meer vergetene, en is de invloed van den evangeliedienaar, zoo hij dien uitoefent, meer beperkt tot den kring van hen die hij door zijn woord bereikt, meer een persoonlijke minder een ambtelijke invloed. En in dien kring zeiven wordt die invloed door zoo vele andere invloeden of gewijzigd èf krachteloos gemaakt (geneutraliseerd) öf verdrongen, dat het gelaat der gemeente die zich om zijn woord schaart, gestadig betrekt en verandert, en de wispelturigheid van menschengunst alleen daarom liet liefdevuur in zijn liart, zoo hij het heeft, niet uitdooft, omdat daar een ander is, een hoogere dan hij, die het onderhoudt. De tijden zijn voorbij, zoo zij er ooit geweest zijn, dat een evangeliedienaar bij den terugblik op vijf-en-twintig-jarigen arbeid en moeite 111 den wijngaard des Heeren, in de toekomst een gebaanden weg vóór zich ziet, een leven, zoo God het verlengt, zoo niet van rust. — wie zoekt dien hier beneden? — althans van rustig voortschrijden op de etten baan; de tijden waarin een vijf-en-twintig jarig gedenkfeest als een grenspaal was tussclien twee perioden, — laat mij ze noemen, zoo die namen niet te schoon zijn, eene davidische en eene salomonische — in zijn leven. I)e davidische periode blijft, en de salomonische verwachten wij .... van de toekomst des Heeren. Hoe past een jubeltoon te midden van den strijd ï Geliefde gemeente, noem mij geen jubilaris naar den gebruikelijken term; noem mij, wat ik ben en hoop te blijven: een kruisgezant. Over den toestand dezer gemeente wil ik nu niet spreken. Over eigene ervaring alleen dit weinige. Een tegenstander mijner overtuigingen heeft mij eens genoemd: een eenzamen strijder. Nu ja, ik neem dien naam aan. Hoewel de gemeenschap der heiligen mij geene onbekende zaak is, een eenzamen weg heb ik bewandeld en bewandel ik nog in de vaderlandsche kerk. Hoewel ik geestverwanten, ook in nauweren zin heb hier en elders, toch kan ik mij aan geene der in ons vaderland bestaande theologische scholen of kerkelijke partijen aansluiten; en zoo vast ik geloof aan de éénheid der gemeente in haar onzichtbaar Hoofd, zoo weinig geloof ik aan den triomf van eenige partyleuze of zie 111 «enige menschenhand ook maar eene enkele vaan, onder de \ele, die ik zou kunnen volgen. Verwondert het u, zoo bij de herdenking aan deze vijf en twintig jaren van vele en veelsoortige ervaringen, uit- en inwendig, vijf en twintig jaren, waarvan slechts ruim een vijfde deel in uw midden is doorgebracht, de gedachte mij aantrok, alleen in de binnenkamer, alleen in den liuiselijken kring mijn God te danken voor al den genoten zegen, den zegen van liet kruis van Christus, den zegen in het verkondigen van dat kruis, den zegen onder het dragen van het kruis ? Gij hebt dit voornemen verijdeld, velen onder u, en ik dank er u voor. Toen ik, na twee jaar in uw midden het evangeliete hebben verkondigd, de vereerende en voor mij zoo aantrekkelijke beroeping naar de Waalsche gemeente te Amsterdam gemeend had te moeten afslaan, heb ik het niet van mij kunnen verkrijgen, onder de groote toejuiching die mij ten deele viel, voor de vele bewijzen van aanhankelijkheid en vertrouwen uit uw midden ontvangen, in het openbaar u te danken. Niet dat mijn hart dien dank niet gevoelde, maar toejuiching- is gevaarlijk, ofschoon zij mij nooit bedwelmd heeft, en ik vreesde zeer voedsel te geven aan een kwaad, dat in de kerk van Christus, helaas, zoo algemeen plaats vindt, dat aan den mensch eene eere wierd toegekend, die den mensch niet toekomt. Thans .... neen, van menscheneer is geene sprake, waar algeineene toejuiching heeft plaats gemaakt voor veel tegenstand, ja verwerping van mijn woord en dienst bij niet weinigen; thans mag ik het uitspreken, dat liet mij eene verkwikking en vertroosting geweest is te ondervinden dat daar onder u zijn, die mij op ondubbelzinnige wijze getoond hebben dat zij mij liefhebben om des woord s wille, lief om persoonlijken zegen door dat woord ondervonden, lief in den Heer. O, wat daar blijft in het voorbijgaande, in geschenk en woord, het is alleen liet hart dat lief heeft. Die liefde is de gave Gods, die blijft tot in eeuwigheid; en waar zij bestaat, daar is nog meer dan geschenk of zegenwensch. Ik heb u, mijne vrienden, die mij vereerd hebt op den dag mijner feestviering, nog iets te vragen, en zoo gij mij dat gegeven hebt en geven kunt, dan hebt gij met uw woord en gift ook uw hart gegeven; het is nog een woord, maar een woord niet tot mij maar over mij tot God: het is de voorbede uwer liefde. Zie, daarmede kan ook ik u mijn dank betuigen en heb die betuigd en hoop die nog verder te betuigen. Hiermede, dat ik mijn per- soonlijk gebed voor hart en huis niet afscheide van het gebedvoor u, het gebed, ja ook wel voor hetgeen de gemeente heet in den uitgestrekten zin - want het gebed is elastiek omdat het geloof en de liefde waaruit het ontstaat geene grenzen kent,. - maar toch zeer bijzonder voor hen, met wie ik gemeenschapdes "eloofs gevoele; zeer bijzonder ook voor u, mijne tegenwoordige en vroegere leerlingen. Laat mij het u zeggen: nooit zou ik de vrijmoedigheid hebben, om van u de gewichtige belofte te vragen of gij des zins en des willens zijt bij de belijdenis Aan den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest door Gods genade te volharden, zoo ik u niet aan die almachtige genade zelve kon aanbevelen; zoo ik niet, waar ik in de leerkamer niet meer tot u spreek, u kon blijven gedenken voor den troon der genade; en dit is mij een teeken van verhooring dezer gebeden, dat er onder u zijn __ en betrekkelijk niet weinigen onder de velen, - die mij meermalen en ook nu getoond hebben, dat zij mij niet alleen als een leermeester beschouwen, van wien zij iet* - aci, i'wei zoo weinig - geleerd hebben, maar dat zij mijne herderlijke- betrekking tot hen blijven zoeken en waardeeren. Doch genoeg reeds over de aanleiding tot deze gedachtenisviering Ik heb over den toestand der gemeente niet willen spreken en gelijk er nimmer, althans voor zoover mij bewust is, van den' gewijden leerstoel eenig woord over mijne lippen gekomen, is, dat van partijschap getuigde en dus wettigen aanstoot kon -even, zoo wensch ik thans vooral dat de geest der zachtmoedigheid mij besture, waar de keuze van den tekst - gij hebt het immers wel gevoeld - mij toch gegeven is, zoowel door dien toestand als door het gevoel mijner heilige roeping als dienaar van Christus. Met zachtmoedigheid. Maar immers gij weet het: zachtmoedigheid is geene weekheid. De evangeliedienaar moet meer dan eenig ander mensch vreezen iemand te kwetsen,meer dan eenig ander het voorbeeld zijn van alle verdraagzaamheid, vergevensgezindheid, toegeefelijkheid zelfs, waarom? Omdat er niets kwetsender is dan het woord Gods dat hij te verkom ïgen heeft. Wel is liet een tweesnijdend woord, dat doordringt tot in de scheiding van geest en ziel, samenvoegselen en merg. Hebt gij dat snijdende ooit gevoeld, ook onder mijne prediking, gelooft het, Geliefden, dat ik dat eerst had gevoeld, en dat het woord dat u richtte ook mij gericht had, zoodat ik het niet was die u bestrafte, maar als mede bestrafte door den Heiligen Geest tot u sprak. Zoo zij het ook thans, waar ik over de onvereenigbaarheid van menscliendienst en Christusdienst tot u ga spreken, ■en wel: I. Met het oog op de evangeliebediening in het algemeen. II. Met het oog op den tijd dien wij beleven. III. Met het oog op mijn werk in uw midden. I. Een dienaar van Christus te zijn, ziedaar des apostels hoogste roem. Ja, hij bezigt, om het wezen van dien dienst uit te drukken, en des te meer het scherpe contrast te doen uitkomen tusscben dien roem en den roem der wereld, de sterkste uitdrukking, eene uitdrukking die eigenlijk naar de wereld iets vernederends te kennen geeft, eene uitdrukking die hij alleen gebruikt van zijne betrekking tot Christus, nimmer van die tot de gemeente. Het woord „dienaar" beteekent eigenlijk „knecht", „slaaf". Wel heeft deze uitdrukking den liefelijken nevenzin: van het eigendom van Christus te zijn; want de slaaf is het eigendom van zijnen meester; en wie die het weet, dat het de eenige troost is in leven en in sterven, niet zijns maar zijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen te zijn, wil niet gaarne voor dien eenen, almachtigen troost den smaad dragen der wereld, der wijzen dezer wereld die uit de hoogte op u nederzien om uwe onzelfstandigheid, om uwe zedelijke afhankelijkheid van één persoon ? el bedriegen zij zich daarin. Want in dezen dienst wordt gevonden, en hier alleen, de grootste zelfstandigheid, de hoogste vrijheid. Dienaar van Christus te zijn, het is in een dienst te staan van een meester, die u vrij maakt, vrij van meer dan menschenbanden, vrij van de geheimzinnige macht der duisternis, vrij van zonde en dood; en in die inwendige, geestelijke vrijheid, ook vrij in de wereld, vrij van het oordeel der menschen. Toch ééne vrijheid wordt uitgesloten, het is die, om Christus te richten, om hem te dagen voor rechtbank van eigen rede, eigen geweten, eigen gevoel. Wij verstaan daaronder niet gij gevoelt het — de vrijheid van onderzoek naar het wezen en het gehalte der oorkonden, dier getuigenissen der oudheid waardoor de kennis van zijn leven en werken tot ons gekomen is. Integendeel, de vrijheid der wetenschap is eene der vrijheden die hij ons'schenkt, en waar zij niet van hem ontvangen is, niet de vrucht is van het inwendig door hem vrij gemaakt gemoed, daar is zij eene roof, geen wettig bezit; daar is de hooggeroemde leus: vrije wetenschap, eene bedriegelijke leus; en weldra blijkt het dat zij, die zich vrij noemt, slavin is, slavin niet der eeuwige waarheid, maar van den tijdgeest en als deze hare gedaanten gestadig wisselde. Doch hierover willen wij thans niet uitweiden. Niet eerst een weg der wetenschap, maar oneindig meer, een levensweg wordt in den dienst van Christus gevonden. Dien levensweg tevinden, een dienaar van Christus te worden is geene lichte zaak. Wij zijn het niet van nature; wij worden het niet door eene aangeleerde les; wij bereiken het niet door te roepen: Heere, Heere! Eer wij ons in den dienst van Christus kunnen begeven, moeten wij het inzien hoe hij zich ons ten dienste heeft gesteld, hoe hij gekomen is niet om gediend te worden maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Eer wij hem Heer en Koning kunnen noemen, moeten wij de beteekenis begrijpen van zijne knechtsgestalte, van dit arm worden om onzentwille, van hem die rijk was, van die zelfvernedering in de gehoorzaamheid tot den dood, ja den dood des kruises, van hem die in de gestaltenis Gods was. En dit geschiedt niet zonder een inwendig gericht dat hij over ons uitoefent, een gericht waardoor wij verbrijzeld, ja gedood worden naar den ouden mensch, om met hem op te staan in nieuwigheid des levens door de kracht zijner verrijzenis. Het kruis van Christus. .. wij wenden er het gelaat met afgrijzen van af, of wij gaan voorbij met medelijdend schouderophalen en vragen: wat wil ons die mensch? de wereld is te schoon en de menschheid te groot dan dat een kruis haar symbool zou zijn! Of wel: wij staan stil en peinzen en ontvangen ■op de vraag: wat zegt dat kruis? het antwoord in ons hart: Ja, ik kost hem die slagen, Die smarten en dien hoon; Ik doe dat kleed hem dragen, Dat riet, die doornenkroon. Ik sloeg hem al die wonden, Voor mij moet hij daar staan, Ik deed door mijne zonden, Hem al die jam'ren aan. Voor het kruis van Christus openen zich twee wegen, daar is de kruisweg des levens; daar verdeelt zich de menschheid in twee deelen: de eenen onttrekken zich aan het oordeel, handhaven hun oude leven, het leven der natuur, verharden zich tegen de openbaring des Geestes en rijpen ten doode; de anderen sterven, sterven om te herleven. Dat, dat geliefden, is noodig om dienaar van Christus te worden. Men kan zich niet toevallig en willekeurig in zijnen dienst begeven. Tot de schare die hein volgt zonder te weten waarheen zijn weg leidt, keert hij zich ook thans met het snijdende, ja afsnijdende woord: „Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijnen vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, ooic zelfs zijn eigen leven, die kanmyn discipel niet zijn; en wie zijn kruis niet draagt en mij navolgt die kan mijn discipel niet zijn." (Luk. XIV: 20, 2i.) Daar moet zijn in ons een kracht die ons onweerstaanbaar dringt om hem te volgen, en die door niets ter wereld kan gebroken worden. Die kracht is de liefde, de liefde die sterker is dan de dood, de liefde, niet dat armzalig, koud, onvruchtbaar gevoel, — gevoel ternauwernood, vrucht van opschroeving en overspanning, dat wij uit den natuurlijken, geesteloozen bodem van ons vleeschelijk hart te voorschijn dwingen, en dat in de geboorte sterft, dat gevoel, dat wij zelfs niet, uit zekere schroomvalligheid die te waardeeren is, liefde durven noemen, maar bestempelen met de zwevende benamingen: ingenomenheid, hoogachting, veieering. Neen: de liefde, de wederliefde, door de almachtige, scheppende liefde van hem die zijn leven voor ons gegeven heeft toen wij vijanden waren, gewekt. Zijne liefde uitgestort in onze harten door den Heiligen Geest, zij, zij alleen is de kracht, waardoor wij dienaren van Christus worden. „De liefde van Christus dringt ons; als die dit oordcelen, dat indien één voor ons allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En liij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven niet meer ziehzelvcn zouden leven, maar dien, die voor hen gestorven en opgewekt is." (2 Cor. V : 14, 15). Geliefden, een iegelijk die alzoo met Christus gekruisigd is en met hem opgestaan, een iegelijk die wedergeboren is tot eene levende lioop door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, is een dienaar van Christus: hij is zijn eigendom, hij staat in zijnen dienst en is vrij van ieder menschenjuk. Niemand heeft recht over hem, buiten den eenigen Meester, zijn Koning en Heer. Diens welbehagen te doen is zijn streven, zijne eenige eer; menschengunst na te jagen is hem een ingrijpen in de rechten van de wettige kroon, waarvan zijne ziele gruwt. Zoo hebben de apostelen ook geen gezag uitgeoefend over de gemeenten; zichzelven niet hoeren en meesters genoemd, zich niet als priesterlijke middelaarsstand opgeworpen tusschen den Heer en zijne gemeente. Ook hunne dringendste vermaningen, bestraffingen, dreigingen richten zij als tot verstandigen die oordeelen kunnen, die de zalving des Heiligen Geestes ontvangen hebben, en dus den maatstaf tot het rechte oordeel zeiven bezitten. Zelfs waar Paulus een anathema uitspreekt — twee malen doet hij het in, zijne brieven tegen de talloos vele malen der kerkvergaderingen, — daar oordeelt hij niet zelf, noch spreekt het uit over bepaalde personen, maar stelt zichzelven mede onder het oordeel de» Heeren; „Al ware het ook dat wij, of een engel uit clen hemel u een evangelie verkondigden buiten 't geen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt(Gal. 1: 8.) Maar evenmin als hij eigen gezag oplegde aan de gemeente, evenmin liet hij zich het gezag der gemeente opleggen en aftrekken van den eenigen Heer en Meester, Jezus Christus. Ziet, wij pasten tot hiertoe den titel: ,dienaar van Christus" op alle Christenen toe. Dat wij dit mogen doen in den geest des apostels, zal niemand betwijfelen. Toch wordt hier en elders deze titel bepaaldelijk gebezigd van hen, aan wie die bediening des woords is toevertrouwd. Te recht: de maatschappelijke roeping valt hier zoo geheel samen met de geestelijke, dat men den dienaar des woords niet ergens eene plaats kan aanwijzen in de maatschappij, niet aan eenigen stand in de maatschappij verbinden : hij is in de wereld niets anders dan een dienaar van Christus; hij heeft in de wereld geene meesters en dienaars; hij is, naar het schoone woord van Yinet, een mensch, aan wien de wereld geene andere eischen mag stellen dan dat hij zij een Christen, een mensch naar het beeld van Jezus. Nederig is die roeping in de wereld, maar schoon en verheven. De liefde van Christus te openbaren, te gevoelen, te verkondigen, te betoonen. lu alle menschen slechts te zien den mensch, den mensch voor wien het reinste bloed vergoten is tot verlossing zijner ziele, den mensch zoo ellendig door de zonde, zoo verheven door de verlossing; den mensch bestemd voor eeuwig leven en vatbaar voor eeuwig verderf. In alle mensclien slechts te zien den zondaar en den verloste; in alle menschen slechts éénen vijand te haten, den zondaar, slechts éénen vriend lief te hebben, den Verlosser van zondaren. In alle menschen. In rijken en armen; in aanzienlijken en geringen; in geleerden en ongeleerden; in de gansch verwaarloosden onzer achterbuurten en in voedsterheeren der kerk; in kinderen en in ouden van dagen; in tollenaren en Fariseërs; in de deugdzame vrouw en in de boetvaardige zondares. Voor de grooten dezer wereld niet te kruipen, over de kleinen niet te heerschen; de rijken niet te vleien, de armen niet te verachten. Eén evangelie, het evangelie der eeuwige, almachtige genade Gods te brengen aan allen, en allen, kwaden en goeden, te dringen om in te gaan. O, naar de wereld een nederig beroep, neen. meer dan dit, een slaafsch, een, naar het oordeel van zoo velen, overbodig werk, waarmede men zich noodeloos afpijnigt; naar de eeuwige waarheid, het schoonste werk, de edelste roeping, eene roeping waaronder men slechts klein kan zijn. en zich diep, diep ootmoedig buigen onder het drukkende gevoel van de tegenstelling tusschen den rijken schat en het brooze aarden vat dat hem draagt. Maar. zou die geestelijke schoonheid niet verwelken, zou het aarden vat niet met recht verbrijzeld worden, zou de maatschappelijke nederigheid van het ambt niet worden tot rechtvaardige verachting van hem die het ambt bekleedt, indien hij, de dienaar Gods, wierd de dienaar der mensclien? Indien hij, die het woord te verkondigen heeft van de toekomende wereld, de gunst zocht van deze wereld, haar ijdelen roem najoeg, zich door den toorn van hen die niet hij maar zijn woord gekwetst heeft, liet verschrikken, of door de vleierijen van hen die hem zoeken te winnen, liet bekoren? De dienaar des woords, van het woord Gods, de verkondiger van het evangelie des koninkrijks, de dienstknecht van Jezus Christus, den gekruiste, den verheerlijkte, een dienaar van menschen en nog zoekende menschen te behagen . . . • o, zoo er iets verachtelijk is, dan is het dit. ^Iijn ziel gruwt van zulk eene ontwijding, en ik zeg het met Paulus, V. 7 mijn geweten mede getuigende dat ik een dienstknecht ben van Jezus Christus: „Indien ik nog menschen zocht te behagen, zoo tvare ik geen dienstknecht van Christus." » II. Zoo de heerlijkheid van de bediening des woords het najagen van menschengunst buitensluit, daar zijn tijden in de geschiedenis der kerk, — neen, in de ontwikkeling van het Godsrijk op aarde, — die ons de verplichting om deze heerlijkheid niet te verloochenen met bijzonderen nadruk op het hart binden. In zulk een tijd leven wij. Laat mij het u trachten aan te toonen door een blik te slaan op hetgeen ik zelf in deze vijf en twintig jaren mede aanschouwd en beleefd heb. In bijzonderheden wil ik niet treden. Ik zoude uren, ja, dagen achtereen kunnen spreken. Een enkel woord slechts, zich aansluitende aan hetgeen ik op den hervormingsdag over onzen tijd heb aangeduid. Het was reeds geen rustige tijd in. de kerk toen ik voor vijf en twintig jaren mij aan haren dienst wijdde. Eeeds aan de academie had ik den strijd der meeningen, neen, der geesten, leeren kennen. De verslappende nawerking der achttiende eeuw. die van het krachtige geloofsleven van den bloeitijd der protestantsche kerken slechts de formule had behouden, heeft zich tot diep in de negentiende eeuw doen gevoelen. De restauratie van het oude Europa in kerk en staat bij het begin dezer eeuw, was aanvankelijk slechts restauratie geweest, geene geestelijke verjonging. Eerst na den eersten schok, die deze restauratie had ondervonden door de revolutiën van het dertigste jaar dezer eeuw, zien wij alom in Europa het kerkelijk leven ontwaken, beweging en strijd de plaats innemen van vroegere rust en schijnbare eensgezindheid. In ons vaderland voornamelijk na de scheuring van het eerste koninkrijk van den eersten koning in twee zelfstandige deelen. De vrede met België deed de sluimerende kerkelijke tweespalt in helle vlam ontbranden. Aan de ééne zijde: de erfenis van het rationalisme der achttiende eeuw, gewijzigd, gematigd, met velerlei geleerdheid versierd, ten deele verjongd en zich verjongende. Aan de andere: een krachtig opsteken van de banier der vaderen, van de onvervalschte belijdenis der hervormde kerken, met kennelijke voorliefde voor hetgeen in die belijdenis den geest der eeuw het meest in het aangezicht sloeg, met zekere uitdagende fierheid tegenover alle tegensprekers, ja, met een zeker overspannen najagen van de smaadheid der wereld, waarin men al te spoedig de smaadheid van Christus zag. Niet enkel in ons vaderland bestond deze beweging. Neen, alom in de protestantsche wereld zien wij onder verschillende vormen dezelfde beweging: tegenover de ontwikkelingen van het rationalisme, tot de laatste trappen van het ongeloof toe, tot een naturalisme dat geen geloof aan een persoonlijken God noch aan persoonlijke onsterfelijkheid toelaat, een krachtig, althans een levendig, soms hartstochtelijk geloofsleven, dat den hoon des ongeloofs trotseert, ja, zoekt, en zich liever laat smaden, liever voor onwetenschappelijk, dompig, onverdraagzaam wil doorgaan, dan eenige kritiek toe te laten over eigen beginselen of in de in haar geheel aangenomen belijdenis eenig gebrek of leemte te erkennen. Daar ligt in iedere jonge, krachtige beweging iets aantrekkelijks, iets veelbelovends, evenals in de onschuld van het kinderlijk geloof, als in de onbezonnenheid van den veerkrachtigen jongeling. at mij betreft, ik heb het evangelie van Jezus Christus niet van menschen ontvangen maar van God, en toen ik het begon te prediken was mij de beteekenis van het kruis van Christus voor eigen gemoed reeds geopenbaard en was ik reeds onder den richtenden en verlossenden invloed van dat kruis. Ik wist dat ik met mijn persoonlijk geloof stond op den eenigen grondslag der gemeente, door apostelen en profeten gelegd, en in de belijdenis onzer kerk met onnavolgbare eenvoudigheid en kracht uitgesproken: Jezus Christus en die gekruist. Ja, in de belijdenissen der gereformeerde kerk hervond ik den invloed der fransch-zwitsersche, bepaald der calvinistische hervorming, waaraan ik, een zoon der fransche martelaarskerk, een kind van den Rejuge reeds in het ouderlijk huis en in de fransche catechisatiekamer en onder de fransche prediking niet vreemd was geweest. Doch overigens, over partijnamen bekommerde ik mij niet, en bekommer ik mij nog niet, en of ik rechtzinnig was of vrijzinnig, wist ik toen niet, en weet ik in den grond ook nu nog niet. Christus is mijn heer en meester gebleven, hij mijn gids ten leven, hij de beheerscher van mijn inwendig leven, hij mijn roem in de wereld en mijne hope voor de toekomst. Waar ik iets van hem vind, daar opent zich mijn hart; waar ik hem mis, daar is het gesloten. Ik weet dat al het zijne liet mijne is door liet geloof; niet — behoef ik het te zeggen? — alsof de toeëigening reeds volkomen ware, alsof de oude mensch reeds gestorven en de nieuwe reeds volkomen ware; dat zij verre; — maar ik weet dit, dat hij zich niet ten halve geeft maar geheel, en daarom is mijne hope op hem volkomen. Volkomen ook mijn geloof, dat waar iets van hem is, zij het ook nog zoo weinig, hij daar zelf is. Ik vinde hem dikwerf daar waar velen zeggen: hij is er niet en ik vinde vaak daar, waar men roept: hij is er, niets dan zijn afbeeldsel of een grafschrift, al luidt ook dat grafschrift: de Heer is waarlijk opgestaan. Doch genoeg: aan niemand dan aan hem heb ik mij ooit onderworpen; en dit zijn de droevigste oogenblikken mijns levens, oogenblikken van eene onbeschrijfelijke treurigheid en onmacht, wanneer de blik des geloofs op hem verduisterd is. Ach, dan heb ik geen steun; en geen leer, geen werk, geen beroep op bekeering in het verledene, geen leerstuk van verkiezing of volharding der heiligen kan mij troosten. Hij alleen! Of ik rechtzinnig was of vrijzinnig, wist ik niet en weet ik niet, Geliefden! Toch weet ik wel dat zij die mij volgen meestal den eersten naam dragen; dat ik ter wille mijner rechtzinnigheid door die zich de liberalen noemden of noemen gemeden ben in mijne beide eerste gemeenten, ook in deze; en dat ook zij, die dien naam droegen, zoodra zij mijne prediking aannamen, dienzelfden blaam niet konden ontgaan. Volgt nu daaruit, dat ik mij aan de rechtzinnige partij heb aangesloten, moet aansluiten ? Hier ligt liet groote gevaar, een gevaar dat steeds grooter dreigt te worden, voor den prediker die — ik zeg niet: van „de rechtzinnigen" maar van „rechtzinnigen" vertrouwen geniet: het gevaar, meer dan ooit, om dienaar van menschen te worden, en het eenige Hoofd, Christus, te verloochenen; een gevaar alleen te ontkomen door nauwlettend toezicht op eigen hart, op de bewegingen van liet inwendige leven. Want, voorwaar, God is een naijverig God; en zoodra een afgodsbeeld, zij het ook slechts een beeldje, eene amulette, voor zijn aangezicht wordt opgericht, bedekt Hij zijn aangezicht het wordt van binnen verwarring en duisternis. Van de waarheid, dat is van Christus, den levenden Christus, eene partijleuze te maken, weet gij wat het is? Wij zien het in het groot in de roomsche kerk; in het klein, in de protestantsche. Eerst wordt de waarheid beschouwd als eene zaak, die, ja, boven, maar ook buiten den mensch is en blijft; men neemt haar aan als het uitwendig geopenbaarde woord, maar het ontbreekt aan inwendige toeëigening. Men blijft die men was, of ook indien al iets veranderd wordt, ook indien men al het uitwendig leven naar vaste regelen gaat inrichten, ja, ook wel enkele in het oog vallende gebreken bestrijdt, de grond van het hart blijft onveranderd ; men wordt aan zich zeiven niet ontdekt, niet blijvend ontdekt; men meent: dat is eens geschied, alsof wij op eens al de diepte van het verderf onzes harten leerden kennen. Zoo wordt de verdorvenheid van het menschelijk hart een leerstuk dat men belijdt, geene ervaring waarover men treurt. Zooals het is met de zonde, zoo met de verlossing: zij wordt evenzeer, eerst als het werk van Christus, dan als leerstuk beleden. Of zij ervaren wordt, of het hart ook zijn vrede, zijne blij- en vrijmoedigheid in den Heer verliest, of er niet wellicht een langzaam afsterven aan Christus, een langzaam voortwoekeren van het inwendig bederf, hetzij dan van dienst des vleesches of wereldsgezindheid, of, meestal, van hoovaardij plaats vindt, daarop wordt niet gelet. Het geloof, als aannemen van geloofswaarheden opgevat, bedekt het alles. ^ oor dat geloof, d. i. voor de geloofsleer wordt geijverd, wordt gestreden. Die dezelfde leer belijden, of geacht worden te belijden, worden als broeders beschouwd, de overigen als onbekeerden. Nu is het partijwezen gevormd, in eindelooze ontwikkeling. Want in den grooten kring, dien men 0111 zich heen getrokken heeft vormen zich kleinere, en weder kleinere; altijd 0111 zich heen; want men is onbewust zich zeiven tot middelpunt geworden, door het oog te verliezen op den levenden Heer en de belijdenis van zijn naam in de plaats te stellen van Hem zeiven. Men belijdt zijne belijdenis ; men belijdt zijn eigen Christen-zijn; is dat den Christus belijden? Het partijwezen; weet gij, hoe het zich openbaart? Door langzame, maar toenemende verduistering van het zedelijk oordeel. In dezelfde mate als de zonde in eigen hart miskend wordt, wordt het oordeel over goed en kwaad in anderen verward, vervalscht. Men vraagt niet: is iets goed? is het kwaad? is het waar? is het onwaar? maar: van welke zijde komt het? Ja, het oordeel over menschen wordt afhankelijk van den partijnaam dien zij dragen. In plaats van het johanneïsche: die de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardig, of: die de zonde doet is uit den duivel; heet het omgekeerd: wat de rechtvaardige, of dien ik daarvoor houde, doet is rechtvaardig; wat de zondaar, de onbekeerde, dien ik daarvoor houde, doet, is zonde. Want niet dat ik den partijgeest dien ik bestrijde, slechts aan ééne zijde vinde; ik weet dat er evenzoo afgoderij bedreven wordt met vrijzinnige als met rechtzinnige leuzen. Neen, den partijgeest zeiven beschrijf en bestrijd ik. Hij is in mijne oogen het grootste kwaad, in de Kerk zoowel als in den Staat. Ja, zoo God het niet verhoedt, zoo het Nederlandsche volk zich niet van deze zijne groote zonde bekeert, vrees ik zeer, dat de partijgeest onze Kerk en onzen Staat ten ondergang brengt. Wat mij betreft, ik heb het zien ontstaan meer en meer in deze vijf en twintig jaren: het onderscheid, ja, meermalen de tegenstelling tusschen geloovig en rechtzinnig; inwendige vroomheid en kerkelijken ijver; leerstellige waarheid en den geest der waarheid. En waar ik dit onderscheid zie: zou ik het mogen bedekken of verbloemen? Ziet, het is mij reeds lang door treurige ervaring geleerd, tot eene gewoonte geworden, met te vragen: wat belijdt iemand? maar: wie is hij? denmenschtebeoordeelen „iet naar zijn kerkelijken of politieken partijnaam maar naar zijn zedelijk karakter. Niet voorwaar alsof het zedelijk karakter onafhankelijk ware van hetgeen men gelooft. Integendeel, alleen de waarheid maakt ware menschen, alleen de ware Christus maakt ware Christenen. Maar noch verstandelijk inzicht noch belijdenis der lippen, ook al is zij oprecht, is de ware maatstaf waaraan het inwendig wezen des menschen kan worden gekend. Dikwer is daar meer waarheid in het hart dan met het \ erstand woidt ingezien en met de lippen beleden; dikwerf is het omgekeerd. Daarom onverschillig is het niet, wat men gelooft, maar v an nog grooter gewicht is het, hoe men gelooft. Ach, dat de partijen het zoo vaak, zoo algemeen vergeten, Maar gij, wat wilt gij van den Evangeliedienaar? Dat hij dit inziende, het verzwijge . a hij de man zij eener partij, of de dienaar van Christus? Mij aangaande, *00 ik nog menschen zocht te behagen, zoo ware ik ile dienstknecht van Christus niet. III. Niemand kan een ander fondament leggen, dan t geen gelegd is, 't welk is Jezus Christus." (1 Cor. 111:11). Met dit woord ben ik in uw midden opgetreden, nu voor vijf en een half jaar geliefde Gemeente, als uw herder en leeraar. Het wa* zoo ge ee de uitdrukking, niet alleen van mijn geloof, van hetgeen in dat geloof kern en wezen is, maar ook van mijne ervaring in den evangeliedienst, van eene ervaring van toen reeds bijna twintig jaren. Ik had liet zoo duidelijk gezien, dat alle pogingen der menschen om dat fondament te verleggen of een ander in de plaats te stellen, nietig zijn en afstuiten op de onwrikbare vastheid van dat fondament. Daarom vreesde ik niet de afdwalingen in de leer, hoe belangrijk zij ook wezen mogen; omdat de leer, waar zij het wezen der dingen, de eeuwige waarheid Gods niet uitdrukt, tegen dat wezen en die waarheid niets vermag. „Wij vermogen niets tegen de waarheid maar voor de waarheid" (2 Cor. XIII: 8). Wat ik daarna gezien en beleefd heb, ook in deze gemeente, heeft dat geloof niet verzwakt maar versterkt. Ik geloof aan de persoonlijke regeering' van Christus over zijne gemeente, en in en door haar over de wereld; ik geloof dat de Heilige Geest is in de gemeente, en, eenmaal uitgestort, niet is weggenomen. De gemeente van Jezus Christus is krachtig, onoverwinnelijk, niet door wet of instelling, ook niet door hare eigene belijdenis, hoe noodzakelijk deze ook zij tot uitdrukking van haar geloof, maar alleen dooiden Heiligen Geest die dat geloof in haar werkt en, evenals Hij uit Christus neemt en het haar mededeelt, evenzoo ook haar in Hem opbouwt en bevestigt. Te vreezen dat de waarheid zal bezwijken, te meenen dat wij haar moeten handhaven, anders dan door persoonlijke belijdenis; te wanen dat de troon der heerlijkheid waarop Christus verheven is, zal instorten, zoo wij hem niet steunen: is mij immer geweest en is mij bij toeneming een teeken meer van ongeloof dan van geloof, meer van den hoogmoed van den natuurlijken dan van den ootmoed van den geestelijken mensch. Het fondament blijft; de steen in Sion gelegd. „ Wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden: en op tvien hij valt, dien zal hij vermorzelen" (Matth. XXI: 44). In dat geloof sta ik in uw midden, geliefde Gemeente, niet om de waarheid vast te houden: zij houdt mij vast; maar om van haar te getuigen en u in haar op te bouwen. Daarom kan ik de eenheid der gemeente, al is zij ook nog zoo bewogen en omgevoerd met allen wind der leer, verscheurd in verschillende partijen, niet prijsgeven; noch toegeven dat daar zouden zijn in het ééne kerkgenootschap, waarvan het bestaan dan slechts eene onzedelijkheid zou zijn, twee of drie gemeenten, eene orthodoxe, eene liberale, eene moderne. En in hoe vele deelen zouden ieder van deze dan weder gesplitst worden ? Neen, het verschil van leer, hoe diep ingrijpend, ja insnijdend zelfs, hoe bedenkelijken toestand daaruit geboren is voor de kerk, voor vele harten, kan mij niet bewegen de gemeente, d. i. die door den heiligen doop in het genadeverbond zijn opgenomen en die zich niet vrijwillig van haar afscheuren, anders te beschouwen dan als de gemeente van Jezus Christus, en in haai midden eene andere indeeling aan te nemen dan die, welke voor den Heer bestaat en voor den mensch meestal eene verborgenheid blijft: dezulken, die den weg des levens gevonden hebben en hem bewandelen, die den naam des Heeren in woord en wandel belijden, dezulken, die den weg des levens zoeken; die hem niet zoeken, maar die door de eersten en in hen door den Heer zeiven gezocht worden. Van partijnamen weet ik niets en wil ik niets weten; niets van eene gemeente van Paulus of Apollos of Cephas; alleen van eene gemeente van Jezus Christus, den Zoon des Vaders, aen Zoon des menschen, den Verlosser van zondaren. Dat is mijn theologisch, mijn kerkelijk standpunt, met toenemende helderheid ingezien en uitgesproken gedurende vijf en twintig jaren en waarvan ik niet hoop af te wijken in de overige dagen mijns levens. Wel weet ik, dat ik op dit standpunt aan veel miskenning en verguizing bloot sta, dat velen het mij euvel duiden, mij niet tot de hunnen te kunnen rekenen, dat velen, ter rechter- en terlinker-zijde daarin vinden een wankelen, een weifelen, en gereed zijn met de beschuldiging van halfheid, ja van menschenvrees of zucht •om mensehen te behagen. Toch weet ik, dat, wie menschen zoekt te behagen, voorwaar dit standpunt niet moet innemen. Haar, wie menschen zoekt te behagen, die is de dienstknecht van Christus niet. En een dienstknecht van Christus wensch ik te zijn en te blijven. In hem nu is het niet; ja en neen. Voorwaar, half, tweeslachtig is dit standpunt niet: de Zone Gods, Jezus Christus, die onder u ook door ons is gepredikt, was niet ja en neen; maar is geweest: ja in Hem. Van dat standpunt nu, durf ik ook in dezen bewogen tijd en onder de vele tegensprekingen der menschen, bij de veelvuldige eu treurige ervaringen van de wilspelturigheid van menschengunst en van de onbetrouwbaarheid van iedere partijvriendschap, het beroemde woord op mij toepassen: ..Hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij!" Neen, ik kan niet anders; God helpe mij: ook wanneer ik bij toeneming mocht ervaren, bij de dreigende wolken, die aan den kerkelijken horizon zich opéénhoopen, in het sombere vooruitzicht dat hoe langer zoo meer de eenvoudigheid des geloofs zal plaats maken voor de hartstochtelijkheid van partijijver en het woord Gods in de gemeente gebonden zal worden door des menschen woord, dat velen mij zullen verlaten, dat, wellicht, slechts weinigen mij zullen volgen, weinigen althans in de gemeenschap des Geestes met mij zullen staan. En toch wenschte ik dat bet velen waren? niet om mijnentwille, neen voorwaar; maar omdat deze weg, Jezus Christus en Jezus Christus alleen, de eenige weg is ten leven. Neen, een bijzonder stelsel heb ik u niet uit te leggen; een eigen theologisch standpunt heb ik u niet op te leggen. In de waarheid Gods wensch ik u op te bouwen en aan de kracht van die waarheid te doen gelooven, tegenover iederen tegenstand. Ziet, gij vreest, wat gij noemt de ongeloovige wetenschap en haren invloed op de prediking des woords tot verwoesting der gemeente. Welnu laat mij u hierop wijzen; het is een van de teekenen der tijden — hebt gij het niet vernomen, wat onlangs door een der beroemdste vertegenwoordigers dier wetenschap in ons vaderland ten antwoord is gegeven op het verlangen van sommigen zijner geestverwanten, dat het tot eene kerkelijke scheiding mocht komen tusschen orthodoxen en modernen (ik gebruik de gewone, door mij niet overgenomene benamingen) ? Ongeveer dit (ik haal uit het geheugen aan), dat die scheiding noodlottig zou zijn, omdat de laatsten zich aan den gloed der eersten moeten verwarmen en van de vroomheid des harten, bij hen aanwezig, den weldadiger invloed niet kunnen ontberen. Zie, grooter lof kan wel aan de rechtzinnigen niet gegeven worden, en wel ware het te wenschen dat zij dien allen verdienden. Maar 0111 lof is het hier niet te doen: eene diepe waarheid ligt in die woorden, dieper wellicht dan hij die ze uitsprak haar bedoelde. Voorwaar, zoo is het: is de wetenschap ongeloovig, dat ongeloof kan niet anders overwonnen worden dan door het geloofsleven der gemeente. Is zij in den grond naturalistisch, loochent zij het wonder en met het wonder het bovennatuurlijke, het moet blijken dat het leven der Gemeente is bovennatuurlijk, dat is geestelijk, niet aan de natuur gebonden, maar haar heiligende en overwinnende door den Geest. Ziet zij de heerlijkheid niet in van den Christus, die daar is opgestaan uit de dooden, opgevaren ten hemel, zittende aan Gods rechterhand; zijne heerlijkheid moet openbaar worden in de wereldoverwinnende kracht van het geloof dergenen die in hem gelooven. Uit de geloovige gemeente moet weder een geloovige wetenschap ontstaan, die zich met de niet-geloovige kan meten en haar geestelijk overwinnen. Dat geve God! E11 nu, geliefde Gemeente, nog een woord. Toen ik mij andermaal aan uw verbond, nu voor 3llt jaren, deed ik het met het woord van den apostel Petrus: „tot welken komende, als tot eenen levenden steen, door de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, zoo wordt gij ook zeiven, als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis, een heilig priesterdom, 0111 geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus." (1 Petr. II: 4, 5.) ^ an veel gebrek aan ijver, aan liefde en aan geloof ben ik mij bewust, en mijn inwendige gestalte voor God — God weet het — is die van tollenaar. Toch durf ik u met vrijmoedigheid vragen, of ik niet in uwe consciëntiën openbaar ben: dat ik mijn eigen eei in uw midden niet gezocht heb noch zoek, maar de eere Gods en het heil uwer zielen. Zoo blijve het tusschen ons. VAN DE MENSCHEN VERWORPEN, BIJ GOD UITVERKOREN EN DIERBAAR. Van de meuschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar. 1 Petrus II: 4b. Het is een schoon woord van den grooten wijze en redenaar van het oude Rome, dat, indien liet al den mensch gegeven wierd tot de goden op te klimmen en de verborgenheden van alle dingen te doorgronden al zijne ontdekkingen hem ten slotte geen belang meer zouden inboezemen, indien hij niemand vond, aan wien hij ze kon mededeelen. Voorwaar, zoo is het; daar is geene zaligheid zonder gemeenschap. Al de veerkracht des menschelijken geestes en de onmetelijke kennis waarvoor die geest vatbaar is, laten hem arm, ja die veerkracht, verlamt en die kennis verbleekt, zoo daar geene mededeeling van gaven is, geen gemeenschappelijk genieten van -liet ontvangene en verkregene. Het is zelfs liet teeken van een grooten aanleg en een rijken geest, zoo die behoefte aan mededeeling zeer groot is. _ Het kan dus de bedoeling van den apostel niet zijn, ot hij zou iets zeer onmenschelijks hebben gezegd, om met de woorden: van de menschen verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar", eene absolute, noodzakelijke, eeuwig blijvende tegenstelling uit te drukken. * Deze tegenstelling ligt althans niet in den geest der Heilige Schrift : reeds niet in het O. Testament. Immers het latere Jodendom, dat God en mensch tegenover elkander plaatst, dat \oor de Heidenen geen hart heeft en de belofte ran „den zegen \oor alle geslachten der aarde" deed vergeten, is geene vervulling,, maar "eene afwijking van het Israëlitisme, van den geest der profetie, die in den hoogsten, in heiligen zin humaan is. \ande apostolische schrift nu kunnen wij voorwaar nog volkomener zeggen, dat zij met dien heiligen, dien profetischen geest als doortrokken is. Niet alleen van den zondaar geldt het woord van Jesaja den profeet, het woord zoo echt menschelijk, van het alleen zijn met God buiten de menschelijke samenleving om: „Wie is er, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er die bij een eeuwigen gloed wonen kan? En is het niet naar de Schrift een Gods woord, reeds bij den oorsprong van het menschelijk geslacht gesproken: .Het is niet goed dat de mensch alleen zij?' Is het niet iets liefelijks in Mozes, den man bods, vordfr het niet als eene geloofsdaad in hem geprezen, dat, toen de toorn des Heeren tot hem sprak: „ik zal dit volk verstooten en utot een grooter en sterker volk maken," hij voorbiddend voor dat volk intrad om het te behouden? Wordt het niet in Jeremia, niet als geloofsdaad, maar als oogenblikkelijke verduistering van het geloofsoog voorgesteld, dat de weemoedige klacht aan zijne lippen ontglipte: „Och. dat ik in de woestijn eene herberg der wandelaars had, zoo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken (1-^ . —) • „Van de menschen verworpen", neen, het is niet de voorwaarde van het „bij God uitverkoren en dierbaar" zijn. Het is evenmin een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van het uitverkoren zijn bij God, als dat dit een natuurlijk en noodzakelijk gevolg zou zijn van het verworpen zijn bij de menschen. Dan ware er aan geene verzoening van God en mensch te denken. Het luidt dan ook niet in onzen tekst: van de menschen verworpen en daarom van God uitverkoren; evenmin als: bij God uitverkoren en daarom bij de menschen verworpen. Indien wij wel letten op de eigenaardigheid van de gebezigde uitdrukkingen, dan komen wij tot eene geheel andere tegenstelling dan die van God en mensch. Daar worden hier twee verschillende voorzetsels gebruikt, die beide hare eigenaardige beteekenis hebben; van de menschen verworpen, maar bij God uitverkorenen dierbaar. Het eerste wordt voorgesteld als eene daad der menschen, dus als een lijden van dengene wien die daad gold, het tweede als een blijvende toestand bij God. Bij God is hij de uitverkorene en de dierbare, is hij het in zich zeiven, blijvend, eeuwig, onveranderlijk, onafhankelijk van zijne ondervindingen in de menschenwereld. De menschenwereld daarentegen heeft dien toestand, dat uitverkoren en dierbaar zijn bij God, van den Zoon des menschen niet gekend. De menschen hebben hem niet erkend, en de menschen verwerpen wat zij niet kennen. Voorwaar, zegt de apostel Paulus: „zoo zij den Heer der heerlijkheid gekend hadden, zij zouden hem niet hebben gekruisigd." De tegenstelling ligt tusschen hetgeen hij eeuwig is en hetgeen hij in den tijd ondervindt; tusschen de waarheid Gods en den waan der menschen. Om nu dat uitverkoren en dierbaar zijn van hem bij God te erkennen, daarvoor moet het oog geopend, het hart voorbereid zijn, de zinnen geoefend om te onderscheiden het goed en het kwaad; en helaas, 's menschen oog is verduisterd, zijn hart vereelt, zijne zedelijke zintuigen afgestompt door de wereld. Een diamant is ons gegeven van het reinste licht, eene parel van het zuiverste water, maar de menschen hebben het juweel niet gekend ; en nog kennen het de menschen niet, de menschen in het algemeen, zoo als zij daar leven in de uitwendige wereld, gejaagd en gedreven en voortgestuwd door de ijdelheden, van de wieg naar het graf. Zoo weet de onbeschaafde mensch liet licht van den diamant niet te onderscheiden van de glinsterende steenen van den oever. De parel ligt diep, men moet haar visschen; alleen hij die parelen zoekt, de koopman in schoone parelen, erkent de waarde van deze parel wanneer hij haar vindt, en zegt dan: het is genoeg, ik heb gevonden. Deze verwerping is dus een daad der menschen, geene noodzakelijkheid der menschelijke natuur. Eene daad der menschen, een schuld der menschen, eene zonde, ja, de zonde bij uitnemendheid der menschen. Daarom een ontzaglijk, een onuitsprekelijk lijden voor den Zoon des menschen. De uitverkorene en dierbare bij God, de man, die naar de stoute profetische titulatuur in waarheid G ods medgezel kon genoemd worden, de man, die zoo iemand bij het verterend vuur en den eeuwigen gloed kon wonen, liever, die in den schoot des Vaders was, de eengeboren Zoon des Vaders, die man is geen Stoïcijn, hij wikkelt zich niet in den mantel zijner deugd. Zijne deugd, zijne gerechtigheid is geene zelfgenoegzaamheid0 Zoo iemand, hij heeft behoefte aan mededeeling, aan gemeenschap, aan wederkeerigheid der liefde. Ziet hij het eeuwige licht, daarom juist zoekt zijn oog de zachte tinten en de fijne schakeeringen van het liefelijk stralenspel van dat licht. Hoort hij immer des Vaders woord en ziet hij immer des Vaders werk, juist daarom is zijn rieken naar de vreeze des Heeren, d.i. dat hij haar opspeurt en als instinctmatig erkent, waar zij zich schuil houdt onder de menschen. Heeft hij het niet bewezen, bewezen in vreugde, bewezen in smart? Hij wilde niet op den berg der heerlijkheid blijven en er tabernakelen bouwen, maar weder afdalen tot de menschen, de kranken, de geraakten, de melaatschen, de bezetenen. Worstelt hij in het stof, als de ware Israël, met zijnen God, hij heeft behoefte aan den troost der zijnen en zegt tot zijne jongeren met het liefelijk verwijt der liefde: rKunt gij niet één uur met mij waken?" En zoo hij zalige oogenblikken gekend heeft in de wereld het waren die waarin zijn hart een menschenhart ontmoette, waarin hij den Vader kon danken dat deze dingen, die den wijzen en verstandigen verborgen bleven, den kinderkens waren geopenbaard. Van de menschen verworpen! Welk een lijden, welk een lijden voor dien man, voor den Christus Gods! Voorwaar, daarom alleen past op hem de naam: man der smarten. Van de menschen verworpen! Maar hoe is het mogelijk? Hoe kan de eeuwige liefde verworpen worden door menschen, door ons, arme menschen, die zonder liefde niet gelukkig kunnen zijn, die zooveel liefde noodig hebben en die haar zoo schaarsch aantreffen? Laat ons tot onze leering en beschaming dien waan die hem doet verwerpen, beschouwen, zooals wij dien in het aardsche leven des Heeren als in een spiegel voor volgende tijden beschouwen, maar tevens tot onze vertroosting opmerken hoe hij zich in die verwerping van de menschen als de uitverkorene en dierbare bij God betoonde en handhaafde. Wat daaruit volgt voor onze verhouding tot de wereld, onderzoeken wij in het tweede deel onzer rede. I. „Van de menschen verworpen." 1. Wel mogen wij vragen in de eerste plaats: was het zoo? Is deze uitdrukking „de menschen'' niet te algemeen? Wij lezen immers zoo vaak van de scharen die hem volgden; van het gerucht dat van hem uitging tot over de grenzen van het Joodsche land. Was er eene klasse, een stand van menschen die hem niet zocht? Brachten zij niet hunne kranken tot hem? Volgden zij hem niet bij duizenden in de woestijn om zijn woord te hooren? Kon hij ergens verborgen blijven, ook als hij de eenzaamheid zocht, in het Overjordaansche, in de steden van de noordelijke grens, het Decapolis der heidenen, in het Sirro-fenicische land? Hij zat aan met tollenaren, maar werd hij ook niet genoodigd aan de tafel der fariseërs? Ja nog bij het laatste paaschfeest, weergalmden de Hosanna's niet op zijnen weg, van Jericho tot Jerusalem ? Is het niet een gezocht martelaarschap, zoo hij gekruisigd is? Waarom niet de gunst, de goede gezindheid der menigte gewaardeerd, bewaard, gebruikt? Het schijnt zoo, indien men althans aan den toevloed der menigte, aan het juichen der schare zedelijke waarde toekent. Indien mén de klacht des Heeren onbillijk vindt: „dit geslacht gelooft niet dan teekenen en wonderen"; of zijne bestraffing onrechtvaardig: „gij volgt mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt ; ot het als zwaarmoedig wantrouwen beschouwt, dat hij zich niet aan hen toevertrouwde, omdat hij wist wat in den mensch was. Maar, dat zijn zedelijk instinct hem niet bedroog, dat hebben toch zijne ervaringen bewezen. Als een riet bewogen door den wind is de openbare meening. Toen Johannes van hem begon te getuigen, werd Johannes verworpen. Toen hij den tempel reinigde, vraagde men hem naar zijn volmacht. Op de genezing van den kranke te Bethesda volgde het raadsbesluit om hem te dooden. Op de spijziging der vijfduizend zijne verwerping in de synagoge te Kapernaüm Op de genezing van den blindgeborene zijne uitwerping uit den tempel. Op de opwekking van Lazarus zijne vogelvry\erklaring Op de Hosanna's het „Kruist hem." Binnen twee jaren is zijn lot beslist. In de eerste maanden eene eigene woning, eene veilige werkzaamheid. Dag: „de vossen hebben hunne holen; de vogelen des hemels hunne nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet waar hij zijn hoofd kan nederleggen." Daar was eene zeldzame eenstemmigheid in de verwerping van hem: alle partijschappen, politieke en kerkelijke, hielden op tegenover hem, en alle partijen vereenigden zich tegen hem; Fariseërs en Sadduceërs, Herodianen en Johannes-jongeren, Kajaphas en Pontius en het volk Israël. Daar was voor hem geene plaats in de wereld. O V. De israëlitische maatschappij, zooals zij nu eenmaal was, kon hem niet dragen, niet dulden. Waarom niet? 2. Waarom niet? Natuurlijk beschouwd, historisch uitgelegd, is het voorwaar geen wonder en moest hij wel verworpen worden. Waarom ? Juist daarom, omdat die israëlitische maatschappij uit verschillende kerkelijke en politieke partijen bestond en dat hij tot geene dier partijen behoorde. Noemen wij de voornaamste. Wij onderscheiden kerkelijke en politieke partijen; ofschoon deze zoo nauw met elkander verbonden en als in elkander ingeweven zijn, dat wij nergens, en wel het allerminst in Israël, het volk dat in zijne geschiedenis, maatschappelijke instellingen en literatuur door de idee van het Godsrijk beheerscht was, eene scherpe grenslijn tusschen beide kunnen trekken. Toch noemen wij ze afzonderlijk, omdat door de intrede der heidenwereld in de israëlitische maatschappij partijen zich begonnen te vormen, die van louter politieken aard beweerden en begeerden te zijn. Ook is ons daardoor die israëlitische maatschappij nog meer dan toen zij alleen theocratisch was een beeld van de onze. De kerkelijke partijen dan, de eigenlijk israëlitische, nog vóór de romeinsche heerschappij ontstaan, zijn deze drie, overigens in verschillende fractiën verdeeld: de fariseesche, de sadduceesche en de esseensche. De fariseesche noemen wij het eerst als de oudste, de eerbiedwaardigste, de „bescheidenste secte," zooals Paulus die noemt. Zij was de eigenlijk rechtzinnige partij en bij haar was èn de schriftgeleerdheid èn de stipte kerkelijkheid te huis. Welnu Fariseër was Jezus niet, noch van geboorte zoo als Paulus, noch door zijne opleiding. Hij was niet in hunne scholen onderwezen. Wij mogen er bijvoegen: hij was het niet van aanleg. Het fariseïsme had zijne voorliefde niet, indien wij bij den volkomen rechtvaardige van voorliefde mogen spreken. Officieel aangesteld als leeraar was hij niet: men vraagde hem naar zijne volmacht en een doctorsdiploma kon hij niet. toonen. Evenmin bond hij zich aan geijkte vormen: hij leerde niet als de schriftgeleerden. Dat zijn vrij optreden en het vrije woord dat hij sprak de Fariseërs, vrienden van het officieele, ongunstig stemde, ligt voor de hand. Fariseër was hij niet, noch in leer noch in leven. Hij was het niet in hunne vereenzelviging van schrift en overlevering: „gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is, maar ik zeg u." Van de wasschingen van handen en bekers en de vele reinigings-geboden, die geacht werden verklaringen der spijswetten te zijn. zeide hij: „er is niets van buiten den mensch in hem ingaande, hetwelk hem kan ontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het, welke den mensch ontreinigen (Mark. Vil: 15). Tegenover de angstvallige sabbatsbepalingen stelde hij het koninklijke woord: „de sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbat." (II: 27). Hij was het niet in hunne politiek. Zijn geweten was niet bezwaard door het betalen van schatting aan den keizer: „geeft den keizer wat des keizers is.'' Hij was het niet in het geheel hunner levensbeschouwing. Anders was zijne opvatting van Israëls roeping en heerlijkheid dan de hunne. Schrift en Sabbath en tempel was voor hem iets anders dan voor hen. De Schrift was voor hem niet het laatste en hoogste: zij moest vervuld worden. De Sabbath niet de boete-, maar de vreugdedag. Daarom die vele genezingen op dien dag. waaraan zij aanstoot namen. De tempel kon wel afgebroken worden, zonder dat het huis Gods verloren ging. Schrift, Sabbath en Tempel anders te beschouwen dan do officieele vertegenwoordigers van den godsdienst in Israël, schriftgeleerden, ouderlingen, priesters, het deden: reden genoeg on; deze drie invloedrijke standen tegen hem te verbitteren. Fariseër was hij niet, en daarom hoorden hem Sadduceërs vaak met welgevallen. Toch sloot hij zich niet bij hen aan. Sadduceër was hij evenmin als Fariseër. Hij was het niet in hun pretentieus, zoogenaamd wijsgeerig, idealisme, als zij meenden van al wat in wet en profetie concrete gestalte heeft, in beeld of geschiedenis, de idee, de waarheid te behouden met prijsgeving van den vorm. Hij was het niet in hun nevelachtig universalisme, als zij het Mosaïsme voor een der vormen hielden van den algemeen-menschelijken godsdienst, die ook bij de heidenen te vinden was. De Sadduceërs geloofden niet aan geesten en aan opstanding; Jezus wel. Zij verwachtten geen Messiasrijk; Jezus wel. Zij gaven de uitverkiezing van Israël prijs; Jezus niet. Jezus was, ten overstaan van de Sadduceërs, zeer realistisch. Hij was den Sadduceër te bekrompen, te rechtzinnig, te weinig een man van den vooruitgang; ten slotte zelfs een gevaarlijk dweeper. „Zoo wij hem laten geworden, zij zullen allen in hem gelooven Het is ons nut, dat één man sterve voor het volk, en niet het gansche volk verloren ga." Dit was de slotsom van hunne verdraagzaamheid. De Esseners worden niet genoemd in de Schrift; toch waren zij in die dagen talrijk in de woestijn. Onmogelijk dat Johannes de Dooper met hen onbekend zou gebleven zijn. Zeker waren zijne discipelen, voor zoo ver zij Jezus niet volgden, in hunnen geest. Dezen nu vereenigden zich met de Fariseërs om Jezus te berispen dat hij met tollenaren en zondaren omging. Jezus had hunne verbindtenis in de woestijn verlaten; nu namen zij aanstoot aan zijn vrijen omgang in de wereld. In één woord, in de oogen van alle joodsche partijen was Jezus een ketter. Dat zegt in eene kerkelijke maatschappij alles; een Samaritaan wordt hij genoemd en een die den duivel heeft. Zouden de politieke partijen van dien tijd hem hebben kunnen steunen of althans beveiligen tegen de aanslagen der kerkelijke? Men zou het zeggen; immers de politiek heet verdraagzaam. Zij staat boven de kerkelijke partijen en beschermt ze alle. Wij kennen er twee in dien tijd: men zou ze de partijen van het behoud en van den vooruitgang kunnen noemen. Daar is eene conservatieve partij, die, zonder te vragen naar den rechtsgrond van het bestaande noch zich te bekommeren over de duurzaamheid daarvan, het bestaande zooals het is erkent en toteiken prijs wil handhaven. Het is de politiek van het voldongen feit. Hoe trotsch was niet het geslacht der Herodessen op den titel van koning, koning der Joden, al was die titel door kruipende laaghartigheid en slaafsche onderworpenheid verkregen en al beteekende die titel in de werkelijkheid: vazal van Rome. Hoe blinkend was niet in de oogen van velen deze schijn van onafhankelijkheid en hoe meenden zij niet in deze hofpraal en titelpronk nog een overblijfel te zien van Salomo's aloude heerlijkheid, al was ook deze Herodes een zoon uit het gehate geslacht van Edom. Welnu, deze Jezus de Nazarener was een onderdaan van koning Herodes en deze begeerde hem te zien. Aan zijn hof waren er die hem geloofden, en hoe weinig zou het hem gekost hebben deze gezindheid des koning en deze betrekking tot zijn hof zich t^n nutte te maken om in Galilea de groote staatsdienaar of de hofprofeet te zijn, zooals Jesaja het geweest was aan het hof van Hizkia, en Elisa de gevreesde man Gods geweest was onder de regeering van Joram, Achabs zoon. Welnu, de Herodianen worden genoemd onder Jezus' vijanden en de moordenaar van Johannes den Dooper heeft hem niet anders gezien dan gebonden en zwijgende. In de heidenwereld vond Jezus weerklank, brieken kwamen tot hem, toen de Joden hem verwierpen. Pilatus is in de macht van zijn woord en buigt zich inwendig voor de stille majesteit zijns wezens. Een enkel woord van erkenning van de macht van Cesar als een recht Gods, een enkele ontkenning van zijn eigen israëlitisch koningschap, en de romeinsche partij, de machtige, de partij der toekomst draagt hem op de handen, de landvoogd beschermt hem tegen het geweld der Joden, de krijgsknechten buigen voor hem de knie op andere wijze dan thans. Maar nu, de goede belijdenis voor Pontius Pilatus, en nu ook .... de doornenkroon en het kruis! Van de menschen verworpen! Geen wonder! De menschen waren allen geclassificeerd: zij behoorden niet aan zich zei ven maar aan hunne partij. En tot geen dezer partijen behoorde Jezus de Nazarener. Daar was geen- plaatse geweest voor de ouders in de herberg te Bethlehem. Daar is geene plaats voor het kind te midden van zijn volk: niet te Bethlehem, niet te Nazareth, niet te Kapernaüm, niet te Jeruzalem. Israël verwerpt hem. Zal er eene plaats voor hem zijn in de wereld daarbuiten?.... 3. „Van de nienschen verworpen!" .... Geen wonder, zegt gij wellicht, wie kan iemand verdragen die boven de nienschen staat? Ondragelijk is het voor den mensch altijd op te zien naar iemand die boven hem staat. De deugdzaamste burger van Athene, Aristides, werd met het ostracisme geslagen, omdat het volk van Athene het niet kon verdragen dat hij altijd de rechtvaardige genaamd werd. En Sokrates moest den gifbeker drinken, omdat hij geacht werd nieuwe goden te verkondigen. Het is het lot van alle groot en en edelen, die met het verleden breken en eene toekomst inwijden, te worden miskend en vervolgd. Maar is dit op dezelfde wijze van Jezus te zeggen? Is hij een wetgever, een hervormer, een die, op welke wijze ook, iets nieuws zoekt? Boven de partijen: kan men dat van Jezus zeggen? Het is nog niet gelukt in de woorden van Jezus eene niéuwe leer te vinden. Nog niet, in zijne werken iets wat niet vóór hem, öf geschied is öf verhaald is geschied te zijn. Waarom het dan ook consequent is van degenen die hem niet kennen, aan zijne verschijning alle werkelijkheid te ontzeggen. Wat is het nieuwe het eenige in hem, waardoor hij de verworpene der menschen kan genoemd worden? „Bij God uitverkoren en dierbaar." Hij stond niet boven de partijen maar midden in de partijen; niet buiten de menschheid, maar in haar midden; in haar hart leefde hij. Ja, het hart der nienschen mogen wij hem noemen. De' menschheid hem verwerpende, verwerpt zichzelve en pleegt een zelfmoord. Wij willen het alweder historisch beschouwen. Hij| had de kern van waarheid in alle partijen. In de kerkelijke. Hij had de kern van het Fariseïsme den schat der historie. Waarom was zij de uitnemendste secte? Omdat zij de historische overlevering bewaarde; omdat zij . «eene waarheid wilde prijsgeven noch met het heilige transigeeren. Welnu zoo spreekt Jezus: „de schriftgeleerden zijn gezeten op den stoel van Mozes: doet dan naar hunne woorden." • De Schrift is hem het woord zijns Gods: ,daar staat ge- schreven. De Sabbath is hem de heilige feestdag, gewijd door leer en werk en discligesprek. De tempel, de plaats waar het heilige woord der geestdrift van zijne lippen stroomt, zijns Vaders huis, reeds van zijn twaalfde ',aar ^De zaligheid is uit de Joden." Hij verloochende liet nooit. De kern van het Sadduceïsme: het universalisme. Tot de Samaritaansche spreekt hij: de ure is gekomen dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid, n den heidenschen hoofdman prijst hij een geloof zoo als hij bij Israe niet had gevonden. De Kananeesche is hem een verloren schaap uit het huis van Israël; Zaccheüs de tollenaar een zoon Abrahams. Als de Grieken tot hem komen ziet hij in den geest reeds den oogst der heidenwereld. Hij spreekt van de schapen die niet van dezen stal zijn en die hij' ook moet toebrengen. Hij ziet ze komen van Oosten en Westen, en van Noorden en Zuiden die zullen aanzitten in ie koninkrijk Gods. .. Het licht tot verlichting der heidenen was hij profetisch genoemd bij zijne geboorte, het licht der wereld noemt hij zich zei ven. Het universalisme der Sadduceërs: voorwaar het is in zijn hart; maar niet als inbeelding en mensclienwerk, maar als de vervulling van Gods raad, de ontwikkeling der Godsgedachte in de geschiedenis: het universalisme op israëlitischen wortel. De kern van het Essenisme! Voorwaar hij kende wel den zegen der afzondering. Zijn optreden is uit de woestijn, zijn rusten op den berg. Hij kent den strijd der woestijn, de verheerlijking op den berg. Dikwijls zwijgt hij uren lang als Elia en zoekt de eenzaamheid dagen lang als Mozes. En dan treedt hij op als de held en doet de werken zijns Vaders. Hij heeft zich zeiven voor zijne discipelen geheiligd, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. Zal ik nog spreken van de politieke partijen? Voorzeker voor Herodes persoonlijk geen woord. Toch is hij gewezen op den raad Gods ook in hem, op den dag en de ure ook zijner bezoeking. „Zeg dien vos: heden en morgen volbreng ik mijn werk en ten derden dage moet ik voleindigd worden." Wat zegt dit woord, indien niet, dat door dit vergankelijk leven, dat geen morgen heeft, een straal van boven dringt, die op de eeuwige toekomst wijst? En hoe veel geweldiger nog was zijn woord, hoe meer nog die toekomst voorstellende als de eeuwige werkelijkheid in -de voorbijgaande gestalte der dingen, voor den vertegenwoordiger van het machtige wereldrijk, dat die toekomst in zijn schoot schijnt te bergen, voor den satelliet van dien keizer, die de heer der wereld schijnt te zijn. Ook hier een woord van vervulling niet van ontbinding, of liever van vervulling in de ontbinding. Daar is een eeuwig koninkrijk, niet van deze wereld. Het komt in deze wereld, het komt van boven. Maar hoe? Niet door het zwaard maar door het Woord! Zoo staat deze Jezus van Nazareth die tot geene partij behoort, toch midden in de partijen, haar alle beheerschende. Hij komt ten oordeele over alle, haar beginsel reinigt hij, haar waarheid vervult hij, haar leugen overwint hij. Wat is het geheim zijner kracht, de grond zijner persoonlijkheid? Hij is de bij God uitverkorene en dierbare. De bij God uitverkorene en dierbare? Dat is hij niet geworden. Hoe zou het kunnen? Hoe kan iemand worden wat hij niet is, bezitten wat hij niet heeft, geven wat hij niet ontvangt? Hij is het niet geworden, hij is het. De oorspronkelijkheid van zijn wezen, -uit de wereld niet te verklaren, is het bewijs zijner Godheid. Het woord dat bij God was en dat onder ons heeft gewoond, is zelf God van eeuwigheid. Hij is het afschijnsel der heerlijkheid Gods, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Als zoodanig heeft hij zich in de menschheid geopenbaard. Het woord is vleesch geworden. In hem is God mensch geworden. Tn zijn wezen komt niet God, maar de menschheid tot zich zelve, tot bewustheid en bezit van haar natuur. Hij is meer dan een Fariseër of Sadduceër of Essener. Hij is de mensch, maar de mensch uit den hemel. In zijne menschheid blijkt het dat de mensch is van Gods geslachte, bestemd om der goddelijke natuur deelachtig te zi,n. Hij is dier goddelijke natuur deelachtig; niet door strijd en overwinning maar van nature. Zijn menschwording is zijn strijd; zijn gelijkvormig worden aan ons, dat hij in ons midden nederdaalt, zich onzer aanneemt, zich in ons inplant, dat is zijn lijden en zijn sterven. Maar hierin juist openbaart hij zijne Godheid. I)e man die Gods medgezel is, wil zaad zien en vele kinderen der heerlijkheid deelachtig maken. I)e mensch kan niet alleen zijn; maar God w il niet alleen zijn. Daarom zendt hij den Zoon in de wereld om zich eene gemeente te vormen die der goddelijke natuur deelachtig zal worden. II. Wat hij van eeuwigheid is. dat is hij in den Jijd geworden. De historische Jezus is de openbaring, d. i het openbaar worden, de manifestatie in de werkelijkheid der zichtbare wereld, van den Zoon Gods. (1 Joh. III: 8.) Uitverkoren en dierbaar bij God. Het is in de geschiedenis gebleken. De van de menschen verworpene is door God gehandhaafd. „Ziet, mijn knecht, dien ik ondersteune, mijn uitverkorene, in denwelken mijne ziel een welbehagen heeft.' (Jes. XLI:1.) Het is gebleken toen, zeven weken na den Paaschnacht waarin hij werd overgeleverd, zijne discipelen tot datzelfde Israël dat hem verworpen had, optraden met de verkondiging, dat God dezen Jezus had opgewekt en tot een Heer en Christus gemaakt, Krachtelijk is hij bewezen te zijn de Zoon van God naar den geest der heiligmaking uit de opstanding der dooden. (Rom. 1:4). Het is gebleken, daaruit, dat de daad waarin dat verworpen zijn door de menschen hare hoogste uitdrukking verkreeg, de daad waarmede zij hem volkomen verwierpen, juist de daad is geweest waarin God hem verheerlijkte. Zij verhoogden hem aan het kruis: aan dat kruis verhoogde God hem tot de volkome heerlijkheid en gaf hem den naam die boven allen naam is. Het is gebleken, ja, het blijkt iederen dag in de wereld, nu van dat kruis krachten des levens uitgaan en allen tot hem getrokken worden die hem eerst hadden verworpen. Nu het kruis, zijn hoogste lijden, zijne smaadheid, zijne verlatenheid, het geheim geworden is zijner macht in de wereld en er een evangelie des kruises wordt gepredikt aan alle creaturen. De steen, door de bouwlieden verworpen, is geworden tot een hoofd des hoeks, het fondament waarop de eeuwige tempel Gods rust in de menschheid. Hij, de bij God uitverkorene en dierbare, van de menschen verworpen, hij heeft dat uitverkoren- en dierbaar-zijn medegedeeld aan de menschheid, en waar zij door hem te verwerpen zich zelve als de verworpene openbaart, daar komt de genade Gods in plaats van die verworpenheid en het welgevallen Gods gaat voorspoediglijk voort in de wereld, uit zijne hand. De steen, door de bouwlieden verworpen, is geworden de hoeksteen van het Godsgebouw. Den levenden steen, noemt hem de apostel in het verband van onzen tekst, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, tot welken komende gij ook zeiven, als levende steenen, gebouwd wordt tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom om geestelijke olielanden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Ziet, die steen blijft, en wat op die steen gebouwd is, blijtt. Die hem gelooft zal niet beschaamd worden. De wereld vergaat, de gemeente blijft: die den wil Gods doet blijft in der eeu- wiglieid. , . , Laat ons zien hoe wij op dien steen gebouwd worden, hoe die gemeente Gods ontstaat in de weield. Jezus stond boven de partijen en leefde midden in haar. Jezus is niet van de wereld maar is in de wereld gekomen. ij niet alzoo. Wij zijn van de wereld. Wij kunnen onszelven niet losmaken van hare banden. De wereld is nu gelijk toen verdeelt ia partijen, in kringen en groepeeringen van allerlei aard, klein en groot. De ware persoonlijkheid moet verkregen worden, zij is ons niet van nature eigen. Wij worden geboren midden m die kringen en groepen. Wij behooren door onze geboorte, door onze opvoeding, door de leidingen onzes levens tot een of anderen kring. Wij zijn geclassificeerd vóór wij het weten, dikwerf zonder dat wij het willen. Noem het partij of geen partij, u losmaken uit den kring waarin gij geplaatst zijt, gij kunt het niet. Tracht het merk des H. Doopsels van uw voorhoofd uitte wisschen, gij vermoogt het niet. Zoek u boven de veroordeelen uwer opvoeding te verheffen en onpartijdig te onderzoeken wat het beste is, katholicisme of protestantisme, of welke de uitnemendste secte der protestanten, ijdele waan. Doe u best om wereldburger te zijn: waar gij in het vreemde land verkeert, ge voelt uwe natio- naliteit. Schaam u uwe nederige afkomst: de voorname manieren der aristocratie gaan u slecht af. Verloochen uwe hooge geboorte en word democraat: gij zoekt in uwe aangenomene partij naar het eergestoelte. Neen wij kunnen uit onszelven riet boven de partijen staan. W ij behoeven het ook niet. Want daar is waarheid in alle. Toch bevredigen zij ons niet en wij zoeken waarheid, de waarheid. Welnu, ook thans komt hij die de waarheid is, ten oordeele over alle partijen en leeft hij midden in ons, alle leugen verdoemende, alle waarheid ontbindende. Hij maakt ons vrij van onze partij, van onzen kring, juist door in die partij te komen, in dien kring te leven en hij verheft ons tot zich zeiven, dus boven onze partij en onzen kring, juist door er in neder te dalen. Ziet, wat wij van de kerkelijke en politieke partijen in Jezus' tijd u voorstelden, is een beeld van onzen tijd. Ook in ons midden de kerkelijke partijen, die met de benamingen Fariseïsme, Sadduceïsme, Essenisme werden aangeduid. •Ook bij ons een politieke partij van het behoud, een politieke partij van den vooruitgang. Gij zijt rechtzinnig wellicht. In de rechtzinnige leer zijt gij opgevoed, in rechtzinnige kringen verkeert gij. Zegt mij: bevredigt u de rechtzinnigheid? Vindt gij vrede bij de vele artikelen der leer? Vastheid van karakter en wil in het gezag, waarbij gij u neerlegt? Troost in den omgang met gelijkdenkenden; is bij u de gemeenschap der heiligen? .... Is daarom de rechtzinnigheid niet goed ? Ja, voorzeker zoo als Paulus het Fariseïme goed noemde, Jezus de leer der schriftgeleerden prees. Maar wet en profeten zijn vervuld in den levenden Christus. En waar hij gemist wordt, daar is het bederf volkomener, naarmate de vorm onberispelijker was. De Fariseërs werden de bitterste vijanden des Heeren. Tot een oordeel is hij gekomen en komt hij in hun midden. Vrijzinnig is.uw naam. De rechtzinnige naam is u de leuze van bekrompenheid en liefdeloosheid. Alle menschen wilt gij lief- hebben; allen noemt gij broeders en met den algemeenen wereldgodsdienst der liefde dweept gij. Zeg mij, kunt gij de menschheid liefhebben als gij haar ziet in die veelheid van individuen, die u wel wat liefs, maar ook veel, heel veel leeds doet ondervinden? Kunt gij aan uw ideaal blijven gelooven, als gij, hoe hooger gij het stelt des te dieper uw afstand, neen uw afval van het ideaal moet betreuren, des te meer klagen over uwe onmacht. Hebt gij niet noodig den mensch, aan wien gij u kunt aansluiten als aan God, den mensch, dien gij niet steunt en verheft, maar die u verlost en heiligt ? In de binnenkamer zoekt gij troost, gij stille in den lande, ver van het gewoel der menschen. In de wereld voelt gij u eenzaam, maar eenzaam zijt gij niet alleen. Wel u, gij verstootene en verlatene ziel, wel u, zoo gij zelf niet verstoot en verlaat. Maar zeg mij, zoo gij het hart van uwen God zoekt en vindt, vindt gij dan in dat hart alleen het uwe en niet ook dat van uwen broeder? Kunt gij bidden: „mijn Vader" zonder dat het worde een „Onze Vader, die in de hemelen zijt"? Zoo gij God» hart voelt kloppen voor u, klopt dan ook het uwe niet voor uwen medemensch, zondaar als gij, hulpbehoevend als gij, voor verlossing vatbaar als gij ? Van de kerkelijke partijen en richtingen houdt gij u vrij, daar buiten zoekt gij uwe plaats. De maatschappij is uw ideaal. Daar wilt gij optreden als praktisch man, als hervormer wellicht. Zegt mij: bevredigt u het bestaande? Ziet gij klaar 111 het heden, met al zijn verwikkelingen en verwarringen? Zijt gij die krachtige, consequente man, vol praktische wijsheid, die man van nuchteren zin en helderen blik, waarvoor velen u houden? Zegt mij, ook gij, die ontevreden met het heden uw blik richt naar de toekomst en tevreden zult zijn als gij zult kunnen sterven met de bewüstheid van naar de mate uwer gave die toekomst te hebben voorbereid, zegt mij: wordt uw geloof aan die toekomst nooit geschokt? Niet geschokt, als ondanks alle uwe bonden tot vere-x deling van het mensclielijk geslacht en volmaking der maatschappij. maar voor den afgeleefde wordt het licht van de zon verduisterd en de maan en de sterren verliezen haar glans. Zomer en winter volgen elkander op. Op den spaden regen volgt weder de vroege, maar eens is het voor het laatst dat men de regenwolken heeft rien komen. Men riet den vroegen regen niet meer na den spaden. of den spaden na den vroegen. No- beweegt zich het lichaam, nog gaat de adem door de neusgaten; maar de kring, waarin me» rich beweegt word al kleiner en kleiner, de rintuigen verlieten hnn scherpte, de lede- maten hun veerkracht. De wachters des huizes (de handen) beven. De gestalte is niet meer opgericht: de sterke mannenkrom- mei1 De'tanden weigeren hun dienst: de maalsters zullen opgehouden hebben te malen. . Het oog wordt verduisterd: die door de vensteren zien zullen verduisterd worden. , Het gehoor verzwakt: de beide deuren naar buiten worden gesloten, dat men het geluid des molens nauwelijks hoort De stem is gebroken en onbezield. Men staat wel op met het zingen der vogelen, na korte sluimering, maar flauw is de stem van de dochteren des gezangs, van alle tonen die men zeit d°et Tot'alle inspanning, geestelijke en lichamelijke, wordt men onbekwaam. Men vreest voor 'tgeen hoog is en er zijn verschrik- kineen op dön W6g. . A Een nieuw geslacht is opgestaan en staat in vollen bloei; de oude van dagen gevoelt rich eenzaam te midden der ontluikende jeugd en van de» bloeiende» mauue«ken leeftfld; ala de amandel- boom die rijn vrucht heeft afgeworpen en die het eerst ontbladerd wordt, tenvijl nog alle andere boomen vrucht dragen. ioch leeft bij nog en wil rich midden in het leven bewegen, 200 veel en »o goed hij kan; .naar bet ia als de beweging .an den aprinkhaan in de gedaanteverwiaaeling, die zijne beugelen verloren heeft. In één woord: alle lust des levens is vergaan. Op dit leven dat alzoo zich zelf verteert, dat afneemt en afneemt, moet zulk een einde volgen; van alle bezit der wereld blijft slechts over eene plaats, groot genoeg om het lichaam te begraven : „de mensch gaat naar zijn eeuwig huis." Als om de schilderij te voltooien en de ironie van zulk een bestaan snijdend te doen uitkomen, wordt nu nog met een woord vermeld wat er van de betrekking van den afgestorvene tot de wereld, die hij verlaten heeft, overblijft: „de rouwklagers gaan om door de straten." De laatste eer wordt hem bewezen, liet rouwgewaad wordt aangetrokken; men spreekt nog een wijle van hem, korter of langer. Dan vindt het geen weerklank meer. Die zich zijner herinneren verminderen in getal. Ten slotte wellicht nog twee of drie. Eindelijk zwijgt ook het laatste trouwe hart. Dan is hij geheel vergeten. Hij is naar zijn eeuwig huis. Tusschen hem en de wereld ligt de zware grafsteen. Geene verbinding is er tusschen hetgeen vóór en achter dien grafsteen ligt. De zilveren keten waaraan de gouden lampschaal hing, is verbroken en het kostbare vat is in stukken geslagen, de lamp is uitgebluscht. De emmer zinkt niet meer neder in de bron; het rad beweegt zich niet meer aan de beek. De levensbron staat stil; het bloed vloeit niet meer, het hart klopt niet meer. De mensch is gegaan naar zijn eeuwig huis. Wat beteekent dit? Dit, zegt de Prediker, dat hetstofis wedergekeerd tot de aarde, gelijk het was, en de geest wedergekeerd tot God, die hem gegeven had. Meer weet hij niet. Wat die vereeniging van stof en geest voor een korten tijd had beteekend, wat er uit het stof wordt, wat uit den geest, hij weet het niet: ij delheid der ij del heden, zegt de Prediker, het is al ijde 1 heid. Gij ziet het, somber is die teekening van het levenseinde bij den Prediker; somber zijne gansche levensbeschouwing. Ja, in die sombere beschouwing schept hij behagen. Hij maalt met verschillende kleuren de treurigheid van zulk een bestaan. Indien de bewegelijke wereld, met hare vele gestalten en rijke kleuren mede onder zijn penseel komt, het is om te doen uitkomen hoe zij alle uitloopen in grijze tinten, vormlooze omtrekken en deze eindigen in het eentonige zwart. Op den voorgrond van de schilderij verheft zich de zwarte, zwijgende rotssteen, die een graf is, even geopend, genoeg om ons in het schemerlicht dat door de reet heendringt, te doen onderkennen het bleeke geraamte. Daaromheen de zilveren vliet met het gebroken molenrad, de bron met den nederliggenden emmer, de vallende gouden lamp met de gebroken zilveren ketting. Verder de volkrijke stad en onder de bonte menigte de grafboden in liet rouwgewaad. Ginds het bloeiende woud met den bladerloozen amandelboom, aan den voet van den berg de machtelooze zich in het zand wentelende sprinkhaan en weder verder, op de helling naar den top toe, de rijke plantengroei, met liet dartele vogelenheir en den zwoegenden pelgrim met gebogen gestalte, die te vergeefs den top zoekt te bereiken. En boven dat alles aan de eene zijde de prachtige zon in de heldere lucht, aan de andere de zwarte, nederhangende wolken met het verschietende schijnsel van maan en sterren. Ik herhaal het: eene gelieele levensbeschouwing ligt in di kleine, eenigszins bonte maar toch zoo rijke tafereel; eene levensbeschouwing, zoo als die moest zijn bij den Israëliet, die van alle de heerlijkheden welke zijne profeten hem hadden beschreven, niets ziet komen, wien de dagen van üavid en Salomo, Hiskia en Jesaja als schoone legenden uit den gouden voortijd moesten voorkomen, in snijdend contrast met hetgeen zijn oog aanschouwt en zijn hart gevoelt; met dit heden zonder wonderen en zonder profetie, zonder verlossingen en zonder gerichten; met die wereld waarin eerst de perzische, dan de grieksche landvoogd de God op aarde scheen, die naar zijn willekeur alles besliste met den tijd, waarvan men niet wist öf en wat er nog van Israël en van zijne idealen moest worden, waarin de grieksche wijsheid het profetisch licht scheen te zullen worden der menschheid. En die grieksche wijsheid, hoe weinig kon zij hem bevredigen ! Hij is als Israëliet te oud voor haar geworden; hij beschouwt hare wereldverheerlijking ongeveer zooals de grijsaard de jongelingsdroomen. In de schoonheid des levens die zij voorstelt en belooft, ziet hij slechts het spotkleed om een geraamte, den koningstroon op een tooneel. Dat de Griek geloove aan haar poëzie, hij kan het niet. IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid: dat is zijn slotwoord. Want want het einde is de dood. De dood, de dood! Vrij moge de Griek zijne verschrikkingen verachten en, nog immer aan zijne ideale levensbeschouwing vasthoudend, ook midden in de ontbinding en de lijklucht, hem voorstellen als een schoon en edel jongeling, wel in de eene hand den uitgedoofden fakkel houdende maar in den anderen pijl £n boog, alsof hij uitging ten strijde; voor den Israëliet, den Israëliet die aan een rijk Gods op aarde heeft geloofd en het niet heeft zien komen, is hij niets anders dan een geraamte, een geraamte in een graf. En toch .... naturalist is de Prediker niet. Hij zoude aan dat graf niet den naam geven van eeuwig huis, indien dat woord eeuwig geene beteekenis voor hem had, indien hij dat roerlooze, gevoellooze, zwijgende van den dood, als een einde beschouwde, en niet tevens als een begin, als het zinnebeeld van iets ongekends; indien hij den mensch beschouwde als voorbijgaande te gelijk met zijne nagedachtenis. Hij zoude niet van de gebroken zilveren ketting en de verbroken gouden levenslamp, niet van den nederliggenden emmer aan de put en het stilstaand rad aan de vliet gewagen, indien hem het leven niets anders ware dan stofwisseling, den ongestoorden cirkelloop der natuur, het onverstoorbare raderwerk der onpersoonlijke krachten. ■^een, zijne somberheid heeft een anderen, beteren, dieperen grond. Indien hij niet tevreden is met het leven, indien hij de dichteilijke levensbeschouwing, het aardsche schoonheidsideaal der Grieken niet kan aannemen, indien hem de levenservaring der menschen eene bespotting schijnt te zijn van 's menschen behoefte, waarom hij er niet anders dan met bittere ironie van kan spreken, het is omdat hij die eeuwigheid gevoelt, die God in 's menschen hart heeft gelegd, omdat die stem die van den eeuwigen God spreekt en den mensch niet toelaat vrede te vinden buiten Hem, te luide in dat hart spreekt dan dat de duizend stemmen der wereld haar zouden kunnen verdooven. Daarom, geene bekoring, geene bedwelming der zinnen, geen glans der wereld, geen tooi kan hem bevredigen. Werkelijkheid zoekt hij, werkelijkheid: beter is zij, al moge zij ook nog zoo wanhopig zijn, beter dan schijn. Beter, haar in het aangezicht te aanschouwen en tevens de gedachte aan, het ge\ oei voor hetgeen met haar strijdt, hetgeen niet werkelijk schijnt, maar toch m het hart te werkelijk is dan dat het geen waarheid zou zijn, te bewaren, dan den schijn voor het wezen, de zichtbare werkelijkheid voor de eeuwige waarheid te houden. Beter die tweespalt in het hart te dulden, te lijden, onder dat lijden schier te bezwijken, dan zich diets te maken dat de wereld en God zijn één, of God aan de wereld op te offeren. Had ik dan .geen recht om te zeggen, dat de levensbeschouwing van den Prediker eene betrekkelijke waarheid heeft? God zij dank, wij kunnen eene andere eene betere levensbeschouwing hebben, maar niet zonder die waarheid, de waarheid der tweespalt, eerst te hebben ingezien en gevoeld. Geene verzoening zonder tegenstelling, en te gemakkelijk leggen wij ons neer bij wat wij noemen eene christelijke levensbeschouwing, die toch geene waarheid voor ons kan zijn, wanneer wij niet vooraf het snijdende contrast tussehen onze ervaringen en onze behoeften hebben ingezien. De mensch gaat naar zijn eeuwig huis. De mensch wordt geboren om te sterven, zijn leven is een weg naar het graf; deze door niemand geloochende stelling is een treurige, hoogst treurige waarheid, wanneer dit leven ons hoogste is, wanneer wij leven voor de tegenwoordige wereld, wanneer wij van dit leven de verwezenlijking venvachten van hetgeen wij niet kunnen nalaten te hopen, te verwachten, na te jagen. De dood komt altijd onverwacht voor degenen die hunne plannen maken voor dit leven, hun geluk zoeken in hetgeen voorbijgaat. Hij verstoort op eenmaal uw levensgeluk, hij knot af uwe uitzichten, hij verbreekt uwe huizen, hij verbrijzelt uw hart. Ja, zoo de dood voor u dood is en niet iets anders. Zoo het eeuwige huis u is het graf, en niet iets anders. O, gevoelt eerst het schrikkelijke, het onnatuurlijke, het onredelijke en ongerijmde dat gij, gij mensch met uwe eeuwige levensbehoeften, sterven moet; en dan komt, komt en hoort wat u met den dood kan verzoenen, hoort de vertroosting die daar ook ligt in dit woord: de mensch gaat naar zijn eeuwig huis. II. Om in het woord des Predikers een troostwoord te vinden, behoeven wij er geen geweld aan te doen door een anderen zin er in te leggen, noch naast de sombere levensbeschouwing die er in wordt uitgesproken eene andere, blijmoedige, te plaatsen, die de eerste zou opheffen. Het is genoeg dat wij aan het woord zijn eigen vollen zin laten, en de troost kiemt als van zelf, en de bloem der opstanding ontplooit zich uit het donkere graf. Wordt ook al het graf des menschen huis genoemd, in dat denkbeeld huis, eigen huis, zijn te-huis ligt op zichzelf iets liefelijks. Denkt u eens weg het beeld van het graf en van de ontbinding die er in huist, en zegt mij of het woord: „de mensch gaat naar zijn eeuwig huis" op zichzelf iets sombers, iets droefgeestigs heeft; niet veeleer iets liefelijks en troostrijks? Zijn huis, zijn eigen huis, zijn te-huis, waar vindt de mensch het hier op aarde? Vindt hij het onder de bewegelijke tooneelen dezer wereld? Vindt hij het te midden van den strijd des levens? Te midden van den strijd des levens? Of is het leven niet een strijd? Niet alsof er strijd ware in het leven, en men zich dat leven zelf moest denken als iets kalms en ongestoords, als een vrede, maar die door den gestadig opkomenden strijd verstoord wordt; neen, maar is het leven zelf niet in iederen zin strijd, één strijd? Ja, wel in iederen zin. Ons stoffelijk bestaan is eene gestadige verovering op den dood, maar, zooals de Prediker het zoo treffend beschrijft, al het veroverde moet weder van lieverlede worden afgestaan. Aan de natuur ontleenen wij onze krachten, ons lichaam wordt er heerlijk door opgebouwd, maar eindelijk begint het gebouw te wankelen, te vervallen, ten laatste stort het in; die krachten der natuur schijnen voor een oogenblik harmonisch saam te werken en aan onzen wil te gehoorzamen, maar dan onttrekken zij zich, wij willen, maar kunnen ze niet beheerschen; zij hebben ons voor een wijle bezocht, maar dan verlaten zij ons, de ontbinding nadert, de stofwisseling houdt op en het woord wordt vervuld: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. En ons geestelijk leven? Indien het bestaat in gelooven, in hopen en lief hebben, de behoefte daaraan is met onze natuur gegeven en dus onverstoorbaar. De mensch is daartoe gezet, dat hij geloove, hope, liefhebbe; dat is zijn leven, zijn waarachtig, menschelijk leven, en die behoefte is onverstoorbaar. Maar om haar te vervullen, om in waarheid te gelooven, te hopen, lief te hebben: is er iemand die deze behoefte gevoelt, deze bestemming heeft erkend, die niet tevens van den ontzaglijken strijd weet te spreken, die het kost om te doen naar deze zijne natuur en zijne bestemming? Ik wil hier niet uitweiden: maar wordt het geloof niet door de dagelijksche ervaringen des levens op harde proef gesteld, en met het geloof de hoop? Loopen wij o-een gevaar van te zeggen: wat niet is zal ook met worden; wat niet gezien wordt is er niet; IJdelheid der IJdelheden, hetis alles ijdelheid. En met het geloof en de hoop sterft de liefde in het hart. Alleen in de dingen die niet gezien worden is er waarachtige gemeenschap; de geest alleen is het die lief heeft en TT 1 ^ dien men lief heeft. De zinnelijkheid is even zelfzuchtig als het lichaam begrensd is. In dien strijd nu om het hoogere leven, het leven des geestes, dat in geloof, hoop en liefde bestaat, te grijpen, vast te houden, te handhaven tegen al de verstorende machten die het bedreigen en aanvallen, bezwijkt de mensch, ieder mensch die niet weet dat er een eeuwig huis is, zijn huis, waar hij zich te huis zal gevoelen, waar vervulling is van al zijne behoeften, waar uit den eeuwigen geest zijn geest ten volle zal gevoed en gedrenkt worden, waar aan de oneindigheid dier behoeften de oneindigheid deilevenskrachten beantwoordt, waar de onuitputtelijke bron der eeuwige liefde zijn geloof immer versterkt, zijne hoop immer vernieuwt, ja, wier wateren in hem worden tot een bron van liefde, immer vloeiend. Daar is zijn te huis, waar de geest zijn bestemming bereikt, de eeuwige behoeften eeuwig verzadigd worden en de dood des lichaams niet zijne slagschaduwen uitbreidt over den geest, maar de geest zijne levenskrachten mededeelt aan het lichaam. Is er zulk een te huis niet, dan zinken die krachten, kwijnen die behoeften, dan sterft de geest, want de wereld is te machtig over ons, onze levenservaringen verbitteren ons, en onze wijsheid bestaat in de vergetelheid, in het opgeven van de eeuwigheid voor den tijd. Dan — want in de wereld zich te huis gevoelen, is den mensch onmogelijk, al beproeft hij het — dan spreekt hij eindelijk van het graf als van zijn eeuwig huis, en zegt tot de groeve: gij zijt mijn vader en tot het gewormte: mijne moeder en mijne zuster. Dan vergeet hij den schoonen en heerlijken zin van het woord, waarin van geen graf gesproken wordt, al denkt de Prediker er aan, het woord: de mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Maar hoe kunnen wij het weten: weten van een huis dat ons eigen huis is, waar wij ons te huis zullen voelen ? Met welk recht geven wij aan des Predikers woord, dat naar den samenhang eer eene sombere, althans weemoedige beteekenis heeft, dien lichtvollen idealen zin, en spreken van's menschen eeuwig leven ? Met welk recht, als wij, evenals de Prediker, aan het einde van onzen levensweg in de wereld niets anders aanschouwen dan het graf, het huis voor de dooden? Wij doen niets anders dan de bleeke tint van licht, die in dit woord als doorschemert, eenigszins sterker kleuren, en van het schemerlicht besluiten tot de volle middagklaarheid. En dit kunnen wij. Dit kunnen wij, althans zoo wij nog Paschen kunnen vieren. Den israëlitischen wijze, die geene der hooge verwachtingen, door de stemmen der profeten in zijn volk gewekt, vervuld zag, kunnen wij het vergeven, dat hij zoo weifelend spreekt van des menschen toekomst, dat, wanneer hij des menschen eeuwig huis noemt, hij aan het graf denkt; ja, wij moeten het veeleer in hem bewonderen, dat wanneer zijne geheele zwaarmoedige bespiegeling over 's menschen levensloop hem het graf als het uiteinde doet zien, hij voor die sombere groeve het woord „eeuwig huis vindt, alsof hij wilde aanduiden dat het eeuwige in den mensch niet sterft, niet sterven kan, dat hij het medeneemt in zijn graf, wat er dan ook van worde. Zijn scepticisme is niet volstrekt; hij kan onder al de sombere bepeinzingen, die 's menschen levenservaring in hem wekt, de eeuwigheid van den mensch niet wegdenken. Hij zoekt de twee werelden, tusschen welke 's menschen leven zich beweegt, de eindige, die vergaat, de oneindige die blijft, te verbinden, al weet hij niet hoe; alleen hij kan de laatste niet opgeven, al ziet hij niet hoe zij de eerste beheerscht. Verre, zeer verre is hij van die wereldbeschouwing, die de eenheid zoekt in het prijsgeven van het ideaal voor de werkelijkheid en die zich oplost in het woord: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij". Maar, bestaat er al voor hem en voor zijn geslacht, het nageslacht der profeten, eenig recht tot dit betrekkelijk scepticisme, voor ons bestaat dit recht niet meer, voor ons die gezien hebben, die het kunnen zien als wij willen, wat dat eeuwige huis van den mensch beteekent, hoe het ondanks het graf, ja door het graf heen, het Vaderhuis is, het Vaderhuis is met zijne vele woningen. Immers, dit weemoedige woord: „de mensch gaat naar zijn eeuwig huis"' luidt, Nieuw-Testamentisch vertolkt, alzoo: „er blijft eene rust over voor het volk Gods. Want die ingegaan is in zijne rust, heeft zelf ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan." (Hebr. IV: 9—11"). Gij weet het wie hij is, van wien gezegd wordt dat hij is ingegaan in zijne rust. Is hij er ingegaan, heeft hij de heerlijkheid gevonden, den eeuwigen Sabbath, de rust in God en het genot zijner werken, buiten de smarten des doods en de kwellingen des levens, buiten dien lijdensweg, waarvan het graf de eindpaal is ? Gij weet het, zoo iemand, hij was de man der smarten bij uitnemendheid, de geplaagde onder de menschenkinderen, wiens levenservaringen schenen te getuigen dat hij van God geslagen en verdrukt was. Al de krankheden van het menschelijk geslacht, de veelsoortige ellenden, die de diepste weemoedstonen uit 's menschen hart doen opwellen, en waarvan de menschelijke wijsheid slechts de meest troostelooze verklaring weet te geven, al die smarten, ongelijk verdeeld onder de menschenkinderen, komen als „aanloopen" op zijn hart. Is het tafereel van 's menschen einde bij den Prediker weemoedig, oneindig snijdender is de indruk van het verhaal van zijn einde, en ongekende bronnen van tranen openen zich in ons hart als wij lezen van zijn lijden en van zijn sterven aan het kruis. En ook dit lijden eindigt in het graf. In het graf: zijn eeuwig huis? „En wij meenden dat hij het was die Israël verlossen zoude?" .... Ja wel, in het graf eindigt zijn lijden. Maar ziet, ziet wel toe in dat graf. Gij kunt het, Avant ziet, het is geopend. Gij behoeft den steen niet, als die vrouwen op den Sabbathavond, als met den blik te doorboren, of gij iets mocht bespeuren van de geheimenissen van den dood. Gij behoeft het oor niet te spitsen in de stilte van den nacht, of gij iets mocht vernemen van het geheimzinnige ruischen eener onzichtbare wereld achter de zichtbare, eener wereld waar de dooden als schimmen zweven en toonloos spreken. Ziet, het graf is geopend en bij het licht van den morgen, wat ziet gij ? Geen lijk, geen doodsbeenderen; daar is geen stille doodsrust in dat graf, maar (1e stem van den engel der opstanding ruischt u te gemoet: ,,Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Hij is hier niet; want hij is opgestaan, gelijk hij gezogd heeft." Door dood en graf heen heeft hij den weg gevonden tot het eeuwige Vaderhuis en heeft het ons verklaard, dat het graf is de weg en de dood de poort, dat ook van dood en graf het woord geldt: „gewisselijk de Heere is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels." „De mensch gaat naar zijn eeuwig huis." In het licht der opstanding van Jezus Christus uit de dooden, beteekent dit woord: de mensch gaat den eeuwigen Sabbath te gemoet, op de zes dagen arbeid volgt de dag der eeuwigheid; van de vreemdelingsreize keert hij terug naar het Vaderhuis. Zijne toekomst ligt niet in het sombere rijk der dooden, maar in het paradijs der heerlijkheid Gods. „De mensch gaat naar zijn eeuwig huis." Zijn eeuwig huis, d. i. dus Gods huis, zijn Vaderhuis. De mensch!.. Ieder mensch? Is dit heengaan een onvermijdelijk natuurproces, zooals de dood dit is, een eindpunt zijner ontwikkeling, dat hij evenmin kan ontgaan als hij den weg naar het graf kan verlaten? Isheteene ijdele verschrikking, wanneer wij gewaarschuwd worden om den weg toch te zoeken, die op dit doel uitloopt, om „te vreezen dat niet te eeniger tijd de belofte van in zijne rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand ten slotte mocht blijken achtergebleven te zijn ?" (Hebr. IV: 5). Daar zijn er die het beweren, die de menschelijke ontwikkeling voor gelijksoortig houden met natuurlijken wasdom en dan — schoon ook in dezen hunne stelling door de ervaring wordt gelogenstraft — besluiten tot de onmogelijkheid dat de mensch zijn levensdoel niet bereike. De mensch. Wij beamen het gaarne dat hij zijn levensdoel bereikt, wij gelooven van ganscher harte aan de harmonie der wegen Gods, aan de waarachtigheid der bestemming des menschen om in de rust Gods in te gaan en zijner heerlijkheid deelachtig te worden, aan de onveranderlijkheid Gods, d. i. aan zijne trouw in de vervulling van al zijne beloften. Maar tot die bestemming des menschen behoort ook dit, dat hij in en tot niets gedwongen worde, dat wat hij is en wordt, hij dat vrijwillig zij en worde. Juist in den mensch is het onbewuste natuurleven gebroken en het zelfbewuste geestesleven ontwaakt. Wat men menschelijke natuur pleegt te noemen is niet meer natuur maar geest, dus rede en wil. Welnu . . . welnu, ziet gij niet wat daaruit volgt ? In dat eeuwige Vaderhuis wordt hij niet gedreven. Een kind des Vaders behoeft hij niet te zijn, zoo hij niet wil. Dat Vaderhuis is geen gevangenis. Daar staan de deuren wijd open. Gij kunt het verlaten zoo gij wilt, gij die het vreemde land liefhebt; en gij niet minder, die het voor den vreemdeling wenscht gesloten te houden. Doch, laat mij alle beeldspraak verlaten. „De mensch gaat naar zijn eeuwig huis." Ook gij, o mensch, wie gij zijt, zoo gij in waarheid mensch wilt zijn, mensch naar den waren maatstaf der menschelijke natuur, mensch naar het beeld van den waren, den eeuwigen mensch, den mensch uit den hemel, Jezus Christus, gestorven voor onze zonden, opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. Ziet het in hem: de weg naar het Vaderhuis is u geopend. Nauw is de weg maar recht en missen kunt gij deze enge poort niet, die toegang geeft tot de eeuwige hemelstad, zoo gij dien weg betreedt. Maar dien betreden moet gij, den weg van den lijder, van den man der smarten, van den kruisdrager, en zijn kruis op u nemen. Mensch moet gij willen zijn naar zijn maatstaf, dat is een die zich zeiven verloochent en de wereld; een mensch wien het te doen is niet om eigen wil te doen maar den wil des Vaders die in de hemelen is; een mensch die zich het woord gehoorzaamheid niet schaamt en liever de wereld wil verliezen dan aan God ontzinken. Die mensch gaat naar zijn eeuwig huis. Van dien mensch geldt het, dat hij de kracht vernieuwt en opvaart met vleugelen, gelijk de arend (Jes. XI: 31), dat, zoo al het lichaam dood is om der zonden wil en der ontbinding te gemoet gaat, de geest levend is om der gerechtigheid wil (Eom. VIII: 10). Het afsterven aan zich zei ven en aan de wereld is bij dien mensch het teeken van geboren worden ten eeuwigen leven, het geboren worden van den nieuwen mensch, die, naar Gods beeld geschapen, steeds toeneemt in kracht en heerlijkheid. In hem wordt het woord vervuld: „zoo gij door den geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven. (Rom. VIII: 13). Hij wendt zijn oog niet af van den weg, om het graf niet te zien aan het einde, maar hij ziet over het graf, of liever door het graf heen, naar het eeuwige licht; immers hij hoopt niet slechts maar hij weet, dat, zoo het aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, hij een gebouw van God heeft, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. (2 Cor. V: 1). Juist omdat de Geest desgenen, die Christus uit de dooden heeft opgewekt, in hem woont, zoo weet hij ook, ja kan er bij wijlen een voorgevoel als bij aanvankelijke ervaring van hebben, dat hij, die Christus uit de dooden heeft opgewekt, ook zijn sterfelijk lichaam zal levend maken door zijnen geest, die in hem woont (Rom. VIII: 11). Daarom, omdat hij de opstanding des vleesches verwacht, dat is de wederherstelling van den ganschen mensch naar lichaam en ziel, daarom is hem het lichaam niet, zoo als bij de ouden, de onreine kerker der ziel, de materie die vergaat, maar de werkplaats waarin de geest het lichaam der opstanding bereidt, en reinigt hij zich van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods, de heiligmaking zonder welke niemand den Heer zal zien. Hoe heerlijk is de mensch in zijn lijden, hoe krachtig in zijn zwakheid, hoe jeugdig bij het klimmen der jaren, die mensch, die naar zijn eeuwig huis gaat, zijn huis, zijns Vaders huis, de mensch die den weg des levens bewandelt, de opstanding te gemoet. Maar zoo niet? Zoo niet ach, ik zou aan den somberen toon van ons tekstwoord geen recht doen wedervaren, veelmeer, ik zou geen getrouw verkondiger van het woord des Heeren zijn, en het zou u niet nut zijn, indien ik u op deze ontzaglijke mogelijkheid niet wees. Zoo niet? Zoo de mensch, door de werkelijkheid gedrukt, aan de begeerlijkheid des vleesches toegevende, het hoogere leven des geestes opgaf, schipbreuk leed aan het geloof en eindelijk met het eeuwige huis ging spotten en uit het graf deze wijsheid putte: „laat ons eten en drinken want morgen sterven wij ?" Wij lezen van eenen, wiens naam tot eene ontzetting is geworden in de wereld, dat hij is heengegaan naar zijne plaats. En de Zoon zelf, die gezonden is in de wereld, niet opdat hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld zou behouden worden door Hem, Hij die allen roept die vermoeid en belast zijn om hun rust te geven, Hij zelf — en Hij is de eenige, die alzoo spreekt en die alzoo kan spreken, omdat Hij alleen het weet — Hij spreekt van een vuur, dat bereid was voor den duivel en zijne engelen, en waarin toch dezulken gaan, die Hij ook geroepen had tot zijne rust (Matth. XXV: 41); ja, van eene opstanding der verdoemenis voor hen, die het kwade gedaan hebben (Joh. V: 28). Ook de donkere tint van het woord des Predikers heeft, evenals de lichtstraal daarin, eene Nieuw-Testamentische verscherping. „De mensch gaat naar zijn eeuwig huis", het kan ook beteekenen: de mensch gaat naar het huis, dat hem niet van eeuwigheid bestemd, dat niet zijn huis was, maar dat hij tot het zijne gemaakt heeft, het huis der vreemdelingschap en der dienstbaarheid heeft hij tot zijn huis, zijn eeuwig huis verkoren. Ook dit behoort tot de harmonie der wegen Gods, dat is tot zijne gerechtigheid. Het is zijn eeuwig rechtvaardig oordeel. De mensch gaat daarheen waar hem zijn lust, zijn streven voert. Hij maait wat hij gezaaid heeft. „Die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaien" (Gal. VI: 8). Of is u dit te wonderlijk? Zulk eene mogelijkheid te onbegrijpelijk, te zeer in strijd met de liefde Gods ? Wij willen niet verklaren, wij zeggen met Paulus: „wie zijt gij, o mensch, die tegen God antwoordt ? zal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft zeggen: waarom hebt gij mij alzoo gemaakt.-' (Rom. IX: 20). In de donkere geheimenissen van den eeuwigen dood willen wij niet trachten te dringen, maar bepalen ons bescheidenlijk tot hetgeen, naast het Woord Gods, de ervaring ons geeft te aanschouwen. En dan vragen wij: zoo daar is in het leven des geloovigen een voorgevoel van eeuwig leven, zien wij niet in het leven des goddeloozen de voorteekenen van den eeuwigen dood? Wat de Prediker ons voorstelt van het verminderen der levenskracht, is het niet evenzeer toepasselijk op het geestelijk leven, als op het lichamelijk, bij hen die zich niet tot den levenden God bekeeren? Verminderen zij niet, nemen zij niet af in alle geestelpe vatbaarheid en vermogens? Wordt het zedelijk gevoel niet als afgestompt? Het vermogen om goed en kwaad, waarheid en leugen te onderscheiden uitgewischt? Het oordeel verduisterd ? De verbeeldingskracht verlamd ? Het hart ongevoelig, zoodat ten slotte slechts zinnelijke drijfveeren overblijven, en die zelfs immer grover en ruwer? Is de eindelijke toestand van dezulken niet verharding? Verharding dat is onvatbaarheid voor alle geestelijke beweegredenen, begeerten, behoeften? Zooals het lichaam verstijft in den dood, zoo kan ook de ziel verstijven en versterven. Noemt het geen gebreken des ouderdoms, geen gevolgen van krankheid en lijden, geen afneming van levenskracht; verklaart uit geene despotische natuurwet wat slechts teeken is van de afwezigheid van den geest des levens, van den Heiligen Geest, die toch immers ook aan die harten heeft gearbeid en ook die tot het leven geroepen. Maar het hart heeft hem weerstaan, teruggestooten, wellicht gelasterd: en het laatste van dien mensch is erger dan liet eerste. Ach, niet dit, dat de wachters des huizes beven en dat de sterke mannen zich krommen is het teeken van den dood; maar dit, dat de pelgrimsstaf aan de handen is ontzonken en de goede herder verlaten, wiens stok en wiens staf ons vertroosten ook in het dal der schaduwe des doods. Niet dit, dat de maalsters ophouden te malen en die door de vensteren zien verduisterd worden; maar dit, dat het brood des levens te vergeefs wordt toegereikt en het licht dat in ons is duisternis is geworden. Niet dit, dat de beide deuren naar buiten gesloten zijn en al de zangeressen nedergebogen worden; maar dit, dat er geen psalmtoon meer is in het hart en geen oor om het Halleluja der hemelen te hooren. Stompheid, verharding: dat is de ware dood, de dood des geestes; niet de slooping des lichaams is het. Voor dezulken nu is er ook een huis, een eeuwig huis. . . . Geliefden, laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in zijne rust in te gaan door ons nagelaten worde en iemand van ons daar niet gevonden worde, waar de eeuwige rust is der heiligen. Amen. ,INNERLIJK MET ONTFERMING BEWOGEN." Eq Jezusom ging al de sleden en vlekken, leerendein hunno synagogen, en predikende het evangelie des koninkrijk^, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk. En hij de scharen ziende, werd innerlyk met ontferming bewogen over hen, omdat zy vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geenen herder hebben. Toen zeide hy tot zijne discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige: bidt dan den Heer des oogstes, dat Hjj arbeiders in z\jnen oogst uitstoote. Mattheus IX : 35 — 38. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." „Welbehagen in menschen." Dit was onze kerstverkondiging. Het „welbehagen in menschen", deze boodschap des hemels op aarde gebracht, dit loflied der engelen, is een loflied der menschen geworden. Het geloof herhaalt dien zang van geslachte tot geslachte, van volk tot volk. Het geloof. Maar het geloof moet altijd weder op nieuw ontstaan. Het verbreidt zich niet op den weg der natuur, door geboorte en overlevering. Wantrouwend is ons hart en bezwaard onder al zijn leed. Het moet tot het geloof worden geboren. De mensch moet worden wedergeboren om te gelooven aan Gods liefde, om het zeker te weten — want het geloof is een zeker weten — dat God een welbehagen heeft aan hem, kind ■des stofs, aan hem, armen zondaar. ' Daarom is het ons niet genoeg, dat het ons gezegd worde, zij het ook uit den hemel. Wij moeten die liefde zien, wij moeten haar gevoelen. Dat welbehagen in menschen moet voor ons als vleesch en bloed worden, blijken te zijn niet een •schoone droom, een ideaal, eene profetie, maar tastbare werkelijkheid. Het kerstevangelie zouden wij niet kunnen gelooven, indien •wij de liefde Gods niet belichaamd zagen in hem wiens geboorte die hemelstem wekte, indien zijn leven niet ware ééne vervulling dier profetie. Welnu, zijn leven getuigt voor de waarheid dier profetie. Zijn beeld staat daar vóór ons, aanschouwelijk voor een ieder, in die Tier kleine bundels die wij evangeliën heeten, en die, ondanks al bet fragmentarische van den vorm, het vreemde en soms raadselachtige van den inhoud, en schoon kennelijk geen der schrijvers bedoelt eene voltooide of met de andere overeenstemmende schilderij te geven, eene juist daarom des te meer treffende overeenkomst aanbieden in het beeld dat zij ons teekenen. De harmonie der evangeliën behoeft niet kunstmatig gezocht te worden; zij is daarin, dat wij in al die berichten, die wij soms moeilijk in elkander kunnen passen, de liefde zien optreden menschelijk denkend en voelend, menschelijk bewogen en bestreden, lijdende en strijdende, maar in haar grond onbewegelijk, in haar wezen onveranderlijk, eeuwig als God. Het is de aard der liefde zich te bedekken. Het is hare kuischheid slechts in teekenen te spreken en haar geheim te verbergen. Tn deze soberheid openbaart zich hare kracht; zooals alle kracht sober en nuchter is en alle zwakheid overspannen. Niets ligt verder van den aard van Jezus dan sentimentaliteit, gezwollen toon of weeke jammerklacht. Slechts zeldzaam veroorlooft hij zich eenige ontboezeming; of liever — want natuurlijk is hij in alles — verraadt zich het diep bewogen hart door een kort woord van verzuchting, van toorn, of van weeklacht, die dan onmiddellijk eene bede wordt tot den Vader. In den regel doen zijne woorden en zijne werken zijn hart slechts raden en eerst wanneer men het gevonden heeft ontplooit zich de volle zin van zijn woord en zijn werk. Kostelijk zijn ons desniettemin die enkele onmiddellijke uitingen van het bewogen hart, die ons als op eenmaal de parab el van zijn leven verklaren, en het licht onbeneveld doen aanschouwen. Zulk een woord vinden wij in onzen tekst. Het is waarschijnlijk gesproken nog in het eerste der twee jaren van Jezus openbaar leven, toen de vijandschap wel aanwezig was maar zich nog schuil hield en nog niet zeker was van haren triomf, toen men nog ongehinderd Jezus kon volgen zonder kerkelijke straf of politieke vervolging te vreezen te hebben. Eeeds een en andermaal had Jezus van uit Kapernaüm, waar hij toen nog eene woning had, het galileesche landschap en liet overjordaansclie doorreisd, het evangelie des koninkrijks verkondigende en de kranken genezende. Thans is hij teruggekeerd uit het minder bevolkte Overjordaansche en trekt met zijne discipelen langs de dichtbevolkte westkust van het meer Genesaret, en van alle steden, vlekken en dorpen volgden liem de scharen. En Jezus, de scharen ziende, werd innerlijk met onferming bewogen . Over de ontferming van Jezus voor de scharen wil ik tot u spreken: Hoe zij zich openbaart. Welken troost zij heeft ook voor onzen tijd. I. Jezus, de scharen ziende Wat zijn die scharen? Zij zijn wel te onderscheiden van de discipelen, den nauwer of wijder kring die zich om den Heer begon te vormen en die de kiem werd zijner gemeente. „De •scharen" .... het woord is, zoo al niet minachtend, althans kleurloos. Het doet ons denken, maatschappelijk, aan eene ongeordende menschenmassa, aan wie de hoogere ordeningen der maatschappij vreemd blijven, die al hare heffe vormen, datgene wat overblijft als men de klassen heeft afgezonderd, die de draagsters zijn van beschaving en macht. Door armoede aan de plek gronds die hen heeft zien geboren worden, door de dagelijksche nooddruft aan het heden gebonden, kennen deze standen, indien men ze zoo mag noemen, niets van de kracht die hen draagt, van de drijfveeren die de maatschappij in wier midden zij leven, in beweging zet. Vreemd bleven zij aan het staatsbestuur ; van de bewegingen der volkeren merken zij niets; de strijd der wetenschap is hun onbekend; kerkelijk zijn zij onmondig. Dit alles vooral in die dagen. In dezen zin toch kende het oude Israël wel de heidenen, maar niet de leden van het volkGods. Althans zoo moest het zijn naar de wet. De uitdrukking „scharen" is ook in het Oude Testament onbekend. Het woord staat lijnrecht tegenover de Oud Testamentische voorstelling van het heilige volk des Heeren, dat, in stammen en geslachten verdeeld, geene armoede moest kennen, waar allen gelijke rechten hadden, in één woord, dat een volk van koningen en priesters moest zijn. Deze maatschappelijke ellende gaat doorgaans gepaard met lichamelijke. Ontbering en verwaarloozing, gevolg van armoede en gebrek, baren wederom krankheden van allerlei aard. Deze scharen kwamen tot den Heer om genezen te worden van „alle ziekte en alle kwale." Toch zijn de hoogere jegens deze lagere en laagste standen doorgaans hard en onbillijk. Geestelijk staan zij niet in dezelfde mate laag als maatschappelijk. Tot het dierlijke vervallen slechts enkele menschen, en dezen zijn in de hoogste zoo wel als in de laagste standen te vinden. Daar is in de laatste eene zekere naieveteit, die den adel der menschelijke natuur verkondigt. Daar is bij de meest onontwikkelde menschen een onbewust gevoel van iets hoogers dan het aardsche, iets beters dan wat zij zijn en v at zij hebben. Dit gevoel — zoo gij wilt: een godsdienstig instinct, openbaart zich in vreeze Gods, eerbied voor het heilige, verwachting van een toekomstig oordeel. Deze scharen volgden Jezus. Wat dreef haar? Wat trok deze menschen tot den Nazarener? Zijne wonderen? Voorzeker de trek naar het wonderbare is zeer sterk bij deze naieve, onontwikkelde naturen. Hoe zullen wij dien trek beoordeelen? Als iets belachelijks, iets grotesks ? Maar dat het teeken is van verhevene wijsheid, om niets buitengewoons meer te verwachten, het verband van oorzaak en gevolg als het hoogste te achten en met den Prediker (1:10) te zeggen: „Is er eenig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: Ziet dat, het is nieuw! het is alreeds geweest in de eeuwen, die vóór ons geweest zijn," heb ik nimmer kunnen inzien. De zucht naar het wonderbare, hoe vreemd hare uitingen ook somtijds zijn, staat in verband met den trek naar het ideale in den mensch. De mensch gewent zich niet aan het alledaagsche, zoo als het dier, en doet hij het, dan nadert hij het dier en ontadelt zich. Was het de nood die hen dreef? Voorzeker: in het hoofdstuk van onzen tekst en in het voorafgaande heeft de evangelist een tafereel opgehangen van Jezus' werkzaamheid en in enkele voorbeelden ons getoond, hoe hij alle kranken genas: melaatschen, lammen, bezetenen, stommen, blinden. Deze genezingen zijn in zijne werken hoofdzaak: het kenmerkende zijner verschijning, ook door de joodsche schrijvers erkend. Welnu, dat de menschen van heinde en verre toestroomden met hunne kranken, om bij Jezus genezing te zoeken, niets natuurlijker dan dit. Daarbij kwam dat zij zeker wisten niet afgewezen te zullen worden. Jezus maakte geen onderscheid tusschen rijken en armen, tollenaren en fariseërs, ja zelfs joden en heidenen, waar het te doen was om te genezen. Ook kostte het hun niets. Zijn woord: „gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet,' bracht hij zelf het eerst in toepassing. Toch is dit niet alles. Zij volgden Jezus ook waar hij geen wonderen deed, soms dagen lang. Zij lieten hunne kranken en gingen met hem mede en leden gebrek in de woestijn om hem te hooren. Zijn woord had nog machtiger aantrekkingskracht dan zijn werk. Het meest algemeene wat van hem verhaald wordt, is dit: „hij leerde in hunne synagoge en predikte hun het evangelie." Ja, eerst waar zijn woord werd aangenomen volgde zijn werk. Welnu, dit is het meest menschelijke in de aanhankelijkheid der menigte. Het woord trok hen aan. Jezus leerde: hij legde hun het schriftwoord uit; hij predikte hun het evangelie, verkondigde het evangelie des koninkrijks aan de armen dezer wereld, het nieuwe, het eeuwig schoone en heerlijke aan hen die in deze wereld alles ontbeerden. Dit is verwonderlijk en heerlijk, dat zij dat wilden hooren, ja, als in die heerlijkheid der onzichtbare wereld, in dat koninkrijk der hemelen door zijn woord als opgevoerd werden. Dit is het kenteeken van die onuitroeibare behoefte aan geloof, dien onverwoestbaren drang des harten naaide volmaakte wereld in deze tegenwoordige. Jezus behoeft er slechts van te spreken, en de scharen verdringen zich om hem. Zoo ontwaakt het menschelijke in den mensch. Zoo gevoelt de diepst vernederde den adel zijner natuur. De arme leert gaarne; de lijder hoort het liefst de woorden des levens. Al is hij lam, hij laat zich op zijn beddeke neder zakken door het dak heen om den zoon des menschen te hooren. Heb ik het hoogste, dat is het diepste, genoemd in hetgeen de scharen bewoog om tot Jezus te komen? Het woord des levens te hooren, het is veel. Maar wat geeft aan dat woord des levens kracht? Wat maakt het tot een Woord des levens? Wat is het bezielende, neen, meer: het leven gevende in het woord des levens? Zie, onze tekst zegt het: Jezus, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen. Daar is eene taal, die zich niet in woorden laat vertolken, en die in woord en werk, in toon en blik en gelaatstrek, het overweldigende is: het is de taal des harten. Onbeschrijfelijk was de indruk van Jezus, waar hij optrad, omdat, hetzij hij sprak, hetzij hij zweeg, hetzij hij vertroostte, hetzij hij bestrafte, wonderen deed of wonderen weigerde, in alles de eene heilige liefde sprak. Dit was de electrische vonk, die uit zijn hart zich mededeelde aan het hart des volks. Het hart van Jezus en het hart des volks ontmoetten elkander; het hart des ellendigen en het hart des ontfermers, het arme hart en het rijke hart; het hart Gods dat 'smenschen hart zoekt en het hart des menschen dat naar God gedreven wordt. Dit is het geheim van Jezus' macht. Onbeschrijfelijk en ondoorgrondelijk is het. Het is de verborgenheid der eeuwige liefde, maar die, èn toen èn nu, de waarheid is van het leven en de werkelijkheid der wereld. Hier zijn wij er nu toe gekomen dat wij Jezus zeiven zien te midden der scharen. Het oog dus van de scharen af naar hem heen gewend. Jezus de scharen ziende werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geenen herder hebben. Onbeschrijfelijk, zeiden wij, is het gevoel zelf dezer ontferming. Wij kunnen slechts beschrijven hoe het zich openbaait. In de wijze hoe men zijn medemensch beschouwt, wat men voor hem hoopt en voor hem doet openbaart zich de gezindheid des harten jegens hem. Welnu wij vragen: hoe beschouwt Jezus de scharen? Wat verwacht hij voor haar? Wat wil hij dat men voor haar doen zal? Wij kunnen het antwoord wellicht, naar de woorden van onzen tekst, niet beter geven, dan door eene tegenstelling met de wijze hoe de wereld de scharen beschouwt en behandelt. Wij zeggen dan: Jezus veracht de scharen niet. Jezus vleit de scharen niet. Jezus vreest de scharen niet. Y. 12 Jezus veracht de scharen niet. Hoe beschouwt hij haar? Als „schapen, die geenen herder hebben." Men moet met de Oud-Testamentische Schrift vertrouwd zijn om te weten hoe liefelijk dit beeld is in het oog van den Israëliet. Gij kent het schoone davidische lied: „ De Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weide; hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren." (Ps. XXIII). Zoo spreekt de geloovige. En wat is de belofte Gods? „Ik zal mijne schapen weiden, en Ik zal ze legeren, spreekt de Heere Heere.... En Ik zal eenen éénigen Herder over hen verwekken, en hij zal hen weiden." (Ezech. XXXIV: 15, 23). Welnu, die herder is gekomen en zijne schapen hooren zijne stem en ... „ik ken dezelve en zij hooren mijne stem." Zij hooren zijne stem omdat het de stem is der roepende liefde. Die schapen zijn „vermoeid en verstrooid" (eigenlijk: „geslagen en verdwaald"), gelijk die schapen die geenen herder hebben. Zij dolen op alle bergen en op allen hoogen heuvel, zij zijn geworden tot eenen roof, al het wild gedierte des velds tot spijze, omdat er geen herder is en de herders naar de schapen niet vragen (Ezech. XXXIV: 5, 8). De herders vragen niet naar hen. Waar is de herder, de koning Israëls? Ach, daar is er geen. Wat weten de scharen van de beschermende machten der maatschappij ? Den staat kennen zij slechts door de tollenaren en de schatting; de kerk door den priester en den leviet, die voorbij gaan. Immers „de schare die de wet niet weet, is toch vervloekt." Daar is niets aan te doen. Daarom zoekt ieder schaap zijn eigen weg en staat bloot aan allerlei gevaar, den weg niet kennende, „gewond en verdoold", omdat zij geen herder hebben, geen herder om het verlorene te zoeken, het weggedrevene weder te brengen, het gebrokene te verbinden, het kranke te sterken, het lam te dragen en de zogenden zachtkens te leiden. Geen herder! . . . . Ja, zie hier, de goede herder, die zijn leven stelt voor de schapen, die in de woestijn komt en het verlorene zoekt. Geen Heloten noemt Jezus die armen en veriatenen, zooals de Griek in zijne beschaafde voornaamheid de onbeschaafde volksklasse noemde; geen Proletariërs, slechts goed om het leger aan te vullen, zooals de trotsche Komein, voor wien het romeinsche burgerschap en niet de menschelijke natuur alles was. Geene quaestie van pauperisme oppert hij, naar economische wetten op te lossen; geene waardeering maakt hij van menschenhanden voor den arbeid, vertegenwoordigende zooveel kapitaal. „Gij nu, o mijne schapen, schapen mijner kudde, gij zijt menschen" (Ezech. XXXIV : 31). Dat is zijn standpunt. Zoo beschouwt hij hen. Zij zijn hem geene menschenmassa maar menschen. Voor ieder van hen een hart vol liefde, een woord van ontferming. Daarom stroomen zij tot hem. De schapen hooren de stem des goeden Herders. Zoo komen zij en worden niet afgewezen. Zij vinden wat zij zoeken. Hoe vinden zij het? In onzen tekst wordt een tweede beeld gebruikt, dat een nieuw gezichtspunt opent en ons de ontferming des Heeren van eene andere zijde doet beschouwen. Het is het beeld van den oogst: „toen zeide hij tot zijne discipelen : de oogst is wel groot maar de arbeiders zijn weinige". Die scharen zijn een akker die te bearbeiden is, die wel een oogst belooft maar dien oogst nog niet vertoont. Jezus vleit de scharen niet. Als hij van een oogst spreekt en daarvoor arbeiders zoekt, spreekt hij eene verwachting uit voor de toekomst, niet eene ervaring van het heden. Hij weet dat die scharen nog niet zijn wat zij worden kunnen. Hoe velen hunkeren naar de toejuiching der menigte! Hoe velen zien in het getal eene zedelijke kracht en achten alle waarheid beslist en alle toekomst verzekerd door de stem der meerderheid. Wordt het algemeen stemrecht niet het beginsel van het moderne staatsrecht? En wat vroeger nog geen rechtsbeginsel was bestond toch als drijvende kracht: het despotisme der romeinsche keizers is de vrucht geweest van de agitatiën der volksmenners. AVelnu, Jezus is de koning, de koning Israëls. Hij is zich zijn koninklijk recht ten volle bewust en weet dat Israël zijn volk is. Hij is gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israël. Niet minder dan de ijverigste Fariseër gevoelt hij al den smaad der vreemde heerschappij, al het drukkende van het romeinsche juk. Wat had hij niet met deze menschenmassa kunnen ten uitvoer brengen! Hij behoeft niet te kuipen en in allerlei wegen zich te kronkelen om zich een aanhang te vormen en partijhoofd te worden. Hoe menigmaal hebben zij hem niet tot koning willen uitroepen! Zij hingen hem aan, vrijwillig, persoonlijk; en onwederstaanbaar was zijne macht op de gemoederen. Een enkel woord, en geheel Israël staat in de wapenen. De hierarchie wordt mede gesleept of overrompeld. Rome beeft voor de macht van het door godsdienstig fanatisme met bovennatuurlijke krachten toegeruste volk. Hoe heilig zal de leuze zijn! Jehova Nissi. De banier van den heiligen God te midden van zijn uitverkoren volk. Zoo ooit patriotisme recht geeft tot opstand, hier scheen het te zijn, waar het patriotisme één is met den godsdienst. Op dan ter revolutie! Op ten heiligen krijg! De Davidszoon op den troon zijns vaders. De profetie vervuld: „God de Heer zal hem den troon van zijnen vader David geven." Waant niet, dat 's Heeren oog blind is voor die toekomst en zijn hart ongevoelig voor die heerlijkheid. Waant niet dat hij deze verwachting Israëls ooit heeft prijsgegeven. Integendeel, hij heeft haar beleden, tot in zijne stervensure voor Pontius Pilatus, en ook de verheerlijkte verloochent haar niet (Hand. 1:7). Alleen, de akker is niet rijp om te oogsten. Deze scharen zijn niet het heilige volk Gods, en omdat zij tot hunnen koning komen, zijn zij daarom niet dadelijk het volk van koningen en priesters. Hoe veel zorg moet niet aan den akker besteed worden vóór hij een oogst aanbiedt; hoe veel zorg aan iedere planting in 't bijzonder! De wereld is hem de akker Gods; iedere menschelijke ziel die het zaad des woords ontvangt, eene plant die zorgvuldig gekweekt en verpleegd moet worden. De akker moet bezaaid worden, in iedere menschelijke ziel moet het woord Gods gezaaid worden; maar het zaad moet tijd hebben om te ontkiemen en te wassen: „eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. Deze scharen zijn niet rijp voor den oogst. Zou met dezen het koninkrijk Gods kunnen worden opgericht, het koninkrijk der gerechtigheid en des vredes ? Zijn zij het heilige volk des Heeren ? Maar waar is hunne gerechtigheid? Waar hunne heiligheid? Welken vrede zouden zij kunnen stichten? Hoe zou daar een rijk des vredes kunnen gesticht worden, vrede van buiten, vrede in Israël, vrede onder de volkeren, die door Sion moeten worden aangetrokken om er den weg des Heeren te leeren en dan hunne zwaarden te slaan tot spaden en hunne spiesen tot sikkelen; hoe zou het kunnen indien daar geen vrede is van binnen, geen vrede met God? Neen, de oogst is niet rijp. Toch noemt Jezus die scharen een oogst. Wonderlijk woord, vol van de heilige poëzie des geloofs, woord waarin wij de profetie als in haar geboorte aanschouwen, haar heilige kiem zich zien openen in het hart des Ontfermers. Dit komen der scharen tot hem is hem reeds de aankondiging van dien oogst. In deze eerste openbaring van heilige geestdrift ligt reeds de waarborg van den vollen bloei des geloofs. Zooals Israël, gered uit Egypte, een heiligen lofzang zong den Heere, al volgde daarop de dienst van het gouden kalf; zooals er bij den trouwen God geen vergeten is van heilige aanvangen, al schijnen die verstorven en begraven; maar tot datzelfde Israël, na eeuwenlangen afval, toen het andermaal in het huis der dienstbaarheid stond te worden gevoerd, dit liefelijke troostwoord wordt gesproken: „Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der lietde uwer ondertrouw, toen gij mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land" (Jer. 11:2): zoo ook vraagt Jezus niet wat er in de naaste toekomst van deze scharen zal worden, of die stemming niet zal overslaan in haar tegendeel, of er daar niet handen zijn die steenen tegen hem zullen opnemen, stemmen die het „kruist hem" zullen roepen. Genoeg: zij komen tot hem. Zij komen tot hem door geen anderen drang gedreven dan die huns harten. De priesters hebben het hun niet geboden, zijne apostelen hen niet gedreven. Geene geheime middelen zijn aangewend; geen geld uitgedeeld; geene schrik gelegd op hunne conscientiën; geene beloften gedaan voor hun aardsche toekomst. Zij komen, om de geheime aantrekking die het hart des Ontfermers op hun hart uitoefent. Genoeg voor Jezus. Dit komen is hem profetie, zooals straks het komen der Grieken, het weenen van de vrouwen te Jerusalem. Op dezen onbebouwden akker, in deze onbeschaafde, door ziekte en kwalen geplaagde, maar naar hem heen snellende scharen ziet hij de toekomst van Israël, den oogst voor den akker der wereld. Maar tussclien dit oogenblik en dien dag welk een afstand! Hoe de weg af te leggen naar dit doel? Hoe het werk aan te vangen dat zulk een toekomst bereidt? Waar ziju de handen voor dat werk? Ach, daar staat hij alleen met enkele jongeren, zeiven nog niet rijp, alleen voor dit onmetelijke arbeidsveld. „De oogst is weel groot, maar weinige zijn de arbeiders." Wel mag hij het zeggen, ziende op die scharen, lettende op die jongeren. Daar is rede tot ontmoediging. Jezus vreest de scharen niet. Dat beteekent: hij is niet ontmoedigd over hare toekomst. Want vrees is ontmoediging. Hij kent de hulp. Dit is de derde trek, die onze tekst ons in de ontferming van Jezus doet opmerken. „De arbeiders zijn weinige." Wat is zijne gevolgtrekking? „Bidt dan den Heer des oogstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote." „Bidt den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote" .... Verwonderlijk woord! Verwonderlijk, als wij letten op den persoon van hem, die dit aan zijne discipelen te doen geeft. Verwonderlijk, als wy letten op hetgeen hij hun te doen geeft. , , . Als wij letten op den persoon van hem die alzoo spreekt, die aan zijne discipelen vraagt dat zij zullen bidden dat God, de heer des oogstes, arbeiders zende. Hoe, zouden wij zeggen: is hij dan zelf voor die taak niet meer berekend? Is op ïem niet meer toepasselijk de profetische beschrijving van den knecht Gods gegeven: „hij zal niet verdonkerd worden, en hij zal met verbroken worden, totdat hij het recht op aarde zal hebben besteld" (Jes. XLII :4)? Hij leerde en predikte in lmnne synagoge en aiomine. Is zijn woord niet met macht? En, moett hy van de aarde worden weggenomen, kan zijn woord niet tot schrift worden? Hij late zijn testament na in perkament en het onfeilbare formulier is gevonden dat alle die scharen ook de schapen die niet van dezen stal zijn, zal te zamen houden. Zijn woord is met macht en zijn woord is één met zijn werk. De du.ve en werpt hij uit „met den woorde." Zullen deze teekenen achterblijven waar zijn woord blijft? Geneest hij ook nu niet reeds uit de verte? En zullen van den onzichtbaren Jezus minder krachten uitgaan dan van den zichtbaren? Indien dit alzoo ware: eene onfeilbare schrift, een gestadig werkende wondermacht, als de blijvende organen van zijn persoon; dan ware het gedaan met dien oogst, dien hij zoekt. Zijne wonderkracht wierd wat bij de antieke en moderne wereld voor het bovennatuurlijke geldt: spiritisme, eene geestdoodendetoovenaiij. Zijn woord wierd, wat de doode rechtzinnigheid van alle godsdiensten als het eenig preservatief tegen dwaling beschouwt: een geijkt stelsel, eene doode formule. De akker zou niet bebouwd worden, om een vollen oogst voort te brengen, opschietende uit den grond met de golvende korenairen en door de zwaarte der graankorrels ter nedergebogen halmen; neen, een dorre bodem waarop een steenen gebouw was opgericht met handen gemaakt en door handen te verbreken. I)e Zoon Gods is mensch geworden, waarachtig mensch. „Wan- neer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet" (Gal. IV : 4). Als mensch is hij aan tijd en plaats gebonden; als mensch is hij onder de wet der raenschen. Hij, de Zoon des Vaders, is ook de gezant des Vaders en hij is gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israëls. Zijne levenstaak is beperkt binnen de grenzen zijner aardsche roeping. Hij heeft zich te openbaren gelijk hij is, te midden van het volk tot hetwelk hij in de eerste plaats is gezonden. Daarom zegt hij scheidende tot zijne discipelen: „Het is 11 nut, dat ik heenga", en: „gij zult grootere werken doen dan deze". Menschen vormt hij; geen schrift laat hij na. Menschen, die zijne medearbeiders zullen zijn, zijn werk zullen doen, uit persoonlijke overtuiging en met volkomene vrije toewijding des harten. Daarom zegt hij : „bidt den Heer des oogstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote." Hij doet het werk niet alleen, hij doet het in en door zijne dienstknechten. Zijne dienstknechten, medearbeiders voor den grooten oogst der toekomst. Maar staan zij daar niet nevens hem; de eerstelingen van dat groote heirleger der toekomst, dat daar vrede zal verkondigen de gansche wereld door, vrede aan hen die verre zijn, vrede aan hen die nabij zijn? Welnu, het geloof is moedig; het geloof ziet niet op liet getal der getuigen maar op de kracht der getuigenis. Dat zij al vast de hand aan den ploeg slaan, deze weinige getrouwen. Branden zij niet van begeerte om het woord des Meesters te verkondigen en in zijne kracht groote daden te doen ? Dat zij heengaan, twee aan twee, en in alle vlekken en steden van Israël het evangelie des koninkrijks verkondigen. Straks staan meerderen hun ter zijde, steeds in toenemend getal, de gansche wereld door, tot de oogst zal zijn bereid. Zoo zouden wij oordeelen. Wat zegt Jezus: „bidt den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote." Ja, wel verwonderlijk woord voor ons, die zoo haastig zijn, die zoo vaak meenen dat ijver alles doet, die altijd roepen van werken en nog eens werken, omdat het arbeidsveld zoo groot is en de arbeiders zoo weinige zijn. Neen, zegt de Heer: dat zij eerst tot zich zeiven inkeeren en bidden. Voorzeker, hij zal hen uitzenden. Spoedig zal hij het doen: reeds in het volgende hoofdstuk wordt de toerusting der twaalven tot de zendingsreize verhaald. En eenmaal zal het heeten, \an over het graf: „gaat henen en maakt alle volken tot mijne discipelen". Maar toch, ook zij, ook de velen die na hen komen zullen, zijn beperkt, als de Meester, in hun naasten werkkring, beperkt door plaats en tijd. Aan ieder zijne mate, zijne roeping, en aan niemand meer dan hetgeen hem van boven gegeven is. Dit mogen zijne discipelen bedenken. Dit de ijveraars, \oor wie eigen werkkring altijd te beperkt is, die de wereld willen hervormen en de kerk bouwen. Is er in deze onbegrensde begeerte om het werk des Heeien te doen, geen recht? In dien drang des gemoeds om de wereld aan zijne voeten te zien, geen drijfveer van boven? Voorzeker, maar daar is slechts ééne wereld waarin de mensch geene grenzen en perken kent: het is de inwendige wereld, de wereld des gemoeds, de wereld des gebeds. Ziet het aan Jezus. Zijne woorden verraden hoe hij met het heil der wereld, met de toebrenging der heidenen, de toekomst van het rijk Gods in zijn hart werkzaam is. Toch beweegt zich zijn leven binnen de grenzen van Galilea en Judea en het Overjordaansche land en volbrengt hij zijn loop in twee jaren en wordt hij in het derde voleindigd. Nu dan, zonder dat gebedsleven vooraf, en als den grond van alle onze werkzaamheid, is onze werkzaamheid verlamd en worden wij ontmoedigd, ziende op onze beperktheid en op den tegenstand dien wij ondervinden. Jezus is niet ontmoedigd. Jezus weet hoedanig zijn einde zal zijn, maar in het geloof aan de eeuwige kracht van zijn werk zegt hij tot zijne discipelen: bidt. Eerst het hart gestaald en verruimd, verlicht en vertroost door den blik naar boven, door de verheffing des harten tot den Eeuwige, den Heer des oogstes. Bidt hem dat hij arbeiders uitstoote in zijnen oogst; en dan een ieder aan zijne taak op den akker. Dat hij arbeiders uitstoote, dat is, dat hij menschen wekke, bekeere, roepe tot den arbeid. Dat Hij ze wekke, de rechte personen, de tot den arbeid geschikte. Niemand kan iets nemen dat hem niet gegeven worde. Persoonlijkheden scheppen wij niet door onze leer en opvoeding. De aanleg, de gave moet van boven zijn. Dat is de ware voorbeschikking, het geheim der schepping Gods. Dat Hij ze bekeere. Dat de aantrekkingskracht, door den eengeboren Zoon op hen uitgeoefend, tot bewust geloof en overgave des harten aan hem worde. Dat Hij ze roepe, door zijne voorzienigheid plaats en tijd bereide om de geheiligde gave te gebruiken en met het talent te woekeren. Van hem de gave, uit hem het geloof, door hem ook de aangewezen werkkring. Zoo is daar eene lioogere ordening op den akker des Heeren dan de door menschen gemaakte. De Heer des oogstes alleen bestemt de plaatsen en wijst aan de personen. In dit geloof staat Jezus te midden van de chaotische wereld van zijnen tijd, midden onder de verstrooide schapen, op woesten grond. Ontmoediging kent hij niet, al komen aller zonden op hem aandruischen, al ondervindt hij de tegenspreking van alle zondaren. Hij vreest niet. Hij ziet deze scharen aan, innerlijk met ontferming bewogen. Maar de volle aandoening zijns gemoeds benevelt geen oogenblik de helderheid van zijn geest. Met kalmen blik ziet hij op de toekomst. Niet met hartstochtelijken ijver, maar met kalme vastberadenheid overziet hij den ontzaglijken nood. Niet met stormachtigen drang wil hij helpen, maar met geduld des Vaders weg en uur verbeiden. Van twee dingen is hij zeker: van den Vader en van de toekomst. Van den oogst en van den Heer des oogstes. Daarom zegt hij: „bidt". Die gelooven haasten niet. II. • Nog altijd dezelfde nood; noch altijd dezelide ontferming; nog altijd dezelfde taak: in deze drie gedachten vatten wij samen wat het woord van Jezus over de scharen ons aanbiedt tot vertroosting ook voor het heden. Nog altijd dezelfde nood. Wat daar in dien uithoek van Palestina geschied is voor achttien eeuwen is een beeld van hetgeen ook thans geschiedt. De toestand van die scharen die den Nazarener volgden, is als een miniatuurbeeld van den toestand der scharen overal en altijd. Slechts worden de evenredigheden grooter, de afmetingen immer meer kolossaal. Zijn er niet zulke scharen als daar in Galilea, geslagen en verdoold als schapen zonder herder, in onze maatschappij, op het land, maar het meest, verreweg het meest, in de groote steden, hoogtepunten van rijkdom en welvaart, middelpunten van handel en nijverheid ? Zit daar niet de ellende ten troon ? Daar de afzichtelijkste armoede, de armoede niet te keeren, van geslacht tot geslacht overervende. Daar, in de dompige kelders en zolders, de woede der epidemiën, en het nog grooter kwaad der chronische, gansche geslachten ondermijnende uitterende ziekten. Daar de heerschappij van den duivel der eeuw: de drank; in plaats van voeding, bedwelming. Daar ellende en zonde in hare naakste en ruwste vormen. Schapen zonder herder. "Waar is de herderlijke zorg van den staat? De aartsvaderlijke regeering heeft men bespot. Het is wel. Wat heeft de moderne staat in de plaats gegeven? Of is dit wellicht de weg om het kranke te genezen, het verstrooide te verzamelen, dat de kanker van dronkenschap en ontucht, ter liefde voor de vrijheid, onbeteugeld voortwoekert, ja, door hetgeen tot veredeling van de mindere standen, alsof het een ras ware, vaak wordt verricht en bevorderd, eer in de hand gewerkt dan bedwongen ? Dat is de roeping der Kerk, zoo spreekt de Staat en zegt met Pilatus, ziende den armen verslagene en gewonde: ik ben onschuldig aan zijn bloed. De Kerk. Ach, over hare eigene ellenden wil ik thans niet spreken. Maar al ware zij niet aan hare vleugels gewond, toch ware zij gebonden. Gebonden niet door de staatsmacht. De vrije kerk toch is de leuze. Maar gebonden, doordat men haar van lucht berooft om te ademen. Geen plaats voor haar, geen tijd voor haar. De zondag wordt haar ontnomen; die wordt ingenomen door allerlei maatschappelijke belangen, of waar dat niet is, door wat nog meer de Sabbatsrust verbreekt. Is de zondag niet de Satansdag bij uitnemendheid, voor wie hij niet de dag des Heeren is? De tempeldeuren staan open, maar de stroom der eeuw gaat voorbij. De tijd schijnt niet verre dat hare tempels als gedenkteekenen zullen staan van een onherroepelijk verleden. Voor haar geene plaats in de maatschappij, geene plaats in de school, in de raadzaal, in de wetenschap. De moderne maatschappij, voorzeker, wil de vrije kerk; maar verstaat zij er meer onder dan dat de godsdienst buiten het gebied van hare bemoeiingen ligt? Bekommert zij zich om de vraag of er voor haar woord en werk tijd en plaats is in haar midden? De arme, de verslagene en gewonde, de Samaritaan die daar aan den weg ligt, van alles beroofd, weet het niet; hij zoekt hulp en steun bij de kerk en indien hij al niet den priester en den leviet ziet voorbij gaan, maar al te vaak moet hij op zijne klacht het antwoord verne- men: ,goud en zilver heb ik niet," zonder dat er op kan volgen: „maar wat ik heb, dat geef ik u." Als schapen zonder herder. Voorzeker, ook thans. Dit is wat men noemt de sociale qnestie. De groote menigte voelt zich verlaten, verlaten van den staat en van de kerk, Nu zijn er die den rechten herder zoeken en vinden. Maar daar zijn er ook, in steeds toenemenden getale, die zich als verscheurende wolven werpen op hen, die zij meenen dat herderen moesten zijn, en die het niet kunnen of niet willen zijn. Hopeloos, naar den mensch, is deze toestand. Wat is onze troost ? Vooreerst dit, de grond van allen troost: de eeuwige, onveranderlijke ontferming Gods. Het hart dat daar in Galilea klopte voor de verlorene schapen van het huis Israëls is het hart Gods, het hart Gods voor de arme, arme menschheid. Nog altijd dezelfde ontferming, die den armen, armen mensch „iet veracht en niet vleit en die niet aan hem wanhoopt. Geen menschenhart begint te kloppen of die klopping des harten vindt weerklank in het hart der eeuwige liefde. Met onnaspeurbare en onverbreekbare vezels is het hart des lijdenden menschen op aarde verbonden aan het hart van den verheerlijkte daarboven, die daarom man der smarten geweest is op aarde, opdat hij aller smarten zou dragen, aller schuld verzoenen en de medelijdende hoogepriester zou zijn, niet meer met zwakheid omgeven, een barmhartig en getrouw Hoogepriester, die hooger dan de hemelen geworden is en gezeten aan de rechterhand van den troon der majesteit. , , , Hij heeft medelijden met onze zwakheden en kan te hulp komen, zelf verzocht geweest zijnde, dengenen die verzocht worden. Maar dan ook, dit hart van den Zoon des menschen, het hart Gods in de menschheid, het klopt ook in de Zijnen, die hij op aarde heeft achtergelaten. Weinige mogen de arbeiders zijn, maar ze zijn er. Die zijn medelijden kennen hebben medelijden. Die zijne vertroostingen bezitten zijn de ware vertroosters. Die zijn vrede smaken zijn de vredestichters op aarde. Het fariseïsme, dat altijd den splinter ziet in het oog des naasten maar niet den balk in eigen oog, het fariseïsme, dat wel de zonden der menschen ziet maar de barmhartigheden van Jezus niet kent, het fariseïsme zegt: klein is de oogst maar vele zijn de arbeiders; velen, die het priesterlijk kleed dragen en het woord der kerk verkondigen, maar de menschen zijn traag en boos en wederhoorig. „Groot is de oogst en weinig de arbeiders": zoo zegt de gemeente haar Heer en Meester na, en terwijl zij een oog heeft om de ellende te zien, een hart om die te gevoelen, wijsheid en geloof om die te lenigen en rondgaat, als haar Meester, in de wereld weldoende, vergeet zij hare priesterlijke taak niet en vervult zijn gebod: „bidt". Daar is eene voorbede der gemeente voor de wereld, eene voorbede die de belofte heeft: al wat gij in mijnen naam zult bidden, ik zal het doen." Welke is die voorbede? Welke is de taak der gemeente? Zij bidt dat de Heer des oogstes arbeiders in zijnen oogst uitstoote. Zij predikt geene revolutie, geene geweldige omkeering op het gebied van staat en kerk. Zij agiteert niet noch intrigeert; haar taak is, terwijl zij zich zelve in de werken der liefde openbaart, in het geloof te bidden. Te bidden. God maakt de revolutiën. Hij beweegt en verandert de bewegelijke dingen, die gemaakt zijn opdat blijven zouden de dingen die niet bewegelijk zijn (Hebr. XII: 27). De vrome aanschouwt de gerichten Gods en beeft, maar zijn taak is het niet mede te richten. Zijne taak is die van Abraham en van Mozes, te bidden •voor de schuldigen. Wat bidt de gemeente? Zij roept niet om gerichten; zij vraagt niet naar veranderingen in de uitwendige gestalte der dingen. Zij aanvaardt die waar zij komen, maar zoekt ze niet. Zij bidt dat de Heer des oogstes arbeiders uitstoote in zijnen oogst. Arbeiders. Menscben die zijn werk doen, mensclien door zijn geest bezield: dat Hij ze wekke en roepe en zende. In de geheiligde persoonlijkheid alleen is kracht. Het goede zaad op den akker zijn de kinderen des koninkrijks. Geheiligde personen. Deze zijn de arbeiders Gods, de medearbeiders van den Zoon des menschen. Wat is hun arbeid? Zijn zij alleen verkondigers des woords? Geheiligde personen is het eensluidend met kerkelijke personen ? Hoe werkte Jezus? Hij leerde en predikte in de synagogen. Dus de kerk die daar leert en predikt heeft haar taak voor den oogst. Zij doet zijn werk. Maar Jezus spijzigde ook de menigte. Ook de armverzorging, kerkelijk of maatschappelijk of huiselijk, is een deel van dien arbeid. Jezus genas de kranken. Ook al de middelen, door de wetenschap aangegeven, door de maatschappij aangewend, tot leniging, overwinning, voorkoming van krankheid en ziekte, behooren tot die taak. Jezus heerschte over de geesten. Ook de toovermacht der oorspronkelijkheid en der genialiteit, het lied des dichters, de arbeid des denkers, de wilskracht des machtigen, zijn talenten om mede te woekeren voor zijn koninkrijk. De volheid van alle gaven is in hem. Maar aan elk onzer is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus (Ef. IV: 7). Mits het zij de genade. Mits het alles geheiligd zij door den geest der ontfermende liefde, die de geest is des Heeren. Dan dient alles den Heer en bereidt zijn oogst. Daarom moet gebeden worden. De Heer des oogstes moet de arbeiders uitstooten. Ontzettend is de toestand die beschreven wordt door den profeet: „de Heer zag dat er niemand was, en Hij ontzette zich, omdat er geen voorbidder was: daarom bracht Hem zijn arm heil aan en zijne gerechtigheid ondersteunde Hem" (Jes. L1X : 16). Yreeselijk het gericht over een land en volk, waar de stem ontbreekt van den profeet en den priester en den rechter en den koning. De gemeente bidde die oordeelen af. Zij bidde dat de Heer arbeiders uitstoote in zijnen oogst. Hij wekke nieuwe krachten; Hij heilige ze; Hij gebruike ze en bereide haar een werkkring. Hij geve het levend water en grave de kanalen waarin het kan stroomen. Dit te bidden, niet in 't kerkelijk gebed, niet met woorden alleen, maar door den gestadigen drang des harten, is een werk van zelfverloochening. Een werk van zelfverloochening. Immers daarmede zien wij af van ons zeiven, werpen wij ons zeiven niet op, erkennen onze plaats in den wijden kring, overschrijden de ons gestelde perken niet en stellen ons niet tot leiders en partijmannen. Maar ook, deze zelfverloochening is de waarborg van zelfstandigheid. Wij verheugen ons, voorwaar in iedere gave, iedere roeping, iederen zegen; ja, wij houden liet oog geopend om op te merken wat zich aankondigt, om op de eerste kiemen te letten van iedere nieuwe ontwikkeling, maar wij laten ons geen gezag van menschen opleggen, noch ons bannen binnen de kringen die zich om menschelijke middelpunten vormen. Eén is onze Meester, en die is eeuwig en uit zijne volheid ontvangen wij allen genade voor genade. De ontvangene genade waardeeren en bewaren wij, nieuwe zoeken wij. Daar is geen bidden zonder danken. Wij danken voor hetgeen de gemeente tot hiertoe ontvangen heeft, maar wij weten dat zij baren loop niet voleindigd' heeft, dat zij nog moet voleindigd worden. Daarom zoeken wij nieuwe krachten en nieuwe gaven en vragen die van den Heer des oogstes. Zoo dankende en biddende en wakende en werkende in het gebed bereiden wij mede den oogst. Groote verscheidenheid is er alzoo tusschen de arbeiders en rijk aan veelvuldige ervaringen het leven van een ieder hunner; maar één zijn zij allen in het geloof aan de eeuwige ontfermingen Gods. Hun leuze blijft: „in menschen een welbehagen.' Amen. V. 13 DE ENGEL IN DE WOESTIJN. Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood en eene flesch water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schouder; ook gaf hii haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort en dwaalde in de woestijn Ber Séba. Als nn het water uit de llesch uit was, zoo wierp zij het kind onder een van de struiken; en zij ging en zette zich tegenover, afgaande zoo ver als die met den boog schieten; want zij zeide; Dat ik het kind niet zie sterven; en z(j zat tegenover, en hief hare stem op en weende. En God hoorde de stem van den jongen, en de engel Gods riep Hagar toe uit den hemel en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is. Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand, want ik zal hem tot een groot volk stellen. En God opende hare oogen dat zij een waterput zag; en zjj ging en vulde de flesch met water, en gaf den jongen te drinken. En God was met den jongen, en hij werd groot, en hjj woonde in de woestijn, en werd een boogschutter. Gbkesis XXI: 14 — 20. Daar is onder alle gedenkstukken der oudheid geen dat in verhevenheid en liefelijkheid, in ongekunstelde eenvoudigheid en natuurlijke waarheid, in schilderachtigheid van vorm en diepzinnigheid van inhoud wedijveren kan met het eerste boek van onzen Bijbel, Genesis, het boek der oorsprongen. Die reeks van tafereelen, die ons uit de hoogte van het Godsplan wat op aarde geschiedt doen aanschouwen, die ons nu eens op den top des bergs voeren en onzen blik doen wenden naar beneden, dan weder ons rondleiden op de breede schouwplaats der aarde, waarop dat plan zich zal verwezenlijken, en ons voor oogen stellen de eerste oorlogen en de daarmede samenhangende wording der staten, maar ook de nawerkingen van het verloren maar weder te winnen paradijs in de aartsvaderlijke tenten: zij bewegen alle snaren van ons gemoed in liefelijke harmonie, zij wekken in ons, als ons oog eenvoudig genoeg is om er aandachtig op te staren, dien kinderzin, dien Jezus zelf, in wien de menscli hersteld is, als het hoogste doel van ons streven en de vrucht van al onzen strijd voorstelt en aanprijst. Zij werken op het gemoed van het kind beter, meer heiligend dan alle leerstelling of begripsontwikkeling; zij verpoozen den vermoeiden geest van het rusteloos jagen van den tegenwoordigen tijd door in de aanvangen der menschheid de profetie van hare toekomst te doen zien. Epos en idylle, heldendicht en herderzang te gelijk, stalen zij den wil en verteederen het hart. En dat niet alleen door de verschillende personen die ten tooneele gevoerd worden, maar bovenal, daarmede samenhangend en in natuurlijke harmonie staande, door den aard van het tooneel zelf. Het verloren Eden als in het verschiet nog een laatsten glans als van een ondergaande zon afwerpende over den oceaan; de wilde zeeën van den zondvloed; straks de verhevene bergtoppen; weder de snelvlietende stroomen; de vruchtbare dalen, het liefelijke Kanaan; het somber Egypte en tusschen in de gloeiende onherbergzame woestijn. De gloeiende onherbergzame woestijn! Een woestijntafereel wil ik u voorhouden. Niet evenwel om te schilderen, hetgeen noch het doel van den verhaler is noch het doel der verkondiging in de gemeente mag zijn. De schoonheidszin is ondergeschikt aan het waarheidsgevoel en de waarheid is één met de zedelijkheid. Die het goede wil zoekt ook de waarheid, en die de waarheid zoekt vindt ook de schoonheid. Mijn doel is u in dit tafereel te doen aanschouwen een beeld van Gods bewarende liefde en voorzienige zorg. Ik mag mijn onderwerp noemen de engel in de woestijn; en wil u eerst in dit licht het geschiedverhaal voorhouden, om u dan op de leering, die het ook voor ons bevat, te wijzen. I. „Wie is zij, die statig opkomt uit de woestijn, een rookzuil gelijk ? omwasemd van myrrhe en wierook, en geur aller kostbare specerijen!" Zoo beschijft de dichter van het Hooglied (III: 6) de optocht van de bruid, die uit het vreemde land optrekt naar de prachtige koningsstad en de koets des konings. Een contrast met deze koninklijke bruid vormt de verstootene, verlatene, de „ongetrooste door onweer voortgedrev ene, Aan zielsmart en ellende en wanhoop prijs gegevene," zooals onze dichter zingt, welke ons hier in de woestijn ontmoet. Niet naar de rijke gastvrije woning toe maar daar uit is haar weg: uit de aartsvaderlijke tent van Abraham, den vader van haar zoon, naar het onherbergzame Egypte. Niet als de koningsbruid, gezeten op den prachtigen draagstoel, uit Libanons boomgewas met de zilveren en gouden zuilen, en de zitplaats van purper, kostelijk versierd door de liefde van Jeruzalems dochteren, opgeheven door tal van slaven, zoo als ons de bruid beschreven wordt; maar als de eenzame, zonder knecht noch lastdier. Geen kemel zelf, „'t levend schip, dat door de zandzeebaren Zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van oosterwaren." Geen kemel die haar draagt, haar noch haar kind. Te voet moet zij den langen weg afleggen, uit het land van Gerar, het bewoonde en bezaaide en met rijke kudden van den aartsvader als overdekte, uit de glinsterend zwarte tenten met de altijd brandende lampen, de dorre woestijn door, naar de beek van Egypte. Dan eerst zal zij zijn in haar land en wellicht maagr schap en vrienden vinden, die haar de ontbering doen vergeten. Aan haar zijde huppelt nog eerst, nog langen tijd, haar tot troost, de dartele moedwillige knaap, voor geen ontbering beducht, die vroolijk in de ongemeten wijdte den tieren blik slaat en dien het onbekende prikkelt. Zij, de moeder, draagt voor hem en voor haar den leeftocht voor den dag, het brood en den lederen zak met water. „Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en eene tiescli water en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort en dwaalde in de woestijn Berseba." Wat is de oorzaak van haar droevig lot? Wat dreef haar weg uit de tenten van den edele, waar zij als huisgenoote zoo veel liefde had ondervonden; ja, als eene vrouw des huizes moederrechten verkregen? Wat deed haar op den welbekenden weg dolen? Den welbekenden weg! Nog eenmaal had zij dien weg ingeslagen. En toen door haar schuld. Toen met een trotsch en morrend harte, in opstand tegen God en menschen. Het was niet haar zonde geweest, dat zij, de slavin, moederrechten verkregen had in het huis van haren meester; maar de ongeloofszonde van Sara hare meesteres, en de zwakheidszonde van Abraham, die zelf geloovig aan des Heeren belofte, aan het ongeloovig ongeduld van zijne huisvrouw had toegegeven. Maar wel was het haar zonde geweest, dat zij zich op dat reclit trotschelijk verheven had en haar meesteres veracht en nu aan den band ontloopen was, die haar niet door menschen maar door God was aangelegd. Maar die God, de God Abrahams, was hij haar niet liefderijk te gemoet gekomen? Had die engel des Heeren haar niet van den weg der afdwaling teruggebracht op het rechte pad ? En was zij de stem des Heeren niet gehoorzaam geweest, toen zij was wedergekeerd en schuld had beleden? Had zij de genade des Heeren niet blijmoedig erkend in zijne terechtwijzing? Had zij, de gestrafte maar getrooste, niet in heilige geestdrift uitgeroepen: „Gij zijt een God des aanziens!"? Maar thans is zij zonder schuld. Niet zij, de slavin, had andermaal haar meesteres beleedigd noch hare moederlijke vreugde gestoord. Indien hier aan hare zijde van schuld sprake kan zijn, dan was het de schuld van den overmoedigen knaap, die op het heilige feestmaal ter eere van den eenjarigen Isaac gevierd, aan zijne dartele spotlust had bot gevierd. Die schuld droeg zij, de moeder. Maar kan daar wel van schuld sprake zijn bij den levenslustigen jongeling, die voor de heiligheid van dat feest, voor de heiligheid van die geboorte, de heiligheid van liet gespeende kind, het kind der belofte, oor noch hart had ? Was het niet veeleer de schuld der moeder van het kind, de naijver der trotsche vorstin, die de moeder van dat andere kind, de slavin, niet dulden kon en wier haat thans overging op haar zoon, den zoon der slavin ? „Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit, want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijnen zoon, met Izak niet erven." Zoo luidde haar hoovaardig woord tot Abraham, haren man. „En dit woord was zeer kwaad in Abrahams oogen, ter oorzake van zijnen zoon!" En toch, des anderen morgens vroeg, zond hij de egyptische, de moeder van zijnen zoon, met den geliefden Ismaël, smadelijk weg, en gaf haar mede leeftocht voor éénen dag, brood en water! Welk een onderscheid met hetgeen hij later heeft gedaan, toen hij ook een dienstknecht heen zond in het verre land; toen Eliëzer gezonden werd naar Mesopotamië, om eene vrouw voor Izak te nemen. Toen toog de knecht henen met tien kemelen van zijns heeren kemelen en al het goed zijns heeren was in zijne hand (Gen. XXIV: 10). Hagar wordt verdreven met haren zoon te voet en erlangt water en brood voor éénen dag. Was het hard van Abraham alzoo te handelen? Voorzeker het was een hard lot voor Hagar. Toch lezen wij, dat Abraham alzoo handelde niet naar willekeur, niet uit hardvochtigheid. Neen, voorwaar, het was kwaad in zijne oogen. Maar God had in den nacht tot hem gesproken: „Laat het niet kwaad zijn in uwe oogen, over den jongen en over uwe dienstmaagd: al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar hare stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw Zcidid is " Het was hard, maar het was niet kwaad in de oogen des Heeren, des rechtvaardigen en barmhartigen. Daar was nu eenmaal eene verkeerdheid in het huis van Abraham ingeslopen; een ban, door het ongeloof gelegd, die door het geloof alleen kon worden opgeheven. Het was nu eenmaal zóó, zooals onze dichter zingt. Twee vorstinnen, Gedoogt de tentgordijn van Mamre niet, noch binnen Haar plooien deze twee, schoon spruiten van één stam: Den herder en den held, den woudstier en het lam. Deze roepingen, van Izak en van Ismaël, loopen uit elkander en kunnen «aast elkander niet bestaan. En de moeders?... Ook Ha-ar heeft eene belofte des Heeren en haar voegt het slavenjuk niet meer. Nu wordt zij van den Heer ontslagen, en de vrijheid die zij vroeger op eigen weg gezocht had, verkrijgt ze thans op Gods weg. En Sara - vorstin moet zij blijven, en waar zij haar slavin moet verliezen, kan zij haar als evenknie niet dragen: „Twee vorstinnen gedoogt de tentgordijn van Mamre mCt Het geloof moet den ban, door het ongeloof gelegd, opheffen. Voor Abraham is het eene geloofsdaad, den geliefden zoon met zijne moeder weg te zenden, haar voor éénen dag nog uit te reiken wat haar slavendeel was in zijn huis, en haar dan aan •s Heeren genade en trouw over te geven. Voor Hagar, eene geloofsbeproeving, nu als de vrije uit 's Heeren hand alleen te leven, de gemakkelijke dienstbaarheid op te geven voor de moeilijke vrijheid. Voor Hagar was deze tocht zonder zonde; geen vlucht, maar een volgen. Waarom dan mist zij den weg en verdwaalt zij thans in de woestijn, waarin zij zich vroeger zoo koen had gewaagd, zoo zeker dat haar natuurgevoel en haar trek naar den geboortegrond haar niet zou misleiden? Om dezelfde reden, waarom Mozes moed had om tegen de Egjptenaren de partij op te nemen van zijn volk, toen de Heer hem niet riep, en geen moed toen de Heer hem riep. Onze eigen weg schijnt ons meestal veiliger dan de weg des Heeren. Was haar leven haar niet als een droom? Haar intrede in het huis van Abraham; den godsdienst dien zij daar had gevonden; haar moedervreugde en moedertrots ; de openbaring van dien God aan haar eigen ziel; de belofte, ontvangen voor dien zoon ? En nu toch verdreven, smadelijk weggejaagd, eenzaam, eenzaam in deze woestijn! Dit alles is haar een raadsel. Zij peinst en zint. Haar oog is meer naar binnen gekeerd dan naar buiten. Nog rijst de zon in het Oosten, nog kent zij de landstreek, nog is zij afgeleid van hare overpeinzingen door den ontembaren moedwil van het kind, voor wien alles nieuw is; nog is de woestijn haar niet zoo woest, zoo ledig; maar de zon staat reeds hoog aan den hemel, loodrecht vallen hare stralen; eenzamer, woester wordt het oord, gloeiender de grond: Een grond dien 's hemels vuren roostten, Tot ééne onoverzienbre, één waterlooze zee Van golven, steen en rots, tooneel van schrik en wee, Verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven. "Veilatenheid en dorst en zonder laafnis sterven! Ja, het wordt bang om haar hart; reeds neigt de zon naar 't Westen, en nog in de verte geen spoor van leven, geen ruischen van de beek van Egypte. Het wordt stil en stiller. Zij hoort de stilte. De woorden van den knaap worden schaarscher en schaarscher, zijn blik is matter, zijne schreden wankelen. Het brood is spoedig verteerd; inaar ook — jammer! de lederen zak met water wordt al lichter en lichter te dragen. Nog weinige teugen slechts en daar is geen lafenis meer. Keeds lang ontzegt zich de moeder, zij het ook in «een lucht die de ademtocht doet derven aan wat naar adem zoekt aan t brandend verhemelte en de uitgedroogde lippen iedere verkwikking. De vrouw — zij kan langer ontberen dan de man; de gerijpte van jaren meer dan de teedere jongeling; de moeder - zij vergeet alle eigen smart voor het lijdend kind. De moeder versnelt hare schreden opdat de nacht haar niet overvalle, of zij nog wellicht de reddende beek in de verte mocht zien. Haar te vergeefs, het kind volgt haar niet meer, zij moet hem wachten, hem steunen. Het vuur der jeugd schijnt uitgedoofd; de jonge adelaar laat zijne vleugelen mat hangen om straks neder te vallen, als ware hij de prooi en met de roover. Angstig, angstig ziet de arme moeder het oogenblik komen dat de laatste teug gedronken, neen de laatste droppel uitgepu zijn en de lederen zak als onnutte ballast zal moeten weggewor pen worden. En dat oogenblik komt, en nog eenige schreden, daar zinkt de jongeling ineen; hij kan niet meer, geen sihre e doen, geen woord spreken, geen woord hooren. Arme moeder! Toch beloofde die zoon zoo veel en was hem zoo veel beloofd. „Gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Heer uwe verdrukking aangehoord heeft" Zoo had de engel des Heeren tot haar gesproken in deze zelfde woestijn, nu voor vijftien jaren, toen zij hem droeg onder het hart. „En hij zal een woudezel van een menscli zijn; zijne hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal wonen voor het aangezicht van alle zijne broederen." . En nu ligt die hand daar slap ter neder, onmachtig zie op te heffen. En nu is dat oog met den vurigen tastenden blik onbewegelijk en mat, en nu is die ademhaling, die als woudezels zou zijn, wien de wildernis tot een huis besteld is en het ziltige tot eene woning (Job. XXXIX: 9), die op de hooge plaatsen den wind schept en honger en dorst veracht, nu is die ademhaling kort en beklemd. Wat is er van de belofte des Heeren? Wat van de \ei- schijning des engels? Wat van de toekomst van het heerlijke kind, met den schoonen geloofsnaam Ismaël: God heeft verhoord? \\ at van uw geloof, arme moeder? Uw kind sterft, sterft in de woestijn.... Sterven! Sterven van dat kind! Dat kan zij niet zien. Alles ontberen, honger en dorst dulden, kon het zijn, met haar hartebloed haar kind laven, dat kan zij. Maar hem zien sterven, dat kan zij niet. Angstig als de hinde speurt zij rond, spitst het oor; niets hoort zij, niets ziet zij op de gloeiende vlakte. Ja een struik; eenig heestergewas; eenige bloeiende doornen; zij geven een weinig schaduw, een schaduw, niet veel meer als wat spottenderwijze in de fabel van Jotham van den doornenbosch vermeld wordt, dat de doornenbosch zeide tot de boomen: „Indien gij mij in waarheid tot een koning over u zalft, zoo komt, vertrouwt u onder mijne schaduw" (Kicht. IX: 15); maar dat die schaduw, hoe luttel ook, die bloei van doornstruiken, hoe schamel ook, wijzen op eenige vochtigheid van den grond, op een beek, een bron wellicht... ach, de arme moeder denkt er niet aan ; met het breken van het oog van haar kind, is ook haar moederlijke zienersblik verduisterd; zij ziet slechts de struiken en de schaduw en het laatste dat zij voor haar stervend kind doen kan, is, met eene laatste inspanning der inzinkende krachten, hem optillen en half dragen, half slepen naar de struiken heen, opdat zijne laatste ademtochten minder benauwd, zijn laatste gevoel minder brandend zij. Zoo legt zij hem neder onder de struiken om hem het sterven te verlichten. Nu kan zij niets meer voor hem doen; nu wendt zij zich ijlings af; den doodsnik kan zij niet hooren, den doodstrijd niet zien. Zoo ver zij kan, om hem niet te zien en toch binnen zijn bereik te zijn, „afgaande zoo ver, als die met den boog schieten", verwijdert zij zich en zit neder en heft hare stem op en weent. Zij heft hare stem op en weent. Dat is het eenige wat de stilte der woestijn breekt. De klagelijke stem der eenzame moeder, van alles beroofd, van haar zoon, van haar toekomst, van haar geloof. Wie zal haar hooren ? Wie zal haar hooren ? Bidden kan zij niet, hoe zal zij verhoord worden ? Wie zal haar hooren?.... Wat hoort zij? Wat opent zij op eenmaal wijd het oog en spitst het oor? Wat ziet zij op eenmaal schichtig om zich heen en schijnt te luisteren. \\ at hoort zij? Is het de flauwe echo van haar eigen stem, teruggekaatst door de rotsen in het verre verschiet? Is het bij het naderende duister het brullen van den leeuw, het huilen van den jakhals der woestijn? Is het wellicht de naderende woestijnstorm, die zacht murmelend begint totdat hij, het zand der woestijn opzweepend, loeit als een reus? Is het maar neen, met e zenuw van het gehoor wordt het eerst aangedaan, noch schokt de golving van de lucht de afgematte leden. Neen, diep in de ziel weerklinkt het woord, hoog uit den hemel komt het. Het lichaam trilt, het oog schittert, in de gloeiende woestijn stroomt als een electrische stroom haar door de leden, omdat de ziel bewogen wordt, omdat het zielsoog ziet en het zielsoor hoort. „Hagar, Hagar, Wat is u? Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is. Sta op, hef den jongen op en houd hem vast met uwe hand, want ik zal hem tot een groot volk stellen." Zoo luidt de stem. De stem. De stem, van wien? Zij ziet niemand. Maar toch is haar de stem wel bekend. Die stem spreekt ook met macht en aan haar waarachtigheid kan niet getwijfeld worden wanneer men haar hoort. Het is de stem van Hem, wiens woord op aarde was met gezag, en die als Hij uit den lioogen hemel spreekt gehoord wordt in de diepte van het hart, dat van dien hoogen hemel slechts gescheiden is door het voorhangsel van liet vleesch. Daar lag eene belofte begraven in het hart dier troostelooze moeder; daar was, als die bloeiende doornenstruiken, een ontkiemend geloof geweest in dat hart, op verborgen wijze onderhouden door het levend water der geloofsgemeenschap in het aardsvaderlijke huis. Thans scheen het alles gestorven en begraven in dat hart. Met het sterven van het kind sterft ook voor haar de belofte en sterft haar geloof. Maar het kind was niet gestorven, al had zij het ter aarde besteld, en de belofte was niet gestorven, en haar geloof niet, al hief zij den lijkzang aan. Hoort het, o bedroefde die weigert getroost te worden, en die daar zegt: mijn weg is voor den Heer verborgen en mijn recht gaat voor mijn God voorbij; hoort de vriendelijke, de troostvolle bestraffing: „God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij is." Niet uwe luide weeklachte in ongeloof geslaakt, maar de gebroken ademhaling des stervenden jongelings is de stem die God gehoord heeft. Uw moederoor was gesloten; gij zeidet in uw haasten: daar is geen redding. Daar was redding bij den Heer, en gij wist het niet. Van den vader verstooten en van de moeder verlaten, was hij in gedachtenis bij den Heer, den God des aanschouwens. God heeft hem gezien, toen gij hem neerlegdet onder de struiken en zijne stem gehoord, toen gij uwe stem ophieft om te weenen. Sta op, haast u, hij heeft uwe moederlijke hulp noodig. God geeft hem u weder en vertrouwt u wederom toe de heerlijke roeping zijne moeder te zijn. En zij staat op en gaat henen ter plaatse waar zij hem had nedergelegd. „En God opende hare oogen, dat zij een waterput zag en zij ging en vulde de flesch met water en gaf den jongen te drinken." Het geloofsoog is geopend en nu ziet ook het natuurlijk oog helder. Nu ontdekt zij de verborgene bron en haar zoon is gered en zij met hem. „En God was met den jongen, en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn en was een boogschutter. En hij woonde in de woestijn Paran; en zijne moeder nam hem eene vrouw uit Egypteland." II. Een commentaar op de woorden van den psalmdichter, (Ps. XXVII: 10). „Mijn vader en mijne moeder hebben mij verlaten, maar de Heer zal mij aannemen," mogen wij ons tekstverhaal noemen. „De engel in de woestijn", zoo noemden wij het onderwerp, dat ons hier wordt voorgesteld. Inderdaad, dit verhaal is zooals alle bijbelsche geschiedverhalen, ja zooals alle gebeurtenissen, die van eenig gewicht zijn in het leven der volkeren ot der individuen, symbolisch. De gebeurtenis zelve is een teeken van hoogere waarheid, openbaring van eeuwige, goddelijke gedachten in de voorbijgaande feiten. De woestijn is ons het beeld der woeste aarde, der verlatene en verlorene menschheid, de engel het beeld van den haar zoekenden en verlossenden God. Laat ons dit teeken uitleggen en de trekken van dit beeld beschouwen. De verlatene, verlorene menschheid aanschouwen wij in die dolende moeder met haar stervend kind in de woestijn. Hoe groot is niet het contrast tusschen de rijke aartsvaderlijke tenten, in al de overvloed en de schatten des van God gezegenden en deze eenzame, verstootene slavin, haar kind nederleggende onder de doornenstruiken der woestenij! Abraham, Ismaël en zijne moeder verdrijvende uit zijn gezegend huis, is hij ons niet het beeld der gemeente, die ach, zoo velen aan hun lot moet overlaten, zonder hun het woord des levens te kunnen brengen, zonder hen in den zegen van het huis Gods te kunnen doen deelen? Niet zonder haar schuld, voorwaar, evenmin als het zonder schuld van Abraham en van zijn huis was, dat Hagar en Ismaël in de woestijn moesten zwerven. Niet zonder de schuld der menschen, maar ook niet zonder de ondoorgrondelijke leidingen der goddelijke voorzienigheid. Ach, hoe velen zijn er buiten het bereik van de roepstem der genade, aan het instinct der natuur, aan de ongewisse wisseling van het lot ten prooi! Te beginnen met deze afstammelingen van Ismaël zelve. Missen zij niet nog steeds den zegen aan Abraham beloofd ? En dragen zij niet in weerwil daarvan den stempel van den adel van hunne afkomst aan het voorhoofd, die edele, gastvrije zonen •der woestijn? „Op treffende wijze, zoo schrijft een geniaal christelijk schrijver 1), spiegelt zich in Ismaëls nakomelingen, in den 1) Lange, Vermischte Schriften. I. S. 256. schoonen, fijn georganiseerden woestijnzoon, den gastvrijen roover, den deftig ernstigen en toch fantastischen dichter, die in den godsdienst van fabelen leeft, die geestdrift najaagt en den arbeid haat, de wilde genialiteit af, die vooral in sommige menschen als uit het gewone leven uitspruit, die in den enkelen mensch veel schoons, veel bevalligs, veel wegslepends in zijn optreden vertoont, in zijn werken tot stand brengt, zonder evenwel ergens tot tucht en orde, tot hooger streven en tot zelfbeheersching te komen; eene genialiteit, die, meer uit het fijne bloed dan uit de trouw des geestes geboren, nimmer tot de reine idealiteit van het leven doordringt." Welnu, zullen die zonen Tsmaëls die ware idealiteit leeren verstaan uit de twisten, uit den bloedigen strijd van monniken en priesters op het heilige graf? Zullen zij den zegen der opstanding ontvangen uit het christen-paaschfeest te Jerusalem? Zijn daar niet streken op den aardbodem, ook op nederlandsch grondgebied, waar de Christen van den Mahomedaan trouw en eerlijkheid, reinheid van zeden en vreeze Gods te leeren heeft, en niet de Mahoinedaan van den Christen? En de Joden, de afstammelingen van Abraham uit den zoon der belofte, zij die als gasten en vreemdelingen verkeeren te midden der gedoopte volkeren, hebben zij geen recht te beweren, althans wanneer hun oog niet geopend is voor den dieper liggenden zegen in hen die door het geloof Abrahams kinderen geworden zijn, dat zij van de Christenen niets kunnen ontvangen wat zij niet reeds hebben? Is onze belijdenis voor hen aantrekkelijk en begeerlijk en is niet daarom de evangelisatie onder hen meestal zoo onvruchtbaar, omdat zij de gemeente des Heeren te midden der verdeelde kerken en der twistende partijen niet kunnen onderkennen? En wat zullen wij zeggen van de Heidenen, die evenzeer van den natuurlijken zegen van Abrahams huis als van den geestelijken zegen der gemeente van den zoon in dat huis geboren verstoken zijn? Verre van mij den zegen der christelijke zending te miskennen! Toch, leert de ondervinding niet, dat daar waar de traditioneele heidensche godsdiensten niet uit zich zelve wankelen, de vrucht der zendingwerkzaamheid niet in evenredigheid staat tot den moeitevollen arbeid, ja, dat menigmaal zendingsleeraars niet opgewassen zijn, noch verstandelijk noch zedelijk, tegen de wijsheid en de godsvrucht der aanbidders van Brahma en Hoeddha? Maar wij behoeven niet zoo ver te zoeken om dezulken te vinden, die den zegen van Abrahams huis niet kennen. Zijn er niet midden in de christelijke wereld, die van den zegen der gemeente beroofd zijn, niet zonder hunne schuld, maar ook niet zonder de schuld der gemeente? Ik bedoel niet alleen die groote massa's in de groote steden der christenwereld, waar erger dan heidensche ruwheid, zedeloosheid en goddeloosheid gevonden wordt, die havelooze bevolking in die schamele woningen, waar ellende en gebrek heerschen, waar de feestelijke uren der gemeente niet bekend zijn, waar te nauwernood somwijlen de stem gehoord wordt van den schaarschen evangelist, een op duizenden. Ik bedoel dezulken, die hooger en fijner beschaving deelachtig zijn, ja die geacht worden de hoogste en fijnste beschaving te vertegenwoordigen, die nu eenmaal in onze bedehuizen geen woord vinden, of het niet zoeken, berekend voor hunne behoeften, geëvenredigd aan de eischen hunner verstandelijke ontwikkeling. Ach, is het niet zoo, dat de onkerkelijkheid der hoogere standen eene dubbel donkere schaduw werpt op beide, zoo wel op de gemeente die hen niet trekt, als op hen zeiven die haar niet zoeken, en dat de geloovige gemeente hoe langer zoo meer eene kleine, lichtschuwe secte dreigt te worden, te midden eener wereld die ander licht volgt en het licht der wereld niet zoekt bij hen, die toch den eerenaam dragen van kinderen des lichts? Ismaël en zijne moeder, verdreven uit Abrahams's huis, zij zijn ons het beeld der uit de gemeente vluchtende, van haar verlatene, soms verstooten wereld. Toch heeft die Ismaël het teeken des verbonds in Abraham's huis ontvangen. Toch zijn die heidenen, beschaafd of onbeschaafd, in de christenwereld, gedoopte heidenen. Toch zijn die verstrooide en over den ganschen aardbodem verspreide Joden, kinderen Israël s, van den worstelaar Gods, kinderen Izaks, van den zoon der belofte. Toch houden die Mahomedanen, die aan den valschen profeet het oor leenden, toen zij het woord van den Middelaar des N. Verbonds niet meer verstonden, vast aan den God, die aan Abraham bij de eikenbosschen van Mamre verschenen was, en zijn zij niet terug gezonken in den natuurdienst van het heidendom en hebben hunne tenten niet opgeslagen binnen de wijde landpalen van Jafet noch in de donkere wegen van Cham. Toch hebben die zonen van Jafet en van Cham deel aan de belofte, dat in het zaad van Abraham alle geslachten der aarde zouden gezegend worden, en is, zoodra hun het oor geopend wordt, de verkondiging nabij: „God was in Christus de wereld met zich zeiven verzoenende, haar hare zonden niet toerekenende." Die verkondiging is hun nabij. Het evangelie des koninkrijks wordt gebracht aan alle volken, tot aan de voleinding der wereld. De profeet des N. Verbonds ziet eenen engel, „vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwig evangelie, om te verkondigen dengenen die op de aarde wonen, en aan alle natie en geslacht en taal en volk" (Openb. XIV: 6). Boven alle de bewegingen der volken en terwijl daar in de dicht opéén gedrongene menigte der menschen en onder de geslachten, die elkander als voortstuwen naar het graf, ter nauwernood hier en daar een menschelijke gestalte gezien wordt met de pinkstervlam op het hoofd en het pinksterwoord op de lippen, ziet hij den machtigen troongeest, zwevende over de aarde en hoort hij het geklank der bazuin, vrede boodschappende aan allen, aan degenen die verre zijn en aan degenen die nabij zijn. Zoo wijst ons ook ons tekstverhaal op den engel in de woestijn, van de moeder niet gezien, van het kind niet gehoord, en toch over beiden wakende. De beschermengel van het huis van Abraham heeft de verdrevene niet vergeten noch verlaten, toen zij geen te huis meer had in het huis des Verbonds. Ook nu is hij de engel des aangezichts. Zóó, hoog uit den hemel, waakt over zijne arme, verdrevene menschheid, haar hoofd en haar heer, de hemelsche hoogepriester, die in alle dingen verzocht is gelijk wij en daarom medelijden kan hebben met de zondaren. De engel des verbonds onder de oude bedeeling, wat is hij anders dan de voorbereidende, afschaduwende openbaring van hem, in wien het van eeuwigheid Gods welbehagen was alle dingen te vereenigen, beide die in den hemel en die op de aarde zijn, en die in de volheid der tijden komen zou op aarde, en mensch zijn om eeuwig mensch te blijven? En nu, wat doet die engel? Hij zegt tot de moeder: „Vrees niet, want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse waar hij i s." Ter plaatse waar hij is. De engel in de woestijn troost de troostelooze moeder niet met het uitzicht op het paradijs daar boven. Het zoude der arme verdrukte en verlatene als de spiegeling der waterbronnen geweest zijn in de woestijn, die bij nadering geene waterbronnen zouden blijken te zijn. Ter plaatse waar hij is, daar is de bron. In de woestijn is eene bron. Alleen het oog moet geopend worden om haar te zien. De bron is daar waar de jongeling ligt te sterven. De bron bij den stervende in de woestijn. Verstaan wij dit teeken? Hij wijst haar op de bron in de woestijn. De bron in de woestijn! Gij die eenigszins met de bijbeltaal vertrouwd zijt, gij verstaat het liefelijke van dit beeld. De waterputten in het door de zomerdroogte verschroeide land waren voor de zwervende aartsvaders, vreemdelingen in het beloofde land; de Bethels en de Rehoboth, de Godshuizen en rustplaatsen. Israël werd gedrenkt in de woestijn, in het onbezaaide land, door het water vloeiende uit de steenrots, „als uit afgronden" (Ps. LXXVIII: 15). En waar de profeten de heerlijkheid van het Messiasrijk beschrijven, daar is, onder al de poëzie hunner schilV. 14 deringen, het standaardbeeld, waartoe gestadig teruggekeerd wordt, de wel opborrelende uit de dorre aarde. „Het dorre land zal tot staand water worden en het dorstige land tot springader der wateren" (Jes. XXXV: 7). „Mij de springader des levenden waters hebben zij verlaten, om zich zeiven bakken uit te houwen, gebrokene bakken die geen water houden" (Jer. II: 13). „Hein water zal ik op u sprengen en gij zult rein worden" (Ez. XXXVI: 25). „Te dien dage zal er een fontein geopend zijn voor het huis Davids, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en de onreinigheid" (Zach. XIII: 1). Wat is de waarheid van dat beeld ? Zie, zij is uitgesproken door hem, in wien de vervulling is aller beloftenissen Gods. Hij wijst op zich zeiven als op de waarheid van dit beeld, het lichaam ook dezer schaduw. „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water, springende in het eeuwige leven" (Joh. IV: 14); zoo zegt hij eerst, nog slechts profetisch aanduidende. Maar dan, in de volle ontsluiering der profetie: „Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien" (Joh. VII : 38). Zie die engel, die daar uit den hemel roept, is dezelfde als die mede door het profetisch woord verkondigd was als de Heer, dien gijlieden zocht, de engel des verbonds „aan den welken gij lust hebt; ziet, hij komt zegt de Heer der heirscharen" (Mal. III: 1). De hemelsche Jezus en de aardsche zijn één: „de tweede mensch is de Heer uit den hemel" (1 Cor. XV: 47). Zooals onder de doornen en distelen der woestijn de levende bron verborgen was, en op de woeste aarde de voorteekenen zijn van het paradijs, dat, eerst verloren, weder gewonnen wordt; zoo schuilt de waarachtige en eeuwige menschheid van den Heer uit den hemel in de verdorvene en verlorene hier op aarde. Wel mogen wij de doornen en distelen, die de bron verborgen hielden, symbolisch duiden van het struikgewas en de vele doornen en distelen die de kerk geplant heeft om de heilige bron. Is de liefelijke Jezusnaam niet geworden een strijdleuze in plaats van een banier der vereeniging ? Waar echter naar de levende wateren des heils wordt uitgezien, waar de mensch naar de werkelijkheid zoekt der verlorene idealen, voorwaar, daar is het oog geopend, en de weg ontdekt. Niet door de kerk heen gaat de weg, maar hij zelf is de weg, zooals hij de waarheid is en het leven. AVaar het oog eenvoudig is, door geen hartstocht en partijdrift beneveld, daar ontdekt het in den man der smarten den koning der heerlijkheid; en wie deze getuigenis in zijn hart heeft, dat hij den wil des Vaders die in de hemelen is wil doen, die bekent ook van zijne leer dat zij is uit God. Maar indien de arme, verdoolde menschheid, verre van het Godshuis op aarde in de woestijn de bron des levens niet ziet, maar de engel uit den hemel toch over haar waakt en haar bewaart, waar, zoo vragen wij, waar is het aanrakingspunt, waar is in de natuur des menschen de polsslag, die het hart Gods kan ontmoeten en er den polsslag van gevoelen? Zie, met al zijn kracht en al zijn levenslust, en schoon ook hij een kind der belofte is, ligt daar toch de jongeling te sterven, te sterven naast de levensbron. Daar ligt het smachtende, aamechtige kind ter neder, onder de doornen. Het heeft geen stem om te roepen, het heeft geen oog om te 'zien, geen oor om te hooren. Is hij ons niet het beeld der kwijnende, stervende menschheid, die zoo veel toekomst heeft, zoo veel kracht gevoelt, zoo veel levenslust openbaart, en die toch zich niet laaft met het levende water en die haar kracht zich voelt ontzinken en wier bloei ten doode rijpt? Wel heeft God naar des jongens stem gehoord, en die stem was het gekreun van den stervende; maar hij kan de stem Gods niet vernemen noch de bron zoeken: wie zal voor hem de stem des engels hooren, wie de verborgen bron ontdekken, wie hem opbeuren en vasthouden met de hand en hem de verkwikkende teug reiken? Het is Hagar de moeder. Wel heeft zij den moed niet het kind te zien sterven — zoo ver reikt de natuurlijke liefde niet. Hagar, de moeder, is niet als Maria, de moeder, — maar toch zij waakt en eer het kind den laatsten snik heeft gegeven, zal haar kracht niet verbroken worden. Eerst het sterven van het kind zal haar sterven zijn. Zoo zit zij daar neder als het levend beeld der wanhoop, niet als Maria op Golgotha, maar als Maria Magdalena voor het gesloten graf, als deze, hare stem opheffende en weenende. Maar zij die daar weende heeft ook nog een oor om de stem van boven te hooren, en als die diep in haar hart weerklinkt, een oog om de verborgen bron te zien en als zij die ziet een hand om den jongeling op te beuren en moederkracht om hem te steunen. Zegt ons dit middelaarschap der moeder niets? Diep in 's menschen hart verholen is het gevoel van de heiligheid der moederliefde, der moedersmart, der moederkracht. Wel te recht heeft de christelijke kerk aan Maria, de moeder des Heeren, ten allen tijde de eereplaats toegekend onder de door haar vereerde heiligen, en het woord van den engel overgenomen: o, gij begenadigde en gezegende onder de vrouwen. Alleenlijk, — helaas, hoe licht wordt het heilige ontheiligd onder de menschen! — heeft zij èn God èn mensch onteerd door de moedermaagd tot een bovennatuurlijk wezen te . . . verheffen of te verlagen, hoe zal ik het noemen ? alsof zij aan de gevallene menschelijke natuur nog datgene wilde ontnemen, wat God haar gelaten had, en alsof God geëerd wierd door zijne gave te miskennen. Neen, anders en beter oordeelden de profeten, als zij om de onpeilbare diepten der goddelijke liefde eenigszins te verklaren, haar aanknoopten aan de moederlijke liefde op aarde: „Als een, dien zijne moeder troost, alzoo zal Ik u troosten" (Jes. LXVI: 13). En de hoogste vreugde der opstanding wordt die door hem, die de waarheid is, niet vergeleken bij de natuurlijke vreugde der moeder: „Eene vrouw, wanneer zij baart heeft droefheid, dewijl hare ure gekomen is, maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zy de benauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een raensch ter wereld geboren is" (Joh. XVI: 21). Al is de eerstgeborene van Eva, de uit het paradijs verdrevene, een Kaïn, toch is het een heilig woord, dat zij uitspreekt, als zij hem dien naam geeft: „Ik heb eenen man van den Heere verkregen" (Gen. IV: 1). Ziet dit zijn de lichtpunten op de donkere bladzijden der geschiedenissen der volkeren, ook wanneer de geest in nevelen gehuld meent Gode een dienst te doen door hem te offeren zijn eerstgeborene voor zijne overtreding, en de vrucht des schoots voor de zonde zijner ziel (Micha VI: 7), hetgeen „Ik niet heb geëischt, noch in mijne gedachten is opgekomen", spreekt de Heer: dit zeg ik, dat op die geschiedbladeu alomme staan afgeteekend de beelden van moederlijke zelfverloochening en van moederlijken heldenmoed. De Hagars zijn vele, in het Oosten en het Westen, in het Noorden en het Zuiden. De moederliefde is het hoogte punt van het natuurlijke leven; maar die moederliefde vat in deze hare heerlijkheid alle liefde samen, die nog op aarde gevonden wordt, huwelijksliefde en broederliefde, vriendschap en geestverwantschap. Welnu, de geestelijke liefde en de natuurlijke, de hemelsche en de aardsehe, zij staan niet als twee vreemdsoortige beginselen tegenover elkander, zoodat, waar de eene ontkiemt, de andere zoude sterven. Stroomen zijn zij uit ééne bron, de eemge liefde des Vaders. Tusschen Hagar, nederzittende in de woestijn en Maria staande bij het kruis, is geen verschil van soort, alleen van graad. Maria heeft de stem des hemels gehoord en bewaard, en daarom, al doorvlijmt het zwaard haar hart, twijfelt zij niet aan haar zoon, en is haar geloof de teuge waters die zijne ziel verkwikt. Maar ook Hagar hoort de stem des hemels en de radelooze grijpt moed en de wanhopige gelooft en hoopt en wederom wordt haar de woestijn tot een Lachai-Koï, een heiligdom van den „God des aanziens"; de belofte over dien Zoon gegeven doemt weder op uit het diepste van haar moederhart met duidelijke, onuitwischbare letteren. Ook die zoon, de zoon der natuur en niet der belofte, heeft, om den zegen die er in de natuur is, om den geest die zich openbaart in de moederlijke liefde en trouw, eene belofte. Al is hij dan uit de vaderlijke tente verwijderd, hier blijkt het dat de ware vader, de Vader die in de hemelen is, meer dan éénen zegen heeft. Welnu, bestond dit aardsche afbeeldsel niet der hemelsche liefde, nimmer zou deze hemelsche liefde kunnen verstaan, nimmer kunnen ervaren worden. De aardsche liefde is ons de profetie der hemelsche. Deze liefde nu, dezen natuurzegen — wij mogen hem wel noemen den geest in de natuur — bewaart God, God die haar schepper is, God die de Vader is en blijft der menschen, al zijn zij ver van het vaderlijke huis. Aan dien zegen der natuur knoopt zich de hoogere, de geestelijke zegen; met dien geest, die in al wat liefde is zich openbaart, vermengt zich de Heilige Geest, die de liefde heiligt en bewaart. Gelijk de stem des engels kon gehoord worden door het bedroefde moederhart, zoo kan de stem des eeniggeboren Zoons gehoord worden door allen, die daar gevoelen wat heiligheden daar in die namen Vader en Zoon verborgen liggen en wier ziel uitgaat naar de liefde van den Vader, die in de hemelen is. „De engel in de woestijn." Zoo noemden wij ons onderwerp. De aartsvaderlijke tente het beeld van het huis Gods op aarde, zijner uitverkorene gemeente, en daaromheen de woestijn, de wijde woeste wereld. Uit dat huis verstooten, toch niet door den engel van dat huis verlaten, is de zwerver in die woestijn. Het bloedende moederhart geopend om de stem diens engels te vernemen. Zegt ons dit alles niets? Neen niets aan degenen die daar meenen dat de uitverkiezing Gods een beperkende en niet juist eene uitzettende kracht heeft. Voorwaar, wij dingen niets af op de hoogheerlijke waarheid, dat alle zegening Gods met persoonlijke uitverkiezing aanvangt. Abraham is ook ons de vader der geloovigen en Izak de zoon der belofte; maar de zegen dier belofte was immers voor alle geslachten der aarde? Welnu waar de gezegende de volheid van den ontvangen zegen niet inziet, waar de uitverkorene zich begrensd ziet in het niededeelen zijner gave, daar is die God, die in vrije genade verkiest, reeds bezig, om het gestelde middelpunt kringen te trekken, steeds grooter en wijder en de engel daarboven overziet het geheel, dat van beneden niet gezien wordt. Hier zien wij van het werk des Heeren de verstrooide fragmenten. De eenheid, de harmonie van het gebouw zien wij niet. Smaakt dezen troost, o gij die de liefde des Vaders kent. Klein is uw kracht en beperkt uw werkkring. Maar uw God is bezig uwe tent uit te zetten, en daarbuiten in de woestijn zijn er, die als de zaaier komt met het zaad es woords, hem met blijdschap zullen ontvangen, want de grond is bereid, het hart roept 0111 zijnen God. God heeft de stem des jongens gehoord onder de doornen. En eens zal Sion zeggen, ziende alle deze hare kinderen: „Wie heeft mij deze gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan, en weggeweken; wie heeft mij an eze opgevoed ? Ziet, ik was alleen overig gelaten, waar waren deze. (Jes. XLIX:21). Ar , Smaakt dien troost 0 gemeente des Heeren. Maar voorze er niet om nu als de moeder lijdelijk neder te zitten. Zij deed he slechts voor zij de stem had gehoord. Maar gij hebt die stem gehoord. Gij gemeente des Heeren, eene moedertaak hebt gij te vervullen jegens hen die buiten zijn. Immers gij hebt de stem van den engel des aangezichts, van den Middelaar des nieuwen en eeuwi gen Testaments gehoord. Gij weet dat God de sprak eloozes em van het lijdende kind hoort. Gij kent het woord: „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen; en zij zullen mijne stem hoorei); en het zal worden ééne kudde en één herder" (Joh. X:16). Gij kent het berd: „Gaat henen en maakt alle volken tot mijne discipelen. Gaat dan henen en zijt niet als Sara de hooghartige, die daar zeide: „ Drijf deze dienstmaagd en haren zoon uit, want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijnen zoon, met Izak niet erven." Het zou kunnen zijn dat dan u dit woord gold, en dat de slavin de vrije werd en gij de slavin. (Gal. IV: 23—25). Maar de ware dochter Sions zegt: ook dezen zijn mij geboren. „De Heere zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren" (Ps. LXXXVII: 6). Amen. EENE BELOFTE OP DEN WEG DES LEVENS. NIEUWEJ AARS-RE DE. „Voorwaar zeg ik u, gij zult uwe reis door de steden IsraOls niet geëindigd hebben, of de Zoon Jes menschen zal gekomen zijn." Matth. X : 23. „Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw lieen.' Daar ligt geen troost in deze gedachte. Integendeel, zij is troosteloos. Ons verleden, onze kinderjaren met hunne argelooze vreugde, hun blind vertrouwen, onze jongelingsleeftijd met zijn tieren moed, onze rijpheid met hare kracht, onze grijsheid met bare ervaring, alles eene schaduw! Onze arbeid, onze strijd, ons lijden, onze genietingen en genegenheden, eene schaduw! Ons verleden leven eene schaduw! Kan ons toekomstig leven dan iets anders zijn ? Uren, dagen, maanden, jaren, zij volgen elkander op met rustelooze snelheid! In het naderen schijnen zij iets te zijn. Maar zij gaan voor onze oogen voorbij, bliksemsnel. Zij zijn voorbij. Immer flauwer wordt hun beeld. Zij waren de omtrekken eener schaduw, wegstervende in den nevel van het verleden. Ons leven een schaduw! Wat zijn dan wij anders dan schaduwen? dan is ons leven een droom, de droom eener schaduw; wij wanen te leven, wij leven niet. Beelden gaan aan onzen geest voorbij; wij grijpen er naar, maar wij vatten ze niet. Daar is geen weikelijk beid in. IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid! Voorwaar daar is geen troost in deze gedachte. Zij is troosteloos. Maar wat komen wij dan doen in het huis des gebeds? waarom den drempel betreden van dit steenen huis aan God, den Eeuwige gewijd? Waarom juist heden, bij de verwisseling van eenen jaarkring ? Indien alles slechts schaduw is en schijn en ijdelheid, waarom juist op dezen eersten dag eens jaars, dat weldra weer een schaduw zal blijken te zijn, samen gekomen en de handen gevouwen en den blik ten hemel gericht en elkander genade en vrede toegewenscht? Waarom in het geheel gebeden? Laat ons liever droomen in plaats van te bidden. Laat ons genieten zooveel wij kunnen, en daar wij het niet veel kunnen, laat ons elkander in den waan trachten te brengen dat wij genieten: daarin slagen wij licht. Sluiten wij de oogen om zachtkens, zachtkens den dood te gemoet te sluimeren. Laat ons genieten zooveel wij kunnen en elkander helpen om te genieten. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. Troostelooze gedachte! Maar wij zijn samen gekomen om te bidden. Gij die hier in gemeenschap met anderen, die gij broeders en zusters noemt schoon gij hen veelal niet kent, wilt bidden; gij hebt ook vroeger gebeden. Gij zijt gewoon te bidden, niet waar? Gij hebt het jaar niet geëindigd zonder te bidden. Gij heiligt iederen dag, is het niet? met morgen-en avondgebed, in de binnenkamer, in den huiselijken kring. De eerste dag der week vindt u in het huis des gebeds! Welnu, bidden, spreken tot den Onzienlijke, tot den Eeuwige, tot God, is het ook eene schaduw? Is daarvan ook te zeggen: mijne gebeden, mijne gebeden toen ik in den nood mijner ziele riep tot den ongekenden God; mijne gebeden toen ik den Hoorder des gebeds erkende en Hem dankte en om meerdere genade vroeg; mijne gebeden toen ik mijn geliefd kind Hem opdroeg in den heiligen doop en den zegen zocht in het gebed der gemeente en in het mijne; mijne gebeden toen ik mijn schuld beleed, om zijne vergiffenis aanhield en tot antwoord ontving de teekenen van het heilige kruisoffer; mijne gebeden toen ik krank daarneder lag, onmachtig tot iets anders dan tot bidden, of aan de ziek-of stervenssponde van mijne geliefden nederknielde; mijne gebeden, zoo vaak mijn troost, mijn toevlucht, mijn kracht; mijne gebeden, zijn zij ook wegvliedende schaduwen? IJdelheid der ij d e 1 he den, all es i s ij delheid: dit verstandige maar zoo troostelooze woord, heeft het ook betrekking op mijne gebeden? Daar zijn er, die tot antwoord zullen geven : eerst daarvan geldt dit oordeel volkomen. Gebeden, wat zijn het anders dan klanken, ijdele woorden ? Dat zijn juist de schaduwen te midden der werkelijkheid; de bidders, dat zijn de nevelgestalten die niets achterlaten, te midden van deze krachtvolle, nijvere, strevende menschheid. Het zichtbare is de werkelijkheid; het onzichtbare is schaduw. Dezulken ik denk niet dat zij zich alhier bevinden. Wat zouden zij doen in het huis des gebeds? Het is tijdverlorenen tijd is geld, en geld is de werkelijkheid. Zij hebben het nieuwe jaar wel anders aan te vangen dan om met de gemeente op te komen in het huis des Heeren! Maar gij gelooft aan de kracht des gebeds, anders zoudt gij hier niet komen. Gij hebt behoefte aan werkelijkheid, aan hetgeen blijft te midden der schaduwen. Daarom zoekt gij het eeuwige, den Eeuwige. Wel u, zoo die behoefte u herwaarts drijft. Gij ziet zonder vreeze de schaduwen voorbij vliegen, de onzekere toekomst in onbestemde nevelgestalten u naderen. Gij verdwijnt niet mede; gij zinkt niet weg in den nacht van het verleden. Gij zijt een kind der toekomst, een kind der eeuwigheid. Gij gaat die toekomst te gemoet en laat haar niet eerst komen. Gij treedt voorwaarts en gij weet waarheen. Neen, uw leven is geen droom eener schaduw; want uw leven is uw werk en gij, gij zijt Gods werk. Uw leven is uw werk, zoo gij Gods wrerk zijt. Gij leeft niet lijdelijk, gij zijt geen voortgedreven spil in het rad des tijds. Gij zelf beweegt mede den tijd, want gij leeft in eeuwigheid. Gij leeft in de eeuwigheid? Hoe groot zou onze troost zijn en hoe blijmoedig zouden wij de onzekere toekomst te gemoet gaan, zoo wij dat van ons zeiven konden gelooven! Ik wil u helpen in het onderzoek of gij u dien troost kunt toeëigenen en u den weg tot dien troost wijzen. Ik wijs u daartoe op een woord van den Heer, dat ons een leven voorstelt dat uitloopt in de eeuwigheid, zooals het daarin is geworteld. Indien wij dat leven leiden, hebben wij deel aan de eeuwigheid. Mogen wij dat leven begeeren, zoo zullen wij het woord des Heeren verstaan. „ Voorwaar zeg ik u, gij zult uwe reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn." Gij kent den samenhang waarin dit woord voorkomt. De Heer is gereed de twaalve uit te zenden ter zendingsreize. Hij wijdt hen in tot dit werk met eene rede, die wij als een programma voor allen zendingsarbeid mogen beschouwen. Naar den aard van het eerste evangelie, dat hoofdzakelijk redenen des Heeren behelst en wel die, welke tot zijn galileeschen arbeid behooren, treedt het symbolisch profetisch karakter van 's Heeren woord hier bijzonder op den voorgrond. Schoon al deze woorden, in lageren zin geduid, van onmiddellijke toepassing zijn op deze eerste reize, zoo is de toon te hoog, de zin te rijk, het uitzicht dat geopend wordt te schitterend en de beloften die gegeven worden te veel omvattend, dan dat wij zouden kunnen meenen dat öf de Heer die de woorden sprak, öf de Evangelist die ze schreef, uitsluitend aan den onmiddellijken arbeid dezer twaalve of de daarvan te verwachten vrucht zouden hebben gedacht. Is het gansche leven des Heeren eene gelijkenis van hetgeen hij eeuwig is en doet, zoo is het ook met ieder deel van dit leven. Met de zending dezer twaalve stelt hij het zendingswerk der gemeente in, zijne woorden wijden dit werk voor alle toekomst. De zending dezer twaalve toch is het begin van dit werk, dat aan de gemeente is opgedragen tot aan zijne toekomst. Het koninkrijk Gods moet in de wereld gebracht worden door het evangelie des koninkrijks. De onreine geesten, die in de wereld zijn, moeten gebannen worden door de macht van dat woord (vs. 1). De zendingsreize dezer twaalve, Galilea door naar het land van Judea tot aan Jeruzalem, met vermijding van de steden der Heidenen en der Samaritanen, is zij ons niet liet beeld der levensreize van den christen, die immers eene zendingsreis is, het beeld der oneindige verscheidenheid van ontmoetingen, ervaringen, omgevingen, waarin de christen zijne roeping, altijd dezelfde, vervult te midden eener vijandige wereld? De scheiding der twaalve, die daar henen trekken, twee aan twee, keert zij niet altijd weer terug in de verscheidenheid der wegen waarop de Heer de zijnen leidt? Zij zijn nog niethereenigd bij hunnen Zender. Zij gaan van hem uit, maar dan gaat ieder zijnen weg, toch niet zonder den broeder naast zich totdat zij weder vergaderd zullen worden tot hem die hen zond. Welnu die zulk een werk doen, een werk dat zij nimmer voltooien, ontvangen de belofte, dat zij, vóór het ten einde gebracht is, zullen zien, zullen aanschouwen, dat het reeds volbracht is. Zij zullen hun doel bereikt zien, als zij het nog ver af wanen. Zij zullen den Zoon des menschen zien komen, vóór zij hunne reize hebben voltooid. Laat ons in het licht dezer belofte de verschillende deelen van het werk der discipelen des Heeren beschouwen. Het is een werk in hun eigen hart; in hun huis; in de maatschappij; in de kerk. I. Dit is de wil Gods, uwe heiligmaking. Het zaad des woords, het evangelie des koninkrijks in ons geplant, moet daarin ontkiemen en vruchten dragen. Heiligmaking, wat is zij? Allereerst schijnt zij iets negatiefs. De zonde moet overwonnen worden. Eerst zien wij de zonde niet, omdat wij eigenlijk enkel zonde zijn. De wereld der ijdelheden leeft in ons; wij leven vóórhaar en vermoeden niet dat er eene andere bestaat. Daartegenover heeft zich de wereld des Geestes, het koninkrijk der hemelen gesteld. De ideale wereld, die de werkelijke is, wordt ons in- en uitwendig geopenbaard. Het woord van buiten wekt het inwendige woord. Nu zien wij wel in, dat wij daarin met onze gedachten, genegenheden, werkzaamheden moeten leven, alle naarstigheid daartoe moeten aanwenden dat deze wereld voor ons de werkelijke worde, en niet de andere die schijn is. Maar nu openbaart zich dan ook de zonde in ons als iets persoonlijks. De zonde wordt ons geopenbaard. Wij zien haar zooals zij in ons is. Wij zien onze eigene zonde, die voor een ieder eene andere is, althans in anderen vorm zich voordoet (Rom. VII). Deze zonde nu moet ten bloede toe bestreden worden. Het helpt ons niets indien wij in al het overige onberispelijk zijn. Het zoude zijn een reinigen van het buitenste des drinkbekers en des schotels. En die zonde, wordt zij geheel overwonnen? Daar is er nog geen die het getuigd heeft. Zij wordt ondermijnd, omsingeld, beteugeld. Nog meer: zij verliest gestadig aan levenskracht. Hare wortelen verdorren, al mocht haar bloem nog ontluiken. Daar is een nieuwe frissche lucht gekomen, waarin diegrafplant niet kan tieren. Maar toch, vernietigd is zij niet. De strijd tegen de zonde kan niet gestreden worden dan door een arm die gewapend is ten strijde. De oude mensch nu heeft die kracht niet. Het helpt niet of gij, lamme, uw arm opheft, hij zinkt weer neder, of gij, kreupele, uw voet zet op den weg: gij struikelt en valt. Gij moedelooze strijder tegen de zonde, die u zelf wilt verlossen en dan tot God komen, als gij nu eens geheel ontmoedigd zijt en het onmogelijk werk wilt opgeven, zie dan op naar boven. Zie, daar is uw Heiland! Hij is uwe gerechtigheid. Hoor het woord: „Dengene die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof toegerekend tot rechtvaardigheid'' (Kom. IV: 5). Het evangelie des koninkrijks is een evangelie voor zondaren, voor verlorenen. Hoor de stem des goeden Herder», die u roept, die u zoekt, die u draagt. „In hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving onzer misdaden, naar den rijkdom zijner genade" (Ef. 1: 7). Zoo gij zijn woord hoort en gelooft, zoo ontvangt gij nieuwe kracht. Hij die onze rechtvaardigheid was, wordt onze heiligmaking. De nieuwe mensch is geboren. Dien nieuwen mensch aan te doen, het geloof te versterken, in het geloof op te wassen, dit wordt de levenstaak van den christen. De heiligmaking wordt iets zeer positiefs. Bij den Heer te zijn, te blijven, in nauwe gemeenschap met hem te leven, dit wordt het streven. Met dit streven is de zonde geoordeeld. Zij wordt onmachtig, kwijnt en is der versterving, der verderving nabij. Waar zij zich toont, daar werkt terstond de nieuwe kracht, de kracht des nieuwen menschen haar tegen door de droefheid die zij wekt, eene droefheid, niet naar de wereld maar naar God, eene droefheid der liefde, die ons verootmoedigt, tot bidden en waken drijft en eene onberouwelijke bekeering werkt. Wat klaagt gij dan over uwe onmacht, gij die op den weg des levens zijt? Nog een weinig tijds, en Hij die komen moet, zal komen. De ure der verlossing is nabij. Houd moed, strijder in het edele worstelperk, reiziger naar het hemelsche Jeruzalem. Uw werk is niet ijdel in den Heer. Gij meent nog ver af te zijn van het doel, toch is het nabij. Nog vóór gij uwe reize zult hebben volbracht, zal de Zoon des menschen komen met kracht. Hij komt als de dief in den nacht; Hij komt ten gerichte in den dood; Hij komt ter verlossing in de opstanding. De ure des gerichts is de ure der verlossing. Uw dood is de dood uws vijands; uw ontwaken, het ontwaken van u zeiven, van het herstelde beeld Gods in u. „Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken" (Ps. XVII: 15). II. Maar wij werken niet alleen voor onszelven. Het werk der heiligmaking is een werk der liefde, dus een werk op en voor anderen, in .de eerste plaats voor degenen die ons omringen, onze huisgenooten. Het familieleven is in de natuur voorbereid, maar eerst in het christendom, dat de heiligheid van het huwelijk heeft hersteld, geheiligd. Nu zijn daar algemeene huiselijke verplichtingen: orde en arbeid; vrede en welvoegelijkheid; eerbied der minderen, welwillendheid onder allen. Zonder deze kan geen huis bestaan, althans niet bevestigd worden. Maar dit is nog slechts het uitwendige. De liefde streeft naar het hoogste: is de liefde tot God de kracht, zoo is de liefde tot den mensch de vrucht der heiligmaking. Die voor zich zeiven de heiligmaking najaagt, zoekt dus ook de heiligmaking van anderen. Die de zaligheid kent van Jezus Christus toe te behooren, kent de rampzaligheid van hem niet toe te behooren. Dit is dus het doel dat Jezus Christus eene gestalte verkrijge gelijk in ons zeiven zoo ook in degenen die wij liefhebben. En ach, hier opent zich een bron van velerlei smart en zielestrijd. „Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken tegen zijnen vader en de dochter tegen hare moeder en de schoondochter tegen hare schoonmoeder. En zij zullen des menschen vijanden zijn, die zijne huisgenooten zijn" (X : 34—36). Maar die tegenstand moet overwonnen, de zielen moeten gewonnen worden. De kracht is des Heeren. Eenvoudig en natuurlijk schijnt die taak, wanneer geestelijke meerderheid zich aansluit aan natuurlijk gezag; wanneer ouders hunne kinderen opleiden in de tucht en vermaning des Heeren. Dat is hunne grootsche taak, hunne heerlijke roeping. Maar wat kunnen zij doen? Het woord zaaien, door leer en voorbeeld werken; maar hoeveel stoornis ondervindt niet dit werk! Het hart openen zij vermogen het niet. Ja, het is niet de geringste hunner plichten: God te laten werken, niet vooruit te loopen, niets op te leggen. Voorzeker, die taak is nooit voltooid; maarvoor zij voltooid is zullen zij den Zoon des menschen zien komen met kracht. Hij heeft medegewerkt op hunne gebeden. Of zijn er niet onder u, die op deze belofte van ganscher harte ja en amen kunnen zeggen? Zijn er niet onder u, ouders die met gebroken hart den weg van een zoon hadden gadegeslagen en die thans kunnen juichen: „hij was verloren en is gevonden"? Zijn er niet, die met angst de lichtzinnigheid en dartele wereldliefde in het hart eener dochter opmerkten, zonder dat een woord van ernst weerklank vond, of iets uit den Heiligen Geest bespeurd werd in dat hart? En nu kunt gij zeggen: het is anders geworden. Gij hebt gebeden. Troost en moed voor u, vaders en moeders, die voor uwe kinderen zoekt, niet geld en eer en genot maar de spijze die niet vergaat, de ware eer en heerlijkheid en onverderfelijkheid. Houdt, houdt aan in liet gebed. Aan het hart des Vaders die in de hemelen is draagt gij op wat u het liefst is op aarde, en uw Vader die in het verborgen ziet, vergeldt in het openbaar. U w woord was een zaad en uw gebed eene kracht tot wasdom. Het zaad komt op en de wasdom openbaart zich ter ure, als gij het niet verwachttet en op eene wijze die gij niet had gekend. Maar wat te zeggen, wanneer de orde omgekeerd is? Wanneer het woord der waarheid weerklank heeft gevonden in het hart van den jongeling, van de jonge dochter, en zij nu geene medewerking vinden in degenen die hun voorgangers moesten zijn op hunnen weg, maar veeleer tegenstand; wanneer kinderen het koninkrijk Gods zoeken en zijne gerechtigheid, en ouders in hunne dwaze liefde de ijdelheden dezer wereld voor hen najagen, voordeel en eer. Teeder en moeilijk is dan uwe taak, jeugdige broeders en zusters. Een taak bovenal van ootmoed, van geduld, V. is van zachtmoedigheid; maar ook gij zult die niet afgewerkt hebben, uwe reize niet volbracht voor gij den Zoon des menschen zult zien komen met kracht. Zoo gij volhardt, gij zult de heerlijkheid Gods aanschouwen. Daar komen tijden van ramp en smart, van ziekte en rouw, waarin het zal blijken dat uwe gebeden niet verloren waren, dat de hoogmoed verbroken is en dat uwe liefde de liefde van Christus openbaart in de harten die voor haar gesloten schenen. Maar nog teederder snaren moet ik aanroeren. Ook de teederste banden kunnen een bron worden van het smartelijkste lijden. Wat tot u te zeggen, man die den Heer vreest, wanneer gij voor het beste dat gij- hebt geen weerklank vindt in het hart uwer levensgezellin; vrouw, wanneer uwe godsvrucht door hem die uwe steun moest zijn en uw staf op den levensweg, wordt veracht of bespot? „Gij vrouwen, zijt uwen eigenen mannen onderdanig, opdat ook zoo eenigen den woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden, als zij zullen ingezien hebben uwen kuischen wandel in vreeze. Welker versiersel zij niet hetgeen uiterlijk is, maar de verborgen mensch des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God. Gij mannen, woont bij haar met verstand, aan het vrouwelijke vat als het zwakste, eere gevende" (1 Petr. III: l—7). Voorwaar ook uw werk zal niet ijdel zijn in den Heer, en voor gij uwe reize zult volbracht hebben, zult gij den Zoon des menschen zien komen met kracht. Wellicht eerst aan het sterfbed, na een leven vol ongekende en onmededeelbare smart, maar toch zeker. Zeker, zoo gij niet vertraagt in het werk der zelfverloochenende liefde; zeker, zoo gij het geloof niet verliest aan de eeuwige ontfermingen van Hem die het woord gesproken heeft: „Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb" (Jes. LV11: 10). III. Doch het werk der liefde breidt zich verder uit dan tot het huisgezin. De christelijke familie is de grondslag der christelijke irïaatschappij. Eene christelijke maatschappij? Of zijn er wellicht onder ulieden die dit woord verouderd noemen, die meenen dat de godsdienst niets te maken heeft met het maatschappelijk leven? Zij kennen de kracht niet van het evangelie, dat als de zuurdeesem werkt verborgen in de drie maten meels. Zij zijn blind voor het eigenaardig karakter der beschaving, als in haar diepsten grond wortelende in het zedelijk godsdienstig leven, door het evangelie gewekt en gekweekt. Maar ik kan mij dezulken niet voorstellen onder hen, die de behoefte gevoelen het nieuwejaar te komen inwijden in het huis des gebeds. Welnu, Gel., groot of klein, rijk of arm, man of vrouw, gij hebt allen naast en in uw huiselijken werkkring, uwen maatschappelijken. Zoo gij christenen zijt, kunt gij dien niet afzonderen van uwe christelijke roeping. Het is niet hetzelfde of overheid en rechters, die binnen de hun aangewezen werkkring de wetten van den staat hebben te handhaven, recht en veiligheid, bloei en welvaart te bevorderen, in deze hun aangewezen taak slechts het middel voor oogen houden en niet het doel, slechts de wet, en niet den mensch voor wien de wet is. Het is niet onverschillig of wetenschap en kunst beoefend worden met het zelfzuchtig doel van eer of voordeel, ook wel tot genoegen en verpoozing, of dat zij als middel beschouwd worden om 's menschen gave te wekken, zijn gezichteinder uit te breiden en daardoor zijn Schepper te verheerlijken. Het is roeping van handel en nijverheid om de verbintenissen der volken, die zij maken en waarop zij rusten, tevens te doen strekken tot verbroedering der volken; zulk eene, waarmede de zelfstandigheid van iedere natie, de eigenaardigheid van het volkskarakter niet te loor ga, maar veeleer bevestigd worde. En het gezellig verkeer, zal het slechts een middel zijn om zich zeiven te vergeten en te verstrooien, of om, door scherping van den geest en bevordering van wederkeerige hulpvaardigheid, de ware beschaving te bevorderen? In dit alles vindt de christen tegenover zich eene zelfzuchtige, materialistische levensbeschouwing, die hij moet overwinnen. Hij mag zich niet terugtrekken. Hij moet getuigen, belijden. En ziet de rechtvaardigen behouden de stad; zij zijn als haar muur een bolwerk in tijden van gevaar, en waar het ongeloof dikwerf reeds den staf heeft gebroken over een land, eene maatschappij, een vorstenhuis, daar blijkt het dat er nog een zegen in was, dat de Heere God dat volk, dat huis, deze en die maatschappelijke instelling niet verworpen had, maar er een zout in had gelegd of had bewaard. Of wel, zult gij zeggen: „getuigen en belijden, voorzeker, dit is onze roeping; maar getuigen en belijden tegen staat een maatschappij, hierin bestaat onze trouw" ? Noemt gij het gemeenschap hebben met de booze werken der duisternis, om u aan iets aan te sluiten, tot iets mede te werken, wat de leus eener besliste, christelijke belijdenis niet draagt ? Ik vreeze zeer dat de booze werken der duisternis door de besliste leuze niet worden geweerd, en ik meen dat de christen, op het voorbeeld van zijnen Heer, met tollenaren mag aanzitten, mits hij er ga met zijnen Heer. Helaas, dat ik het zeggen moet! daar is eene richting in de christelijke gemeente, die slechts den berg der vervloekingen schijnt te kennen en niet den berg der zegeningen. „De vloek hierin en de vloek daarin ; dus onthouden," zoo luidt haar spreuk. Wel weet ik dat er eene onthouding den christen geboden is, op maatschappelijk gebied in vele dingen, zoowel tot bewaring van zichzelven als tot belijdenis van den naam des Heeren. Wel weet ik, dat wij niet bidden kunnen: „leid ons niet in verzoeking", indien wij de verzoeking niet mijden. Maar zie, de angstvalligheid des gewetens worde evenmin eene den Heer onteerende vreesachtigheid als en dit vooral niet eene stroeve menschenrichtende afgetrokkenheid. Ziet, hierin ligt het onderscheid, of gij °P des Heeren weg zijt dan of gij uw eigen weg zoekt te midden der wereld. Wordt gij geroepen of biedt gij u aan? Zoekt geene verbintenissen, maar neemt ze aan die u worden aangeboden. Neemt ze aan in de kracht uws Gods en brengt er den naam, d. w. z. den Geest uwes Heilands. Is er reeds een zegen, gij vermeerdert dien zegen; gij doet het werk uwes Heeren, die de rookeude vlaswiek niet uitdooft maar aanblaast. Zoo niet, is er eene kentering, eene crisis, dan kan die door u ten goede zich keeren. Zoo niet, gij werpt niet uit maar gij wordt uitgeworpen. Van u, christen, de aantrekkende, samenbindende, heelende kracht des Heiligen Geestes in de wereld. Van uwen vijand, den vijand des Heeren, de verstrooiing en verdeeldheid. Voorwaar, ook in dit werk, dezen maatschappelijken arbeid, doet gij het werk uws Heeren, en liet zal blijken niet ijdel te zijn. Ook hiervan geldt het woord: „Gij zult uwe reize door de steden Israëls niet volbracht hebben, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn." IV. De kerk — gij weet het, ik versta onder dit woord niet de gemeente der geloovigen, in welken zin het in de oude belijdenisschriften der gereformeerden veelszins voorkomt, waarom men dan ook liever sprak van gereformeerde kerken dan van ééne gereformeerde kerk; ik bedoel de zichtbare corporatie, de kerk als instituut, naar het roomsch-katholieke kerkbegrip, dat evenwel ook bij Protestanten wordt aangetroffen, alleen met dit onderscheid, dat dezen de kerk niet voor onfeilbaar houden, genen wel. En dan is het de vraag, wie van beide consequenter is, daar toch beiden uitgaan van de meening dat de kerk van onmiddellijk goddelijke instelling is. De kerk nu als instelling heeft eeuwen lang de maatschappij beheerscht; zij was haar moeder, soms haar voogdes, niet altijd eene wijze en liefderijke. Die tijden zijn voorbij, onherroepelijk voorbij, en die het verleden willen terugroepen doen een wanhopig werk, de koortsachtige spanning waarmede zij dat werk doen, toont genoegzaam dat dit werk niet uit God is. En de van de kerk geëmancipeerde maatschappij .... hoedanig is haar houding tegenover de kerk? Noem het afval, noem het natuurlijke reactie — wellicht is het beide — het feit is niet te loochenen, dat de houding der maatschappij tegenover de kerk eer vijandig dan vriendelijk is. Hieruit volgt een dubbel gevaar voor de kerk. Dat zij of zich schuw terug trekke of zich slaafsch onderwerpe, hare zelfstandigheid redde in de woestijn of verlieze in de wereld. De kerk te bouwen, voor de kerk te arbeiden is daarom heden ten dage een uiterst moeilijke, een uiterst teedere zaak. Heerschen over den staat mag niet, maar door haren zedelijken invloed in de maatschappij ook op de staatsinstellingen te werken en hem alzoo tot zegen te zijn, dat is haar roeping. Wat is daartoe noodig? Immers dit, dat al hare inrichtingen en werkzaamheden, de plechtigheden van den openbaren eeredienst, haar godsdienstonderwijs, haar armenverzorging, haar bestuur en beheer, samenwerken om haar tot orgaan te doen zijn van dien geest, den Heiligen Geest, die alleen de kracht is waardoor de maatschappij geheiligd, iedere zegen behouden, iedere vloek gebannen, iedere ontwikkeling bevorderd en in rechten zin bestierd kan worden. Beschouwt men alzoo de roeping der kerk? Is bij velen niet de kerk doel en geen middel, grond en niet openbaring der waarheid? Beschouwen velen haar niet als eene staat naast, of in, zoo niet tegenover den staat? Is het hun niet meer te doen om de kerk als inrichting zuiver te bewaren of te herstellen, of wel het ineenvallende weder alzoo saam te voegen, dat scheuren en reten niet gezien worden? Maar indien wij minder om de kerk dachten, zou het beter worden met de kerk; indien wij minder voor de kerk ijverden, zou haar kracht grooter, haar invloed dieper zijn. Beschouwen velen niet den eeredienst als den godsdienst en meenen zij niet dat hunne christelijke taak daarmede is afgedaan, indien zij predikatiën hebben aangehoord, in kleiner of grooter getal, en vooral die gekeurd hebben? Ziet, wij Protestanten, noemen onze kerk eene kerk des woords, onze voorgangeren dienaren des woords. Dat is onze, dat is hun eeretitel. Het woord is het orgaan des geestes, maar de werking des woords is louter geestelijk, onzichtbaar, onnaspeurbaar. Onze kerkelijkheid dus, zoo zij niet de vrucht draagt dat wij in het leven betere, meer betrouwbare en zelfstandige menschen zijn dan zij die de kerk verachten, heeft luttel waarde. Het woord! En dit in den lioogsten zin: geene woorden; maar het woord des levens, het woord Gods: wij uwe voorgangers hebben het u te brengen uit het hart tot het hart. Gij leden der gemeente hebt het te ontvangen, d. i. te verstaan, gij hebt het na te denken; gij hebt het in u op te nemen, te bewerken en te b e 1 ij d e n. Die belijdenis van uw hart brengt gij weder mede in de vergadering der gemeente. Niet lijdelijk hebt gij te hooren, maar ook niet met prikkelbaarheid. Geene verketteringszucht, maar een hart dat den Heer zoekt zal u den Heer doen vinden. En zoo gij alzoo opkomt in onze heilige samenkomsten, dan komt gij niet alleen voor u zeiven, maar ook voor de gemeente; gij komt als gemeentelid; uwe voorgangers u het woord brengende, spreken tot u, ja maar ook in uw naam. Gij vormt ben, zooals zij u. Gij bidt voor hen zooals zij voor u. Zoo wordt de ééne geest openbaar in één lichaam, in het ééne geloof, in den éénen doop, in de verscheidenheid der gaven. Moeilijk is deze taak, vooral in den tegenwoordigen tijd. Tegenstand is er van twee zijden: van de zijde van hen die den wasdom der gemeente loochenen; van de zijde van hen die den wasdom slechts zien in de ontkenning. Maar ook hier geldt het woord, dat uw werk, dat gij nooit voltooid acht, toch voltooid is. 't Geloof zal ontstaan waar gij ongeloof meendet te zien; het ongeloof zich openbaren in de vormen van het geloof. Gij gaat voort ongemerkt als de discipelen, met de getuigenis des woords in het hart en op de lippen. Voorwaar: „gij zult uwe reize niet voleindigd hebben, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn." Ik heb u een levensprogramma gesteld, ook voor dit jaar. Zult gij het aannemen? Zult gij het verwerpen? Zal ik u tot de aanneming daarvan opwekken? Welke andere opwekking hebt gij noodig dan de overweging van het troostelooze van een leven, dat slechts uren, maanden, dagen, jaren telt; het troostvolle en heerlijke van een leven, waarin de tijd openbaring is van de eeuwigheid. Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen. Ja, de tijd is een stroom, die onophoudelijk zijne golven voortstuwt naar den oceaan der eeuwigheid. Maar weet gij wat het leven is, buiten en wat het is in de eeuwigheid? Buiten de eeuwigheid, het werk der eeuwigheid, is het als de stroom der onbewoonde wildernissen, die zich zijne bedding graaft of in moerassen verloopt, door niets gestoord. Ja, daar is wel een weelderige plantengroei daarom heen; maar geen ander geluid wordt vernomen dan het eentonig ruischen van den nederschietenden vloed. Hij vindt geen wederstand, sleept stronken en rotsen mede. Voor wien is hij zoo stout en verheven? Waarom bevruchten zijne wateren de wortelen der hoornen, die hij straks zal ontwortelen? Waartoe dient die verhevene, stoute, maar woeste natuur? Daar is geen oog om haar schoon te waardeeren, geen hand om hare vruchten te plukken, geene kracht om hare kracht te temmen. De mensch, de mensch is afwezig. Maar stelt u datzelfde landschap voor, herschapen in eene vruchtbare landouw. De schoonheid is niet verloren, nu er oogen zijn om haar te aanschouwen, een menschengeest om haar te wijzigen en te verhoogen. De kracht is niet vernietigd, maar vermenigvuldigd door de leidende hand des menschen. Ziet, door dam en dijk is de woeste bergstroom in zijne bedding besloten; in duizend beken zijn zijne wateren afgeleid op het ontgonnen land; daar wordt gezaaid en gemaaid; vruchtbare akkers, geurige bloemperken getuigen van 's menschen overleg en vlijt. Hier bewegen de wateren het molenrad, elders de werktuigen der nijverheid. Hier is de bedding vernauwd, elders verbreed; ginds zijn steenrotsen gesprongen, om aan een tal van schepen den doortocht te laten. Aan de monding breiden zich de twee havenarmen uit als naar de verre tegenovergestelde kusten. Dat heeft de mensch gedaan; de sterke natuur heeft den sterkere gevonden, die haar beheerscht, den geest. Die stroom is de tijd: buiten de eeuwigheid, eene woeste, voorthollende, vernielende kracht; met de eeuwigheid de weldadige, liefelijke, volheerlijke openbaring van den Eeuwige. Openbaring van den Eeuwige! Ziet op dezen mensch, die daar zijne discipelen zond twee aan twee om de verlorene schapen van het huis Israëls te zoeken, uitzond met den last om te prediken alzoo: ,,Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Waar is het dan toch nabij en hoe is het dan toch gekomen? Deze mensch weet van zich zeiven dat hem gesteld zijn één, twee, drie dagen en dat hij opgaat naar Jeruzalem om ei te sterven. En de wereld kent hij genoeg om geen koninkrijk der hemelen te verwachten van deze aardsche maatschappij, noch van Jeruzalem, noch van Rome. Indien iemand geprofeteerd had: alles rijpt ter ontbinding, de fondamenten der maatschappij zijn omvergeworpen; Israël is als een versteend lijk, de frissche lucht zal het doen uiteenvallen, Rome is de ijzeren colossus op leemen voet; afbreken luidt het woord en niet opbouwen: hij zou voorwaar tot deze sombere profetie niet minder recht hebben dan Jeremia en Daniël in hunnen tijd, niet minder recht dan wanneer er thans profetische stemmen gehoord worden, die daar zeggen: Waakt, want het is de ure en de macht der duisternis. Niets staat vast, alles zinkt, kerk en staat. Voorwaar; — en ook hij, die deze zijne discipelen uitzendt met deze blijde boodschap, kent dien somberen toon der profetie. Van den tempel, Gods tempel, luidt het: „daar zal geen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden", en van Rome: „Waar het doode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden." En toch is zijn last onwankelbaar dezelfde, voor zijn dood, na zijne opstanding, door den Heiligen Geest, altijd dat troostrijke woord: Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Nabij. Nabij toen in Israël; nabij straks op de wegen der heidenen en in de steden der Samaritanen. Nabij nu, te midden van onzen strijd en ons lijden, onder het verval der kerken, de ontbinding der staten, terwijl de revolutie dreigt en iedere kalmte slechts voorbode is van den storm. Het is nabij, want het is er. Deze mensch Jezus, die daar zijn kruisweg bewandelt, weet het en ziet het. Hij ziet den Eeuwige, hij leeft in den Eeuwige. Daar staat hij, ongekend te midden der luisterende scharen en der bespiedende Farizeërs, en spreekt zijne wonderspreuke van het koninkrijk der hemelen voor de kinderkens die hem verstaan, terwijl de wijzen en verstandigen zeggen: deze rede is vreemd, deze profeet uit Nazareth, die den Vader altijd ziet en altijd hoort is uitzinnig. Hier is de eeuwigheid geopenbaard, het voorhangsel is verscheurd : wij zien in het heiligdom. Deze man der smarten is de Zoon des Vaders; hij leeft in den tijd maar is eeuwig; hij ziet de eeuwen voorbijsnellen aan zijn voet maar wordt er niet door bewogen; de dagen der wereld geteld, de geschiedenis als eene aaneenschakeling van oorlogen, volk tegen volk, koninkrijk tegen koninkrijk; ja, de natuurlijke orde der dingen voorbijgegaan, de krachten des hemels bewogen; ongeschokt is zijn geloof aan zijne toekomst, die de toekomst is der wereld. „Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan! Wanneer die krachten des hemels bewogen, de zon verduisterd wordt en de maan haar schijnsel niet geeft, dan verschijnt in den hemel zijn teeken, het teeken van den Zoon des menschen. Hij komt, hij komt ten gerichte, hij komt ter verlossing. Dat is zijn komen te Jerusalem. Dat al wat deze naam heerlijks profeteert van het Godsrijk op aarde, vervuld wordt, vervuld wordt door hem, in hem. Ook in deze uitgestrektheid geldt het woord de gansche zendende, belijdende, strijdende gemeente: „Gij zult uwe reize door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des menschen zal gekomen zijn." Wat voor de eerste discipelen waren de steden van Israël, zijn voor ons de steden en wegen der heidenen. „Gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jerusalem, als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde" (Hand. 1: 8). Met de verheerlijking van den Zoon des menschen zijn alle omtuiningen en beperkingen voor het werk der zending opgeheven. „Tot aan het uiterste der aarde." Zoo heet het nu. Welnu, ook dit werk is nimmer voleindigd en toch het blijkt dat het voleindigd was. De Zoon des menschen komt u te gemoet, terwijl gij bezig zijt zijn woord te brengen. Gij meendet, hij volgde u, en ziet, hij was u vooruit. Gij verliet hem, om in de eenzame wereld zijn dood te gedenken en zijne opstanding te prediken, het heilig Avondmaal was u het teeken van beide, en ziet: zijn koninkrijk is gekomen, onderwijl gij het nog aankondigt; de oogst is rijp, terwijl gij nog bezig zijt te zaaien. Voorwaar met tranen zaaien maar met gejuich maaien; dit is des christens leuze. Hoe vaak zien wij niets en toch het werk gaat voort, het welbehagen des Heeren gaat voorspoediglijk voort, want het is het werk des Heeren en in zijn woord is zijn geest, Zijn geest die alle dingen werkt. Aan den aanvang van een nieuw jaar stel ik u dan, gij allen die hier een woord van wijding van den nieuwen tijdkring hebt gezocht, en eene ure der inkeering 0111 in den stroom des tijds niet te worden voortgesleept daarheen waar gij niet wildet, deze vraag: Welke levenstaak stelt gij u voor? Welk werk wilt gij doen dit jaar? Een werk des tijds, voor den tijd? Dan sleept de tijd u mede, 0 gij kind des tijds; mede van de hoogte naar de diepte; immer voort, immer voort naar den diepen afgrond, den wijden oceaan eener eeuwigheid zonder woord, zonder lof, zonder dank; eene eeuwigheid, waarin de stem des Eeuwigen niet anders wordt gehoord dan als het geloei van den storm over de wateren. Een werk der eeuwigheid, een eeuwig werk, omdat het het werk des Eeuwigen is? Dan zijt gij geen slaaf van den tijd en van zijne wisselingen ; gij wordt niet door den stroom medegesleept; gij leidt mede zijne wateren. Niet gij behoort den tijd, maar de tijd behoort u en gehoorzaamt u, gij kind der eeuwigheid, kind des Eeuwigen. Kiest nu: een jaar van ijdelheden, waarin wellicht de dood plotseling over u komt, of een jaar in en met God, een jaar dat niet wegsnelt als eene schaduw, maar waarin het wonder geschiedt dat de schaduw omkeert en u vooruitsnelt naar de eeuwigheid. Kiest: een werk dat verloren gaat of een werk dat u volgt. Dank zij onzen God en Vader, dat wij kiezen kunnen, dat ons de Zoon geopenbaard is en in Hem de genade des levens. Amen. EEN ANDERE TROOSTER. En ik zal den Vader bidden, en Hü tal u eenen anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontrangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet; maar gij kent hem, want hij biyft bij ulieden en zal in u zijn. Johannes XIV : 16, 17. Bij eersten oogopslag heeft dat woord des Heeren iets bevreemdends. „Ik zal den Vader bidden ; zoo lezen wij: in den toekomstigen tijd. Hij zal den Vader bidden om geestelijken zegen voor zijne discipelen: „om den Geest der waarheid. Hoe? zouden wij zeggen: is dan geestelijke zegen niet altijd te veikrijgen ? Is de Geest der waarheid niet altijd onmisbaar ? AV aarom zullen zij dien eerst in de toekomst verkrijgen? Hebben zij dien geest niet altijd, maar juist nu in het bijzonder, van "noode, nu zij weldra alleen zullen gelaten worden, n u, in den nacht waarin hij verraden werd? Dan ook: is hij niet de Zoon? Weet hij niet dat de Vader hem altijd hoort? Indien zij de gave thans noodig hebben, weet hij niet dat de Vader die ook thans op zijn gebed zal schenken? Heeft hij nog te wachten dat de Vader hem hoore? Is zijne verhouding tot den Vader voor verandering, voor eenige toeneming van gemeenschap vatbaar? Vreemd schijnt het woord. Toch is het niet vreemd vooi degenen, die weten wat die nacht waarin hij verraden werd, beteekent, die de beteekenis van zijn kruis verstaan. Ten aanzien der discipelen is het al aanstonds duidelijk. De Geest die bij hen is en die tot hen spreekt in de woorden van hem, alle wiens woorden geest en leven zijn, die Geest kan niet in hen komen, zoolang het kruis hun niet verklaard is, zoolang zij zich ergeren aan dat kruis en dat kruis niet verheerlijkt is in het licht der opstanding. Daarom zegt de Heer hun: „het is u nut dat ik wegga: want indien ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien ik heenga, zoo zal ik hem tot u zenden" (Joh. XVI: 7). Zoo lang daar een ban in den geest is, die het doordringen van het licht der waarheid belemmert, eene ergernis die zich plaatst tusschen God en ons, kan de Geest der waarheid wel aan ons hart werken en bezig zijn om dien ban op te heffen en die ergernis weg te nemen, maar ons bezielen, in ons wonen kan hij niet. Maar die onmogelijkheid, in den zedelijken toestand der discipelen gegrond, om thans den geest der waarheid te ontvangen, is niet de oorzaak maar het gevolg van de onmogelijkheid voor den Heer om hun thans die grootste gave mede te deelen, en den Vader om den Geest der waarheid voor hen te bidden. Immers, hij zelf is ook nog gebonden, hij zelf is nog onder de wet des aardschen levens en onder den schrik des doods: getuige Gethsémané. Ook hij staat nog vóór de enge poort, en strijden moet hij om in te gaan. Op aarde is hij, die de Zoon is, de gezant des Vaders, gezonden om zijnen wil te doen. Hoewel hij de Zoon was moest hij nogtans gehoorzaamheid leeren uit het lijden. Hij heeft zichzelven nog te heiligen, om allen die hem gehoorzaam zijn eene oorzaak te worden der eeuwige zaligheid (Hebr. V: 8, 9). Ook uit zijn hart moeten nog de smeekingen rijzen tot dengenen die hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen; en van zijne lippen kan nog het woord gehoord worden: „Vader, niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt." Daarom zegt hij: „Ik heilig mij zeiven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid" (Joh. XVII: 19). In dat werk der heiliging is hij nog bezig. Voleindigd is het eerst aan het kruis; voleindigd en verheerlijkt hij zelf eerst wanneer de laatste strijd gestreden en de dood overwonnen is. Dan eerst is de zonde verzoend door het volkomene offer der gehoorzaamheid; dan eerst de dood verslonden ten leven, door den eeuwigen Geest waardoor hij zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft (Hebr. IX: 14). Dan eerst is de grond der ergernis zijner jongeren weggenomen en de ban opgeheven. Eerst door zijn dood is hij de eeuwige middelaar geworden Gods en der menschen, de hemelsche hoogepriester, die voor ons bidt. Nu nog niet: nu, in dezen nacht, vóór den strijd in Gethsémané, vóór den dood aan het kruis. Toch is hij zoo zeker van de overwinning, dat zijn laatste woorden reeds die overwinning veronderstellen, en zijn laatste gebed voor de zijnen terecht door de gemeente het hoogepriesterlijk gebed genaamd is geworden. Reeds kan hij zeggen, met het kruis voor oogen: „Ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld" (Joh. XVII: 11). Ook ons tekstwoord is alzoo te verklaren. Als eene profetie van de betrekking, waarin hij zal staan tot de zijnen, als zij hem niet meer zullen zien en hij tot den Vader zal zijn gegaan. Als zoodanig willen wij het beschouwen en vragen wat de belofte van den anderen Trooster ons leert: I. Omtrent Jezus' zelfbewustzijn. II. Omtrent den aard der betrekking die tusschen hem en de gemeente blijft. I. Wanneer de Heer spreekt van een anderen Trooster, dan noemt Hij — het is duidelijk — zichzelven in de eerste plaats eenen trooster, den trooster zijner discipelen, dezer elve die met hem aanzaten. Wij willen het woord Trooster, dat nu eenmaal zulk een liefelijken klank en voor allen verstaanbaren zin heeft in de gemeente, behouden, en kunnen het doen omdat het denkbeeld daarin uitgedrukt, ook mede in den zin van het oorspronkelijke, eigenlijk onvertaalbare, woord ligt, ofschoon het wel bekend is dat deze zin nog meer omvat. Behalve in deze redenen des Heeren, komt het woord nog voor 1 Joh. II: 1: „Wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den rechtvaardige." In dezen zin treffen wij het ook doorgaans bij grieksche schrijvers aan doch ik behoef u nauwelijks te zeggen, hoezeer hier vooral de Heilige Geest den zin van het woord dieper en vollediger opvat. Niet in den rechtelijken zin van voorspraak of pleitbezorger allereerst, maar in den zedelijken van helper, raadgever, verpleger, verdediger, beschermer geldt dit woord parakleet van Jezus Christus den rechtvaardige. Het drukt uit wat Jezus voor hen is, naar buiten en naar binnen, objectief en subjectief. Voor hen bij God, in de voldoening aan het eeuwige recht: „hij is de barmhartige en getrouwe Hoogepriester in de dingen, die bij God te doen waren om de zonden des volks te verzoenen", „de hoogepriester der toekomende goederen" (Hebr. II: 17; IX : 11). Voor hen in de wereld: „In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar heb goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen" (Joh. XVI: 33). Van deze dingen nu, hoewel zij eerst in de toekomst volkomen zouden zijn, hadden zij reeds gedurende de dagen zijnes vleesches aanvankelijke ervaring gehad. Zij gevoelden zich in de wereld, zoolang zij met hem waren, veilig en moedig, vast in het geloof en blijmoedig in de hope. Van zijne toewijding aan, zijne voorbede voor hen, ondervonden zij de kracht in hun inwendig leven. Hij was de kracht van hun leven, het licht op hun weg geworden. „Tot wien zouden wij heengaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Dit woord van een hunner drukte in verschillende mate aller gemoedsstemming uit. Om het woord Parakleet, van Jezus gebruikt, te verstaan, hebben wij dus bovenal te letten op hetgeen hij voor hen was in hun inwendig leven, en niet, omgekeerd, uil het woord te verklaren wat hij voor hen was. Het woord is de samenvatting van hetgeen zij nu twee jaren lang, met en door hem ervaren en in hem genoten hadden. Was hij niet de eenheid, het middelpunt van hun leven geworden, en de band die hen aan elkander verbond? Als zij onder den invloed waren van zijn woord, onder den indruk zijner persoonlijkheid, waren zij gerust en bemoedigd, konden wonderen doen en zeiven ook woorden des levens spreken. Waar die indruk verzwakte en die invloed verflauwde, gevoelden zij zich moedeloos en behoorden mede tot dat ongeloovig geslacht, waarover hij toornde. Zijn leven was al meer en meer hun leven geworden; zijn geloof deelde zich aan hen mede, zijne hoop werd de hunne, en de adem zijner liefde wekte de liefde in hun hart. Thans gaat hij heen. De oude wereld van hun hart was geweken; hun eigen kracht en hun eigen wijsheid en hun eigen gerechtigheid waren onder de macht des Heiligen Geestes in Jezus bezweken; de nieuwe wereld die voor hen was opgegaan en waarin zij aanvankelijk leefden dreigt nu met hem heen te gaan. Wat blijft hun over? Voorwaar daar is reden voor het woord: „Gij zult schreien en klagelijk weenen, maar de wereld zal zich verblijden." „Ik zal den Vader bidden en hij zal u een anderen Trooster zenden." Liefelijk klinkt dat woord. Maar vóór wij vragen, wie die andere Trooster is, laat ons bedenken, wat dat woord ons verder van Jezus' zelfbewustzijn openbaart. Hij weet wat hij voor zijne discipelen is. Hij weet ook wie hij voor hen blijven zal. Hij heeft menigmaal voor hen gebeden. Ook nog in dezen zelfden nacht, niet alleen voor Petrus: „ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude" (Luk. XXII: 32), maar voor hen allen: „Ik bid voor hen; ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die gij mij gegeven hebt, want zij zijn uwe" (Joh. XVII: 9). Dezulken verstaan de kracht der voorbede niet, noch voelen behoefte öf dat anderen voor hen öf dat zij voor anderen 16 bidden, dezulken, die noch de kracht des gebeds noch de behoefte der liefde kennen. Die daar iets van verstaan waardeeren die voorbede, verachten haar niet van de kleinen dezer weield en achten het een voorrecht als zij zeiven de behoefte gevoelen 0111 voor anderen te bidden. En wel is het een bewijs van den afval der kerk en liet wereldsch geworden zijn der gemeente, dat haar voorbede, waaraan toch zoo groote beloften gegeven zijn, zoo schaarsch meer gezocht wordt en het kerkelijk gebed zoo weinig persoonlijk karakter meer draagt. Maar: wie zijn wij om voor anderen te bidden? Waarzooveel persoonlijke nood en angst ons uitdrijft tot het gebed voor ons zeiven, tot het tollenaarsgebed: „O God, wees mij zondaar genadig!" hoe kunnen wij daar voor ons zeiven beide het gebod en de belofte aannemen: „Bidt voor elkander .... een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel" (Jak. V: 16)? Alleen dan, wanneer wij weten dat de Rechtvaardige, hij dien de Vader altijd hoort en die niet noodig heeft voor zich zeiven dit tollenaarsgebed op te zenden, voor ons bidt. Welnu, die wetenschap kunnen wij hebben. Zooals hij voor de zijnen gebeden heeft in de dagen zijns vleesches, zoo weet hij, dat die liefde die hem tot dat gebed drong, met zijn dood niet sterft. „Ik zal den Vader bidden", bidden voor u, zoo luidt zijn afscheidswoord tot zijne discipelen; en opdat wij die liefde die hem tot dat bidden drijft, niet zouden beperken tot die weinige uitverkorenen die daar met hem aanzaten, zal hij straks het gebed zijns harten alzoo vertolken: „Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun woord in mij gelooven zullen" (XVII: 20). Hij zal den Vader bidden voor de zijnen, ook wanneer zij hem niet meer zullen zien, ook voor hen die hem nooit naar het vleesch gekend hebben en aan wie hij zich als de Heer der heerlijkheid openbaart. Hij blijft de voorbidder voor zijne gansche gemeente op aarde, van alle geslachten, van alle tongen en natiën. Liefelijke vertroosting, kracht tot geloof, prikkel tot voorbidding voor elkander, dat wij dien Voorspraak hebben bij den Vader, Jezus Christus den rechtvaardige! Maar ook daarin liefelijk en vertroostend is deze belofte, dat onze voorbidding voor elkander zich aan de zijne als aansluit en daaruit voortvloeit. Immers, wat zegt dit bidden voor ons van den hemelschen Hoogepriester ? Is het niet dit, dat hij tot de zijnen op aarde in dezelfde persoonlijke, natuurlijke betrekking blijft, als waarin hij tot hen stond in de dagen zijns vleesches? Zijn Vader, die onze Vader is, blijft ook zijn God, die onze God is. Blijft hij bidden, dan is dit een teeken van zijne blijvende menschheid. Die mensclielijke natuur, waarin de eeuwige Zoon op aarde verschenen is, wordt door zijne verheerlijking bij den Vader niet opgeheven maar verheerlijkt. „Hij neemt de engelen niet aan, maar hij neemt het zaad Abrahams aan" (Hebr. II: 16). Hij verandert niet van natuur als hij opgenomen wordt in den hemel. Hij wordt geen tusschenwezen tusschen God en ons, geen engel, hoog van macht, vaardig van dienst; neen, hij die daar zit op den troon ter rechterhand Gods boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en allen naam die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; hij is de mensch Jezus, de man van Gethsémané, de man van Golgotha. Is hij het hoofd, wij zijn zijn leden. Niet in den schoot des Vaders keert hij weder als hij, van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen, wederom de wereld verlaat en tot den Vader heengaat. Zijn heengaan is eene verheerlijking zijner menschheid. „Zittende ter rechterhand van de kracht Gods", zoo spreekt hij van zijne toekomst. Die wereld draagt hij in zijn hart; onverzoend vond hij haar, verzoend verlaat hij haar. De gemeente is de eerstelinge van den grooten oogst. Zoo als hij voor haar blijft bidden, zoo zal het nu haar taak zijn voor de wereld te bidden en aan de wereld de blijde boodschap des heils te brengen. Zij doet het in de kracht der voorbidding van haar verheerlijkt Hoofd, die hare zonden draagt, haar schuld bedekt en in onafgebroken gemeenschap met den Vader den Vader bidt voor haar om den anderen Trooster, den Geest der waarheid die bij haar blijve in der eeuwigheid. In onafgebroken gemeenschap met de gemeente en met den Vader. Ook dit is in deze belofte des Heeren op te merken. Zooals hij weet dat hij de Trooster was zijner discipelen, zooals hij weet dat hij voor de zijnen zal blijven die hij was, en zijne betrekking met hen onafgebroken zal blijven voortbestaan, evenzoo weet hij dat God zijn Vader is en blijft, de Vader die hem, den Zoon, altijd hoort. „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven'. Daarvan is hij zeker. Zijn bidden is niet een ongeloovig slaken van verzuchtingen. Over zijne lippen komt niet het ongeloovige: „Och mocht!"... „Och mocht het Gode toch eens behagen!" .. . „Och mocht ik toch eens verhooring vinden op mijn gebed!"... Vast staat hij in het geloof aan den Vader; in het geloof dat zoo wat hij van den Vader verlangt, de Vader het doet. Acht dit geloof niet gering. Ja, gij moet het gering achten, gij die de menschlieid des Heeren wegredeneert met uw gebrekkig leerstelsel, gij die van die menschlieid niet anders verstaat dan dit formeel-juridische: „dat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur die gezondigd had, voor de zonde betaalde", en die u haast deze menschelijke natuur des Heeren in zijn graf te begraven, om hem als God te doen opstaan uit het graf. Gij, die het niet ernstig opneemt met de menschheid van Jezus Christus, omdat gij het niet ernstig opneemt met de verlossing der menschheid uit de banden van zonde en dood, niet ernstig met de schepping Gods, die den mensch schiep naar zijn beeld en tot zijne gelijkenis. Van het geloof van Jezus wilt gij niet hooren; dat hij daarom de overste leidsman en voleinder des geloofs geworden, omdat hij zelf in het geloof, het geloof in zijne volkomenheid, zonder eenig aanschouwen, heeft gewandeld: gij acht dit te zijn beneden zijne goddelijke waardigheid. Van een strijd der heiliging, waarvan reeds zijn doop als daad van zelfverloochening getuigde, en die in de stervensure volbracht was, wilt gij niet weten: gij zoudt meenen hem daardoor de smet der zonde aan te wrijven. Ja, de goddelijke geheimenis der verlossing blijft u verborgen, omdat gij de menschelijke sympathiën van Jezus hart niet verstaat en dus het lijden der liefde niet kent. A\ at is u de heerlijke evangeliegeschiedenis anders dan eene luchtverheveling, schitterend, verblindend, maar ras voorbijgaand; eene theophanie hoogstens, ja, eene Godverschijning zooals aan Mozes in den braambosch en op den berg, maar niet de waarachtige menschwording Gods? Gij verstaat niet welke geloofsmoed en geloofskracht in deze woorden ligt, in dien nacht uitgesproken: „Ik zal den Vader bidden en Hij zal u eenen anderen Trooster zenden." Den Vader. O dat de jongeling uit de volle rijke wereld van zijn rein gemoed, waarin de geest Gods woonde zonder mate, dat woord „Vader, mijn Vader", als uit de diepte voelt opkomen en onwillekeurig uitspreekt, geen wonder. Daarvoor was hij Jezus; Jezus, de uit den Heiligen Geest geborene, de door de engelen des hemels bezongene. Dat zijn optreden was in de kracht diens Vaders en het woord des heiligen toorns in den tempel uit zijn hart als een vuurvlam opsteeg: „maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel"; nog verstaan wij het, want Israël kende hij uit de Schrift, het volk der uitverkiezing, dat heilig moest zijn gelijk zijn God heilig is. Wie niet eerst het ideaal ziet vóór hij de werkelijkheid kent, beheerscht die werkelijk niet, maar wordt haar slaaf en doet niets in de wereld dat blijft. Maar toen die wereld volkomen onvatbaar bleek om iets van zijne idealen te verstaan, toen hij nergens, neen nergens weerklank vond, zelfs niet bij zijne verbaasde en overstelpte jongeren, toen in dat Israël, het volk der uitverkiezing, alomme de Satan hem tegengrimde, toen hij eindelijk verraden was en verkocht, toen hij stond overgeleverd te worden aan de heidenen door zijn volk Israël, toen die lichtwereld zijns gemoeds onder de diepste, diepste duisternis scheen onder te gaan en hij eindelijk, waar als hij altijd was, in plaats van het: „Ik dank u, Vader,' moest klagen: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe', „mijn Vader indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan" (Matth. XXVI: 38, 38) dat hij nu, in dezen nacht kan zeggen: „Ik zal den Vader bidden en hij zal u eenen anderen Trooster zenden": ziet dat is geloof, geloof zonder wederga, geloof, waardoor ons het geloof mogelijk wordt, wat ons wedervare, en hij ons de Voleinder en overste leidsman des geloofs geworden is. Over dood en graf ziet hij heen. Dood en graf kunnen hem niet scheiden van zijne discipelen : hun voorbidder was hij bij zijn leven, hun voorbidder blijft hij na zijn sterven. Maar ook dood en graf, hoewel in zijn leven liet ondoorgrondelijk raadsel van het Godsbestuur, de schijnbare beschimping van al wat rechtvaardigheid en zedelijke wereldorde heet, dood en graf kunnen liem niet scheiden van zijnen Vader, die in de hemelen is. „Ik wist dat Gij mij altijd hoort", zoo had hij gesproken vóór het geopende graf des vriends. Ik weet dat Gij mij altijd zult hooren, zoo spreekt de ten doode gewijde als hij in de ure, die hij zelf de ure en de macht der duisternis heeft genoemd, zijne discipelen troost met deze belofte: „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid, namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet, maar gij kent hem, want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn." Wat zullen wij nog meer zeggen van het heilige, hoogheerlijke gemoedsleven van den Zoon des menschen, van zijn koninklijk zelfbewustzijn in den nacht, waarin hij gebonden werd? Onuitputtelijk is de schat van waarheid en leven die zich aan ons oog vertoont, als wij in de diepten van dat hart wagen in te zien, en onverzadelijk de blik naar dat paradijs, dat zich ons hier opent. Ook dit immers nog leert ons zijn woord: dat volgens hem de hoogste schat, de gave Gods bij uitnemendheid, is die Geest der waarheid, dien hij belooft? En ook dit is een woord zijner ervaring. Ja het ontdekt ons het geheim van zijn geloof en van zijne liefde. Die Geest der waarheid, die bij hen is, omdat hij in hem is, en die het geheim is zijner macht over hen, der aantrekkingskracht die van hem uitgaat, waarom hij kan zeggen: „gij kent hem:" die Geest der waarheid heeft hem alles doen verstaan en alles doen overwinnen. Aan den Vader in den hemel houdt hij vast en aan zijne discipelen op aarde, want de Geest der waarheid doet hem altijd den Vader zien, en zijne discipelen als de hem van den Vader gegevenen beschouwen. Door dien Geest der waarheid weet hij dat de ure gekomen is, de ure van zijn heengaan tot den Vader, door den nacht des doods heen, en dat die ure is de ure der volkomene toewijding aan de zijnen. Door dien Geest der waarheid gaat hij thans in den dood en in het gericht, met het triomfwoord in het hart: „Ik heb de wereld overwonnen." II. ,;Ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in der eeuwigheid." Reeds dadelijk treft ons in deze belofte deze eerste beschrijving van den anderen Trooster, dat hij bij hen zal blijven in deieeuwigheid. Kennelijk ligt hierin de tegenstelling tusschen den Trooster die heengaat en den Trooster die blijft. Tegenover deze twee jaren van ongekende kracht en ongekende vreugde, 1111 eene blijvende, eene eeuwige kracht en vreugde. Alles wat Jezus in dien korten tijd voor hen geweest is zal nu die andere voor hen zijn. Hij zal de plaatsvervanger zijn van hem die heengaat. Maar ach, is dit niet een snijdend afscheidswoord, snijdend voor het hart van hem die het spreekt, snijdend voor het hait van hen die het hooren? Snijdend voor het hart van Jezus. Indien daar een ander zijne plaats zal innemen, zal hij dan niet spoedig vergeten zijn? Is dat niet menschelijk? Ieder gemis immers wordt vergoed, iedere ledige plaats weder ingenomen. Toen Apollos te Ivorinthe kwam was Paulus, de stichter der gemeente, spoedig bij een deel vergeten en deze verdroegen het zelfs niet in anderen dat zij Paulus niet konden vergeten. En toch, ook Apollos was slechts voor een tijd. Maar wat zal het zijn, indien er een komt die blijft? Op de twee jaren eene eeuwigheid. Zullen die twee jaren niet ras zijn medegevoerd in den stroom der vergetelheid? Hoe kon Jezus het zonder smart, als eene belofte, uitspreken: een ander zal komen en mijn plaats innemen en deze zal blijven; hij die de zijnen niet zal, niet kan vergeten? Maar ook de discipelen. Kan het hart het gelooven, dat met droefheid vervuld is over het scheiden van een vriend, dat een ander zijn plaats zal innemen ? Zullen deze trouwe discipelen van een ander kunnen ontvangen en voor een ander kunnen gevoelen wat zij van dezen Jezus hebben aangenomen en voor hem gevoeld? Maar daar is meer. Is er dan een tweede Jezus, een die hem kan vervangen en zijn plaats innemen, die wat hij hun geweest is voor een wijle, evenzoo, en wel voor altijd, zal kunnen zijn? De discipelen konden dat niet gelooven, maar de geschiedenis heeft in dezen hun ongeloof niet gelogenstraft. Velen zijn er opgestaan om die andere Trooster te zijn; vele valsche Christussen. De kerkgeschiedenis noemt ze op in de namen der sectehoofden: Manichéus en Montanus, bovenal Mahomed en vele lateren. Deze allen noemden zich den van Jezus beloofden Parakleet. En wat is er van alle deze geworden? Hunne namen zijn voorbijgegaan of gaan voorbij; al die glories tanen voor het blijvende licht dat uit Galilea is opgestaan, Jezus' naam is gebleven en blijft. Wie is dan die andere Trooster ? Merkt het op, dat Jezus terstond alle aanwending zijner belofte op bepaalde personen in de geschiedenis afsnijdt, door dien anderen Trooster te noemen „den Geest der waarheid." Wel stelt hij dien geest der waarheid persoonlijk voor als hij hem noemt den anderen Trooster. Maar ook als hij van hem zegt dat hij blijft in der eeuwigheid, dan stelt hij hem tegenover zijne voorbijgaande verschijning in de wereld en leert ons dat, zoo wij al aan een eeuwig goddelijk persoon moeten denken, wij die peisoonlijkheid niet moeten denken in denzelfden zin als waarin wij van den persoon des Heeren spreken, als een aan plaats en tijd gebonden wezen, die geboren is en gestorven en begraven. Hoe zou hij dan ook van dien geest kunnen zeggen: „hij zal in u komen," zoo als hij in hem was. Wat de kerk bedoeld heeft met de leer, naar deze redenen des Heeren en naar andere plaatsen der Schrift hoofdzakelijk in de paulinische brieven, van de persoonlijkheid des Heiligen Geestes is dit wat de belijdenis onzer kerken zoo treffend juist uitdrukt (Art. VIII): „De Heilige Geest, de eeuwige kracht en Mogendheid, uitgaande van den Vader en van den Zoon ; en dan, piaktisch, in den Heidelberger Catechismus alzoo is uitgelegd: „dat hij ook mij gegeven is, dat hij mij door een oprecht geloof Christi en aller zijner weldaden deelachtig maakt, mij troost en bij mij eeuwiglijk blijft" (Vr. 53). Dat die Heilige Geest, „te zamen met den Vader en den Zoon, waarachtig en eeuwig God is" (ald.), dat hij „van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat: niet zijnde gemaakt noch geschapen noch ook geboren; maar alleen van beiden uitgaande" (Bel. XI), volgt daaruit, dat hij de Heilige Geest is. Overigens even onmogelijk is het de persoonlijkheid des Heiligen Geestes uit te leggen, als het onmogelijk is het woord geest te verklaren of het wezen Gods te beschrijven. Alleen hebben wij te waarschuwen tegen het misbruik dat van die leerformule in de gemeente gemaakt wordt. Het woord persoon toch wekt zoo licht het begrip van beperking en begrenzing, en wanneer men dan de leer der Heilige Drievuldigheid opvat in den 'geijkten vorm, van drie personen in één wezen, dan ontstaat bij velen de voorstelling, door de kerk te recht verworpen, van een driegodendom, waarbij juist de waarachtige persoonlijkheid Gods te loor gaat. De naam des \ aders, des Zoons en des Heiligen Geestes, de naam, waarin wij gedoopt zijn en die de belijdenis is der christelijke kerk, drukt juist de ééne waarachtige persoonlijkheid Gods uit, de levensvolheid \an den éénen God, die daar is boven allen en onder allen en in allen. Wij willen ons onthouden van de vermetele poging om de diepten Gods te peilen en den Eeuwige binnen de perken van ons verstand te begrenzen. Alleen, naar het doel der getuigenissen der Schrift, wijzen wij op de openbaring van het onpeilbare, op de levenswaarheid voor ons. De Trooster die de Geest der waarheid is, komt in de plaats van Jezus, juist omdat hij, wat den mensch onmogelijk is, het beeld van hem dien zij weldra niet meer zullen zien, overbrengt en doet leven in hunne ziel. Dat vermogen zij niet uit eigenkracht. Geen mensch is in staat de indrukken te bewaren die hij ontvangen heeft, zichzelve leven te geven noch het leven te behouden dat in hem geworden is. Om Jezus die de waarheid is te kennen, te ontvangen, te behouden, om tot dien toestand te komen dien de Heer zelf alzoo beschrijft: „Ik kome weder tot u" (vs. 18). „Ik en mijn Vader, wij zullen woning bij u maken" (vs. 23). „Gij zult mij zien, want ik ga henen tot den Vader" (XVI: 16), is dezelfde kracht noodig, als die in hem leeft en waaruit hij zelf geboren is, de kracht des Heiligen Geestes, naar de levenswet der schepping dat slechts het gelijksoortige het gelijksoortige kan begrijpen en ontvangen. Daarom verbindt hij ook hun leven aan het zijne en verklaart het zien van den onzichtbare alzoo: „want ik leef en gij zult leven" (vs. 19). Dit is de praktische zijde, de levenskracht van de waarheid, die door de kerk in de leer der persoonlijkheid des Heiligen Geestes beleden wordt, dat om met Jezus vereenigd te zijn niets minder noodig is dan het werken van dezelfde kracht, het ontvangen van denzelfden geest die in hem gewerkt, die in hem geleefd heeft. Wij hebben dien geest niet uit ons zeiven. Wij moeten hem ontvangen. Wij moeten hem ontvangen. Toch wordt die Geest de geest der waarheid genoemd en veronderstelt de Heer zelfs dat zij dien geest weten te onderkennen. Maakt hij niet een onderscheid tusschen de wereld, die dien geest niet kan ontvangen omdat zij hem niet ziet noch kent, en zijne discipelen, die hem kunnen ontvangen omdat zij hem kennen, ja omdat hij bij hen blijtt ? Hoe deze tegenstrijdigheid op te lossen, dat hij den Vader bidden zal en Hij zal den Geest der waarheid zenden en dat zij dien geest toch kennen, ja zien, en dat hij bij hen blijft? Die tegenstrijdigheid zou onopgelost blijven en eene tweeslachtige levensbeschouwing, waarvan de beide deelen onverzoend nevens elkander zouden liggen, zouden door deze woorden des Heeren zijn uitgesproken, indien onder dien geest der waarheid moest worden verstaan wat zoovelen er onder verstaan, het algemeene waarheidsgevoel, de waarheidszin, die den mensch in zijn gevallen toestand is overgebleven, die op zijn donkeren levensweg als het lichtspoor is dat van het verloren aardsche naar het geopende hemelsche paradijs leidt, indien z ij reeds den geest der waarheid hadden, die uit de waarheid zijn (Joh. XIX: 37). Dan bezaten deze discipelen alle, deze elve die hem getrouw gebleven waren in de verdrukking en van zijn woord leefden, den geest der waarheid reeds, en behoefde Jezus niet te zeggen: „Ik zal dien voor u vragen." Maar ziet, die waarheidszin is de weg om den Geest der waarheid te ontvangen, maar is zelf nog die Geest niet. Door dien waarheidszin hadden zij in Jezus den Geest der waarheid ontdekt; hadden hem gezien, hadden beleden dat hij de waarheid was, maar hadden zelf dien Geest nog niet ontvangen. Door dien waarheidszin waren zij onderscheiden van de wereld die dien Geest niet kende en niet zag en hem dus niet kon ontvangen. Door dien waarheidszin erkennen wij onze behoefte aan waarheid, verlangen naar haar, zoeken haar. Dien waarheidszin niet te hebben is nog niet den Geest verwerpen en lasteren, ofschoon het er de weg toe is, maar het natuurlijk geweten onderdrukken, het waarheidsgevoel dooden, of, zooals de apostel het uitdrukt Rom. 1: 18), „de waarheid in ongerechtigheid te onderhouden". Dat deed Pilatus, toen hij aan de zedelijke overmacht des ge- bondenen Nazareners, in wien hij een koning des geestes zag, zocht te ontkomen, en spottend zeide „wat is waarheid?" Dat had Kajaphas gedaan, toen hij op het richtende woord: „gij hebt het gezegd", in gehuichelde verontwaardiging zijne kleederen verscheurde en uitriep: „hij heeft God gelasterd'. Dat had Judas gedaan kort te voeren met zijn woord: „Ben ik het, Rabbi". Dat doet de wereld, zoo vaak de getuigenis van Jezus als eene getuigenis der consciëntie tot haar komt en lichtvaardig uitwijkt en zegt: „Voor ditmaal ga henen" (Hand. XXIV : 25). Zij kan den Geest der waarheid niet ontvangen, omdat zij hem niet ziet en niet kent, en zij ziet en kent hem niet, omdat zij de waarheid niet zoekt, en het licht der waarheid dat in het geweten eens iegelijken menschen is, uitdooft, die kleine overblijfselen, waarvan onze belijdenis zoo treffend zegt (Art. XIV), dat zij „genoegzaam zijn om den mensche alle onschuld te benemen. Is het niet, dat, als wij verstaan hoe in het kennen van den Geest der waarheid, de vatbaarheid bestaat om dien Geest te ontvangen, wij evenzoo begrijpen dat Jezus dien Geest voor zijne discipelen zal vragen, maar voor de wereld niet kan vragen? Dit is geen willekeurige beperking, nog veel minder eene begrenzing zijner liefde. Zij alleen kunnen tot hem komen en zijne discipelen worden, zij die door den Vader getrokken worden. Ook hierin betoont hij zich als de Zoon, die de ordeningen des Vaders niet breekt maar handhaaft, als de Verlosser, die de schepping niet vernietigt maar herstelt. De Geest der waarheid dan, dien de Vader zenden zal, is de plaatsbekleeder van den Zoon. Wat hij, Jezus, voor hen was, zal na zijne verheerlijking de Geest der waarheid voor hen zijn. Maar hebben wij hiermede reeds de heerlijkheid dier belofte verstaan en er al den troost van ontvangen? Waarom heet juist die geest de Geest der waarheid? Is dan de waarheid zoo vertroostend, zoo aantrekkelijk, zoo verheerlijkend, dat zij ons het gemis van den zichtbaren Leidsman, den hoorbaar tot ons sprekenden Trooster, kan vergoeden? In het afgetrokkene voorzeker. Naar waarheid dorst ons hart: zij is de uitnemendste schat, die wij in de diepte te zoeken hebben. Die dorst alleen is een genot en eene kracht; en daar zijn er geweest die beweerd hebben, en zij waren van de edelsten van ons geslacht : indien God in de eene hand de waarheid en in de andere de dorst naar waarheid mij aanbood, ik zoude de laatste kiezen. Maar kan die waarheid niet schrikkelijk zijn, troosteloos, verpletterend? Kan het laatste woord niet zijn eene wijsbegeerte van het pessimisme : niet de welmeenende uitspraak : „alles is zoo goed als het zijn kan''; maar: „het goede is een begrip, het kwade de werkelijkheid; dood en niet leven is het laatste woord der wereld'"? Dat Jezus den Geest der waarheid noemt den Trooster, den anderen Trooster, zijn plaatsbekleeder, zie dat is een bewijs dat het laatste woord niet is dood maar leven, niet duisternis maar licht, eeuwig licht, vreugde, kracht, zaligheid, en wat daar al meer liefelijks en heerlijks in dat woord is opgesloten. En zoo sprak hij in dien nacht, den nacht waarin hij verraden werd, den nacht zijner droefheid tot in den dood, den nacht, waarin zonde en dood, ja het rijk des Satans de eenige werkelijkheid scheen op aarde. De Geest der waarheid zal bij u blijven in der eeuwigheid. Dat is de troost bij zijn afscheid. Is het niet de verklaring, de profetie, dat niet alleen het donkere raadsel van zijn leven eene lichtvolle oplossing wacht, maar dat die oplossing tevens alle raadselen van het leven des menschen zal verklaren en dat over den donkeren weg der menschheid het eeuwige licht zal komen ? Hoe zoekt de mensch God, en hoe wordt hij teruggeschrikt door de verschrikkingen zijner oordeelen, in de consciëntie, in de natuur, in de geschiedenis openbaar. Hoe smacht zijne ziel naar verzoening, naar vergeving van schuld en verlossing van zonden en hij zoekt te vergeefs. Altijd weder de terugkeerende zonde en de opgehoopte schuld, altijd weder de vreeze des doods, de schrik voor de toekomst en de ontmoediging voor het heden. Als eene korte verpoozing, als een sabbatsdag in hun leven, was hun die omgang geweest met Jezus den Nazarener. Hoe liefelijk waren hun zijne woorden. Hoe voelden zij zich zalig als hij zalig sprak; hoe viel de last der zonden van de consciëntie als zij zijn woord hoorden: „uwe zonden zijn u vergeven". Nu zal het alles voorbij zijn. Neen, nu zal het alles eerst recht beginnen, nu de zaligheid onverstoorbaar zijn, te midden van de verdrukkingen der wereld, het eeuwig leven aanvangen te midden van de verschrikkingen van den dood. Jezus gestorven: welnu, dan is de dood geen dood meer, want hij is het leven. Jezus opgestaan uit de dooden: welnu, dan is het aardsche bestaan verheerlijkt door zijn leven. Jezus opgevaren ten hemel: welnu, dan is hemel en aarde één en geene macht is er in hemel of op aarde die het leven kan verstoren. De Geest zal het hun alles verklaren, hij zal uit het zijne nemen en het hun verkondigen (XVI: 14). De Geest der waarheid brengt de waarheid in hen, de liefelijke, troostrijke, levengevende waarheid. Want die waarheid is Jezus, het begin en het einde der scheppinge Gods, Jezus, de middelaar Gods en der menschen, Jezus de Verlosser, Jezus de barmhartige hoogepriester en de koning der heerlijkheid. Wat konden zij, wat kunnen wij meer verlangen? Door den Geest der waarheid wordt Jezus niet vervangen, maar hij komt ons nader, en wij hem nader. Ja, door dien Geest der waarheid worden wij één met hem en is hij ons hoofd en zijn wij zijne leden. De dagen zijns vleesches worden ons teekenen teekenen van hetgeen hij eeuwiglijk voor ons is en blijft. Is het niet, dat wij begrijpen dat die Geest der waarheid de andere Trooster kan genoemd worden? Dat wij Jezus niet verliezen maar winnen, nu wij hem niet zien, maar de Geest der waarheid ons hem openbaart? De andere Trooster. Is de parakleet de voorspraak en pleitbezorger? Welnu, door den Geest der waarheid, Jezus zelfheeft het gezegd, wordt ons gebed zijn gebed, zooals zijn gebed het onze geworden is. „Ik zeg u niet dat ik den Vader voor u bidden zal; want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij hebt liefgehad, en hebt geloofd dat ik van den Vader ben uitgegaan" (XVI: 26, 27). Is de parakleet de beschermer en verzorger? Welnu, door den Geest der waarheid wordt de wereld overtuigd van zonde, van gerechtigheid en van oordeel: van oordeel omdat de overste dezer wereld geoordeeld is (XVI: 8, 11). Is de parakleet de raadgever en onderwijzer? Welnu, de Geest der waarheid zal ons alles leeren en ons indachtig maken alles wat hij ons gezegd heeft, en ons in alle waarheid leiden (X: 26, XVI: 13). Is de Geest der waarheid de trooster en de helper ? Welnu, waar hij komt verblijdt zich het hart met eene blijdschap, die niemand kan wegnemen; en al wat wij den Vader bidden ontvangen wij, opdat onze blijdschap vervuld zij (XVI: 22, 24). Die Geest der waarheid heeft zijne getuigen. Hij getuigt zelf van Jezus, maar nu beginnen zijne discipelen mede te getuigen (XV: 27). Eerst deze elve, dan die door hun woord in hem zullen gelooven. Een heirleger van getuigen de gansche wereld door tot aan de voleinding der eeuwen. Een ieder met zijne eigene getuigenis in de verscheidenheid der gaven. Hier het woord der wijsheid en daar het woord der kennis; hier het geloof en daar de gaven der gezondmaking; hier de werkingen der krachten en daar de profetie en elders wederom de onderscheidingen der geesten, de talen en de uitlegging der talen. Doch deze dingen alle werkt een en dezelfde Geest, deelende een iegelijk in t bijzonder gelijkerwijs hij wil (1 Cor. XII: 8—11). Eén lichaam is de gemeente, want onder alle die verscheidenheden is het één geest waardoor zij leeft. Wat zullen wij daartoe zeggen? De getuigen gaan voorbij en volgen elkander op. Vergeten worden zij niet, indien daar eene gave van Christus in hen was en zij die hebben uitgedeeld, zij het ook in zwakheid en vaak onder zuchten toch met trouw en liefde uit het hart des Heeren. Maar al wat zichtbaar is gaat voorbij. Ook Jezus naar het vleesch. Ook al zijne gezanten. Maar wat blijft is de andere Trooster, de Geest der waarheid, hij blijft in der eeuwigheid. Hoe hem te onderkennen ? Hoe zijne getuigenis te onderscheiden? Daar zijn zoovele geesten die getuigen en hunne getuigenis is niet die van den Geest der waarheid. Zie hier de proefsteen: „Hieraan kent gij den Geest Gods. Alle geest die belijdt dat Jezus Christus in het vleesch is gekomen, die is uit God: en alle vleesch die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet" (1 Joh. IV: 2, 3). Aan dezen proefsteen alleen moeten alle belijdenissen gekeurd worden. Alle belijdenissen zijn gebrekkig menschenwerk en daarvan geldt; wij kennen ten deele. Maar hoe gebrekkig het begrip ook zij, waar Jezus Christus het middelpunt is, daar is de waarheid. Waar hij het niet is, daar is aan ons de waarheid en wij aan de waarheid ontvallen. Gemeente van Jezus Christus, wie uwen Heer belijdt, zooals hij daar aanzit in dien nacht met zijne elve, woorden des levens sprekende, den mensch Jezus Christus, krachtig bewezen den Zoon Gods te zijn, door den geest der heiligmaking uit de opstanding der dooden; neemt dien aan en ontvangt zijne getuigenis. Die hem niet belijden, die verwerpt. Bidt om den Geest der waarheid, en gij zult de geesten leeren onderscheiden Gij bidt niet alleen. Uw getrouwe en barmhartige hoogepriester bidt met u en voor u. Amen. UITWENDIGE GEBONDENHEID VOORWAARDE VAN GEESTELIJKEN WASDOM. Zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer .... Efeze VI: 1. Gij allen kent het koninklijke woord van den apostel Paulus, toen hij als gevangen man gebonden stond voor den koning Agrippa, en deze hem met eene ironie die den angst zijner ziel moest bedekken, had toegevoegd: „Gij beweegt mij bijna een christen te worden", het woord: „Ik wenschte wel van God, dat èn bijna èn geheellijk niet alleen gij maar ook allen die mij heden hooren, zoodanigen werden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden." Dit woord zoo eenvoudig, zoo waar, zoo weemoedig, en toch zoo hooghartig, werpt een treilend en liefelijk licht op het karakter van den apostel. Hij is gevangen en gebonden: redding, vrijspraak, loslating is niet in uitzicht; en toch, te midden van al dat lijden van buiten, ja nog meer van de grievende pijn zijns harten als hij bedacht wie hem dat lijden aandeden, voelt hij zich inwendig gelukkig, ja spreekt het argeloos, niet in overmoed maar als de onmiddellijke indruk zijns harten uit, dat hem zijn lot benijdbaar toeschijnt in vergelijking met dat zijner vijanden. Hierin staat Paulus gelijk met Sokrates, die ook, toen hij den gifbeker moest drinken, zich gelukkiger achtte dan de rechters die hem dien beker deden drinken. V. 17 Maar liefelijker lichtstraal schittert in het woord des apostels van Jezus Christus dan in dat van den griekschen wijze. Immers niet alleen het licht van waarheid en recht, maar dat van de hoogste waarheid en van het hoogste recht, het licht der liefde straalt in dat woord. Hij uit een wensch, den wensch der liefde, den wenscli dat zijne naasten die hij ziet en hoort, ja die zijne vijanden zijn, die daar vóór hem zitten ten gerichte, diezelfde inwendige gelukzaligheid mochten deelachtig zijn die hij geniet, en daarbij bevrijd blijven van de rampen die hem treffen. En niet gemaakt is dat woord, niet trotsch; neen het is de natuurlijke uitdrukking van een geloof, waarvan het innigste, het wezen, de kern is liefde, de eeuwige, heilige liefde, de liefde Gods. Hij gevoelt zijn lijden: de hooge gezindheid waarin zijn geloof bestaat, verstompt het natuurlijk gevoel niet, integendeel scherpt het. Hij overziet ten volle het hopelooze van zijn toestand. Dien toestand begeert hij voor niemand; maar wel wat dien toestand dragelijk maakt, wat kracht geeft dien toestand klaar te aanschouwen en met lijdzaamheid, ja met vreugde te dragen, wat hem inwendig gelukzalig maakt trots al het leed van buiten. Toch is dit woord alleen daarom zoo schoon en zoo liefelijk, omdat het onmiddellijke opwelling des gevoels is. Ware het doordacht, het zoude niet meer schoon en liefelijk zijn, omdat het niet meer waar zou kunnen zijn. In het ondoordachte van dit woord ligt zijne schoonheid en verhevenheid. Immers, wat Paulus voor zijne vijanden wenscht: zijne inwendige zaligheid maar zonder zijne banden, is eene onmogelijkheid. Had Paulus over dezen wensch nagedacht, hij zou dien niet meer hebben kunnen uitspreken. In geene der vele zegenbeden in zijne brieven voor de gemeenten uitgesproken, vinden wij iets dergelijks. Inderdaad — hij leert het ons overal en het is de leer aller apostelen, de uitlegging van het kruis van Christus: — daar is geene inwendige zaligheid zonder uitwendig lijden, geene geestelijke vrijheid zonder maatschappelijke gebondenheid. Naar aanleiding van de signatuur, die Paulus in de weinige woorden van onzen tekst van zijn tegenwoordigen toestand, ja van geheel zijn apostolisch leven geeft, wil ik thans dit thema behandelen: uitwendige gebondenheid de voorwaarde van geestelijken wasdom. Wij willen deze waarheid in bet licht stellen niet betrekking to 1°. het leven van Paulus; 2°. het leven der gemeente; 3°. het leven van een iegelijk onzer, voor zoo velen wij in Christus zijn. I. „Ik, Paulus, de gevangene in den Heer" zoo noemt hij zich, schrijvende uit de gevangenschap te Rome aan de gemeente te Efeze, en in haar aan de klein-aziatische gemeenten, waarvan zij in maatschappelijken en christelijken zin het middelpunt was. Als hij zich alzoo noemt, dan toont hij dat hij zijn gevangenschap als een lijden gevoelt, als den wil des Heeren aanneemt, en dat hij haar tracht vruchtbaar te maken voor het koninkrijk der hemelen. 1. Hij gevoelt haar als een lijden. Daar ligt weemoed in dit woord: „Zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer." Is het niet alsof gij hem alzoo hoordet spreken: „Nu zal mijne bede ingang bij u vinden. Nu althans zult gij niet het oor leenen aan die velen, die altijd mijn werk bij u hebben zoeken af te breken en mij verdacht te maken, als ware ik een die mij zeiven tot apostel maakte, die mij indrong en mijne eigene eer zocht. Nu ik voor de zaak die ik bij u heb voorgestaan, in banden ben, nu zult gij aan geen bijbedoeling denken en de reine liefde in het woord der vermaning dat ik tot u spreek, niet miskennen. Van mij, den lijder, den gevangene, wilt gij wel — niet een bevel, neen, niet eene bestraffing, maar — de bede der liefde ontvangen ?" Hij gevoelt het smartelijke van zijnen toestand. Maar waarin bestond dat smartelijke? Was zijne gevangenschap niet meer dan dragelijk? Wat verhaalt daarvan het boek der Handelingen? „En Panlus bleef twee geheele jaren in zijne eigene gehuurde woning en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het koninkrijk Gods en leerende van den Heere Jezus Christus, met alle vrijmoedigheid, onverhinderd" (XXVIII: 30, 31). Hij had zijne eigene woning: „aan Paulus werd toegelaten op zich zeiven te wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde" (vs. 16). Hij was vrij in de keuze dergenen die hij zien wilde: „het geschiedde na drie dagen, dat Paulus samenriep degenen, die de voornaamsten der Joden waren" (vs. 17). Hij kon vrijelijk zonder getuigen spreken met wie hij begeerde: „Als zij hem eenen dag gesteld hadden, kwamen er velen in zijne woonplaats, denwelken hij het koninkrijk Gods uitleide en betuigde en poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus" (vs. 23). Hem, den gevangene, werd door den romeinschen staat gelaten, wat de kerk van Rome en ook andere kerken niet altijd aan den vrije gegund hebben: het vrije woord, de vrije vereeniging, de vrije propaganda. Inderdaad, zijn toestand had niets knellends. Toch voelt hij het knellende. Hij gevoelt, wat ieder die inwendig vrij is juist het smartelijkst gevoelt, al het pijnlijke van een toestand van gebondenheid. Gebonden te zijn in de vrije uitoefening van zijn beroep, laat mij liever zeggen van zijne roeping, het is, juist wanneer men met eene hooge roeping verwaardigd wordt, des te smartelijker. Paulus had zich voorgenomen om van Eome naar Spanje te reizen. Zijne reis naar Kome zou slechts eene doorreize zijn om, zoo zegt 'hij: „van u derwaarts geleid te morden, als ik eerst van ulieder tegenwoordigheid eensdeels zal verzadigd zijn" (Rom. XV : 24, 20. Thans ... te liome moet hij blijven en aan zijn huis is hij gebonden. Smartelijk is de toestand voor een vrij man, die zich geen schuld bewust is, gebonden te zijn door de willekeur en het onrecht der menschen. Smartelijk bovenal voor Paulus, den dienstknecht van Jezus Christus, die den smaad hem aangedaan levendig gevoelt als een smaad zijnen Heer aangedaan. En wie is die Heer ? De Heer der heerlijkheid, de koning der eeuwen. Eens stond hij gebonden voor Pilatus, den romeinschen landvoogd. Doch thans is hem alle macht gegeven in hemel en op aarde. En was het den apostel niet menigmaal geweest, alsof hij ook in zijne uitwendige ei varingen de teekenen dier almacht had aanschouwd ? Was de macht der Synagoge niet gebroken ? Was het woord voor het Sanhedrin gesproken: „van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels" niet vervuld geworden ? Zag hij het niet dagelijks vervuld als hij de onmacht der Synagoge tegen de vrije verkondiging des Evangelies onder de heidenen waarnam, ja den romeinschen staat, het wereldrijk, zag optreden als beschermer der godsdienstvrijheid, beschermer van Paulus tegen de Joden? Thans ondervond hij voor 'teerst, wat er was van die vriendschappelijke houding van den cesaristischen staat tegenover het woord des kruises. Bij de smart, van den Christus door zijn volk verworpen te zien, voegde zich nu ook die, hem door de Heidenen verworpen te zien. In hem, Paulus van Tarsen, is Jezus de Christus andermaal de gevangene, de gevangene van Rome zoo wel als van het Sanhedrin. O hoe diep grievend was die nieuwe ervaring! Hij was er niet op voorbereid. Hij had zoo vuriglijk gewenscht naar Rome te gaan, naar Rome als de hoofdstad eener wereld die scheen aan te nemen en te erkennen wat Jeruzalem had verworpen. Hij had het zich zoo menigmaal voorgenomen, daartoe zoo lang reeds, „over vele jaren'', de gelegenheid gezocht „goede gelegen- lieid, door den wil van God" (Rom. 1:10, vrgl. vs. 13; XV: 22, 23), maar was daarin steeds verhinderd. Thans niet meer verhinderd; thans was het de wil van God, thans was het de gelegenheid; maar eene goede? Ja wel, want het was alzoo Gods wil. Hij moest er als gevangene komen en alzoo vrucht brengen en vrucht ontvangen. Maar voor het vleesch? Voor den wil van Paulus? Hij had gemeend: Rome gewonnen, dan is de wereld gewonnen. Thans weet Rome, of weet het ook niet, dat er met een schip uit Cesarea een gevangen jood is aangekomen, die met zijne volksgenooten twist over dingen rakende hun wet en zekeren Jezus die gekruisigd is en waarvan die jood beweert dat hij leeft. En Rome laat hen redetwisten: Keizer en Senaat en Volk bekommeren er zich niet over. Het is geen staatsbelang. Rome blijft Rome en Paulus is de gevangene in den Heer Jezus Christus, den koning der heerlijkheid. 2. Gevangen naar den wil van God, maar gevangene in den Heer Jezus Christus. Ziet, dat hij zijn toestand alzoo beschrijft is een teeken, niet alleen dat hij er zich aan onderwerpt, maar dat hij de heerlijkheid van dien toestand inziet. „De gevangene in den Heer". Het is eene vreemde en rijke uitdrukking. Wat zegt zij? „Gevangen in den Heer", het zegt meer dan „gevangen om Christus, gevangen voor de zaak des Heeren." Had hij alzoo gesproken, hij zoude dan alleen zijn uitwendigen toestand hebben verklaard en de reden hebben opgegeven waarom hij thans gevangen was. De nadruk zou dan liggen op hetgeen hij, Paulus, voor den Heer had gedaan en geleden en geofferd. Geld en goed, vrijheid en rust, ja zijn leven bracht hij hem ten offer. Om zijnentwille is hij gevangen. Het zoude iets hebben van den zin van het woord van Petrus, vóór den pinksterdag: „Zie Heer, wij hebben alles verlaten om uwentwil, wat zal ons geworden?" „Gevangen in den Heer." Het zegt ook meer dan „de gevangene van Christus Jezus", zooals hij zich in dezen zelfden brief elders (III: 1) noemt. Immers daarmede zou hij wel zijn inwendigen toestand beschrijven, zijne gevangenschap als een lijden dat de Heer hem oplegt en dat hij om zijnentwille getroost draagt. In deze uitdrukking ligt iets van de stille berusting van David, als hij zich door Simeï liet schelden en zeide: „God heeft het hem gezegd." Het zou zijn alsof hij zeide: ja, wel zijn het de menschen, maar niet zonder God. De Heer zelf heeft mij deze banden aangelegd. „Gevangen in den Heer." Het vereenigt beide, maar zegt meer. Hij is als gevangen mensch evenzoo in den Heer, in hem levend, werkend, als toen hij vrij was. Het z ijn in C hristus is zijn blijvende toestand. Dat zijn in Christus, dat bewandelen van zijn weg, heeft hem in deze banden gebracht. Vrij is hij niet meer maar gevangen; toch in hem, in hem altijd, en dus in zijne banden vrij. Gevangen in den Heere Jezus Christus. Dan is ook zijn wil één met Gods wil, dan is zijn kruis het kruis van Christus, dan is zijn weg de weg des Heeren: door lijden tot heerlijkheid. Den koninklijken klank van het woord voor Agrippa gesproken vinden wij terug in deze eenvoudige aanduiding: „zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer." 3. „Zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer." Beschouwt hij zijne gevangenschap alzoo, dan is er ook geen reden van ontmoediging; ja, dan rijst de vraag: waarvoor dient zij? welke vrucht is zij bestemd te dragen voor het koninkrijk Gods? Van stad tot stad reizen om het evangelie te brengen in steeds ruimer kring; van Klein-Azië en Griekenland teiug naar Jeruzalem, en wederom van Jeruzalem naar Klein-Azië en Griekenland om den liefdeband te leggen en te versterken tusschen de discipelen uit Israël en die uit de heidenen: het is hem ontzegd. Hij heeft thans vrije dagen en kan over zijn tijd beschikken. Welnu hij zal het doen. Niet om, zooals Calvijn het meer dan eens begeerde, maar wat hem nimmer vergund werd, zich aan wijsgeerig overdenken en wetenschappelijken arbeid te wijden. Neen, om anderen te verrijken en daardoor zelf op te wassen in kennis en genade. Dit woord: „ik bid u, ik de gevangeneinden Heer" is, in dezen brief vooral, dat een encyclisch schrijven is, typisch voor zijn geheele werkzaamheid in zijne gevangenschap te Rome. Van daar uit, wat al schatten van leering en vermaning en vertroosting voor de gemeenten die hij gesticht had en die zijn aangezicht niet meer zouden zien, voor al de gemeenten der christenheid toen en later, voor ons die na 18 eeuwen nog die schatten komen putten in zijne schriften! En waar hij anderen verrijkte, verrijkte hij zichzelven, of liever kwam hij zelf tot de volkomene rijpheid des geloofs, van de kennis en de ervaring der waarheid, die onafscheidelijk zijn. Hoe groot is niet de afstand tusschen zijne eerste brieven, die aan de Thessalonicensen, en die welke uit de gevangenschap te Rome zijn geschreven, die aan de Efesiërs en de Kolossensen, met die aan Filemon. Tusschen in liggen de brieven aan de Galaten, de Korinthiërs en de Romeinen. Merkt men deze volgorde op, dat ziet men de opklimming en de ontwikkeling. De omtrekken zijner theologie blijven dezelfde, maar hoe naakt zijn zij nog in de brieven aan de Thessalonicensen, vergeleken bij de volheid van den brief aan de Efesiërs. Uitgangspunt en weg en doel blijven dezelfde: het kruis van Christus en zijne opstanding uit de dooden; de gemeente levende door en uit den Heiligen Geest; Christus' wederkomst in heerlijkheid. Maar hoe veel rijker is die weg geworden en hoe veel verder in 't verschiet schijnt daardoor het doel te liggen. De gemeente, die tot rust en arbeid wordt vermaand in de eerste brieven, in de verwachting van haren Heer, is nu geworden het lichaam van Christus, de volheid desgenen die alles in allen vervult. Al het voorafgaande onderwijs, zelfs in den zoo rijken brief aan de Romeinen, wordt in dien aan de Efesiërs saamgevat en voltooid. Hier eerst kan men spreken van een volledig leerstelsel, dat geene der in de christelijke kerk mogelijke kwestiën van leerstelligen of practischen aard onaangeroerd laat. Hier ontspringt de leer van Vader, Zoon en Heiligen Geest als volle uitdrukking der waarheid uit de levensopenbaringen die in de gemeente zijn, en dat leven deigemeente dat het leven des Geestes is, sluit zich wederom harmonisch aan die openbaringen aan en wordt beschreven als een leven uit God in Hem en tot Hem. Zal ik u verder wijzen, hoe de gevangen apostel in den brief aan de Kolossensen ijvert tegen de valsche gebondenheid door de wet en de eigenwillige marteling en de schijnwijsheid der valsche philosophie? Hoe hij aan Filemon bewijst dat men als slaaf vrij kan zijn en als vrije slaaf, en een toon aanslaat, waaruit blijkt dat de ware humaniteit met hem te Rome gekomen was en niet door hem van Rome behoefde geleerd te worden? Maar genoeg. Voeg daarbij zijne mondelinge prediking te Rome, waarvan het boek der Handelingen iets en de roomsche legende veel verhaalt, zoodat Rome lang in twijfel geweest is wie der beiden, Paulus of Petrus, de bisschop van Rome en de vorst der apostelen behoorde genaamd te worden: en gij zult mij toestemmen dat die gevangenschap in den Heere Jezus Christus rijke vruchten heeft gedragen voor den apostel en voor de gemeente des Heeren. Gij zult de majesteit erkennen van Hem, die op den troon zit, voor wien geen gevangenis is, wiens Geest niet gebonden kan worden. Gij zult hem danken dat hij den weg zijns apostels alzoo geleid heeft dat hij tot ons kan spreken, als de gevangene in den Heer. II. Het leven van den grooten Apostel der Heidenen stelt ons als in miniatuur-beeld voor oogen het leven der gemeente. De gansche kerkgeschiedenis is als één commentaar op dit woord: „Ik bid u, ik de gevangene in den Heer. In hare banden groeit zij. Als de gevangene leert en vermaant en troost de gemeente des Heeren. In enkele trekken willen wij op het verleden wijzen tot besturing en vertroosting voor het heden. Letten wij eerst op het tijdvak der vervolgingen dan op het tijdvak der kerkvorming. Hoe is zij op eenmaal ontstaan, die krachtige, inwendig goed georganiseerde, naar buiten geëerbiedigde, in reinheid van zeden uitmuntende, in wetenschap, kunst en welsprekendheid uitmuntende katholieke kerk der vierde eeuw, de kerk van Athanasius, Hasilius. de beide Gregoriussen, Chrysostomus ? Was zij menschenwerk ? Naar een vast bestek van kerkvorming ingericht, uitvloeisel van een te voren gemaakt programma? Gij weet het wel: in de verdrukking was zij gegroeid, onder het lijden groot geworden. Drie eeuwen van vervolging waren voorafgegaan, vervolging van de Synagoge uitgegaan, door Kome aangegrepen, door de priesters van het wegstervende Heidendom aangehitst, door den spot der beschaafden en geleerden aangemoedigd, door het opgeruide volk en de altijd op hunne almacht naijverige keizers ten uitvoer gelegd, door de philosophen goedgekeurd. Wat Paulus op zoo verrassende, weemoedvolle wijze had ervaren, dat het wereld-beheerschende Kome aan het afvallige Jeruzalem de hand reikte en dat nog eens tegen Christus in zijne gemeente samenspanden Herodes en Pontius Pilatus, de Heidenen en het volk Israël, het was het begin der smarten geweest. Waar was de band der gemeenschap tusschen de kinderen Gods, waar het vereenigingspunt der verstrooide gemeenten? Waar de goede Herder die de verlorene schapen zocht en bijeenbracht ? Geen zichtbaar opperhoofd was er nog. De bisschop van Rome kon dikwerf nauwelijks den staf voeren over de eigene kudde en in de kerk zelf sneed de geest der afscheiding het ééne deel vóór, en het andere deel na af. En toch — men weet niet hoe het ontstaan was — vond zich de gemeente van Oosten en Westen één in de belijdenis van den naam waarin zij gedoopt was, en reeds in de derde eeuw beleed de grieksche en de latijnsclie kerk te zamen de apostolische leer, zonder zich in kritisch onderzoek omtrent de wording deiapostolische schrift te verdiepen, en was zij het gnosticisme en de ijdele philosophie ontwassen door te verklaren wat zij onder den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes verstond. Zij handhaafde hare eenheid en hare katholiciteit in liet apostolisch symbolum. Hoe was het ontstaan? Wij kunnen het niet zeggen, maar het was er; en daarmede was de grond gelegd voor al de belijdenisschriften der opvolgende eeuwen. Zoo leerde de gebondene gemeente, of liever werd geleerd door haren Heer. En zooals zij door haar belijdenis zich inwendig sterkte en tot bewustzijn kwam van haar geloof, zoo bouwde zij zich zelve, of liever werd gebouwd door haren Heer in de wereld. Naar geen ontwerp stichtte zij hare kerk, en toch werd de kerk gesticht naar een ontwerp. Daar was een Bouwmeester die niet gezien werd. De ouderlingen der gemeente die de apostolische nalatenschap te bewaren hadden, kozen den waardigste tot hun leider, en hij werd bisschop genoemd. De bisschoppen eener provincie hielpen elkander met raad en daad, en één was de eerste onder de gelijken, de aartsbisschop. De gemeente der hoofdsteden werden moedergemeenten >) voor de landgemeenten. De steden waar de apostolische overleveringen het zuiverste bewaard was, verkregen een aartsvaderlijk recht over de gansche kerk 2). De eenheid was er, zonder dat zij gezocht werd en het bleek uit het schier wonderdadig bewaard en gehandhaafd verband tussclien de kerken van land en stad, van Oosten en Westen, midden onder de vervolgingen, dat het geene illusie was, indien de kerk beleed te gelooven: ééne heilige algemeene christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen. 1) Metropolis. 2) Do patriarchen. En deze kerk, hoe ook gesmaad en verdrukt of hooghartig geïgnoreerd, zij kon niet verborgen blijven. Zij was als eene stad op den berg. Naar haar werd gevraagd, een toevlucht werd zij voor alle verdrukten, troost bracht zij aan alle troosteloozen. Als een magneet, stil maar onwederstaanbaar, trok zij de geesten. „Zie, zoo sprak een harer edelste zonen reeds in 'tlaatst deitweede eeuw '), »wy zÜn van gisteren en toch vervullen wij reeds de wereld." "Waar twee of drie vereenigd zijn in den naam van hem, die daar gezegd heeft: „Wanneer ik zal verhoogd zijn zoo zal ik ze allen tot mij trekken", daar komen er meerderen dooide kracht der liefde, ja beulen werden bekeerd op het liooren van de stervensbede hunner slachtoffers; het bloed der martelaren werd het zaad der kerk. Voorwaar, de oogst is gevolgd op het bloedige zaad, op het zaad in tranen gezaaid. De ure der verkoeling komt na de hitte des strijds. De Sabbatsdag breekt aan. Daar staat zij voor onze oogen, die heerlijke gestalte der oud-katholieke kerk, het profetisch teeken der nieuwe aarde. Daar staat zij voor ons, die grieksche kerk met hare schatten van geleerdheid, met hare scholen en diakoniën; en niet het minst, dat nieuwe dat christelijke Rome, dat op de puinhoopen van het oude verrezen is, die kerk van het Westen, met hare wijze pausen, aan wier voeten de koningen der barbaren tucht en wijsheid leerden, met haar brandenden zendingsijver, voor wie de taak om het onbekende Noorden, het land der ondoordringbare wouden en der onbeschaafde volkeren niet meer voor den Gesar en zijn senaat, maar voor Christus en zijn koninkrijk te winnen niet te zwaar was. Daar, op de graven der apostelen, laat mij liever zeggen op de graven der ongekende martelaren, wier beenderen in de katacomben verzameld met de symbolen der eerste christelijke kunst, die alle op overwinning, opstanding, eeuwig leven zinspelen, als een teeken zijn dat niet de dood het leven, maar het leven den 1) Tertullianus. dood verslonden had ter overwinning; daar op die graven, is een nieuw geslacht verrezen, waarin de oude wereld zich huwt aan de nieuwe, eene wereld waarin het niet meer heet: Griek of lJarbaar, maar de nieuwe mensch Jezus Christus; daar geen pantheon meer, bespotting van allen godsdienst, maar de tempels tot eer van den levenden God; daar geen krijgsmacht meer, niet helm en speer ter verovering uittrekkende, maar de optocht der boden des Heils, die met het kruis in de hand opgingen tot geestelijke verovering van hen die den voet gezet hadden op Rome's trotschen nek. Daar vooral meer dan in het Oosten, de heilige zending en haar heerlijke vrucht: het christelijk Europa. Waarom vooral daar, meer dan elders ? Waarom werd Rome, en niet Constantinopel, de stad der christenkeizers, de moedergemeente van het Noorden? Is het niet naar die eeuwige wet: uitwendige gebondenheid de voorwaarde van geestelijken wasdom? In het Oosten stilstand van wege de keizerlijke bescherming, den rijkdom der kerk, de bloeiende, maar tot literarisch genot afdalende wetenschap. In het Westen vooruitgang van wege de verdrukking door de barbaarsche volkeren, de politieke verdeeldheid, de tanende heerlijkheid van het westersche rijk; ook, wellicht, om de scheuringen in de kerk zelve. Lijdend was de kerk van Rome toen zij krachtig werkte meer dan alle de patriarchaten van het Oosten; en ziet, haar groote leeraar, Augustinus, werd meer dan alle de grieksche kerkvaders te zamen, de theoloog der toekomst en haai groote kerkvorst, de eerste Gregorius, meer dan alle keizers van de keizersstad, de vader der zending in Europa. Waarom is het niet alzoo gebleven ? Waarom ook aldaar zoo diepe val; ja dieper, omdat de heerlijkheid grooter was van waar zij viel? Waarom heden ten dage van uit datzelfde Vaticaan van waaruit de zegen kwam voor stad en wereld, de anathema's over de nieuwe wereld? Waarom noemt de bisschop van Rome zich thans een gevangen man, schoon hij vrijelijk die anathema's mag uitspreken en zijn woord in die gevangenschap, zoo het er eene is, meer geldt in die kerk die hem als haar hoofd erkent, dan toen dat woord door den wereldlijken vorst gesproken werd? Waarom, indien hij gevangen is, doet hij dan niet als de gevangene Paulus, die daar schrijft: „zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer" ? Het zou zoo edel zijn en zoo apostolisch, indien er woorden van zegen over de menschheid der negentiende eeuw van die lippen kwamen in plaats van woorden der vervloeking. Waarom ? Ach, de geest van het oude, heidensche Rome was niet gestorven, maar deed andermaal, als Lucifer in het paradijs, woorden der verlokking hooren naar de verbodene vrucht: gij zult zijn als God, gij moet niet dienen maar heerschen. Rome werd een rijk dezer wereld, en wat het als zoodanig over de wereld gebracht heeft, daarvan getuigt de geschiedenis der martelaren in de nieuwe wereld, daarvan de vrees die zij overal inboezemt heden ten dage voor hare plannen, niet in eene verre maar zelfs in de naaste toekomst. Waarom heeft zij den kruisweg verleerd? Waarom luistert zij niet naar de stem van de vorsten der apostelen, wier graven zij bouwt, van Paulus den gevangene in den Heer, van Petrus den gebondene, die daar oud geworden zijnde heengeleid werd waar hij niet wilde (Joh. XXT)? Het zij ons Protestanten tot waarschuwing en leering. Daar wordt heden ten dage veel gesproken over het recht der gezindheid ; de vraag of de kerk een publiekrechtelijk karakter heeft of zich slechts op het privaatburgerlijk recht, dat ieder van den staat erkende corporatie als zoodanig bezit, kan beroepen, zweeft op veler tong, zonder dat velen die voor het eerste ijveren liet onderscheid tusschen beide opvattingen recht verstaan. Deze vraag van den kansel te behandelen ware misplaatst. Wij willen u liever op den oorsprong der protestantsche kerken in de Hervorming wijzen, om waar het noodig is den kerkelijken ijver, die helaas, niet immer een heilige ijver is, tot de rechte maat waarin alleen zijn kracht gelegen is, terug te brengen en de juridische vraag zelve van de vergaderingen der gemeente, waar zij niet te huis is, tot de politieke kringen, ik bedoel zoo wel kerkbestuur als landsregeering waar zij behoort, over te brengen. Voorzeker, wie zal het wraken dat, daar de kerk een lichaam is met eigen beginsel en historisch verkregen rechten, voor de bewaring van dat beginsel en de handhaving dier rechten, door de daartoe geroepenen en bevoegden gewaakt en gewerkt worde ? Zulk een waken en werken is niet alleen recht, maar, onafscheidelijk daarvan, ook plicht. Hoe die ééne plicht verdeeld is in eene menigvuldigheid van plichten in de verschillende kerkbesturen, van den kerkeraad af tot de synode toe, in de rechtelijke en wetgevende macht van den staat, het mag hier niet uiteengezet worden. Alleenlijk waarschuwen wij tegen het gevaar, om van het handhaven van de rechten der kerk wat men noemt kerkherstel te verwachten. Kerkherstel toch - aangenomen eens dit woord, dat ik onjuist acht en niet voor mijne rekening neem, evenmin als dat van vrijmaking der kerk, waarmede het soms wordt afgewisseld — kerkherstel is niet anders te verkrijgen dan door den geestelijken wasdom der gemeente. Buiten dezen zou het een organisatie van den dood — een tegenstrijdigheid worden. Welnu, geestelijke wasdom is, wij zagen het in de apostolische, in de oud-katholieke kerk, gebonden aan de voorwaarde uitgedrukt in dit woord van den apostel: „Zoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer." Uitwendige gebondenheid voorwaarde van geestelijken wasdom. Dat leert ons ook de geschiedenis van de oorsprongen van het Protestantisme, de geschiedenis der Hervorming. Zal ik u wijzen op die heerlijke zestiende eeuw, de eeuw der vervolgingen, de eeuw van het nieuw ontwaakte geestelijk leven in de kerk van het Westen? U wijzen op den strijd der duitsche evangelische vorsten, vooral op de martelaarsgeschiedenis van het Calvinisme in Frankrijk, in Engeland en Schotland, niet het minst neen, niet het minst — in onze eens zoo gezegende gewesten, in ons Nederland, dat aan zijne martelaren zijne nationale zelfstandigheid, zijne politieke onafhankelijkheid heeft te danken? Doch om nader te blijven bij het concrete beeld dat ons tekstwoord ons voor oogen stelt, en den gevangenen Paulus, die in zijne gevangenschap èn zelf tot volkomen wasdom rijpte in kennis en genade èn de gemeenten leerde en vermaande, door schrift en woord en voorbeeld stichtte, wijs ik op de twee corypheën der Hervorming, Luther en Calvijn. Van beiden geldt het woord van Paulus: ,lk bid u, ik de gevangene in den Heer!" Zonder de gevangenschap op den Wartburg, de gebondenheid door kerk en staat beide, geen Luther in de volheid zijner hervormingskracht, geen Luther als leeraar der gemeente, als uitlegger der schrift, als handhaver der maatschappelijke orde en herschepper der duitsche taal. Zijne bijbelvertaling, zijn catechismus, het volksleerboek van het duitsche Protestantisme, zijne kerkliederen, zijn bestratt'end en vermanend woord tot den adel, zijn onverschrokken optreden tegen de fanatieke revolutie, altemaal vruchten dezer gebondenheid, dezer gevangenschap op den Wartburg. En Calvijn, de leeraar van Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Schotland? Ware hij niet uit zijn vaderland gebannen, de verdrevene en gedrevene, naar Basel en van Basel naar Genève en van Genève naar Straatsburg en wederom naar Genève, geweest, ware hij niet als Petrus immer meer naarmate zijne jaren klommen, de gebondene in den Heer geweest, nimmer ware zijn leerboek, dat oorspronkelijk slechts een verdedigingsschrift moest zijn, ontstaan, dat leerboek dat de vruchtbare bron van alle belijdenisschriften der gereformeerde kerken in hare rijke verscheidenheid geworden is. Zullen wij van die oorsprongen niets leeren ? In den oorsprong ligt de beteekenis van hetgeen daaruit zich ontwikkelt In de kiem schuilt de plant. Ook hier geldt het woord: „God geeft aan het zaad een lichaam gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam" (1 Cor. XV: 38). De kerk uit de vervolging ontstaan had nimmer moeten willen lieerschen. De heerschzucht heeft haar bedorven, heeft de bron verstopt, en de wateren zijn tot stilstaande wateren geworden. Die heerschappij heeft God haar in zijne trouwe genade ontnomen. Laat ons haar niet terug verlangen. Laat ons niet hunkeren naar de macht van het verleden en, zoo wij thans lijdende zijn, gebonden meer dan door een zoogenaamd neutralen staat, door eene onverschillige, zoo niet vijandige, maatschappij, door een hooghartig spottende wetenschap, aanvaarden wij die banden, sterken wij ons inwendig in het woord door den geest, en, in plaats van onze steeds meer in onzen koortsachtigen ijver verdwijnende kracht en door onze bittere verdeeldheden bijna weggezonken invloed, zal uit de kleine gemeente leven uitgaan. De openbaring van haar leven is mededeeling van dat leven aan de wereld. Dat leven nu openbaart zich in het woord. De geest der waarheid is onze levenskracht, het woord der waarheid de uiting dier kracht. Hoe rijk zijn wij in hartstochtelijke betuigingen van aanhankelijkheid aan kerk en kerkleer, hoe arm in persoonlijke geloofsgetuigenissen! Hoe prikkelbaar is onze kerkelijke consciëntie, hoe verstompt dikwerf ons gevoel voor waarheid, hoe weinig „geoefend onze zinnen, tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads" (Hebr. Y: 14)! Is het geen bewijs dat onze ijver niet recht gefundeerd, niet in de eeuwige waarheid geworteld is? Scepticisme is de kanker die aan het hart der kinderen dezer eeuw knaagt. Zijn de kinderen des lichts daarvan bevrijd? Wat te denken van een geloof, dat gestadig nieuwe prikkels noodig heeft om niet te verslappen en te versterven? Mij dunkt: het geloof openbaart zich in rustige en blijmoedige werkzaamheid, want het wezen des geloofs is rust en blijdschap in God. III. Zoo zijn wij van zelf door onze kerkbeschouwing geleid tot het derde punt dat wij in het licht wilden stellen. De belijdenis der gemeente gaat uit van het geloof harer leden. Het geloof is V 18 in de eerste plaats persoonlijk, dit persoonlijke is de grond der gemeenschap, dus ook de kracht waaruit de gemeente wordt opgebouwd. Zooals wij in het leven van den éénen Paulus, „den gevangene in den Heer", het leven der gemeente afgebeeld zagen, zoo voert ons de beschouwing van dit leven der gemeente weder terug tot het leven van ieder harer leden, het persoonlijke geloofsleven. Hoe ook hier uitwendige gebondenheid de voorwaarde is van geestelijken wasdom, hebben wij thans nog slechts in hoofdtrekken aan te wijzen. Naar vrijheid dorst het hart des menschen. Vrijheid dunkt hem, en te recht, de atmosfeer des geestelijken levens. Hoe edeler zijn aanleg is, hoe schooner zijne idealen, hoe rijker de inwendige wereld, die hij in de uitwendige terugzoekt of in haar wil brengen, des te meer weerstreeft zijn hart al wat hem in de ontwikkeling van zoo veel belovende krachten en in het najagen naar zoo schoon een doel belemmerend in den weg treedt. Toch voelen wij ons gebonden, gebonden aan alle zijden, gebonden door onze omgeving, gebonden door wat wij gebrekkigs en onvolkomens in onze opvoeding hebben opgemerkt, gebonden door de macht der openbare meening, gebonden door de vooroordeelen der wereld, gebonden door de beperkingen onzer levensomstandigheden. De Christen voelt die gebondenheid levendig en diep. Neen, niet de christen alleen, maar ieder die zich zijn weg zoekt en die naar het doel van zijn bestaan vraagt, kent het smartelijk gevoel van niet te'.kunnen wat hij wil. Indien het anders ware, zou het beter zijn, meent hij. Maar de christen het meest, omdat hij het doel ziet en den weg kent, en toch zijn weg hem van het doel schijnt af te brengen en niet er heen te leiden. Hij beaamt het wel wat in een onzer kerkliederen zoo eenvoudig en juist is uitgedrukt: „Vaak, door eigenheid bedrogen, Waanden wij: des Heeren eer, Wijsheid, goedheid, alvermogen Bleek op andre wijs veel meer; Maar wij lieten ons verleiden, En wij feilden in dien vond, Omdat anders dan wij zeiden In Gods raad geschreven stond." Hij beaamt het, maar is zijn amen een amen des harten? Kan hij zijne gedachten gevangen geven in de gehoorzaamheid van Christus? Kan hij zeggen: „ik de gevangene in den Heer?" Anders dan wij zeiden en dachten is Gods raad, maar wat wij zeiden en dachten scheen ons toch op zoo goeden grond te rusten, zoo redelijk, zoo christelijk te zijn, ja wij zeiden en dachten het naar inwendige leiding en ervaring wellicht. Het scheen ons eene Godsstem in het hart. Anders dan wat geschreven is in Gods raad, maar die raad is zoo donker, zoo ondoorgrondelijk. Die raad Gods, wat is hij? Is hij de natuursamenhang ? Kunnen wij vrede hebben met de beschouwing, dat door een onverbrekelijken samenhang van oorzaak en gevolg alle dingen zijn zooals zij moeten zijn en behooren te zijn en niet anders kunnen zijn dan zij zijn? Dat he nu eenmaal natuurproces is, dat al wat leeft sterft, dat de idealen sterven en de geestkracht verbroken wordt, en dat het einde is eene verdorrende bloesem zonder vrucht? Dan is ons hart grooter dan het heelal, en ik weiger u, o natuur, de onderwerping die gij van mij verlangt. Mij verpletteren kunt gij, maar mij winnen en tot overgave dwingen, dat kunt gij niet. Maar de raad Gods, wat is hij dan ? Is hij de blinde aaneenschakeling van toevallige gebeurtenissen? Is daar een noodlotsboek met hieroglyphische figuren, niet te ontcijferen omdat er geen sleutel op is, geen zin in die teekenen, omdat toeval en niet rede die figuren heeft samen gebracht? Ach, dan wordt mij het leven een spel; het is uit met allen ernst des levens, met alle waarheid in en buiten mij; lachen moet ik dan met mij zei ven en met de wereld; maar die lach is bitter, die lach is een hoongelach, de lach der hel. Die raad is een raad Gods. Wat al heerlijks spelt mij dat woord; dat woord God! Het is verwant aan goed. Maar het zegt meer: het goede, al wat goed is, wat ik weet goed te zijn, waar, schoon, liefelijk, rein, dat alles te zamen, maar persoonlijk, met wil, kracht, macht: dat is God. God!.... Gods raad: dat is de grond van het wereldplan, van mijn levensweg; dat is de samenhang van het verstrooide, onsamenhangende, schijnbaar toevallige en onredelijke in mijn levenslot en in de lotsbedeelingen der menschheid. Het is mij genoeg. Is het mij genoeg? De raad Gods — toegestemd — kan niet anders dan goed zijn; maar vervul ik dien raad ? Ben ik op Gods weg ? Kan het niet zijn dat al mijne tegenspoeden teekenen zijn dat ik op dien weg niet ben, straffen voor mijne ongehoorzaamheid en wederspannigheid? Is mijne uitwendige gebondenheid niet het bewijs van mijne inwendige gebondenheid, gebondenheid, niet door iets dat van buiten komt, ook niet van God, maar door hetgeen van mij komt, van mij in mijn zelfzuchtig hart, waarin ik God niet ken en God niet zoek? Het kan zoo zijn, mijn broeder, ja, ik zeg meer: het is zoo. Voorzeker, waren wij heilig dan waren wij vrij. De eenige verklaring van de uitwendige gebondenheid, die wij overal en altijd voelen, ligt in dat ééne woord: zonde. Zonder zonde, geene wereld om ons heen die ons bindt; zonder zonde, geene onmacht in ons zelven, zonder zonde geene armoede, geen gebrek, geene krankheid, geen dood. Zonder zonde, de paradijstoestand. Maar nu, indien het eens alzoo ware, dat wij juist om van die inwendige gebondenheid verlost te worden, de uitwendige moesten gevoelen? Indien dit eens de rechtvaardigheid Gods ware, dat Hij ons de smartelijke genezing door den dood moet doen ondervinden, opdat wij tot het leven, het ware leven der vrijheid zouden opstaan? Indien eens het woord: alle lijden is straf, alzoo kon uitgelegd worden: alle straf is kastijding, heilzame kastijding, uitgelegd in het heerlijke licht van het doel der kastijding: „de vreedzame vrucht der gerechtigheid?" Kan dat? Voorwaar. Belijden wij niet het evangelie des kruises? Een evangelie des kruises — wat zegt het? Het kruis, liet hout dei vervloeking, de smadelijke dood des misdadigers, die 0111 zijne misdaden gestraft wordt, hoe kan het een evangelie zijn ? Het evangelie des kruises, het is liet evangelie van hem die geen zonde gekend hebbende, zonde voor ons geworden is, van hem die den vloek aan het kruis gedragen heeft om dien weg te dragen. Het bittere, het eenigst bittere in het lijden dezer wereld, dat wij er den toorn Gods in zouden smaken, is het niet weggenomen doordat Hij, die vol van genade en waaiheid is, dat lijden heeft gedragen en door dat lijden is ingegaan in zijne heerlijkheid ? Zijne genade is over ons gekomen die onder den vloek deizonde lagen. Zijne genade, die eeuwig in hem is, waardoor hij is de Zoon des welbeliagens, de eeniggeborene des Vaders, zij is ons deel geworden. Hij is in de wereld gekomen, in de wereld die van God slechts kende den toorn die van den hemel zich openbaart over alle zonde en ongerechtigheid der menschen, die de waarheid in ongerechtigheid te onder hielden, hij is in de wereld gekomen om dien ban te breken, de werken des duivels te verbreken. Zijn dood is onze verlossing, zijne opstanding uit de dooden onze rechtvaardigmaking. Gebonden te zijn, gevangen als Taulus, zijne vrijheid te missen in de wereld — en wie mist haar niet? is smaitelijk, en vrede kunnen wij er niet mede hebben. Maar gebonden te zijn door Hem die voor ons gebonden werd, de gevangene des Heeren te zijn, en als gevangene in Hem te zijn en te blijven, het is niet meer smartelijk maar heerlijk; het ontneemt ons de vrijheid niet, het geeft ons de \lijheid. Ik zeg u niet, dat gij terstond al zijne bedoelingen met u zult verstaan en de wijsheid erkennen in de soms zoo donkere wegen waarin uw God u leidt. Gij bewandelt uwen weg soms in het duister maar aan zijne hand. Gij volgt blindelings, en toch mist gij den weg niet. Het wordt licht meer en meer en eer gij aan het eind der loopbaan zijt, zijn de nevelen opgeklaard en begrijpt gij den weg van uwen God. Zijt gij in Christus Jezus? Gevangen om Christus wille: dat is niet meer de vrijheid des vleesches volgen, maar in gehoorzaamheid volgen waarheen uw God u leidt. Zijt gij het? Gevangene van Christus: het is van de menschen af te zien die u binden, en te zien op hem zonder wiens wil geen haar van uw hoofd gekrenkt wordt en die u die banden heeft doen aanleggen. Doet gij het? Gevangen in Christus Jezus: in gemeenschap met hem, waar gij ook zijt en wat u overkome, in liet bewustzijn dat de gemeenschap aan zijn lijden en sterven ook de gemeenschap is aan zijn opstanding en heerlijkheid. Leeft gij alzoo? Dan zijt gij inwendig vrij en uitwendig gebonden. Gij wast op in kennis en genade en laat een spoor van zegen achter in de wereld die u bindt. Terwijl gij rijpt voor de heerlijkheid is in het woord uwer belijdenis eene kracht tot bekeering en zaligheid van anderen. En tot uw laatste ure kunt gij met Paulus zeggen: „Ik bid u, ik de gevangene in den Heer." Ook van uwe stervende lippen komt nog een woord van troost en hoop. Van u geldt het lied: „Hij troost en leert de zijnen, Die om zijn leger kwijnen In tranen en verdriet; Zijn zegen stroomt hun tegen, En God vervult dien zegen, En wijkt ook van de zijnen niet." „Vrede" was het woord van uw leven; „vrede" blijft uw woord in stervensnood. Zoo zij het. Amen! 1IET IDEAAL DER JEUGD. Kil de koning ging naar Gibeon om aldaar te offeren, omdat die hoogte groot was : duizend bram!offeren offerde Salomo op dat altaar. Te Gibeon verscheen de Heere aan Salomo in eenen droom des nachts, en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. En Salomo zeide: Gij hebt aan uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor uw aangezicht gewandeld heeft in waarheid eu in gerechtigheid en in oprechtheid des harten met u; en gij hebt hem deze groote weldadighoid gehouden, dat gij hem gegeven hebt eenen zoon zittende op zijnen troon, als te dezen dage. Nu dan, Heero mijn God, Gij hebt uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan; en uw kuecht is in het middeu van uw volk dat gij verkoren hebt, een groot volk; hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden van wege de menigte, geef dan uwen knecht een verstandig hart om uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tusschen goed tn kwaad; want wie zou dit uw zwaar volk kunnen richten ? Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren, dat Salomo deze zaak begeerd had. En God zeide tot hem; Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden, maar hebt begeerd verstand voor u, om gerichtzakeu te hooron: zie, ik heb gedaan uaar uwa woorden: zie, ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is, cn uws gelijko na u niet opstaan zal. Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt heb ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke niemand onder de koningen al uwe dagen zijn zal. En zoo gij in mijne wegeu wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden, golijk als uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik ook uwe dagen verlengen. En Salomo waakte op, en zie, het was een droom. 1 Koningen III: i- 15a. „Leer den jongen de eerste beginselen naar den eiscli zijns wegs: als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet atwijken" (Spr. XXII: 6). Voortreffelijk is deze spreuk, ofschoon zij in de vertaling wel iets van hare pittigheid verloren heeft. Letterlijk heet liet in den oorspronkelijken tekst: ,Doortrek den jongen met de eerste beginselen" enz., dus: geef hem smaak daarvoor, smaak in het goede. Alleenlijk, dien eisch zijns wegs te verstaan is moeilijk. Om het kind op te voeden in de tucht en de vermaning des Heeren, moet men zelf die tucht en die vermaning bij ervaring kennen. AVat daartoe bovenal behoort is, dat behoorlijk onderscheid gemaakt worde tusschen zonde en natuurlijken aanleg, dat de eerste strengelijk bestraft, de laatste niet onderdrukt maar gekweekt worde. Dat is opvoeding. Scherping des gewetens, ontwikkeling van natuurlijke vermogens, verstandelijke zoowel als zedelijke, is het doel van den opvoeder. Dat is tucht en vermaning des Heeren. Zoo doet toch God met ons. Hij laat ons geen rust bij het kwade; maar verwijt ons nooit de eigenaardigheden van natuurlijken aanleg en persoonlijk karakter, al wat uit den scheppingsgrond is, dien Hij zelf in ons gelegd heeft, en waarin het geheim der persoonlijkheid ligt. Dit onderscheid goed in het oog te houden is geene gemakkelijke taak; het voorbij te zien is een groot kwaad. De onderdrukte natuur wreekt zich later en werpt alle banden, ook de heilzaamste weg. Slechts eene der openbaringen van dit kwaad wil ik aanduiden. Bestraft gij den jongeling over eenige zonde, over eenige zedelijke verkeerdheid, in woord of gedrag zich vertoonende, zijn geweten zal met u instemmen, al mocht zijn wil niet buigen. En buiten de toestemming des gewetens doet gij niets, boezemt gij vrees in geen liefde, geen smaak althans voor het goede, doortrekt gij den geest niet met de eerste beginselen. Legt gij hem daarentegen een theorie over het kwade op, eene leer over de zonde; leert gij hem, vóór hij zelf tot nadenken over die gestadig weder opkomende zonde gekomen is of tot nadenken komen kon, dat al wat van nature in 's menschen hart opkomt niets dan zonde is ... . ik zeg u niet dat gij daarmede in strijd zijt met de leer der Heilige Schrift, die in den mensch het natuurlijk, nog niet geestelijk goede veronderstelt en daaraan aanknoopt, in strijd met het geloof, dat gij zelf belijdt, aan Gods voorzienigheid ook over 's menschen inwendig bestaan, in strijd ook met de doopsbelijdenis dat uwe kinderen in Christus geheiligd zijn. Ik zeg u, dat gij niet kunt rekenen op die toestemming des gewetens, dat, zoo uwe kinderen niet blijven in die dompige, opgelegde, onnatuurlijke leergerechtigheid, die licht in huichelarij ontaardt, gij eene rreeselijke tegenwerking voorbereidt, een geheel verbreken van het kunstmatig opgerichte gebouw uwer opvoeding. Buiten het geweten doet gij niets. Gij kunt niet zelf iets maken; gij kunt slechts medewerker Gods zijn en God bewerkt den grond en bezaait den akker en legt er geen steenen op. God werkt alleen door en in het geweten. De ouden noemden het kind heilig en als de apostel de kinderen der geloovigen heilig noemt, dan is het niet omdat het geloof hunner ouders hen op werktuigelijke wijze tot heiligen maakt, maar omdat door dat geloof de kinderen als van Gods geslachte worden beschouwd en alzoo behandeld; omdat het daai gevoeld wordt, dat zich vergrijpen aan het kinderhart is zich vergrijpen aan Gods werk, is heiligschennis. Daarom: „leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs." Anders is de eisch van het kinderhart; anders de eisch van het hart des jongelings, van het hart der jonge dochter. Dooft niet uit het ontwakende krachtsgevoel van den jongeling ; geen ruwe toon kwetse het kieschheidsgevoel der jonge maagd; het eene staat met edelmoedigheid, het andere met kuischheid in het nauwste verband. Daar is in het jeugdige hart plaats voor allerlei schoone idealen; daar is een natuurlijke afkeer van al wat gemeen is en laag en onrein. Yeel ware er over dit thema te zeggen, waarin het geheim ligt van alle opvoeding, maar dat hier misplaatst zoude zijn. Ons tekstverhaal stelt ons andere, wellicht hoogere eischen, dan alleen opvoedkundige wenken te geven. Het wijst ons, zooals alle schriftleer dit doet, op het innig verband dat er bestaat tusschen natuurlijke levenswijsheid en geestelijke waarheid. Het stelt ons het natuurlijke ideaal der jeugd voor oogen, maar wijst ons tevens op het ongenoegzame van dit ideaal. Ik wil u in Salomo's droom te Gibeon doen aanschouwen: I. het natuurlijke ideaal der jeugd; II. het ongenoegzame van dit ideaal. I. De enkele mensch wordt niet begrepen dan in samenhang met de omstandigheden in wier midden hij leeft. Het beeld van den individu behoort in het raam van zijn tijd. Om Salomo's droom te verstaan hebben wij dus bovenal te letten op den toestand van het rijk van Israël in zijne dagen. Wij mogen dien toestand noemen het glanspunt van Israëls volksbestaan. Sinds zestig jaren bestond het koninkrijk, en tot welk een toppunt van macht en aanzien was het niet gestegen onder de veertigjarige regeering van David! De Heer had David uit allen nood verlost; en hem gered uit de hand van alle zijne vijanden; ja, hem eer en macht gegeven, zoodat koningen hem cijnsbaar waren of zijne vriendschap zochten. Jeruzalem was eindelijk de hoofdstad geworden, ja ook de ark des verbonds, middelpunt der Godsvereering, was, nadat zij langen tijd van plaats tot plaats verhuisd was (Ps. CXXXII) eindelijk daar gevestigd. Geene oorlogen meer. De laatste onlusten door zijnen heerschzuchtigen zoon Adonia, die niet de bestemde troonopvolger was, gewekt om het rijk te bemachtigen, waren zonder bloedvergieten gedempt. En nu was David gestorven en: „Salomo zat op den troon zijns vaders Davids en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd" (1 Kon. XI: 12), ook door de liefde des volks. Nu was het kroningsfeest te Gibeon, waar de tabernakel was met het brandofferaltaar. Gibeon, eene priesterstad in den stam van Benjamin, niet ver van Jeruzalem, zou getuige zijn van eene pracht en heerlijkheid, te voren in Israël onbekend. Alle aanzienlijken des rijks waren er vereenigd. Duizend brandofferen werden geofferd: eene hekatombe, zooals de grieksche dichters ons die beschrijven. Het is de nacht na den eersten feestdag: de jonge koning, middelpunt van al deze heerlijkheid, heeft een droom. De droom heeft twee deelen; het verhaal dier beide deelen is gescheiden door eene opmerking van den verhaler. Beschouwen wij eerst het eerste deel, vs. 5—9. Vooraf was gezegd (vs. 3) dat Salomo den Heer liefhad, wandelende in de inzettingen van zijnen vader David. Het laatste dient om het eerste te verklaren: als eene gehechtheid aan den dienst van Jehova naar zijns vaders instellingen hebben wij die liefde te verstaan. Hetgeen daarop volgt: „alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten" hebben wij niet in beperkenden zin op te vatten, alsof daarmede iets op den voorafgaanden lof werd afgedongen, het dient alleenlijk om te verklaren dat men zich die inzettingen van David nog niet moet denken in de voltooiing, die zij later verkregen hebben, toen Jeruzalem het middelpunt was van den levietischen eeredienst, maar in den vroegeren nog onvoltooiden toestand, toen men vaak niet wist waar de arke des verbonds was, en de hoogten, waaraan zich herinneringen uit den voortijd, zoo wel den aartsvaderlijken als den richterlijken, knoopten, beschouwd werden als heilige plaatsen. Zoo verklaart het zich dan ook dat, alhoewel de ark thans te Jeruzalem was, de tabernakel met den brandofferaltaar zich toch nog te Gibeon kon bevinden en dat Salomo met zijn hof derwaarts heentoog tot het feest zijner kroning, of liever der toewijding zijnei regeering aan den Heer. Na den feestelijken dag nu, te „Gibeon verscheen de Heer aan Salomo in eenen droom des nachts; en God zeide: begeer wat ik u geven zal." In de droomen spiegelen zich vaak de gemoedstoestanden van den dag af, of komt ook wel eens het diep verholene en schijnbaar vergetene verleden weder op. Openbaringsdroomen nu hebben evenzeer een aanknoopingspunt in den gemoedstoestand die ze ontvangt, als ieder andere openbaringsvorm. De Geest Gods, die door en in alle menschelijke vermogens werkt, heeft altijd ergens eene aansluiting in den menschelijken geest: anders ware het onmogelijk zijn woord te ontvangen en zou hij buiten den mensch blijven. Dat Salomo dezen droom had toont ons dus hoedanig zijne gemoedsstemming was. Voorstellingen van ongekende heerlijkheid, denkbeelden van onbeperkte macht vervulden — hoe kon het anders na zulk een dag? — het hart van den twintigjarigen monarch. Wat hij op dezen dag had ondervonden, was immers geheel nieuw in Israël. Noch Saul, de man die de ezelinnen zijns vaders zoekende tot koning over Israël was gezalfd en eeist latei door het leger als zoodanig erkend, noch David, Salomo s vader, de voortvluchtige, de eerst alleen door Juda en eerst later dooide twaalf stammen gehuldigde, hadden zulk een dag beleefd. Eenvoudig luidt als altijd het verhaal hiervan bij den profetischen schrijver van het boek der Koningen. Alleen de latere chronist vermeldt uitvoeriger (2 Kron. 1), naar den induik die daarvan in de overlevering bewaard was, de heerlijkheid van dien dag: geen wonder, dat het gemoed des konings vervuld is van de heerlijkheid van zijn koninkrijk en van de onbeperkte macht die hem als koning is ten deel gevallen. Zoo sluimert hij in, maar slechts om in plaats van de schitterende beelden van den dag zich van een ander lichtglans omgeven te zien, reiner en liefelijker, een licht uit den hemel, een licht als van den troon Gods. En uit dien lichtglans hoort hij een stem, gelijk weleer Mozes uit den braambosch, maar eene stem die hem geen last oplegt, doch geheel naar de stemming van zijn hart en de beteekenis van dien dag, hem vraagt wat hij begeert. „Begeer wat Ik u geven zal." Kon de jongeling, de koning, de oostersche koning in zulk eene stem onmiddellijk eene Godsstem erkennen, zonder om de stoutheid van de vraag aan hare goddelijkheid te twijfelen, niet minder openbaart zich zijne hoogere natuur, liet geestesleven in hem, zijne liefde voor den God zijns vaders in het antwoord dat hij onmiddellijk op die vraag geeft in den droom. „Gij hebt aan uwen knecht David mijnen vader groote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor uw aangezicht gewandeld heeft in waarheid en in gerechtigheid en in oprechtheid des harten met 11; en gij hebt hem deze groote weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven hebt eenen zoon zittende op zijnen troon, als te dezer dage. Nu dan, Heere, mijn God, gij hebt uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan. En uw knecht is in het midden van uw volk dat Gij verkoren hebt, een groot volk hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden van wege de menigte. Geef dan uwen knecht een verstandig hart om uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tusschen goed en kwaad: want wie zou dit uw zwaar volk kunnen richten ?" Hoe liefelijk is het beeld dat ons dit antwoord voor oogen stelt van het inwendig leven des koninklijken jongelings, van den menscli in den koning. Het onbewuste leven toch verraadt den gemoedstoestand. Wat men onbewust verlangt is de afdruk van onze persoonlijkheid. Deze jongeling met macht en eer omgeven, breekt niet met het verleden, veracht niet, zooals later zijn zoon zal doen, den raad der ouden, schaamt zich den naam zijns vaders niet, als van wien een erfzegen op hem gekomen was. Dankbaar erkent hij de groote weldadigheid door God aan zijnen vader gedaan en diens trouw en gerechtigheid. Hij is een kind dier trouw, een erfgenaam dier weldadigheid. Toch is hem dit niet genoeg. Hij, zoo iemand, verstaat het woord van later tijd, dat adel verplicht. Zijn hooge geboorte, de macht die hij geërfd heeft, zijn hem geen oorkussen der traagheid. Hij gelooft niet dat ook wijsheid en ervaring worden overgeërfd. Hij gelooft niet dat het ambt de ervaring geeft en dat de roeping Gods een kroon is op verdienste en niet een prikkel tot den arbeid. Hij, de koning, is „een klein jongeling, die niet weet uit noch in te gaan." Niet veel twintigjarigen spreken alzoo, ook al zijn zij geen koningen. En voor zulk een taak staat die twintigjarigen jongeling? „In het midden van uw volk dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden van wege de menigte". Het gevoel zijner onmacht en onbekwaamheid beweegt hem niet het peil zijner taak lager te stellen en zich te vergenoegen met den sleur. Integendeel: zijne nederigheid doet hem den omvang en de hoogheid dier taak geheel overzien, dier taak waartoe hij zich onbekwaam gevoelt. Maar niet om hem te ontmoedigen. Dat gevoel beide en van de grootheid zijner roeping èn van zijne eigene onbekwaamheid drijft hem tot de bede: „Geef dan uwen knecht een verstandig hart." Een verstandig hart, het is een hoorend hart, een hart dat verstaan kan en wil. Niet om allerlei nuttelooze geleerdheid is het hem te doen; maar om praktische wijsheid voor zijne taak. Hij wil voor die taak berekend zijn en hij weet dat hij het kan door Gods hulp. En hoe stelt hij zich die taak voor? Zijne vraag toont, dat hij, de kleine jongeling, het ideaal zijns vaders, het ideaal van den koning, als een die de gerechtigheid doet en den vrede brengt, wel heeft begrepen en in zijn hart bewaart. „Geef uwen knecht een verstandig hart om uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tusschen goed en kwaad: want wie zou dit uw zwaar volk kunnen richten ?" Hij weet wat de koning, de knecht Gods op aarde, moet zijn: hij moet het recht handhaven. Een geopend oor en een gesloten oog zijn de zinnebeelden der gerechtigheid. Geblinddoekt staat haar beeld, omdat zij den persoon niet aanneemt, maar zij spitst het oor, om de stem der waarheid te vernemen, en dan spreekt zij. „Rasch om te hooren, traag om te spreken, traag tot toorn" (Jac. 1:19): dat is de signatuur der koninklijke gerechtigheid. Het verhaal van den droom wordt hier door eene opmerking van den verhaler zeiven afgebroken, alsof hij ons wilde aanduiden dat het tweede deel niet in onmiddellijken samenhang staat met het eerste. Inderdaad, dat tweede deel (vs. 11—14) maakt den indruk alsof het door een ontwaken van den droomer van het eerste ware gescheiden. Hoe zoet is het ontwaken uit zulk een droom, wanneer de geest den indruk heeft behouden van reine gedachten en heilige gewaarwordingen, die ons ook in den slaap niet hebben verlaten. Nog is de morgenstond niet aangebroken, nog omhult ons het nachtelijk donker; maar in de ziel is het licht. In deze stemming sluimert de jeugdige koning andermaal in en ziet, het is alsof de draad van den eersten droom weder wordt opgevat. Andermaal omstraalt hem het liefelijk licht van den aanvang; andermaal hoort hij dezelfde stem, nu duidelijker, onbedriegelijker. Hier is zijn geest niet meer de zelf werkzame en sprekende; hij luistert en ontvangt. „Daarom dat gij deze zaak begeert hebt, en niet begeerd hebt voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden maar hebt begeerd verstand voor u om gerichtzaken te hooren: zie, Ik heb gedaan naar uwe woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal. Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt heb ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke niemand onder de koningen al uwe dagen zijn zal. En zoo gij in mijne wegen wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik ook uwe dagen verlengen." Bij den Heer geldt een andere maatstaf dan bij de menschen. Wat zoekt de wereld en wie prijst zij gelukkig? Immers lengte van dagen en rijkdom worden begeerd, en wier leven voorspoedig daarhenen vliet, zonder zorg en kommer, zonder strijd of lijden, die prijst zij gelukkig. Wat heet in de wereld groot? Wie worden de grooten genoemd in de geschiedenis der menschheid? Immers de veroveraars die de grenzen hunner staten hebben uitgezet en bloedige trofeën nagelaten aan hun geslacht? Niet alzoo de rechtvaardige rechter. Omdat gij dit niet begeerd hebt, maar verstand om gerichtzaken te hooren, daarom zijt gij groot in zijne oogen en prijst u zijn woord gelukkig, o koning Salomo, en gij allen, die menschen heet. Dat is een ideaal, uwer waardig, o mensch, die tot koninklijke vrijheid geroepen zijt in de wereld. En zie, wat gij alzoo vraagt, dat geeft Hij, dat heeft Hij gegeven vóór gij het gevraagd hebt. Uw vraag zelve is het teeken van zijne gave. Uwe begeerte naar wijsheid is eene vrucht der eeuwige wijsheid. „Ik heb gedaan naar uwe woorden; Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven." Zoo luidt het antwoord, in den verleden tijd. Salomo wist het niet wat hij, de kleine jongeling, die niet wist uit te gaan noch in te gaan, van zijnen God ontvangen had. Nu weet hij het. Hij wordt bemoedigd tot aanvaarding zijner zware, zware taak, door de bewustheid der kracht die in hem is, der gave Gods die hij ontvangen heeft. Zelfvertrouwen, zoo vaak de waan van den overmoed, is een kostelijke schat, als het de vrucht is van het geloof in God, het gevoel zijner roeping en de erkenning zijner gave. Maar zie, die God, die den mensch wijsheid leert in het binnenste, heeft meer dan ééne gave. Met het meerdere geeft hij ook het mindere. Hij die de harten der koningen leidt als waterbeken, Hij bestiert ook de wegen der volkeren, en tot den wijze trekt Hij als door geheime aantrekking de harten der menschen. Zoo als de gansche natuur aan de voeten lag van Adam, zoo zal de wereld dien koning toebehooren, die de volmaakte wijze is. „Alle koningen zullen zich voor hem nederbuigen, alle heidenen zullen hem dienen" (Ps. LXXII:11). Niet omdat Salomo koning is, maar omdat deze koning wijs is, zullen hem de volkeren dienen. Rijkdom en eer, het zal hem alles toegeworpen worden, mits hij den schat beware, den eenigen schat, die niet vermindert maar aanwast door het gebruik. Mits hij hem beware, dien schat. Iedere geestelijke belofte is gebonden aan hare voorwaarde, het bewaren van den geestelijken grond. Rijkdom en eer, reeds bezit hij ze, omdat hij de wijsheid bezit. Op dezen kroningsdag volgen nog vele dagen en jaren van steeds klimmende macht en eer. Ja, zij zullen hem blijven vergezellen tot in lengte van dagen, mits hij de wijsheid beware en kweeke, als de hemelsche plant in zijn hart, en de wegen der dwaasheid vermijde. Het verleden worde hem baken voor de toekomst. David heeft zich afgewend van de ijdelheden en heeft een wijs harte bekomen en hij is gestorven, hij, de balling weleer, als een machtig vorst. „Zoo gij in mijne wegen wandelen zult onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik ook uwe dagen verlengen." Zoo luidt de belofte. „De grijsheid is een sierlijke kroon; zij wordt gevonden op den weg der gerechtigheid" (Spr. XVI: 31). Die weg der gerechtigheid, hoe steil ook soms, is een eflen weg; die er op wandelt wordt gaandeweg vrijer, machtiger, rijker. Het is een weg tot overwinning. De rechtvaardige overwint zijne vijanden en behoudt het veld. Dat Salomo dien schat der hemelsche wijsheid beware in zijn hart, en lengte van dagen zal hem geworden, met eere zal zijn hoofd ten grave dalen en zijne nage- dachtenis zal in zegen blijven. Zoo luidt de belofte in den droom. Het was een droom. „En Salomo waakte op, en ziet, het was een droom." Die droom is leerrijk. Hij wordt ons verklaard door de opmerking, die de verhaler tusschen de twee deelen van den droom inlascht (vs. 10): „Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren, dat Salomo deze zaak begeerd had." Wat had Salomo eigenlijk begeerd, dat goed is in Gods oogen te begeeren? Wat is het ware, natuurlijke ideaal van den jongeling, die aan den ingang van het maatschappelijk leven staat en dat hij van God kan begeeren ? Wijsheid; practische wijsheid; levenswijsheid. Wat veronderstelt zij? Vooreerst, dat men niet in hoogmoedige zelfverheffing de wereld verachte, zich voor te goed houde voor deze wereld. Geene zoogenaamde wereldsmart, die slechts vermomde ijdelheid en zinnelijkheid is. Gelooft het vrij, van die achttien-, twintigjarige grijsaards, die den staf breken over alles, die zoo wijs zijn dat zij het weten dat al wat geestelijk heet droombeeld is, dat de eenige realiteit in de wereld is geld en goed, die er eene eer in scheppen om met alle idealen te spotten, dat zij nooit een ideaal gekend hebben. Hunne geblaseerdheid is gemaaktheid. Zij gelooven niet wat zij zeggen; zij zijn niet waar met zichzelven. Hoe kunnen zij dan de waarheid vinden? De maatschappij zij u heilig, o jongeling, en uwe taak voor haar eene heilige taak, eene roeping van boven. Gij staat niet boven haar om haar te oordeelen. Eerst moet gij nog tot haar evenmaat komen. En dan, oefent uwe kritiek over haar; maar de maatstaf uwer kritiek worde dan juist het ideaal, waarvan gij de werkelijkheid zoekt. Maar ook, ten tweede, weest over uwe persoonlijke roeping voor haar, en de taak, die gij in haar midden zult te vervullen hebben, niet ontmoedigd. Zelfverachting is even hoogmoedig als wereldverachting. En uzelven veracht gij indien gij meent, dat de wereld het wel doen kan zonder u, dat gij voor de groote taak der menschheid wel kunt gemist worden; indien gij wel zegt, met Salomo — er zijn er niet velen, trouwens, die het zeggen —: „ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan," maar niet om daaraan toe te voegen het gebed: „Geef dan uwen knecht een verstandig hart." Knecht des Heeren te zijn in de wereld, dat is eene schoone roeping voor u allen, wie gij ook zijt, die geroepen wordt tot de heerlijke vrijheid der kinderen Gods. Welnu, in deze harmonie, deze heerlijke samentreffing van de goddelijke roeping der maatschappij en van de goddelijke roeping van den individu, bestaat het natuurlijk, het Gode welgevallig ideaal der jeugd. Dat is de wijsheid, die gij te begeeren hebt, door persoonlijke wijding van u zeiven en toewijding aan de menschheid, een werk Gods te doen in de wereld; mede te bouwen aan den eeuwigen tempel. Niet slechts als een nevelgestalte te zweven boven, als een schim voorbij te gaan in de wereld; noch als een die in de geboorte sterft geen naam achter te laten, die uw eigen naam is, maar eene zedelijke kracht te zijn en een orgaan van zegen. Licht te hebben en licht te verspreiden; getroost te zijn en te troosten; rechtvaardig te zijn en het recht te handhaven; welke ook uw weg zij, op iederen weg is dit mogelijk, mogelijk als een wijze te leven en als een koning te sterven. Dat is het ideaal. Niet dit: lengte van dagen zonder wat de waarde en de eer des levens is te bezitten. Midden in den arbeid te sterven is geen ramp; maar te leven zonder dat de taak aangevangen is of terwijl de arbeid gestaakt wordt. Niet dit: schatten te vergaderen die in het sterven niet worden medegenomen, en eene eer na te jagen die ons niet nadaalt (Ps. XLIX : 18). Niet dit: gevreesd te worden en bij zijn heengaan verlichting achter te laten bij degenen, die ons gevreesd hebben. Dit alles is het ideaal niet. Die daarnaar jagen, bewandelen eenen weg der dwaasheid, en hoe ook in schijn geëerd in hun leven, van hen geldt het woord: „De mensch, die in waarde is en geen verstand heeft, wordt gelijk de beesten die vergaan" (Ps. XLIX: 21). Op den weg der gerechtigheid te wandelen dat is de wijsheid. En op dien weg wordt gevonden wat gij niet gezocht hadt. Macht en eer. Of is het niet meer waar wat de wijze zegt: „Zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen;" en „zijne gedachtenis zal in zegening zijn" (Spr. X: 6, 7)? Rijkdom, althans al wat wij naar onze roeping noodig hebben. Of wordt het thans door de ervaring gelogenstraft, het woord dat vóór dertig eeuwen gold: „De Heer laat de ziel des rechtvaardigen niet hongeren; maar de have der goddeloozen stoot Hij weg" (X : 3)? Leven, eeuwig leven. Of geldt het niet meer van onze dagen: „In het pad der gerechtigheid is het leven, en in den weg van haar voetpad is de dood niet" (XII: 28)? En toch: niet om hare vruchten moet de wijsheid gezocht worden. Het ideaal is geen ideaal meer, zoo het middel is en niet doel. Is er nog iets van dat ideaal in uw hart, jongelingen, in deze materialistische eeuw, niet genot en rijkdom en eer, maar wijsheid: o, bewaart en kweekt het. Ontziet en wekt het op in het hart uwer kinderen, gij ouders. Leidt en heiligt hunne eerzucht, hun krachtgevoel, de verwachtingen hunner jeugd, onderdrukt het niet. Maar: kunnen wij het bewaren ? Is het toereikend ? Een blik op het leven van Salomo zal ons het antwoord geven. II. „Dit aanzijn heeft, verknocht aan 't volgend leven, een eindeloozen prijs." Zoo zongen wij (Gez. 31:4). Wij zeggen liever: verknocht aan dat eeuwige, onbewegelijke koninkrijk, waarin heden en verleden en toekomst een geheel zijn, vervulling van een eeuwigen, ondoorgrondelijken, maar heerlijken raad Gods. Wat ontbreekt aan het ideaal dat wij daar even schetsten? Eerst letten wij weder op Salomo en vragen: wat ontbrak aan zijn ideaal en hoe heeft zich dat gebrek gewroken? Wat ontbrak aan het ideaal van Salomo? Laat ons eerst letten op het ideaal zelf. Wel mogen wij het roemen en aan Salomo eene eerste plaats toekennen in de rij van lsraëls heroën. Is de droom de afspiegeling van het inwendig leven, vergelijkt dan Salomo met Jozef, zijn droom met diens droomen. Hoe hoog staat de jongeling Salomo boven den jongeling Jozef. Bij dezen is het ideaal alleen eer; en gij weet op welken lijdensweg de profetie van dien droom vervuld is. Hier is het ideaal: wijsheid; en gij weet op welk een weg van heerlijkheid de profetie van dien droom vervuld is. Wat wordt van hem vermeld (IY: 29—34)? „En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand dat aan den oever der zee is; en de wijsheid van Salomo was grooter dan de wijsheid van al die van het Oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaren; ja, hij was wijzer dan alle menschen, dan Ethan de Ezrahiet, en Heman, en Kalkol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom. En hij sprak drie duizend spreuken, daartoe waren zijne liederen duizend en vijf. Hij sprak ook van de boomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op den hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de visschen. En van alle volken kwamen er om de wijsheid van Salomo te hooren, van alle koningen der aarde, die van zijne wijsheid gehoord hadden." Z\jn naam werd eene legende voor al de volken van het Oosten; zijn luister schittert nog in de overleveringen en vertellingen van Arabiëns woestijnen en van Perziëns koHingssteden. Oosten en AVesten noemen de wijsheid met zijn naam. Toch merkt het op: In dien droom spreekt zijn eerbied voor het verleden, zijn dank voor Davids troon en macht; zijn begeerte om in dien weg voort te wandelen, zijn rijk te bevestigen. Van Davids verwachtingen, van Davids stervensprofetie: „Mijn huis is alzoo niet bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. Voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruitenvan de Messiasbelofte geen spoor. Het heden is aan het verleden verbonden, niet aan de toekomst. Hoe anders is de toon van David, toen hij de belofte des Heeren ontving uit den mond van Nathan den profeet: „Wie ben ik, Heere Heere, en wat mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? Daartoe is dit in uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere, maar gij hebt ook over het huis uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der menschen, Heere Heere!" (2 Sam. VII: 18, 19). Van die heilsverwachtingen geen woord bij Salomo. Die blik in de toekomst ontbreekt geheel. De profetische geest raakt hem niet aan met zijne vleugelen; het vuur van den hemelschen altaar schiet geen vlammen in zijn woord. Deze volkomene,afwezigheid van den profetischen geest is tot een boos voorteeken geworden voor zijn persoon en werk. Gedurende zijne lange regeering zwijgt de stem der profetie, in Davids tijd zoo vaak gehoord, totdat zij op t laatst zich weer verheft, namelijk om hem de scheuring van zijn rijk aan te kondigen. Zijne spreuken doen ons hooren de stem der wijsheid op de straten, de stem der natuurlijke consciëntie, van het praktisch verstand en het nuohtere oordeel, eene wijsheid wel hemelsch van oorsprong maar die toch nooit zich verheft tot den hymne des hemels, de poezie der hoop. Wel kostelijk is die wijsheid en met recht bekleeden de salomonische schriften hare plaats in den Canon, maar alleen op den grondslag der wet en in het raam der profetie wordt die stem een harmonisch akkoord in het veelstemmige lied der openbaring. Van dien grond- slag af-, en uit dat raam uitgerukt, zou zij tot eene moraal worden der Sadduceën, antieke en moderne. En ach, niet alleen voor Salomo's persoon en werk, maar voor de gansche ontwikkeling van Israël is deze demping van den profetischen geest van booze voorbeduidenis geworden. Op Salomo's macht en rijkdom bleef Israël staren als op het verloren ideaal, niet op Davids lijden en hope. Salomo's tempel werd geacht beter palladium te zijn van Israëls godsdienst en nationaliteit dan Davids harp. Het lied zweeg en de profetie verstomde. Het rijk der tien stammen moest vergaan en Jerusalem door de Assyriërs bedreigd worden eer de davidische geest weder ontwaakte in den koninklijken Jesaja, en de bron der Messiasbelofte, weder ontdekt en geopend, in nieuwe stroomen van hoogheilige en heerlijke profetie zich uitstortte. De aardsche wijsheid kan niet blijven, zoo zij niet gestadig uit den hemel gevoed wordt en zich verfrischt en verjongt aan de levende bron der eeuwige waarheid. Ziet het aan Salomo, ziet hoe het gebrek aan profetischen blik zich in zijn leven heeft gewroken en boe in hem het woord zich heeft bevestigd. „die niet heeft, van hem zal genomen worden wat hij heeft," „En Salomo waakte op en ziet, het was een droom." Zoo lezen wij. „En ziet, het was een droom." Zinrijk, dubbelzinnig woord. „Het was een droom": wil dat zeggen: een droomgezicht, eene openbaring Gods in den slaap, een heilig, beslissend oogen- blik in het leven? Dit was het voor Salomo in de eerste periode zijns levens, nog langen, langen tijd. Het heilig oogenblik werkte na, jaren, jaren lang. In zijn geweten bleef dat woord als een woord Gods gegrift: „Zoo gij in mijne wegen wandelen zult, onderhoudende mijne inzettingen en mijne geboden" .... Maar flauwer werd dit schrift, maar al meer en meer wegdeinende in het verschiet het licht van dien nacht te Gibeon. Daarentegen ... de herinnering aan de schitterende feesten van den dag werd verlevendigd door zoo vele andere. Dat scheen wel de realiteit, want het bleef voortduren. Dat vuur werd onderhouden, het andere niet. Weldra was de droom .... een droom, en meer niet. Eene voorbijgaande nevelgestalte; eene phantasie der jeugd. t Was maar een droom." Dat is de andere beteekenis van het woord: „en ziet, het was een droom," en deze verslond de eerste. „'t Was maar een droom," die bede om wijsheid, 't Was maar een trap tot hooger, die wijsheid zelve. Zijn troon, dat is de vastigheid. Zijn eer en rijkdom en macht, dat de realiteit. Ach, wat werd er van de voorwaarde: „Zoo gij in mijne wegen wandelen zult" ? Hoort het: „De koning Salomo had vele vreemde vrouwen lief en .... hij deed wat kwaad was in de oogen des Heeren en volhardde niet den Heer te volgen, gelijk zijn vader David. Toen bouwde Salomo eene hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg, die voor Jerusalem is, en voor Moloch, het verfoeisel der kinderen Ammons" (XI: 1, 6, 7). De wijsheid van vroeger dagen was geweken; zij was hem goed geweest voor zijn jeugd, niet voor zijn ouderdom; een middel tot eer en macht, niet het doel. Een wulpsch en gemakkelijk leven; een oostersche despotie, een wereldrijk werd zijn ideaal. Het gezicht van Gibeon was hem maar een droom! „Daarom zeide de Heer tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden mijn verbond en mijne inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren en datzelve uwen knecht geven." Ontevredenheid, verdeeldheid, scheuring, ziedaar het treurig einde van de glansperiode van Israëls rijksgeschiedenis en van het roemruchtige koninkrijk van den wijsten der koningen. Leerrijk is dit voorbeeld. Ernstige waarschuwing bevat dat leven van den wijzen koning voor allen, die, ja, wel wijsheid begeeren en een ideaal hebben voor dit leven, maar die den oorsprong der wijsheid niet zoeken en hun ideaal niet hooger stellen dan deze aarde. Wijsheid is goed en verstand eene gave Gods, maar ziet, alle schatten van wijsheid zijn verborgen in Christus, Davids zoon en heer; in hem die daar in knechtsgestalte wandelde op aarde, zonder eer noch macht, hebbende „geene gedaante noch heerlijkheid: als wij hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben" (Jes. LIII: 2). Toch kon hij zeggen: „Meer dan Salomo is hier." Meer dan Salomo. Omdat zijne idealen lagen hooger dan de wereld, omdat hij in zijn hart droeg eene toekomst, de toekomst, een rijk Gods, niet te bewaren en te handhaven door de overgeleverde wetten en inzettingen, maar te scheppen door den geest, die in hem is en die van hem uitgaat, den geest der waarheid en der kracht. Niet dat hij het bestaande verachtte en zich niet vrijwillig boog onder de wet der menschen, maar in hem was eene hoogere wet, de wet des geestes des levens, die vrijmaakt van de wet der zonde en des doods. Met het bestaande kon hij geen vrede hebben, zoolang dat bestaande niet was het eeuwige. Niet van de handhaving der inrichtingen, kerkelijke of staatkundige, die het eeuwig ideaal slechts in den schaduwdienst der wet afbeelden, was het hem te doen, maar om de waarheid der dingen. Niet om den tempel, met handen gemaakt, maar om den tempel Gods in den geest. Niet om de hekatomben der slachtofferen, maar om het heilige offer des harten. Niet om den rustdag, maar om de rust der ziele. Niet om de verbreking van het juk der vreemden, maar om de verlossing uit de slavernij der zonde. In één woord, het was hem te doen om Gods hart aan de menschen te openbaren en der menschen hart voor God te winnen. Het overige volgt van zelf; eerst het inwendige dan het uitwendige; eerst het koninkrijk Gods binnen in ulieden, dan dat koninkrijk komende met kracht. Daarom: meer dan Salomo was hier. De parel der wijsheid, Salomo wist wel dat zij gezocht moest worden, maar hij had haar niet diep genoeg gezocht. Al verwachtte hij haar van God, hij zocht haar niet in God. Welnu de ware wijsheid, den waren rijkdom, de ware eer en macht bezit hij, die in God leeft en alle dingen in God, in God alleen beschouwt en bezit. Dat is Jezus de Nazarener, Jezus Christus, de wijsheid Gods en de kracht Gods. Ja, wel is hij dat voor ons. Hem te vinden dat is, de wijsheid te vinden, en de eer en de macht. Hij is voor ons de parel van groote waarde, bij wier glans alle andere paarlen, hoe schoon ook, haren glans verliezen; hij de schat in den akker; en zoo gij dien schat niet vindt, bezit gij ook den akker niet. Dat is: zoo gij hem niet vindt, dan is het te vergeefs dat gij wijsheid zoekt en de eer en de goederen dezer wereld bezit. Gij wordt als Salomo, die alles verliest omdat hij het hoogste niet had. Daarom, naast en boven de wijsheid voor deze wereld, de wijsheid gezocht die van boven is. „Leert den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs": met deze woorden van den wijzen koning vingen wij onze rede aan. Maar heeft hij zelf begrepen, wat tot dien eisch zijns wegs behoort, en welke die eerste beginselen zijn, die reeds het jeugdige hart in zich kan opnemen en waarmede het kan doortrokken worden ? Tot die eerste beginselen behoort ook de kennis van het koninkrijk Gods; voor Salomo de kennis, niet alleen van de inzettingen van zijn vader David, maar ook van de goddelijke beloften hem gedaan, van de heerlijke uitzichten hem geopend. Voor onze jeugd behoort daartoe, niet alleen de kennis van de gebiedende wet en het trekkende voorbeeld, maar van de heerlijke poëzie der beloftenissen Gods en zijner verlossingen. Niet alleen het natuurlijke, maar ook, ja bovenal het bovennatuurlijke. Of dunkt u dit onpractisch ? Is dat uwe practische wijsheid, dat gij den zin voor het bovennatuurlijke, het wonderbare, het buitengewone en onverklaarbare in het hart uwer kinderen wilt dooden ? Stelt gij slechts op prijs de wijsheid dier zeventienjarigen, die reeds weten dat er niets is buiten den samenhang van oorzaak en gevolg? Weet gij niet dat juist dit de prikkel is tot onderzoek en de bron van steeds toenemende kennis en wijsheid, dat die twee werelden, de bovennatuurlijke en de natuurlijke, de eene die van den bewonderenden en aanbiddenden geest, de andere, die van het zoekend en scheidend verstand, zich in het hart ontmoeten en hare harmonie zoeken? Laat het zijn dat er eerst onderscheiding, ja scheiding zij in het hart: hier het nuchter verstand daar de strevende geest, hier de practische zedeleer daar de heilige geestdrift; de harmonie zal komen, de harmonie tusschen de aardsche en de hemelsche wijsheid, zij zal komen, mits gij niet de eene hebt onderdrukt, waardoor ook de andere zich niet kan verheft'en. Snijdt gij een van beide af, zie, dan eindigt de practische wijsheid in epicurisme, in salomonischen werelddienst; en de godsdienst wordt kranke dweeperij. De waarheid is een: in haar zelve kan geene scheiding zijn. Zij heeft hare bovennatuurlijke, zij heeft hare natuurlijke zijde. In Christus zien wij hare harmonie. Ik vraag u: is de christen, die aan het bovennatuurlijke gelooft, en in het bovennatuurlijke zijne kracht put, een onnatuurlijk, tegennatuurlijk wezen? Is liet geloof in Christus, den Godmensch, onvruchtbaar voor de practijk ? Heeft de godsvrucht beloften alleen voor het toekomstige, niet voor het tegenwoordige leven? Dat is met andere woorden: Is de Christus Gods, wiens wij zijn door het geloof, een afgetrokken begrip, een zwevende hemelgestalte, niet een mensch? Is hij niet Jezus van Nazareth? En is Jezus van Nazareth een dweeper, een duisterling, een phantast? Is zijn blik niet scherp, zijn gevoel niet fijn, zijn wil niet vast? Is hij die uit den hemel is, niet de mensch, de mensch bij uitnemendheid ? De wijsheid, die van hem uitgaat, de wijsheid die van boven is, is ten eerste , zuiver (eenvoudig), daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende en ongeveinsd." (Jak. III: 17). Wat wij van de wijsheid van Salomo zeiden, dat zij alleen daarom gewijd is, omdat zij in de Schrift is opgenomen in het raam der profetie, geldt van de wijsheid van den christen. Zijne wijsheid is de vrucht zijns geloofs. Omdat hij de dingen zoekt die boven zijn, is hij tehuis in de dingen die beneden zijn. Omdat zijn wandel in de hemelen is, is hij op aarde het zout dat het bederf tegenhoudt, het licht dat de duisternis verdrijft. Daarom, wees een geloovig christen en gij zijt een practisch mensch. Wees vroom en gij zijt wijs. Leef in de dingen der eeuwigheid en gij zult zijn op aarde eenvoudig en vreedzaam, bescheiden en gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende en ongeveinsd. Ten slotte eene opmerking: daar zijn davidische, daar zijn salomonische tijdperken in de geschiedenis, tijden waarin gezaaid, tijden waarin gemaaid wordt, tijden van wording, tijden van behoud. Eene salomonische periode ligt achter ons. Wij zijn wederom in een tijdperk van storm en jacht. „De geweldigen nemen het koninkrijk der hemelen met geweld." Het ware nu dwaasheid bij de salomonische rust en de salomonische wijsheid te willen volharden. Zij ontglippen ons. Naar het profetisch woord moeten wij grijpen, het evangelie van het koninkrijk der hemelen. Daar is de levensboom; daar het geheim van verjonging en verfrissching. Geen overgeleverd geloof; maar veerkrachtig, persoonlijk geloof. Zoekt dat, o jongelingen, en de wijsheid wordt u toegeworpen; grijpt dat gij ouden van dagen, en uw jeugd wordt u wedergegeven. Werkt daarvoor in de opvoeding, gij ouders, en vraagt daartoe aan God de wijsheid, die Hij mildelijk geeft en niet verwijt. Amen. OVER DEN MAMMON. Eti Jezus zeide tot zijne discipelen : Voorwaar ik zeg u, dat een rijke bezwaarlik in het koninkrijk der hemelen zal ingaan. En wederom zeg ik u: het is lichter dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een ryke inga in het koninkrijk Gods. Zijne discipelen nu dit hoorende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden? En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Matthfus XIX: 23—26. Het hart des menschen is arglistig. Dit blijkt wanneer tot dit hart gesproken wordt. Het trekt zich schuw terug. En wanneer hetgeen gezegd wordt een woord Gods is, waarvan de kracht gevoeld wordt en waardoor de diepten des harten worden blootgelegd, dan vooral openbaart zich de arglistigheid des harten. Ontkend kan de kracht van dat woord niet worden, maar wel gebogen en anders gewend dan waartoe het bestemd is. Het „ daar staat geschreven" wordt in den mond des duivels tot eene verzoeking. Dit geldt vooral van het woord van onzen tekst. De Heer spreekt een ernstig, een ontdekkend, ja... . wij moeten het er bijvoegen: een ontmoedigend woord voor de rijken dezer wereld. Daar zijn doel nooit is te ontmoedigen, maar altijd ons den waren moed te doen grijpen en daartoe het geloof in ons te wekken, zoo wijst hij ons ook hier op de alles overwinnende kracht Gods. Maar ziet nu hoe het arglistig hart, door het woord des Heeren tot eene dogmatische bewijs- of gemeen-plaats te maken, aan den prikkel van dat woord zoekt te ontkomen. Men maakt er eene algemeene, afgetrokkene stelling van, tot bewijs van de waarheid dat de mensch onmachtig is ten goede en alleen door Gods kracht bekeerd kan worden. Alzoo redeneert men: „Voorzeker, bij de menschen is het onmogelijk, dat de rijke inga in het koninkrijk Gods; maar ditzelfde geldt ook van den arme, ja, van alle menschen, rijk, of arm. Het is Gods werk en Gods gave. Dit is bij allen hetzelfde." Maar ziet gij niet, mijn broeder, die alzoo oordeelt, dat gij dan van het woord des Heeren de spits afbreekt, dat gij hein, wiens woorden alle met zout besprengd zijn, eene overtolligheid laat zeggen, dat gij hem op dezelfde lijn stelt met die predikers, die niet weten, hoe zij de zoutelooze algemeenheden die zij te verkonden hebben, eenigszins zullen opsmukken en daarom door verandering van woorden den schijn aannemen alsof zij wat nieuws zeiden, terwijl zij altijd weder hetzelfde zeggen? Ik meen in den geest van het woord des Heeren te handelen, indien ik deze niets beteekenende algemeenheid ter zijde stel en het woord des Heeren menschelijk, dat is overeenkomstig de werkelijkheid der toestanden die tot zijn woord aanleiding gaven, uitleg. Gij weet het: dit woord is gesproken naar aanleiding van de ontmoeting met den rijken jongeling, die bedroefd heenging, toen Jezus hem den eisch had gesteld van alle zijne goederen te verkoopen. Jezus spreekt van de rijken in onzen tekst, van de met aardsche goederen begaafden, niet van alle menschen. Ook allegoriseert hij niet: de rijke jongeling wordt hem niet het symbool van een begrip, het begrip van geesteliiken rijkdom, of liever van laatdunkendheid en eigenwaan. Hij zegt niet: hoe bezwaarlijk is het dat geestelijk rijken in het koninkrijk der hemelen ingaan. Menschen die geld en goed bezitten bedoelt hij, en wij willen naar dit woord tot u spreken over den stoffe1 ij ken rijkdom als, buiten Gods kracht, een onoveikomelijk beletsel om in te gaan in het koninkrijk Gods. Alleen dit voorbehoud maken wij van den aanvang; opdat niet een deel van u terstond antwoorde: ik behoor niet tot de rijken, dus dit woord geldt mij niet; dit voorbehoud, dat het woord des Heeren eene waarschuwing is niet alleen voor degenen die de goederen dezer wereld bezitten, maar ook voor degenen die ze begeeren en zoeken. Te recht zegt de Prediker: "Die het geld lief heeft, wordt van het geld niet zat en wie den overvloed lief heeft, wordt van het inkomen niet zat. Dit is ook ijdelheid' (Pred. V: 9). Tot die ijdelen zeg ik, of liever zegt de Heer: het geld, dat gij bezit of begeert, is een beletsel voor uwe zaligheid. Wij willen dit beletsel zelf in al zijn omvang trachten te verstaan; en dan onderzoeken hoe dit beletsel door Gods kracht kan worden overwonnen. I. Rijkdom alzoo, hetzij gij dien bezit of dien begeert, is een beletsel, eerst om het koninkrijk Gods te zoeken, dan om den toegang tot het koninkrijk Gods te vinden, eindelijk om, ook als men dien gevonden heeft, er in te gaan. Het is bezwaarlijk voor den rijke allereerst, om het koninkrijk Gods te zoeken en wel om deze vier redenen. Zijn rijkdom schenkt hem eene valsche bevrediging en doet het gevoel van behoefte aan iets hoogers niet opkomen. Zijn rijkdom geeft hem eene valsche voorstelling der wereld. Zijn rijkdom verschaft hem macht en invloed in de wereld. Zijn rijkdom is eene oorzaak van zelfverblinding. Behoef ik deze vier stellingen te bewijzen ? Bij eenig nadenken ziet gij hare waarheid in. Zij bieden mij evenwel eene gereede gelegenheid om u te wijzen op de schatten van een tegenwoordig te weinig gewaardeerd boek der Heilige Schrift, en waaraan zich toch vele uitspraken des Heeren aansluiten. Ik bedoel het boek der Spreuken. Vooreerst dan, over de valsche bevrediging die de rijkdom geeft, waardoor de ware behoeften niet gewekt worden; hoort den spreukdicliter. „Des rijken goed is eene stad zijner sterkte; de armoede der geringen is hunne verstoring'' (X: 15). Dit is maatschappelijke waarheid. De rijke is een aanzienlijk man in de wereld; hij gaat gerust de toekomst te gemoet; de veranderingen in het maatschappelijk leven deren hem weinig; hij kent de sociale quastie uit dagbladen en tijdschriften. Hij kan verliezen lijden; hij kan ook veel winnen. Er moet veel gebeuren, eer de stormen van het maatschappelijk leven zijne muren beuken. De arme daarentegen — ach, hij heeft alles te vreezen. De minste tegenspoed doet hem in maatschappelijken stand dalen. Winnen kan hij weinig, verliezen veel. „De armoede des geringen is hunne verstoring." Wel spreekt de spreukdicliter waarheid. Toch kent hij nog eene andere waarheid. Hij herhaalt dezelfde spreuk elders, maar met eene kleine wijziging (XVIII: 11): „Des rijken goed is eene stad zijner sterkte, en als een verheven muur in zijne inbeelding." „In zijne inbeelding''; dit geeft aan dezelfde spreuk eene ironische tint. In den grond is het inbeelding. Daar is in deze bijvoeging iets van den psalmtoon in Ps. XLIX, LXXIII, en elders. Hij weet dat er andere behoeften bestaan en dat de rijkdom niet de ware bevrediging geeft, maar hij weet ook dat die hoogere behoeften kunnen onderdrukt worden en dat dit geschiedt door den rijkdom. De rijke is een menscli vol verbeelding en de verbeelding doodt de waarheid. Ten tweede: de rijke heeft eene valsche voorstelling van de wereld. Hoort andermaal den spreuk dichter. „De arme wordt zelfs van zijnen vriend gehaat; maar de liefhebbers des rijken zijn vele" (XIV: 20); en elders (XV: 4): „Het goed brengt vele vrienden aan, maar de arme wordt van zijnen vriend gescheiden." Hoe optimistisch moet niet de levensbeschouwing van den rijke zijn; hoe schoon is de wereld, hoe goed zijn de menschen in zijne oogen. De arme zoekt één vriend en wordt nog menigmaal bedrogen in zijne verwachting en in zijn vertrouwen. De \ riend i> v ' 20 een vriend met zoo veel voorbehoud; de vriend telt zijn vriend zoo weinig: er is zoo weinig noodig om hem van dien vriend te scheiden; hij gelooft zoo licht kwade geruchten over hem. Ja, eindelijk, het smartelijkst: de arme ondervindt al licht dat zijn vriend hem bij anderen verloochent en zich over hem schaamt. Van dat alles ondervindt de rijke niets. Hij heeft slechts te kiezen. Zijne vrienden kunnen het hem lastig maken. Hij heeft het in zijne macht zijnen kring uit te breiden ofte beperken. Hij ondervindt zoo veel «liefde"!! len derde ook dit: rijkdom verschaft macht en invloed. „De rijke heerscht over de armen en die ontleent is des leeners knecht" (XXII: 7). Hoe rust niet het geheele maatschappelijk gebouw op de mededeelzaamheid dergenen die het geld bezitten aan degenen die het niet bezitten, op hunne vrijwillige of onvrijwillige gaven en bijdiagen. Hun geld komt op eene of andere manier in circulatie en hoe leeft niet verreweg het grootste deel der menschen uit en van het goed der bezitters. Een onwillekeurig patronaat wordt alzoo geoefend door de rijken over de armen, en dit in duizend schakeeringen. De arme kunstenaar of geleerde, ach, hoe menigmaal voelt hij smartelijk zijne afhankelijkheid van hen die met de goederen dezer wereld of den adel der geboorte niet paren den adel des geestes en de schatten der beschaving. De rijke merkt dit niet. Hij is door zijn rijkdom een beschaafd man; zijn oordeel geeft vooroordeel voor wat hij goedkeurt, tegen wat hij afkeurt. Al is hij van nature niet heerschzuchtig, toch heerscht hij door het feit dat hij rijk is. Hij vindt het natuurlijk en zou het als een maatschappelijk gevaar beschouwen, indien hem die heerschappij wierd afgenomen. Eindelijk: het is moeilijk voor den rijke zich zeiven te kennen. Rijkdom is eene oorzaak van zelfverblinding. „Een rijk man is wijs in zijne oogen; maar de arme, die verstandig is doorzoekt hem (XXVIII. 11). Hoe zou hij, die gewoon is dat men naar hem luistert en zijne oordeelen overneemt, die weinig tegenspraak hoort, en dan niet anders dan in den eerbiedigsten vorm, hoe zou hij zich niet voor verstandig en zijne wijsheid voor de ware levenswijsheid houden. Het is waar door Gods goedertierenheid wordt vaak naast hem op den levensweg gesteld een arme die verstandig is, die hein doorzoekt d. i. doorgrondt, die zijne gebreken kent de leemten in zijne kennis, de afdwalingen in zijn oordeel opmerkt en dikwerf aanwijst. Hij kan dat doen met liefde, en dan is hij hem een waarschuwende goede genius; hij kan dat doen zonder liefde, en dan is hij hem eene kastijding. Maar in beide gevallen ontbreekt het den rijke niet aan ervaringen, die hij als wenken van boven kan beschouwen, om hem zijne armoede te te doen erkennen. In zijne inbeeldingen wordt wel eens, indien ik het zoo mag noemen, een bres geschoten; en het moet hem wel eens zijn, alsof hij in een wereld van leugen verkeert, alsof al zijn macht en aanzien en heerlijkheid schijn ware, schijn, en niets dan schijn. Bezwaarlijk is het voor den rijke om iets beters te zoeken en eenig voorgevoel te hebben van betere heerlijkheid, dan die hij bezit. Bezwaarlijk om te komen tot het zoeken van hetkoninkrijk der hemelen; maar onmogelijk is het niet. Daar zijn voorbeelden van dezulken, die, te midden van al het genot der dingen dezer wereld, van lieverlede of plotseling door een onwederstaanbaar gevoel van walging van deze dingen bevangen worden, liet ledige van hun hart gevoelen. Zij zoeken iets beters. Vinden zij het? Hier daagt eene andere moeilijkheid. Ook wanneer de rijke het koninkrijk Gods zoekt, heeft hij moeite den toegang te vinden. Welnu, wij vragen: hoedanig is die toegang? Waarom loopt de rijke, meer dan een ander, gevaar dien niet te vinden? De toegang wordt beschreven in de vier eerste zaligsprekingen der bergrede: „Zalig zijn de armen van geest; zalig zijn die treuren; zalig zijn de zachtmoedigen; zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid". Vóór dat de mensch den doop des Heiligen Geestes kan ontvangen, gaat de waterdoop vooraf, de doop van Joliannes, dat is de doop der boetvaardigheid tot vergeving der zonden. Ook nu, na de uitstorting des Heiligen Geestes, nu de volmaaktheid gekomen is en het werk der verlossing volbracht, blijft de evangelieprediking deze, dat in den naam van Jezus verkondigd worde , bekeering (boetvaardigheid) en vergeving der zonden" (Luk. XXIV: 47). Daar is geen andere toegang dan die door de kennis der zonde. Door de hellevaart der zelfkennis tot de hemelvaart der Godskennis. Niet in de verbeelding, niet in het gevoel, niet in het verstand, maar in het geweten ligt de toegang. Schoon is de poëzie der openbaring, vertroostend zijn hare beloften, diepzinnig haar leer; maar dit alles blijft buiten den mensch, zoo lang hij zich niet als zondaar kent, de smart der zonde gevoelt en de heerlijkheid niet zoekt in de heiligheid. Welnu deze toegang ligt versperd voor den rijke, ook wanneer hij met de tijdelijke goederen niet meer tevreden is. Hij wordt licht een voorstander van den godsdienst, zonder het wezen van den godsdienst te bezitten en in de eeuwige waarheid des levenden Gods gegrond te zijn. De godsdienst is voor den rijke al zeer spoedig eene maatschappelijke kracht; de eenige hefboom van maatschappelijke zedelijkheid. De rijke is uit zijn aard conservatief op staatkundig gebied. En dit woord behoeft niet in den hatelijken zin genomen te worden, dien partijzucht er vaak aan geeft. Hij wil behouden, behouden wat goed is, en ziet met schrik de zedelijke en maatschappëlijke ontbinding. De godsdienst is hem het conservatieve beginsel bij uitnemendheid. Hoe zou hij dien niet hoogschatten? Maar niet alleen voor de maatschappij, ook voor zichzelven gevoelt hij behoefte aan godsdienst. Hij ziet al ras in dat de beschaving, waarop hij prijs stelt, in zinnelijkheid ontaardt, zoo zij niet op godsdienstigen grondslag rust. Tot het wezen van den beschaafden mensch behoort de godsdienst. Afkeerig van godsdienstige overdenkingen is hij niet. Hij heeft zijne uren „aan den godsdienst gewijd" maar liefst denkt hij niet door over de waarheid van den godsdienst, dat is over het wezen Gods en 's menschen betrekking tot Hem. „Mijn God! wat ooit in mij vevdoov', Dat ik altijd aan U geloof, Aan deugd en eeuwig leven" 1): vorder gaat wel zijne belijdenis en hooger stijgt wel zijn gebed niet, noch daalt hij dieper in de kennis zijner behoeften. Of wel, is zijn aanleg dichterlijker, kan hij zich met deze rationalistische trilogie — zooals deze belijdenis genoemd wordt — niet vergenoegen, dan zoekt hij, buiten en behalve deze leei, ook mystieke, of althans aesthetische aandoening. Een lied kan hem stichten, de statige orgeltoonen verheffen zijn hart; onzen eeredienst wenschte hij rijker; een oratorium is hem niet alleen een kunstgenot maar eene ware Godsvereering. Dit alles voorzeker is niet te laken. Alleen zeggen wij er van: het is niet de toegang tot het heiligdom. De groote realiteiten van zonde en verlossing blijven hem verborgen. Doch, verondersteld, hij heeft dien toegang gevonden. Die realiteiten zijn hem geopenbaard. Hij is aan zichzelven ontdekt. Zijn geweten is ontwaakt. Voor zijne bloedende wonden zoekt hij genezing in de wonden van hem, die overgeleverd is om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Is hij nu alle gevaren te boven gekomen ? Den toegang gevonden hebbende, is er nu niets meer dat hem belet den weg des levens te bewandelen? Verre van daar. Daar liggen zware steenen, die ook hielden weg versperren; of liever daar bewegen zich levende gestalten, die naar dwaalwegen ter rechter en ter linkerzijde trekken en lokken. Hoe zal ik ze noemen, de drie demonen, die hier in de gedaante van engelen des lichts den armen boeteling te gemoet treden en hem het betreden van den levensweg bemoeilijken ? De engelgestalte is te beschrijven, het demonisch karakter, dat zich daarin hult, niet. De engelgestalten, wij noemen ze: de kerk, de liefdadigheid, de geestelijke stand. Laat mij, met voorzichtigheid, 1) Gez. LIII. mijne bedoeling trachten te verklaren, en te vermijden wat uit misverstand aanleiding zou kunnen geven tot ergernis. De kerk noemden wij in de eerste plaats. Haar wezen is geestelijk: haar kracht, de eeuwige waarheid; haar grond, de levende Christus. Maar dit alles is inwendig, onzichtbaar. Zij heeft noodzakelijk ook eene uitwendige, maatschappelijke inrichting. Als zoodanig moet zij door stoffelijke, geldelijke middelen ondersteund worden. En dit steeds meer. Immermeer wordt het eene ernstige plicht der gemeente „dat de kerkdienst of het predikambt en de scholen onderhouden worden" 1). Welnu, de steun der rijken is voor dit doel onmisbaar. En ligt nu het gevaar niet voor de hand om het wezen der kerk en haar vorm te vereenzelvigen, den rijke die zich bekeert voor een steunpilaar der kerk te houden ? Zijn naam is ten voorbeelde; zijne rijke gaven komen zooveel meer ten bate der kerk dan het penningske der weduwe. Dan, zijn voorbeeld bewijst dat beschaving en geloof wel vereenigbaar zijn. Is het niet nog altijd als in de dagen van Jezus, dat de rijke gaven der Farizeërs in de offerkist wel werden opgemerkt maar het penningske der weduwe niet? De andere engelgestalte heet de liefdadigheid. Ook daarachter kan een demon zich verbergen. Ach, hoe schoon is de titel: een vriend der armen! Hoe weten zij het wel, waar zij een open hand, een open hart vinden! Hoe worden in de achterbuurten der groote steden die huizen der hoofdpleinen en straten gekend, waar het dienende personeel reeds den stempel draagt van de vriendelijkheid van den heer of de vrouw des huizes! O veel wordt er gegeven door sommige rijken. Een christelijk gezin wordt mede daaraan erkend. Daar zijn wel gierigaards die christelijk heeten, omdat zij rechtzinnig zijn in de leer; maar rechtzinnig en christelijk zijn twee. Maar daar zijn ook rijken die n aa r v ermogen geven. Naar vermogen! Het zegt veel. Daar zijn er ook die boven vermogen geven, maar deze behooren in den regel niet 1) Heid. Cat. Vr. 103. tot de rijken. Een rijke die naar vermogen geeft, is reeds iets zeldzaams. Welnu stelt u diens beeld zoo volmaakt mogelijk voor oogen. Veronderstelt, bijvoorbeeld, dat hij de tienden van zijne inkomsten bestemt voor liefdadige doeleinden. Hij wil de trompet niet blazen, maar anderen blazen die voor hem. Hij heeft zich wellicht tot regel gesteld het woord des Heeren : dat uwe linkerhand niet wete wat uwe rechter doet. Die aan zijne rechterhand staat weet het wel en verzwijgt het niet. Wat dunkt u? Liefelijk is de engelgestalte der liefdadigheid ; maar is er niet een demon achter haar ? Eindelijk — ach, dat ik ook dit moet noemen — de geestelijke stand. Ik gevoel het, hoe teeder het punt is dat ik hier moet aanroeren. Ik denk hier niet aan het algemeen erkende feit, dat de geestelijke stand, vooral in de dagen der Staatskerk, dikwerf voor zichzelven en voor de kerk steun en heil heeft gezocht bij de rijken dezer wereld, en niet altijd zich gewacht voor den schijn, alsof de bekeering van een rijke der wereld Christus den Heer meer verrijkte dan de bekeering van een arme. Niet alle geestelijke waren of zijn als Ambrosius, die den machtigen keizer Theodosius te gemoet kwam en hem het avondmaal weigerde omdat zijne handen met bloed bevlekt waren. De ambtsbediening van een hofprediker was ten allen tijde moeilijk. Ook die onder de aanzienlijken dezer wereld. Niet in de eerste plaats beschaafdheid van vormen en fijnheid van menschenkennis wordt daartoe vereischt, maar, in de eerste plaats, eene dubbele mate van zelfverloochening. Waarom ontzien zoo vele dienaren van het woord van Jezus de rijken dezer wereld? De oorzaak ligt niet altijd in eerzucht of wereldsgezindheid, die zich in latte vleitaal of lage kruiperij openbaart. De oorzaak ligt ook niet altijd in de verzoekingen, waaraan de arme evangeliedienaar bloot staat.... Het ontbreekt dikwerf aan moed en aan inzicht. Die „arme, die verstandig is en den rijke doorzoekt", is niet altijd evange- liedienaar. Niet alle evangeliedienaren hebben dat verstand. Vervolgens, de dienaar des woords is dikwerf de band tusschen armen en rijken, de mond der eersten, de hand der laatsten. Genoeg: het feit bestaat, dat de bediening des woords, in plaats van het haar toekomend gezag ook te doen gelden tegenover de rijken, het ambtelijk gezag versterkt acht door de bescherming der rijken. En zoo wordt ook de bediening des woords eene valstrik voor den rijke. Liefelijk is de engelgestalte, die daar te midden der verdeeldheden der wereld, harer zonden en ellenden, het eeuwig evangelie des vredes doet hooren, en het troostwoord tot alle gewonde harten brengt. Maar ach, ook achter die engelgestalte, de demon die den weg des levens verspert. De demon ! Wij willen hem nu noemen. Het is het Farizeïsme. De rijke die de waarheid belijdt wordt zoo licht, ach, zoo licht een Farizeër, een mensch, die meent Gode eenen dienst te doen, met den tempel te bouwen, met aalmoezen te geven, met de priesterschap te eeren. Daar wordt zoo licht op het doorwonde hart, dat den troost des Heiligen Geestes noodig had, een steen gelegd, die tot fondament zal dienen voor het Godsgebouw. Wij begrijpen het woord des Heeren : „ voorwaar, ik zegge u, dat een rijke bezwaarlijk in het koninkrijk der hemelen zal ingaan." Groot zijn de gevaren van den rijkdom; grooter, wanneer de rijkdom spoedig en onverwacht komt en men daar aan ongewoon is. Wij begrijpen het paradoxe spreekwoord van den kemel door het oog van een naald, als wij het heirleger van vijanden voor oogen hebben, die den rijke verhinderen het koninkrijk Gods te zoeken, den toegang te vinden, den weg daartoe te betreden. Hoe daaraan te ontkomen ? Hoe zal den rijke door de nauwe poort ingaan? Hoe zal hij arm Avorden? „Bij de menschen is dat onmogelijk; bij God zijn alle dingen mogelijk." II. „Hij God zijn alle dingen mogelijk." Van welke mogelijkheid wordt hier gesproken? Van eene werktuigelijke, alsof de bedoeling ware: Gods macht is onwederstaanbaar? Hebben wij dan Gods almacht te verstaan in den zin van de hoogste, alles overweldigende en beheerschende natuurkracht ? Zonder het te weten of te willen en vooral zonder dit woord te gebruiken, vatten velen de almacht Gods op in dien zin, en verstaan niet dat er een soortelijk verschil is tusschen kracht en macht, tusschen natuurlijke en geestelijke werking. Alleen in den laatsten zin spreekt de Heilige Schrift van Gods almacht. God is geest en zijne werkingen zijn dus geestelijk van aard. Die geestelijke weikingen, als de mensch er het voorwerp van is, de mensch die van Gods geslachte is en wiens natuur dus mede geestelijk is, zijn zedelijke werkingen, d. i. zij veronderstellen bij den mensch ontvankelijkheid, verwantschap, eindelijk medewerking. De bekeering is dus ook geen gewelddadig ingrijpen, geene plotselinge omkeering, maar een bewerking, die de mensch in zijn geestelijk leven ondergaat, die hij inziet, dan toestemt en die zijne eigene werkzaamheid wekt. „Werkt uws zelfs zaligheid met vreezen en beven, ivant het is God, die in u werkt, beide het willen en het volbrengen." Ziet, als de Heer, op de vraag zijner discipelen, die van verbazing en verslagenheid getuigt: „wie kan dan zalig worden?" antwoordt: „bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk", verbeeld ik mij dat hij hen met diepen, veelbeteekenenden blik aanzag, alsof hij hen wilde vragen: rekent gij slechts op den mensch, ziet, voelt gij niet dat God werkt? Wij willen onderzoeken hoedanig dit werk Gods is, waardoor al de bezwaren, die voor den rijken bestaan om in het koninkrijk Gods in te gaan, weggenomen en overwonnen worden. Wij bepalen uwe aandacht bij deze drie stellingen: Zoeken de rijken het koninkrijk Gods niet, het komt ook tot dezulken die het niet zoeken. Vinden de rijken den toegang niet, die toegang kan hun ontdekt worden. Wordt de ingang versperd door een boozen geest, achter den boozen geest staat de goede die hem verjaagt. Het koninkrijk Gods nadert ook tot dezulken, die het niet zoeken. Zie, zegt de Heer ergens, door den mond des profeten: „Ik zal mij laten vinden van een volk, dat mij niet zoekt." Zal ik u wijzen op de uitwendige roepstemmen, die daarin de wereld gehoord worden, en die niet minder in de paleizen dan in de hutten doordringen? Om met het uitwendigste te beginnen: wat beteekent de rustdag in deze zoo woelige, werkzame maatschappij, waar ieder zijn dagtaak heeft, in deze negentiende eeuw, die de leuze „scheiding van kerk en staat" vertolkt als beteekende zij scheiding van godsdienst en maatschappij? Waarvan spreken die tempelgebouwen die daar oprijzen in iedere stad en dorp, sieraden der groote steden, vereenigingspunten der landelijke bevolkingen? Wat zegt ons onze jaartelling, wat de gestadige terugkeer der christelijke feesten? Indien de mensch niet leeft „als de beesten die vergaan", indien hij slechts opmerkt en, zij het ook nog zoo vluchtig, nadenkt, dan moet hij stilstaan, voor dit raadsel, dat de godsdienst bestaat, dat het christendom zijne stomme getuigen heeft in de wereld sinds achttien eeuwen, getuigen, die geene barbaarschheid, geene revolutie, geene commune anders dan voor eenige jaren of dagen kan vernietigen. De revolutie heeft hare dagen; het Christendom zijne eeuwen. Is er iemand onder de oppervlakkigste, de onnadenkendste menschen, die niet soms stilstaat voor dit verschijnsel en vraagt: wat beteekent het? Maar daar is meer. Men kan dit verschijnsel ignoreeren, er niet over nadenken. Maar wat men niet meer kan ignoreeren, zoodra men zich met maatschappelijke belangen bemoeit en eenig deel neemt aan het publieke leven, is dit, dat men overal op zijn weg ontmoet wat men de religieuze quaestie noemt en wat in den grond niets anders is dan dat de onzichtbare Jezus ons overal op onzen weg te gemoet komt. De mensch leeft niet bij brood alleen, al zou hij het willen, hij is wel gedwongen zich te bemoeien met den geest. Quaestiën van staatsbestuui, ondeiwijs, maatschappelijke orde en zedelijkheid doen zich dagelijks voor, en niet meer alleen in gesloten en geheime vergaderingen maar op straten en markten, onder alle volk wordt de politiek behandeld. Welnu, overal ontbrandt de strijd vóór of tegen het christelijk beginsel, overal ontstaat het probleem: hoe de rust te bewaren, hoe de „teedere", netelige zaak der religie het best te neutraliseeren, het zorgvuldigst uit de politiek te bannen .J En zij laat zich niet neutraliseeren noch bannen. Het probleem is niet op te lossen. Christus treedt overal als rustverstoorder in de maatschappij op voor degenen, die hem niet als koning erkennen. Vreemd, moeten zij zeggen, die hem niet kennen noch zoeken. Vreemd, voorwaar. Maar, ik zeg u: gij moet hem wel zien. Hij zoekt u. Hij zoekt u, maar ook op andere wijze. Gij, die de genietingen der wereld najaagt, gij, die zoo gemakkelijk door het leven glijdt, die nergens moeilijkheden ziet: uw geld helpt u over alle bezwaren heen; valt uw oog niet soms op dezen of genen, in eigen familiekring wellicht, of onder de door u niet zonder hooghartigheid beschermden, die al uwe genietingen en afleidingen niet noodig heeft, wiens of wier leven stillen vrede ademt en van vaste beradenheid getuigt? Meestal let gij niet op hem, op haar. Soms evenwel, wanneer u uw leven vermoeit, wanneer gij ontevreden zijt, ontevreden over anderen, ontevreden — het kan ook zijn, al zijt gij zeer geëerd — met u zeiven, valt uw oog op dien stille en gij zegt bij u zeiven: die is gelukkiger dan ik. In dien stille komt God tot u en vraagt u uw hart. Toch wendt gij het oog spoedig af. Het zijn oogenblikken; nieuwe bezigheden, nieuwe verstrooiingen wachten u. De mensch die voor de wereld leeft, denkt weinig na. Hij heeft er geen tijd voor. Toch wordt hem die tijd gemaakt, en moet hij wel ondanks zichzelven nadenken, nadenken over zichzelven en zijne toekomst. Daar steekt de storm op in zijn leven: wellicht lijdt hij groote verliezen; wellicht dagen onbekende tegenstanders op die hem het leven verbitteren; wellicht overvalt hem krankheid; wellicht snijdt de dood onbarmhartig af wat hem het liefst was op aarde. Ja, buiten dat alles, overvalt den mensch soms plotseling, zonder aanleiding, op onverklaarbare wijze, een gevoel van angst voor het heden en voor de toekomst. Hij wordt op eens voor de armoede en de leegte van zijn hart geplaatst. Hij ziet naar binnen en hij ziet in een afgrond. Hem overkomt wat op onovertrefbare wijze in de elegie van Job beschreven is: „Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de menschen, kwam mij schrik en beving over en verschrikte de veelheid mijner beenderen. Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleesches te berge rijzen. Hij stond, doch ik kende zijne gedaante niet; een beeltenis was voor mijne oogen; er was stilte en ik hoorde eene stem zeggende: Zou een mensch rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn maker? Zie, op zijne knechten zou hij niet vertrouwen; hoewel hij in zijne engelen klaarheid gesteld heeft. Hoe veel te min op degenen, die leemen hutten bewonen, welker grondslag in het stof is! Zij worden verbrijzeld door de motten; van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in der eeuwigheid. Verrijst niet hunne uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid" .... (Job IV : 12—21). En deze inwendige 3tem, wordt zij niet verklaard door de ontzaglijke stem der wereldgeschiedenis? Aan den storm van binnen sluit zich die van buiten aan. De eene afgrond roept den anderen. Aan de stem des geestes binnen in ons, paart zich de stem des geestes buiten ons. Nog ruischt in ons midden de pro- fetische getuigenis, immer nieuw, omdat iedere nieuwe maatschappelijke beweging, iedere revolutie haar nieuwe kracht verleent. Ook ons geldt nog het woord: gij, gerusten op Sion, en zekeren op den berg van Samaria, gij, die den boozen dag verre stelt en den stoel des gewelds nabij brengt, die daar ligt op elpenbeenen bedsteden en weelderig zijt op uwe koetsen, die het geklank der luit lief hebt en de instrumenten der muziek; gij die blijde zijt over een nietig ding en zegt: hebben wij ons niet door onze sterkte hoornen verkregen ? Hoort gij het niet, hoe de Heer bevel geeft om het groote huis te slaan met inwatering en het kleine huis met spleten?" (Amos V: 1). Ja, wel mogen wij het zeggen heden ten dage: hoort gij het niet, hoort gij het niet, gij rijken, wat uw rijkdom beteekent? Is daar geene stem in de wereldgeschiedenis die u met het profetische ook het apostolische vertolkt: „welaan gij rijken, weent en huilt over de ellenden, die over ukomen"! (Jac. Y : 1). Zoo wordt gij gedwongen te luisteren, gedwongen door machtiger stem, dan die der menschen, om te luisteren naar de stem des gerichts en de stem der liefde. Eéne stem is het, de stem van den Zoon des menschen, die daar roept: „komt tot mij, ik zal u ruste geven," de stem des Vaders, die in de hemelen is: „Mijn zoon, geef mij uw hart." Hebt gij deze stem gehoord? Hebt gij deze stem gehoord? Daar zijn er wellicht die antwoorden: „Voorzeker; ik stel zedelijkheid en godsdienst op prijs; aan de kerk ben ik gehecht en haar leer belijd ik. Wat verlangt gij meer? Waarvan heeft Hij mij te beschuldigen ? Waar is mijn onrecht ?" Daar waren er in de dagen van Hosea, den profeet, die, toen de manmoedige Godsgetuige in het schijnbaar nog bloeiende en machtige rijk der tien stammen, wees op de gevaren van overvloed en handelsverkeer en in zijnen kernachtigen spreukstijl dit woord had gesproken: „In des koopmans hand iseenbedriegelijke weegschaal," ten antwoord gaven, alsof zij op den zegen Gods wilden wijzen in hunnen handel: „Evenwel ben ik rijk geworden; ik heb mij groot goed verkregen; in al mijnen arbeid zullen zij in mij geene ongerechtigheid vinden die zonde zij" (XII: 8, 9). Geene onrechtigheid die zonde zij; geene die bestraft kon worden, geene die hen van hun goeden naam beroofde. Zij hadden de wetten des lands niet overtreden. Zij hadden de aangenomene practijken gevolgd. Waren zij daarom rechtvaardig, eerlijk in de oogen Gods? Daar waren er, omgekeerd, in die dagen van Maleachi, den profeet, die op het straffende woord: „Gij vermoeit den Heer met uwe woorden" ten antwoord gaven „waarmede vermoeien wij Hem?" en wederom dit tegenantwoord ontvingen: „Daarmede dat gij zegt: Al wie kwaad doet is goed in de oogen des Heeren en Hij heeft lust aan de zoodanigen, of, waar is de God des oordeels?" (11:17). Zoo spraken zij: „wij achten de hoogmoedigen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen worden gebouwd" (III: 15), Zij wezen op den meerderen voorspoed van anderen, die niet zoo als zij „de wacht des Heeren waarnamen," maar zagen het niet dat zij zeiven den Heere toebrachten „wat geroofd was, wat kreupel was en krank en verdorven" (II: 13, 14, III: 14). Hunnen uitwendigen godsdienst brachten zij den Heer in rekening en mits zij de tienden betaalden en de offeranden, zij het dan ook voor de minste kosten, brachten, meenden zij nu recht te hebben op geld en goed, handelden niet anders dan „de wereld" en beschouwden zich toch als de uitverkorenen Gods en verzochten den Heer. Maar niet allen zijn alzoo. Neen: de ware toegang tot het koninkrijk Gods wordt gevonden, ook door rijken. Daar zijn Zacheüssen, die zich niet waardig achten dat Jezus bij hen inkeere, en die, als zij zijne stem hooren, hun onrecht erkennen en hunne zonde belijden en hem den Mammon offeren. „Zie de helft van mijne goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder." En niet daarom, omdat Jezus in zijn huis is ingekeerd, maar daarom, omdat hij den Mammon uit zijn hart heeft uitgeworpen, hoort hij nu het verlossende woord: „Heden is dezen huize zaligheid geschied" (Luk. XIX : 8, 9). Daar zijn Jozefs van Arimathea, die den smaad des kruises verkiezen boven de schatten der wereld. Daar zijn er, die, levendig beseften de waarheid van het woord: „Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?", hun goed als het goed des Gevers beschouwen, dat hun is toevertrouwd om het te beheeren naar zijn wil. Daar zijn er die de rechtmatigheid erkennen van den eisch: „Ga heen en verkoop al wat gij hebt," en al kunnen zij het nog niet, althans, als de rijke jongeling, bedroefd heengaan, en een prikkel gevoelen in hunne consciëntie, die hen voortaan verhinderen zal te genieten van hetgeen zij nu weten dat zij, naar goddelijken maatstaf, wederrechtelijk bezitten. Zoo het geweten des rijken slechts ontwaakt is, zoo hij de breuke zijns harten niet meer tracht te heelen met de bedekselen van rechtzinnigheid en kerkelijken ijver, of van een idealistisclien, aesthetischen godsdienst, dan staat hij voor de deur. Hij ziet hoe hij moet ingaan. Tot Jezus den koning, in het paleis zijner heerlijkheid waar de ware schatten zijn, ons eigen goed, dat voor ons is weggelegd, komt men niet anders dan door het offer van zijne hoofdzonde. Dit is de poort, dc eenige poort. Gij rijke, gij zijt van nature niet meer gehecht aan uwe schatten, dan de arme aan zijne schamele have. Leert het dan van den arme, hoe hij zich gewent uit Gods hand te leven, dag aan dag, hoe het in zijn hart niet kan opkomen, te zeggen: „Mijne ziele, gij hebt vele goederen opgelegd voor vele jaren; eet, drink en wees vroolijk." Die arme beschaamt u! Hij heeft vrede met zijnen God en wordt niet beschaamd in zijn vertrouwen. Gij, alleen dan kunt gij in vrede bezitten, wanneer gij in trouwe uitdeelt. Rentmeester zijt gij van eens anders goed. U zal rekenschap gevraagd worden van uw rentmeesterschap. Gevoelt gij niet uwe verantwoordelijkheid? Wordt dit gevoel u niet tot schuld, want tot hiertoe waart gij ontrouw? Dit schuldgevoel, maakt het u niet klein? Gevoelt gij u niet arm te midden van uwen rijkdom? Wel u, gij arme van geest. Uwer is het koninkrijk der hemelen. Werp alle beletselen weg, en kom als een arme en naakte gevloden tot hem, die u rijk maakt met de hemelsche schatten, die u het uwe geeft en u trouw vraagt in het zijne. Zij nu, die alzoo den toegang gevonden hebben, die door zondebewustzijn gedreven de uitlokkende stem der genade hebben gevolgd, die door den Vader getrokken den Zoon hebben gevonden, en in hem de verlossing door zijn bloed namelijk de vergeving der zonden, zouden zij nu verder het werk des Heiligen Geestes willen tegenhouden en, in plaats van zich aan zijne leiding over te geven en zich te laten heiligen, zouden zij vóór den ingang willen blijven staan en den weg niet verder bewandelen? Zouden zij, waar hun het levensbrood wordt aangeboden, een steen verlangen? En een steen is het in plaats van brood zoo zij de bekeering als eene afgedane zaak beschouwen, waarop zij zich slechts te beroepen hebben om zich gerust te stellen als hun geweten hen aanklaagt, als zij in plaats van vooruitgang stilstand en achteruitgang waarnemen. Ach, mogelijk is het, 0111 de arglistigheid van het hart. Hier aan den ingang van het koninkrijk der hemelen, ligt de scheidslijn tusschen Farizeër en Christen. Hier is de mogelijkheid gegeven van den toestand, die Hebreen VI beschreven wordt, en waartegen wij, in weerwil van de zoo vaak misbruikte leer der onwederstaanbare genade, zoo ernstig gewaarschuwd worden. Ja, een Farizeër kan de aanvankelijk bekeerde worden, als hij het kleed der wereidsche gerechtigheid aflegt om dat der eigene gerechtigheid, leer- of werk-gerechtigheid aan te doen. Hoe kunnen wij aan dat gevaar ontkomen, hoe anders dan door dienzelfden God, die onze behoefte gewekt, ons oog geopend heeft en ons tot vóór de geopende deur gebracht heeft? Hij die machtig is geweest ons midden uit het gewoel der wereld, ja uit alle hare heerlijkheid te trekken, ons de nietig- heid en vergankelijkheid te doen inzien van al wat wij vroeger prezen en zochten; Hij die ons aan ons zeiven ontdekt heeft en het gevoel van zonde en schuld gewekt, Hij is machtig ook de bekoring te verbreken der verleidende gestalten, die zich vóór het kruis van Christus plaatsen, en die ons oog van dat kruis zouden afwenden. Is het u om vrede te doen, blijvenden vrede, om waarheid in uw binnenste en gemeenschap met God, dan kunt gij nog wel het oor leenen aan de lofstemmen der menschen, maar toch zij bevredigen u niet, zij boeien u niet, zij dompelen u evenmin in de zoete rust des zelfbehagens als zij u een drijfveer tot handelen worden. Gij zoekt het oog des gekruisigden, gij staart op hem en alleen op hem, om steeds meer der verzoening die hij ons verworven heeft, deelachtig te worden en de kracht der heiligmaking te ontvangen. Zoo wordt het kleed der weelde niet vervangen door dat der eigene gerechtigheid, maar door dat der gerechtigheid van Jezus Christus. Zijn licht straalt op u en zijne heerlijkheid vervult n, terwijl gij u zeiven arm gevoelt en naakt en alle heerlijkheid dervende. Dit is het afleggen van den ouden mensch en het aandoen van den nieuwen. Hoe blijven dan de engelgestalten, waarvan wij spraken, in waarheid engelgestalten, maar de demon die daar achter was, zwijgt, en in de engelenstem komt tot u, de stem van den Zoon des menschen. Ja, wel wordt gij geroepen, gij rijke, om de kerk te bouwen, op te komen voor haar recht, te strijden voor haar eer, haar stem te doen hooren in de maatschappij en voor haren eeredienst te zorgen naar den maatstaf van uw vermogen; maar gij verhoovaardigt er u niet op, gij beschouwt u niet daarom als een harer steunpilaren, maar vergeet het nooit dat gij mede zijteen levende steen in het godsgebouw, ingevoegd ter plaatse waar gij zijt door eene andere hand dan de uwe. Wel is u een patronaatsrecht en plicht toevertrouwd over de armen dezer wereld en mag het u liefelijk zijn dankbaarheid, liefde en vertrouwen te ondervinden van de door u beweldadigden; maar gij eert den arme en vernedert hem niet door uwe aalmoezen. Gij beschouwt u niet als rechthebbende over hem, niet in zijn maatschappelijk, nog veel minder in zijn geestelijk leven. Gij wilt geene heerschappij voeren over zijn geweten. Gij wilt hem aan zijnen en uwen Heer verbinden, u zeiven beschouwt gij als uitdeeler zijner gaven. Wel is het een steun voor de bediening des woords en trekt het voorbeeld machtig, indien onder de verkondiging zich niet alleen vele armen dezer wereld, zooals gewoonlijk, maar ook, wat zoo zeldzaam is, „vele wijzen naar het vleescli, vele machtigen en vele edelen" bevinden ; toch plaatst gij u niet boven maar onder het woord, en evenmin als gij, vrijgemaakt in Christus, u priestergezag wilt laten opleggen van wien ook, evenmin wilt gij in dien zin, „voedsterheeren der kerk" zijn, dat gij hare bedienaren door zedelijken dwang tot uwe agenten zoudt willen maken of tot uitvoerders uwer plannen. Zoo wordt de rijkdom geen beletsel meer om te zoeken, te vinden en integaan. Zoo wordt het derde gevaar, aangewezen in de gelijkenis van den zaaier, dat de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijkdoms, als zoo vele doornen en distelen het woord verstikken en het onvruchtbaar maken, overwonnen. Zoo wordt de klove in de maatschappij bestaande tusschen arm en rijk opgeheven en, in den grond, de maatschappelijke quaestie van dezen tijd opgelost. De arme die in Christus vrijgemaakt is, draagt het koninklijk merk der vrijheid aan het voorhoofd; maar evenzoo de rijke die in Christus dienstknecht is, ontvangt het teeken van zijne dienstbaarheid in Christus. Het tegenovergestelde geschiedt van hetgeen de spreukdichter als maatschappelijke waarheid uitspreekt: „de arme spreekt smeekingen, maar de rijke antwoordt harde dingen" (XVIII: 23). Integendeel: „de broeder, die nederig is, roemt in zijne hoogheid, en de rijke in zijne vernedering" (Jak. 1: 10). Ten slotte nog een woord tot de armen naar de wereld. De jongeren, toen zij het woord des Heeren hoorden dat de rijken gold, „werden zeer verslagen, zeggende: wie kan dan zalig worden?" Zij beschouwden dus dit woord als tot hen gesproken. Toch behoorden zij zeiven tot de armen. Zijn er onder u, die zeggen: „deze rede was niet voor mij; ik ben arm, althans niet rijk"? Velen zullen het zeggen, de meesten; te recht of te onrecht. Ik antwoord: de verleiding des rijkdoms is een gevaar van dezelfde natuur als „de zorgvuldigheid des levens '. Uw kleine deel kan de schat worden, waaraan uw hart gehecht is, niet minder dan de rijke aan zijne schatten gehecht is. Ja, ook de schatten die gij niet bezit, kunnen uw hart stelen door de begeerlijkheid. Dat hart ontsteelt gij alzoo aan God, wien het toebehoort. Ja, het woord des Heeren geldt ons allen. Het begint met de rijken, maar strekt zich in zijne toepassing uit tot allen die nog iets in hun hart bewaren dat zij den Heer niet geven. Hoe moeten wij en rijkdom en armoede beschouwen? Ik wees u reeds op menige uitspraak uit het vooral over deze quaestie, die de sociale quaestie is van alle eeuwen, zoo rijke boek der Spreuken. Ik eindig met nog een drietal. Wat is het eigenlijk, arm zijn? „Wie op den rijkdom vertrouwt zal vallen, maar de rechtvaardigen zullen groenen als loof' (XI: 28). Wat is het eigenlijk, rijk zijn? „De loon der nederigheid met de vreeze des Heeren is rijkdom, en eer, en leven" (XXII: 4). Wat moet onze bede zijn voor dit leven? „Armoede of rijkdom geef mij niet: voed mij met het brood mijns bescheiden deels, opdat ik, zat zijnde, u dan niet verloochene, en zegge: wie is de Heer ? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele en den naam mijns Gods aantaste." (XXX : 8). Wat is onze hope voor de toekomst, de eeuwige schat, die ons niet kan ontnomen worden? Hier verlaat ons de spreukdichter en antwoorden wij met den psalmtoon: „De Heere is het deel mijner erve, en mijns bekers. Gij onderhoudt mijn lot. De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja eene schoone erfenis is mij geworden" (Ps. XVI: 5. 6). Zoo zij het met ons allen! Amen. LOON NAAK WERK. Afscheidsrede te Rotterdam, 27 October 1872. Zoo iemands werk blijft, dat hg daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. 1 Cor. iii : 4. Levendig staat mij voor den geest de avond van den llden Mei 1802, toen ik, naar het lichaam krank, naar den geest gedrukt, voor het eerst in uw midden optrad als uw leeraar en eene schare voor mij zag van meer duizenden dan ik tot hiertoe voor honderden het woord mijns Gods verkondigd had. Zwaar was mij de strijd geweest eer ik had kunnen besluiten de roeping van uwen kerkeraad op te volgen; niet minder zwaar dan de strijd, die het mij gekost heeft om thans tot het besluit te komen u te verlaten en in het ambt, dat mij is aangeboden, eene hoogere roeping te erkennen. Eene onbekende toekomst ging ik te gemoet. Onbekend was mij de werkkring in eene groote volksgemeente; alleen gevoelde ik levendig het contrast tusschen den beperkten, rustigen werkkring dien ik verliet, waarin ik allen die mijne prediking volgden persoonlijk kende en tot de meesten persoonlijke betrekking had, die het mij zoo hard viel te verbreken, en het werk dat mij hier wachtte in zoo uitgebreiden kring; en voorzeker ware mij de moed ontzonken om die roeping te volgen, zoo ik niet levendig in mijn hart gehoord had de stem, die daar zeide: „Ga, ik zal u helpen." Tk kwam tot u, zooals ik toen zeide, „niet met een gedeeld hart, maar met een onverdeelde overgave aan den Heer die mij riep." Onbekend waren mij uwe behoeften. Van de toen nog bestaande kerkelijkheid dezer gemeente was mij ter oore gekomen, dat zij afnemende was. De hoogte harer ontwikkeling, de graad van het geestelijk leven in haar midden, in één woord alles wat het iawendige raakt en wat men slechts door persoonlijke kennis en ervaring kan leeren kennen, was mij ten eenen male onbekend. Toch was ik niet als een die in het duister tast, toen ik de moeilijke taak aanvaardde. Immers ik kende hem, die het fondament der gemeente is overal en altijd. Op dit fondament staande, daarvan getuigende, meende ik dat ik in iedere omgeving een woord des tyds, een woord naar ieders behoefte zoude kunnen spreken, omdat ik een woord der eeuwigheid, een eeuwig evangelie, een woord Gods voor den mensch, voor ieder mensch had te verkondigen. Ik sprak tot u naar aanleiding van de aan ons tegenwoordig tekstwoord voorafgaande uitspraak (vs. 11): „Niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus, over Jezus Christus het onwrikbare fondament der gemeente. Dit fondament, zeg ik, kende ik. Het woord dat ik tot u sprak, was een woord van geloof en ervaring. Reeds in mijnen academietijd, die toen al twintig jaren achter mij lag, was de strijd der meeningen op godgeleerd, spoedig tot een strijd deipartijen op kerkelijk gebied geworden, ontbrand. Van het eerste ontwaken af van den jongelingsgeest die naar vrijheid en kennis dorst, was ik ontgloeid geweest van geestdrift voor alle waarheid, maar tevens, in het levendige gevoel dat de waarheid alleen op den weg van vrij onderzoek kon gevonden worden, afkeerig van allen geestesdwang. Onbewogen door den strijd der geesten ben ik dus niet gebleven — wie kan het die met zijn hart leeft? — maar tevens overtuigd — noem het genade, noem het natuurlijk geloof, hoe gij wilt — overtuigd dat die dorst naar waarheid den mensch niet als eene kwelling is opgelegd door een boozen demon, maar als een prikkel om die waarheid te zoeken en een waarborg dat zij kan gevonden worden. Welnu, de God der waarheid laat zich niet onbetuigd aan de ziel die haar zoekt. Zekerheid had ik gezocht en zekerheid had ik gevonden, reeds toen ik tot het leeraarsambt werd ingeleid. Hoe kan men ook anders dit ambt aanvaarden? Waarin? In eenige der bestaande partijen? Neen. In eenige theologische school ? Neen. In eenig gezag, hetzij der kerk hetzij der schrift als zoodanig? Neen. Alleen in den zedelijken indruk dien die hooge, hooge gestalte van Jezus Christus, Jezus den Nazarener, den Messias Israëls, op mij maakte, en waarvan mij steeds meer de onderscheiden trekken, maar daarmede tevens de onnaspeurlijke hoogte en de onpeilbare diepte geopenbaard werd. Jezus Christus was mij de heerlijke harmonie van aardsche en hemelsche wijsheid, de waarachtige verzoening van God en mensch geworden, de Godmensch; geen product van menschelijke uitvinding, geen vrucht der idealiseerende phantasie, maar die in de gestalte waarin hij tot ons komt in de Evangeliën, wier harmonie moet gevoeld, maar niet kan bewezen worden, het kenmerk draagt zijner waarachtigheid, zijner werkelijkheid, onuitvindbaar, onverdichtbaar; de ware mensch, de Heer uit den hemel. Niet de wijze van Nazareth die een schoone geloofs- en zedeleer preekt, niet de Godsgezant die een buiten hem gevormd plan Gods ten uitvoer brengt, nog veel minder een mythisch samenstel, in de gedachten der menschen gevormd van al wat zij schoons en heerlijks hadden gezien en ervaren, niet de schaduw der schaduwen, maar het lichaam der schaduwen. Mijn Heer en mijn God mocht ik hem noemen. En daarom hadden mij de vele philosophiën over hem niet aangetrokken, noch raakte het mijn geloot, dat zoo velen hem uit de menschheid, in plaats van de menschen uit hem zochten te verklaren. Hij, hij alleen, in zijne godmensclielijkheid, was mij de waarheid geworden en daarmede ook het eeuwige onwrikbare fondament der gemeente. Hoe op dat fondament zich ook voor mij door onafgebroken schriftonderzoek, waardoor mij de eenheid der Schrift steeds duidelijker werd, eene theologie had ontwikkeld, eene theologie die mij de waarheid der kerkleer deed inzien, zonder dat deze mij de hoogste uitdrukking der waarheid was, eene theologie waarin ik nu geroepen word een gedeelte der academische jongelingschap op te leiden, behoef ik hier niet uiteen te zetten. Theologie als wetenschap is geene zaak der gemeente en in theologische vraagstukken, waarin sommigen het kenmerk zien van een bevestigd geloof, heb ik niet getracht u in te leiden. Ik heb getracht ze in mijne prediking en in mijn onderwijs zorgvuldig af te snijden. Zij dient om den dienaar des woords vaster te fondeeren op het fondament, om hem te stalen in den strijd voor de waarheid, om hem de geesten te doen onderkennen en vastheid te geven te midden der beweging, der tegenstrijdige meeningen en hem zelfstandig te doen optreden te midden deigemeente. Maar theologie als zoodanig is niet de stof noch der prediking noch van het catechetisch onderwijs noch van de evangelisatie in de huizen. Niet door een leerstelsel, niet door eene philosophie over de waarheid wordt de gemeente gesticht, wordt de zondaar aan zich zeiven ontdekt, de bekommerde getroost, de geloovige bevestigd, de kranke en stervende bemoedigd, maar door de waarheid zelve, welke is de levende Heer. Toch heeft de leer ook eene practische zijde en is zij als zoodanig niet te versmaden, ook in de gemeente. Welk geloovige kan onze belijdenis lezen zonder in hare ouderwetsche vormen dezelfde geloofsgetuigenis te vinden, die de Heilige Geest ook in onze harten werkt? Wie waardeert niet den in onze kerken nog bij velen — mocht het bij meerderen zijn — zoo te recht geliefden Heidelberger Catechismus, ofschoon de kern van zijn dóór en dóór practisch onderwijs wel in eenigszins schoolschen vorm, alzoo wordt aangeduid: „Hoe veel stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt? Drie stukken: Ten eerste: hoe groot mijne zonde en ellende zij. Ten andere: hoe ik van alle mijne zonde en ellende verlost worde. Ten derde: hoe ik God voor zulke verlossing zal dankbaar zijn." Maar ziet, te veel worden deze stukken gescheiden, niet naar de bedoeling der eerste leeraars der Hervorming, maar vooral onder den invloed van de latere orthodoxie, die den levensadem van het hervormingstijdperk niet, of schaarsch meer bezat, en ook onder den invloed van het latere, engelsche methodisme, dat de eenigszins versteende orthodoxie weder, door Gods genade, kwam bezielen, maar zonder tot den dieperen grond der eenheid, Jezus Christus, terug te keeren. Gescheiden werden en worden deze leerstukken daarin, dat men eerst een korter of langer tijdperk van ontdekking des gewetens, van boetvaardigheid en schrik voor het gericht Gods stelt, dan de verzoening in Jezus Christus en het geloof in hem, eindelijk als merkteeken van de oprechtheid des geloofs, het leven der dankbaarheid. Maar ziet, bij eigen ervaring en door de ervaring in de gemeente gedurende twintig jaren opgedaan, was reeds, toen ik in uw midden kwam, mij gebleken dat dan eerst de mensch het meest aan zich zeiven ontdekt, het meest verootmoedigd wordt en allen hoogmoed verliest, wanneer hem onmiddellijk Jezus Christus gepredikt wordt, Jezus Christus in zijne heiligheid en ontfermende liefde, Jezus Christus in zijn verzoenend sterven, Jezus Christus in de heerlijkheid, waarin hij door het offer der gehoorzaamheid is ingegaan. Gebleken was het mij dat zóó eerst het geloof ontstaat en met het geloof vrede Gods in het harte daalt, en dat dan eerst het geloof levend blijft en bewaard wordt voor het gevaar van in eene doode geloofsleer te ontaarden, wanneer wij worden ingeleid in den onnaspeurlijken rijkdom van Jezus Christus, in de diepten van de eeuwige ontfermingen van het goddelijk hart, wanneer wij zijne woorden als onmiddellijke uitingen van dat hart en zijne werken als de openbaringen van de kracht der eeuwige liefde leeren beschouwen. Gebleken verder dat dit het leven der dankbaarheid is, wanneer wij alzoo, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest (2 Cor. III: 18). Jezus Christus, het onwrikbare fondament der gemeente, die op hem gebouwd wordt als een akker die bezaaid wordt met het zaad des woords, als een tempel Gods die bekwamelijk samen gevoegd en samen vastgemaakt wordt, door alle voegselen der toebrenging (Ef. IV: 16); Jezus, de mensch Jezus, met den liefelijken naam die geheel zijn wezen uitdrukt, Jezus als de versmade en verworpene door de wereld, de gekruisigde, maar Jezus tevens als de Messias Israëls, de Christus Gods, de Heer der heerlijkheid, de eeniggeboren Zoon Gods: hem te verkondigen, hem voor te stellen, tot hem op te leiden, hem aan te bieden en tot hem te roepen, dat was het programma waarmede ik optrad in de gemeente en den mij geheel onbekenden werkkring met moed en geloof aanvaardde. Immers ik was zeker dat deze naam eene getuigenis heeft in de eonsciëntiën, dat God mede getuigt in de harten, waar die weg wordt aangewezen om tot God te komen. Ben ik aan dat programma getrouw geweest? Wat zal ik zeggen van mijne ervaringen in de gemeente? Waarom is mijne getuigenis, aanvankelijk met zoo groote toejuiching en zonder noemenswaardige tegenspraak aangenomen, later door zoo velen verworpen ? Waarom scheen zij later zooveel aanstoot te geven en had, niet alleen ik, maar hadden degenen die aan mijne prediking trouw gebleven waren, zoo veel tegenspraak te lijden van degenen die toch geacht werden een zelfde dierbaar geloof met hen deelachtig te zijn ? In één woord: waarom ben ik verketterd geworden in de gemeente ? Gelooft het vrij dat het verlaten van zoo velen, die in de eerste jaren mij met zoo groote instemming schenen te hooren, mij diep, diep gesmart heeft, niet om der ijdelheid wille, waarlijk niet; maar omdat die deze getuigenis heeft in zijn hart ook iets heeft van de liefde van Jezus Christus voor de zielen, ook iets kent van de smart der liefde, ook iets gevoelt van den dorst naar gemeenschap, die in de laatste redenen des Heeren zoo heerlijk zich openbaart. Ben ik veranderd? Ben ik aan mijn programma ontrouw geworden ? Gelooft het vrij, dat juist om die veranderde stemming jegens mij in de gemeente ik mij deze vraag dikwerf heb voorgelegd? Gelooft het vrij, dat ik op mij zeiven niet steunde en het niet voor onmogelijk hield dat de schuld aan mij lag, noch mij troostte met den hoogmoedigen waan: gij kunt niet afwijken, niet afvallen; niet troostte met de leer van de volharding der heiligen, die wederom hare kostbare waarheid heeft, beschouwd als de uitdrukking van de trouwe Gods, maar die tot een valstrik wordt voor degenen, die zich daarvan eene geiechtigheid maken. Het zij verre! Maar wat zal ik antwoorden op deze vraag? Daar is trouw en trouw. Zich in het openbaar aan te klagen en te beschuldigen is in strijd met de kuischheid van liet geestelijk leven. God kent alleen de geheime afdwalingen des harten; Hij die de harten kent en de nieren proeft, Hij peilt de diepten van ellende die in het hart des menschen zijn, en die Hij ons door den Geest, die de Trooster is, openbaart, opdat wij ze Hem belijden, en tevens door Hem getroost worden. Het woord: „Belijdt malkander de misdaden" (Jak. v : 16) heeft geene betrekking op die verborgene afdwalingen des harten; die God alleen kan dragen en verzoenen en wegnemen, maar op de daden waarin wij jegens malkander mochten misdreven hebben. Welnu, Gemeente des Heeren, die ik thans voor het laatst als mijne gemeente toespreek, u belijden dat ik ongevoelig geweest ben voor die verwerping van zoo velen, dat gij mij eenigszins, ook dat gedeelte dat mijn woord niet wilde hooren, onverschilllig zijt geworden, of dat de tegenstand dien ik onder- vond eenigen wortel van bitterheid in mijne ziel heeft doen schieten, neen, dat kan ik niet; want het is zoo niet. Dat ik in menig ding ben tekort geschoten, dat ik mij menig verzuim in de verschillende plichten van mijn ambt, vooral in het huisbezoek, heb te verwijten, dat ik menig werk al zuchtende, hetgeen u niet nut was, aanving, schoon ik meestal met dankzegging kon eindigen, omdat ik onder het werk door 's Heeren genade bemoedigd en gesterkt werd, ja, dat aarzel ik niet te verklaren in de gemeente; en ook hierin is het woord van den Psalmdichter het mijne: Zoo gij, Heer, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving opdat Gij gevreesd wordt. Die vergeving heb ik noodig. De Heer is getrouw; bij ons velerlei ontrouw. Aan Hem de eer; bij ons beschaamdheid des aangezichts. Maar ook voor ons de heerlijke belofte: „Indien wij ontrouw zijn, hij blijft getrouw, hij kan zich zeiven niet verloochenen" (2 Tim. II: 13). Maar indien wij onder trouw verstaan, dat wij op het fondament blijven waarop wij gebouwd zijn en dat wij daarop bouwen, ziet, ik mag het vermelden tot roem van Gods genade: de tegenstand, dien ik ondervonden heb, in mijne vroegere gemeenten van de zijde der vrijzinnige, in deze van de zijde der rechtzinnige partij, heeft mij in liet geloof niet geschokt maar bevestigd; het leed daardoor ondervonden heeft mij verootmoedigd maar niet ontmoedigd. Ik hoop te mogen zeggen: het lijden heeft mij geheiligd. Veel heb ik geleerd in deze tien en een half jaar, dat ik in uw midden het woord des levens heb verkondigd. Dieper inzicht heb ik verkregen in den toestand der gemeente, der wereld, in den niet dreigenden maar bestaanden afval van het woord Gods, die zich, helaas, hoe langer zoo meer openbaart. Dieper inzicht ook in het profetisch woord, dat zeer vast is en een licht schijnende in eene duistere plaats. Vaster overtuiging ook van de macht en de heerlijkheid van Jezus Christus, den koning der eeuwen, die deze zijne macht ook openbaart in die eeuwen, waarin de kerk wordt afgebroken en zijne gemeente tot een kern wordt, onzichtbaar bijna, een overblijfsel naar de verkiezing der genade, een overblijfsel, maar waaruit nieuwe loten opkomen, wanneer liet eerst door lijden zal zijn geheiligd. De kracht van de opstanding van Jezus Christus uit de dooden is mij nimmer duidelijker dan wanneer de wereld roemt: de Nazarener is dood, het christendom heeft zijn tijd gehad en is der verdwijning nabij, thans treedt in de plaats het humanisme; neen, dit stadium zijn wij reeds voorbij, — het naturalisme; — neen, ook deze halt ligt reeds achter ons, — het materialisme, theoretisch en practisch. O, hoe rijst dan in het hart de koninklijke psalmtoon: „Die in den hemel woont zal lachen, de Heer zal hen bespotten." Waarom dan, waar ik den naam des Heeren beleed in de gemeente, hebt gij, medebelijders van dien naam, velen uwei althans, mijne getuigenis verworpen? In een ure als deze zoude het even ongepast zijn van het recht des leeraars, een bestraffend woord in de gemeente te spreken, gebruik te maken, als het ongewijd zou zijn eenig verwijt te doen hooren. Ook valt het mij licht, iederen toon van dien aard te vermijden. Daartoe toch heb ik te veel liefde ondervonden in de gemeente. Integendeel het zoude mij zwaar vallen dergelijken toon aan te slaan. Toch mag ik niet zwijgen over hetgeen van meer algemeene beteekenis is en waarvan de herinnering u ook in het vervolg van nut kan zijn. Daar ligt voorzeker in de persoonlijkheid van iederen prediker — en juist het Evangelie doet het recht der persoonlijkheid sterk uitkomen — iets wat de eenen aantrekt, de anderen afstoot, en daarom mag een evangeliedienaar nooit de houding die de gemeente tegenover zijne prediking aanneemt tot maatstaf stellen van de verhouding der zielen tot zijnen Heer. Noch de evangeliedienaar, noch ieder christen, noch zelts de gemeente in haai geheel, in den onvolmaakten toestand waarin zij op aarde verkeert, mag op zich toepassen het woord dat de Heer alleen \ an zich zeiven kan zeggen: „Die niet vóór mij is, is tegen mij.'' Ons geldt alleen liet andere woord: „Die niet tegen ons is, is vóór ons." Mij is het zeer begrijpelijk dat er èn in den vorm èn in den gedachtengang mijner prediking èn in de wijze van omgang in de gemeente, welke alle wellicht nog zeer lang de kenmerken droegen van eenen twintigjarigen dienst in eene andere taal en in geheel andere omgeving, iets lag waardoor velen zich niet aan mij konden wennen, iets vreemds, dat zij niet wisten te rijmen met overgeleverde voorstellingen, vormen en gebruiken. Dit is mij begrijpelijk. Minder begrijpelijk is mij de klacht, dikwerf over zeer eenvoudige verkondigingen, over bijbelverklaringen, die alleen den zin van het schriftwoord uitlegden, aangeheven, dat zij niet begrepen werden. Daarvan ligt de grond dieper en dezen grond aan te wijzen acht ik nuttig en raadzaam. Menigwerf is het mij duidelijk geworden dat de weg dien ik aanprees als den rechten, den weg der zaligheid, daarom niet werd erkend, omdat menigerlei vooroordeelen het oog benevelden, waardoor men dien weg niet zag. Menigwerf werd mijn woord begrepen en aangenomen door de allereenvoudigsten en minst ontwikkelden in de gemeente, waar de meer ontwikkelden en beschaafden bedenkelijk het hoofd schudden en mijn woord geen plaats vond in hun hart. Laat mij duidelijker zijn en mijne bedoeling meèr bepaald uitdrukken. De apostel baant mij daartoe den weg. Hij spreekt in het verband van onzen tekst van hout, stroo en stoppelen, die op het fondament gebouwd en die in het vuur van den grooten dag verbrand worden. De bedoeling is duidelijk. Hij spreekt niet van degenen die niet op het fondament staan en bouwen. Integendeel, waar hij zegt dat hun werk verbrand wordt, zegt hij dat zij zeiven zullen behouden worden, doch alzoo als door het vuur. Hij spreekt dus van dezulken die op het fondament staan en bouwen, dus van de geloovigen. Toch kan hun werk verbrand, terwijl zij zeiven behouden worden. Wat zijn nu die verbratidbare stoffen, die vergaan zullen, hout, stroo en stoppelen? Daar zijn verschillende bedeelingen der tijden; en terwijl het fondament, de eeuwige waarheid, Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid, onwankelbaar blijft, is de vorm, waarin de waarheid zich hult verschillend in verschillende tijden, en heeft de Heilige Geest eene nieuwe, frissche getuigenis in de verschillende tijden en bedeelingen. Ook daarin betoont zich de Heer als de koning der eeuwen. Nu is het altijd gelijk de Heer het gezegd heeft: „Niemand die ouden wijn drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: de oude is beter" (Luk. V: 39). ,De oude is beter." Ja, zoo zeggen velen. Wat is hier het oude, waaraan men gehecht is, dat men altijd weder verlangt, waarnaar men het nieuwe keurt en waardoor men de nieuwe bedeeling des Geestes miskent, die in onzen tijd, waarin de Heer bezig is het zilver te reinigen en het goud te doorlouteren met vuur, aanvangt? Overgeleverd is ons een stelsel, verdeeld in twee hoofddeelen, de geloofs- en de zedeleer, en ieder hoofddeel bestaande uit vele hoofdstukken, het eene behelzende de waarheden, het andere de voorschriften van het Evangelie. Voorzeker Jezus Christus is in dit stelsel: in het eene deel wordt de leer voorgesteld hoofdzakelijk als eene leer over zijn persoon en werk, in het tweede de wet, als vervuld in zijn voorbeeld en saamgevat in zijne voorschriften. Verre van mij het Evangelie te miskennen ook in dezen vorm; ik weet dat onze vaderen in dat stelsel geleefd hebben en gestorven zijn. Maar zoo zij de heiligmaking hebben nagejaagd en in vrede zijn gestorven, was de grond van hun kracht en van hun vrede toch niet het stelsel maar de levende Christus. Welnu, de Heilige Geest leert heden ten dage in de gemeente dat de weg eenvoudiger is, onmiddellijk van het hart van Jezus naai ons hart, van ons hart naar zijn hart. Zijn woord wordt tot een woord des Geestes in de consciëntie. Het stelsel komt daarna, of het komt ook niet en dat schaadt de zielen niet, al blijft het begrip verward. Welnu, daar zijn er die, omdat zij dien omweg verkiezen, den eenvoudigen, rechten weg niet zien en daaraan aanstoot nemen en zeggen: ik begrijp het niet; het is mij te mystiek. Toch is reeds deze brandbare stof, dat hout, deze stroo en stoppelen bijna verteerd. Indien men er slechts geen ander hout en stroo en stoppelen voor in de plaats brengt. Het contrast tusschen dit stelsel, vrucht der achttiende eeuw, en het levend woord der Hervormers en hunner eerste volgelingen is in den laatsten tijd te helder in het licht gesteld, dan dat niet, ook door tegenstanders van het oude, de palm gereikt zou worden aan de frissche levensuitingen van het hervormingstijdperk en het woord niet alomrne weerklank zou hebben gevonden: tot de bronnen, tot de oorsprongen onzer protestantsche kerken terug! Belijdenisschrift en catechismus, door de eerste richting vaak met koelen eerbied ter zijde gesteld, zijn weder in eere en in gebruik gekomen in de gemeente. Het parool werd: herstel der kerk op den alouden grondslag harer confessieën. Helaas, dat ik heden nog met meer grond in de gemeente het woord moet herhalen, dat ik voor tien jaren, bij mijn eerste optreden in uw midden uitsprak: „Wee ons, wee ons! indien dat het laatste en diepste fondament ware van het Godsgebouw, de belijdenis onzer vaderen, al is zij ook met hun bloed geschreven! Wel vrees ik dat de zondvloed kome en dat heilige schrift uitwissche." Neen, de waarheid is, wat onze christendichter van haar zegt: In haar wezen onvergankelijk, in haar vorm van onzen tijd. Welnu, ik wil dezulken geen onrecht aandoen, die, wanneer het geestelijk leven in de vrijheid zijner ontwikkeling wordt aangeprezen, zich angstig afvragen, of liet wel de uitdrukking is eener zuivere belijdenis. Alsof de belijdenis niet uit den Geest moest zijn, alsof iemand in waarheid kon belijden Jezus den Heer te zijn dan door den Heiligen Geest. Alsof die Heilige Geest, die de gemeente in alle waarheid zoude leiden, zijn leeraarswerk had gestaakt met de Hervormers en thans nog slechts als Vermaner en Vertrooster optrad. Alsof er ontwikkelingen der gemeente en van den geloovige persoonlijk kon plaats vinden, zonder dat ook tevens zijn horizon verhelderd, zijn inzichten verruimd, zijne begrippen opgeklaard wierden. Alsof de „eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods" door den apostel ware voorgesteld als liet uitgangspunt en niet als het doelwit der gemeente. Doorrevolutiën, zoo wel op geestelijk als op maatschappelijk gebied, gaat de weg des Heeren naar dit doel heen. In den storm is zijn weg. Herstel van het verleden is die weg niet. De kerk als inrichting heeft geene beloften; van ieder bouwen van de muren van den tempel geldt het woord des Heeren: Gijlieden breekt den tempel af. Door strijd en lijden, door sterven en weder opstaan uit de dooden gaat de gemeente des Heeren, tegen welke de poorten der helle niets vermogen, de heerlijkheid te gemoet. Och mocht ik thans verder zwijgen van het bouwen van hout, stroo en stoppelen op het eeuwig fondament! Maar ik mag het niet. Het tijdperk van het dwepen met kerkherstel schijnt na zoo vele onvruchtbare pogingen voorbij te gaan. Is het nu goud, zilver en edelgesteenten dat op het fondament gebouwd wordt, nu de aandacht der geloovigen immer meer op politieke quaestiën gevestigd wordt, nu de kerkelijke partij — en hier mag dit woord gebruikt worden zonder kwetsing, omdat niet de tegenstanders maar voorstanders zeiven het met kennelijke voorliefde gebruiken — immer meer de gestalte verkrijgt eener politieke partij, als zoodanig optreedt met haar programma, dat als symbool van vereeniging moet dienen, en met haar eischen? Ik wil er niets anders van zeggen dan dit: ik geloof het niet; ik geloof niet dat het evangelie des koninkrijks ooit eenc politieke leuze mag worden ; ik geloof niet dat de geloovigen hier op aarde moeten heerschen; ik geloof dat zij moeten dienen. Zoo sprak de Heer: „de zoon des menschen is gekomen niet om gediend te worden, maar om te dienen, en om zijne ziel te stellen tot een rantsoen voor velen". Is de discipel meer dan zijn meester, de dienstknecht meer dan zijn heer ? Genoeg, ik moet aan dezulken die mijn prediking verwierpen, vragen: hebt gij haar verworpen omdat de Heilige Geest in uwe harten getuigenis gaf dat mijn woord niet uit de waarheid was, of hebt gij haar verworpen omdat ik niet trad in uwe gelederen en mij niet aansloot aan uwe leuzen ? Ik kon het niet. Het niet begrijpen kan aan mijne voorstelling liggen, maar kan ook daaraan liggen dat gij niet kwaamt met de bede in het hart: Heer leid mij in uwe waarheid! de prediking niet toetstet aan het woord der waarheid, maar beoordeeldet naar de begrippen die gij u van de waarheid hadt gevormd. Komt laat ons allen ons verootmoedigen voor God door te zingen: Ps. XXV: 5. 2. „Zoo iemands werk blijft, dat hij op dat fondament gebouwd heeft, die zal loon ontvangen." Wat wordt met dit werk dat blijft, bedoeld, met dat goud, dat zilver, die edelgesteenten, die niet verbrand worden op den dag des oordeels? Wij weten toch dat de gedaante dezer wereld voorbijgaat. Wij weten dat ons kennen stukwerk is. „Wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele: doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is te niet gedaan worden." Wat blijft van het werk hier op aarde verricht bestaan? En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie zegt de apostel. Geloof, hoop en liefde, zij werden gewekt door het woord. Zij vormen den nieuwen mensch, die niet sterft. Het woord Gods blijft in eeuwigheid en zij blijven in eeuwigheid, die wedergeboren zijn, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord Gods. Die den wille Gods doet blijft in der eeuwigheid. 1 Joh. II: 17. Dit is de heerlijke bedeeling des Nieuwen Testaments, dat het geloof, waardoor de mensch wordt wedergeboren ten eeuwigen leven en een nieuwe mensch wordt die niet sterven kan, dat, zeg ik, dat geloof weder op menschelijke wijze zich mededeelt en de gemeente gesticht wordt niet door bovennatuurlijke middelen maar door de getuigenis der geloovigen. Gods woord wordt 's menschen woord. „God onze hemelsche Vader — zoo luidt het in ons formulier tot bevestiging van de dienaren des goddelijken woords — willende uit het verdorven menschelijk geslacht eene gemeente beroepen en vergaderen ten eeuwigen leven, gebruikt daartoe door eene zonderlinge genade den dienst van menschen." Ja, den dienst van menschen, om menschen te verlossen en te behouden, den dienst van menschen, die zeiven gebouwd wordende op het eeuwige fondament nu ook medearbeiders Gods worden om anderen op hetzelfde fondament te bouwen, opdat alzoo de tempel Gods oprijze in den Geest. Het fondament is door God gelegd en kan niet noch weggenomen noch verlegd worden. Het is onwrikbaar en onbewegelijk als God. En toch, diezelfde apostel die dat getuigt, zegt ook van zich zeiven, schijnbaar in tegenspraak daarmede: „naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fondament gelegd, en een ander bouwt daarop." Daar is eene apostolische genade, waardoor de getuigenis van den onzichtbaren Jezus, het Evangelie van zijne opstanding uit de dooden, gebracht wordt in de wereld die in den booze ligt; en ook dit heet een leggen van het fondament,- in betrekking tot die wereld die in hare zonden het eeuwig verderf te gemoet ging. De getuigenis van Jezus hebben wij niet anders dan in de getuigenis zijner apostelen, en ijdel is de waan dat er een ander Evangelie zou kunnen zijn dan het apostolische. Maar juist daarom, omdat er geen ander Evangelie is, zegt de apostel van het fondament dat hij gelegd heeft: niemand kan een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, Jezus Christus; en dat is niet gelegd door hem maar door God. Een ander bouwt daarop. Maar een iegelijk zie toe, hoe hij daarop bouwe. Nog eens: wat verstaat de apostel onder dat goud, dat zilver, die edelgesteenten, die op het fondament gebouwd worden, en die door het vuur van den laatsten dag niet worden verbrand? Vergunt mij het antwoord op deze vraag weder aan te sluiten aan eene persoonlijke herinnering, een onvergetelijken dag uit mijn ambtsleven in uw midden. Toen ik na twee jaar in deze gemeente gebouwd te hebben in den dienst des Heeren, naar de Waalsche gemeente te Amsterdam beroepen werd, verbond ik mij opnieuw aan u met de woorden van eenen anderen apostel: „Tot welken komende, als tot eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen maar bij God uitverkoren en dierbaar, zoo wordt gij ook zeiven als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus" (1 Petr. 11:5). Ik zeg niet dat de gedachtengang van den apostel Paulus in het verband van onzen tekst volkomen dezelfde is als die bij den apostel Petrus, noch vooral dat zijn beeldspraak van de materialen die tot den bouw gebruikt worden voor zoo bepaalde verklaring vatbaar is als die van Petrus. Hij blijft meer bij het beeld in het algemeen, zonder als de laatste in de bijzondere toepassing te treden. Wij kunnen dus ook maar niet voetstoots zeggen dat onder dit goud en zilver en kostelijke steenen de geloovigen zeiven verstaan worden, zooals dit bij Petrus onder de levende steenen het geval is. Maar de laatste ook spreekt van het werk Gods, de eerste van het werk der menschen. De schepper der menschen alleen kan het leven geven; wij, zijne medearbeiders, kunnen slechts den weg des levens banen, de kanalen graven, waarin de wateren des levens kunnen stroomen. Toch is het dezelfde symboliek van den geestelijken tempel Gods, die aan beide uitspraken ten grondslag ligt. God bouwt den tempel, maar wij brengen de materialen aan die tot den bouw dienen. Wanneer wij nu het plan des hemelschen Bouwmeesters kennen, wanneer Avij weten dat zijn raad is tot behoudenis der zondaren, dat zijn bouw is niet eene staatskerk noch eene vrije kerk noch eene zaligmakende kerk, niet eene kerk in het algemeen, ook niet een leerbouw, noch iets, hoe gij het noemen wilt, dat uit begrippen, vormen, wetten bestaat, maar de gemeente des levenden Gods, eene gemeente waarvan alle leden een persoonlijk, zelfstandig leven bezitten uit God, en die toch te zamen verbonden zijn in hun Hoofd, dan verstaan wij ook wat ter zake dient, welke materialen tot den bouw kunnen gebruikt worden. Ook wel, voorzeker, leerstof, ook wel kerkinrichting, ook wel, waar het in de bedeeling der tijden ligt, tucht, ook wel stott'elijke hulp en verstandelijke ontwikkeling, diaconie en school, maar alles eenig en alleen in verband met het groote oogmerk Gods, de behoudenis der zielen. De geest des geloofs en der liefde geeft ons dan een woord van zachtmoedige wijsheid en van kracht. Alles nu wat wij alzoo bouwen uit het geloof in de liefde, dat is goud, zilver en edelgesteente, een werk dat niet verbrand wordt door het vuur. Waarom? Is het omdat onze leer blijft en ons werk niet vergaat? Neen, maar omdat deze leer en dit werk, uit het geloof ontsproten, in de liefde gesproken en verricht, het medium des Heiligen Geestes was, het middel waardoor God werkte en zijn leven zich mededeelde. Het werk alzoo dat blijft, zijn ten slotte toch de zielen die behouden zijn ten eeuwigen leven. Deze zijn ten slotte toch wel het goud en het zilver en de kostelijke steenen. Op den jongsten dag blijven niet de gaven en de werken, maaide verloste menschen, die daar het loflied aanheften voor den troon des lams: „Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, en taal en volk en natie; en gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesters; en wij zullen als koningen heerschen op aarde." (Openb. V : 9, 10). Ja, voorwaar als koningen en priesters. Geene gemeene steenen dienen in het Godsgebouw; niet de mensch in zijne zonde en ongerechtigheid, maar de nieuwe mensch die uit God geboren is. Paarlen gezocht in het slijk, nu gereinigd en verheerlijkt: deze zijn de edelgesteenten in de kroon, deze het goud en het zilver waaruit het nieuwe Jeruzalem gebouwd is. En wij zullen als koningen heerschen op aarde. Nu niet. Nu moeten wij nog eerst tot koningen gevormd worden, door lijden geheiligd worden, door lijden ingaan in de heerlijkheid. Zoo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Loon ontvangen! Loon ontvangen! Hoe kunnen wij daarvan spreken, wij zwakke menschen, wij arme zondaren, die zeiven als een vuurbrand uit het vuur gerukt zijn, die zeiven, allen, ach, zoo veel genade, zoo veel vergeving van zonden van noode hebben, wij, die al hebben wij dertig, veertig jaren in den wijngaard des Heeren gearbeid, toch nog op onze stervenssponde het tollenaars-evangelie noodig zullen hebben, en van wier dankzegging nog de grondtoon zal zijn: ,Heer, wees mij zondaar genadig"? En toch, gij weet het, spreekt de H. Schrift, ook des N. Verbonds, overal van loon; in de gelijkenissen des Heeren, in de apostolische brieven, het algemeenst wellicht in dit woord uit den brief aan de Hebreen: „ Die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die Hem zoeken"' (XI: t>). Welnu, wat is het loon voor het zoeken ? Immers het vinden van wat men zoekt. AVat is het loon van den landman, die daar ploegt en zaait? Immers dat het zaad opkomt en de vrucht rijpt en de oogst volgt. ij zullen loon naar werk ontvangen en maaien wat wij gezaaid hebben. Geen loon buiten het werk, maar loon in de vrucht van ons werk. De genade is de hoogste gerechtigheid. God vergeldt een iegelijk naar zijne werken: „dengenen wel, die met volharding in goed doen, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven, maar dengenen, die twistgierig zijn en der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, verbolgenheid en toorn" (Rom. II: 7, 8). Hoe heerlijk is liet werk der Evangeliebediening, de taak van den dienstknecht des Heeren in zijne gemeente! Te arbeiden met den Heer aan de behoudenis der zielen. Schooner taak is er niet op aarde, met hoevele moeiten zij ook gepaard ga te midden eener vijandige wereld, hoevele teleurstellingen zij ook bereide aan hem die haar aanvaardt, Het pleit weinig voor den geestelijken wasdom der gemeente, dat dit trettelijk ambt tegenwoordig door zoo weinigen begeerd wordt. Hoe zwaar valt het ook mij thans, niet alleen deze gemeente te verlaten, maar den herdersstaf neer te leggen, zij het ook dat het ambt van leeraar in hoogeren zin blijft en dat het in anderen werkkring het doel mijns levens zal blijven de gemeente des Heeren te bouwen, in kleineren kring, maar, naar ik hoop, met verder reikenden invloed. Hoe heerlijk, zeg ik, is dat werk ! Wat anders nu zou het loon van dat werk kunnen zijn dan dit, dat het doel bereikt worde, de zaligheid der zielen? Kan ik dat loon verwachten? Voorzeker niet, indien de Heer niet anders dan het volkomen werk wilde zegenen, indien hij het gebrekkige versmaadde, indien zijne kracht niet in zwakheid volbracht wierd. Maar voorzeker wel, indien hij dat alles zegent wat in zijnen naam geschiedt, waarin iets van zijne liefde woont. Hoe menigmaal, waar ik mij zeiven onbekwaam gevoelde voor dit groote arbeidsveld, was mijne toevlucht in hart en lniis en in de gemeente tot het gebed, het gebed voor u en voor mij. Hoe menigmaal, waar er onder mijne vele leerlingen zoo weinigen schenen te zijn die voor het woord ontvankelijk waren, bleet er toch een bede voor hen in mijn hart, Hoe menigmaal, waar ik den toestand en de behoeften der kranken niet kende tot wie ik geroepen werd, troostte mij de gedachte: daar is maar eene grondbehoefte, die aan vergeving der zonden; ik heb het Evangelie des heils te verkondigen en te bidden tot een God, die de hooi dei is des gebeds en de verlosser van zondaren. En nu, wat zal ik zeggen van de vrucht van mijnen aibeid in uw midden? „De dag zal liet verklaren" zegt de apostel. Ja, de dag der eeuwigheid zal het verklaren wiens werk blijft, wiens werk verbrand wordt, al wordt hij zelf ook als door vuur behouden. Toch zijn er tijdpunten in het leven, waarin reeds iets van die eeuwigheid openbaar wordt. Toen ik mijne eerste gemeente verliet, waarin ik met veel onervarenheid toch het Evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigd had, maar nog in den waan dat die zelf gelooft ook de kracht heeft tot overtuiging van anderen, zeide ik: indien er slechts ééne ziel door mijne verkondiging den weg des vredes heeft gevonden, heb ik niet te vergeefs deze zes jaren in uw midden gearbeid. En ziet, daar zijn er die tot mij kwamen, die behoefte hadden mij te zeggen: ik ben die ééne ziel. loen ik van mijn tweede gemeente afscheid nam, had ik de eene bemoedigende, maar tevens verootmoedigende ervaring na de andere. En nu, nu ik u verlaat? Ik weet, het meeste blijft verborgen en gij, mijne vrienden, kent mij genoeg om te weten dat niets mij kouder laat dan betuigingen, die niet de taal des harten zijn. Maar die taal des harten heb ik wel erkend in veel, wat in de laatste weken tot mij gezegd werd. Gij weet niet, hoe gij mij vertroost en verkwikt hebt, gij allen die een woord van dank en liefde uit het hart tot het hart tot mij gesproken hebt, gij niet het minst, kleinen dezer wereld, armen en onaanzienlijken, onder wie voor het grootste deel mijn werkkring was. Dat het zoo geweest is, heeft mij in de eerste jaren wel eens bezwaard, omdat mij, naar den aard van mijn vroeger ambtsleven, uw maatschappelijke toestand en uwe geestelijke behoeften zoo vreemd waren; maar ik heb het later als eene gave leeren waardeeren. Immers het is mij wel gebleken onder u, kinderkens naar de wereld, dat het Evangelie van Jezus Christus onmiddellijk aansluit aan de diepste, niet aangeleerde maar ook niet onderdrukte, ingeschapen behoeften des harten. Waarom kan ik dit niet tot u allen zeggen, tot u allen, die mijne leerlingen waart, en die thans wellicht zijt opgekomen in het bedehuis, waar gij u gewoonlijk niet liet vinden? Waarom niet tot u jongelingen, die voorwaar niet met den ernst van wetensehappelijken twijfel, maar onder den indruk van de bewegelijke, gejaagde en jagende wereld waarin gij leeft, slechts op geld en genot bedacht, het woord des levens verwerpt, ja zelfs het sieraad der jongheid, de heilige geestdrift voor al wat goed en schoon is en wel luidt, den zin voor hoogere waarheid niet kent, wellicht bespot? Waarom is deze groote vergadering, die als christelijke gemeente saam gekomen is — wij behoeven het immers niet te verzwijgen? — tocli niet vereenigd in de gemeenschap des geestes? Waarom worden onze bedehuizen steeds schaarscher bezocht, is de avondmaalsviering vooral onder de hoogere standen eene uitzondering geworden ? Waarom de bijbel uit den huiselijken kring verwijderd ? Waarom de zondagen steeds meer de dagen geworden van verstrooiing en zinnelijk genot, en niet van verheffing des geestes tot God en van het zoeken der dingen die boven zijn? Hebt gij iets beters gevonden dan wat het licht is geweest in de wereld sedert 18 eeuwen, de kracht in het leven, de troost in het sterven? Weet gij niet wat ook thans nog alleen vrede geeft in stervensangst? Zijt gij zoo sterk, zoo verlicht, zoo beschaafd dat gij dat alles niet noodig hebt? Waarop steunt gij dan? Op uw geld? Op uw naam? Op uw werk voor de maatschappij ? Op het genot van het oogenblik ? Is uw leuze deze: „Ziele gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, en wees vroolijk" ? Of deze, nog troosteloozer: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij"? Ach, waarom verwerpt gij den Christus Gods, wien toe te behooren de eenige troost blijkt te zijn in leven en in sterven? Vele afscheidswoorden, geliefde gemeente, wil ik niet tot u spreken. Ik weet dat die mij lief hebben mij niet zullen vergeten. En ik voorwaar, zal u niet vergeten, niet vergeten den zegen van mijnen dienst in uw midden, zegen voor mij, zegen voor anderen. God, die sterker is dan ons hart, heeft mij alle leed doen vergeten en als vrucht van mijne ervaringen in uw midden niets dan eene liefelijke stemming van dankbaarheid achtergelaten. Ik scheid van u, zonder te weten dat er iets is jegens één uwer en van één uwer jegens mij, dat nog zou moeten verzoend worden. Vergeving hebben wij noodig van elkander, vergeving allen- te zamen van God. De banden die in hem gelegd zijn blijven. Ik hoop u weer te zien. En gij, wanneer ik van u verwijderd zal zijn en een nieuwen moeilijker werkkring inga, o vergeet mij niet, mijne vrienden. Mijne vrienden, vergeet mij niet in uw gebed. En ook gij zeiven, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in liet werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer (1 Cor. XV: 58). Van u, mijne waarde en geachte ambtgenooten in deze gemeente, scheid ik ook met een gevoel van dankbaarheid. Daar is groot verschil tusschen ons. Wij behoeven dat niet te bedekken en hebben liet ook niet bedekt. Verschillend ook zijn de betrekkingen tusschen ons. Ik tel onder u vrienden, die thans geen bijzonder woord van mij zullen verwachten. Maar tusschen ons allen bestaat thans, ik hoop en geloof het, een band van onderlinge waardeering, die niet anders kan zijn dan de vrucht van oprechtheid. Veel heeft mij ons samenzijn geleerd. Waar steeds meer op scheiding wordt gedrongen en afbakening van partijen of richtingen wordt begeerd, heeft mij dit samenzijn en werken in eene gemeente van zoo verschillende arbeiders geleerd dat alle die scheidsliniën willekeurig getrokken zouden zijn, dat het Gods weg is, een weg dien wij niet gemaakt hebben, de verschillen naast elkander te laten bestaan, en dat de verbinding wellicht nader bij is dan wij denken. Maar zij wordt niet gemaakt, zij moet ontstaan. Zij komt niet van beneden, maar van boven. Hebt dank voor de mij betoonde toegenegenheid en dienstvaardigheid. Houdt mij in vriendelijk, broederlijk aandenken en ontvangt allen mijn liartelijken heilwensch en bede. God zegene u en de uwen en zegene de gemeente door u en u in de gemeente. Eerwaarde leden van den algemeenen kerkeraad! Hoe groot is het verschil tusschen nu en voor tien jaren! Ik behoef u niet in herinnering te brengen de groote verandering in het kerkelijk bestuur, die in de laatste jaren ook de gedaante van dezen -kerkeraad geheel veranderd heeft. Moeilijk is uwe roeping, broederen ouderlingen! Uwe tegenwoordige roeping kan niet meer zijn die van vroeger. In tijden als die wij beleven, is de poging om de regelen te volgen, die vroeger uwe betrekking tot de gemeente bepaalden, onuitvoerbaar. Wat evenwel niet onuitvoerbaar is, is de zelfstandige samenwerking met uwe mede-ouderlingen, de dienaren des woords, in het werk der opbouwing der gemeente in geloof en liefde. Dat gij dit begeert, is mij menigmaal gebleken. Zoo blijve het. Vroeger werd wel eens, en wellicht niet zonder grond, geklaagd over het clericalisme der voorgangers en deed het ministerie wel eens wat des kerkeraads is. Thans is dit voorbij; maar nu is daar in den laatsten tijd een naam opgekomen, vroeger in onze kerken onbekend, de naam van presbyterie, alsof, naar gereformeerde kerkordening, het ouderlingschap verdeeld ware. Zoo worde het niet onder ons. Medeopzieners der gemeente! Uw ambt om met de dienaren des woords opzicht te hebben over de gemeente, een treffelijk ambt, zij en blijve gezegend voor u en voor haar. En gij, broederen armverzorgers, de liefdedienst, waartoe de gansche gemeente geroepen wordt, verkrijgt bij u een ambtelijken vorm. Gij zijt er als de officieele vertegenwoordigers van. Moogt gij bij toeneming ondervinden dat er veel liefde in de gemeente is, en gij uw moeilijk werk alzoo verrichten, niet al zuchtende, maar met blijmoedige dankbaarheid. Ook in uw midden, leden van den alsremeenen kerkeraad, heeft het mij niet ontbroken aan het o ' vertrouwen der broederlijke liefde. Ontvangt mijnen dank. Moge mijn naam ook onder u in gezegend aandenken blijven. Leden van de gemeentecommissie, uwe taak wordt in de tegenwoordige crisis der kerk steeds moeilijker. Hoe verblijdend is het verschijnsel in ons midden, dat gij met den kerkeraad doordrongen zijt van de overtuiging, dat heide, beheer en bestuur, der gemeente moeten dienen. In die betrekking tot de gemeente ligt de grond der oplossing van alle bezwaren. Wijsheid worde u toegewenscht in uwe vaak moeilijke betrekking; wijsheid in die liefde, die altijd en in alles het meeste is. Mijn dank aan u, wijkbroeders, thans of vroeger mijne medearbeiders in de gemeente. De liefde van Jezus Christus alleen maakt bekwaam tot dit werk. Moogt gij door steeds dieper ervaring van die liefde voor u zeiven, steeds meer bekwaam gemaakt worden om haar mede te deelen. Ten slotte: gij allen, gij, die ik thans voor het laatst mijne gemeente mag noemen, mijne hartelijk geliefde gemeente, de liefde blijve, en de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, beware uwe harten en zinnen in Christus Jezus. Amen. HEILIGE GEESTDRIFT. Intreerede te Groningen, 24 November 1872. Wist gij niet dat ik moest zijn in de dingen mijns vaders? lckas ii: 49b. De tijd is voorbij dat men aarzelde om van 's Heeren menschheid te spreken, vreezende daardoor aan zijne Godheid te kort te doen; de tijd, toen men, in den waan dat goddelijke en menschelijke natuur twee ongelijksoortige zaken zijn die elkander uitsluiten, vergetende de groote geheimenis der schepping dat God den mensch schiep naar zijn beeld en tot zijne gelijkenis, wel de menschheid van Jezus niet loochende — hoe zou men het kunnen ? — maar toch haar zooveel mogelijk beperkte, om zoo men meende, aan de Godheid te grooter plaats in te ruimen. Alsof men de Godheid konde deelen, alsof de voorstelling van een deel, zij het ook het grootste, Godheid, naast een ander, zij het ook het kleinste, menschheid, in staat ware ons een eenigszins aanschouwelijk beeld van Jezus voor den geest te roepen, een levend persoon dien wij kunnen liefhebben, met wien wij kunnen leven, zooals hij met ons. Die tijd is voorbij: voorbij in het hoogere leven der gemeente, in het stadium van opvoeding waarin de Heilige Geest thans de gemeente brengt; en hij behoort ook voor ons voorbij te zijn, zoo wij eenigszins willen hooren naar hetgeen de Geest thans in de gemeente spreekt. Of wie is er wien het ernst is met zijne christelijke roeping, met het leven van Christus in hem en met zijn eigen wasdom in liet verheerlijkt Hoofd, die zich thans nog zou kunnen vergenoegen met de leerstellige bepalingen der eerste conciliën, door de Hervormers onaangetast gelaten, omdat toen de strijd op andere punten gevoerd werd, en daarom onveranderd in onze symbolische schriften overgenomen; wie, die daarin nog de juiste en voldoende uitdrukking zou kunnen vinden van zijn geloof? Tenzij men in den noodlottigen waan verkeere dat het des christens roeping is voor het behoud van oude leer- en kerkvormen te ijveren, zal ieder die in Christus geboren is tot een nieuw leven, de behoefte gevoelen om in hem zeiven op te wassen, dat is om zich zijn leven toe te eigenen en door de aanschouwing, met ongedekten aangezichte, van zijne heerlijkheid als in een spiegel, naar datzelfde beeld in gedaante veranderd te worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren geest (2 Cor. III: 18). 't Is waar, deze alom ontwakende behoefte naar den levenden Christus, naar de werkelijkheid van hetgeen wij belijden, openbaart zich het eerst — het is de weg der menschheid: wel voorwaarts, maar steeds met verbroken evenwicht door de zonde — in een vaak woest en hartstochtelijk, steeds onberaden wegwerpen, niet alleen van oude vormen, maar met deze ook van de waarheid die zij bevatten, in een afsnijden van het verleden, alsof daar in dat verleden geene leiding en opvoeding geweest ware des Heiligen Geestes, alsof het ooit de weg des Geestes ware zijn eigen werk af te breken, en steeds op nieuw aan te vangen, alsof deze 19lle eeuw eerst de waarheid had ontdekt en de weg der achttien voorafgaande een verloren weg ware geweest. Daar zijn er die roepen: de ware, de werkelijke Christus, de Jezus der historie is de mensch uit de aarde aardsch; die zijne wonderen loochenen met zijne heilige geboorte en zijne opstanding uit de dooden; die, in denzelfden verderfelijken waan dat menschelijke en goddelijke natuur elkander uitsluiten, èn de Godheid des Heeren loochenen èn, wat daaruit natuurlijk volgt, zijn vóórbestaan en zijn voortleven in de gemeente, al het bovennatuurlijke dat van hem beschreven is en tot hiertoe door de gemeente beleden, en die dan zeggen: wat er overblijft is de werkelijke Jezus, de Jezus der historie. Wij zouden hen willen toeroepen: „ziet dan wat er overblijft en hoort wat de geavanceerden, dat is de consequenten in uwe eigene richting, te recht beweren: daar is geen persoon in de geschiedenis van wien wij zoo weinig weten en met zekerheid kunnen zeggen dan deze Jezus van Nazareth. En deze onbekende zoude, wat onbetwistbaar is, de geschiedenis beheerschen en nog heden ten dage willens onwillens alle gemoederen bewegen en, wat meer en meer blijkt, in alle quaestiën den voorrang hebben, zoodat alle partijen zich oplossen in deze twee: vóór of tegen den Christus!" Maar wij willen dezulken hier niet verder bestrijden; het is niet de roeping der prediking; ook mijden zij meestal de vergaderingen der gemeente. Tot de geloovige gemeente zeggen wij: uw strijd voor de waarheid zij geen vleeschelijke partijstrijd, die niets nut en uwe eigene ziele verderft. De waarheid moet geestelijk overwinnen. Geestelijk overwinnen nu, dat is niet verslaan maar winnen, de door de leugen gebondenen vrij maken. Welnu, dit geschiedt van onzentwege — de bekeering des harten behoort Gode toe — door van de tegenstanders te leeren, het gehalte van waarheid dat in iedere dwaling aanwezig is, te erkennen en zich toe te eigenen. Iedere dwaling toch, indien zij eenigszins algemeen wordt, is voor degenen die de waarheid kennen en belijden een verootmoedigend teeken dat er aan die belijdenis nog iets ontbreekt, althans eene aansporing om te onderzoeken of er iets aan ontbreekt. Het valsche humanisme, dat de goddelijke natuur des Heeren loochent en dus wel aan Gods bestaan kan gelooven maar hem nergens geopenbaard vindt, kan alleen overwonnen worden door het ware, het humanisme van Paulus, als hij den Zoon Gods noemt den tweeden Adam, den waren mensch, den mensch uit den hemel. Wel mag ik vragen: hebben wij, die de godheid des Heeren belijden, aan zijne menschheid recht doen wedervaren? Bewegen wij ons niet nog veelal in dezelfde verlammende tegenstelling: wat menschelijk is, is niet goddelijk, en wat goddelijk is, is niet menschelijk ? Zoolang wij aan die tegenstelling niet ontwassen zijn, gevoelen wij eene belemmering in ons geloofsleven en ontbreekt het ons aan het rechte inzicht in de apostolische leer en aan het rechte verstand der evangeliegeschiedenis. Voor de eerste maal in uw midden optredende als academieprediker heb ik mij afgevraagd, waarmede ik wel de weinige predikbeurten, die mij als zoodanig zijn toebedeeld, liet meest dienstbaar kon doen zijn aan de opbouwing der gemeente en niet het minst ten nutte cler academische jongelingschap kon doen strekken. En het is mij voorgekomen dat dit, meer dan alle kerkelijke strijdvragen, ja meer zelfs dan de gewichtigste vragen van leerstelligen aard, eene behoefte is van dezen tijd: het leven des Heeren in zijne werkelijkheid, in zijne waarachtige, voor allen erkenbare menschelijkheid voor te stellen. Op eenige hoofdpunten in dit leven wensch ik dus in de naaste toekomst achtereenvolgens uwe aandacht te vestigen. Wij beginnen thans met het eenige wat wij van zijne jeugd weten, en willen naar aanleiding van het eerste woord dat van hem beschreven staat, heden tot u spreken over de heilige geestdrift als de roeping der jeugd en de kracht van den mannelijken leeftijd. Heilige geestdrift, zoo noemden wij de stemming, die zich in het woord van den twaalfjarigen Jezus — twaalf jaren, het is in het Oosten om de snellere ontwikkeling de ingang van den jongelingsleeftijd — het woord: „wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?" openbaart. Wij vragen: waarin zij bestaat, hoe zij gewekt wordt en wat haar vrucht is. 1. Wat is geestdrift? Geene oogenblikkelijke opwelling des gemoeds, geen opbruisende hartstocht, geene uitgelatene vreugde. Zij heeft niets te maken met opgewondenheid, hare bastaardzuster. Deze is het kenmerk van eene kranke stemming des gemoeds en ontstaat daar waar de geest zijn evenwicht heeft verloren, /ij is als de uit moerassigen grond snel opschietende bloem, die te gelijk bloeit en verwelkt omdat haar stengel niet in vaste aarde geworteld is. Integendeel de ware geestdrift is het teeken van de volkomene gezondheid des geestes, den hoogsten bloei van het leven, dat om dezen bloei voort te brengen al zijne kracht ongestoord heeft moeten ontwikkelen. Ongestoord, dus waar geene breuke is in het hart. geene gestoorde harmonie, geene tweespalt in den inwendigen mensch. Zij sluit angst en zelfverwijt en twijfel uit. De ware geestdrift moet zeldzaam zijn. -Ta. indien zij dat is wat wij daar noemden, de hoogste bloei van eenen harmonisch ontwikkelden geest waarin geenerlei breuke gevoeld wordt, zouden wij mogen vragen: is zij er ooit geweest? De ouden kenden haar bij name. Zij noemden wat ze als zoodanig beschouwden; het inwonen Gods in den mensch. Eene stemming, snel opkomend, ras voorbijgaand, waarin de mensch aan zichzelven ontrukt den invloed onderging van hoogere machten die hij niet kende. In dien toestand wist hij niet wat in hem omging. Wat hij in dien toestand sprak werd als een heilig woord, als profetie opgevat. Niet hij sprak, maar de God die hem bezielde. Anders was de profetie in Israël; ja, een tegenbeeld van die bij alle heidensche volkeren bekende verrukking des geestes. Wij zouden kunnen zeggen: daar ontzieling, hier bezieling. Oor en oog des geestes werden geopend om de woorden Gods te hooren, de werken Gods te zien. Wat alzoo aanschouwd en gehoord werd in den geest kon tot eene verstandige rede. tot een schriftwoord worden. .Alzoo spreekt Jehova", met deze inleiding traden de profeten op, voor volk en koning en bestraften en vermaanden en vertroostten. En wat zij alzoo gesproken hadden werd niet uitgewischt in hun geest. Zij herinnerden het zich en hun woord werd schrift. Doch dat het een woord (jods nas. bleek uit hetgeen dat woord in hen achterliet: hoe somber ook vaak hunne voorspellingen waren en hoe streng de rede hunner bestraffing, het einde was een hymne, heilige vreugde om de heerlijke toekomst. Het profetisch woord heeft zijn hoogste uitdrukking in het profetisch lied. In de nieuwe wereld is er, door de toenemende veelzijdigheid van belangen die het hart des menschen innemen, en van onderwerpen die zijn verstand bezig houden, waardoor de harmonie des geestes gestoord wordt, eene spanning ontstaan tusschen godsdienstig en algemeen geestelijk leven. De godsdienstige geestdrift is geworden min of meer overspannen extaze, eene dweperij, soms van bedenkelijken aard. En tegenover haar, als de andere pool, staat in de wereld — ten bewijze dat de mensch zich niet met het alledaagsche kan vergenoegen — eene zinnelijke geestdrift, die meestal iets onnatuurlijks en opgeschroefds heeft, een dwepen met natuur en kunst. Moet het altijd zoo zijn? Is de geestdrift uit haar aard altijd krank? Kan er geene gezonde, geene heilige geestdrift zijn ? Wij noemden de profetie en wezen op haar nuchter en gewijd karakter beide. Is zij verloren gegaan ? Kent de nieuw-testamentische gemeente haar niet? Bij de geboorte dier gemeente klinkt een lied uit den hemel gedaald en tevens uit den diepsten grond des harten geweld. Het was het pinksterlied. Het was het spreken met nieuwe tongen, toen de Heilige Geest werd uitgestort over de discipelen van hem die gekruisigd was en gestorven en opgestaan uit de dooden. Voorwaar, die geest is niet weggenomen en die taal is niet gestorven. Nog brandt het pinkstervuur in iedere geloofsgetuigenis en ruischt het pinksterlied in de veelstemmige lofzangen der gemeente. Toch is dat vuur gedempt en de toon van dat lied gebroken. Daar is zoo veel lijden in de wereld, zoo veel strijd op aarde. En de gemeente des Heeren kent dat lijden en dien strijd bij uitnemendheid. Hoe zou haar geestdrift niet gesmoord zijn? Hoe zou zij de vleugelen wijd uit kunnen spreiden en haar vlucht nemen naar boven? Heilige geestdrift, als natuurlijke, normale toestand, wij vinden die slechts in den mensch die geene zonde gekend heeft, den normalen mensch, die onder het bitterste lijden immer in den hemel was, en onder den heftigsten strijd altijd vrede had. Zie hier hare eerste uitdrukking: „Wist gij niet dat ik moest zijn in de dingen mijns Vaders?" Kinderlijke eenvoudigheid vereenigt zich in dat woord des jongelings met de hoogste verheffing des geestes. „Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders." Eenvoudig is dit woord maar rijk van zin. Wij trachten dien zin te ontleden. Het meest eigenaardige, het kenmerkende in de stemming door dit woord aangeduid, ligt hierin dat de geest in zijn voorwerp verzonken, daarvan als geheel ingenomen, daarin bevangen is. „In iets zijn, volkomen zijn, zoodat men daarbuiten niet is." Heerlijk is het dat wij alzoo ons zeiven kunnen vergeten en ons verdiepen en verliezen in het voorwerp onzer beschouwing. En wie kent die stemming niet, al moet hij tot de jaren zijner jeugd opklimmen om zich harer te herinneren? Toch is die stemming iets kranks, indien het voorwerp waarin wij alzoo opgaan ons niet geheel vervullen kan en geen recht heeft om ons alzoo in te nemen. Dan wordt de geest in dien doop niet vernieuwd maar verdoofd. Dan wordt het, zooals bij alle kranke mystiek, idealistische en naturalistische, zooals in de kloosterextazes, of in het kunst- of natuur-enthusiasme, een slapen en droomen van den geest, waardoor oor en oog niet geopend maar gesloten worden, daar voor de wereld, hier voor God. Overspannen geestelijkheid en zinnelijke bedwelming is een zusterenpaar. De vrucht van beide is afmatting. Niet alzoo bij Jezus. Het is geene mystieke extaze, als hij zegt dat hij in de dingen zijns Vaders moet zijn. In de dingen zijns Vaders. Geen opgaan in den Vader als in het al. Geen terugkeer in den schoot des Vaders als in het onbewuste leven. Hij spreekt van „de dingen", dus van eene veelheid, maar wier band, wier eenheid is de Vader, zijn Vader! Het is alsof al de rijkdom der wereld buiten hem, al de schoonheid der idealen in hem voor zijn geest voorbijgaan, neen, als een onafzienbaar paradijs zich uitstrekken, maar de eenheid is in God, den Vader, zijn Vader! Daarin moet hij zich verliezen; daarin mag, neen moet hij z ij n. En ziet dan ook hoe dit gevangen zijn de persoonlijkheid niet onderdrukt maar volkomen doet uitkomen. In die dingen voelt hij zich te huis, omdat zij de dingen zijns Vaders zijn. Hij gevoelt zich te huis in wat hij aanschouwt. Hij gevoelt zich als de Zoon, de vrije, in het huis des Vaders. Nog niemand had in dien zin God Vader genoemd. De heidenen niet. Israël niet. Dit eerste woord van Jezus draagt reeds het kenmerk zijner oorspronkelijkheid. Hier wordt voor het eerst de ware beteekenis der menschelijke persoonlijkheid uitgesproken: Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders. Het zijn in den Vader is alzoo geen onpersoonlijk, maar een persoonlijk zijn. Het zelfbewustzijn ontstaat uit dit godsbewustzijn, en met dit zelfbewustzijn het gevoel eener levensroeping: „Ik moet zijn." Niet: het is mij opgelegd als eene wet. Neen, maar: ik kan niet anders. Het is de instinctmatige uitdrukking van de wet zijns wezens. Daartoe is hij gezet; dat is de reden van zijn bestaan. Nog is er geene onderscheiding van natuur en wil. Wat hij moet dat wil hij, wat hij wil dat moet hij. Ja, hij verwondert zich met kinderlijke eenvoudigheid, dat zijne moeder dat niet heeft begrepen. Argeloos en ongekunsteld antwoordt hij, als die gewoon is verstaan te worden van zijne moeder: „wist gij niet? wist gij niet dat ik moet zijn." Aan den tijd heeft hij niet gedacht. Hoe kon hij het? Hij was in de dingen ' zijns Vaders, en daarin is geen tijd, daarin is de eeuwigheid. Dit is de ware, de heilige geestdrift: vervuld zijn van God; zich vrij, niet zelfbewustzijn bewegen in God; zich eeuwig gevoelen in God. Zou dit niet de volmaaktheid zijn der menschelijke natuur ? 2. Hoe wordt die geestdrift gewekt? . Gewekt, zeg ik, niet: teweeggebracht. Wat niet is kan niet worden en zich niet ontwikkelen. De mensch, die van nature God vreest, zegt niet van nature: God is mijn Vader. Hij zegt het eerst, als hij in den zoon zijn wezen heeft gevonden en in het geloof aan hem zijn woord durft aannemen: „gijlieden bidt alzoo: Onze Vader die in de hemelen zijt."' Bij Jezus is het oorspronkelijk. Hij heeft het niet van vader of moeder geleerd, zooals ook daaruit blijkt dat zij het woord niet verstonden dat hij tot hen sprak. Het is niet gezegd vóór hem; het komt van zelf in hem op. Maar dit zoonsbewustzijn, dat in hem sluimerde en zich voor 't eerst openbaart, moet toch door de voorafgaande ontwikkeling in hem gewekt zijn. Trachten wij na te gaan waardoor. Ieder mensch — het is met waarheid gezegd geworden — is de vrucht van oorspronkelijken aanleg, uitwendige omstandigheden en persoonlijke wilsbepaling. Het oorspronkelijke in Jezus is de betrekking waarin hij staat tot God. Maar nu de omstandigheden, waarin zich dat zoonsbewustzijn ontwikkeld heeft? Hoedanig was zijne opvoeding geweest ? Wij lezen vs. 40: „Het kindeken wies op en werd gesterkt in den geest en werd vervuld met wijsheid en de genade Gods was over hem." In welke omgeving geschiedde deze ontwikkeling? In het gezin van Jozef, den timmerman te Nazareth. Dit wijst ons op twee invloeden, die der familie, die der natuur. Der familie. Wij kunnen ons voorzeker geen te liefelijk beeld voorstellen van het familieleven van deze stillen in den lande, te recht door de christelijke kunst geïdealiseerd. Maria, de ware vorstin, meer dan Sara, vorstin door hare nederigheid, hare stille godsvrucht, haar diep nadenkend gemoed, Maria door deze twee woorden, die van haar staan opgeteekend, gekenschetst, het eene dat zij zelve sprak: Zie de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord" het andere, dat van haar gezegd wordt: „Maria bewaarde al deze dingen overleggende die in haar hart." Jozef, de Davidszoon, maar die zijne heerlijkheid niet zocht in het doen gelden van zijne titels, maar in de roeping om vader te zijn van dit kind, man van deze vrouw. Ziet hoe verstandig hunne leiding van dit kind geweest was, naar de evangelische berichten. Zij pronkten niet met hem, zoo als de apocriefe evangeliën dit verhalen. De Nazarethanen zeggen later: is deze niet een der onzen? Zij hadden niets buitengewoons van hem gezien, noch over hem gehoord. Het geheim zijner geboorte is hem zeiven niet ontsluierd. Maria komt tot hem met het woord: „uw vader en ik", en later beroept Jezus zich nooit op het wonder zijner geboorte. In zijn eigen hart komt het op, dat hij nog een anderen vader heeft dan dezen. Angstvallig is hunne bezorgdheid over hem als zij hem missen, maar niet zoo angstvallig, dat zij de vrijheid des jongelings aan banden leggen. Zij hebben een ganschen dag gereisd zonder te bespeuren dat hij niet met hen is. Zoo leefde hij te Nazareth in stillen eenvoud. Het woord Gods had hij gehoord, de synagoge bezocht, de beademing der teederste liefde ondervonden, maar overigens tot niets opgeleid, naar geen plan gevormd, overgelaten aan de indrukken en de voorgevoelens van zijn hart. En die indrukken, hoe liefelijk waren zij! In het landelijke Nazareth was de stem des drijvers niet doorgedrongen. Het werd door de politieke en kerkelijke partijen te gering geacht om er steun te zoeken. Daar was geen kerkelijk leven en geen politiek leven als in de hoofdsteden. Des te machtiger en doordringender was de stem der heerlijke natuur, ontzagwekkend en liefelijk tevens. Yan het schoone Palestina was die berg, tegen welks helling Nazareth gebouwd werd, een der schoonste punten. Onbeschrijfelijk moet op liet jeugdige, onbedorven gemoed, de indruk geweest zijn van een landschap, waar het oog beurtelings weidde over trotsche bergen in het verschiet, liefelijke heuvelen en dalen in de nabijheid, ginds den Jordaanstroom ontwaarde en elders de blauwe streep van de Middellandsche zee aan den horizont ontdekte. Doch er zijn in het leven hoogtepunten, feestdagen en tijden, die door hun poëzie krachtig op het gemoed van den jongeling werken. Mochten zij, mochten ook wij, ouderen, er nog ontvankelijk voor zijn en ons de poëzie van het leven niet ontwennen! Zulke hoogtijden waren voor Israël, (de tempelliederen en feestpsalmen getuigen daarvan) de opgangen naar Jeruzalem voor de drie groote feesten. Welk een dag der heerlijkheid moet het dan niet voor Jezus geweest zijn, voor Jezus die reeds met de poëzie der psalmen en der profeten bekend was en in die rijke oudtestamentische schrift met al de geestdrift zijns harten woonde, zooals uit de vragen en antwoorden bleek, waarover de leeraars in Israël zich verwonderden, de dag toen ook hij mede zou opgaan met de karavane en het huis Gods te Jeruzalem aanschouwen! Zie, daar verlaat het kleine gezelschap Nazareth, maar uit alle steden en dorpen komen anderen waaraan zij zich aansluiten. Aan de grenzen van Galilea is de karavaan gevormd; de Jordaan wordt overgetrokken; door het woeste overjordaanscheland gaat de tocht; men nadert het veer te Jericho, de palmstad met de grootsche herinneringen. Daar wederom het bewoonde land. Nog eene dagreize en men is te Jeruzalem. Op eenmaal ontdekt men hare lage hoogten en prachtige tempelgebouwen. De liederen der optochten worden aangeheven, de tenten opgeslagen, iedere familie maakt hare offeranden gereed. Jezus betreedt voor het eerst de weidsche voorhoven des tempels; maar de kunst alleen boeit hem niet. Hij zoekt God en zijn woord. De scholen staan voor hem open. Hij hoort Israëls oudsten. Al wat hij hoort wekt nieuwe vragen in hem op. Hij wil weten. Natuurlijk als hij is, legt hij zijne vragen voor aan de wijzen. En zij antwoorden, maar ieder antwoord wekt een wedervraag, en ook zij ondervragen hem. Ontzet zijn zij over zijn verstand en zijne antwoorden. Maar verzadigd is Jezus niet. Het diepste geheim is hem niet geopenbaard, het woord der woorden. Dus hij blijft: hij denkt aan tijd noch plaats. God zoekt hij. God en zijne waarheid. Zou hij kunnen vertrekken vóór hij gevonden heeft? En hij heeft gevonden, maar op andere wijze dan door de antwoorden der leeraren. Hij heeft gevonden. Hoe? Niet door het onderwijs dezer leeraren, maar door de angstige vraag zijner moeder. Wij komen tot bewustzijn van hetgeen wij zijn en hebben door tegenstelling en tegenspraak. De waarheid, God, die hij zocht buiten zich, vindt hij in zichzelven, door de vraag die hem noodzaakt zich rekenschap te geven van wat hij is en wat hij doet. Dat eerste woord, waarin hij voor het eerst tot zelfbewustzijn komt en van zijnen Vader spreekt, is een antwoord op de angstige vraag zijner moeder: „Kind, waarom hebt gij ons alzoo gedaan? Zie uw vader en ik hebben u met angst gezocht." Alzoo gedaan. Had hij het bedoeld? Had hij het geweten? Begrijpt hij dien angst? Verdiept in de lessen der wijsheid, zalig door de ontdekkingen die hij maakte, door de werelden die zich voor zijn oog opdoen, die zijne gedachten bezielen en zijne vragen en antwoorden als met adelaarsvlucht doen opstijgen, had hij niet vermoed dat zijn vader en zijne moeder hem met angst zochten. Nu verstaat hij het en verwondert zich. Voor het eerst vindt hij in het moederhart geen weerklank voor wat in zijn hart omging; voor het eerst voelt hij zich niet begrepen, niet begrepen door haar, de teederhartige, de vooruitgevoelende en nadenkende Maria, die hem altijd verstaan en altijd zijne gedachten gewekt had. Dit is hem eene smart; en bliksemsnel wendt zich zijn blik van buiten naar binnen. Het wordt een blik van zelfonderzoek, zelfbeproeving. Kent hij iets van hetgeen wij maar al te zeer kennen, iets van de zonde ? Wordt het hem tot zelfverwijt en wordt zijne smart over het leed zijner moeder de smart van het berouw? Verre van daar. Hij vindt niets dan den natuurlijken onwederstaanbaren drang des harten om te zijn in de dingen des Vaders. Hij had niet anders kunnen, niet anders moeten, niet anders mogen doen. „Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?" Maar dit uitspreken van het woord „Vader, mijn Vader!'* is ook tevens zijne zelfontdekking. Zoolang de gedachte geen woord heeft, is zij ons nog onbekend. Zoolang wij niet hebben kunnen uitspreken wat in het diepst van ons hart verborgen is. is het ook aan ons zeiven nog verborgen. En eerst de tegenstelling wekt het nadenken en schept het woord. Zijne inwendige zaligheid wordt plotseling gestoord door de smart van die hem het liefste zijn. Dit eerste lijden nu is ook het eerste ontwaken van zijn zelfbewustzijn. Daar is een ander Vaderhuis dan dat te Nazareth, een ander moederhart dan het hart van Maria, een andere kinderlijke taak dan de hulpe aan zijn ouders bewezen, een andere gemeenschap der liefde dan die der heilige familie. Hij heeft de waarheid gevonden: zichzelven in den Vader, den Vader in hem. Hij is de Zoon: „Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders? 3. De geestdrift, die hem bezielde en die hem tijd en plaats had doen vergeten, is dus nu bewuste, in haar grond en recht erkende geestdrift geworden. Is zij daarmede verloren gegaan? Is het waar dat die hemelsche plant verdort, die reine bloem haar geur en waas verliest, zoodra zij in aanraking komt met de koude lucht der werkelijkheid, zoodra het kritisch verstand haar beademt? Ja, het is zoo met iedere valsche geestdrift, die geen recht van bestaan heeft, geen grond in het wezen Gods en des menschen. Niet alzoo is het met de heilige geestdrift der waarheid. Integendeel hier is het woord waarachtig, dat de droomen der jeugd de werkelijkheid worden van den mannelijken leeftijd. De heilige geestdrift, die de roeping is der jeugd, wordt de kracht van den man. Ziet het aan Jezus. De schat, hier in het hart weggelegd, blijft verborgen, maar wordt de onuitputtelijke mijn, waaruit het goud in zijne woorden en werken te voorschijn zal komen als hij straks als 1 eeraar zal optreden in Israël. In zijne tweejarige werkzaamheid als leeraar zien wij dat zelfbewustzijn niet toenemen, maar steeds meer door de verwerping met kracht zich openbaren. Hij grijpt de Messiasidee in zijn volk aanwezig niet aan om zijne leer ingang te verschaffen: hij treedt op als de Messias, als de Zoon des Vaders in Galilea en te Jeruzalem in den tempel. De bergrede is eene messiaansche rede, zoowel als zijne strijdredenen tegen de Farizeërs. Op dertigjarigen leeftijd is hij de volkomen gerijpte en kent zijne taak en weet zijn einde. Op dertigjarigen leeftijd. En nu is hij twaalf jaren oud. Nog achttien jaren verloopen er tusschen dit zitten te midden der leeraars om hen te hooren en te ondervragen en zijn optreden in den tempel met den geesel in de hand en het zwaard in zijn woord, als de ware ijveraar voor de eer zijns Vaders en de heiligheid van zijn huis; met het woord: „Maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel;" en andermaal met het woord: „Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke," en eindelijk, voor'tlaatst, met het woord: „Uw huis worde u woest gelaten". Achttien jaren. Eene gansche leeftijd, zoude menigeen zeggen; het beste en krachtigste deel des levens verloren, verloren voor zichzelven, verloren voor anderen, verloren voor het maatschappelijk leven, waarin toch 's menschen bestemming ligt. Ja, zoo oordeelen velen, vooral in onzen tijd, die aan den geest zijne ontwikkeling niet gunnen, voor wie de kunstmatig gekweekte vruchten de beste zijn. Alsof, naar de wetten, waaraan de geest zoowel als de natuur gehoorzaamt, niet de wasdom langzaam ware, waar de gezette vrucht snel rijpte! Achttien jaren, zij waren niet verloren voor Jezus, dus niet voor zijne gemeente, voor ons. al hebben wij van deze jaren geen ander dan dit eenvoudig maar zinrijke bericht: „En hij ging met hen af, en kwam te Nazareth en was hun onderdanig en Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en bij de menschen. Dit is ons genoeg. Een keerpunt is het geweest in de inwendige ontwikkeling van Jezus, deze ervaring op twaalfjarigen leeftijd, maar niet in zijn uitwendig leven. Hij keert terug met zijne ouders, met de wetenschap dat hij iets heeft, iets is, wat zijne ouders nog niet verstaan, wat zijne moeder, die alle deze dingen bewaart in haar hart, eerst langzamerhand zal leeren verstaan, eerst aan het kruis volkomen zal verstaan. De naïeviteit der kinderjaren is voorbij; het nadenken van den jongelingsleeftijd vangt aan. Ieder jaar zal hij wederom de leeraren in Israël hooren ; ieder jaar zal hij meer onbevredigd van hunne leer. maar zelf meer geworteld in de gemeenschap des aders terugkeeren. Uit het familiegebed zal zich hoe langer zoo meer het persoonlijk gebed en de strijd des inwendigen levens ontwikkelen. De natuur blijft hem even schoon, maar naar haren zin zal hij vragen, en als hij zijne gelijkenissen spreekt, dan heeft hij dien zin gevonden ; de geschiedenis van Israël even heerlijk, maar hare ver\ ulling blijft hij verwachten, totdat hij de stem zal hooren: „Gij zijt die vervulling, gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik mijn welbehagen." Zoo rijpt hij voor zij" ambt, voor zijn werk. Maar niet het minst daardoor, dat die inwendige wereld gebonden blijft door de uitwendige. Heeft hij door lijden gehoorzaamheid geleerd tot de volkomene heiliging, die les der gehoorzaamheid begint reeds nu. Hij, de tot zelfstandigheid rijpende jongeling, de ware Zoon des Vaders, die als Messias zal optreden in Israël en de wereld verlossen uit de banden van zonde en dood, hij blijft de nederige en stille in het ouderlijke huis, totdat zijn Vader hem roept. In die gebondenheid is kracht; in die beperking samentrekking van leven. Het heilige vuur sterft niet, maar wordt bewaard onder de asch. De heilige geestdrift, als eene vlam opwaarts schietende in het gevleugelde woord des twaalfjarigen, wordt de levenswarmte, die zich aan geheel zijn wezen in woord en daad mededeelt; ja zij sterft niet aan het kruis. Het is de geest der heiligmaking waardoor hij is opgestaan uit de dooden. Te zijn in de dingen des Vaders. Ja, dat is onze bestemming, dat onze heerlijkheid, dat de adel onzer natuur. Dat is het geheim dier heilige geestdrift, die de jeugd verheft boven de verlokkingen der zinnelijkheid en weerstand doet bieden aan de verleidingen der wereld, die den man in zijne kracht de teleurstellingen des levens doet dragen, hem bewaart voor wereldverachting en zelfverlaging, hem aan eene hoogere roeping in zijne dagtaak doet gelooven, die den grijsaard verjongt en nog een juichtoon legt in het hart en op de lippen van den stervende. Te zijn in de dingen des Vaders. Dit geeft aan het huiselijke leven met al zijne afleidingen en beslommeringen een gewijden toon en verheft ons boven de eentonigheid en schijnbare nietigheid van het alledaagsche. Te zijn in de dingen des Vaders. Dit is het wezen der gemeente, de verklaring van hare onsterfelijkheid: dit de grondtoon harer samenkomsten. Daarom is er een gemeenschappelijk gebed, opstijgende uit vele harten, die elkander niet kennen. Daarom viert zij hare feesten en ruischt er, te midden van al onzen strijd en al ons lijden, één loflied en wordt één vredezang gehoord van alle de einden der aarde tot den troon des Onzienlijken. Te zijn in de dingen des Vaders. In de vele dingen dezer wereld, waarvan wij den samenhang en het verband niet kennen, den éénen te zien, den Vader die in de hemelen is. In de natuur met al hare verschijnselen geene blinde kracht te aanschouwen, die daar werkt en afbreekt, bouwt en verwoest naar willekeur, zonder rede, zonder plan, zonder doel, maar het werk eens almachtigen Scheppers, die weet wat Hij wil en die wil wat Hij doet, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. In de gebeurtenissen der wereldgeschiedenis, op het verwarde tooneel, dat de opvolging der eeuwen ons te aanschouwen geeft, in de millioenen wilsuitingen die van de millioenen en millioenen men- schen van alle tijden en plaatsen uitgaan, leiding, gedachte, ontwikkeling te aanschouwen, aan een koninkrijk Gods in de menscliheid te gelooven, dat niet alleen boven de koninkrijken dezer wereld staat, maar dat ook de revolutiën, die geweldige omkeeringen die den chaos schijnen terug te roepen, belieerscht, omdat zijn koning de baren bestraft en de stormen stilt met het woord der almacht: „Tot hiertoe!" Te zijn in de dingen des Vaders. In eigen kleinheid en nietigheid, in de spanne tijds die daar voor een iegelijk onzer ligt tusschen wieg en graf, aan persoonlijke leiding en roeping te gelooven. te gelooven dat ons leven een doel heeft, dat onze weg bepaald is en wij geleid worden naar een plan overeenkomstig met onze behoeften en met onzen aanleg, te weten dat die weg harmonisch aansluit aan de wegen der menschheid en dat, gelijk het geheel voor ons is zoo ook wij voor het geheel! Dit en nog meer ligt opgesloten in dit woord: te zijn in de dingen des Vaders. Geene algetrokkenheid van de wereld, geene mystieke afzondering in onvruchtbare zelfbespiegeling alsof de wereld te slecht ware voor ons en wij te goed voor de wereld, maar zich in de wereld vrij te bewegen als in liet huis des Vaders. Opziende tot de sterren des hemels zich niet in het oneindige te verliezen, maar met den profeet te kunnen zeggen: „Hij roept ze alle bij name", en met den Zoon: „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen." Nederziende op de aarde in den vollen bloei harer schoonheid, de stem te hooren: „De aarde is des Heeren en hare volheid", en als het winterkleed haar bedekt en zij den doodslaap schijnt te slapen, die andere stem: „Hij zendt zijn bevel op aarde; Hij geeft sneeuw als wol en werpt zijn ijs heen als stukken." Te midden der booze wereld, met al hare zonden en ellenden, te gelooven aanjliefde; door het Kaïnsteeken heen den blijvenden lichtstraal te kunnen zien van het verloren paradijs en tot den blinden heiden te mogen gaan met bet woord: „Gij zijt van Gods geslacht." Ja, als de grond onder onze voeten wegzinkt, als de wachters des huizes beven en de sterke mannen zich krommen, te mogen juichen: „Dood, waar is uw prikkel; graf, waar is uwe overwinning?" Dit en nog meer is het, als wij zijn in de dingen des Vaders. In de dingen des Vaders! Des Vaders, die in de hemelen is! Als wij tot den Onzienlijke mogen spreken: Onze Vader, mijn Vader! Onze Vader, mijn Vader. Kunnen en mogen wij alzoo spreken? Het zou niet in ons liart zijn opgekomen, indien daar het woord niet ware gesproken door dien mond, in den tempel te Jeruzalem. Niet, dat God geen Vader ware; niet dat Hij het geworden zou zijn; niet dat er eenige verandering of schaduwe van ommekeer zou zijn bij den Heilige. Maar wij wisten het niet, wij konden het niet weten. Onze ervaring is daarmede te veel in strijd. Wat wij zien, zegt het ons niet; wat wij gevoelen, leert het ons niet. Wij staan zonder antwoord vóór het probleem van ons leven, vóór het mysterie van den dood, vóór den onbegrepen zin van de klagende en de aanklagende stem in ons binnenste. Ziet het aan alle de natuurlijke godsdiensten van alle volkeren, die de openbaring in Jezus geschied niet kennen, beschaafde en onbeschaafde beide. Wij begrijpen het dualisme van alle die godsdiensten: vertolking is het van de dubbele stem die in 's menschen hart gehoord wordt, maar die niet tot eenstemmigheid komt, de stem die daar zegt: „Vrees" en de stem die daar zegt: „Hoop." Tot eenstemmigheid konden zij niet komen zoolang de dood niet overwonnen was en de zonde niet verzoend. Opgeheven kan dat dualisme worden in het denken der wijsgeeren, maar in de werkelijkheid des gewetens keert het immer terug. Wij kunnen, wij mogen zeggen: „Vader, mijn Vader." Wij kunnen het, omdat het probleem van ons leven ons opgelost is in het zijne. Wat uit het diepste van het hart van den jongeling als waarheid opwelde, heeft zich niet verloochend in zijn leven en bleef de kracht waardoor hij overwon. Overwon. Wat overwon? Wij mogen liever vragen: wat niet? „Ik heb de wereld overwonnen," sprak hij in den nacht waarin hij werd overge- leverd; en „het is volbracht" was zijn stervenswoord. Absoluut, zoo als bij niemand, was de tegenstelling tusschen hem en de wereld, en, zoo bij iemand de geestdrift der jeugd moest sterven, zoo iemand recht had om zijn geloof aan God en toekomst op te geven, hij was het. Hij bleef alleen en de wereld juichte. In denzelfden nacht, waarin hij het woord sprak: „Ik heb de wereld overwonnen", sprak hij ook dit andere: „Dit is uwe ure en de macht der duisternis." Indien ervaring alleen moest beslissen, hij had recht om te zeggen: daar is geen God. Maar dit was onmogelijk, want God was in hem; waar hij is daar is God, waar hij spreekt daar spreekt God. Het koninkrijk Gods, dat hij in den geest aanschouwt, is door het feit dat hij gekomen is in de wereld, in de wereld geopenbaard; en het Evangelie des koninkrijks hebben wij te verkondigen in zijn naam aan alle menschen. Wij kunnen God Vader noemen, onzen Vader. Het feit van zijne verschijning in de wereld is het bewijs; daar is geen ander; maar ook: dit is onwederlegbaar: het is een feit. De steen is gelegd, het fondament waarop de gemeente gebouwd is; niemand kan een ander leggen, maar ook niemand kan het wegnemen. „De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden. Een iegelijk die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen" (Luk. XX : 17, 18). Wij kunnen God onzen Vader noemen, want de Zoon des Vaders is ons geopenbaard in den mensch Jezus Christus. Wij mogen het, ook al gevoelen wij den afstand die ons van hem scheidt, neen, meer: al wordt ons juist door zijne heiligheid het geheim van onze vrees verklaard, de reden, waarom wij God niet Vader durfden noemen; want hij is ons gegeven, en dat hij ons gegeven is ook in den dood, en van ons niet scheiden wil en ook niet wordt weggenomen maar wedergegeven in de opstanding uit de dooden, is het bewijs dat onze zonde verzoend is, onze schuld vergeven, en dat wij, zondaren, in zijn naam tot God mogen, neen moeten gaan, zeggende: Abba Vader. Wij kunnen, mogen, wij moeten zijn in de dingen des Vaders. Wij moeten! die God gezocht en gevonden heeft, kan niet anders dan Hem zien alomme, Hem zien in de natuur. Hem zien in de geschiedenis, Hem zien in eigen levenslot. Zijne geestdrift sterft niet. Het vuur xvordt niet uitgedoofd en de kracht niet verbroken. Want die heilige geestdrift is niets anders, dan het leven des Heiligen Geestes in hem, het leven des geloofs en der hope en der liefde. Deze drie nu blijven, ook als de gedaante dezer wereld voorbijgaat en ons lichaam wederkeert tot het stof. De geest is leven in Christus Jezus, onzen Heer. Dezen Christus te verkondigen als onze wijsheid, onze rechtvaardigheid en onze heiligmaking en onze verlossing, was de roem en de blijdschap en de troost mijns levens tot hiertoe. In de afgeloopen week was het de dertigste verjaardag van mijne inwijding tot het ambt der evangeliebediening in Frieslands hoofdstad. De trouwe Gods te erkennen, zijn veelvuldigen zegen gedurende deze dertig jaren onder veel strijd, uit- en inwendig, ondervonden, dankbaar te gedenken in de gemeente, is mij eene behoefte. En ik zou thans deze taak moeten opgeven ? Ik weet het: den naam des Heeren te belijden kunnen wij overal en in iedere levenstaak, ook al wordt die naam niet uitdrukkelijk genoemd. Alle dingen behooren tot de dingen des Vaders voor hem die gelooft. Alle dingen: ook de wetenschap, niet het minst de theologische. Maar toch verheugt het mij. dat ik ook als leeraar der wetenschap geroepen word voor de gemeente op te treden en het woord van mijnen God te verkondigen. TJw herder zal ik niet zijn, gemeente van Groningen; maar mede uw leeraar hoop ik te worden en met uwe andere voorgangers aan uwen opbouw in kennis en genade te arbeiden. Mede hoop ik bij te dragen tot die opbouwing van het lichaam van Christus in uw midden, waardoor de gemeente bevestigd wordt en hare samenkomsten op den stillen rustdag in waarheid hare hoogtijden, feestelijke uren te midden van den strijd des levens worden. Moge de Heer der gemeente alzoo door zijn woord en geest een vasten band leggen ook tusschen u en mij ! Beschouwt en ontvangt mij als zoodanig, als medeleeraar in de gemeente aan uwe zorgen toevertrouwd, bedienaren des heiligen woords in haar midden! Ik weet het: daar is groot verschil in uw midden en op aller instemming zal mijne prediking voorzeker niet kunnen rekenen. Veel van hetgeen verschil van richting genaamd wordt behoort voorzeker tot de wetenschappelijke gehoorzalen en niet tot de vergaderingen der gemeenten, maar niet alles. Toch is het mijne overtuiging, door de ondervinding vaster in mij geworteld, dat in de prediking slechts één vijand te bestrijden is: de zonde, en dat voor het overige wij alleen door openbaring der waarheid ons zeiven aangenaam hebben te maken aan de consciëntiën der menschen. Mijne prediking zal niet zijn: „ja en neen," maar is geweest en zal zijn, ik vertrouw het, „ja in Hem." De oprechtheid mijner belijdenis zult gij, ik vertrouw het van u allen, erkennen, en voor zoover daar samenwerking tusschen ons mogelijk is, zal die ontstaan op Gods weg, dat is de weg der vrijheid en der liefde. God zegene u en stelle u tot een zegen in de gemeente! Ook tot u, studeerende jongelingschap nog een woord, ook van deze plaats, waar ik hoop niet voor het laatst tot u gesproken te hebben. Alle aspiratiën der jeugd vinden — het is u ook uit deze prediking gebleken — weerklank in mijn hart. Over heilige geestdrift spraken wij. Zij is de roeping der jeugd, en slechts als die roeping wordt erkend, kan zij de kracht worden van den mannelijken leeftijd. Geestdrift: zij is u van nature zoo eigen; gij, die nog de zorgen niet kent van rijper jaren, gij die u de toekomst niet anders kunt voorstellen dan onder liefelijk licht. Zoo het wel met u is, dan is uw hart nog vol idealen. Heil u! Maar ziet, gij verliest die idealen, één voor één; zij verdwijnen voor de werkelijkheid en in plaats van den lichten blik in de toekomst wordt de horizon beneveld en het verschiet zoo donker, indien gij niet hunne waarheid hebt gevonden. Zorgt dat die idealen werkelijkheid worden door het geloof in hem, in wieu zij verwerkelijkt zijn, die de waarheid is van alle onze verwachtingen en behoeften. Uw geestdrift worde een heilige geestdrift; deze alleen blijft. Laat u niet verleiden door de valsche beloften der wereld, niet bekoren door den schijn! Onthoudt u van al wat de zinnelijkheid prikkelt en den geest bedwelmt! Weest nuchter van geest en waakt! Zoekt de waarheid: zij ontsluiert zich voor het reine oog. Strijdt om in te gaan in het rijk der waarheid! Alleen dat blijft wat door strijd verworven is. Gebed en overdenking en verzoeking — zoo luidt een oud-christelijk spreekwoord — maken den godgeleerde. Maar ik wil den zin van dit woord uitbreiden. Geene waarheid, op welk gebied ook, wordt gevonden dan door strenge waarheidsliefde, en waarheidsliefde veronderstelt een rein hart, wordt niet verkregen nog bewaard zonder strijd. Bewaart uw hart boven alles wat te bewaren is, want daar zijn de uitgangen des levens! Ln voorts — ik zeg het tot u allen: bidt en gij zult ontvangen; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal open gedaan worden! Mogen wij allen deze belofte gelooven en hare waarheid ondervinden! Amen. DE ÜOÜP. En het geschiedde in die dagen dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in üalile'a, en weid van Johannes gedoopt in de Jordaan. En terstond als hij uit, het water opklom, zag hij de hemelen opengaan, en den Geest, gelijk eeue duif op lieui nederdalen. En daar geschiedde eene st.f m uit de hemelen : Ui) ziit mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik mijn welbehagen heb! Markus I 9—11. De vier evangelisten verhalen dat Jezus door Johannes gedoopt is; allen stellen hetgeen daarbij geschied is als een wonder voor; of liever, gelijk de schriftuurlijke uitdrukking voor wonder luidt, als een teeken; een teeken, iets namelijk waarin de grenzen die de onzichtbare wereld van de zichtbare scheiden, voor eene wijle worden opgeheven en een blik in de eerste gegund wordt. Den samenhang tusschen beide te zoeken, onderzoek te doen naar de wijze hoe die grenzen worden opgeheven, ligt buiten hun bestek. Verschillend is evenwel de wijze waarop zij dit wonder voorstellen. Bij Mattheus is het verhaal het uitvoerigst. Hij vermeldt dat Jezus tot Johannes kwam in de woestijn, met het doel om door hem gedoopt te worden; het weigerend woord van dezen: „mij is noodig om van u gedoopt te worden en komt gij tot mij?" en het antwoord: „laat nu af; want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen." Ook het terstond opklimmen van Jezus uit het water wordt door hem evenals door Markus vermeld. De stem uit den hemel wordt voorgesteld als eene stem over hem, niet tot hem: .Deze is mijn geliefde zoon in wien ik mijn welbehagen heb." Lukas heeft omtrent het gezicht deze treilende bijzonderheid, dat het geschiedde terwijl Jezus bad, maar voegt er evenwel bij, opdat wij niet slechts aan een inwendig gezicht zouden denken, dat de Heilige Geest op hem nederdaalde, „in lichamelijke gedaante." Aan iets uitwendigs trouwens denken ook de andere evangelisten. De vergelijking met de duif is aan alle drie gemeen, ook aan Johannes, die van den doop van Jezus alleen de woorden van den Dooper vermeldt: „Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel gelijk eene duif en bleef op hem." De apocriefe evangeliën en de oude kerkelijke schrijver, Justinus de Martelaar, hebben de evangelische overlevering, zooals wij die in onze vier evangeliën aantreffen, aangevuld en opgesmukt. Wij kiezen het korte bericht van den tweeden evangelist, omdat het ons niet te doen is om het verhaalde uitvoerig toe te lichten, maar om te trachten den doop van Jezus uit zijn inwendig leven te verklaren, zooals wij dit uit het verhaalde zelf, in samenhang met hetgeen aan dien doop voorafging en hetgeen daarop volgde, eenigszins althans kunnen verstaan. Wij vragen: I. Wat heeft Jezus kunnen bewegen zich door Johannes te laten doopen ? II. Wat heeft hij bij dien doop ondervonden? I. Wat kan Jezus bewogen hebben zich door Johannes te laten doopen ? Die vraag rijst als vanzelf bij ons op, als wij bedenken wat die doop beteekende. Het was de doop der bekeering tot vergeving der zonden. Hoe kon Jezus, die immers, ook naar der evangelisten voorstelling, geen zonden te belijden had, zich met inwendige waarheid aan dien doop onderwerpen? De verwondering daarover wordt op naïeve wijze in een der apocriefe evangeliën uitgedrukt : het evangelie der Nazireërs verhaalt dat Jezus het deed op aandrang van zijne moeder en van zijne broeders, na eerst geweigerd te hebben met de vraag: welke zonden heb ik te belijden? Ligt er van een voorafgaanden strijd wellicht eenig spoor in het korte antwoord naar Mattheus door hem op de weigering des Doopers gegeven: „Laat nu af; want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen ?'" Hoe het zij, wij zijn gerechtigd te vragen: welke beteekenis kon de doop van Johannes voor Jezus hebben? Hoe kon hij met waarheid zulk eene reiniging ondergaan ? Laat ons trachten het te verstaan. Om den doop van Jezus te begrijpen hebben wij te letten op zijn eigen verleden en op dat van den Dooper. Van dat verleden weten wij niets dan hetgeen Lukas verhaalt Hoofdst. 11:41—52. Daar zien wij den twaalfjarigen Jezus in den tempel te Jeruzalem tot bewustheid komen van zijn geheel eenige betrekking tot den God, die in dien tempel werd aangebeden. Hij noemde Hem, naar aanleiding van de angstige vraag zijner moeder, zijn Vader. Dit woord verstonden zijne ouders niet. Het was niet over hunne lippen gekomen, noch hadden zij het van anderen gehoord, dat iemand God zijn Vader, zijn eigen Vader noemde. Voor het eerst stond Jezus alleen tegenover zijne ouders, onbegrepen, zelfs van zijne moeder. Toch ging hij met hen af naar Nazareth en was hun onderdanig. Later wordt hij door de Nazarethanen in éénen adem genoemd met zijne broeders en zijne zusters, en wordt er van hem gevraagd: „is deze niet de timmerman?" (Mark. AI : 3); waaruit wij mogen opmaken, dat hij arbeidde met zijnen vader; wellicht ook na diens dood, want verder treffen wij Maria altijd alleen aan en wordt er van Jozef niet meer gesproken. Naar het uitwendig leven dus was Jezus een arbeider te Nazareth, achttien jaren lang. Intusschen was in die achttien jaren de jongeling tot man gerijpt. Gerijpt. „Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en bij de menschen." (Luk. II: 52). Gerijpt. Wat moet er niet in die achttien jaren, na die ervaring in den tempel, in hem gerijpt zijn! Die wijsheid waarin hij toenam, wij kunnen ze niet verstaan van de leeringen die hij van Israëls wijzen ontving zoo vaak hij den tempel bezocht op de hooge feesten. Gesteld ook dat hij hen bij die schaarsche gelegenheden geregeld hoorde, die lessen moeten hem steeds meer onbevredigd hebben gelaten, zoodat hij niet kon gelden als hun leerling, en zij ook later verwonderd konden vragen: „Hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft?" (Joh. VII: 15). Bovendien, er wordt van een gestadig toenemen in wijsheid gesproken, niet van een ontvangen van wijsheidslessen. De wijsheid, waarin hij toenam, was de ontwikkeling deiervaring die hij als jongeling gemaakt had. Zijn inwendig leven, niet gestoord noch verduisterd door de zonde, bewoog zich steeds meer in die heerlijke wereld der Schrift, die niemand vóór hem verstaan had en niemand na hom verstaan kan dan door hem. Daar werd hem het ideaal van Israël geopenbaard, het ideaal van het vrije, heilige volk, het volk van koningen en priesters, Gode gewijd en de natuur onderwerpende. Tn het psalmlied wordt het bezongen, in de profetie aangekondigd, in Israëls instellingen, ja reeds in de ordeningen der schepping voorbereid, in de wonderen van het verleden afgebeeld. Wel teekent de Schrift dit ideaal in scherp contrast met de werkelijkheid, en stijft uit den boezem der gewijde zangers en profeten de diepste lijdenstoon over eigen zonde en de zonde der menschheid en haar eindelooze ellende en jammervollen dood. niet minder dan dat het hemellied van vrede en opstanding er in nederdaalt. Maar ziet, de verzoening wordt aangekondigd, de overwinning geprofeteerd: in de tijden der diepste vernederingen van Israël en van den meest algemeenen afval, rijst het Messiasbeeld als uit de diepte, het beeld van den Vredevorst, den volkomenen knecht Jehova's, die het verlorene opricht, het kranke geneest, de zonde verzoent en eeuwigen vrede en heerlijkheid aanbrengt. Als Jezus later optreedt in Israël, dan spreekt hij geen woord of het is in die oud-testamentische Schrift geworteld, het is er de verklaring en vervulling van; en wat hij te Nazareth getuigt, het was de leuze van zijn leven, de getuigenis die hij zichzelven gaf, de verklaring van zijn persoon en werk: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld." Welnu, die verklaring is niet ontstaan plotseling, zij is hem niet van buiten geopenbaard: wat kan van buiten geopenbaard worden, dat niet reeds van binnen is geworden? De lichtstraal, die de bloem ontsluit, onderstelt den knop die aanwezig is. In die achttien jaren van een effen leven, zonder strijd, eentonig naar buiten, ligt de voorbereiding. Hoe minder afwisseling er was van indrukken in het uitwendige leven, des te rijker was de harmonie van binnen, des te voller van tonen het lied van den inwendigen mensch, des te heerlijker verscheen voor het oog des geestes de werkelijkheid der eeuwige waarheid, de wereld van gedachten en daden Gods, het koninkrijk Gods in één woord, waarin alles is leven: leven, dat is heiligheid, liefde, kracht. Het koninkrijk Gods had hij in zich. als hij zijne gelijkenissen sprak van dat koninkrijk, en uit zijn binnenste putte hij als hij in de steden en dorpen en in de woestijnen, op de markten en straten, in de synagogen en in den tempel getuigde van de dingen • des Vaders. Hoe heerlijk moet dat inwendige leven geweest zijn van Jezus in die afzondering te Nazareth, die achttien jaren lang; hoe onuitputtelijk rijk de wereld, die zich voor het oog zijns geestes ontvouwde. Eenmaal zullen wij het weten, wanneer wij in die wereld zullen zijn opgenomen, wanneer wij hem zullen zien gelijk hij is, omdat wij hem gelijkvormig zullen zijn geworden. Waant evenwel niet dat dit inwendige leven niets dan zaligheid was. Stelt u Jezus niet voor als den idealist die geen oog heeft voor het lijden der menschheid, omdat hij geen hart heeft om het te gevoelen. „Jezus nam toe in genade bij God en de menschen." Ook bij de menschen. Dit kan niet, als die menschen hem moesten beschouwen als een afgetrokken wezen, ontoegankelijk en onbegrijpelijk, een maatschappelijken droomer, wien het leed van anderen niet deert, die het lijden van anderen niet kent. Maar dit medegevoel was ook in overeenstemming met de idealen der Schrift. Daar is onder de oude godsdiensten geen zoo menschlievend als het Mozaïsme, met zijne teedere bezorgdheid voor het lot van weduwe en wees, dienstknecht en vreemde. Daar is in de Oudheid geen heilig boek, waarin aan God zoo veel hart wordt toegeschreven, dan in die oud-testamentische schrift, welke daar spreekt van een God die ten allen dage toornt, omdat hij ten allen dage dorst naar het hart des menschen en naijverig is op zijn liefde, van een God van wien het heet: „Ook als vader en moeder u vergeten, nogtans zal ik u niet vergeten," en die aan zijn volk geen lager ideaal stelt dan zijn eigen wezen: ,Weest heilig, want ik ben heilig.'' Te leven in de dingen zijns Vaders, dat was voor Jezus ook te leven in de dingen der menschen. Het profetisch ideaal van het koninkrijk Gods in zijn hart te hebben, dat was ook voor Jezus, dat koninkrijk Gods te zoeken onder de menschen, te zoeken in dat Israël, des Vaders eerstgeborene. Ach, welke teleurstellingen wachtten hem! Hoe werd het eerste lijden zijns harten, niet begrepen te zijn van zijne moeder, gescherpt door al wat hij later opmerkte en ervaarde en ondervond! Waar was dat Israël Gods, dat koninkrijk zijns Vaders? Waar was het te Nazareth, in Galilea, te Jeruzalem? Het lijden der liefde te kennen, veel te kunnen, veel te moeten lijden, dat is het tragische voorrecht der zedelijk bevoorrechten van ons geslacht; dat werd de ziel van het verlossingswerk door Jezus verricht. Dat was de weemoedige ernst van de jeugd van Jezus, die zich op zijne gelaatstrekken afspiegelde en het verklaart, dat men van den dertigjarige kon zeggen: gij hebt nog geen vijftig jaren (Joh. VIII: 5). Geen mensch, die nog mensch is, is er geheel vreemd aan. Medelijden kent wel ieder mensch bij oogenblikken. Maar ach, hij meent dat met spijs en kleeding en dekking de wonden der menschheid geheeld zijn. Hoe weinigen verstaan het diepere lijden des harten. Hoe hooger de idealen zijn, des te dieper is dat lijden. Men zoekt ze, men vindt ze niet. Teleurstelling op teleurstelling worden ons deel. De crisis is er: geef ze op, trek uw hart af van de menschen; sluit u op in u zeiven; of ... . word als een hunner: wees tevreden met het lagere, het hoogere dat gij zoekt, is er niet. Zoo luidt de stem des Verzoekers. Weerstaat gij die stem, zie de kruisweg ligt voor u. Die crisis kwam voor Jezus. Laat ons zien naar welke aanleiding. Gelijktijdig met de ontwikkeling van Jezus vond er eene andere plaats, maar op geheel andere wijze. Een weinig ouder dan hij was een bloedverwant, maar dien hij weinig kende. Of Johannes iets wist van de ontmoeting der twee moeders, nog vóór de geboorte der twee begenadigde zonen, weten wij niet. Eenige kennis bij hem van den zoon van Maria mogen wij onderstellen uit het woord dat hij tot hem sprak, toen hij hem tot zijn doop zag naderen, al blijft ook het andere woord: „ik kende hem niet" (Joh. 1:31) van volle kracht, omdat hier naar den johanneïschen stijl bedoeld wordt een inwendig kennen, een erkennen van zijn wezen, dat eerst bij den doop ontstond. Toch had hij hem voorzeker zelden ontmoet. I)e zoori van Zacharias was als zijn vader een kluizenaar. Al was deze een priester, hij woonde niettemin op liet gebergte van Juda en kwam slechts te Jerusalem naaide beurte zijner dagorde. De zoon. die hem in zijnen ouderdom geboren werd, was als Samuel, als Elia, een Nazireër den Heere. „Noch wijn noch sterken drank zal hij drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van zijner moeders schoot aan." Deze profetie, nog vóór zijne geboorte uitgesproken, was aan hem in vervulling gegaan. In de woestijnen leefde hij tot den dag zijner vertooning aan Israël. Met kemelshaar was hij gekleed, als weleer de profeten in Israël, en sprinkhanen en wilde honig was zijn voedsel. In de woestijnen namelijk van het weinig bevolkte overjordaansche land. Verliet hij die woestijnen niet, althans eenmaal 'sjaars, zooals Jezus, voor een der groote feesten die te Jeruzalem moesten gevierd worden? Het is niet waarschijnlijk: althans de indruk bij zijn eerste optreden is die van eene onbekende, overweldigende persoonlijkheid. Men kon hem vragen: wie zijt gij ? en niemand wist zooals bij Jezus van zijne ouders. Daar in de woestijnen waren verbintenissen van afgescheidenen onder de Joden, die, den afval van Israël, de zedelijke vermolming van den joodschen staat kennende en als een hopeloozen toestand beschouwende, zich van de ceremonieele verplichtingen door de wet opgelegd, hadden los gemaakt en alleen nog maar door eene schatting die zij jaarlijks, in plaats van offeranden, voor den tempel betaalden, aan Israels verleden verbonden bleven. Esseners heetten zij; door herhaalde uitwendige reinigingen zochten zij de inwendige reinheid te bewaren, met heilige eeden verbonden zij zich aan elkander en sloten zich af van de wereld. Was Johannes een hunner? Voorzeker zijn zij hem niet onbekend gebleven, al kunnen wij den aard en den graad zijner betrekking tot hen niet nauwkeurig bepalen. Dat hij optrad evenals zij met den ongehoorden eisch, dat Israël, het volk des Heeren, gereinigd moest worden en evenals de onreine Heidenen door den waterdoop opgenomen in de heilige gemeente, voor wie het koninkrijk Gods bestemd was, duidt op inwendige verwantschap. Doch geheel anders was zijn eisch, veel hooger zijn ideaal. Een Separatist als de Esseners was de zoon van Zacharias, den priester, niet. Het was hem niet genoeg zich af te zonderen van het onheilige volk. In zijn priesterlijk hart nam hij dat volk medelijdend op en den eisch der heiligheid, dien hij zich zeiven stelde, stelde hij ook aan geheel Israël. I)e geest des Heeren was over hem, en waar de geest des Heeren is daar is geen hoogmoedige eigengerechtigheid maar behoefte aan drang tot gemeenschap. Ziet. ook deze jongeling is tot man gerijpt. Het bij Israël als het hoogtepunt van den geestelijken wasdom beschouwde dertigste jaar nadert, en de geest des Heeren drijft den eenzamen kluizenaar tot aan den zoom der woestijn, tot aan de wateren van de Jordaan, en daar aan de druk bezochte veren begint hij te prediken: „Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Uit den diep gezonken toestand van Israels staat en volk, had hij niet als de Esseners bet besluit getrokken, dat aan alle monnikenorden, joodsche, christelijke, boeddhistische, eigen is, in strakke afzondering het einde te verbeiden, maar dat de tijden rijp waren voor het gericht en de verlossing des Heeren, dat het lang verwachte, het van eeuwen her aangekondigde koninkrijk Gods stond geopenbaard te worden met kracht. Die ééne verwachting vervulde hem geheel: eene school stichtte hij niet, een priester wilde hij niet zijn; een profeet was hij, eene stem Gods, niets meer, niets minder. Op de vraag wie hij was, had hij uit het diepst van zijn hart geen ander antwoord te geven dan dit: „De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden recht". Zoo trad hij op aan Israels grens. Zoo predikte hij en doopte die tot hem kwamen, belijdende hunne zonden. En als de verzoeker hem naderde in de stem des volks, dat overlegde of hij niet de Christus was, bood hij weerstand. „Hij beleed en loochende het niet" (Joh. 1:20). „Die na mij komt is grooter dan ik, wien ik niet waardig ben zijn schoenriem te ontbinden ' (Luk. 111:15, 16). In de stem des volks kwam die verzoeking tot hem. Want ontzaglijk was de indruk van zijne verschijning. Eene opwekking als door zijn optreden geschiedde — ook de joodsche schrijvers getuigen daarvan — was er niet geweest in geheel het verleden van Israël. Niet bij den terugkeer uit de ballingschap; niet in de dagen van Hizkia en Jesaja; niet in die van Elia en Elisa; niet onder Israels groote koningen, David en Salomo. Om iets dergelijks aan te treffen in dat verleden, zou men moeten opklimmen tot de dagen van Israels volksgeboorte, de dagen der egyptische slavernij, toen op het woord van Mozes en Aaron het gansche volk den God zijner vaderen erkende. „Tot hem is uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het geheele land rondom de Jordaan en werden van hem gedoopt in de Jordaan belijdende hunne zonden." Ja, ook tollenaren kwamen tot hem en romeinsche krijgslieden, en, wat meer zegt, ook Farizeeërs en schriftgeleerden en priesters. Dit geschiedde, toen voor Jezus het dertigste jaar aanbrak. Hoe kon hij onverschillig zijn voor hetgeen het geheele land bewoog en aller gemoederen vervulde? Hit zijne naaste omgeving waren er, die tot de discipelen des Doopers behoorden, uit Cana in Galilea Nathanael, uit Bethsaïda Philippus en Andreas en Petrus, en dan de zonen van Salome, zijner moeders zuster. Maar bovenal moesten hem de idealen van Johannes aantrekken. Waren het niet de idealen ook van zijn hart: het heilige volk des Heeren; bekeering en vergeving van zonden; het koninkrijk Gods? Toch kon hij zich niet aansluiten bij de groote menigte, die naar de woestijn stroomde. In hem was niet die prikkel deiconsciëntie, niet die behoefte aan vergeving, geen zonden had hij te belijden. In zoo verre spreekt de legende waarheid. Niet meer, wanneer zij hem op aandrang zijner moeder, tegen eigen zin, laat vertrekken. Wat Israels hart bewoog, bewoog ook zyn hart. Wederom de stammen vereenigd te zien, als in de dagen van Mozes in de woestijn, verzameld om het woord eens profeten te hooren, die niet als Jeremia van vorst en volk verworpen werd, niet als Jesaja slechts eene huisgemeente vormde, niet als Elia het vuur des hemels deed nederdalen op de wederspannigen, maar uit alle stammen, standen en rangen eene gemeente Gods vormde, die zijn heil verwachtte: dit was voorzeker voor Jezus een verhooring van zijne vurigste gebeden, eene vervulling zijner stoutste verwachtingen. En hij vertrok. Hij vertrok, naar't schijnt niet dadelijk om mede dien doop te ondergaan, maar om de dankbare en blijmoedige getuige te zijn van die opwekking in de woestijn, van de vervulling van het profetisch woord, dat de woestijn zal bloeien en waterbeken vloeien in de dorre plaatsen. Immers wij lezen later dat „hij met Johannes was" (Joh. III: 26), hetgeen een langer verblijf schijnt aan te duiden. Hij bleef met hem. Hij zag en hoorde. Zoo was dan de matte eentonigheid van het volksleven verbroken en het verlangen van zijn eigen hart scheen gestild. Hij zag het volk des Heeren. Maar hoe zag hij het? Hij zag het in boetgewaad, niet bekleed met de kleederen des heils. Geen liederen der optochten werden aangeheven, geen stem der vreugde werd gehoord. Als eene stemme des Heeren, die de cederen breekt, die er vlammen vuurs uit houwt en de woestijn doet beven, weerklinkt daar de stem van den boetgezant: „De bijl aan den wortel der boomen; alle boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen." Of ook wel: „Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? Brengt dan vruchten voort, der bekeering waardig." Maar door die stormen heen, soms een liefelijke lichtstraal, soms als het suizen van eene zachte stilte, soms het woord der toekomst: „die na mij komt, die zal u doopen met heiligen geest en met vuur." Was het een voorgevoel, dat dit woord in hem stond vervuld te worden? Was het, dat de strenge boetgezant, de onwrikbare rotsman plotseling toen hij hem aanschouwde, was als bet riet, bewogen door den wind, en dat de donder des gerichts verstomde, toen die twee blikken elkander ontmoetten, die van den heiligen toorn in het oog van Johannes, die der lijdende liefde in het oog van Jezus ? Wij weten het niet. Genoeg, Jezus moest zich afvragen: waar zijn plaats was, naast den boetgezant tegenover het volk, of midden onder het volk aan zijne voeten? Of was er hier geene plaats voor hem? Naast den boetgezant niet. De Sinaï's stem heeft slechts één toon, en krachtiger kon hij niet luiden dan hier geschiedde. Zich onttrekken? Neen, van zijn volk zich afscheiden, in zalige zelfgenoegzaamheid, dat kon hij ook niet. Israël leefde in zijn hart, en de God diens profeten, de God zijns volks was zijn God, zijn Vader. Hij overlegt. Hij gevoelt al het lyden der ontwaakte consciëntiën, en door het strenge woord des profeten heen raadt hij zijn hart, zijn hart vol liefde. Aangetrokken wordt hij door hem, en zijn doop erkent hij als een doop uit den hemel, eene genadebezoeking is het; maar zijn plaats is niet mede te richten maar mede te lijden, de nationale zonde te gevoelen, de nationale schuld over te nemen en zijn deel te vragen aan het reinigingsgericht. Zoo voelt hij het in zijn hart. Mozes had eene stemme des donders doen hooren toen hij afklom van den berg, maar Mozes had ook wederom op den berg voor dat volk gebeden en in zijn middelaarshart gesmeekt: „Och, wisch mijn naam uit het boek des levens, mits dit volk behouden worde". Dit was zijn voorbeeld; dit zijne stemming. En kloekmoedig is, na korten strijd, zijn besluit gevat. Hij vraagt den doop voor zich. Hij vraagt den doop voor zich. Wij begrijpen de aarzeling, de weigering van Johannes. Niet alsof hij hem kende voor hetgeen hij was, neen, maar deze was niet als de anderen; boven allen voelde zich de Dooper, maar beneden dezen. Onwillekeurig verbleekt zijn gelaat, treedt hij achteruit, slaat den vasten blik neder en antwoordt: „Gij door mij! Mij is noodig van ugedoopt te worden en gij komt tot mij?" Maar ook begrijpen wij het korte, beslissende antwoord, waar onder de onbuigzame het hoofd moet buigen als onder een gezag dat hij niet begrijpt, maar dat onwederstaanbaar is, het antwoord, dat niets verklaart maar alleen de onwrikbare overtuiging des harten verraadt: „Laat nu at; want alzoo betaamt het alle gerechtigheid te vervullen." Het woord zeg ik, dat niets verklaart, niet uitlegt en ook niet gebiedt. I)e verklaring zal later komen. Overweldigende indrukken van het gemoedsleven liggen in beider woord. Bij Johannes het instinctmatige gevoel zijner minderheid tegenover dezen; bij Jezus de onafwijsbare aandrift het lot zijns volks te deelen, met dat volk te gaan in het oordeel, met dat volk te verwachten de heerlijkheid. Een storm voorzeker was daar ook voorafgegaan in zijn binnenste, en niet ten onrechte heeft de oude kerk dezen doop door Johannes als het derde stadium beschouwd op zijnen lijdensweg, na dat van de vlucht naar Egypte en later dat van den terugkeer van den tempel naar Nazareth. Was het toen geweest een keerpunt in zijn inwendig, hier was het een keerpunt beide in zijn uit- en zijn inwendig leven. Hij breekt met het stille en schoone verleden te Nazareth; hij aanvaardt het lot der lijdende gemeente van Israël; haar lijden wordt het zijne, haar strijd de zijne, haar toekomst de zijne. „Alle gerechtigheid." Dat is voor Johannes: de geest van Elia, de getuigenis van den heiligen God tegen het afvallige volk, het louterende gericht. Het is voor Jezus: de medelijdende liefde, de zelfverloochening die alles offert, de genade die alles geeft. Alle gerechtigheid. Aan u, o Johannes, de getuigenis tegen dat volk; aan mij, de ellende van dit volk te dragen, aan mij met hen onder den ban te zijn; aan mij het gericht en den zegen van uw ambt te ondervinden. Aan u te doopen, aan mij van u gedoopt te worden. .Laat nu af; alzoo betaamt het alle gerechtigheid te vervullen." En hij liet af, en hij ging met Jezus in de afzondering; en Jezus daalde in het water en rees op en bad. Hij bad. Wat zal het antwoord des Vaders zijn? II. Daar zijn oogenblikken in het leven, waarin de eeuwigheid is. Een oogenblik, een onuitsprekelijk oogenblik was dat opstijgen van Jezus uit het water van de Jordaan en dat nederknielen aan den oever, door niemand gezien dan door den Dooper, die ook niemand en niets ziet dan hem. Johannes en Jezus! Het oude Verbond en het nieuwe naast elkander, neen in elkander, het oude overgaande in het nieuwe, het nieuwe zich aansluitende aan het oude. Jezus door Johannes gedoopt met water. Johannes door Jezus gedoopt met den Heiligen Geest. Met den Heiligen Geest. De profetie vervuld: „die na mij komt, is sterker dan ik, hij zal doopen met heiligen geest en met vuur." AV ie zal beschrijven wat daar omging in het gemoed van Johannes, toen hij daar met sidderende hand den reine die geene zonde te belijden had, in den stroom gebracht had, toen hij daar dat koninklijke hoofd een oogenblik later verdwijnen zag onder de wateren, toen hij het weder zag oprijzen en den bidder aanstaarde? Wie ons zeggen wat in het gemoed van dien bidder omging en welke heerlijkheden hij aanschouwde? Hier mag wel het profetische woord gelden: „De Heer is in zijn heiligen tempel: zwijg voor zijn aangezicht, gij gansche aarde." Want hier is des Heeren tempel; hier maakt de God des hemels zijn woning in het hart des menschen. Onder eenen doop zijn zij beiden, de profeet die getuigd had, en de Zoon van wien hij getuigd had, onder den doop des Heiligen Geestes. Wat zij toen zagen en hoorden, wat daar verscheen voor hun geest, wat Johannes zag aan Jezus, wat Jezus aanschouwde in de gansche wijde schepping die hem omgaf, wat met zieldoordringende klaarheid als een woord Gods door beiden werd gehoord en verstaan, zie de evangelisten verhalen het ons op die zelfde, eenvoudige, ongekunstelde wijze, waarmede het bovennatuurlijke zoowel als het natuurlijke altijd in de Schrift verhaald wordt, omdat dit onderscheid voor hen niet bestaat, en het wonder hun iets natuurlijks voorkomt in hen, aan wie of door wie het geschiedt. Het is ook natuurlijk. Wij bewegen ons hier op het gebied eener hoogere natuur dan die der zinnelijke wereld, op het gebied des Heiligen Geestes. „En terstond," — zoo luidt ons tekstwoord — „als hij uit het water opklom, zag hij de hemelen opengaan, en den Geest gelijk eene duif op hem nederdalen. En er geschiedde eene stem uit de hemelen: Gij zijt mijn geliefde Zoon, in denwelken ik mijn welbehagen heb." „Hij zag" — „daar geschiedde," zoo verhaalt Markus. „De hemelen werden h e m geopend, en hij zag den geest Gods nederdalen; en ziet, eene stem uit de hemelen, zeggende: Deze is mijn geliefde zoon, in denwelken ik mijn welbehagen heb." Zoo luidt het bericht bij Mattheus. Bij beide evangelisten wordt het objectieve en het subjectieve vereenigd. Een zien en een hooren, maar van hetgeen geschiedde. Lukas laat het subjectieve ter zij en stelt het alleen voor als geschied: „En het geschiedde toen al het volk gedoopt werd, en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd, en dat de Heilige Geest op hem nederdaalde in lichamelijke gedaante gelijk eene duif, en dat er eene stem geschiedde uit den hemel: „Gij zijt mijn geliefde Zoon, in u heb ik mijn welbehagen." Johannes eindelijk deelt alleen den indruk des Doopers mede: „Hij getuigde, zeggende: Ik heb den Geest zien nederdalen uit den hemel gelijk eene duif, en bleef op hem." Laat ons de heilige soberheid der evangelisten navolgen en niet trachten te verklaren, maar wel trachten te verstaan wat boven alle beschrijving is. Wij vragen met schroomvalligen eerbied: wat kan het ob- V. 25 jectieve geweest zijn? en dan, met meerdere vrijmoedigheid: wat is liet subjectieve geweest? Het objectieve, het voorwerpelijke, uitwendige, wat niet uit, maar tot het gemoed kwam, wat kan het geweest zijn? De vier evangelisten stellen het ons alzoo voor, als iets dat aan Jezus, niet door Jezus geschiedde. Zullen wij zeggen: dit is slechts vertolking van het inwendige? Maar ik vraag: hoe komen de beelden in de inwendige wereld wanneer daaraan niets uitwendigs beantwoordt, wanneer het oog des geestes geen voorwerp ontmoet waarop het ziet? Als wij naar binnen zien, zien wij niets; maar van het geestelijk oog geldt hetzelfde als van het lichamelijke dat zijn beeld is: het ziet naar buiten. Verbeelding in haar gezonden toestand is geene inbeelding, maar de gave om te zien wat verborgen is. Zal men dan zeggen: wij kennen de natuur. Wat men hemel noemt is de dampkring; eene stem Gods in de lucht is eene ongerijmdheid en een geest die lichamelijk is eene onzinnigheid- Deze evangelieschrijvers, levende in de eeuw van Augustus, kinderen van een volk onder welks stamverwanten de studie der natuur inheemsch was, waren niet zoo onnoozel om den dampkring te houden voor eene zoldering en den God die hemel en aarde gemaakt heeft voor een mensch sprekende met menschelijke organen, om nog bevangen te zijn in die kinderlijke voorstellingen over den bouw van het heelal, waarvan het bekend is dat zij althans reeds sedert acht eeuwen niet meer voor de beschaafde volkeren der oudheid bestonden. Het zoude kunnen zijn, dat die Mattheus en Lukas en Johannes, indien zij opstonden uit hunne graven, recht zouden hebben tot de moderne wonderloochenaars alzoo te spreken: o gij onverstandigen en tragen van hart om te verstaan wat uwe eigene natuurwetenschap, waarop gij u gestadig beroept, u kon leeren. Weet gij het niet, dat de natuur u niets dan hare uiterste vormen ontdekt, u slechts de slippen van haar gewaad vertoont, dat uwe wetenschap niet verder gaat dan de oppervlakte, u den schijn doet zien, maar dat het wezen der dingen u ontgaat, het wezen niet alleen van hetgeen boven is, maar ook van hetgeen beneden is? Heeft een uwer apostelen zelf' het u niet geleerd: in 'tinwendige der natuur dringt geen geschapen geest? Juist daarom, omdat de natuur voor ons verstand niet verklaart, wat zij toch in onze verbeelding voorstelt, in ons gemoed wekt, niet verklaart het beeld harer schoonheid, de harmonie van haar wezen, het lijdens- en triomflied, dat zij ons doet hooren, juist daarom beschouwen wij haar als een kleed, dat het wezen verbergt, en gelooven aan eene verborgene natuur, in de openbare en zichtbare verhalen. Maar is dat verborgene wezen nooit ontdekt, dat gewaad nooit opgelicht? Ontsluiert zij hare geheimen voor niemand? Voor niemand, neen, die in haar tooverkring gebannen is. Maar is Jezus dat? Is dan — zult gij vragen — Jezus een absoluut bovennatuurlijk wezen, hoog boven ons verheven, voor ons, die aan de stof gebonden zijn, niet te vatten, niet te grijpen? Maar — vraag ik wederom — is dan het bovennatuurlijke bovenmenschelijk ? Leert dan beter de menschelijke natuur kennen. Is daar in den menscli geen ander oog, dan hetgeen lucht en aarde, aardsche en hemelsche lichamen waarneemt, geen ander oor, dan hetgeen de lijdenskreten en vreugdetonen der wereld opvangt? Wat zegt het dan dat er zijn stervenden die in deii jongsten nood hemelsche muziek hooren, door lijden ge^eiligden en om de gerechtigheid vervolgden, die een paradijs aanschouwden in de woestijn? Of zijn u deze voorbeelden te raadselachtig, te bedenkelijk, ik wijs u op tegenovergestelde, in den lijdens- en zondetoestand waarin wij verkeeren, voor ons meer toegankelijk. Is daar niet in ons een inwendig gezichtsvermogen, waardoor wij de ons omringende wereld, ontdaan van hare heerlijkheid, in hare ware, hare stervensgedaante soms plotseling aanschouwen ? Ezechiël de profeet zag het Israël in welks midden hij leefde als eene vallei van doodsbeenderen; de levenden waren hem dooden. En ach, sluit gij het oog voor deze dingen, of is het u nimmer geschied, wat toch velen getuigen dat met hen geschied is, niet alleen in dagen van krankheid maar in het volle genot der gezondheid, dat zij in den levenden mensch den dooden, in de bloeiende natuur den inwendigen strijd, in de schijnbare orde den chaos ontdekten? Genoeg, wij meen en dat er genoegzaam analogieën in de gevallen menschelijke natuur aanwezig zijn, genoegzaam aanduidingen van een inwendig waarnemingsvermogen om eenigszins te verstaan wat met Jezus geschied is in dit beslissende oogenblik zijns levens, om het er voor te houden, dat wat hij ziet en hoort, en wat Johannes in de gemeenschap zijns levens met hem opgenomen, verbleekt en verflauwd, ziet en hoort, niet alleen werkelijk is, maar dat dit werkelijke het waarachtige is, dat de eeuwige lichtgrond der natuur zich voor zijn oog ontdekt en dat de levende stem van haren Schepper in zijn geest wordt gehoord. Om dat te zien en te hooren was die stemming noodig, de stemming van dat eenige oogenblik in zijn leven, neen, van dat eenige oogenblik in het leven der menschheid, dat de Messias verscheen, de lang beloofde, de vurig verbeide. Het is Gods weg zijne heerlijkheid in het verborgene te openbaren, te openbaren aan enkele uitverkorenen van ons geslacht, die er wederom van getuigen aan anderen. Indien daar anderen bij tegenwoordig geweest waren, daarbij tegenwoordig hadden kunnen zijn, die niet zooals Johannes in die levensgemeenschap stonden met den Zoon des menschen, zij zouden niets gezien en niets gehoord hebben. Maar voor deze twee, aan de zichtbare wereld ontheven, verdween het verschiet der aarde en verbleekte het licht der zon en verstomde het ruischen der Jordaan. Even als de herders in de velden van Betlilehem geene sterren meer zagen aan den hemel, noch de kudden op de weiden, toen het hemelsche licht hen omstraalde en de hemelsche boodschap tot hen kwam, zoo zag ook Johannes niets dan den verheerlijkten Jezus, en Jezus niets dan de geopende hemelen, en hoorden zij niets dan de stem die daar getuigde: „gij zijt, deze is mijn geliefde Zoon, in wien mijn welbehagen is". En zoo brengt ons de beschouwing van het objectieve, van hetgeen tot hen kwam en aan hen geopenbaard werd, van zelf tot het subjectieve, tot hetgeen zij zeiven waren. Tot geen ander kon die stem komen: „gij zijt mijn geliefde Zoon", dan tot hem, die het was. Hij wordt niet iets door deze stem; hem wordt verklaard wie hij is. Was het woord: „Vader, mijn Vader!" eens uit het diepst zijner ziel opgestegen en aan zijne lippen ontglipt vóór hij het zelf wist, thans luidt het antwoord en dringt pijlsnel in zijn geest: „gij zijt mijn Zoon." Al de voorgevoelens van zijn hart, deze achttien jaren lang, worden bevestigd; al zijne gebeden zijn verhoord. Hij is het. De dag zijner openbaring aan Israël is gekomen. Als Messias zal, moet hij optreden. Dit nu geschiedde met de eerste daad zijner zelfvernedering; het geschiedde op het oogenbik dat hij zijn eigen inwendige wereld, de zaligheid zijns harten prijs gaf voor het lijden des volks, dat lijden huwde als zijn eigen lijden en voor den boetgezant stond als de vertegenwoordiger van het geslagen en gebannen, in zondenood en zondepijn verslagen volk. „Gij zijt mijn Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb." Dat welbehagen des Vaders was over hem geprofeteerd bij zijne geboorte door de stem der. engelen; thans is het aan hem en in hem geopenbaard. Dat welbehagen des Vaders, hij brengt het aan de menschen, in hem komt het tot de menschen, want in hem is het, en hij is mensch, de ware mensch, de mensch uit den hemel. Zoo komt door zijn doop de genade midden in het gericht. Zoo verlost hij Israël van den ban, vervult de profetie die daar lag in den doop van Johannes, en kan nu met den Heiligen Geest en met het louterende, bewarende en levenwekkende vuur diens Geestes doopen degenen die tot hem komen. Straks reinigt hij den tempel, geneest de kranken en wekt de dooden op. En als Israël hem, zijn Messias verwerpt, dan wordt, dan is zijn werk met den doop begonnen niet afgebroken; de daad zijner zelfverloochening wordt aan het kruis herhaald en voltooid en het welbehagen Gods gaat van zijne doorboorde handen voorspoediglijk voort in de menschheid. Hier, bij den doop wordt hij tot koning van Israël gewijd, om straks als koning van Israël te sterven, maar als „de Heer,'' als Verlosser en Richter der wereld op te staan uit de dooden. En Johannes? Ook zijn leven is verklaard, zijne roeping vervuld. Het stroeve gelaat zal zich ontplooien tot ongekende vreugde als hij, de vriend des bruidegoms, de stem des bruidegoms zal hooren. Niet meer het profetisch woord: „die na mij komt is sterker dan ik" zal van zijne lippen komen, maar het woord des evangelies: „Zie het lam Gods dat de zonden deiwereld draagt." „Ik kende hem niet, maar die mij gezonden had om met water te doopen, die had mij gezegd: op welken gij zult den Geest zien nederdalen cn blijven op hem, deze is het die met den Heiligen Geest doopt. En ik heb gezien en heb getuigd, dat deze de Zoon Gods is." Nu volgt de verzoeking. Jezus had behoefte aan eenzaamheid. De geest dreef hem uit in de woestijn. Hij overziet zijn weg en overlegt de taak die hem wacht. Na de hemelsche stemmen het nadenken des verstands. Het contrast wordt gevoeld tusschen de werkelijkheid van zijn hart, die hij in de wereld zal moeten brengen, en die, welke uit de wereld hem te gemoet zal treden en in botsing komen met dat hart. Vóór den uitwendigen strijd de inwendige, de strijd des geestes, de verzoeking door den Satan. Over deze verzoeking willen wij thans niet spreken. Wij vragen: wat leert ons de doop van Jezus? Vooreerst dit: geene heerlijkheid zonder zelfverloochening. De hemelen worden Jezus geopend en de stem van des Vaders welbehagen hoorde hij, toen hij onder het gerichtswoord van Johannes het hoofd boog en de wateren van den doop der bekeering over zijn onschuldig hoofd liet gaan, omdat hij zelf een zoon was van dat volk, dat boete te doen had om in te gaan in het koninkrijk Gods. Hunne zonde voelde hij als zijne zonde, hun schuld nam hij over als zijn schuld. Wij hebben niet, als Jezus, de schuld over te nemen van anderen, noch de zonde te gevoelen van anderen, alsof wijzelven aeene zonde hadden. Toch blijven wij, ziende zooals ons helaas, eigen is, op degenen, die naar ons oordeel grooter zonde hebben dan wij, in eigengerechtigheid en geestelijken hoogmoed verzonken, zoolang wij de zonde der menschheid niet als onze zonde gevoelen, zoolang wij nog onderscheid maken tusschen meer of min, en het snijdende woord van Paulus niet verstaan: ,daar is geen onderscheid; wij zijn allen onder de zonde.'" Zelfverloochening; dat is niet: bestrijding van iets in ons, verloochening van iets in de wereld; dat is verloochening van ons zeiven, van ons ik. Hoe is zij mogelijk ? Zie, dat is de tweede leering van den doop van Jezus. Zij is niet mogelijk buiten de liefde. Buiten de liefde geen ware zelfverloochening. Deze zelfverloochening nu is geene zelfvernietiging; zij is integendeel zelfbehoud. Waar vind ik mijzelven terug, als ik mijzelven verloren heb? Gij vindt u zeiven terug in de liefde, die zoekt naar het ideaal, het beeld Gods, die speurt en voelt waar bet zich vormt, waar het zich aankondigt, die werkt om het te doen ontstaan. Jezils zoekt het ware Israël en wordt daardoor zelf het ware Israël, Israels koning en hoogepriester. Wij zoeken den waren mensch en worden zelf ware menschen door hem te zoeken. Dat is de wet der liefde: zij zoekt het volmaakte, en door het te zoeken wordt het werkelijkheid, èn bij hem die zoekt èn bij hem bij wien hij het zoekt. Niets is zoo verootmoedigend en zoo bemoedigend tevens. Niets bestraft de zonde en heiligt den inwendigen mensch zoo zeer, dan een hooge beschouwing van onze menschelijke roeping en bestemming, eene volkomene doordringing van die waarheid der menschelijke natuur, dat wij zijn geschapen naar Gods beeld en tot Gods gelijkenis. Heerlijkheid door zelfverloochening, zelfverloochening door lietde; hoe is deze weg ons mogelijk? Hoe komen wij op dien weg? Zegt mij het geheim dier liefde, die tot zelfverloochening en door zelfverloochening tot heerlijkheid leidt. Zie hier — het is de derde leering, die ons tekstverhaal aanbiedt — zie hier dat geheim. De liefde van Jezus Christus, den zoon des Vaders, voor uwe arme zielen. Wat hij in den doop deed voor het volk van Israël; dat deed hij in zijn dood voor de menschheid. Hij, de zoon des welbehagens huwde zich aan ons in onze zonde en in onzen dood. Dat hebben wij noodig: niets meer; niets minder. Liefhebben kunnen wij niet, zoolang wij ons niet geliefd gevoelen, geliefd met eene eeuwige, goddelijke liefde; met eene liefde die onze zonde niet afschrikt, onze dood niet dooft; eene liefde die boven de duistere afgronden van ons hart ons altijd dat eeuwige licht doet aanschouwen, waaruit ook voor ons de stem komt: gij zijt mijn geliefd kind, in u is mijn welbehagen. Daartoe is die stem gehoord, opdat wij haar ook zouden hooren, kinderen Gods worden in de gemeenschap met hem, die, de zoon zijnde, zich niet schaamt ons zijne broeders te noemen; kinderen, dus erfgenamen Gods, medeërfgenamen van Christus, nu in het lijden, eens in de heerlijkheid. Amen. DE VERZOEKING. En terstond dreef hem de Geest uit in de woestijn. En hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den Satan, en was bij de wilde gedierten, en de Engelen dienden hem. Markus 1 : 12, 13. Wel mag men voor het tafereel, dat de evangelist ons hier met een enkelen sprekenden trek schetst en dat twee andeien, Mattheus en Lukas, uitvoeriger teekenen, het opschrift plaatsen: „Nader hier niet toe; trek de schoenen uit van uwe voeten: want de plaats waarop gij staat is heilig land." (Ex. II: 5). Inderdaad, het is het binnenste heiligdom van het heiligste dat op aarde geopenbaard is, het hart van Jezus, dat zich hier voor ons oog ontdekt. Hoe zouden wij niet met Jesaja op den drempel van dit heiligdom als van schrik terugdeinzen en uitroepen: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen beu, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein \ an lippen is: want mijne oogen hebben den Koning, den Heer der heirscharen gezien." (Jes. VI: 5). Geve de Heer ons iets van dat vuur van den altaar, waardoor wij over dit heilige heiliglijk kunnen spreken en denken. Want, ziet, deze tempel is ons geopend, wij mogen er ingaan; ook deze schrift is ons gegeven tot onderwijzing, opdat de mensch Gods in ons volmaakt worde. Wij kiezen het korte bericht van Markus, waarin de overlevering, zooals zij in de apostolische gemeente leefde, het eenvoudigst is opgeteekend, omdat het ons thans niet te doen is om al de schatten van leering en bestuur, die de bijzonderheden der verzoekingsgeschiedenis ons aanbieden, op te zamelen, maar alleen om liet feit zelf der verzoeking in den persoon des Heeren te verklaren en zoo veel mogelijk te begrijpen. Alleen voorzoover zij dienen kunnen tot verklaring van dit feit, zullen wij deze bijzonderheden opnemen. Wij stellen ons, in verband tot ons plan om hoofdzakelijk het inwendige leven des Heeren te beschouwen, deze vier vragen: Hoe kon Jezus verzocht worden? Waarin bestond die verzoeking? Welk gevolg had zij? Welke leering behelst zij? Met andere woorden: wij onderzoeken den grond, het wezen, de vrucht, den zegen der verzoeking van Jezus in de woestijn. I. Wanneer wij spreken van een grond der verzoeking, dan bedoelen wij hiermede niet haar bovennatuurlijken, of, zooals wij hier eer behooren te zeggen, haar beneden-natuurlijken grond. Wij zijn er even ver van af den historischen en geestelijken samenhang van liet booze in, met het booze buiten deze wereld te willen ontkennen, als wij meenen den aard van dien samenhang en de natuur van het booze te kunnen bepalen. Wij doen dus geen onderzoek evenmin naar den historischen oorsprong en ontwikkeling van de leer van den Satan als naar haar waarheid. Wij zoeken den psychologischen grond, het punt waar Jezus in aanraking kon komen met het booze; wij vragen hoe de Heilige kon verzocht worden. Het is de ervaring van alle vromen, dat op tijden van groote geestesverhefting tijden van groote verzoeking volgen. Jezus heeft dit in de hoogste mate moeten ondervinden. Stellen wij ons voor, wat hij heeft moeten gevoelen na zijn doop. Alle raadsels van zijn jeugd waren opgelost, alle voorgevoelens bevestigd. Hij is de Messias, de Zoon Gods. De stem des Vaders heeft hij gehoord in al de onvvederstaanbare kracht en met al de ontwijfelbare duidelijkheid, die de stem Gods voor den reine van harte heeft: „Gij zijt mijn Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb." Aan hem de taak om het heerlijke Messiasrijk op te richten; voor hem al de rijke beloften der profetische Schrift voor Israels Koning. Zijn verleden is afgesloten, of liever: het is vervuld. De spanning tusschen zijn inwendig en zijn uitwendig leven, het eene zoo rijk het andere zoo arm, heeft opgehouden. Als Messias zal hij moeten optreden en werken. Niet naar Nazareth terug voert hem thans zijn weg, als voor achttien jaren. Naar Jeruzalem, naar het heilige Sion, de stad des grooten Konings, waar de troon is des Heeren. Wij begrijpen het, hoe hij behoefte gevoelt aan eenzaamheid, behoefte om zijn weg te overdenken, behoefte om zich te onttrekken aan het gewoel der menigte, nu niet meer zijne plaats te zoeken midden onder de boetelingen die zich om den Dooper scharen in de woestijn, noch ook aan zijne zijde. Verheerlijkt is hij in zijn inwendig leven, verheerlijkt voor het oog des Doopers. Een andere roeping is de zijne, niet onder hem, niet naast hem, maar boven hem. Hoe zijne roeping te aanvaarden, welke weg hem zal worden aangewezen, dit wil hij overleggen. „De geest drijft hem uit in de woestijn." „Terstond" zegt Markus. Onmiddellijk was de aandrift en onwederstaanbaar. Maar toch met wil en bewustheid. „Van den geest werd hij weggeleid," „door den geest geleid in de woestijn. ' Zoo melden het de twee andere evangelisten. In de woestijn. In het diepst der wildernis, naar de gebergten van het Arabische land, daar waar Elia de donderstem van Jehovah hoorde; op den weg naar den Sinaï, waar de Heer nederdaalde in vuur. In de woestijn. Het gedruisch der menschenstenimen houdt op; schaarsclier worden de dorpen, eenzamer de woningen; eindelijk houden deze op. Ook het geloei der kudden wordt niet meer gehoord. Zonder weg is de ruimte, zonder voetpad de hoogte; geen spoor van menschen is te vinden. Ontzaglijk is de stem van den oceaan, het bruisen der groote wateren, en wel mag het eene stem des Heeren heeten als de rivieren zich verheffen en de groote baren der zee worden opgezweept. Maar ontzaglijker nog is de stem der stilte, ontzaglijker het zwijgen der natuur in de wildernis, ontzaglijker die schijnbare stilstand, waar haar adem schijnt te sterven, niets gehoord wordt dan in de verte het gehuil van den jakhals, het brullen van den leeuw of nabij het verraderlijk sissen van de slang, als zoo vele stervenszuchten. „Jezus was in de woestijn veertig dagen, bij de wilde gedierten." Het is niet louter grillige inbeelding eener kranke fantazie, dat de natuurvolken de wildernis bevolkt hebben met booze geesten en in de onbebouwde en onvruchtbare woestijn de openbaring gezien hebben van eene duistere onderwereld, waar het licht niet schijnt, waar eene aan den mensch vijandige maclit ten troon zit. Dat natuurinstinct der volkeren bij hunnen eersten oorsprong, dat van die scheiding van natuur en geest, alsof het twee werelden waren, die scheiding door eene eenzijdige beschaving gemaakt, niet weet, staat wellicht nader bij het onbegrepen geheim der schepping dan onze wetenschap. Ja, deze zelve, als zij ons leert hoe de natuur aan den geest gehoorzaamt, hoe de grond der aarde verandert, hoe de planten gewijzigd worden, hoe de aan den mensch het meest vijandige diersoorten verdwijnen, daar waar hij zijne schreden vestigt, wijst zij ons niet, als ik het zoo mag noemen, op de teedere gevoeligheid der natuur voor geestelijke werkingen? En zijn er alleen goede, en ook niet booze invloeden ? Is daar niet eene nachtzijde in de natuur, die toeneemt waar het geestelijk booze, afneemt waar het geestelijk goede den scepter voert? Of wel, moet dit natuurinstinct wijken voor beter, liooger inzicht? Maar zegt mij, waren de profeten van Israël niet voor het minst helden op het gebied des geestes? Is er in eenige literatuur der oudheid eene verhevenheid van denkbeelden, eene oorspronkelijkheid van inzichten, eene scherpzinnigheid van oordeelen te vergelijken met de hunne? En zijn zij het niet, en de verhevenste het meest, de koning Jesaja bovenal, die het nauwst aan het volksgeloof zich aansluiten, die van eene treurende en smeekende natuur spreken, die de vereeniging van land en volk als een huwelijksverbond teekenen, zoodat de vloek der menschen een vloek is voor den grond dien zij bewonen, hun zegen een zegen voor land en plant en dier? Jezus, ik zeg niet, kende deze schriften, verstond de sombere poëzie der woestijn, maar hij stemde er mede in, hij voelde haar. Hij, die onze vrede is, de eenig harmonische onder de menschenkinderen, hij, bij wien geen tweespalt was tusschen vleesch en geest, hij kende ook geen tweespalt in Gods heerlijke schepping; hij weet dat daar een paradijs is voor Gods volk, maar dat de aarde woest en ledig is waar de adem des geestes niet over haar is gekomen. Wat heeft hij niet moeten ondervinden in die eenzaamheid in de woestijn. Hoe bitter niet het lijden gevoelen der natuur, het zuchten liooren der kreatuur, aan de ijdelheid onderworpen, die de openbaring wacht der kinderen Gods. Hoe scherp was niet het contrast tusschen hetgeen hij kort te voren had gezien en hetgeen hij thans aanschouwde! Toen waren hem de hemelen geopend en had hij den Heiligen Geest zien nederdalen als eene duif. De gansche schepping was hem als in licht gehuld geweest. Als louter werk Gods, tempel zijner heerlijkheid had hij haar aanschouwd ; het was hem geweest alsof het leven Gods in stroomen over haar werd uitgegoten en alle machten des doods gebannen; en dat alles was om hem heen, in hem gezien, gehoord, gevoeld, hij was in die schepping het middelpunt, hij de gezalfde Gods, hij de koning der eere. En ziet: thans zit hij daar neder als de ongekende, de vreemdeling in Israël, aan niemand geopenbaard, dan aan den eenen, die het toch niet geheel verstond. Eenzaam, als de gebannen Jacob uit het vaderlijk huis, legt hij zijn hoofd ter ruste op een steen; bloedrood gaat de zon op in de woestijn en bloedrood daalt zij neder; om hem heen is het woest en stil bij dag, en de nacht alleen schijnt eene stem te hebben, eene stem van het wild gedierte. En zoo gaan zij voorbij de dagen, de dagen en de nachten, veertig etmalen. En niets, niets verkondigt leven. Wij moeten volstrekt geen kennis hebben aan het fijne spel der stemmingen in het gemoedsleven; nog meer, wij moeten den heiligen Jezus met zijn rijk en oorspronkelijk gemoedsleven al zeer tot ons peil doen afdalen en hem voor een alledaagsch verstandsmensch houden, die alles afmeet naar eenige afgetrokken verstandsbegrippen en zijn eigen wezen in het enge keurslijf dwingt van een stelsel, indien wij kunnen meenen dat hij ontoegankelijk is voor die indrukken, indien wij zijne verhevenheid daarin laten bestaan, dat hij in de woestijn en aan de bruiloft, bij de wilde dieren en in den tempel van eenerlei stemming, of liever van eenerlei afwezigheid van stemming is, indien wij in zijne ziel geene toonladder aannemen, — deze toch maakt den rijkdom van ons leven uit — indien wij in den éénen grondtoon van zijn wezen, één te zijn met God, de vatbaarheid voor de meest rijke akkoorden, die juist in dien grondtoon ligt, niet aannemen. Ieder contrast tusschen het uit- en het inwendig leven is een lijden, en ieder lijden is een verzoeking. Wij kennen dat lijden allen, al willen wij het meestal niet weten, al stellen wij er een eer in dat lijden als een zwakheid te onderdrukken, en ons voor te doen als waren wij krachtig en moedig en blijmoedig terwijl het harte weent. Maar ieder lijden heeft niet dezelfde verzoeking. Ach, wij weten maar al te zeer wat voor ons de verzoeking is van het leed des harten. Ontmoediging, afmatting, prijsgeven van de idealen, van het ideale, van het leven des geestes; niet gelooven, niet hopen, niet liefhebben; in één woord, bedekte vertwijfeling, aan God en menschen en aan ons zeiven. Ue uitwendige wereld drukt ons neer en wij drijven af op den stroom van het alledaagsche, van liet gemeene. Bij Jezus niet alzoo. Onmogelijk alzoo. De bron des levens is in hem. Zijn lijden wordt hem tot de tegenovergestelde verzoeking. Een held is hij, een onverwinbare, en hij weet het. Hem waren de namen gegeven door de stem der profetie van «Wonderlijk, Kaad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst"; en hij gevoelt, dat zij hem toekomen. Hem hongert, hem hongert in iederen zin in deze woestijn: „Zeg tot deze steenen, dat zij brood worden": zoo luidt de stem des verzoekers. Verlos de natuur van hare banden en maak u zeiven vrij van haar lijden. Uit de woestijn dringt hem zijn hart naar Jeruzalem, naar de heilige stad, het Sion Gods, om het heerlijke rijk te stichten aan de vaderen beloofd. Dat hij zich boven den tempel stelle, de tempel is niet het ware Godshuis, hij is het. „Werp u neder van de tinnen; de engelen Gods zullen u bewaren ': zoo luidt de stem des verzoekers. Macht heeft hij, macht over de natuur, macht over de menschen. Gebruik die macht, o eenzame, die daar vast in de woestijn. Gebruik haar, gij kunt, gij moogt immers; gij zijt Gods Zoon. Zoo gij Gods zoon zijt, zoo doe het. Uw macht is uw recht en uw recht is uw macht. Wat weerhoudt u? „Aanbid mij," zoo luidt de stem des verzoekers. II. Recht en macht: zelden gaan zij gepaard. Waar het recht is, is doorgaans de macht niet, althans niet in evenredigheid met het recht. Waar de macht is, is zelden het recht. Hier is het absolute recht en de absolute macht. „Zoo gij Gods zoon zijt." Dit is het uitgangspunt der verzoeking. — „Zoo gij Gods zoon zijt". Is hij het niet? „Gods Zoon": weet gij alles wat dat woord zegt ? Het zijn geene opsmukkende versierselen, waarmede deze naam wordt getooid in de Heilige Schrift, wanneer hij beschreven wordt alzoo, dat de abso- lute macht daarin wortelt. .Gij zijt mijn zoon, heden heb ik u gegenereerd; eisch van mij en Ik zal de Heidenen geven tot uw erfdeel en de einden der aarde tot uwe bezitting." Zoo luidt het in den eersten koningspsalm; en dit verklaart den lierzang der profeten te midden van al het neerdrukkende van het heden, dit: dat zij den koning verwachten wiens heerschappij geen einde zal hebben, wiens koninkrijk een koninkrijk des vredes zal zijn tot in eeuwigheid. Dat hij die koning is, de zoon Gods, dat heeft Jezns gevoeld van der jeugd af aan, dat weet hij nu met onbedriegelijke gewisheid, en dit weten breidt wederom zijn gezichteinder uit en verhoogt zijn rechts- en zijn machtsgevoel alzoo, dat het tot eene vurige begeerte wordt, een dringend verlangen des harten om te bezitten wat hem toekomt. Al de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid: voorwaar, zij zijn hem een begeerlijk goed, want een wereldverachter is hij niet. Dat heeft hij van zijne voorgangers, de profeten, niet geleerd, dat kent hij niet in zijn eigen hart. Hij weet wel, hoe heerlijk de menschelijke natuur is toegerust door haren Schepper en welke schatten van wijsheid en macht, welke heerlijke gaven des geestes daar verholen liggen in liet hart der volkeren, begraven in den nacht des Heidendoms. Een Farizeër is hij niet. Al kent hij aan Israël het eerstgeboorterecht toe, hij weet dat God zijn Vader de veelheid der Heidenen tot Sion zal brengen en dat zij hunne schatten, allerlei schatten, wat zij slechts bezitten van geest en verstand en van rijkdom en eer, als gewijde gaven zullen brengen aan den koning van Sion. Hij heeft dat alles verstaan: dat de menschheid een geheel is in al de verscheidenheid harer deelen, en dat, onder al de verscheuringen en verdeeldheden die hare geschiedenis uitmaken, haar toekomst gewaarborgd is door hare bestemming, dat is door het scheppingsplan, door den eeuwigen raad zijns Vaders. Hoe zou hij het niet weten, daar hij eene eeuwige betrekking gevoelt op al wat mensch is, daar al wat menschelijk is in hem weerklank, neen vervulling en voltooiing vindt. Daarom begrijpt hij ieder menscl en kent zijne verborgene, diep verholene, aan hem zeiven onbekende, en door de zonden begravene behoeften, daarom, omdat hij, de eengeboren zoon, ook de eerstgeborene is aller kreatuur, het beeld Gods, en dat de mensch naar dat beeld is geschapen. Hoe dorst zijn ziel naar het Godsrijk, naar de eenheid aller koninkrijken der wereld in God zijnen Vader. Daartoe is hij in de wereld gekomen om „van de twee één te maken in den nieuwen mensch", en „in hem, als het hoofd, te vergaderen beide, dat in den hemel is, en dat op de aarde is". Voorzeker, het woord: „ik zal u geven al deze koninkrijken en hunne heerlijkheid" liet kon als een Godswoord weerklinken in zijne ziel, want het is zijn recht: voor hem zijn zij bestemd. Hij heeft het absolute recht. — Macht is recht, zegt de wereld, en ervaart de leugen van die spreuk in de onmacht die zij te gemoet gaat. Keer de spreuk om en dan is zij waarheid, de waarheid, schoon de wereld die niet erkent omdat zij haar niet ziet: recht is macht. Ja, eeuwig blijft het recht en triomfeert het recht. Het absolute recht is ook de absolute macht. De absolute macht. Twijfelt gij aan die macht? Jezus niet. Die eenzame pelgrim der woestijn laat het zich zeggen en strijdt ernstig tegen de verzoeking van dit woord, dat de wijzen dezer eeuw met een spottenden glimlach zouden ontvangen en wel reden hebben het te doen: „zeg tot deze steenen, dat zij brood worden". „Werp u zeiven neder van de tinnen des tempels, het zal u niet schaden". Wij behoeven voorzeker de kinderlijke voorstelling deiMiddeneeuwen niet, van een lichamelijken duivel, met Jezus mond tot mond sprekende en met hem door de lucht varende; — en het is immers onnoodig in eene ernstige vergadering der christelijke gemeente, die de evangeliën kent, onze evangelisten vrij te spreken van eene voorstelling die door hun eigen verhaal, dat alles in de woestijn en in den geest doet plaats vinden wordt gelogenstraft; — wij behoeven die niet om in te zien, dat hier bij Jezus eene absolute wondermacht wordt ondersteld, eene macht die uit zijn recht voortspruit. Behoef ik het u te zeggen, dat met de loochening van die macht dit geheele verhaal een onwaardig V. 20 schouwspel, eene theatrale vertooning zou worden, waarmede wij best zouden doen ons niet bezig te houden indien die macht niet bestond? Neen, meer dan dit: scheur de wonderverhalen uit het boek der evangeliën, en zie, wat gij overhoudt. Is het niet — tot nadenkenden spreek ik — een wezen, waarbij wij niets kunnen denken en waarvoor wij niets kunnen gevoelen, zoo onhistorisch ware zijn beeld geschetst. Zullen wij hem bovennatuurlijk noemen, of wel schamen wij ons voor het bovennatuurlijke ? Maar dan zijt gij tevreden met deze arme, arme wereld en hare schijngoederen, dan schaamt gij u voor hetgeen gij — ik zeg niet zijt — maar wenscht te worden, voor het wezen van uw geloof en van uwe hoop, voor de heerlijke toekomst die gij te gemoet kunt gaan. Ja, bovennatuurlijk noemen wij dien Jezus dien wij eeren als onzen Verlosser en Heer, bovennatuurlijk niet in den zin van ik weet niet welke onredelijke ingrijpingen in ik weet niet welke redelijke of geregelde natuurorde — maar bovennatuurlijk zooals de geest is, niet naast maar boven de natuur, haar ordenende, haar genezende, haar verheerlijkende. Wij gelooven, dat de Heer der heerlijkheid is gekomen om ons te verlossen van den dood en de natuur te ontbinden uit de dienstbaarheid des verderfs. Wij gelooven aan zijne wonderen, niet als toevallige gebeurtenissen maar als openbaringen van zijn wezen en van zijn recht. Welnu, hierin wortelt de verzoeking. Neem die macht weg, en de verzoeking is geene verzoeking meer. Gebruik uw macht, o Zoon van God, tot handhaving van uw recht. Heersch over de natuur door uw woord: „Zeg tot deze steenen, dat zij brooden wordenlaat de woestijn bloeien en waterbronnen ontspringen uit de dorre plaatsen. Het is u toegezegd. Heersch over de menschen door uwe teekenen, geef een teek en uit den hemel of een teeken uit den afgrond; en de menschen, uwe werken ziende, zijn overstelpt en overheerscht. Uwe vijanden lekken het stof, de heidenen van verre knielen voor uw aangezicht en de vorsten buigen zich neder. Het is u toegezegd. Israël erkent zijnen Messias en trekt met u op in heilig sieraad, als een gewillig volk op den dag uwer heirkracht. Israël met zijnen koning staat aan het hoofd der volken, de geketende natiën vallen u toe en de machtige van Rome valt. Babel valt en Sion heerscht. Is het u niet toegezegd ? Zijt gij niet de koning Sions, de zoon van God? Alle deze koninkrijken en hunne heerlijkheid, zij ziin uwe. Ja, zoo gij den Satan aanbidt; dat is, zoo gij vrede sluit met uwen vijand, met den vijand der menschen, met den eenigen vijand, die zich niet laat winnen; met de zonde. Met de zonde. Zoo gij haar welig laat groeien en tieren en bloeien. Zij zullen u allen aanbidden, koningen en volken, zoo gij den éénen god op den troon laat en zijn vazal wordt: de zonde van hun hart, hun zonde; hier de lust des vleesches, daar den mammon, ginds den hoogmoed. Zoo gij de leugen laat bestaan, wees dan hun koning, dan zullen zij uw recht erkennen. Wee u, wee u, zoo gij haar aantast, zoo gij raakt aan hun afgod ! Dan zal zij, ondanks uwe wonderen, al ziet zij Lazarus opgewekt uit de dooden, ook een rijk stichten tegen u, eene verbintenis van allen tegen u alleen en niet rusten eer gij dood zijt, dood en begraven. Dan, tenzij gij haar verplettert door uw macht: voor u het kruis, voor haar het rijk. Toch is en blijft het recht de hoogste macht en alle macht, die geen recht heeft moet buigen. Toch behooren hem de koninkrijken dezer wereld en zullen zij hem toevallen vroeg of laat. Hoe openbaart zich hier de leugengeest in al zijn naaktheid; hoe wordt de arglistige gevangen in den strik, dien hij gesteld heeft! Den duivel te aanbidden en alle koninkrijken te bezitten met hunne heerlijkheid. Maar dan hebben zij geen heerlijkheid meer, dan wierd het rijk van den Messias het rijk des doods, dan is er niets meer in de menschen waarnaar zijn hart kan uitgaan en dat hem begeerlijk is om te bezitten. Hoe begrijpen wij het woord uit het diepst van zijne ziel opstijgende, het woord des Zoons die den Vader vindt in het binnenst van zijn hart, het ontdekkende en bestraffende, het koninklijke woord: „Ga weg var. mij, Satan, want er staat, geschreven: den Heer uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen." Dit is het ondoorgrondelijk geheim van zijne verzoeking. Verzocht moet hij worden in alle dingen, maar bezwijken voor de verzoeking kan hij niet. Zijne heerlijke toekomst, zijn goddelijk koninkrijk moet hem worden voorgespiegeld, om het te grijpen als een roof; maar als roof moet hij het niet willen, kan hij het niet willen. Zijn recht moet hij kennen, om het prijs te geven; zijne macht gevoelen, om haar niet te gebruiken. Heerschen zal hij als koning, maar door te dienen; de heerlijkheid der wereld bezitten, maar door haar te verloochenen. Eens ja zal hij het uitspreken: „mij is alle macht gegeven in hemel en op aarde"; eens, dat is, als hij naakt aan het kruis zal zijn gestorven, als het zwaard van den vorst dezer wereld over hem zal gewoed hebben, als de dienende liefde hem tot den verworpene der menschen zal hebben gesteld. Dat is de raad Gods dien hij vervult, de eeuwige raad des vredes en der liefde, het groote werk der verlossing en verheerlijking, waartoe hij gezonden is op aarde. Geene bezoedelde heerlijkheid aan te nemen, met geene zonde te heulen, den Satan in den mensch te bestraffen en zijne werken te verbreken, den mensch te verlossen uit zijne strikken en hem vrij te maken, vrij in de vrijheid der kinderen Gods. Daartoe moest hij niets van ons aannemen, want wij hebben hem niets aan te bieden dat heilig en rein is en dat hij aannemen kan, maar alles, alles ons geven; ons zoeken en vinden en winnen door de onuitsprekelijke liefde, waarmede hij zich zeiven aan ons geeft. Dat is zijne gehoorzaamheid, zijn dienen van den Vader, zijn leven bij het woord Gods, zonder hem te verzoeken op eigen gemaakten weg. Dit zeg ik: in de gestaltenis eens dienstknechts te wandelen, gehoorzaam te zijn tot den dood des kruises, hij die in de gestaltenis Gods is. Dit is de weg om dien naam te ontvangen die boven allen naam is, en in waarheid alle knie voor zich gebogen te zien van degenen die op aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong te hooren hem belijden als den Christus, den Heer, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Dit, dit alleen, ons zijne liefde te geven tot in den dood, zijn leven voor ons uit te storten in den dood. Dan trekt hij aller harten tot zich, en die de harten heeft, heeft de wereld; de koninkrijken der aarde worden zijn eigendom niet hunne heerlijkheid; de woestijn wordt tot paradijs en in plaats van de vele volken wordt de ééne gemeente gesticht, de heilige tempel, de woonstede Gods in den geest. III. Het verhaal van Mattheiis stelt ons de drie verzoekingen voor in opklimmende reeks: eerst de verzoeking van den honger, dan die van het wonderdadig optreden te Jeruzalem, eindelijk die van de aanbidding van den Satan. Hierin ligt iets stelselmatigs. De zonde wordt hier in hare drie vormen voorgesteld, zooals de eene zich uit den anderen ontwikkelt en die door Johannes genoemd worden: „de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de hoovaardij des levens. Bij Lukas is de orde meer historisch. Van het uitgangspunt, de ontbering in de woestijn, wordt terstond tot het hoogtepunt, waarin het wezen der verzoeking lag, de machtsontwikkeling in den dienst van het booze in de wereld, voortgeschreden, terwijl het wonder aan den tempel in de laatste plaats wordt genoemd. Wij noemen deze orde meer historisch, omdat inderdaad de verzoeking moest eindigen met eene beslissing omtrent de houding door Jezus aan te nemen tegenover de joodsche oversten, de wijze waarop hij zich in Israël als den Messias zou openbaren. Hier knoopen wij dus onze voorstelling aan vast, wanneer wij in de derde plaats vragen naar het gevolg der verzoeking, die tevens is de vrucht van den strijd. Wij onderscheiden hier het uitwendige en het inwendige, de vrucht voor het werk van Jezus, de vrucht voor zijn inwendig leven. Door alzoo verzocht te worden is hem de weg dien hij te volgen had, duidelijk geworden. Men heeft menigmaal gesproken van een plan van Jezus, en men kan daarvan spreken, mits men dit woord niet opvat van een verstandelijk overleggen, een wikken en wegen, een kiezen van de beste methode, maar van een weg in de hitte van den strijd gevonden, van een licht uit het vuur der beproeving' ontstaan. Israël is uitgegaan tot den Dooper in de woestijn; ook de Farizeën en Schriftgeleerden hebben hem tot hiertoe erkend als van God gezonden. Alle snaren van het nationale gevoel trilden op de verkondiging: „het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Welnu, de Dooper heeft hem gezien van wien de inwendige stem getuigd had; de Dooper zal van nu voortaan verkondigen: hij is het. En zijne getuigenis — zullen die vurige patriotten, die ijveraars voor Israëls eer en uitverkiezing, haar niet aannemen? Ja, indien Jezus een Messias is naar hun ideaal, indien hij hun programma aanneemt. Hij stelle zicli aan hun hoofd en gebruike zijne macht tot vrijmaking van Israëls godsstaat, hij verbreke die smadelijke banden die Israël aan den Caesar verbinden. Hij worde, — om het in de taal dezer eeuw uit te drukken, — de groote revolutionair, en wel in naam van het heilige volk. Hij vestige de sociale republiek in den naam van God; dat zal het godsrijk zijn op aarde. "Van het ideaal van het latere Christusvenverpende Jodendom lag reeds de kiem in het Farizeïsme dier dagen. De vorm is veranderd, het wezen niet. Zij zullen hunnen koning volgen, als hij hen ten strijde zal oproepen, zij zullen voor hem nederknielen, als zij zijne macht verpletterend zullen zien nederdalen op wie hen weerstaat. En Jezus.... hij gaat niet naar Jeruzalem. Hij verlaat als Elia de diepe wildernis, om als Elia op den weg dien,hij gegaan is, terug te keeren, terug op zijne schreden naar Johannes. Van dezen ontvangt hij zijne vijf eerste discipelen, die op huns meesters stem gelooven dat hij het is en die hem volgen. Zie- daar zijne eerste vrucht: een kleine kring die zich losmaakt uit den grooten die zich om Johannes had gevormd. Zij vormen zijn geestelijk gezin, de kiem zijner gemeente. Met hen keert hij terug naar Galilea, het land hunner jeugd en openbaart zijne heerlijkheid, zijne macht, naspeurbaar alleen voor het oog des geloofs, niet te Jeruzalem in den tempel, maar op de landelijke bruiloft te Kana. Wederom nadert het Pascha en hij zal opgaan als voorheen, nu met zijne discipelen, naar Jeruzalem in gehoorzaamheid aan de wet. Als de Messias zal hij zich openbaren aan Israël, thans, ja, maar hoe? Niet door een verpletterend teeken dat de zinnen gevangen neemt, niet boven den tempel maar in den tempel, door den ijver voor het huis zijns Vaders, dat tot een heiligdom zal zijn ook voor de Heidenen. En als zij, in het gevoel dat een grooter dan Johannes de Dooper is opgestaan en dat hij het is van wien deze getuigd had, naar zijne volmacht vragen; als zij, geen teeken ontvangende dat van zijne liemelsche zending getuigt, geen ander dan, naast den ijver voor het heiligdom, zijne liefde voor de arme menschen die hij geneest van hunne krankheden, hem verwerpen en met hem Johannes die van hem getuigt; dan verplettert hij hen niet met den scepter zijner majesteit, maar wijkt uit van Judea naar Galilea, en ook daar weldra is hij de zwerver van stad tot stad, van dorp tot dorp, ja in de woestijnen of in de steden der heidenen. Want ziet, wat hij zoekt, het is geen eer of aanzien bij menschen, menschenharten die liefde behoeven en liefde zoeken, menschen die genezen willen worden, die getroost willen worden, die met God verzoend willen worden. Menschen, zij mogen dan tollenaren zijn of priesters, ongeleerden of geleerden, eerbaren of oneerbaren, menschen die slechts een oor hebben om te verstaan, een hart om te ontvangen woorden des levens, woorden van vergeving en opstanding; menschen voor wie het woord van een koninkrijk der hemelen een Godswoord is, een evangelie, dat eens gehoord diepe wortelen schiet in het hart en, eerst als zaad begraven in den grond, later tot eene plantinge Gods wordt, zoodat zij kinderen worden des koninklijks. En die menschen, bij zal ze vinden, ze vinden overal, in alle standen tot de verworpenste toe, in alle plaatsen ook waar de naam van Israëls God slechts in de verte als een schrikbeeld verschijnt. Hij zal ze vinden ook te Jeruzalem, al komen de blinden die aan de poort des tempels bedelen het eerst, en de Nicodemussen die de Schrift uitleggen, het laatst. Hij zal ze vinden tot bij een moordenaar aan het kruis. Hij vindt ze en zij worden de eerstelingen van zijnen oogst, het begin van het volk zijner heirkracht, het kuddeke, aan wie het des Vaders welbehagen is het koninkrijk te schenken. En blijkt niet reeds de heerlijkheid van dat koninkrijk? En zijn de kenteekenen van dat koninkrijk niet in hun midden? Zijn ze niet zei ven de bewijzen zijner macht en dalen de stralen zijner heerlijkheid niet op hen af? Zij worden genezen en gereinigd, zij zijn verlost, zij zijn uit de dooden opgestaan. Duivelen zijn uit hen uitgeworpen en met opgerichten hoofde gaan zij, niet den dood, maar de opstanding te gemoet. „Zijt gij degene die komen zou, of verwachten wij een ander?" vraagt hem de fel bestreden, wankelende Godsman, die dien weg niet begrijpt. „Gaat henen," luidt het antwoord, „en zegt uwen meester hetgeen gij hoort en ziet: de blinden worden ziende en de kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd en de dooven hooren; de dooden worden opgewekt en den armen wordt het evangelie verkondigd." Zie, dat is zijn weg, dat zijn programma; een programma, niet van eigen wil, niet opgesteld van te voren, maar zich ontdekkende in den reinen spiegel van zijn gemoed, dat altijd het licht des Vaders weerkaatst en de stem des Vaders hoort. Geene berekeningen, geene voorzorgen, geen ingrijpen, niets anders dan bij het woord des Vaders leven, al moet hij hongeren, hij die duizenden spijzigt; geen verzoeken Gods, al zou een enkel woord de legioenen engelen doen spoeden tot zijn hulp; neen: volgen, lijden, gehoorzaam zijn, en zich mededeelen, in iedere gestelde orde zich voegen, naar Jeruzalem optrekken voor het Paaschfeest, al is zij reeds eeu stad des bloeds en al ontdekt zich het kruis in hare nevelen, maar zijn leven openbaren, gehoorzaam zijn tot in den dood, den dood des kruises, maar liefhebben ten einde toe: dat is zijn weg, dat is zijn leven, zijne overwinning, onze verlossing. Zoo komt zijn leven in onzen dood en sterft onze dood in zijn hart. Uitwendig blijft zijn weg als in de woestijn, ontbering en verlatenheid; maar wat van zijn inwendig leven aldaar vermeld wordt, dat de engelen hem dienden, dat geldt van geheel zijn lijdensweg. De gemeenschap met den hemel is ongebroken en onverstoorbaar. Een hel kan het worden om hem heen en der menschen aangezichten kunnen als duivelen hem tegengi ijnzen, maar in den geest aanschouwt hij de reine hemelingen. Ja, het is zijn lijden, maar het is ook zijne kracht, dat die scherpe tegenstelling van zijne verheerlijking bij den doop en zijn lijden in de woestijn hem bijblijft zijn leven lang. Het dubbele van Jakobs lijden en Israëls heerlijkheid zal hij, de vreemdeling op aarde, die toch de zoon is, de erfgenaam, onophoudelp ondervinden. In welke stemming hij terugkeert uit de woestijn, zie, zijn woord getuigt het, het woord waarmede hij den twijfel van Nathanael te gemoet komt: „Van nu aan zult gij den hemel geopend zien, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den zoon des menschen." Hij weet dat de hemel voor hem geopend blijft en dat door hem de hemel nederdaalt op de aarde. „Niemand is ten hemel opgevaren dan die uit den hemel is nedergedaald, namelijk de zoon des menschen, die in den hemel is." Waar hij -is, daar zijn de engelen Gods, gereed tot zijn hulp, vaardig op het gebod zijner lippen. Wat aan de natuur buiten hem geschied is op zijn woord, dat is geschied door hun dienst. Want de natuur is niet dood; wat haar beweegt zijn geene natuurkrachten maar natuurgeesten: „Hij maakt zijne engelen tot winden en zijne dienaren tot een vlammend vuur." En al blijven de geheimenissen der natuur voor het oog des sterfelijken menschen verborgen, voor het oog des geloofs zijn zij openbaar geworden door zijne opstanding uit de dooden. Engelen worden gezien en der engelenstem wordt gehoord in de groeve der ontbinding. Over hem, over zijn dood lichaam heeft de dood geen macht; de onsterfelijke geesten des hemels bannen het verderf; de heilige Gods kan dat verderf niet zien, want tusschen hem en de gevallene geesten, tusschen hem en den vorst der duisternis met zijne engelen is geene gemeenschap geweest; en tusschen hem en de reine geesten des hemels, die het „Heilig, heilig, heilig is de Heer der Heirscharen" als een eeuwig lied in den hemel zingen is de gemeenschap gebleven; geen enkel oogenblik behoefde een reine geest van hem het gelaat af te wenden, geen enkel oogenblik behoefde hij als de tollenaar de oogen neder te slaan ter aarde of te zeggen: „Vader, ik heb gezondigd." Heilig, heilig, heilig is onze Jezus en daarom is hij in den hemel, in den hemel altijd, ook aan het kruis, en brengt hij den hemel op onze duistere aarde, in onze koude harten; den hemel der heilige liefde, den hemel der gemeenschap met God in de verzoening die hij gesticht heeft, den hemel, omdat hij onzer een is geworden, ons gelijk in alle dingen, maar zonder zonde. Den hemel, omdat hij zich door onze zonde niet heeft laten verlokken om iets af te doen aan den eisch der heiligheid, noch laten verschrikken om aan ons te vertwijfelen; den hemel, omdat die eisch der heiligheid niet is de eisch des gerichts, maar de eisch der verlossing, de bede die uit de diepten van zijn hart opstijgt, de bede door den Vader in zijn hart gelegd en wederom uit zijn hart in het hart zijns Vaders: „Vader, Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen." IV. „Dat gevoelen zij in u hetwelk ook in Christus Jezus was, die in de gestaltenis Gods zijnde, het geenen roof geacht heeft, Gode gelijk te zijn, maar heeft zich zeiven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zich zeiven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises." (Filipp. 11:5—8). In deze woorden drukt Paulus het beginsel van het christelijk leven uit. Dit beginsel is Christus in ons. Het christelijk leven is een in zich opnemen en in zich laten werken van het levensbeginsel van Christus. Dit is het eigenaardige van de christelijke zedeleer, dat zij geworteld is in, en al hare levenssappen trekt uit de geloofsleer, en dit liet eigenaardige der christelijke geloofsleer, dat zij zich ontwikkelt in de zedeleer. Niet eerst de waarheden en dan de voorschriften; neen, de waarheid is leven, Christus voor ons wordt Christus in ons. Niet alzoo dat, naast hetgeen Christus voor ons gedaan heeft hij ons ook nog een voorbeeld heeft nagelaten dat wij zouden navolgen. Neen, in hetgeen hij voor ons gedaan heeft, is hij ons tot voorbeeld. „Hierin is de liefde bij ons volmaakt, dat, gelijk Hij is, wij ook alzoo zijn in deze wereld." (1 Joh. IV : 17). „Een zelfde gevoelen zij in u hetwelk ook in Christus Jezus was." Dit geldt van geheel zijn leven, dit geldt ook inzonderheid van de verzoeking in de woestijn, die de inwendige voorbereiding en het profetisch afbeeldsel was van dat leven. Maar, hoe kan dat? vraagt gij wellicht. Hoe kunnen wij strijden en overwinnen gelijk hij? Is niet alleen de zedelijke afstand niet te groot tusschen hem en ons, maar is de natuur niet verschillend? Hoe kan de zondaar, de sterveling verzocht worden gelijk de heilige, de Heer der heerlijkheid? Hij werd verzocht op grond van zijn recht, van zijne macht. Waar is ons recht? Waar onze macht? Ons recht! Voorwaar, van recht kunnen wij niet spreken, die het recht geschonden hebben, die de hand uitgestoken hebben naar de verboden vrucht, en, zoo wij het wagen, protesteert ons geweten van binnen, en in plaats van den eisch des rechts stijgt het gebed op de lippen: „Heer, treed niet met mij in het gencht en doe mij niet naar mijne ongerechtigheden.-" Wij bidden het recht af, omdat wij wel weten dat wij voor het gerecht niet kunnen bestaan. „Uit de werken der wet — welke wet ook — zal geen vleesch gerechtvaardigd worden voor Hem." Maar daar is een ander recht dan dat der wet en der gerechtigheid die uit de wet is. Daar is een recht der genade. God vergeeft niet ten halve maar ten volle. God scheldt de straf der zonde niet kwijt — integendeel, die laat hij menigmaal bestaan — maar verandert haar aard, zoodat zij vaderlijke tuchtiging wordt; hij doet meer: hij neemt den zondaar aan; hij neemt hem op als kind, vóór dat hij nog iets gedaan heeft zijner liefde waardig. Dat is de beteekenis en de bedoeling van die gave des Zoons, van zijne overgave in den dood. In hem zijn wij gerechtvaardigd, „0111 niet gerechtvaardigd, uit zijne genade." „Hij is de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld." Daartoe is hij gezonden in de wereld en heeft in de wereld gewandeld in de gestaltenis eens dienstknechts. Daartoe is hij verzocht geworden in de woestijn en is gestorven aan het kruis. En kunnen wij dan nu niet spreken van ons recht, zoo wij door het geloof zijn eigendom en hij ons eigendom is geworden? Ja voorzeker, hij is ons recht. In hem hebben wij den toegang tot den troon der genade; in hem hebben wij de vrijmoedigheid om alles te vragen en alles te verwachten. Hij heeft de kinderlijke rechten ons teruggeschonken, het recht en de macht om kinderen Gods te zijn. Het recht en de macht om kinderen Gods te zijn. Kunnen wij dan nu niet verzocht worden gelijk als hij? Ja, kent de christen niet eene verzoeking zoo groot als de wereld niet kent? Kinderen Gods. Wij zijn hersteld, wij zijn verlost, wij zijn opgestaan uit de dooden. „Wij zijn met Christus gezet in de hemelen. Alles is het onze, want wij zijn van Christus, gelijk Christus van God.'' Voorzeker: maar ligt nu in die werkelijkheid, die ons gegeven is in het geloof, in die vaste beloften, in die krachten der toe- komende eeuw die wij aanvankelijk ervaren, niet eene groote verzoeking, eene verzoeking gelijksoortig aan die des Heeren in de woestijn: de verzoeking om als een roof ons toe te eigenen, wat op den weg der gehoorzaamheid moet verkregen wordend .Och of gij heerschtet!" moest Paulus reeds zeggen tot de eerste gemeenten, die anders den lijdensweg wel verstonden. „Och of gij heerschtet!" het is eene waarschuwende stem, die wel door de kerk van alle eeuwen mocht worden gehoord, een woord, dat voor ieder bedehuis mocht geschreven staan, tot herinnering, dat wij nog niet kunnen, nog niet mogen heerschen. Het is de weg Gods, dat alles wat gegeven is nu door arbeid en strijd moet verkregen worden. Zoo is het in de natuur. Zij is onuitputtelijk; maar zonder onzen arbeid blijft zij ons de woestijn. Zoo is het in den geest. De gave Gods is ons geschonken: Christus in wien alle de schatten zijn; door het geloof ontvangen wij niet iets van hem, maar hem geheel; toch blijft de schat in den akker, zoo wij den akker niet koopen en den schat opdelven. „Och of gij heerschtet!" Hoe heeft de kerk van deze dagen noodig dit woord te hooren! Heeft zij niet alles, wat haar wel toekomt, maar wat zij als een roof had gegrepen, weder moeten afstaan, stuk voor stuk? Haar macht, haar rijkdom, haar eer, ja, haar zedelijken invloed, moet zij niet alles verliezen, eer zij het alles kan herwinnen? Zij heeft willen heerschen, waai zij dienen moest; zij heeft de voetstappen niet gedrukt van hem, die heer en meester zijnde aller dienstknecht is geworden, maai voor zijne eer heeft zij den ijzeren scepter in de hand genomen dien hij niet had aanvaard, terwijl hij wel den rietstok opnam waarmede zij hem sloegen. Ach, zij moet het ontgelden en plukt de wrange vruchten van haar onrecht, van haar roof. En nu, wat is de roeping liarer kinderen, neen der kinderen des Vaders, der verlosten door Jezus' bloed? "Voor de gemeente des levenden Gods is niets te vreezen; de poorten der helle zullen niets tegen haar vermogen, al mocht zij, als haar Hoofd en Heer, tot een smaad en schimp worden in de wereld, haai behoort de toekomst. Maar zij heeft den kruisweg te leeren, den weg van haar Hoofd en Heer, den weg der dienende liefde. Geen recht te doen gelden, dat is de weg harer heerschappij; geen macht te willen, dat is het geheim om alle macht te verkrijgen. .Och of gij heerschtet!" Ja, wij willen heerschen. Ja, wij geven geene der verwachtingen op, die door dien Jezus van Nazareth in ons hart zijn opgewekt; geen dier woorden des eeuwigen levens zijn ons te stout gesproken; geene der beloften, die in zijne woorden en werken, in zijn lijden en sterven en in zijne opstanding uit de dooden liggen, geven wij prijs; zij dragen al te duidelijk het merk der goddelijkheid. Wij verwachten het koninkrijk der hemelen, opstanding en eeuwige heerlijkheid. Aan geene ontmoediging willen wij toegeven, noch over ons zeiven noch over de menschheid. Aan de verzoeking om ons door het booze dat in de wereld is, ook in den vorm waarin het zich in de overprikkelde maatschappij heden ten dage zoo vaak voordoet, van berekenende baatzucht, van fatsoenlijke gemeenheid, van vormelijke beschaafdheid, zonder kern noch wezen, te laten verleiden om de menschelijke natuur lager te stellen dan Jezus het gedaan heeft, om haar niet meer te beschouwen als van Gods geslacht, aan de verzoeking om ons te vergenoegen met het onvolkomene, verminkte of besmette, aan die verzoeking willen wij weerstand bieden met al de kracht des geloofs, en ons den eisch der volmaaktheid stellen, den eisch van het volkomen, reine en onbesmette offer, dat Gode welbehagelijk is. Maar ook evenzeer, aan de verzoeking om te meenen dat wij het reeds verkregen hebben, dat wij reeds gegrepen hebben waartoe wij gegrepen zijn, dat wij het kruis niet meer noodig hebben en dat wij reeds staan op den berg der heerlijkheid. Opwaarts, opwaarts gaat onze weg; maar die weg is in de woestijn; die weg gaat over rotsen en steilten en tus&chen afgronden. „Laat ons voorzichtiglijk wandelen, wetende dat de dagen boos zijn." Waken over ons zeiven; opdat de wereld ons niet wince, en dienen in de liefde, opdat wij de wereld winnen. Dat is onze levenstaak. Is dat uw taak, uw levensprogramma, o gij, die u naar Jezus noemt, vreest dan niet, vreest niet voor de toekomst, noch voor de toekomst der gemeente, der wereld. Daar is slechts ééne toekomst: de toekomst van Jezus Christus, die in de wereld komt om verheerlijkt te worden in die hem toebehooren. Die zijn kruis draagt gaat met hem de opstanding te gemoet. Die den wil doet zijns hemelschen Vaders en zijn werk verricht, het werk der dienende liefde tot den einde toe, wordt met hem verheerlijkt, Hem is het rijk en de macht en de heerlijkheid, in eeuwigheid. Amen. DE MESSIAS IN DEN TEMPEL. En het Pascha der Joden was tahij, en Jezus ging op naar Jeruzalem. En hij vond in den tempel die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende; on een geesel van touwkens gemaakt hebbende, dreef hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen: en het geld der wisselaren stortte hij uit, en keerde de tafels om; en hij zeide tot degenen die de duiven verkoch'en: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel. En zijne discipelen werden indachtig dat er geschreven is: I)e ijver uws huizes heeft mij verslonden. De Joden dan antwoordden en zeiden tot hem: Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen dootV Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten. De Joden dan zeiden : Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en gij, zult gij dien in drie dagen oprichten? Maar hij zeide dit van den tempel zijns lichaams. Haarom als hii opgestaan was van de dooden, werden zijne discipelen gedachtig dat hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had. Johannrs II: 13 — 22. Niet onmiddellijk naar Jeruzalem was de weg des Heeren geweest, toen hij de woestijn had verlaten. Dit was mede de vrucht geweest van zijn zielestrijd. Zinrijk wordt het door Lukas aangeduid als hij zegt: „En Jezus keerde wederom door de kracht des Geestes naar Galilea." De verzoeking om zich door een teeken aan den tempel te openbaren aan Israëls overheid en aan het volk als de Messias die „meer is dan de tempel" had hij afgewezen. Ook bij Johannes kon hij niet blijven. Hij was niet van zijne school. Zijne gerechtigheid was liet, de menschen te zoeken; die van Johannes, van de menschen gezocht te worden. Aan zijn verleden knoopt hij weder aan. Zooals de christen die tot het nieuwe leven gekomen is, de natuurlijke banden niet mag verbreken, maar die moet heiligen; zóó zijn Hoofd en Heer. Tot Messias gewijd in de eenzaamheid keert de gezalfde des Heeren met de discipelen, die Johannes tot hem gebracht heeft, naar de zijnen terug. Te Kana ontmoet hij zijne moeder en openbaart hij zijne heerlijkheid. „ Daarna ging hij af naar Kapernaum, hij en zijne moeder en zijne broeders en zijne discipelen en bleven aldaar niet vele dagen." Waarom thans r.iet naar Nazareth? Wij kunnen het wel raden, naar hetgeen ons later van de gezindheid der Nazarethanen verhaald wordt. Niet vele dagen. „Want het Pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.'' Zoo, gelijk nu gedurende achttien jaren, verschijnt hij wederom op het feest, en betreedt hij de voorhoven des tempels. Maar niet als gedurende al die jaren om slechts toeschouwer van hetgeen daar verricht en hoorder van hetgeen daar gesproken werd te zijn. Hij is de jaren ingetreden dat naar aloud Israëlietiscli recht, hoezeer ook in onbruik geraakt, ieder Israëliet als lid van het volk des Heeren handelend mag optreden. Is hem ook al het heilige der heiligen en het heilige gesloten, evenals het voorhof der priesteren — want priester is hij niet noch Leviet — de andere voorhoven staan hem open. .Ta, wel zal hij zich als Messias openbaren aan Israël, maar niet in verbreking der bestaande orde; op den weg Gods, in gehoorzaamheid aan wet en orde. Wat ontmoet hij daar? Het eerste ruime voorhof, het laagste als men den tempelberg opklimt, is bestemd voor de Heidenen. Velen waren zij uit alle oorden der wereld, sedert door de verstrooiing van Israël in de landen van het Oosten en in die van het Westen de Israëlietische godsdienst bekend was geworden, die den éénen, onzichtbaren V. 27 God. den Schepper van hemel en aarde kwamen aanbidden in zijnen heiligen tempel te Jeruzalem. Het scheen, alsof de aloude godspraak reeds vervuld werd: „Vele volken zullen heengaan en zeggen: komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons leere van zijne wegen, en dat wij wandelen in zijne paden: want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem." (Jes. II: 3). Met het verlies der nationale onafhankelijkheid was het geloof aan de macht, ja aan het bestaan der nationale godheden verdwenen. De godsdienstige behoefte, die onsterfelijk is in 'smenschen hart, deed nieuwe eischen gelden en nieuwe goden zoeken. De zinnelijkheid deed die behoefte in zinneloos en zedeloos bijgeloof ontaarden, maar de edelsten, de meest ontvankelijken voelden zich aangetrokken door een eeredienst die de zinnen niet streelde, maar die aan een onzichtbaren God gebracht werd: de eeredienst van een volk dat mede zijne nationaliteit had verloren, en toch aan zijn God vasthield. Hoe menigmaal was Jezus getuige geweest van dien aandrang der menigten uit verre landen, teeken van den drang des harten naar den levenden God. Hoe menigmaal moet zijn hart geweend hebben, als hij getuige was, hoe zij terugkeerden, een steen ontvangen hebbende voor brood, koude ceremoniën voor levende woorden, of onbegrepen schrift voor den adem des geestes. Toch was hem het zwijgen opgelegd geweest, die achttien jaren. Thans niet meer. Hij betreedt den voorhof der Heidenen. Dat onheilig gewoel, dat drukke marktverkeer, die vele elkander kruisende stemmen van koopers en verkoopers, dat geloei der offerdieren, dat gerammel der geldstukken: dit schouwspel was hem niet onbekend. En hoe menigmaal had zijne ziel zich geërgerd, en was hem het woord des profeten in het hart opgeklommen: „Is dan dit huis dat naar mijnen naam genoemd wordt, ulieden een spelonk der moordenaren?" Der moordenaren. Men kan een anderen moord begaan dan aan het lichaam dat vergaat. Daar is ook een moord der ziele. Zie daar komen zij, de heilbegeerigen van heinde en verre, de velen waarvan hij later zelf gezegd heeft: dat „zij zullen komen van Oosten en Westen en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen," daar komen zij tot de kinderen des koninkrijks, tot het uitverkoren geslacht, dat de belofte en de roeping heeft van te zijn tot een zegen voor alle geslachten der aarde; en wat vinden zij? Wat vinden zij? Dit ruime voorhof der Heidenen is door een hoogen muur afgesloten van het voorhof der kinderen Israëls; en wat binnen dien gewijden kring van liet volk Gods voor een heiligschennis zon worden gehouden, dat werd daar toegelaten: de openbare markt werd daar gehouden. Daar konden de offerdieren gekocht, daar het vreemde geld gewisseld worden. Het was toch eene onreine plaats. Niet de tempel werd geacht de Heidenen te heiligen; maar de Heidenen werden geacht den tempel te ontheiligen. Wat vinden zij? In plaats van zich neder te buigen voor den troon des Heeren en neder te knielen op den voetbank zijner voeten, wordt hunne tempelgave ontvangen als een cijns voor den trotschen Farizeër, en mogen zij nederknielen op den voetbank van het gestoelte des priesters. Hier in het huis des Heeren, het huis waarvoor Salomo gebeden had: „Aangaande den vreemde, die van uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om uws naams wil komen zal, (want zij zullen hooren van uwen grooten naam, en van uwe sterke hand, en van uwen uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis; hoor Gij in den hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal, opdat alle volken der aarde uwen naam kennen (1 Kon. VIII: 41—43). En hier in dit huis, vinden zij zelfs geene plaats voor het stille gebed. Zij mogen hunne gaven brengen en hunne offerdieren slachten en dan — dan gaan zij heen, en de stem mag wel opkomen in hun hart: ook deze God is stom als onze gesneden beelden en blind en doof als die oogen hebben om niet te zien en ooren om niet te hooren. En Jezus ? Daar is een heilige toorn, waarvan het woord niet geldt: „de toorn des mans volbrengt den wille Gods niet." Daar is een vlam van heilig vuur, die uit het reine altaar des harten opflikkert en schittert in het diepe oog. Onderdrukt was het maar niet gesmoord, dat heilig vuur van binnen, achttien jaren. Thans is de grendel weggeschoven, en de vlam schiet op, hoog en rein. De sluizen van het hart zijn doorbroken, en de hand wapent zich, en het woord spat uit, kort afgebroken als een hamerslag. „Hij vond in den tempel die ossen en schapen en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende; en een geesel van touwkens gemaakt hebbende, dreef hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte hij uit, en keerde de tafelen om; en hij zeide tot degenen die de duiven verkochten: neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel." Wij vragen: welke macht ontwikkelt hij hier? Welk recht oefent hij uit? Welke gezindheid openbaart hij? Vraagt gij naar den aard der macht die hij hier ontwikkelt? Verwondert het u, dat die velen die daar handel dreven, zoo gewillig gehoorzaamden, ja mede hielpen om hunne slachtdieren te verdrijven en hunne duiven weg te dragen, dat de tempelpolitie niet opkwam en althans de wisselaren beschermde? De Mammon heeft anders tal van verstandige, koelbloedige dienaars en deze dienaren kennen ook wel de taal van het recht. Verwondert gij u over de macht van dien fleren, jeugdigen man, die daar staat in hun midden, gewapend met niets anders dan met zijnen toorn? Kent gij dan de macht des geestes niet, die den arm bestuurt en een geesel van touwkens maakt tot een zwaard, die voor de majesteit van den blik de geweldenaars doet blozen en bukken en vlieden ? Zie, eens stond op den Kannel Elia, de profeet, eenzaam te midden van honderd priesteren van den llaiil door den koninklijken scepter beschermd, en op zijn woord alleen werden de satelliten des konings tot wraakengelen van Jehova. En meer dan Elia is hier. Eens stond Jeremia, de profeet, ook in de voorhoven des Heeren, en te midden der bezoldigde profeten die daar vrede, vrede riepen, getuigde hij alleen aan allen die ten tempel opkwamen : Daar is geen vrede. ,Vertrouwt niet op valsche woorden, zeggende: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel"; en geen nam de steenen tegen hem op, ofschoon zij hem voor een landverrader hielden, en de valsche profeten zwegen en de koning verborg zijn wrok. En ziet, meer dan Jeremia is hier. Eens, het was in later tijd, komt de machtige keizer van liet Eomeinsche rijk, een gedoopte, een gezalfde des Heeren van de overwinning terug, maar heeft zijne handen bezoedeld met een onrechtvaardige wraak. Hij wil den prachtigen tempel te Milaan binnentreden en de heilige hostie ontvangen tot dankzegging voor het verslaan der ongeloovigen, maar de bisschop treedt hem te gemoet en verklaart, dat hij hem de heilige hostie niet kan geven vóór hij boete heeft gedaan voor zijne ongerechtigheid; en de geweldige Theodosius, in zijn geweten overtuigd, deinst terug voor liet eerwaardig hoofd van den grijzen Ambrosius. En ziet, de discipel is niet meer dan zijn meester. Nog eens — het was eene andere macht dan die des keizers — nu voor drie en een halve eeuw, staat de bleeke, van ziekte en kommer uitgeteerde Calvijn op den kansel in de Pieterskerk te Genève, en predikt streng en snijdend, zooals gewoonlijk, met zijn zwakke stem en zijn bliksemend oog van de heiligheid Gods, van de waarachtigheid zijner gerichten en de vertroostingen zijner genade. Het is eerste Paaschdag en het hem vijandig volk, aan allerlei zedeloosheid ten prooi, wacht het avondmaal uit zijne handen; en ziet, hij verklaart, dat zijn geweten hem verbiedt de teekenen van het verbroken lichaam en het vergoten bloed des Heeren aan onwaardigen uit te reiken; en zij, die op de straten hem nariepen en uitjouwden en hunne honden tegen hem africhtten, zij trokken in de kerk hunne zwaarden, en toch was er niet één die hem aanraakte. En nog eens, de discipel is niet meer dan zijn meester. Jezus is meer dan Calvij 11 en Ambrosius, dan Jeremia en Elia. Dit is zijn macht: de macht des geestes in de consciëntiën; niet te verklaren uit bloedmenging en temperament, niet uit biologie en spiritisme; te verklaren uit den levenden God en zijnen Heiligen Geest. Toch bezit hij ziclizelven, treedt niet buiten het spoor, en verlaat de baan niet van het aangewezen recht. Vraagt gij naar den aard van het recht, dat hij hier oefent? Ziet, het Israëlietische staatsrecht wordt door velen, meestal zonder het te kennen, verkeerd beoordeeld. Alen noemt het met eene benaming, aan den Joodschen geschiedschrijver Josephus die het met het Romeinsche staatsrecht vergelijkt, ontleend: theokratie, Godsregeering; men verstaat dan daaronder doorgaans priesterregeering en veroordeelt het als zoodanig. Toch is niets zoo zeer vreemd aan de aloude wetgeving van Israël, dan juist de later opgekomene priesterheerschappij. De Godsregeering is veeleer demokratisch, of liever, zij stelt een ideaal, een geestelijk recht, de souvereiniteit van de wet Gods over allen, onder volkomene burgerlijke gelijkheid. Israël moet een heilig volk zijn, een volk van koningen en priesters, dat aan niemand gehoorzaamt dan aan God alleen. Toen aan Mozes bericht werd in de woestijn dat er waren die profeteerden zonder daartoe door hem gemachtigd te zijn, antwoordde de Godsman, die Israëls roeping beter verstond dan degenen die zich naijverig betoonden op zijn gezag: „Zijt gij voor mij ijverende? och, of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heer zijn geest over hen gave!" (Num. XI: 29). Zoo ijverde Pinehas, de zoon van Aaron, voor de heiligheid des volks en vonniste zonder rechtspraak den overtreder, en de plaag die over de kinderen Israëls gekomen was, hield op. Geen ander was het maatschappelijk recht der profeten, wanneer zij zonder ambtelijke aanstelling het recht des Heeren verkondigden aan volk en overheid, en tegen afgoderij en beeldendienst getuigden en het recht der armen handhaafden tegenover hunne verdrukkers. Voorzeker: dit recht des enkelen tot handhaving der maatschappelijke orde en der heilige ordeningen van liet volk des Heeren is gevaarlijk. Het onderstelt een maatschappelijken toestand, zooals die nimmer geweest is, en eene persoonlijke heiligheid der enkelen die schaarsch gevonden wordt. Daarom moest het geregeld en beteugeld worden; maar opgeheven was het niet. Dat wisten ook Israëls oversten wel, wanneer zij onverhinderd in dien maatschappelijk zoo bewogen tijd de zeloten, de ïjveraars lieten opkomen, die tegen alle verkrachting der Mozaïsche wet getuigden, ja den heiligen opstand predikten tegen Eome's tyrannie, aanvankelijk zooals bij alle revolutionnairen met edele bedoelingen, maar weldra teugelloos toegevende aan allerlei uitspattingen en gewelddadigheden. Wat was het beroemde geslacht der Makkabeërs, deze laatste opflikkering van Israëls nationale glorie, anders geweest dan zulk een geslacht van ijveraars, in den beginne edel, later wreed en heerschzuchtig ? Indien Jezus op hun voetspoor liet volk te wapen geroepen had, en de heiligheid van het huis des Heeren verdedigd had tegen den vijand van buiten, hoe zouden zij hem gesteund hebben. Jezus niet alzoo. Hij is de ware, de heilige zeloot voor het huis zijns Vaders; hij wil dat het een huis des gebeds zal zijn voor alle volken. Hij treedt niet in de rechten van den Cesar noch verloochent zijne spreuk: „geeft den keizer wat des keizers is." Hij handhaaft het aloude zeloten-recht door het te louteren; en hij loutert het door het te beperken, en alzoo wettigt hij het. In hem ligt reeds het program, mogen wel zeggen het probleem van den nieuweren tijd, van de zelfstandigheid der kerkelijke gemeente, de vrije kerk in den vrijen staat: een program dat alleen kan opgevolgd, een probleem dat alleen kan opgelost worden in zijnen geest, dat is, als de kerk arm wil zijn gelijk hij arm was, als zij geene rechten zich aanmatigt over den staat, zooals hij geene rechten deed gelden tegenover Kome. Hier in den tempel, het huis zijns Vaders, hier sterft de almacht des keizers, hier dringen de Eomeinsche legioenen niet door, hier komt wellicht een Cornelius, de hoofdman, maar zonder zwaard: hij komt er om te bidden. Hier sterve het gedruisch der wereld, hier worde de geest bepaald bij de dingen der eeuwigheid, en het hart verhefe zich in de aanbidding van den Onzienlijke. Hier mag de hand zich wapenen niet met het zwaard der wet maar met den geesel van touwkens, het symbool der uitdrijving van al het ongeestelijke, het onheilige, het wereldsche. Of liever — want de symboliek is tijdelijk en veranderlijk, en in de wijzen van hun optreden zyn de profeten, en ook Jezus, oosterlingen van top tot teen, — hier gelde het eeuwige woord, het zwaard des Geestes, en het huis des Heeren worde niet tot een huis des koophandels. Van het zelotenrecht spraken wij: en diegenen uwer, die met de geschiedenis welke zich aan dien naam hecht, eenigermate bekend zijn, zullen zich wellicht verwonderen over dit samenvoegen van de daad van Jezus met dezen naam. Zijn zij ons niet bekend, die Israëlietische Communemannen van die dagen, die niet verschillen van hunne geestverwanten te Munster in de zestiende eeuw, te Parijs in de negentiende. Toch geldt hier de wet der tegenstelling in de verwantschap. Het recht kan tot onrecht worden, en buiten den geest Gods is het recht niet anders dan geweld. Het recht wordt eene doode letter, neen, eene vergiftigde lans in de hand van hem, die een God heeft als den Baal der Feniciërs en niet als den Jehova van Israël. Iedere daad, ook die op historisch recht kan steunen, is goed of kwaad naar de gezindheid waarmede zij verricht wordt. Wij vragen naar de gezindheid van Jezus, toen hij deze tempelreiniging verrichtte. Het is een schoon woord in den 69ston Psalm waar de dichter klaagt over de smaadheden hem aange- daan door zijn volk, door dezulken die God niet eeren, en die den spot drijven met zijne angstvalligheid en zijn gewetensnood, het woord: „Toch heeft de ijver van uw huis mij verteerd.''Hij is van allen verlaten, ook van zijne naasten, van zijne broederen, de kinderen zijner moeder; verre is hij er van ai zich voor rechtvaardig te houden; toch weet hij het: de reden waarom zij hem schuwen, is zijn ijver voor het huis des Heeren. Dat is in den geest van den Israëlietischen zanger geen hoogmoedig, farizeesch, menschenhatend zelfbehagen. Het is geen kerkelijke ijver, d. i. geen ijver voor iets onpersoonlijks en ongeestelijks, voor hout ot steen, ook niet voor eene menschelijke inrichting, eene maatschappij of genootschap, voor eene orde of kaste. Geen ijver ook voor doode ceremoniën en praktijken; geen zelfs voor leeistelsel en rechtzinnigheid. In dit alles ligt noch ootmoed noch liefde, maar veeleer viert daarin licht hoogmoed en haat den vrijen teugel. Groot nu is het onderscheid tusschen den gloed die verteert en den gloed die verwarmt; tusschen den somber diepen, maar konden blik van den zwartgalligen dweper, met de strakke trekken van het bruine gelaat, met de vaste hand die den dolk trekt of het doodvonnis onderschrijft tot eer van God, en de vlam van den heiligen liefdetoorn, die daar opstijgt uit het hart en de wangen kleurt en het oog doet schitteren en de hand doet trillen. O, toen zij daar die hand gewapend zagen met den geesel van touwkens en voor dien blik, als voor een altaar vlam de oogen nedersloegen en het onwederstaanbare koningswoord hun in oor en hart drong: „Neem deze dingen van hier weg; maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel," toen werd ook aan deze Galileesche discipelen het zoo vaak in de synagoge aangehoorde schriftwoord, tot een bezield, een levend woord, een woord des Geestes en zij werden indachtig dat er geschreven is: „de ijver van uw'huis heeft mij verslonden. ,De ijver van uw huis," zoo sprak Israëls zanger tot den God "zijner Vaderen. „Het huis mijns Vaders," zoo spreekt de Zoon des huizes. Het is één huis. Maar niet dit huis als zoodanig, dit huis met handen gemaakt, dat reeds tweemalen verwoest en met den grond gelijk gemaakt was geworden, waaraan nu weder zes en veertig jaren gebouwd was geworden en nog een veertigtal jaren zal voortgebouwd worden, totdat voor de derde maal het paslood er over zal worden getrokken, en van die prachtige gebouwen geen steen zal gelaten worden op den anderen: niet dit steenen huis geldt die ijver. „Noch op dezen berg noch te Jeruzalem," dit woord zal weldra van diezelfde lippen gehoord worden, die hier ijveren voor het huis zijns Vaders. Neen: maar dit huis is hem het symbool der geestelijke Godsvereering, het middelpunt van den waren godsdienst op aarde. „De zaligheid is uit de Joden;" hij verloochent het niet, noch voor de Samaritaansche noch voor Pilatus den Romein, als reeds het oordeel over dit huis zal zijn uitgesproken. Hoe hoog stelt hij de roeping van Israël! Hoe volkomen erkent hij de uitverkiezing van dit volk onder de volkeren der aarde! Maar deze uitverkiezing is hem geene menschelijke gebondenheid, geene omtuining, met het opschrift: verre van hier de onheiligen. Zij is hem een haard van goddelijk licht, eene samenbinding van lichtstralen, die zich heinde en verre tot de meest verwijderde omtrekken zullen uitstrekken. Deze roeping van Israël is hem eene roeping om te zijn „een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn;" de vervulling van den zegen aan Abraham beloofd. Dit hebben de profeten verwacht; dit heeft Simeon over hem geprofeteerd: dit gevoelt hij in zijn hart. „Het huis mijns Vaders," zegt hij, „Mijns Vaders." Ja, ook nu weder in de meest bepaalde, persoonlijke betrekking spreekt hij van God als van zijnen Vader. En die Vader blijft, ook al mocht dit huis worden afgebroken. Maar toch, die Vader heeft zich niet onbetuigd gelaten vóór zijne komst op aarde. Anders heeft hij zich geopenbaard in de geschiedenis dan in de natuur; anders in Israël dan onder de Heidenen. Trapsgewijze, opklimmende van hooger tot hooger is die openbaring; hier in dezen tempel heeft zij haar middelpunt, en daarom oefent die tempel eene geheimzinnige aantrekkingskracht uit op alle volken; daarom trekken die Heidenen van de vier hoeken des hemels niet op naar Rome, waar de machtige keizer troont, om in het pantheon te aanbidden; maar naar het verachte Jeruzalem, waar een ondergeschikte Romeinsche landvoogd den scepter zwaait over een vernederd volk, om te aanbidden in dien tempel. „Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden voor alle volken. Ziet, hier op dezen berg zal ik, spreekt Jehova, het omwindsel des aangezichts verslinden, waarmede alle volken omwonden zijn en het'bedeksel waarmede alle natiën bedekt zijn (Jes. XXV: 7). Welnu, daarom toornt hij zoo heftig, omdat de wachters des huizes, in plaats van dit omwindsel weg te nemen, het nog dikker weven, en in plaats van het deksel op te heffen, het nog zwaarder doen drukken. Heftig is zijn toorn op dit feest der Joden in den tempel maar het is een heilige toorn; en het is een heilige toorn omdat het is de toorn der liefde. Niemand had hem durven wederstaan. Toch als het stil geworden is in den voorhof, en Jezus daar alleen gebleven met zijne discipelen, terwijl enkelen de bedoeling begrijpende zich beginnen te verzamelen tot liet gebed, en anderen zich opmaken om hunne kranken te brengen aan zijne voeten opdat hij hen zou genezen, daar nadert tot hem een getabberd gezelschap. Het is een gezantschap uit den hoogen raad. Zij vragen hem plechtstatig naar zijne volmacht: „Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?" „Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?" Over deze dingen zelve hebben zij niets te zeggen. Zij wachten zich wel van af te keuren, wat zij wel weten, dat door de consciëntie des volks wordt goedgekeurd. Eene wet die hij zou hebben overtreden, eene verordening waarbij deze dingen voor ongeoorloofd worden verklaard, kunnen zij hem niet toonen. Zij weten wel dat hij gebruik heeft gemaakt van niets anders dan van zijn Israëlietisch recht. Ook hebben zij het moeten zien, dat Johannes doopte zonder van hen gemachtigd te zijn, en dat het volk in stroomen zich tot hem verzamelde in de woestijn. Zij hadden noch het recht noch de macht gehad het te verhinderen. Ja hebben zij zelven niet iedere zeloten-daad tegen de Romeinsche overheid kerkelijk ongestraft gelaten? Hoe zouden zij dezen hebben kunnen verhinderen den tempel te reinigen? De daad konden zij niet afkeuren. Alleen dat hij het deed, dat was hun een doorn in 'toog. Hij, de jonge man uit Nazareth, wiens onafhankelijkheid van geest en zelfstandigheid van karakter zij wel hadden opgemerkt, deze achttien jaren lang; hij, die zich aangematigd had een eigen oordeel te hebben over de Schrift, en het versmaadt zich aan een van hunne scholen aan te sluiten; hij, van wien zij vermoedden dat Johannes hem bedoeld had, toen hij hun op hun vraag wie hij was, geantwoord had: ,na mij komt een die meerder is dan ik." Had hij zich voor't minst door hen laten legitimeeren; had hij eene aanstelling als rabbi bij hen gezocht; konden zij slechts op eenigerlei wijze den officieelen stempel drukken op zijne daad: zij zouden hem laten geworden. l)e kerk laat veel toe, mits men hare oppermacht erkenne; binnen hare muren veel vrijheid, mits men aan die muren niet rake; ja, de revolutionnair van gisteren wordt licht de heilige van heden, mits hij zich aan 'tkerkelijk gezag onderwerpe. Maar thans.... hij stelt zich boven hen; hij handelt onafhankelijk van hen; hij doet eene daad die zij hadden behooren te verrichten, en die daad is een bedekt verwijt van plichtverzuim jegens hen. Zij hadden die markt in den tempel toegelaten; zij die voor de heiligheid van het huis des Heeren moesten zorgen, hadden daarin geene ontheiliging gezien, ja, wellicht eene goede inrichting; immers het kwam ten voordeele van de tempelkas, en het geld is eene macht, ook in de kerk; het kapitaal kan worden geheiligd. Daarbij, het was toch slechts de voorhof der Heidenen, en wat kunnen deze beter doen voor het huis des Heeren dan er hunne geschenken brengen. En nu tast deze jonge man het door verjaring gewettigd gebruik aan, waarvoor bovendien zoo veel te zeggen was en noemt het een tempelontheiliging. Wie geeft hem daartoe de bevoegdheid? Wie is hij? Een priester is hij niet; een leeraar evenmin, een doctorsdiploma kan hij niet toonen; eene aanstelling heeft hij niet, van welken aard ook. noch van de kerk noch van den staat. Hij handelt op eigen gezag; hij stelt zich boven allen. Welnu, hij toone dan ook dat hij eene aanstelling heeft van boven. Van menschen heeft hij geen recht ontvangen; hij bewijze zijn goddelijk recht. Hij doe een teeken, een teeken aan den hemel, een teeken aan dezen tempel. Zoo hij zich eens nederwierp van de tinnen en onbeschadigd nederviel. Hij onderwerpe zich aan zulk een godsgericht. Hij doe een teeken, en zij, de wettige teekenduiders zullen beoordeelen, of het een teeken is van God of een teeken van Beëlzebub. .Wat teeken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?" Een teeken. Zij vragen een teeken! Zij zien niet, dat het teeken hun in deze oogenblikken zeiven gegeven is, dat hij zelf het teeken is hun van God gesteld. Zij hebben geen oog voor de majesteit van die daad, geen hart 0111 dien ijver voor het huis huns Gods te gevoelen en te waardeeren. Wel kennen zij de Schriften en onderzoeken die bij dagen en bij nachten; wel zijn zij zeer geleerde en scherpzinnige schriftuitleggers, en weten alle hunne inrichtingen en leeringen met teksten te staven; maar hun hait is dik geworden en ooren hebben zij maar hooren niet, en oogen maar zien niet. Voor de heerlijkheid van Israël hebben zij geen oog, en voor de stem van den God van Israël hebben zij geen oor. Wel geldt van hen het profetisch woord; „gebod op gebod; regel op regel;" maar zij zien niet „den grondsteen in Sion, den beproefden, den kostelijken hoeksteen, die wel vast gegrond is." Zij erkennen den dag der genade niet, zij zien niet dat de Heer zijn volk bezoekt en in zijnen tempel komt, „als het vuur \an eenen goudsmid, zittende, louterende en het zilver reinigende. Zij erkennen den Messias niet in hem die wil dat het huis zijns Vaders een huis des gebeds zal zijn voor alle volken. En Jezus? Hij doorziet met éénen blik den toestand, dien zij zeiven niet kennen. Hij doorschouwt tot op den grond het zedelijk bederf van Israëls staat, en peilt de ongeneeselijke wonde van Israëls priesterregeering. Voorzeker, aan geen menseh, als mensch, wanhoopt hij; aan de mogelijkheid van persoonlijke bekeering twijfelt hij nooit, nooit; weldra zal hij aan een hunner den weg der wedergeboorte uitleggen; ja, tot het laatste toe, toen zij hem reeds ter dood veroordeeld hadden, heeft hij woorden voor het geweten var. een iegelijk hunner. Maar daar kunnen toestanden zijn, in zich zei ven ongeneeselijk, waaruit men gered, doch die niet meer hervormd kunnen worden; toestanden, waarin de zonde zich eerst moet openbaren als bij uitnemendheid zondigende, eer zij, niet veranderd maar opgeheven en door andere kunnen vervangen worden. Zoodanig was de toestand in Israël ten dage van Jezus' verschijning: dit verklaart zijn onafgebroken strijd tegen het Farizeïsme van den aanvang af; dit is de grond van de zedelijke noodzakelijkheid van zijnen dood. Sterven moet hij om te leven; overwonnen worden om te overwinnen; de zonde moet al hare woede aan hem verspillen, voordat zijne gerechtigheid het beginsel des nieuwen levens in de wereld en hare verzoening met God kan worden. Dit doorziet Jezus, zal ik zeggen met arendsblik, neen, met de klaarheid en de rust van een geest die God altijd ziet; dit gevoelt hij met de vastberadenheid van eenen die weet waartoe hij in de wereld gezonden is, welk eene roeping de zijne is, maar ook welk eene toekomst in die roeping hem wacht. Zal hij het uitspreken? Zal hij aan Israëls oversten uitleggen, dat de gezindheid die hen bezielt, hen zal drijven tot het uiterste, tot den Messiasmoord? Neen, daartoe was de ure nog niet gekomen, zoover was de toestand nog niet gerijpt. Niet rijp bij hen, want een ontdekkend woord is dan alleen op zijne plaats wanneer tegen wil en dank het geweten moet toestemmen, dat het woord waarheid is. Dit zal geschieden later, wanneer zij reeds het besluit zullen hebben genomen, maar het nog verborgen houden, om hem te dooden. Dan zal hij het ontdekken en openlijk getuigen in dezen zelfden tempel: «Wat zoekt gij mij te dooden? Thans zoude het eene beleediging geweest zijn, die zij te recht als laster hadden verworpen. Ook het volk was niet rijp voor deze beslissing; want nog kenden zij Jezus niet als den Messias, en kon de keuze hun niet worden opgelegd: vóór of tegen hem; vóór of tegen de priesteren. Zal hij zwijgen? Maar zij hebben een teeken gevraagd, en mogelijk is het toch dat er onder hen waren die ter goeder trouw en oprechtelijk zulk een teeken voor noodig hielden. En dan: te zwijgen, hij doet het niet licht; hij doet het niet zoo lang hij spreken kan. Het zwijgen is zijn laatste oordeel. Hij zwijgt alleen daar waar geene ontvankelijkheid hoegenaamd meer voor zijn woord bestaat, waar de laatste vonk van goddelijk leven is uitgebluscht; en dit geschiedt niet spoedig, niet bij velen. Hij spreekt. Hij spreekt in een raadsel, zooals hij later zijne gelijkenissen zal spreken, om te wekken en te trekken; niet om uit te leggen en te verklaren. Een wonderspreuk doet hij hooren die zij niet verstaan kunnen, maar die zij niet zullen, niet kunnen vergeten, en die zij hierna verstaan zullen. Zij vragen een teeken; welnu, ziehier het teeken: „Breekt dezen tempel af, in drie dagen zal ik denzelven oprichten. Zij hebben het teeken in het heden miskend; zij verkrijgen een teeken in de toekomst, en dit wordt een prikkel in hun "■eweten om die toekomst af te wachten. Een teeken voor de toekomst. Zoo had ook Mozes een teeken ontvangen, dat eerst in de toekomst zou worden aanschouwd, toen hij naar Egypte gezonden werd met de belofte: „hier voor dezen berg in de woestijn zal Israël Mij een feest houden." Zoo had Jesaja de profeet aan den koning Achaz een teeken gegeven dat hij niet zou aanschouwen, maar dat eene kracht tot zelfbehoud voor hem zou zijn, indien hij het geloofde: het teeken van het kind dat Immanuel zou heeten. „Breekt dezen tempel, in drie dagen zal ik hem oprichten." Niet in den stelligen zin: gijlieden zijt het, die den tempel afbreekt. Hoewel het geweten het er in kan hoorcn, met ronde woorden gezegd is het niet. Nog veel minder als een gebod, als uittartend: «Doet dat; breekt den tempel; ik zal hem oprichten. Zoo kon het eens tot Judas gezegd worden: „wat gij doen wilt, doe het haastelijk;" omdat zijn wil ten booze gerijpt was. Hier nog niet. Niet het gebiedende, alleen het toelatende kan men ei in lezen: Breekt af zoo gij wilt; gij kunt het; niemand zal u hinderen. Maar hoofdzaak is het voorwaardelijke: „indien gij afbreekt, ik richt weder op." Daarvan kon hun geweten iets verstaan. Was het, in geestelijken zin geen afbreken van den tempel wat zij daarin deden, wat zij daarin toelieten? Beantwoordde de tempel aan zijne bestemming, indien de heidenen daarin niet vonden het levende woord, maar eene openbare markt? indien het volk van Israël zelf daarin niet geleetd en verlicht en vertroost werd, maar als de schare die de wet niet weet, door hare priesters werd veracht of gebruikt en opgeruid? Is het geen afbreken: zoo het woord Gods niet uit het binnenste heiligdom als de levenskracht uitstroomt in de harten, heeft dan deze tempel nog een recht van bestaan ? Zal God nog voor deze muren ijveren? Zal Hij de Romeinsche legioenen verre houden? Zal hij liet vuur des hemels doen nederdalen om het offer te verteren en zijne vijanden te verslinden? Dit huis kan hun worden woest gelaten; woest, beroofd van zijn bod, zonder woord noch geest; en dan, dan is het een huis van steen, geen huis van God, en de steenen worden tot puin. En toch — wat door dit huis wordt aangeduid is eeuwig, en kan niet worden afgebroken. Hierin ligt de kern, of, als ik het alzoo noemen mag, het puntige van de raadselspreuk: .Zoo gij den tempel afbreekt, Ik bouw dien weder op.' Het ware huis zijns Vaders kan niet worden afgebroken, ook niet op aarde. Daartoe is hij in de wereld gekomen, om het te bouwen. Is hij zelf niet de hoeksteen van dat Godsgebouw? En wie kan hem dooden? Hem zeiven, zijn geest, zijne per- soonlijkheid, zijn eeuwig wezen? Is het niet onsterfelijk, eeuwig als God? Hoe koninklijk klinkt hier zijn woord in het ruime tempelgewelf, waarvan hij in den geest reeds de puinlioopen aanschouwt; hoe koninklijk dat zelfbewustzijn, dat zich hier uitspreekt ! Hoe zeker is hij van zijn werk, van Gods werk in de menschheid, van zijne en hare toekomst! Van de vastheid van het Godsgebouw, het huis zijns Vaders in de wereld! Hoe verwijderd van alle angstvallige bezorgdheid, die aan vormen en regels deze toekomst bindt en de tijdelijke gedaante verwart met het eeuwige wezen! Zie, daar staat hij voor Israëls oudsten, die meenen alles te bewaren en te handhaven, als zij muren hebben opgericht en kapitalen belegd en omtuiningen gesteld om de wet en de profetie verzegeld dat geen tittel of jota uitvalle; en hij de vrije, die God heeft in zijn hart, die den Vader, zijn Vader, alomme ziet en alomme hoort, in den tempel, in de Schrift, in de natuur, die alle overlevering bezielt met den heiligen adem des Geestes, maar boven alle overlevering staat als de Zoon des huizes, hij zegt tot hen, de valsche conservatieven: „Breekt gij den tempel af, ik zal hem weder opbouwen." Hij gevoelt in zich de kracht en de roeping om alles weder op te bouwen, d. i. herboren, verheerlijkt te voorschijn te doen treden, wat des menschen zonde verderft en vernietigt. Hij weet dat hij daartoe gezet is, en dat zijn Vader het hem zal doen gelukken, dat de knecht des Heeren — naar des profeten woord — „niet zal verdonkerd, noch verbroken worden, totdat hij het recht op aarde zal hebben hersteld." Ja wel, hoe koninklijk, hoe goddelijk en menschelijk beide is dit woord van den Nazarener voor de priesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden: „Breekt dezen tempel, ik zal hem oprichten." Aan dat woord herkent men den Messias: ook dit woord is een teeken. V. 28 Voor Israëls oudsten was het een raadselspreuk, die zij evenwel niet vergeten hebben noch konden vergeten. Het woord werd tot eene legende ook onder de Joden; en na twee jaren spookt het nog in hunne consciëntiën, en zullen zij het op de lijst der beschuldigingen tegen hem als tempelschenner plaatsen. „Hij heeft gezegd, dat hij den tempel zou afbreken en in drie dagen weder opbouwen." Maar ach, dat zich ook zulk eene zinstorende legende omtrent dit woord onder de christenen heeft verbreid, en dat de wijze waarop in de christelijke kerk het verklarend woord van Johannes den evangelist wordt opgevat, daaronder tot op den huidigen dag moet lijden! Zegt Johannes, dat Jezus met dit woord bedoeld heeft het feit alleen, als historische gebeurtenis, van zijne opstanding te voorspellen? Ziet, hij zegt alleen — en dit is meer: — „dat, als hij opgestaan was van de dooden, zijne discipelen gedachtig werden, dat hij dit (tot hen) gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had." Is het niet natuurlijk, dat eerst toen hun het raadsel van zijn dood was opgelost, en zij inzicht verkregen op welke wijze hij den tempel Gods weder oprichtte, en wat in de plaats kwam van het huis met handen gemaakt, dat woord in den tempel gesproken weder levend voor hen werd, en zij nu de bedoeling begrepen? Verstonden zij het niet nu eerst dat de tempel dien Jezus bouwt, was de gemeente des levenden Gods, de woonstede Gods in den geest? Of zou Johannes, die na Paulus geschreven heeft, aan dit niet alleen paulinisch rnaar ook petrinisch spraakgebruik, om de gemeente te noemen: het lichaam des Heeren, vreemd gebleven zijn; en moeten wij zijn verklarend woord: „hij zeide dit van den tempel zijn lichaams," opvatten in den zin dat hiermede het lichaam van vleesch en bloed verstaan wordt? Maar moet men dan niet zijn toevlucht nemen tot de willekeurige, door niets in den tekst aangeduide toevoeging, dat Jezus, toen hij dit woord sprak, met den vinger wees op zijn lichaam? Maar bovenal, wordt de heerlijke beteekenis der spreuk niet beneveld en het doel om als prikkel te zijn der consciëntiën, onbereikbaar gesteld, indien Jezus hier op zoo dubbelzinnige wijze het woord „tempel" had gebruikt? Neen, eenvoudig, hoezeer ook diepzinnig, is de zin van dit woord in 's Heeren uitspraak: „Breekt den tempel af, in drie dagen," dat is, naar de symbolische beteekenis van dit getal, binnen een bepaalden gestelden termijn, niet in eene onzekere toekomst, maar aansluitende aan uwe afbreking, richt ik dien weder op. En nu, wij weten liet, wij weten het met Johannes en de eerste discipelen, na en door zijne opstanding van de dooden, hoe hij het huis zijns Vaders dat de bouwlieden afgebroken hadden door den hoeksteen te verwerpen, weder opgebouwd heeft en voortgaat op te bouwen. Het is, omdat dit de beteekenis is van zijne opstanding: dat hij ons wedergegeven is, hij, als de eeuwiglevende, de onzichtbare, maar onsterfelijke Jezus, de Christus Gods, de mensch uit den hemel, de Heer der heerlijkheid, die met goddelijke almacht tot allen komt en met goddelijke liefde allen trekt, die behoefte hebben aan zijne, aan de ware menschheid; behoefte aan vrede met God en aan eeuwig leven. Deze zijn de levende steenen van het Godsgebouw, opgebouwd op het fondament dat gelegd is, tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te brengen, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. Zijt ook gij van dezulken? Zijt gij kinderen der opstanding? Wandelt gij in de kracht der opstanding van Jezus Christus? Zie, laat mij u ten slotte nog opmerkzaam maken op dit ééne, laatste woord van ons tekstverhaal: „Zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had." Amen. EEN FEEST IN DE WOESTIJN. Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galiléa, welke is de zee van Tibérias; en hem volgde eene groote schare, omdat zij zijne teekenen zagen die hij deed aan de kranken. En Jezus ging op don berg, en zat aldaar neder met zijne discipelen. En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. Jezus dan de oogen opheffende en ziende dat eene groote schare tot hem kwam, zeide tot Filippus: van waar znllen wij brooden koopen, opdat dezen eten mogen ? (Doch dit zeide hij, hem beproevende, want hij wist zelf wat hij doen zoude). Filippus antwoordde hem: voor twee honderd penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme. Een van zijno discipelen, namelijk Andreas, do broeder van Simon Petrus, zeido tot hem: Hier is een jongsken die vijf gerstebrooden heeft, en twee vischkens ; maar wat zijn deze onder zoo velen ? En Jezus zeide: doet de menschen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zoo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal. En Jezus nam do brooden, en gedankt hebbende, deelde hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vischkens, zoo veel zij wilden. En als zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne discipelen : vergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga. Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vjjf gerstebrooden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden. De menschen dan, gezien hebbende het teeken dat Jezus gedaan had, zeiden : deze is waarlijk de profeet die in de wereld komen zou. Jezus dan wetende dat zij zouden komen, en hem met geweld nemen, opdat zij hem koning maakten, ontweek wederom op den berg, hij zelf alleen. Johannes VI: 1—15. Het wonder, dat in den voorgelezen tekst verhaald wordt, behoort tot de weinige der H. Schrift, waarin het ten eenenmale ontbreekt aan iedere aanknooping aan ons bekende wetten of werkingen der natuur. Zulke aanknooping treffen wij aan of kunnen wij onderstellen bij de wonderdadige genezingen, b.j de lichamelijke verheerlijking van Jezus, ja zelfs bij de opwekking van dooden, indien wij althans aan geestelijke gemeenschap gelooven ook buiten het lichaam, en aan de mogelijkheid eener volkomene heerschappij des geestes over het lichaam. Die daaraan niet gelooft, de materialist voor wien de geest slechts eene benaming is om zekere verbindingen van de materie aan te duiden; ook de naturalist voor wien de natuur als harmonie van het geheel, God is: ja zelfs een iegelijk, die, zonder van deze wijsgeerige beginselen uit te gaan, niets anders wil laten gelden, al zij het ook met historische gronden tot den hoogst mogelijken graad van waarschijnlijkheid gebracht - en hooger dan waarschijnlijkheidsgronden kunnen wij het in historische bewijsvoering niet brengen - die, zeg ik, niets anders wil laten gelden dan hetgeen zich binnen de perken laat plaatsen der door ons in een zeker aantal verschijnselen, hoeveel wordt met gezegd, waargenomen werkelijkheid: alle dezen kunnen aangeene wonderen, welke ook, gelooven. Maar ook zij, die aan wonderen willen gelooven, namelijk aan feiten die niet uit stofbeweging of uit onpersoonlijke natuurkrachten te verklaren, maar als werking van den persoonlijken God in de natuur op te vatten zijn, mits er slechts eenig aanrakingspunt in de natuur aanwezig zij, ook zij moeten voor een wonder als hetgeen hier verhaald wordt, stilstaan en ongeloovig vragen: hoe kan dat, aangezien hier ieder zoodanig aanrakingspunt ontbreekt? Vijf duizend menschen en meer gespijzigd met vijf gerstebrooden en twee vischjes en van de overgeschoten brokken twaalf korven gevuld: - ziedaar het hier verhaalde wonder m al zijne naaktheid, in al zijne hardheid, zijne ongeloofelijkheid zoude ik bijna zeggen. En het wordt ons verhaald met eene natuurlijkheid, eene ongedwongenheid, eene eenvoudigheid, die althans alle vermoedens zoowel van opzettelijke verdichting als van een gezocht opzien baren buitensluit. Op dezelfde wijze worden kleine bijzonderheden, die een ooggetuige schijnen te verraden, als het korte gesprek van Jezus met twee zijner jongeren, de aard van het landschap (dat daar veel gras was aan die plaats), de juiste vermelding van het getal (omtrent vijf duizend mannen), verhaald, als het groote feit zelf, dat eigenlijk zelfs niet eens verhaald wordt, maar alleen uit de gevolgen moet worden afgeleid: „als zij verzadigd waren;" en „zij vergaderden de overgeschoten brokken." Van een teeken wordt gesproken, maar de aard van het teeken wordt niet uitgelegd. Dit verhaal heeft in zichzelf de kenmerken, dat degene uit wiens pen het is gevloeid er niet alleen aan heeft geloofd, maar het verhaalde zoo levendig voor den geest heeft gehad, dat hij zonder dat hij eenigszins tot redekunstige versierselen zijne toevlucht behoefde te nemen, slechts den bewaarden indruk had weder te geven om het aanschouwelijk te kunnen voorstellen. Dit is één getuige. Gij weet, dat de vierde evangelist in zijne verhalen niet afhankelijk is van de drie eerste. Maar ook de drie eerste zijn het niet van elkander; al is het, dat men vaak eene gemeenschappelijke overlevering bij hen erkent. Welnu, deze drie vermelden allen hetzelfde feit, genoeg onderscheiden van elkander en van den vierde om het duidelijk te doen zien, dat zij het niet aan elkander hebben ontleend, genoeg overeenstemmend om het boven allen twijfel te verhetïen, dat zij hetzelfde feit bedoelen. Ja, alle drie onderscheiden zij dit van een soortgelijk wonder, dat eenige weken later onder andere omstandigheden zou hebben plaats gevonden. Wij hebben dus hier, wat zeldzaam is, in de vier evangeliën vier zelfstandige getuigenissen voor ééne gebeurtenis, die, indien zij heeft plaats gehad, tot de zeldzaamste, de onverklaarbaarste, de onbegrijpelijkste behoort, die de evangelische geschiedenis bevat. Wij staan hier voor hetgeen men zou kunnen noemen een absoluut wonder; een wonder althans, waarbij geen enkele draad van een natuurlijk weefsel zich aan ons oog vertoont, en waar wij de scheppende werkzaamheid Gods als op de daad in e natuur betrappen. Nog eens: ondanks deze historische getuigenissen kunnen wij aan °het verhaalde niet gelooven, zoo wij öf aan deze scheppende werkzaamheid Gods niet gelooven öf haar tot een ondenkbaar punt des tijds beperken, bij den aanvang, öf zoo wij Jezus met voor het orgaan dier werkzaamheid kunnen beschouwen, en in hem niet zien het „woord dat bij God was en God is en door hetwelk alle dingen geschapen zijn, zonder hetwelk geen ding gemaakt is." . Indien ik niet met een volkomen hart hem als zoodanig kon belijden, zoude ik het niet wagen over dit verhaal voor de "emeente het woord te voeren. Ik buig mij onder dit wonder, het onverklaarbare, onbegrijpelijke, omdat ik mij buig voor Hem, die mij de grond is van al het wonderbare in hemel en op aarde, en wiens naam is, naar het profetisch woord: „Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.' Tot verklaring van het wonder als zoodanig hebben wij dus niets te zeggen. Maar wat is in zedelijken zin een wonder? Een wonder wordt ook in onzen tekst een teeken genoemd. Als zoodanig wordt het ons medegedeeld en als zoodanig willen wy het beschouwen. Het voorbijgaande is teeken van het blijvende, het tijdelij e teeken van het eeuwige. Wat daar op dat gebergte van het Overjordaansche geschied is, is teeken van hetgeen voortdurend geschiedt en gezien en ervaren wordt door hen die gelooven. Jezus de schare spijzigende is ons het teeken van zijne blijvende hulp aan de schare, dat is aan de arme menschheid verleend. Wij letten: op hetgeen hij eens deed; op hetgeen hij voortdurend is. I. Het Paschen was nabij. Dit is ons de naaste aanleiding geweest tot het kiezen van dit tekstverhaal. Ken jaar was voorbijgegaan sedert Jezus was opgetreden te Jeruzalem, den tempel reinigende, een jaar rijk aan ervaringen voor Jezus, rijk aan zegeningen voor het volk. Men heeft het wel eens liet „welaangename jaar" des Heeren, het ware jubeljaar voor het volk Israël genoemd. Doch slechts in zeer beperkten zin kan men deze benaming doen gelden. Te Jeruzalem was de spanning door zijn optreden tusschen hem en de Joodsehe overheid ontstaan, en die Nikodemus te vergeefs had trachten te voorkomen, niet verminderd. Integendeel, Johannes was 0111 zijne getuigenis voor Jezus verworpen en had de Judeesclie landpalen verlaten, noordwaarts optrekkende naar Galilea. In den winter, na een verblijf van ruim een half jaar in het land van Judea, was ook Jezus hem derwaarts gevolgd. Een slecht voorteeken voorzeker was het wat hij daar vernam, dat Johannes in de gevangenis was geworpen. Toch breekt nu het tijdvak aan van betrekkelijke rust en vrede. Het Galileesche volk, Nazareth alleen uitgezonderd, ontvangt hem met geestdrift. Wat van zijn eerste kortstondig verblijf te Kana en te Kapernaüm bekend was geworden, wat de feestkaravane had medegedeeld van zijn optreden te Jeruzalem had aller aandacht, veler vertrouwen gewekt. Galilea was trotsch op zijn profeet. Van alle kanten stroomden de scharen toe. Genezing op genezing werd verricht; bovenal aan zijne lippen hing men, want ongehoorde woorden, woorden van eeuwig leven vloeiden van die lippen. Het „zalig, zalig, zalig" werd gehoord. Van vergeving van zonden werd gesproken, van het koninkrijk der hemelen; het nog zeldzame „ wee u" was te midden van die akkoorden van hemelsche muziek als de wegstervende stem des donders in de woestijn. Het was de tijd, dat het profetisch woord in vervulling ging: „Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen die zaten in het land en schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan." (Matth. IV: 16). Slechts kort duurde het, twee of drie maanden. In het vroege voorjaar, een maand voor Paschen, vinden wij Jezus op het feest, dat geen ander dan het Purimfeest kan geweest zijn, weder te Jeruzalem. Wat daar geschied is verhaalt Johannes in het vijfde hoofdstuk. Wat Jezus bewogen mag hebben, thans niet zooals gewoonlijk met de karavane naar Jeruzalem voor het 1'aaschfeest op te trekken, maar zich daar reeds vroeger te bevinden, tot de vieiing van een nationaal feest, welke door de wet niet geboden was? Indien wij in aanmerking nemen dat Jezus in de gestaltenis eens dienstknechts wandelende onder de wet was, maar dat juist die wet hem de vrijheid liet om van de drie groote feesten, Paschen, Pinksteren, Loofhutten een te kiezen 0111 tot den tempel op te gaan, zou het dan gewaagd zijn te onderstellen dat hij het van de stemming der overheid en der Jeruzalemsclie bevolking zou laten afhangen, of hij ditmaal het eerste of het laatste dier feesten te Jeruzalem zou vieren, en dat hij 0111 die stemming te beproeven vroeger naar Jeruzalem was gegaan? Welnu, op dit voorafgaande Purimfeest was het, naar aanleiding van de genezing van eenen kranke aan het badwater Bethesda, gebleken hoedanig die stemming was. Zij zochten hem te dooden. Hij bleef dus niet voor het 1'aaschfeest, en zal eerst op het Loofhuttenfeest in het najaar, en dan nog slechts in de laatste dagen van dit feest, weder te Jeruzalem verschijnen. Nog vóór Paschen is hij terug in Galüea. Nu begint daar het tweede jaar zijner werkzaamheid, en openbaart zich daar langzamer, maar toch even beslist en met denzelfden uitslag, dezelfde crisis als te Jeruzalem. Zij begint reeds 11a het wonder in onzen tekst verhaald, en weldra zal hij overal op zijnen weg den Farizeër van Jeruzalem ontmoeten, hem bespiedende en het volk van hem afkeerende, en wordt hij in deze zes maanden tot aan het Loofhuttenfeest ook in zijn vaderland een balling, niet hebbende waar hij zijn hoofd kan nedeileggen, verdreven van oord tot oord, wijkende soms in de woestijn ten Oosten, soms in de bergen ten Noorden of aan het Syro-Fenicische strand ten Westen. Nu is het nog zoover niet gekomen. Johannes, die de geheele Galileesche werkzaamheid des Heeren in dit ééne feit samenvat, verhaalt in overeenstemming met de andere evangelisten, dat eene groote schare hem naar het Overjordaansche volgde, „ziende de teekenen die hij deed aan de kranken." Reeds was het de vraag bij de Galileërs geworden of hij, hun landsman, niet de Messias was (Matth. XII: 23); maar tevens was naar aanleiding daarvan door de Judeesche partij, die hem overal met arendsoogen bespiedde, het stilzwijgen verbroken en eene andere verklaring opgeworpen: hij kon wel zijne wonderen doen door des duivels macht. Nog vond wel die tegenstand weinig weerklank, maar toch was er reeds duidelijk eene teekening onder de menigte, tusschen degenen die zich afwendden en degenen die zich toekeerden, en was Jezus begonnen in gelijkenissen te spreken om dit onderscheid tusschen de al- of niet-ontvankelijken te doen uitkomen. Het was nu het tijdpunt dat geheel Galilea met hem bezig was, en van hem of van zijne apostelen, die hij twee aan twee had uitgezonden, het evangelie des koninkrijks had gehoord. Dezen waren juist teruggekeerd. Te hunnen behoeve in de eerste plaats zocht Jezus thans de eenzaamheid, wat de tweede evangelist doet uitkomen door vermelding van het woord: „komt gijlieden in eene woeste plaats hier alleen en rust een weinig." Maar niet alleen te hunnen behoeve. Zoo ooit, Jezus zelf had voorzeker thans behoefte aan eenzaamheid. Was hij niet uit Jeruzalem teruggekeerd met doodsgedachten en was niet het eerste wat hem in Galilea tegenkwam het bericht van liet doodvonnis aan Johannes voltrokken? Zocht Herodes hem niet te zien? Voorwaar donkere wolken pakten zich samen; het jaar des welgevallen was voorbij; het kruis teekende zich. Hoog in het Noorden trok Jezus met zijne discipelen; in de eenzame bergstreek van Perea, noordoostelijk van de Galileesche zee. Te vergeefs: met hem zijn velen over de zee getrokken; anderen voegen zich bij hen in het Overjordaansche. Eene andere karavane vormt zich in tegenovergestelde richting als de feestkaravane; deze zuidelijk naar Jeruzalem toe, gene noordelijk naar het eenzame gebergte waar Jezus verwijlt met zijne discipelen. Het Paschen is nabij. Hier zal een ander Paschen ge\ieul worden dan te Jeruzalem. Johannes duidt het zinrijk aan als hij hier het Paschen noemt: „het feest der Joden, als wilde hij daar tegenover stellen deze eerstelingen van een gemeentefeest in de woestijn. Ziet, daar waren er toch altijd meer die te huis moesten blijven dan die naar Jeruzalem konden opgaan. Daar was eene schare die boven de wet was, omdat zij er niet onder kon komen, omdat het aan de middelen ontbrak om de feestreize mede te doen. Veracht van de Farizeërs, waren dezen voornamelijk voor den goeden herder de verdoolde schapen, en ook zij hoorden de stem van den goeden herder. Zij voelden in Jezus een hait\ooi hen kloppen, en daarom werden zij onwederstaanbaar tot hem getrokken, en getroostten zich allerlei ontbering en vermoeienis om hem te hooren. Aan den morgen van den dag hadden zij zich opgemaakt om hem te zoeken, en de dag neigt reeds, maar aan terugkeeren hebben zij niet gedacht, denken zij niet. De discipelen zijn bezorgd. De meester vergeet zich zeiven, evenals vroeger toen hij niet aan eigene behoeften had gedacht. Thans denkt hij niet aan de behoeften van deze duizenden en berekent niet dat zij niet gegeten hadden, dat het avond wordt, dat zij in de woestijn zijn, dat er slechts buurtschappen zijn in de nabijheid, dat, ook al zou er genoeg brood te verkrijgen zijn, de kas niet toereikend is. Zij dringen er bij den meester op aan deze scharen toch van zich te laten gaan opdat zij brood koopen. Neen: dat niet. Jezus wil dat zij zeiven voor deze duizenden zullen zorgen. „Geeft gij hun te eten." En of het Filippus was die het dringendst dezen eisch gesteld had, tot hem wordt de vraag beproevend gericht: „vanwaar zullen wij brooden koopen opdat dezen eten mogen?" „Vanwaar?" Maar daar is nog een ander bezwaar, waar de meester niet aan heeft gedacht, nooit aan schijnt te denken: wat het eerste is in de gedachte van de meesten; vanwaar de middelen ? Twee honderd penningen — niet meer, ongeveer 35 gulden, zijn in kas. Hoe zou het toereikend zijn voor deze menigte, ook al zou de koopwaar kunnen gevonden worden ? Dat is de groote bezorgdheid der wereld, helaas, ook bij de Christenen. Het koninkrijk Gods zal wel komen, mits er maar geld zij. Koninklijk verheft zich de koning, die het koninklijk woord reeds luid gesproken: „zoekt eerst het koninkrijk Gods en alle dingen zullen u toegeworpen worden", en zegt: .hoeveel brooden hebt gij? ga heen, en beziet het." Andreas komt met het bericht, dat daar een jongsken is, „dat vijf gerstebrooden heeft en twee vischjes;" maar, voegt hij er moedeloos bij: „wat zijn deze onder zoovelen?" Ja, wel mag hij moedeloos zijn en velen met hem, als hij den nood der scharen overziet en de middelen berekent die voorhanden zijn 0111 daaraan te gemoet te komen. Wel mocht hij, gedachtig aan het brood dat Mozes uit den hemel had doen nederdalen, van den meester, die immers de Messias was, meer dan Mozes, verlangd en verwacht hebben, dat hij eens een schitterend bewijs zijner macht zoude geven, zichtbaar voor allen, allen dwingende hem als koning te huldigen. Maar de meester is altijd zoo eenvoudig, zoo wars van alle praal! Jezus veracht het geringe niet. Voor hem is geene gave Gods te verachten, al zijn het ook maar vijf gerstebrooden en twee vischjes. „En Jezus zeide: doet de menschen nederzitten." Hen van zich laten kon hij niet. De verre dagreize hadden zij gemaakt om de spijze des eeuwigen levens van zijne lippen op te vangen; aan eigen nooddruft hadden zij niet gedacht. Hij, die hun het meerdere gegeven had, is zeker dat hij ook het mindere voor hen heeft. Hij doet hen nederzitten bij waardschappen op de groene weide. Zonder ophef, zonder onrust zendt hij zijne discipelen onder de menigte, om ze te ordenen bij vijftig- en honderdtallen, en laat zich inmiddels de vijf brooden reiken en de twee vischjes. Welk een tegenbeeld van hetgeen eenmaal ook in de woestijn geschied was, toen de uit Egypte verloste stammen met woest gebaar op Mozes en Aaron aandrongen en de kreet deden hooren: „gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden" (Ex. XVI: 3); of toen zij vleesch eischten en de zachtmoedige Mozes ontmoedigd tot den Heer riep en klaagde: „waarom heb ik geene genade in uwe oogen gevonden, dat gij den last van al dit volk op mij gelegd hebt? Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar" (Num. XI : 11, 14). Welke keerzijde van hetgeen nog onlangs in de zuidelijke woestijn gezien was, toen ditzelfde volk, in ongeregelde verbindingen maar allen in boetgewaad gehuld, zich schaarden om den man met het kemelsharen kleed en den lederen gordel, en de donderstem des Doopers hun in de consciëntiën drong: „Bekeert u, want liet koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Hier geene oproerige beweging, hier geen stomme smart. Hier is het alsof, wat nooit geschied was, Israël in zijne heilige ordeningen verdeeld, zich schaart om zijnen koning. Gewillig en geloovig laten zij zich door zijne gezanten leiden en ordenen. De koning staat in hun midden, de koning die voor hen zorgen zal, die het recht der ellendigen handhaaft, „die den verdrukte recht doet en den hongerige brood geeft." (Ps. LXXII:4; CXLVI: 7). De koning die priester tevens is, die de gave der aarde haren Schepper toebrengt en ze met zijnen zegen terug brengt op aarde. Zoo staat hij daar de Messias te midden van zijn volk; hij die zelf honger geleden had in de woestijn, maar voor wien het geen roof was zijne godsgestalte te ontdekken in de woestijn voor de hongerigen. Hij neemt het brood en dankt God voor zijne gave; hij breekt het en deelt het uit aan zijne discipelen en „zijne discipelen aan degenen die nedergezeten waren, desgelijks ook van de vischjes, zooveel zij wilden. „En als zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne discipelen: Vergadert de overgeschotene brokken, opdat er niets verloren ga." „Opdat er niets verloren ga.'' Neen niets. Waar God zegent, zegent hij overvloediglijk; en daar gaat niets van zijne gave verloren. Aan het overblijvende hecht zich weer nieuwe zegen. „En zij vergaderden ze en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebrooden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden." O, gij die niet gelooft, die niet gelooven kunt wellicht, waar gij het wildet: geen harde woorden heb ik voor u, geen anathema weerklinke van den christelijken kansel; helaas, zij zijn er genoeg van gehoord. Maar erkent met een uwer wijzen, die ook het ongeluk had niet te gelooven: geene verdichting spreekt alzoo. Het verhevenste paart zich aan het eenvoudige. Onderzoekt of gij er genoeg aan hebt voor uw hart, of gij er grond voor hebt in uwe rede eenen God te gelooven, die aan de natuur gebonden ten slotte niets anders wordt dan het samenstel liarer onbegrepene en onbegrijpelijke wetten. II. „De menschen dan, gezien hebbende het teek en dat Jezus gedaan had, zeiden: deze is waarlijk de profeet die in de wereld komen zou. Jezus dan, wetende dat zij zouden komen en hem met geweld nemen opdat zij hem koning maakten, ontweek wederom op den berg, hij zelf alleen." Zij wilden hem koning maken: des noods met geweld. Koning, naar lnin model. Zij zijn niet tevreden met zijne wijze van koning te zijn. Zooals zij hem van den berg hadden doen nederdalen om in hun midden te komen, zoo willen zij hem aftrekken van zijne geestelijke hoogte in den kring van hunne denkbeelden, van hunne verwachtingen, van hunne begeerten. Een koning, dien de menschen maken — ach het is geen koning die hun de spijze des eeuwigen levens zou kunnen geven, ook niet een die hunne aardsche behoeften, naarmate zij zich openbaren, zou kunnen vervullen. Een priesterkoning wellicht, die niet de menigte zou spijzigen maar door de menigte zou moeten gespijzigd worden en dan zijn zegen uitdeelen. Een revolutionaire koning, die hier zou nemen om het elders te schenken, en als de schat verteerd is waarmede hij het volkgekocht had niet van overgebleven zegen zou kunnen spreken, omdat er bij den aanvang geen zegen zou geweest zijn in dien schat. Een denkbeeldige koning wellicht, een naam, een leus, in 't leerstuk vereeuwigd, op kerkelijk perkament gewettigd, vooiwendsel voor onheilige driften, voor dweepzieke opruiingen, maalais de stomme afgoden zonder hart 0111 te voelen, zonder oog 0111 te zien, zonder oor 0111 te liooren. Ach, dat hij ook thans nog door zoovelen op eene dezer drie wijzen tot koning wordt gemaakt. Op deze wijzen wilde Jezus geen koning zijn, is hij geen koning, ook al zijn er ware discipelen die niet afkeerig zijn van zulk een koningschap, die althans zijn waarachtig, geestelijk koningschap niet genoeg weten vrij te houden van deze vleeschelijke inmengselen. Jezus vreest dit van zijne discipelen, evenzoo als van de schare. Daarom haast hij zich hen vooruit te zenden naar den zeeoever, laat de schare van zich en ontwijkt hij zelf alleen op den berg, waar hij waakt in den nacht. Toch ziet hij vandaar zijne discipelen in den nood; toch volgt hij vandaar de schare op hare wegen. Heerlijk beeld van hetgeen hij is en blijft voor ons zijne gemeente, voor de scharen, in zijnen onzichtbaren hemel, in den nacht der wereld die ons omgeeft. „Gisteren en heden is hij dezelfde en in eeuwigheid." Het wonder is een teeken: het beteekende is wat hij eeuwig is en doet. Welnu beschouwen wij nog eens in dit licht het hier verhaalde: als teeken. Het leert ons wat Jezus geeft; hoe hij het geeft; aan wie hij het geeft. AVat hij geeft. Wij liooren hem den volgenden dag in de synagoge te Kapernaiim tot dezelfde scharen het verwijt richten: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, gij zoekt mij niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt en verzadigd zijt." Het teeken was hun tot een valstrik geworden. Daartoe had Jezus het niet gegeven. Maar dat was het ook niet wat zij eerst gezocht hadden. Hadden zij niet spijs en drank vergeten en zicli de ontbering van de reis getroost om hem te hooren ? Ziet, dat is het wat Jezus geeft in de eerste plaats, en dat is het ook waaraan wij de eerste behoefte hebben: woorden des eeuwigen levens. Ook ons geldt het woord: „de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat door den mond Gods uitgaat." Honger kunnen wij lijden, moeite en ontbering doorstaan, armoede en verdrukking en verguizing van mcnschen, en nog fier het hoofd opwaarts heffen en nog een gevoel van koninklijke vrijheid en priesterlijke wijding in ons omdragen, mits wij een God hebben voor ons hart. Maar een God te missen voor zijn hart, zonder God en zonder hope te zijn in de wereld, van God en het eeuwige leven te zeggen: ik weet het niet; misschien; misschien niet: dat kunnen wij niet, of onze kracht is gebroken, onze fierheid is ijdele vertooning, onze trotsche woorden bedekken het sidderen van ons hart, onze geleerdheid bewaart ons niet voor zedelijke stompheid en onze rijkdom niet voor inwendige verdorring. Van alle schatten der aarde van welken aard ook buiten God geldt het woord: wee u, wee u, „Weent en huilt over uwe ellendigheden, die over u komen. Uw rijkdom is verrot en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden" (Jak. Y: 1, 2). Met al deze dingen kunt gij uw ziel, uwe arme ziel niet verlossen van den dood en „wat baat het den mensch, indien hij de gansche wereld gewonnen had en bij leed schade aan zijne ziel." Aan God hebt gij behoefte, eerder dan aan brood, aan God, aan zijn woord, aan zijn geest, aan zijn licht, aan zijn kracht, aan zijn troost, Met hem kunt gij sterven en leeft toch; zonder hem kunt gij leven en sterft toch. Welnu, Jezus kent die behoefte en vervult haar. Die arme Jezus die zelf van aalmoezen leeft, is zoo rijk, en van zijne rijkdommen die onuitputtelijk zijn, want zij zijn het leven van zijn eeuwig, goddelijk hart dat in den Yader rust, deelt hij mede, onophoudelijk mede, en nooit verdroogt die bron. Zijne woorden zijn geest en leven; daarin leeft de Vader; daarin voelen wij den polsslag der eeuwige liefde. Dit is zijne eerste gave. Maar de Vader die zich alzoo in hem aan ons openbaart en mededeelt, is de Vader der geesten van alle vleesch en hij weet van wat maaksel wij zijn en is gedachtig dat wij stof zijn Is hij niet de Schepper van hemel en aarde, is niet zijns het goud en het zilver, zijns al het gedierte des wouds en al het gevogelte der bergen? „Zoo mij hongerde, Ik zou het u met zeggen, want Mijne is de wereld en hare volheid." Welnu, hij schept het brood en geeft het den hongerige, hij weeft het kleed en hij reikt het den naakte. Onnaspeurlijk zijn zijne wegen en verborgen het weefsel zijner daden. Maar wat wij hier in Jezus zien dat de gave vermeerdert in zijne handen, dat aan den zegen «reen einde komt wanneer die dankend gevraagd wordt, en dat, wie de spijze des eeuwigen levens zoekt ook de spijze die vergaat ontvangt: voorwaar, de ervaring der eeuwen bevestigt het en een ieder kan het zien die zijn oog wil openen om het te zien. „I ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb met gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood." Den rechtvaardige, dat is niet die naar menschelijke wet rechtvaardig is, die niet steelt en rooft, die voor braaf gehouden wordt, al V. zoekt hij altijd zijn voordeel: maar die naar de Schrift rechtvaardig is, die „zich den ganschen dag ontfermt en leent," die de barmhartigheden Gods heeft in zijn eigen hart. Voorwaar, niet hij is rijk, die daar zegt tot zijne ziel: „Ziel, gij hebt vele goederen die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vroolijk', en die dan als de donderstem van Gods gerichten over hem komt, zooals zij komt over ieder mensch, daarin de stem moet hooren: „Gij dwaas, in dezen nacht zal men uwe ziel van u eischen; en hetgeen gij bereid hebt wiens zal het zijn?" Maar hij is rijk voor wien de ure des gerichts is de ure der verlossing, die wellicht een Lazarus was, levende van de kruimkens die daar vallen van de tafel des rijken, maar die de belofte heeft in zijn hart: „Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld als ik zal opwaken." (Ps. XVII: 15). Ziet, dat leert ons het wonder der spijziging: het brood is er; de gave is er; al weten wij niet hoe zij komt; maar hij ontvangt den zegen in de gave, die eerst het brood des levens zoekt. Jezus, de scharen leerende en de scharen spijzigende, is ons het beeld van God die den mensch naar zijn beeld geschapen eerst het zijne geeft, het waarachtige dat eeuwig is; en dan, maar dan ook zeker, het vreemde, het tijdelijke, dat voorbijgaat. Hoe geeft hij het? Jezus had de twaalven uitgezonden twee aan twee om het evangelie des koninkrijks te verkondigen in al de steden en vlekken van Galilea. De spijze des eeuwigen levens, zijn woord, deelt hij uit door zijne gezanten; toen en nu, te allen tijde. Hoe heerlijk is uw voorrecht, gij, wie gij ook zijt, die uit het hart tot het hart kunt spreken en woorden des eeuwigen levens kunt zaaien in de harten, tot leering, tot vermaning, tot bemoediging en vertroosting. Maar ook het brood waarmede hij de scharen spijzigde, reikt hij haar zelf niet uit, maar legt het in de handen der discipelen en dezen brengen het aan de scharen. Hoe heerlijk is uw voorrecht, gij met aardsche goederen gezegenden , die zooveel kunt doen tot leniging van allen nood, tot verzachting van zooveel smart, tot genezing van zoovele kwalen. In uw hand, geestelijk en tijdelijk gezegenden, ligt de oplossing der sociale quaestie. In uw macht, o discipelen van dien machtigen koning die over storm en zee gebiedt, ligt het de stormen der revolutie te bezweren en aan de opgeruide hartstochten stilte te gebieden Uwe staathuishoudkunde is goed, uwe denkbeelden over handel en nijverheid onberispelijk wellicht, uwe plannen van verheffing en ontwikkeling der lagere standen aantrekkelijk voor velen bezorgen n den naam van volksvriend; maar niets zijn zy, neen niets Indien dit alles slechts is politieke en sociale theorie; indien de liefde van Jezus Christus niet is in uw hart Gij kent en bewondert voorzeker de apostolische hymne op de liefde: „al wave het dat ik de talen der menscben en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden." Welnu, hoe juist gij denken en hoe schoon gij spreken of schrijven moogt over maatschappelijken nood, in ïen daar in het hart de Mammon zetelt en gij de innerlijke beweringen der ontfermende liefde van den medelijdenden hoogepnester niet verstaat, bet is alles niets, niets, zonder zegen van boven, zonder zegen voor u, zonder zegen voor anderen. Gij spreekt tot de rijken, zoo roept wellicht menigeen mij toe. Dit geldt mij niet. Dit geldt het meerendeel niet der gemeente die in de bedebuizen opkomt. Het is zoo. Maar ik vraag „• waren deze discipelen rijk naar de wereld? Was Jezus het. Veracht gij de kleine gave Gods omdat zij klein is? Ziet, dat is zoo onze wijze van oordeelen, dat woord van een hunner: „ ier is een jongsken dat vijf gerstebrooden heeft en twee vischjes, .mar wat ziin deze onder zoovelen?" En di. Vbt heelt ruimer beteekenis dan zij soms Lebben kan 1 den mond ,an enkelen. Is .ij niet de rechtmatige klacht d christelijke kerk in den tegenwoordige» tijd? Wa vermag fn den graten maatacbappelüken nood? Welk Hebt te brengen in de wetenschap? 7.\j wordt niet gehoor . 'tem te verheffen in de politiek? Zij wordt afgew«en. Welken troost te brengen in het lijden? De onzienlijke dingen troosten niet, voegt men haar toe. Welke leniging van haar te verwachten in den maatschappelijken nood? Hare diakoniën kwijnen; haar armverzorging, zegt men, is gebrekkig; haar weezen verpleging niet meer van dezen tijd. Is zij niet, althans zoo zij geen staat wil zijn maar kerk blijven, de arme, verstootene, versmade; zij eens zoo rijk, zoo machtig, zoo geëerd? Zoo klaagt zij, zoo klagen velen met haar. Maar de koning der eere die aan het kruis sterft, wil van geene klacht hooren. Hij zegt met koninklijke vastheid en met liefdevol verwijt te gelijk: „gaat heen en beziet het," en dan: „verzamelt de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga." Daar zijn tijden in de geschiedenis, waarvan men zeggen kan dat het Pinksterwonder zich herhaalt, tijden van rijke uitstorting des H. Geestes, tijden die eene nieuwe toekomst inwijden en een nieuwen toestand vestigen, tijden waarin het is alsof Jezus staat te midden der heilbegeerige scharen en het brood uitdeelt, de spijze des eeuwigen levens en de spijze die vergaat. Tn zulk een tijd leven wij thans niet; dat is duidelijk. Maar zulke tijden laten een zegen 11a en blijven niet zonder vrucht en zonder zaad voor de toekomst. En is niet onze hervormde kerk, thans zoo kwijnende, en waarvan sommigen reeds juichend profeteeren: zij is der verdwijning nabij, zulk eene vrucht en zulk een zaad? Ach, velen zeggen ontmoedigd met den jonger: „wat zijn deze onder zoovelen?" Wat vermag de verlatene, verworpene kerk tot voldoening van de eischen, tot bevrediging van de behoeften onzer zoozeer verwarde en in chaotische gisting verkeerende maatschappij? „Gaat henen en beziet het," zegt de Heer. „Verzamelt de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga." Onderzoekt over welke krachten, over welke invloeden, over welke middelen, over welke tijden en plaatsen gij nog te beschikken hebti gij, gemeente van Christus, om het woord des levens te brengen aan de harten en ook het brood te reiken aan de hon- gerigen. Geene kracht blijve ongebruikt, geen invloed worde verwaarloosd, geen middel verworpen, geen tijd te kort, geen plaats te gering geacht. Eere bij menschen zoeken wij niet maar de eere Gods; en Jezus de koning openbaarde zijne koninklijke macht en heerlijkheid niet te Jeruzalem voor de rijke en geleerde Farizeërs die hem verwierpen, maar in de woestijn voor de scharen. En wanneer ik alzoo spreek van de roeping der gemeente om te werken wat zij werken kan, zoolang het dag is, waant met — hoe zou het kunnen? - dat ik onder de gemeente iets onpersoonlijks bedoel, de kerk als instituut, als overlevering, als organisatie. De gemeente - het zijn de levende christenen, de in waarheid geloovigen. Waant dus niet dat gij van die roeping zijt uitgesloten, gij kleinen naar de wereld, gij, die ieder afzonderlijk zoo lichtelijk zoudt klagen: wat vermag ik? Een ieder van u heeft iets van die overgeschoten brokken van de spijziging des Heeren. Een ieder van u heeft iets te geven, geestelijk, stoffelijk, omdat een ieder iets ontvangen heeft. , Geeft het om niet, zegt de Heer, gij hebt het om niet ontvangen." En dat iets, ziet het wordt meer. Wilt gij het geheim weten van de vermenigvuldiging der brooden? Het is de liefde Gods, liefde geworden in den mensch. Dat is het middelaarshart van Jezus. Waar de liefde verkoelt, daar kwijnen de gaven en verdwijnen ten slotte. Waar de liefde toeneemt, daar vermenigvuldigen de gaven. Daar is de zegen. Het wegstervende herleeft; het kranke wordt geheeld; het kwijnende luikt weder op. De jeugd wordt vernieuwd en de ten doode opgeschrevene mensch rijpt de opstanding te gemoet. „De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen; maar die den Heer verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en met mat worden." (Jes. XL ; 30, 31). Een enkel woord nog ten slotte over de derde vraag: aan wie schenkt Jezus zijne gave? Het antwoord is reeds gegeven in hetgeen wij opmerkten omtrent de natuur der gave en de wijze hoe zij wordt uitgedeeld. Zij ontvangen de gave, die haar bij Jezus komen zoeken. Wellicht zal iemand zeggen: dit althans is ongerijmd. Ziet gij niet dat de gansche menschheid gaven ontvangt; ja, dat zij die van den Nazarener niet willen weten, voorwaar noch in geestelijke noch in tijdelijke gaven achterstaan bij hen die hem Heer en Koning noemen, ja, veeleer dat zij de rijkst begaafden zijn. Eén woord slechts tol antwoord. Ik weet het; maar ik noem geen gave wat niet tot persoonlijk, onverliesbaar eigendom wordt; en ik weiger persoonlijk, onverliesbaar eigendom te vinden, daar, waar liet hart ledig blijft, waar op den bodem van het hart niet de eenige blijvende troost ligt deiverzoening met God. Spreekt mij niet van uwe kennis, van uwe werken, van uwe vriendschapsbetrekkingen, van wat op aarde u het leven dragelijk, ja aantrekkelijk maakt, zoolang daar uit de diepten van uw hart opstijgt liet woord dat gij niet wilt hooren, maar dat gij niet kunt onderdrukken: nog onverzoend. Van alles wat gij bezit gaat niets mede, en op uw sterfbed zijt gij zonder God en zonder hoop, zoo daar niet in uw hart het woord gehoord is: „mijn zoon, mijn dochter, uwe zonden zijn u vergeven." Ziet liet aan die scharen. Zij hadden gegeten van de brooden en waren verzadigd. Wat bleef er over van de gaven bij hen die zicli daaina eigeiden aan het woord: „Ik ben het brood des levens; zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven." (VI: 35, 51). Immers niets. Wat wij ook door Jezus ontvangen, het blijft niet, zoo wij hem niet ontvangen. Zijn zijne werken teekenen van hetgeen hij is, ook zijn persoon is wederom het levende teeken, neen, de persoonlijke openbaring van Gods wezen en bods gezindheid. „In hem hebben wij de verlossing, namelijk de \eigeving onzer zonden." Die hem alzoo erkend en aangenomen hebben als den waarachtigen Immanuel, God met ons, die hebben vrede met God. Het recht dat hij hun verworven heeft, kinderen Gods te zijn, is eene macht geworden in hen, waardoor zij nu ook kinderen Gods worden. Kinderen Gods. En ziet, dan bewegen wij ons vrij te midden van Gods heerlijke schepping als zonen en niet als dienstknechten Alles is het onze, omdat wij Godes zijn. Dan wandelen wij op de baren der onstuimige wereldzee en zinken niet. , Noch verdrukking noch benauwdheid noch vervolging noch honger of naaktheid of gevaar of zwaard kunnen ons scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus; in alle deze dingen zijn wij meer dan overwinnaars door hem die ons heeft liefgehad." Kinderen Gods. Dan doen wij geen jjdel werk en vergaderen geene schatten die mot o roes an verteren, maar schatten die niet vergaan: onze werken volgen ons in de opstanding, , Twee wegen worden u voorgesteld: de weg ten leven o wee ten doode. Allen leven wij uit de hand Gods en zijn wij van Hem gezegend, die barmhartig is over alle zijne werken en goedertieren ook jegens ondankbaren en goddeloozen. Maar of de ze,ren blijft, of het een eeuwige zegen zal zijn, is in onze hand gesteld. Van de brooden die hij geeft, eten wij allen en sterven; maar hij alleen, die van dat brood eet dat uit den hemd is nedergedaald, die zal leven in der eeuwigheid (vs. ol). ,AUrk dan niet om de spijze die vergaat maar om de spijze die blijf tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des menscher, u geven zal- want dezen heeft God de Vader verzegeld (vs. - O- -Hem M die machtig is. meer dan overvloediglijk te doen boven al wat j bUlden of fake», - de tocht die in en, werkt, Hemz„ de heerlijkheid in de gemeente doer Cl.ristu8 J««s, in alle geslachten tot in eeuwigheid!" (Ef. III : 20, 21). men. CESAR AUGUSTUS EN JEZUS CHRISTUS. Staatsalvennogen eu Vrije Persoonlijkheid EENE NABETRACHTING VAN HET KERSTFEEST. Lesar Augustus, de keizer van het wereldrijk, aan wiens voeten het fiere Kome, dat zich de eeuwige stad noemde, zijne pijlbundels had nedergelegd, in wiens hand het den scepter had gegeven, op wiens hoofd het de kroon had gezet; Cesar Augustus, als de bevrediger van het aardrijk begroet en bezongen, ja godsdienstig vereerd; Cesar Augustus, die door de mildheid en wijsheid zijner regeering en de zachtmoedigheid van zijnen omgang de bloedbaden deed vergeten, die hem.tot den troon den weg hadden gebaand; Cesar Augustus, die het woord - de leuze van het Cesarisme van alle tijden: — het keizerrijk is de vrede, tot eene waarheid scheen te maken. Cesar Augustus en Jezus de Christus, de koning der Joden, geboren te Bethlehem de stad Davids in een stal, de zoon deijonkvrouw, voor de maatschappij gewettigd door den naam van Jozef, den timmerman uit Nazareth. Deze tegenstelling ligt in het onderwerp, dat de stof deifeestvreugde was der gemeente in de laatste dagen van het afgeloopen jaar. In deze tegenstelling ligt mede eene feeststof. Geen hemelsche boodschap als in de velden van Bethlehem, geen lied der engelen, geene schatten uit het Oosten, geene profetieën in den tempel bevat het dorre, kroniekmatige verhaal, splinterig vraagstuk voor oudheidkundigen, dat als eerste feeststot behandeld wordt. Toch is het een feeststof. „En het geschiedde in die dagen dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijne eigene stad. En Jozef ging ook op, van Galilea uit de stad Nazaret, naar Judea tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was), om beschreven te worden met Maria zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. En liet geschiedde als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat zij baren zoude. En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken en leide hem neder in de krib, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. Keizer Augustus met de geheele volgzame wereld. Het kindeke liggende in de kribbe. In deze tegenstelling ligt de poëzie van het dorre verhaal. In deze tegenstelling ligt voor een deel de poëzie van het Kerstfeest, dat wel het feest der contrasten verdient genaamd te worden. Eene eeuwige poëzie. Deze tegenstelling toch is liet thema der wereldgeschiedenis, de poëzie der wereldgeschiedenis. Zij beheerscht het verleden; zij beheerscht het heden; zij beheerscht — immers zoo gij niet zegt: het heden weet niets van de toekomst, zoo gij nog aan profetie gelooft, natuurlijke en geestelijke beide — zij beheerscht de toekomst. Poëzie, zeg ik. Geene tragische poëzie evenwel. De tragische grondtoon dezei geschiedenis, ja der geschiedenis lost zich op in den psalm. Boven den stal te Bethlehem, waar Maria is en Jozef en het kmdeke, op bevel van den keizer van Rome, ruischt het lied uit de woningen des vredes: Eere aan God in de hoogste plaatsen, vrede op aarde, in de menschen welbehagen. Het is niet de tragiek der ouden, niet de wanhopige strijd van mensch en god tegen het blinde noodlot; niet de gebonden Prometheus aan de rots; het is de ontbondene. Het is de vervulling van het profetische lied van Israël: Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wraak onzes Gods; 0111 alle treurigen te troosten (Jes. LXI: 1, 2). Lu daarom schromen wij niet deze tegenstelling in liet aangezicht te zien, en verhindert ons de tragische toon, die deze geschiedenis, die de geschiedenis der menschheid doordringt, niet den feestpsalm aan te heften. Ons Kerstevangelie zelf is de oplossing ; het is het vredewoord in de wereld; het is liet evangelie der verzoening. En waarin bestaat deze tegenstelling uitgedrukt in de twee namen: Cesar Augustus en Jezus Christus? Wij willen haar noemen met woorden aan den strijd van onze dagen ontleend. De staat en de mensch; staatsalvermogen en vrije persoonlijkheid; of wilt gij, snijdender, voor wie deze woorden recht verstaat: socialisme en humaniteit. Indien wij haar uitdrukken met deze woorden, aan de moderne maatschappij ontleend, het is omdat wij de tegenstelling in haar hedendaagsch karakter willen voorstellen. De Kerstgeschiedenis toch is eene eeuwige geschiedenis, en ook heden is het een nieuw evangelie, eene boodschap des hemels in den nacht dezer wereld: Heden is u geboren de Zaligmaker welke is Christus de Heer. De vereeniging van deze twee namen in het eerste Kerstevangelie: Cesar Augustus en Jezus Christus, is ons I het symbool van den maatschappelijken strijd onzer dager II de profetie der overwinning in dien strijd. I. Waarom noemde men het rijk van Cesar Augustus het vrederijk ? Men was gekomen tot politieke eenheid. Men was bezig de godsdienstige eenheid te maken. Men meende op weg te zijn naar de maatschappelijke eenheid. Een blik op de geschiedenis van Rome doet het ons zien. Zeven eeuwen had Rome bestaan ten tijde waarin ons geschiedverhaal valt, Deze zeven eeuwen waren eene aaneenschakeling geweest van binnenlandsche onlusten en buitenlandsche oorlogen. Nu eerst onder Cesar Augustus waren de deuren van den Janustempel, die alleen in oorlogstijd geopend bleven, voor de tweede maal gesloten. Voor de gestadige onrust van binnen was onder iederen regeeringsvonn afleiding gezocht in buitenlandschen krijg. En hoe zegevierend de wapenen van Rome geweest waren, daarvan getuigt de onmetelijke omvang van het rijk onder Cesar Augustus. Het omvatte schier de geheele beschaafde wereld van den Eufraat tot aan den Atlantischen oceaan, van Afrika's woestijnen tot aan de Alpen, ja tot aan de Noordzee. Welke nu was de oorzaak dier gestadige onrust, waarvoor 'in militaire glorie en verovering afleiding werd gezocht? Geene andere oorzaak had zij dan hetgeen nog heden ten dage de verborgen grond is van zooveel bloedvergieten, hetgeen men thans welluidendheidshalve noemt de sociale kwestie, met andere woorden: den strijd van armen en rijken. Deze kwestie beheerschte reeds de politiek van liet Romeinsche rijk, evenals zij de politiek beheersclit der 19^ eeuw. Rome heeft voor het rijk dezer wereld dezelfde profetische beteekenis als Jeruzalem voor het rijk des geestes. Eindelijk scheen er niets meer te veroveren. Althans de binnenlandsche tweespalt werd zoo groot, dat door geene afleiding meer hare uitbarstingen konden voorkomen worden. De burgeroorlog was de laatste der oorlogen van Rome geweest, en hij was geëindigd met het verlies van alle vrijheden en het bukken van alle machten onder het zwaard van den eersten Cesar. Te vergeefs was hij zelf door het zwaard der saamgezworenen gevallen. Zijn pleegzoon, die zijn naam aannam en van het achtbaarste staatslichaam den naam van majesteit, Augustus, ontving, straks dien van den goddelijken Augustus, aanvaardde de erfenis van zijne macht, van zijn zegevierend gesternte op het slagveld, van zijn autokratisch gezag, de persoonlijke regeering; en de laatste republikein sneefde in den slag tegen hem, met den wanhoopskreet op de lippen: „Deugd, gij zijt slechts een naam." Het wereldrijk was gevestigd: de jeugdige Oetavianus, die van nu v ooi taan heette Cesar Augustus, was alleenheerscher der wereld geworden en deed de geheele wereld beschrijven. Het wereldrijk was gevestigd; het wereldrijk — het vrederijk: zoo beloofde het de keizer, zoo bezongen het de dichters aan het hof, zoo geloofde het de argelooze menigte. Was het gekomen ? Was de profetie van den Tsraëlietischen profeet vervuld: Zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden, en hunne spiesen tot sikkelen: het eene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen en zij zullen geen oorlog meer leeren (Jes. 11:4)? Hadden de veroverde volken vrede met hun lot? Was de strijd tusschen rijk en arm verzoend? Hadden keizer en onderdanen vrede, vrede met zichzelven, vrede onder elkander, vrede met God? Vrede met God? Wat was de oorzaak geweest, dat de maatschappelijke strijd vroeger dan elders ontbrandde binnen de muren van het eeuwige Rome; — vroeger dan in Griekenlands steden met hare vele plaatselijke veeten en twisten, vroeger dan in de machtige monarchiën van Azië, Perzië en Babyion en Assyrië; — dat Rome reeds in de vroegste eeuwen de profetie was geworden van hetgeen in zooveel latere eeuwen, van hetgeen in onzen tijd de maatschappelijke kwestie bij uitnemendheid zou heeten? Een' ziener uit Israël ha'1 geprofeteerd van vier machtige rijken, die elkander zouden opvolgen: aan het eerste was het kostbaarste metaal, het goud, aan het tweede het zilver, aan liet derde het nog minder edele koper, aan het laatste eindelijk het minst edele, het ijzer tot symbool gegeven. Toch was dit laatste verreweg het machtigste, en het voorlaatste was machtiger geweest dan het daaraan voorafgaande, en dit wederom machtiger dan het eerste. De profeet had het oog gehad op de godsdienstige waardij dier koninkrijken. En in dit opzicht was voorwaar het laatste wel het minste. Letten wij op de vóórchristelijke godsdiensten. De onverwoestbare godsdienstige behoefte der menschelijke natuur had zich bij de verschillende volken op verschillende wijze geuit. Ieder volk had zijne goden gehad, goden waaraan bet geloofde, waaraan het offerde, die het om zegen bad en voor zegen dankte. Aan die goden hadden die volken hun oorsprong en bloei en ontwikkeling toegeschreven en dank geweten. Godsdienst welke dan ook — maar godsdienst was de grondslag geweest van alle staten der oudheid. Had een volk zijne onafhankelijkheid verloren, dan was het uit met het geloof aan zijne goden. Die goden werden geacht verslagen te zijn door de goden van het overwinnende volk. Nu hadden alle volken hunne onafhankelijkheid aan Rome verloren. En Rome, waar waren zijne goden? Ja, godsdienstig was wel, zooals alle andere volken, liet Romeinsche volk geweest. Maar eigen goden had het niet. Zijne goden had het ontvangen, van den aanvang af van andere volken; zijn godsdienst was geleend, ontleend aan alle die volken die het achtereenvolgens beheerschte. Wat bleef er over van zijn godsdienstig geloof, toen het alleenheerscher was geworden? Geloof aan zich zelf, aan het eeuwige Rome, nu verpersoonlijkt in zijnen keizer. Ziet dan ook, hoe verdraagzaam Rome was jegens alle godsdiensten. Verdraagzaam.... neen, meer. Het achtte het zich tot eene eer, aan alle goden den gastvrijen toegang te verleenen binnen zijne muren, voor allen tempels op te richten. Het in de dagen van Augustus gebouwde Pantheon, de tempel voor alle goden, was het symbool van Rome: liberaliteit voor al wat godsdienst heette. Straks zal het daarin ook eene plaats aanbieden aan den Jehova van Israël, aan den Christus der christenen. De politieke eenheid der wereld voert tot godsdienstige, d. w. z. tot algemeene verdraagzaamheid, tot vereeniging van alle godsdiensten onder den staf van den grooten hoogepriester, den keizer van Rome. Is dit geloof aan den levenden God? Is het vrede met God? Wee die arme slaven, die weldra ieder juk gewillig zich zullen laten opleggen, maar alleenlijk standvastig weigeren de wierookkorrel te branden voor het beeld van den Cesar. Of wel, is die godsdienstigheid de ware, de veredelende, de bevredigende, de verzoenende, die daar zegt: „alles is waar en goed, want alles is slechts betrekkelijk. Daar is slechts een onderscheid van meer of minder, niet van waarheid en leugen, van goed en kwaad?" Ts dat het vrederijk? Is nu de eenheid der menscliheid, in den éénen staat met zijnen geoctrooieerden en geautoriseerden staatsgodsdienst gevonden ? Letten wij op den maatschappelijken toestand. Eerst de bedwelming der victorie. De feestelijke vreugde begint; het genot wordt als doel gesteld, aanvankelijk fijner, onder al de schoonheidsvormen van het menschelijk vernuft. Wetenschap en kunst bloeien. De eeuw van Augustus is de gouden eeuw der letteren. Straks — het duurt niet lang — worden wetenschap en kunst dienstbaar gemaakt aan de immer brandende, met leeuwenwoede en wolvenvraatzucht zich openbarende honger en dorst naar afleiding, prikkeling, overspanning. De kunst zinkende in het slijk van wellustige schouwspelen; de letteren verlaagd tot laaghartige vleierij en boeleerende om de gunst van keizer en magnaten; de wijsbegeerte ontadeld en een redekunstig steekspel geworden; handel en nijverheid in dienst van de uitgezochtste en buitensporigste weelde. En inmiddels het broodelooze volk, eischende zijn deel aan het feestbanket der rijken, roepende luide, immer luider: brood en schouwspelen! Brood en schouwspelen. Ziedaar het laatste woord der steivende menscliheid onder den scepter der Cesars. Ziedaar wat het fiere Rome eindelijk deed ineenstorten onder de knots deiGermanen. De staat het eerste en hoogste; de godsdienst het tweede; de kerk de priesteresse van den alvermogenden staat. Dit socialisme van het Romeinscbe keizerrijk is ook het socialisme der negentiende eeuw. De vrucht nu van dit socialisme is niet maatschappelijke vrede, maar maatschappelijke ontbinding, verzinking der menschheid in het graf der zinnelijkheid, strijd ten doode van allen tegen allen. Het socialisme der negentiende eeuw. Of zoudt gij meen en dat wij deze periode verre achter ons hadden? Gij die den vooruitgang op uwe banier schrijft, hebt gij in deze korte schildering van toestanden van vóór 18 eeuwen niet de onze herkend? Of meent wellicht iemand: het Christendom heeft ons daarvan verlost, en daarom vieren wij Kerstfeest? Het Christendom. Ja het heeft in de nieuwe wereld de maatschappelijke beteekenis gehad van de oude godsdiensten in de heidenwereld. Het heeft eene nieuwe maatschappij gevormd, en in de godsdienstige wijding die het aan die maatschappij heeft geschonken, heeft het de ontbinding tegengehouden, en de ontwikkeling van de kiemen des verderfs onderdrukt. Voorzeker. Maar hoedanig is de houding onzer eeuw tegenóver het Christendom? Merkt op dit ééne feit: niet omdat dit het gewichtigste is, maar als een teeken des tijds. De kerk, heeft zij niet om op den staat te kunnen werken aan dezen vorm en wezen ontleend? Legt de kerk zich niet op gelijk de staat? Is zij niet geworden een gezag, bindende de consciëntiën en onderdrukkende den geest des menschen? Waarom? Omdat zij begonnen is te wanhopen aan haar zedelijke macht, aan de kracht des geestes in haar. Bewijs genoeg, hoe machtig de staat is, dat de kerk mede een staat heeft willen worden, een staat in, ja boven den staat, een rijk dezer wereld boven de koninkrijken dezer wereld. De koninkrijken dezer wereld weliswaar zoeken zich aan die macht te onttrekken. Maar hoe doen zij het? Is het niet door aan den godsdienst zijn eerstgeboorterecht te ontnemen, en hem de bescheidene plaats van dienaar in den tempel der menschheid aan te wijzen? I)e leus van scheiding van kerk en staat, die de leuze is dezer eeuw, en die ook de christen behoort aan te nemen in het geloof: wat zegt zij in den geest van duizenden en tienduizenden, in den geest juist der machthebbenden en toonvoerders dezer eeuw ? Wat anders dan dit: heb godsdienst zoo gij wilt, of heb geen godsdienst zoo gij wilt, het doet niets ter zake. De kerk besta zoo zij wil; mits zij zich voege naar de eischen der maatschappij; dan is zij onschadelijk. Maar tevens onvruchtbaar. De eeuwige menschheid bouwt voort en voort, met of zonder haar, aan den tempel waarin zij zich zelve aanbidt. De menschheid is boven de goden; zij is eeuwig, zooals Rome zich eeuwig waande. Overdrijf ik? Maar gaan daar geene stemmen op, die wij voor twintig, neen voor tien jaren nog hielden voor zonderlinge meeningen van enkelen, en waarin thans ieder die doorzicht heeft, het wachtwoord moet erkennen der nieuwe maatschappelijke beweging? „Wat den vooruitgang der menschheid tegenhoudt, dat zijn hare godsdiensten, de godsdiensten met hunne leerstellingen, hunne plechtigheden, hun invloed op het gemoed van de vrouw, van het kind. Hebt een godsdienst zonder woord, zonder recht, zonder maatschappelijken invloed; en wij zullen u dragen, ja beschermen als de zwakken. Wij, sterken, wij nemen u mede als den tros van het leger; maar waant niet dat gij voorgaat." Godsdienst. Maar godsdienst is dienst van God, en God kan niet volgen, maar moet voorgaan. God is niet de menschheid, en zoo gij zegt: wij nemen uwen godsdienst mede zoo gij met ons gaat, dan loochent gij God en hebt de menschheid in zijne plaats gesteld. De menschheid. Arme menschheid! Wat geeft u de staat. Welke vertroostingen op uw sterfbed? Welke kracht in het leven? Wat geeft u de staat? Maar neen - laat mij voor hetgeen ik bedoel dit woord niet gebruiken, dat evenzoo in goeden als in kwaden zin gebezigd worden kan, ja, dat veelmeer in goeden zin gebruikt worden moet, want de staat is uit God niet minder dan de kerk. Het rechtsgebied, dat de staat te handhaven heeft, behoort, als ik het zoo mag uitdrukken, tot de provinciën van het godsrijk, en zoo wij christenen zijn gelooven wij aan het goddelijk recht der overheid. Neen, wij vragen: wat geeft u de staat, losgerukt van dien eeuwigen grondslag van Gods recht en wet? De staat, als uitdrukking van volkswil en volkswaan? De staat als organisatie eener maatschappij, die God niet aan het woord laat komen die zijn recht en wet verloochent, en van de aloude banden die haar in heiden- en christenwereld beide aan goddelijk gezag bonden, ook het aloude woord doet hooren: „Laat ons hunne banden verscheuren en hunne touwen van ons werpen < Wat geeft u het wereldrijk buiten liet Godsrijk? Hetzelfde wat Cesar Augustus en zijne satellieten wisten te geven aan de hijgende en smachtende menschheid: brood en schouwspelen. „Brood en schouwspelen" ach, die oproerkreet in het Romeinsche keizerrijk is op treffende, ontzettende wijze het devies geworden der moderne maatschappij, de soms gesmoorde, soms luid uitbarstende oproerkreet, die gehoord wordt overal binnen de grenzen der afvallige christenwereld. De Hindoe heeft zijnen godsdienst en acht zijne maatschappij op eeuwige grondslagen gevestigd; de Boeddhist zoekt vereeniging met het oneindige om aan e ellenden der eindige wereld te ontkomen; de Mahomedaau verV. 30 plaatst althans in een toekomstig paradijs de weelde, die hij meent dat de tegenwoordige hem onthoudt; de Neger zelfs — maar ik wil niet verder gaan. Waar heerscht het beginsel deisociale revolutie, waar anders dan in de christenwereld? Welke is hare beteekenis? Geene toekomstige wereld; de tegenwoordige en wat zij aanbiedt. Een iegelijk handhaver van zijn eigen recht, zijn vermeend recht op zijn deel aan de goederen en de genietingen dezer wereld. Leven, leven en genieten, zoo veel, zoo lang wij kunnen: dat is hare leuze. „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij." Zoo vertolkt het de kruisapostel. Eten en drinken, zoo luidt het in den platten toon der gemeene werkelijkheid; helaas, al te werkelijk voor velen, wier leven in deze zorg opgaat. Ons verstrooien en door het leven dartelen, fortuin zoeken en maken op allerlei wegen, zoo heet het op beschaafder wijze. En voor die zoogenaamde plichten afleiding in eene verzinnelijkte kunst, in eene vaak onreine literatuur, vooral in afwisseling van tooneelen, in een onophoudelijk buiten zich zelf zijn en buiten zich zelf leven. ,Brood en schouwspelen." Ja, dat roept de tegenwoordige wereld, en dat geeft zij u; wellicht. Zijt gij bevredigd? Morgen sterven wij. Sterven! sterven! Ach, ziet het kind dezer eeuw op zijn sterfbed. Dat het ons vergund ware een blikte slaan in het hart van dien Cesar Augustus, die zijn naam had prijsgegeven voor zijn roem, een blik te slaan in dat hart, toen hij op liet punt stond door de menschen in de rij der goden opgenomen te worden! „Deugd, gij zijt een naam": had de laatste republikein stervende gezucht. „Macht en eer, een damp zijt gij, die vergaat": zou dit niet op de lippen, in liet hart althans, geweest zijn van dien eersten geweldhebber dezer wereld, toen dat leven van bloed en lauweren, die gejaagde jeugd, die gerijpte kracht, die gevierde grijsheid in één blik voor zijn geest stond en in één ademtocht verdween? Wij weten het niet, en het is goed dat wij liet niet weten: maar één ding weten wij; een anderen dood kennen wij dan dien van dien gevierde, den dood van dit kindeke, geboren te Bethlehem in den stal. Hoe geheel anders was zijn weg geweest in de wereld dan die van den machtige. Van de kribbe tot het kruis: welk een weg! Straks zoekt hem het zwaard te Bethlehem, en wordt het kindeke verborgen in Egypte. Dan Nazareth, de woestijn, Jeruzalem, Kapernaiim, de hooge bergen ten Noorden, de eenzame steppen ten Oosten, andermaal Jeruzalem, ziedaar de stadiën op dien weg, en ieder stadium heeft zijn teeken, een kruisteeken. Uit zijn vaderstad verworpen, uit Kapernaiim verdreven, door Galilea gejaagd als de hinde, in de woestijnen opgespoord, in de synagogen bespied, uit den tempel gebannen, buiten de wet geplaatst, eindelijk voor de rechtbanken van Israël en Rome, Gethsemane en het kruis. Ziedaar zijn loopbaan. Deze stal en deze kribbe zijn ook profetisch. Zij melden het kruis. Daar was geene plaats voor henlieden in de herberg. Daar is geene plaats voor hem in de wereld. Wat zij aanbiedt kan hem niet lokken, en wat hij heeft trekt haar niet aan. Wat hij heeft. Wat heeft hij? Wat leeft in hem? Het eerste woord wat wij van zijne lippen opvangen, is dit: „Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders"; en het laatste, zijn stervenskreet aan het kruis is dit: „Vader, in uwe handen stel ik mijnen <'eest". Wat hij heeft? Hij heeft een Vader die in de hemelen is, tot wien hij' bidt en tot wien hij leert te bidden. Die Vader in de hemelen toch is hem niet ver af maar nabij. Hij ziet Hem altijd; hij hoort altijd zijne stem. Het Vaderhuis is liem niet de tempel met handen gemaakt, maar de hemelen en de aarde met al hun heir. Het werk des Vaders is hem niet de blinde natuurkracht, maar het eeuwige leven dat hij heeft en geeft, Roosheid omringt hem, en meer dan iemand vóór hem of na hem ziet hij den Satan in de wereld. Toch spreekt hij van het koninkrijk der hemelen, aanschouwt daarvan het beeld in de natuur en in de menschenwereld. Wat natuurlijk is en wat menschelijk is wordt hem eene gelijkenis van het koninkrijk der hemelen. Poezie is zijn leven; poëzie, d. i. harmonie en schoonheid en kracht; poëzie niet van verbeelding, geene overspannen fantazie; maar poëzie als de werkelijkheid, de diepste grond en het hoogste doel des levens. Dit is zijn inwendige wereld: het koninkrijk deihemelen; en deze wereld te openbaren en mede te deelen is zijn werk. En zóó vast is zijn geloof aan de vervulling van dit eenige, allesomvattende wereldplan, dat hij het nergens oplegt, nergens met dweepzieken ijver of hartstochtelijken gloed daarvoor strijdt, maar met kalme majesteit en zachtmoedige liefde daarvan getuigt. Geene boosheid schrikt hem af; geen smet dezer wereld bezoedelt het reine beeld zijner ziel. Zijn inwendige wereld blijft ongeschonden, ongeschonden onder de verlokkingen, ongeschonden onder de verschrikkingen der wereld. Ja, hij weet dat zij met zijn sterven in de wereld komt, dat hemel en aarde voorbijgaan maar zijne woorden niet; dat het wereldrijk van Cesar Augustus zal vallen, maar niet het koninkrijk der hemelen, en dezen triomf vermeldt hij aan het kruis met het koninklijk: „Het is volbracht." Cesar Augustus en Jezus Christus. Deze namen vertegenwoordigen twee werelden: de zichtbare en de onzichtbare, de wereld der stoffelijke kracht en de wereld des geestes; twee koninkrijken : het koninkrijk dezer wereld en het koninkrijk der hemelen. Wij vragen: — niet, of men den keizer zal geven wat des keizers is; maar — of men daarbij zal voegen, dat men aan God zal geven wat Godes is. Wij vragen: wat is de eerste, de hoogste titel: burger van den staat of kind van God ? Het ééne is liet socialisme; het andere de humaniteit. Deze tegenstelling beheerscht de eeuwen; zij is de tragische grondtoon der geschiedenis, der geschiedenis van onzen tekst, der geschiedenis, niet het minst van de 19de eeuw. 11. Een tragische grondtoon, zeide ik. Toch is de oplossing niet tragisch. liet einde is een Psalm. De kerststof blijft een feeststof. Het tekstverhaal is niet alleen symbool van den maatschappelijken strijd onzer dagen; ook profetie der overwinning in dien strijd. Eene profetie van overwinning. Ik wil u thans niet wijzen op het einde van den strijd, die daar ontstaan is tusschen het rijk van Cesar Augustus en de "•emeente van Jezus Christus, op de drie eeuwen van bloedige vervolgingen en de zegepraal der kerk. Gij weet het: de gevierde verdraagzaamheid van het Romeinsche keizerrijk is te schande geworden tegenover de gemeente van Jezus Christus. Alle godsdiensten kon het verdragen, ja beschermen, alleenlijk met den godsdienst van Jezus Christus. Het was natuurlijk. Het wereldrijk had den godsdienst onderworpen aan den staat en kon de vereering niet verdragen van een God die boven den keizer was. üe eenheid van het menschelijk geslacht had het gezocht in het staatsorganisme, den vrede beloofd in de onderwerping van den individu aan het geheel. De grondslag van het gebouw was geweest het graf der persoonlijke vrijheid, maar de persoonlijke vrijheid d. i. het geweten laat zich niet begraven. Het geweten staat altijd op uit de dooden, omdat het niet sterven kan. Te vergeefs coaliseerden zich vorsten en volken onder de leuze: laat ons hunne banden verscheuren en hunne touwen van ons werpen. Die in den hemel woont heeft gelachen en de Heer heeft hen bespot. Neen, niet daarop alleen wil ik u wijzen: niet althans op het ieit dat het keizerlijk Home het priesterlijk Rome is geworden en dat wat er overbleef van het keizerrijk slechts heeft kunnen voortbestaan onder christelijken naam en kerkelijke wijding. AVat baat het zoudt gij mij kunnen toevoegen, - indien hetzelfde socialistische beginsel, onderdrukking van den individu door het geheel, onder anderen naam en in anderen vorm is blijven voortbestaan, indien de kerk de gewetensvrijheid evenmin op haar banier geschreven heeft als de staat het heeft gedaan, indien hier een staatskerk, daar een kerkstaat zich op de puinhoopen heeft gevestigd van het wereldrijk en het bloed niet minder gestroomd heeft in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes dan het bij stroomen vergoten was in naain der goden van Rome? Zal ik u wijzen op het protestantisme, dat gewijde kind uit de ontwijde moeder, die geestelijke vrucht van den verstorven moederschoot? Neen, roepen de vrijheidszonen dezer eeuw uit, niet geheel ten onrechte: de dochter is de moeder gevolgd en hunkert naar eene macht, die de moeder nog bezit en de dochter niet kan erven. En medelijdend wijzen zij u op de onmacht der protestantsche kerk tegenover Rome, en vragen: als het protestantisme geene kerk is, wat is het dan ? Is er nog eene plaats voor u tusschen den staat en de kerk? Wij zouden kunnen antwoorden: daar was ook geene plaats voor liet kindeke te Bethlehem in den stal, en toch leeft het en blijft leven. Maar neen, wij geven alles toe en erkennen zonder omwegen: in den strijd dezer eeuw tusschen de kerk en den staat, die beide naar alvermogen streven, staat het protestantisme ontwapend en onbruikbaar in het midden; aan beide zijden of beschermd of verstooten, naarmate men sympathiën bespeurt voor de eene of de andere zijde, dat is om eenige stemmen meer of minder, in deze eeuw waar de meerderheid van stemmen over waarheid en recht beslist. Wij hebben krachtiger bewijs. Is het de persoonlijke verlossing en verheerlijking van dit kindeke, dat ons geboren is; zijne opstanding en zijne hemelvaart, ons liefelijk Paasch-en ons heerlijk Pinksterfeest, volgende op den Kerstnacht? Maar dit behoort tot het gebied van het bovennatuurlijke, en immers aan wonderen wordt niet geloofd? En zoo nog, ware het alleen persoonlijke verheerlijking, wat baat het ons, arme menschen? Wat de opstanding zoo wij sterven, wat de hemelvaart zoo wij begraven worden, wat de pinkstertaai zoo wij slechts weten te spreken van ons lijden en van onze twisten? Ik heb krachtiger bewijs. Hoort een woord van dit kindeke, toen hij man geworden door allen werd verworpen: „Al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen" (Joh. VI: 37) en dat ander woord, gesproken met het kruis in het verschiet: „Ik, ZOO wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot mij trekken" (Joh. XII: 32). De waarheid uitgedrukt in deze woorden, was zijn troost en zijne kracht onder al de tegensprekingen der menschen. Hij wist, hij wist met onwankelbare zekerheid en onwrikbaar geloof, dat er in den mensch eenestem des Vaders is die om hem roept, een trek des Vaders die naar hem uitgaat. Hij wist het door zijne onverstoorbare sympathie met den mensch; zijn geloof aan de menschheidis onafscheidelijk van, ja, één met zijn geloof in den Vader. Dit is het geheim van zijn leven, dit de kracht van zijn sterven. Wat in hem leeft is de vervulling van al de behoeften, de voldoening aan al de eischen, de genezing van al de wonden der menschelijke natuur Onder het gedruisch der wereld, te midden van den wilden gloed der hartstochten en het geroep der zonden, hoort hij de verzuc 1tin-en der onderdrukte menschelijke natuur, en de geheele menschheid is hem als het gejaagde hert schreeuwende naar de waterstroomen. Hij weet het: zijne menschheid is de menschheid; zijn geest de geest, zijn koninkrijk het koninkrijk; zijn Vader i e Vader die daar is boven allen en door allen en in allen. En voorwaar, de eeuwen drukken het zegel op zijne getuigenis en de geschiedenis spreekt het amen op zijn geloof. Daar is onder de uitwendige geschiedenis eene andere, eene inwendige, eene geschiedenis van verlossing, eene geschiedenis waarvan het thema is — niet, macht en eer en rijkdom, maar — geloof, hoop en liefde. Onafhankelijk, niet alleen van de opvolging der koninkrijken en de wisseling van staatsvormen, maar ook van alle kerkvormen, is de onuitsprekelijke en onverwelkelijke sympathie tusschen het hart des menschen, zoodra het tot zichzelf komt, en den Christus Gods. Van de lippen onzer kinderen stijgt het lied: „Daar ruischt langs de wolken een lieflijke naam", en in het oog des mans wordt wel eens een traan gezien bij het hooren dier kindertonen, een traan die daar schijnt te zeggen: ach, was ik ook nog zulk een kind Want voorwaar liefelijk is die Jezusnaam voor hetkinder- hart, liefelijk die evangeliegeschiedenis, met hare wonderen voor het hart dat zich geweld zou moeten aandoen om niet te gelooven dat God alle dingen doen kan, en dat God alle menschen liefheeft, en die deze almachtige liefde, en deze liefdevolle almacht, — niet als begrip kunnen vatten; kunt gij het? maar wel in het levend beeld aanschouwen, en dat beeld zien in Jezus van Nazareth. Maria zittende aan de voeten van Jezus en Martha hem dienende: om dezen onverwoestbaren trek van het vrouwelijk gemoed naar Jezus te verliezen, moet de vrouw ophouden vrouw te zijn. Legt gij haar uw verstandelijk ongeloof op, gij deelt haar niet mede uwen wellicht bezadigden ijver voor den besten staatsvorm, maar maakt haar tot het onnatuurlijkste en onwelluidendste wat in de wereld bestaat: eene dweepzieke ijveraarster voor het ongeloof. Zal ik spreken van de armen voor wie het bedehuis is het huis Gods en de Zondag de feestdag der week, en de toekomstige wereld, die bedehuis en feestdag verkondigen, het hemelsche vaderland, het land der rust, waarnaar zij hijgen? Zal de sociale emancipatie hun teruggeven wat zij, het geloof verliezende, verloren zullen hebben voor hun hart? Ach, zij is zoo wreed, die sociale emancipatie. Zal ik spreken van de eenzame zielen, wien het zoo goed is met Jezus te zijn, en voor wie de Schriften, die van hem getuigen, het noodigste huisraad zijn in de kleine woning, neen, de sprekende stem die het gemis van vrienden en magen vergoedt? Van de kranken die zoo kalm worden, ja menigwerf onmiddellijk leniging ondervinden van smarten, als voor en met hen gebeden wordt in den naam van Jezus Christus den Verlosser tot God den Vader? Zal ik spreken van de verwonde consciëntiën — zij zijn er nog en zij zullen er blijven — die gij niet kunt geruststellen met de welgemeende verzekering dat schuld slechts een waan, een beeld der gedachten is, maar wel genezen, tot in den grond genezen met de verkondiging: „Hij is eene verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar voor de zonden der geheele wereld.1 (1 Job. II: 2). Daar zijn vele, zeer vele menschen, die wel zonder maatschappelijk ' theorie en zonder politieke rechten, zelfs zonder natuurwetenschap, ja, buiten het geloof aan den vooruitgang der menschheid kunnen leven, en die uwe lofliederen op de 19*» eeuw koud laten, maar die niet kunnen leven zonder dit kindeke dat ons geboren is, zonder zijn woord en werk, zonder het Kerstevangelie en het Paaschevangelie en het Pinksterevangelie. Deze menschen zijn wel de meerderheid. Is er'eene minderheid die hem kan ontberen? Is er een onder mijne lezers die daartoe behoort? Een laatste woord voor dezen. Te begrijpen is het voorwaar, dat in de volle levenskracht van man of vrouw, van den man vooral, zonder dat lage zelfzucht of gemeene drift het hart beheerschen, juist omdat men zich bewust is alles wat goed is en edel en welluidend na te streven, het kruisevangelie iets afstootends heeft. Het kruis, het kruis wekt bitteren weerzin op in het hart dat aan de wereld gelooft. Het kruis toch veroordeelt de wereld. Maar ziet, hoe vele jaren duurt uwe kracht en uwe onverpoosde werkzaamheid voor de verbetering der maatschappij en het bevorderen in haar midden van al wat goed is en schoon? En als die kracht vermindert, als de eerste schaduwen van den donkeren nacht over uw geestesoog komen, als gij er aan dénkt uwen kring te beperken, uwe werkzaamheden te vereenvoudigen, hoe vele illusiën houdt gij dan nog over ten opzichte dier maatschappij, die gij zoo trouwelijk hebt gediend? Koestert gij dan nog den waan, dat al het kwaad in haar midden komt van die onzalige godsdiensttwisten, en dat er vrede zou zijn en welvaart, indien toch over den godsdienst niet werd gesproken? O, daar blijft eene stem in uw binnenste, die zegt: die gebrekkige, kranke, zoo fel bestredene kerk, heelt een schat, die ook mijn schat kon zijn. Dat kleine aantal, waarover ik zoo menig spottend en toornig woord deed hooren, dat dien schat heeft gebruikt, is wijzer en gelukkiger dan ik. Het heeft eene wijsheid voor den ouderdom en een troost voor den laatsten dag. Gelukkig dat de hand die een scepter voerde op welk gebied ook dan niet als Cesar Angustus in het ledige behoeft rond te tasten, maar kan grijpen naar het kruis; gelukkig dat het oor dan nog andere woorden kan opvangen dan de leer van Seneca den Stoïcijn, dat het groot is te buigen onder liet noodlot. Gelukkig dat er een Kerstevangelie overblijft, eeuwig nieuw, eene blijde boodschap des hemels: een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij is op zijnen schouder, en men noemt Zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst (Jes. IX : 5). Wij behoeven niet te vreezen voor zijn koninkrijk. Gij, die nog kerstfeest kunt vieren, verheugt u in hem. Zijn rijk is niet van deze wereld, maar het komt in deze wereld met kracht: „Hij zal niet verdonkerd worden, en hij zal niet verbroken worden, totdat hij het recht op aarde zal hebben besteld; en de eilanden zullen naar zijne leer wachten" (Jes. XLII: 4). Zoo getuigde ïsraëls grootste profeet, ziende zijnen dag. Zijn koninkrijk is er, en het komt met kracht. Maar niet met uitwendig gelaat. Het is binnen in ons. Terecht zingt Nederlands dichter uit Israël: Een verborgen God, een Heiland, Is de God van Israël! 't Heilgeloove, nimmer feilend. Merkt zijn wonderbaar bestel! Dat heel 't schepsel tuige zij: Een verborgen God is Hij! Tuigt het, heemlen! tuig het, aarde! Uit het niet hervoortgebracht! Sints het Godsbesluit u baarde, Onderhouden door zijn kracht! Doch de hand, die 't alles werkt, Blijft bedekt, en onbemerkt! Tuig het in uw wisselingen, O der eeuwen wentlend lot, Wiens door één gevlochten kringen U zijn afgeperkt van God! Maar zijn wegen, zijn beleid, Zijn omhuld in donkerheid! Tuig het, Isrel! wien Hij stelde Tot een toonbeeld van gena! Wien zijn aangezicht verzelde, Dien Hij weidde, vroeg of spa! Ge ondervondt Zijn heilgebied, Maar het Wezen zaagt gij niet! En gij, voorwerp zijner zorgen, Godskerk over de aard verspreid! In uw Heer en hoofd verborgen. Spreidt ook gij geen heerlijkheid, Aardschen glans noch macht ten toon! Gantsch inwendig zijt gij schoon! Kleinste van Judea's steden! Ja, ook gij getuigt hiervan! Want uit U is voortgetreden, Die alleen verlossen kan! Die van ouds is uitgegaan, Die nooit aanving te bestaan! Loof dien Spruit, gij uitverkoren, Gij verborgen Bethlehem! Looft dien Heerscher, U geboren, Burgers van Jeruzalem! Looft gij, heemlen! loof gij, aard! God in 'tvleesch geopenbaard! TIJD EN EEUWIGHEID. „Hij lieel't ieder ding schoon gemaakt op zijneu tijd, ook heeft Hy do eeuw tde eeuwigheid) in hun hart golegd" (Pred. III. Ila). .... „niet als onwijzon maar als wijzen, den tijd uitkoopende, dewijl de dagen boos zijn.. (Ef. V : 15b. 16a.) Wij leven in den tijd en de tijd gaat voorbij. Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heen;... Wij kennen dit schoone lied, dat evenals de aloude Psalm Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer aan onze weemoedige oudejaarsavond- en uieuwjaarsmorgenstemming zoo treffende uitdrukking geeft. Wij leven in den tijd. Wat is de tijd? Weten wij het? Wijsgeeren hebben het onderzocht en geen antwoord kunnen vinden. Daar zijn er die zeggen: de tijd is een vorm van ons denken; anderen: de tijd is in het wezen der dingen. Deze spreken van een oneindigen tijd; gene beweren: de tijd heeft een begin en heeft een einde. Zijn wij wijzer geworden? Raadplegen wij het spraakgebruik, wij komen niet verder. Wij spreken van den tijd nu eens als van iets afgetrokkens en ledigs, dan weder als van iets zeer bepaalds en gevulds; nu eens als van een persoonlijk bezit waarop wij prijs stellen, dan weder als van een last waarvan wij ons willen ontdoen. „De tijd gaat voorbij," en: „de tijd, dien wij beleven." Wij stellen prijs op „onzen tijd" en zoeken „tijd te winnen;" en wederom: wij willen „den tijd verdrijven." Wij spreken van den tijd, zooals van vele dingen, als van iets zeer bekends, en toch wij weten niet wat hij is. Maar hoe komen wij aan het woord? Hoe weten wij dat wij in den tijd zijn en leven? Het is er mede, als met zoo vele dingen, die wij slechts door de tegenstelling verstaan, of liever door hun tegenbeeld kennen. Onze geest reageert tegen de dingen en benoemt ze naar den indruk dien zij op ons maken. Maar die indruk veronderstelt eene reageerende macht in ons. Wij spreken van tijd, niet omdat wij den tijd kennen, maar omdat wij zijn tegenbeeld kennen, de eeuwigheid. De eeuwigheid is in ons hart en daarom spreken wij van tijd. ,God heeft de eeuwigheid in ons hart gelegd. Haar" kennen wij onmiddellijk door vrees of door hoop; haar zoeken wij gestadig buiten ons, omdat zij in ons is; haar willen wij ook wel ontvluchten in den tijd, maar wij kunnen niet; zij houdt ons vast, daar is geen ontkomen aan. Omdat zij in ons hart is zijn wij onrustig in de dingen die voorbijgaan; wij jagen naar de dingen die blijven; wij zoeken de rust, wij zoeken de eeuwigheid, juist omdat wij geen vrede hebben met den tijd. Toch heeft God ieder ding schoon gemaakt 111 zijnen tijd; zegt onze wijze Prediker. Ja, indien wij dat konden inzien, wij zouden grooten vieae hebben, ook in den tijd. Maar is liet mogelijk? Men komt niet zoo spoedig tot dit besluit. Eer wij vrede kunnen hebben met die eeuwigheid die in ons hart is, moeten wij eerst eene treurige ervaring door; de ervaring, dat zij daar buiten in de veelheid der dingen, in de wereld niet is; want wij beginnen met, onbewust van hetgeen wij zoeken, haar in die dingen te zoeken. Hoort onzen schrijver in het begin van dit hoofdstuk. Zijn geheele boek is een herfstboek; het boek der afvallende bladeren; het boek waarin het weemoedsvolle woord, ijdelheid, den boventoon heeft. Niet het minst treft ons die toon in dit Hoofdstuk. „Alles heeft eenen bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijn tijd." Zoo vangt hij aan. Is deze berusting geene ironie? Is dat de hooggeroemde zedelijke wereldorde? Maakt dit de aarde tot eene schouwplaats van Gods daden, mogen wij daar den Psalmtoon over aanheffen: Bo Heer, hoe heerlijk is uw naam over de gansche aarde." „Zijne barmhartigheden zijn over al zijne werken;" dit, zeg ik, dat alles een einde neemt, dat alles zijn bestemden tijd heeft? Zullen wij een hymne aanheffen tot lof der . .. vergankelijkheid? Neen; daar is geen Psalmtoon in dit boek. Het loflied stijgt niet op uit de kritiek van den wijsgeer. Hij berust in het onvermijdelijke, en het is of wij een pijnlijken glimlach op zijne lippen ontwaren, als hij daar zoo kalm redeneert: het kan niet andeis, het moet zoo zijn. Tout est bien, tout est grand, tout est beau a sa place. „A.lles heeft een bestemden tijd"; en dan zijn besluit: „Hij heeft alles schoon gemaakt op zijnen tijd." Wat ligt daar niet al tusschen in, tusschen dezen aanvang en deze slotbetrachting! Alles voorbestemd en alles schoon. Alles! Geboren worden en sterven. Lente en winter: de groenende boom, de zwellende knop, de prachtige bloem; de volle korenaar, maar ook liet stroo dat overblijft, ook de stoppelen die verbrand worden na den oogst, ook de kale boomtronk, ook de met het lijkkleed bekleede velden. Alles! Het slagveld met lijken bezaaid en de liefde, die de gewonden verpleegt; de steden die gebouwd, de steden die geplunderd worden. Alles! Maatschappelijke voorspoed en eensgezindheid; en burgertwist en armoede. Alles! Huiselijk geluk, de liefde van man en vrouw, en het weduwkleed en de moedertraan. Alles! Noeste arbeid, mannelijke kracht, en de schuwe wankelende tred naar het graf; verbintenissen die aangegaan, verbintenissen die verbroken worden. Alles! Spreken en zwijgen, liefhebben en haten, oorlog en vrede. Waarlijk, ik overdrijf de gedachte van onzen schrijver niet. Ik vertolk slechts in onzen stijl zijne korte spreuken, die daar liggen tusschen zijn begin: „Alles heeft zijn bestemden tijd (vs. 1.) en zijn slot: „God heeft alles schoon gemaakt op zijnen tijd." (vs. 11). Diepe weemoed, stille, maar geene blijmoedige berusting, veel meer eene berusting waarin smartelijke ironie, om niet te zeggen bijtend sarcasme ligt, spreekt in zijne woorden. Ja, deze stemming is zelfs uitgedrukt in den vorm, waarin de israëlitische wijze haar uitspreekt. Geen andere reden is er voor de oogenschijnlijk zoo verwarde opsomming dier verschillende dingen, die schoon zullen zijn op hun bestemden tijd, dan wat in onze vertaling natuurlijk niet kon worden teruggegeven — de overeenkomst in den klank der woorden. Het is alsof hij m zijn katalogus zelf heeft willen uitdrukken, dat dezelfde willekeur en ordeloosheid, waarin de gedachten in zijnen geest elkander opvolgen, ook in de dingen zelve die hij opsomt, bestaat. Toch zal alles goed zijn te zijner tijd. „God heeft ieder ding schoon gemaakt op zijnen tijd.'' Is dat geene ironie? Maar — zou men kunnen vragen — waarin ligt de ironie? Kan van het probleem, dat onze navorscher stelt (vs. 9). „Wat voordeel heeft hij die werkt, van hetgeen hij bearbeidt?" de toereikende oplossing niet liggen in hetgeen onmiddellijk daarna wordt uitgedrukt (vs. 10): „Ik heb gezien de bezigheid die God den kinderen der menschen gegeven heeft om zich zeiven daarmede te bekommeren," wat tot inleiding moet dienen op hetgeen verder als levenswijsheid zal worden aanbevolen (vs. 12—14)? De oplossing zal dan hierin bestaan, dat juist die kommer goed is. Die weemoed zelf, die daar opgewekt wordt door de ervaring van het wisselvallige der wereld, door die eentoonige beweging van het raderwerk van den tijd, die weemoed zelf zal mede behooren tot de dingen die goed en schoon zijn op hunnen tijd. Het raderwerk werpt af, neemt op, verbrijzelt, dat is zijn taak, en het leven is de beweging van dit raderwerk. Illusiën der jeugd, teleurstellingen van den mannelijken leeftijd, weemoedsvolle herinneringen van den ouderdom, dit alles behoort immers tot de wereldorde. Het is schoon op zijnen tijd. Dat is de bestemming des menschen. Hij is geschapen om te lijden. „De mensch, van eene vrouw geboren, is kort van dagen, en zat van onrust (Job. XIV: 1). Moet men ook niet van dit lijden zeggen: „God heeft alle dingen schoon gemaakt op hunnen tijd?" Daar is eene wijsheid, die alzoo spreekt. Heden ten dage, zoo al niet meer althans niet minder dan vroeger. Maar deze wijsheid, is zij menschelijk? Verloochent zij niet juist datgene wat ons tot menschen maakt, de reden van onzen kommer en van ons verdriet, van onzen honger en dorst? Wordt zij niet gelogen- straft door het feit zelf, dat wij wel genoodzaakt zijn ondanks ons zei ven naar het waarom van ous lijden te vragen? Het laatste woord dezer wijsheid, zoo treffend in die eene, cynische spreuk uitgedrukt: „laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij," stuit af op den grondslag zeiven van ons wezen, het wordt ons teruggekaatst door dat woord, dat uit het diepst van ons hart opwelt: „zoek mijn aangezicht, spreekt de Heer." Neen, als onze wijsgeer alzoo schijnt te besluiten, dan voelt men de ironie, ja, wel de bittere, bittere ironie, zelfs zoo gij wilt het snijdend sarcasme in zijne woorden, alsof de klank van zijn stem nog de doode letter bezielde, maar toch de iionie, dat is: men hoort dat hij het alzoo niet meent, men leest een anderen zin tusschen de regels. Tusschen de regels alleen ? Als of daar niet stond ja maar ter loops heen gestrooid onder al de andere psychologische opmerkingen, waartoe zijne fijne waarnemingsgave hem gebracht l,oeft _ dit zwaarwichtige woord, waarvan ik niet weet of hij al de draagkracht heeft gevoeld, maar dat toch juist op al die opmerkingen den stempel der ironie drukt, het wooid. „Hij heeft de eeuwigheid in hun hart gelegd." De eeuwigheid in ons hart. Hier ligt het geheim van ons lijden, hier de oorzaak van al onze smart. Alles heeft zijn bestemden tijd, alles gaat voorbij. Ons hart niet, het gemoed wordt niet oud, het gevoel des harten wordt niet verstompt. Die eeuwigheid in ons hart is de prikkel van ons denken. Wij zoeken het daaraan correspondeerende buiten ons, wij zoeken de eeuwigheid in de wereld. De eeuwigheid in ons hart is de drijfveer voor ons willen. Wij willen werken, werken, maar niet aan iets dat vergaat; aan iets dat blijft. De eeuwigheid in ons hart is het geheim van de onveizadelijkheid onzer begeerten. Wij willen ontvangen en geven, ons toewijden en liefhebben, maar ons hart, ons arme hart zoekt zijn v 31 voorwerp, het zoekt eene eeuwige liefde om eeuwig te kunnen liefhebben en eeuwig geliefd te zijn. Ach, die eeuwigheid niet te vinden, dat is ons lijden. Het kan onze wanhoop worden en ons drijven tot die wijsheid deiwanhoop, die wij toch niet kunnen aannemen: „Ik heb gemerkt dat er niets beters voor hen lieden is dan zich te verblijden en goed te doen in zijn leven, ja, ook dat ieder mensch ete en drinke, en het goede geniete van al zijnen arbeid: dit is eene gave Gods'1 (vs. 12, 13). Indien wij er niet bij konden voegen: „Ik weet dat al wat God doet in eeuwigheid zal zijn, daar is niet toe te doen en daar is niet af te doen, en God doet dat, opdat men vreeze voor zijn aangezicht" (vs. 14). Meer nog: indien wij dat werk Gods dat in der eeuwigheid is, niet konden ontdekken, niet konden kennen, er ons niet aan konden aansluiten; — indien de tweespalt tusschen tijd en eeuwigheid, den tijd daar buiten ons, de eeuwigheid in ons, niet kon worden opgeheven; — wee ons: dan ware wel onze hoogste wijsheid: ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid," ook deze eeuwigheid in ons hart. Dan stierf de psalmtoon op onze lippen, en in ons hart. God lof, wij kunnen juichen. In dat alles, — in alle dingen die van den tijd zijn, — meer dan overwinnaars. Het sterfelijke heeft de onsterfelijkheid aangedaan, het verderfelijke de onverderfelijkheid; de dood is verslonden tot overwinning. Zoo kon de wijze, wiens woord wij overdachten, niet juichen. Wel had hij er een voorgevoel van. dat die scheiding van tijd en eeuwigheid zelve niet eeuwig was, dat zij niet behoorde te zijn en dus ook niet blijven zoude. Of is het anders dan dit voorgevoel dat hij in het woord uitspreekt, dat zonder dat, d. i. zonder deze eeuwigheid, die in zijn hart is, de mensch het werk dat God gemaakt heeft niet kan uitvinden van het begin tot het einde toe? Wel weet hij, dat al wat God doet in eeuwigheid zal zijn: daar is niet toe te doen en daar is niet af te doen (vs. 14); maar wat dat is dat God doet, wat Hij doet met den tijd, hoe de eeuwigheid is in den tijd, dat weet hij niet. Ook ontbreekt hem de profetische geest, die zich boven den tijd verheft om het eeuwige werk Gods te aanschouwen. Maar al bezat hij dien, het raadsel van het verband van eeuwigheid en tijd zou niet opgelost zijn; de eeuwigheid zou boven den tijd, maar niet in den tijd aanschouwd worden. Dit is het onvermijdelijke dualisme, waarin al de mannen Gods, profeten zoowel als wijzen, in het Oude Verbond nog bevangen zijn: het dualisme van tijd en eeuwigheid. De profeet vergeet het tijdelijke voor het eeuwige; de wijze — ziet het aan de klaagliederen van Job, aan de zedeleer der Spreukdichters, aan de wijsbegeerte van den Prediker — ziet het ijdele van den tijd in, treurt over het gemis der eeuwigheid in den tijd, hoopt op haar voor de toekomst, maar ziet haar niet in het heden. Niet alzoo de apostel des Nieuwen Verbonds. Hier zijn profetie en wijsheid verbonden. De blik in de toekomst is de wijsheid geworden van het heden, de eeuwigheid wordt gezien in den tijd. Is het eene vermaning in den trant der O. Testamentische wijsheid, of is het een geloofswoord, in den geest der O. Testamentische profeten, als wij uit den mond van Paulus den apostel deze les ontvangen: „Koopt den tijd uit, omdat de dagen boos zijn?" Ziet, hij weet, evenzeer als de prediker te spreken van booze dagen. Ook hem is die grondtoon des aardschen levens: ijdelheid der ijdelheden, niet vreemd. Want niet over enkele dagen, maar over het gelieele beloop der wereld, over de tegenwoordige eeuw velt hij dit oordeel, dat de dagen boos zijn. De dagen als dagen, de uren, dagen, maanden, jaren; ja, daarvan blijft gen is de klaagpsalm; het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen (Ps. XC : 10). Onze levenstijd — terecht wordt hij vergeleken bij de jaargetijden. Na den lentetijd der hoop en liet vluchtige zomergenot de ontbladering van den herfst, als de stormen des levens om ons heen gieren; dan wordt het stiller, stiller: het hart wordt rustiger, na velerlei ervaring van hulp en uitkomst, of liever, nadat teleurstelling de gewoonte des levens geworden is. Maar is dat niet de stilte van den winternacht? Wij gaan den doodslaap te gemoet. Of is het alleen de eigen levenservaring, de kortheid van den tijd, waardoor niets tot rijpheid komt, die ons alzoo leert spreken? Zijn de dagen der wereld in het algemeen beter dan die van het persoonlijk leven? Gieren de stormen niet in het maatschappelijk leven? Is er geen wintertijd voor de volken? Is het ook daar niet: bloei en verwelking? Dat deze onze negentiende eeuw, die reeds ten avond neigt, antwoorde. Zijn daar minder oorlogen, is daar meer in- en uitwendige vrede, meer eensgezindheid tussehen individuen en tusschen volken, dan in de vorige eeuwen? Zijn de maatschappelijke kwestiën, zijn de godsdienstige kwestiën, die, zoover de geschiedenis reikt, de menscliheid bewogen hebben, eindelijk opgelost of der oplossing nabij? Is het vredelied, reeds voor 19 eeuwen door Eome's dichters aangeheven, eindelijk eene waarheid geworden? Zijn deze kwestiën niet brandender, ingewikkelder, — ik zoude haast zeggen: giftiger — dan ooit te voren? De dagen zijn boos... . Paulus zou het ook thans wel gezegd hebben, van onzen tijd evenals van den zijne. Wij althans, wij zeggen het hem na. Toch ligt naar zijne levensbeschouwing in die dagen die boos zijn een schat, een schat dien wij er uit moeten Avinnen, een verborgen schat, waardoor wij die dagen moeten waardeeren en ze als een kostbaar goed ons moeten toeëigenen. Wij moeten in die booze dagen — niet, zooals die uitdrukking luidt in den mond van den wereldvorst (Dan. 11:8), tijd zoeken te winnen, d. i. ze trachten te rekken, te verlengen, alsof eenige ledige dagen meer bij de vele gevoegd den aard dier dagen kon veranderen en de schat alzoo in het getal zou liggen — maar den tijd winnen, den tijd uitkoopen. Niet in het altoosdurend wachten naar hetgeen komen zal en niet komt, bestaat het winnen van dien schat, het uitkoopen van den tijd; maar de tijd is uit te koopen voor de eeuwigheid, de schat der eeuwigheid is in den tijd te zoeken en te vinden. De eeuwigheid in den tijd. Ja, dat is het geheim van des apostels kalme, blijmoedige, profetische levensbeschouwing, midden in de booze dagen. Hier ligt de harmonische verbinding van hetgeen onder het O. Verbond nog van elkander gescheiden is, wijsbegeerte en profetie; de praktische levenswijsheid, met de blijde hymne der hoop als haar kroon, opschietende uit den vruchtbaren wortel der eeuwigheid: „Niet als onwijzen maar als wijzen, den tijd uitkoopende".... Den tijd uitkoopen uit de booze dagen. Zoolang wij van booze dagen moeten spreken, bezitten wij den tijd niet. Hij is als onder vreemde macht geplaatst, wij beheerschen hem niet, de dagen gaan voorbij en slepen ons mede; Wïj verkeeren lijdelijk onder den tijd: de tijd heerscht over ons, wij niet over den tijd. Maar, wanneer de tijd uit die booze macht is uitgekocht en voor ons gewonnen, dan spreken wij niet meer van de booze dagen, dan begint de eeuwigheid voor ons met iederen dag, en iederen morgen stemmen wij weder het loflied aan. Wij getuigen met den psalmdichter: „Uwe goedertierenheid is alle dagen nieuw," (LIX: 17) en bidden met hem: „Verzadig ons in den morgenstond met uwe goedertierenheid, zoo zullen wij juichen en verblijd zijn alle onze dagen" (IX: 14). De nacht breekt aan, maar ons psalmlied sterft niet: „De Heere zal des daags zijne goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijns levens." (XLII: 9). Zullen wij deze levenswijsheid, die wij bij den apostel aantreffen — en waarvan wij vooralsnog niet vragen welken grond zij heeft, hoe zij mogelijk is — zullen wij haar egoïstisch, ascetisch noemen? Is het eene levenswijsheid, die bestaat in een krank gevoelsleven, in onvruchtbare beschouwingen? Is liet een wegzinken in de diepten van het eigen hart, met afsnijding van al wat de wereld ons aanbiedt en ons oplegt ? Paulus' voorbeeld leert wel het tegendeel. Die den tijd gewonnen heeft voor zich zeiven, heeft hem ook gewonnen voor de wereld. De booze dagen, ook zooals zij elkander opvolgen en de gestalten dezer wereld in rusteloozen spoed voor zijn oog doen voorbijgaan, zijn hem goede dagen geworden, dagen der eeuwigheid. In anderen dan ironischen zin kan hij met den prediker getuigen: „God heeft ieder ding schoon gemaakt op zijnen tijd" en hij klaagt niet meer: „Wat heeft toch de mensch van al zijnen arbeid en van de kwellingen zijns harten dien hij is bearbeidende onder de zon? want al zijne dagen zijn smarten, en zijne bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet" (11:22, 23). Neen; des nachts rust zijn hart, en in den Sabbatli Gods werkt hij des daags de werken desgenen die hem gezonden heeft. Hij vindt alles goed op zijnen tijd, goed dat alles voorbijgaat en zijn tijd heeft, omdat in dat alles eene openbaring is deieeuwigheid en het eene vrucht afwerpt voor de eeuwigheid. Goed is hetomgeboren te worden, het licht te aanschouwen in Gods heerlijke schepping, en geroepen te worden om Hem te verheerlijken en zijn beeld te dragen, maar ook goed om te sterven, als de eeuwigheid in het hart gestalte heeft verkregen en de mensch herboren is ten eeuwigen leven. Goed is het om te planten en te bouwen, in tle maatschappij een vrucht achter te laten, een steen te hebben aangebracht voor het eeuwige Godsgebouw, maar dan ook goed zijn huis te verlaten, de steenen weg te werpen, het gebouwde over te geven aan dien, die daaraan niet mede heeft gearbeid, en den aardschen tabernakel in te ruilen voor het eeuwige huis, dat niet met handen gemaakt is. Goed is het, om te dooden en af te breken, den strijd te wagen op leven en dood tegen het rijk des Satans, de booze geesten die daar zijn in de lucht, maar ook goed om te genezen en te vergaderen, om de verlegene zielen te troosten en aan den Satan zijne vaten te ontrooven en ze te stellen tot vaten der eere in het huis Gods. Goed is het om te weenen, in zich zeiven in te keeren, te vasten en boete te doen, maar ook goed om te lachen, het goede des levens te genieten in dankbare vreugde. Goed is het om zich te verblijden in de huisvrouw zijner jeugd, maar ook goed te bezitten als niet bezittende, en het zinnelijke der liefde te dooden, opdat het geestelijke blijve. Goed is het om te zoeken en te bewaren, zich te doen gelden in de maatschappij, zijn recht om te zijn, te spreken, te handelen, te handhaven, maar ook goed om te laten verloren gaan en weg te werpen. Goed om verbintenissen te verscheuren, die inwendig ontbonden waren; goed om nieuwe aan te knoopen, waarin de oude zich vernieuwen, goed om te zwijgen en goed om te spreken te bekwamer tijd. ° Goed, ja, zeer goed is het om lief te hebben, maar ook goed om te weten te haten, met een volkomen haat te haten alles wat slechts schijn is en geen wezen heeft; goed de krachtige toorn, die daar met het „wee u, gij geveinsden" weet te verpletteren. wat zich als God aanstelt en den levenden God verloochent. Goed is in de tegenwoordige wereld op Gods tijd en weg, de oorlog, goed zooals de bliksem goed is die den verpesten dampkring zuivert en de storm die de dorre stoppelen wegmaait, maar goed ook, goed bovenal, de vrede, de vrede waartoe de oorlog vaak den weg moet banen en die de heerlijke vrucht is van den bloedigen strijd. Daar is een tijd van vrede: hiermede sluit onze prediker zijne sombere reeks; alsof het laatste woord daarvan toch eene lichtstraal moest zijn. Maar wij zeggen meer: daar is — niet een tijd, maar — een eeuwigheid van vrede. Daar is een eeuwig vrederijk, dat daar is en blijft, het koninkrijk onzes Gods, dat daar is boven alles. Zoo spreekt de Christen. Heeft hij recht alzoo te spreken? "VVij wezen op het geheim der apostolische levensbeschouwing, en schenen een twijfel te opperen over het gegronde, mogelijke daarvan. Maar hebben wij niet reeds het geheim genoemd? Is deze twijfel zelf niet veel meer eene blijmoedige ironie, tegenbeeld der sombere ironie van den israëlietischen wijze? Alle dingen zijn goed. God heeft alles schoon gemaakt op zijnen tijd. Den tijd kunnen wij uitkoopen. Ja, zoo kunnen wij spreken, wij die weten wat Advent beteekent, waarom wij kerstliederen aanheffen in den somberen winternacht. „Het Kind is ons geboren, de Zoon is ons gegeven en de heerschappij is op zijnen schouder; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Kaad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst." (Jes. IX: 5). Dit profetisch lied is ons eene werkelijkheid geworden; en wat zegt die werkelijkheid anders dan dit: de eeuwigheid is ons in den tijd gegeven, de Eeuwige is ons geboren? Indien ons kerstlied een leugen ware! Indien het licht in den nacht te Bethlehem de valsclie weerschijn ware onzer fantasiën, onzer teleurgestelde verwachtingen! Indien wij ons vergisten met deze reine vreugde in den winternacht! Eene vergissing! De kolossale vergissing der menschheid! O dan neen, ook niet meer de bleeke lichtstraal dei- hoop als in des predikers sombere wijsheid. Dan uitgedoofd waren zij, de drie fakkels die ons in den donkeren winternacht het pad des levens doen onderkennen, de fakkel des geloofs en de fakkel der hoop en de fakkel der liefde. Maar neen het kan niet. Het kan niet. Wat ons leven doet is leven. „Zie, ik verkondig u groote blijdschap." De blijdschap is gebleven. Het kerstevangelie bewijst zich zelf. Het lied der engelen is het lied der verloste menschheid geworden en deze sterft niet. Zij blijft, wat ook voorbij ga. „Die den Heer verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden" (Jes. XL: 31). De eeuwigheid in hun hart is hun een leven der eeuwigheid geworden. Zij zien den Eeuwige in de wereld en leven in Hem. Welaan dan, wij zeggen liet onzen dichter 11a: De moed zij vast, de boezem rein, En dan, barst uit gij zangen! Klinkt boozen tijd en wereld door, Dat aard en vrije hemel hooi', En waar ge uw fleren toon verheft, Laat wreevle snoodheid zoo thaar treft De spgt in 't hart ontfangen! Deze eeuw zal nooit de mijne zijn; Ach, rees in 'teind de mijne! Die eeuw waarop mijn uitzicht staart, Die in mijn hart zich openbaart! Geef, Heiland! 't zij mijn oog haar ziet Of 'trijzend kroost lieur heil geniet, Geef dat zij haast verschijne! Ach, dragen wij die eeuw in 'thart. Dat rijk van hemelkennis De borst zij rein, e:i vast de moed, En de Almacht leeft, die wondreu doet, Zij heeft het morgenuur bepaald, En als die blijde heilzon straalt, Is 't uit met godsdienstschennis. ') ') Bilokhdijk. HET BOVENNATUURLIJKE IN DE GESCHIEDENIS. ') En va» stonde aan was er met den engel eene menigte dos hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in do menschen een welbehagen! Lik. II: 13, 14. In het begin onzer gewijde Schriften vinden wij een verhaal, dat, om van geene andere verdienste te spreken, naar het oordeel van alle bevoegden, hierdoor uitmunt, dat het ons het zuiverste beeld van het verhevene voorstelt. Het is het verhaal der schepping. Niets toch bij voorbeeld haalt bij de verhevenheid van dien trek, waarmede het eigenlijke scheppingsverhaal begint: En God zeide: Daar zij licht, en daar werd lihct. Het verhevene schijnt hier het eenige kenmerk der waarheid te zijn. Klaarblijkelijk bevinden wij ons, waar er sprake is van den oorsprong der dingen, op een gebied waar geene historische toetsing, overal elders noodzakelijk om geschiedkundige zekerheid te bezitten, mogelijk is. Hier hebben wij geen ander licht dan liet aesthetisch gevoel, het gevoel voor liet schoone. Het sclioone is hier, zooals misschien altijd, het ware. En toch, zou het waar zijn, dat wij hier alle geschiedkundige toetsing missen, ten minste als wij den zin van dit woord geschiedenis uitbreiden tot buiten liet gebied der stoffelijke feiten? Deze leerrede, in de fransche kork te Groningen uitgesproken, is na den dood des Schrijvers door zijn vriend prof. J. .7. P. Valeton vertaald en uitgegeven. De schepping der hemelen aan die der aarde voorafgaande, — de oorsprong der aardsche dingen in het licht, dat (>od van den eersten dag af uit de duisternis deed opgaan, — het leven niet als het gevolg, maar als het beginsel van de vereeniging der organische krachten van het heelal, — vindt dit alles geene overeenkomst in de geschiedenis der menschheid? De volmaaktheid aan het einde te plaatsen, enkel omdat zij bij den aanvang de eeuwigheid waarop de geschiedenis uitloopt, te laten beantwoorden aan die waarmede zij begint, — is dat niet eene methode, die men in de zielkundige feiten der menschelijke natuur terugvindt? Ik bedoel dit. Merken wij niet overal in de geschiedenis dit vreemde verschijnsel op, dat groote dingen zich aankondigen door groote aanschouwingen, dat beslissende gebeurtenissen voorafgegaan worden door onbepaalde, maar algemeene voorgevoelens, die nu eens somber, dan weer blijde zijn? Schijnt niet in de zedelijke, evenals in de natuurlijke wereld, het licht in zijn geheel vooraf te gaan aan de openbaring der bijzonderheden en er de voorwaarde van te zijn? De geest der menschheid is profetisch; zij heeft het gevoel der dingen, voordat zij komen. I)e ziel heeft haar instinct even als het lichaam, en dat instinct is een voorteeken. Welnu, dat profetisch gevoel getuigt van het werkelijk bestaan der dingen, nog voordat zij verschenen zijn; want niets kan in den geest opkomen, dan hetgeen reeds te voren bestaat. De mensch verzint niets, maar hij ontdekt: hij schept de dingen niet, maar hij eigent ze zich toe. Evenmin als het natuurlijk instinct iets willekeurigs jg immers instinct als zoodanig sluit willekeur uit evenmin is zulks het zedelijk instinct. Wat voorgevoeld wordt bestaat reeds, maar het is nog niet verschenen. Als het dier een voorgevoel heeft van het onweder, is het onweder reeds in de lucht, maar het is nog niet uitgebarsten. Als de geest een voorgevoel heeft van eene omwenteling, smeult deze reeds onder de asch; wacht maar, weldra zal zij in vlammen staan. Dat komt vandaar, dat de geschiedenis niet geheel in de verschijnselen, in liet zichtbare bestaat. Achter de zichtbare wereld ligt eene onzichtbare; achter de verschijnselen, die elkander rusteloos opvolgen, ligt een plan, dat ze te zanien verbindt; achter de veranderingen der stof ligt de eeuwige geest, die al deze gedaanteverwisselingen bestiert, of liever — om meer bepaald te spreken — achter de geschiedenis van den mensch ligt de geschiedenis der menschheid en in deze geschiedenis de vervulling van de raadsbesluiten Gods. De geschiedschrijvers der oudheid blijven nooit in gebreke ■ in hunne verhalen op deze goede of slechte voorteekenen te wijzen, die de vestiging vergezelden van staten of steden, bestemd om eene groote rol in de geschiedenis te spelen, of die met de geboorte en het sterven van groote mannen gepaard gingen. Laatstelijk nog was — weinige jaren vóór het tijdvak, waarin de geschiedenis van onzen tekst ons verplaatst, — dc bloedige dood van hem, die de voorganger is geweest van dien keizer Augustus, wiens naam in het evangelisch verhaal staat opgeteekend, de dood, zeg. ik, van dien Julius Caesar, die het keizerrijk gesticht had, naar liet onwraakbaar getuigenis van tijdgenooten, niet zonder zulke voorteekenen geweest, beide in het paleis en in de stad. Of zouden wij soms het recht hebben, het algemeen getuigenis der geschiedenis en liet algemeen geloof der menschheid ter zijde stellende, al deze verhalen, die min of meer een vreemd karakter dragen, toe te schrijven aan de verbeelding der jeugdige volken, die er zich in verlustigen een duisteren oorsprong met een straalkrans van roem te omgeven, die deze groote wet der historie nog niet begrijpen, dat de roem de vrucht is van den strijd? Zouden wij wel al het buitengewone, al het onverklaarbare, dat wij in de geschiedenis ontmoeten, naar het gebied der poëzie durven verbannen? Dan zou ik vreezen dat de poëzie onzer jeugd meer waar was dan het proza van onzen ouderdom. Evenwel laat ons erkennen, dat, zoodra wij eenmaal aan het gebied van het wonderbare eene plaats hebben ingeruimd, een uitgestrekt veld zich opent voor al de afdwalingen en droomen cener ongeregelde verbeelding. Laat ons erkennen, dat de poëzie in de mededeeling der geschiedenis de kritiek heeft ter zijde gesteld en dat, zoodra deze hare rechten deed gelden, vele droomen vervlogen zijn en vele schoonheden de ontleding niet hebben kunnen doorstaan, dat de poëzie zich genoodzaakt zag afstand te doen van haren voorrang en dat de geschiedenis wel is waar minder schoon, maar daarom toch niet minder waar is geworden. Nogtans, door aanspraak te verliezen op den voorrang, verliest men nog niet het recht van bestaan. De poëzie en de werkelijkheid sluiten elkander niet uit. Het schoone is niet altijd een schaduwbeeld, dat voor het licht verdwijnt, Hoe zouden we er anders zulk eene onweerstaanbare behoefte aan gevoelen ? Hoe zouden wij anders, op dit gebied van het schoone zelf, eene plaats voor de kritiek overlaten, het ware van het valsche onderscheiden, en spreken van eene poëzie der feiten zoowel als van eene poëzie der verbeelding? Zou het niet kunnen zijn, dat de wetenschap ongelijk heeft, als zij de kritiek en de poëzie tegenover elkander stelt, de eene voor de andere in de plaats stelt, alsof noodzakelijk aan eene van beide slechts het bezit der onfeilbaarheid toekomt? Indien de poëzie de wet van den strijd vergeten heeft, vergeet de kritiek niet evenzeer, dat de prikkel tot den strijd in het zien op de overwinning bestaat? Zou het dan niet kunnen zijn, dat ook hier de volstrekt beslissende leer valsch is en dat wij in het poëtisch en profetisch gevoel van den mensch, even zoozeer als in zijn kritischen zin, een orgaan van waarheid moeten erkennen ? Wat de verhalen van de bovennatuurlijke verschijnselen betreft, die de stof leveren voor onze godsdienstige feesten, het kost mij geene moeite te erkennen, dat de bewijsgronden, die de moderne wetenschap tegen het bovennatuurlijke in de geschiedenis op een stapelt, een gereeden steun vinden in de overgeleverde opvatting van bet bovennatuurlijke, en dat die bewijsgronden dus niet zonder kracht zijn, zoolang deze opvatting de heerschende blijft. Ik erken bovenal dat, zoolang er zoo weinig bovennatuurlijks is in het leven van hen die aan het bovennatuurlijke gelooven, ik bedoel, zoolang het leven van hen die gelooven, zoo weinig verschilt van dat dergenen die niet gelooven, ja, wat meer zegt, zoo dikwijls daarbeneden staat, het moeilijk genoeg is het bovennatuurlijke in de geschiedenis zegevierend staande te houden. Maar ik voeg er ook bij, dat, als ik op de volslagene onmogegelijkheid zie, waarin bedoelde wetenschap zich bevindt om, ik zeg niet, de feiten — want die erkent zij niet — maar den oorsprong te verklaren van de verhalen, die ze mededeelen, en het ontstaan van het geloof aan die feiten, — als ik bovendien zie, dat die wetenschap niet rekent met de meest waarachtige zijde van het menschelijk leven d. w. z. met liet inwendige leven, dat zij de meest tastbare verschijnselen op zedelijk gebied voorbijgaat, ik de vrijheid neem aan deze wetenschap slechts een zeer ondergeschikte waarde toe te kennen en niet nalaten kan te gelooven, dat de bevreemdende schraalheid der resultaten die zij voortbrengt, er op uitloopen zal de tering te verraden waaraan zij lijdt, en haar een herscheppend beginsel te leeren zoeken in diezelfde verhalen, waaraan zij nu geene andere waarde toekent dan die van vrome legenden. Inmiddels verheugt het mij dat, terwijl men in de scholen, welke zich het monopolie der wetenschap schijnen toe te eigenen, de verhalen die den grondslag onzer godsdienstige feesten uitmaken, als fabelen behandelt, de kerk voortgaat hare feesten te vieren van Kerstmis en Paschen, van Hemelvaart en Pinksteren. Waar de wetenschap verklaart, dat alle microscopische proefnemingen der scheikunde niet geleid hebben tot de ontdekking van engelen in de natuur — trouwens even weinig als de natuurwetenschappen eene ziel ontdekken in het organisme van den mensch — is het goed altijd op nieuw den hemelschen lofzang te hooren aanheffen : Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Laat ons nu het gezegde op de verhalen van het Kerstfeest toepassen. Volgens deze verhalen dan is het groote verschijnsel in de geschiedenis, dat men kerk of, zoo men liever wil, Christendom noemt, begonnen met de geboorte van een Israëlietiscli kind uit eene minvermogende moeder, in eenen stal in een klein stadje van Judea. De geboorte van dit kind is onopgemerkt gebleven. Alleon, volgens een ander verhaal, had een koning, die weinig noodig had om argwaan op te vatten, vernemende dat eenige Wijzen, om reden die men moeilijk na kan gaan, aan de geboorte van dit kind groote verwachtingen vastknoopten, had die koning, zeg ik, heimelijk eenige kinderen van dat stadje doen ombrengen, in de hoop door dien duisteren moord ook dat kind van den timmerman te treffen, 't welk de Oostersche wijzen volhielden den koning der Joden te noemen. Ziedaar, als men het zoo noemen kan, de geheele maatschappelijke en staatkundige beteekenis van deze geboorte. Hoe kon men verwachten, dat er in de jaarboeken der eeuw melding van zou gemaakt worden ? Om deze geboorte, zoowel als om dit geheele leven te verhalen, was er eene geheel bijzondere soort van geschiedschrijvers noodig. Er waren geschiedschrijvers noodig, zooals er geen konden opstaan dan uit dat volk, 't welk zijne geschiedenis als eene geschiedenis van goddelijke daden verhaalt. In onze dagen redetwist men vaak over de ingeving der Heilige Schrift. En verre van mij het gewicht van dit onderwerp te ontkennen. Ik veroorloof mij echter op te merken, dat de vraag naar den inhoud der Schriften daarbij zeer weinig op den voorgrond komt. De kerk zegt: het boek is \an God. Maar, antwoordt de wetenschap, doe het dan open: is niet alles, wat er instaat, van den mensch, taal, gedachten, methode, bewijsvoering, ja, wat zeg ik, zelfs fouten en dwalingen ? — Het zij zoo; maar zou het niet kunnen zijn, dat deze schrijvers allen te zamen, niettegenstaande het zeer individueele, dat hun eigen is, onder de macht waren van eene gedachte, van een beginsel, laat mij liever zeggen, van een geest, die grooter was dan zij zeiven, en die he'n bezielde, zelfs zonder dat zij het wisten? Zou het niet kunnen zijn, dat deze gedachte, dit beginsel, dat gij wellicht een ontzettend vooroordeel noemt, — en dat zulks ook zijn zou, indien historische onpartijdigheid volstrekte afwezigheid van geloot' en liefde eischte, — desniettemin de ware gedachte was, het beginsel, dat de sleutel der verschijnselen is? Zou het niet kunnen zijn, dat de geest, die hen bezielde, de Geest van God was, en dat dus in al deze verschillende menschen met al hunne verscheidenheden, op allerlei tonen, God zelf tot de menschen sprak? Maar wat anders is dan de profetie in Israël? Waarom vinden wij bij andere volken wel eene geschiedenis geschreven uit het priesterlijk oogpunt, dat is, uit het oogpunt der godsdienstige instellingen, - die buitendien bij Israël ook niet oniïfreekt, getuige de boeken der Kronieken en die van Ezra en Nehemia, — maar waarom vinden wij enkel in Israël de profetische geschiedenis, d. w. z. de geschiedenis niet uit het oogpunt der godsdienstige instellingen, maar uit dat der godsdienstige gedachte, der godsdienstige toekomst, van het werk Gods in de menschheid? Welnu, uit het oogpunt dezer geschiedschrijvers, naar de geschiedkundige methode welke zij volgen, is de geboorte van dit kind zeer luisterrijk, zeer roemrijk geweest. Ik heb reeds gesproken van de Wijzen die van verre kwamen. Maar zeer in de nabijheid, in de velden die het stadje waar deze geboorte plaats had, het landelijk Bethlehem omgeven, is er eene openbaring des hemels, eene verschijning van engelen geschied. Een licht is gezien dat niet was van de natuur; eene stem is gehoord die niet kwam van den mensch, en met deze stem eene menigte stemmen, en die stemmen zongen en wat zij zongen was liefelijk om te hooren. Zij hieven, niet eene klacht, maar een loflied aan. Een loflied: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Ziedaar de drie tonen der hemelsche lier. Dat deze stemmen door arme herders werden gehoord en niet dooi geleerden of door koningen, behoeft geene verwondering te baren, en ook de wetenschap heeft er geene bedenking tegen. Onze eeuw is ontledend genoeg, ik zou bijna zeggen, geneigd genoeg alles in stofdeeltjes op te lossen, om te erkennen, dat de godsdienstige orde eene andere is dan de politieke of de wetenschappelijke orde, en dat in de godsdienstige wereld de slaaf koning kan zijn en de onkundige den sleutel kan hebben dei waarheid. Dat dus de groote godsdienstige omwenteling, die in de wereld plaats zou grijpen, voorgevoeld werd door eenige arme herders eer dan door priesters en koningen, dit wekt, ik herhaal het, geenszins onze verbazing en heeft niets vreemds of onna tuurlijks. De priester hecht zich aan de instelling, de leek zoekt de werkelijkheid achter het zinnebeeld. En wat de Herodessen en Cesars dezer aarde betreft, ach, zij hebben zoo veel te doen om den godsdienst den loop voor te schrijven, dien hij heeft te nemen, en om deze teedere zaak binnen behoorlijke grenzen te bepalen, opdat zij niet te zeer ingrijpe in het maatschappelijk organisme, dat men waarlijk van dien kant geene godsdienstige nieuwigheden, geen waren en vruchtbaren vooruitgang te wachten heeft. Het waren dan herders in Israël, die zich het eerst verheugd hebben over de verandering, welke op het punt was in de wereld plaats te grijpen. Maar hoe zullen wij nu deze zoo onverwachte en schitterende openbaring verklaren? Zullen wij zeggtn, dat die vreugde zich laat verklaren uit den toestand der wereld en uit den toestand hunner ziel ? Ik geloof het; maar niet op de wijze, waarop het door hen gezegd wordt die in de geschiedenis niets anders zien dan den mensch en God geheel ontkennen. Ik geloof het in dien zin, dat de mensch door de ellenden dezer wereld, door de tegenstelling, ja, wat zeg ik, door de diepe tegenstrijdigheid tusschen zijne behoeften en zijne ervaringen, in één woord door den tweestrijd van zijn leven, dikwijls het meest gestemd wordt om de goddelijke openbaringen te ontvangen. Maar dan wordt eene derde werking geëischt, eene openbaringswerking, opdat de droefheid veranderd worde in blijdschap en de duisternis van buiten verdreven worde door de aanraking van het licht. Laat ons naar de stem luisteren, die in de ziel dezer herders van Bethlehem weerklonken heeft, en laat ons onderzoeken, of V. 32 zij in den toestand der wereld iets kunnen gevonden hebben, dat dit vreugdelied in hunne harten deed opkomen. Eere zij God in de hoogste hemelen. Ziedaar de eerste klank dezer vreugde, de eerste toon dezer onzichtbare lier. Eere zij God in de hoogste hemelen. Wel zeker, gij herders van Bethlehem, gij hebt immers begrepen, hoe de onheilige macht van Rome, door aan het heilige Jeruzalem de hand te slaan, zijn eigen val bewerkte. Gij hebt de inwendige verrotting opgemerkt van dezen machtigen boom, die overal zijne takken uitbreidt. Gij ziet reeds de Cesars vernederd, liet rechthuis in de heilige stad geslecht, de Herodessen van hun onrechtmatig verkregen en vermolmden troon afgestooten. Gij ziet reeds den troon van David op Sion hersteld en op dien troon gezeten den waren zone Davids, door de profeten voorspeld; dien zoon, die heerschen zou in de vreeze des Heeren en die zijn zou gelijk het licht des morgens en als het vuur, dat de boozen als doornen verteert, de koning der gerechtigheid en des vredes. Zonder twijfel, de politieke toestand der wereld is zoo gunstig om het rijk Gods te vestigen, dat uwe profeten hebben voorspeld; er zijn zoowel in de toestanden als in de geesten zoo vele kansen voor het koningschap van David en gij hebt ze zoo juist gewogen, dat gij nu, na alles wel overwogen en berekend en vergeleken te hebben, tot eene slotsom zijt gekomen, die u recht geeft om veel te hopen; en in een kalmen helderen nacht geeft de vrede, die uwe overpeinzingen u geschonken hebben, zich lucht in uwe heilige accoorden: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde. Vrede op aarde. Ziedaar dan de tweede toon der hemelsche lier, die in uwe zielen weerklinkt. En door een vreemd samentreffen heft gij, o herders van Bethlehem, hetzelfde lied aan, dat ook te Rom<. in de paleizen van Augustus door de dichters van het hof wordt gezongen. Zij zingen ook: vrede op aarde, de Horatiussen en Virgiliussen deze met de optimistische vreugde van een lichtzinnigen, gene met de bitterheid van een diepen geest, de een er aan geloovende, de andere zonder er aan te gelooven. Vrede op aarde: hebt gij soms door uwe klanken geleerd, herders van Bethlehem ? Is het gerucht over de zeeën tot u gekomen, dat in de hoofdstad der wereld de tempel aan den oorlog gewijd gesloten is ? Maar als die vrede, die te Rome is afgekondigd, de ware is, hoe kunt dan gij, herders van Bethlehem, er u over verheugen ? En als zij het niet is, vanwaar hebt gaan onderzoeken, welke volkomene zekerheid hadden onder hem en zijne broeders? Vreemd, voorwaar; hij is gaan onderzoeken, navorschen dingen, die waar en volkomen bewezen waren. Dit laat zich verklaren uit den oorsprong der kerk. Deze kerk is niet gevestigd, op eene levensbeschrijving, maar op het getuigenis van een feit, dat gedeeltelijk behoort tot het gebied van het zichtbare, gedeeltelijk tot het gebied van het onzichtbare, ik bedoel het feit der opstanding van den Heer. De Kerstgeschiedenis is niet het oorspronkelijk getuigenis, maar de Paaschgeschiedenis. Hoort den eersten prediker van het evangelie, den apostel Petrus, op den Pinksterdag: Jezus den Nazarener, eenen man van God onder ulieden betoond door krachten en wonderen en teekenen, die God door hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gij zeiven weet, dezen door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood. Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat hij van denzelven dood zou gehouden worden.... Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. (Hand. II). Wat gij in Jezus hebt gezien, zoolang hij nog in uw midden leefde, wat gij nu in ons, zijne discipelen, aanschouwt, ziedaar hetgeen u het feit, dat wij u verkondigen, de opstanding van dien Jezus, verklaart, en wat tevens in dat ieit zijne verklaring vindt. De opstanding van den Gekruisigde, ziedaar het oorspronkelijk en fundamenteel apostolisch getuigenis, het getuigenis, waardoor de kerk is gesticht. Zij nu die, door het bovennatuurlijke karakter der kerk, dat is, door de kracht van goddelijk leven, dat zij vertoonde, aangetrokken, aan deze prediking geloot sloegen en het apostolisch getuigenis der opstanding aannamen, zij ondervonden weldra zeiven door persoonlijke ervaring de waarheid van dit getuigenis: zij traden in gemeenschap met Jezus en gevoelden de kracht van zijn leven. Het was voor hen eene opwekking in den vollen zin des woords, de besliste opwekking hunner ziel; het was de wedergeboorte, de verzoening met God, die hun tot eene feitelijke ervaring geworden was. Op dezen algemeenen grondslag der wedergeboorte door den Heiligen Geest, vrucht en oorzaak tevens van de persoonlijke veieeniging met den levenden Christus, staan al de getuigenissen der apostolische kerk gegrondvest. Dat is het, wat ondersteld wordt bij al de vermaningen en al de leeringen van de boeken des Nieuwen Testaments; het is het uitgangspunt van alle leerstellige ontwikkelingen en van alle geschiedkundige verhalen; het is, in één woord, het grondbeginsel van die onsterfelijke literatuur, die wij het Nieuwe Testament noemen, en waarvan de ervaring bewijst, dat zij de kiem in zich draagt van die wedergeboorte, die zij verkondigt, bet goddelijk zaad van het le ven vernieuwend woord. Welnu, zij die dit zaad ontvangen hebben, die wedergeboren zijn door het woord der waarheid, hebben in ziclizelven deze proefondervindelijke zekerheid van het goddelijk feit waarvan Lukas spreekt. De goddelijke dingen, die het apostolisch getuigenis verkondigt, zijn hun in hun geheel ten volle verzekerd. Zij hebben er eene zekerheid van, die door het historisch onderzoek kan gewijzigd, verbeterd, aangevuld worden, maar die daardoor niet anders dan bevestigd kan worden, zelfs al moest het eenige ondergeschikte en vreemdsoortige bestanddeelen vernietigen; want die zekerheid is onafhankelijk van de geschiedkundige overlevering op zichzelve beschouwd en rust op eene klaarblijkelijkheid van anderen aard, op de zedelijke klaarblijkelijkheid Zij weten, dat in Christus God hun is geopenbaard en de eeuwigheid hun is verworven. Op dezen grondslag nu, met dit beginsel, wordt het onderzoek naar de bijzonderheden, verre van overtollig, eerst aangevangen; dit onderzoek heeft van nu af zijne ware drijfveer gevonden, de drijfveer van het zedelijk belang, van de zuivere waarheid, onafhankelijk van het vooroordeel Mi zullen wij u met voorliefde en geduld in uwe nasporingen volgen, Grieksche proseliet, die, uwe geneeskundige wetenschap latende varen in al de schuilhoeken van Galilea, in de gezinnen dier visschers, die de eerste discipelen van den Christus waren, in het huis zelf vanwaar hij is uitgegaan, gaat vorschen om ei zoo mogelijk alle sporen van zijnen doortochtte ontdekken, u ïooren wij u met een toenemend ongeduld, apostel-tollenaar, a s gij ons, i„ de werken en de woorden van onzen gemeenschappelijke,! Meester, de teekenen zijner koninklijke waardigheid en van zijn Messiaswerk aantoont. Nu volgen wij met ingenomenheid uw zoo bezield en dramatisch verhaal, discipel van den vungen Simon, die de erfgenaam zijt van zijne levendigheid, als gij in eene reeks van levende tafereelen ons het evangelie van Jezus den Zoon van God, verhaalt van het getuigenis van Johannes af aan zijne verhooging aan de rechterhand van God, zijnen Vadei. Nu eindelijk kunnen wij onzen geest verzamelen om het beslissend getuigenis te ontvangen, dat gij ons nagelaten hebt, gij, arend des Nieuwen Verbonds, als gij ons het woord des levens verklaart, zooals gij zelf het ontvangen hebt, zooals gij het gezien en gehoord en als met de hand getast hebt. In uw verheven heldendicht wordt het ons ten laatste klaar, dat hier, in dit leven van den Zone Gods, geen onderscheid meer is tusschen poëzie en geschiedenis, dat de geschiedenis hier poëzie en de poëzie geschiedenis is. Ontbind de schoenen uwer voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilig land. (Exod. 111:5). Dit woord, 'twelk de wetgever der Hebreen hoorde, toen hij van verre het brandend braambosch zag, kunnen wij graveeren op den titel onzer vier evangeliën. Hier is, zoo ergens, het heilige land. Koeren wij deze geschiedenis niet met onheilige handen aan en passen wij op deze verhalen de regels niet toe, die gebruikt worden om de geschiedkundige zekerheid te bewijzen van feiten van natuurlijken aard. Voor ieder ding zijn eigen regel en maat. Hier staan wij op den drempel der eeuwigheid; hier in deze zoo eenvoudige bladen is het ons, alsof wij een afschrift voor ons hebben van het boek des levens. In zoover het een menschelijk afschrift is, zijn onze regelen geldig, is onze geschiedkundige toetsing, de langzame wijze waarop onze wetenschap te werk gaat, daarop toepasselijk. Maar vergeten wij liet goddelijke origineel niet en meten wij het niet naar onze alledaagsche waarnemingen. Jezus in eene kribbe, Jezus aan het kruis, ziedaar feiten, die tot de natuurlijke orde, tot het gebied onzer gewone kritiek behooren. Maar de Zoon van God, ontvangen in den schoot eener maagd, maar herders die het lied der hemelen hooren, maar het leven van den Verrezene: ziedaar feiten waarvan de werkelijkheid niet door toepassing der gewone oordeelkunde kan bewezen worden, feiten die geene klaarblijkelijkheid hebben, zoo zij niet zedelijk klaarblijkelijk zijn, zoo zij niet volkomen passen in de lijst van het leven van hem aangaande wien zij verkondigd zijn, en niet dienen om dit leven te verklaren. Wij noemen allen dezen Jezus, die te Bethlehem geboren werd, den zoon des menschen. Maar is deze zoon des menschen ook in werkelijkheid en in geheel eenigen zin de Zoon van God, of is dit niet anders dan een ijdele bijnaam, een redekunstig sieraad, dienstig om de hooge bestemming der menschheid aan te duiden, welke deze getoond, wellicht verwezenlijkt heeft? Een van beiden: indien de laatste stelling waar is, sluiten wij dan deze evangeliën als Heilige Schrift, als het boek dei goddelijke orakeltaal; openen wij ze niet dan om onze nieuwsgierigheid naar geschiedenis, naar poëzie misschien te voldoen, door het soms aandoenlijk, altijd belangwekkend schouwspel der naïeve geloofsmeeningen van het menschdom in zijne kindsheid. Als het bovennatuurlijke eene begoocheling is, is de Bijbel eene leugen eene schoone leugen wel is waar, maar die ons de mogelijkheid beneemt voortaan te zeggen, het schoone is het ware — eene leugen in de eenheid zijner gedachten, in het bewegend beginsel zijner begrippen omtrent den mensch en omtrent God, omtrent den geest en omtrent de natuur, eene leugen van het eerste vers af, dat ons spreekt van eene schepping niet alleen der aarde, maar ook der hemelen, tot aan het laatste vers toe, dat eene bede is der aardsche gemeente tot haar hemelsch Hoofd: Heer Jezus, kom ! Is daarentegen de eerste stelling waar, dan verwonder ik mij niet meer over dit licht des Hoeren in de velden van Bethlehem, over dit lied dat weergalmde te midden der menschen. Dan begrijp ik, dat de hemel zich heeft moeten verblijden vóór de aarde en zijne vreugde heeft medegedeeld aan hen voor wie zij bereid was. Dan begrijp ik, dat de verlossing eener zondige wereld tusschen de bewoners des hemels en de bewoners der aarde sympathiën opwekt, sedert lang verdrongen, banden weder aanknoopt, sedert lang verbroken. Dan begrijp ik die verbinding, welke de apostel maakt tusschen twee werelden, die twee verschillende orden van zaken schijnen te vertegenwoordigen, maar die elkander ontmoeten in de vleeschwording van den Zone Gods, wanneer hij spreekt van den Christus als geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in den geest, gezien van de engelen, gepredikt aan de heidenen, geloofd dooide wereld, opgevaren in heerlijkheid. Ik maak de slotsom op. Het bovennatuurlijke is alleen klaarblijkelijk voor hen, voor wie de wedergeboorte door den Heiligen Geest eene werkelijkheid is. Zij nemen noodzakelijkerwijze de onderstellingen der profetische geschiedbeschrijving aan en geven zich met vertrouwen over aan de nasporingen, die uit dit oogpunt worden in 't werk gesteld. Wel verre van teruggestooten te worden door het wonderbaar karakter dezer verhalen, weten zij in het wonderbare zelf te onderscheiden tusschen het ware en het valsche. Het is het gevoel der waarheid, die de kerk geleid heeft in de waardeering der Schriften en in de vorming van den Kanon. Omdat zij zeer wel w-ist te onderscheiden tusschen het ware en het valsche in het wonderbare zelf, heeft zij sommige verhalen over het leven van Jezus verworpen en anderen erkend. Of zij in deze keuze goed bestuurd is, ziet, dat kan de kerk van alle eeuwen beoordeelen. De apocriefe evangeliën liggen daar naast onze kanonieke boeken. Laat de tegenwoordige kerk de kerk deivaderen voor hare rechtbank roepen en uitspraak doen, of deze gelijk had te gelooven aan de ingeving van dit viervoudig getuigenis en niet te gelooven aan de ingeving van die apocriefe evangelische literatuur, die ontstaan is in de tweede en derde eeuw. Alleenlijk, zij kome haar niet zeggen: wij verkondigen de souvereiniteit der natuur. Dan zou zij zich klaarblijkelijk al te verachtelijk, al te diep beneden deze kerk der vaderen toonen, en deze zou het recht hebben haar te antwoorden: .Dat ik uwe bezwaren niet gevoeld heb, dat komt, omdat ik gevoeld heb de souvereiniteit van den geest over de stof; daarom ook noem ik mij kerk en niet wereld. Mijne dochter, zoudt gij uwen oorsprong verloochend en den naam uwer moeder verworpen hebben ? Kerk der negentiende eeuw, zoudt gij niet meer kerk zijn, zoudt gij wereld zijn geworden, en zou dat de oorzaak zijn dat gij het wonder loochent?" De kerk der vaderen zal de kerk der nakomelingen niet overtuigen en niet redden, en liet is niet door een beroep op haar gezag, dat de tegenwoordige kerk zich kan staande houden. In iedere ontkenning, die tot eene bevestiging, eene stelling is geworden, die zich als een axioma aankondigt, ligt eene noodlottige, wegslepende kracht, eene onweerstaanbare logica. Men is gedwongen de helling tot in de diepte te volgen. De wetenschap, die in onze dagen de heerschende is, hoe vrij zij ook voorgeeit te zijn, is de slavin van een ontzettend vooroordeel, van eene eerste dwaling, die als axioma is aangenomen, ik bedoel de noodwendigheid der natuur, of, zooals zij zich lie\ er uitdi ukt, om zich zelve hare geneigdheid tot huldiging van het noodlot te verbergen, de onveranderlijkheid der natuurwetten. Welnu, deze wetenschap is geroepen hare proefstukken te leveren, te toonen, dat zij in staat is de verschijnselen van het geestelijk leven te verklaren, en in zooverre zij hare leerstellingen tracht te verspreiden en voorgeeft het oude evangelie der kerk te kunnen vervangen, wachten wij haar op de proef. Dat zij toone of hare formulen de kracht hebben de maatschappij te veranderen en de zielen te herscheppen. Ondertusschen vervolgt de oude kerk haren gang. Zij gelooft nog aan de levenvernieuwer.de kracht van haar getuigenis. Zij gaat voort hare feesten te vieren, hare liederen aan te heffen, die het bovennatuurlijke in de geschiedenis prijzen. En de ondervindingen die zij opdoet, zijn niet van dien aard, dat zij haar overtuigen zouden van ongelijk. Het zijn dezelfde ondervindingen die ook Jezus, haar hoofd, heeft opgedaan. De zielen, die geheel ingenomen zijn met de belangen dezer wereld, hooren niet, maar zij die door de wereld verlaten zijn of die in hunne verwachtingen zijn teleurgesteld, die moede worden van de ijdelheid dei \eischijnselen van dit voorbijsnellend leven, in één woord, zij in wie het gevoel van, de behoefte aan eeuwigheid is ontwaakt, zij hooren. En zij die hooren, beginnen na te denken, en zij die nadenken, beginnen te begrijpen. Het uit wendig getuigenis van het evangelie verklaart hun liet geheim van liet inwendige leven, en het inwendig getuigenis verklaart hun wederom op zijne beurt het woord van God. Hier is begrijpen, gelooven. Eene zelfde overtuiging vermeestert, zoowel liet hart als het verstand. Zoo ontstaat in lien barensarbeid, de ziel wordt geboren tot geloof, en dit geloof is een leven, het eeuwige leve», vóór alles een inwendig leven, maar dat zich naar buiten uitbreidt en al de snaren van liet uitwendige leven doet trillen. Welnu, door dit nieuwe leven leeren wij meer en meer liet apostolisch getuigenis verstaan, ja, wat zeg ik, het geheel dier getuigenissen, die voor ons de goddelijke openbaring uitmaken. De Bijbel wordt ons in waarheid liet woord van God. Wij erkennen de goddelijke ingeving der Schriften, omdat dezelfde geest in ons woont. En zouden wij dan verbaasd en geschokt worden in ons geloof door de uitspraken eener wetenschap, waarvan men de onfeilbaarheid verkondigt, zoo niet in al hare resultaten, dan toch in hare methode, maar die niet rekent met het levensbeginsel deikerk, omdat zij het niet ziet? Wachten wij ons voor geestelijken hoogmoed. Er is dikwijls eene lichtschuwheid van het geloof, iets dat erger is dan het ongeloof. Laat ons het natuurlijk licht niet minachten, laat ons de wetenschap niet gering achten in alles, wat tot haar gebied behoort. De kerk heeft er zich nooit wèl bij bevonden zich in een klooster te veranderen of hare banvloeken uit den schoot harer bisschoppelijke paleizen te slingeren. Zich af te zonderen van de wereld of haar te willen beheerschen, de nieuwere maatschappij met een ijzeren weefsel te omgeven, 11a haar in den ban der kerk te hebben gedaan, dat is niet de handelwijze van liet geloof noch de gewoonte van Jezus Christus. Niet aan de vrijheid te gelooven, is eigenlijk niet te gelooven aan den geest. Maar aan den anderen kant, aan de wetenschap verlof te vragen om te gelooven, aan hare ontbindende bewerkingen datgene te onderwerpen, wat uit zijn eigen aard voor geene ontbinding vatbaar is, het leven onder het ontleedmes te willen brengen, is een eisch even buitensporig en dwaas, als gevaarlijken verderfelijk voor de ziel, die er zich aan overgeeft. Er is een gebied, dat ongetwijfeld de wetenschap kan aannemen, dat er zich mee verrijken en haar op zijne beurt verrijken kan, maar dat zich onmogelijk aan haar kan onderwerpen; het is het gebied van het geestelijk leven, dat gebied, waar de ziel des menschen gevoelt, dat zij geest is en zijnen God die geest is, ontmoet. Tot dit gebied behoort het Bijbelsch bovennatuurlijke. Van dat gebied afstand te doen, over het wettig bezit daarvan de laatste beslissing in te roepen van de wetenschap, dat zou voor de kerk een aftreding zijn. Eene aftreding, wat zeg ik? een zelfmoord. Een zelfmoord, trouwens, die zedelijk onmogelijk is. Wij noemen ons de Christelijke kerk, en toch vergunt mij u te vragen: Weten wij wat deze benaming in zich sluit? Is het wel zeker, dat wij ons bevinden op den grondslag dei kerk ? Hebben wij nagedacht over hetgeen wij doen in onze bedehuizen, als wij te zamen bidden, als wij gezangen aanheffen, die allen het bovennatuurlijke verkondigen. De kerk zelve met hare gezangen, met hare gebeden, met hare prediking, die men te vergeefs zal trachten gelijk te stellen met wetenschappelijke verhandelingen of zedekundige voordrachten, de kerk, waarin het woord van God altijd weer te voorschijn treedt na tijden van verduistering, is de kerk zelve niet een feit van bovennatuurlijken aard, de geestelijke tempel des levenden Gods? Waarlijk, ik zou niet weten wat de kerk, zoo zij de beginselen van den natuurlijken godsdienst aannam, nog te bezingen zou hebben of waarom zij nog zou bidden. Men kan de wetten der natuur of zedekundige voorschriften niet bezingen. Men kan het noodlot niet aanroepen. I)e kerk zingt omdat de kerk gelooft, hoopt, liefheeft, lijdt en worstelt. Zij zingt en zij bidt om te getuigen van de werkelijkheid der onzichtbare wereld. Zij zingt en zij bidt om aan den dag te leggen, dat haar inwendig leven dieper en hooger is dan de feiten der ondervinding en de verrichtingen der wetenschap. Welnu, zoolang er op aarde lofliederen en gebeden worden opgezonden tot den levenden God, leeft ook de kerk; zoo deze gebeden en zangen konden verstommen, zou de kerk dood zijn. Maar zij zal niet sterven, haar leven zal niet uitgebluscht worden, want de menschheid sterft niet, en God sterft niet, en de ziel evenmin; de individueele ziel, die bidt en die zingt, zal niet sterven; de lofliederen der strijdende kerk worden voortgezet in den eeuwigen lofzang der hemelen. Hier beneden hebben wij het hemelsch lied geleerd: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen." Maar hier beneden zijn onze zangen gedempt, want er zijn tranen in onze harten en het is koud om ons heen. Maar het is een lied der engelen; eens zullen wij met hen zingen in de heerlijkheid des Heeren: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. Nog één woord, alvorens ik eindig. Het bovennatuurlijke, zeiden wij, is het kenmerk van kerk. Er zijn wellicht onder u, die zich verblijden deze stelling te hooren verkondigen en die volkomen bereid zijn getuigenis af te leggen van hunne instemming. I)e kerk verkondigt het bovennatuurlijke, zeggen zij, en daarop verdedigen zij liet bovennatuurlijke, willen het aan anderen opdringen en allen buiten de kerk sluiten die deze stelling niet onderteekenen. /ij verdedigen, zoo als men het noemt, de objectieve waarheid, maar zij bekommeren er zich geenszins over, of deze waarheid in hen zij, anders dan in het hoofd. O, dit is eene afdwaling erger dan de ontkenning, omdat er minder kans is dat men er van terugkome, omdat deze dwaling het verstand verduistert, het hart verhardt en het geweten verstompt. Hebt gij er over nagedacht, dat, als men van de kerk spreekt, men niet spreekt van eene instelling die gij ondersteunt, maar dat men van uzelven spreekt die gelooft. Als het bovennatuurlijke in de kerk is, moet het bovennatuurlijke in u zijn. Het bovennatuurlijke in u. dat is de nieuwe mensch, de mensch, in wien de liefde Gods daarin vervuld is, dat hij zijne broederen liefheeft. De nieuwe mensch, dat is de liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, matigheid. Het is door deze vruchten des geestes, dat gij zegevierend voor de oogen der wereld de werkelijkheid van het bovennatuurlijke kunt bevestigen. De wereld gelooft niet aan de oprechtheid van uw getuigenis, als zij niet ziet dat gij beter zijt dan zij. De wereld - onbetwistbaar blijk van de volmaakte menschelijkheid des Christendoms en van de geestelijke verwantschap van alle menschen - de wereld verwerpt uw dogmatisch gezag, maar heeft een zeer fijn gevoel om het geestelijk leven in u te ontdekken. Als zij een karakter ontmoet, nederig, liefderijk, vol geloof, geduldig en blijmoedig in beproevingen, moedig en zacht, vol van toekomst zelfs nog in zijnen ouderdom, dan zegt zij: ziedaar een Christen. Maar als zij een hardvochtig man ontmoet, die door al zijne manieren haar doet denken: in uw oog hen ik een verworpeling; een menscli wiens rechtschapenheid zij in twijfel trekt, aan wiens oprechtheid zij niet gelooft, misschien dubbelhartig, heerschzuchtig onder een glimp van vroomheid, zinnelijk met strenge praktijken, bovenal een vriend van geld, dienstknecht van den Mammon en van God want deze gaan niet samen - dan zal de wereld u misschien vreezen, want zulk een Christen is een geducht menscli in de wereld - maar in haar hart zal zij zeggen: deze man is een huichelaar, ik wil niets weten van zijnen God. Dit is eene bij uitstek ernstige zaak, bovenal in onze dagen; zoo "ij aan het bovennatuurlijke gelooft, zoo gij de openbaring aanneemt, dan openen zich voor u twee wegen. De eene is de weer van het farizeïsme, waarop gij proselieten maakt voor de hel en "er zelf belandt; de andere de weg der kinderen Gods, die het meer en meer worden in eenvoudigheid, in reinheid, in geloof, in heilige vreugde. Dezen kunnen van ganscher harte zingen en zullen het doen eeuw uit eeuw in, tot in de gelukzalige eeuwig heid: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, ' in de menschen een welbehagen!" Amen.. REGISTER OP DE LEERREDENEN VAN Dr. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE naar volgorde der Bijbelplaatsen, aan het hoofd of in den loop der opstellen voorkomende, met aanwijzing van deel en bladzijde, waar die plaatsen te vinden zijn. Genesis. Deel. Blz. 1:1.... 1 .... 116 1:1. . . . IV . . . . 284 I : 28. 31 . . 1 .... 122 2:7.... I . . . . 155 4 : 1 .... V .... 213 21 : 14—20 . V .... 194 24 : 10 ... V .... 198 24 : 14 ... V .... 129 Exodus. 2:5. . . • V . . . . 393 3 : 5.... V ... . 504 16 : 3 ... II .... 178 16 : 3 ... V .... 445 19 : 4 ... IV .... 241 24 : 10 . . . 1 .... 177 33 : 19-23 . III ... . 98 33 : 22, 23. . 1 . . . . 177 34 : 6, 7 . . I . . . . 178 Leviticus. 19 : 18 . , . I . . . . 87 19 : 32 . . . IV . . . . 267 Numeri. II : 11, 14. . V . . . . 445 Deuteronomium. 6 : 5.... I ... . 85 13 : 1—3, 5 . III ... . 79 Deel. Blz. 34 : 10 . . . I .... 177 Richteren 6 V .... 130 9 : 15 ... V .... 202 II Samuël 7 : 18, 19 . . V . . . . 294 23 : 3, 4 . . I . . 107, 115 I Koningen. 3 : 4—15«.. V .... 279 8:41—43. . V .... 419 18 : 12 ... 111 ... . 87 II Koningen. 18 : 3, 5 . . IV . . . . 214 II Kronijken. 5 : 13 ... I .... 316 Job. 4 : 12—21 .. V .... 316 4 : 14, 15 . . IV . . . . 145 17 : 1 ... III ... . 9 17 : 13-14 . V .... 154 19 : 26i, 27 . II ... . 66 28 . 12 ... III ... . 97 38 I .... 235 38 : 19, 24. . III ... . 8 39 : 9 ... V .... 201 Psalmen. Deel. Blz. 2 II .... 110 6 I .... 211 6 : 6.... V .... 154 II : '2 ... III .... S15 11 : 3 ... V ... . 35 16 : 5, 6 .. V .... 324 16 : 10 . . . I .... 219 17 : 15 . . . 1 .... 219 17 . 15 ... V .... 223 19 I .... 138 23 V .... 178 23 : 1-4 . . I .... 301 23 : 1—4 .. II .... 114 24 : 3—5 .. III .... 314 25 : 10 . . . I .... 163 27 : 8 . . . I .... 200 27 : 10 ... V .... 204 31 : 13 ... I ... . 44 33 : 6 . . . I ... 92, 121 33 : 13-18 . IV .... 218 34 : 7 ... V .... 154 36 : 10 . . . I .... 200 38 . 4 . . . I .... 216 49 : 9 . . . I .... 370 49 : 11, 14, 15 II ... . 325 49 : 18 ... V ... . 154 50 : 15 ... III ... . 125 54 III ... . 9 57 : 2b . . . IV . . . . 232 65 : 12—14 .[.... 92 7 2 III ... . 50 72:6-14. . II .... 108 7 3 I . . . . 21 78 : 15 ... V .... 209 87 : 6 ... V .... 216 97 • 3-6 . . III . . . . 69 103 .... III .... 237 103 : 19. . . I .... 208 104 : 1, 24. . IV . . . . 309 105 : 8 ... V ... . 64 107 : 16. . . III . . . . 87 110 : 1-3. . II . . . . no 137 .... IV .... 197 Spreuken. 8 : 1 .... III ... . 28 8 : 1—3. . . I .... 116 9 : 1.... III ... . 28 10 : 15 ... V .... 305 11 : 28 ... V .... 328 14 : 20 ... V .... 305 14 : 23 ... I ... . 93 Deel. Blz. 15 : 4 ... V .... 305 15 : 19 ... I ... . 93 16 : 31 ... V .... 289 18 : 11 ... V .... 305 18 : 23 . . . V . . 392 21 : 1 ... II ... . 90 22 : 4 ... V .... 323 22 : 6 ... V .... 279 22 : 7 ... V .... 306 28 : 11 ... V .... 306 30 : 4 ... III ... . 97 30 : 8 ... V .... 323 31 : 6. 7 . . IV . . . . 247 31 : 23 . . . IV . . . . 257 Prediker. 1 : 1—4. .. II .... Hl 1 : 10 ... V .... 175 1 = 18 ... II[ .... 158 3 II .... 283 3 : 1, 2, 6, 7 . IV . . . . 273 3 : llf< . . . V . . . . 476 3 : 19, 20 . . IV . . . . 42 5 : 9. . . . V . '. . . 304 10 : 2 ... V .... 154 11 : 8 ... III ... . 9 11 : 9 . . . III . . . . 334 11 : 9 ... IV .... 256 12 : 15c. .. V .... 150 Jesaja. 2 : 3. ... V .... 418 6 : 5. ... V .... 393 7 : 38 ... V .... 130 8 : 19 ... IV ... . 206 9:5. ... Y ... . 474 11 : 31 ... V .... 166 28 : 15 . . . I .... 249 29 : 10 ... III ... . 65 33 : 14 ... IV .... 309 35 : 6 . . . I .... 163 35 : 7 ... V .... 210 37 : 33-38: la IV . . . . 210 39 : 5—7 .. IV .... 223 4 0 I .... 158 40 : 24 . . . IV . . . . 220 40 : 26 . . . IV . . . . 305 41 : 1 ... V .... 122 41 : 10, 14. . III ... . 222 41 : 14 . . . I .... 163 42 : 2, 3 . . V . . . . 27 42 : 4 . . . V . . 183, 474 46 : 3, 4 . . I .... 292 49 : 21 ... V .... 215 Deel. Blz. | 52 : 7 ... II - - - • 122 53 : 2 ... IV .... 275 53 : 2 ... V .... 297 57 : 16 ... V .... 226 59 : 16 ... V .... 192 62 : 4, 5 .. IV .... 253 63:16. . . I • • • 66 : 13 ... V .... 212 Jeremia. 9 . 9 V .... 181 2:13 : : : I . • ■ -191 3 -11 " " " rv I - 125, 130 3 ': 116 ... IV .... 123 3 : 22, 23 . . 1 • • • • |99 4:1a . . ■ I ■ ■ ■ ' l°] 9 2. . • • UI • • • • 314 9 : 2. ... V .... 109 11 : 24 . . . I .... 215 Ezechiël 34 II .... 116 34 V . • 178,179 36 : 25 ... V .... 210 48 : 35 . . . I .... 123 Daniël. Deel. Blz. 2 : 21 ... IV .... 224 7 : 13 ... III ... • 99 Hosea. 12 : 8, 9 .. V .... 318 Amos. 5 : 1 .... V .... 317 Micha. 4-2 ... IV .... 198 4 ; 3.... II ... - 1°9 6-7 ...V.... 213 els.... I • ... 217 Zacharia 7 : 5, 6. . . IV . . • • 248 8 : 19 ... IV .... 255 13 : 1 ... V .... 210 Maleachi. 0 „„ q V ... 318 in8: : : v : :.. . 21» Mattheüs Deel. 3-11 I . . • ■ 167 4-4. • • • 1 • • • ' 93 4 : 1° - - - I-J24 5:9.... 1 .... 146 6 : 16—18. . III ... • 175 6 '• 23 ' " ' v ' ' ' S9 7 : 24-27 . . V . . . ■ 39 9 : 14, 15 . . IV . • ■ • 245 9 : 32, 33 . . Hl • • • • 281 9 : 35—38 . V . . • • 171 10 : 23 • • • V . . • . 217 11 : 27 . . • 1 • • • • 109 12 : 22 . • • UI ■ • ' 12 : 32 . . . I • • ■ • 97 12 : 40, 41. . V . . • • 131 12 : 43-45 . 111 .•• • 284 13 . . IV .... 98 ,0. ir I .... 161 15 • 22 . . .111 • • • 281 19 : 23-26 . V . • • • 302 21 : 28—31a . II • ■ • ■ 339 Deel. 21 • 44 ... V .... 104 24 • 6f . ■ • I . ... 297 24 • 12 , . . 1 .... 255 24 ■ 38 . • I .... 285 ü; E. . • 1 • • • • 24 : 43 . . Hl • • • 25 : 6 ■ • • IJ} • • - ■ 57 25 : 24, 25. . III • • • • }^ 25 : 4! ... V .... 168 26 : 35 ... U .... 71 26 : 39 ... V .... 245 27 : 24—26 . 11 . •• • 17 Markus. 1 . 9 11 . . V . • • • 371 12, 13. • V .... 393 1 : 29-31 . . II ..• 204 3 : 11, 12 . . III . . • ■ 280 4 . 16-29 . . V . . .. • 373 6 : 38 : : : H • • • • 3?? 7 : 15 ... V .... 115 Deel. Blz. 9 : 39, 40 . . III . . . . 128 10 : 29, 30. . III ... . 181 16 : 1—8 .. IV .... 179 Lucas. 1 V .... 130 1 : 1—4. .. V .... 500 1 : 15 . . . I . . 132, 166 1 : 26—38. . III . . . . 40 1 : 70 . . . I .... 131 2 : 8-12 . . 1 .... 361 2 : 13, 14 . . IV . . . . 144 IV .... 490 2 : 25—85.. IV .... 267 2 : 496 . . . V . . 349, 373 5 : 39 ... V .... 335 11 : 14 . . . III . . . . 281 11 : 29, 30. . V .... 131 12 : 49 . . . III . . . . 126 13 : 11 . . . III . . . . 281 13 : 23—27 . II .... 187 14 : 21 ... 1 ... . 95 15 : 11 —13 . I . . . . 3 15 : 14—20a . I . . . . 22 15 : 206—24 . I . . . . 43 15 : 25- 28» . I . . . . 61 15 : 26, 29. . V ... . 95 15 : 286—32 . I . . . . 80 18 : 12 . . . IV . . . . 247 19 : 8, 9 . . V . . . . 319 20 : 17, 18. . V ... . 367 20 : 22, 23. . I ... . 143 22 : 25, 26. . II ... . 115 22 : 32 ... V .... 241 22 : 33 ... II ... . 71 24 : 46, 47. . I .... 187 j 24 : 47 ... V .... 308 Johannes. 1 : 1—3. . . IV . . . . 295 1 : 1—5. . . I .... 101 1 : 6—13 .. I .... 120 1 : 14—18. . I .... 150 1 : 23 . . . I .... 132 1 : 31 ... V ... 377 2 : 13—22. . III ... . 299 V .... 416 2 : 23, 21 . . 111 . . . . 77 2 : 52 . . . I .... 179 3 : 1—12 . . III . . . . 74 3 : 8. ... III ... . 67 3 : 13 . . . I . . .179 3 : 13—21 . . III . . . . 95 3 : 16 ... II ... . l Deel. BIe 3 ; 26 ... V .... 381 3 : 29 . . . I .... 338 ... IV .... 252 4 : 10 ... II .... 383 4 : 14 ... V .... 210 4 : 48 ... V .... 131 5 : 26 . . . I .... 109 5 : 28 ... V .... 168 , 5 : 35 . . . I .... 133 6 : 1 — 15 . . V .... 436 6 : 35. 51 . . V . . . 454 6 : 37 ... V .... 470 i 7 . 15 ... V .... 374 7 : 37 38 . . II .... 395 7 : 38 ... V .... 210 7 : 49 . . . II . . . 119 .8 : 5.... V .... 377 8 : 31, 32 . . III ... ]97 8 : 33 ... II .... 292 8 : 35 . . . I .... 179 10 : 8 . . . I .... 339 10 : 9 ... II .... 122 10 : 16 ... V .... 215 10 : 35, 36. . I . . . 107 12 : 32 ... V ... . 471 12 : 36 . . . I .... 335 13 : 361. . . II . . . . 69 14 : 9 . . . 1 .... 109 14 : 11 ... V .... 131 14 : 16, 17 ■ X ... . 237 14 : 27 . . . IV . . . . 156 15 : 24 . . . I .... 162 15 : 26, 27. . III ... . 326 1" : 7 ... V ... . 238 16 : 16—22 . IV . . . . 251 16 : 21 ... V .... 213 16 : 28, 32. . I . . . . 179 16 : 33 . . . I .... 124 ... III .... 333 ... V .... 240 17 : 3 ... II ... . 71 17 : 5 . . . I .... lil 17 : 9 ... V .... 241 17 : 11 ... V .... 239 17 : 15 ... III ... . 333 17 . 17 ... III .... 328 17 : 19 ... II ... . 128 ... V .... 238 17 : 20 ... V ... . 242 18 : 33—3* . II .... 265 10 : 11 . . . III . . . 82 19 : *7 ... V ... . 251 20 : 11—18 . 11 . . . S4 20 : 24—29 . II . . . . 282 Deel. 20 : 29 ... V .... 131 2 1 V .... 270 Handelingen der Apostelen. 1 : 3.... II .... 280 1:8... .V.... 235 1 : 9. . . . II • • • • 67 1 : 9—11 . . IV . . • • 41 1 : 13, 14 . . III . • • • Jll 2 V .... W2 2 : 1_4. . . IV . . • • 60 2 : 5—13 . . IV .... 193 2 : 38 . . . I .... 187 2 : 40 . . . I .... 192 3 : 1-8. .. II ...• 320 14 : 15 . . . I • • • • J91 17 : 15—34 . III ... • 144 17 : 29 . . . I .... 191 18 : 24, 25. . lil ... • 1*3 28 : 30, 31. . V . . • • 260 Romeinen. 1:1.... I .... 134 1 : 4.... II - - • 302 1 : 18 ... V .... 251 1 : 19, 20 . . I .... 112 1 : 20, 25, 32. I . . . • 139 1 : 25 . . . I .... 191 2 : 6—11 .. II ..•• 152 2 : 7. 8. . . V . . . • 343 2 : 19, 20 . . II • • • • 389 3 : 20—22.. II .... 225 3 : 23 . . . III • • • • 1°7 4 • 5.... V .... 223 6 II .... 264 6 : 5, 6. . . II • • • • 317 7 ..... V .... 22' 8 : 4. . . . II • • • • 244 8 : 9—11 . . II . ■ • • 31(1 8 : 10 ... V .... 166 8 : 11 ... V .... 167 8 : 13 ... V .... 167 8 : 18—23. . IV . . . • 81 8 : 19—21.. II .... 319 8 : 21—23 . 1 . . • • 123 8 : 28—30. . II . • • • 133 9 : 20 ... V .... 169 9 : 29 ... IV ... . 15 11 : 25—29 . V . . . • 1 12 : 2 . . . 1 .... 205 16 : 13 ... Hl .... 181 I Corinthe. 3 : 1 .... V ... • 23 Deel. Blz. 3 • 4.... V .... 325 3 ! 11 ... V .... 108 3 : 21—23.. 111 .... 179 4 • 1 .... II .... 128 4 ': 15 ... III .... 181 7 : 30, 31 . . V . . . . 149 8 : 16 . . . II • • • • 357 9 : 25 ... IV .... 257 12:8—11. . V .... 255 12 : 21, 22. . III . . . • 193 15 . i—8, 11 . IV ... . 23 15 : 45, 47, 49 II ... . 315 15 : 47 ... V .... 210 II Corinthe. 3 : 18 ... II .... 318 ... III ... . 142 . . V . . 330, 350 5 :" 1 .... V .... 167 5 : 14, 15 . . V . . . . 95 6 : 10 . . . t .... 125 12 : 1-4 . . IV . . . . 33 13 : 8 ... V .... 104 Galaten. 1 : 8.... V ... . 96 1 : 106 ... V ... . 88 1 : 15, 16 . . IV . . . . 28 4 • 4.... V .... 184 4 • 4, 5. . . II . • • • 260 4-23-25. . V .... 216 6 • 7 . . . . III . . • • 259 6 ! 8.... V .... 168 Efeze. 1 : 6, 7. . . III . . • • 317 1-7 ... V ... . 223 i; ïo . . . i .... in 1 : 14 . . . I .... 157 2 : 15, 16 . . II . . • • 267 2 : 18-21 .. III .... 309 2 : 20, 21 . . I .... 142 3 : 8, 10 . . IV .... 169 3 : 18, 19 . . II . . . • 124 4 : 4-6. .. IV .... 123 4 • 7. ... V .... 191 4 '• 16 . . . V . . 25, 330 4 ': 17. 18 . . III . . • • 107 4 : 17, 22 . . I .... 191 4 : 25—32. . III ... • 225 5 . 1. 2. . . I .... 319 5 • 14 ... UI .... 141 5 : 156,16n . V .... 476 6 : .... III .... 215 Deel. Blz. 6 : 1 .... V .... 257 6 : 11, 12 . . I .... 124 Filippensen 1 : 24 . . . I .... 225 3 : 17 . . . I .... 326 Collossensen. 1 : 16 . . . I .... 111 1 : 24 . . . I .... 335 1 : 26, 27 . . IV . . . . 161 2 : 15 ... III .... 105 2 : 23 . . . III . . . .'220 II Thessalonicensen. 1 : 6, 7. . . I .... 223 2 : 1, 2. . . I .... 309 I Timotheüs. 3 : 16 ... II ... . 66 4 : 1, 3, 7 . . III . . . . 220 4 : 12 ... II .... 125 5 : 1, 2. . . II . . . . 125 II Timotheüs. 2 : 13 ... V .... 332 2 : 19 ... II .... 119 ... III .... 216 4:6.... I .... 335 Titus. 2:2. . . . IV . . . . 258 Hebreën. 1 : 14 ... III ... . 43 2 : 8, 9. . . I . . . . 123 2 : 9, 10 . . IV . . . . 95 2 : 16 . . . V . . .243 2 : 17 ... V .... 240 4:1.... I .... 288 4 : 5. ... V .... 165 4:9—11a. . V .... 164 4 : 9-11 .. II .... 170 5:7.... I .... 215 5 : 14 ... V .... 273 6 V .... 342 8 : 1.... II ... . 52 9 : 11 ... V .... 240 9 : 12 . . IV ... . 57 9 : 14 ... V .... 239 10 : 1 ... II ... . 60 I Deel. Blz. 10 : 1-3 . . IV . . . . 136 10 : 37 . . . III . . . . 338 H I .... 131 11 : 1 ... V .... 131 11 : 3 . . . IV . . 294, 301 11 : 6 . . . III . . . . 125 ... V .... 342 11 : 23 . . . IV . . . . 275 11 : 27 ... IV ... . 1 11 : 30 • . . I .... 258 11 : 37 ... UI ... . 76 11 : 40 . . . I .... 219 12 : 11 ... V .... 133 12 : 22-24 . II .... 315 12 : 27 ... V .... 190 13 : 4 . . . I .... 144 13 : 20 . . III . . . . 116 Jakobus. 1 : 2-4. .. III .... 165 1 : 2—5. .. V .... 129 1 : 10 ... V .... 322 1 : 19 ... II .... 340 ... V .... 287 3 . 5-11 . . I .... 389 3 : 13 ... V .... 147 3 : 17 ... III ... . 20 3 : 17 ... V .... 300 5 : 1• ... V .... 317 5 : 1, 2. .. V .... 449 5 : 7—9. . . I .... 276 5 : 16 . . . V . . 242, 331 I Petrus. 1 : 6.... II ... . 81 2 : 46 . . V .... 108 2 : 4, 5. .. V .... 107 2:5.. .V .... 340 3 : 1—7. .. V .... 226 4 : 12, 13 . . II . . . . 81 4 : 14 ... I .... 286 5 : 6, 7. . . I .... 232 II Petrus. 1 : 4. ... I .... 191 1 : 19 ... I .... 131 2 4.... I .... 195 3 : 3, 4. . I .... 313 I Johannes 1 : 1.... I . . 147, 161 BEGISTER. VII Deel. Blz. 1 : 5.... Hl ... . 1 2 • 1 .... V .... 248 2 : 2.... V .... 473 2 : 15, 16 . . I . • 192, 195 3:5. . . . III • • • • 126 3 : 8. ... V .... 122 4 : 1-3. . . V . . . . 44 4 : 2, 3... V .... 256 4 : 17 ... V .... 411 Openbaringen. Deel. Blz. 3 : 14 - . . UI • • • • 136 5 9, 10 . . V .... 341 5 : 12 . . . II • • • • 48 14 : 6 . . • I .... 381 14 : 6 ... V .... 208 21 : 10 ... • I ..•• 123 21 III ... . 16