COMMENTAAR !«_ De vorm van een reisverhaal, dien wij bij Lukas vinden schijnt mij toe, door de drie volgende opmerkingen gerecht- brooden inde ,e„«e heeIt plaats gehad, tegen den tijd van het Paaschfeest, zooals dit uit de vier berichten voortvloeit, dan z.jn de weinige door Mattheus en Markus vermelde gebeurtenissen tussclien dat wonder en de aankomst te Jeruzalem tot viering van het laatste Paaschfeest zeer zeker met voldoende om de tusschenruimte van een geheel jaar aan te vu en. dus in het bericht der twee eerste Evangelisten een zeer aanzienlijke gaping zijn. Hetgeen zij verhalen na de vermenigvuldiging der brooden, het gesprek over de rein ging en het eischen van een teeken uit den hemel, het uitstapje naar den kant van Phoenicië, de reis naar Cesarea-Philippi met de verheerlijking op den berg, en de terugkeer naar Kapernaüm (Matth. 16-18; Mark. 8-9), kon wel overige gedeelte van de lente en den geheelen zomer innemen maar meer ook niet. En desniettemin plaatst ons het belicht van deze twee Evangelisten (Matth. 9 :1; Mark. 10: 1) aan het begin van een reis, die, na vijf of zes zeer onbelangrijke gebeurtenissen, op de poorten van Jeruzalem uitloopt, Zg geven geen rekenschap van de herfst- en de wintermaanden van dat jaar en van de eerste maanden van het volgende. 2° Behalve deze chronologische gaping, is er een geographische. Bij Mattheus en Markus zien wij Jezus Kapernaüm en de omstreken daarvan bezoeken, en daarna in drie richtingen uitgaan; naar het oosten (Gadara), naar het westen (Nazareth), naar het noorden (Phoenicië en CesareaPhilippi). Ev was dus, volgens deze Evangeliën zelf, een leemte aan te vullen, zou het Evangelie in geheel Galilea verkondigd zijn. Nog altijd had het geheele zuidelijke, aan Samaria grenzende gedeelte dezer provincie het woord des levens niet gehoord. Men kon dus verwachten, dat Jezus ook deze streek zou bezoeken, voordat Hij voor goed uit Galilea vertrok. Ziedaar de twee postulaten. waaraan juist het bericht van Lukas beantwoordt. Het vult de gaping aan, die anders geheel onbegrijpelij k zou zijn, tusschen den zomer van het eerste jaar van de werkzaamheid van Jezus en het daarop gevolgde Paaschfeest, waarop Hij stierf, en het beschrijft ons, hoe de Heer een onafgebroken Evangelisatie-arbeid wijdt aan een gedeelte van het Galileesche land, dat verstoken is geweest van de zegeningen zijner werkzaamheid. 3° Vergelijkt men het bericht van het vierde Evangelie, waarvan de vorm zeer nauwkeurig is, dan blijkt het, dat het bericht van Lukas, op deze wijze opgevat, daardoor bevestigd wordt. Na de vermenigvuldiging der brooden en het gesprek van Cesarea-Philippi, die ook door Johannes (6:1—71) worden medegedeeld, vinden wij in Joh. 7:1 de zeer korte vermelding van een verlengde werkzaamheid van Jezus in Galilea, van de weken, die op het in Galilea doorgebrachte Paaschfeest volgden, tot aan het Loofhuttenfeest (7 : 2), d. w. z. van April tot September. Deze werkzaamheid, waarvan met zoo korte woorden gewag is gemaakt, komt overeen met den tijd van de twee uitstapjes van Jezus naar het noorden (naar Phoenicië en naar de bronnen der Jordaan), dio bij de synoptici met den terugkeer naar Kapernaüm en het vertrek naar Judea over Perea eindigen. Het vertrek tot viering van het Loofhuttenfeest, dat in het bericht van Johannes volgt (Hoofdst. 7), zou daarom wel met het vertrek naar Jeruzalem, waarvan de synoptici spreken, kunnen overeenkomen. Maar dit laatste heeft met de grootste openbaarheid plaats gehad — vgl. Matth. 19 : 2 en Mark. 10 : l: „Talrijke scharen vergezelden Hem" en bij Lukas de uitzending der 70 discipelen (Hoofdst. 10)! — terwijl het vertrek tot viering van het Loofhuttenfeest als in het verborgene («-: b kpjttq) geschiedde, zoodat Jezus om zoo te zeggen incognito op reis ging. Dit is een volkomen tegenstelling. Het is nu de vraag, wat Jezus volgens Johannes in den tijd na het Loofhuttenfeest heeft gedaan. Bleef Hij in Jeruzalem of Judea, of keerde Hij naar Galilea terug? Johannes zegt het niet. Meestal neemt men het eerste geval aan; naar ik meen, maken alleen Luthardt en Keil hierop een uitzondering. Maar dit gevoelen is geheel in strijd met het voorafgaande bericht van Johannes. Jezus heeft heimelijk naar Jeruzalem moeten gaan, omdat men Hem daar zocht te dooden (7:1); hoe had Hij dan, na de heftige tooneelen van Hoofdst. 8—11, maanden lang rustig in deze hoofdstad of in haar aan de macht van het Sanhedrin onderworpene omgeving kunnen vertoeven.-' Dit is een vermoeden, dat werkelijk onaannemelijk is. Na deze korte verschijning moet Hij zich dus spoedig weêi verwijder hebben en naar Galilea teruggekeerd zijn. Johannes maakt van dezen terugkeer geen melding, omdat hij vanzelf spreekt, daar Galilea het gewone verblijf van Jezus was. De toestand is dezelfde als na de reis naar Jeruzalem, waarover gesproken wordt in Hoofdst. 5, waar de daarop gevolgde terugkeer naar Galilea ook niet vermeld wordt, hoewel hij door het geheele bericht van Hoofdst. 6 wordt ondersteld. Daar Jezus nog geen afscheid had genomen van de Galileesche bevolking, in wier midden Hij gearbeid had, moest Hij natuurlijk nog eenmaal voor eenigen tijd naar dit tooneel zijner werkzaamheid terugkeeren, voordat Hij het voor altijd verliet. Hij keerde dus naar Galilea terug, na op het Loofhuttenfeest in Jeruzalem te hebben vertoefd, en in dien tijd moeten wij het vertrek en de reis plaatsen, die door de drie synoptici verhaald worden. De reis naar Terea, die bij deze volgt, valt dan nauwkeurig samen met het door Johannes (10: 40—42) vermelde verblijf in deze streek, kort vóór de laatste reis naar Jeruzalem. Wij moeten nog melding maken van drie pogingen tot verklaring van het gedeelte, dat ons thans zal bezighouden. Schleiermacher ') heeft aangenomen, dat dit reisverhaal bij Lukas ontstaan is door de samensmelting van de beschrijvingen van twee verschillende reizen, die voorkwamen iu het reisjournaal van twee metgezellen van Jezus. De een zou de reis naar Jeruzalem hebben beschreven, wier begin in 9 : 51 wordt verhaald; de ander, die, welke eindigde met den plechtigen intocht van Jezus in Jeruzalem. En Lukas zou deze twee berichten gecombineerd hebben. Schleiermacher meent, op deze wijze het bezoek van Jezus te Bethanië, dat Lukas midden in dit reisverhaal plaatst (10 : 38—42), te kunnen verklaren. Maar in dit geval moet men aannemen, dat Lukas in het dagboek van den een het einde der eerste reis, en in dat van den ander het begin der tweede heeft weggelaten, hetgeen onbegrijpelijk zou zijn. Toch moeten wij Schleiermacher volkomen gelijk geven, als hij, na ten onrechte te hebben gezegd: „Wij moeten het denkbeeld van een enkel doorloopend reisjournaal laten varen", er bijvoegt: „Maar wij kunnen dat van een reisverhaal niet opgeven." Wieseler heeft gemeend, dat het bericht van Lukas eigenlijk drie reizen naar Jeruzalem bevat; de eerste zou 9 : 51 beginnen en overeenkomen met de reis tot viering van het Loofhuttenfeest, bij Johannes (H. 7); de tweede zou 13: 22 beginnen en beantwoorden aan de reis naar Bethanië van Perea uit, bij Johannes (H. 11); de derde, wier aanvang in 17 : 11 zou zijn aangeduid, zou niets anders zijn, dan de laatste reis van Ephraïm naar Jeruzalem tot viering van het Paaschfeest (11 : 55). Deze combinatie is, voor zoover ik weet, alleen door Edersheim aangenomen. Ten eerste is het, zooals wij gezien hebben, onmogelijk, het.vertrek van Luk. 9 : 51 voor identisch te houden met het vertrek tot viering van het Loofhuttenfeest (Joh. 7). Ten tweede is het zonneklaar, dat de twee mededeelingen Luk. 13 : 22 en I) Ueler die Schriften des Lukas, bl. 161. 17 : 11 niet dienen moeten, om twee verschillende vertrekken aan te duiden, maar slechts de voortzetting van dezelfde reis, wier begin zoo uitdrukkelijk vermeld was in 9 : 51, te kennen geven. Keil heeft een gemakkelijk middel aangewend, om aan het denkbeeld van een reisverhaal te ontkomen, terwijl hij de waarheid van het bericht van Lukas blijft vasthouden. Hij meent, dat Lukas den tijd tusschen het besluit van Jezus, Galilea te verlaten, en diens aankomst te Jeruzalem op Palmzondag beschouwd heeft als het geschikte tijdstip, om alle leeringen van Jezus over het karakter en de ontwikkeling van zijn rijk, over de voorwaarden om het in te gaan en andere dergelijke waarheden, uiteen te zetten; daaruit zou dit gedeelte van het Evangelie te verklaren zijn, dat niet moet worden aangezien voor een chronologisch doorloopend verhaal. En dit zou zijn xxêi^yj;, naar volgorde, schrijven, zooals Lukas beloofd heeft! Waartoe zouden in dit geval de opmerkingen van 13 : 22 en 17 : 11 dienen, die zoo uitdrukkelijk aan de voortzetting van een reis herinneren, en waartoe dient dan vooral het woord van 9 : 51, dat niet alleen het besluit om te vertrekken, maar ook het feit van een vertrek, en eveneens het einddoel van de aangevangen reis met kracht doet uitkomen? De inhoud dezer tien Hoofdstukken van Lukas is geheel in overeenstemming met den oogenblikkelijken stand van zaken. Jezus verlaat Galilea, waar Hij zijn werk voleindigd heeft, vergezeld van al de trouwe geloovigen, die Hij daar gevonden had, d. w. z. van al degenen, die eenmaal de kern zijner gemeente zouden vormen, inzonderheid van die keurbende van Evangelisten, die weldra geroepen zou worden, onder de leiding der apostelen een aanvang te maken met de verovering van de wereld. Hij bereidt hem onder weg voor deze taak voor, eerst door hen, zooals vroeger de Twaalven, een eerste proefstuk als zendelingen onder hun landgenooten te doen verrichten, en vervolgens door de verzaking van de wereld en haar goederen, zijn verlossingswerk en de verwachting van zijn wederkomst tot het onder- werp van zijn onderwijs te maken. De heldhaftige schare van zendelingen, waarover Eusebius spreekt (III, 38, ed. Lammer), en die onder Trajanus het Evangelie over de wereld uitbreidde, was als het ware de dochter van die, welke Jezus gedurende deze reis heeft gevormd. I. Het vertrek uit Galilea. — Het begin van de reis. (9 51—13:21). 1. 9 : 51—56: De slechte ontvangst bij de Samaritanen. Ys. 51. Inleiding: „En het geschiedde, toen de tijd vervuld werd, waarop Hij uit de wereld zou worden weggenomen, dat Hij onverschrokken zijn aangezicht richtte, om zich naar Jeruzalem te begeven." De stijl van dit vers heeft iets plechtigs, en verleent aan de vermelding van dit vertrek een bijzonder ernstig karakter; tevens verraadt hij zeer duidelijk een Arameesche bron, zooals Weiss erkent. Het werkw. uu^r^poüiröxi, vervuld worden, geeft hier, evenals in Hand. 2:1, de trapsgewijze vervulling van een tijdperk, dat langzaam zijn einde nadert, te kennen; vgl. het 7r?.ïia9ijvxt van 2:21 en 22. Dit tijdperk is dat van de laatste dagen van het aardsche leven van Jezus. Deze laatste phase had met de eerste aankondiging van het lijden een aanvang genomen, en was nu gekomen aan een van haar gewichtigste oogenblikken, het vertrek uit Galilea. Het woord xvfo.^ic , wegneming, duidt het verlaten van de aarde en het terugkeeren tot den hemelschen toestand aan, maar als een werk van God; het is God, die Jezus tot zich neemt De genitivus geeft te kennen, dat dit heengaan tot de y/Aêpxi behoort, als hun door God vastgesteld einde. Wieseler heeft in zijn Synopsis het woord opgevat in de beteekenis van goede ontvangst: „Toen de tijd van de gunstige ontvangst, die Jezus in Galilea, gevonden had, geëindigd was." In de Beitrüge verstaat hij er onder: „de dagen van de goede ontvangst, welke Jezus bij de menschen had moeten vinden." Van deze verklaringen is de eene even gedwongen als de andere. Meyer trekt uit Hand. 1 : 2 het besluit, dat deze uitdrukking hier slechts de hemelvaart te kennen geeft. Dit is waar voor de plaats uit de Hand., omdat op dat oogenblik de dood reeds een voldongen feit was; maar hier omvat dat woord blijkbaar al wat tot het heengaan van Jezus behoort, den dood zoowel als de hemelvaart. — Het pron. xink, dat op het subject grooten nadruk legt, doet het vrije en doordachte van het vermelde besluit uitkomen, en het *«/, dat volgens den bekenden Hebreeuwschen vorm de apodosis aanwijst, herinnert aan het nauwe verband tusschen deze beslissing van Jezus en het goddelijk raadsbesluit, waarvan het denkbeeld in de uitdrukking aunvy.yjpcvirSxi, vervuld worden, opgesloten ligt. npésum. 11:16—25); terwijl de tweede door de vermenigvuldiging van' de in de' heilige Symboliek dikwijls voorkomende getallen 12 en 6 kan zijn ontstaan. Het feit, dat de Sinaïticus, de Cod. C en de Koptische vertaling, die in den regel met de Alexandr. Mss. samengaan, de Byz. lezing (70) steunen, schijnt mij toe, de schaal ten gunste van deze te doen overhellen !). Heeft Jezus door het getal 70 op een bekend feit willen zinspelen, zooals Hij bij de verkiezing van de Twaalven zeker het oog heeft gehad op de twaalf stammen Israëls ? Als dit zoo is, dan zou men kunnen aannemen, dat Hij gedacht heeft aan de 70 leden, waaruit het Sanhedrin bestond, en om zoo te zeggen een anti-Sanhedrin heeft willen oprichten, gelijk Hij door de benoeming van de Twaalven een nieuw l) De schrijver des Clementi,lische Homilieën (2de eeuwl las weliswaar 73. Hij laat Petrus zeggen: „Kerst heeft Hij ons twaalf gekomen, die Hij apostelen noemde; daarna koos Hij nog 72 andere discipelen uit de getrouwsten Maar reeds de hier voorkomende bij-elkander-brenging van de getallen 12 en / 2 (6 maal 12) kan een zekeren invloed op den tekst hebben uitgeoefend. Patriarchaat beeft ingesteld, wanruit een nieuw Israël zou voortkomen. Maar deze verkiezing van de 70 was al te zeer iets voorbijgaands, dan dat men bij deze verklaring zou kunnen blijven stilstaan. Het is veel waarschijnlijker, dat Jezus met het getal 70 heeft willen zinspelen op het in den Talmnd uitgesprokene en wellicht in dien tijd reeds verbreide denkbeeld, dat de menschheid, volgens een meer of minder willekeurige optelling van de op de ethnographische lijst van Gen. 10 voorkomende namen, uit 70 volken en talen bestaat. In dit geval is de betrekking tusschen de benoeming van de Twaalven en de verkiezing van de 70 gemakkelijk te begrijpen Doelt de eerste op de prediking van het Evangelie aan de 12 stammen, de laatste wijst op de zending onder alle volken der aarde. Het 2de Vers bevestigt deze opvatting. Hoe meer de tijd verliep, des te meer deed Jezus de zijnen tot het inzicht komen, dat er een ruimer arbeidsveld was, dan dat van het oude volk van God. — Jezus zendt hen uit twee aan twee; de gaven van den een moeten die van den ander aanvullen. Bovendien zal hun taak zijn te getuigen van hetgeen thans door Jezus geschiedde; en de wettelijke spreuk luidde: „Op het woord van twee of drie getuigen". — Lange vertaalt het ïpeXtev niet met moest, maar met „had moeten", alsof de prediking der discipelen het bezoek moest vergoeden, dat Jezus zelf dezen plaatsen niet kon brengen. Maar de uitdrukking: voor zich uit sluit deze opvatting uit. De discipelen moeten Jezus niet vervangen, maar zijn aankomst voorbereiden. ys. 2—12: Voorschriften voor de reis. Eerst de noodzakelijkheid van de tegenwoordige en de toekomstige Evangelisatie: Vs. 2. Ys. 2. „Hij zeide dan ') tot hen: De oogst is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders; bidt dan 1) SÜC D1H lezen Se, in plaats van ouv. den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in zijn oogst uitzende." Bij Mattheus staat dit woord aan het einde van Hoofdst. 9, als inleiding tot de in Hoofdst. 10 verhaalde zending van de Twaalven. Niet alleen Bleek, maar zelfs Weiss geeft de voorkeur aan de plaats, die het bij Lukas inneemt. „De akker is de wereld" had Jezus in de gelijkenis van het Onkruid gezegd. Op dit ruime gebied hebben natuurlijk de zeer sterke uitdrukkingen van dit vers betrekking. Zij herinneren aan het woord, dat Jezus in Samaria, als op den drempel der heidensche wereld, gesproken heeft: Heft uwe oogen op en aanschouwt de velden, want zij zijn reeds wit om te oogsten". — Volgens de Alexandr. lezing 3f (en) knoopen zich de volgende voorschriften aan de benoeming van de 70 vast; volgens de Byz. lezing ovv (dan) zijn zij het gevolg en de aanvulling daarvan. — De zending van nieuwe en talrijker arbeiders moet de vrucht zijn van de gebeden hunner voorgangers. Juist de grootheid van de aan dezen opgelegde taak doet hen hunne ontoereikendheid gevoelen, en spoort hen aan, üod met aandrang te bidden, om hun helpers en opvolgers te geven. De praep. sx in s'x/3x\\siv, doen uitgaan, uitzenden, kan beteekenen: uit het huis des Vaders, den hemel, van waar de roepingen uitgaan; of ook: uit het heilige land, dat het uitgangspunt is van de Evangelieverkondiging in de geheele wereld. Daar hier sprake is van een gebed, is de eerste beteekenis natuurlijker. Ten tweede, de geest, waarin de last moet worden volbracht: vs. 3—4. Vs 3 en 4. „Gaat heen! Ziet, ik1) zend u als lammeren in het midden der wolven. 4. Draagt 1) N A E laten eyu na i$ou weg. geen buidel, noch zak, noch1) schoeisel, en2) groet niemand onder weg." De geest, die de discipelen gedurende deze zending bezielen moet, is die des vertrouwens, zoowel wat hunne persoonlijke veiligheid (vs. 2), als wat hunne stoffelijke behoeften (vs. 3) betreft. Zwak en ongewapend vertrekken zij, om zich te begeven naar vijandige bevolkingen. Hun vertrouwen moet gevestigd zijn op Hem, die hen zendt; het 'tyw van den Byz. tekst past uitnemend in dit verband. — Gelijk Hij, Jezus, op zich neemt, hen te beschermen, zoo neemt Hij ook op zich, te voorzien in hunne behoeften gedurende deze reis, waarvoor zij noch levensmiddelen, noch kleederen medenemen; zie bij 9 : 3. — 'Tmlsandalen, nl. in voorraad; deze bepaling wordt geëischt door het werkw. (3xi beteekent niet: „in hetzelfde buis" (èv Ty oWto/i), maar: „in dat huis, waar gij het eerst zijt binnengegaan". — Zij moeten zich terstond beschouwen als leden van de familie, en zonder angstvalligheid het brood van hun gastheer eten. Het is geen aalmoes, hun boodschap is dit loon waard. Tegenover een geheele stad moet dezelfde gedragslijn worden gevolgd als ten opzichte van een familie: vs. 8 9. Ys. 8 en 9. „En in welke stad gij ook ingaat, en zij u ontvangen, eet hetgeen u aangeboden wordt; 9. en geneest de kranken, die daarin zyn, en zegt tot hen: Het koninkrijk Gods is nabij u gekomen." In zulk een stad gelijkt de aankomst der discipelen op een triomftocht: men dekt de tafel voor hen, en geeft hun te eten; men brengt de kranken tot hen; zij maken openlijk hun boodschap bekend, die met eerbied ontvangen wordt. Ten onrechte beschouwt men de uitdrukking van Paulus: irxv jo •zapzTiói.uivov hSiers (1 Cor. 10 : 27) als een toespeling op dit 8ste vers. De bedoeling der eene uitspraak verschilt geheel en al van die der andere. Hier is er volstrekt geen sprake van de reinheid of de onreinheid der spijzen; de zendboden bevinden zich nog in de Joodsche wereld. De accus. e' u/xxt, met A C en 13 Mjj. Syr.; N IS D L H laten het weg. 4) N D en 4 Mjj. hebben hier Se. deze bedreiging des Heeren samenvloeien, zooals in die van Johannes den Dooper (3 : 9). Toch schijnt het denkbeeld van het laatste oordeel hier het voornaamste te zijn, volgens hetgeen wij in vs. 14 lezen. — Deze bedreiging van de steden, die, zonder te letten op de teekenen des tijds, de gezanten van Jezus zullen verwerpen, geeft Hem aanleiding, een terugblik te werpen op de steden, welke zoolang het voorrecht van zijn tegenwoordigheid gehad, maar zich die niet te nutte gemaakt hebben. Terwijl Hij haar nabijheid voor goed verlaat, zendt Hij haar, bij wijze van afscheidsgroet, de volgende ernstige waarschuwing. Vs. 13—16: Afscheidswoord aan de steden, waar Christus gepredikt had. Vs. 13 — 16. „Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren *), die in u geschied zijn, zij zouden sedert lang berouw hebben gehad, in zak en asch zittende 2). Doch Tyrus en Sidon zullen in het oordeel verdragelijker worden behandeld, dan gij. 15. En gij, Kapernaüm! dat tot den hemel toe verhoogd zijt geweest3), gij zult tot de hel toe vernederd worden4). 16. Wie u hoort, die hoort mij; en wie u verwerpt, verwerpt mij; en wie mij verwerpt, verwerpt Hem, die mij gezonden heeft." De stad Chorazin wordt noch in het O. T., noch bij Josephus genoemd. Maar de Joodsche overlevering vermeldt 1) nBDIS lezen tytwhirccv, in plaats van eyevovro. ï) A li C en 6 Mjj. lezen xx^ntvoi, in plaats van xxinneva 3) T. K. leest >f v^uSeira, met A C en 13 Mjj. Syr.; N B D L s gyrcu: 4) B D Syrc >: lexTafarit, in plaats van xxTXpipxrf'W. haar onder den naam van Chorazaïm als een plaats, die tarwe van de tweede kwaliteit voortbracht'). Volgens Eusebius (Onomasticon) was Chorazin 12 mijlen (3 uren) — Hieronyraus zegt in de vertaling 2 mijlen (40 minuten) — van Kapernaüm verwijderd. Deze opgave is vrij nauwkeurig van toepassing op de ruïnen, die nu nog den naam van Bir-Kirdzeh dragen, ten noord-oosten van Tel-Hum. Volgens bericht van kapitein Wilson zijn deze ruïnen even aanzienlijk als die van Tel-Hum. In ieder geval moet Chorazin een belangrijke stad zijn geweest, daar Jezus haar bij Tyrus en Sidon vergelijkt en haar met Kapernaüm op ééne lijn stelt. — Wij kennen geen enkel van de talrijke wonderen, welke dit woord onderstelt. Van die van Bethsaïda is ons slechts één bekend. — Colani heeft voorgesteld, onder $vvx,u.(it niet wonderen van Jezus, maar zijn werken van heiligheid te verstaan; deze interpretatie komt in het geheel niet in aanmerking. — De twee verwoeste steden, die tot vergelijking dienen, zijn verpersoonlijkt en voorgesteld als twee vrouwen, die daar nederzitten met het boetekleed aan en met ascli bestrooid, de zinnebeelden van den rouw. De Byz. lezing xxQfoevxi is een correctie van het mascul. KxSvjftti/oi, dat betrekking heeft op de inwoners der steden. Het laat zich verklaren uit hetgeen daarbij gedacht moet worden: „Tyrus en Sidon zullen ook schuldig worden bevonden; alleenlijk in een mindere mate dan gij". De verantwoordelijkheid, welke uit de afwijzing van de genade voortvloeit, is geëvenredigd aan de grootheid van de aangebodene genade. Vs. 15. De toon van Jezus verheft zich, als voor zijn geest die stad van Galilea opdoemt, welke het rijkst bedeeld is geworden bij deze uitstorting van genade, nl. Kapernaüm. Daar had hij zijn vaste woonplaats, zoodat men haar zijne stad noemde (Matth. 9:1); Hij had haar tot de wieg van het rijk Gods, tot het nieuwe Jeruzalem gemaakt. — Het 1) Fr. Menachoth, fol. 85, l. Baba Bafhra, fol. 15, 1 (lie Caspari, Chronol. geogr. Einleitung in das Leien Jesu Christi, bl. 76). is onbegrijpelijk, hoe sommige uitleggers de woorden: tot den hemel toe verhoogd in verband konden brengen met den bloeienden handel van Kapernaüm, en nog minder hoe Stier daarin een toespeling op haar ligging op een heuvel aan den oever van het meer heeft kunnen zien. De gedachte van Jezus beweegt zich in een hoogere sfeer. Hier is sprake van het voorrecht, dat Hij aan deze plaats heeft verleend, door haar te maken tot het middelpunt van zijn aardsche werkzaamheid. Tischendorf en Hort-Wescott nemen de lezing van eenige Alexandr. aan: w vüuQfoifl: „zult gij tot den hemel toe verhoogd worden?" Antwoord: „Neen, gij zult to de hel toe vernederd worden". Zelfs Weiss acht deze lezing volstrekt onaannemelijk („schlechterdings unpassend ), en met reden. De onderstelling die in deze vraag opgesloten zou liggen, dat Kapernaüm er aanspraak op zou kunnen maken, tot den hemel toe verhoogd te worden, wordt inderdaad door niets gemotiveerd. Naar alle waarschijnlijkhei is het naar het daaropvolgende ge¬ vormd; en wat het ^ betreft, het is misschien daaruit te verklaren, dat de eind-^ van Kapernaüm verdubbeld en met de volgende * verbonden is geworden. De Byz. lezing >j ... M-TÏ7X, dal verheven zijl geworden, is volkomen duidelijk en eenvoudig. — Gelijk de hemel hier het zinnebeeld is van het hoogste voorrecht, dat de goddelijke genade verleenen kan, zoo is de hel eigenlijk de Hades, dat van de diepe vernedering, waartoe de mensch, die deze genade verwerp , veroordeeld wordt. In het O. T. is zij de onderaardsche plaats, het verblijf van duisternis en stilte, waar alle aardsche werkzaamheid heeft opgehouden, en alle menschelijke grootheid in het niet terugzinkt (Ez. 13:9 en verv.; Jes. 31 : 1 18* 32 : 19 en verv.). — De hedendaagsche reiziger, ie ce plek van Tel-Hum bezoekt, ziet daar rondom zich niets anders, dan ruïnen en distelen. Diepe stilte heerscht in dit eenzame en dorre veld, dat van de naburige hoogten naar den oever van het meer afdaalt. - In plaats van M*», 'Jij zult nedergeworpen worden, lezen de Vaticanus en de Cantabrigiensis, zoowel bij Mattheus als bij Lukas, |Sfcy, gij zult nederdalen. Ik acht het waarschijnlijk, dat de eene uitdrukking oorspronkelijk in het eene, en de andere in het andere Evangelie gevonden werd, de eerste in dat van Lukas, de tweede in dat van Mattheus (waar xxTxp-jsy eenige autoriteiten van den tweeden rang meer aan zijn zijde heeft). Dit feit doet duidelijk zien, welk een invloed de tekst van het eene Evangelie op dien van het andere heeft uitgeoefend op streng parallelle plaatsen zooals deze 1). In het eerste Evangelie (Matth. 11 : 20—23) staat deze uitspraak midden in de Galileesche werkzaamheid, na de toespraak van Jezus naar aanleiding van het gezantschap van Johannes den Dooper. De aaneenschakeling van denkbeelden, die tot deze plaatsing geleid heeft, is gemakkelijk na te gaan. De onboetvaardigheid van het volk tegenover de werkzaamheid van Johannes was het voorspel van zijn ongeloof tegenover Jezus. Maar het springt eveneens in het oog, dat deze smartelijke afscheidswoorden beter passen op het oogenblik, toen de werkzaamheid van Jezus onder het Galileesche volk een einde nam, en Hij voor altijd deze streek verliet — dit is de stand van zaken bij Lukas — dan toen zijn arbeid in deze provincie nog in vollen gang was. Vs. 16. Lukas vermeldt hier een uitspraak, waarmede Jezus op de tegenwoordige zending van de discipelen terugkomt, en die al deze voorschriften op uitnemende wijze besluit, doordat zij de beloften en bedreigingen, welke zij bevatten, plechtig bekrachtigt. Daar hetgeen de discipelen 1) Behalve de twee voornaamste varianten fi>) of fi en en V'j&j-'iTx , die ook bij Mattheus voorkomen, biedt deze nog een derde aan, die in 7 Bvz. oorkonden te vinden is, door Weiss — ik weet niet, waarom — voor onzinnig verklaard wordt, manr wel (zie Keil) de sleutel ter verklaring van de twee anderen zou kunnen zijn, nl. de lezing ij v^cihi in (misschien ook door de verdubbeling van de slot-f/ van het woord Kivxtpvxoifi). Aan den anderen kant kan i/if'wSi)? gemakkelijk v\pu)éïra geworden zijn, als men het pron. relativum if voor het artikel y aanzag Godkt, Lukas. II. 3 verhaalden niets anders was, dan de mededeeling van de daden en de leer van Jezus, was het Jezus zelf, dien men hoorde en zag, als men naar den discipel luisterde. De houding, die men ten opzichte van den bode aannam, stond dus gelijk met die, welke tegenover Jezus werd aangenomen; en daar Jezus slechts deed wat de Vader Hem aanwees, en slechts sprak wat de Vader Hem leerde, was de houding die men tegenover Hem aannam, die, welke tegenover Godzelf werd aangenomen. Vgl. Matth. 10 : 40—42 en Joh. 13:20, waar dezelfle gedachte op de werkzaamheid der Twaalven is toegepast, en 1 Thess. 4:8, waar zij toegepast wordt op de Evangeliepredikers in het algemeen. Zij past bij al deze omstandigheden, in de verschillende vormen, waarin zij uitgesproken is. Niets was geschikter, de 70 discipelen bij de vervulling van hunne taak te ondersteunen, dan het besef van haar gewicht; en dit besef kregen zij door dat woord. 2. Vs. 17—24: De terugkeer der discipelen. Jezus had den discipelen waarschijnlijk een bepaalde plaats opgegeven, waar zij weêr bij elkander zouden komen. Achter uiréarpeiixv, lij keerden weder, moet niet worden gedacht: op de plaats, vanwaar Hij hen uitgezonden had, maar: tot Jezus, die zijn reis langzaam had voortgezet. Het was thans zijn voornemen, achtereenvolgens al de plaatsen te bezoeken, waar zijn komst aangekondigd was; vgl. het voor zich uit van vs. 1. Dit verhaal bevat dus niet het gebrek aan samenhang of de onwaarschijnlijkheden, die men beweerd heeft daarin te vinden. Toen de discipelen terugkeerden, sprak Jezus met hen over den goeden uitslag hunner zending (vs. 17—20), en daarop volgde een uitboezeming van het hart, die men in zijn leven geheel eenig kan noemen, over den onverwachten, maar heerlijken gang van zijn werk. dan de Vader, en wat de Vader is, dan de Zoon, en hij, wien de Zoon het wil openbaren. De woorden: En zich tot zijne discipelen gewend hebbende, zeide Hij, die de T. R. met de Alexandr. weglaat, worden wel door Tischendorf en Meyer verdedigd, die beweren, dat de weglating daarvan te danken is aan de parallel bij Mattheus, maar zij moeten toch als onecht worden beschouwd. Hoe zou men toch de uitdrukking: zich gewend hebbende moeten verstaan? Meyer zegt: Jezus wendt zich van God tot de menschen; want van dit oogenblik af houdt Hij op, te bidden. Maar zou de uitdrukking: „zich wenden" hier op haar plaats zijn in deze beteekenis? Weiss daarentegen meent, en met meer reden, dat het feit van het ophouden van het gebed aanleiding heeft gegeven tot de interpolatie van die woorden. Ook zou het kunnen zijn, dat zij te danken is aan het kxt' ïïixv, in het bijzonder, van vs. 23, dat een onderscheid scheen te maken tusschen een eerste, meer algemeene mededeeling aan al de getuigen van het tooneel (vs. 22) en een geheel vertrouwelijke openbaring aan de discipelen alleen (vs. 23). Dit is een van de weinige gevallen, waarin de T. R. afwijkt van de 3T (Job 37:1G), die niet enkel de uitwendige kennis van het object, maar ook zijn innerlijke doorgronding door het subject te kennen geeft. De volgende woorden van Jezus bevatten drie gedachten. De eerste is: dat er in zijn Zoonschap een verborgenheid ligt, die alleen de Vader doorgrondt; de tweede: dat de zou hebben, indien hij verkeerd had in de gemoedsstemming, die Paulus in Rom. 7 beschrijft, en die de innerlijke voorbereiding voor het geloof is. Hij zou zijn onbekwaamheid hebben beleden, en in een veel dieperen zin, dan aan den aanvang van het gesprek de vraag hebben herhaald: „Wat moet ik doen", om op deze wijze lief te hebben? — oueh, Meijer, Weiss, Hofman, Schanz e. a. meenen dat de woorden: zichzelf willende rechtvaardigen te kennen geven, dat de schriftgeleerde zich wilde rechtvaardigen wegens de onzinnige vraag, die hij gedaan had, en wel door aan te toonen dat zij een ernstig probleem bevat. Doch dit gevoelen is vrij kinderachtig. De schriftgeleerde heeft een beschuldiging, en zelfs een veroordeeling gevoeld in de woorden: » 06 dat, en gij zult leven." Want als hij werkelijk liefhad, dan had hij niet behoeven te vragen; Wat moet ik doen..... Dan zou hij het leven reeds gehad hebben. Maar daar ij zich veroordeeld gevoelde door de volmaakte wet, die hij zelf had uitgesproken, wendde hij zijn onwetendheid, m. a, w. de onduidelijkheid van de letter der wet voor, om zich te verontschuldigen, dat hij haar niet had nageleefd: „Wat beteekent het woord naaste? Hoe ver strekt zich de toepassing daarvan uit?" Zoolang men niet recht weet, wat deze uitdrukking beteekent, is het immers onmogelijk het gebod te vervullen. Zoo laat zich de opmerking van Lukas: „zichzelf willende rechtvaardigen" op een natuurlijker wijze verklaren. Het ware doel der gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan is dus, den schriftgeleerde te doen verstaan, dat het antwoord op de door hem gestelde theologische vraag van nature in ieder rechtschapen hart geschreven is, en dat hij slechts behoeft te willen begrijpen, om te weten. Jezus wil daarmede volstrekt niet zeggen, dat de Samaritaan door zijn liefdevolle gezindheid en door zijn weldadigheid de zaligheid deelachtig is geworden. Men moet niet uit het oog verliezen, dat een geheel nieuwe vraag, nl. die over de beteekenis van het woord „naaste", tusschenbeide gekomen is. Enkel op dit nieuwe onderwerp heeft de gelijkenis betrekking. ezus doet den schriftgeleerde verstaan, dat een rechtschapen hart de door hem gestelde en als zoo moeilijk beschouwde vraag oplost, zelfs nog voordat het zichzelf die heeft gesteld. Deze onwetende Samaritaan bezat vanzelf ( 30 32. De priester en de Leviet: „Jezus ) antwoordde, en zeide: Een zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en hij viel onder struikroovers, die, nadat zij hem ook van zjjn kleederen beroofd*) en hem slagen gegeven hadden, heengingen en hem halfdood 3) daar achterlieten. 31. En hij geval kwam een zeker priester den- 1) T R. leest hier met A D en 15 Mjj. It.; »BC Syr. laten het weg. 2) E en 6 Mjj. lezen e&v,**, in plaats van 3) T R leest hier met AC en 13 Mjj., rvyXxvo*tx, dat N B L - g laten. zelfden weg af; en hem gezien hebbende, wendde hij zich af, en ging aan de andere zyde voorbij. 32. En desgelijks ook een Leviet; aan die plaats gekomen zijnde *), en gezien hebbende 2), wendde hij zich af en ging aan de andere zijde voorbij." De uitdrukking viroixfiuv, hel woord opvattende, die in het N. T. nergens anders voorkomt, is in plaats van het gewone Airoxpiteii; gebruikt, om meer gewicht te geven aan hetgeen volgt. - De bergachtige en in het algemeen woeste en onbewoonde streek, waardoor de weg van Jeruzalem naar Jericho loopt, was vrij onveilig. Hieronymus {ad Jerem. III: 2) verhaalt, dat zij in zijn tijd door Arabische horden onveilig gemaakt werd. De afstand tusschen de twee steden is zeven mijlen. — Het **/, ook, vóór «cWavTf? (vs. 30), onderstelt als een feit, dat voorafgegaan is, hetzij dat hij werd aangehouden, of dat hem zijn beurs werd ontnomen. — Er ligt een zekere ironie in het kxtx vvyxupixv, bij geval. Het is zeker niet toevallig, dat de spreker deze twee personen op het tooneel laat verschijnen. — De praep. »vri m uvTivxpïröi, hij ging aan de andere zijde voorbij, duidt een uitwijken naar den tegenovergestelden kant van den weg aan. Vgl. de tegenstelling xpoireyiüv, naderbij gekomen zijnde, vs 34, Het woord tw/x^vcvjx > dat door de Alexandr. is weggelaten, behoort zeker tot den tekst. Het drukt zeer goed den toestand van verlatenheid uit, waarin de gewonde bleef liggen. Vs. 33—35. De Samaritaan: „Maar een zeker Samaritaan, die op reis was, kwam dicht bij hem, en hem3) ziende, werd hij door medelijden 1) T. R. leest met A C en 12 Mjj., ye»eft«o« n» Aft«td«, terwijl BLXE het weglaten. — D laat «Aflwv weg. 2) A D T A voegen uvtov er bij. 3) T. E. leest, met A O I) en 12 Mjj., «t/ro» na »BL« laten het weg. bewogen. 34. En naderbij komende, verbond hij zijn wonden, daarin olie en wijn gietende; en hem op zijn eigen rijbeest heffende, voerde hg hem naar de herberg en verzorgde hem. 35. En des anderen daags weggaande '), nam hij twee penningen uit zijn beurs, en gaf ze den waard, en zeide tot hem2): Draag zorg voor hem, en al wat gij meer besteed zult hebben, dat zal ik u wedergeven, als ik terugkom . Wegens het contrast kiest Jezus een Samaritaan, een lid van dat half-heidensche volk, dat door een ouden nationalen haat van de Joden gescheiden was. Waar de priesters niet weten, waar de schriftgeleerde nog redetwist, daar heeft dit eenvoudige en rechtschapene hart terstond een helder inzicht. Zijn naaste is ieder mensch, wie hij ook zijn moge, met wien God hem in aanraking brengt, en die zijn hulp van noode heeft. De uitdrukking ohuwv, die op reis was, herinnert, dat hij zich gemakkelijk had kunnen denken ontslagen te zijn van den plicht der barmhartigheid jegens dezen man, die geen landgenoot van hem was. — In iederen trek van de schildering, die wij in vs. 34 vinden, verraadt zich het gevoel van het teederste medelijden (hirMxywiah). — Olie en wijn behoorden altijd tot de reisbenoodigdheden. — Men ziet uit hetgeen volgt, dat nxiiïoxüov niet een eenvoudige karavanserai aanduidt, maar een logement, waar men tegen betaling gehuisvest werd. - Het M van vs. 35 moet m denzelfden zin als in Hand. 3 : 1 worden opgevat: tegen den volgenden dag. De uitdrukking ê&M*, naar buiten gegaan lijnde, stelt den Samaritaan voor als reeds te paard zijnde 1) T. R. leest, met AC en 13 Mjj., *S«aS«v vódr «0 N B I) L X S laten liet weg. 2) B D L S laten avru weg. en gereed om te vertrekken. Ten onrechte is dat woord door de Alexandr. weggelaten. — Twee penningen bedragen ongeveer 90 cents. — Nadat hij den gewonde naar de herberg gebracht had, had hij zich ontslagen kunnen achten van alle verdere verantwoordelijkheid ten aanzien van hem, en hem aan de zorg zijner eigene landgenooten kunnen overgeven met deze woorden: „Hij is meer uw naaste, dan de mijne". Maar het medelijden, dat hem gedrongen heeft, om te beginnen, noodzaakt hem ook, om tot het einde toe voort te gaan. — Welk een meesterstuk is deze schilderij! Zij is blijkbaar tot ons gekomen, zonder iets van haar oorspronlijke frischheid te hebben verloren. 3°. Vs. 36—37. Het besluit van het gesprek. Ys. 36—37. „Wie1) van deze drie dunkt U, de naaste te zijn geweest van hem, die onder de struikroovers gevallen was? 37. En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Jezus zeide dan 2) tot hem: Ga heen en doe desgelijks!" De vraag, waardoor Jezus den schriftgeleerde noodzaakt, zelf de toepassing van de gelijkenis te maken, schijnt verkeerd gesteld te zijn. Volgens het thema van de woordenwisseling: „Wie is mijn naaste?" (v. 29) schijnt het, dat zij had moeten luiden: En gij, wien moet gij als uw naaste beschouwen, om u zóó jegens hem te gedragen als deze Samaritaan jegens uw landgenoot heeft gehandeld? Doch daar de uitdrukking naaste een wederkeerige betrekking in zich sluit, heeft Jezus het recht, de uitdrukkingen om te keeren en de vraag te doen: „Door wien meent gij, dat gij 1) T. E. leest hier ovv, met AC en 14 Mjj.; »BLH Itpl" Syrcur laten >t weg. 2) T. R. leest ouv, met A en 12 Mjj.; N B O 1> en 5 Mjj.-. J«. als naaste behandeld moet worden?" De reden, waarom Jezus aan dezen vorm de voorkeur heeft gegeven, ligt voor de hand. Om het juiste antwoord te verkrijgen, is het beter, zichzelf af te vragen: „Van wien zou ik wenschen, een weldaad te ontvangen?" dan: „Wien moet ik een weldaad bewijzen?" Het antwoord op de eerste vraag is niet twijfelachtig. Daar de zelfzucht het geweten te hulp komt, zal men antwoorden: Van iedereen. Dit gevoelt de schriftgeleerde heel goed. Ook kan hij niet ontsnappen, nu de vraag aldus gesteld is. Maar daar zijn hart zich er tegen verzet, den gehaten naam „Samaritaan" met lof uit te spreken . omschrijft hij hem. Over het gebruik van perx (vs. 3?) zie men bij 1 : 58. In de woorden, waarmede hij eindigt, stelt Jezus het doen van den Samaritaan tegenover de ijdele casuïstiek der Rabbijnen, de onwetendheid, die weet, tegenover het weten, dat niet weet. Maar men moet er acht op geven, dat Hij ditmaal aan de woorden: Doe dat niet, zooals in vs. 28, toevoegt: en gij zult leven. De weldadigheid alleen verschaft het leven niet, brengt de zaligheid niet aan. Al ware zij ook de volkomene vervulling van het tweede gedeelte van het kort begrip der wet, toch moet in het oog worden gehouden, dat de vervulling van het eerste gedeelte, die niet minder onmisbaar is, zelfs bij den weldadigsten mensch achterwege zou kunnen blijven. Maar zeker is, dat de mensch, die in zijn gedrag de natuurlijke wet verloochent, zich op een weg bevindt, die het tegendeel is van dien, welke tot het geloof en tot de zaligheid voert. (Joh. 3 : 19—21). De kerkvaders hebben behagen geschept in de allegorische verklaring van deze gelijkenis. De gewonde zou de menschheid voorstellen; de struikroovers, den duivel; de priester en de Leviet, de wet en de profeten. De Samaritaan zou Jezus zelf zijn; de olie en de wijn, de goddelijke genade; het muildier, het lichaam van Christus; de herberg, de kerk; Jeruzalem, het Paradijs; de te verwachten terugkomst \an den Samaritaan, de wederkomst van Christus. Deze exegese had dezelfde waarde als die, waartoe hunne tegenstanders, de Gnostieken, menigmaal de toevlucht namen. Godet, Luk as. II. V. 10:38—42: Martha en Maria. Dit is een van de liefelijkste tooneelen, die de Evangelische overlevering ons bewaard heeft, weêr een juweel, dat Lukas in Palestina verzameld had. Hase noemt het: „een los blad van |de overlevering". Hetgeen in dit verhaal bevreemdt, is de plaats, die het inneemt midden in een Galileesche reis. Aan den eenen kant duiden de woorden b ra Tropsusaêxt xvTsvg, terwijl zij reisden, wel aan, dat wij hier inderdaad de voortzetting hebben van de reis, waarvan het begin in 9:51 is medegedeeld; maar aan den anderen kant verheft hetgeen wij uit Joh. 11 van Martha en Maria weten het boven allen twijfel, dat de gebeurtenis in Judea, te Bethanië, dicht bij Jeruzalem, heeft plaats gehad. Hengstenberg neemt aan, dat Lazarus en zijn twee zusters eerst in Galilea hadden gewoond, en dat zij zich later in Judea zijn gaan vestigen. Maar van den herfst tot het daaropvolgende voorjaar is de tusschentijd vrij kort voor zulk een verandering van woonplaats. In Joh. 11:2 wordt Bethanië het vlek van Maria en Martha genoemd, hetgeen onderstelt, dat zij daar sedert langeren tijd woonden. Er is een andere oplossing, die natuurlijker is. In Joh. 10:22 vinden wij de aanduiding van een kort bezoek van Jezus aan Judea in de maand December van dit jaar, tot viering van het feest van de inwijding des tempels. Toen heeft het hier door Lukas verhaalde bezoek plaats kunnen vinden. Men behoeft slechts aan te nemen, dat Jezus voor een zeer korten tijd zijn Evangelisatie-reis heeft afgebroken, en dat hij een snel uitstapje naar Jeruzalem heeft gemaakt, misschien gedurende den tijd, toen de 70 discipelen hunne voorbereidende zending ten uitvoer brachten. Na deze kortstondige verschijning in de hoofdstad, zal Hij weêr weggegaan zijn en zich opnieuw aan het hoofd der karavaan hebben gesteld, om de plaatsen te bezoeken, waar de discipelen in dien tusschentijd zijn komst hadden aangekondigd. Zeker kende Lukas zelf de plaats niet, waar dit tooneel wasvoorgevallen (in een zeker vlek). Hij deelt ons het feit mede zooals hij het in zijn bronnen vond, of zooals hij het aan de mondelinge overlevering ontleend had, zonder nauwkeuriger aanwijzing van de plaats. In de overlevering stelde men meer prijs op de zedelijke leering, dan op de uitwendige omstandigheden. Het is opmerkelijk, dat het tooneel der voorafgaande gelijkenis juist de streek tusschen Jericho en Jeruzalem is. Zou dit ook een aanduiding zijn van een reis naar Judea, die in dien tijd heeft plaats gehad? Men moet hier twee dingen in het oog houden: 1°. dat de mondelinge overlevering, waaruit onze geschrevene redacties (met uitzondering van die van Johannes) zijn voortgekomen, zich onmiddelijk na de werkzaamheid des Zaligmakers gevormd had, toen de handelende personen van het Evangelische drama nog leefden, en dat zij met groote omzichtigheid te werk moest gaan ten opzichte van de personen, die daarin optreden, vooral als er sprake was van vrouwen; vandaar de weglating van vele eigennamen; 2°. dat het later geschrevene Evangelie van Johannes deze namen zonder bezwaar in de Evangelische geschiedenis heeft kunnen opnemen, terwijl in den tijd, toen Lukas schreef, de noodzakelijkheid van deze soort van incognito nog voortduurde. Vs. 38—40. De klacht van Martha: „En het geschiedde l), terwijl zij reisden, dat Hij kwam in een zeker vlek; en eene vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar2) huis. 39. En zij had eene zuster, genaamd Maria, die 3) ook aan de voeten van Jezus gezeten4), zijn woord hoorde. 1) sBLS Syrcur. laten eyevcro weg, en lezen ev Se ru rop. ecvrovt, avtof. ï) rCLE lezen ri|v oixiav, in plaats van tov oikov-, N L % laten weg; B laat tic r. oix. uur>»« weg. 3) n B C ti S laten M weg. 4) üBCLH lezen Tctpccxx istrietrx itfot;, in plaats van nxcuxx burcttx irxpx, en tov xvptov, in plaats van tov Itjrov. 40. Doch Martha werd van den eenen kant naar den anderen getrokken door de vele zorgen van het dienen; en vóór Jezus staande, zeide zij: „Heer, bekommert Gij U er niet over, dat mijne zuster mij alleen heeft laten *) dienen. Zeg haar dan, dat zij mij kome helpen." De vorm van den eersten zin is Hebreeuwsch, en duidt een Arameesche bron aan. Het is onmogelijk, het «ure? op te vatten, in de beteekenis, die Weiss daaraan geeft: alleen, zonder zijn discipelen. In dit geval zou er niet zooveel dienen (3ixxovix 7ro>.x^, vs. 40) noodig geweest zijn; en met wien sprak dan Jezus, toen Maria aan zijn voeten kwam zitten, om Hem te hooren? — Men ziet duidelijk, dat Martha de meesteres van het huis was. Uit Matth. 26: 6 en Mark. 14:3 heeft men willen opmaken, dat zij de vrouw van Simon den melaatsche was, en dat zij haar zuster Maria bij zich genomen had. Maar het kan onmogelijk bewezen worden, dat de maaltijd, waarover op die twee plaatsen gesproken wordt, bij Martha en Lazarus heeft plaats gehad; het bericht van Joh. 12 : 1, 2 bewijst zelfs duidelijk het tegendeel. — Als men in vs. 39 het ij in den tekst opneemt, zooals ik meen, dat geschieden moet, dan kunnen de woorden 3 xctl niet anders beteekenen, dan: die ook. Bofmann en Weiss vatten deze uitdrukking aldus op: zij luisterde niet alleen, maar ging ook zitten, om beter te kunnen luisteren. Maar in dit geval had het woord ook niet verbonden mogen worden met de handeling, waarvan het eerst melding is gemaakt, nl. die van het zitten. Het is daarom beter, die uitdrukking op de volgende wijze te verklaren: Maria had in het eerst ook gediend; maar zij begreep, dat deze stoffelijke dienst haar grenzen had, en dat men bij zulk een Gast iets beters kon doen, dan Hem op deze wijze te bedienen, 1) ABC en IS Mjj leien *«TEA«ixfv, in pla»ta van xccrtKiiriv. nl. zich door Hem te laten bedienen. Daarom kwam zij ook (na gediend te hebben) zitten, om te luisteren; vgl. het kxTfAmv van vs. 40. — Daar Jezus in half-liggende houding op den divan zat, met de voeten naar achteren uitgestrekt, was het achter Hem, dat zij plaats genomen had (7 : 38). Het werkw. TtipitsTxto, tij werd van den eenen kant naar den anderen getrokken, duidt een zoowel uiterlijken als innerlijken toestand aan. — De aor. fV«rr«), in plaats van ri/pfSafi». 3) T. R. leest met A C en 14 Mjj. Syr., £v«« it fr, N B L: otoyw Se ri XP1'* 1 CVC(' t) T. R , met AC en 12 Mjj.: Mxp>x Se-, N B L en 2 Mjj. Mupix yctf. verwijt: dat zij zich schuldig maakte aan overdrijving in de bedrijvigheid, die zij aan den dag legde. Zij heeft zooveel moeite, omdat zij het zelf zoo hebben wil. Mipipvxu, zich verontrusten, heeft betrekking op de innerlijke bezorgdheid; Tup(3x$e Vtm (maar verlos ons van den booze) weg, die T. R. met AC D en 14 Mjj. J,pler Syrc«r leest. geten en als het ware in God verloren heeft, komt hij tot zichzelf terug; maar daar hij zichzelf in God terugvindt, vindt hij zichzelf niet alleen terug. Hij beschouwt zich als een lid van het huisgezin Gods, en na Gij te hebben gezegd, gaat hij voort met: wij. Zoo wordt de broederlijke geest in het tweede gedeelte van het gebed de aanvulling van den kinderlijken, die het eerste had ingegeven; de broederlijke voorbede vloeit met de persoonlijke bede te zamen. Het gebed des Heeren is dus niets anders, dan het kort begrip der wet, in den vorm van het gebed in practijk gebracht ; het wordt eerst in het hart verwezenlijkt, om vandaar in het geheele leven over te gaan. Volgens de Mss. schijnt het zeker te zijn, dat in den tekst van Lukas de aanspraak moet worden herleid tot het enkele woord: Vader. De woorden: onze, die in de hemelen zijt zijn in ons Evangelie een inlassching uit Mattheus; maar de volkomene aanspraak bij dezen is zonder twijfel overeenkomstig den vorm, dien de Heer werkelijk gebruikt heeft. In den titel Vader spreekt zich zoowel het gevoel der onderworpenheid als dat des vertrouwens uit. Deze benaming komt in het O. T. slechts Jes. 63 : 16 (vgl. Ps. 103:13) voor, en wordt slechts gebezigd met betrekking tot het volk als geheel. De vrome Israëliet gevoelde zich den dienstknecht van Jehova, en niet zijn kind. De kinderlijke betrekking van den geloovige tot God, die zich in dat woord uitdrukt, berust op de menschwording en de openbaring van den Zoon. Luk. 10:22: „Hij, wien de Zoon den Vader bekend wil maken". Vgl. Joh. 1:18. De woorden: die in de hemelen zijt bij Mattheus herinneren aan de almacht van dit oneindige Wezen, terwijl de naam: Vader zijn wijsheid en goedheid doet uitkomen. De twee eerste beden hebben betrekking op de eere Gods; alleen het kind van God kan aldus bidden. Wetstein heeft een groot aantal plaatsen verzameld, die met deze twee beden overeenkomen en aan de Joodsche formulieren ontleend zijn. Ook het O. T. is vol dergelijke teksten. Doch de oorspronkelijkheid van dit eerste gedeelte van het Gebed formuliergebed bij Lukas en Mattheus ligt juist de meest afdoende weerlegging van deze twee hypothesen. Geen enkele christelijke schrijver zou zich veroorloofd hebben, uit eigen beweging en willekeurig dergelijke veranderingen aan te brengen in een model-gebed, dat Jezus heeft aangekondigd met deze woorden: „Wanneer gij bidt, zegt dan Het verschil is hier dus onwillekeurig. Men moet derhalve aannemen dat deze Grieksche uitdrukking, die beiden met elkander gemeen hebben, tot vertaling van de Arameesche, waarvan Jezus zich bediend had, gekozen werd, toen de oorspronkelijke mondelinge overlevering in het Grieksch werd teruggegeven, ten behoeve van de talrijke Grieksch-sprekende Joden, jdie in Jeruzalem en in Palestina woonden. (Hand. 6 : 1 en verv.) Toen deze vertaling eenmaal vast stond in de mondelinge overlevering, is zij van daar in onze Evangeliën overgegaan. — In plaats van „eiken dag", zegt Mattheus efoepov, heden. De uitdrukking van Lukas beantwoordt, wegens haar meer algemeenen en meer abstracten zin, misschien niet zoo goed als die van Mattheus aan het gevoel, dat men heeft, als de bede feitelijk wordt uitgesproken. Bovendien gebruikt Lukas het praesens lïlou, dat met de uitdrukking eiken dag in verband staat; want het geeft een onafgebrokene handeling te kennen: geeft ons bestendig het brood van iederen dag." De aor. Sa? van Mattheus daarentegen past bij het woord heden; hij geeft de enkele en oogenblikkelijke handeling te kennen, en verdient zonder twijfel de voorkeur. — Welk een herleiding van de menschelijke behoeften tot haar minimum, zoowel met betrekking tot de hoedanigheid (brood), als ten opzichte van de hoeveelheid (voor eiken dag noodig)! Vs. 4. Het diepste gevoel van den discipel van Jezus, na dat van zijn afhankelijkheid ten opzichte van zijn aardsch bestaan, is het besef van zijn strafschuldigheid; en de eerste voorwaarde, om te kunnen handelen in den door de twee eerste beden aangewezen zin, is: van dezen last ontheven te worden door de vergeving. Want op de vergeving berust de vereeniging van de ziel met God. In plaats van de uitdrukking zonden (Lukas), bezigt Mattheus in het eerste de vraag, wie de bewerker is van de in deze bede voorziene verzoekingen. Het komt mij voor, dat het tweede gedeelte der bede bij Mattheus: maar verlos ons van den booze daaromtrent geen twijfel overlaat. De bewerker van de verzoekingen , waarop deze bede betrekking heeft, is niet God, maar de Satan. De uitdrukking p'D?«/ itri, ontrukken aan, is een krijgsterm, die de verlossing van een gevangene uit de macht des vijands te kennen geeft. De vijand is hier de booze, die zijn strikken spant op den weg der geloovigen. Daar deze zich bewust zijn van het gevaar, waaraan zij blootgesteld zijn, zoowel als van hunne zwakheid, bidden zij God, hen niet te laten vallen in de strikken van dien vijand. Men heeft aan het woord c'i;(pépiiv de beteekenis gegeven van: blootstellen aan, of van: verlaten in', doch deze vertalingen beantwoorden niet aan de kracht van de Grieksche uitdrukking: voeren in, prijsgeven aan. God voert ons zeer zeker niet tot het kwade; maar Hij laat ons in den strik vallen, wanneer Hij ons, door zijn hand van ons af te trekken, prijs geeft aan de macht van den vijand, die hem gespannen heeft. Het is het irxpztiiiïóvxi, overgeven, waarin God zijn toorn tegen de heidenen openbaart (Rom. 1:24, 26—28). En zeker kan God nu en dan ook met de discipelen van Jezus op deze wijze handelen. Het is dan een straf, waarmede Hij hen kastijdt wegens hun eigenwaan, hun vertrouwen op zichzelf, hun geestelijken hoogmoed. Vgl. de verloochening van Jezus door Petrus. God behoeft slechts op te houden te behoeden, en de mensch ontwaart terstond, dat hij overgeleverd is aan de macht des vijands (2 Sam. 24:1, vgl. met 1 Kron. 21 : 1). Dat gevoelt de geloovige ten diepste. Van daar die bede, wier zin mij voorkomt, dit te zijn: „Geef, dat ik mij heden niet overgeef aan een toestand van tevredenheid met mijzelf of van vleeschelijke gerustheid, die U noodzaken moet, mij, om mij te verootmoedigen en wakker te schudden, te laten vallen in een der strikken, die de booze zeer zeker op mijn weg zal leggen".') 1) Hetzelfde drukt een vrome uit in de volgende omschrijving van de of zooals Gess zegt (Bibelst. über Joh. 13—17, bl. 111): „Met deze bede belijden wij, dat wij menigmaal zouden verdienen, in verzoeking geleid te worden, en vragen wij, dat het God in zijn genade nochtans moge behagen, ons niet op deze wijze te behandelen." Het komt mij voor, dat de wijze, waarop Jezus in Gethsemané tweemaal (22 : 40 en 46) de uitdrukking: in verzoeking komen bezigt, in overeenstemming is met den zin, dien wij aan deze bede geven. — Het tweede lid van den zin: maar verlos ons ... is bij Lukas een aan Mattheus ontleende interpolatie. Zonder dit einde is het gebed niet werkelijk afgesloten, zooals het wezen moet; ook hier is Mattheus dus vollediger, dan Lukas. — De doxologie, waarmede wij het Gebed des Heeren eindigen, komt in geen enkel Handschrift van het Evangelie van Lukas voor, en ontbreekt in de oudste oorkonden van dat van Mattheus. Het is een aanhangsel, dat te danken is aan het liturgisch gebruik van dit formulier, en in den tekst van het eerste Evangelie, dat het meest voor de openbare voorlezing gebruikt werd, is ingevoegd. Wij meenen, aangetoond te hebben: 1° Dat Lukas de omstandigheden, waaronder dit model-gebed werd voorgedragen, Mattheus daarentegen den vorm en inhoud daarvan het getrouwst en volledigst voor ons bewaard heeft. Deze twee resultaten weerspreken elkander volstrekt niet, zooals Gess meent. 2°. Dat de twee redacties noch de eene uit rle andere, noch beide uit een gemeenschappelijke oorkonde kunnen voortgekomen zijn. Zelfs Bleek ziet zich genoodzaakt, hier voor iederen Evangelist een bijzondere bron aan te nemen. Men kan noch de verkortingen van Lukas, noch de bijvoegingen van Mattheus voor willekeurige veranderingen houden. Holtzmann meent, dat Mattheus het gebed heeft uitgebreid, om het aantal van de beden tot het heilige getal zeven te brengen. Maar ten eerste is de verdeeling bede: „Als de gelegenheid tot zondigen zich aanbiedt, geef dan, dat de lust daartoe bij mij niet aanwezig zij; en is de lust aanwezig, maak dan, dat de gelegenheid zich niet aanbiedt". van het gebed in zeven beden een fictie; zij beantwoordt noch aan de klaarblijkelijke evenredigheid van de twee gedeelten daarvan, die ieder uit drie beden bestaan, noch aan de ware beteekenis der laatste bede, die men zonder eenige reden in tweeën wil verdeelen. Bovendien hebben de gedeelten , die Mattheus alleen bewaard heeft, een zeer treffende innerlijke waarschijnlijkheid. — Men heeft uit dit verschil de gevolgtrekking gemaakt, dat dit formulier niet in gebruik is geweest in den eeredienst der eerste gemeente. Maar als dit argument geldig was, zou het ook van toepassing zijn op de woorden der instelling van het heilige Avondmaal, hetgeen onhoudbaar is. Het formulier van het gebed des Heeren werd oorspronkelijk, evenals het geheele overige gedeelte der Evangelische geschiedenis, door middel van de mondelinge overlevering bewaard; daardoor was het blootgesteld aan wijzigingen van ondergeschikte beteekenis, en deze zijn eenvoudig in de eerste geschrevene redacties overgegaan, waaruit onze synoptische schrijvers hebben geput. — De oudste oorkonde, die bewijst, dat het Gebed des Heeren gebruikt werd, is T®v JwJfx* xirovrikuv (VIII, 2). In dit ge¬ schrift wordt dat gebed vrij nauwkeurig volgens Mattheus aangehaald. Overeenkomstig zijn judaïstische richting, vermaant de schrijver de geloovigen, het driemaal daags uit te spreken. 2°. Vs. 5—13: De werking van het gebed. Nadat Jezus zijn discipelen de hoofdzakelijke voorwerpen van hun gebed heeft aangewezen, geeft Hij hun de verzekering van de werking dezer handeling. Hij bewijst haar: 1° door een voorbeeld, dat van den onbescheidenen vriend (vs. 5—8); 2° door de algemeene ervaring (v. 9 en 10); 3° door het vaderschap Gods (v. 11—13). Vs, 5—8. De gelijkenis van den onbescheiden vriend. Vs. 5—7. „En Hij zeide tot hen: Indien iemand van u, die een vriend heeft, te middernacht tot hem gaat, en tot hem zegt:1) Vriend, leen mij drie brooden; 6. Want een vriend van mij,2) die op reis is, is tot mij gekomen, en ik heb niets om hem voor te zetten; 7. en deze, van binnen antwoordende, tot hem zou zeggen: Val mij niet lastig; mijne deur is reeds gesloten, en mijne kinderen zijn met mij in de bedstede; ik kan niet opstaan, om u te geven;" Deze geschiedenis heeft Lukas alleen. Holtzmann zegt: „Aan A (de Logia) ontleend." Maar waarom zou Mattheus haar dan weggelaten hebben, terwijl hij, volgens dezen criticus, de voorafgaande en de volgende verzen (7 : 7—11) uit A teruggeeft? — Of men met Hofmann en Keil van vs. 8 het antwoord op een lange vraag (vs. 5—7) maakt, dan wel met de andere uitleggers vs. 8 als een hoofdzin beschouwt, waarop de verzen 5—7 als voorwaardelijke en gesubordineerde zin steunen, doet weinig ter zaak. Men moet in beide gevallen aannemen, dat met het elir# van vs. 5 en 7 een verandering van constructie plaats vindt, waardoor de oorspronkelijke vraag: „Wie van U zal een vriend hebben...?" in een voorwaardelijken zin overgaat: „en indien hij tot hem zou zeggen..." Het spel, en hij zal zeggen van vs. 5 in den Alexandrinus enz. is een poging, om deze onnauwkeurigheid te verbeteren; maar deze poging is mislukt bij het tweede ("nryi, nl. dat van vs. 7. De vragende vorm paste beter voor het begin der rede, daar hij zich meer rechtstreeks tot den hoorder richt; maar hij kon niet te lang worden voortgezet. Vandaar de overgang tot de andere constructie. — Het beeld van de drie brooden mag niet allegorisch verklaard worden; het is in overeenstemming met het geheele tooneel. 1) T. B. leest epn, met A D en 5 Mjj.; sBC en 12 Mjj.: 2) T. R. leest (pihoq pou, met XABLI It. Syr-^r; C en 13 Mjj. laten Iuov weg. Het eene brood is voor den vreemde, het tweede voor den gastheer, die met hem aan tafel moet zitten, en het derde moet in voorraad zijn. Het daardoor uitgedrukte denkbeeld is eenvoudig dat van een voldoende hoeveelheid, hetwelk in vs. 8 met het „zooveel als hij noodig heeft" is teruggegeven. Vs. 8. „ik zeg ulieden, dat hij, al zal hij ook niet opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is, wegens zijne lastigheid zal hij opstaan en hem geven zooveel als !) hg noodig heeft.' Met opzet stelt Jezus allen invloed ter zijde, dien de vriendschap voor den vragenden vriend zou kunnen uitoefenen op hem, van wien gevraagd werd, ten einde de almacht van de door den eerstgenoemden betoonde volharding zooveel te beter te doen uitkomen; vgl. 18 : 1 en verv. De gevolgtrekking is: Hoeveel te meer zal het dan aldus zijn bij God, wiens goedheid men zich nooit te groot zou kunnen voorstellen! Vs. 9—10. De dagelijksche ervaring: „En ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden;2) 10. Want een iegelijk, die bidt, ontvangt; en die zoekt, vindt; en hem, die klopt, zal opengedaan worden. 3) Vs. 9 bevat de toepassing van het voorafgaande voorbeeld; al de beelden zijn daaraan ontleend: dat van het kloppen, dat van het vragen, en zelfs dat van het zoeken, hetwelk herinnert aan de pogingen van den in verlegenheid ver- 1) T R. leest oa-uv, met N A B C en 4 Mjj. It.: D en 12 Mjj.: o U(3x\\uv beteekent: Hij was bezig, uit te drijven. Ieder keek naar Hem, en was benieuwd, of het Hem gelukken zou. K(stomp) kan zoowel de doofheid als de stomheid te kennen geven; hier is echter, zooals blijkt uit hetgeen volgt, de stomheid bedoeld. Maar deze stomheid was van psychischen aard, het gevolg van bezetenheid. Stomme daemon, in plaats van: die stom maakte. — Daar de genezing volkomen en onmiddelijk gelukt was, begon ieder den indruk uit te spreken, dien zij op hem gemaakt had. Uit het midden van deze zich verwonderende menigte verheffen zich stemmen, die de vreeselijke beschuldiging doen hooren: er bestaat een verbond tusschen Jezus en den Satan; deze heeft Hem, om Hem geloof te doen vinden, macht gegeven over zijn onderhoorigen. Anderen, die schijn- 1) De woorden xxt uvto >)» ontbreken in N A B L. 2) T. R. leest £|eA0ovT«;, met K B en 14 Mjj. Syr.j A C en 8 Mjj. lezen «x/3Ai)5£VT0;. 3) ttB hebben /3ff£e/3ovA, ia plaats van /3ffA^£/3oi/A. 4) X. B. laat met D en 12 Mjj., ru \6ót apyovri weg. 5) A D K M X n 40 Mjj. voegea hier, naar Mark 3:23, den zin er bij: En My, antwoordende, zeide: Hoe kan de Satan den Satan uitdrijven? baar gematigder waren, eischen dat Jezus, om zich van zulk een argwaan te zuiveren, eindelijk een wonder zal doen, dat niet behoort tot de sfeer van deze dagelijksche genezingen, een teeken, dat klaarblijkelijk uit den hemel komt, die de zetel van de goddelijke macht is; dan zal het bewezen zijn, dat zijn macht uit een goede bron is. Bij Mattheus wordt deze zoo zware beschuldiging het allereerst door de Pharizeën uitgesproken (9:32 en verv.), bij gelegenheid van de genezing van een bezetene, die stom was, zooals hier bij Lukas; en de tweede maal, na de genezing van een bezetene, die blind en stom was, (12:22 en verv.). Bij Markus (3 : 22) laten schriftgeleerden, die uit Jeruzalem waren gekomen, die beschuldiging hooren; zij wordt aan geen enkel bijzonder feit vastgeknoopt, maar wordt vermeld bij gelegenheid van de aankomst der broeders yan Jezus, met het doel om zich van Hem meester te maken, daar het gerucht zich verspreid had, „dat Hg uitzinnig (bezeten) was". Het is moeilijk te gelooven, dat dezelfde geschrevene bron aan deze drie berichten ten grondslag ligt, of dat een daarvan de twee anderen tot bron heeft gediend. ys, 15. Het rivis, sommigen, moet met behulp van de twee andere Synoptici nader worden bepaald. Het waren leden van de sekte der Pharizeën, die uit Judea gekomen waren. _ Het iv vóór het woord Beëlzebul kan eenvoudig beteekenen: op gezag en door de kracht van ; maar het kan ook een nog veel inniger betrekking aanduiden: in verbinding met den Satan, die Hem bezielt, en van wien Hij zelfs bezeten is. — Deze aan den Satan gegeven naam komt in al de oorkonden van Lukas en in bijna al die van Mattheus met den uitgang bul voor; dit is dus de juiste lezing. Maar het is waarschijnlijk, dat deze uitdrukking ontstaan is uit het Hebr. Baal-Zebub, Vliegengod, een afgod, die volgens 2 Kon. 1 en verv. te Ekron, een stad der Philistijnen, werd aangebeden, en dien men met den Zsü? 'Airóy,viog der Grieken kan vergelijken. Zonder twijfel moest de aanroeping van dien god de streek voor de plaag der vliegen behoeden. Uit verachting gaven de Joden den Satan dezen naam, heeft hij vrienden noodig. Hij noodigt zeven geesten uit, die boozer zijn dan hij. Deze laten zich niet lang smeeken, en de vroolijke bende komt met gedruis in dit zoo goed toebereide huis. Ditmaal kan men er zeker van zijn, dat er niets zal ontbreken aan de physische en psychische verwoesting van den ongelukkige. In dezen toestand van hopelooze werïerinstorting had Jezus den bezetene van Gersa (8 : 29) en Maria Magdalena (8 : 2) aangetroffen. Vandaar do uitdrukkingen legioen en zeven daemonen, die een toestand aanduiden, welke het gevolg is van een of meer wederinstortingen. Zoo werpt Jezus het verwijt van samenspanning met den satan en van strijd tegen God van zich af, en laat Hij het vallen op de door zijn tegenstanders opgehemelde exorcisten. Al deze beelden waren zeker gemakkelijk te verstaan in een kring, waar dergelijke feiten iets gewoons waren. Kan men zich dan verwonderen over den geestdriftvollen uitroep van die vrouw (vs. 27), die zich geheel vrijwillig tot het orgaan van de gevoelens van het volk maakte? Het is duidelijk, dat Mattheus (12:43 en verv.) aan deze schildering een geheel andere beteekenis geeft. Hij ziet daarin een gelijkenis, die de geschiedenis van het Joodsche volk voorstelt, volgens Hofmann in dezen zin: dat de genezen kranke, die weder instort, Israël zou zijn, dat door zijn verkiezing en de openbaring, die het ontvangen heeft, verlost was, maar thans wegens zijn verharding en de verwerping van het door Christus gebrachte heil in een toestand vervalt, welke erger is dan die, waaraan God het onttrokken had; of volgens Stier in dezen zin: dat Israël, na door de Babylonische gevangenschap van afgoderij genezen te zijn, door zijn Pharizeeschen hoogmoed in een nog ergeren toestand geraakt is; of volgens Keil in dezen zin: dat de poging, die door middel van de geheele geschiedenis van Israël in het werk is gesteld, om het te genezen, een einde neemt met de verwerping van den Messias, die zijn ondergang voltooit; of eindelijk volgens Weiss in dezen zin: dat het volk, na door de werkzaamheid van Johannes den Dooper en de aanvangen van die van Jezus een gunstige verandering te hebben ondergaan, thans ten gevolge van zijn vijandschap tegen Jezus weder ingestort is en in een toestand verkeert, die erger is dan te voren, en waarvan het einde niets anders kan zijn, dan de vermoording van den Messias. — Wat mij betreft, ik kan niet gelooven, dat deze teepassing van de gelijkenis op het volk in een van deze vormen de oorspronkelijke gedachte daarvan is. De toepassing van de verschijnselen der bezetenheid op de geschiedenis van het volk Israëls is weinig natuurlijk; en als wij aannemen, dat de episode van de vrouw (vs. 27—28) onmiddellijk daarop gevolgd is, dan zou er in dezen gedachtengang niets zijn, dat haar geestdrift had kunnen opwekken. 3°. Vs. 27—28. De episode. Ys. 27 —28. „En het geschiedde, terwijl Hij deze dingen zeide, dat eene vrouw uit de schare, de stem verheffende, tot Hem zeide: Zalig de schoot, die U gedragen heeft, en de borsten, die u gezoogd hebben! 28. Maar Jezus zeide: Zalig veeleer ') degenen, die het woord Gods hooren en het2) bewaren." Had deze vrouw, hetzij persoonlijk, hetzij door hetgeen met een van de haren geschied was, de ervaring opgedaan van het oppervlakkige en voorbijgaande der genezingen, waaraan Jezus die, welke Hij-zelf door den vinger Gods tot stand brengt, tegenover stelt? In ieder geval heeft zij terstond begrepen wat wij thans slechts door middel van lange verklaringen kunnen verstaan. In het antwoord spreekt Jezus zich noch ontkennend, 1) T. R. leest fjfvovvyt, met Cl) en 12 Mjj.; N A B en 3 Mjj.: nevovv. ï) A B C en 4 Mjj. later xvtov weg. noch bevestigend uit; Hij bepaalt er zich toe, aan te vullen en te verbeteren. De natuurlijke betrekking tot Hem heeft dan alleen waarde, wanneer zij door de liefde tot God en zijn wil geheiligd is. — Het partikel ftevovv, dat wij met veeleer hebben vertaald, kent een zekere waarheid toe aan hetgeen zoo even gezegd werd (ftiv) als gevolgtrekking uit de vermelde feiten (ouv), hoewel het op krachtige wijze de volledige en werkelijke waarheid daaraan tegenover stelt: „Ja, er is reden om zich over mijn geboorte te verblijden; maar voor wien? Voor ieder, die zich bij mij aansluit, om te arbeiden aan de volbrenging van den wil van God; voor u evenzeer als voor haar, die mij gedragen en gezoogd heeft." Terecht merkt Reuss op, „dat deze kleine, overigens weinig belangrijke trek in de hoogste mate den stempel der echtheid en der oorspronkelijkheid draagt, en dienen kan, om te bewijzen, hoe rijk en nauwkeurig de traditioneele herinneringen in de eerste gemeente moeten geweest zijn." Hiervan zijn ook wij overtuigd; en dit is juist de reden, waarom wij niet zoo haastig zijn met de toevlucht te nemen tot gemeenschappelijke geschreven bronnen, vooral wanneer zij, zooals in dit zoo merkwaardige gedeelte, ons zouden noodzaken om aan te nemen, dat Lukas, uit dezelfde bron als Mattheus puttende, den zin van een plaats als die van vs. 24 en 25 geheel verdraaid zou hebben. 4°. Vs. 29—36: De tweede rede. Wij hebben hier het antwoord op den eisch van een teeken uit den hemel (vs. 16). Strauss heeft de juistheid van het bericht van Lukas in twijfel getrokken, omdat deze eisch minder kwaadwillig zou zijn, dan de beschuldiging, waarop Jezus zoo even geantwoord heeft. Maar wij hebben bij vs. 16 het nauwe verband tusschen dezen eisch en de voorafgaande beschuldiging aangewezen. — Jezus kondigt in zijn antwoord eerst het groote, het eenige teeken aan, dat eenigermate aan den Hem gestelden eisch beantwoorden zal (vs> 29 32); daarna toont Hij in het tweede gedeelte aan, dat het thans aan het volk geschonkene licht volkomen genoeg is, als het maar het zedelijk orgaan heeft om het in zich op te nemen (vs. 33—36). Vs. 29—32: Het eenige teeken uit den hemel. Ys. 29—30. „Terwijl de scharen zich verzamelden, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht1); het verlangt2) een teeken, en bun zal geen ander gegeven worden, dan het teeken van Jonas3). 30. Want gelijk Jonas voor de Ninevieten een teeken was, zoo zal ook de Zoon des menschen er een zijn voor dit geslacht." Gedurende het voorgaande tooneel had zich een schare verzameld, die hoe langer hoe talrijker werd, en voor haar legt Jezus het volgende getuigenis tegen het ongeloof van het volk af. In het voinipx, boos, ligt een toespeling op de duivelsche gezindheid, die den eisch van een teeken had ingegeven (veip&tyvTei, vs. 16), een eisch, die bij Mattheus nu eerst voorkomt. — Het punt van vergelijking tusschen Jezus en Jona schijnt bij Lukas op het eerste gezicht niets anders te zijn, dan hunne prediking, terwijl het bij Mattheus (12:39, 40) blijkbaar de wonderbare redding van den een en de opstanding van den ander is. Vele uitleggers trekken uit dit verschil het besluit, dat Mattheus deze vergelijking, die door Jezus in een zuiver zedelijken zin, zooals zij bij Lukas voorkomt, gemaakt werd, gematerialiseerd heeft; Jezus zou dus noch op het verblijf van Jona in den buik van den visch en zijn wonderbare redding, noch op zijn eigen opstanding gezinspeeld hebben. Deze valsche vergelijking 1) o ABD ea B Mjj. It. Syrc" Cop. herhalen het woord ytvtsc na «utij; T. R. laat het weg, met al de anderen. 2) n ABLH lezen %1-rei, in plaats van exi^Tei. 3) k BÜIit laten rov 7rpoQtyT0v weg, dat T. R. met al de anderen leest. zou door Mattheus in zijn woorden zijn ingebracht. Dit is het gevoelen van Strauss, Neander, de Wette, Bleek, Schuier, Colani') en Hofmann. Maar het hrttt, zal zijn, van Lukas verzet zich tegen deze verklaring van de uitspraak van Jezus zelfs in den tekst van Lukas. Als Jezus enkel van zijn prediking had willen spreken, zou Hij zeker gezegd hebben: is, en niet zal zijn. Daar Hij op een toekomstige gebeurtenis zinspeelt, is het duidelijk, dat deze niet anders dan zijn opstanding kan zijn, zooals Mattheus verklaart. Men verlangt van Hem een teeken uit den hemel. Zulk een teeken, antwoordt Jezus, zal zonder twijfel gegeven worden; maar het zal van een anderen aard zijn, dan het wonder, dat men Hem vraagt, op dit oogenblik op zijn eigen gezag te doen. Het zal een goddelijke daad zijn, die een wezenlijk en onmisbaar bestanddeel zal uitmaken van het werk deiverlossing, dat Jezus op aarde is komen verrichten; vgl. Rom. 4 : 25. In Joh. 2 : 19 kent Jezus precies dezelfde beteekenis aan zijn opstanding toe. De zin is dus: Gelijk Jona, aan den dood ontrukt, den Ninevieten bekeering predikte, zoo zal ook de Zoon des menschen, als opgestane der geheele wereld het heil verkondigen. Wat den vorm van deze uitspraak van Jezus in Matth. 12 : 39 en 40 betreft, men zou Hem bezwaarlijk de uitdrukking: drie dagen en drie nachten in den mond hebben gelegd, nadat Hij slechts één dag en twee nachten in het graf was gebleven. Toch zou het volk Israëls, als het geweest was wat het zijn moest, niet op een buitengewoon teeken hebben gewacht, als voorwaarde om in Jezus te gelooven; zijn bloote tegenwoordigheid zou genoeg zijn. Deze nieuwe gedachte wordt door de volgende verzen ontwikkeld. Salomo heeft^ geen teeken uit den hemel gegeven, en Jona heeft te Ninevé geen enkel wonder gedaan; de wijsheid van den een en de dreigende verschijning van den ander was genoeg, om heidensche toehoorders te winnen en tot berouw te bewegen. 1) Jésus-Christ et les croyances meisianiquts, enz., bl. UI. toenemende verduistering van de ziel, die op den vollen nacht uitloopt; en aan den anderen kant, door de ontsluiting van het hart voor die waarheid, een geleidelijk voortgaande reiniging van het menschelijk wezen, die, als zij voleindigd is, uitloopt op den zuiveren glans der verheerlijking. Holtzmann zegt: „Het is niet mogelijk, deze rede over het licht op eenvoudige en natuurlijke wijze met de voorafgaande uitspraak over Jona in verband te brengen". Een gezonde exegese voert ons tot het volgende resultaat. Jezus wil zeggen: „Ik ben niet de bondgenoot van Beëlzebul; maar in mij is , integendeel, het rijk Gods in uw midden verschenen. Als gij een hart bezat, dat de waarheid meer liefheeft dan zichzelf, zoudt gij geen buitengewoon wonder noodig hebben, om daarvan overtuigd te worden. Zij, wier oog gezond is, zien het bij den eersten blik. Ook zal hun geheele wezen verlicht en veranderd worden door mijn verschijning, die zij in hun hart hebben opgenomen". VIII. 11 : 37—12 : 12. Het ontbijt bij een Pharizeër. Overeenkomstig de door Lukas zelf aangewezene verbinding (12 : 1), vereenigen wij de twee toespraken 11 : 37 54 en 12 : 1—12 tot één geheel. Wij hebben hier het hoogtepunt van den strijd tusschen Jezus en de Pharizeesche partij in Galilea. Met deze tooneelen van buitengewone heftigheid komt overeen wat in hetzelfde tijdperk volgens Joh. 8—10 in Judea heeft plaats gehad. De achtergrond van de botsing, die nu volgen zal, is zeker nog de hatelijke beschuldiging, die Jezus in het voorgaande gedeelte weêrlegd heeft. De gelegenheid van een maaltijd zou, volgens Holtzmann, slechts een fictie zijn, waarop Lukas door de beelden van v. 39 en 40 gekomen is. Maar is het niet natuurlijker, aan te nemen, dat de beelden van v. 39 en 40 Jezus door de gelegenheid, welke die van een maaltijd was, aan de hand werden gedaan? Een groot gedeelte van de wooiden, die deze toespraak uitmaken, komt weliswaar bij Mattheus in een ander verband voor; daar behoort het tot de groote richt de naleving van de wet zelf tot het middel des heils gemaakt. Zoo was die diepe tegenstelling tusschen den volksgodsdienst en de openbaringen van het goddelijk heil» dat Jezus bracht, ontstaan. Het Godsbegrip en het begrip van de ware gerechtigheid, alles was in hen en door hen in den geest van het volk vervalscht. Dat was de reden > waarom het werk van Jezus bij het volk mislukte. — De genitivus rij? yvuveas, der kennis, is niet, zooals Hofmann, Keil e. a. met het oog op de parallelle plaats van Mattheus meenen, een genit. appositionis: de sleutel, die in de kennis bestaat (en die in het rijk Gods invoert). De schriftgeleerden bezaten deze kennis niet, en konden haar dus ook niet voor zichzelf behouden, noch aan anderen onttrekken. Het is een genit. objectivus: de sleutel, die het volk tot de kennis van het door Jezus gebrachte heil kon voeren (Matth. 16 : 19; Openb. 1 : 18; 20: 1). Vgl. 1 : 77. — Tow sicepwuêvovi;: diegenen, die begeerden in te gaan. Mattheus heeft in de groote rede, die hij Jezus in den tempel laat houden (H. 23), den inhoud van deze tot de Pharizeën en schriftgeleerden gerichte toespraken, die bij Lukas duidelijk van elkander worden onderscheiden, tot één geheel vereenigd. Zeker heeft Jezus, zooals Mattheus verhaalt, in den tempel een toespraak tot de schriftgeleerden en de Pharizeën gehouden. Lukas zelf (20 : 45—47) vermeldt den tijd, waarop zij gehouden werd, en den korten inhoud daarvan. Maar zonder twijfel heeft het eerste Evangelie, zooals in zoovele andere gevallen, vele bij verschillende gelegenheden uitgesprokene redenen hier tot één geheel met elkander verbonden. De door Lukas opgegevene geheel bijzondere gelegenheid, de zoo in het oog loopende in-de-redevalling van den schriftgeleerde, de zoo gepaste verdeeling van de verschillende verwijtingen onder de twee klassen van tegenstanders kunnen niet door Lukas verzonnen zijn, en getuigen van een nauwkeurige en wezenlijke historische herinnering. en al wat gij in het oor gesproken hebt in de binnenkamer, zal op de daken gepredikt worden." De uitdrukking iv oh, intusschen, brengt dit tooneel in nauw verband met het vorige. De toestrooming van menschen, die hier plaats vindt, laat zich, evenals die, waarvan in 11:29 gesproken is, zeer goed verklaren. Wanneer Jezus in een vlek aankwam, hield Hij daar stil, en weldra snelde de geheele bevolking toe. Het jjp%xto, Hij begon , geeft iets plechtigs aan de volgende woorden. Jezus richt zich tot de kleine bende zijner discipelen, en spreekt tot haar, ten aanhoore van de geheele opgewondene menigte, een taal, die van de grootste onverschrokkenheid getuigt. Het is de kreet, Voorwaarts! met de belofte der overwinning. Men ziet dus, dat de woorden: tot zijn discipelen de sleutel van de toespraak zijn. — Het irpürov, vóór alle dingen, moet met het volgende werkw.: wacht u worden verbonden; vgl. 9 : 61 en 10:5. De Pharizeesche zuurdeesem was werkelijk het ernstigste gevaar, dat de Israëlitische vroomheid bedreigde (Mark. 8 : 15; Matth. 16:6). Luther, Bengel, Weiss e. a. meenen, dat men TifÜTOv met yip^aroKsyeiv moet verbinden, en het aan vs. 15 tegenover stellen, waar ten tweede te vinden zou zijn: Jezus sprak eerst tot zijn discipelen, en daarna tot het volk. Maar het in vs. 15 en verv. vervatte onderwijs over de gierigheid is uitgelokt door het onverwachte verzoek van een toehoorder, die de tusschenkomst van Jezus vraagt; het kon dus niet van het begin af voorgenomen zijn. Bovendien zou het npÜTov, aldus opgevat, met >5pt-xro een pleonasme vormen. — Door het ontbreken van het artikel vóór Ü7rb>iptvi; verkrijgt dit subst. een qualitatieve beteekenis: een leer- en handelwijze, die niets anders dan huichelarij is. De zuurdeesem is het zinnebeeld van ieder sterk beginsel, dat assimilatie-kracht bezit, hetzij het een goed of een kwaad beginsel is. Deze waarschuwing kan meer dan eens uitgesproken zijn; vgl. Mark. 8 : 15 en Matth. 16 : 6. Hoffmann meent, dat Jezus daardoor zijn discipelen wil aanbevelen, hun geloof niet door geveinsdheid te verbergen. Doch dat zou geen geveinsdheid, maar lafheid zijn , daar geveinsdheid daarin bestaat, dat men het kwade onder den sluier van het goede verbergt, en niet omgekeerd. Vs. 2. Na de voorafgaande waarschuwing kan deze spreuk niets anders zijn, dan een tegen de Pharizeesche huichelarij gerichte bedreiging. Jezus kondigt aan, dat de ondeugd, die onder dezen vromen schijn verborgen is, onmeedoogend ontmaskerd zal worden; de onreine achtergrond van deze zoozeer bewonderde heiligheid zal aan het licht komen, en dan zal het gezag van deze meesters, die thans de openbare meening beheerschen, instorten. Het üt maar, kondigt deze omkeering aan; het stelt deze toekomstige onthulling tegenover het tegenwoordige oordeel des volks. \ s. 3. Lukas gebruikt gaarne de uitdrukking' xvö' uv, die eigenlijk beteekent: waarvoor in de plaats (hetzij als belooning of als straf). Zij duidt nu en dan ook een eenvoudige tegenstelling aan; zoo b.v. Wijsh. v. Sal. 16 : 20, waar het volgens Reuss de beteekenis heeft van: daarentegen. In deze beteekenis komt zij op onze plaats voor: „De geveinsdheid der hedendaagsche heiligen en leeraars (de Pharizeën en schriftgeleerden van H. 11) zal ontmaskerd worden; daarentegen zult gij, die thans slechts bedeesd en met zachte stem spreekt, uw stem openlijk doen hooren, zoodat zij in de geheele wereld weerklinken zal. De Hillels en de Gamaliëls zullen geheel op den achtergrond treden, en gij, mijn arme discipelen, zult de leeraars worden van een nieuwe orde der dingen. Weiss geeft een geheel andere verklaring. Volgens hem zou dit vers te kennen geven: „Daarom (xvó' uv), omdat alles aan het licht zal komen, ziet toe, dat gij in het verborgene niets slechts zegt." Maar naar welke aanleiding zou Jezus zijn discipelen gewaarschuwd hebben voor slechte woor>lon, die zij in het verborgene zouden kunnen spreken? Ook moest er dan, in plaats van xiipv%4)j»3i(rs weg. 6. Worden niet vijf muschjes voor twee halve penningen verkocht*)? En niet één van hen is voor God vergeten. 7. En zelfs de haren nws hoofds zijn allen geteld. Vreest dan *) niet: gij hebt meer waarde, dan vele muschjes." Bij de gedachte aan de toekomst, die de discipelen persoonlijk wacht wordt het hart van Jezu8 bewogen. Het ot dat hun deel zal worden, schijnt ze Hem nog dierbaarder te maken. Vandaar deze aanspraak vol teedere liefde: u, mijne vrienden. Deze woorden heeft Lukas zeker met verzonnen; en als Mattheus, bij wien zij ontbreken (10:28 en verv.), dezelfde oorkonde als Lukas gebruikt had zou hij ze ongetwijfeld niet weggelaten hebben Olshausen is op het vreemde denkbeeld gekomen, dat de persoon die in de Gehenna kan werpen, niet God, maar duivel is; alsof de H. Schrift ons leerde, den duivel te vreezen, en niet veeleer, hem te wederstaan (1 Petr. 5:9oh. 4:7). De Satan verleidt tot het kwade; maar God' alleen werpt in de Gehenna. — De Mss. verdoelen zich tusschen de vormen (Aeolisch-Dorisch volgens uleek), cc7tqkt£vóvtqv (een corruptie van den voorgaanden) en ammmbrm (regelmatige vorm). - De uitdrukking Gehenna beteekent eigenlijk: Dal van Hinnom (o:n -u, Joz. 15 : 8; vgl. 18 : 16, 2 Kon. 23 : 10, Jer. 7 : 31, enz.)! Het was een fnsch en liefelijk dal ten zuiden van den berg'Zion, waar de koninklijke tuinen zich oorspronkelijk bevonden daTrVr f °ider ^ afg0dische ko°ingen de Molochdienst daar uitgeoefend werd, werd het door Josia tot een vilplaats gemaakt. Zoo werd dit dal het beeld en zijn naam een benaming voor de hel. - Wat moet men, met het oog op deze tspraak, die op zoo duidelijke en besliste wijze de ziel van V 'ü plaats van ~) B L R Cop. laten ovv weg. het lichaam onderscheidt, van de bewering van Renan denken, die ergens zegt, dat Jezus het juiste onderscheid tusschen deze twee bestanddeelen van ons wezen niet gekend heeft! Het is duidelijk, dat uit dit verschil van aard tusschen de ziel en het lichaam moet voortvloeien, dat zij niet op dezelfde wijze te gronde gaan. Het lichaam wordt aan een natuurlijk ontbindingsproces onderworpen; de ziel daarentegen, die een onstoffelijk, zedelijk wezen is, gaat op zedelijke wijze te gronde ten gevolge van een veroordeeling. Het conditionalisme heeft dus niets met deze plaats te maken. Vs. 6 en 7. Jezus belooft zijn discipelen niet, dat hun leven altijd veilig zal zijn. Maar als zij lichamelijk omkomen, dan zal het niet zijn zonder de toestemming van het almachtige Wezen, dat zich hun Vader noemt. De volgende woorden spreken, door de krachtigste beelden, het denkbeeld uit van een Voorzienigheid, die zich zelfs over de kleinste bijzonderheden van het menschelijk leven uitstrekt. — Lukas spreekt over vijf vogels, die te samen 2 as of ongeveer 61 /2 cent waard zijn; Mattheus, die over slechts twee vogels spreekt, schat de waarde daarvan op 1 as. Dit is dus iets duurder. Hebben vijf soms naar evenredigheid iets minder gekost dan vier? Men stelle zich voor, dat de eene Evangelist zich vermaakt met het maken van dergelijke veranderingen in den tekst van den anderen of in dien van het gemeenschappelijk dokument! — De uitdrukking: voor God is Hebreeuwsch; zij beteekent, dat er onder deze kleine wezens niet één is, dat niet afzonderlijk voor de oogen der goddelijke alwetendheid tegenwoordig is. Het weten van God strekt zich niet alleen over onze persoonlijkheid uit, maar ook over de onbeduidendste gedeelten van ons wezen, over die 140000 haren, waarvan wij dagelijks eenige verliezen, zonder zelfs de geringste aandacht daaraan te wijden. En daarom, weg met alle vrees! Gij kunt niet vallen zonder de toestemming van God; en stemt Hij er in toe, dan zal Hij dit doen, omdat het tot het welzijn van zijn kind zal wezen. De dienstknecht van Christus is onsterfelijk, heeft men gezegd, zoolang zijn werk nog niet volbracht is. Ys. 8 — 10. Derde aanmoediging: Het loon der getrouwe discipelen, in tegenstelling met de straf der lafhartigen en der tegenstanders. „En ik zeg u1): Een iegelijk, die mij belijden zal voor de menschen, dien zal de Zoon des menschen ook belijden voor de engelen 2) Gods. 9. Maar wie mg verloochenen zal voor3) de menschen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods. 10. En een iegelijk, die eenig woord zal spreken tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden". De belijdenis van het Evangelie kan den discipelen zonder twijfel duur te staan komen; maar als zij daarin volharden, dan zal zij hun een zeker en heerlijk loon aanbrengen. De verheerlijkte Jezus zal door hen in de tegenwoordigheid van de hemelsche vergadering voor de zijnen te verklaren, hun het getuigenis vergelden, dat zij op aarde van Hem afgelegd zullen hebben, door Hem in den tijd zijner vernedering openlijk als hun Heer te erkennen. De Gnostiek Heracleon heeft reeds opmerkzaam gemaakt op de kracht, die de praep. tv aan bnoKoyiïv geeft. Zij drukt het rusten van het geloof in Hem, dien men belijdt, uit. — Vs. 9 waarschuwt de discipelen voor het gevaar der verloochening van Jezus. Deze waarschuwing was in het geheel niet overbodig op dit oogenblik, toen zij omringd waren van woedende vijanden. Men lette er op, dat Jezus niet zegt, dat Hij verloochenen zal wie 1) ND lezen oti na viiiv. 2) Marcion ea M laten ruv ctyyeAuv weg. 3) A D en 3 Mjj. lezen epTpordev, in plaats van tvcunov. Hem verloochend zal hebben, gelijk Hij gezegd heeft, dat Hij belijden zal wie Hem beleden zal hebben. Het werkw. staat in het passivum, alsof die daad van zelf zou geschieden als het eenvoudig gevolg van de verloochening hier beneden. Vs. 10. Daar Jezus in het volgende vers uitdrukkelijk tot de discipelen (vpüs, w) terugkeert, moeten wij deze woorden beschouwen als een waarschuwing aan het adres van de Hem omringende tegenstanders. Naar aanleiding van de zonde der verloochening van den kant der geloovigen, geeft Hij te kennen, dat er een nog zwaardere zonde en een nog grooter gevaar is, nl. den Heiligen Geest te lasteren. Met deze vreeselijke bedreiging zinspeelt Jezus zeer zeker op de hatelijke beschuldiging der Pharizeën, die aan den maaltijd voorafgegaan was (11 : 15), en waarop Hij in de toespraak van 11 : 17—26 geantwoord had. Aan Beëlzebul de werken toe te schrijven, waarin de heiligheid en de macht des Geestes schitterden, was wetens en willens dit goddelijke Wezen, uit wien alle licht en alle goed in den geest des menschen uitgaan, te beleedigen. Om de grootheid van deze misdaad van majesteitschennis bij uitnemendheid, als men zich zoo mag uitdrukken, beter te doen uitkomen, vergelijkt Jezus haar met een smaadheid, die Hem persoonlijk, als Zoon des menschen, wordt aangedaan. Hij noemt dezen smaad slechts een woord (\cyov); het is een ondoordachte uiting, en niet een lastering. Een woord uit te spreken tegen Jezus, die zich in zulk een nederige, van die van den verwachten Messias zoo geheel verschillende gestalte aan de blikken vertoont, is wel een vergrijp, maar een, dat niet noodwendig uit kwaden wil voortvloeit. Een oprecht vromen Jood, die nog altijd beheerscht werd door de veroordeelen, waarvan de Pharizeesche opvoeding hem doordrongen had, kon het inderdaad overkomen, Jezus aan te zien voor een overspannen, zinneloozen mensch, een Sabbatschender, en bij gevolg een bedrieger. Zulk een zonde herinnert aan die van de godvruchtige vrouw, welke vol vromen ijver haar bijdrage aan hout naar den brandstapel vafl Huss bracht, die, toen hij haar zag, uitriep: Sancta simplicitas! Zij was ook de zonde van den jeugdigen Saulus in den tijd van zijn ongeloof. Jezus is bereid, in deze of in de andere wereld alle beleediging van dezen aard, die slechts zijn persoon betreft, te vergeven. Maar de beleediging van het goede als zoodanig en van het levend beginsel daarvan in den boezem der menschheid, den Heiligen Geest, de goddelooze vermetelheid, de werken van dezen Geest aan den boozen geest toe te schrijven, ziedaar wat Hij noemt den Heiligen Geest lasteren, en als een onvergefelijke zonde voorstelt. De geschiedenis van Israël heeft de waarheid dezer bedreiging duidelijk bewezen. Dit volk is niet ondergegaan, omdat het den Zoon des menschen aan het kruis had vastgenageld. Anders zou de sterfdag van Jezus de dag van zijn ondergang zijn geweest, en zou God het niet nog 40 jaren lang de vergeving van die zonde hebben aangeboden. Hetgeen de maat der zonde van Jeruzalem heeft volgemaakt, is de verwerping van de apostolische prediking, de hardnekkige tegenstand, die geboden werd aan de werkingen van den Geest, die op het Pinksterfeest werd uitgestort. En wat van Israël geldt, geldt ook van den enkelen mensch. De beslist onvergefelijke zonde is niet de verwerping van de waarheid ten gevolge van een misverstand, zooals dat van zoovele ongeloovigen, die het Christendom met een vervalschten vorm, een bloote caricatuur van het Evangelie verwarren, maar de haat tegen het heilige als zoodanig, een haat, die b. v. er toe leiden zou, den oorsprong van het Evangelie aan hoogmoed of aan bedrog, in één woord aan den boozen geest toe te schrijven. Daartoe moet men met beslistheid den verheven en heiligen indruk, dien het op ieder oprecht hart teweegbrengt, onderdrukken. Dit is niet meer tegen den persoon van Jezus zondigen, maar het goddelijk beginsel, dat in hem leeft, beleedigen. Het is de haat tegen het goede in zijn hoogste openbaring. In ieder geval is hier, zooals Hoftnann opmerkt, geen sprake van een op zich zelf staande daad, maar van den innerlijken toestand, waarin de mensch zich bevinden zal, wanneer hij voor God zal verschijnen. — De vorm, waarin Mattheus (12:31, 32) dit woord voor ons bewaard heeft, verschilt nog al van dien van Lukas; en die van Markus (3: 28, 29) verschilt op zijn beurt van dien van Mattheus De Evangelisten zouden zeker op hun eigen gezag geen veranderingen hebben aangebracht in zulk een ernstige en gewichtige uitspraak, indien zij een geschreven tekst daarvan onder de oogen hadden gehad. Daarentegen kan de mondelinge overlevering haar gemakkelijk in eenigszins van elkander verschillende vormen hebben teruggegeven. Wat de plaats betreft, die de drie Synoptici haar aanwijzen, die van Mattheus en Markus, terstond na de beschuldiging, waardoor zij uitgelokt werd, schijnt de voorkeur te verdienen, ofschoon het verband, waarin zij bij Lukas met het voorgaande staat, niet moeilijk te vatten is, zooals wij gezien hebben. Het is een verband van opklimming: Er is iets, dat nog veel erger is', dan Jezus als den Messias te verwerpen, nl. den Heiligen Geest, die zich in zijn werken openbaart, te lasteren. Deze uitspraak schijnt onvereenigbaar te zijn met het denkbeeld, dat alle menschen zalig zullen worden. Na deze vreeselijke bedreiging komt Jezus tot zijn discipelen terug. Deze Geest, dien hunne tegenstanders lasteren, zal hun steun zijn. Dit is de vierde aanmoediging. Vs. 11 en 12. „En wanneer zij u zullen doen verschijnen *) in2) de Synagogen en voor de overheden en de machten, weest dan niet bezorgd 3), wat en hoe gij antwoorden zult tot uwe verdediging, of wat gij spreken zult; 12. want de Heilige Geest zal u in dat uur zelf leeren, wat gij spreken moet." Het subject van het werkw. 7rpo70épuuiv, tullen doen verschijnen, zijn zij, die behooren tot de klasse van vijanden, 1) T. K. leest xpotpepairiv, A en 15 Mjj.j SBLX: eirtpepnriv, D: tpepunv. !) (t D R lezen ei(, in plaats van en. 3) T. R. met A en 11 Mjj : nepiitvare-, NBLQRX: iiepittWITf. tot wie Jezus zooeven de waarschuwing van vs. 11 heeft gericht. Door het iftxs, u, mijne discipelen, stelt Jezus uitdrukkelijk deze twee soorten van menschen tegenover elkander. — Talrijk en verschillend zullen de rechtbanken zijn, waarvoor zij geroepen zullen worden, te verschijnen, om zich te verdedigen: de i) is de zetel der genietingen van persoonlijken aard, het gevoelige gedeelte van het menschelijk wezen. Tot deze ziel zal hij spreken, alsof zij hem toebehoorde (mijne ziel); vgl. het viermaal voorkomende (toü, vs. 17 en 18. Maar hij zal vernemen, dat zelfs zijn ziel hem niet toebehoort. Ys. 20 — 21. „Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! ') in dezen zelfden nacht zal men uwe ziel van u terugeischen2); en hetgeen gij bereid hebt, wiens 1) N A B D en 9 Mjj. lezen a$puv; K en 5 Mjj.s occppov. 2) B L Q, lezen xtToua-ivy in plaats van xtxitowtiv. zal het zijn? 21. Alzoo is het met dien, die zich ') schatten vergadert, en niet rijk is in God." De woorden: God zeide tol Hem stellen het raadsbesluit Gods tegenover de ijdele taal, die hij tot zichzelf sprak. Het subject, dat bij xxxt roïnrtv (zij eischen terug, het praesens drukt de nabijzijnde toekomst uit) moet worden gedacht, zijn noch dieven, noch de engelen, zooals men gemeend heeft. Het is het onbepaalde subject, dat met ons men overeenkomt; in de werkelijkheid wordt God-zelf bedoeld. Deze vorm is in het Arameescb zeer gebruikelijk; vgl. vs. 48 en 14 : 35. — Dezen nacht: dit is het goddelijk antwoord op het vele jaren, zooals het woord terug eischen op de uitdrukking „mijne ziel." Vs. 21. Dit is de toepassing van de gelijkenis. De uitdrukking: voor zich schatten vergaderen wordt voldoende verklaard door de vier imperativi van vs. 19. Maar de zin der uitdrukking: rijk zijn in God, of juister: voor God, is niet gemakkelijk aan te geven. Zij kan moeilijk de besteding van de aardsche goederen met het oog op God of in dienst van God te kennen geven, en evenmin het verwerven van een schat bij God door middel van weldadigheid (volgens vs. 33 en 34). Zij schijnt hier veeleer de tegenstelling te zijn van hetgeen opgesloten ligt in ttXouzsïh eu tov xétrftov, rijk zijn met betrekking tot deze wereld, zooals deze mensch het was, dien God geslagen heeft. Rijk te zijn met betrekking tot God, is een rijkdom van goddelijken aard te bezitten, dien God-zelf als rijkdom erkent: het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid (vs. 31; Matth. 6 : 33). Nadat Jezus het volk op deze geheel populaire wijze gewaarschuwd heeft, richt Hij zich bepaaldelijk tot zijn discipelen , om hen naar deze aanleiding omtrent het gewichtige vraagstuk aangaande hun verhouding tot de aardsche goederen te onderrichten. Lukas zegt uitdrukkelijk (vs. 22) irpbq rob; 1) T. R. leest exuru, met X en 1G Mjj-; NBL: xutu. in tegenstelling met het «pfc ««roti-:, tot hen (het volk) van vs. 15. En het is ook duidelijk te zien, dat al hetgeen nu volgt enkel op geloovigen betrekking kan hebben. 3°. Vs. 22—40. Tot de discipelen: het los zijn van de aardsche goederen. De geloovigen moeten afstand doen van het najagen van aardsche goederen: 1°. omdat zij, ook wat hunne aardsche behoeften betreft, een volkomen vertrouwen op hun hemelschen Vader moeten hebben (vs. 22-34); 2°. omdat alleen de hoogere goederen, waarnaar zij streven, en die zij verwachten met de wederkomst van den Heer, aan wien zij zich hebben overgegeven, hunne gedachten moeten bezighouden (vs. 3o—40). Vs. 22—34: Het los zijn, het gevolg van het vertrouwen op Gods vaderlijke goedheid. ys> 22 24. „Daarna zeide Hij tot zijn ') discipelen: Daarom zeg ik u: Zijt niet bezorgd voor uw1) leven, wat gij eten zult, noch voor het3) lichaam, waarmede gij u kleeden zult. 23. Het4) leven is meer dan het voedsel, en het lichaam meer dan de kleeding. 24. Aanmerkt de raven: zij zaaien niet, en oogsten niet, en zij hebben noch ) provisiekelder, noch6) schuur; en God voedt hen. Hoeveel gaat gg de vogelen in waarde te boven! Daarom: daar het leven niet van de goederen, maar van God afhangt, moet de geloovige er niet alleen met naar 1) B laat xvtou weg. 21 N A B D L Q laten v/tav weg. 3) B voegt hier ctxvv bij, dat door al de anderen wordt weggelaten. 41 k b d en 4 Mij. Syr. voegen yz? er bij. 5 T R leest, met A B en 14 Mjj. It.: .. ... N D L Q: .. 6) X. R. leest met AB en 12 Mjj. It; NÜLQ: «t... . ovts . 0vt6. jagen, om het overvloedige (vs. 15) te bezitten, maar mag hij zich niet eens angstvallig over het noodzakelijke bekommeren. Als dienstknechten Gods (vs. 34) mogen de discipelen van Jezus rekenen op de teedere zorg van den Meester, in wiens dienst zij arbeiden, niet alleen wat het voedsel, maar ook wat de kleeding betreft. — Vs. 22 spreekt het voorschrift uit; vs. 23 levert het logische bewijs daarvan; vs. 24 licht het toe door een voorbeeld, aan de natuur ontleend. Het logische bewijs bestaat in een argument a fortiori: Hij, die het meerdere (het leven, het lichaam) gegeven heeft, zal nog veel zekerder het mindere geven: het middel om het leven te onderhouden, om het lichaam te kleeden. — Het is belangwekkend, in het aan de natuur ontleende voorbeeld op te merken, hoe de gebezigde uitdrukkingen: zaaien, oogsten, provisiekelder, schuur, in verband staan met de voorafgaande gelijkenis van den rijken dwaas. In de bergrede, waar Mattheus deze woorden geplaatst heeft, staan zij buiten alle verband met deze gelijkenis, waarvan het eerste Evangelie in het geheel geen melding maakt. Wij hebben hier dus wederom een bloem, die bij Mattheus van haar steel gescheiden is (zie bij Luk. 12 : 5—16). Zeker is deze zoo treffende samenhang met de voorafgaande gelijkenis, waardoor de uitdrukkingen in het voorschrift, dat ons bezighoudt, zoo gepast en zoo fijn worden, niet door Lukas verdicht; hij moet dien in de oorkonde, die hij gebruikt heeft, gevonden hebben. Dit geschrift was dus, noch Mattheus zelf, noch dat, waaruit Mattheus geput heeft; of zou deze zoo lomp geweest zijn, zulk een verband uit te wisschen? — In de laatste woorden is het adverb. ,uü\ï.ov, hetwelk gevoegd is bij hxQspetv, dat reeds te boven gaan beteekent, een pleonasme, waarvan de zin is: in de hoogste mate te boven gaan; vgl. Joh. 11:43. — Tegenover de goddelijke almacht stelt Jezus de menschelijke onmacht, die zoo duidelijk gebleken is uit den plotselingen dood van den rijke, en voltooit daarmede het bewijs van de dwaasheid der aardsche zorgen. Vs. 25—28. „Wie van u kan, met bezorgd te zijn, ééne !) el aan zijne lengte toevoegen? 28. Indien gij dan zelfs2) de kleinste dingen niet doen kunt, waarom zijt gij voor de andere bezorgd? 27. Beschouwt de leliën, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet3); en ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid niet gekleed was als één van haar. 28. Indien nu God het gras, dat heden op het veld is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo kleedt4), hoeveel meer u, gij kleingeloovigen ?" De zorgen zijn zooveel te overbodiger, omdat zij niets uitwerken. MepiftvS», partic. praes.: door zich bezorgd te maken. 'H\ud» kan den leeftijd te kennen geven; in dit geval zou men iri,el, in figuurlijken zin moeten opvatten (vgl. Ps. 39 : 6). Maar omdat deze uitdrukking hier in verband met den menigmaal zoo snellen groei der planten gebruikt is, kan zij redelijkerwijze slechts in den zin van lichaamslengte worden opgevat (vgl. 2 : 52; 19 : 3). Zoo behoudt iriïzu;, el, een maat van l1/» voet lengte, zijn letterlijke beteekenis. „De planten, die zich over niets bezorgd maken, schieten nochtans hooge loten op; maar gij, als gij klein van gestalte zijt, kunt gij u kwellen zooveel gij wilt; uwe zorgen zullen u toch geen voèt langer maken; hoeveel te minder zult gij daardoor dan invloed kunnen uitoefenen op de dingen buiten u!" Vs. 27—28. Met betrekking tot het leven heeft Jezus 1) N B D laten evx weg. 2) T. R. leest ovts , met A en 13 Mjj.; NBLQ: ovSe. 3) T. R., met K AB en 17 Mjj.: *«« ov ouh D Syr««.: °ut£ vi&S', u(f>asiv£i. 4) BDL lezen x/j.jv \ccipsiv• Lukas kan niet eigenmachtig deze kwestie in de rede, zooals zij in de Logia overgeleverd was, ingevoerd hebben; evenmin kan Mattheus haar weggelaten hebben. Vs. 30. Met de volken der wereld bedoelt Jezus niet alleen de heidenen — in dit geval zou Hij kort-weg de natiën hebben gezegd — maar ook de Joden, die door te weigeren, het rijk van God en den Messias in te gaan, zichzelf veroordeelen, een volk dezer wereld te worden, zooals de andere volken zijn, en buiten het ware volk van God blijven, tot welks leden alleen de woorden van vs. 30 en 31 gericht zijn. ■n-^v (vs. 31): al dit verkeerde zoeken ter zijde ge¬ steld is, dan blijft er slechts één over, dat uwer waardig is." Het koninkrijk Gods, de eerst innerlijke, en daarna ook maatschappelijke toestand, waarin de menschelijke wil geheel en al het vrijwillige orgaan van den goddelijken is. Al deze dingen: het voedsel en de kleeding. Zij zullen bovendien gegeven worden (vpii en irpovTtSfaeTtu), als toegift bij het koninkrijk Gods. „Dit koninkrijk, dat gij zoekt, zal u gegeven worden, en behalve dat deze dingen, die gij niet zoekt, maar die God weet, dat u noodig zijn." Zoo werden Salomo, behalve de wijsheid, die hij alleen gevraagd had, de aardsche goederen gegeven, waarover hij niet gesproken had. K«/: en zoo. Het ttocvtx, al, van den T. R. moet waarschijnlijk weggelaten. — Deze plaats staat bij Mattheus in een gedeelte der bergrede, waar Jezus de Pharizeën hunne hebzucht verwijt. Het komt mij voor, zonneklaar te zijn, dat de samenhang, waarin zij bij Lukas gevonden wordt, de voorkeur verdient. Vs. 32. Jezus ziet in deze zelfde ure uit het midden van de volken dezer wereld, die zich overgeven aan het zoeken van de goederen der aarde (met inbegrip van de Joden), een nieuw volk opstaan, voor het rijk Gods en zijne hoogere belangen gewonnen, maar arm en weinig talrijk, nl. dat der geloovigen. Op het gezicht daarvan maakt een gevoel van medelijden en teedere liefde zich meester van het hart des Heeren. Hij richt tot zijn apostelen, die Hij zooeven zijn vrienden genoemd heeft (vs 4), een woord van bemoediging „voor de oogenblikken, waarin zij zich in een toestand van tijdelijk lijden zullen bevinden." (Gess). De samenhang geeft geen aanleiding om te denken, dat deze toespraak de vrees voor vervolgingen bestrijden moet (Bleek), evenmin als de bezorgdheid, welke voortvloeit uit hun gebrek aan kracht om staande te blijven hier beneden (Hofmann) en het koninkrijk Gods te handhaven {Keil). ~ Wij hebben hier een argument a fortiori, zooals dat van vs. 23, maar het heeft op een hooger gebied betrekking. Zal Hij, wien het behaagd heeft, u het grootste van alle goederen te geven» zijn eeuwig koninkrijk, u niet zooveel te meer verschaffen wat gij voor het aardsche leven behoeft, zoolang Hij u in deze wereld zal willen laten? Jezus zegt: uws Vaders. Een heer laat het zijn dienaar, die zich met ijver aan zijn belangen wijdt, niet aan voedsel ontbreken. En als dau deze heer een vader, en deze dienaar een zoon is! Terwijl Jezus op deze wijze aanmoedigde, sprak Hij zijn persoonlijke ervaring uit. Daarna gaat Hij nog verder dan de zoo even gegeven belofte. Het vertrouwen der zijnen moet zelfs zoodanig zijn, dat zij, als het noodig is, niet moeten schromen, zich te berooven van hetgeen zij bezitten, om daarmede wel te doen. Vs. 33—34. „Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoezen daarvan; maakt u buidels, die niet verouden, een schat, die niet uitgeput wordt, in de hemelen, waar de dief niet bijkomt, en waar de mot niet verderft. 34. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." Dit voorschrift zou volgens de Wette de groote ketterij van Lukas zijn, of althans, volgens Keim, die der ebionitische oorkonde, waaruit hij geput heeft: het zalig worden door de verdienstelijkheid van het geven van aalmoezen en van de vrijwillige armoede. Maar daarbij vergeet men, dat hier sprake is van menschen, wien het koninkrijk Gods reeds toebehoort (vs. 32), en die het dus niet behoeven te verdienen. Volgens het verband zijn de imperativi verkoopt en geeft niet een uitdrukkelijk bevel, maar een aanmoediging: „Schroomt niet, aldus te handelen, als het rijk Gods het eischt; wel verre van u door dit offer arm te maken, zult gij daardoor in waarheid rijk worden. Zoo ver mag uw vertrouwen op dien God, die voor u zorgt, zich uitstrekken." Jezus spreekt hier slechts uit, wat Hij-zelf gedaan had en wat zijn apostelen met Hem hadden gedaan (18 : 28), en wat toen ieder, die zich bij Hem wilde aansluiten, genoodzaakt was, te doen. Hoe zou voor hem, die het besluit nam zich aan zijn zijde te scharen, Hem te vergezellen en een van zijn werktuigen te worden, het beheer van een aardsche bezitting mogelijk zijn geweest te midden van de omstandigheden, waaronder zijn werk toen geschieden moest? Later past Paulus reeds op een geheel andere wijze dezen grooten plicht om in vertrouwen op God zich los te maken van alle bezit toe. Hij zegt (1 Cor. 7 : 30): „Dat zij die koopen zijn alsof zij niet bezaten." Hij laat dus toe, niet alleen te bezitten, maar ook te verwerven. Wat hij verlangt, is het innerlijk los zijn van de aardsche goederen, zoodat de geloovige bereid is, naardat de omstandigheden het vereischen, vau zijn bezittingen afstand te doen of ze te beheeren met het oog op het werk Gods. Slechts de wezenlijke inhoud van het voorschrift geldt voor alle tijden; maar de wijze van uitvoering is veranderlijk. En bovendien, als wij hier de ketterij van het zalig worden door middel van het geven van aalmoezen aannemen, dan zou zij niet die van Lukas alleen zijn; want zij zou eveneens te vinden zijn in het antwoord, dat Jezus den rijken jongeling gaf, zooals het door onze drie Synoptici wordt medegedeeld. Zij zou dus een ketterij van Jezus-zelf zijn, en niet alleen die van zijn onderwijs, maar ook die van zijn leven. Verkoopt . . . geeft ... Er ligt in deze uitdrukkingen als het ware een geestdriftvolle verachting van de goederen, waarop de aardsgezinde mensch zijn geluk laat berusten. Zij gelijken op de woorden der bergrede, waarmede Jezus niet schroomt, de aanprijzing der toegevendheid tot het uiterste toe door te voeren. Maakt u buidels. Het is duidelijk, dat Jezus zich richt tot menschen, van wie Hij weet, dat hun ingang in den hemel reeds vaststaat. Want waartoe zou het dienen, u een schat te verzamelen op een plaats, waar gij niet zult worden toegelaten? De schat, die door het geven van aalmoezen verworven wordt, is dus niet een schat, die den hemel opent, maar hij dient om dien nog schooner te maken. Jezus weet, dat ieder offer, hetwelk gebracht wordt in den geest des vertrouwens en der liefde tot de broederen, in den hemel overvloediglijk vergolden zal worden. Iedere gave, die op deze wijze geschonken wordt, wordt een eeuwige liefdeband, die gever en ontvanger met elkander verbindt. En nog meer dan dit: God-zelf beschouwt zich als den schuldenaar van den edelmoedigen gever; vgl. Spr. 19 : 17 : „Alwie den arme geeft, leent den Heer, die hem zijn weldaad vergelden zal". Jezus wil iedere gave , die in zijn naam wordt uitgereikt, beschouwen, alsof Hij-zelf haar ontvangen had (Matth. 25 : 34—40). Een in dezen geest aangeboden glas water dient tot vermeerdering van den schat, dien wij in God bezitten, omdat de liefde in de liefde een welgevallen heeft, en in den grond der zaak zich enkel over haar verblijdt. De liefde, die ontvangen en bewezen wordt, ziedaar de schat des hemels. Vs. 34. In dezelfde mate, waarin de geloovige zich op deze wijze een schat in den hemel verwerft, wordt bij hem het innerlijke los-zijn van de aarde gehechtheid aan den hemel. Want het is een vaste wet, dat het hart den schat volgt. Daaruit vloeit de nieuwe houding van den geloovige voort, die door de volgende woorden beschreven wordt. Van den last der aardsche goederen bevrijd, stijgt het hart, evenals een luchtballon, welks touwen men doorgesneden heeft, naar boven, den Heer te gemoet, die wederkomt, en dien ieder geloovige onophoudelijk verwacht. Vs. 34 vormt op deze wijze den overgang tot de twee volgende gelijkenissen : die van den heer, die weêr thuis komt (vs. 35—38), en die van den dief (vs. 39—40). Vs. 35—38. „Laat uwe lendenen omgord zijn, en uwe lampen brandende. 36. En zijt gij den menschen gelijk, die op hunnen heer wachten, wanneer hij van de bruiloft zal terugkomen, opdat, als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen. 37. Zalig die dienstknechten, die de heer, als hij komt, wakende zal vinden! Voorwaar, ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en hen zal doen aanzitten, en by hen staande, zal Hij hen dienen. 38. En zoo hij komt *) in de tweede nachtwake, en zoo hij komt in de derde nachtwake , en hen alzoo vindt, zalig die dienstknechten 2)!" 1) T R leest, net A en 12 Mjj. Cop., X'- ev weg. CiODF.T, Ltths. II. '' 4°. Vs. 41—53: Tot de apostelen. Jezus heeft zooeven tot alle geloovigen gesproken. Naar aanleiding van een vraag van Petrus richt Hij zich thans bepaaldelijk tot de apostelen, en herinnert hen aan de bijzondere verantwoordelijkheid, die voor hen aan het vooruitzicht van de wederkomst des Heeren verbonden is (vs. 41—46); daarna spreekt Hij het algemeene beginsel uit, waarop de beoordeeling van zijn dienaren berusten zal (vs. 47 en 48); en herinnert hen aan de moeilijke omstandigheden, die voor hen het gevolg zullen zijn van den nieuwen toestand, die op handen is (vs. 49—53). Vs. 41—46. De gelijkenis van de twee huishouders. Vs. 41 — 44. „En Petrus zeide tot Hem '): Heer! zegt gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen? 42. En 2) de Heer zeide: Wie is dan de getrouwe en3) voorzichtige huishouder 4), dien de heer over zijn dienstboden zal zetten 5), om hun ter rechter tijd de toegedeelde portie koren te geven? 43. Zalig is die dienstknecht, dien zijn heer, als hij komt, zal vinden alzoo doende. 44. Voorwaar, ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijne goederen zal zetten". Deze vraag kan geen betrekking hebben op de gelijkenis van den dief (vs. 39 en 40). Want het is blijkbaar de 1) T. R. leest a»™. met N A en 15 Mjj. Syr. (met Syrcur,; B L R X It. laten het weg. 2) 8 BDL lezen in plaats van kxi emt, 3) T. R. eest xx' Qeovi/xos, met SA en 3 Mjj. lt. Syrcu-.; B D en 10 Mjj.: o (ppovi/j.0; 4) N leest SouKoc, in p'aats van oikovohoi;. 5) Ni lezen *, in plaats van «.xTxnTv^iti, grootheid der belofte, die hem deze vraag ingeeft. De gelijkenis, welke zijn gedachten bezighoudt, is die van vs. 36— 38, en inzonderheid de ongehoorde belofte van vs. 37. Dit verband tusschen vs. 37 en de vraag van vs. 41 bevestigt wat wij vermoed hadden: dat vs. 39 en 40 bij Lukas een inlassching is op grond van een bloote aaneenschakeling van denkbeelden. — Weiss ontzegt alle historische waarde aan de vraag van Petrus. Tot staving van zijn gevoelen baalt hij de vraag van 11:45 aan. Maar zij zijn beide historisch; vgl. nog Matth. 19 : 17. Hofmann, Weiss en Keil verstaan onder ir&valle menschen, en onder mxc, ons, alle geloovigen. Maar hoe zou Petrus hebben kunnen denken, dat alle menschen zich op den dag des oordeels in het huis des Heeren, als zijn dienaren , zouden bevinden ? Men moet daarom onder 7tccvt £7—48. „En die dienstknecht, die den wil zijns heeren geweten, en zich niet gereed gemaakt heeft om te handelen, en niet gedaan heeft naar zijn wil, zal met meer slagen geslagen geworden; 48. maar hij, die hem niet geweten, en dingen gedaan heeft, die slagen verdienen, zal met weinige slagen geslagen worden. Wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden, en wien men veel toevertrouwd heeft, van dien zal men meer eischen". De uitdrukking sxslvo; ó Sdie dienstknecht, moet niet bepaaldelijk met den dienstknecht van vs. 45—46 in betrekking worden gebracht; zij duidt de geheele klasse van dienaren, waartoe ook gene behoorde, aan (Weiss). Het pronomen huTm wordt door de twee volgende participia met het artikel nader bepaald. De talrijke dienstboden, die tot het huis van den heer behooren, ontvangen geen mededeeling van zijn bijzondere voornemens. Dit voor- recht is bestemd voor dien onder hen, die het opzicht heeft over al de anderen. Daarom draagt deze ook de grootste verantwoordelijkheid. De toepassing op de apostelen lag voor de hand. Over het hier vastgestelde beginsel vergelijke men Rom. 2 : 12. Het werkw. hoi/txfyiv heeft hier een intransitieve beteekenis: maatregelen nemen, om . . . Bij ■xoMx; moet worden gedacht. Vs. 48. Zonder speciaal met de voornemens van den heer bekend te zijn, weet toch ieder dienstknecht van lageren rang de plichten, die hij als zoodanig vervullen moet. Als hij dus ook gestraft wordt, dan geschiedt dit geenszins, zooals Weiss meent, om een misslag, waarvan hij zich niet bewust is. Het in het tweede gedeelte van het vers uitgesproken beginsel is van uitgebreider toepassing, dan dat, hetwelk de dienstknecht betreft. Het heeft betrekking op al de maatschappelijke verhoudingen in het algemeen. Het Passivum èSs'fy, gegeven is, duidt hetzij een ambt, hetzij een verkregen kennis aan, terwijl het Medium Trapéfam, men heeft toevertrouwd, betrekking schijnt te hebben op een som, die de heer van zijn eigen vermogen genomen heeft. Hetgeen van ieder geëischt zal worden, zijn niet de vruchten van den arbeid, die niet uitsluitend van den arbeider afhangen, maar is de aanhoudende trouw bij den arbeid. Meyer, Weiss, Keil e. a. meenen, dat meer beteekent: meer dan men hem toevertrouwd had, zooals in de gelijkenis van de talenten, waar de heer niet alleen zijn geld terug verlangt, maar bovendien een bedrag als winst of rente. Doch in het verband is de natuurlijke beteekenis van meer: meer dan men eischen zal van de anderen, die minder hebben ontvangen. Over het subject, dat bij irxpitevTo en ahfoourt moet worden gedacht, zie men bij vs. 20. Deze plaats biedt uit een litterarisch oogpunt een opmerkelijk en zeer leerrijk verschijnsel aan. Lukas deelt ons een vraag van Petrus mede: „zegt gij hetgeen gij zegt tot allen of alleen tot ons?" Het antwoord van Jezus is door Lukas niet uitdrukkelijk geformuleerd; de Heer stelt eenvoudig tegenover de eene vraag een andere (vs. 42). Bij Markus (13 : 37) vinden wij na de gelijkenis vau den deurwachter, welke die van Lukas (vs. 36—38) vervangt, de kennisgeving: „Betgeen ik u zeg, dat zeg ik alleri', die op verwonderlijke wijze met de door Markus niet vermelde vraag van Petrus, waarvan Lukas gewag maakt, overeenkomt. Mattbeus eindelijk (24 : 45) deelt aan het slot der eschatologische rede, evenals Lukas, de vraag mede: „Wie is de getrouwe en voorzichtige huishouder ?" maar zonder te spreken over de vraag van Petrus, die haar bij Lukas motiveert, en het door Markus berichte antwoord op die vraag te vermelden. Blijkbaar hebben wij hier als het ware de stukken van een uiteen genomen raderwerk, die ieder afzonderlijk bewaard werden, en zoo ook in onze oorkonden verstrooid voorkomen. Zoo weinig deze plaats zich uit het gebruik van een gemeenschappelijke oorkonde laat verklaren — in dit geval zouden wij met een gewelddadige en belachelijke verbrokkeling te doen hebben — zoo gemakkelijk is zij te verklaren als het gevolg van een mondelinge overlevering, die in de kerk in omloop was. Nadat Jezus zich op deze wijze aan den natuurlijken gang van het onderhoud heeft overgegeven, komt Hij terug op het uitgangspunt van dit geheele tooneel (vs. 13 en 14), en legt, speciaal met het oog op de apostelen, nadruk op de uit den tegenwoordigen toestand van het werk Gods op aarde voortvloeiende noodzakelijkheid van het afzien van de aardsche goederen. Hij schildert dezen toestand eerst in verband met zijn eigen persoon (vs. 49—50) en daarna in verband met dien der zijnen (vs. 50—53). ySi 49—50. De tegenwoordige toestand, met betrekking tot Jezus: „Ik ben gekomen, om een vuur op 0 de aarde te werpen; en hoezeer zou ik wenscben, dat het reeds ontstoken was. 50. 1) T. R. leest ei;, met D en 10 Mjj.; SiB en T Mjj.: «r(. Maar ik moet met een doop worden gedoopt; en in welk een angst verkeer ik, totdat hij *) volbracht zij!" „Is het de tijd," zoo zeide Elisa tot den ontrouwen Gehazi, „om landerijen en vee te koopen, terwijl de hand Gods op Israël ligt (d. w. z. terwijl de Assyriërs voor de poorten van Samaria staan)?" Zoo zeide ook Jezus tot de zijnen, die Hem omringden: Is het voor den geloovigen de tijd om zich het rustig genot der aardsche goederen ten doel te stellen, terwijl de groote strijd een aanvang zal nemen? Deze gedachte, die veel te aangrijpend is om door een logisch partikel te worden uitgedrukt, ligt opgesloten in het asyndeton tusschen vs. 48 en 49. Weiss brengt deze aansporing tot getrouwheid in den aanstaanden strijd meer bepaald met hetgeen over de taak der dienstknechten gezegd is in verband; Schanz ongeveer evenzoo. Deze betrekking schijnt mij veel te beperkt toe voor den algemeenen blik, die volgen zal. — Jezus verklaart, dat Hij gekomen is, om op de aarde te werpen een brandende stroowisch, die een algemeenen brand zal doen ontstaan. Hier is niet enkel sprake van het Joodsche volk, maar van de menschheid in het algemeen (de aarde). Is dit vuur, zooals verscheidene kerkvaders en nieuwere uitleggers gemeend hebben, de H. Geest en het van den Geest vergezelde woord van Christus? Of zou het, zooals Weiss e. a. meenen, de verdeeldheid zijn, die in vs. 51 en verv. beschreven wordt? Ik geloof, dat de waarheid tusschen deze twee verklaringen ligt. Het vuur is het nieuwe leven, de liefde tot de dingen, die boven zijn, welke Jezus in het hart der geloovigen ontsteekt, en die zij zoeken voort te planten, maar die de tegenspraak der tegenstanders opwekt, en die deze trachten uit te blusschen. Daaruit vloeit de verdeeldheid voort, welke in het volgende beschreven wordt. — De beteekenis, die algemeen aan het tweede ge- l) T. R. leest tut ov, met E en 7 iljj.; j) A B en 8 Mjj.: eu; orov. deelte van het vers wordt toegekend, is: „Hoezeer zou ik wenschen, dat dit vuur reeds ontstoken was!" Zoo Olshausen, de Wette, Bleek, Weiss, Keil. Op zichzelf zou het kunnen schijnen, meer in overeenstemming te zijn met de natuurlijke beteekenis van het werkw. ósA«, ik wil, en van de woorden s't en ri, aldus te verklaren: „En wat wil ik (wat kan ik nog verlangen) indien (daar) het reeds ontstoken is?" Jezus zou dan zinspelen op het heftige tooneel van het slot van het voorgaande en van het begin van dit Hoofdstuk. Dit is de door Meyer en vroeger ook door mij aangenomen zin. Toch knoopt zich het 50sle vers gemakkelijker aan dezen uitroep vast, wanneer men dien in den eersten zin opvat, volgens welken het vuur nog niet aangestoken is, zooals Jezus wel wenschen zoude. Vs. 50. Ongetwijfeld weet Jezus, welke gevolgen het aansteken van dit vuur op de aarde voor Hem-zelf met zich mede zal brengen. Er is een zekere voorwaarde, zonder welke deze geweldige en smartelijke crisis, die plaats moet vinden, niet geschieden zou. Deze voorwaarde is het kruis! Zonder dit zouden al de leeringen en al de wonderen niet voldoende zijn, om de vlam te doen uitbreken. Het Si is adversatief: „Maar opdat dit vuur werkelijk ontstoken worde." De doop, dien Jezus voorziet, is die, waarvan Hij spreekt in Matth. 20 : 22 (als namelijk de aldaar met deze overeenkomende uitdrukkingen echt zijn). Het is de doop, waartoe Hij zich gewijd heeft, toen Hij zich aan den waterdoop onderwierp. Want toen deze handeling aan Hem volbracht werd, aanvaardde Hij al de gevolgen van zijn vereeniging met de bezoedelde en doemwaardige menschheid, die Hij wilde redden en reinigen. Hij-zelf moet de eerste zijn, die omkomt in dit vlammenbad, welks vonken de geheele wereld in vuur zullen zetten. — Deze aangrijpende gedachte werkt krachtig op Hem terug, en met een volkomene openhartigheid spreekt Hij de ontroering uit, die zich van Hem meester maakt. De uitdrukking nuvsxssóxi, geperst, gedrongen, samengedrukt worden, beteekent niet noodwendig: door angst geperst worden zooals Keil beweert, want in Philipp. 1 : 23 beteekent zij blijkbaar: tusschen twee tegenovergestelde begeerten geperst te worden, en deze zin zou zeer goed passen voor de tweede verklaring van vs. 49, die wij terzijde hebben gesteld. Bij den door ons aangenomen zin is er werkelijk van een toestand van angst sprake. De gedachte aan dien noodzakelijken smartelijken dood houdt zijn geest onafgebroken bezig; zij benauwt Hem onophoudelijk als een soort nachtmerrie, totdat dit vreeselijk lijden geleden is. Zooals Gess zegt, „werpen wij hier een blik in het lijden van Jezus, reeds voordat het gekomen is." Het is hetzelfde gevoel, dat zich later in den tempel opnieuw openbaart (Joh. 12 : 27): „Nu is mijne ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen ... ?" En voor de laatste maal zal het in Gethsemané in al zijn hevigheid uitbreken. Lukas alleen heeft ons de eerste uiting van dit innerlijk gevoel van Jezus bewaard. — Na dit als in het voorbijgaan uitgesproken woord, dat Hem afgeperst werd door den indruk, dien de gedachte van vs. 49 op Hem maakte, vat Jezus deze gedachte weder op en ontwikkelt haar. Vs. 51—53, De toestand, met betrekking tot de discipelen: „Meent gij, dat ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde? Neen, zeg ik u, maar verdeeldheid. 52. Want van nu aan zullen er vijf in een zelfde huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie. 53. De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn 1), en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter 2), en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen hare schoondochter, en de schoondochter tegen hare schoonmoeder". 1) T. R. leest $ix[^€pi7,^v]j: „niets anders, dan.. .. Vs. 52 en 53. In den geest ziet Jezus de prediking der discipelen niet enkel over Palestina, maar over de geheele ' aarde zich uitbreiden (vs. 51), en in elke familie een oorlog tusschen haar leden doen ontbranden. „Zelfs het vijfde gebod zal (in zekeren zin) moeten wijken voor de macht van den op Jezus gevestigden blik...; want Jezus brengt een nieuw beginsel, dat heiliger is, dan de natuurlijke banden" (Gess). De opmerking van Holtzmann, dat de vijf in vs. 52 aangeduide personen in vs. 53 nader worden opgesomd, kan niet als gegrond worden beschouwd, daar in het laatstgenoemde vers in de werkelijkheid van zes personen sprake is. Het iirl drukt de vijandschap uit. Deze vijandschap schijnt^ in hevigheid toe te nemen bij den overgang van de betrekking tusschen dochter en moeder tot die tusschen schoondochter en schoonmoeder. Dit wordt aangeduid door de afwisseling in de constructie van M, eerst met den dat. en daarna met den acc. In de laatstgenoemde betrekking voegt zich de godsdienstvijandschap bij de maar al te gewone natuurlijke verbittering. 5°. Tot de scharen: vs. 54—59. Nadat Jesus zijn discipelen de huiselijke en maatschappelijke verdeeldheden heeft aangekondigd, waarvan Hij reeds de eerste verschijnselen ontdekt, wendt Hij zich ten slotte nog eenmaal tot de schare, die niets begrijpt van den ernst der tegenwoordige omstandigheden, en in valsche gerustheid en onboetvaardigheid verzonken blijft. Hij verwijt haar, dat zij de teekenen der tegenwoordige crisis niet weet te onder- scheiden, en vermaant haar, haastig gebruik te maken van den tijd, die haar nog overig is, om zich in veiligheid te stellen tegen den goddelijken toorn. Vs. 54—56. De teekenen der tijden: „En Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij eene ') wolk ziet opgaan uit het2) Westen, zegt gij terstond: Er komt regen; en het geschiedt alzoo. 55. En wanneer gij den zuidenwind ziet waaien, zegt gij: Er zal hitte zijn; en het geschiedt. 56. Gij geveinsden! het aanzien der aarde en des hemels weet gij te waardeeren, en hoe waardeert gij 3) dezen tijd niet?" "EAfyf Sf Kxi, En Hij zeide ook. Deze spreekwijze is, zooals wij reeds gezien hebben (I, bl. 341), de vorm, dien Lukas gebruikt, wanneer Jezus, na de onderwijzing, een laatste, gewichtiger woord er aan toevoegt, een woord, dat het geheele vraagstuk in het ware licht stelt; het is de grootste slag, waarmede het geweten van den toehoorder getroffen wordt. Deze slotgedachte is hier de dringende noodzakelijkheid van een spoedige bekeering. — Ten opzichte van het weder, verbeelden zich de buitenlieden, profeten te zijn. En inderdaad, hunne voorteekenen bedriegen hen niet: Gij zegt..., gij zegt ..., en het geschiedt zooals gij zegt." De regens komen in Palestina van den kant der Middellandsche Zee (1 Kon. 18:44). De zuidenwind daarentegen de Samoen, die van de woestijn komt, brengt droogte met zich mede. Dat weten deze menschen, en hunne berekening 1) T. R. leest rtiv voor vs^e^v, met D en 11 Mjj.; NABLXA laten het weg. 2) T. R. leest «to, met A en de Mjj.; «BL: st/. 3) KBL lezen ovx oiSxrs Somnxl^eiv, in plaats van ov Soki/ix^stc, dat T. R. met A 1) en 12 Mjj. It. Syr. (met Syrrur.) leest. is spoedig gemaakt (evóéag). En wat meer zegt, zij wordt bevonden juist te zijn (xx) ylverxi, tweemaal herhaald). Want dit alles valt voor in die orde der dingen, waarin zij belang stellen; met het oog op de bebouwing van hunne landerijen stellen zij er natuurlijk prijs op, het toekomende in het tegenwoordige te ontdekken; en daar zij het willen, kunnen zij het ook. Maar dit inzicht, waarmede de mensch begaafd is, wordt door hen niet besteed in den dienst van een hooger belang. Een Johannes de Dooper en een Jezus verschijnen, leven, sterven, en dit zedelijk onverstandige volk begrijpt in het minst niet, wat dat beteekent! Deze tegenspraak in hunne handelwijze geeft Jezus te kennen met de uitdrukking: Gij geveinsden! Niet het oog ontbreekt hun, maar de wil, om het te gebruiken. — De uitdrukking xxtpós, het gunstige oogenblik, wordt nader verklaard door de uitdrukking: de tijd, waarin gij beiocht zijt geworden (19:44). Ahet wezen, de waarde, de beteekenis eener zaak schatten. — Matth. 16 : 1—3 kan niet beschouwd worden als een andere vorm van dezelfde uitspraak. De gedachte is geheel verschillend. Daar is sprake van een teeken uit den hemel, dat men van Jezus eischt; en als antwoord, toont Hij door een voorbeeld, dat wel ook aan de verschijnselen van de atmosfeer ontleend, maar toch geheel verschillend is, aan, dat het volk niet aan teekenen ontbreken zou, als het zich maar de moeite gaf, ze te bestudeeren, zooals het die van de natuur bestudeert. Wat vs. 56 betreft, is het gemakkelijk in te zien, dat het in den samenhang van Lukas, waar sprake is van het op handen zijnde oordeel, veel beter geplaatst is, dan in dien van Mattheus. yB. 57—59. De dringende noodzakelijkheid der verzoening met God, als de gevolgtrekking, die uit de teekenen des tijds moet worden gemaakt: „En waarom onderscheidt gij uit uzelven niet hetgeen recht is? 58. Terwijl gij u met uwe wederparty naar de overheid begeeft, beijver u onderweg, om de zaak met hem bij te leggen, opdat hij misschien u niet voor den rechter slepe, en de rechter u niet den gerechtsdienaar overlevere 1), en de gerechtsdienaar u niet in de gevangenis werpe. *) 59. Ik zeg u, dat gij van daar geenszins zult uitgaan, totdat2) gij den laatsten penning betaald zult hebben". Jezus zegt: ook, d. w. z. evenzeer op geestelijk als op natuurlijk gebied, en: uit uielf («£' Ixvtüv), hetgeen beteekent: „zonder dat u iemand behoeft te herinneren aan de gevolgtrekkingen, die uit deze verschijnselen moeten worden gemaakt." Weiss meent, dat dit uit uzelf een toespeling is op de ongelukkige afhankelijkheid des volks van de Pharizeën. Doch deze uitdrukking herinnert aan het: terstond zegt gij van vs. 54; vgl. ook 21 : 30, waar de zin niet twijfelachtig is. Ieder verstandig Israëliet moest geheel uit zich zelf, zonder dat iemand daarop zijn aandacht vestigde, uit de teekenen des tijds opmaken, dat het zijn plicht was, zich onmiddelijk met God te verzoenen. — Ta Wxxiov: hetgeen op zulk een tijdstip gedaan moet worden. De volgende woorden ontwikkelen dit SIxxiov. Vs. 58. De conj. beteekent hier niet zooals, noch wanneer, maar, zooals het vervolg duidelijk doet zien, terwijl, evenals in Gal. 6 : 10. Zij wordt nader verklaard door de woorden êv ry ohy, op den weg, die met opzet aan het begin van den hoofdzin gesteld zijn, omdat zij de hoofdgedachte van de plaats bevatten. De zin is: „Terwijl gij en uw tegenpartij nog naast elkander onder weg zijt; voordat gij het 4) T. R. leest Tupcc$a, met 14 Mjj. en /3*AA»f, met I en de Mnn ; KABüT: 7rxpaèaj zich de verlegenheid redden, behelst met het op den weg, de hoofdgedachte van deze plaats: „Red u uit de verlegenheid, terwijl gij het nog kunt." Ieder mensch heeft een moeilijke taak te verrichten: zijn betrekking tot God in orde te maken. Als deze zaak niet geregeld is, voordat de ure des gerichts aanbreekt, dan kan de veroordeeling niet uitblijven. De teekenen des tijds verkondigen, dat de rechterstoel, waarvoor de toehoorders zullen moeten verschijnen, reeds geplaatst is. Daarom is het voor hen van het hoogste belang, ze te verstaan en zich te haasten om het met hun geduchten schuldeischer eens te worden. Want is het oogenblik van de verschijning voor het gerecht eenmaal gekomen, dan zal alleen de gerechtigheid haar loop hebben, en zij zal tot het einde toe worden doorgevoerd. — De xp/Tifc, rechter, is identisch met den v, overheidspersoon. In deze twee uitdrukkingen is de goddelijke gerechtigheid verpersoonlijkt. De gerechtsdienaar, de uitvoerder van het vonnis, stelt den arm der goddelijke almacht voor (vs. 5). — Is de delging van de schuld mogelijk? Jezus geeft op deze vraag noch een ontkennend, noch een bevestigend antwoord. Uit zijn woorden vloeit alleen voort, dat zij geen plaats zal vinden, voor dat de gerechtigheid haar volkomene voldoening heeft ontvangen. Van hoe groot belang is het GODKT, LuTcaa. II. dan niet, het oogenblik te voorkomen, waarop ons proces van de handen der genade in die der gerechtigheid zal overgaan! — De vorm Aéyu, ik zeg, het enkelvoud ao!> u, geven deze vermaning iets bijzonder plechtigs. Zoo eindigt het tooneel, dat geopend werd met de tot Jezus gerichte bede (vs. 13). Men ziet hier, welke verhoudingen zelfs het geringste door Hem behandelde incident aannam. Bij Mattheus staat deze uitspraak in de bergrede (5: 25— 26), waar zij toegepast wordt op de verzoening, niet van den mensch met God, maar van menschen met elkander. Het komt mij voor, dat een aarzeling in de keus tusschen deze twee voorstellingen niet mogelijk is. Reuss stemt dit toe, en toch neemt hij de toepassing niet aan, welke Lukas van deze uitspraak maakt. Volgens hen zou de zin eenvoudig zijn, dat men in geldzaken aan een minnelijke schikking de voorkeur moet geven boven een proces. Zoo zou er nog slechts aan ontbroken hebben, dat de hoorders opmerkzaam werden gemaakt op hetgeen men aan een advokaat zou moeten betalen! X. 13:1—9. Gesprek over twee gebeurtenissen van dien tijd. De drie volgende uitspraken (vs. 1—3; 4—5; 6—9) zijn ingegeven duor dezelfde overweging, welke de voorgaande leeringen had ingegeven, nl. die van het dreigend oordeel en van de noodzakelijkheid om het te voorkomen door boete en door geloovig aannemen van het aangeboden heil. Ook de uitwendige omstandigheden zijn dezelfde (in dienzelfden lijd, vs. 1): Jezus zet zijn reis langzaam voort, gebruik makende van elke gelegenheid, die zich aanbiedt, om de harten te richten naar de dingen, die boven zijn. — Dit gedeelte komt alleen bij Lukas voor. 1°. Vs. 1—3. De door Pilatus vermoorde Galileërs. Vs. 1—3 ')• »IQ dienzelfden tijd bevonden zich daar eenigen, die verhaalden, wat er gebeurd was met de Galileërs, wier bloed Pilatus met dat hunner offeranden gemengd had. 2. En antwoordende , zeide Hij 2) tot hen: Meent gij, dat deze Galileërs grootere zondaars zijn geweest, dan al de andere Galileërs, omdat zij deze dingen 3) hebben ondergaan? 3. Neen, zeg ik u, maar indien gij u niet bekeert, zult gij allen desgelijks 4) omkomen." Josephus maakt geen gewag van de gebeurtenis, waarvan hier sprake is. De Galileërs waren zeer onrustig; botsingen met de Romeinsche bezetting grepen gemakkelijk plaats. De uitdrukking: hun bloed niet hunne offerande vermengen, heeft al den ophef van den verhaaltrant van het volk. Het imperf 7rxpïj<7xv schildert: Zij waren daar en verhaalden." — De profetische blik van Jezus onderscheidt terstond de beteekenis van dit feit. In deze slachting door het zwaard van Pilatus ziet Hij het voorspel van die, welke het Romeinsche leger weldra in het geheele heilige land, en inzonderheid in den tempel, de laatste toevlucht van het volk, volbrengen zou. Inderdaad was, 40 jaren later, al wat er van het Galileesche volk was overgebleven in den tempel verzameld en boette onder het zwaard van het Romeinsche leger voor 1) Afarcion liet het geheele gedeelte, vs. 1—9, weg. 2) De woorden o Ivfjov;, die T. R. met A D en 13 Mjj. leest, worden door t(BL weggelaten. 3) T. R. met A en 13 Mjj : rot avru-, nBDL: ravra. 4) T. R., met A en 18 Mjj. atrttvruic, J?BDL: opoi u>(. zijn toenmalige onboetvaardigheid. De uitdrukking fooia?, desgelijks, op dezelfde wijze, in de Alexandr. Mss. kan dus letterlijk worden opgevat. Alleeu een ernstige bekeering, zoowel van het volk al3 geheel als van ieder afzonderlijk, op de stem van Jezus was bij machte, dit vreeselijke onheil te voorkomen. 2°. Vs. 4 en 5. De personen, die door den toren van Siloam werden verpletterd. Vs. 4 en 5. „Of die achttien, op wie de toren van Siloam viel, en die hij gedood heeft, meent gij, dat zij 0 schuldiger zijn geweest, dan alle menschen,2) die in Jeruzalem wonen 3)? 5. Neen, zeg ik u; maar indien gij u niet bekeert, zult gij allen desgelijks 4) omkomen." Het onheil, dat men Jezus verhaald heeft, herinnert Hem aan een ander, dat zonder twijfel koit geleden in de nabijheid van de hoofdstad gebeurd was, en dat Hij ditmaal op hare inwoners toepast. De waterleiding en de vijver Siloam liggen dicht bij de plek, waar het dal Tyropeon, dat Jeruzalem van het Noorden naar het zuiden doorsnijdt, zich naar het dal Josaphat opent, ten zuid-oosten van den tempel. Veertig jaren later heeft de instorting van de huizen der in brand gestokene hoofdstad deze profetische waarschuwing van Jezus op een niet minder treffende wijze gerechtvaardigd. — In plaats van „schuldige" (vs. 2) zegt Jezus eigenlijk: meer schuldenaars; natuurlijk tegenover de 1) T. E. leest ovtoi, met r en 9 Mjj. N A B en 5 Mjj.: avroi. 2) T. E. laat rovf vóór acvSpwrovt weg, met X en 10 Mjj.; N^ ® ^ en 5 Mjj. lezen het. 3) T. E. leost ev yóór lepovcothiin, met N A en 12 Mjj.; BDLX laten liet weg. 4) T. E. met D en 12 Mjj.: opotuc, nBLM: uravrut;, goddelijke heiligheid (12:58). - Naar aanleiding van deze twee tragische gebeurtenissen, vestigt Jezus de aandacht zijner hoorders wederom op de algemeene en op hunne eigene strafwaardigheid. Om het vreeselijk onheil, dat daarvan het gevolg moet zijn, te voorkomen, moeten zij weten te onderscheiden, wat recht is (12:57), d. w. z. zich bekeeren. 3°. 6—9. Het laatste uitstel. Vs. 6-9. „En Hij zeide deze gelijkenis: Iemand had een vijgeboom geplant in zijn wijngaard; en hy kwam, en zocht vrucht daarop, en vond die niet. 7. En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kom nu drie jaren, 0 zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet. Houw hem af; waarom maakt hij den grond 2) nutteloos? 8. En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heer! laat hem nog dit jaar, totdat ik zijn wortels ontbloot en mest3) er op gelegd heb. 9. En indien hij in het vervolg4) vrucht voortbrengt. .. Maar zoo niet, dan zult gij hem afhouwen. De vorm Ixc/e Ss' kondigt, als naar gewoonte, het laatste, ware woord over den stand van' zaken van (zie bij 12. 54). De boete is niet alleen noodzakelijk, maar eischt ook dringenden spoed. — De grond van een wijngaard is een uit- 11 T. R. laat, met A en 13 Mjj., «' ov weg, dat SBDl vó<5r epx'H*' weglaten. 2) B leest tov tottov, in plaats van ryv yyv. 3) T. R., met GHXIT: xovptm; N A B en 9 Mjj.: xorrpicc. 4) E<5 to wordt door X. R., met A D en 13 Mjj It. Syr. (met Syrcur.) na e< Se Mys, en door SBL na xapxov geplaatst. muntend terrein voor vruchtboomen. De vijgeboom stelt het volk Israëls voor. God is de eigenaar, Jezus de wijngaardenier, die als voorspraak optreedt. Bij de conj. 'tvxri moet men het verbum ysv^TKi denken: „Opdat wat goeds zou geschieden?" Kat: bovendien; niet alleen levert hij-zelf niets op, maar hij maakt ook den grond, dien hij inneemt, nutteloos. Kxrxpyïev, werkeloos maken; de beteekenis van „vernietigen", dien de conditionalisten op sommige plaatsen aan dit woord willen geven, blijkt uit deze plaats onjuist te zijn. Dengel, Wieseler en Weizsdcker zien in de drie jaren een toespeling op den reeds verstreken tijd der werkzaamheid van Jezus, en maken uit deze gelijkenis chronologische gevolgtrekkingen aangaande den duur dier werkzaamheid. Zeer ten onrechte; want dergelijke trekken moeten verklaard worden uit hun verband met het geheel van de schildering, waartoe zij behooren, en niet uit omstandigheden, die aan deze schildering volkomen vreemd zijn. In het door Jezus gekozen beeld zijn drie jaren een volledige proeftijd, waarna men besluiten mag tot de ongeneeslijke onvruchtbaarheid van den boom. Deze drie jaren stellen dus den aan Israël verleenden genadetijd voor, en het laatste jaar, dat op de bede van den wijngaardenier er bijgevoegd wordt, stelt het laatste uitstel tusschen het vonnis en de uitvoering daarvan voor, d. w. z. de 40 jaren, die Israël feitelijk verleend werden tusschen den sterfdag van Jezus en de verwoesting van Jeruzalem. Dit uitstel was de verhooring van de bede: „Vader, vergeef het hun!" — Men vindt in de Mss. de twee vormen xóvpix, van KÓvpicv, en xonpixv, van het subst. fem. xo7rpix. De zin /tév.,. is elliptisch, zooals menigmaal in het klassieke Grieksch; men moet aanvullen kx\S>s : „dan gaat alles goed." De woorden ek to , in het ver¬ volg of het volgend jaar (door hos er bij te denken) zijn in den T. E. en in de oude vertalingen met het volgende werkw. gij zult hem afhouwen verbonden. Doch de Alexandrijnen verbinden ze met den voorafgaanden zin: „Indien hij in het vervolg vrucht voortbrengt..." Het is mogelijk, dat deze woorden vóór het el 3; wye verplaatst werden, om de ellipse ia den eersten zin aan te vullen. — De buitengewone zorgen van den tuinman voor dezen kranken boom stellen de wonderen van liefde voor, die Jezus volbrengen zal, eerst door zijn dood en zijn opstanding, en daarna door de uitstorting van den ;H. Geest en de apostolische prediking , ten einde nog te trachten, het volk tot boetvaardigheid te brengen. Deze gelijkenis doet de hoorders verstaan, dat hun leven nog maar aan een draad hangt, en dat deze draad in de hand is van Hem, die tot hem spreekt, XI. Vs. 10—21: De vorderingen van het koninkrijk Gods. Gedurende deze reis verzuimde Jezus niet, evemin als in geheel zijn werkzaamheid, de Synagogen te bezoeken op de Sabbatdagen. Het volgende verhaal doet eens een van deze tooneelen bijwonen. Hetgeen Lukas aanleiding gegeven heeft om deze gebeurtenis op deze plaats te vermelden, is misschien het gevoel van het contrast tusschen Israël, dat in zijn verderf loopt, en de gemeente, die langzamerhand toeneemt.— Een heerlijke daad oefent een krachtige werking op de schare uit (vs. 10—17); en dit geeft Jezus aanleiding, in twee gelijkenissen de macht van het rijk Gods te beschrijven (vs. 18—21). 1°. Vs. 10—17. De genezing van de verlamde vrouw. Vs. 10—13. Het wonder: „En Hij leerde op den Sabbat in een der Synagogen. 11. En ziet, daar was ') een vrouw, die achttien jaren lang een geest van zwakheid had gehad, en zij was te zamen gebogen, en kon zich in het geheel 1) N B LX laten i)v weg. niet oprichten. 12. En Jezus, haar ziende, riep haar, en zeide tot haar: Vrouw! gij zijt verlost van ') uwe zwakheid. 13. En Hij legde de handen op haar, en zij werd terstond weder recht, en verheerlijkte God." De lichamelijke toestand dezer vrouw hing samen met een psychische onmacht, welke het gevolg van een hoogere oorzaak was, die haar wil gebonden had. Dit wordt te kennen gegeven door de uitdrukking: een geest van zwakheid. Het woord Aadeveix moet hier liever in den eigenlijken zin, dan in dien van: ziekte worden opgevat. Jezus geneest eerst de oorzaak: de psychische kwaal: Gij zijt verlost; x7ro?J?.vcrzi (perf.): „het is een afgedane zaak, een feit; de daemon is uitgedreven." Uit het geloof dat de kranke aan de verklaring hecht, put zij de geestkracht, die haar ontbrak Daarna stelt Jezus, door de oplegging der handen, het organisme weder onder de heerschappij van den bevrijden wil. Vs. 14 — 16. Het onderhoud: „En het hoofd der Synagoge, er over verontwaardigd, dat Jezus op den Sabbat genezen had, antwoordde, en zeide tot de schare: Er zijn zes dagen, waarin men werken moet;2) komt op die dagen,3) om u te laten genezen, en niet op den dag des Sabbats. 15. De Heer, *) dan 6) antwoordde hem, en zeide: Gij geveinsden ! 6) Maakt niet ieder van u op den 1) T, R. laat, met B en 4 Mjj., «to weg, dat NADX lezen. 2) B laat sv ociq weg, en N sv ociq $et spya%ej (Matth.), dat meer een poort, hetzij van een stad, hetzij van een paleis, te kennen geeft. Men heeft gemeend (Meyer en ik-zelf in de vorige uitgaven), dat het huis twee deuren had: een kleine en zeer lage, die den moeilijken ingang door middel van boete en van het ootmoedig geloof in den 1) T. R. leest met A D en 13 Mjj. Syr., tweemaal xvpit (aan Mattb. ontleend); N B L slechts éénmaal. 2) T. R., met B en 6 Mjj.; up%irU-, N AD en 8 Mjj.: apfrrfa. 3) In plaaats van Aeya, leest B Aryuv; N It. laten dit woord weg. 4) T. R. leest ci tfyarai met A en 5 Mjj.; sB D en 10 Mjj. laten ei weg. 5) N B L R laten \66t xiixicti weg. vernederenden Messias voorstelt, en de eere deur, die een gemakkelijker en minder vernederende wijze van ingaan, hetzij de eigene gerechtigheid of de weldadigheid, hetzij het geloof in een verheerlijkten Messias, voorstelt. Doch deze zin is zeer gezocht. Het is eenvoudiger aan te nemen, dat er slechts ééne deur is, en dat de moeite, die het kost om er door te komen, zoowel aan haar nauwheid als aan het groot aantal menschen, die haar te gelijk willen doorgaan, moet worden toegeschreven; waaruit volgt, dat het slechts den vastberadenen, den geweldenaars (ffiatrrxi) van Matth. 11 : 12, gelukt, in het huis door te dringen. De deur stelt in dit geval de volbrenging van Gods heiligen wil tot den prijs van de zwaarste offers voor. Deze heilige wil wordt hier een «yavl^etróai genoemd, letterlijk: „met den dood worstelen", waarmede de krachtigste inspanning, waartoe de mensch bekwaam is, wordt uitgedrukt. Men zou kunnen denken, dat deze uitdrukking een tegenstelling vormt met het &tsïv (zoeken), dat er op volgt, en dat niets meer zou te kennen geven, dan den wensch om in den hemel te komen, een wensch, die in den grond door ieder mensch wordt gekoesterd , maar niet altijd gepaard gaat met dien inspannenden arbeid, zonder welken het niet mogelijk is, te slagen. Dit ijdele £tjrcïv zou dus ter zelfder tijd geschieden, waarop het ingaan van hen, die slagen, plaats vindt. Maar het vervolg doet zien, dat Jezus met dit £«jr«V, dat nog in de toekomst ligt (zullen zoeken), niet een blooten onmachtigen wensch te kennen geeft, maar vooral de smeekingen, waarover later gesproken wordt, en die zonder gevolg zullen blijven (vs. 25). Vs. 25. Het ou, van het oogenblik af, waarop, hangt niet af van den voorgaanden zin, hetgeen slepend zou zijn, en ook niet, zooals Hojfmann wil, van het ZptjetrSe van vs. 25, dat hij volgens een ouden Homerischen vorm als gelijkstaande met een futurum (&p%e)«; T. R. met al de anderen: o4*tf geeft te kennen, dat zijn Galileescbe werkzaamheid niet zal worden afgebroken door zijn dood, omdat Hij niet in Galilea, maar te Jeruzalem sterven moet. Reeds in vs. 4 en 5 hadden zich de gedachten van Jezus naar Jeruzalem gericht, naar aanleiding van een gebeurtenis, die meer bepaald de Galileërs betrof. Thans wordt zijn hart diep geroerd door de gedachte aan die hoofdstad, die om zoo te zeggen het moordhol der profeten geworden is. Zijn droefheid breekt uit; het is het voorspel van de tranen op den dag van zijn intocht in Jeruzalem. Vs. 34 en 35. „Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en steenigt die tot u gezonden zijn; hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen , gelijkerwijs een vogel zijn broedsel*) onder zijn vleugels verzamelt, en gijlieden hebt het niet gewild! 35. Ziet, uw huis wordt u gelaten *). Maar ik zeg u 3), dat gij mij niet 1) T. R. leest t»jv euvTys votmotv, met N BL en 12 Mjj.; AD en 3 Mj.. ra exvrtit vattvix (uit Mattheus overgenomen). 2) T. R leest hier eps[j.o$ (woest), met D en 7 Mjj. ItP^T Syr (met Syrflar). dit woord is door N A B en 8 Mjj. wcggelateu. 3) 1'. R., met Mnn. alleen: «w* Se Xtyas\ N L Syrcur.: hzyni; A B en 7 Mjj.: 5e. meer zult zien, totdat het oogeublik komt, waarop ze8ëen zult '): Gezegend zij Hij, die komt in den naam des Heeren!" Bij den eersten blik is zulk een toespraak tot Jeruzalem midden in Galilea bevreemdend, en is men geneigd, met de meeste uitleggers de voorkeur te geven aan de plaats, die Mattheus aan deze woorden beeft aangewezen, in Hoofdst.' 23, aan het slot van de groote rede, die in het voorhof des tempels tegen de schriftgeleerden en de Pharizeën is uitgesproken. Men moet echter niet vergeten, dat Jezus toen Hij die woorden in Galilea sprak, Pharizeën en schriftgeleerden voor zich had, die uit alle vlekken „van Judea en van Jeruzalem" waren gekomen, en dat juist zij de overbrengers waren van de boodschap, die Jezus op dit oogenblik beantwoordde. Zij waren daar als de vertegenwoordigers van de hoofdstad. Zulk een toespraak tot deze uit de verte beschouwde stad is zelfs nog aangrijpender, dan wanneer zij binnen hare muren geklonken had. Dat men, zooals Mattheus doet, deze woorden bij de in den tempel gehouden rede gevoegd heeft, is waarschijnlijk toe te schrijven aan de uitdrukking: uw huis, die men met den tempel in betrekking heeft gebracht. Baur heeft de uitdrukking: uwe kinderen niet op de inwoners van Jeruzalem alleen, maar op alle Israëlieten, met inbegrip van de Galileërs, toegepast; en ten gevolge daarvan heeft hij beweerd, dat deze uitspraak niet bewijzen kan wat men menigmaal daaruit heeft afgeleid, nl dat de door Johannes verhaalde talrijke bezoeken aan Jeruzalem in de berichten der Synoptici aangeduid zijn. Maar in den samenhang ^ is Jeruzalem juist tegenover Galilea gesteld. Daar, en met in deze afgelegene provincie, moet de Messias sterven. Bovendien zou Jezus, als Hij over het geheeleland «J?. J.' »Bn '6e9~' nlet AD ea 8 Mjj': *•« (°f «») •»?•) (of x?e<) ore siTifTe, t? B en 6 Mjj,-.eu; (of wt av) f/tvjrf. had willen spreken, niet gezegd hebben: Hoe menigmaal, maar: Sedert hoelang! In 19 : 44 is de beteekenis van de uitdrukking: uwe kinderen niet twijfelachtig. Alleen is het duidelijk, dat Jezus bij zulk een uitspraak als wij hier hebben onderstelt, dat het lot der hoofdstad noodwendig ook dat van het geheele volk moet worden. De tegenstelling tusschen: Ik heb u willen ... en: Gij hebt niet gewild bewijst het treurige voorrecht van den mensch, om de sterkste trekkingen der genade te kunnen wederstaan. Wat Jezus betreft, hoewel Hij met smart verklaart, dat zijn pogingen om zijn volk te redden vruchteloos zijn gebleven, blijft Hij toch voortgaan met zijn arbeid. Want Hij weet, dat zijn werk, al heeft het niet het resultaat, dat het had kunnen en moeten hebben, toch een ander heeft, waardoor het plan Gods ook volvoerd zal worden. Eenige geredde Joden zullen, daar de geheele natie het niet zijn kan, de werktuigen worden van het heil der wereld. — Evenals een roofvogel, die in de lucht boven zijn slachtoffer zweeft, bedreigt de vijand de inwoners van Jeruzalem. Jezus, die hen tot hiertoe beschermend onder zijn vleugelen nam, evenals een hen hare kiekens, trekt zich nu terug; zij blijven onbeschut en moeten zich zelf verdedigen. Dit wordt uitgedrukt door het 359te vers. Met de woorden: Uw huis wordt u gelaten ontlast zich Jezus van de taak, die zijn Vader Hem toevertrouwd had: de redding van zijn volk. Het is trek voor trek de toestand van den goddelijken herder in de beschrijving, die Zacharias (11 : 10—14) geeft van de laatste poging, welke Jehova doet, om de voor de slachtbank bestemde kudde te redden. Het is zonneklaar, dat in zulk een samenhang de toepassing van de uitdrukking uw huis op den tempel veel te speciaal is. Er is sprake van Kanaan, als de door God aan het volk geschonken woonplaats. De echtheid van het woord woest (vs. 35), is noch bij Mattheus, noch bij Lukas te verdedigen. Als dit woord echt was, zou het betrekking hebben op Jehova's verlaten van zijn tempel; vgl. Ezech. 1—10, waar de wolk van boven het heiligdom oprijst en zich naar het Oosten verplaatst. Maar de pron. vpiïv, uw, en uplv, u, pleiten tegen deze lezing, die bovendien door het ontbreken van voldoende autoriteiten wordt uitgesloten. De adversatieve vorm: maar ik zeg u verdient de voorkeur boven dien van Mattheus: want ik zeg u. „Ik ga weg; maar meent niet, dat mijn afwezigheid kort duren zal; ik zeg u, dat ik voor een langen tijd heenga. Zal deze afwezigheid een einde nemen, dan moet gij-zelf, door de verandering van uw gezindheid jegens mij, het teeken geven tot mijn terugkeer, en mij door uw berouwvol en ootmoedig sraeeken terugroepen." De woorden ?«? ctv vfcy, totdat het gebeurt, dat. .., zijn de echte lezing. Deze grondige verandering zal zonder twijfel bij hen plaats vinden (?«?), maar men zou niet kunnen zeggen, wanneer dit geschieden zal (iv). Eenige uitleggers (o. a. Paulus en Wieseler) meenen, dat het hier bedoelde oogenblik dat van den Palmzondag is, toen Jezus de hulde ontving van een deel van het volk, inzonderheid van de Galileërs: „Gij zult mij niet meer zien, Galileërs, tot op het aanstaande feest, wanneer wij elkander weder zullen ontmoeten, als wij samen Jeruzalem binnengaan." Maar deze dag heeft geen wezenlijke verandering aangebracht in de verhouding van het volk tot Jezus. En hoe onbeduidend zou de gedachte zijn, die in zulk een plechtigen vorm werd uitgesproken! De zin komt overeen met dien van Joh. 7 : 34 en 8:21: „Gij zult mij zoeken, en gij zult mij niet vinden; gij zult in uwe zonden sterven." Alleen geeft Jezus hier met het totdat het uitzicht op het einde van dezen toestand van scheiding. — Dit woord is tot het geheele volk gericht, met inbegrip van de Galileesche toehoorders. Wordt ulieden gelaten: dit land, dat zij bewonen, zullen zij voortaan zelf moeten verdedigen, zonder goddelijke hulp. — De woorden, die Jezus het bekeerde Israël aan het einde der eeuwen in den mond legt, zijn ontleend aan Ps. 118 : 26, waar zij tot iederen getrouwen aanbidder gesproken worden. Zij zullen de uitroep zijn, waarmede Israël zijn verheerlijkten Messias ontvangen zal. — In den naam des Heeren: als zijn plaatsbekleder. — Hoe kan Weiss beweren: „Deze plaats is niet beslissend voor de vraag, of het oogenblik der bekeering van Israël ooit aanbreken zal?" Dit woord van Jezus is of niet ernstig gemeend, öf het kondigt zoowel de toekomstige bekeering van Israël als de zichtbare wederkomst van Jezus aan. — Zoo eindigt deze plaats, die begonnen was met de aankondiging van zijn nabijzijnd heengaan (rs^siou^xi), als gevolg van het ongeloof van Israël, met het vooruitzicht van zijn eindelijken terugkeer tot zijn boetvaardig en geloovig volk (sus xv vfe iji). Welk een aaneenschakeling van alle gedeelten en welk een gepastheid in ieder woord van dit bewonderenswaardig antwoord, zooals Lukas het voor ons bewaard heeft! Hoe meer men zich daarin verdiept, des te duidelijker komt de beslissende waarde van de inleiding (vs. 31) voor het recht verstand van dit geheele gedeelte aan het licht: „In datzelfde uur kwamen er eenige Pharizeën, zeggende." III. 14:1—24: Een maaltijd van Jezus. Het volgende gedeelte stelt ons in staat, Jezus in zijn huiselijk leven en in zijn vertrouwelijke gesprekken te volgen. Het knoopt zich aan de voorgaande gedeelten in zooverre vast, dat Jezus ook hier met een Pharizeër te doen heeft. Wij wonen het geheele tooneel van den maaltijd bij: 1° men treedt het huis binnen (vs. 1—6); 2° men zet zich aan tafel (vs. 7—11); 3° Jezus houdt met den gastheer een gesprek over de keuze der gasten (vs. 12—14); 4° Hij draagt de gelijkenis van het groote avondmaal voor, naar aanleiding van den uitroep van een der gasten (vs. 15—24). Holtzmann meent, dat deze lijst voor een groot deel door Lukas verdicht is, om daarin de losse uitspraken te plaatsen, die hij in de Logia naast elkander vond Dit is niets anders, dan bij Lukas evenveel bekwaamheid als willekeur te onderstellen. Uitgaande van het denkbeeld, dat de inhoud van dit gedeelte systematisch geordend en dikwijls veranderd is met het oog op de vraagstukken, die in de apostolische kerk besproken werden, beweert Weiztacker, dat dit geheele Hoofdstuk op de liefde maaltijden der oude kerk betrekking heeft; het zou ten doel hebben, deze maaltijden als oefenin- gen in de broederlijke liefde en als onderpanden van het hemelsche feestmaal voor te stellen. Dit als een onweêrlegbaar feit beschouwende, trekt hij daaruit het besluit, dat ons Evangelie van vrij laten oorsprong is! Maar waar is zelfs het geringste werkelijk spoor van zulk een doel te vinden ? Vs. 1—6. Het binnenkomen. Vs. 1—3. „En het geschiedde, toen Hg in het huis van een van de hoofden der Pharizeën inging, op den Sabbat, om brood te eten, dat zij Hem waarnamen. 2. En ziet, er was een zeker waterzuchtig mensch vóór Hem. 3. En Jezus antwoordende, zeide tot de schriftgeleerden en de Pharizeën:1) Is het geoorloofd, op den Sabbat te genezen, of niet2)? En zij zwegen stil." Een uitnoodiging bij een Pharizeër aan te nemen na de tooneelen, die voorafgegaan zijn, was een daad van moed en van zachtmoedigheid te gelijk. De gastheer was een der hoofden van deze partij. Men heeft geen bewijzen voor het bestaan van een rangorde in deze sekte; maar het was geheel natuurlijk, dat er een moest ontstaan uit de meerderheid van het weten, van het talent of van den rijkdom. De interpretatie van Grotius, die tüv (pxpiraiuv tot appositie van tüv xpxóvruv maakt, kan niet worden toegelaten. De gasten, zoo lezen wij, namen Jezus waar. Het 2de vers deelt de reden van deze bijzondere oplettendheid mede; er was daar een waterzuchtige, blijkbaar in de hoop van genezen te zullen worden, Er wordt evenwel niet gezegd, zooals Weiss 1) X. R. leest ei vóór rf-es-ri, met A en 13 Mjj. Svr.; S BD L laten het weg. 2) T. R. laat hier, met A en 14 Mjj., y cv weg, dat KBDL Syr"". lezen. te recht opmerkt, dat zij hem daar met opzet hadden geplaatst. Het woord \Ssü, zie, wijst het oogenblik aan, waarop dit onverwachte feit zich aan den blik van Jezus vertoonde. — De uitdrukking xxcupiSeh, antwoordende (vs. 3), heeft betrekking op de vraag, die stilzwijgend in de aanwezigheid van den kranke lag opgesloten: „Zal Hij genezen, of zal Hij het niet doen?" — Het stilzwijgen der gasten op de vraag van Jezus verraadt hunne verlegenheid en valschheid. De lezingen van den T. R. zijn uit het bericht van Mattheus afkomstig. Vs. 4 — 6. ,En zijne hand op hem leggende, genas Hij hem, en liet hem gaan. 5. Daarna antwoordde Hij *), en zeide tot hen: Wie van u zal, als zijn zoon2) of zijn os in een put valt, hem niet terstond weèr uittrekken op den dag des Sabbats? En zij konden niets daarop antwoorden 3)." Als men in vs. 5 met de Bijz. Mss. iiroxptêsif leest, dan antwoordt Jezus hier op de berisping, die de houding der tegenstanders uitdrukte. Men zou echter ook kunnen aannemen, dat Hij antwoordt op de vraag, die Hijzelf gedaan had. Met het rtvo;, wiens, wendt Hij zich tot ieder van hen in 't bijzonder. De lezing cvoc, ezel, in den T.R., die in den Sinaïticus en eenige Mjj. gevonden wordt (vs. 5), is zouder twijfel uit de verbinding met fioïig, os, of uit de gelijke uitspraak van 13: 15 ontstaan. Men moet wit, zoon, lezen: „Indien uw zoon, of ook maar uw os..." In de uitdrukking zoon spreekt zich, evenals in de uitdrukking dochter van Abraham (13 : 16) een gevoel van teeder medelijden met den kranke uit. Het is niet te miskennen, dat 1) B D en 13 Mjj. Syr. laten xzcxpiSei; weg. 2) T. R. leest cvo; (een ezel), met S K en 3 Mjj.; A B en 10 Mjj. Syr (met Syrcur.): vio;; D: Tfoftxrcv (een schaap). 3) T. R. leest zvtu vóór rrpot; taura, met A en 13 Mjj. Syr. (met Syrcur); SBDl laten het weg. er een verband bestaat tusschen de ziekte (waterzucht) en het onderstelde ongeval (in een put vallen). Vgl. in 13 : 15 en 16 het verband tusschen het touw, waarmede de os aan de kribbe vastgebonden was, en de kluisters, waarmede de Satan den kranke geboeid had. Wij vinden ook hier de volmaakte gepastheid, die de woorden des Heeren tot zelfs in het uitwendige decoratief kenmerkt. Matth. 12 : 11 wordt dit beeld op de genezing van een mensch met een dorre hand toegepast. Deze toepassing is minder gelukkig. ?—11- Het oogenblik, waarop men aan tafel gaat; een vermaning tot^nederigheid. Vs. 7—9. „Bemerkende, hoe de genoodigden de eerste plaatsen kozen, zeide Hij tot hen een gelijkenis, met deze woorden: 8. Wanneer gij door iemand ter bruiloft genoodigd zijt, zet u dan niet op de eerste plaats, opdat niet misschien een, die aanzienlijker is dan gij, door hem genoodigd zij, 9. en hij die u en hem genoodigd heeft, naderbij komende, tot u zegge: Maak plaats voor deze! en gjj alsdan tot uw schande de laatste plaats moet gaan innemen." Hetgeen in deze woorden vervat is, is geenszins, zooals men dikwijls gemeend heeft, een raad van wereldsche voorzichtigheid, noch in de gedachte des Heeren, noch in die van Lukas (Holtzmann). Zelfs de uitdrukking gelijkenis (vs. 7) en de spreuk van vs. 11 verzetten zich tegen deze zienswijze, en laten slechts een godsdienstige beteekenis en een geestelijke toepassing van deze plaats toe; vgl. 18: 14. Onder dit bevallig en zeer passend beeld geeft Jezus den gasten een les over de nederigheid, in den diepsten zin van het woord. Ieder moet in zijn hart voor God altijd weder de laagste plaats innemen, of, zooals Paulus zegt in Philipp. 2:3, de anderen uitnemender achten dan zichzelven. Het is God, die ten slotte ieder de plaats zal aanwijzen, welke hij moet innemen. Zijn oordeel is onafhankelijk van het onze. Maar als wij ons op de laatste plaats zetten, dan stellen wij ons slechts bloot aan de kans van verhoogd te worden. — 'Enéxa": zijn aandacht vestigende op deze manier van doen, die bij de Pharizeën gebruikelijk was (Luk. 20 : 46). — Ewald en Holtzman stooten zich aan de uitdrukking bruiloft (vs. 8), die niet zou passen voor zulk een eenvoudigen maaltijd als deze. Doch Jezus spreekt in de gelijkenis in het geheel niet over den tegenwoordigen maaltijd. Hij denkt aan een feestmaal. De reden, waarom Hij een bruiloftsfeest daarvan maakt, is, dat bij zulk een gastmaal wel stipter op den rang wordt gelet, dan bij een gewonen maaltijd. — Deze man moet tot aan de laatste plaats afdalen, omdat in dien tusschentijd al de tusschenliggende zetels bezet zijn geworden. Vs. 10 —11. „Maar wanneer gij genoodigd zult zijn, ga been, en zet u *) op de laatste plaats, opdat, wanneer hij die u genoodigd heeft, komt, hij tot u zegge 2): Vriend, ga hooger op zitten! En dat zal u eer aandoen in de oogen van al 3) degenen, die met u aanzitten; 11. want een iegelijk, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden." De uitdrukking: dat zal u eer aandoen zou een kinderachtige aanmoediging zijn, als zij niet op een hemelsche werkelijkheid wees. 1) T. R. leest, met Mnn., avxvss-ov, al de Mjj.: 2) T. R. leest tiv if, met AD en 12 Mjj.; NB LX Syr: epet. 3) üABLX lezen vuituv v<5<5r r m; T. R. laat het weg, met D tn 12 Mjj. It. Vs. 12—14. Men heeft plaats genomen; een vermaning tot weldadigheid. Vs. 12—14. „En Hij zeide ook tot dengene, die Hem genoodigd had: Wanneer gij een ontbijt of een middagmaal zult geven, noodig dan niet uw vrienden uit, noch uw broeders, noch uw bloedverwanten, noch uw rijke buren, opdat ook zij u niet weder noodigen, en u vergelding geschiede. 13. Maar wanneer gij een gastmaal houdt, noodig dan armen, verminkten, kreupelen; 14. en gij zult zalig zijn, omdat zij het u niet kunnen vergelden; want') het zal u vergolden worden bij de opstanding der rechtvaardigen." Toen ieder plaats genomen had, ontdekte Jezus, dat de gasten over het algemeen tot de hoogere klasse der maatschappij behoorden. Dit geeft Hem aanleiding om tot zijn gastheer een vermaning tot liefdadigheid te richten, die hij, evenals de vorige, inkleedt in den vriendelijken vorm van een aanbeveling van hetgeen vereischt wordt door het welbegrepen belang van den persoon, tot wien Hij spreekt. Het jjt.\faire, opdat niet (vs. 12), heeft iets vroolijks en bijna schertsends: „Wees op uw hoede: hetzelfde terug te ontvangen is een ongeluk, dat vermeden moet worden! Want als men hier beneden reeds vergelding ontvangen heeft, dan is het gedaan met de toekomende." Jezus wil niet verbieden, degenen, die men liefheeft, bij zich te ontvangen. Hij wil enkel zeggen: „Met het oog op het toekomende leven, kunt gij het nog beter maken." Het is niet zonder opzet, dat Jezus de vrienden vóór de broeders en de bloedverwanten noemt: er is sprake van een vreugde-maal. De uitnoodiging 1) tt leest Se, in p'aat9 van yxf. der bloedverwanten is meer een zaak van plicht. — 'Avxrrqpoi: zij, die beroofd zijn van een zintuig of van een lid; meestal blinden of kreupelen; hier, waar deze twee categorieën afzonderlijk vermeld worden, verminkten in het algemeen. — De uitdrukking: opstanding der rechtvaardigen (vs. 14) sluit op zichzelf niet noodwendig in zich het onderscheid tusschen twee achtereenvolgende opstandingen, eerst die der rechtvaardigen en vervolgens, na een tusschenruimte, de algemeene opstanding. Die uitdrukking kan eenvoudig beteekenen: wanneer de rechtvaardigen zullen opstaan, bij de inwijding van het Messiaansche rijk. Daar echter uit Luk. 20 : 35 schijnt te blijken, dat dit onderscheid in de gedachte van Jezus lag (zie bij die plaats), is het natuurlijker, ook hier de uitdrukking uit dit oogpunt te verklaren; vgl. 1 Cor. 15:23; Philipp. 3 : 11; Openb. 20 : 5—6. — Dan zal, volgens het schoone beeld, dat de profeten gebruikt hebben, „ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom gezeten zijn," en de uitnoodiging van zijn aardschen weldoener kunnen teruggeven. Vs. 15—24. De gelijkenis van het groote feestmaal. Vs. 15—17. „Toen een van degenen, die mede aanzaten, deze woorden boorde, zeide hij tot Hem: zalig hij *), die deel zal hebben aan den maaltijd 2) in het koninkrijk Gods. 16. En Hij zeide tot hem: Een zeker mensch bereidde 3) een groot feestmaal, en noodigde velen uit. 17. En hij zond zijn dienstknecht uit op het uur van den maaltijd, om tot de genoodigden te zeggen: Komt, want (de maaltijd) ') is gereed." 1) B L P E lezen octic, , in plaats van o(. 2) In plaaats van xp-rov, lezen E en 6 Mjj. Syrcur. apirrov 3) SBE Syrcur lezen exoiet, in plaats van evoi^a-ev. 4) T. E. leest txvtx, met A en 14 Mjj.; 8 B1E laten het weg; het is zonder twijfel aan Mattheus ontleend. Gooet, tul-as. II. 14 Dit onderhoud wijst op een later oogenblik van den maaltijd. Jezus heeft zoo even te kennen gegeven, dat de rechtvaardigen in het Koninkrijk Gods een vergelding zullen ontvangen, zelfs voor de geringste liefdebetooningen hier beneden. Dit woord heeft in het hart van een der gasten het aangename voorgevoel van de hemelsche vreugde opgewekt; of het is misschien voor hem slechts een gelegenheid om Jezus een strik te spannen en Hem er toe te brengen, een ketterij over dit onderwerp uit te spreken. De strenge strekking der volgende gelijkenis schijnt voor deze tweede opvatting te pleiten. In ieder geval bewijst de opsomming van vs. 21 (vgl. vs. 13) het nauwe verband, dat er bestaat tusschen deze twee gedeelten van het onderhoud. De uitdrukking apTov (pxyeïv, brood eten, is Hebreeuwsch; zij beteekent: den maaltijd gebruiken. De spreker wil zeggen: „Zalig degene, die toegelaten zal worden tot het hemelsche feestmaal!" Jezus bespeurt, dat deze man geen begrip heeft van de zedelijke voorwaarden, waaraan men beantwoorden moet, om te worden toegelaten. „Ja, zalig de zoodanige! Maar zie toe, dat gij deze zaligheid niet van U afstoot, terwijl gij de grootheid daarvan roemt! De uitnoodiging van Godswege, die tot U gekomen is, is niet genoeg; gij moet haar ook aannemen." De lezing hreiei, bereidde, bevat juist de gedachte, dat de maaltijd nog uitgesteld, onzeker blijft, zoolang de genoodigden niet gekomen zijn. Het woord nokkou:, vele gasten (vs. 16), is reeds waar, als het op het Joodsche volk alleen wordt toegepast. Want deze uitnoodiging stelt de voorkomende liefde voor, die God Israël betoond heeft in alle tijdperken zijner geschiedenis. — De laatste kennisgeving aan de gakten (vs. 17) heeft betrekking op de werkzaamheid van Johannes den Dooper en op die van Jezus-zelf. Het is in het Oosten de gewoonte, een laatste waarschuwing te zenden tegen het uur van den maaltijd; zie Rosenmüller, Morgenl., V, bl. 192 en 193; Thompson, The Land and the Book, I, bl. 9: „In de Arabische legerplaatsen en dorpen hoort men op het uur van den maaltijd de waarschuwing weerklinken: Alles is gereed!" Vergeten is daarom niet mogelijk. Met de woorden: „Alles is gereed" spreekt Jezus de heerlijke waarheid uit, dat de zaligheid een onverdiende genadegave is. Ys. 18—20. „En zij begonnen allen zich eenstemmig te verontschuldigen. De eerste zeide: Ik heb een akker gekocht, en het is volstrekt noodig, dat ik uitga en hem bezie '); ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. 19. En een ander zeide: Ik heb vijf juk ossen gekocht, en ik ga ze beproeven; houd mij voor verontschuldigd. 20. En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen." Deze redenen van weigering zijn niet ernstig gemeend; zij bewijzen slechts den kwaden wil der genoodigden; daar zij lang te voren gewaarschuwd waren, hadden zij wel een anderen dag voor deze verschillende bezigheden kunnen kiezen. Dat deze weigeringen slechts uitvluchten zijn, blijkt ook uit de gelijkvormigheid der antwoorden. Zij klinken als een refrein (xvb [Aicttr, sc. tpuvij: of vs. 18). Het is een afgesproken zaak. De eigenlijke reden is blijkbaar, dat zij een afkeer hebben van den persoon, die hen uitnoodigt; vgl. Joh. 15 : 24: „Zij hebben mij en mijn Vader gehaat— Men lette er op, dat de tweede minder beleefd is in zijn weigering dan de eerste (weglating van: ik bid u), en de derde nog minder dan de tweede (weglating van: houd mij voor verontschuldigd). Deze laatste gevoelt zich beter gedekt door den aard zijner verontschuldiging. Ys. 21—22. „En die dienstknecht2) teruggekeerd 1) T. R. leest fgsAUiv xxi iStiv, met A en 13 Mjj. N B DL: f|eASajv iSsiv; o r: efykSeiv iSsiv. '2) üAB l) en 5 Mjj. laten eHeivos weg, dat T. R. met 12 Mjj. Sj-r. leest- zijnde, boodschapte zijn heer deze dingen. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga haastig uit naar de pleinen en de straten der stad, en laat de armen, en verminkten , en kreupelen, en blinden hier binnenkomen. 22. En de dienstknecht zeide: Heer, ik heb gedaan zooals !) gij bevolen hebt, en nog is er plaats." In het verslag van den dienstknecht over het resultaat zijner zenrling zegt Stier, de echo te hooren van de smartvolle klachten van Jezus over de verharding der Joden t gedurende zijn lange nachten van gebed. — De toorn van den heer (opynésk) is de weerstuit van den haat, dien hij op den bodem dezer weigeringen ontdekt. — De eerste van de twee nieuwe uitnoodigingen, die hij zijn dienstknecht opdraagt, stelt de oproeping voor, die Jezus gericht heeft tot de laagste klassen der Joodsche maatschappij, tot hen, die gebroken hadden met de theocratie, en in 15 : 1 de tollenaren en zondaren genoemd worden. — riAxtbïxi : de grootere straten, die zich tot pleinen verbreeden; piï/txi: de kleine dwarsstraten. Men is nog niet buiten de stad gegaan, d. w. z.: er is nog sprake van de leden van het Joodsche volk. Vs. 23—24. „En de heer zeide tot den dienstknecht : Ga uit op de wegen en langs de hagen, en dwing hen om in te komen, opdat mijn huis vol worde. 24. Want ik zeg ulieden, dat geen van die mannen, die genoodigd waren, mijn avondmaal smaken zal." Deze tweede nieuwe uitnoodiging stelt blijkbaar de roeping 1) NB D LR lezen o, in plaats van oog. der heidenen voor; want de personen, tot wie zij gericht wordt, zijn niet meer inwoners van de stad. Omdat de liefde Gods oneindig groot is, eischt zij een groote menigte van gasten; geen enkele zitplaats mag onbezet blijven. Het aantal der uitverkorenen is vooraf geregeld naar den rijkdom der goddelijke heerlijkheid, die zich slechts in een zeker aantal menschelijke wezens volkomen kan afspiegelen. Daarom zal de uitnoodiging en dus ook de geschiedenis van ons geslacht zoolang voortduren, totdat dit aantal bereikt is. Zoo laat zich het goddelijk raadsbesluit met de menschelijke vrijheid vereenigen. In vergelijking met het aantal geroepenen, zijn er ongetwijfeld weinigen, die zalig worden, en wel door de schuld van de eerstgenoemden; maar dit neemt niet weg, dat er, in absoluten zin, vele gezaligden zullen zjjn> Met Cppxynoi worden bedoeld: de hagen, die de eigendommen afschutten, en waar de landloopers neerhurken. De uitdrukking: dwing ze om in te komen heeft betrekking op menschen, die gaarne zouden ingaan, maar door een natuurlijke schroomvalligheid worden teruggehouden. De Heer voorziet dit aarzelen bij deze laatsten. De dienstknecht moet hen om zoo te zeggen in het huis drijven in weerwil van hunne bezwaren. Zij moeten dus niet van hunne vrijheid worden beroofd, maar veeleer worden vrijgemaakt van hetgeen het gebruik daarvan belemmert. Want zij zouden wel willen, maar durven niet — Gelijk vs. 21 de tekst is van het eerste gedeelte der Handelingen (1—12, bekeering der Joden), zoo zijn vs. 22 en 23 die van het tweede gedeelte (13—28, bekeering der heidenen). Deze laatstgenoemde verzen zijn in de werkelijkheid de tekst van de geheele tegenwoordige bedeeling. Dit is zoo duidelijk dat Weizsacker Lukas beschuldigt, dat hij deze onderscheiding tusschen twee nieuwe roepingen ten gunste van het zendingswerk van Paulus onder de heidenen aan de oorspronkelijke gelijkenis heeft toegevoegd. Indien deze uitspraak over de roeping der heidenen de eenige was, die de Evangelisten Jezus hebben toegeschreven, zou men misschien zulk een argwaan kunnen begrijpen. Maar dit denkbeeld werd reeds door 13: 28 30 uitgedrukt, en deze zelfde uitspraak komt ook bij Mattheus voor. Vgl. bovendien Matth. 24 : 14 en Joh. 10 : 16. — Volgens verscheidene uitleggers zou vs. 24 niet meer tot de gelijkenis behooren, maar de toepassing daarvan zijn, door Jezus tot de Hem omringende gasten gericht („ik zeg ulieden"). Maar het subject van het „ik zeg ulieden" is klaarblijkelijk nog de heer van de gelijkenis, en het pronomen ulieden doelt op de personen, die rondom hem verzameld zijn, terwijl hij het bevel geeft. Alleen deed de ernstige blik, waarmede Jezus zonder twijfel de geheele vergadering aanzag, terwijl Hij den heer van de gelijkenis deze vreeselijke bedreiging in den mond legde, de aanwezigen gevoelen, dat het in de gelijkenis geschilderde tooneel van de verachting van de goddelijke uitnoodiging op ditzelfde oogenblik tusschen Hem en hen werkelijk plaats vond. In Matth. 22 : 1—14 komt een gelijkenis voor, welke tamelijk op deze gelijkt, maar op verscheidene punten daarvan verschilt. Daar is sprake van een koning, die het huwelijk van zijn zoon wil vieren: Tweemaal worden dienstknechten tot de genoodigden gezonden. De eerste zending doelt volgens Göbel op Johannes den Dooper, en de tweede op Jezus en zijn apostelen; maar het komt mij voor, dat de eene veeleer op de prediking van Jezus, en de andere op die der apostelen betrekking heeft. De genoodigden antwoorden niets, en gaan naar hun bezigheden, zonder zich over de uitnoodiging te bekommeren; zelfs mishandelen eenigen hunner de dienstknechten des konings. Deze laat de stad verwoesten, waar de muiters wonen (blijkbaar het beeld van Jeruzalem). Verder bevindt zich onder de gasten, die geroepen werden, om de eerstgenoodigden te vervangen, iemand, die geen bruiloftskleed aanheeft, en buiten de zaal wordt geworpen. — Weiss ziet in deze twee schilderingen twee omwerkingen van dezelfde gelijkenis, die de apostolische Mattheus bewaard had. Hilgenfeld en Weizsacker meenen, dat Lukas de gelijkenis van Mattheus gewijzigd heeft, om de roeping der heidenen daarin in te voeren. Reuss en Gubel nemen twee verschillende gelijkenissen aan; want waarom zou Jezus hetzelfde beeld niet bij twee verschillende gelegenheden gebruikt hebben? — In ieder geval zou men, als de eene vorm een omwerking van den anderen is, aan Lukas de oorspronkelijkheid moeten toekennen; want de vorm is bij hem veel eenvoudiger, terwijl die van Mattheus verscheidene bestanddeelen bevat. Het denkbeeld van de roeping der heidenen, dat wij bij Lukas vinden, bewijst niets tegen zijn oorspronkelijkheid, daar het ook in de gelijkenis van Mattheus zelf voorkomt; vg). vs. 8—10 met 21 : 41 van hetzelfde Evangelie. Zelfs vinden wij bij Mattheus, behalve de roeping der heidenen, het denkbeeld van de schifting, die eenmaal in de uit hun midden verzamelde nieuwe gemeente moet plaats vinden, en overeenkomt met die, welke in den kring der eerstgenoodigden in Israël voorafgegaan is. In het algemeen heeft de gelijkenis van Mattheus een meer profetisch karakter, en heeft zij meer dan die van Lukas op de toekomst betrekking (verwoesting van Jeruzalem), hetgeen in overeenstemming is met het feit, dat, volgens onze twee berichten, de eene later uitgesproken is, dan de andere. Dat er dus twee verschillende gelijkenissen zijn geweest, schijnt mij niet twijfelachtig toe; daarentegen houd ik het voor waarschijnlijk, dat eenige trekken van de eene in de schildering van de. andere zijn overgegaan, en dit laat zich ook gemakkelijk begrijpen, als beide door de mondelinge overlevering bewaard zijn geworden. IV. 14 : 25—35. Eene waarschuwing tegen overijlde belijdenissen. De toestand is nog altijd die van een reis. Groote scharen vergezellen Jezus. Er is dus geestdrift, en menigeen laat zich medesleepen. Dit kunnen wij opmaken uit het meervoudige ox^ot, scharen, het adj. , vele, en het imperf. van duur awsiropeuovTo, gingen met Hem. Deze korte inleiding verschaft, zooals gewoonlijk, den sleutel tot de volgende toespraak, die behelst: 1°. de waarschuwing (vs. 26 en 27); 2°. twee gelijkenissen, die haar bevestigen (vs. 28—32); 3°. een in een nieuw beeld ingekleed slot (vs 33—35.). 1°. Ys. 25—27. De waarschuwing: „En vele scharen gingen met Hem; en zich omkeerende, zeide Hij tot haar: 26. Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, hij kan mijn discipel niet zijn. 27. En ') wie zijn kruis niet draagt, en mij volgt, kan mijn discipel niet zijn." Toen Jezus de scharen zag, begreep Hij, dat er een misverstand plaats had. Het Evangelie kan, recht verstaan, niet de zaak der groote menigte zijn. Hij neemt het woord, om dezen valschen toestand in het licht testellen: „Gij gaat met mij op naar Jeruzalem, alsof gij naar een feest gingt. Maar weet gij wel, wat het inheeft, u bij mijn gevolg aan te sluiten? Het beteekent afstand te doen van al wat u het dierbaarst is, zelfs van uw eigen leven (vs. 26), en aan te nemen het smartelijkste, dat er is, het kruis (vs. 27)." — Tot mij komen (vs. 26) geeft de uitwendige aansluiting aan Jezus te kennen, terwijl mijn discipel zijn (aan het einde van het vers) de wezenlijke gehechtheid aan zijn persoon en zijn geest aanduidt. Zal het uitwendig volgen van Hem een werkelijke eenheid met Hem, en de band tusschen den belijder en Hem een innerlijke en duurzame band worden, dan moet bij den eerstgenoemde een breken met al wat hem van nature dierbaar is plaats vinden. Men geeft menigmaal aan het woord haten op deze plaats de beteekenis van: minder liefhebben. Bleek haalt voorbeelden aan, die niet zonder bewijskracht zijn, zooals Gen. 29 : 30 en 31. Dit ligt ook in de omschrijving van Mattheus (10:27): b cpaüv.... Mp if*ê. Toch is het eenvoudiger, de natuurlijke beteekenis van het woord haten te behouden, als zij een aannemelijke 1) K BL laten weg, dat T. E met A enl2Mjj.It. Syr. ea Syrcur leest. toepassing toelaat. Dit nu is het geval, wanneer wij aannemen, dat Jezus hier de geliefde personen, die Hij opnoemt, beschouwt als vertegenwoordigers van het natuurlijke leven, van dat eigen en in den grond zelfzuchtig leven, hetwelk zich verheft tegen het leven in God, en als tegenstanders van de gehechtheid aan zijn persoon. Deze zin vloeit voort uit de laatste uitdrukking der opsomming: ja, ook zelfs zijn eigen leven Dit woord verklaart de uitdrukking halen. In den grond is het eigen leven het eenige, dat men haten moet. Al het andere is dan alleen hatelijk, wanneer het met dit beginsel der zonde en des doods in betrekking staat. Volgens Deut. 21 : 18—21 moeten, wanneer iemand zich beslist slecht of goddeloos betoont, zijn vader en zijn moeder het eerst den steen opnemen, om hem te steenigen. Jezus doet hier niets anders, dan dit voorschrift op het geestelijke toepassen. De woorden: ja, ook zelfs zijn eigen leven sluiten dan ook het zondige van dezen haat uit, en laten daarin slechts een afkeer van zedelijken aard zien. Vs. 27. Niet alleen moet men, om Jezus tot het einde toe te kunnen volgen, genegenheden opofferen en banden verbreken, maar men moet ook lijden aanvaarden. Het zinnebeeld van dit positief kwaad, dat ondergaan moet worden, is het kruis, de vernederendste en smartelijkste straf, die sedert de Romeinsche overheersching in Israël was ingevoerd. — Men zou, zonder een ou vóór epXerxi aan te vullen, kunnen vertalen: „Wie niet... draagt, en (nochtans) mij volgt..Doch deze interpretatie is minder natuurlijk. — Wij hebben in 9 : 23 een woord gevonden, dat aan dit geheel gelijk is en ook tot de scharen gesproken werd, maar in het Noorden van Galilea. Deze goedgezinde scharen, die Jezus volgden, maar zonder waarachtige bekeering, hadden zich nooit iets dergelijks voorgesteld als Hij haar hier te kennen geeft, Hunne Messiaansche vooroordeelen deden hen een geheel tegenovergestelde toekomst verwachten. Jezus maakt door twee gelijkenissen deze twee onmisbare voorwaarden van de ware gemeenschap met Hem voor hen aanschouwelijk (vs. 28—32). 2°. Vs. 28—32. De twee gelijkenissen. Vs. 28—30. De onbedachtzame bouwer: „Want wie van u, die een toren wil bouwen, zit niet eerst neder, en berekent de kosten om te zien, of hy ook heeft hetgeen tot voltooien noodig is *); 29. opdat niet misschien, als hij het fondament gelegd heeft en den toren niet bouwen kan, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten, 30. zeggende: Deze mensch heeft beginnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen?" Het op te richten gebouw is het beeld van het christelijk leven, van zijn positieve zijde beschouwd: het werk des behouds in het hart en in het leven des geloovigen. De uitdrukking toren geeft een aanzienlijk huis met een toren, dat noodwendig in het oog valt, te kennen. Het christelijk leven is, als het consequent doorgevoerd wordt, een verschijning, die buitengewoon is, en niet kan nalaten, de aandacht te trekken. Maar bouwen brengt kosten met zich mede; en als het werk eenmaal begonnen is, moet men het ook voltooien; anders stelt men zich aan de algemeene bespotting bloot. Daarom is het bepaald noodig, vooraf zijn bestek te maken en na te gaan, of men betalen kan wat zulk een arbeid zal kosten. Het benoodigde geld is voor den geloovige het eigen leven, dat hij geheel ten offer moet brengen, om de heiligmaking tot het einde toe te kunnen voortzetten. Het werk Gods kan niet met ernst worden voortgezet, zonder dat men dagelijks een gedeelte opoffert van hetgeen het natuurlijke vermogen des hartec uitmaakt, inzonderheid de in vs. 26 vermelde diepgaande genegenheden. Men moet dus, voordat men als belijder optreedt, deze 1) T. R. leest rz srpot aTzpriruw, N A met 11 Mjj.: tx eig xv. • BDLR: £<; «t. (zonder tx). gevolgen goed overwogen hebben en vastbesloten zijn, voor geen enkel daarvan terug te deinzen, en, als men zich zoo mag uitdrukken, de rekening tot op den laatsten cent te betalen. Zich nederzetten en berekenen zijn de zinnebeelden van de stille afzonderingen en de ernstige overpeinzing, die een ware belijdenis moeten voorafgaan. Dit is precies hetzelfde, wat Jezus-zelf in de woestijn had gedaan. Wat gebeurt er, als deze voorwaarde veronachtzaamd is? Na zich op krachtige wijze voor Jezus te hebben uitgesproken, deinst de nieuwe belijder hoe langer hoe meer terug voor de onvoorziene en niet aanvaarde gevolgen van de nieuwe positie. Verschrikt blijft hij voor het offer van het natuurlijk leven staan; en door deze inconsequentie lokt hij de verachting en bespotting uit van de wereld, die een der haren terugvindt in hem, die zich met zooveel ophef van haar afgescheiden had. Niets doet meer schade aan het Evangelie, dan deze wereldkundige terugvallingen, die het gevolg zijn van een overijlde belijdenis. Ys. 31 — 32. De onbedachtzame krygsman: „Of welk koning, die uitgaat om tegen een anderen koning oorlog te voeren, zet zich niet eerst neder en beraadslaagt, of hij sterk genoeg is, om met tienduizend man hem, die met twintigduizend tegen hem komt, te gemoet te gaan? 32. Zoo niet, dan zendt hij, terwijl deze nog ver is, een gezantschap naar hem toe, en vraagt hem, om vrede te sluiten 1)." Wij hebben hier het zinnebeeld van het christelijk leven, uit een negatief, polemisch oogpunt beschouwd. Gelijk het christelijk leven bij een toren, die kostbaar is om te bouwen, vergeleken kan worden, zoo gelijkt het ook op een gevaar- 1) T. R. leest, met AD en 12 Mjj., tx N: Xn: tx £5 ewfto?, waar hij de 99 achterlaat, is niets anders dan de weide. In het Oosten geeft men dezen naam (het Hebr. 13TO) aan de onbebouwde gedeelten van het land, waar het vee weidt. — Als men het verband met vs. 1 en 2 in het oog houdt, dan wordt het duidelijk, dat het verloren schaap niemand anders kan voorstellen, dan de tollenaren en de zondaren, waarvan deze door hun gedrag, en gene door hun beroep, en misschien óók door hun gedrag, van de voorwaarden van het goddelijk verbond zijn afgeweken. Bij gevolg kan het overige gedeelte der kudde slechts de Israëlieten te kennen geven, die uiterlijk getrouw zijn gebleven aan de wet, en waaronder de Pharizeën de eerste plaats innemen. En nu, zich met liefdevolle bezorgdheid de zondaren aan te trekken, die het erf der theocratie hebben verlaten; gebruik te maken van alle gelegenheden, om hen tot God terug te brengen, wanneer zij komen; terwijl men de anderen onder de bescherming van het goddelijk verbond laat, in welks boezem zij voedsel en goede bewaring vinden: is dit niet hetzelfde te doen, wat de herder in de gelijkenis doet? De wijze, waarop Jezus zich hier vereenzelvigt met den Herder Israëls, den God des verbonds, en diens wijze van handelen als de zijne beschouwt, is zeer opmerkelijk. — Verscheidene uitleggers (vooral onder de kerkvaders) verstaan onder de 99 schapen de engelen, die Jezus verlaten heeft, om op de aarde de verloren menschheid te komen zoeken. Maar de rol der engelen is in deze gelijkenis zelf geschilderd (vs. 6 en 7), is geheel anders; zij is die der geburen van den herder; hoe zouden zij dan tegelijkertijd de kudde kunnen voorstellen? Anderen, zooals Weiss en Hoftnann, meenen, dat met de niet verloren schapen de rechtvaardigen (voor zoo ver zij er zijn) bedoeld zijn, terwijl Schanz daaronder de gerecht vaardigden verstaat. Maar Jezus wil zich zuiveren van het verwijt, dat Hij zijn zorgen aan verlorene Israëlieten wijdt, inplaats van om te gaan met de getrouwe Israëlieten. Daaruit volgt, dat, als het verlorene schaap, dat Hij zoekt, de eersten voorstelt, het overige gedeelte der kudde, dat men Hem beschuldigt, in den steek te laten, noodwendig de laatsten moet voorstellen. Hoe zouden de schapen, die Hij aan hun lot schijnt over te laten, rechtvaardigen, die er nog nooit zijn geweest, of gerechtvaardigden, die er toen nog niet waren, kunnen zijn ? Reuss past het beeld van de 99 schapen, die op de weide zijn achter gelaten, op dezelfde wijze toe, als wij. Maar hij ziet daarin slechts een argumentum ad hominem: „Gij beschouwt uzelven als rechtvaardigen. Het zij zoo! Maar dan moet gij het mij ook niet euvel duiden, dat ik mij wend tot hen, die gij verloren acht." Doch de bewijsvoering van Jezus kan niet louter ironisch zijn, zooals wij gezien hebben bij gelegenheid van het geheel gelijke antwoord van 5:31 en 32. Het gedeelte van het volk, dat aan den godsdienst en aan de wet getrouw was gebleven, was werkelijk in het genot van genademiddelen, waarvan zij, die uiterlijk met het verbond hadden gebroken, zichzelven beroofd hadden. Zij bevonden zich op de weide, en als zij trouw gebruik maakten van dezen toestand en van al de voordeelen, die daarmede verbonden waren, dan konden zij zich zeer zeker voor een hoogeren geestelijken toestand, het heil, voorbereiden. Vs. 5—7. Het vinden en de terugkeer: „En als hij het gevonden heeft, legt hij het vol vreugde op zijn schouders. 6. En tehuis komende, roept hij de vrienden en de geburea bijeen, en zegt tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap teruggevonden, dat verloren was. 7. Ik zeg ulieden, dat er evenzoo blijdschap zal zijn in den hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen-en-negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet noodig hebben." Iedere trek van deze schildering getuigt van de teederste liefde: de volharding in het zoeken (totdat hij . . .), de liefderijke zorgen voor het arme, vermoeide dier (op zijn schouders), de vreugde, die het dragen van dezen last hem verschaft , on het overloopen van deze vreugde op allen, die hem omringen ( is in de oogen j , le. geheel waardeloos; maar hoever staat zij beneden dat nieuwe leven, dat straalt uit de blikken van die verrukVm f' d°°r de.anSsten der boete en door de zin vanhlT" Ve^geving zÜn doorgegaan! Ziedaar de m van het „ meer dan. - Dit woord geeft den Pharizeën tollenaa^V^ hebbeD ^ ** * denzeIfden zin als de tollenaars bekeering van noode, zij toch behoefte hebben aan vernieuwing des harten, zij, die zich ergeren over het een dt air eVceht Het qUa,itafi6Ve keteekenT: dwaW van ï" geU T dGZe S0°rt ~ Hier treedt d* n„ i ,, ,etSS aan bet licht, die systematisch den lijk7Lkktn 1 he0f-,;ian de t0epassin8 van alle afzonderde rt r ^ ,g jkemSSen' en e7eneens die van Jülicher vit GlZhmSSredmA Jent> 1886)' die hem op dezen weg volgt. Als er ,n de gelijkenis, die ons thans bezig houdt! een trek is, die van ondergeschikte beteekenis schijnt te zijn, dan is het zeker die van de geburen en vrienden, die de herder uitnoodigt, om deel te nemen aan zijn vreugde; deze trek zou het gemakkelijkste voor een bloote versiering kunnen doorgaan, en toch is hij juist die, waarop Jezus op de nadrukkelijkste wijze weêr terugkomt bij de toepassing van het tafereel; vgl. in vs. 7 de woorden: in den hemel, en: voor de engelen Gods. In de gedachte van Jezus zijn deze ongetwijfeld de geburen. En moet men dan niet verder gaan, en onder de vrienden, die van de geburen worden onderscheiden (vgl. ook in vs. 9 het onderscheid tusschen de geburinnen en vriendinnen), de apostelen verstaan (12:4), die met de engelen des hemels de vreugde huns Heeren deelen ? Deze gelijkenis komt bij Mattheus in Hoofdst. 18:12—13 voor, in de rede over de wijze, waarop men handelen moet ten opzichte van de kleinen en zwakken. Het is gemakkelijk in te zien, dat niet alleen de gelegenheid, waarbij zij volgens Lukas werd voorgedragen (15 : 1 en 2), maar ook de toepassing, waartoe de samenhang, waarin zij bij hem voorkomt, leidt, de voorkeur verdient. En indien hij de volgende gelijkenis niet zelf verdicht heeft, dan zal men moeten erkennen, dat hij een andere bron heeft gehad, dan de door Mattheus gebruikte of Mattheus-zelt. Vs. 8—10. De verloren en teruggevonden drachme. Vs. 8—10. Of welke vrouw, die tien drachmen heeft, ontsteekt niet lamp, als zij één drachme verliest, en veegt het huis, en zoekt naarstiglijk, totdat1) zij haar gevonden heeft, 9. en roept niet, als zij haar gevonden heeft, hare vriendinnen en hare geburinnen bijeen2), zeggende: 1) T. E. leest eu( orov, met A. en 12 Mjj.; üBLX: ov. 2) T. R. leest rvyxxhtiTxt, met AD en 8 Mjj.j SB eu 6 Mjj.: (uyxxMt. Weest blijde met mij, want ik heb de drachme gevonden, die ik verloren had? 10. Alzoo, ik zeg het u, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert." Door den vragenden vorm doet Jezus ook hier een beroep op de wijze, waarop zijn hoorders zelf handelen. Alleen laat Hij hier, waar Hij over eene vrouw spreekt, het iftüv van vs. 4 weg, zonder twijfel, omdat Hij zich alleen tot de mannen in de vergadering richtte. Het is een vrouw gelukt, tien drachmen terzijde te leggen, d. w. z. een som van ongeveer f 4.44, daar de drachme bijna 44 cents waard was. Volgens Matth. 20 : 2 bedroeg het dagloon van een man een penning, bijna 5 cents minder dan een drachme. Hoeveel dagen van arbeid vertegenwoordigde deze kleine schat niet voor die arme vrouw! Zij had op dit geld gerekend, om iets te koopen of een schuld af te betalen. Daar hier niet van 100 (vorige gelijkenis), maar van 10 sprake is, wordt het verlies in dit tweede voorbeeld oneindig gevoeliger. Van daar ook de groote |en volhardende zorgvuldigheid , waarmede zij haar kostbaar bezit zoekt. Het aansteken van de lamp — in het Oosten heeft de kamer der armen geen ander licht dan wat door de deur daarin schijnt — het wegschuiven van de meubelen, het vegen van de donkerste en vuilste hoeken met den bezem, — ziedaar het beeld van het goddelijk werk dat Jezus verricht, terwijl Hij de diepst gezonkene en verachtste zondaren der theocratie zoekt te redden, en het licht der waarheid en der genade in hunne oogen doet schitteren, en dat met een onvermoeibare volharding (totdat...). — Wat doet de vrouw aldus handelen? Medelijden met het verloren voorwerp? Natuurlijk niet; het lijdt immers niet, zooals het verloren schaap. Dus het eigenbelang? Zeker. Maar verkleint Jezus dan niet de grootheid der goddelijke liefde, als Hij haar door dit beeld een baatzuchtig doel toeschrijft? Het tegendeel is waar. Hij onthult ons daardoor een zijde van die liefde, die wij nog niet hadden durven vermoeden: de waarde, welke de mensch voor God-zelf heeft. Toen God den mensch naar zijn beeld schiep, bestemde Hij hem tot een doel, dat voor Hem van gewicht was, zooals die vrouw haar drachme had bestemd. De zondaar is dus niet enkel een wezen, waarvoor Hij medelijden gevoelt, maar een wezen, welks verlies Hij gevoelt, en dat Hij noodig heeft. Is deze zijde der goddelijke liefde niet nog aandoenlijker, dan de andere, indien dit mogelijk is? Dit is de schakeering, die deze twee gelijkenissen van elkander onderscheidt. Hoe kan een uitlegger als Göbel haar miskennen en beweren, dat beide schilderingen precies dezelfde beteekenis hebben ? *) Dit onderscheid treedt nog in twee kleine, maar beteekenisvolle trekken aan'het licht. Volgens de Bijz. lezing, die zeer krachtig ondersteund wordt, moet men hier het Medium Xe,t7r^Ts, wanneer gij er niet meer zult zijn, zou betrekking hebben op het einde van het leven. Maar deze uitdrukking zou zonder voorbeeld zijn, en zij wordt slechts door onvoldoende autoriteiten gesteund. — De vrienden zijn volgens Olshausen, Meijer, Ewald e. a. de engelen, die, door de weldadigheid van den liefdevollen mensch getroffen, hem bij zijn overgang in de eeuwigheid bijstaan. Maar volgens de gelijkenis kunnen de vrienden slechts diegenen zijn, die zelf de voorwerpen zijn geweest van de weldadigheid des geloovigen. Het zijn dus 1) T. R. leest «A«ntre met 3 Mjj. (10 anderen: sABen 5 .Mjj.: sxAitjj of éxAéitij. de ongelukkigen, die hij hier beneden ondersteund heeft, eu die zich thans in de eeuwige woningen bevinden. Welken dienst kunnen zij den stervenden discipel bewijzen ? Hemden hemel binnenvoeren? Zeker niet; want hij behoort reeds tot de wereld des lichts (vs. 8). Het is een van de in vs 1 vermelde discipelen; in vs. 3 en 4 ligt opgesloten, dat de bekeering bij hem reeds plaats gevonden heeft. Ook wordt niet gezegd, dat zij hem doen ingaan, maar dat zij hem ontvangen. Men ziet somtijds reeds op aarde, dat de arme christen, dien een medelijdende, maar godsdienstig weinig ontwikkelde rijke ondersteunt, zijn weldoener door zijn gebeden, door zijn betuigingen van dankbaarheid, door de stichting, die hij hem verschaft, oneindig meer en beters teruggeeft, dan hij van hem ontvangt. Als eenmaal door de liefde en de dankbaarheid een gemeenschap tusschen twee menschen ontstaan is, dan doet zij den minder gevorderde bij voorbaat de zegeningen genieten van een geestelijken toestand, die meer ontwikkeld is dan de zijne. Een dergelijke gedachte vindt men in 14 : 13 en 14. Mocht deze verklaring ni;t geheel voldoende geacht worden, dan herinnere men zich uitspraken als deze: „ W ie den arme geeft, leent den Heer"-, „Hetgeen gij één van deze minsten gedaan hebt, dat hebt gij mij gedaanJezus en God-zelf worden de schuldenaars van hem, die in hun naam barmhartigheid geoefend heeft. Welk een voorrecht, zulke vrienden te hebben in het oogenblik, waarop men van alles beroofd wordt! — De dichterlijke uitdrukking: de eenige tabernakelen ostenten is aan de geschiedenis der aartsvaders ontleend. De tenten van Abraham en van Isaak onder de eiken van Mamre, in het land Kanaan, zijn in den geest aangebracht in dat toekomende leven, dat als een verheerlijkt Kanaan wordt voorgesteld. Voor de poëzie vertoont de toekomst zich altijd als het geïdealiseerd verleden. Het is minder natuurlijk met Meyer aan de tenten van Israël in de woestijn te denken. Men kan hier de nowx) i^ovoi, vele woningen, in het huis des Vaders (Joh. 14: 3) vergelijken. — Er blijft nog over, de uitdrukking o [ax^mvx; x^mix:, de onrechtvaardige Mammon, te verklaren. Het woord fix/tuvas is niet, zooals men menigmaal gezegd heeft, de naam van een Oostersche godheid, van den god van het geld. Het komt van mathmon, een verborgen schat, afgeleid van thaman (vgl. Gen. 43: 23), en duidt in het Syrisch en het Phoenicisch het geld zelf aan (zie Bleek op Matth. 6 : 24). Het bijvoegelijk naamw. onrechtvaardig beteekent, volgens velen, niets anders, dan dat het verwerven van rijkdom meestal met zonde bevlekt is; volgens Bleek e. a., dat de zonde zich gemakkelijk aan het beheer van deze goederen hecht. Maar dit zijn slechts toevallige omstandigheden; de samenhang voert tot een meer bevredigende verklaring. Het oor van Jezus was zonder twijfel zeer dikwijls beleedigd geworden door de vermetelheid, waarmede de menschen .rondom Hem konden zeggen: mijn vermogen, mijn landerijen, mijn huis. Hij, die de afhankelijkheid des menschen van God zoo diep gevoelde, zag in dit eigendomsgevoel een aanmatiging, het vergeten van den waren eigenaar; als Hij zoo hoorde spreken, dan scheen het Hem toe, alsof de pachter zich tot bezitter maakte. Deze zonde, waarvan de natuurlijke mensch zich in het geheel niet bewust is, ontbloot Hij in deze gelijkenis en kenmerkt Hij in het bijzonder door de uitdrukking: de onrechtvaardige Mammon. Het rij x&ikIxs van vs. 8 en dat van vs. 9 komen nauwkeurig met elkander overeen en verklaren elkander. Het is daarom onjuist, met de Wette, de Tubingsche school, Renan e. a. in dit epitheton een veroordeeling van het eigendom als zoodanig te zien. De zonde ligt voor den mensch niet daarin, dat hij als bezitter van aardsche goederen Gods rentmeester is, maar daarin, dat hij dit laatste vergeet. \an de talrijke verklaringen van deze gelijkenis, die voorgesteld zijn geworden, zullen wij slechts de voornaamste aanhalen. Schleiermacher ziet in den heer de Romeinsche ridders, die de tollen van Judéa pachtten en aan de inlaudsche tollenaren onderverpachten, en in den rentmeester de tollenaren, die Jezus vermanen zou, de goederen, waarvan zij die vreemde hoofdpachters op slimme wijze beroofden, aan hun landgenooten te geven x). Heinrich Bauer meent, dat wij bij den heer te denken hebben aan de Israëlitische overheden, en bij den ontrouwen rentmeester aan de christenen uit de Joden, die, zonder zich over de theocratische vooroordeelen te bekommeren, zich moeten beijveren, om de weldaden des N. V. aan de heidenen mede te deelen. Volgens Weizsücker stelde de rentmeester, naar de oorspronkelijke bedoeling der gelijkenis, een Romeinschen overheidspersoon voor, die in zijn bestuur den Joden onrecht had aangedaan, en daarna zijn misslag weêr goed trachtte te maken door zich minzaam en weldadig jegens hen te betoonen. Men begrijpt wel, dat de criticus bij deze opvatting niet weet, wat hij zal aanvangen met den lof, dien de heer zijn rentmeester toezwaait! De gedachte en het beeld zouden later veranderd zijn. Onder de handen van Lukas zou de schildering geworden zijn een tot de rijke en ongeloovige Joden gerichte vermaning, om den hemel te verdienen door weldadigheid jegens hunne arme bondgenooten, die tot het christendom zijn overgegaan. Hollztnann (Theol. Jahresber., 1881) maakt ook een onderscheid tusschen den oorspronkelijken zin der gelijkenis en dien, welken Lukas haar geeft. Jezus zou aan de besteding van den rijkdom in het geheel 1) Chastang (in een homiletiech bijvoegsel van het Tijdschrift Revue de théologie pratique, 15 Juli 1888) ziet in den rentmeester het beeld van een tollenaar, die door bedrog rijk is geworden. Om zijn post te behouden, is deze mensch genoodzaakt, afstand te doen van de oneerlijke winsten, die hij placht te maken door van de schuldenaren meer te vorderen, dan de som, waarover zij het eens waren geworden met zijn heer; evenzoo moeten de tollenaren, die tot hiertoe de menschen meer hebben laten betalen, dan in het tarief bepaald was, thans deze handelwijze opgeven. Zij behoeven, evenals de rentmeester, niets anders te doen, dan hunne door bedrog verkregene goederen aan de armen te geven, om zicli een goede ontvangst in den hemel te bereiden. Maar in de gelijkenis is er voor den rentmeester in het geheel geen sprake vau het behouden van zijn post. Hij weet zoo goed, dat hij afgezet is en blijft, dat hij zich slechts een toevluchtsoord zoekt te verschaffen voor den tijd, die op zijn vertrek zal volgen. Chastang beweert ook nog, dat wij hier niet met een gelijkenis te doen hebben, aangezien de woorden: „En ik zeg in geen andere gelijkenis voorkomen. Heeft hy 11 :9 vergeten? niet gedacht, eenvoudig over de christelijke voorzichtigheid in het algemeen gesproken hebben, in den zin van het voorschrift van Matth. 10:16: „Weest voorzichtig gelijk de slangen." De toepassing op het gebruik van den rijkdom zou Lukas daarin gebracht hebben, en de oorspronkelijke gelijkenis zou met vs. 8 eindigen. — Het willekeurig en gedwongen karakter dezer verklaringen springt in het oog, en het is niet noodig ze in bijzonderheden te weêrleggen. Het verblijdt ons, dat wij ditmaal met Hilgenfeld kunnen samengaan, zoowel ten opzichte van de algemeene uitlegging van de gelijkenis, als ten opzichte van de verklaring der daaropvolgende woorden (Die Evang. blz. 199). Vs. 10—13. Algemeene beschouwingen naar aanleiding van de gelijkenis. Vs. 10—13. „Die getrouw is in het kleinste, is ook in het groote getrouw; en die in het kleinste onrechtvaardig is, is ook in het groote onrechtvaardig. 11. Zoo gij dan ten opzichte van den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware toevertrouwen? 12. En zoo gij niet getrouw zijt geweest in hetgeen eens anderen is, wie zal u geven hetgeen het uwe1) is? 31. Geen huisknecht kan twee heeren dienen; want, öf hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, öf hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gij kunt God niet dienen en Mammon." 1) BL: ro iffteTspov, in plaats van to v/xerepov. Verscheidene uitleggers (o. a. de Wette en Bleek) meenen, dat Lukas deze beschouwingen willekeurig hier geplaatst heeft. Weiss neemt aan, dat op de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester een andere volgde, die handelde over het wijs gebruik van de aardsche goederen, en waaraan zich de volgende woorden op een natuurlijke wijze zouden hebben vastgeknoopt. Deze hypothesen zijn onnoodig. Om het verband tusschen de volgende leering en de voorafgaande gelijkenis te verstaan, behoeft men zich slechts te herinneren, dat hetgeen in het door Jezus gebruikte beeld als ontrouw werd voorgesteld, dezen naam niet verdient in des menschen betrekking tot God. Want als de discipelen van Jezus de goederen, welke God hun toevertrouwd heeft, onder zijn broeders verdeelt, dan handelt hij inderdaad niet, zooals de rentmeester, tegen den wil en in strijd met de belangen van zijn Heer. Integendeel; wanneer de weldadige geloovige datgene, wat hij geeft, uit de hem toevertrouwde goederen van God neemt, dan handelt hij in volmaakte overeenstemming met de bedoelingen van dezen goddelijken Eigenaar. Door deze overeenstemming verandert de schijnbare ontrouw in wezenlijke getrouwheid; en dit ware standpunt neemt Jezus nu in bij het volgend onderwijs, door de manier van spreken, die geschikt was voor het voorbeeld, dat Hij gekozen had, te laten varen. Vs. 10 spreekt een algemeene ervaring uit, welke de grondslag is van de toepassing, die Jezus in het oog heeft (zie bij vs. 11 en 12). Het zou onjuist zijn, te zeggen, dat hij, die in het groote getrouw is, het ook in het kleine zal zijn, terwijl het omgekeerde met volle waarheid beweerd kan worden. — Het denkbeeld van getrouwheid heeft meer op de verhouding tot God betrekking, en dat van onrechtvaardigheid op de verhouding tot de menschen. In vs. 11 en 12 maakt Jezus de gevolgtrekking uit de ervaring, die in vs. 10 is uitgesproken. De christen, die in het gebruik van de aardsche goederen (het kleinste, to èhtUxtvTov) niet getrouw is geweest (in Gods oogen), door ze tot weldadige doeleinden te besteden, kan niet in het bezit van goederen van een hoogere orde worden gesteld. Want hij heeft, door zijn ontrouw in het gebruik van de goederen van minder waarde, die hem toevertrouwd waren, getoond, dat hij onbekwaam is om op nuttige wijze uitnemeuder goederen te beheeren, door ze te doen strekken tot de volbrenging van den wil van God en tot het welzijn van de broederen. — Aangaande de uitdrukking «3ixo; px/itivo;, zie men bij vs. 9. — De tegenstelling met to xxyqivsv heeft vele uitleggers verleid, hier aan xIiko; de geheel ongewone beteekenis van bedriegelijk of vergankelijk te geven, hetgeen zoowel willekeurig als onnoodig is; willekeurig, omdat men voor deze beteekenis geen afdoend voorbeeld kan bijbrengen, en onnoodig, omdat de tegenstelling met atySivóv zich ook zonder dat laat rechtvaardigen. Deze uitdrukking geeft namelijk het goed te kennen, dat aan het begrip „goed" volkomen beantwoordt, het wezenlijke goed, dat onveranderlijk is en blijft wat het is, terwijl de rijkdom van karakter kan veranderen, iets kwaads kan worden, zooals wanneer de mensch hem voor zijn eigendom aanziet. Dit wezenlijke, onveranderlijke goed is God-zelf en de hemelsche goederen, die Hij voor de menschelijke ziel bereidt. Dit hoogste goed nu kan niet worden gegeven aan hem, die zich niet getrouw heeft betoond iu de besteding van de aardsche goederen. De tegenstelling tusschen het praeteritum syév«róe, gij zijl geweest, en ie(srfifaf, zal toevertrouwen, doet geheel natuurlijk aan die tusschen het tegenwoordige en het toekomende leven denken. Dit vloeit ook voort uit de betrekking tusschen deze woorden en die van vs. 9. Jezus wil niet zeggen, dat de rijkdom der geestelijke gaven, welke hier beneden aan een geloovige worden geschonken, geëvenredigd is aan het goed gebruik, dat hij van zijn geld maakt; Hij denkt veeleer aan het verband tusschen dit gebruik en den rijkdom der goddelijke gaven in de toekomende bedeeling; vgl. de gelijkenis van de talenten en die van de ponden (Matth. 25 en Luk. 19). Vs. 12. Jezus zet hier dezelfde toepassing voort, en rechtvaardigt haar door een nieuwe tegenstelling: die tusschen hetgeen eens anderen en hetgeen het uwe is. Evenals de uitdrukkingen: het kleinste en de onrechtvaardige Mammon, kan de uitdrukking: hetgeen eens anderen is in dit verband slechts de aardsche goederen te kennen geven. Dit blijkt duidelijk uit de voorgaande gelijkenis, waaraan juist de gedachte ten gondslag ligt, dat de aardsche goederen niet ons, maar een ander toebehooren, die de eenige ware bezitter van alle dingen is. Tegen deze opvatting van de uitdrukking eens anderen brengt men in, dat hetzelfde ook van de geestelijke goederen geldt, die immers ook door God geleend zijn, en dat de uitdrukking aMórpiov, hetgeen eens anderen is, eenvoudig beteekent, dat de aardsche goederen deze wereld toebehooren en ons tegelijk met haar zullen begeven, terwijl het üftirepov, hetgeen het uwe is, datgene te kennen geeft, wat altijd in ons bezit zal blijven. Maar de tegenstelling tusschen vergankelijk en blijvend is een geheel andere, dan die tusschen het goed van een ander en eigen goed. Een vergankelijk goed kan wel het onze zijn, b. v. een van onze zintuigen. En als men de uitdrukking: hetgeen eens anders is verklaart met: „hetgeen deze wereld toebehoort", dan speelt men met de beteekenis van het woord toebehooren. De eenig mogelijke verklaring van de tegenstelling van vs. 12 is: daarin wederom de tegenstelling te zien tusschen de aardsche goederen, welke Gode toebehooren, en de goederen van geestelijken aard, die zeker ook van God komen, maar nochtans de onze zijn, voor zoo ver zij in overeenstemming zijn met onze ware natuur, ons geestelijk wezen, en met onze persoonlijkheid-zelve één worden, terwijl de aardsche goederen altijd iets uitwendigs voor ons blijven. Er is, zooals Jezus-zelf gezegd heeft, een goed, hetwelk sedert de grondlegging der wereld voor ons bereid is" (Matth. 25 : 34), |en waarvoor wij-zelven bereid zijn geworden door het feit van onze schepping (Gen. 2:7), het koninkrijk Gods, terwijl het geld slechts toevallig en uitwendig met ons bestaan verbonden is. Het getrouwe of ontrouwe, rechtvaardige of onrechtvaardige, met den wil van God overeenkomende of daarmede in strijd zijnde gebruik, dat de geloovige hier beneden van zijn aardsche goederen maakte, beslist dus over de vraag, of zijn waar erfdeel, het goed, dat in den waren zin des woords het groote, het ware, het ome verdient genoemd te worden, en waarvan hij hier op aarde slechts de eerstelingen bezit, hem in het toekomende leven moet worden toevertrouwd of niet. Aan een rijken vader gelijk, die zijn zoon eerst een landgoed van mindere waarde overgeeft, om hem op de proef te stellen, voordat hij hem het kostbaarste gedeelte der erfenis toevertrouwt, schroomt God niet, de aardsche goederen aan al de gevaren van onze ontrouw bloot te stellen, opdat uit het gebruik, dat wij van deze goederen van mindere waarde maken, blijken zou, of wij bekwaam zijn, ons eeuwig vermogen te beheeren, en dus ook in bezit te nemen, of niet. Dit is een bewonderenswaardige opvatting van het doel van het aardsche leven, en zelfs van het bestaan van het stoffelijke. Het 13de vers, waarmede dit gedeelte eindigt, staat ook in verband met het beeld der gelijkenis: de rentmeester had twee heeren, die het hem niet gelukt is, tegelijk te dienen, nl. den eigenaar van het vermogen, dat hem toevertrouwd was, en den Mammon, dien hij aanbad. De liefde tot den laatsten deed hem den eersten haten, terwijl de gehechtheid aan dezen hem een edele verachting voor den anderen zou hebben ingeboezemd. Zoo is het met den discipel van Jezus, die tusschen God en het geld is geplaatst. — Gewoonlijk neemt men aan, dat de twee zinnen van dit vers dezelfde beteekenis hebben, en alleen in den vorm de uitdrukking van elkander verschillen. Maar Bleek doet te recht opmerken, dat het ontbreken van het artikel vóór svoc in den tweeden zin niet toelaat, dit pronomen tot een bloote herhaling van het voorafgaande tiv het in den eersten te maken; hij geeft het daarom een meer algemeene beteekenis, en past het zonder onderscheid op ieder van de twee heeren toe. Het gehaele verschil tusschen te twee parallelle zinnen ligt dus in de beteekenis der werkwoorden, daar aanhangen minder sterk is dan liefhebben, en verachten minder sterk dan haten : „Hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal ten minste een van beiden meer aanhan- gen, en den dienst van den anderen verwaarloozen." Dit komt in den grond op hetzelfde neêr. — Dit vers besluit deze rede op uitnemende wijze, Bleek moge er van zeggen, wat hij wil. De plaats, die het bij Mattheus inneemt, waar het tot de bergrede behoort (6 : 24), is zonder twijfel ook gepast, maar weinig verzekerd, zooals die van het geheele gedeelte, waarin het zich bevindt. Zelfs Weiss meent, dat het Lukas is, die de oorspronkelijke plaats van deze uitspraak bewaard heeft, en dat hij haar dus uit een andere bron heeft geput. Maar als dit zoo is, dan moest deze geleerde een andere gevolgtrekking daaruit maken, nl. deze: dat uitspraken van Jezus geheel identisch kunnen bewaard zijn, zonder dat daaruit voortvloeit, dat zij van dezelfde oorkonde afkomstig zijn. Maar dit zou zijn systeem aangaande de samenstelling der Synoptici geheel ondermijnen. 2°. Vs. 14—31. De gelijkenis van den rijken man. Vs. 14—18. De inleiding. — Wij staan hier tegenover een reeks van uitspraken, die op het eerste gezicht niet met elkander in verband staan. Holtimann meent, dat Lukas hier, om zoo te zeggen, op goed geluk af uitspraken, die in de Logia verspreid waren, en waarvoor hij tot hiertoe geen plaats heeft kunnen vinden, bij elkander heeft gevoegd. Maar deze inleiding bevat eigenlijk slechts twee gedachten: de verwerpelijkheid der Pharizeën en de voortduring van de geldigheid der wet. Dit nu zijn juist dezelfde twee gedachten, die in de volgende gelijkenis in werking gebracht zijn, de eene in de verdoemenis van den rijken man, dezen trouwen Pharizeër („vader Abraham", vs. 24, 27, 30), de andere in het woord van Abraham, waarmede hij de onvergankelijke waarde van de wet en de profeten uitspreekt. Het verband tusschen deze twee hoofdgedachten van de inleiding en de gelijkenis kan op deze wijze worden aangeduid: De wet, die het steunpunt is van den invloed der Pharizeën, zal zelf het werktuig van hunne eeuwige verdoemenis zijn. Precies hetzelfde zegt Jezus in Joh. 5 : 45 tot de Joden: „Die Moies, op wien gij hoopt, die zal uw aanklager zijn." Wij moeten evenwel erkennen, dat deze inleiding (vs. 14—18) een zeer fragmentarisch karakter vertoont. Het zijn meer bestanddeelen eener rede, dan de rede zelf. Maar juist dit bewijst, dat Lukas zich niet veroorloofd heeft, deze inleiding willekeurig samen te stellen. Welk geschiedschrijver zou op deze wijze schrijven ? Een door den Evangelist verzonnen rede zou stellig een duidelijken logischeu samenhang hebben aangeboden, evengoed als de redenen, die Livius of Xenophon zijn helden in den mond legt. Deze fragmentarische redactie bewijst reeds op zichzelf, dat een rede zooals die van vs. 14 en verv. werkelijk in dien tijd gehouden werd, en dat zij de grondslag is van het onsamenhangende bericht van Lukas. Vs- 14—15. „En de Pharizeën, die het geld lief hadden, hoorden ook1) al deze dingen, en zij bespotten Hem. 15. En Hij zeide tot hen: Gij zjjt degenen, die zichzelven voor de menschen rechtvaardigen, maar God kent uwe harten; want hetgeen hoog is2) onder de menschen, is een gruwel voor God." De laatste woorden van Jezus over de onmogelijkheid, om den dienst van God met die van den Mammon te vereenigen, vielen loodrecht op de Pharizeën; want deze zoogenaamde dienaren van Jehova waren desniettemin ijverige aanbidders voor den Mammon. Weiss meent, dat Lukas hier op zijn eigen gezag de bepaalde toepassing op de Pharizeën invoert. Maar in de bergrede, zooals Mattheus ons die mededeelt, knoopt zich de plaats tegen het verkeerd gebruik van den rijkdom, die met ons 13"® vers eindigt 1) N B D L R 3 Mnn. Syr. It. laten axi v<5<5r 01 (pacpieociot weg, welk woord T. R. met A en 15 Mjj. leest. 2) T. R. Iee9t met E en 2 Mjj.; ^ABD en 7 Mjj.: laten het weg- („gij kunt God niet dienen en den Mammon") juist aan de strenge schildering van de Pharizeesche huichelarij (6 : 18—19) vast; deze plaats had dus ook op de Pharizeën betrekking. Er is derhalve niets in te brengen tegen de inleiding van Lukas, vs. 14. — Het xxi, ook, herinnert, dat de voorafgaande waarschuwing tegen de liefde tot het geld rechtstreeks tot de discipelen gericht werd (16 : 1). Maar zij waren niet de eenigen, die haar hoorden; er waren Pharizeën tegenwoordig, die daarmede spotten. Zeker zijn het niet de Byzant. afschrijvers, die dit beteekenisvolle xxi er bijgevoegd hebben, zooals Wem meent; veeleer hebben de Alexandr. het uit onachtzaamheid of onverstand weggelaten. — 'EKftuKTiipi&iv (van fiUKTiip, neusgat), de neusgaten samentrekken als teeken van verachting; spottend lachen, meesmuilen. Men kan met Weiss en Hofmann aannemen, dat zij het ongerijmd vonden, dat Jezus de liefde tot het geld voor onbestaanbaar met den dienst van God verklaarde, terwijl de wet den rijkdom als een teeken van den goddelijken zegen voorstelde. Toch zou dit alleen zulk een spottend lachen niet hebben uitgelokt. De uitdrukking doet bovendien aan spotternijen denken, die op de armoede van Jezus en zijn discipelen betrekking hadden: „Het is gemakkelijk, met verachting over geld te spreken. . . . wanneer men het niet heeft, zooals gij en de uwen." Vs. 15. Het antwoord van Jezus heeft, evenals de volgende gelijkenis, ten doel, deze spottende gerustheid te vernietigen. Het oordeel van God zal een anderen maatstaf hebben, dan dat der menschen, die op dit oogenblik aan hunne voeten zijn. Deze zien de gerechtigheid, waarmede de Pharizeën pronken, voor echt aan; maar Gods oog dringt dieper door. De heerschappij van een enkelen hartstocht, zooals de geldzucht, is genoeg, om al die uitwendige gerechtigheid, die hun de gunst der wereld verwerft, en op de naleving van inzettingen berust, in zijn oogen afschuwelijk te maken. De uitdrukking: Gij zijt degenen, die zichzelveii rechtvaardigen beteekent: „Gij zijt degenen, die den naam van rechtvaardigen bij uitnemendheid hebben verkregen." —■ Godet, Lukas. II. 18 Het sti, want, schijnt bij den eersten blik niet het begrip „kennis" (ytvuvxeiv), maar het begrip „verdoemenis", dat in het geheel niet uitgedrukt is, te rechtvaardigen. Göbel en Keil geven deze verklaring: „God kent u. . . en het bewijs daarvan is, dat Hij niets anders dan afschuw gevoelt daar, waar de menschen bewonderen." Het schijnt mij eenvoudiger toe, aan te nemen, dat het denkbeeld van „verdoemenis" in dat van „kennis" ligt opgesloten: „God kent u (en verwerpt u dus), omdat . . ." God laat zich door de menschelijke bewondering zoo weinig verblinden, dat hij, die daarvan het voorwerp is en zich de hem bewezene hulde laat welgevallen, voor hem een voorwerp van afschuw is. Want alle verheerlijking van den mensch berust op leugen. Hetgeen de Pharizeën vooral geërgerd had, was de geestelijke zin, waarin Jezus de wet opvatte, daar Hij ernst maakte met het eerste en het groote gebod: God lief te hebben met geheel zijn hart eu met zijn gansche wezen, en daardoor, ondanks hun uiterlijken schijn van heiligheid, de schandelijke hebzucht, die hen bezoedelde, veroordeelde. Aan deze gedachte kuoopt zich de volgende waarschuwing over de blijvende waarde der wet (vs. 16—18) vast, en eveneens de gelijkenis, waarin Jezus hen naar de hel voert, om hen te doen zien, wat er van een rechtvaardige van hun soort wordt. Vs. 16 —18. „De wet en de profeten gaan tot op!) Johannes; van dien tijd af wordt het koninkrijk Gods verkondigd, en allen worden daartoe uitgenoodigd. 17. Maar het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle. 18. Een iegelijk, die zijne vrouw verlaat, en eene andere trouwt, doet overspel; en 1) T, R. leest eui(, met A D en 11 Mjj.; X II LRX: ^XP' al wie1) de door haar man verlatene trouwt, doet overspel." Het is waar, dat sedert Johannes de Dooper een nieuw tijdperk begonnen is; met dezen Godsgezant heeft de tijd van voorbereiding van het rijk Gods zijn einde bereikt. Wet er, profeten hebben plaats gemaakt voor de roepstem der goddelijke genade, die alle zondaren uitnoodigt, om in den nieuwen staat van zaken in te gaan. Het wordt (3ix&txi moet in dit verband in passieven zin worden opgevat: „Allen worden op krachtige wijze gedrongen, om in te gaan"; zoo Hofmann. De meesten nemen het in medialen zin: „Ieder dringt zich, om zoo te zeggen, met geweld er in; het is, als wanneer een dichte schare zich haastte, om door deze thans geopende deur binnen te dringen". Maar zou hiermede niet te veel gezegd zijn ? Zou de uitdrukking allen niet een sterke overdrijving bevatten? En knoopt zich het denkbeeld van dringende uitnoodiging niet natuurlijker aan de uitdrukking cüxyyeXl£f eU "< 118 A«0P<,C; NUULX laten »/v en o$ weg. N B 1 laten de woordeu toiv ^'X'uv weg. 3) Na Movnev lezen eenige Mnn. „vStl( ehSov ctvru: aan Luk lo: Ib ontleend. optreden. Men heeft aangenomen, dat Hij het hier bij Lazarus doet, om een blijk te geven van zijn bijzondere voorliefde voor de armen, of omdat Hij aan een werkelijke gebeurtenis wilde herinneren (Tertullianus, Calvijn); men heeft zelfs daarin een toespeling gezien op den broeder van Martha en Maria, alsof deze geen familie en geen woning heeft gehad! De ware verklaring van dit weêrgalooze feit moet zonder twijfel worden gezocht in de beteekenis van dezen naam, die ontstaan is uit den Hebr. naam Eleaiar, in den Talmud tot Leazar afgekort, en beteekent: God is mijn hulp. Door dezen naam maakt Jezus dezen persoon tot den vertegenwoordiger van de arme vrome Joden, van de aniim van het O. T., die hun ellendigen toestand met de kalme berusting van het vertrouwen op God, die hun eenige steun is, verdragen. Weizsdcker ziet in Lazarus den vertegenwoordiger van de door de Joden verachte heidenen. Hoe is dit te vereenigen met dezen zuiver Joodschen naam en de beteekenis daarvan: „God is mijn hulp"? Vs. 21. Wij hebben hier twee trekken, die het tegenstuk zijn van die, welke in vs. 19 vervat zijn: de naaktheid van den arme tegenover de uitgezochte kleeding van den rijke; het gebrek aan voedsel en de begeerde kruimels, in tegenstelling met de gastmalen van den laatste. — Het is mij niet mogelijk, de woorden tüv ■■piz'tuv voor een glos van een afschrijver aan te zien (zie bij vs. 24); dat zij door eenige Alexandr. zijn weggelaten, moet veeleer worden toegeschreven aan de verwarring van het eene tüv met het andere. Het èTriSu^üu, begeerende, wil niet zeggen, dat men hem geheel en al aan zijn lot had overgelaten; hoe had hij in dit geval kunnen leven? Maar hij zou altijd gaarne nog meer hebben gehad. — De trek der naaktheid vloeit voort uit de bijzonderheid, dat de honden de zweren van dezen ongelukkige lekten. Het xxl, maar ook, en bovendien, laat niet toe, in dezen trek een verzachting van zijn smarten te zien. Ook wordt de hond in den bijbel en in het algemeen bij de Oosterlingen nooit in een gunstig licht gesteld. Dat deze onreine dieren in het voorbijgaan zijn niet-verbondene won- den lekten, doet zoo goed mogelijk zijn naaktheid uitkomen, en voltooit de schildering van den toestand van verlateuhei , waarin hij zich bevond. Vs. 22. De dood van beiden: „En bet geschiedde, dat de arme stierf, en door de engelen gedragen werd in den scboot van Abrabam; en de rijke stierf ook en werd begraven." Lazarus sterft het eerst, uitgeput door ontberingen en lijden. Terstond vindt hij in de hemelsche wereld de werkzame deelneming, die hem hier beneden ontzegd was. Volgens de Rabbijnsche theologie is het de taak der engelen, e zielen der geloovige Israëlieten op te nemen en naar hare rustplaats te brengen. „De rechtvaardigen", zegt de Targum op het Hooglied, „wier zielen door de engelen in het Paradijs worden gedragen." Deze rustplaats wordt door Jezus de schoot van Abraham genoemd, een uitdrukking, die ook door de Rabbijnen gebruikt wordt. Het is, om haar te verklaren, niet noodig, de toevlucht te nemen tot het beeld van een feestmaal (volgens Joh. 13:23). Zij doet zich voor als het geheel natuurlijke beeld van de innigste gemeenschap; vgl. Joh. 1:8: „De Zoon, die in den schoot des Vaders is." Abraham, de vader der geloovigen, wordt voorgesteld als voorzittende bij de geleidelijke vorzameling zijner kinderen, de geloovigen des O. V., die in het andere leven aankomen, zooals wij ons Jezus voorstellen als de geloovigen van het N. V. in zijn schoot opnemende (Joh. 14:3). Uit het pron. »vriv en het feit, dat er geen melding gemaakt is van de begrafenis van Lazarus, trekt Meyer het besluit, dat hij volgens den tekst zooals hij was, met lichaam en ziel, in de hemelsche wereld is overgebracht. Maar deze zonderlinge opvatting zou vereischen, dat hetzelfde ook me Abraham was geschied, hetgeen uitgesloten is door het bericht van Genesis, dat uitdrukkelijk zijn begrafenis te Machpela vermeldt De plaatsen van Genesis, waar gesproken wordt over deu dood der aartsvaders, onderscheiden uitdrukkelijk hun begrafenis van hun verzameld worden tot de vaderen in den Scheol, en stellen ze voor als twee verschillende feiten (15 : 15; 37 : 35). Op de Rabbijnsche plaats, die wij zooeven hebben aangehaald, is ook alleen van de zielen sprake. Het is zonneklaar, dat het pron. xvtóv het ware „ik" van Lazarus, zijn ziel, te kennen geeft. Van zijn begrafenis wordt geen gewag gemaakt, omdat zij zonder eenige staatsie of zelfs in'het'geheel niet heeft plaats gehad, daar het lichaam op de mestvaalt geworpen werd. In ieder geval springt de tegenstelling met de zoo uitdrukkelijk vermelde begrafenis van d -n rijke in het oog. Het is nutteloos, dit te ontkennen, zooals Weiss doet, of met Göbel en Keil dit contrast tot dezen zin te willen herleiden: zoowel voor den een als voor den ander was alles voorbij. Neen, voor den rijke was er een prachtige lijkstoet, maar daarentegen waren er geen engelen, om de ziel van den begravene in den schoot van Abraham over te brengen. Gewoonlijk vat men de uitdrukking schoot van Abraham op als de aanduiding van dat gedeelte van den Hades of den Scheol, waar de rechtvaardigen des O. V. verzameld waren, terwijl de rijke zou gekomen zijn in het andere gedeelte van dezelfde plaats, dat bestemd was voor hen, die de straf Gods hadden verdiend. Bruston is met kracht tegen deze zienswijze opgekomen (Revue theol., uitgegeven te Montanban, 1885, 2) in een artikel, dat getiteld is: L'enseignement de Jesus-Christ sur la vie future. Volgens hem, hebben de Rabbijnen over het algemeen den „schoot van Abraham" niet in den Scheöl, maar in den hemel geplaatst, dien zij met het Paradijs identificeerden, of met de plaats, die „onder clen troon" wordt genoemd; en Jezus zou hetzelfde gedaan hebben, zooals blijkt uit zijn woord tot den moordenaar aan het kruis: Heden zult gij met mij in liet Paradijs zijn," welke uitdrukking volgens 2 Cor. 12; 2—4 slechts een hemelsche plaats kan aanduiden. Hoewel ik buide doe aan de geleerdheid, waarvan deze verhandeling de blijken geeft, kan ik mij toch met deze zienswijze niet vereenigen. Jezus volgt bij zijn onderwijs, niet de gevoelens der Rabbijnen — welke bovendien, ten minste wat hunne redactie betreft, uit een lateren tijd afkomstig zijn — maar die der H. Schrift. En als nu van de aartsvaders gezegd wordt, dat zij tol hunne vaderen verzameld werden, dan is het zeker, dat daarbij, volgens de geheele beschouwing der Schrift, aan den Scheól moet worden gedacht. Elke twijfel hieromtrent wordt door het bericht van de verschijning van Samuël, die uit de diepte der aarde opstijgt, op afdoende wijze weêrlegd (1 Sam. 28). Het is volkomen duidelijk, dat in ons verhaal zelf het verblijf van Abraham en dat van den rijke tot hetzelfde gebied behooren, daar zij slechts door een diepe klove van elkander gescheiden zijn. Bovendien had Jezus den hemel nooit den schoot van Abraham had kunnen noemen. Want deze uitdrukking duidt een plaats aan, waar Abraham de hoofdpersoon is, hetgeen niet op den hemel van toepassing is. Ook is het Paradijs, waarover Jezus met den moordenaar sprak, niet de hemel. Want zelfs na zijn opstanding zegt Jezus: „Ik ben niet opgevaren tot mijnen Vader" (Joh. 20: 17). Het moet dus in den Hades worden geplaatst. Klaarblijkelijk is het woord Paradijs in 2 Cor. 12:4 en Openb. 2 : 7 in een anderen zin gebruikt. Toen waren in den staat van zaken aan gene zijde des grafs door de verheerlijking van Jezus veranderingen ontstaan, waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken. Wat was in het leven van dezen rijke de oorzaak van deze afwezigheid der hemelboden en van den verschrikkelijken toestand, die in het volgende tooneel beschreven is? Uit het feit, dat zij niet uitdrukkelijk genoemd is, maakt men op, dat het zijn rijkdom moet zijn. De Tubingsche school zegt: Hij is verdoemd als rijke, en Lazarus is zalig geworden als arme. Renan beweert, dat de gelijkenis niet de gelijkenis „van den goddeloozen rijke", maar eenvoudig „van den rijke" moet heeten; en de Wette meent, dat wij hier de Ebionitische ketterij van Lukas terugvinden. Maar hoe heeft men kunnen voorbijzien, dat, al wordt de rijke van geen bepaald misdrijf beschuldigd, zijn misdaad daarom toch niet minder duidelijk is kenbaar gemaakt in het tafereel-zelf van den arme, die voor zijn deur ligt te sterven, zonder dat hem eenige verzachting van zijn ellende verschaft wordt? Ziedaar het corpus delicti. Elke menschelijke tegenstelling tusschen meer en minder, hetzij ten opzichte van vermogen, of van kracht, verstandelijke ontwikkeling, en zelfs van vroomheid, wordt door God slechts toegelaten en gewild, opdat zij door de vrije werkzaamheid des menschen zou worden te niet gedaan. Dit is een taak, die ons van boven is opgelegd, het middel om die liefdebanden te vormen, welke onze schat in den hemel moeten worden (12: 33 en 34). Verzuimen wij deze door de Voorzienigheid aangebodene gelegenheid, dan bereiden wij ons in het andere leven een tegenstelling voor, die dan evenmin voor ons zal kunnen verzacht worden, als wij die van hier beneden verzacht hebben. — Indien de rijkdom als zoodanig de zonde van den rijken man was, zou het moeilijk te begrijpen zijn, hoe Abraham, de rijkste van de rijken in Israël, het voorzitterschap kon bekleeden in dit verblijf der rust. En wat Lazarus betreft, de ware rede van de ontvangst, die hem te beurt valt in de eeuwige woningen, is niet zijn armoede, maar hetgeen wordt aangeduid door zijn naam: God is mijn hulp, nl. zijn ootmoedige overgegevenheid aan den wil des Heeren. v. 23—31. Het tooneel aan gene zrjde des grafs. Het vormt in tweeërlei opzicht een tegenstelling met het aardsche tooneel. — Wij zullen geen poging doen, om te onderscheiden, wat in deze schildering in figuurlijken, en wat in eigenlijken zin moet worden opgevat. De werkelijkheden der bovenzinnelijke wereld kunnen slechts door beelden worden uitgedrukt, alleen beelden, zooals men gezegd heeft, deze beelden iets af. De kleuren schijnen bijna alle aan de Rabbijnen te zijn ontleend; maar de gedachte, die in deze beelden is ingekleed, om haar aanschouwelijk te maken, is in ieder geval, zooals wij zien zullen, de oorspronkelijke en persoonlijke gedachte van Jezus. — Het eerste van de twee gesprekken, waaruit dit tooneel bestaat, heeft betrekking op hot lot van den rijke (v. 23—26), en het tweede op dat van zijn broeders (v. 27—31). Vs. 23 — 24. De pijn en de smeeking van den rijke: „En in den Hades, terwijl hij in de pijn was, zijne oogen opheffende, zag hij Abraham in de verte, en Lazarus in zijn schoot. 24. En hij riep en zeide: Vader Abraham! ontferm u mijner en zend Lazarus, opdat hij het uiterste van zijn vinger met water bevochtige, en mijne tong verkoele: want ik lijd smarten in deze vlam." Wij zijn bij het ontwaken van den doode tegenwoordig. En welk een ontwaken! Het èv TÏji éiïy moet niet met èirxpx:, welks nadere bepaling virapxav is, maar met ópcji worden verbonden: „In den Hades zijnde..., ziet hij..." Het denkbeeld van lijden ligt nog niet in de woorden èv tü föy, die onze overzettingen ten onrechte door: in de hel teruggeven. De uitdrukking Hades duidt eenvoudig, evenals het Hebr. Schedl, het Grieksche "A/5sj«, het Latijnsche Inferi (onderste plaatsen), het verblijf der dooden aan in tegenstelling met het land der levenden, zon Ier onderscheid te maken tusschen de verschillende plaatsen, die het bevatten kan. Het denkbeeld van lijden ligt in de laatste woorden: terwijl hij in de pijn was. — Over den toestand van Abraham in het doodenrijk vergelijke men Joh. 8 : 56, waar Jezus zonder beeld spreekt. — Het meerv. to7s xókirois, dat hier in de plaats van het enkelv. (vs. 22) is gezet, geeft de volheid te kennen, er is sprake van een uitgebreide ruimte, waar een groote menigte menschen verzameld is. — De wijze, waarop Abraham en de rijke hier sprekend worden ingevoerd (vs. 24 en verv.), herinnert aan de samenspraken der dooden bij de ouden, en inzonderheid bij de Rabbijnen. Het xütóc, hij, geeft het oogenblik te kennen, waarop hij zich weer van zichzelf bewust wordt en zich tegen zijn toestand begint te verzetten. Quvfax?, luide roepende, is in overeenstemming met ficcxpóêsu, in de verte (vs. 23). Niets kon bijtender zijn geweest voor de toehoorders van Jezus, die Pbarizeën, die een stamboom tot voorwaarde van de zaligheid maakten, dan deze aanspraak: Vader Abraham! die den verdoemde in den mond wordt gelegd. „Alle besnedenen zijn behouden', zeiden de Rabbijnen; en „besnedene" en „zoon van Abraham waren uitdrukkingen van dezelfde bateekenis. — Ia dezen verschrikkelijken toestand komt in den rijke een gedachte op, die op aarde nooit in hem opgekomen was: dat de tegenstelling tusschen overvloed en gebrek haar nut kon hebben voor hem, die in nooddruft verkeert. Deze ontdekking spreekt hij uit in een bede, waarvan men niet weet, of zij niet veeleer naïef, dan onbeschaamd moet worden genoemd. De uitdrukking O'Sxto; Qxxveiv beteekent: den vinger in water doopen, zoodat het water daarvan afdruppelt. De droppel water, die van dezen nat gemaakten vinger afvalt, beantwoordt aan de tevergeefs begeerde kruimels van vs. 21. Over de uitdrukking deze vlam zie men Mark. 9 : 43—49. De door een onbeperkte bevrediging ontvlamde en gevoede begeerlijkheden veranderen voor de ziel in een foltering, zoodra zij beroofd is van de uitwendige voorwerpen, die op aarde daaraan beantwoordden, en van het lichaam, waardoor zij zich die toeëigende. Vs. 25—26. Het antwoord: „Maar Abraham zeide: Kind! gedenk, dat gij *) uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij hier 2) vertroost, en gij wordt gepijnigd. 26. En boven3) dit alles, is tusschen ons en ulieden een groote kloof gevestigd, opdat 1) kb D en 4 Mjj. laten iv vóór st/Vt/i/ stond, zou de zin zijn: „Voeg het geloof bij al de 1) T. E. leest e/^fre, met DEGH; N A B en 11 Mjj.: e%sTe. 2) sDIX laten Txury weg. andere dingen, dien wij reeds hebben." Zonder het artikel kan de zin slechts dit zijn: „Voeg geloof bij de mate van geloof, die wij reeds hebben; vergroot, versterk ons zwak geloof." Vs. 6. De lezing s'i elxere, indien gij hadt, is blijkbaar een correctie, waardoor dit werkw. met het hoofdwerkw. èhéyiTs xv, gij zoudt zeggen, in overeenstemming moest worden gebracht. Men moet met de Alexandr., den Alexandrinus en andere Byzant. lezen: s) lyjrs, indien gij hebt. Deze uitdrukking kan op tweeërlei wijze worden verklaard: „Gij vraagt om meer geloof, dan gij hebt; dat is niet noodig; hier is geen sprake van veel of weinig. Zorgt maar, dat gij geloof hebt: hoe klein het ook zijn moge, gij zult daarmede wonderen verrichten, wanneer gij daartoe geroepen wordt." Zoo Buttmann (Beitrdge zur Krit. und Gramm. des N. T.; Stud. und Krit., 1858, bl. 483—485). Of de zin kan zijn: „Ja, gij hebt werkelijk behoefte aan meer geloof, dan gij hebt; want als gij meer had, zoudt gij, wanneer het noodig was, dezelfde werken doen, die ik doe." In dezen tweeden zin zou het: indien gij hebt voor: „indien gij hadC' staan, zooals in vele gevallen (2 Cor. 11 : 4 en bij de classieken), waar het feit eerst, in den voorwaardelijken zin, als werkelijk ondersteld, en daarna, in den hoofdzin, als niet werkelijk voorgesteld is. Het komt mij voor, dat het antwoord van Jezus in den eersten zin opgevat, zich natuurlijker aan de bede der apostelen aansluit. Jezus antwoordt hun, dat het geloof, het moge sterk of zwak zijn, de deur opent voor de werking der goddelijke almacht, de eenige wezenlijke macht in de wereld, die macht, welke de wereld heeft gegrondvest, en waaraan zij onderworpen blijft. Wanneer de menschelijke wil door het geloof het geheim heeft ontdekt , om zich met deze hoogste kracht te vereenigen, dan wordt hij daardoor tot almacht verheven, en in het bewustzijn van deze stelling is hij in staat, zelfs op het gebied der natuur, en zoo dikwijls het rijk Gods het eischt, de belemmering uit den weg te ruimen (den moerbeziënboom weg te nemen), en haar in een middel te veranderen (den boom planten in het zand der zee). — De aor. ïnrvixouvsv xv, hij zou gehoorzamen, is zeer opmerkelijk. Het zou geschieden zoodra het gezegd werd. Weiss meent, dat Lukas deze uitspraak aan Matth. 17 : 20 ontleend, en naar Mark. 11 : 23 omgewerkt heeft, en dat dus de bede, die de apostelen, volgens hem, tot Jezus richten, door hem verzonnen is. Maar waarom zou Lukas in dit geval, in plaats van den berg van Mattheus en Markus, een moerbeziënboom hebben gezet? Waartoe deze verandering, die het beeld veeleer verzwakt? Jezus kan een woord als dit, dat een spreekwoordelijk karakter draagt, zeer goed meer dan eens hebben uitgesproken. Zulke onderstellingen als die van Weiss zijn de noodzakelijke gevolgen van zijn gevoelen omtrent den oorsprong onzer synoptici. — Wat mij betreft, het komt mij voor, dat heel eenvoudig moet worden aangenomen, dat de door Lukas vermelde bede der apostelen naar aanleiding van de verdorring van den vijgeboom, die den vorigen dag vervloekt werd (Mark. 11: 20), tot Jezus gericht is geworden. Er bestaat een merkwaardig verband tusschen de vermaning, die Jezus bij Markus tot hen richt: „Hebt geloof in God" (ë%(re iriariv Qeoü), en de bede bij Lukas: „Voeg ons geloof toe." Lukas kan gemakkelijk een moerbeziënboom, in plaats van een vijgeboom hebben gezet. Vs. 7—10. De onverdienstelijkheid der werken: „En wie is degene onder u, die, als hij een dienstknecht heeft, die ploegt of de kudde hoedt, tot hemJ) zal zeggen, wanneer hij van het veld terugkomt: Nader terstond, en zet u aan tafel? 8. Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd klaar, en omgord u, en dien mij, terwijl2) ik eet en drink, en daarna zult gij eten 1) NROLXIt. luien ecvru na epi'i T. R. laat het weg, met A en1» Mjj. 2) A K en 5 Mjj. lezen atv na euQ. en drinken? 9. Is hij dezen dienstknecht1) ook dankbaarheid verschuldigd, omdat hij gedaan heeft hetgeen 2) bevolen was? Ik meen van neen3). 10. Alzoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zegt dan: Wij zijn onnutte dienstknechten, omdat4) wij gedaan hebben hetgeen wij schuldig waren 5) te doen." Deze uitspraak, die alleen bij Lukas voorkomt, staat met de voorafgaande niet in verband; want de wonderen kunnen niet tot de categorie der 3ixtx%Mvtx, der bevolene dingen, worden gerekend. Dit neemt echter niet weg, dat zij op zeer passende wijze deze geheele reeks van onderwijzingen van Jezus, die op den Pharizeeschen geest betrekking hebben, besluit. Een slaaf komt 's avonds weêr thuis, na den geheelen dag op het land te hebben gearbeid, of de kudde te hebben gehoed. Geeft zijn heer hem bewijzen van bijzondere tevredenheid? Neen; alles blijft in het huis zijn gewonen gang gaan. Van den arbeid, dien de dienstknecht over dag te verrichten heeft, gaat hij over tot dien, welken de avond met zich medebrengt; hij maakt den maaltijd gereed en dient daarbij, zoolang («W, of nog beter JW xv) het zijn heer behaagt te eten en te drinken. En dan eerst kan hij-zelf zijn maaltijd gaan gebruiken. Het cvisuir, terstond, moet niet met ipsT, maar met 7rxpe>.9uv xvx7rs»v weg. van Lot omgekomen, met de goederen, waarvan zij niet scheiden kon. — Overeenkomstig zijn gewone methode, kenschetst Jezus de zielsgesteldheid, waarover Hij spreekt, door een reeks van uitwendige handelingen, waarin zij openbaar wordt. De Revue de théologie (in het aangehaalde art., blz. 337) verwijt Lukas, dat hij hier op de Parousie den raad om te vluchten toepast, die dan alleen zin heeft, wanneer hij met de verwoesting van Jeruzalem in betrekking wordt gebracht (Matth. 24). En Weiss beschouwt vs. 31—33 als een inlassching, die afkomstig is van de pen van Lukas, daar verscheidene uitdrukkingen oorspronkelijk slechts op een vlucht in den eigenlijken zin, zooals die, welke in Matth. 24: 16—20 beschreven wordt (de christenen uit de Joden, die voor den Romeinschen inval vluchten), betrekking konden hebben. Lukas zou aan deze schildering een geestelijke beteekenis hebben gegeven, door haar overeenkomstig zijn lievelingsdenkbeeld, op het lo3-zijn van de aardsche goederen toe te passen. Maar is niet juist het tegendeel waar? Is het niet veeleer de eerste Evangelist, die te midden van woorden, welke op een vlucht in den eigenlijken zin betrekking hebben, zekere uitdrukkingen heeft ingevoerd, welke oorspronkelijk betrekking hadden op het innerlijk los-zijn, en waarvan Lukas de ware beteekenis heeft bewaard? Men arbeidt niet op het veld en men zit niet rustig op het dak van zijn huis, wanneer de vijand nadert en het land reeds overweldigd heeft. Deze trekken zijn dus in het geheel niet van toepassing op de verwoesting van Jeruzalem; daarentegen zijn zij volkomen in overeenstemming met de schildering van Lukas. De Pa,rousie overvalt de menschen. Wie in de stad, op zijn dak, zich bevindt, die kome niet af, om zijn meubelen mede te nemen, maar late alles liggen en volge den Heer onverwijld. En wie op het open veld is, keere niet terug, om zijn goederen te halen; het zou hem kunnen gaan, zooals het de vrouw van Lot is gegaan! Vs. 33. Zijn leven willen behouden is innerlijk zich vast te klemmen aan het een of ander voorwerp, waarmede men zijn geluk vereenzelvigt. Dit is het middel om zijn waar leven, het heil, te verliezen, en met de wereld te gronde te gaan. Zijn leven verliezen is de heilige geestkracht te bezitten, en terstond den rug toe te kecren aan al wat de Heer-zelf niet is; dit zal op dat oogenblik het eenige middel zijn om het te behouden. Zie bij 9 : 24. Men moet zonder twijfel met den Vaticanus TrcpimiviaMÖxi, verwerven, gewinnen, lezen, dat slechts hier voorkomt, en niet ow*/, redden, behouden. In plaats van eufyiv , zijn leven behouden (9 : 24), gebruikt Jezus in den tweeden zin de uitdrukking &oyoveïv, letterlijk: levend ter wereld brengen. Met deze uitdrukking vertaalt de LXX den Piël en Hiphil van rrn, leven; dus eigenlijk: doen leven, of ook in een vereischten zin (Gen. 6 : 19): in hel leven behouden. Het woord ^ccoyovsïv wordt in dezen laatsten zin dikwijls door de LXX gebruikt o. a. Ex. 1 : 17; Richt. 8 : 19; 1 Sam. 27 : 9; 1 Kon. 20 : 31). Lukas zelf gebruikt het op dezelfde wijze in Hand. 7 : 19. Ik kan daarom den vroeger door mij aangenomen zin van: „het natuurlijk leven waarlijk levend maken, door het in geestelijk, verheerlijkt leven te veranderen" niet meer vasthouden. — De schifting, welke in die ure zal plaats vinden, zal plotseling alle aardsche banden, zelfs de innigste, verbreken. Daaruit zal een nieuwe groepeering van de menschheid ontstaan: de genomenen en de verlalenen. Dit wordt in de volgende verzen beschreven. 4° Ys. 34—37. De schifting, die door de Parousie wordt tot stand gebracht: „Ik zeg u: in dien nacht zullen er twee op een zelfde bed zijn; de een ') zal genomen en de ander zal verlaten worden. 35. Twee vrouwen zullen te zamen malen; de eene2) zal genomen, en de andere zal verlaten 1) T. E. leest, met B alleen o ei; in plaats van fi?. 2) B D R lezen t» ft/a, in plaats van \noc worden1). 36 2). 37. Eü zij antwoordden, en zeiden tot Hem: Waar zal het zijn, Heer? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam3) zal zijn, aldaar zullen ook 4) de arenden vergaderd zijn." Bleek meent, dat, daar hier sprake is van des Heeren wederkomst als rechter, de uitdrukking genomen worden omkomen, en verlaten worden ontkomen moet beteekenen. Maar het Medium 7r«px^xfi(3xveu6ai, tot zich nemen, als het zijne opnemen, kan slechts een gunstige beteekenis hebben (Joh. 14 : 3). Paulus heeft het ook werkelijk zoo opgevat; want waarschijnlijk spreekt hij met het oog op onze plaats in 1 Thess. 4 :i over het opgenomen worden in de lucht van de geloovigen, die bij de wederkomst van Christus in leven zullen zijn; wij hebben hier de hemelvaart der discipelen als gevolg van die des Meesters. 'Atpiévou: verlaten, achterlaten, evenals 13 : 35. — Het voorbeeld van vs. 34 onderstelt, dat de Parousie des nachts plaats vindt, dat van vs. 35, dat zij des daags geschiedt. Wil men de verklaring minutieus doorvoeren, dan kan men zeggen, dat, daar de Parousie voor de geheele aarde op hetzelfde oogenblik zal plaats vinden, het dan voor het eene halfrond dag, en voor het andere nacht zal zijn. Maar dit doet er weinig toe; de gedachte is: De mensch moge slapen of werkzaam zijn, hij zal achtergelaten worden, indien hij zich niet van te voren van alles los gemaakt heeft, om zich onverwijld aan den voorbijgaanden Heer over te geven. — Bij de ouden gebruikte men handmolens. Als de molensteen heel zwaar was, dan werd hij door twee personen gedraaid. — Het 36ste vers, dat in bijna al de Mjj. ontbreekt, is aan de parallelle plaats van Mattheus ontleend. — Zoo zullen de menschen, 1) Nen 1 Mn. laten dit vers weg. 2) T. B. en D U It. alleen lezen dit vers (aan Mattheus ontleend). 3) E G H lezen to ttin plaats van to zij kwam, van vs. 3. Maar neemt men het in de beteekenis van: ten laatste, dan heeft zij op inrmixXv betrekking. Ys. 6—8. De toepassing: „En de Heer zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. 7. En zal God dan geen recht doen aan zijn uitverkorenen, die nacht en dag tot Hem *) roepen, hoewel Hij ten aanzien van hen uitstelt2), te straffen? Ik zeg u, dat Hij hun haastiglijk recht zal doen. Maar zal de Zoon des menschen, wanneer Hij komen zal, het geloof3) vinden op de aarde?" „Hoe stuitend de taal van dezen rechter ook zij, luistert er nochtans naar; gij kunt een les daaruit trekken." Deze vorm herinnert volkomen aan de verklaring van de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester: hoe onrechtvaardig zijn gedrag ook was, zijn voorbeeld bevatte toch iets, dat behartiging verdiende (16 : 8). — In dit woord van zulk een hardvochtigen man ligt het krachtigste getuigenis aangaande de macht van het volhardend gebed opgesloten. Hoeveel te meer zal dan niet de gemeente door ditzelfde middel het hart vermurwen van een God, die van eeuwigheid af besloten heeft, haar tot heerlijkheid te voeren! — Zijn uitverkorenen: degenen, die Hij in zijn voorwetenschap van eeuwigheid af als geloovigen, en daarom ook als de zijnen heeft beschouwd en liefgehad. — De uitdrukking iroieïv rijv èxiïiiairiv is plechtiger, dan het eenvoudige cxSiieeÏ!/ (vs. 3 en 5). Hier is sprake van de (tsji/) beloofde en verwachte groote beslissende verlossing. — Het woord fioxv, roepen, duidt den krachtigsten vorm van het gebed aan, den noodkreet van de ziel, die zich aan zichzelf voelt overgelaten. Het nacht en dag herinnert aan het ttxvtots, altijd, van vs. 1. Het is de krachtigste uitdrukking van de volharding. 1) T. R. leest xpc; avrov, met A en 14 Mjj.; N B IQ: xutu. 2) T. R. leest xut nxxpoQvixwv, met r en 11 Mjj. Syrstb; ft A B D en 4 Mjj.: xxi iJ.CiXfoivtJ.tt. 3) D laat tijk weg. De laatste woordeD, volgens de Alexandr. lezing xx) ^xnpoSur*e7, waaraan tegenwoordig algemeen de voorkeur wordt gegeven, zijn op zeer verschillende wijzen verklaard geworden. Meyer en Weiss hebben er een vraag van gemaakt, die met den voorafgaanden zin overeenkomt: „En talmt Hij te hunnen opzichte (d. w. z. hun te hulp te komen) ?" Antwoord: Neen! Maar ten eerste past dit praesens niet in den samenhang; en daarom stelt Bleek voor, ftttxpottot een fut. attic. te maken, hetgeen blijkbaar gedwongen is. Verder: Indien wij hier te doen hadden met een tweede vraag, die door kxI met de voorgaande verbonden is, hoe kan men dan het ouw buiten rekening laten, dat aan de eerste, en dus ook aan de tweede vraag een sterk bevestigende strekking geeft? Bovendien is de gedachte, dat God zijn tusschenkomst niet uitstelt, in het geheel niet in overeenstemming met de gelijkenis, waarin de rechter wèl met de zijne talmt; vgl. ook 17:22: „Er zullen dagen komen.... Om deze redenen ziet Hofmcinn in de laatste woorden niet een tweede vraag, maar het antwoord op de eerste: „Zal Hij zijn uitverkorenen geen recht doen? Ja; en als Hij talmt, dan is het ten gunste van hen. Hij wacht met hen te verlossen, totdat zij hunne volle geestelijke rijpheid hebben bereikt." Deze verklaring is nog gedwongener, dan de voorgaande. Niet alleen kan de beteekenis, die aan dit eenvoudige xxi is gegeven, niet worden toegelaten, maar er komt nog bij, dat het door Jezus op de vraag van vs. 7 gegevene antwoord blijkbaar in vs. 8 te vinden is: As'yw Sf*7v, ik zeg u. Keil geeft ongeveer dezelfde verklaring als Hofmann; alleen maakt hij van deze laatste woorden een overweging, die bestemd is, om het bevestigend antwoord op de voorgaande vraag, dat er bij moet worden gedacht, voort te zetten. „Zal Hij geen recht doen? Ja, dat zal Hij; want door te dralen met op hun roepen te antwoorden, handelt Hij barmhartig jegens hen; d. w. z. Hij doet dit uitstel strekken tot loutering van hun geloof door het lijden." Maar deze gedachte van den geestelijken vooruitgang der uitverkorenen is vreemd aan de gelijkenis; want de onrechtvaardige rechter denkt zeer zeker niet aan het welzijn der weduwe. Bovendien is zij vreemd aan den geheelen samenhang; want in het geheele gedeelte is nergens er op gezinspeeld, dat de vertraging van de Parousie met het oog op de heiliging der uitverkorenen geschiedt. Het is dan ook te begrijpen, dat Grimm, er aan wanhopende, een behoorlijken zin te vinden, als het iir' xvtoT? met de uitverkorenen in verband wordt gebracht, getracht heeft, het toe te passen op de vijanden der kerk, die door de tegenpartij van vs. 3 worden voorgesteld. Dit is echter grammaticaal onmogelijk. — Men moet daarom, zooals Göbel doet, de Alexandr. lezing laten varen, die geen enkelen aannemelijken zin aanbiedt, en zich voldoende laat verklaren uit de onhandige schikking van het tweede verbum naar het eerste, en met verscheidene Byz. *x) puuttoSuftüv lezen, terwijl men het xxi, als zoo menigmaal, in den zin van xxhrip neemt: „Zal Hij geen recht doen .. . hoewel Hij uitstelt. .Men kan in dit geval met Göbel f^xKpoóu,usïv opvatten in den zin van: het medelijden onderdrukken, dat Hem zou aandrijven, voor de zijnen te handelen. Het is echter moeilijk, geheel zekere voorbeelden van deze beteekenis te vinden. Jer. 15 : 15 en Sir. 35 : 18 bewijzen hoegenaamd niets, evenmin als 2 Petr. 3 : 15. Men moet daarom terugkeeren tot de gewone en natuurlijke beteekenis van: zijn toorn inhouden, en aldus verklaren: „hoewel Hij uitstelt, ten behoeve van de zijnen aan zijn wraak den vrijen loop te geven," d. w. z. met zijn gerechtigheid tusschenbeide te komen, om een einde te maken aan het leed, dat zij te verduren hebben; precies zooals de rechter, die uitstelde, de zaak der weduwe tegen haren verdrukker ter hand te nemen. Vs. 8.^ Na deze voorstelling van de goddelijke lankmoedigheid, die aan de volharding der kerk beantwoordt, is het duidelijk, dat Jezus het iv Tx%ei niet in de beteekenis van: spoedig, binnen korten tijd, kan hebben gebezigd; dit denkbeeld zou bovendien het tegendeel zijn van het im xpóvcu, gedurende langen tijd, van vs. 4. Het beteekent dus, zooals menigmaal: zeer snel, haastiglijk. Als het bevel tot verlossing eenmaal gegeven is, dan zal het snel, slag op slag, worden ten uitvoer gebracht, zoodat de wereld daardoor overvallen zal worden, evenals bij den zondvloed en het gericht, dat over Sodom kwam (17 : 26—30); denzelfden zin heeft het sv tx%ei van Rom. 16 : 20, waar de beteekenis van spoedig niet mogelijk is. Vgl. 1 Thess. 5:3, 4. — rUijK, alleenlijk. Hetgeen Jezus bekommering baart, is niet de geneigdheid van God om zijn uitverkorenen te hulp te komen, maar alleen de volharding van deze in het inroepen van zijn hulp. Als de weduwe aanhoudt, dan zal alles goed voor haar eindigen; alleen is het de vraag, of zij volharden zal. Zal de in 17 : 26 en verv. beschrevene vleeschelijke gezindheid der wereld zich niet van de kerk meester maken, zoodat het krachtig verlangen naar de komst van haar Hoofd in haar verstikt wordt? Zal het dan niet zijn, alsof de geheele menschheid de gedachte aan haar hemelsche bestemming en aan het heil, dat haar daartoe had teruggebracht, verloren had? De uitdrukking geloof duidt, daar zij door het artikel nader bepaald wordt, het geloof aan, waarvan sprake is in dit gedeelte, nl. dat, hetwelk gelijk is aan het geloof der weduwe, die, ondanks de schijnbare onverschilligheid van den hemelschen rechter, niet ophoudt haar recht te eischen, dat gegrond is op de beloften, die Hij haar gedaan heeft. — Op de aarde: in tegenstelling met den hemel, van waar de Zoon des menschen wederkeert. — Jezus heeft zichzelven niet misleid ten opzichte van het resultaat van zijn arbeid te midden van de menschheid. Daarvoor kende Hij het menschelijk hart en de macht der kwade neigingen veel te goed. In zijn oogen is het oordeel altijd de noodzakelijke aanvulling van de verlossing geweest. Terwijl Hilgenfeld in de wraakzucht, die deze gelijkenis volgens hem ademt, het bewijs van haar zeer hoogen ouderdom ziet („een der oudste gedeelten van ons Evangelie"), vindt de Wette in deze zelfde schildering de sporen van een laleren tijd, toen de kerk reeds het slachtoffer der vervolging was. Weksacker ontdekt in de „tegenpartij" het der kerk vijandige Jodendom, en in den rechter de heidensche macht; hij is daarom van gevoelen, dat deze gelijkenis later door Lukas zelf werd opgesteld. — Waarlijk, deze beweringen zijn voor niets anders goed, dan om elkander te niet te doen. Hetgeen zeer eenvoudig is, maken zij noodeloos zeer ingewikkeld. III. 18:9—14: De gelijkenis van den Pharizeër en den tollenaar. Deze gelijkenis heeft Lukas alleen. Zij staat in geen logisch verband met hetgeen voorafgaat, noch met hetgeen volgt, en werd naar aanleiding van een in vs. 9 aangeduid reistooneel uitgesproken. Het verband met de voorgaande gelijkenis, dat Weiss (aan de uitverkorenen van vs. 7 de nederigheid aanbevelen) en Keil (het algemeene denkbeeld van het gebed) zoeken aan te wijzen, bevredigt niet. Vs. 9 — 12. De Pharizeër: „En Hij zeide ook1) tot sommigen, die op zich zelf vertrouwden, meenende, dat zij rechtvaardig waren, en die de anderen verachtten, deze gelijkenis: 10. Twee menschen gingen op in den tempel, om te bidden; de een was een Pharizeër, en de ander een tollenaar. 11. De Pharizeër, daar staande, bad dit bij zichzelf2): O God! ik dank U, dat ik niet ben zooals de andere menschen, roovers, onrecht vaardigen, overspelers, of ook zooals deze tollenaar. 12. Ik vast tweemaal in de week; ik geef tienden van al mijn inkomsten." Wie zijn die rlveg, sommigen, waarvan sprake is in vs. 9? Bezwaarlijk Pharizeën, zooals Reuss meent. Jezus zou een 1) A en 10 Mjj. laten xxi weg. 2) T. R. plaatst irpos exvrov vóór tx-jtx, met A en 14 Mjj. Syr. en Syrcur, • B L plaatsen het achter txvtx; n laat het weg. ander beeld, dan hen-zelf gekozen hebben, om hen voor te stellen. Bleek is van gevoelen, dat het discipelen van Jezus waren. Maar Lukas zou hen als de zoodanigen hebben aangeduid (16 : 1). Het waren veeleer menschen uit het gevolg van Jezus, die zich nog niet openlijk voor Hem hadden verklaard, en jegens zekere zondaren, tollenaren of anderen, die Hem vergezelden, een hoogmoedige verachting aan den dag legden; vgl. 19:7. — De uitdrukking ttxOc!?, daar slaande (vs. 11), duidt, wat Weiss e. a. ook mogen zeggen, zeker een onvervaarde en zelfs drieste houding aan; zooals Reuss zegt: „nadat hij zich gesteld heeft op een plaats, waar ieder hem zien kon." npi? Ixvriv hangt niet af van arxielt; „afgezonderd staande, op een afstand van het gemeen", — er had dan xxê' Ixutóv moeten staan (Meyer) — maar van Trpotr^óXero: hij bad, aldus tot zichzelf sprekende ...' Het was minder een gebed, waarin hij God dankte, dan een gelukwensch, dien hij tot zichzelf richtte. De ware dankzegging gaat altijd gepaard met een gevoel van ootmoed. — De Pharizeën vastten iedere week op Maandag en Donderdag. De uitdrukking ktxvSxi duidt eerder het zich verwerven, dan het bezitten aan; zij heeft hier dus betrekking op de opbrengst der landerijen. Vs. 13. De tollenaar: „Maar1) de tollenaar, van verre staande, durfde zelfs de oogen niet naar den hemel opheffen; maar hij sloeg op zijn borst2), zeggende: 0 God, wees mij, zondaar, genadig." De woorden: van verre staande (op een grooter afstand van het brandofferaltaar) vormen blijkbaar een tegenstelling met het 5 sxsTvo?, dan die, van den T. R. zou het # afhangen van een nx\hov, meer, dat er bij moet worden gedacht; maar deze lezing heeft slechts eenige Mnn. aan haar zijde. Bij die der Byz. Mjj., yj yxp èxsïvce, laat zich het vj evenzoo verklaren; het yxp kan niet anders worden verklaard, dan door middel van een vraag, die er bij moet worden gedacht: „meer dan de ander; want zou deze het zelfs kunnen zijn (d. w. z. gerechtvaardigd)?" Bij de Alexandr. lezing xxp1 èxeïvov duidt het ixeïvov het object aan, dat de daad van het rechtvaardigen voorbijgaat, zonder het aan te raken. Als deze lezing de 1) T. R. leest >> £xe/vo«, met eenige Mnn.; A ea 15 Mjj.: i) yxp tKuvof, «DL: t xp tKtivuv. juiste is, zooals de meesten der nieuwere uitleggers ineenen, dan begrijpt men niet, vanwaar het 3 in de beide andere afkomstig is, terwijl het nap' der Alexandr. gemakkelijk uit het yip der Byzant. heeft kunnen ontstaan; dit heeft Tischendorf zeer goed ingezien. Overigens laat de Byzant. lezing de vraag onbeslist, of de Pharizeër aan de rechtvaardigheid deel heeft, of niet. De Heer eindigt gaarne zijn gelijkenissen met axioma's, waarin Hij de hoofdwetten van het zedelijk leven uitspreekt: God zal' alle zelfverheffing verpletteren, maar zich met liefde tot alle oprechte verootmoediging neigen. Deze grondregel kan zeer goed bij verschillende gelegenheden herhaald zijn (14: 11). Indien Lukas ten doel heeft gehad, in de prediking van Jezus den historischen grondslag van het onderwijs van Paulus te doen zien, dan beantwoordt dit gedeelte zeker op geheel bijzondere wijze aan dat doel. Maar daaruit vloeit niets voort, dat tegen de waarheid van zijn bericht pleit. Want het denkbeeld van de rechtvaardiging door het geloof is, zooals wij gezien hebben, reeds in het O. T. te vinden; vgl. behalve de aangehaalde plaatsen, Hab. 2:4. IV. Vs. 15—17: De kinderen, die tot Jezus werden gebracht. Hier ontmoet het bericht van Lukas dat van Mattheus (19:13) en Markus (10:13) weder, na zich in 9:51 daarvan gescheiden te hebben. Jezus is in Peréa, Mattheus en Markus hebben nog maar één feit uit den tijd van zijn verblijf in deze provincie medegedeeld, nl. het met de Pharizeën gehouden gesprek over de echtscheiding, waarvan Lukas in Hoofdst. 16 :17—18 kortelijk melding maakt. Vs. 15—17. „En de menschen brachten ook de kinderen tot Hem, opdat hij hen zou aanraken; en de discipelen, dat ziende, bestraften1) hen. 1) 8BDGL It. Syrc"'. lezen eTCTifiuv, in plaats van evtTi/xtiirav. 16. Maar Jezus riep de kinderen tot zich 1), zeggende: Laat de kinderen tot mij komen, en verhindert hen niet: want hun, die zoodanig zijn, behoort het koninkrijk Gods toe. 17. Voorwaar, zeg ik u, dat al wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, daarin geenszins zal ingaan." Met de uitdrukking: „ook de kinderen" of „zelfs de kinderen" wil Lukas zeker te kennen geven, dat de achting, die men Jezus betoonde, zoo hoog gestegen was, dat... Tx (3pé$y: de zuigelingen. — De apostelen beschouwden dit als een misbruik maken van de goedheid en den tijd van hun Meester. De lezing êiterlnuv zou aan Markus, maar de lezing cirsrln*i7xv ook aan Mattheus ontleend kunnen zijn. De eerste duidt aan, dat de daad der discipelen door de tusschenkomst van Jezus gestuit werd. Vs. 16. Lukas, dien men beschuldigt van de Twaalven in een slecht daglicht te stellen, behandelt hen hier heel wat minder streng dan Markus, die over de verontwaardiging van Jezus spreekt {yiyxv&wtc). Bij Lukas roept Jezus eenvoudig de kinderen, die men weer wegbracht, terug, en daarna onderricht Hij de discipelen. Als naar gewoonte, resumeert Mattheus. De Alexandr. lezing: „Hij riep hen tot zich, zeggende" is blijkbaar te verkiezen boven de Byzant.: „hen tot zich geroepen hebbende, zeide Hij"; want de hoofdzaak is het terugroepen van deze menschen, die heengingen. — De kinderen hebben een dubbele ontvankelijkheid, een negatieve en een positieve: de nederigheid en het vertrouwen. Tot deze gezindheden, die het kind tegenover de menschen natuurlijk zijn, moeten wij tegenover God terugkeeren door 1) T. R. leest irpoo-xacAeirafjevot; ocvre etirev, met A en 14 Mjj. Itpler; N B D G L: Trpoo-KxAea-ctTo ccvra Aeyuv een arbeid aan ons zelf. Het pron. tüv toioutwv, der ioodanigen, doelt niet op andere kinderen, zooals deze, maar op alle menschen, die zich gezindheden eigen maken, welke aan de hunne gelijk zijn. Volgens Markus heeft Jezus de kinderen met teederheid in zijn armen genomen, en zegenend de handen op hen gelegd. Mattheus spreekt alleen over de oplegging der handen. Deze aandoenlijke bijzonderheden ontbreken bij Lukas. Zou hij ze gekend en met opzet weggelaten hebben? Maar zij kwamen zoo goed overeen met den geest van zijn Evangelie! Men moet dus aannemen, dat hij een andere bron heeft gehad, dan deze twee geschriften of de bronnen daarvan. Volkmar (Die Evang., blz. 487) verklaart deze weglating uit het prosaisme (!) van Lukas. Volgens hem zouden deze kleine kinderen de door de genade behoudene heidenen voorstellen. Dus tot in het eenvoudigste verhaal van het Evangelie de partij-dogmatiek ingevoerd! — Dit feit toont aan, dat volgens de zienswijze van Jezus geestelijke invloeden op de menschelijke ziel kunnen worden uitgeoefend, van de prilste jeugd af. V. 18:18—30: De rijke jongeling. In al de drie Synoptici volgt dit gedeelte onmiddellijk op het voorgaande (Matth. 19 : 16; Mark. 10 : 17). De mondelinge overlevering had deze gebeurtenissen met elkander verbonden, zonder twijfel omdat zij werkelijk chronologisch bij elkander behoorden. — Drie afdeelingen: 1°. het gesprek met den jongeling (vs. 18—23); 2°. het gesprek over hem (vs. 24—27); 3°. het gesprek met de discipelen over hen-zelf (vs. 38—30). 1°. Vs. 18—23. Het gesprek met den jongeling. Vs. 18 — 21. „En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester! wat zal ik doen, om het eeuwige leven te beërven? 19. Jezus zeide tot Hem: Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed, dan één, namelijk God !). 20. Gij kent de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsch getuigenis geven; eer uwen vader en uwe moeder. 21. En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden 2) van mijne jonkheid af." De uitdrukking ap%uv duidt waarschijnlijk het hoofd van een Synagoge aan; vgl. Matth. 9 : 18 (Zp%ov) met Mark. 5 : 22 en Luk. 8 : 41 (xp%ivTcti (dat aan Mattlieus en Markus ontleend is). 3) 7 Mnn. lezen ku/mAov, in plaats van xa/iijAov. 4) T. R. leest rpvitzlizc, met A en 15 Mjj.; NBD: 5) T. R. leest, met A en 16 Mjj., pzQt$o$ (aan Markus en Mnttheus ontleend) ; H B D L: (SfAoviff. 6) ADMP lezen hi*,iciv, in plaats Tan sitiMhv, dat N B en 15 Mjj- lezen. het woord kx^ov, kameel, in xct/j.t>.ov (vj werd als / uitgesproken) te moeten veranderen. Deze uitdrukking, die niet eens bij de oude lexicografen voorkomt, schijnt nu en dan een scheepskabel te hebben aangeduid; het gebruik daarvan in dit geval is volstrekt onwaarschijnlijk. Anderen hebben vermoed, dat de uitdrukking: het oog van den naald in het Oostersche spraakgebruik de kleine poort aan den ingang van een stad, die voor voetgangers bestemd was, te kennen gaf, terwijl wagens en kameelen door een grootere gingen. Het is niet noodig, tot deze vermoedens de toevlucht te nemen, als men rekening houdt met den paradoxalen vorm, dien de Oostersche grondstellingen gaarne aannemen. — In den T. R. (Tpvpxïjxs pxQtèos) is pxQiïos een correctie, die aan Markus en Mattheus ontleend is; bij Lucas is de ware lezing (2e\ovvi<;, dat ook naald beteekent. In plaats van TpuiJ.ix.Xix, lezen de Alexandr. Tpij/*x. De eerste vorm kan uit Markus afkomstig zijn; maar de tweede kan ook aan Mattheus ontleend zijn, hetgeen waarschijnlijker is, omdat dit het meest gebruikte Evangelie was. Het is daarom het best, bij Lukas te lezen: Tpopxhix? /SfAcVij?. De rijken van het heil uit te sluiten, dat was, naar het schijnt, iedereen daarvan uit te sluiten. Want als de gezegendsten onder de menschen nauwelijks zalig kunnen worden, hoe zal het dan met de anderen zijn ? Deze gedachte schijnt het verband te zijn tusschen vs. 25 en 26. Meijer en de Wette verbinden op een andere wijze; de eerste: de rijken hebben meer middelen, om goede werken te doen, dan de anderen, en dus ook om het heil te verdienen; de laatste: daar ieder in meerdere of mindere mate naar rijkdom jaagt, kan niemand zalig worden. Vs. 26—27. „En zij, die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden? 27. En Hij zeide: Hetgeen onmogelijk is bij de menschen, is mogelijk bij God." Volgens Mattheus en Markus wierp Jezus toen een zeer ernstigen blik op de discipelen (s^{3?.i\px; x-jtoï?, hen aan- gezien hebbende): „Hetgeen gij zegt is maar al te waar; maar er is een gebied, waar het onmogelijke mogelijk wordt,' het gebied van de goddelijke genade en almacht." Zoo treft Jezus in een oogwenk den geest zijner hoorders van het menschelijk werk, waaraan alleen de jongeling dacht, tot dat goddelijk werk der algeheele wedergeboorte op, hetwelk van den alleen Goede uitgaat, en waarvan Jezus het werktuig is. Vgl. een dergelijke en even snelle opklimming der gedachte in Joh. 3 : 2—5. — Wat zou voor dezen jongen man beter geweest zijn: zijn goederen vaarwel zeggen, om de medearbeider van een Petrus en een Johannes te worden, of die eigendommen behouden, die de Romeinsche legioenen weldra zouden verwoesten? 3°. Vs. 28—30. Het gesprek over de discipelen. Vs. 28—30. „En Petrus zeide: Zie, wij zijn U gevolgd, alles verlaten hebbende '). 29. En Hij zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg ulieden, dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, om het koninkrijk Gods, 30. die niet veelmaal meer zal terug ontvangen 2) in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven." De Alexandr. lezing: alles verlaten hebbende, zijn wij... doet beter dan die van den T. R.; wij hebben alles verlaten, en... de gedachte uitkomen, dat het verlaten van alles slechts de voorwaarde van de hoofddaad, het volgen van Jezus, is geweest. Er is in het leven der discipelen inderdaad een dag geweest, waarop zij voor precies zulk een t) T. R. leest, met N A en 16 Mjj. Syr., x^xx/tev txvtx hhi; B D Lx$ievret ree irxirx. ' 2) B D M lezen in plaats van xvoAxpy. keus werden geplaatst. Maar zij hadden een geheel andere beslissing genomen, dan de rijke jongeling. Wat zou uit deze handelwijze voor hen voortvloeien? Op naïeve wijze vraagt Petrus dit in den naam van allen. De vorm van zijn vraag bij Mattheus: Wat zal ons daarvoor geworden ? bevat meer bepaald het denkbeeld van een verwachte belooning, dan die van Lukas en Markus. In het bericht van Mattheus begint de Heer met in de gedachte van Petrus in te gaan; Hij geeft hem en de elf andere apostelen een bijzondere belofte, een van de heerlijkste, die Hij hun gegeven heeft. Daarna waarschuwt Hij hen, in de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, zich niet te verhoovaardigen op de omstandigheid, dat zij zijn eerste volgelingen waren. Maar men moet bekennen, dat dit verschil van zienswijze tusschen de belofte en de gelijkenis een buitengewoon plotselinge overgang is. En daar Lukas deze zelfde belofte in een geheel ander verband plaatst (22 : 28—30), waarin zij volkomen past, is het waarschijnlijk, dat Mattheus, zooals in zoo vele andere gevallen, haar hier gebracht heeft door een aaneenschakeling van denkbeelden, die gemakkelijk te begrijpen is. Volgens Lukas en Markus is de belofte, waarmede Jezus Petrus op dit oogenblik geantwoord heeft, van dien aard, dat zij op alle geloovigen toepasselijk is; en zoo moest het ook zijn, indien Jezus het gevoel van zelfverheffing, dat zich in de vraag van zijn apostel verried, niet begunstigen wilde. De vorm: Er is niemand, die ... (Markus en Lukas) verraadt juist het doel, om aan deze belofte de uitgebreidste toepassing te geven, die mogelijk is. Al de betrekkingen van het natuurlijk leven vinden haar analogon in de banden, die door de gemeenschap des geloofs worden gevormd. Daarin ligt voor een geloovige een rijke vergoeding voor het smartelijk verbreken van de banden des vleesches, een offer, dat Jezus zeer goed bij ervaring kende (8:19—21; vgl. met 8:1—3). Ieder ware geloovige verkrijgt, in dit hoogere leven evenals Hij, broeders, om lief te hebben, kinderen, om op te voeden, ouders, om te vereeren en te verzorgen, een nieuwe geestelijke maagschap, die hij rijk maakt met zijn liefde, en wier wederliefde hij in de meest verschillende vormen geniet. Lukas en Mattheus spreken bovendien van huizen, en Mattheus gewaagt van akkers. De gemeenschap der christelijke liefde verschaft iederen geloovige inderdaad het genot van goederen van eiken aard, die zijn broeders toebehooren. Maar opdat de discipelen niet zouden meenen, dat Hij hen tot een aardsch Paradijs uitnoodigt, voegt Hij bij Markus er aan toe: met vervolgingen. Mattheus en Lukas hadden zeker geen enkele dogmatische reden, om dit gewichtige correctief weg te laten, als zij het gekend hadden, en vooral Lukas niet, indien hij, zooals men beweert, in een lateren tijd schreef, toen de kerk reeds aan vervolgingen ten prooi was. Lukas laat hier ook den grondregel weg: „Vele eersten zullen de laatsten worden...," waarmede dit gedeelte bij Markus eindigt, en die bij Mattheus de gelijkenis van de arbeiders inleidt. Met het oog op deze afdeeling moet de kritiek erkennen, dat, als daarin werkelijk geleerd wordt, dat men door vrijwillige armoede zalig kan worden, deze leer dan evenzeer bij de twee andere Synoptici te vinden is, en dat zij bijgevolg een ketterij, niet van Lukas, maar van Jezus zelf is. Maar een gezonde exegese zal niets dergelijks vinden in bet onderwijs, dat onze drie Evangelisten eenparig den Meester in den mond leggen. VI. 18:31—43: De derde aankondiging van het lijden. Vs. 31—33. De aankondiging; „En de Twaalven bij zich genomen hebbende, zeide Hij tot hen: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en al de dingen, die voor de Zoon des menschen geschreven zijn door de profeten , zullen vervuld worden. 32. Want Hij zal den heidenen worden overgeleverd, en men zal Hem bespotten, en Hem smadelijk behandelen, en op Hem spuwen; 33. en na Hem gegeeseld te hebben, zullen zij Hem dooden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan." Reeds tweemaal had Jezus zijn discipelen zijn nabijzijnd lijdeii aangekondigd (9:21 en verv.; 43 en verv.). Toch was Hij, zooals de bede der beide zonen van Zebedcus bewijst (Matth. 20 : 20; Mark. 10 : 35) niet begrepen geworden, en waren hunne verwachtingen nog altijd op een zeer nabijzijnd aardsch rijk gericht. Daarom acht Jezus het noodig, voor de derde maal op dit onderwerp terug te komen. Door dit te doen, zocht Hij tevens de ergernis te verminderen, die deze droevige gebeurtenis hun geven zou, en haar zelfs tot een steun van hun geloof te maken, wanneer zij haar later zouden vergelijken met de woorden, waardoor Hij hen daarop voorbereid had. Vgl. Matth. 20 : 17 en verv.; Mark. 10:32 en verv.; Joh. 13: 19. Markus leidt deze derde aankondiging op een merkwaardige wijze in : Jezus gaat voor hen uit op den weg; zij volgen, verbaasd en verschrikt. Deze schilderiug herinnert aan de uitdrukking: Hij versterkte zijn aangezicht (Luk. 9:51), en eveneens aan de woorden der discipelen en van Thomas (Joh. 11:8, 16). Welk een overeenstemming in deze verschillende vormen! De uitdrukking Trxpxhxfiüv, bij zich genomen hebbende, duidt een oogenblik aan, waarop Jezus zich met zijn apostelen afzonderde, en gedurende hetwelk dit gesprek en zonder twijfel ook de bede der zonen van Zebedeus en de redenen, die in de twee andere Synoptici volgen, plaats hadden. Deze omstandigheid stemt volkomen overeen met het bericht van Johannes over de afzondering van Jezus te Ephraïm op dit zelfde tijdstip, onmiddelijk vóór zijn intocht in Jeruzalem (11 : 54). — Gewoonlijk haalt Lukas de profetieën niet aan; hij doet het hier eens voor al, en als het ware alle samenvattende. Dit woord in den mond van Jezus bewijst, hoe duidelijk Hij in de profetiën des O. T. de gestalte van den Messias, en inzonderheid die van den lijdenden Messias, herkend had; vgl. Ps. 22; Jes. 53; Zach. 11 en 12 : 10. — De dat. tö> u'iü kan afhangen van ypx^^évx: „voor den Zoon des menschen geschreven", als aanwijzing van den weg, dien Hij te volgen heeft; of van TchtrQfacTcti: „zullen vervuld worden aan den Zoon des menschen" y aan zijn persoon. De eerste constructie is natuurlijker. Het fut. pass., dat Lukas gebruikt, duidt veel krachtiger, dan de futura activa van Mattheus en Markus de passieve onderwerping aan het lijden aan. Bij Lukas en Markus wordt niet zoo bepaald als bij Mattheus (arxvpüa-xi) te kennen gegeven, welken dood Hij sterven zou. Toch zijn de bijzonderheden in deze derde aankondiging nauwkeuriger dramatischer geschilderd, dan in de twee voorgaande, hetgeen geenszins, zooals Reuss meent, uit den invloed der gebeurde feiten op den vorm van het bericht behoeft verklaard te worden. Weiss legt nadruk op het feit, dat Lukas hier melding maakt van de bespotting en van de geeseling (waarover hij in de lijdensgeschiedenis niet spreekt), en vindt daarin het bewijs, dat hij Markus naschrijft. Maar waarom zou hij in dit geval het irxpotiiïivxt hebben weggelaten, de daad, waardoor Jezus aan de overpriesters en schriftgeleerden zal worden overgeleverd, en die hij later zelf verhaalt, even goed als Markus? Ook is de vorm der geheele rede zeer verschillend. Vs. 34. De uitwerking: „En zij verstonden er niets van; het was voor hen een verborgen zaak, en zij begropen niet hetgeen hun gezegd werd." /ie bij 9 i 45. Deze herhaling van dezelfde gedachte en de dubbele vorm, waarin zij hier wordt uitgesproken bewijzen, hoezeer de apostelen zich later over dit hardnekkig onverstand hebben verwonderd. — De uitdrukking to pïj/xx duidt het feit van den dood als aangekondigd aan. Voor alles, waartegen het natuurlijke hart zich verzet, ontstaat er, zooals Riggenbach zegt, een verblinding in den mensch. — Mattheus en Markus verhalen hier de bede der zonen van Zebedeus en hetgeen daarop gevolgd is. Indien Lukas zoo vijandig jegens de Twaalven gezind was als men beweert, en de twee andere Synoptici gebruikt heeft, zou hij dan dezen trek hebben weggelaten? Vollcmar (Die Evang., bl. 501) heeft de oplossing gevonden: Lukas past er wel voor op, de Joodsch-christelijke partij te kwetsen, die hij voor het Paulinisme wenscht te winnen. Dus: listig, wanneer hij spreekt, nog listiger, wanneer hij zwijgt, — ziedaar wat Lukas in de schatting van dezen criticus is! VIL 18 : 35—43: De genezing van Bartimeus. Het zeer nauwkeurige bericht van Johannes dient ter aanvulling van het synoptische verhaal. Het verblijf van Jezus in Perea had eensklaps een einde genomen, doordat Jezus naar Bethanië, bij Lazarus, geroepen werd (Joh. 11). Van Bethanië begaf Hij zich naar Ephraïm, aan den kant van Samaria, waar Hij zich met zijn discipelen afzonderde (Joh. 11 : 54). fn dien tijd had de derde aankondiging van zijn lijden plaats, gelijk wij zoo even gezien hebben. Bij de nadering van het Paaschfeest daalde Hij het Jordaandal af, en sloot zich te Jericho bij de Galileesche karavanen aan, die door Perea aankwamen. Hij had zich voorgenomen, ditmaal met de grootste openbaarheid Jeruzalem binnen te trekken, en zich aan het volk en het Sanhedrin als Koning te vertoonen. Het was Zijne ure, de ure der openbaring van zichzelf, die Maria reeds lang verwachtte (Joh. 2:4), en die zijne broeders Hem wilden doen vooruit loopen (Joh. 7 : 6—8). Wij hebben reeds de aandacht gevestigd op het aanzien, dat Jezus op dit tijdstip genoot. Het volgende verhaal is daarvan een nieuw bewijs. Het schildert den stand van zaken (vs. 35—39), de genezing (vs. 40—42), en de uitwerking (vs. 43). Vs. 35—39. De stand van zaken: „En het geschiedde , toen Hij Jericho naderde, dat een zeker blinde bij den weg zat, een aalmoes vragende '). 36. En de schare gehoord hebbende, die voorbijging, vraagde hij, wat dat was. 37. En men deelde hem mede, dat Jezus de Nazerener 2) voorbijging. 38. En hij riep uit, zeggende Jezus, Zoon van David, ontferm U mijner! 39. En zij, die vooruit gingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou 3); maar hij riep zooveel te meer: Zoon van David, ontferm U mijner." De stad Jericho (deze naam beteekent: stad der geuren) moet in dit jaargetijde in haar volle schoonheid zijn geweest. Zij was het Eden van Palestina, gelijk men haar genoemd heeft (Edersheim: Een bosch van palmen, rozen en balsemboomen). Zij lag een halve mijl ten noord-westen van het ellendig gehucht, dat heden ten dage haar naam draagt. — Men lette op de Hebr. constructie van vs. 35, die noch bij Mattheus, noch bij Markus gevonden wordt; Lukas zou haar dus zelf ingevoerd hebben, indien hij niet zijn eigen bron heeft gehad! — Het woord èyytfyiv, naderen, neemt allen twijfel weg omtrent de plaats, waar het wonder geschied is. Het was voordat Jezus de stad inging. Volgens Markus en Mattheus was het, toen Hij de stad uitging. Bovendien spreekt Mattheus van twee blinden. Wat dit laatste punt betreft: de blindheid kwam in Palastina zoo dikwijls voor, dat de aanwezigheid van een tweede blinde niets onwaarschijnlijks heeft. Men zou alleen moeten aannemen, dat de genezing van den tweeden niets merkwaardigs aanbood, terwijl die van den anderen door eenige bijzondere omstandigheden, die in de berichten van Lukas en Markus bewaard zijn, meer de aan- 1) NBDL leien ctxituv, in plaats van itpo/ruiTm (aan Markus ontleend). 2) DOr.: in plaats yan vz%upxtoi;. 8) B D1PX lezen riyya-t), in plaats van iriair^irvi (aan Markus ontleend). dacht trok en een dieperen indruk maakte. Wat het verschil ten opzichte van de plaats betreft: Morison meent, dat de bede der twee blinden bij het ingaan in de stad heeft plaats gehad, maar dat Jezus door de stad getrokken is, zonde', daaraan gevolg te geven, en eerst toen Hij de stad weer uitgegaan was, daaraan beantwoord heeft; Lukas zou de gebeurtenis uit het oogpunt van haar begin hebben verhaald, Markus en Mattheus daarentegen uit dat van haar afloop. Een andere verklaring (Beweis des Glaubens, 1870, VI en VII) wijst er op, dat er, volgens Josephus en Eusebius, twee Jericho's waren, de oude en de nieuwe stad, en dat de genezing bij het uitgaan uit de eerste en het ingaan in de laatste kon hebben plaats gehad. Keil meent, dat Lukas de genezing van den merkwaardigsten der twee blinden vóór de aankomst bij Zacheus heeft gesteld, om later het bericht van het verblijf van Jezus bij dezen tollenaar en van het vertrek uit diens huis niet af te breken. Bleek, Hollzmann en Weiss zijn eveneens van gevoelen, dat Lukas met opzet de gebeurtenis verplaatst heeft, ten einde de aanwezigheid van de groote volksmenigte, die in zijn schildering een rol speelde, tot zijn beschikking te hebben. Maar deze trek was niet gewichtiger voor de schildering van Lukas, dan voor die van Markus; en waarom zou de schare zich niet weêr bij Hem bevonden hebben na den nacht, die bij Zacheus werd doorgebracht? Als men al de genoemde pogingen tot wegneming van het verschil verwerpt, dan moet men erkennen, dat het bericht van Markus in ieder opzicht de voorkeur verdient, hetzij wegens zijn waarschijnlijken oorsprong (het verhaal van Petrus), hetzij wegens de kleine bijzonderheden, waardoor het zich onderscheidt. Zoo geeft het den naam des blinden op: Zoon van Timeus, en duidt hem aan als een bekenden persoon: Bartimeus, den blinde. Men meent de kroniek van de plaats te hooren. — De aanspraak: Zoon van David kenschetst Jezus als den erfgenaam van den Israëlitischen troon; het is een onbewimpelde Messiaansche hulde. Deze trek zou voldoende zijn, om de stemming der gemoederen op dat oogenblik te doen kennen. De berisping, die de leden van het gevolg tot den blinde richten (vs. 39), heeft geen betrekking op het gebruik van dien titel. Veeleer schijnt het hun toe, van den kant eens bedelaars een aanmatiging te zijn, zulk een hoogen persoon op zijn weg op te houden. De lezing rtu7n}if*onden, en zeide tot hen: Beijvert u, om ze rentegevend te maken totdat *) ik terugkom. 14. Maar zijn medeburgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, om hem te zeggen: Wij willen niet, dat deze over ons regeere." Een man van booge geboorte wil den opperleenheer van het land, dat hij bewoont, het koningschap over zijn medeburgers gaan vragen. Voordat hij deze verre reis onderneemt — de opperleenheer woont in een ver-afgelegen land — besluit hij, daar het toekomstige bestuur van den staat zijn geest nu reeds geheel bezighoudt, de dienaren, die tot hiertoe tot zijn huis hebben behoord, gedurende zijn afwezigheid op de proef te stellen, om hen, wanneer hij als koning terugkomt, tot zijn ambtenaren te maken. Ten einde te weten te komen, hoe ver hij zich op hunne trouw en bekwaamheid kan verlaten, vertrouwt hij ieder een som gelds toe, om in zijn afwezigheid rentegevend te maken. Terwijl hij met deze voorbereidingen bezig is, protesteeren zijn medeburgers, zijn toekomstige onderdanen, bij den opperleenheer tegen zijn verheffing tot de koninklijke waardigheid. — Met de uitdrukking euyevvi;, van hooge geboorte (vs. 12), zinspeelt Jezus op den titel „Zoon van David", die Hem toen algemeen werd gegeven (18:39; Matth. 21 :9), en misschien zelfs 1) T. R. leest ew« met r en 10 Mjj,; de anderen n ui. op zijn waardigheid als de Zoon van God. — Mxxpuv is een adverbium, evenals in 15 : 13. De groote afstand sluit het denkbeeld van een lange afwezigheid in zich; hij is het antwoord op het 7rxpx%pïj[tx, terstond, van vs. 21. — De trekken der volgende schildering zijn ontleend aan den politieken toestand van het heilige land in dien tijd. Josephus verhaalt, dat na den dood van Herodes den Grooten feiten zooals de hier vermelde meer dan eens hebben plaats gehad. Zoo b. v. toen Archelaus zich na den dood van zijn vader naar Iiome begaf, om zijn troon te verkrijgen, of toen Antipas na den dood van zijn broeder Philippus met hetzelfde doel daarheen reisde. In het eerste geval zonden de Joden een gezantschap naar Rome, om den keizer te smeeken» hun land liever bij het Romeinsche rijk in te lijven. Zeker heeft Jezus niet bepaald op een van deze feiten willen zinspelen; alleen heeft hij de kleuren zijner schilderij aan dezen algemeenen toestand ontleend. — De uitdrukking (SxtriXelx beteekent hier niet, koninkrijk, maar: koningschap, koninklijke waardigheid. Voordat Jezus zichtbaar over Israël regeert, moet Hij in den hemel uit de hand zijns Vaders de souvereiniteit ontvangen (Matth. 28 : 18). — De woorden: en weder te keeren doelen op de Parousie en op de oprichting van de uitwendige heerschappij van Christus, die daarop volgen moet. Vs. 13. De tien dienstknechten stellen de gezamenlijke geloovigen voor, wier werkzaamheid Jezus hier beneden op de proef stelt (vgl. de tien maagden van Matth. 25). — Een mina (pond) is een onbeduidende som, zooals de uitdrukking iv 'TVt 1/1 weinig , van vs. 17 te kennen geeft. De Grieksch-Romeinsche mina, die waarschijnlijk toen door de Joden was aangenomen, gold ongeveer ƒ 47.50. Ziedaar de som, waarmede ieder dienstknecht woekeren moet, schijnbaar om het vermogen van zijn Heer te vermeerderen, maar in de werkelijkheid om hem een maatstaf voor zijn trouw te geven. Deze mina stelt de genade des heils voor, die aan alle geloovigen verleend is, met de roeping zich die toe te eigenen en haar te verbreiden, inzonderheid door middel van het Evangelisch getuigenis. Bij de lezing suc, totdat, van den T. R. duidt het werkw. komen, alleen het oogenblik der terugkomst aan. Leest men daarentegen met de Alexandr. dat sommigen in den zin van „gedurende hetwelk (het rwAtombrfaf der dienstknechten), en anderen in dien van „terwijl" opvatten, dan sluit het ïp%eet den grond gelijk maken. De laatstgenoemde beteekenis is die welke hier past; want zij is zoowel op de gesloopte huizen als op de omgebrachte inwoners van toepassing. — Het tsy.vx door die der overige verba op pi. — Het pachtgeld moest in den vorm van een deel van den oogst worden betaald; vgl. het xtto tov xxproü van vs. 10; evenzoo bij Markus. — De afwezigheid van den eigenaar stelt het ophouden van de onmiddellijke goddelijke tusschenkomst voor, na de stichting van het verbond en de vestiging van Israël in Kanaan. Van dit oogenblik af begint voor het geheele volk het tijdperk, waarin het een vrij gebruik moet maken van zijn krachten en van de genadegaven, die het ontvangen heeft (dit is de zin bij Jesaja), of de tijd, waarop de hoofden, aan wier leiding het toevei trouwd is, het op den weg der gehoorzaamheid aan den goddelijken wil moeten leiden; dit is de zin bij de Synoptici. Vs. 10—12. Het vroegere gedrag der theocratische overheden: „En in2) den tijd der vruchten zond hij een dienstknecht tot de wijngaardeniers, opdat 1) B laat ikccvovq weg. 2) KBDL laten ev vóór xoctpu weg. zij hem van de vrucht des wijngaards zouden geven; maar de wijngaardeniers sloegen hem en zonden hem ledig weg. 11. En hij zond nog een anderen dienstknecht; en ook dezen geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen. 12. En wederom zond hij een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem buiten." Bij Lukas wordt driemaal slechts één dienstknecht gezonden, en worden de mishandelingen van den kant der wijngaardeniers steeds erger (slaan, slaan en smaden, verwonden). Bij Markus eveneens, maar met een verschil in de mishandelingen (slaan, het hoofd verwonden, dooden) en de bijvoeging van verschillende dienstknechten bij de derde zending. Bij Mattheus wordt van slechts twee zendingen gesproken, maar telkens van verscheidene dienstknechten, en daar zijn de mishandelingen: slaan, dooden, steenigen. Men kan gemakkelijk begrijpen, dat het bericht door do overlevering geheel van zelf zulke kleine veranderingen heeft ondergaan. Men lette bij Lukas op de uitdrukking wpotrsOeT: 7rÉ,u\pxi, hij ging voort, te zenden, die zooals Weiss, erkent, een zuiver Hebraïsme is (Gen. 4:2, enz.), en dus een andere bron aanduidt, dan die der twee andere Synoptici, bij wie op de parallelle plaatsen niets dergelijks te vinden is. — Het is duidelijk, dat de dienstknechten, of de groepen van dienstknechten, de profeten voorstellen, die van het volk en diens oversten de toewijding aan God en al de plichten, welke daaruit voortvloeien, eischen. Over de mishandelingen van den kant der hoofden vergelijke men het woord van Elia, 1 Kon. 19: 14; verder de door Manasse gepleegde moorden, 2 Kon. 21 : 10—16; inzonderheid de voorbeelden van Jesaja, Zacharia, Jeremia, volgens de Schrift en de Joodsche overlevering; en eindelijk, betreffende de profeten in het algemeen, Hebr. 11 : 32—38. Ys. 13 — 15. Het tegenwoordige gedrag der theocratische overheden: „En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? ') Ik zal mijn geliefden zoon zenden; zij zullen toch 2) voor dezen 3) ontzag hebben. 14. Maar toen de wijngaardeniers hem zagen, overlegden zij4) onder elkander5), zeggende: Deze is de erfgenaam 6); laat ous hem dooden, opdat de erfenis de onze worde. 15. En hem buiten den wijngaard geworpen hebbende, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen?" Op dit oogenblik neemt het bericht een bijzonder plechtig karakter aan, dat bij Markus nog duidelijker uitkomt. Tegenover dezen hardnekkigen tegenstand gaat de heer des wijngaards met zich zelf te rade en neemt een besluit. — Door de uitdrukking zoon maakt Jezus een diepgaand onderscheid tusschen zichzelf en de profeten, die bloot dienaars zijn. Een zoon heeft het bloed zijns vaders in zich. En men zegge niet, dat Hij zich alleen als Messias, als drager van het hoogste theocratische ambt, den Zoon noemt. Men ziet hier duidelijk, dat Hij integendeel als Zoon gezonden is, om dit hoogste ambt te vervullen. Deze titel bevat het antwoord, dat Hij bij de voorgaande ondervraging niet heeft willen geven. — Het woord hu; beteekent nu en dan misschien, 1) B laat ti toiytru weg. 2) B leest ru^o", in plaats van i). 3) T. R. leest, met A en 13 Mjj.: xai tAxfitv o Ssur. ryv yuv. xxi euro; uirtQ. arimof; H B i) L : Kzt o Sevrepot. 4) SABD en 7 Mjj. laten xxt vóór ov KceTeAiirov weg. 5) MBBL laten 7txvtuv weg. 6) NDCL It. Syr. lezen t die Lukas vreemd is, en ons kan inlichten omtrent de plaats, waar het tweede Evangelie vervaardigd werd. — De woorden, die Jezus tot de discipelen richt, hebben ten doel, de quantitatieve waardeering van de menschelijke daden, die het hoofdkenmerk van het Pharizeïsme is, door de ware, die op haar zedelijke hoedanigheid let, in hun geest te vervangen. Dit wordt uitgedrukt door het: zij heeft meer in de armbus geworpen-, en wel, omdat zij, tegelijk met haar twee kwartpenningen, haar hart daarin geworpen had. De lezing vXtlu, die door Tischendorf ia aangenomen, omdat xtelov aan Markus ontleend kan zijn, wordt niet genoegzaam ondersteund. — Het bewijs wordt in vs. 4 gegeven: „ Want zij heeft van haar gebrek, al den leeftocht, dien zij had, daarin geworpen." Het woord Currsptin», tekort, gebrek, duidt de bezitting van deze vrouw aan als onvoldoende voor haar eigen onderhoud. „En van dit te weinig, van deze bezitting, die op zich zelf reeds ejn tekort was, heeft zij niets behouden." Het woord vvripwti, dat Markus gebruikt, duidt niet de bezitting van deze vrouw als onvoldoende (verri/nt/ta), maar haar geheelen toestand als een toestand van voortdurend gebrek aan. Welk een tegenstelling met de hebzucht, die in het voorafgaande gedeelte aan de schriftgeleerden en Pharizeën verweten is! Dit voorval, waarvan Jezus juist op dit oogenblik getuige is, gelijkt op een bloem, die Hij eensklaps ontdekt te midden van de woestijn der officiëele vroomheid, en waarvan het gezicht en de geur zijn hart doen opspringen van vreugde. Zulk een voorbeeld is de rechtvaardiging van de zaligsprekingen (Luk. 6 : 20), gelijk de voorafgaande rede die van het Wee u! op dezelfde plaats (vs. 24 en verv.). III. De rede over de verwoesting van Jeruzalem. (21 : 5—38.) Dit gedeelte, een der gewichtigste van het Evangelie, heeft zijn parallellen in de twee andere Synoptici (Matth. 24 en Mark. 13). Het behelst in onze drie Synoptici drie afdeelingen: A. Een inleiding, die de gelegenheid, waarbij de rede werd uitgesproken, en de vraag der discipelen, die daartoe aanleiding gaf, mededeelt (Luk. v. 5—7; Mark. v. 1—4; Matth. v. 1—4); B. Het antwoord van Jezus: de eigenlijk gezegde voorspelling (Luk. v. 8—27; Mark. v. 5—27; Matth. v. 4—31); C. Het slot: een vermaning tot waakzaamheid met eenige chronologische aanwijzingen (Luk. v. 23—36; Mark. v. 28—37; Matth. v. 32—51). Ieder van deze afdeelingen bevat dezelfde elementen bij de drie Synoptici; maar zij zijn niet bij alle drie even uitvoerig behandeld en vertoonen ook afwijkingen in de bijzonderheden. A. Vs. 5—7: De inleiding. Vs. 5—7. „En toen sommigen van den tempel zeiden, dat hij met schoone steenen en wijgeschenken *) versierd was, zeide Hij: 6. Wat gij daar aanschouwt ... er zullen dagen komen, waarin niet een steen op den anderen steen2) gelaten, en niet afgebroken zal worden. 7. En zij vraagden Hem, zeggende: Meester! wanneer zullen deze dingen geschieden? En wat zal het teeken zijn 1) N A D X lezea avxSt/xxriv, in plaats van maitt/iuriv. 2) NBL lezen uSi na A<0a; T. B. laat het weg, met A en 13 Mjj. uit Mattb. overgenomen. van het oogenblik, waarop deze dingen zullen geschieden?" Het was avond (v. 37), liet einde van dien drukken dag (waarschijnlijk Woensdag), waarop Jezus de strikken, die zijn tegenstanders voor Hem gespannen hadden, had doen mislukken. De ondergaande zon vergulde de heilige gebouwen en de heilige stad met haar laatste stralen. — De schoone steenen, die de bewondering opwekten, duiden de prachtige zuilengangen van wit marmer en de kolossale steenmassa's aan, die het geheele tempelgebouw droegen, en waarvan Jezus met geestdrift spreekt (Bell. Jud., V, 5, 2). De v.xkx xvxóéftxrx, schoone wijgeschenken, zijn de heerlijke geschenken, die den binnensten voorhof versierden, zooals b.v. de prachtige gouden wijnstok, waarmede Herodes den ingang des tempels versierd had. — De lezing xvx4é/txlz. 149—150. liet volk gaarne een profetische en dreigende bcteekenis toekent. Maar ook deze dingen, zegt Jezus, zullen niet de ware teekenen van het nabijzijnd einde zijn. — In zulk een licht had de verbeelding der apostelen zich de toekomst van het rijk Gods, waarvan hun de leiding zou worden toevertrouwd, niet voorgesteld. Zij hadden, zooals Reuss zegt, niet gedacht, dat „het mosterdzaad te midden van het rumoer der volken, van plagen en rampen van allerlei aard in de aarde moest worden gelegd, en dat de boom, nauwelijks geboren, alle stormen te trotseeren zou hebben." Nog veel minder hadden zij het lot voorzien, dat voor hen-zelf was weggelegd, en hun in het volgende wordt aangekondigd. Vs. 12 19. De toekomst der discipelen: „Maar vóór dit alles zullen zij hunne handen aan u slaan, en u vervolgen, u overleverende aan de Synagogen en gevangenissen, en gij zult getrokken worden1) voor koningen en stadhouders om mijns naams wil. 13. Maar 2) dit zal voor u daarop uitloopen, dat gij van mij getuigt. 14. Neemt3) dan in uwe harten4) voor, van te voren niet te overdenken, hoe gij u zult verdedigen. 15. Want ik zal u een mond en een wijsheid geven, die al uw tegenstanders niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan 5). 16. En gij zult overgeleverd worden, zelfs door uw vaders en moeders, en 1) »BDL lezen xTxycpsvaus, in plaats van ayo/isvouc. 2) N B D laten $e weg. 3) T. R. leest «er», met r en 7 Mjj.; s i B en 6 Mjj.: *) T. R. leest ,,t ra; K«pS,*(, met K en 12 Mij ; N A B en 3 Mij.: ,v ua xxphcci;. ' JJ 5) T. R. leest ovSi xvtun B I,: avrurr^m x uvrinrt,,. broeders, en magen, en vrienden; en zij zullen er uit u dooden. 17. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil; 18. en niet één haar van uw hoofd zal verloren gaan. 19. Door uw geduld zult gij uwe zielen redden ')." Tot de voorvallen, die in de godsdienstige gemeenten het meest er toe bijdragen, het fanatisme te doen ontvlammen, behooren de vervolgingen. Dit is zonder twijfel de gedachte, die het volgende met het voorgaande verbindt. De toestand van lijden, waarin de kerk verkeeren zal, zal haar vurig doen verlangen naar de wederkomst van haar Bruidegom, maar men zal niet moede mogen worden. Door al deze angsten en smarten heen moeten de geloovigen getrouw de taak vervullen, die de afwezige Bruidegom hun heeft toevertrouwd. — Het npi in de uitdrukking ?rpo toótuv xtxvtcov, vóór dit alles, zou zeker kunnen aanduiden, dat het feit, hetwelk genoemd zal worden, vooral van het hoogste gewicht is; vgl. Jak. 5 : 12 en een menigte van voorbeelden uit het klassieke Grieksch bij Passow. Maar het is natuurlijken het npo met den tijd in verband te brengen. Vervolgingen hebben de kerk reeds in haar wieg getroffen; zij zijn te Jeruzalem begonnen, in de eerste dagen van haar bestaan; vgl. Hand. 4:3, 7; 5 : 18, 26—27; 6 : 12; 8:3; 9:2; 12:1, enz. — Er bestaat geen enkele reden om met Holtzmann aan te nemen, dat Lukas hier de vervolgingen, die Paulus te verduren had, post eventum beschrijft. Er is in de allereerste plaats sprake van die, waarvan de kerk het voorwerp was van den kant van het Sanhedrin; en eerst in de tweede plaats van die, welke daarop gevolgd zijn. Vs. 13. Verscheideue uitleggers (Bleek, Reuss, Weiss, Schanz) meenen, dat het getuigenis, waarvan hier sprake is, bestaan zal in de onwankelbare trouw aan het Evangelie, 1) T. R. leest ktila-ocirse, met sD en 15 Mjj ; AB It. Syr : xTtfo-eo-Sf, die de discipelen in dezen tijd aan den dag zullen leggen Ik geloof met dat dit de natuurlijke zin is, waartoe de uitdrukking ccxo&we» e}t TOert, die veeleer aan een ander positief resultaat, dan de betoonde getrouwheid doet denken . (Philipp. 1 : 19). Nog onnatuurlijker is de door Keil goedgekeurde opvatting van Hofmann, die in het getuigenis de verklaring van onschuld ziet, welke de heidensche overheidspersonen, voor wie de aangeklaagde discipelen zullen verschijnen, ten gunste van hen zullen afleggen. Hoe had Jezus den zijnen kunnen beloven, dat hun proces telkens zulk een gelukkigen afloop zou hebben? Bovendien is hier met enkel sprake van verschijningen voor heidensche koningen en stadhouders, maar ook van die, welke in het eerste gedeelte der Handelingen worden verhaald, nl. voor Joodsche rechtbanken En het is bekend, dat de discipelen volstrekt met altijd door deze zijn vrijgesproken. Het hier bedoelde ge uigenis is dus, gelijk de Wette en Meyer aannemen, dat, hetwelk de discipelen-zelf voor de Joodsche of heidensche rechtbanken aangaande Jezus zullen afleggen, zooals dat van Petrus in den tempel en voor het Sanhedrin, en dat van Paulus in de Synagogen en voor koningen en stadhouders. Deze heel eenvoudige verklaring heeft ook het voordeel dat zij een nauw verband doet ontstaan tusschen dit vers en de vo gende verzen. Want het denkbeeld van het aldus opgevatte getuigenis voert op geheel natuurlijke wijze tot dat van den Geest> die het door hun mond zal afleggen. Vs. 14—15. Jezus neemt alles op zich, ook wanneer Hii met meer op de aarde zal zijn: fyj, ik 2al geoen Dq mond is hier het zinnebeeld van de volkomene gemakkelijkheid , waarmede zij zullen uitspreken al wat de wijsheid van Jezus hun zal aangeven. De uitdrukking wrenrih tegenspreken, doelt op de onmogelijkheid, dat de tegenstanders der discipelen iets geldigs op hunne zelfverdediging zullen kunnen antwoorden; de uitdrukking wederstaan, op hunne onmacht om op hun beurt te antwoorden, wanneer de discipelen offensief zullen optreden, en hen met het zwaard des Evangelies zullen aanvallen. Bij de Alexandr. lezing, die den infinit. xvrnrrijvM het eerst zet, moet men if in den zin van of zelfs verklaren. Bij de vervolgingen van den kant der overheden zullen zich die voegen, welke de vijandschap van den familiekring ten gevolge zal hebben (12 : 52 en verv.). De naam van Jezus zal een diepe klove doen ontstaan tusschen hen en hunne naastbestaanden. Vs. 17. Dit woord, dat de drie Synoptici gelijkluidend hebben bewaard, komt ook bij Johannes (15: 20, 21) voor. Men ziet, hoe diep de gedachte aan dezen algemeenen haat, waarvan zij eenmaal het voorwerp zouden zijn, in de herinnering der discipelen gegrift was. Het 18de vers schijnt de laatste woorden van vs. 16 geheel te weerspreken: „Zij zullen er uit u dooden." De Wette meent, dat bij zal niet vallen moet worden gedacht: „Zonder den wil van God." Bleek, Meijer en Wliss verklaren: „Er zal niets verloren gaan van hetgeen tot uw ware persoonlijkheid behoort." Hofmann neemt de toevlucht tot het denkbeeld van de opstanding der geloovigen, waarbij hun persoon weer volkomen hersteld zal worden. Ik ben vroeger van gevoelen geweest, dat men deze belofte op de kerk in haar geheel kon toepassen, waardoor eenige uitzonderingen niet uitgesloten zouden zijn. Maar ik zie nu de onmogelijkheid van deze opvatting in en sluit mij aan bij de verklaring van Bleek en Hofmann, terwijl ik met Reuss doe opmerken, dat wij hier een van die spreekwoordelijke gezegden hebben, wier letterlijken zin men niet drukken mag: „Wat u ook moge overkomen, gij zult ten slotte ongedeerd en behouden uit den strijd gaan." Aldus verstaan, hangt dit vers op een natuurlijke wijze met de gedachte van het volgende samen. Vs. 19. De uitdrukking: „zijn leven verwerven (redden)" herinnert aan de belofte van God aan Jeremia (39: 18): „Gij zult uw leven tot buit hebben, omdat gij op mij vertrouwd hebt." Het vertrouwen neemt hier zijn hoogsten vorm aan, dien der vironovili, der volharding, die stand houdt (.xfaei) onder den last (0~ó) van de zwaarste beproeving. Ik geloof, dat inen veeleer met A ea B liet fut. xrwwèe, dan met al de anderen den imperat. xrijirxirSt moet lezen. Eer was bij de afschrijvers een neiging aanwezig, om den vorm der vermaning in de teksten in te voeren. Vgl. Rom. 5 : 1 j 1 Cor. 15 : 49. Hetgeen Jezus in dit eerste gedeelte van de rede over den tijd na zijn heengaan heeft willen zeggen, komt dus op het volgende neder: „Wacht er u voor, zekere noodlottige maatschappelijke of physische gebeurtenissen voor teekenen van het nabijzijnd einde aan te zien. En houdt stand onder de vervolgingen, die u wachten, onverschrokken uw geloof belijdende." Markus en Mattheus voegen nog een merkwaardige uitspraak er aan toe, die zeer goed in dezen samenhang past: BDit Evangelie des koninkrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden, tot een getuigenis voor de heidenen." Door wie? Blijkbaar: „Door u, mijne discipelen. Daarmede zegt Hij tot hen: „Maakt het u toevertrouwde talent zoo rentegevend mogelijk! Vervult uw taak in de afwezigheid van uwen Heer!" Wij zullen weldra dezelfde gedachte bij Lukas terugvinden (vs. 24). Uit het midden van dezen tijd van verleidingen, van vervolgingen en van volhardend getuigen, waarvan de duur niet te bepalen is, ziet Jezus, als een eiland uit de diepte van een stroom, de hoofdgebeurtenis oprijzen, wier aankondiging tot dit onderhoud aanleiding gaf, en die voor een tijd oen einde moet maken aan het bestaan van het uitverkoren volk. Reeds in 13 : 34—35 had Hij deze groote omwenteling in de geschiedenis van het Godsrijk aangekondigd. Hij komt er thans op terug, en duidt overeenkomstig de Hem voorgelegde vraag, het teeken aan, waaraan men met zekerheid de nabijheid daarvan zal kunnen weten. Op deze wijze vult Hij het tot hiertoe zuiver negatieve antwoord op de vraag aan. Men lette vooral op het otxv Sé , maar wanneer, van vs. 20, dat de tegenstelling tusschen de slechts schijnbare teekenen en het werkelijk en beslissend teeken met kracht doet uitkomen: „Tot op dit oogenblik kunt gij gerust zijn, wat er ook moge gebeuren. Maar dan, staat op!" 2° Vs. 20—24. De ondergang van Jeruzalem en van het Joodsche volk. Vs. 20—21. „Maar wanneer gij Jeruzalem van heirlegers omringd zult zien, weet dan, dat haar verwoesting nabij is. 21 '). Dat alsdan zij, die in Judea zijn, naar de bergen vlieden: en die in de stad wonen, er uitgaan, en die op de velden wonen, in haar niet komen." Tot hiertoe heeft Jezus de geloovigen tegen overijlde maatregelen gewaarschuwd. Nu daarentegen waarschuwt Hij hen, zich niet over te geven aan de hersenschimmen der fanatieke Joden, die zich tot het einde toe zullen inbeelden, dat God niet nalaten kan, Jeruzalem door een wonder te redden: „Er is niets van aan", verklaart Jezus; „zegt op dat oogenblik gerust, dat het met Jeruzalem gedaan, dat haar verwoesting nabij en onherroepelijk is." Het door Lukas opgegeven teeken is de omsingeling van de stad door vijandelijke legers. Lukas stelt hier in de plaats van de oorspronkelijke uitdrukking: „den gruwel der verwoestingdie wij bij Markus en Mattheus vinden, een uitdrukking, welke duidelijker het invallen van heidensche legers in het heilige land, die daarin verwoesting aanbrengen, te kennen geeft. — De uitdrukking: op de heilige plaats bij Markus en Mattheus duidt het geheele, door de vreemde bezetting ontwijde land aan; want als hier alleen van het terras des tempels sprake was, dau mocht, zooals Weiss opmerkt, het artikel vóór rèitcp dyic,) niet ontbreken. Bovendien zou het te laat zijn, iian vluchten te denken, als de hoofdstad eenmaal ingesloten was. Weiss maakt ook op het masculin. hntxhx (de ware lezing bij Markus volgens de Alexandr.) opmerkzaam, dat, als constructie ad sensum, bewijst, dat Markus onder „den 1) Marcion liet y. 21 eii 22 weg. gruwel der verwoesting" niet het een of ander heidensch voorwerp, dat den tempel ontwijdde, verstond, maar een persoonlijk wezen, bijgevolg het vijandelijke leger. Deze opvatting wordt bevestigd door de opmerking, die Markus en Mattheus er bijgevoegd hebben: „Die dit leest, geve er acht op", en die blijkbaar bestemd is, de christenen van Palestina te herinneren aan het gevaar, waaraan zij zich zouden blootstellen, indien zij dit teeken voorbijzagen en dit laatste oogenblik, om uit het land te vluchten, ongebruikt lieten voorbijgaan. Lukas heeft dus den zin der woorden van Jezus volstrekt niet veranderd; alleen heeft hij in de plaats van de duistere profetische uitdrukking een andere gesteld, die voor zijn Grieksche lezers verstaanbaarder was. — Het part. praes. xuxXofiévyv geeft niet de voltooide insluiting te kennen, maar de trapsgewijze omsingeling van de stad door de vijandelijke legers, die naderen. — Deze uitspraak heeft de gemeente van Palestina voor de verdwaasdheid behoed, die zich, van het begin van den oorlog af, van de geheele Joodsche natie meester maakte. Zich de waarschuwing van Jezus herinnerende, vluchtten de christenen van Judea bij de aankomst de Romeinsche legers naar Pella, aan gene zijde der Jordaan, en ontsnapten daardoor aan de noodlottige gebeurtenis (Eus., Hist. eccl., III, 5, ed. Lammer). Zij pasten terecht de uitdrukking: de bergen (vs. 21) op de plateaux van Gilead toe. De bewoners van een door den vijand bedreigd land zoeken gewoonlijk hun heil achter de muren der hoofdstad. Maar juist over deze zal in dit geval de storm in al zijn hevigheid losbarsten. Daarom zal men zich veeleer moeten haasten, om van daar te vluchten. Vs. 22 geeft de reden op, waaroui dit zoo beschikt is; vgl. 11 : 50, 51. Vs. 22— 24. „Want deze zijn de dagen der wedervergelding , waarin alles vervuld moet worden*), 1) T. R. eest tAypcoSyvxi, met CX; al de anderen: TcXyo-fyvoti wat geschreven is. 23. Wee1) de bevruchte en de zogende vrouwen in die dagen! Want er zal een groote nood in het land zijn en toorn tegen2) dit volk. 24. En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal door de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn." De uitdrukking: alles wat geschreven is doelt op al de bedreigingen met ondergang, die tot het Joodsche volk werden gericht, als het volhardde in ongehoorzaamheid aan God, van die van Mozes (Lev. 26 : 14 en verv.) af, tot aan die van Zacharia (11 : 1—17) en Maleachi (4 : 6) toe. Vs. 23. De moeilijkheid der vlucht onder zulke omstandigheden. Lukas laat de uitspraak van Mattheus over de onmogelijkheid om op een Sabbat te vluchten weg; zij had voor zijn heidensche lezers geen belang. — De uitdrukking $ yij: de aarde, moet hier genomen worden in den engeren zin van: het land, gelijk blijkt uit de woorden: tegen dit volk. Paulus schijnt in Rom. 2 : 5—8 en 1 Thess. 2 : 16 op deze uitdrukking van Jezus: toorn tegen dit volk te zinspelen. Vs. 24. Meer dan een millioen Joden kwamen in dezen vreeselijken strijd om, en ongeveer 97000 werden gevankelijk weggevoerd naar Egypte en de andere provinciën van het rijk (Josephus). De uitdrukking -xtov'jJvyi , vertreden, geeft meer te kennen, dan inbezitneming; zij duidt onderdrukking, verpletterende overheersching aan; vgl. Openb. 11 ; 2. Bij Lukas kondigt de Heer een einde van dezen toestand aan: „de vervulling van de tijden der heidenen." Sommige van 1) T. R. leest Se na oveci, met N A C en 14 Mjj. Syr. (in navolging van Mattheus); BDL laten het weg. 2) T. B. leest ev vóór tu aok», met F en 8 Mjj.; al (Ie andere» laten het weg. de nieuwere uitleggers verstaan onder deze uitdrukking: den aan de heidenen verleenden tijd om over Israël te heerschen (de Wette, Bleek, Weiss); anderen in het algemeen: den tijd, die hun gegeven is, om de oordeelen Gods ten uitvoer te brengen (Meijer, Oosterzee, Schanz), of om als heidenen te bestaan (Hofmaan), of, eindelijk, om zelf het voorwerp der goddelijke oordeelen te worden (Olshausen); vgl. het vwoxv êdvüv van vs. 25. Doch de eerste zin zou op een tautologie uitloopen: „De onderwerping van Jeruzalem aan de heidenen zal zoolang duren, als het tijdperk van de overheersching der heidenen duren zal." Bovendien is het veel natuurlijker, de uitdrukking xuipós in een gunstige beteekenis op te vatten; zij geeft gewoonlijk het geschikte oogenblik tot het aangrijpen van een oordeel, dat zich aanbiedt, te kennen; vgl. de uitdrukkingen xxipo; Kxpirüv, H-xyopifyo &xt rov xxipiv, >exipov t%av, enz. In 19 : 44 duidt de uitdr. xxtpc; rij; èirwwjrï; j oixcvftivyi) en ons geheele zonnestelsel buitengewone schokken ondergaan. De tot hiertoe goed geregelde bewegende krachten (x! 2tivxpeii) zullen door een onbekende macht als van hare wetten zijn vrijgemaakt. En de menschheid, verschrikt door deze omkeeringen, die schudden wat zij tot hiertoe voor onwrikbaar had aangezien en gewoon was den vasten grond te noemen, en het voorspel van zijn ondergang zijn, doorleeft een uur van weêrgaloozen angst. — Men moet liever lezen, dan yixouic, dat een correctie is. Het is de genit. van en niet van fo®?, ov. Men heeft menigmaal beweerd, dat Jezus zich in deze beschrijving geheel afhankelijk betoont van de talrijke Apocalypsen, die toen onder de Joden in omloop waren, en de verschrikkelijke schilderingen van de dolores Messiae, de barensweeën van het Messiaansche rijk, bevatten; vgl. Schürer, Lehrb. der N. T. Zeitgesch., § 29, waar de Sibillynsche orakelen, het vierde boek van Ezra, het boek der Jubileeën, de Apocalypse van Baruch, enz. worden aangehaald. Maar men moet niet vergeten, dat het O. T. volkomen voldoende is, ter verklaring van al de trekken van het door Jezus geschilderde tafereel; vgl. Joël 2 : 10 (aardbeving); 3 : 15 en 16 (schudding van de hemelen en verGodet, LnJcas. II. 29 duisteriug vau de sterren); Jes. 34: 11 (de hemelen als een hoek opgerold; sterren als bladeren afvallend); Zef. 1:15 (dag des Heeren; een dag van duisternis, van angst); Hagg. 2 : 6) (hemel, zee en aarde worden bewogen); Jer. 4 : 23 (de aarde wordt weêr een chaos). Deze profetieën zijn eveneens de bron, waaruit de Joodsche Apocalypsen hebben geput. Vs. 27. De Parousie: „En alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien komen in eene wolk, met macht en met groote heerlijkheid." Aan een lichtglans, die zich van het eene uiteinde des hemels tot het andere uitbreidt (17 : 24) zal men het komen des Heeren kennen; vgl. 1 Thess. 4 : 16, 2 Thess. 1:7; 2:8, Openb. 1:7 en 19 : 11 en verv. De wolk is in de H. Schrift gewoonlijk het symbool des oordeels. Lukas spreekt niet over de verzameling van de onder de menschheid verstrooide uitverkorenen, die door Markus en Mattheus met de uitdrukking èTritruvxyeiv wordt aangeduid, waarvan Paulus zeker het woord iiriruvxruy , dat bij hem op hetzelfde feit betrekking heeft (vgl. 2 Thess. 2:1; 1 Thess. 4: 16), heeft afgeleid. •— Deze plaats bevat geen enkel woord, waardoor te kennen wordt gegeven, dat Jezus op aarde terugkomt, om er te blijven, zooals het chiliasme meent. Het schijnt mij veeleer toe, dat deze komst moet worden opgevat als een vluchtige verschijning, waaraan zich de opwekking van de geloovigen (1 Cor. 15 : 23; Philipp. 3 : 20, 21), de wegvoering van de gemeente (Luk. 17 : 31, 35), en de volkomene zedelijke verandering van het op aarde achterblijvende gedeelte der menschheid (Openb. 20: 1—6) zullen vastknoopen. C. Ys. 28—36. Het slot. Vs. 28—33. Uit het oogpunt van de christelijke hoop: „Wanneer deze dingen beginnen te geschieden , richt u dan weder op, en beft uwe hoofden opwaarts, omdat uwo verlossing nabij is. 29. En Hij zeide tot hen eene gelijkenis: Ziet den vijgeboom en al de boomen; 30. wanneer zij beginnen uit te spruiten, weet gij, als gij ze ziet, uit u zei ven, dat de zomer nabij is. 31. En evenzoo, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, weet dan ook, dat het Koninkrijk Gods nabij is. 32. Voorwaar ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn. 33. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan. Men zou kunnen meenen, dat Jezus na de woorden, die op de Parousie betrekking bebben, op het uitgangspunt en het hoofdonderwerp der geheele rede, de verwoesting van Jeruzalem, terugkomt. In dit geval zou de uitdrukking: uwe verlossing de bevrijding van de Joodsch christelijke kerk van de vijandige macht van het Sanhedrin, en de komst van het rijk Gods (vs. 31), de voortplanting van het Evangelie onder de heidenen, te kennen geven. De uitspraak van vs. 20: Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan... zou daardoor geheel natuurlijk op de verwoesting van Jeruzalem, en het rourccv x?%o/*évuv, wanneer deze dingen beginnen, op al hetgeen van vs. 20 af werd aangekondigd betrekking hebben (zoo Hofmann en Keil). Deze verklaring, die heel wat moeilijkheden doet verdwijnen, kan ongelukkigerwijze niet worden toegelaten. Het feit der Parousie, eenmaal ter sprake gebracht, is veel te gewichtig om in den vorm van een blooten tusschenzin te worden behandeld. De uitdrukking: het rijk Gods schijnt in dit verband veeleer de definitieve oprichting van het Messiaansche rijk te kennen te geven, en de uitdrukking: verlossing (vs. 28) op de eindelijke bevrijding van de kerk door de wederkomst des Heeren (de verlossing van de weduwe, 18: 1—8) te doelen. Als dit zoo is, dan duidt het toutuv, deze dingen, natuurlijk den inhoud van vs. 25—27 aan, zonder dat men tot aan vs. 20 zou kunnen teruggaan; zoo Bleek, Meyer, Weiss, Schanz, e. a. — Uit w zeiven (vs. 20): „zonder dat iemand het u zegt." Het is niet noodig, het volk, dat de boomen groen ziet worden, officieel bekend te maken, dat de zomer nabij is. — Tegen het midden van Maart beginnen de vruchten zich te vertoonen op de oude takken van den lentevijgeboom; zij worden rijp, voordat er bladeren aan den boom zijn. De eerste oogst heeft in Juni plaats. Maar als dit de zin van vs. 30 en 31 is, hoe moet dan vs. 32 worden verklaard ? Zou Jezus verwacht hebben, dat Hij binnen zoo korten tijd zou wederkomen? Om aan deze gevolgtrekking te ontkomen, heeft men aan de uitdrukking yevsx, geslacht, de beteekenis van „het menschelijk geslacht" (Hieronymus), of „de christelijke kerk" (Chrysostomus), of „het geslacht der uitverkoren" (Cremer), of „de Joodsche natie" (Dorner en Riggenbach), gegeven. Maar in dezen samenhang, waar Jezus een chronologische bepaling (is nabij, vs. 31) wil geven, kan de uitdrukking: dit geslacht slechts een temporeele beteekenis hebben: het geheel van de menschen, die in leven zijn op het oogenblik, waarvan hier sprake is. Klostermann neemt dezen zin aan; maar hij past hem niet op de tijdgenooten van Jezus toe, maar op de menschen, die in leven zullen zijn op het oogenblik, waarop de aangekondigde teekenen een aanvang zullen nemen; zij zullen zoowel van het begin als van het einde dezer korte crisis getuigen zijn. Men gevoelt het, hoe gedwongen deze verklaring is. De eenige natuurlijke opvatting is: de uitdrukking y ysvex otvTy in verband te brengen met het geslacht, waarvan de spreker de tijdgenoot is; vgl. Matth. 11 : 16, Luk. 7 : 31; 9 : 41; 11 : 29, enz. Het is dit geslacht, dat, het bloed van den Messias en van zijn gezanten vergoten hebbende, niet alleen de straf van dezen moord moet dragen, maar ook die van al de misdaden, welke, als voorloopers van deze, van de vermoording van Abel af werden bedreven; vgl. 11 : 50 (Matth. 23 : 36), een uitspraak, waardoor de zin van de onze ontwijfelbaar wordt vastgesteld. De Tubingsche school, die zeer goed inzag, dat de schrijver, die volgens haar post eventum, eerst in het begin der tweede eeuw, profeteerde, zulk een vergissing niet kan hebben begaan, heeft den duur van een geslacht tot een geheel menschenleven, ongeveer een eeuw, willen verlengen (Hilgenfeld, Volkmar). Maar deze uitdrukking geeft bij de Grieksche schrijvers (Herodotus, Heraclitus, Thucydides) een tijdruimte van 30 & 40 jaren te kennen. Gewoonlijk rekent men drie geslachten per eeuw. Het woord van Irenaeus, dat op de vervaardiging van de Apocalypse betrekking heeft, en waarin hij verklaart, „dat dit visioen niet lang vóór zijn tijd gezien werd, maar bijna nog in den tijd van zijn geslacht, tegen het einde der regeering van Domitianus", bewijst geenszins het tegendeel, zooals Volkmar beweert; want Irenaeus zegt uitdrukkelijk: a%eïóv, bijna, zeer goed gevoelende, dat hij de tijdruimte, die de uitdrukking: geslacht aanduidde, langer maakte, dan zij gewoonlijk was. Deze uitspraak moet dus, evenals die van 11 : 50 en 51, op de verwoesting van Jeruzalem betrekking hebben. Maar hoe komt het dan, dat zij in deze rede, na een plaats, die op de Parousie betrekking heeft, is overgebracht? Wij hebben reeds dikwijls bevonden, dat de uitspraken van Jezus in den vorm van losse fragmenten door Je overlevering waren bewaard, en daarom in de verschillende verslagen zeer verschillend geplaatst waren, of ook van de overgangen beroofd, die in de oorspronkelijke rede duidelijk den zin daarvan bepaalden. Dat dit ook hier het geval moet zijn geweest, bewijst een andere uitspraak, die bij Markus en Mattheus onmiddellijk daarop volgt: „Wat dien dag en die ure aangaat, niemand weet ze . . . .", een uitspraak, die alleen op de Parousie betrekking kan hebben. Deze twee tegenstrijdige chronologische bepalingen zijn in deze beide Evangeliën slechts door een enkel vers van elkander gescheiden, en toch hebben zij klaarblijkelijk op twee verschillende gebeurtenissen betrekking. De oorkonde, waaruit Lukas geput heeft, eu waarin hij zich niet veroorloofd heeft, iets te veranderen, heeft dus op dit punt een wijziging ondergaan zooals die, welke, zooals wij zien zullen, in het verslag, dat de twee andere Synoptici van deze rede gegeven, is aangebracht. Hetgeen Jezus met het oog op de Parousie had gezegd, was in de overlevering niet genoeg afgescheiden van hetgeen op de verwoesting van Jeruzalem betrekking had. Vs. 33. Hoewel de tempel der zichtbare wereld een steviger gebouw is, dan dat hetwelk de discipelen Jezus wilden doen bewonderen (vs. 5), is hij toch vergankelijker dan de bedreigingen en de beloften van den Meester, die tot hen spreekt. Vs. 34—36. Vermaning tot waakzaamheid: „Maar geeft acht op u zei ven, opdat uwe harten niet bezwaard worden door overdaad in eten en drinken, en door de zorgen dezes levens, en die dag u niet onvoorziens overval]e. 35. Want hij zal komen ') als een strik over al degenen, die op de oppervlakte der geheele aarde wonen. 36. Waakt dan ") te allen tijde, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden3), aan al deze dingen, die geschieden moeten, te ontkomen, en voor den Zoon des raenschen te staan." Wij hebben hier de praktische gevolgtrekking, die Je,zus uit zijn onderwijs maakt: aanhoudende waakzaamheid. Het gevaar van geestelijke slaapdronkenheid, waartegen Hij de 1) B D lezen eret1 weg. 2) B voegt er bij: eot Qxyetv ro voca%ct\ uit Matth. ofergonomen. werping, die Weiss aan de uitdr. iv $ óóeaDai, „waarop ... geslacht moest worden" ontleent, bewijst niets, want dit 13« is evenzeer van toepassing op den vorigen avond, die reeds tot den 14den behoorde, als op den morgen van dezen dag (zie Schanz, bl. 501). Keil en Chastang maken de bedenking, dat, indien Jezus bij het bevel, dat Hij gaf, in het oog had gehad wat wij den avond van den 13*en noemen, de apostelen den noodigen tijd niet zouden gehad hebben, om het lam te koopen, te slachten en te braden. Maar het lam moest reeds op den 10den der maand worden gekocht1), en van 6 tot 9 uur des avonds was er tijd in overvloed, om de noodige toebereidselen voor den maaltijd te maken 2). Het slachten en braden van het lam kon in weinige uren geschieden. Het is daarom volstrekt niet onmogelijk, de uitvoering van de door Jezus gegevene opdracht op den avond van dienzelfden dag, den vooravond van den 14den, te stellen. Doch dit is niet alleen mogelijk, maar ook waarschijnlijk, ja noodzakelijk. Want in den voormiddag van den 14den zou het te laat zijn geweest, om zich een vertrek voor den avond van dienzelfden dag te verschaffen. Strauss 3) erkent dit: „Wegens den toevloed van vreemde pelgrims was het natuurlijk moeilijk en zelfs onmogelijk, aan den morgen van den eersten dag van het feest (den 14den) een nog niet besteld vertrek voor dien avond te vinden." Daarom zorgde men minstens één dag te voren er voor. Reeds Clemens Alexandrinus gaf den 13den om deze reden den naam van 1) Chastang vraagt, waar ik geleien heb, dat het lam reeds den lO^en moest worden afgezonderd. Weet hij dan het eerste artikel van de Paaschwet (Ei. 12:3) niet, dat altijd met nauwgezetheid door de Joden is nageleefd? 2) Chastang voert tegen deze verklaring een geheele reeks van noodzakelijke handelingen aan, zooals den tijd, die vereiseht werd, om de zaal voor den maaltijd te bespreken, om de zitplaatsen der gasten in orde te maken, om den wijn te koopen en de bittere kruiden te bereiden.... Maar Jezus had reeds voor de zaal gezorgd. Deze was geheel en al in orde gemaakt en van het noodige voorzien, en zoo veel t|jd nam het niet weg, een kruik wijn te koopen, en de bittere kruiden toe te bereiden, als de gastheer relf niet reeds voor dit alles gezorgd had. 8) Leien Jesu für das deutsche Volk b'. 533. vposToiftaalx, vóór-voorbereiding. De 14)Aoi(. 6) T. R. laat uxo rov vuv weg, met A C en 9 Mjj. van het heilige Avondmaal; zij vormt in al de drie berichten het middenpunt van het verhaal: en ten derde, de openbaring van het verraad en van den verrader; daarmede eindigt Lukas, en beginnen Mattheus en Markus. Men ziet, hoe de feiten-zelf zich diep in het geheugen der ooggetuigen hadden gegrift, maar hoe de overlevering slechts een ondergeschikte waarde aan de chronologische orde hechtte. De mythe daarentegen zou alles uit één stuk hebben geschapen, en de orde der feiten zou in alle drie dezelfde zijn geweest. Hetzelfde zou het geval zijn, als de drie berichten rechtstreeks of middellijk van elkander afhankelijk waren. — De orde van Lukas verdient de voorkeur; het is natuurlijk, dat Jezus begint met uiting te geven aan zijn persoonlijke indrukken. Aan het smartelijk gevoel, dat de nabijzijnde scheiding teweegbrengt, knoopt zich, door een verband, dat gemakkelijk te begrijpen is, de instelling van het heilige Avondmaal vast, dien maaltijd, die, om zoo te zeggen, de zichtbare tegenwoordigheid van Christus te midden van de zijnen na zijn heengann vereeuwigen moet. Eindelijk openbaart zich, bij het zien van de door deze plechtige handeling tot stand gebrachte innige gemeenschap tusschen Hem en zijn getrouwe discipelen, het voor Hem zoo hartverscheurend gevoel van het contrast tusschen hen en Judas. Zoo sluit zich het derde gedeelte aan. Het komt ons zeer weinig waarschijnlijk voor, dat Jezus het allereerst over dit laatste onderwerp zou gesproken hebben (Matth. en Mark.). Johannes laat de twee eerste elementen weg; het eerste was voor zijn verhaal niet van gewicht, het tweede, de instelling van het heilige Avondmaal, was door de overlevering voldoende bekend. Daar in hetgeen nu volgt alles vol is van toespelingen op de gebruiken van het Paaschmaal, moeten wij een korte beschrijving geven van dezen maaltijd, zooals hij in den tijd des Heilands gehouden werd. Eerste phase: Na het gebed deed de huisvader een beker vol wijn rondgaan, den aanvangsbeker om zoo te zeggen (volgens anderen had ieder zijn eigen beker), onder het uitspreken van de woorden: „Wees gezegend, gij, Heer onze God, Koning der wereld, die de vrucht des wijnstoks geschapen hebt!" Daarna gaf men de bittere kruiden (een soort van salade) rond, die aan het lijden der slavernij in Egypte herinnerden. Men at ze, na ze gedoopt te hebben in een roodachtige en zoete saus (Charoset), die van amandelen, noten, vijgen en andere vruchten gemaakt was, en, naar men zegt, door haarkleur aan den harden arbeid van het bakken van tichelsteenen, die aan de Israëlieten was opgelegd, herinnerde, en door haar smaak aan de liefdebetooningen, waarmede Jehova de bitterheden van zijn volk verzoet. — Tweede phase: De oudste zoon vraagt den vader naar de beteekenis van dezen maaltijd en van de bijzondere gebruiken, die daarmede verbonden zijn (Ex. 12: 14); daarop verhaalt de vader volgens Ex. 12 de instelling van het Pascha en de verlossing uit Egypte, zonder twijfel volgens een meer of minder vast liturgisch formulier; en dan zong men Psalm 113 en 114, en de vader liet den tweeden beker rondgaan. — Derde phase: De vader neemt twee ongezuurde brooden (broodkoeken) , breekt een daarvan, en legt de stukken daarvan op het andere. Daarna neemt hij, onder het uispreken van een dankzegging, een van de stukken brood, doopt het in de saus, en eet het, terwijl hij een stuk van het Paaschlam met bittere kruiden daarbij neemt. Allen volgen zijn voorbeeld. Dit is het eigenlijke maal. Het lam is het hoofdgerecht daarvan. Het gesprek is vrij. Het eindigt met de ronddeeling van een derden beker, den beker der zegening genoemd, omdat hij vergezeld werd door de dankzegging van den huisvader. — Vierde phase: De vader deelt een vierden bekerrond, en daarna wordt het Ha llel (Ps. 115—118) gezongen. Somtijds voegde de huisvader een vijfden beker er aau toe, die gepaard ging met het zingen van het Groote Hallel (Psalm 120—127, volgens anderen 135—137, volgens Delitsch Ps. 136). J) 1) Deze gebruiken worden zeer verschillend beschreven door hen, die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden. Wij hebben ons aangesloten bij de uiteenzetting van Langen, bl. 147 en ver?. De hoofdvraag is, of men met Langen moet aannemen, dat Jezus eerst al de Joodsche gebruiken ten uitvoer gebracht, en daarna de instelling van het christelijke Avondmaal daaraan vastgeknoopt heeft, of het veeleer er voor moet houden, dat Hij het Joodsche uiaal stuk voor stuk in het heilige maal des N. V. veranderd heeft. Deze laatste zienswijze komt mij voor, de eenige houdbare te zijn. Want: 1° Gedurende den loop van den maaltijd, hdióvtocv ixvtüv (Matth. en Mark.), en niet na den maaltijd (zooals Lukas enkel van den beker zegt), moet het brood des heiligen Avondmaals door Jezus rondgedeeld zijn. 2" Het zingen van den lofzang, waarover Markus en Mattheus spreken, kan niets anders zijn, dan het zingen van het Hallel, en het is op de instelling van het heilige Avondmaal gevolgd; dit laatste is dus niet na het Paaschmaal ingesteld. Jezus opent den maaltijd met de mededeeling van hetgeen er omgaat in zijn hart. Het zijn afscheidswoorden. De eerste phase beantwoordt aan de eerste van het Paaschmaal. Indien Jezus tegelijk met het geheele volk aan den avond van den 14den dit maal had gehouden, zou men onder >| upa, het uur, het door de wet of door het gebruik vastgestelde oogenblik van het begin van het feest moeten verstaan. Maar dit maal was, zooals wij gezien hebben, een door Jezus op vrije wijze aan den vooravond van den 14den gevierd Pascha; hel uur is dus het uur, hetwelk Hij zijn discipelen had aangewezen, maar dat zonder twijfel met het gewone uur van het Paaschmaal overeenkwam. — Volgens de wet (Ex. 12 : 17) moest men het Pascha staande eten. Maar het gebruik had op dit punt een verandering ingevoerd. Eenige Rabbijnen meenen deze verandering te rechtvaardigen met te zeggen, dat staan de houding van den slaaf is, en dat Israël nu het door den uittocht uit Egypte weêr vrij geworden was, zittende moest eten. Deze vernuftige verklaring werd zonder twijfel naderhand bedacht. De ware reden is, dat het maal langzamerhand grootere proporties had aangenomen. — Er ligt in de eerste woorden van Jezus, die Lukas alleen voor ons bewaard heeft (vs. 15), een mengeling van hartelijke vreugde en diepe smart. Jezus gevoelt zich gelukkig, nog éénmaal dezen heiligen maaltijd te kunnen vieren, vooral omdat Hij bij zichzelf besloten heeft, hem in een blijvende herinnering aan zijn persoon en zijn werk te veranderen; maar aan den anderen kant is het zijn laatste Pascha op aarde (vs, 16)! De spreekwijze iiriSuptlqt iTTtióftwx is een vorm, die in de LXX dikwijls voorkomt, en aan de Hebr. constructie van den infin. absolutus met het verbum finitum beantwoordt. Het is als het ware een verdubbeling van de gedachte, die door het werkwoord wordt uitgedrukt. Men ziet, dat Jezus reeds lang aan dit laatste maal heeft gedacht, en dat zijn geest zich bezig had gehouden met de maatregelen, die Hij nemen moest, om zich het rustig genot van deze laatste uren met de zijnen te verzekeren. — Zou de uitdrukking: dit Pascha een maal kunnen aanduiden, waarbij het Paaschlam ontbrak, en dat zich enkel door de ongezuurde brooden van de gewone maaltijden onderscheidde? Caspari en Andreae beweren dit, en ik ben vroeger ook van dit gevoelen geweest (Comment. sur Jean, eerste ed.). Chastang huldigt nu nog deze zienswijze. Het had werkelijk kunuen gebeuren, dat het aantal lammeren of jonge geiten onvoldoende was voor de ontzaglijke menigte van vreemde Joden, die in Jeruzalem kwamen. In Mischna Pesachim, 10, wordt dan ook uitdrukkelijk gesproken over een Paaschmaal zonder lam, waarbij alleen de ongezuurde brooden onmisbaar zijn. Nochtans zou het zeer moeilijk zijn, in dit geval de uitdrukking van Lukas: dit Pascha eten te verklaren. Wij hebben gezien, dat niets ons noodzaakt tot een verklaring, die zoo in strijd is met den gewonen zin dezer uitdrukking. — Men zou onder het toekomstige Pascha in het koninkrijk Gods (vs. 16) het heilige Avondmaal, zooals het in de kerk gevierd wordt, kunnen verstaan. Maar de uitdrukking: „lk zal daarvan niet eten, totdat..laat deze geestelijke interpretatie niet toe. Jezus wil van een nieuw feestmaal spreken, dat na de voleinding der dingen zal plaats vinden. Het heilige Avondmaal is de verbinding tusscheu hut Israëlitisch Paaschmaal, dat zijn T einde naderde, en het toekomstige hemelsche feestmaal, evenals het heil des Evangelies, waarvan het Avondmaal het gedenkteeken is, den overgang vormt van de uitwendige verlossing van Israël tot het zoowel geestelijke als uitwendige heil der verheerlijkte kerk. Ys. 17. Na deze zoo eenvoudige en aandoenlijke inleiding laat Jezus, overeenkomstig het aloude gebruik, den eersten beker rondgaan, vergezeld van een dankgebed, waarin Hij zonder twijfel het boven vermelde gebed, waarmede de huisvader het maal opende, vrij omschreef. — AtS-cifttvo? ontvangende, nemende, schijnt aan te duiden, dat Hij den beker uit de hand van een der aanwezigen, die Hem dien reikte (na hem gevuld te hebben), nam. Men moet ongetwijfeld ■jmrtjpiov, zonder het artikel, lezen; het is nog een gewone beker, niet de bekende, die bij de instelling van het Avondmaal werd rondgedeeld (vs. 20), al was het ook in materieel opzicht dezelfde beker, die in beide gevallen rondging. — Het ronddeeleu (Sizitcplfyiv) kan op tweeërlei wijze hebben plaats gehad: ieder heeft uit den gemeenschappelijken beker gedronken, of een gedeelte van den wijn, in den beker, die rondging, in zijn eigen beker geschonken. De Grieksche uitdrukking is meer in overeenstemming met deze laatste zienswijze, maar de eerste is natuurlijker. — Heeft Jezus ook zelf daarvan gedronken? Bij den eersten blik schijnt het pron. txureï;, onder u, tegen dit denkbeeld te pleiten; maar het is bekend, dat het pron. reflexivum in het N. T. menigmaal het pron. reciprocum vervangt; het is dus niet noodzakelijk, aan het onder u een exclusieven zin te geven. Jezus kan heel goed zijn lippen aan den beker hebben gebracht, nadat Hij de discipelen had uitgenoodigd, hem onder zich te doen rondgaan. Dit is zelfs, als men de Alexandr. lezing uno toü vvv, van nu aan (vs. 18), aanneemt de eenig mogelijke zin, naar de voorstelling van Lukas. En dit is op zichzelf ook de natuurlijkste zienswijze. Jezus had er naar verlangd, dit Paaschmaal met de zijnen te vieren, en zou Hij dan geen deel hebben genomen aan de handeling, die meer dan elke andere het symbool is van eenheid en broederschap, nl. het gemeenschappelijke drinken? Het feit, dat de wijn het zinnebeeld der vreugde is, terwijl het hart van Jezus op dit oogenblik vol droefheid was, bewijst niets tegen het gevoelen, dat Jezus-zelf het eerst heeft gedronken. Want naast zijn smartelijke indrukken was er op dit oogenblik bij Hem plaats voor de vreugde, die de vervulling van zijn in vs. 15 uitgedrukt verlangen Hem verschafte; van daar ook de dankzegging, waarvan sprake is in vs. 17 en 19. Daarentegen vloeit, als de woorden van nu aan echt zijn, uit het: ik zal van nu aan niet meer drinken voort, dat Jezus, volgens Lukas, niet gedronken heeft uit den beker, waarmede Hij na het avondeten het Avondmaal instelde (vs. 20). Op dit punt schijnt het bericht van Lukas in tegenspraak te zijn met Matth. 26 : 29, waar het «tt' xpTi, van nu aan, na de instelling van het Avondmaal gesproken wordt, en daarom in zich schijnt te sluiten, dat Jezus bij deze handeling mede gedronken heeft. Maar wij hebben boven gezien, dat deze woorden, waarmede Jezus zijn persoonlijke indrukken uitspreekt, veel beter op hun plaats zijn aan het begin van den maaltijd, waar zij door Lukas gesteld worden. Want op dat oogenblik werden zijn persoonlijke indrukken nog niet beheerscht door den plechtigen ernst van de handeling, die volgen zou. De vorm van deze uitspraak bij Markus, ouxért oufivj, vs. 25, onderstelt niet, zooals die van Mattheus, dat Jezus bij de instelling mede uit den beker gedronken heeft. In ieder geval is de geheele orde van de woorden en feiten bij Lukas zeker het meest in overeenstemming met de psychologische waarschijnlijkheid. Vs. 18. Het yap, want, pleit niet, zooals Weiss, Hofmann e. a. meenen, tegen het gevoelen, dat Jezus ook zelf uit den beker van vs. 17 gedronken heeft. Het kan, integendeel, beteekenen: „Want het is de laatste maal, dat wij allen gemeenschappelijk uit denzelfden beker drinken" De omschrijving: vrucht des wijnstoks (vs. 18) is een echo van het ritueele gebed van den huisvader. In den mond van Jezus drukt zij het gevoel uit van het contrast tusschen de tegenwoordige aardsche natuur en de toekomstige verheerlijkte schepping, die na de wedergeboorte (Matth. 19: 28; vgl. Rom. 8 : 21 en verv.) openbaar moet worden. — De uitdrukking: ik zal niet meer drinken is in overeenstemming met het: ik zal niet meer eten van vs. 16. Maar daarin ligt een opklimming. Vs. 16 beteekende: Dit is mijn laatste Paaschfeest, het laatste jaar van mijn leven; en vs. 18 beteekent: Dit is mijn laatste maaltijd, de laatste dag van mijn leven. Deze woorden, waaraan Paulus de commentaar: totdat Hij komt (1 Cor. 11 : 26) heeft ontleend. Onder den wijn van het koninkrijk der hemelen, waarop deze woorden van vs. 18 zinspelen, verstaat Jezus hetgeen in den toekomstigen staat van zaken, als element van vreugde en kracht, zal zijn wat de wijn in den tegenwoordigen is. Zonder twijfel hebben deze woorden aanleiding gegeven tot hetgeen Papias aangaande de fabelachtige wijnstokken van het duizendjarig rijk Jezus heeft toegedicht. Dit voorbeeld doet zoo duidelijk mogelijk het verschil uitkomen tusschen de soberheid van de in onze Evangeliën bewaarde overlevering en de overdrijvingen der legenden van lateren tijd. Hoe is het mogelijk, dat er critici kunnen zijn, die de vervaardiging van ons Evangelie in den tijd van Papias stellen? Vs. 29 van Mattheus en vs. 25 van Markus geven deze woorden terug in een vorm, welke eenigszins verschillend is van dien van Lukas, en eerder aanleiding kon geven tot de legendarische uitbreiding van Papias. Vs. 19—20. De instelling van het heilige Avondmaal: „En een brood genomen hebbende, brak Hij het, na gedankt te hebben, en gaf het hun, zeggende: Dit is mijn lichaam, hetwelk voor U gegeven wordt1); doet dit tot2) mijn gedachtenis. 20. Desgelijks ook den drinkbeker, na het avondeten, 1) Syrcur, laat $i$f;/xevcv weg (1 Cor. 11 : 24). 2) B laat ti$ weg; ziu; „Maakt dit tot een beril! ering aan mij." zeggende: Deze drinkbeker is het Nieuwe Verbond in mijn bloed, hetwelk voor U vergoten wordt." De instelling van het heilige Avondmaal vormt in al de drie Evangeliën het middenpunt van het verhaal. Deze plechtige handeling schijnt te beantwoorden aan de tweede en derde phase van het Paaschmaal te zamen. Aan de uitlegging, die de huisvader van de beteekenis der gebruiken gaf, knoopte Jezus zonder twijfel die vast, welke Hij over de vervanging van het Paaschlam door zijn persoon als middel des heils, en over het verschil tusschen de eene en de andere op deze wijze tot stand gebrachte verlossing te geven had. Daarna nam Hij het brood, en heiligde het door het dankgebed tot een gedenkteeken van het door zijn dood verworven heil. — In de formule: „Dit is raijn lichaam" werd het woord hri, is, waarop men zooveel nadruk heeft gelegd, niet door Jezus uitgesproken; want in het Arameesch behoefde Hij slechts te zeggen: Tsóth haggoeschmi, dit mijn lichaam Het is nu de vraag, welke waarde het aan te vullen begrip zijn, dat den noodzakelijken logischen band tusschen het subject en het praedicaat vormt, hier heeft. — Is er van een wezenlijke of alleen van symbolische identiteit sprake? De tweede zin is, ondanks al de tegenwerpingen van Luther, evengoed mogelijk als de eerste. Zoo is b. v., wanneer men bij het zien van een portret uitroept: „Dat is die!", of wanneer Jezus zegt: „De akker is de wereld", de symbolische beteekenis van het woord zijn zonneklaar. Men moet zelfs zeggen, dat zij in dit geval de wezenlijk natuurlijke beteekenis is. Want hoe had Jezus, terwijl Hij nog leefde, van een voorwerp, dat Hij in de hand hield kunnen zeggen, dat het substantiëel zijn eigen lichaam wasP Zelfs bij de Katholieke en Luthersche opvatting van het Avondmaal is men daarom genoodzaakt aan dit aan te vullen is de beteekenis van het futurum te geven: „Dit zal na mijn verheerlijking mijn lichaam zijn", of: „Dit zal na mijn verheerlijking met mijn lichaam verbonden zijn". Had de gedachte aan een dergelijke verklaring van de woorden des Meesters in een van de discipelen kunnen opkomen? — Het daaropvolgende «Dra: „Doet dit" duidt niet het brood, maar de handeling van het breken daarvan aan; in deze laatste woorden ligt de instelling van een blijvenden ritus opgesloten. Zij ontbreken bij Mattheus en Marku»; maar het bewezen feit, dat het heilige Avondmaal van de eerste tijden der kerk als maal ter gedachtenis van den dood van Jezus gevierd is geworden, onderstelt een bevel van Jezus daaromtrent en bevestigt de formule van Paulus en Lukas. Jezus heeft het Paaschmaal willen behouden, maar door de beteekenis daarvan te veranderen. — Terwijl Jezus met de woorden: Doet dit de plechtigheid instelt, duidt Hij tevens met de volgende: tot mijne gedachtenis den geest aan, waarin zij gevierd moet worden. Het dankbaar gedenken aan den persoon van Jezus, ziedaar de stemming, die daarbij van ons geëischt wordt, het wezenlijke van het Avondmaal voor den geloovige. Het ek m£f*v* herinnert aan het lezikkaron Cp-DTb) van Ex. 12 : 4 bij de inzetting van het Paaschfeest. Het tweede gedeelte der instelling moet door een vrij langen tusschentijd van het het eerste gescheiden zijn geweest; want Lukas zegt na het avondeten (vs. 20), precies zooals Paulus. Jezus liet dus, volgens de gewoonte bij het Paaschmaal, gedurende eenigen tijd aan het gesprek den vrijen loop. Daarna nam Hij dezelfde plechtige houding weêr aan, waarin Hij het brood had gebroken. Dit verklaart het urxvru; xxi, desgelijks ook, van vs. 20. — Ta irorfaiov, de drinkbeker, is het object van de twee verba *x(3civ en lïaxev aan het begin van vs. 19. Het artikel ra' is hier er bijgevoegd, omdat de beker reeds vermeld werd (vs. 17), of veeleer om te herinneren aan den bekenden beker, waarmede Jezus het Avondmaal had ingesteld. Vgl. de uitdrukking van Paulus in 1 Cor. 11 : 25. Deze beker beantwoordde zeer zeker aan den derden beker van het Paaschmaal, die den naam droeg van: beker der zegening. Daarom zegt Paulks (1 Cor. 10:16): De drinkbeker der zegening (etooylxt), dien wij zegenen. In deze uitdrukking is het woord zegenen herhaald, omdat het in twee verschillende beteekenissen gebruikt is. De eerste maal heeft het betrekking op God, dien de gemeente, zooals eertijds de Israëlitische familie, prijst en aanbidt; de tweede maal op den beker, dien de gemeente zegent, terwijl zij hem wijdt, om voor het bewustzijn der geloovigen het gedenkteeken van het bloed van Christus te worden. Hetgeen deze beker volgens de uitdrukkingen van Paulus en Lukas voorstelt, is het nieuwe, op de uitstorting van het bloed van Jezus gegronde verbond, dixSyxi], tusschen God en den mensch; bij Mattheus en Markus is het het bloed-zelf, waarop dit verbond is gegrond. Jezus kan bezwaarlijk de twee formules naast elkander gesteld hebben, zooals Langen beweert, die meent, dat Hij gezegd heeft: „Drinkt allen uit dezen beker; want het is de beker, die mijn bloed bevat, het bloed des nieuwen verbonds." Zulk een omschrijving is onvereenigbaar met den stijl der instelling van een ritus, die altijd iets korts en bondigs heeft. Wij moeten dus kiezen tusschen den vorm van Mattheus en Markus en dien van Paulus en Lukas. En is het dan niet waarschijnlijker, dat de mondelinge overlevering en het kerkelijk gebruik veeleer gestrekt hebben, om de tweede, op den wijn betrekking hebbende formule met de eerste, die op het brood betrekking heeft, gelijkvormig te maken, dan om ze van elkander te doen verschillen ? De historische waarschijnlijkheid pleit dus voor den vorm, waarin de twee uitspraken van Jezus het minst op elkander gelijken, d. w. z. voor dien van Paulus en Lukas. — Elke overeenkomst of verbond werd bij de ouden door de eene of andere zinnebeeldige handeling bezegeld, en meestal door een zoodanige, waarbij bloed een rol speelde1). Ook het O. V. werd op bloed gegrondvest (vgl. Gen. 15 : 9 en verv.), en in Egypte was het op dezelfde wijze vernieuwd geworden (Ex. 12 : 22—23). Dit nieuwe verbond, dat van den kant Gods op de onver- 1) Zie het belangrijke werk The Blooi Covenant van Clay Trumlull New-York, 1855. diende gave des heils, en van den kant des menschen op de aanneming daarvan door het geloof berust, zal voortaan tot blijvend symbool in de kerk dezen beker hebben, dien Jezus aan de zijnen reikt, en dien ieder van hen aanneemt en aan de lippen breDgt. Het artikel ontbreekt tusschen "SixOvikyi, verbond, en s>tü cu/uxti, in mijn bloed, wegens het nauwe verband tusschen deze twee denkbeelden. De bepaling SV TÜ Oti'XXTt berust eigenlijk op het uit het subst. af te leiden partic. hx-tOepévvi. Daur, Volkmar en Keim beweren, dat het Paulus is, die hier op zijn eigen gezag het denkbeeld van het nieuwe verbond heeft ingevoerd, daar het het Joodsch Christendom nooit in de gedachten zou zijn gekomen, het oude verbond zoo te verwerpen en een nieuw verbond te verkondigen. Markus zou, hoewel bij Paulus naschreef, met opzet deze uitdrukking verzwakt hebben, door het al te stuitende adjectivum nieuwe weg te laten. Lukas, die een onverschrokken Paulinist was, zou haar weêr hersteld en de volledige formule van Paulus teruggegeven hebben. Maar, zoo moeten wij vragen, hoe heeft Jezus zich dan uitgedrukt? Was ook Hij niet in staat zich te verheffen tot het denkbeeld van de vervanging van het oude door een nieuw verbond, niet in staat, te doen wat Jeremia acht eeuwen te voren op zoo stoutmoedige wijze reeds gedaan hadP (31:31 en verv.) En als men er goed over nadenkt, dan is immers de formule van Markus (welke waarschijnlijk ook bij Mattheus de echte leering is) nog krachtiger dan die van Paulus, in plaats van haar te verzwakken. Want als men de uitdrukking van Markus aldus vertaalt: „Dit is mijn bloed, dat des Verbonds", dan wordt daardoor aan het O. V. zelfs de naam van een verbond ontzegd. En vertaalt men: „Dit is het bloed van mijn verbond, dan wordt immers het verbond van Jezus door deze uitdrukking aan het Israëlitische tegenovergesteld, even goed als door het bijvoegelijk naamwoord nieuwe bij Paulus en Lukas. — De nominat. absol. ro ix%vvfeevov, die het denkbeeld van de vergieting van het bloed grammatisch onafhankelijk maakt, doet het daardoor krachtiger uitkomen. Dit by voegsel, dat bij Paulus ontbreekt, brengt de formule van Lukas nader bij die der twee andere Evangelisten. — In plaats van: voor u, zeggen deze: voor velen. Het is het twn, velen, van Jes. 53 : 12, het van Jes. 52 : 15, de vele natiën, die het bloed van den geotferden Messias besprengen zal. Jezus beschouwt in den geest de door Jesaja aangekondigde tienduizenden van geloovige Joden en heidenen, die elkander in de toekomstige eeuwen bij het feestmaal, dat Hij instelt, zullen verdringen. — Paulus herhaalt hier het bevel: Doet dit...., waarop de voortdurende viering van het Avondmaal berust. Lukas laat het weg, en ook op dit punt komt zijn formule dichter bij die der twee andere Synoptici, dan die van Paulus. Als er een plaats is, ten opzichte waarvan het zedelijk onmogelijk is, aan te nemen, dat de berichtgevers — als men ze werkelijk voor geloovigen houdt — op hun eigen gezag de woorden van Jezus veranderd hebben, dan is het wel deze plaats. Hoe moeten wij dan het verschil verklaren, dat er tusschen de vier formules bestaat P Er moet van het begin af in de Joodsch-christelijke gemeenten een algemeen aangenomene liturgische formule voor de viering van het heilig Avondmaal zijn geweest. Het is zeker die, welke Mattheus en Markus bewaard hebben. Alleen bewijst het tusschen hen bestaande verschil, dat zij geen geschrevene oorkonde hebben gebruikt, en dat de een den ander ook niet nageschreven heeft; zoo komt het bevel van Jezus: „Drinkt allen daaruit" (Matth.) bij Markus in den vorm van een uitdrukkelijk feit voor: „En zij dronken allen daaruit1'; en zoo laat Markus het toevoegsel: tot vergeving der zonden" (Matth.) weg. Wij vinden dus bij hen wel een en dezelfde overlevering, maar met afwijkingen, die het gevolg zijn van de mondelinge voortplanting. — De zeer verschillende vorm van Paulus en Lukas noodzaakt ons, tot een andere bron terug te gaan. Zij wordt door Paulus-zelf aangewezen: „Ik heb van den Heer ontvangen hetgeen ik U ook overgeleverd heb" (1 Cor. 11 : 23). Indien Paulus hiermede geen ander gezag had willen bijbrengen, dan dat der mondelinge over- levering, die van de apostelen afkomstig en in de kerk algemeen bekend was, dan had hij niet kunnen zeggen: „Ik heb ontvangen" (fyü yap), en: „van den Heer." Hij had dan moeten zeggen: „Wij hebben van de apostelen ontvangen !)." Zoowel deze omstandigheid, als het verschil tusschen de twee op het brood en op den wijn betrekking hebbende formulen beslist voor de formulen van Paulus en Lukas. In de onbeduidende verschillen tusschen de twee laatsten kunnen wij bovendien den invloed merken, dien de traditioneele liturgische formule, zooals zij door Mattheus en Markus bewaard is, op Lukas heeft uitgeoefend. — Wat Johannes betreft, de weglating van de instelling van het Avondmaal, die men hem als het resultaat van een berekening toedicht, zou volstrekt nutteloos zijn geweest op het oogenblik, toen hij schreef, en nog meer in de tweede eeuw, daar het Avondmaal in dien tijd in alle gemeenten gevierd werd, en een falsaris door zulk een uitlating het gezag van zijn geschrift slechts in gevaar zou hebben gebracht. Hij heeft dit feit weggelaten, omdat het voldoende bekend was. Over de beteekenis van het heilige Avondmaal zullen wij slechts een enkel woord zeggen. Het schijnt mij toe, het gansche heil voor te stellen: het brood, de mededeeling van het leven van Christus, en de wijn, de gave van de vergeving der zonden; of, om uitdrukkingen van Paulus te gebruiken, de heiliging en de rechtvaardiging. Bij de instelling van dezen ritus is Jezus natuurlijk met het brood begonnen, daar het vergieten van het bloed het verbreken van het lichaam, dat het bevat, onderstelt. Daar echter bij de toeëigening van het heil de rechtvaardiging het middel is, om het leven van ;Christus deelachtig te worden, volgt Paulus in 1 Cor. 10: 16 en verv. de tegenovergestelde orde, en begint hij met den beker, die de eerste genade voorstelt, welke het geloof aangrijpt, nl. die van de vergeving der zonden. — In de handeling zelf zijn de twee zijden van het 1) Een echte philoloog zal nooit het gebruik van xiró in plaats van irapi, tegenwerpen. Godet Lukas. II. 82 werk des heils voorgesteld, de goddelijke aanbieding en het menschelijk geloof; de eerste in het toereiken van het brood en den wijn door den dienstdoenden persoon, het laatste in het aannemen van beide door den communiant. De beteekenis van de menschelijke daad is volkomen eenvoudig en duidelijk voor het bewustzijn van hem, die haar verricht; het is, volgens de woorden der inzetting, het dankbaar gedenken van Jezus en zijn liefde, of, zooals Paulus zegt in de uitdrukking: „den dood des Heeren verkondigen" (1 Cor. 11:26), de vreugdevolle belijdenis van het geloof in zijn verzoeningsdood. Maar anders is het gesteld met de goddelijke daad; deze is iets ondoorgrondelijks en een mysterie: „De gemeenschap van het bloed van hel lichaam van Christus" (1 Cor. 18 : 16). Er is daarom, naar ik meen, reden om op de goddelijke zijde van het heilige Avondmaal het woord toe te passen: „De verborgene dingen zijn voor God." Wij weten heel goed, wat wij te doen hebben, om het Avondmaal op de rechte wijze te vieren; wij kunnen aan God het geheim overlaten van hetgeen Hij ons geven zal bij een goede avondmaalsviering. Schanz noemt deze zienswijze een „keinen Rath mehr wissen." Maar ik blijf gelooven, dat de kerk wel zal doen, dit tot vereenigingsformule aan te nemen, en daardoor een einde maken aan de ergernis, die zij gegeven heeft door het symbool van eenheid, dat haar Heer haar heeft nagelaten, de oorzaak van haar bitterste verdeeldheden te doen worden. Vs. 21—23. De openbaring van den verrader: „Doch ziet, de hand van hem, die mij verraadt, is met mij aan tafel; 22. want1) de Zoon dea menschen 2) gaat heen, volgens hetgeen besloten is; maar wee dien mensch, door wien Hg verraden wordt! 1) T. B. leest km met A en 14 Mjj.; «BDLT: oti. 2) O laat hst niv weg, dat de andere oorkonden leien. 23. En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch was, die dat doen zou." Bij het zien van dezen beker, die onder de discipelen rondgaat, vestigt zich de aandacht van Jezus op Judas. Onder deze zielen, die voortaan zulk een nauwe band met elkander verbindt, is er dus een, die van het gemeenschappelijk heil uitgesloten blijft en zichzelf in het verderf stort! Dit contrast verscheurt het hart van Jezus, irxyv drukt juist de uizondering uit, die Judas in dezen vriendenkring vormt; iSou, zie, doelt op de verrassing, die zulk een onverwachte openbaring bij de discipelen moet teweegbrengen. Volgens Lukas heeft Judas dus de viering van het heilige Avondmaal bijgewoond. De verhalen van Mattheus en Markus voeren niet tot hetzelfde resultaat. Dat van Mattheus weêrspreekt het zelfs uitdrukkelijk. Want het is niet aan te nemen, dat Judas, na ontmaskerd te zijn geworden, daar zou gebleven zijn en de instelling van het Avondmaal zou hebben bijgewoond. Maar wij hebben gezien, dat de orde der drie feiten, waaruit het bericht van den maaltijd bestaat, bij Lukas natuurlijker is, dan bij de twee anderen. Wat Johannes betreft, zijn bericht toont aan, dat Jezus gedurende dezen maaltijd meermalen op het verraad van Judas is teruggekomen. Het is daarom waarschijnlijk, dat de overlevering hier, zooals in zoovele andere gevallen, woorden over hetzelfde onderwerp, die op verschillende oogenblikken werden uitgesproken, tot één geheel heeft vereenigd, en dat onze Synoptici ze in dezen vorm hebben opgenomen. Wij kunnen derhalve aannemen, dat Jezus van het begin van den maaltijd af over het verraad, waarvan Hij het voorwerp was, gesproken heeft, zonder den verrader te noemen (vgl. Joh. 13 : 11 en 18), hetgeen de orde bij Mattheus en Markus verklaart; en dat Hij na de uitdeeling van het brood opnieuw daarover gesproken heeft, en ditmaal Judas als den verrader heeft aangewezen (Joh. v. 21—27), waardoor de orde bij Lukas verklaard wordt. De eenige onnauwkeurigheid in het bericht van deze is, dat hij de twee handelingen der instelling van het Avondmaal te nauw met elkander verbonden heeft. Want Judas moet in den tusschentijd tusschen die twee handelingen weggegaan zijn, en de maaltijd zal met de ronddeeling van den beker een einde hebben genomen (Joh. vs. 30; Luk. vs. 20). De uitdrukking van Lukas: met mij aan tafel zijn duidt niets bijzonders aan; zij geeft hetzelfde te kennen als die van Mattheus: „de hand met mij in den schotel doopen", en beteekent eenvoudig: mijn dischgenoot zijn. Vs. 22. Intusschen weet Jezus, dat zijn lot niet in de handen van den verrader is. Wat Hem aangaat, Hij (r*év) is gerust; alles is door God vastgesteld. Het is niet Judas, die Hem zal doen sterven: maar het is door een hoogere noodzakelykheid, dat Hij sterven moet. Maar alleenlijk) wat zal er worden van den ongelukkige, die zijn vrijheid misbruikt, om Hem te verraden? — Het oti, want, der Alexandr. aan het begin van het vers is moeilijker te verklaren, dan het eenvoudige x«/, en, der Byz. Als het echt is, drukt het deze gedachte uit: dat het verraad van Judas plaats vindt, omdat het goddelijk raadsbesluit aangaande den dood van den Messias vervuld moet worden, en dit verraad het middel daartoe is; alleenlijk blijft de persoon, die deze daad verricht, daarvoor toch niet minder verantwoordelijk. Vs. 23. De samenspreking der discipelen na het hooren van dit woord van Jezus doet zien, hoe goed Judas zijn gezindheid heeft weten te verbergen. Het 'm èyü, ben ik het? der discipelen bij Mattheus en Markus vindt hier zijn natuurlijke plaats. Men heeft het onwaarschijnlijk gevonden, dat Judas ook aldus gevraagd zou hebben (Matth. vs. 25). Maar daar de anderen het deden, kon hij het immers niet nalaten, zonder zich te verraden. Het: Gij hebt het gezegd van Jezus duidt precies hetzelfde aan als Joh. 13:26: „En de bete ingedoopt hebbende, gaf Hij haar aan Judas IskariothDeze handeling zelf was het antwoord van Jezus, dat Mattheus vertolkt heeft met de woorden1 Gij hebt het gezegd. 3°. Vs. 24—38. De gesprekken na den maaltijd. De volgende gesprekken hebben betrekking: 1° op een twist, welke dien avond onder de apostelen ontstond, vs. 24—30; 2° op de verloochening van Petrus, vs. 31—34; 3° op het gevaar, dat hen wachtte aan het einde van dit rustige uur, vs. 35—38. — Er is hier groote overeenkomst tusschen Lukas en Johannes. Het door Lukas medegedeelde onderwijs naar aanleiding van den twist tusschen de discipelen herinnert op treffende wijze aan de rede na de voetwassching, Joh. 13 : 12—20. Volgens Mattheus en Markus geschiedde de aankondiging van de verloochening van Petrus eerst na het zingen van den lofzang en het verlaten van de zaal, om naar Gethseinané te gaan; volgens Johannes, evenals volgens Lukas, had zij plaats, terwijl zij nog in de zaal waren. Bovendien stemmen Lukas en Johannes hierin met elkander overeen, dat volgens hen na de aankondiging van de verloochening nog andere gesprekken in de zaal werden gehouden. Het is dan ook duidelijk, dat Lukas niet van de andere Synoptici afhangt en dat hij zijn eigene bronnen heeft; en de nauwkeurigheid dezer bronnen springt duidelijk in het oog, als wij zijn bericht met dat van Johannes vergelijken. Vs. 24—30. Wie is de meeste? Vs. 24—27. „En er ontstond onder hen ook een twist over de vraag, wie van hen de meeste scheen te zijn. 25. Maar Hij zeide tot hen: De koningen der volken heerschen over hen, en zij, die macht over hen uitoefenen, worden weldoeners genoemd. 26. Doch gij niet alzoo; maar de meeste onder u zij als de jongste, en die voorganger is, als hij, die dient. 27. Want wie is de meeste: die aanzit, of die dient? Is het niet die aanzit ? En ik ben in het midden van u als een, die dient. De overgang h' xxl is zeer weinig nauwkeurig; hij verbindt eenvoudig de volgende woordenwisseling met de voorgaande (vs. 23), maar niet chronologisch. Zonder twijfel wist Lukas niet, op welk oogenblik zij plaats heeft gehad; het was hem alleen bekend, dat zij tot dezen maaltijd behoorde. De vergelijking van de woorden van Jezus in vs. 26 en 27 met het bericht van Johannes schijnt mij toe, geen twijfel over te laten omtrent het verband tusschen dezen twist en de voetwassing. Hij heeft dus, zooals waarschijnlijk ook deze, veeleer aan het begin van het maal plaats gehad. Wat gaf daartoe aanleiding? Men heeft gemeend, dat het de vraag was, wie de voeten van den Meester en de andere discipelen zou wasschen. Maar in dit geval zou de vraag, waarover getwist werd, veeleer: „Wie is de minste?" dan: „Wie is de meeste?" geweest zijn. Daarom moet men misschien met Hofmann en Keil aannemen, dat de woordenstrijd veroorzaakt werd door de vraag, wie aan tafel de eereplaats, d. w. z. de plaats, die het dichtst bij Jezus was, zou innemen. Vooral Petrus en Johannes hadden goede redenen om op dit voorrecht aanspraak te maken. Toen zou Jezus, na den strijd ten gunste van Johannes te hebben beslist, de voetwassching verricht en daarna de volgende woorden gesproken hebben. — Aoxeï, schijnt: overeenkomstig de blijken van de gezindheid van Jezus, die natuurlijk voor het oordeel der discipelen het richtsnoer was. — De comparat. nei&v staat hier in de beteekenis van den superlat.: grooter, meerder (dan de anderen) dus de meeste. Vs. 25. Jezus laat zich door dezen twist evenmin ontstemmen, als ontmoedigen; Hij weet, dat Hij door zijn woord en zijn voorbeeld in het hart der apostelen een rein beginsel heeft neergelegd, dat ten laatste alle vormen der zonde bij hen zal overwinnen: „Gij zijt reeds rein wegens het woord, dat ik tol u gesproken heb", zegt Hij-zelf tot hen in Joh. 15 : 3. Daarom vervolgt Hij met zachtheid het aangevangen werk. In de menschelijke maatschappij heerscht men door physieke of intellectueele macht; en de bijnaam euepyèrvts, weldoener, is de titel, waarmede de vleiers zonder te blozen menigmaal de ergste tirannen eeren. Vs. 26. Tegenover deze natuurlijke menschelijke maatschappij stelt Jezus het type eener nieuwe maatschappij, waarin alleen de overvloed der bewezen diensten aanspraak zal geven op den titel van groot. De uitdrukking i vec!>repos, de jongste (vs. 26), is parallel met o ^ixxovwv, hij, die dient, omdat bij de Joden de laagste en onaangenaamste werkzaamheden aan de jongste leden der vergadering werden toevertrouwd (Hand. 5 : 6—10). De gedachte is dus: De ware grootheid openbaart zich in den ijver, waarmede men zich aan het dienen van anderen wijdt. Vs. 27. Jezus wijst op zijn eigen voorbeeld. Als men de uitspraak van dit vers niet met de in Joh. 13 verhaalde voetwassching in verband brengt, moet men de woorden: Ik ben in het midden van u als een, die dient op het leven van Jezus in het algemeen, of op het offer van zijn persoon, dat Hij op dit oogenblik brengt (vs. 19 en 20), toepassen. Dit heeft waarschijnlijk Lukas gedaan, die het in de overlevering verdwenen feit der voetwassching niet schijnt gekend te hebber. Maar op deze wijze kan men de tegenstelling tusschen: „hij, die aanzit" en: „hij, die dient" niet goed verklaren. Nadat Jezus tegenover het ideaal van grootheid van het natuurlijk hart het goddelijk ideaal heeft gesteld, dat Hij der wereld brengt, geeft Hij bevrediging aan het gegronde, dat er was in het verlangen der discipelen. Want al is nederige liefde ook de weg, het doel is dan toch wel de heerlijkheid; vgl. Rom. 2:7: „Zij, die heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid zoeken." Vs. 28—30. „Maar gij zijt degenen, die met mij volhard hebt in mijn beproevingen. 29. En ik draag u het koninschap over, zooals mijn Vader het mij overgedragen heeft, 30 opdat gij eet en drinkt aan mijn tafel in mijn koninkrijk '), en op tronen zit, oordeelende de twaalf geslachten Israëls." Terwijl Jezus op het woord gij den nadruk legt, denkt Hij misschien aan Judas, die niet had volhard. De woorden! gij hebt met mij volhard of standgehouden ademen dankbaarheid. — De beproevingen of verzoekingen zijn de ontberingen, het geloofsleven, de lasteringen, de belagingen, de verwerping van den kant van het volk en diens hoofden. Het was geen kleine zaak voor deze arme Galileërs, te hebben volhard in hunne gehechtheid aan Jezus, in spijt van deze algemeene antipathie en van den haat van de leiders des volks. Vs. 29 en 30. Het y.xyü, en ik, beantwoordt aan het "At"?, gij, van vs. 28: „Dit hebt gij voor mij gedaan: gij hebt gedeeld in mijn strijd en mijn vernedering; en dit zal ik voor u doen: ik zal u doen deelen in mijn triomf." AixuSeaêxt, bij testament of op andere wijze over het zijne beschikken. Het woord (3xTt\tixv is blijkbaar het gemeenschappelijk object van de twee verba, en niet van het eerste alleen, zooals Bleek, Hofmann e. a. meenen, die iixTiieizxi het geheele slot van vs. 30 tot object geven. De herhaling van hetzelfde werkwoord geschiedt met opzet en laat niet toe, voor hxrids^xi en liiêeTo twee verschillende objecten aan te nemen. — Het ontbreken van het artikel vóór (3x6eïv, doorgaan, doorstaan, tegenoverstelt. — Bij Mattheus en Markus maakt Jezus zijn discipelen bekend, dat Hij voornemens is, te bidden, maar zonder hen uit te noodigen, dit ook te doeD. Moest zijn voorbeeld hen daartoe niet van zelf aandrijven ? Vs. 41—44. De angst van Jezus: „En Hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp, en nedergeknield zijnde, bad Hij '), 42. zeggende: Vader! indien gij dezen drinkbeker van mij wildet wegnemen 2) ...! Doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede! 43. 3) En Hem verscheen een engel uit den hemel, die Hem versterkte. 44. En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger; en 1) S Tr leien irporyv^otTo. 2) T. R leest vctpivtyxtn. met A en 11 Mjj.; S eu 15 Mjj.: Txpsvtyxxr, BUI Itp'er: rrapeveyxe. 3) ABRI laten vs. 43 en 44 weg; E en 4 Mjj. merken ze met een teeken van twijfel; zij komen voor in N D en 10 Mjj. It. Syr. (met Syrcur). Just. en Iren. kennen va. 44. Over de andere kerkvaders zie men Tischeudorf. zijn zweet werd gelijk groote bloeddroppels, die op de aarde vielen 1)." De uitdrukking iirsmiadti duidt een plotselinge en heftige beweging aan, en tevens een soort van lijdelijkheid; Hij wordt als het ware ver van de zijnen weggerukt door de aandoening, die zich van Hem meester maakt (Hand. 21:1). Lukas vereenigt hier twee oogenblikken, die Markus en Mattheus onderscheiden. Bij deze verwijdert Jezus zich eerst van de apostelen, terwijl Hij Petrus, Jakobus en Johannes met zich medeneemt, en hen bekend maakt met den angst, die Hem bevangen heeft; daarna scheidt Hij zich ook van deze, om geheel alleen te zijn. — De uitdrukking: ongeveer een steenworp komt alleen bij Lukas voor. In plaats van: nederknielende, zegt Markus: „Hij viel op de aarde", en Mattheus: „op zijn aangezicht." — De lezingen n-xpévsyici van den Vatic. en ■z-xpeviyy.xt van den Sinaït.: „Indien gij wilt, laat voorbijgaan" zijn aan Markus ontleend, waar zij juist in dezelfde Mss. gevonden worden. De lezing irxpeveyKeïv van den T. R. en de Byzant. is, zelfs volgens Weiss, de ware. De twee varianten laten zich verklaren uit het ontbreken van den hoofdzin, die in den T. R. er bij moet worden gedacht: „Indien gij... wildet laten voorbijgaan", nl. „ik zou U prijzen." Het beeld van den drinkbeker is aan al de drie berichten gemeen; het had zich onuitwischbaar in de traditie gegrift. Deze drinkbeker, dien Jezus God bidt, ver van (tjA0eTf; K en 3 Mjj.: (deze twee laatste lezingen aan de parallellen ontleend). van de vervulling der profetiën, terwijl het bij Lukas de overeenkomst tusschen het karakter der daad en de nachtelijke ure aanduidt. De duisternis is gunstig voor de misdaad; want j te beschouwen als een attractie van >5 upx, in plaats van roïno , dit: Het werk, dat gij doet is.... De zin is veeleer: „Dit uur is het uwe, en tevens de macht van het kwade, die zich in dit oogenblik vrij kan ontplooien." — Lukas spreekt niet over de vlucht der apostelen, die Mattheus en Markus hier mededeelen. Is dit ook bewijs van zijn kwaadwilligheid ten aanzien van de Twaalven? — Bovendien verhaalt Markus, met vermelding van alle bijzonderheden, het voorval van den jongeling, die de vlucht nam, met achterlating van het beddelaken, waarin hij zich gewikkeld had. Daar de moeder van Markus volgens Hand. 12 in Jeruzalem een huis bezat, en dit huis de plaats was, waar de gemeente in tijden van vervolging vergaderde, en het dus waarschijnlijk afgelegen was, is het niet omogelijk, dat het in het dal van Gethsenaané stond, en dat deze jongeling (zooals men reeds lang vermoed heeft) Markus-zelf was, die aangelokt was door het geraas van de schare, en die door dit kleine bericht, zoo bescheiden mogelijk, zijn handteekening heeft gezet in den hoek van de Evangelische schilderij, die hij vervaardigd heeft. II. 22 : 54—23 :25: Het verhoor van Jezus. Jezus werd aan tweeërlei verhoor onderworpen: een kerkelijk en een wereldlijk; het eerst voor het Sanhedrin, het laatste voor den Romeinschen landvoogd. A. Vs. 54—71. Het kerkelijk verhoor. Dit bericht behelst de volgende feiten: 1° de verloochening van Petrus, vs. 54—62; 2° de mishandelingen, die Jezus onderging, vs. 63—65; 3° het door het Sanhedrin uitgesproken doodvonnis, vs. 66—71. 1° Vs. 54—62. De verloochening van Petrus. Vs. 54—57. De eerste verloochening: „En Hem gegrepen hebbende, leidden zij Hem weg, en brachten Hem in het huis ') van den hoogepriester; en Petrus volgde van verre. 55. En toen zij vuur hadden aangemaaktJ) in het midden van den hof, en er omheen zaten, zat Petrus in het midden3) van hen. 56. En toen een zekere dienstmaagd hem bij het vuur zag zitten, en hem strak aankeek, zeide zij: Deze was ook met Hem. 57. Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw 4), ik ken Hem niet." Volgens Lukas werd Jezus naar den hoogepriester gevoerd, waar Hij mishandeld werd door hen, die Hem bewaakten (vs. 64 en verv.) Daarna des morgens, had de zitting van het Sanhedrin plaats, waarin Hij veroordeeld werd: toen het dag werd (vs. 66). Deze morgenzitting wordt eveneens door Mattheus (27 : 1: morgenstond geworden was) en Markus (15 : 1: terstond, legen den morgen) vermeld. Maar volgens deze twee Evangelisten was reeds gedurende den nacht bij Kajafas een zitting gehouden, waarvan zij ons een gedetailleerde beschrijving geven (Matth. 26 : 57—66; Mark. 14 : 53—64). Zelfs was, volgens Johannes, aan deze uachte- 1) T. E. leest tov oikov, met A en 11 Mjj.; N B en 5 Mjj.: tij* cixiuv. i) t(BLI lezen vtfixiiuvruv, in plaats van u^mruv. 3) B L T lezen /xsro{, in plaats van ev netu. 4) N B L T X plaatsen yvvai aan het einde van het rers lijke zitting eene andere voorbereidende voorafgegaan, die bij Annas, den schoonvader van Kajafas, had plaats gehad. Johannes verhaalt noch de tweede, noch de derde zitting, hoewel hij de plaats der tweede door het npÜTov in 18 : 13 en door de opmerking van 18 : 24 aanwijst. Volgens de vier berichten is de ware loop der dingen dus de volgende: Jezus werd, na zijn gevangenneming, tegen middernacht, naar Annas gevoerd, waar een voorloopig verhoor plaats had, waarvan het doel was, den beschuldigde de eene of andere uitspraak te ontlokken, waarop zijn veroordeeling kon worden gegrond (Joh. 18 : 19—23). Daar deze zitting geen resultaat heeft opgeleverd, maakte de overlevering er geen melding van, en spreken de Synoptici er dan ook niet over. Johannes alleen deelt haar mede, om het verhaal van het verhoor van Jezus aan te vullen, en dat van de verloochening van Petrus in het rechte licht te stellen. Gedurende dit verhoor bij Annas waren de leden van het Sanhedrin in haast en in zoo groot aantal als mogelijk was in het huis van den hoogepriester bijeengeroepen. In de zitting, die daarop volgde, en die bij Kajafas gehouden werd, werd Jezus ter dood veroordeeld, omdat Hij verklaard had, de Zoon van God te zijn. Deze zitting moet tegen 3 uur in den morgen hebben plaats gehad; zij is die, waarvan Mattheus (26 : 57 en verv.) en Markus (14 : 53 en verv.) een nauwkeurige beschrijving geven. Johannes heeft haar weggelaten, omdat zij door hunne geschriften voldoende bekend was. In den morgen, toen het reeds dag was, kwam het Sanhedrin opnieuw bijeen, ditmaal voltallig en in zijn gewoon lokaal in de nabijheid van den tempel. Dit is de zitting, die Lukas verhaalt, en die Mattheus en Markus, zooals wij gezien hebben, kortelijk aanduiden. Drie dingen maakten haar bepaald noodzakelijk: 1. Volgens een Rabbijnschen regel was een doodvonnis, dat bij nacht werd uitgesproken, niet geldig. J) 2. Bij deze eerste 1) Sanhedrin, 9, 1. Langen maakt de tegenwerping, dat volgens deze zelfde plaats ook de uitspraak van het vonnis tot den volgenden dag moest worden uitgesteld. Maar bet was veel gemakkelijker, dezen tweeden regel te formeele reilen kwam waarschijnlijk nog een andere, nl. dat het vonnis niet in het officiëele lokaal was uitgesproken. 3. Vooral was het van gewicht, met elkander te beraadslagen, hoe men van den Romeinschen stadhouder de bekrachtiging en de voltrekking van het vonnis zou kunnen verkrijgen. De gelieele volgende onderhandeling met Pilatus doet zien, dat de zaak niet zoo gemakkelijk was, en verraadt, zooals ik in mijn Commentaire sur Vévang. de Jean heb uiteeugezet, een volledig, door de Joden vooraf beraamd plan. Zonder twijfel wen! dit plaD in deze morgenzitting besproken en aangenomen. Daarom zegt Mattheus, als hij over deze laatste zitting spreekt (27 : 1), dat zij met elkander beraadslaagd hebben uits Sxvxtüuxi olutóv, hoe zij hel gedaan zouden krijgen, Iltm te doen sterven. Toen kwam Judas het Sanhedrin zijn geld in den tempel («V rü vxïi, Matth. 27 : 5) terugbrengen. Bleek neemt in het geheel slechts twee zittingen aan, een voorbereidende, die ten huize van Annas gehouden werd (Johannes), en gedurende welke de verloochening van Petrus plaats had, en een of ficiëele, beslissende, waaraan het geheele Sanhedrin deelnam, welke door de Synoptici wordt medegedeeld, die echter ten onrechte de verloochening van Petrus daarmede verbinden, en door Mattheus en Markus, eveneens ten onrechte, in twee verschillende zittingen verdeeld zou zijn. Langen daarentegen houdt, evenals vele andere uitleggers, het verhoor bij Annas (Joh. 18 : 13, 19—23) voor identisch met de nachtelijke zitting, die Mattheus en Markus in bijzonderheden beschrijven. De verklaring van Langen heeft tegen zich: 1. het volkomen verschil tusschen den gang van de eene zitting en dien van de andere: bij Johannes een eenvoudig verhoor zonder vonnis, bij Mattheus en Markus een formeel uitgesprokene veroordeeling tot de doodstraf; 2. het 24ste vers van Johannes: „Annas zond Jezus gebonden naar Kajafaswelk vers in ieder geval in zich sluit, dat er in denzelfden nacht twee zittingen ontwijken, dan den eersten. Men kon immers om bijzondere redenen verklaren, dat de zaak dringenden spoed vereischte. werden gehouden, de eene bij Annas, de andere bij Kajafas. Het gevoelen van Bleek zou aannemelijker zijn. Maar wij zouden dan eerst het recht hebben, aan de twee eerste Synoptici de onjuiste verdeeling van de eene zitting in twee zittingen en de verwarring van het huis van Annas met dat van Kajafas, die hij hun toedicht, toe te schrijven, als deze twee zittingen, die van den nacht en die van den morgen, niet voldoende gemotiveerd waren. Maar wij hebben zooeven gezien, dat het daarmede geheel anders gesteldis. Een kleine bijzonderheid onderscheidt ze en bevestigt haar historische werkelijkheid: in de nachtelijke zitting is er eenstemmigheid geweest (Mark. 14 : 64), maar volgens Lukas (23 : 51) heeft Jozef van Ariamathea niet met de meerderheid gestemd, waaruit men, als Lukas de waarheid spreekt, de gevolgtrekking moet maken, dat Jozef bij de nachtelijke zitting ten huize van Kajafas niet tegenwoordig is geweest, en dat hij slechts die van den morgen, in den tempel, heeft bijgewoond. Deze bijzonderheid is in overeenstemming met het feit, dat Mattheus (27 : 1) door het woord tocvtc? de vergadering uitdrukkelijk als voltallig aanduidt. De twee zittingen moeten dus inderdaad van elkander worden onderscheiden. Lukas vermeldt slechts de laatste, die van den morgen, misschien omdat het toen uitgesproken vonnis alleen wettig was, en zijn bronnen het om deze reden alleen hadden medegedeeld. Deze opeenhooping van zittingen binnen zoo korten tijd laat zich verklaren uit het door de trouweloosheid van Judas veroorzaakte besluit van het Sanhedrin, om het proces te bespoedigen, en uit de noodzakelijkheid om zooveel mogelijk de voorgeschrevene rechtsvormen in acht te nemen. Wat de verloochening van Petrus betreft, het bericht der Evangelisten daaromtrent biedt onoplosbare moeilijkheden aan, als Annas en Kajafas niet hetzelfde huis bewoonden. Want volgens Mattheus en Markus, die van het verhoor bij Annas geen gewag maken, moet zij bij Kajafas hebben plaats gehad, terwijl zij volgens Johannes, die de zitting bij Kajafas niet vermeldt, bij Annas moet zijn voorgevallen. Maar is Godet, Lukas. ii. 31 het onmogelijk of onwaarschijnlijk, dat Annas en Kajafas, zijn schoonzoon, het hoogepriesterlijk paleis tezamen hebben bewoond ? Annas en Kajafas, waarvan de eerste tot aan het jaar 14 en de laatste van het jaar 18 af hoogepriester is geweest, werden door de openbare meening zoozeer vereenzelvigd, dat Lukas (3 : 2) hen vermeldt als gelijktijdig en gemeenschappelijk het hoogepriesterlijk ambt uitoefenende, den een als titularis, den ander als feitelijken hoogepriester. Evenzoo wordt in Hand. 4:6 gezegd: „Annas, de hoogepriester en Kajafas" J). Doch wij hebben hier niet met een bloote mogelijkheid of waarschijnlijkheid, maar met een positief feit te doen. Het ingaan van Petrus in het paleis, waar de verloochening plaats heeft gehad, was volgens het getuigenis van Johannes (18: 15) daaraan te danken, dat de discipel, die hem daarbinnen voerde, een bekende van den hoogepriester was. In dit verband (vgl. v. 13 en 24) kan deze titel niemand anders, dan Kajafas aanduiden, en nochtans is er, volgens vs. 12, van het huis van Annas sprake. Dit bericht zou geheel onverklaarbaar zijn, indien Annas en Kajafas niet hetzelfde huis bewoonden. — Er ligt omzichtigheid in de wijze, waarop Lukas zich uitdrukt: „Zij brachten Hem in het huis van den hoogepriester" Hij noemt Kajafas niet, zooals Mattheus; hij zegt niet: bij den hoogepriester, gelijk Markus; hij spreekt alleen over het hoogepriesterlijk paleis, waar de twee nauw met elkander verbondene en verwante hoogepriesters woonden. Een overdekt portaal (thMwv) voerde van buiten in den binnenhof («uAij), waar het vuur aangemaakt was. — De eerste verloochening wordt door Johannes verhaald op een wijze, die te verstaan geeft, dat zij gedurende het verhoor bij Annas heeft plaats gehad. Vgl. de herhaling van 18:18 in vs. 25, die dienen moet, om te doen uitkomen, dat de 1) Op deze plaats is de titel ap%iepeu; in de algemeene beteekenia gebruikt, die hij in het N. T. dikwijls heeft, allen, die dit ambt bekleed hebben, omvattende. Annas staat vooraan, omdat hij toen de invloedrijkste persoonlijkheid van het Sanhedrin was. Zie Schürer, bl. 412 (eerste uitg.). eerste verloochening gelijktijdig met deze eerste zitting heeft plaats gehad. De twee andere verloocheningen worden door Johannes na de zitting gesteld; bij gevolg hebben zij plaats gehad tusschen het verhoor bij Annas en de terstond daarop gevolgde zitting van het Sanhedrin bij Kajafas. Ys. 58—60. De twee laatste verloocheningen: „En kort daarna zeide een ander, hem ziende: Ook gij zijt uit hen. En Petrus zeide '): Mensch! ik ben niet. 59. En toen ongeveer een uur verloopen was, verzekerde een ander, zeggende: In waarheid ook deze was2) met Hem: want Hij is ook een Galileër. 60. Maar Petrus zeide: Mensch, ik weet niet, wat gij zegt. En terstond terwijl hij nog sprak, kraaide een 3) haan." Na de eerste verloochening had zich Petrus, alsof hij bang was voor zichzelf naar het portaal (iruhuv, Matth.) of naar den vóór het portaal gelegenen voorhof (rrpoxuktov, Mark.) teruggetrokken. Hoewel hij daar meer afgezonderd is, wordt hij toch het voorwerp van een kleine vervolging van den kant van de portierster, die hem binnen gelaten had (Mark.), van een andere dienstmaagd (Matth.), van een anderen persoon (érepo;, Luk.), van de aanwezigen in het algemeen (eïircv, zij zeiden, Joh.). De beschuldiging ging waarschijnlijk uit van de portierster, die zijn nauwe betrekking tot den discipel, die hem toegaDg verschaft had, kende; zij verried hem aan een andere dienstmaagd, en deze vestigde de aandacht der dienstboden op hem. Eindelijk, een uur later (Luk.), herkent hem een bloedverwant van Malchus (Joh.) en begint 1) S B en 5 Mjj. lezen f^i), in plaats van eixev. 2) N laat w weg. 3) Iu plaats Tan o *Aekt«p, dat T. K. met eenige Mun. leest, lezen al de Mjj. «AfKTUf. een gesprek met hem. Het antwoord van Petrus doet hem door zijn tongval als Galileër en daarom ook als discipel van Jezus bekend worden, en de derde verloochening heeft plaats; het gekraai van een haan weerklinkt (Matth., Luk., Joh.), en wel voor de tweede maal (Mark.). De lezing o aléxTvp, de haan, is zeker onjuist; men moet ctxttnup lezen, zonder het artikel (een haan kraaide). Vs. 61—62. Het berouw van Petrus: „En de Heer, zich omkeerende, zag Petrus aan, en Petrus herinnerde zich het woord ') des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan heden 2) gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. 62. En naar buiten gaande 3), weende bij bitterlijk." Als uit een droom ontwakende, ontmoet Petrus, op het oogenblik, waarop hij het hoofd opheft, den blik van Jezus (Lukas). Hoe kon de Heer zich daar bevinden P Het was het oogenblik, waarop Hij, na het verhoor bij Annas, naar de zitting van het Sanhedrin bij Kajafas gevoerd werd. Hij liep juist door den hof, die de twee woningen van elkander scheidde; en dit wil Johannes te verstaan geven, als hij hier de opmerking maakt (18 : 24): „Annas nu zond Jeins gebonden naar Kajafas". — Men begrijpt den diepen indruk, dien het zien van zijn gebondenen Meester en de blik, dien Hij in het voorbijgaan hem toewierp, op den discipel maakten. Markus maakt van deze bijzonderheid geen gewag; Petrus zal dit bij zijn prediking zeer zeker weggelaten hebben. Markus zegt alleen: £7ti(3oc\uv sx.\xte (het imperf.): naar buiten ijlende, weende hij, weende zonder ophouden. De 1) T. R. leest tov aoyou, met A es 13 Mjj.; nBLTX: tov pif/xaroc (aan Matth. en Mark. ontleend). !) ttB en 6 Mjj. lezen a-tinipov vóór Qimynai-, T. R. laat het weg, met A en 10 Mjj. (naar Matth. ea Mark.). 3) N B en J Mjj. laten o rifi-po; weg, dat T. R. met A en 9 Mjj. na ei-" leest. andere Evangelisten gebruiken den aor., ter aanduiding van het eenvoudige feit, dat hij geweend heeft. Toen werd hij voor wanhoop en de gevolgen daarvan behoed door de voorbede van zijn Meester: „lk heb voor u gebeden..." De verhooring van het gebed van Jezus had voor een deel door dezen blik plaats, die een blik van verwijt, maar tevens van vergeving was, en den armen discipel weêr oprichtte, hoewel hij zijn hart deed breken. Dit was het middel, waarvan God zich bediende, om zijn geloof te ondersteunen, en te verhinderen, dat hij tot een toestand verviel, gelijk aan dien van Judas. In de drie Synoptische berichten is het karakter van het traditioneele verhaal daarin te herkennen, dat zij de drie verloocheningen in één enkel tafereel vereenigen; het was het xiroftvwivsuftx, het verhaal, van de verloochening. Johannes heeft, als ooggetuige, aan het historische feit zijn natuurlijke geledingen wedergegeven. — Maar ondanks het gemeenschappelijke type der Synoptische berichten, heeft ieder daarvan zijn fijne schakeeringen en bijzondere trekken, die verhinderen, ze uit dezelfde geschrevene bron af te leiden. Mattheus doet het best de opklimming in de verloocheningen uitkomen, evenals in Gethsemané die in de gebeden van Jezus. 2° Vs. 63—65. De mishandelingen. Vs. 63—65. „En de mannen die Jezus bewaakten, bespotten Hem, terwijl zij Hem sloegen. 64. En Hem met een sluier bedekt hebbende '), vraagden zij Hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft! 65. En zij zeiden vele andere dingen tot Hem, terwijl zij Hem hoonden." De hier vermelde mishandelingen zijn dezelfde als die, 1) N B en 8 Mjj. lezen rep/xacAv\pavrei avrov; T. R. leest met al de anderen: tépixccA. xvtov trvirrov xvrov to xporwrov kui.,. welke Mattheus en Markus mededeelen en na de zitting van het Sanhedrin bij Kajafas plaatsen. Af'pwrf?, Hem blond en blauw slaande, Hem wondende. 3° Ys. 66—71. De veroordeeling door het Sanhedrin. Vs. 66 69. „En toen het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de hoogepriesters, en1) de schriftgeleerden, en zij lieten Hem in hunne vergadering brengen2), zeggende: Indien gij de Christus zijt, zeg3) het ons! 67. En Hij zeide tot hen: Indien ik het u zeg > gij zult het niet gelooven; 68. en indien 4) ik u ondervraag, gij zult mij niet antwoorden, noch mij loslaten 5). 69. Van nu aan 6) zal de Zoon des menschen gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods." De uitdrukking 7rpsmoü herinnert aan o'i irptirfiurepot roZ \xov (1 Makk. 1 : 26 enz.), en duidt niet het geheele Sanhedrin aan, dat daarna in twee bestanddeelen, de hoogepriesters en de schriftgeleerden, verdeeld zou zijn, maar alleen de eigenlijk gezegde ouderlingen, die als een 1) T. E. leest, met [SAB eu 6 Mjj., re vóór iceti; E ea 7 Mjj. lateu het weg. 2) ttBDKT lezen airnyayov, T. E. met A en 13 Mjj.: uvvtyayov. 3) ttBLT leien eijrov, in plaats van eiire. 4) T. E. leest xai tav, met A en 13 Mjj.; sBLTi tav Se. 5) 8BLT laten de woorden /xoi y otvoKva^Tt weg, die T. B. met A D en 18 Mjj. It. Syr. (met Syrcur) leest. 6) N A B D en 3 Mjj. lezen Se na ave tov vvv, T. E. laat het weg met r en 11 Mjj. afzonderlijk lichaam worden beschouwd, en een van de drie klassen vormden, waaruit de leden van dit hoogste gerechtshof des volks bestonden. — Hetzij men civfoa?ov, zij brachten naar boven, of uvviyuyov, zij voerden weg, leest, er wordt toch kennelijk een algeheele verandering van plaats bedoeld. Men bracht Jezus van de woning van Kajafas in de officiëele zaal van het Sanhedrin, Lischkath Haggazüh genaamd, die menigmaal in het voorhof van den tempel gesteld wordt, maar die zich waarschijnlijk meer westelijk bevond, daar, waar de brug, die van de bovenstad naar den tempelberg voerde, in het voorhof uitliep, maar buiten dit laatste (zie Riehm, Handwörterbuch, II, bl. 1596).') — De laatste woorden van vs. 66 kunnen beteekenen, of: „Zijt gij de Christus? Zeg het ons (dan)!" öf: „Indien gij de Christus zijt, zeg het ons!" öf: „Zeg ons, of gij de Christus zijt!" — Het is niet mogelijk, te bepalen, in hoever datgene, wat (volgens Mattheus en Markus) des nachts, in de zitting van het Sanhedrin bij Kajafas was voorgevallen, in de morgenzitting herhaald moest worden. Maar niets verhindert, aan te nemen, dat eenige trekken van de eene zitting door de overlevering of door onze Evangelisten in de andere werden overgebracht. — Op zichzelf was het volstrekt niet Godslasterlijk, zich den Christus te noemen. De aanspraak op dezen titel was, ook wanneer zij valsch was, geen aanranding van de eere Gods. Dat de verklaringen van Jezus aangaande zijn Messiasschap naar het oordeel der Joden een Godslasterlijk karakter hadden, is dan ook daaraan toe te schrijven, dat de titel „Zoon van God", waarmede Hij zichzelf had 1) Wij geven hier de beschrijving van een zitting van dit gerechthof, volgens Schiirer, Neutestamentl. Zeitgesch. (eerste ed. bl. 417). De leden zitten in een halven cirkel, zoodat zij elkander van weerskanten kuanen zien. Vóór hen zitten twee secretarissen , de een ter rechter-, de ander ter linkerzijde, die de redevoeringen der leden voor en tegen den aangeklaagde opschrijven. Vddr deze zitten, in drie rijen, de schriftgeleerden. De beschuldigde verschijnt in rouwkleederen. Voor de stemming staat ieder op; het jongste lid stemt het eerst. Een vrijspraak kan op dienzelfden dag plaats vinden; een veroordeeling mag eerst den volgenden dag worden uitgesproken. aangeduid, in zijn mond een veel hoogere beteekenis, dan de titel „Messias" in zich sloot. Dit is de reden, waarom de hoogepriester, in de door Mattheus en Markus beschrevene zitting niet enkel vroeg: „Zijt gij de Christus?" maar er uitdrukkelijk aan toevoegde: „de Zoon van God?" Want ij wist wel> dat een bevestigend antwoord op de eerste vraag d&n alleen een doodvonnis ten gevolge kon hebben wanneer het aangevuld en nader verklaard werd door het bevestigend antwoord op de tweede. Dit blijkt ook zeer uidelijk bij Lukas uit de opklimming in de vraag van vs. 70 in vergelijking met die van vs. 65. Wij moeten daarom de eerste enkel beschouwen als de inleiding van het verhoor. Vs. 67. De Wette critiseert het antwoord, dat hier aan Jezus wordt toegeschreven (vs. 67 en 68). De woorden: „Indien ik u ondervraag" schijnen hem toe, in den mond van een beschuldigde niet op hun plaats te zijn. Maar hetgeen het antwoord van Jezus te kennen wil geven, is dit: „Ik kan tot u niet spreken als tot rechters, die ik zou trachten te overtuigen, daar gij reeds besloten zijt, aan mijn verklaringen geen geloof te hechten, noch als tot discipelen, die ik zou trachten te onderrichten, daar gij niet in een eerlijke woordenwisseling met mij zoudt willen treden." Had Hij hen niet reeds bij twee gelegenheden ondervraagd, nl. over den oorsprong van den doop van Johannes en over de beteekenis van Ps. 110? Maarzij hadden zich verschansd achter een voorzichtig stilzwijgen! Jezus voorziet hetzelfde resultaat, indien Hij thans met hen in discussie wilde treden, zooals een aangeklaagde, die zich verdedigen wil, altijd het recht heeft om te doen. De laatste woorden van vs. 68 duiden de twee dingen aan, waartusschen zij zouden te kiezen hebben, indien Jezus hen wilde ondervragen. Zij zouden nl. moeten antwoorden of vrijspreken. Maar Hij weet, dat zij noch het een, noch het ander zullen doen, en dat zijn veroordeeling al besloten is, zij moge rechtvaardig zijn of niet. De woorden i? iiroXvtrvitt t noch mij loslaten, die het tweede alternatief aanduiden, zijn tegelijk met het pron. (toi , dat er aan voorafgaat, door de Alexandr. weggelaten. De bewijsvoering, zooals wij die zooeven hebben uiteengezet, is zoo logisch, dat zij moeilijk door de Byz. afschrijvers Jezus in den mond kan zijn gelegd. De weglating van die woorden uit den Alexandr. tekst moet daarom zonder twijfel worden toegeschreven aan de verwarring van het eene >jrf met het andere in den uitgang der twee verba. Dit wordt bevestigd door het feit, dat het pron. hetzelfde lot heeft ondergaan. Vs. 69. Daar Jezus aan al deze draaierijen en einde wilde maken en de beslissing, die Hij wist, dat onherroepelijk waB, wilde verhaasten, gaat Hij in deze verklaring veel verder, dan de inhoud van de Hem gestelde vraag, en getuigt, dat Hij niet alleen de Christus is, maar ook een Wezen, dat deel heeft aan de goddelijke heerlijkheid. Daardoor verschaft Hij-zelf den Joden het houvast, dat zij noodig hadden. „Ziehier", wil Jezus zeggen, „het volledig antwoord op uw vraag. God-zelf zal hot geven, door mij, den armen Zoon des menschen, dien gij hier voor uw rechtbank laat verschijnen, op den troon zijner kracht te verheffen." Hij zinspeelt op de schildering van het oordeel, dat wij vinden in Dan. 7 : 13. Door deze uitspraak was de toestand zeer vereenvoudigd. Nu was het niet meer er om te doen, het recht van Jezus op de Messiaansche waardigheid te onderzoeken. De aanspraak op het bezit van goddelijke heerlijkheid , die opgesloten ligt in hetgeen Hij zooeven verklaarde, en die de rechters terstond met den titel „Zoon van God" uitdrukken (vs. 70), biedt hun een voldoenden grondslag aan voor het vonnis, waarmede zij niet lang willen wachten. Alleen moeten zij hem nog er toe brengen, zijn godslastering uitdrukkelijk uit te spreken. Vandaar de collectieve vraag van vs. 70. Vs. 70—71. „En zij zeiden allen tot Hem: Zijt gij dan de Zoon van God? En Hij zeide tot hen: Gij zegt het, ik ben het. 71. En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis noodig? Want wij zeiven hebben het uit zijn mond gehoord." De formule Gij zegt het is in het Grieksch niet gebruikelijk, maar in den Rabbijnschen stijl wordt zij dikwijls gebezigd. Als men op deze wijze antwoordt, dan neemt men den geheelen inhoud der gestelde vraag als zijn eigene verklaring aan. Weiss geeft er de voorkeur aan, oti in den zin van opdat te nemen, hetgeen mij weinig natuurlijk voorkomt (zie mijn Comment. sur Jean, bij 18:32). Wel verre dus dat uit dit verhoor, zooals men beweert, zou blijken, dat de uitdrukking Zoon van God volgens de zienswijze der Joden of volgens die van Jezus hetzelfde te kennen geeft als de titel Christus, bewijst de blijkbare opklimming in de vraag van vs. 70, in vergelijking met die van vs. 67, zoo als zij door het koene antwoord van Jezus (vs. 69) veroorzaakt is, zeer duidelijk, dat er verschil bestaat tusschen die twee uitdrukkingen. Het verschil tusschen de nacht- en de morgenzitting betrof slechts den vorm. In de laatste was de manier van handelen veel korter en voerde zij sneller tot het doel; het vonnis was voorbereid. Zeer juist zegt Keim: „In de morgenzitting behoefde het Sanhedrin niets meer te onderzoeken; er bleef alleen nog over, het gedurende den nacht genomen besluit goed te keuren en te bevestigen." De woorden: „Wat hebben wij nog getuigenis noodig?" herinneren aan het gebrek aan bepaalde getuigenissen, dat zich, volgens het bericht der twee andere Synoptici, in de nachtzitting had doen gevoelen. Zou het niet mogelijk zijn, dat de plechtige verklaring van Jezus (vs. 69), die het voorwendsel tot de veroordeeling was, niet door Jezus-zelf in de morgenzitting werd uitgesproken, maar bij het lezen van het protokol der nachtzitting herhaald en door Jezus slechts bevestigd werd? Zij, die aannemen, dat Jezus in den namiddag van den grooten feestdag, d. w. z. van den 15den, en niet in dien van den 14den, een werkdag, gekruisigd is geworden, moeten de gevangenneming van Jezus en de drie terechtzittingen, die daarop gevolgd zijn, in den nacht van den op den 15den stellen, derhalve reeds in den loop van den Sabbaten feestdag, en onmiddellijk na het Joodsche Paaschmaal. Maar is dit aannemelijk? Langen meent, dat niet het uitspreken, maar alleen het opschrijven en voltrekken van een vonnis op een Sabbat verboden was. En niets bewijst, zegt hij, dat het vonnis van Jezus opgeschreven was; en wat de menschen betreft, die het ten uitvoer gebracht hebben, zij waren geen aan de wet onderworpen Joden, maar heidensche soldaten. — Deze antwoorden zijn vernuftig; maar met dat al is de aan het Sabbatkarakter van den nacht van den 15dea Nisan ontleende bedenking toch niet weerlegd. Zoo kort na het Paaschmaal hadden al deze gerechtelijke zittingen onmogelijk kunnen plaatsvinden. De verhandeling Beza, in de Mischna, verbiedt op den feestdag uitdrukkelijk al wat op den Sabbat niet geoorloofd is, zooals paardrijden, in een boom klimmen, en iedere zitting van een rechtbank. B. 23:1—25. De wereldlijke rechtbank. Wij hebben hier het verhaal, aan den eenen kant van de velerlei kunstgrepen, die de Joden te baat hebben genomen, om van Pilatus de voltrekking van het vonnis te verkrijgen, en aan den anderen kant van de velerlei middelen, welke Pilatus heeft aangewend, om zich af te maken van deze zaak, die hem moeite veroorzaakte. Het was hem niet onbekend, dat de oversten der Joden hem uit nijd Jezus overleverden (Matth. 27 : 18; Mark. 15 : 10), en het stuitte hem tegen de borst, zijn macht tot dezen gerechtelijken moord te leenen. Bovendien gevoelde hij een geheime vrees voor Jezus. Vgl. Joh. 19 : 8: „ Toen Pilatus dan dit woord hoorde (nl. „Hij heeft zichzelven Gods Zoon gemaakt"), werd Hij nog meer bevreesd", en de vraag van vs. 9: „ Van waar zijt gij?" die niet op het aardsche vaderland van Jezus betrekking kan hebben, daar dit hem reeds bekend was (Luk. 23 : 6), en die in den samenhang niets anders kan beteekenen, dan: uit den hemel of van de aarde? Ook de boodschap zijner vrouw (Matth. 27 : 19) moest er toe bijdragen, de bijgeloovige vrees, die hij gevoelde, te doen toennemen. Vs. 1—5. Eerste kunstgreep der Joden, volgens de Synoptici. Ys. 1—2. „En de geheele menigte van hen stond op en voerde Hem naar Pilatus. 2. En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden, dat deze ons ') volk tot opstand verwekt, en verbiedt, den keizer schatting te geven 2), zeggende, dat Hij-zelf Christus, koning, is." Sedert Judea tengevolge van de afzetting van Archelaüs, in het jaar 7 onzer tijdrekening, een Romeinsche provincie geworden was, had de Joodsche overheid wettelijk het jus gladii verloren, dat de Romeinen in al de bij het rijk ingelijfde provincies zich voorbehielden. Misschien hadden de landvoogden, die het laatst zijn voorafgegaan, zooals Langen met waarschijnlijkheid uit Joh. 18: 30 en 31 opmaakt, op dit punt de wet niet zoo streng gehandhaafd, en was Pilatus de eerste, die de Joden weêr terugbracht binnen de grenzen van de bevoegdheid, die de Romeinsche wet hun toekende. In den Talmud komt inderdaad de overlevering voor, „dat 40 jaren vóór de verwoesting van Jeruzalem (dus eerst tegen het jaar 30 onzer tijdrekening) het recht om doodvonnissen uit te spreken Israël ontnomen werd" (Cant. 24, 2). Daaruit laat zich de stap der Joden verklaren (vs. 1), die Jezus naar Pilatus voerden. De andere beweegredenen, waaruit men dezen maatregel heeft zoeken te verklaren, 11 T. R. laat, met A en 9 Mjj., tffiwv weg, dat N B en 8 Mjj. It. Syr. (en Syrcnr) lezen. 2) «BIT lezen xcti vóór Xtyotra. zooals de begeerte om de verantwoordelijkheid voor dezen dood op Pilatus alleen te laten rusten (Mosheim), of om Jezus de bijzonder wreede straf der kruisiging, die bij de Romeinen in zwang was, te doen ondergaan (Chrysostomus), of eindelijk om de rust van het feest niet te storen (Augustinus), zijn door Langen weerlegd (bl. 246—251). — Men kan niet met zekerheid zeggen, of Pilatus in het prachtige paleis van Herodes den Grooten, in de bovenstad, dan wel in den burcht Antonia, ten noord-westen van den tempel, woonde. De overlevering laat de "Via dolorosa van de laatstgenoemde plaats uitgaan. — Door Johannes weten wij, dat de door de Joden op den voorgrond gestelde grief (vs. 2) niet het ware uitgangspunt van deze lange onderhandeling was. Zij begonnen met te beproeven, van Pilatus de uitvoering van het vonnis te verkrijgen, zonder het aan zijn bekrachtiging te onderwerpen. Sluwer dan zij, betoont Pilatus zich zeer voldaan over deze wending, die het proces neemt, en verklaart, dat hij met genoegen er in toestemt, in deze zaak niet tusschenbeide te komen, en dat Hij hun Jezus overlaat, om met Hem te doen, wat zij wilden, wel te verstaan binnen de grenzen hunner bevoegdheid (de toepassing van zuiver Joodsche straffen, zooals de verbanning uit de Synagoge, de geeseling, enz.). Daar dit niet aan het doel der Joden beantwoordde, die tot eiken prijs zijn dood wilden, moesten zij hun trotsche houding laten varen, en hun vonnis aan het oordeel van Pilatus onderwerpen. Toen brachten zij de politieke beschuldiging te voorschijn (vs. 2 en parall.), en hier vereenigt zich het bericht der Synoptici met dat van Johannes. De door de Joden aangevoerde beschuldiging was een grove leugen; want Jezus had de vraag, of men den keizer schatting moest betalen, bevestigend beantwoord, en zich altijd zorgvuldig onthouden van al wat het volk in opstand kon brengen. De schijn van waarheid, die in elke beschuldiging aanwezig moet zijn, lag alleen in de laatste woorden: Hij heeft gezegd, dat Hij de Christus is, welken titel zij slecht genoeg zijn, met koning te verklaren. Heeft Hij nu den titel van „Christus" aangenomen, waaraan zij een politieke beteekenis toekennen, dan is het duidelijk, dat Hij, om consequent te zijn, het geven van de schatting heeft moeten verbieden. Heeft Hij het niet werkelijk gedaan, logisch had Hij het moeten doen. Men kan dus rekenen, dat Hij het gedaan heeft. Deze overzetting van den titel Christus in den titel koning voor Pilatus is vooral merkwaardig, als men haar vergelijkt met die van denzelfden titel in den titel Zoon van God voor het Sanhedrin. Door de eerste vertolking wordt de beschuldiging van muiterij gemotiveerd, gelijk de tweede die van Godslastering gemotiveerd had. Er ligt geslepenheid in dezen haat. Voor Pilatus is er dus sprake van een geheel andere beschuldiging, dan van die, welke zij zeiven als voorwendsel hebben gebruikt, om Hem te veroordeelen. Vs. 3 — 5. Het verhoor van Jezus door Pilatus: „En Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt gij de koning der Joden? En Hij antwoordde hem, en zeide: Gij zegt het! 4. En Pilatus zeide tot de hoogepriesters en de scharen : Ik vind geen schuld in dezen mensch. 5. Maar zij hielden aan, zeggende: Hij ruit het volk op, loerende*) door geheel Judea*), begonnen hebbende van Galilea tot hiertoe." De vier berichten ontmoeten elkander in deze vraag, die Pilatus tot Jezus richt. Door Johannes weten wij, dat Jezus in het rechthuis was, terwijl de Joden op het plein stonden; Pilatus ging van hen naar Jezus, en van Jezus naar hen toe. Het korte antwoord van Jezus: Gij zegt hel! is bevreemdend. Maar uit Johannes zien wij, dat dit woord slechts de korte 1) N laat Siixt/Anxy, in plaats van ei( v cip%iepéuv, en der hoogepriesters, zijn waarschijnlijk aan de parallelle plaatsen ontleend. Vs. 23 is de korte samenvatting van een geheele reeks van onderhandelingen, waarvan Johannes alleen de verschillende phasen bewaard heeft (19 : 1—12). Met bloed bedekt, verschijnt Jezus voor het volk. Maar de hoofden en hunne dienaren weten de stem des medelijdens bij de menigte te versmoren. Pilatus, die op de uitwerking van dit schouwspel gerekend had, is gebelgd over deze buitengewone hardheid en ongevoeligheid. Hij machtigt hen, de kruisiging op hun eigen verantwoordelijkheid zelf te laten voltrekken; zij weigeren dit. Zij willen hem tot hun beul maken; en zij hebben nog twee middelen om dat gedaan te krijgen. Eensklaps van taktiek veranderende, eischen zij den dood van Jezus als Godslasteraar: „Hij heeft zich tot den Zoon van God gemaaktMaar bij het hooren van deze beschuldiging betoont zich Pilatus nog veel minder geneigd, Jezus te veroordeelen, wiens persoon hem van het begin af een geheimzinnige vrees inboezemde. De Joden nemen thans het besluit, het wapen te gebruiken, dat zij voor het uiterste geval hadden bewaard, waarschijnlijk omdat het in hunne oogen het onedelste was, nl. dat der bangmakerij. Zij dreigen 1) Ygl. Cicero, In Flaccum, § 10. hem, hem bij den keizer te zullen aanklagen als iemand, die een oproermaker onder zijn bescherming heeft genomen. Pilatus weet, hoe gewillig Tiberius aan zulk een aanklacht het oor zal leenen, en hij begrijpt, dat hem niets anders overblijft, dan toe te geven, indien hij ambt en leven behouden wil. Op dit oogenblik ontmoeten de vier berichten elkander opnieuw. Pilatus gaat voor de tweede maal naar zijn rechterstoel, die op eene verhevene plaats op het plein vóór het rechthuis stond. Hij wascht zijn handen (Matth.), doet nog eenmaal uitdrukkelijk uitkomen, dat hij geen deel heeft aan dezen gerechtelijken moord, die gepleegd zal worden, en levert Jezus aan zijn vijanden over. Vs. 24—25. Het vonnis. „En Pilatus besliste, dat hun eisch geschieden zou. 25. En hij liet ^ Barabbas los, die wegens oproer en moord in de gevengenis geworpen was, dien zij eischten, en Jezus gaf hij aan hunnen wil over." Deze plaats is de eenige in het geheele verhaal, waar de persoonlijke indruk van den geschiedschrijver door de objectiviteit van het bericht heenbreekt. De bijzonderheden aangaande het karakter van Barabbas zijn herhaald (zie vs. 19), om al het afschuwelijke van de keus van Israël te doen uitkomen, terwijl de uitdrukking: hij gaf Hem aan hunnen wil over met nadruk de aandacht vestigt op de lafheid van den rechter, die daardoor zijn roeping als beschermer van de onschuld verzaakt. Mattheus en Markus plaatsen hier de mishandelingen, die Jezus van de Romeinsche soldaten te lijden had; dit is zonder twijfel het door Johannes (19 : 1—3) verhaalde tooneel, dat hij met recht vóór de geeseling geplaatst had. Volgens Markus is het in de binnenplaats van het rechthuis voorgevallen, hetgeen met Johannes 1) T. R. voegt, met KMn Itpler Syr., hier atito,; er bij. overeenstemt. Deze bespotting gold minder Jezus-zelf, dan wel den Joodschen Messias, die in zijn persoon vertegenwoordigd was. III. 23:26—46: De terdoodbrenging van Jezus. Wij splitsen dit bericht in drie afdeelingen: 1° de wegleiding naar de strafplaats (vs. 26—32); 2° de kruisiging (vs. 33—38); de tijd, die aan het kruis werd doorgebracht (vs. 39—46). 1° Vs. 26—32. De wegleiding naar de strafplaats. Vs. 26. „En terwijl zij Hem wegleidden, namen zij een zekeren Simon van Cyrene, die van het veld kwam, en legden het kruis op hem, om het achter Jezus te dragen." Het oogenblik, waarop Pilatus het doodvonnis uitsprak, duidt Johannes als de zesde ure aan, terwijl volgens Markus de derde ure de tijd was, waarop Jezus gekruisigd werd. Volgens de bij de ouden gewone wijze om de uren te tellen (van 6 uur 's morgens af), zou de door Johannes opgegeven tijd de middag, en de door Markus aangeduide des voormiddags 9 uur zijn. De tegenspraak schijnt zoo schreeuwend mogelijk te zijn: Jezus om 12 uur veroordeeld (Johannes), en om 9 uur 's morgens gekruisigd (Markus)! Langen ondersteunt een meermalen aangewende poging tot verzoening met nieuwe argumenten: Johannes zou de uren tellen, zooals wij doen, d. w. z. van middernacht af. De zesde ure zou bij hem dus 6 uur 's morgens zijn, hetgeen iets beter met de opgave van Markus zou overeenstemmen, de tusschentijd tusschen 6 en 9 uur zou voor de noodige toebereidselen gebruikt zijn1). Maar is het waarschijnlijk, dat Johannes 1) Langen beroept zich op drie plaatsen, waarvan de eene in de Rist. nat. (II, 70) van den onderen Plinius, de tweede in de Epist. (III, 5) van den iongeren Plinius, en de derde in de Acta (c. 7) van den marteldood van een manier van tellen heeft aangenomen, welke verschillend is van die welke algemeen in gebruik was, en wel zonder zijn lezers op de eene of andere wijze daarmede in kennis te stellen?1) Wij zijn veeleer geneigd, met Langen (Leben Jesu) aan te nemen, dat Markus het oogenblik, waarop de geeseling heeft plaats gehad, die volgens de wet het eerste bedrijf van de voltrekking van het vonnis moest zijn, als het begin van deze heeft beschouwd. Markus volgde daarin een zienswijze, die noodwendig uit de Romeinsche gewoonte scheen voort te vloeien, terwijl Johannes, die een grondiger kennis had van den werkelijken loop van het proces, de geeseling van Jezus in het rechte licht stelt en haar ook op het juiste oogenblik doet plaats vinden (zie boven). Zoo is het gekomen, dat Markus de kruisiging den geheelen tusschentijd tusschen het tooneel van het Ecce homo en het uitspreken van het vonnis en de voltrekking daarvan te vroeg gedagteekend heeft. Het is bepaald onmogelijk, dat de geheele zoo lange en ingewikkelde onderhandeling tusschen de Joden en Pilatus tusschen de laatste zitting van het Sanhedrin (die plaats had, toen het reeds dag werd, Luk. 22 : 66) en 6 uur 's morgens voorgevallen zou zijn. Zie mijn Comment. sur Jean, 3de ed., III, bl. 572—574. Polycarpus voorkomt, en die bewijzen zouden, dat in het begin der christelijke tijdrekening onze tegenwoordige manier van tellen (van middernacht en van den middag af) in het gewone leven, zelfs in Klein-Azië, reeds gebruikelijk was. De derde plaats heeft inderdaad een zekere bewijskracht; en zij is zooveel te gewichtiger, omdat zij afkomstig is uit dezelfde streek, waar Johannes schreef. X) Een belangrijke, aan de Heilige redevoeringen van Aelius Aristides, een Griekschen sophist uit de tweede eeuw, ontleende inlichting ten aanzien van dit vraagstuk hebben wij aan André Cherbuliez te danken. Aelius Aristides was een tijdgenoot van Polycarpus, dien hij op de straten van Smyrna heeft kunnen ontmoeten. In het eerste boek beveelt hem de God in den droom, een koud bad te nemen; het ia winter; en hij kiest, als het geschikste uur, het zesde; zeker, omdat het de warmste tijd van den dag is. Daarna richt h(j zich tot zijn vriend Bassus, die hem laat wachten, en zegt tot hem, terwijl hij naar de zuilen wijst: „Ziet gij ? De schaduw keert zich reeds naar den anderen kant." Ongetwijfeld duidt dus bij hem hét zesde uur den middag aan, en niet 6 uur 's morgens of 's avonds. De kruisstraf was bij verscheidene oude volken (Perzen, Assyriërs, Egyptenaren, Indiërs, Scythen, Grieken) in gebruik. Bij de Romeinen werd zij alleen op slaven (servile supplicium, Horatius) en op de grootste misdadigers (moordenaars, roovers, oproermakers) toegepast. Constantijn heeft haar afgeschaft. De geeseling geschiedde öf voor het heengeen naar de strafplaats, öf op weg derwaarts (Liv. XXXIII, 36). Volgens Plutarchus '), droeg ieder misdadiger zelf zijn kruis. Een witte plaat, waarop zijn misdrijf vermeld was (titulus, oW$, eurl*), werd voor hem uit gedragen of om zijn hals gehangen. In den regel werd de straf buiten de bewoonde plaatsen 2), dicht bij een weg, voltrokken, opdat zooveel menschen mogelijk daarvan getuige konden zijn. De Jeruzalemsche Talmud deelt mede dat men den veroordeelde vóór de kruisiging een bedwelmenden drank aanbood, dien medelijdende personen, gewoonlijk dames van Jeruzalem, op hun kosten lieten bereiden3). Het kruis bestond uit twee stukken, waarvan het eene rechtstandig (staticulum), en het andere horizontaal (antenna) was. Aan het eerste was, ongeveer in het midden, een pin van hout of van hoorn [cornu. of sedile) aangebracht, waarop de gekruisigde schrijlings rustte *). Anders zou de zwaarte van het lichaam spoedig het uitscheuren der handen en zijn val hebben veroorzaakt. Gewoonlijk werd eerst het kruis opgericht en vastgemaakt (Cic., in Verr., V, 66; Jos., Bell. Jud., VII, 6, 4); en daarna hief men met touwen het lichaam tot aan de hoogte van den dwarsbalk op, en spijkerde de handen daaraan vast. Het gebeurde zelden, dat men den veroordeelde aan het nog liggende kruis vastnagelde, om het daarna op te richten. — Het kruis schijnt niet zeer hoog 1) De sera numinis vindicta, c. q. 2) Plautus, Miles gloriosus, II, 4, 6: extra portam. 3) Bal. Sanh. f. 43, 1: ,,Een korrel wierook in een beker wijn, ut lurtaretur ejus intellectus." 4) Just. Mart., Dial. 91: i xutgi; , met A en 13 Mjj. Syr.; deze woorden zijn dooi' SBC 4 Mjj. Italiq. Syrcur weggelaten. 4) SBLi fvs9r«i|av, in plaats van fverai^ov. komende en i) Hem edik aanbiedende, 37. eu tot Hem zeggende: Indien gij de koning der Joden zijt, verlos Uzelven! 38. En er was ook een opschrift2) boven Hem3): Deze is de koning der Joden." Het werpen van het lot over de kleederen, waardoor de gekruisigde tot een soort speelgoed gemaakt wordt, behoort tot dezelfde reeks van feiten als de in vs. 35 en verv. vermelde bespottingen. De kleederen der cruciarii behoorden volgens de Romeinsche wet aan de scherprechters. Ieder kruis werd zonder twijfel door een afdeeling van vier soldaten, een «t,p&m (Hand. 12:4), bewaakt. Men moet j lezen, en niet het enkelvoud, dat aan de parall. ontleend is. Tweemaal werd het lot geworpen, eerst om de vier tamelijk gelijke deelen, die van de kleederen van Jezus waren gevormd (mantel, muts, gordel, sandalen), en daarna om zijn rok of tunica, die te veel waarde had, om bij een van de vier deelen te worden gevoegd. — Het woord ömpeï», aanschouwen, geeft geen vijandige gezindheid te kennen; maar als men in het volgende het xcti, ook, na Sé leest, en het au» xutcï?, met hen, na &p%ovre?, dan moet men toch aannemen, dat het volk eveneens spotte. Ik voor mij ben geneigd,'deze wooiden, die de T. R. leest, voor toevoegsels te houden, waardoor men het bericht van Lukas met dat van Markus (vs. 29) en van Mattheus (vs. 39) in overeenstemming wilde brengen, hoewel dit hulpmiddel niet noodig was, daar de twee laatste berichten de bespottingen geenszins aan de geheele menigte, maar alleen aan de voorbijgangers toe- 1) KAB en 2 Mjj. laten koci weg. 2) T. R. leest hier met A D en 13 Mij. Syr- (met Svrcur) . ^ B L laten het weg. 8) T. R leest hier, met NA en 16 Mjj. Itp'er Syr., ypacppoctttv «AAiivikoiq kou puiioei)toi$ kou e(3pociKoi$; BCL Syrcur Cop. laten deze woorden weg, die waarschijnlijk aan Johannes ontleend zijn. schrijven. Weiss behoudt het xxl, ook, en verklaart het aldus: „De hoofden zagen het niet alleen aan, maar spotten ook nog." Deze zin is gezocht. De uitdrukking: de uit verkorene Gods duidt den Christus aan als van te voren er toe bestemd, het goddelijk plan ten aanzien van Israël en de geheele wereld te verwezenlijken; vgl. 9 : 35. — De spotternijen der soldaten hebben meer op het Israëlitische koningschap als zoodanig, dan op Jezus persoonlijk betrekking (Joh. 19 : 5, 14, 15). — Men heeft dikwijls gemeend, dat de door de soldaten Jezus aangeboden wijn die was, welke voor hun eigen gebruik bestemd was (c?s?, een gewone wijn). Maar de spons en de hysopstok, die zich daar ook bevonden (zie Matth., Mark., en Joh.), verheffen het boven allen twijfel, dat men gezorgd had voor een verkwikking voor de gekruisigden. — De soldaten nemen de houding aan, Jezus te behandelen als een koning, wien bij het feestmaal de beker wordt aangeboden. Deze spothulde wordt dan ook in verband gebracht met het opschiift, dat de Romeinsche soldaten, volgens het bevel van Pilatus (Joh. 19:19—22), boven het kruis hebben gezet, een ironisch opschrift, dat echter meer het Joodsche volk en zijn hoofden, dan Jezus belachelijk moest maken. Dezen samenhang van denkbeelden drukt het: Er was ook van vs. 38 uit. Door dit voor de Joden zoo krenkende opschrift wreekte zich Pilatus er over, dat zij hem genoodzaakt hebben, iemand ter dood te laten brengen, dien hij voor onschuldig verklaard had. De vermelding van de drie talen is een aan Johannes ontleende interpolatie. 3° Vs. 39—46. De tijd, die aan het kruis werd doorgebracht. Vs. 39—43. „En een van de gekruisigde kwaaddoeners hoonde Hem, zeggende: Zijt gij niet ') 1) RB CL Italiq Cop. Syrcar lezen: ov%t o-v st\ T. R., met A en 15 Mjj. Syr.: ft trv a. de Christus? Verlos uzelven en ons! 40. En de ander, hem bestraffende, zeide tot hem1): Vreest dan ook gij God niet, gij, die hetzelfde oordeel ondergaat? 41. En wij ondergaan het rechtvaardiglijk, want wij ontvangen het loon van hetgeen wij gedaan hebben; maar deze heeft niets kwaads gedaan. 42. En hij zeide tot Jezus2): Gedenk mijner 3), wanneer gij in uw rijk 4) zult komen. 43. En Hij 5) zeide tot hem: Voorwaar ik zeg u, dat gij heden 6) met mij in het Paradijs zult zijn." Mattheus en Markus schrijven de spotredenen aan beide moordenaars toe. Die uitleggers, die tot eiken prijs de berichten met elkander in overeenstemming willen brengen, zeggen, dat in het eerst beiden hebben gelasterd, en dat een van hen later tot zichzelf is ingekeerd. In dit geval moet men aannemen, dat Mattheus en Markus met deze verandering van gezindheid onbekend zijn geweest. Waarom zouden zij haar anders niet vermeld hebben P Het komt mij echter natuurlijker voor, aan te nemen, dat zij de spotters naar categorieën groepeeren, en dat het bijzondere, door Lukas medegedeelde feit hun onbekend was. Hoe werd de moordenaar getroffen en overtuigd? Zonder twijfel had het contrast tusschen de heiligheid, die van Jezus uitstraalde, 1) N B C en 2 Mjj. leien tririnav ecvru eiptt; T. R. met A en 15 Mjj. lt.: ST£7"". Syr.; «BCDLM laten het weg. i) BL Itaüq lezen e/? rijv (3oc)v, in plaats van >)v ie 2) B C L voegen «fii( er bij, dat T. R. met al de anderen weglaat. 3) N B L leien rcv yXiov skMzo\ito( . in plaats van xxi etrxoTKrSy o , dat T. B. met A en 16 Mjj. It. Bye. (met Syrcur) leest. 4) Neander (Leien Jesu, bl. 640) herinnert, dat Phlegon, de schrijver van een kroniek onder de regeering van den keizer Hadrianus, mededeelt, dat er in het 4de jaar der 202<1« Olympiade (785 na de stichting van Rome, een zonsverduistering is geweest, die veel grooter was dan al de voorgaande, en licht beantwoordde de innerlijke duisternis, waaraan het hart van Jezus leed: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Dit oogenblik, waarop Paulus zinspeelt (Gal. 3 : 13: „Hij werd voor ons tot een vloek gemaakt"), was juist dat, waarop in den tempel het Paaschlam geslacht werd. — Hoewel op deze plaats de overzettingen voor de Byz. lezing pleiten, maakt de tautologie der uitdrukkingen tfyxio:, het Grieksche ideaal; door Markus: een eerwaardig raadsheer, het Romeinsche ideaal; door Mattheus: een rijk man; is dit niet het Joodsche ideaal? Lukas doet ook nog uitkomen, dat hij niet mede bewilligd had in het vonnis (fiovïj), noch in de schandelijke praktijken (irpu&i), waardoor de toestemming van Pilatus tot de terdoodbrenging van Jezus verkregen was geworden. 'Api^xSocïx is de Grieksche vorm van Ramathaïm (1 Sam. 1: 1), den naam der geboortestad van Samuël, in het gebergte van Ephraïm, dus buiten de natuurlijke grenzen van Judea gelegen. Maar sedert den tijd, waarvan sprake is in 1 Malvk. 10 : 38 en j.1 : 34, was de stad bij deze provincie ingedeeld; van daar de uitdrukking: stad der Joden. Wat Jozef betreft, hij woonde reeds sedert eenigen tijd te Jeruzalem, daar hij daar een graf bezat. — De Alexandr. lezing x« «ymUgn-o is wel de kortste, maar kan niet de echte zijn, wat Weiss ook zeggen moge. Want zij kan geen rekenschap geven van de verschillende toevoegsels, die in al de andere teksten voorkomen. Het is in dit geval waarschijnlijker, dat de varianten uit de langste lezing, door weglating van een gedeelte daarvan, zijn voortgekomen, bij gevolg uit den T. R. a- Kot' vpoetZéxeTo xx) xutós, die op verschillende wijzen werd afgekort wegens het pleonasme, dat hij scheen te bevatten. De afschrijvers hebben de beteekenis van dit xx), ook, en van het y.x: xutó; , ook zelf, niet begrepen. Met het eerste ook voegt Lukas aan de hoedanigheden, welke hij Jozef reeds toegekend had, nog die van geloovige toe; en met het ook zelf onderscheidt hij hem van de vrienden van Jezus, die zich reeds openlijk als zoodanig hadden verklaard. Ook hij was een der zijnen, hoewel hij schijnbaar nog tot zijn vijanden behoorde. Markus (15:46) deelt mede, dat het lijnwaad, waarin het lichaam van Jezus werd gewikkeld, toen door Jozef GOUET Lukas. II. daarvoor gekocht werd. Hoe laat zich zulk een aankoop verklaren, als die dag een Sabbat, de 15js zou het woord dezelfde beteekenis kunnen hebben; maar het kan ook enkel het karakter van den aldus aangeduiden dag te kennen geven, en bijgevolg betrekking hebben op den vooravond van den een of anderen feestdag, die een voorbereiding vereischt. Deze kwestie aangaande den zin van irxpourxa'w is gewichtiger dan het schijnt. Want indien Jezus op den feestdag zelf, den 15den Nisan, gekruisigd is, dan kan nxpxaxevti slechts nog den Vrijdag aanduiden, als gewone voorbereiding van den Zaterdag, den wekelijkschen Sabbat. Maar hoe kan men aannemen — zoo vragen wij met Caspari (bl. 172) — dat de groote dag van het feest, die zelf een Sabbat was, evenals ieder gewone Vrijdag, als voorbereiding van den wekelijkschen Sabbat, is aangeduid? Laat ons opmerken, dat de verklarende uitdrukking vóórsabbat, die Markus er bijvoegt, niet alleen den vooravond van den Vrijdag, maar ook dien van eiken als Sabbat te vieren dag beteekenen kan, en dat in het onderhavige geval beide beteekenissen samenvielen, daar, volgens ons gevoelen, de dag na den dood van Jezus zoowel een Zaterdag als de eerste groote dag van het feest was. Blijft men volhouden, dat de sterfdag van Jezus, die hier 7rxpxax.sv^ genoemd wordt, de 15de Nisan zelf was, een feestdag, maar tegelijk de voorbereiding van den Sabbat, dan verwikkelt men zich in een onoplosbare tegenspraak. Want hoe zou men zich moeten haasten, het lichaam te begraven, omdat de Sabbat zou beginnen, indien de dag zelf, waarop dat geschieden zou, een Sabbat was? Weiss erkent deze tegenspraak (Markusevang., bl. 505), en antwoordt eenvoudig: „Markus heeft het niet gemerkt." Maar men moet ook erkennen, dat dezelfde tegenspraak eveneens bij Mattheus te vinden is; want 27 :62 z*gt tij: „Op den volgenden dag (na den dood van Jezus), welke is na de voorbereidingIs het denkbaar, dat hij daarmede heeft willen zeggen: op den volgenden dag, die de dag na den Vrijdag is? Hoe kan men den dag, die op den sterfdag van Jezus volgt, den dag noemen, die na den Vrijdag is? Daarentegen is er niets natuurlijker, dan deze uitdrukking, als napxirxevy de voorbereiding van het Paaschfeest beteekent. Mattheus noemt den grooten dag van het feest, den 15deu, „den dag, die op den dag der voorbereiding volgde, omdat de laatste, de 14de, in zijn oogen de gewichtigste geworden is door het feit, dat hij de sterfdag van Jezus was. Daarmede spreekt hij indirect uit wat Jobannes mededeelt: dat Jezus gestorven is op den dag der voorbereiding van het Paaschfeest, d. w. z. op den 14den, en niet op den 15den Nisan. Weiss zegt (in Meyer-Weiss, Mark. 15 : 42), „«at de oorspronkelijke overlevering ten opzichte van den sterfdag van Jezus met het bericht van Johannes overeenstemde." Zeer goed! Maar na zulk een bekentenis zou het niet meer dan billijk zijn, het in zwang zijnde gevoelen over den zin van het Synoptische bericht aangaande den sterfdag van Jezus te herzien (zie het aanhangsel aan het einde van dit hoofdstuk). — De uitdrukking iirsCpurxe. begon te lichten, laat zich verklaren, öf uit het feit, dat de burgerlijke dag bij de Joden des avonds begon, öf daaruit, dat dit het oogenblik was, waarop de sterren zichtbaar werden (Keil), of waarop het licht werd opgestoken. Vs. 55. Deze vrouwen volgden (kxtxxoXouQwxvxi) hen, die het lichaam van Jezus in het graf overbrachten, en beschouwden de plaats, met het doel, na den Sabbat terug te komen, om de balseming te voltooien, die in haast was geschied. Het xxi vóór yvvxïxe: is ongetwijfeld een corruptie van het (Alexandr.) x'i. Vs. 56. De xpdfxxTx zijn welriekende kruiden, en fitipot duidt welriekende olieën aan. — Wij vragen opnieuw, wat dit rusten van de vrouwen gedurende den Sabbat, die nu een aanvang zou nemen, beteokenen zou, indien de dag, waarop men het zooeven genoemde werk heeft verricht, de groote feestdag van den 15den was geweest. — Markus zegt, een weinig verschillend (16 : 1), dat zij hare voorbereidingen maakten, toen de Sabbat voorbij was, d. w. z. eerst aan den avond van den volgenden dag. Waarschijnlijk hadden zij aan den avond van den sterfdag van Jezus slechts een aanvang gemaakt met de voorbereidingen, en voleindigden zij deze den volgenden avond. — Men heeft gevraagd, hoe de vrouwen er toe konden komen, voorbereidingen te maken tot het balsemen van het lichaam van Jezus, indien Hij zijn opstanding voorzegd had. Maar wij hebben het aan het voorbeeld van den boetvaardigen moordenaar gezien: men verwachtte wel een glorierijke wederverschijning van Jezus na zijn dood, maar niet de herleving van zijn in het graf gelegd lichaam. — De vrome en nederige getrouwheid dezer Israëlitische vrouwen ten opzichte van de wet komt sterk uit in deze woorden van Lukas: En op den Sabbat rustten zij naar het gebod. Men kati zeggen, dat deze Sabbat de laatste was van het oude Verbond, dat met den dood van Christus een einde nam. Hij werd met nauwgezetheid geeerbiedigd door allen, die zonder het te weten, het nieuwe gingen inwijden. De sterfdag van Jezus. Wij hebben ons zooeven overtuigd, dat de sterfdag van Jezus, zoowel volgens de Synoptici als volgens Johannes, niet de eerste en groote dag van het Paaschfeest, de 15de Nisan, was, maar de dag te voren, de 14de, die de voorbereiding van het Paaschfeest werd genoemd. D it jaar viel deze dag op een Vrijdag, zoodat de volgende dag een dubbele feestdag was, ten eerste als wekelijksche Sabbat, en ten tweede als eerste dag der Paaschweek. Dit doet Johannes uitkomen in de woorden (19 : 31): „Want die dag des Sabbats was groot." Daaruit volgt, dat de laatste maaltijd van Jezus, waarbij Hij het Avondmaal instelde, niet aan den avond van den 14den op den lS^n, waarop het volk Paaschmaal hield, heeft plaats gehad, maar op den avond te voren, nl. dien van den 13dea 0p den 14den Nisan. Tot dit resultaat voeren al de besprokene plaatsen: 22:7—9, 10 13 66- 23 : 26, 53—54, 55—56; Matth. 26 : 5, 8; 27 : 62; Mark.' 14. 2; 15 : 42, 46; zoodat er, wat het eigenlijke vraagstuk betreft, nergens een wezenlijk verschil tusschen onze vier Evangelische verhalen bestaat. De loop der zaak was als volgt: Den 13den, tegen den avond, zond Jezus zijn twee discipelen, die zijn vertrouwen het meest verdienden, uit, om het Paaschmaal voor te bereiden; volgens de meening van al de andere apostelen geschiedde dit met het oog op den avond van den volgenden dag, waarop het nationale feest eerst gevierd moest worden. Maar Jezus wist, dat dan de tijd om dit Paaschfeest te vieren voor Hem voorbij zou zijn, en daarom gaf Hij de twee discipelen, die Hij zond, de noodige aanwijzingen. Dienzelfden avond, eenige uren na hun vertrek, volgde Hij hen naar Jeruzalem, en zette zich aan den door hen en den heer des huizes bereiden disch. Voor de apostelen, die bij Hem gebleven waren, was dit een verrasssing, waarop waarschijnlijk het woord van Luk. 22 : 15 betrekking heeft: „Ik heb vurig verlangd dit Pascha met u te eten, voordat ik lijd." Vooral voor Judas, die besloten had, Hem dien zelfden avond over te leveren, moet het eene verassing zijn geweest. Dit exegetisch resultaat is met de Joodsche traditie in overeenstemming. In Bab. Sanhedr. 43, 1 wordt uitdrukkelijk gezegd (Caspari, bl. 156): „Jezus op den dag vóór het Paaschfeest opgehangen. Een omroeper had 70 dagen lang bekend gemaakt, dat een man moest worden gesteenigd, omdat hij Israël verblind en tot een scheuring verleid had,' en dat hij, die iets tot zijn rechtvaardiging te zeggen had, zich moest vertoonen, om voor hem te getuigen; maar er kwam niemand, om hem te rechtvaardigen. Toen hebben zij hem aan den avond (vooravond) van het Paaschfeest (nos ara) gekruisigd." Deze laatste uitdrukking kan niets anders te kennen geven, dan den avond vóór het Paaschfeest, gelijk raian au, avond van den Sabbat, altijd slechts deii Vrijdagavond aanduidt. — Deze zienswijze schijnt ook het allereerst in de kerk te hebben geheerscht, zooals wij uit Cleinens van Alexandrië zien, die leefde in een tijd, toen de oorspronkelijke overlevering nog niet verdwenen was, en die zonder te aarzelen deze verklaring huldigt. — Zij is ook in overeenstemming met het symbolisch karakter van de daden Gods. Jezus sterft des namiddags van den 14den; het was het oogenblik, waarop het Paaschlam in den tempel geslacht werd. Op den 15deQ Nisan rust Hij in het graf; het was een dubbele Sabbat, als Zaterdag en als eerste dag van het feest: de rustdag, die de eerste schepping van de tweede moest scheiden. Jezus staat den 16"1®11 Nisan weder op; het was de dag, waarop men in den tempel den koek, die gemaakt was van de eerste garve, die in dit jaar was geoogst, Gode ten offer bracht, de dag der eerstelingen. Denkt Paulus niet aan dit symbolisme, als hij zegt (1 Cor. 15 : 23): „Maar een iegelijk staat op in zijn eigene orde: de eersteling Christus; daarna die van Christus zijn, bij zijne komst"? Laat ons hier nog opmerken, dat indien Paulus den nacht, waarin Jezus het heilige Avondmaal instelde, beschouwd had als dien, waarin geheel Israël het Pascha vierde, hij hem niet eenvoudig als den nacht, ivaarin de Heer verraden werd (1 Cor. 11 : 23), zou hebben aangeduid. De eenige kwestie, die na het gezegde nog twijfelachtig zou kunnen schijnen. is de vraag, of de redacteurs van onze drie Synoptische verhalen zich duidelijk rekenschap hebben gegeven van dezen werkelijken loop der dingen. Zij hebben ons de feiten en de woorden, waaruit wij hem kunnen opmaken getrouw overgeleverd; maar hebben zij alles helder voor den geest gehad? Is de laatste maaltijd van Jezus, waarbij Hij, in aansluiting aan de gebruiken van het Paaschmaal, het Avondmaal instelde, in het traditioneele verhaal niet met het nationale Paaschmaal van dat jaar vereenzelvigd geworden ? En heeft deze verwarring geen invloed uitgeoefend op de voorstelling, die de Synoptici van de feiten geven, inzonderheid op den aanvang van het bericht (Luk. 22 : 7 en parall.) ? Daaruit zou de schijn van een tegenspraak, niet alleen met Johannes, maar ook met zichzelf zijn ontstaan. Feitelijk kan de geheele moeilijkheid tot het volgende worden herleid: de Synoptici verhalen eenvoudig, zonder zich in te laten met het verschil tusschen dezen laatsten maaltijd van Jezus en het Israëlitische Paaschmaal, terwijl Johannes, die de verwarring heeft gezien, welke op dit punt heerschte, uitdrukkelijk het verschil tusschen het eene maal en het andere doet uitkomen. - Wij hebben het genoegen, in deze kwestie overeen te stemmen met Krümmel (in het Literaturblatt van Darmstadt, Febr. 1868), met Baggesen (Der Apostel Johannes, sein Leben und stine Schriften, 1868), en, wat de hoofdzaak betreft, met Caspari en Beyschlag (Leben Jesu, 1885, I, bi. o<2), van wien wij de volgende plaats aanhalen: „Het'vermoeden dringt zich hier op, dat er een verwarring heeft plaats gehad, waarvan onze Synoptici zich niet bewust zijn geweest. Zij wisten, dat Jezus op het Paaschfeest gekruisigd werd, zonder over den dag een bepaalde opgave te hebben. Zij wisten ook, dat Hij den avond vóór zijn dood nog het Pascha met de zijnen gegeten en het heilige Avondmaal ingesteld had, terwijl Hij zekere bestanddeelen van het Paaschmaal daarmede combineerde... Maar de omstandigheid , dat Hij, zijn dood voorziende, het Paaschmaal vervroegd, of, als men dit liever wil, een afscheidsmaal in den vorm van het Paaschmaal gehouden had, was door de mondelinge overlevering, die zich weinig over chronologische gegevens bekommerde, niet bewaard geworden." Weiss (Leben Jesu, H, bl. 489—498) daarentegen neemt aan, dat men, omdat er zulk een groote menigte lammeren te slachten waren reeds in den namiddag van den 13den hiermede een aanvang maakte, waarvan het gevolg was, dat een zeker aantal amilien het Paaschmaal aan den avond van den 13den op den 14den vierden. Met het oog op zijn op handen zijnden dood, zou Jezus zich bij dit gebruik hebben aangesloten. Doch er is m de geschiedenis zelfs niet het geringste spoor te vinden van een dergelijke willekeurige afwijking van de wettelijke verordening. _ De toedracht der zaak is volgens ons ge\oelen wel die, welke Weiss aanneemt, maar krachtens de souvereiniteit van Jezus zelfs over de wet, zoo dikwijls de omstandigheden eene afwerping van haar letter gebiedend vereischten. „De Zoon des menschen is Heer ook van den Sabbat", had Jezus verklaard; van den Sabbat, de heiligste van alle wettelijke inzettingen. Hij was daarom ook Heer van het Paaschmaal. En daar Hij het in dit geval of in het geheel niet, bi een dag te voren vieren moest, heeft Hij aan het laatste de voorkeur gegeven; en als stichter van het nieuwe Verbond had Hij daartoe het volste recht, daar dit maal zoowel de afschaffing van het oude als de inzetting van het nieuwe Paaschfeest moest zijn. Over het verband tusschen deze kwestie aangaande den sterfdag van Jezus en den strijd, die in de tweede eeuw (tusschen 160 en 190) over het Paaschfeest werd gevoerd, zie men mijn Commentaire sur l'évangile de Jean, III, bi. 619—625. Er blijft nog over, uit deze bepaling van den sterfdag van Jezus een gevolgtrekking te maken betreffende het jaar, waarin Hij stierf. Wij hebben gezien, dat de 14de Nisan, die tegelijk de voorbereiding van het Paaschfeest en de dag der kruisiging was, dat jaar op een Vrijdag viel, en de eerste dag van het Paaschfeest, de 15de Nisan, op een Zaterdag. Nu blijkt uit de berekeningen van Wurm (Bengel's Archiv., 1816, II) en van Oudemann, Prof. in de sterrekunde te Utrecht (Revue de théol., 1883, bl. 221), wier resultaten slechts weinige minuten van elkander verschillen, dat in de jaren 28—36 van onze tijdrekening, in een waarvan de dood van Jezus noodzakelijk moet zijn voorgevallen, de eerste dag van het Paaschfeest, de 15de Nisan, alleen in 30 en 34 (783 en 787 na de stichting van Rome) op een Zaterdag viel '). Als dus Jezus (Zie I, bl. 26) aan het 1) Men haalt somtijds de berekening van Wurm in een tegenovergestelden zin aan. Maar men moet niet vergeten, dat hij de dagen, evenals wij, van middernacht af rekent, en niet, zooals de Joden, van den ondergang der zon af. Deze omstandigheid oefent in het onderhavige geval een beslissenden invloed uit (Caspari, bl. 16). einde van het jaar 749 of aan het begin van het jaar 750 na de stichting van Rome, 3—4 jaren vóór onze tijdrekening, geboren, en in den loop van zijn 309te jaar gedoopt is (Luk. 3:23); als zijn openbare werkzaamheid ongeveer 21/2 jaar heeft geduurd (Johannes); en als zijn dood, zooals al de Evangelisten getuigen, tegen het Paaschfeest heeft plaats gehad, dan moet het jaar 30 onzer tijdrekening (783 na de stichting van Rome) het sterfjaar van Jezus geweest zijn. Het resultaat der astronomische berekening bevestigt dus de opgaven der Evangeliën, inzonderheid die van Johannes, en wij kunnen als datum van den dood van Jezus Vrijdag den 14den Nisan (7 April) van het jaar 30 vaststellen '). 1) Caspari stelt evenals wij, den doop van Jezus in het jaar 28, en zijn dood m het jaar 30; Seyscllag stelt den doop in 27, en den dood in 29; Keim, het begin der openbare werkzaamheid in het voorjaar van 34, den dood van Johannes den Dooper in den herfst van 34, den dood van Jezus op het Paaschfeest van 35; Sitiig, den dood van Jezus in 36. ZEVENDE GEDEELTE. De Opstanding en de Hemelvaart. Hoofdst. 24. In dit gedeelte der Evangelische geschiedenis wijken de vier berichten het meest van elkander af. Gelijk vrienden, die een tijdlang met elkander gereisd hebben, aan het einde der reis uiteengaan, om ieder afzonderlijk den weg in te slaan, die hen naar den huiselijken haard voert, zoo oefent in dit laatste gedeelte het bijzondere doel van iederen Evangelist, dat, zooals wij gezien hebben, tot hiertoe een bijzonderen stempel op zijn verhaal gedrukt heeft, een nog duidelijker invloed, dan vroeger op de vier berichten uit. Lukas die van plan is, de trapswijze toeneming van het werk van Christus, van Nazareth tot Jeruzalem en van Jeruzalem tot Rome te schilderen, bereidt in deze laatste verhalen van zijn Evangelie de beschrijving van de apostolische prediking en van de stichting der kerk, die hij in de Handelingen der apostelen geven zal, voor. Mattheus, die zich voorgesteld heeft, het bewijs voor de Messiaansche waardigheid van Jezus te leveren, en Hem als den stichter van het koninkrijk Gods voor te stellen, kroont deze bewijsvoering door het bericht van de verschijning van den opgestanen Jezus, waarbij Hij zijn gemeente met zijn verhooging tot de wereldheerschappij bekend maakte, en zijn apostelen in hunne zending als veroveraars van de wereld installeerde. Johannes die de geschiedenis van de ontwikkeling van het geloof bij de stichters der kerk parallel met die van het ongeloof in Israël verhaalt, besluit zijn bericht met de ver- schijning, waarbij de belijdenis van Thomas in den kring der apostelen den triomf van het geloof over het ongeloof voltooide. Hoewel het slot van het werk van Markus afgeknot is, vindt men daarin toch nog den karakteristieken trek van z\\n geheele verhaal: Jezus, de werkzame en machtige Evangelist, die van den hemel uit bij de verkondiging van het heil met zijn apostelen samenwerkt. Ieder Evangelist weet dus, wat hij beoogt en wat hij wil, en dit is de reden, waarom de berichten meer van elkander afwijken, terwijl zij hun einde naderen. Onder de vier berichten zijn de twee, die het meest uiteenloopen, dat van Mattheus, die al den nadruk legt op de groote Galileesche verse ijmng, en van Lukas, die slechts de verschijning in Judea mededeelt. De twee anderen zijn als de middenste termen tusschen deze uitersten. Het verhaal van Markus schijnt in dit gedeelte (van 16 : 9 af) dat van de twee anderen te combineeren. Johannes vereenigt ze in zich, doordat hij, evenals Lukas, de verschijningen te Jeruzalem bericht, maar ook, evenals Mattheus, een merkwaardige verschijning in Galilea vermeldt. Want indien Hoofdst. 21 niet door de hand van Johannes geschreven is, dan berust het toch in ieder geval op een traditie, die van hem is uitgegaan. Het feit, dat er zoowel in Judea als in Galilea verschijningen hebben plaats gehad, wordt, zooals wij zien zullen, zijdelings ook door Paulus bevestigd. Het bericht van Lukas behelst: 1° Het bezoek der vrouwen en van Petrus aan het graf (vs. 1-12); 2° de verschijning aan de twee discipelen op den weg naar Ernmaüs (vs. 13—32); 3° de verschijning aan de apostelen aan den avond van den' dag der opstanding (vs. 44-49); 4° de laatste onderrichtingen van Jezus (vs. 44-49), 5° de Hemelvaart (vs. 50-53). I. Vs. 1 12: Het bezoek der vrouwen en van Petrus aan het graf. Vs. 1—3. De aankomst der vrouwen: „En op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgen- stond1), kwamen zij aan het grafl), dragende de specerijen, die zij bereid hadden3); 2. en zij vonden den steen van het graf afgewenteld. 3. En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heer Jezus4) niet." Spelen de vrouwen in het verhaal van de opstanding de eerste rol, dit is daaraan toe te schrijven, dat een bijzondere plicht haar naar het graf roept. — Deze vrouwen waren volgens Matth. 28 : 1 Maria Magdalena en de andere Maria (de tante van Jezus); volgens Markus (16: 1), deze zelfde twee, en bovendien Salome, de moeder van Jakobus en Johannes; volgens Lukas (vs. 10), de twee eersten, en bovendien Johanna, de vrouw van Chuza, den rentmeester van Herodes (8 : 8). Johannes noemt alleen Maria Magdalena bij name. Maar behalve dat het weinig waarschijnlijk is, dat zij in dit vroege morgenuur alleen aan het graf zou gekomen zijn, zinspeelt zij zelf op de aanwezigheid van andere personen, als zij zegt: „Wij weten niet, waar men hem gelegd heeft." Dat Johannes haar in het bijzonder noemt, geschiedt met het oog op de verschijning, die hij in al haar bijzonderheden wilde mededeelen, en die de overlevering öf voorbijgezien (Lukas), öf algemeen gemaakt had door haar op al de vrouwen betrekking te doen hebben (Mattheus). Voor Maria Magdalena had deze verschijning, als de eerste, een bijzonder gewicht. — Aangaande het tijdstip der aankomst zegt Lukas: bij het krieken van den dag. Het (oxósac der Alexandr. is een adverbium. De uitdrukking oipe i »*t,. ; B D Itpler lezen 5, r* in plaats yan « J) S D lezen in plaats van trapnx. terwijl Hij dit zeide, toonde Hij hun zijn handen en zijn voeten) 1)." Het woord hx^oyirpoi duidt de innerlijke redeneeringen voor en tegen aan; dus: de twijfelingen. — In vs 39 bewijst Jezus met den eersten zin zijn identiteit, en met den tweeden de werkelijkheid zijner verschijning. Het eerste oti is eigenlijk het object van "Sstc: „Ziet (en overtuigt u), dat. . het tweede beteekent want. Het volgende is namelijk een algemeene zin, dien de gevolgtrekking, welke uit het ^\«.cps.v gemaakt moet worden, rechtvaardigen moet. Uit deze woorden blijkt duidelijk: 1° dat de voeten evenzeer als de handen vastgenageld zijn geweest; en 2° dat Jezus zijn verheerlijkt lichaam nog niet had, maar nog het oude lichaam, dat evenwel door de opstanding tot een geheel nieuwen toestand verheven was. Is het 40ste vers, dat de Cantabrig., verscheidene Mss. van de Itala en de oude Syrische overzetting weglaten, eveneens een glos uit Johannes (20 : 20) P Men zou tegen deze onderstelling kunnen aanvoeren, dat Johannes niet over de voeten, maar over de zijde van Jezus spreekt. Dit argument heeft echter niet veel kracht, daar het voorafgaande vers van Lukas, waar van de voeten sprake is, op den vorm van den geinterpoleerden zin invloed heeft kunnen uitoefenen. Het is waarschijnlijk dat wij ook hier met een interpolatie te doen hebben. Vs. 41—43. „En toen zij het van blijdschap niet geloofden, en zich verwonderden2), zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? 42. En zij gaven Hem een stuk gebraden visch 3). 43. En Hij nam het en at het voor hunne oogen." 1) 1) Itpler Syrcur laten dit geheele yers weg. 2) A plaatst Oxu/xae^ovtuv \66r cctto tvc; x beteekent: „Op grond van alles, wat u van mijn persoon en mijn werk bekend is." — Van de twee lezingen: „boete en vergeving" (Byz.) en „boete tot vergeviug" (Alexandr.), schijnt de eerste mij toe, de voorkeur te verdienen, omdat het niet waarschijnlijk is, dat Jezus bepaaldelijk de boete als het doel van de prediking zou hebben voorgesteld. De Alexandr. lezing is misschien van 3 : 3 en Mark. 1 : 43 afkomstig — Aan alle volken, hetzelfde heerlijke vooruitzicht als Matth. 28 : 19 en Mark. 16 : 15; vgl. ook Joh. 20 : 21, 23 (iv tivuv). — Het txpS-u.uevov der Byz. is een adverbiale acc. neutr., in den zin van het Lat. gerundiv. incipiendo. Bij de Alexandr. lezing Ap^xpevoi heeft het partic. betrekking op een er bij te denken xypuaaovTc; of Kvipvwxrc, dat aan den infin. KtfpuxSijvxi moet worden ontleend, hetgeen niet alleen zeer gedwongen, maar ook, wat den zin betreft, onnauwkeurig is, daar het 1) BL en 2 Mjj. lezen £|«tif* is zeker een glos. Men begrijpt, waarom het er bijgevoegd is, maar niet, waarom het weggelaten zou zijn. Vs. 48. De weglating van het Si geeft het u.ueï? meer nadruk: „Deze ontzaglijke taak moet gij vervullen." Op welke wijze? Eenvoudig door te getuigen van hetgeen zij gezien hebben gedurende den tijd, dien zij met Jezus hebben doorgebracht. Zij hebben dus niets te ortdekken en niets uit te vinden! — Zonder het êtrré, dat de Vatic. en de Cantabrig. weglaten, is de zin veel krachtiger. Vs. 49. Een groote belofte, die geëvenredigd is aan het gewicht van die taak. Het !Ssv, dat bij de Alexandr. ontbreekt, doet de grootheid der volgende belofte goed uitkomen. Het èyu staat tegenover het ipcTs van vs. 48: „Ziedaar uw taak en ziehier de mijne!" Leest men met den Vaticanus è%xTocx) sItcv ocutoIc, en Hij zeide tot hen of Hij zeide ook tot hen, en de formules Sé of xx) heysu, en Hij zeide, die wij meermalen ontmoet hebben, wanneer Jezus het behandelde onderwerp met algemeene overweging wilde besluiten, niet voor identisch houden. Het gebruik van het imperf. in deze gevallen duidde een geheel bijzonder verband met het voorgaande aan. De hier gebruikte o. a. kondigt een nieuw begin aan na het in vs. 45 vermelde historische feit, dat den draad der rede heeft afgebroken. Er is sprake van een nieuwe mededeeling, die hetzij op dienzelfden dag, hetzij eerst later kan hebben plaats gehad. Maar wat hier vooral in aanmerking komt, is, dat het een handelwijze zou zijn, die geheel zonder voorbeeld is, indien een ernstige geschiedschrijver, die tot het inzicht is gekomen, dat hij zijn lezers tot een ernstige dwaling heeft verleid, niet de moeite zou nemen, zijn vroeger bericht te rectificeeren, hetzij door het te wijzigen in de latere exemplaren van zijn boek, die hij in omloop brengt, hetzij door in zijn tweede geschrift, waarin hij de juiste voorstelling van de zaak geeft, een toespeling te maken op de onwillekeurige dwaling, die hij in zijn eerste werk heeft begaan. En nu zien wij hier, dat Lukas, wel verre van zijn eerste bericht te verbeteren, als hij in het begin van de Handelingen Theophilus zijn npürof Aóyos in herinnering brengt, het ten volle bevestigt: „In mijn eerste boek heb ik u, o Theophilus, al de dingen verhaald, die Jezus begonnen heeft te doen en te leeren, tot op den dag, waarin Hij opgenomen is, nadat Hij aan de apostelen bevelen had gegeven". Is dit de toon van een schrijver, die een grove dwaling te belijden en te rectificeeren heeft? Daarna gaat hij voort en spreekt zonder de geringste verlegenheid over de veertig dagen, gedurende welke Jezus den zijnen vele bewijzen van zijn opstanding gegeven heeft, doordat Hij hun verschenen is. Is dit de manier, waarop een eerlijk man een dwaling herstelt? Eindelijk vrage men zich af, of men aannemen kan, dat Lukas, die, voordat hij zijn Evangelie schreef, met Paulus van Troas naar Philippi, van Philippi naar Jeruzalem, en van Cesarea naar Rome gereisd, en die zelfs het eerste gedeelte van zijn gevangenschap te Rome met hem gedeeld had, volkomen onbekend was gebleven met de overlevering van den apostel, die deze in de gemeenten leerde, en die, zooals hij zelf verzekert, de overlevering der apostelen was (1 Cor. 15 : 1 en verv.)P Deze overlevering nu bevatte, volgens het uitdrukkelijk getuigenis van Paulus, een bijna volledige opsomming van de verschijningen van den opgestanen Jezus. Onder deze door Paulus vermelde verschijningen is er een aan 500 personen, een aan Jakobus, en een tweede aan al de apostelen. Wie zou nu durven beweren, dat al deze verschijningen volgens Paulus in den nacht, die op den opstandingsdag gevolgd is, hebben plaats gehad? Deze den apostel zoo goed bekende feiten moet Lukas bij de vervaardiging van zijn Evangelie wel gekend hebben, nadat hij zoo lang met hem geleefd had. Dat Paulus met Lukas daarover gesproken had, blijkt uit de vermelding van de verschijning aan Petrus, die alleen bij hen gevonden wordt. Het is dus een tastbare ongerijmdheid, te beweren, dat Lukas eerst in den tijd tusschen de vervaardiging van zijn Evangelie en die van de Hand. bekend is geworden met den afstand tusschen de opstanding van Jezus en zijn laatste verschijning. Zoo is dan het denkbeeld uitgesloten, dat volgens het verhaal van Lukas in het Evangelie de hemelvaart op den avond van den opstandingsdag zou hebben plaats gehad. Daar deze oplossing zonder eenige aarzeling ter zijde moet worden gesteld, zooals Beyschlag erkent, blijft er slechts ééne over, die bovendien voor de hand ligt: dat Lukas reeds bij de vervaardiging van het Evangelie zich voorgenomen had, in zijn tweede werk het feit der hemelvaart - nog eenmaal uitvoeriger te behandelen, daar het voor het laatstgenoemde geschrift het natuurlijke uitgangspunt was, en dat hij daarom aan het slot van het Evangelie heel kort daarover gesproken en zich beperkt heeft tot de vermelding van hetgeen bepaald noodzakelijk was, om den overgang van het eene werk tot het andere te vormen. Het is inderdaad gemakkelijk te zien, dat de door het tweede en Hij zeide tot hen aangekondigde rede in een kort begrip den hoofdinhoud bevat van al de laatste mededeelingen van den opgewekten Christus aan de apostelen, die in de andere Evangeliën voorkomen; vgl. de rede van Jezus tot de discipelen op den berg (Matth. 28 : 18—20), het onderhoud van Joh. 20 : 20—23, en eindelijk Mark. 16 : 15 en 16. Zoo laat zich zonder moeite de hervatting van vs. 46 verklaren, die anders geheel onnut zou zijn. Wat het gevoelen van Bengel en Wieseler betreft, die meenen, de 40 dagen, waarvan in de Hand. der apostelen sprake is, tusschen vs. 43 en 44 van onze pericoop te kunnen plaatsen, het is duidelijk, dat het niet met de gedachte des schrijvers overeenkomt. Men kan daarop met recht de uitdrukking „zonderling hulpmiddel der harmonistiek", waarmede Weiss het onze kenschetst, toepassen. 1) Heuss vindt het bewijs van de oude overlevering, die de hemelvaart op den avond va i den opstandingsdag zou hebben gesteld, in de volgende plaats uit den zoogenaamden brief van Barnabas: „Wij vieren met blijdschap den achtsten dag (den Zondag), waarop Jezus van de dooden is opgestaan, en, nadat Hij zich geopenbaard had, ten hemel gevaren is." Maar de achryver kende het Evangelie van Mattheus; hij schreef daaraan zelfs goddelijk gezag toe. zooals blijkt uit de formule gelijk geschreven is, waarmede hij Matth. 20 : 16 en 22 : 14 aanhaalt. Hoe had hij dan kunnen meenen, dat de hemelvaart op den dag der opstanding had plaats gehad? De verschijning op den berg in Galilea, waar Jezus zijn discipelen bescheiden had, en waar Hij zich als den Heer van het heelal aan hen openbaarde, dit groote feit, dat het Evangelie van Mattheus kroont, kan niet op den avond van den opstandingsdag hebben plaats gehad. Bovendien behoorde de nacht, die daarop volgde, reeds niet meer tot den achtsten, maar tot den volgenden dag. Men moet daarom aannemen, óf dat de schrijver een chronologische fout heeft gemaakt, toen hij de hemelvaart op een Zondag stelde, terwijl zij op een Donderdag voorviel, öf dat hij onder de uitdrukkiug: ten hemel gevaren het verdwijnen van den Het bevel van vs. 49: „Blijft in de stad, totdat . . ." werd eerst bij het gesprek, dat onmiddellijk aan de hemelvaart voorafging (blz. 717—718), gegeven, en biedt dus geen enkele moeilijkheid meer aan. Dit blijkt ook uit de volkomene overeenkomst tusschen vs 48 en 49 van onze plaats en de woorden van Hand. 1 : 4—8: „En hen verzameld hebbende (op het oogenblik, dat aan de hemelvaart voorafging), beval Hij hun, zich niet uit Jeruzalem te verwijderen, maar daar de belofte des Vaders af te wachten." Dit is wel hetzelfde verbod als in het Evangelie te vinden is. Jezus kan niet bevolen hebben, dat de apostelen gedurende den geheelen tijd tusschen de opstanding en de hemelvaart in Jeruzalem moesten blijven; zij konden daar nog niets doen. Hetgeen Hij wilde, was, dat zij hunne zendingstaak niet zouden aanvangen, voordat zij waren toegerust met den H. Geest, die alleen hen tot de vervulling daarvan bekwaam kon maken. Er blijft nu nog de moeilijkheid over, dat de Galileesche verschijningen in het bericht van Lukas ontbreken. Wij zullen deze kwestie behandelen in het volgende aanhangsel over de opstanding. OVEB DE OPSTANDING VAN JEZUS. Wij hebben hier vier punten te onderzoeken: 1° de betrekking tusschen den inhoud der vier Evangelische berichten en de opsomming van de verschijningen, welke Paulus in den eersten brief aan de Corinthiërs geeft (1 Cor. 15: 5—7); 2° de werkelijkheid van het feit; 3° den aard van het lichaam van den opgestanen Jezus; 4° den oorsprong van en de betrekking tusschen de vier verhaalvormen, die onze Evangeliën ons aanbieden. Opgestane na zijn eerste verschijningen op den dag der opstanding verstaan heeft. Het woord van Joh. 20: 17: „Ik ben nog niet opgevaren . maar ik raar op. . ." kon gemakkelijk aanleiding geven, ora zich uit te drukken zooals de auteur van dat geschrift doet. I. De inhoud der berichten. Verscheidene nieuwere uitleggers (o. a. Weiss en Beyschlag) beschouwen het bericht van Markus als de eerste bron der Synoptische verhalen. Ongelukkigerwijze bezitten wij het niet meer volledig. Want het is zonneklaar, dat het slot van 16:9 af door een vreemde hand er bijgevoegd is, om het werk van Markus volledig te maken, hetzij omdat het echte slot door een toeval verloren was gegaan, of omdat de schrijver-zelf zijn boek onvoltooid had gelaten. In het eerste gedeelte van het Hoofdstuk wordt een wederzien van Jezus in Galilea door den engel aan de vrouwen en aan de discipelen beloofd, en de echte tekst breekt in vs. 9 eensklaps af, zonder een verschijning vermeld te hebben. In het onechte slot zijn drie verschijningen verhaald, die aan Maria Magdalena, die aan de twee Emmaüsgangers, en die aan de elf discipelen aan den avond van den opstandingsdag. Dit geheele slot schijnt grootendeels een uittreksel uit de twee andere Synoptici en uit Johannes te zijn. Mattheus bericht, evenals Markus, de door den engel gegevene belofte van een wederzien in Galilea. Maar voordat hij deze verschijning verhaalt, vermeldt hij een andere, die aan de vrouwen dicht bij het graf te beurt viel. Daarna eindigt het Evangelie met het bericht van de plechtige verschijning, die op den Galileeschen berg plaats had. Als getuigen daarvan noemt Mattheus slechts de elf apostelen; maar de woorden, waarmede de engel haar bekend maakt (Matth. en Mark.), duiden aan, dat de belofte ook tot de vrouwen, en dus eveneens tot de andere Galileesche geloovigen, gericht werd. Lukas vermeldt uitdrukkelijk drie verschijningen, die hij in Judea en op den dag der opstanding stelt: die aan de Emmaüsgangers, aan Petrus, en des avonds aan de apostelen. Het komt ons voor, dat in zijn bericht zelfs een vierde ligt opgesloten, nl. van vs. 50 af, waar de Heer van zijn discipelen afscheid neemt, en daarna in de nabijheid van Bethanië ten hemel vaart. Johannes verhaalt in het eigenlijk gezegde Evangelie drie verschijningen, een aan Maria Magdalena bij het graf, een aan de apostelen op den avond van den opstandingsdag, en een acht dagen later aan de apostelen, ditmaal met Thomas er bij,; alle drie in Jeruzalem. — In het Aanhangsel, H. 21, dat in ieder geval middelijk of onmiddellijk van hem afkomstig is, verhaalt hij een vierde, die vijf apostelen en twee gewonen discipelen aan den oever van het meer Gennesareth ten deel viel. Het is gemakkelijk in te zien, dat deze dertien verschijningen (Mark. 3, Matth. 2, Luk. 4, Joh. 4) zich tot acht laten herleiden. Van de drie bij Markus is de eerste bij Johannes, de tweede bij Lukas, de derde bij Lukas en Johannes weder te vinden. Die aan de vrouwen bij Mattheus is, zooals wij gezien hebben, niets anders dan de door Johannes met meer nauwkeurigheid medegedeelde verschijning aan Maria Magdalena, die hij algemeen heeft gemaakt; en die aan de apostelen aan den avond van den opstandingsdag is op alle punten bij Lukas en bij Johannes gelijk. In welke betrekking staan nu deze acht in onze Evangeliën vermelde verschijningen tot de vijf, welke Paulus in 1 Cor. 15:5—7 opsomt? Laat ons eerst opmerken, dat hij de twee eerste, die aan Maria Magdalena en die aan de Emmaüsgangers , weglaat. Moet men daaruit de gevolgtrekking maken, dat hij daarvan niet had hooren spreken, of dat hij ze als fabelen beschouwde? Geenszins; hij wilde op deze plaats aantoonen, dat hetgeen hij te Corinthe aangaande de opstanding verkondigd had, in overeenstemming was met het apostolisch getuigenis (vgl. 3 en 11). Daarom kon hij slechts die feiten in herinnering brengen, die de apostelen tot getuigen hebben gehad; en dat doet hij hier, door het eerst van de verschijning aan Petrus melding te maken, waarin hij met Lukas overeenstemt, die haar onmiddellijk na de twee zoo even genoemde stelt. Dan volgt die aan de Twaalven, welke natuurlijk dezelfde is als die, welke Markus, Mattheus en Lukas op den avond van den opstandingsdag stellen. Die, welke acht dagen later, ten behoeve van Thomas, plaats had en alleen door Johannes verhaald wordt, ■* smolt in de overlevering zonder twijfel met de vorige samen; de persoonlijke herinnering van Johannes was noodig, om haar weêr aan de vergetelheid te ontrukken door liaar uitdrukkelijk van de vorige te onderscheiden. Paulus maakte er evenmin gewag van, als de Synoptici. De apostel vermeldt voorts een verschijning aan meer dan 500 personen, waarvan velen nog in leven waren op het oogenblik, waarop hij schreef. Zulk een groote vergadering onderstelt noodzakelijk een bijeenroeping en een aangewezen plaats van samenkomst, en deze omstandigheid leidt ons er toe, deze verschijning voor identiscli te houden met die, welke Mattheus zegt, dat op den berg in Galilea heeft plaats gehad, waar Jezus hen bescheiden had, gelijk hij zich uitdrukt. Spreekt Mattheus alleen over de elven, dit is daaraan toe te schrijven, dat Jezus de groote opdracht der evangeliseering van alle volken, die een der voornaamste doeleinden van dit tooneel was, tot hem heeft gericht. Zooals wij gezien hebben, waren de vrouwen door de boodschap des engels ook uitgenoodigd, om daarbij tegenwoordig te zijn. Alles geeft er dus aanleiding toe, de verschijning aan de 500 personen, waarvan Paulus spreekt, voor identisch te houden met het laatste tooneel van het eerste Evangelie. Het was het afscheid van Jezus aan zijn Galileesche gemeenten. Paulus spreekt verder over een verschijning aan Jacobus, waarvan onze Evangeliën geen melding maken, maar die later door de Apocrieven met allerlei verzinsels opgesmukt is geworden. Waarschijnlijk had hij dit feit uit den mond van Jakobus zelf vernomen, gedurende de 14 dagen, die hij met hem en Petrus te Jeruzalem doorbracht, drie jaren na zijn bekeering (Gal. 1: 18 en 19). Zonder twijfel was het ook toen, dat Petrus hem verhaalde van de verschijning, die hem te beurt viel, en waarvan de bijzonderheden, zooals gemakkelijk te begrijpen is, niet in de overlevering waren overgegaan. Eindelijk vermeldt Paulus een verschijning „aan al de apostelen". Over de uitdrukking „al" is er getwist geworden. Men heeft gevraagd, of zij misschien niet aanduidt, dat Jakobus of eenige pei'sonen, die later apostelen genoemd werden, tegenwoordig zijn geweest. Misschien wil Paulus veeleer te kennen geven, dat de elven ditmaal voltallig waren, hetgeen een toespeling zou zijn op de afwezigheid vau Thomas bij de vorige verschijning (vs. 5). — Deze verschijning, waarvan Paulus in vs. 7 spreekt, en waarop die, welke hem zelf te beurt is gevallen (vs. 8), gevolgd is, kan geen andere zijn, dan die van den dag der hemelvaart, welke in Hand. 1: 1 —12 in bijzonderheden beschreven wordt, en onderstelt, zooals wij gezien hebben, dat Luk. 24:50 betrekking heeft op een nieuwe verschijning, welk verschillend is van die op den avond vau den opstandingsdag. Er bestaat dus geen enkel bezwaar tegen, de vijf door Paulus vermelde verschijningen met de reeks van die, welke onze Evangeliën verhalen, in verband te brengen. Hij laat alleen die weg, welk geen apostelen betroffen (Maria Magdalena en de twee Emmaüsgangers), en die, welke hij niet met juistheid of in het geheel niet kende (Thomas, aan het meer Gennesareth), en hij voegt er bij die aan Jakobus, een apostolische persoonlijkheid, waarvan hij door persoonlijke mededeeling kennis gekregen had, en die dus de negende wordt. Gess (Christi Zeugniss, I, bl. 193—194) heeft doen opmerken, hoe natuurlijk de innerlijke opklimming is, die in de mededeelingen van den opgestanen Jezus aan zijn discipelen bij deze negen ontmoetingen is waar te nemen. Bij de drie eerste (Maria, de twee Emmaüsgangers, Petrus) heeft Hij met verslagene en moedelooze harten te doen; Hij troost en beurt op. Van Maria en de Emmaüsgangers weten wij het; van Petrus mogen wij het onderstellen. Bij de vier volgende heeft Hij zijn toekomstige getuigen voor zich (de elveii, Thomas, de zeven in Galilea, Jakobus), en legt Hij in hen den grondslag van het onwankelbaar geloof aan het feit der opstanding; want dit geloof is de ziel van het werk, dat Hij hun opgedragen heeft. Daarna herstelt Hij het apostolaat, door het zijn hoofd terug te geven. Men kan zelfs zeggen, dat Hij, met het oog op de toekomstige zending onder Israël, het apostolaat aanvult, door Jakobus tot zijn dis- cipel, bijna tot een zijner apostelen, te maken. Bij de twee laatste verschijningen eindelijk, (op den berg in Galilea, in Bethanië), neemt Hij afscheid, daar van zijn gemeente, hier van zijn apostelen in het bijzonder. Toen boezemde hij den laatstgenoemden dien machtigen zendingsijver in, dien zij aan de gemeente hebben overgedragen, en die nu nog voortduurt. Gess voegt de volgende opmerking er bij: „Deze zoo wijze opklimming laat niet toe, aan de verschijningen van Jezus een zuiver subjectieven oorsprong toe te schrijven. Waren zij alle door een en denzelfden Evangelist medegedeeld, dan zou men kunnen beproeven, in den verhaler den auteur van zulk een goed geordend plan te zien. Maar daar deze trapswijze opklimming op een combinatie van het eerste, het derde en het vierde Evangelie berust, is een dergelijke verklaring uitgesloten." Deze opmerking behoort reeds tot het tweede punt, dat wij te behandelen hebben. II. De werkelijkheid der lichamelijke opstanding van Jezus Christus. 1. Deze werkelijkheid is, in de eerste plaats, bestreden geworden door hen, die de verschijningen van den opgestanen Jezus beschouwen als verzinsels van de apostelen, die daardoor hunne eigene zaak en die van den godsdienst huns Meesters wenschten te redden. Dit werd eertijds door de Joden beweerd (Matth. 28:13—15), en Reimarus heeft het herhaald in de door Lessing uitgegevene Wolfenbuttelsche Fragmenten. Maar het is niet te begrijpen, hoe feiten, die de discipelen zelf hebben verzonnen, hen konden verlossen uit den toestand van neêrslachtigheid, waarin de dood van hun Meester hen gedompeld had, en hun die opgetogene vreugde, dat triomfeerend gevoel konden mededeelen, waarmede zij den naam van den opgestanen Zoon van God in de wereld verkondigd, en om zijnentwil smart, gevangenis en dood gewillig aanvaard hebben. In ieder geval zou het een zonderling middel zijn geweest, om de verhevene zedeleer van Jezus voor de wereld te bewaren, als de apostelen de prediking daarvan op een leugen hadden gegrond, die zooveel te onbeschaamder zou geweest zijn, daar zij zich in hun verzonnen berichten den schijn zouden hebben gegeven, alsof het hun groote moeite gekost had, de door hen verdichte gebeurtenis voor werkelijkheid aan te nemen. Baur heeft onomwonden erkend, dat de opstanding van Jezus voor de apostelen een zaak was van de onwrikbaarste zekerheid, hoewel hij er van afziet, te verklaren, hoe zij aan deze overtuiging gekomen zijn. Ook Strauss heeft niet geaarzeld, te erkennen, dat de onweêrstaanbare geestdrift, waarmede de discipelen na den dood van Jezus zich aan hunne taak wijdden, zich enkel laat verklaren uit de eene of andere buitengewone gebeurtenis, op grond waarvan zij omtrent zijn opstanding zelfs niet den geringsten twijfel meer koesterden. Ieder gevoelt inderdaad, hoezeer de ernst, de geestkracht, de toewijding, de belangeloosheid en de zelfverloochening, waarmede de apostelen het Evangelie hebben gepredikt, onvereenigbaar zijn met de rol van bedriegers, die men getracht heeft hun toe te dichten. Wat kan het buitengewone feit zijn, dat zelfs Strauss voor noodzakelijk houdt, om het geloof der apostelen aan de opstanding van Jezus te verklaren? 2. Volgens verscheidene theologen, waaronder Paulus, Herder, Schleiermacher en Hase de meest bekenden zijn, zou het een onschuldige dwaling wezen, waarin zij vervallen zijn. De apostelen zouden een meer of minder natuurlijke herleving van Jezus voor een wonderbare opstanding hebben aangezien. De rust en de koelte van het graf, de werking der aromatische geuren, en, volgens Hase, een ontplooiing van de buitengewone geneeskracht, die Jezus-zelf bezat, zouden Hem na verloop van eenigen tijd aan den toestand van flauwte, dien men voor den dood had aangezien, onttrokken hebben, en zoo zou Hij weêr in het midden der zijnen verschenen zijn. Maar in welk een toestand weêr verschenen? AIb men in de geneeskracht, welke Jezus bezat, slechts een natuurlijke, op de zenuwen der kranken werkende kracht wil zien, dan kan men onmogelijk gelooven, dat zij Hem in staat heeft gesteld, zoo frisch en gezond weêr uit het graf te voorschijn te komen, dat Hij op de zijnen, die Hem met verrukking begroetten, den indruk maakte van een Levensvorst. Gesteld eens, dat Hij zelf zijn graf had kunnen openen, dan zou men Hem hebben zien aankomen, zich met moeite voortslepende, krachteloos, half dood, behoefte hebbende aan de zorgvuldigste en aanhoudendste verpleging, om niet te bezwijken; en aan dit deerniswaardig schouwspel zou de apostolische overlevering het verhaal van de heerlijke verschijningen van Jezus en het bewijs van de beslissende overwinning, die het leven in zijn persoon over den dood heeft behaald, ontleend hebben! Men ziet dat deze verklaring onvermijdelijk tot de hypothese van bedrog van den kant der discipelen terugvoert. Maar nog meer dan dit; zij leidt er ook toe, Jezus-zelf aan dit bedrog medeplichtig te maken. Want waarom zou Hij niets gedaan hebben, om zijn discipelen, die in den waan verkeerden, dat Hij werkelijk opgestaan was, uit die dwaling te helpen? Eu wat zou er van Hem geworden zijn, nadat Hij met moeite weêr hersteld was? Hij zou volgens den eenen geleerde in een Esseesch klooster zijn gaan sterven, volgens anderen in een herberg, in Phoenicië, waar Hij aanhangers zou zijn gaan zoeken onder de heidenen van die streek; maar dit droevig einde zou Hij voor zijn apostelen verborgen hebben gehouden, zoodat Hij hen met opzet in hun dwaling heeft gelaten. Strauss heeft deze tweede hypothese, evenzeer als de eerste, op een beslissende wijze afgemaakt1). Tegenwoordig heeft men deze hypothesen algemeen opgegeven , en om zonder opstanding het vaste geloof der apostelen aan de opstanding te kunnen verklaren, neemt men de toevlucht tot de onderstelling van zuiver innerlijke verschijningen, 1) Het denkbeeld van Ofrörer, dat het lichaam van .Tezus door Jozef en Nicodemua naar het huia Tan een van hen zou gebracht zijn, om daar verpleegd te worden, en dat het daar op natuurlijke wijze herleefd zou ïijn> voert tot dezelfde zedelijke gevolgtrekkingen, om niet te spreken van de uitwendige onmogelijkheden. die men öf niet Strauss voor bloote voortbrengselen der verbeelding, voor visioenen in den zin van hallucinaties houdt, of, zooals Weisse voorstelt, voor feiten van pneumatischen aard, voor werkelijke verschijningen, doch niet van den opgestanen, maar van den geestelijk en onzichtbaar levenden Jezus. 3. De volgende uiteenzetting van de hypothese aangaande de subjectieve visioenen is een korte samenvatting van de verschillende vormen, die zij bij haar talrijke aanhangers gehad heeft, van Celsus af (2(le eeuw) tot aan Strauss, Ewald, Hausrath, Holsten, P/leiderer en Renan toe. Moeten wij ook de namen van Sabatier en XVeizsacker er bijvoegen? Wij verkeeren daaromtrent nog in twijfel; misschien behooren zij tot de volgende groep. Na de eerste oogenbükken van diepe verslagenheid grepen de apostelen weder moed; zij herinnerden zich de beloften, die Jezus hun gegevea had, dat Hij terug zou komen, om zijn rijk op aarde op te richten, en vonden in de H. Schriften profetieën, die hen in de hoop op dezen nabijzijnden triomf versterkten. Zoo herstelde zich hun geloof spoedig weder door een krachtige reactie. En daar zij (althans volgens sommigen van deze geleerden) uit vrees voor de Joden onmiddellijk vóór of na den dood van Jezus naar Galilea gevlucht waren, kwam zijn beeld hier in deze streken, waar zij met Hem geleefd hadden, zoo levendig voor den geest, dat zij meenden, Hem in verheerlijkte gestalte te aanschouwen, in den toestand, waarin zij zijn wederkomst op aarde verwachtten. Aanvankelijk waren het in hunne eigene oogen slechts visoenen, zooals die, waarmede de geschiedenis van het O. T. hen gemeenzaam maakte. Maar langzamerhand, terwijl men deze innerlijke tooneelen verhaalde, vatte men ze als iets lichamelijks op, en zag daarin uitwendige verschijningen van den Opgestane. Zoo stellen de Duitsche critici over het algemeen den loop der dingen voor. Zij maken Petrus tot den schepper van de eerste visioenen '). 1) Zie Weizsaclcer, Das apostolische Zeitalter bl. 1—16; PJleiderer, Das Urchristenthum, seine Schriften un(L Lehren, bl. 3—11. Godet Lukas. II. Op het voorbeeld van Celsus, houdt Renan zich meer aan het bericht van Johannes. Volgens hem was het Maria Magdalena, die de eerste hallucinaties heeft gehad, en wel in de nabijheid van het graf zelf. Deze droomen vonden spoedig ingang bij de discipelen, en gaven aan de oorspronkelijke kerk de machtige visionaire neiging, die haar in haar aanvangen beheerschte. Toen eenmaal de beweging in deze richting begonnen was, zette zij zich gedurende een langeren of korteren tijd voort. Nog in den loop van den eersten dag hadden de tweo Emmaüsgangers, en daarna, des avonds, de elven verdere verschijningen van Jezus. Een soort koorts maakte zich meester van de kleine schare der geloovigen, terwijl de een den ander zijn droomerijen mededeelde. Zoo geraakten zij allen te zamen in een toestand van voortdurende geestvervoering, en wel in zulk eene mate, dat na verloop van enkele weken meer dan 500 personen tegelijk zich verbeeldden , den verheerlijkten Heer te hebben gezien. Deze toestand duurde zoolang voort, totdat de eerste verrukking van lieverlede bedaarde, en toen nam men de toevlucht tot den H. Geest als tot den Trooster, die de gemeente de verschijningen van haar Hoofd vergoeden moest, en zoo volgde de naam van het Pinksterfeest op dien der Opstanding. Aldus stelt zich de Fransche geleerde den loop der dingen voor. Het exegetische steunpunt van de hypothese aangaande de visioenen heeft Slrauss in 1 Cor. 15:5—8 gevonden, waar Paulus, na de verschijningen van den Opgestane aan de apostelen te hebben opgesomd, over die spreekt, waarvan hij zelf getuige is geweest op den weg naar Damascus. Deze verschijning kan volgens Strauss niets anders zijn geweest, dan een zuiver innerlijk tooneel, zooals het verschil tusschen de berichten in het boek der Handelingen bewijst, en reeds het zenuwachtige temperament van Paulus doet onderstellen. Zeker beschouwde de apostel zelf de zaak niet op deze wijze; hij meende werkelijk, den Heer te hebben gezien. En indien hij in dit geval een bloot visioen voor een werkelijke verschijnig heeft gehouden, dan volgt daaruit, dat hetzelfde ook gezegd moet worden van al de verschijningen aan de apostelen, die hij opgesomd heeft, en die hij op dezelfde lijn stelt met die, welke hem ten deel is gevallen. Het is niet moeilijk, de fout in deze bewijsvoering van Strauss te ontdekken. Zoolang hij niet bewezen heeft, dat Paulus-zelf de verschijning op den weg naar Damascus als een bloot visioen beschouwde, heeft hij niet het recht, uit de genoemde plaats een gevolgtrekking te maken tegen de uitwendige werkelijkheid der verschijningen, die hij vooraf heeft opgesomd. Men moet veeleer uit het getuigenis van Paulus aangaande de verschijning van Jezus aan hem de gevolgtrekking maken, dat hij ook de andere verschijningen voor werkelijkheid heeft gehouden, en dat zij hem als zoodanig waren medegedeeld. Weiisacker heeft de fout in de bewijsvoering van zijn voorganger zeer goed gevoeld, en hij heeft getracht, daarin de noodige verbetering aan te brengen. Hij meent, dat Paulus zelf de verschijning op den weg naar Damascus voor een zuiver tooneel heeft aangezien, en dat hij haar zelfs niet anders heeft kunnen beschouwen. Want daar volgens Paulus de verheerlijkte Heer een pneumatisch (1 Cor. 15:44—46), d. w. z. een onstoffelijk lichaam had, vloeit daaruit voort, dat hij zich niet heeft kunnen verbeelden, Hem met de oogen des lichaams te hebben gezien, dat hij dus deze verschijning als iets innerlijks heeft beschouwd, en bijgevolg ook de verschijningen aan de apostelen, die hij in herinnering bracht, op dezelfde wijze heeft opgevat. Laat ons onze studie over dit onderwerp beginnen met het getuigenis van Paulus te onderzoeken. Dan rijst in de eerste plaats de vraag: Heeft Paulus-zelf de verschijning op den weg naar Damascus voor een zuiver innerlijke gebeurtenis gehouden? Als dit zoo was, zou het niet te begrijpen zijn, hoe hij aan de Corinthiërs heeft kunnen schrijven (1 Cor. 9:1): „Ben ik niet een apostel? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heer, gezien?" Den Heer in een visioen te zien, was een zaak, die volgens de zienswijze der oude kerk iederen gewonen geloovige, b.v. een Ananias, kon te beurt vallen, zonder dat daaruit eenig recht op het apostelschap voortvloeide; hoogstens kon nieu daaruit afleiden, dat de profetische gave aanwezig was bij hem, wien deze onderscheiding te beurt was gevallen. De redeneering van Paulus zou dus geen steek hebben gehouden, en in Corinthe geen ander resultaat hebben gehad, dan een glimlach van zijn tegenstanders. De zin, dien wij aan deze plaats geven, wordt bevestigd door het begin van den brief aan de Galaten: „Paulus, een apostel, niet van menschen geroepen, noch door de bemiddeling van een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader"; en hij voegde er bij: „die Hem uit de dooden opgewekt heeft." Paulus wil zeggen, dat hij, evengoed als de andere apostelen, rechtstreeks door God en door Jezus Christus tot het apostelschap werd geroepen, alleen met dit verschil: dat zij door Jezus werden geroepen, toen Hij nog op aarde leefde, terwijl hij door den opgestanen Jezus Christus geroepen is. Had Paulus zich ooit op deze wijze kunnen uitdrukken, indien hij de verschijning van Jezus als een bloot visioen had beschouwd? Vgl. ook Rom. 4:5. — Tegenover dergelijke uitspraken heeft de tegenwerping, die Baur aan Gal. 1:15 ontleent, niets te beteekenen: „Toen het Gode behaagde, zijn Zoon in mij te openbaren"; alsof dit „in mij" te kennen gaf, dat de verschijning een zuiver innorlijk feit is geweest! De uitdrukking: zijn Zoon openbaren heeft hier volstrekt niet enkel op het feit der uitwendige verschijning betrekking, maar op de geheele verlichting, die daarop volgde, en door middel waarvan Paulus tot de volkomene kennis van Jezus als den Zoon van God geraakte; het is die innerlijke arbeid, die geschieden moet in het hart van iederen christen, en waarvan hij 1 Cor. 12:3 zegt: „Niemand kan Jezus Heere noemen, dan door den H. Geest." Hetgeen volstrekt verhindert, aan te nemen, dat Paulus de in 1 Cor. 15 vermelde verschijningen voor bloote visioenen heeft aangezien, is het doel, dat hij met de opsomming daarvan beoogt. Hij wil de Corinthiërs onze eigene opstanding bewijzen, en wel in den gewonen zin van een herleving van het aardsche lichaam. Men spotte in Corinthe met dit denkbeeld. Door het beeld van de zaadkorrel, die, in de aarde gelegd, daar eerst vergaat, maar om zich daarna in een nieuw organisme te ontplooien, bewijst de apostel, dat de verwachting van een lichamelijke opstanding niet zoo ongerijmd is als men meent. Er is dus wèl sprake van een weder levend worden van het in de aarde gelegde lichaam, en het bewijs voor dit toekomstig feit vindt hij in de opstanding van Jezus en in de verschijningen, die de werkelijkheid daarvan hebben aangetoond. Als hij deze feiten niet voor objectieve en lichamelijke werkelijkheid had aangezien, zou de bewijsvoering geen zin hebben. Hoe kan men met een innerlijk visioen de werkelijkheid van de toekomstige opstanding des liehaams bewijzen! Letten wij nog op een veelbeteekenend woord van deze plaats. Onder de feiten, die Paulus aanvoert als behoorende tot de voornaamste bestanddeelen van het apostolisch getuigenis, noemt hij uitdrukkelijk, tusschen den dood en de opstanding van Jezus, zijn begrafenis (vs. 4). Deze woorden: xx) èriQti, en dat Hij begraven is kunnen in dezen samenhang geen andere beteekenis hebben, dan: Na zijn dood werd zijn lichaam in het graf gelegd, en uit dit graf is zijn lichaam weêr levend te voorschijn gekomen. Wij hebben dus van de hand van Paulus-zelf het bewijs van den zin, waarin zoowel hij als de andere apostelen de volgende woorden verstonden: „En Hij is ten derden dage opgestaan, naar de Schriften". De verklaring van Paulus (1 Cor. 15:1—11) aangaande het apostolisch getuigenis is in deze kwestie van het hoogste gewicht. Want zij sluit met beslistheid een gevoelen uit, dat kort geleden werd uitgesproken, en ten doel heeft, alle waarde te ontnemen aan die feiten in onze Evangelische verhalen, welke noodzaken, de verschijningen van den opgestanen Heer als werkelijkheid te beschouwen. Men heeft gezegd: De apostelen hebben van slechts één feit getuigd, nl. dat zij visioenen hebben gehad, waarin zij den verheerlijkten Heer hebben gezien; en het is de latere legende, die deze innerlijke gebeurtenissen in uitwendige, in werkelijke verschijaingen heeft veranderd, Nu hebben wij hier het ge- tuigenis van een man, die met de apostelen zelf in rechtstreeksche betrekking is geweest. „Ik heb u overgeleverd", zegt hij tot de Corinthiërs, „wat ik ook ontvangen heb." Van wien ontvangen? Wij weten het. Paulus had zelf met Petrus en Jakobus over deze dingen gesproken (Gal. 1:18, 19), en het zou zeer bevreemdend zijn, als gedurende de 14 dagen, die hij met hen te Jeruzalem doorbracht, niet ook de opstanding van Jezus het onderwerp hunner gesprekken was geweest. Paulus heeft dus niet uit de troebele wateren der legende geput, maar uit de zuivere bron der apostolische mededeeling zelve. In de overlevering, zooals hij ons die aanbiedt, bezitten wij dus het apostolisch getuigenis in zijn oorspronkelijksten en zuiversten vorm. Wat de bedenking van Weizsacker betreft, dat de uitdrukking „geestelijk lichaam", die de apostel gebruikt, om het verheerlijkt lichaam aan te duiden, volgens Paulus-zelf zou bewijzen dat de Heer, die hem verschenen is, voor hem niet het voorwerp eener zinnelijke waarneming kan geweest zijn, — zij berust op een zuiver misverstand. Evenmin als de uitdrukking „psychisch lichaam" een lichaam van psychische substantie te kennen geeft — hetgeen een gedachte zou bevatten, die met zichzelf in tegenspraak is — evenmin beteekent „geestelijk lichaam" een lichaam van geestelijken aard, hetgeen ongerijmd zou zijn. Er is sprake van een stoffelijk lichaam (maar van hoogere orde), geschikt om het orgaan van een geest te zijn, zooals ons tegenwoordig lichaam (dat uit een stof van lagere orde bestaat) het orgaan van een i is. Juist met het oog op dit begrip heeft Paulus eenige verzen vroeger het verschil ontwikkeld tusschen de velerlei soorten van lichamelijke substanties, waarvan de natuur ons voorbeelden aanbiedt. Bovendien bewijst het geheele Hoofdstuk, dat de apostel een nauw verband aanneemt tusschen ons tegenwoordig lichaam en het geestelijk lichaam, waarmede wij door de opstanding bekleed zullen worden; dit verband zou geheel verbroken worden, indien het nieuwe lichaam volstrekt onstoffelijk was. Er zou in-deplaat8-stelling zijn, en niet verandering van gedaante. En de apostel verkondigt met nadruk, dat dit nieuwe lichaam evenmin van het verheerlijkt lichaam van Jezus verschillen zal, als ons tegenwoordig lichaam van dat van den eersten Adam verschilt (vs. 48 en 49). Dit alles zouden slechts valsche sluitredenen zijn bij de beteekenis, die Weizsdcker aan de uitdrukking „geestelijk lichaam" geeft; vgl. nog het cruniXTiKÜi (Col. 2 : 9). Paulus en de andere apostelen hebben dus zonder eenigen twijfel aan de lichamelijke werkelijkheid der verschijningen van Jezus geloofd. Maar zelfs in dit geval blijft nog altijd een mogelijkheid over, nl. dat zij het slachtoffer zijn geweest van hunne eigene verbeelding, en dat zij in hunne liefde voor hun Meester en met hunne vurige begeerte om Hem weder te zien bloote visioenen voor lichamelijke verschijningen hebben gehouden. Laat ons ook deze kwestie onderzoeken met de zorgvuldigheid, die zij verdient. En dan beginnen wij met de vraag: Vanwaar die krachtige aandrift, die in den geest der discipelen en later in dien van Paulus zulk een levendig beeld van den opgestanen Jezus zou hebben doen opkomen, dat zij het voor Hem-zelf, met vleesch en been, hebben gehouden? Toen Paulus zich naar Damascus begaf, verwachtte hij blijkbaar eene dergelijke verschijning in het geheel niet; hij dacht slechts aan de verwoesting van de kleine kudde van geloovigen, die zich daar bevond. De vrouwen, die in den vroegen morgen van den tweeden dag na den dood van Jezus naar zijn graf gingen, hadden geen ander doel, dan de balseming van zijn lichaam te voltooien; zij waren dus vast overtuigd, dat dit lichaam bestemd was, in het graf te blijven. Als Maria Magdalena Jezus ziet, meent zij, dat het de hovenier is, d. w. z.: zij verwacht eerder eiken anderen persoon, dan juist Hem te zien. Indien de Emmaüsgangers en de apostelen nog iets hoopten, dan was dit zooals ook de moordenaar aau het kruis het meende, de glorierijke wederkomst van Jezus uit den hemel als Koning-Messias. Maar aan een terugkeer van zijn dood lichaam tot het leven dachten zij zoo weinig, dat zij, toen Jezus hun voor de eerste maal verscheen, volgens hun eigen getuigenis hebben gemeend, een geest te zien, en Jezus genoodzaakt was, in hunne tegenwoordigheid te eten, om hen van zijn lichamelijke tegenwoordigheid te overtuigen. Er was dus noch in den gemoedstoestand der vrouwen (inzonderheid van Maria Magdalena), noch in dien der apostelen (men denke vooral aan Thomas), noch later in dien van Paulus, iets hoegenaamd, dat hen vatbaar kon maken voor het innerlijk visioen van een opgestane. Men verwachtte wellicht iets, dat op een Parousie geleek, maar volstrekt geen opstanding. Wij hebben gezien, dat de Duitsche critici de hypothese van Renan aangaande de rol van Maria Magdalena verwerpen, en Petrus, die volgens hen naar Galilea gevlucht was, de eerste visioenen toeschrijven. Op deze wijze meenen zij, de verklaring van den oorsprong van dit psychologisch verschijnsel gemakkelijk te maken. Maar deze vlucht van Petrus is, evenals die van de andere apostelen naar Galilea een verzinsel, waarvoor geen enkel ernstig argument kan worden aangevoerd. De vrees, die men den discipelen toeschrijft, wordt niet gerechtvaardigd door de eene of andere tegen hen gerichte vervolging. Petrus verlaat de binnenplaats van den hoogepriester, zonder dat iemand er aan gedacht had, de hand op hem te leggen, hoewel het allen bekend was geworden, dat hij een discipel van Jezus was. Het vermeende onmiddellijk vertrek der discipelen op het oogenblik zelf, waarop hun Meester zulk een wreede doodstraf onderging, is zoo onwaarschijnlijk mogelijk; bovendien is het in lijnrechten strijd met al onze berichten, die ons mededeelen, dat de eerste verschijningen in de nabijheid van het graf, in Jeruzalem en dicht bij deze stad hebben plaats gehad, en wel reeds op den tweeden dag na den dood van Jezus, en niet eerst weken daarna. Dat vertrek is eveneens in tegenspraak met het getuigenis van Paulus zelf, die, op grond van hetgeen de apostelen hebben medegedeeld, verklaart, dat slechts een enkele dag, door Jezus in het graf doorgebracht, zijn dood van zijn eerste verschijningen gescheiden heeft (1 Cor. 15:4). De verklaring, die de Duitsche critici van den oorsprong der visioenen geven, is dus even onhoudbaar als die van den Franschen geleerde. Laat ons bovendien nog de aandacht vestigen op eenige trekken, die op de verschijningen van den opgestanen Jezus positief het zegel der objectiviteit en der uitwendige werkelijkheid drukken. o. Zij zijn, zooals wij gezien hebben, uitermate beperkt in aantal, hoogstens negen. Wat moet men dan zeggen van de beschrijving, die Renan geeft, als hij spreekt over die „hevige koorts", die uitbreekt, over die geloovigen, die elkander dronken maken en hunne droomen op elkander doen overgaan", over dat tijdperk, waarin „de visioenen zich onophoudelijk vermenigvuldigden..." enz. (Les apMres, bl. 25)? Bij wien vinden wij hier spelingen der verbeelding? En aan welke zijde bespeurt men de hersenschimmen? b. De verschijningen zijn niet door een of twee, maar door zeven, twaalf en zelfs vijfhonderd personen waargenomen. Zou bij al deze personen hetzelfde zinsbedrog hebben plaats gehad? Men haalt als voorbeelden aan de convulsionaire epidemieën der middeleeuwen, de zinsbegoochelingen der Camisarden, welke menigmaal door groote scharen gedeeld werden. Maar juist zulke voorbeelden doen het contrast tusschen deze toestanden van groote opgewondenheid, waartoe zij behooren, en de kalmte, de zelfbeheersching, den praktischen ernst en de onberispelijke goede orde der apostolische kerk te meer uitkomen. Niets is zoo ongelijk aan een onwetende volksmenigte, die dweepziek gemaakt is, als de eerste christelijke gemeente. De goddelijke kalmte van Jezus schijnt de apostelen en de andere geloovigen nog altijd te beheerschen. Men kent de verschijnselen van zenuwachtige opgewondenheid, die zoo menigmaal de zoogenaamde opwekkingen hebben gekenmerkt. Maar geen spoor van dergelijke verschijnselen is in de Pinkstergemeenten te ontdekken, *) 1) Men heeft somtijds het spreken met tongen aangevoerd; maar dit verschijnsel doet zich slechts eenmaal voor, op den eersten Pinksterdag, en c. Indien de verschijningen van den opgestanen Jezus bloote visioenen zijn, hoe komt het dan, dat zij van den dag der hemelvaart af, 40 dagen nadat zij begonnen wareu, eensklaps hebben opgehouden? Zou dit plotselinge eindigen daarvan te verklaren zijn, als zij het voortbrengsel waren van een toestand van opgewondenheid? Zou de christelijke verbeelding, nadat zij eenmaal zulk een richting genomen had, zoo eensklaps weêr tot rust zijn gekomen? De Montanistische beweging, die aan veel minder machtige oorzaken te danken was, heeft een volle halve eeuw geduurd. Sabatier beweert wel, dat er volgens 1 Cor. 15:8, waar Paulus na de verschijningen aan de apostelen die vermeldt, welke hemzelf na alle anderen te beurt is gevallen, tusschen de eersten en deze laatste een geheele reeks van andere verschijningen moet zijn geweest. Maar deze gedachte vindt men dan eerst in den tekst van den apostel, als men haar tot eiken prijs daarin vinden wil. Waarom zou Paulus van deze vermeende verschijningen, die in dien langen tusschentijd van verscheidene jaren zouden hebben plaats gehad, geen enkele vermeld hebben? Het ophouden van de verschijningen was dus zeker plotseling en duidelijk begrensd. De verschijning op den dag der hemelvaart was de negende en de laatste van die, welke aan die aan Paulus voorafgingen. Dit feit dwingt den onpartijdigen geschiedschrijver, deze verschijningen aan een uitwendige oorzaak toe te schrijven, die om de eene of andere met geheel andere kenteekenen, dan later in de Corinthische gemeente. Daarna openbaart zij zich eerst na verloop van verscheidene jaren weder in de eerste gemeente, toeu Petrus hij Cornelius te Cesarca predikte; en het woord van dezen apostel, dat op deze gebeurtenis betrekking heeft (Hand. 11 :15): , De H. Geest viel op hem, zooals Hij in den beginne ook op ons gevallen was" bewijst duidelijk, dat het een buitengewoon feit was, hetwelk zich in den tusschentijd niet herhaald had. Eindelijk ontmoet men eerst verscheidene jaren later een dergelijk feit weder, nl. te Efeze (Hand. 19:6). Men kan daarom geen enkele gevolgtrekking daaruit maken ten opzichte van den gewonen toestand der eerste gemeente te Jeruzalem. De apostelen vervulden daar den dienst des woords en des gebeds (Hand. 16:4); dit is alles, wat wij er van weten. reden van dien dag af, heeft opgehouden haar werking te doen. ') d. De verschijningen van Jezus zouden ook uit subjectieve visioenen verklaard kunnen worden, indien zij enkel bestaan hadden in de onbestemde waarneming van een in de verte zwevende lichtgestalte, of in het vernemen van eenige verwarde tonen, zooals de trommelslagen of de Psalmgezangen, die de vervolgde Hervormden somtijds boven hunne hoofden meenden te hooren, en die zij toeschreven aan engelen, die hun geloof kwamen ondersteunen. Maar Jezus blijft niet op een afstand van de zijnen, maar komt in hun midden, eet voor hunne oogen, noodigt Thomas uit, Hem aan teraken, en blaast op hen. Zijn woorden zijn duidelijk en nauwkeurig; Hij leert hen de Schriften verstaan; Petrus begrijpt zeer goed zijn driemaal herhaalde vraag en de verklaring, die hem weêr aan het hoofd der apostelen plaatst; de instelling van den doop, de belofte aangaande de uitstorting van den H. Geest, het gaan van de apostelen naar Bethanië, — dit alles is zoo duidelijk en zoo positief, dat er tegenover deze feiten slechts twee mogelijkheden overblijven: bi opzettelijke verdichting, öf uitwendige werkelijkheid. Zou wellicht iemand, onder den invloed van de jongste ervaringen, op de gedachte kunnen komen, dat wij hier met hypnotische suggesties te doen hebben? Maar wie zou dan de magnetiseur, de bewerker van deze vreemde suggesties zijn? Jezus, die na zijn dood teruggekomen zou zijn, om deze rol te spelen? Het is gemakkelijker, de werkelijkheid zijner opstanding, dan zulk een gevoelen aan te nemen. 4. Al deze overwegingen hebben op den geest van verscheidene hedendaagscho critici zoo sterk gewerkt, dat zij zich genoodzaakt hebben gezien, een objectieve oorzaak van deze innerlijke verschijnselen aan te nemen. Om den moed en het geloof der apostelen weder op te richten, heeft God 1) Niemand heeft dit bewijs beter uiteengezet, dan Keim in zijn Oeschichtlicher Christus. Jlij heeft voor de visioenen-hypothese gedaan, wat Strausa yeor de hypothese aangaande c'en schijndood Tan Jezua gedaan had. toegelaten, dat de gestorven, maar in den geest weêr levend gemaakte Jezus uit de hemelsche woningen hun verscheen, en hun de verzekering kwam geven van zijn verheerlijkt leven, hetgeen geenszins het wonder der lichamelijke opstanding in zich sluit. Deze zuiver geestelijke verschijningen waren, volgens de uitdrukking van Keim, als hemelsche telegrammen, die God tot hen richtte. Dit is ook het gevoelen van Schenkel, Mex-Schweizer en Lotze, den schrijver van den Microcosmus. Moeten wij hier de namen van Weizsacker en Sabatier er bijvoegen? Hunne verklaringen zijn op dit punt zoo onduidelijk, dat men niet recht weet, of men hen tot de aanhangers van de hypothese aangaande de zuiver subjectieve visioenen, dan wel tot die van de hypothese aangaande de pneumatische verschijningen moet rekenen. Ten opzichte van deze laatste verklaring moeten wij in de eerste plaats doen opmerken, dat Paulus en de andere apostelen, zooals wij bij het bespreken van de vorige hypothese hebben aangetoond, het met elkander daarover eens waren, dat de Heer hun niet in een visioen was verschenen, maar dat zij Hem gezien hebben, bekleed met zijn levend uit het graf uitgegaan lichaam. Men vergelijke ook nog Rom. 8 : 11, Philipp. 3 : 21 en 1 Petr. 3 : 19—22, en dan zal men wel, als men door het voorgaande nog niet overtuigd is geworden, tegenover deze plaatsen niet langer in twijfel kunnen verkeeren omtrent hunne overtuiging op dit punt. De uitdrukkingen opstanding en verandering, die op deze plaatsen voorkomen, kunnen niet op een bloot geestelijke opwekking betrekking hebben, maar sluiten de opstanding des lichaams in zich. Men denke verder aan het belangrijke feit, waarop wij naar aanleiding van de visioenen-hypothese de aandacht hebben gevestigd: dat de apostelen wel een wederkomst van den verheerlijkten Jezus, maar geenszins zijn lichamelijke opstanding verwachtten; dat zij dus veeleer geneigd zouden zijn geweest, lichamelijke verschijningen voor visioenen te houden, dan omgekeerd, gelijk te zien is uit de moeite, die Jezus zich geven moet, oin hen te overtuigen, dat Hij, die voor hen staat, niet een geest, maar lichamelijk daar tegenwoordig is; en men zal begrijpen, dat zij een geestelijk visioen niet als een lichamelijke verschijning hebben kunnen opvatten. Dit argument verkrijgt nog grootere kracht, als meu rekening houdt met het feit, dat de apostelen, inzonderheid Paulus, zeer goed wisten te onderscheiden tusschen een visioen en een werkelijke verschijning, terwijl zij de objectiviteit van het eerste vasthielden. In de Hand. der apostelen namelijk worden verscheidene visioenen vermeld, waarin de Heer-zelf den apostel verschenen is; zoo b.v. in den tempel te Jeruzalem (22 : 17—21); te Corinthe (18 : ü); in de citadel te Jeruzalem (23: 11). Maar niets bewijst, dat hij in een van deze gevallen iets anders heeft meenen te zien, dan een zuiver geestelijk visioen; veeleer zegt hij-zelf, dat hij in het eerste den Heer h ixffraist zag, en in de tweede 31' bpx^xroc; het derde had plaats des nachts (vuxtI); uitdrukkingen, die wel een visioen, maar niet een werkelijk zien in zich sluiten. De verschijning op den weg naar Damascus daarentegen behoort volgens hem tot een geheel andere categorie van feiten. Zijn reisgenooten hebben iets gezien en gehoord. Daarom stelt hij haar ook op ééne lijn mat de verschijningen aan de andere apostelen; en met de uitdrukking: in de laatste plaats (1 Cor. 15 : 8) scheidt hij haar geheel en al af van alle visioenen, die hem later te beurt kunnen zijn gevallen. Indien dit niet de zin was van de woorden: lv%onov ttxvtwj xxuoi, in de laatste plaats, na allen, ook mij, zouden zij feitelijk een onjuistheid uitdrukken. Want in den vorm van een visioen is de Heer na de bekeering van Paulus nog aan anderen verschenen, b.v. aan Ananias. Het is derhalve duidelijk, dat in de oogen van den apostel, die het onderscheid tusschen deze twee soorten van feiten kent, de verschijning op den weg naar Damascus tot een geheel andere categorie behoort, dan de visioenen. Bovendien blijkt dit uit de uitdrukking au/zxTinüi;, lichamelijk, Col. 2:9, welke Paulus zeker werd ingegeven door de herinnering aan den indruk, dien hij van deze geheel eenige gebeurtenis ontvangen had. Wij komen nu aan het hoofdfeit, dat zoowel de hypothese aangaande de pneumatische verschijningen, als die aangaande de psychologische visioenen schipbreuk doet lijden: de plotselinge verdwijning van het lichaam des Heeren. Zij wordt niet alleen door het getuigenis der vrouwen en der apostelen, die aan het graf kwamen, gestaafd, maar ook door het onder de Joden verbreide gerucht, dat het lichaam van Jezus des nachts door de discipelen werd weggedragen. Hoe moet deze geheimzinnige verdwijning worden verklaard? Als het de discipelen zijn, die het lichaam hebben weggenomen en doen verdwijnen, om de tijding aangaande de opstanding van Jezus geloof te doen vinden, dan zijn zij niets auders, dan onbeschaamde leugenaars; want zij hebben dan voor het aangezicht der wereld een feit als waarheid verkondigd, waarvan zij wisten, dat het een leugen was, daar zij het bewijs hiervoor onder de oogen hadden. En welk feit? Een daad Gods! „Wij zouden dan", zegt Paulus, „valsche getuigen zijn van de ergste soort, valsche getuigen ten opzichte van God" (1 Cor. 15 :15). Of zouden de Joden dezen roof hebben gepleegd? Maar dan zouden zij zichzelf tegengewerkt en hun vijanden in de hand gewerkt hebben; want het meest afdoende middel om den mond van de predikers der opstanding te sluiten was immers, het lichaam te toonen. Daar deze twee hypothesen beide onaannemelijk zijn, heeft men de toevlucht genomen tot een andere, die er tusschen ligt. Vrienden van Jezus, die nog niet zijn verklaarde discipelen waren, zooals b v. Jozef en Nicodemus, zouden het lichaam weggenomen hebben, om het te verplegen, en het spoedig heimelijk begraven hebben, toen zij zagen, dat het dood was. Maar hoe hadden zij over deze daad tegenover de apostelen het stilzwijgen kunnen bewaren, terwijl zij hen toch met overtuiging de opstanding van Jezus zagen prediken? En als zij daarna weder tot het Jodendom waren teruggekeerd, was het toen dan niet de tijd om te spreken, en zou hun stilzwijgen in dit geval niet nog onbegrijpelijker zijn? Wat is er dan van het lichaam van Jezus geworden ? Hoe is het verdwenen, met achterlating van het laken, waarin het gewikkeld was, en van den zweetdoek, dat om zijn hoofd was gebonden. En gesteld eens, dat het weggenomen is geworden, zou men dan het laken, waarin het gewikkeld was, hebben achtergelaten? Wat moet men op deze vragen antwoorden? Sabatier redt zich uit de verlegenheid door heel eenvoudig te zeggen: „De stoffelijke bestanddeelen van het lichaam, waarin Jezus hier beneden geleefd had, zijn tot de aarde teruggekeerd" '). Maar hoe moet men zich dezen terugkeer voorstellen? Zijn zij van zelf tot de aarde teruggekeerd? Maar er moeten eerst jaren verloopen, voordat de aarde een lijk zoo volkomen in zich opgenomen heeft, dat daarvan geen spoor meer overblijft. Eu het graf werd twee dagen na de begrafenis ledig gevonden, volgens het getuigenis van Paulus en de andere apostelen. Zou het de geestelijke Opgestane geweest zijn, die op aarde terugkeerde, om met zijn hemelsche handen een graf voor zijn lichaam te graven? — Het is bedroevend, zulk een vraagstuk op zulk een lichtzinnige wijze te zien oplossen. Even bedroevend is het, de groote woorden en de holle phrasen te lezen, waarmede deze godgeleerde uit de engte zoekt te geraken, waarin hij zich gedreven ziet, aan den eenen kant door zijn eerbied voor het zedelijk karakter der apostelen, die hem niet veroorlooft, hun een bedrog toa te schrijven, en aan den anderen kant door het onafhankelijk van alle historisch onderzoek bij hem vaststaande besluit, een wonder als de lichamelijke opstanding des Heeren niet aan te nemen. Men spreekt van „onoplosbare moeilijkheden", van de neiging om „het verhevenste en kostelijkste, dat er is" te materialiseeren, van „populaire symbolen", waaronder „diepe waarheden" verborgen zijn. Men verschanst zich achter „het onbekende", „het onverklaarbare", — en waartoe dat alles? Om een feit, dat men niet wil zien, in nevelen te hullen, en het onbetwistbare te kunnen betwisten. Dit alles is eveneens van toepassing op de gelijke methode van Weizsacker in zijn jongste, overigens zoo voortreffelijke werk2). 1) Christianisme au XIXe siècle, avril 1880. 2) Das apostolische Zeitalter, 1886. De zaak is, dat dit ledige graf, „waarop de kerk gegrond is", enkel te verklaren is door het vrije uitgaan van Hem; die daarin gelegen had. III. De aard van het lichaam van den opgestanen Jezus. Er bestaan tegenwoordig over dit punt twee gevoelens, die lijnrecht tegenover elkander staan, en waarvan het eene door Reuss, en het andere door Weiss wordt vertegenwoordigd. Volgens het eene zou het opgestane lichaam van Jezus niets anders zijn, dan zijn aardsch lichaam, met nieuw leven bezield, zoodat deze opstanding ongeveer van denzelfden aard zou zijn als die van het dochtertje van Jaïrus of van Lazarus. Doch niet alleen zou deze zienswijze ertoe leiden, te moeten aannemen, dat Jezus voor de tweede maal gestorven is, hetgeen de bovengenoemde (bl. 727) gevolgen met zich mede zou brengen, maar ook is zij onvereenigbaar met de wijze, waarop Jezus na zijn opstanding aan de zijnen verscheen en plotseling weder verdween, en eveneens met de algeheele verandering, die zijn persoon moet hebben ondergaan, zooals wij kunnen opmaken uit het feit, dat de zijnen Hem met moeite herkennen. Jezus is door de opstanding zeker tot een bestaansvorm overgegaan, die hooger is dan de aardsche. Dit onderstelt ook de uitdrukking, die Hij-zelf gebruikt, als Hij tot zijn discipelen spreekt: „Toen ik nog met u was" (Luk. 24:44). Zijn lichaam is voortaan aan geheel nieuwe voorwaarden van bestaan onderworpen. Kan men aan den anderen kant met Weiss e. a. aannemen, dat Jezus door de opstanding ten volle zijn toestand van heerlijkheid is ingetreden, en dat Hij bekleed is geworden met verheerlijkt, geestelijk lichaam, dat Hij nu in den hemel bezitP Ook deze opvatting schijnt ons toe, de feiten tegen zich te hebben. Om te kunnen verklaren hoe Jezus, met dit hemelsch lichaam bekleed, voor de oogen der apostelen heeft kunnen eten, en Thomas kon uitnoodigen, Hem met zijn hand aan te raken. (Weiss neemt de echtheid van liet vierde Evangelie aan), hoe Hij aan de discipelen de litteekenen van zijn handen en voeten heeft kunnen toonen, zeggende: „Ziet, ik ben het zelf; een geest heeft noch vleesch, noch beenderen zooals gij ziet., dat ik heb", — om dit alles te kunnen verklaren, daartoe is Weiss genoodzaakt, aan te nemen, dat Jezus, telkens wanneer Hij verscheen, zich in een zichtbare gestalte hulde, die in ieder opzicht aan zijn vroeger lichaam herinnerde, en dat Hij haar weer aflegde, als de verschijning voorbij was. Maar hoe? Zijn doorboorde handen en voeten, die Hij Thomas deed aanraken, om hem van de werkelijkheid zijner tegenwoordigheid te overtuigen, zouden slechts een valsche schijn zijn, en die van leven en liefde stralende gestalte, waarin Hij aan de discipelen verscheen, zou slechts een masker zijn, en, als men zich zoo mag uitdrukken, niets anders, dan een soort van zinsbegoocheling? Waarlijk dan ware het nog beter, tot het gevoelen van Rothe terug te keeren, die meent, dat de verheerlijkte Jezus bij iedere verschijning zijn oud lichaam weer uit het graf ging halen, om zich daarvan weer te ontdoen, als Hij naar den hemel terugkeerde. Wij bezitten woorden van Jezus en feiten uit zijn vroeger leven, die ons, naar het mij voorkomt, tot een derde zienswijze voeren, die natuurlijker is en tevens geschikter, om de schijnbaar elkander tegensprekende trekken in de verschijningen van Jezus met elkander in overeenstemming te brengen. Hij-zelf zegt tot Maria bij de eerste verschijning (Joh. 20:17): „Ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ik vaar op." Dit woord schijnt mij toe, aan te duiden, dat Jezus zich toen in een toestand van overgang gevoelde, die met zijn opstanding een aanvang had genomen en nog op zijn voltooiing wachtte. Zijn lichaam was nog wel het lichaam van vroeger, maar het was aan geheel nieuwe wetten onderworpen, en gehoorzaamde, zooals wij gezien hebben, den wil des geestes met een vrijheid, die het vroeger niet bezat. Twee feiten uit het aardsche leven van Jezus vertoonen zich aan ons als een voorspel van dezen tusschentoestand tusschen het aardsche leven en de volmaakte heer- GODET Lukax. II. 41 lijkheid: zijn wandelen op de zee, waarbij wij zijn lichaam door den wil des geestes de wet der zwaarte zien overwinnen, en de verheerlijking op den berg, waardoor Hij ons toeschijnt, reeds op weg te zijn, de bemelsche heerlijkheid deelachtig te worden, zonder het aardsche lichaam nog te hebben afgelegd. Men zal misschien de bedenking maken, dat wij ons van deze gemengde bestaanwijze, die de overgang is van den psychischen tot den pneuinaiischen toestand, in het geheel geen voorstelling kunnen maken. Deze opmerking, die volkomen waar is, kan alleen hètn verontrusten, die zou meenen, iets te weten aangaande het wezen der stof en het verband tusschen het lichaam en den geest, wiens werktuig het is. IV. De oorsprong der berichten en hunne betrekking tot elkander. Reeds bij de bestudeering van de lijdensgeschiedenis hebben wij er op kunnen wijzen, dat de mondelinge overlevering in dit gedeelte niet zulke vaste vormen had aangenomen als in dat over de Galileesche werkzaamheid. De berichten aangaande de opstanding vertoonen een nog veel grootere vrijheid, en wij hebben reeds de voornaamste reden van dit feit aangegeven, toen wij met dit gedeelte een aanvang maakten. Wij moeten thans deze moeilijke kwestie nader onderzoeken. De oorsprong der overlevering, welke Paulus bezat en leerde, is niet twijfelachtig; zij was van de apostelen afkomstig, hoofdzakelijk van Petrus en Jakobus. Hoewel het bericht van Lukas zich door opmerkelijke eigenaardigheden kenmerkt, is het toch zoozeer in overeenstemming met de opsoa;ming van de verschijningen, die wij bij Paulus vinden, dat wij den invloed niet kunnen miskennen, dien de verhalen van zijn leermeester op zijn voorstelling van de zaak hebben uitgeoefend, al heeft hij ook met zorg inlichtingen verzameld, waardoor zij konden worden aangevuld. Het bericht van Markus biedt ons in zijn echt gedeelte het zuiverste en oorspronkelijkste type der apostolische overlevering aan, zooals zij in Jeruzalem in stand was gebleven; zoo is het ook met dat van Mattheus, welke eerste helft met het echte gedeelte van Markus bijna identisch is, en dus denzelfden oorsprong moet hebben gehad. Tusschen het bericht van Mattheus en dat vau Lukas vinden wij het verschil, dat het moeilijkst te verklaren is. Terwijl Lukas drie verschijningen verhaalt, die alle drie in of b\j Jeruzalem hebben plaats gehad, en daarna alleen nog die der hemelvaart (van vs. 50 af), concentreert zich de aandacht van Mattheus op een verschijning, die op een berg in Galilea is voorgevallen. Johanues eindelijk, die onafhankelijk van de overlevering en volgens zijn eigene persoonlijke herinneringen verhaalt, reikt, en dit is zeer vreemd, aan den eenen kant Lukas de hand, terwijl hij drie verschijningen in Judea mededeelt, en aan den anderen kant Mattheus, terwijl hij een verschijning, die in Galilea heeft plaats gehad, omstandig verhaalt; maar dat alles zóó, dat hij daarbij tegenover de berichten zijner voorgangers zijn volle onafhankelijkheid behoudt. Vergelijk de verschijning aan Maria Magdalena, waarover Lukas in het geheel niet spreekt, en die aan den oever van het meer Gennesareth, welke Mattheus niet vermeldt. Bij dezen stand van zaken is het probleem, hetwelk moet worden opgelost, dat aangaande de betrekking tusschen Lnkas en Mattheus. Het bericht van Mattheus sluit niet, zooals men beweert, elke andere verschijning dan die op den berg in Galilea, en vooral niet de drie eerste door Lukas verhaalde verschijningen uit. Want 1° vermeldt Mattheus zelf een verschijning, die aan de vrouwen bij het graf te beurt viel; en 2° spreekt hij over een bevel van Jezus aan zijn discipelen, om zich op een bepaalden berg van Galilea te verzamelen, hetgeen tevens een opgave van den dag, waarop deze bijeenkomst moest plaats vinden, onderstelt. Deze mededeelingen nu sluiten een voorafgaand onderhoud met de apostelen of met een van hen, na de opstanding, in zich. Jezus had reeds vóór zijn dood aan deze samenkomst gedacht (Matth. 26 : 32; Mark. 14 : 28). Hij wilde op deze wijze het door den dood des Herders verstrooide kuddeke weêr verzamelen. Deze samenkomst was dus in zijn oogen van zeer groote beteekenis. Daarom herinnert de engel de vrouwen, en door haar de apostelen er aan, en wel in bewoordingen, die te verstaan geven, dat zij een geheel algemeen karakter had. Het doel van Jezus was namelijk, zich vóór zijn scheiden van de aarde aan al de geloovigen, die Hij in Israël gevonden had, als den beloofden, met de wereldheerschappij bekleeden Messias te openbaren, door de instelling van den doop het zichtbaar teeken der nieuwe gemeenschap vast te stellen, en den apostelen op plechtige wijze de volmacht te geven, in de nu gestichte kerk-niet alleen de geloovigen uit Israël, maar ook die uit alle andere volken der wereld op te nemen. Het verhaal van de samenkomst, waarbij zulke gewichtige handelingen geschiedden, was inderdaad het echte slot van een Evangelie als dat van Mattheus, hetwelk van het begin tot het einde door het theocratisch standpunt beheerscht wordt, en met deze woorden aanvangt: „Jezus, de Christus, zoon van David, zoon van Abraham." Het onderling verband tusschen de eerste woorden en het eindtooneel is onmiskenbaar. Er bestaat dus geen enkele reden om aan te nemen, dat de schrijver, door zijn Evangelie op deze wijze met het bericht van deze zoo gewichtige en tevens zoo geheel bijzondere verschijning te eindigen, elke andere verschijning van den opgestanen Jezus heeft willen uitsluiten. Lukas daarentegen had zich voorgesteld, de trapswijze ontwikkeling van het werk des Heeren te beschrijven. Zijn maatstaf daarbij was de geleidelijk voortgaande opklimming van hen, die Jezus tot zijn werktuigen gekozen had, tot de hoogte van hun toekomstig apostelschap (vgl. onze uiteenzetting van het plan van het derde Evangelie). Het doel, waarop hij het gemunt had, was daarom niet de voorstelling van Jezus als den aan Israël beloofden Messias, maar de voortplanting van het door Jezus aangebrachte heil over de geheele wereld, van Nazareth tot Jeruzalem, en van Jeruzalem tot aan Rome. Hij moest derhalve een geheel bijzonder gewicht hechten aan de verschijningen, waardoor Jezus de opvoeding zijner toekomstige zendboden voltooid had, door hun moed weêr op te richten, hun geloof te versterken» hun het program van hun arbeid voor te houden, en hun den bijstand te beloven van den Geest, die hen tot aan het einde der wereld bij deze ontzaglijke taak zou ondersteunen. Dit is het oogpunt, waaruit de verschijningen van Jezus in de eerste verzen van de Hand. der Apostelen zijn voorgesteld; en uit hetzelfde oogpunt zijn ook de verschijningen beschreven, die in het Evangelie van Lukas voorkomen. Was de plechtige, door Mattheus vermelde verschijning het eindpunt, waarop het verhaal van dezen Evangelist moest uitloopen, de door Lukas medegedeelde openbaringen van Jezus aan de apostelen waren als de palen ter afbakening op den weg, die het Evangelie van Jeruzalem tot aan de poorten van de hoofdstad der heidensche wereld voerde; zij vormden dus den overgang tot de nieuwe geschiedenis, die zich ging openen, en die Lukas zich voorstelde, in zijn tweede boek te verhalen. Het denkbeeld, dat wij ons aangaande onze Evangeliën vormen, moet geen vooraf opgevatte meening zijn, zooals b.v. deze: dat de schrijvers daarvan ten doel hebben gehad, alles te verhalen wat zij wisten. Het moet zich veeleer naar deze geschriften zeiven vormen, door zorgvuldige bestudeering van hun bijzonder doel en karakter. De opstanding van Jezus is niet maar de terugkeer van een menschelijken persoon tot het aardsche leven; het is de menschheid zelve, die, na in den persoon van haar Vertegenwoordiger de straf der zonde te hebben ondergaan, gerechtvaardigd weêr verschijnt en den hoogeren toestand intreedt, dien God voor den mecsch bestemd had als het heerlijk einde van zijn aardsch bestaan. — Deze wijze van verhooging was niet de normale weg, die ons van het aardsche leven naar de hemelsche heerlijkheid had moeten voeren; het tooneel der verheerlijking op den berg heeft ons op dit punt de noodige inlichting gegeven. Volgens de uitdrukking van Jezus, „moest de Christus al deze dingen lijden, om in zijne heerlijkheid in te gaan"; maar dit is d&araan toe te schrijven, dat de zonde, en door haar de dood, in de wereld gekomen was. Zonder dat zou het zinnebeeld van de verandering, die de mensch moet ondergaan, niet de graankorrel zijn, die in de aarde sterven moet, om weder op te leven, maar de rups, die, na zich in zijn zijden graf te hebben gewikkeld, door een zachten overgang als luchtwezen weder daaruit te voorschijn komt, zonder het mysterie van den dood te hebben gekend. Toen eenmaal de zonde bedreven en de heerschappij des doods onder de menschheid gevestigd was, kon die verandering niet meer in dezen zachten vorm plaats vinden, maar zij vereischte een bloedig en smartvol drama, nl. dat van den dood en de opstanding van één voor allen (2 Cor. 5 : 15). — Nemen wij voor een oogenblik aan, dat het gordijn na het eerste bedrijf van dit drama, den dood des kruises, gevallen en niet weêr opgetrokken was, om de wereld het schouwspel van den Opgestane te laten zien, dan zou „de sterke", ofschoon door „den Sterkere" overwonnen, nog in de gestalte van den dood aan den ingang van zijn vesting staan, met zijn gebondene en goed bewaakte gevangenen achter zich, en spotten met den overwinnaar, die niet weder verschenen is. Maar dan zou men moeten ophouden, het triomflied aan te heffen: „Dood, waar is uw prikkel? Graf, waar is uw overwinning?" Ja, nog meer; men zou dan zelfs het woord van Paulus op de lippen moeten nemen (1 Cor. 15 :17): „Ons geloof is tevergeefs, en wij zijn nog in onze zonden". Want indien werkelijk de verdoemenis opgeheven en de zonde overwonnen was, dan had de overwinning van den dood op die van de zonde moeten volgen; de overwinning van den dood nu is de opstanding. V. Vs. 50—53: De Hemelvaart. Ys. 50—53. „En Hij leidde hen buiten *) tot om- 1) N BCL laten weg. trent ') Bethanië, en zijne handen opheffende, zegende Hij hen. 51. En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde2). 52. En zij (Hem aangebeden hebbende) 3) keerden weder naar Jeruzalem met groote4) blijdschap. 53. En zij waren altijd in den tempel, lovende (en dankende)5) God B)." Gelijk de voorafgaande onderrichtingen een korte samenvatting zijn van de gesprekken van Jezus met zijn apostelen tusschen de opstanding en de hemelvaart, zoo is ook dit bericht aangaande de hemelvaart niets anders, dan de korte inhoud van het gedetailleerde verhaal van deze gebeurtenis, dat Lukas voor de Hand. der Apostelen bewaard heeft. Het Sé beteekent: „En toen deze onderrichtingen geëindigd waren, leidde Hij hen " De plaatsbepaling, die bij «c in behoort, is in vs. 49 vervat (de stad). De Alexandr. lezing sa? vpég, tot omtrent, schijnt beter aan de gedachte van Lukas te beantwoorden, dan het Byz. SUC eU, tot aan; vgl. Hand. 1:12 ?). Deze vergadering der apostelen was uitdrukkelijk door Jezus bijeengeroepen (auvxM&uevog, Hand. 1:4). — Gelijk een vader, die van zijn kinderen gaat scheiden, hen nog eenmaal verzamelt, hun toespreekt, en hen daarna zegent, zoo legt Jezus op het oogenblik, waarin Hij voorgoed naar de onzichtbare wereld 1) ttBC lezen ia( wpojj T. R., met A en 12 Mjj.: ea; s/c. 2) T. R. leest hier, met ABC en 13 Mjj. Syr., xxi uvefyepero eis rov cupzvcv; ND Ital'! laten deze woorden weg. 3) I) Italiq laten de woorden ■xptxrKvvqo-x'JTti xvrav weg, die N A B C en 13 Mjj. lezen. 4) B laat neyukys weg. 5) T. R. leest «ivoui/tss kxi evAoyouvre;, met A en 12 Mjj. Syr.; NBCL: «wAoyoi/vr»;; D Italiq: atvouvreg. 6) sCDIn laten x/zyv weg, dat T. R. met AB Syr. en 11 Mjj. leest. 7) Zie de belangrijke plaats bij Feiix Bovet over do plaats, waar de hemelvaart moet zijn geschied (Voyage en Terre-Sainte, blz. 225 en ver?.) ■ terugkeert, op het hoofd der apostelen een zegen, die op de gansche kerk zal blijven tot aan zijn wederkomst. — De woorden xx) xvsCpêpcro els tov oupxvév, Hij werd opgenomen in den hemel, ontbreken in den Sinaït. en den Cantabrig., en in eenige oorkonden van de Itala. Deze weglating laat zich wel verklaren uit de overhaasting der afschrijvers tegen het einde van hun arbeid; maar het is altijd gemakkelijker, een interpolatie aan te nemen dan een verkorting, waarvoor men geen enkele reden kan ontdekken. Die woorden kunnen uit het slot van Markus (16 : 19) of uit het begin van de Handelingen (1 : 9—11) door de afschrijvers er bijgevoegd zijn. Het is blijkbaar veiliger, ze weg te laten. Het JkVt# duidt een verwijdering aan, die steeds toeneemt en op verdwijnen uitloopt. Vs. 52. Van de woorden irpovxuvfoxvTea xutóv, Hem aangebeden hebbende, geldt tot op zekere hoogte wat wij zooeven van xxi xvetpépsTo sU tlv oiipxvóv hebben gezegd. Toch bestaat er tusschen de twee varianten dit belangrijke onderscheid: dat de weglating ditmaal niet door den Sinaït. gesteund wordt. Maar al zijn de Cantabrig. en de ltala ook de eenige autoriteiten ten gunste van de weglating, wij zijn toch meer geneigd, aan te nemen, dat die woorden geïnterpoleerd, dan dat zij weggelaten zijn. — De groote blijdschap der apostelen was die, welke Jezus in het door Joh. 14: 28 aangeduide oogenblik bij hen had willen zien: „Indien gij mij liefhadt, zoudt gij u er over verblijden, dat ik naar mijn Vader heenga". Deze blijdschap gevoelen zij nu. De zegen, dien zij zoo even van Hem ontvingen, heeft haar in hun hart doen nederdalen. Vs. 53. Het verhaal van Lukas was in den tempel begonnen en eindigt in den tempel; het is dus alles behalve anti-theocratisch. Ondanks hun nieuw geloof, dachten de discipelen van Jezus er niet aan, te breken met den nationalen godsdienst, dien zij nog beschouwden als den weg, waarop Israël tot de erkenning van zijn Messias zou geraken. —- Het woord altijd moet natuurlijk in relatieven zin worden opgevat: telkens wanneer de gebedsuren en de godsdienstige handelingen hen naar den tempel riepen. (Hand. 3:1). Deze ijver verhinderde hen niet, elders samen te komen of bezig te zijn. (Hand. 1 : 13, 15 en verv.). — Moet men ook hier aan de lezing xivovvzic van den Cantabrig en de Itala de voorkeur geven boven het su't.oyovvTst: der Alexandr. en het cthovvre? xz} sö^cyovvrsi; van een deel der Byz. ? Zonder twijfel geeft deze laatste uitdrukking meer volheid aan den laatsten zin van het boek. Maar u'iveïv is een geliefkoosde uitdrukking van Lukas, terwijl het in het geheele overige gedeelte van het N. T. slechts tweemaal voorkomt, één keer in den brief aan de Romeinen en één keer in de Apocalypse. Ik acht het daarom waarschijnlijk, dat het euï.oyoïiyrs:, een uitdrukking, die meermalen voorkomt, eerst in de plaats van xlveüvTes (Alexandr.) is gezet, en later daaraan toegevoegd werd (Byz.). Het svhoyeïv, danken, vloeit meer uit de dankbaarheid voor een weldaad van God voort, en het a'ivsTv, loven, uit de zuivere bewondering van zijn volmaaktheden. — Het woord Amen is een liturgisch toevoegsel ten behoeve van de openbare voorlezing, zooals het dikwijls in de oorkonden gevonden wordt. Over de Hemelvaart. Als men uit den tekst van Lukas de weinige glossen, die in deze laatste verzen gekomen zijn, weglaat, dan wordt het tooneel der hemelvaart, zooals het daarin beschreven wordt, zeer eenvoudig. Dit laatste heengaan onderscheidt zich van de vorige verdwijningen door zijn minder plotseling karakter en door den zegen, dien Jezus den zijnen achterlaat. Zou dit een reden zijn om bij den Evangelist een verandering van zienswijze aan te nemen in den tijd tusschen de vervaardiging van zijn eerste boek en dat van de Hand. der Apostelen? Het komt mij voor, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het eenige wezenlijke verschil tusschen de twee berichten bestaat hierin: dat in de Hand. der Apostelen sprake is van een wolk, die eensklaps tusschenbeide komt, en van de verschoning van de twee personen uit den hemel en van de boodschap, die zij brengen. De eerste trek laat zich gemakkelijk met de uitdrukking S/ïVnj, Hij scheidde, van het Evangelie.in overeenstemming brengen; want het is moeilijk te gelooven, dat Jezus alleen door den steeds grooter wordenden afstand tusschen Hem en zijn discipelen uit hunne oogen verdween. Het is veel gemakkelijker aan te nemen, dat er een wolkensluier scheiding maakte tusschen Hem en hen, en Hem aan hunne oogen onttrok. Wat de twee hemelsche gezanten betreft, deze trek herinnert aan het daarmede overeenkomend verschijnsel bij de verheerlijking op den berg, en wel zooveel te meer, omdat deze twee personen, zoowel hier als daar, twee mannen (9 : 30), en niet twee engelen worden genoemd. Dienovereenkomstig moet deze trek, evenals die van de verheerlijking op den berg, tot die klasse van verschijnselen behooren, welke, zooals de verschijning van den engel Gabriël aan Zacharias (H. 1), objectief en subjectief te gelijk zijn, en alleen door middel van het innerlijk zintuig waargenomen kunnen worden. Ik denk dat dit visioen slechts aan een of twee discipelen te beurt is gevallen, en dat het daarom niet in de algemeene overlevering is overgegaan en Lukas enkel door persoonlijke mededeeling bekend is geworden. Daar het niet meer tot de geschiedenis van Jezus, maar alleen tot het innerlijk leven der apostelen behoorde, bewaarde hij het, om het op te nemen in het tafereel, dat het verhaal van het werk der apostelen zou openen. Er is dus in de betrekking tusschen de twee berichten hoegenaamd niets, dat de werkelijkheid van het feit der hemelvaart verdacht zou kunnen maken. En als men dat der opstanding in den schriftuurlijken zin en zooals wij het verklaard hebben aanneemt, dan moet men zelfs erkennen, dat de hemelvaart daarvan de noodzakelijke aanvulling is. Indien Jezus niet opgestaan, maar alleen van een flauwte weêr bijgekomen was, of indien zijn opstanding slechts de terugkeer der levenskracht in zijn ontzield lichaam was geweest, dan zou ons niets noodzaken, een einde als de hemelvaart te onderstellen. Men zou dan moeten aannemen dat Hij na verloop van eenige weken, maanden of jaren weêr gestorven is, evenals de dooden, die Hij-zelf had opgewekt. Maar is de opstanding voor Hem de ingang in het voor den mensch bestemde onvergankelijke en volmaakte leven geweest, dan moest zulk een feit noodwendig op zijn volkomene opneming in de hemelsche heerlijkheid, door de hemelvaart, uitloopen. Niet zonder ironie zegt Beyschlag, dat de wetenschap ons niet geleerd heeft, dat men den eeuwigen God en zijn rijk van heerlijkheid naderbij komt, door naar den gesternden hemel, in de oneindige ruimte, te worden opgeheven. Dit is volkomen waar; de Evangelist zegt dan ook niet, dat de wolk den Heer tot wagen heeft gediend, om Hem naar den gesternden hemel te voeren, zelfs niet, dat zij een sluier is geweest, om de eene of andere verandering van plaats, die op zijn persoon betrekking had, voor hunne blikken te verbergen. Het was een verandering van toestand, die zij aan hunne oogen onttrok. Volgens de gewone, in het N. T. voorkomende uitdrukking is Jezus „aan de rechterhand Gods gezeten." De „rechterhand Gods" nu duidt in het bijbelsche spraakgebruik niet een hoogere plaats, dan die der sterren aan, maar is een figuurlijke uitdrukking, die de overal tegenwoordige en werkende almacht van God te kennen geeft. Op de verhooging van Jezus toegepast, beteekent deze uitdrukking dus niet, dat Hij tot midden onder de nevelsterren is opgeheven, maar dat Hij zijn plaatselijke, aan het een of ander gedeelte der ruimte gebondene bestaanswijze met de onbeperkte der goddelijke alomtegenwoordigheid en almacht verwisseld heeft. Het was die heerlijke verandering, waarvan de discipelen het voorspel hadden gezien bij de verheerlijking op den berg. Hetgeen Jezus toen uit liefde tot ons verzaakt had, wordt Hem thans teruggegeven, en wel honderdvoud; want Hij ontvangt het niet enkel voor zichzelf, maar voor al de zijnen. Zijn gebed vol teedere liefde (Joh. 17 : 24): ,Vader, ik wil, dat degenen, die gij mij gegeven hebt, de heerlijkheid zien, welke gij mij gegeven hebt, omdat gij mij liefgehad hebt vóór de grondlegging der wereld", kan nu bij zijn Parousie voor hen allen vervuld worden. Maar deze verheffing tot de goddelijke heerlijkheid, zoo luidt de tegenwerping van Weiss, was reeds door de opstanding zelve een voldongen feit. Zegt Jezus niet tot de Emmaüsgangers, dat Hij door hetgeen Hij geleden heeft „in zijne heerlijkheid ingegaan is"? Een feit als de hemelvaart, ter aanvulling van de opstanding, is dus niet meer noodig. — Maar wij hebben gezien, tot welke zonderlinge gevolgtrekkingen deze opvatting van de opstanding Weiss heeft gevoerd. Door zijn zienswijze aangaande den zuiver pneumatischen toestand van het lichaam van Jezus ziet hij zich genoodzaakt, de verschijningen en de handelingen van den opgestanen Heer tot een soort zinsbegoocheling te maken, hetgeen met de volstrekte waarheid zijner woorden geheel onvereenigbaar is. Zulk een consequentie achten wij geheel onhoudbaar, en nemen, overeenkomstig den natuurlijken zin der apostolische berichten, liever aan, dat de opstanding slechts de ingang van Jezus in den volmaakten toestand is geweest, en dat na een tijd van wachten, die tot voltooiing van de opvoeding der apostelen bestemd was, de door het oogenblik der hemelvaart aangeduide volkomene verandering heeft plaats gehad. De eenige waarlijke ernstige bedenking, die men tegen de werkelijkheid der hemelvaart als uitwendig feit zou kunnen inbrengen, is het stilzwijgen, dat Mattheus daarover bewaart. Maar dezelfde redenen, die ons het ontbreken van de meeste verschijningen van den opgestanen Jezus in dit Evangelie hebben verklaard, verklaren ons ook dat van het tooneel der hemelvaart. Deze laatste verschijning behoorde tot die, welke meer bepaald op de verhouding van Jezus tot zijn apostelen betrekking hadden. Het afscheid van Jezus van zijn gemeente en de hoogste openbaring, die Hij haar van zijn souvereiniteit heeft willen geven, hebben op den berg in Galilea plaats gehad; het onzichtbare feit, dat het eigenlek wezen der hemelvaart is, de verhooging van Jezus tot de goddelijke almacht, was daar door Hem-zelf met duidelijke woorden bekend gemaakt. Dit was het slot, dat met het verhaal van het eerste Evangelie in overeenstemming was. Overigens is Lukas niet de eenige, die van het uitwendige feit der hemelvaart gewag maakt. De apostel Paulus vermeldt, na de verschijningen aan Petrus, aan de elven, aan de vijfhonderd en aan Jakobus te hebben opgesomd, nog ééne verschijning, die aan al de apostelen ten deel viel, nl. die, welke onmiddellijk aan die, welke hem-zelf vergund werd, voorafgegaan is. Het is bepaald onmogelijk, deze verschijning met een ander feit dan de verschijning bij de hemelvaart, zooals zij door Lukas verhaald is, in betrekking te brengen. — Evenzoo zinspeelt Johannes zeer duidelijk op de hemelvaart in dit woord van Jezus (6 : 62); „Wat zal het zijn, als gij den Zoon des menschen zult zien opvaren, waar Hij te voren was?" Men kan niet aannemen, dat de woorden: gij zult tien tot het Joodsche volk in het algemeen gericht zijn; zij zijn in den kring der discipelen uitgesproken, en het partic. praes. civx(2xivovTx doet duidelijk zien, dat er sprake is van een feit, waarvan eenigen onder hen getuigen zullen zijn. — Op een menigte van plaatsen in het N. T. wordt over de hemelvaart gesproken als over een feit, dat met zijn opstanding in verband staat, maar daarvan geheel verschillend is. Zie Hand. 2 : 32—33; Eom. 8 : 34; Efez. 1 : 20 en 2 : 6; Col. 3:1; 1 Petr. 3 : 21, 22; vgl. Openb. 11 : 12, waar de toespeling op de opstanding en de hemelvaart van Jezus ontwijfelbaar is. Vgl. ook Mark. 16; 19. Als er geen uitwendige gebeurtenis had plaats gehad, zou de uitdrukking „gezeten aan de rechterhand Gods" bezwaarlijk als technische term in het spraakgebruik van het N. T. zijn overgegaan. Bij de apostelen zijn de leerstukken slechts commentaar op de feiten. Wij kunnen thans de geheele beteekenis van het feit der hemelvaart verstaan. Zij is, wat den persoon van Jeius-zelf betreft, de noodzakelijke voltooiing zijner geschiedenis. Met betrekking tot zijn menschwording is zij wat de opstanding ten opzichte van zijn dood was. Door de opstanding heeft Hij zijn vrijwillig aan den dood overgegeven menschelijk leven teruggenomen, en door de hemelvaart herkrijgt Hij zijn hemelsch leven, zijn Godsgestalte, zooals Paulus zegt (Phil. 2:6), d. w. z. zijn goddelijke bestaanswijze, waarvan Hij zich ontdaan had, toen Hij mensch werd. En in den nieuwen toestand, waarin Hij door zijn verhooging is overgebracht, is zijn menschelijk leven zoozeer van het goddelijk leven doordrongen, dat het eerste de adaequate en eeuwige verschijningsvorm van het laatste wordt, „Ik zie", zegt de stervende Stephauus, „den Zoon des mensehen staande ter rechterhand Gods" (Hand. 8: 5, 6). „In Hem woont al de volheid Gods lichamelijk (peifuiriK&t)", verklaart de apostel (Col. 2:9). — Het is onjuist, met Sabatier te zeggen, dat Jezus door zijn verheerlijking in een hooger toestand is gekomen, dan die, waarin Hij zich vóór zijn menschwording bevond (L'apótre Paul, blz. 236). De uitdrukking 6eoü, Godsgestalte, waarmede Paulus den toestand van den praeëxistenten Christus aanduiat, geeft heel wat anders te kennen, dan hetgeen Sabatier daarin zien wil: een bloote werkende kracht, „een ledigen vorm." Zij beantwoordt aan de uitdrukking (topCpy 3ouhov, dienstknechtsgestalte (vs. ï); deze nu duidt zeer zeker den werkelijken toestand aan, dien Jezus intrad, zoodat de uitdrukking „Godsgestalte" den even werkelijken goddelijken toestand, dien Hij prijsgegeven had, te kennen moet geven. Hoe zou de apostel anders kunnen zeggen, dat Christus den eenen toestand met den anderen verwisseld heeftP De toestand, dien Jezus door zijn hemelvaart intrad, kan dus niet hooger zijn dan die, waarin Hij vóór zijn menschwording verkeerd heeft. Jezus heeft zijn Vader teruggevraagd (Joh. 17 : 5) „de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was". En de Vader heeft Hem die teruggegeven: „Ik ben van den Vader uitgegaan", zegt Hij (Joh. 16 : 28), „en ben in de wereld gekomen; en nu verlaat ik de wereld, en ga heen naar den Vader." Het ware verschil tusschen zijn tegenwoordigen verheerlijkten toestand en zijn toestand in de praeëxistentie bestaat hierin: dat Hij thans de goddelijke heerlijkheid bezit en van de voorrechten daarvan gebruik maakt als Zoon des menschen, en niet meer alleen als Zoon van God. Daaruit vloeit dan ook de beteekenis voort, die de hemelvaart voor de menschheid heeft. Dit feit is de voltooiing van haar schepping. Het doel, dat God met de schepping van den men3ch beoogde, was, hem tot het zelfbewuste en vrije werktuig zijner volmaakte heiligheid en liefde, tot het persoonlijk orgaan van zijn oneindig leven, tot den drager van zijn gelukzaligheid en heerlijkheid te maken. Toen de mensch zondigde, belemmerde hij de verwezenlijking van dit plan; maar hij heeft het niet opgeheven. In de opstanding van Christus zien wij den mensch van de verdoemenis en den dood verlost, en daardoor gerehabiliteerd. Maar dit is nog niet het volle heil. Door de hemelvaart laat God den gerechtvaardigden mensch in Christus aan de goddelijke heerlijkheid deelnemen, en verwezenlijkt op deze wijze in Hem zijn oorspronkelijk scheppingsplan. Nu eerst kan men zeggen, dat de schepping voltooid is. Voltooid, doch eerst nog in Christus alleen; maar God blijft daarbij niet stilstaan. Nadat de hemelvaart het werk des heils voor ons voltooid heeft, legt zij den grondslag van zijn verwezenlijking in allen, die gelooven. Dit is haar beteekenis voor de gemeente. Er zijn nu nog twee feiten noodig, opdat allen, die zich door het geloof met Christus verbinden, kunnen deelen in zijn heerlijkheid en daardoor in zichzelf de scheppingsgedachte verwezenlijken. Deze feiten zijn in de taal des bijbels het Pinksterfeest en de Parousie, de twee onmisbare aanvullingen van de hemelvaart. Door het eerste deelt de verheerlijkte Jezus aanhoudend zijn Geest mede aan de geloovigen, die zijn leden worden, aan de gemeente, die zijn lichaam wordt; Hij laat haar aan zijn doop deelnemen, en doet haar zijn geestelijk leven, d. w. z. zijn heiligheid deelachtig worden. Door het tweede, zijn wederkomst, zal Hij haar doen deelen in zyn hemelvaart en tot deelgenoot van zijn heerlijkheid maken. Dat had Hij aan den Vader gevraagd, toen Hij bad: „Vader, ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen, die gij mij gegeven hebt, omdat gij mij liefgehad hebt vóór de grondlegging der wereld". Aldus is het goddelijk plan geweest: eerst alles in Één; daarna alles in dezen Één; en daardoor eindelijk God alles in allen. In dit verhevene plan neemt de hemelvaart een zeer duidelijke en gewichtige plaats in. CRITISCHE RESULTATEN. I. Wat de vebvaabdiging van het boek betbeft. II. Wat de instandhouding van den tekst aangaat. I. Onze studie van het derde Evangelie voert ons tot de volgende slotsommen aangaande de vraagstukken, die op den oorsprong van dit geschrift betrekking hebben. Wat de bronnen betreft, is het resultaat het volgende: 1. Zij zijn zeer rijk van inhoud. — Men kan al de stof, die in de verhalen der drie Synoptici vervat is, in 169 afdeelingen verdeelen. 58 afdeelingen vormen de kern, die de drie verhalen met elkander gemeen hebben; bovendien heeft Mattheus er 20, die hem alleen eigen zijn, Markus 5, en Lukas 45. Het overige gedeelte is zoodanig onder hen verdeeld, dat dezelfde afdeelingen bij twee tegelijk voorkomen; Lukas en Mattheus hebben er 20 met elkander gemeen, Lukas en Markus 6, Mattheus en Markus 15*). Dit wil zeggen, dat het Evangelie van Lukas bijna drie vierden van de geheele stof bevat, en ongeveer een vierde gedeelte daarvan alleen bezit; zoodat het vierde gedeelte der Evangelische 1) De wijze, waarop men de stof verdeelt en de overeenkomst tussehen de afdeelingsn bepaalt, is natuurlijk vrij willekeurig. Heuss neemt 121 stukkeu aan. waarvan Mattheus 78 bezit (17 geheel alleen), en Lukas 93 (38 geheel alleen). Het resultaat verschilt nauwelijks van dat, waartoe ome indeeling ▼oert. Godit, LuJcat. II. 42 geschiedenis, zooals de Synoptici ons die hebben overgeleverd, ontbreken zou, indien wij het niet hadden '). 2. De bronnen van Lukas zijn even voortreffelijk, als rijk. Dit is ons gebleken bij de vergelijking van zijn berichten met die der twee anderen. Zeer dikwijls hebben de berichten van Lukas een nieuw licht op deze geworpen. De woorden van Jezus hebben al hunne doelmatigheid teruggekregen, doordat hij ze in hun waren samenhang heeft overgebracht; de inleidingen, die aan de leeringen voorafgaan, hebben telkens de praktische strekking daarvan openbaar doen worden 2). 3. Deze twee resultaten voeren ons tot een derde, nl. dit: dat de bronnen van Lukas geheel onafhankelijk zijn van de twee andere Synoptici en hunne bronnen. Dit is ons ook gebleken uit een feit, waaraan de critiek, naar het ons voorkomt, meer gewicht zal moeten hechten, dan zij tot hiertoe gedaan heeft. Wij bedoelen de Hebraïsmen, die den stijl van Lukas door het geheele boek heen op meer of minder duidelijke wijze kenmerken3). Tiele heeft uit dit 1) Zoo zouden wij b.v. onbekend zijn gebleven met de gelijkenissen van het verloren schaap, van den verloren penning en van den verloren zoon; met die van den onrechtvaardigen rentmeester, van den rijken man en den armen Lazarus, van den pharizeêr en den tollenaar, enz.; met de berichten aangaande de zondares aan de voeten van Jezus, het bezoek bij Martha en en Maria, den boetvaardigen moordenaar, de tranen van Jezus over Jeruzalem, de twee Emmaüsgangers, enz. enz. 2) Vgl. de bijzonderheid van het gebed van Jezus bij den doop en bij de verheerlijking op den berg; de vermelding van het onderwerp van het gesprek van Jezus met Mozes en Elia; de juiste plaats van de afscheidswoorden aan de steden van G-aliiea en van de gesprekken met de drie discipelen, die zich bij Hem willen aansluiten; de toespraak bij den terugkeer der 70 discipelen; de onderscheiding van de rede over de Parousie van die over de verwoesting van Jeruzalem; het verband tuaschen het voorschrift aangaande het gebed en de gelijkenis van den onbescheiden vriend, en tussehen het onderwijs aangaande de Voorzienigheid en de gelijkenis van den rijken dwaas. Over de inleidingen zie men bij 9:1,2 (het gebed des Heeren); 13 : 23; 14 : 25; 15 : 1—2; 16 : 1 en 14. Vgl. ook 17 : 1—10, over de afwezigheid van alle inleiding en over de gevolgtrekkingen, die daaruit aangaande de getrouwheid van Lukas moeten worden gemaakt. 3) Vgl. de zeer zorgvuldige opsomming, die Holtimann daarvan gegeven heeft (Die synoptuchen Evangelien, blz. 332—334). feit zelfs afgeleid, dat Lukas van Israëlitische afkomst was '). Maar uit den Proloog en uit het tweede gedeelte der Handelingen ziet men, dat Lukas een volkomen zuiver Grieksch kon schrijven. Holtzmann weerlegt die hypothese op afdoende wijze. Maar het is vreemd, dat hij niet inziet, dat deze talrijke Hebraïsmen even onvereenigbaar zijn met zijn hypothese aangaande den oorsprong van Lukas. Daar hij de bronnen van Lukas voor identisch houdt met die der twee andere Synoptici (de f/r-Markus en de Logia van Mattheus), moet hij, om het ontbreken van deze Arameïsmen bij Markus en Mattheus te kunnen verklaren, aannemen, dat Lukas ze willekeurig heeft ingevoerd. Zonder twijfel kon hij zuiver Grieksch schrijven, maar hij wilde het niet altijd doen; het scheen hem toe van eenig gewicht te zijn, zijn bericht Hebreeuwsche vormen te geven"2). Wat kan men al niet bedenken, om zich van een lastig feit af te maken! Lukas zou zich dus, terwijl hij dezelfde teksten als Mattheus en Markus afschreef, de belachelijke moeite hebben gegeven, deze vreemde, voor de ooren der Grieksche lezers, voor wie hij schreef, aanstootelijke vormen in zijn boek op te nemen! Is het niet natuurlijker, vooral wanneer men dezen trek met de twee voorgaande verbindt, daarin een bewijs te zien voor de onafhankelijkheid der bronnen van Lukas van de twee andere Synoptici en van hunne bijzondere bronnen P 4. Eindelijk leiden wij uit al deze karaktertrekken de hooge oudheid af van de oorkonden, waaruit Lukas geput, en van de inlichtingen, waardoor hij de gegevens daarvan aangevuld heeft. Indien de door Lukas ingewonnen inlichtingen niet uit een tijd waren, welke het tijdstip, waarin de feiten voorvielen, zeer nabij was, hoe zou het hem dan mogelijk zijn geweest, het historisch verband van zoovele woorden en toespraken van Jezus, die in de overlevering als bloemen zonder stengels waren bewaard, op zoo bewonderenswaardige 1) Studiën und Krif ik en, 1858, blz. 753 en verv. 2) Indem er etwas darauf hielt seinem Bericht hebrüische Formen zu geien (blz. 334). wijze terug te vinden? En hoe wil men, als men het tegenovergesteld gevoelen vasthoudt, het ontbreken van al die legendarische elementen verklaren, welke wij reeds bij Papias en in de apocriefe Evangeliën uit het begin der tweede eeuw (het Evangelie der Hebreën, het Protevangelie van Jakobus), en eveneens bij Justinus en bij Irenaeus vinden? Wij sluiten hiervan ook de verhalen van de kindsheid niet uit, wier zoo sterk uitkomende Arameesche kleur, evenals opmerkingen gelijk die van 2 : 19 en 51, het beslist oorspronkelijk karakter daarvan openbaren. Het komt mij voor, dat het niet mogelijk is, de bronnen van Lukas nauwkeuriger te bepalen. De apostolische overlevering heeft zonder twijfel de kern van zijn geschrift verschaft. Heeft hij haar in haar oorspronkelijken mondelingen vorm verzameld, of reeds schriftelijk opgeteekend gevonden? De inleiding van het boek leidt er toe om aan te nemen, dat hij haar in beide vormen heeft bezeten, en de zeer verschillende schakeeringen van den stijl doen, ondanks den stempel van eenheid, dien hij vertoont, onderstellen, dat hier aan een combinatie van verschillende elementen moet worden gedacht. Het reisverhaal (9 : 51—19 : 28) vormt zulk een afgerond geheel, dat Lukas het waarschijnlijk in dezen vorm gevonden heeft. Wat het Ebionitisch geschrift betreft, dat een van zijn voornaamste bronnen zou geweest zijn, het is niets anders dan een verdichtsel der critiek, dat enkel op de onjuiste verklaring van eenige uitspraken van Jezus aangaande de vrijwillige armoede berust. Aangaande den tijd, waarop ons Evangelie vervaardigd werd, hebben wij niets toe te voegen aan hetgeen wij in de inleiding hebben gezegd. De exegese heeft geen enkel feit aan het licht gebracht, dat ons zou kunnen noodzaken, de vervaardiging daarvan na de verwoesting van Jeruzalem te stellen. Het bij Lukas zoo duidelijk uitkomende onderscheid tusschen de reden over de Parousie (H. 18) en die over de verwoesting van Jeruzalem (H. 21) bewijst in dit opzicht hoegenaamd niets, daar het, zooals wij gezien hebben, niet van Lukas, maar van Jezus afkomstig is. Evenmin kunnen de vermelde bijzonderheden aangaande die gebeurtenis hier iets bewijzen, daar zij, toen deze eenmaal voorzien was, niets bevatten, wat iemand, die een helderen blik heeft, niet had kunnen voorspellen. De nauwe betrekking tusscheu het Evangelie van Lukas en het werk van Paulus onder de heidenen springt zoo duidelijk in het oog, dat het altijd het natuurlijkst zal zijn, ze met elkander in nauw verband te brengen, en derhalve de vervaardiging van dit boek tegen het einde van het leven en het werk des apostels te stellen. Dit wordt bevestigd door de merkwaardige zuiverheid en de bijzondere frischheid van het verhaal, en eveneens door het feit, dat de twee andere Synoptici niet gebruikt zijn. Want indien deze in den tijd, toen Lukas schreef, reeds een aantal jaren bestaan hadden, zou hij ze zeker gekend en gebruikt hebben. Geen enkele ernstige bedenking is in den loop der exegese tegen de samenstelling van dit Evangelie door den auteur, aan wien de kerkelijke overlevering het van de vroegste tijden af heeft toegekend, gerezen. De geschiedenis maakt althans geen melding van den een of anderen schrijver, wiens naam naast dien van Lukas genoemd werd. Dit feit is zooveel te overtuigender, daar Lukas niet behoord heeft tot de persoonlijkheden, die in den apostolischen tijd een bijzondere rol hebben gespeeld. In de Hand. der Apostelen wordt hij geen enkelen keer genoemd, omdat zijn naam opgesloten ligt in het Wij, dat hij gebruikt in die gedeelten der geschiedenis, die hij zelf heeft bijgewoond. In het Evangelie zelf is geen enkele aanduiding te vinden aangaande de plaats, waar het vervaardigd werd. Alles wat wij weten, is (zie de Inleiding, blz. 28—29), dat Lukas, na de gevangenschap van Paulus te Rome gedeeld te hebben, zich naar het Oosten moet hebben begeven, wellicht naar Antiochië, waar hij rustiger aan zijn geschrift kon arbeiden, dan hem te Rome, bij den gevangenen Paulus, mogelijk geweest is. De kwestie aangaande den geest en het doel van het derde Evangelie schijnt ons toe, geenszins die moeilijkheden te » bevatten, welke de critiek daarin gevonden heeft. Bij een onpartijdig onderzoek van de feiten hebben wij ieder spoor van vijandschap tegen de Twaalven, inzonderheid tegen Petrus, of tegen de wet en het Jodendom in het algemeen, die men daarin heeft meenen te ontdekken, zien verdwijnen. Dit boek is, integendeel, van het eerste tot het laatste woord, een hulde aan de heiligheid der wet en aan de goddelijkheid van het O. V. Maar tevens blijkt daaruit, hoe Jezus gedurende zijn aardsche werkzaamheid in dezen vruchtbaren bodem de veelbelovende kiemen van een nieuwe orde der dingen gelegd heeft, van een heil, dat alleen op het geloof berust, en voor allen, zelfs voor de grootste zondaren, die berouw hebben, open staat. De geest van dit geschrift is dus dezelfde, die het gansche werk van Paulus bezield heeft, van dien dag af, waarop het, volgens zijn eigene uitdrukking, „Gode behaagde, hem zijn Zoon Jezus Christus te openbaren, opdat hij Hem onder de heidenen zou verkondigen." Nadat dit licht den apostel herschapen had, verlichtte het degenen, die hem omringden en met hem arbeidden. Het bestraalde voor hen zoowel het verledene als de toekomst» zoowel het werk des Heeren gedurende zijn aardsche werkzaamheid als de uitgebreide vooruitzichten, die zich voor de uitbreiding van het Godsrijk openden. Onder den invloed van dit goddelijk licht werd het werk van Lukas beraamd en ten uitvoer gebracht, dat groote uit twee deelen bestaande werk, zonder hetwelk ons niet alleen, zooals wij gezien hebben een vierde gedeelte van het werk van Jezus, maar zonder twijfel ook het grootste gedeelte van dat der apostelen onbekend zou zijn geweest. Bij de nauwkeurige beschouwing van deze twee geschriften , die in zoo menig opzicht slechts één vormen, worden wij getroffen door de groote overeenkomst tusschen het plan van het eene en dat van het andere. Drie phasen in den arbeid van Jezus: de eerste, waardoor de grondslag van het werk wordt gelegd, is zijn werkzaamheid in Galilea; de tweede, die den overgang vormt, is de reis van Galilea naar Jeruzalem; de derde, het tragisch einde van deze geheel onvergelijkelijke geschiedenis, is het lijden. In den arbeid der apostolen eveneens drie phasen, die om zoo te zoggen aan de eerstgenoemde beantwoorden: in de eerste legt Petrus door de stichting der Joodsch-christelijke gemeente te Jeruzalem den grondslag van den nieuwen vorm van het Godsrijk; de tweede, die den overgang vormt tusschen de voorgaande en de volgende, omvat de geheele reeks der gebeurtenissen, die tot voorbereiding van de Evangelieprediking in de heidenwereld hebben gediend; de derde, die als het ware het besluit van den apostolischen arbeid is. omvat de stichting van de heiden-christelijke kerk door Paulus, van Antiochië uit, over Corinthe en Efeze tot aan Rome. De hoofdgedachte van het werk van Lukas kan aldus geformuleerd worden: Het rijk Gods, zooals het van de Joden op de heidenen overgaat, eensdeels door het ongeloof deieersten, en anderdeels door het geloof der laatsten in den Heer Jezus Christus. II. Wij hebben in ons Evangelie verschillende tekststroomingen ontdekt, vooral twee, die bijna geregeld tegenover elkander staan: den tekst, dien wij den Alexandrijnschen noemen, die inzonderheid door den Vaticanus (B) en eenige jongere Mss., zooals de codex L te Parijs, vertegenwoordigd wordt, en waaraan de Sinaïticus (n) zich meestal aansluit; en den Byzantijnschen of Syrischen tekst, die vooral door den Alexandrinus (A), door de meerderheid der Majusculi van de 88te tot de 10de eeuw, en door bijna al de Minusculi vertegenwoordigd wordt. De zoogenaamde Grieksch-Latijnsche of westersche tekst, die zich in de brieven van Paulus zoo duidelijk van de beide voorgaande onderscheidt, speelt in ons Evangelie een zeer ondergeschikte rol; voorzoover hij als bijzondere strooming bestaat, is het vooral in den Cantabrigiensis (D), dat men daarvan de sporen vindt. De twee uitsterste typen zijn dus aan den eenen kant de tekst van den Vaticanus, en aan den anderen kant die der r Minusculi, wier om zoo te zeggen stereotyp geworden vorm bijna onafgebroken in den Texlus receptus is teruggegeven. De eerste tekst, die het midden houdt tusschen deze twee uitersten en het dichtst bij den Vaticanus staat, is die van den Sinaïticus. Onder de ongeveer 1000 varianten, die wij in de noten hebben opgegeven, zijn er ongeveer 150, waarin deze twee Mss. van elkander afwijken. B bevat een 40-tal lezingen, die daaraan eigen zijn, en n een 50-tal. Bovendien gaat B 20 maal en n ongeveer 40 maal met den Byzantijnschen mede. Reeds hieruit ziet men, dat n den Byzantijnschen tekst een weinig meer nabij komt. 30 maal gaan beide samen, en van al de anderen gescheiden. Op een grooteren afstand van B staat D, die tusschen de twee hoofdteksten weifelt, maar toch meer naar den Alexandrijnschen overhelt, waarmede hij ongeveer 250 maal samengaat, terwijl hij nauwelijks 190 lezingen met den Byzantijnschen tekst gemeen heeft. Onder de door ons opgegevene varianten zijn er twintig gevallen, waarin hij alleen staat. Als men alle varianten optelde, zou men bevinden, dat een veel aanzienlijker aantal hem uitsluitend toeliehooren. De cod. C nadert nog meer dan D de Byzantijnen; hij gaat ongeveer 120 maal met hen mede en bijna 100 maal met de Alexandrijnen. Het is daarom natuurlijk, dat hij N ook meermalen (35 maal), dan B (20 maal) nabijkomt, terwijl D het omgekeerde doet, en 60 maal met B en ruim 40 maal met t* medegaat. A vertegenwoordigt vrij geregeld den Byzantijnschen tekst (450 maal op 550 gevallen, waarin de twee teksten zich duidelijk laten onderscheiden); toch staat hij 120 maal aan de zijde der Alexandrijnen. Hij vertoont meer verwantschap met n, dan met B, daar hij 60 maal met den eerste en iets meer dan 30 maal met den laatste medegaat. Hij is de oudste en zonder twijfel de meest normale vertegenwoorder van het Byzantijnsche type. De Textus receptus. die gewoonlijk met de jongste Majusculi medegaat, berust 20 maal alleen op Minusculi. Natuurlijk kan men deze cijfers slechts een approximatieve h waarde toekennen. Zelfs wanneer men nergens een fout maakte in de berekening, zou het resultaat toch niet streng nauwkeurig kunnen zijn, omdat het berust op de wijze, waarop de groepeering van de Mss. plaats vindt, terwijl zij zoo onstandvastig mogelijk is. Overigens is de waarde der varianten van meer gewicht, dan deze geheele statistiek. Gaat men van de bestendige meerderheid van den Alexandrijnschen tekst als van een dogma uit, dan behoeft men zich met deze kwestie het hoofd niet te breken; zij is dan reeds vóór de exegese geheel opgelost. Dit is het geval bij Westcolt en Hort. Van de 30 lezingen, die ik verder beneden aangehaald, en als beslist onjuist in den Alexandrijnschen tekst van Lukas ter zijde gesteld heb, verwerpen zij er slechts ééne, die volstrekt ongerijmd is, en plaatsen er twee tusschen haakjes !). Weiss gaat vrij dikwijls op deze summarische wijze te werk: „Men leze", zegt hij, „met de beste Handschriftenen dan volgt de Alexandr. lezing. Maar desniettemin bespreekt hij een menigte lezingen met een bewonderenswaardige zorgvuldigheid en scherpzinnigheid. Onder de 30 zooeven vermelde Alexandr. lezingen zijn er minstens 10 gevallen, waarin mijn ongunstig oordeel met het zijne overeenstemt. Met Tischendorf stem ik nog veel meer overeen (15 van de 30 keeren). — Behalve de 30 gevalen, waarin de Alexandr. tekst mij voorkomt, zeker foutief te zijn 2), zijn er onder de 1) Zij verwerpen met Tischendorf en Weiss het 7rporeksvo-eTxi van BCL in 1 :17, en plaatsen het o vóór 7rpoQ>yTy$ van BS in 7 : 39, en de woorden xxi ocvstpepero ei$ tov ovpxvov van ABC in 24: 51 tusschen haakjes. 2) De 30 gevallen, die ik bedoel, zijn de volgende. De door Weiss erkende fouten zijn met één sterretje gemerkt, en de door Tischendorf erkende met twee. 1 : 17*, ** irpo) Volgens de Wette, Reuss e. a. zou de door Lukas ver- 1) Essai sur les sources de la vie de Jésus, bl. 29. trekking kunnen maken, dat die schriftgeleerde Jezus reeds sedert eenigen tijd als vaste toehoorder volgde. Door het zien van zijn wonderen en door de schoonheid van zijn leer voor Hem gewonnen, wenschte hij zich thans voor goed bij Hem aan te sluiten; maar hij had niet bedacht, hoe zwak zijn eigene kracht was, in vergelijking met de taak, waaraan hij zich wilde wijden. Jezus kende hem beter, dan hij zichzelf (Joh. 2:24 en 25). De uitdrukking: „waar gij ook heengaal" trof Hem; want Hij weet wel, waar Hij heengaat, en wat het einde van deze reis zal zijn! Een oogenblikkelijke geestdrift is niet genoeg, om Hem tot daarheen te kunnen volgen, maar daartoe is noodig de dood van het eigen ik, de overgave van het eigen leven, waarvan Jezus in 9:23 gesproken heeft. „Zijt gij besloten, de kosten, die er noodig zijn, om den toren te bouwen (14:28), zelfs zóóver te drijven? Sta stil en bedenk u nog!" — De zoon des menschen, de normale vertegenwoordiger der menschheid, de ware koning der schepping, heeft, ten gevolge van den ellendigen toestand, waarin de zonde ons gebracht heeft, een minder benijdenswaardig lot, dan zelfs de dieren, waarvan sommigen in de lucht, en anderen onder de aarde een woning hebben. Renan maakt uit dit antwoord op, „dat het zwervend leven van Jezus, dat in het eerst vol bekoring was, Hem begon te drukken." Doch dit geschiedt ten onrechte. Want er is niets moedigers, niets mannelijkers dan deze verklaring, waarmede Hij dezen mensch op de proef stelt. — Het komt mij veel minder natuurlijk voor, zulk een onderhoud in den tijd van een uitstapje van eenige uren te plaatsen, dan in dien, waarop Jezus de streek voor voor goed verliet. Vs. 59 en 60. „En Hij zeide tot een anderen: Volg mij! Doch deze zeide: Heer ')! laat mij toe, eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. 1) B D V lateu xvpie weg. 60. Maar Jezus zeide tot hem: Laat de dooden hunne dooden begraven; doch gij, ga heen, en verkondig het koninkrijk Gods." Lukas zegt: een anderen-, Mattheus: „een ander uit zijn discipelen", hetgeen desnoods zou kunnen beteekenen: „een ander persoon, die zich onder de discipelen bevond", en niet in zich zou sluiten, dat de vorige ook een discipel was. Doch deze opvatting is minder natuurlijk. — Ditmaal neemt Jezus het initiatief. Hij heeft in dezen discipel een degelijk karakter ontdekt en een bedachtzamen en zelfs overdreven omzichtigen geest; zoo iemand moest niet tegengehouden, maar aangespoord worden. Hij wil een einde maken aan zijn aarzeling en roept hem, om Hem te volgen. De verontschuldiging, die deze man aanvoert, heeft den schijn van gegrond te zijn, terwijl het antwoord van Jezus in strijd schijnt te zijn met het gevoel van natuurlijke betamelijkheid en kinderlijke piëteit. En als er sprake was van een uitstapje van een of twee dagen, zou ik zeker er van afzien dit woord te rechtvaardigen, zelfs of vooral wanneer men het opvat in den onmogelijken zin, dien Hase er aan toekent: „Sta mij toe, mijn vader, die op sterven ligt, de oogen toe te drukken, voordat ik U volg". Maar de zaak wordt geheel anders, als Jezus het tooneel zijner vroegere werkzaamheid voor altijd verlaat, en vertrekt, om niet weder te keeren. Als deze man in het beslissend oogenblik achterblijft, zal hij zich dan ooit weêr bij Hem komen voegen? Eenmaal in den kring van zijn familie en van zijn bezigheden teruggekeerd, zal hij zich spoedig weer verstrikt zien, en niet meer de kracht hebben om alles te verlaten. Er zijn in het zedelijk leven beslissende oogenblikkken, waarin men terstond moet doen wat gedaan moet worden, daar het anders nooit meer zal kunnen geschieden. De wind waait; is hij eenmaal gaan liggen, dan zal het schip niet meer de haven kunnen verlaten. Maar een vader begraven, is dit niet een heilige plicht? Zeer zeker ... als een hoogere plicht zich Gooet, Irulcas. II. ^ daartegen niet verzet. Zich onmiddelijk naar de door den vijand bedreigde grens te begeven, is een plicht, welke zelfs den voorrang heeft boven dien van een vader te begraven. Er zijn altijd menschen genoeg om dezen laatsten dienst te verrichten; maar zullen er armen genoeg zijn om het vaderland te verdedigen? De wet zelf stelde den hoogepriester en de Nazireërs vrij van de verplichtingen jegens de dooden, al gold het ook een vader of een moeder (Lev. 21:11; Num. 6 : 6 en 7). Het rijk Gods is meer, dan het vaderland en de tempeldienst. De lijkplechtigheden duurden zeven dagen, wegens de verontreiniging, die de aanraking met een doode ten gevolge had. Als zij afgeloopen waren, zou Jezus reeds heel ver weg zijn; een spoedige beslissing was hier dus de voorwaarde voor heil en leven. — De dubbelzinnigheid van de uitdrukking: de dooden, waarop het antwoord van Jezus berust, getuigt van den indruk, dien het menschelijk leven op Hem maakte, voor zoover het niet vernieuwd was door het Evangelie. Deze uitspraak staat- gelijk met de volgende: „Indien gij, die boos zijl, uw kinderen goede dingen weet te geven". Paulus zegt in denzelfden geest: „Gij waart dood in uw tekortkomingen en in uw zonden". „Hunne dooden", zegt Jezus. Daarmede wil Hij te kennen geven, dat zij, die dood zijn in den eigenlijken zin van het woord, tot, dezelfde orde der dingen behooren als diegenen der hunnen, die niets hoogers kennen, dan de belangen en de goederen van het natuurlijke leven. — De oproeping het Koninkrijk Gods te verkondigen rechtvaardigt door de verhevenheid van dit nieuwe levensdoel het van dezen man geëischte maatschappelijke offer. Het in hxyyiMe duidt de verbreiding aan, en het en 11 Mjj. Syr. Just. Ir.: SiSu/n-, SBCLX Xtpler: Seiuxa 3) T. B. leest hier fjasAAov, met X alleen. 4) N B L X lezen cvysyfctTrrat in plaats van visioen te kennen — Jezus heeft sedert zijn doop geen visioen meer gehad — maar een levendige aanschouwing. De twee feiten, wier gelijktijdigheid door het imperf. ik zag wordt aangeduid, zijn de innerlijke waarneming van Jezus en de triomfen der discipelen: „Terwijl gij de dienaren uitdreeft, zag ik den meester vallen". Het schijnt, dat de aor. iretrévtx hier de beteekenis heeft van het partic. praes. vhTovrx, vallende. Maar het praesens zou de gelijktijdigheid van het zien van Jezus en het vallen van den Satan te kennen geven. Dit is echter niet de gedachte, die Jezus wil uitdrukken. De aoristus daarentegen drukt werkelijk de gelijktijdigheid van het zien van Jezus en de door de discipelen verrichte uitdrijvingen uit. Wat hebben wij te verstaan onder dezen val des Satans, dien Jezus gedurende de zendingsreis zijner discipelen aanschouwde? Volgens Hofmann zou daarmede bedoeld zijn de daad, waardoor God den Satan na zijn opstand uit het hemelsche verblijf in de diepte heeft nedergeworpen; want deze val is de reden, waarom de daemonen niet bij machte zijn, weêrstand te bieden, als men hun in den naam van Ood beveelt, hunne prooi te verlaten. Maar zou Jezus met de uitdrukking: „ik zag" zinspelen op een feit, waarvan Hij getuige is geweest in den tijd van zijn voorbestaan? In dit geval had Hij althans moeten zeggen: „Ik heb gezien". Verscheidene kerkvaders denken aan de nederlaag van den Satan, die met de menschwording van Jezus een aanvang nam; en Lange denkt aan den gedwongen terugtocht van den Satan, toen Jezus in de woestijn tot hem zeide: „Ga weg van mij!" Niets rechtvaardigt het aannemen van toespelingen op feiten, die zoo ver verwijderd zijn. Weiss, die zich strenger aan het textverband houdt, is van gevoelen dat hier enkel sprake is van uitdrijvingen, die de discipelen tot stand hebben gebracht, en die een einde maakten aan de macht van den Satan over de genezene bezetenen. Meijer is ongeveer van hetzelfde gevoelen; hij brengt de woorden „ik zag" in verband met het oogenblik, waarop Jezus de discipelen uitzond, terwijl Hij zich bij voorbaat van dezen uitslag verzekerd hield. Deze opvatting komt mij voor, veel te bekrompen en bijna armzalig te zijn tegenover zulk een plechtig, zulk een buitengewoon woord als het hier door Jezus uitgesprokene. Het schijnt uit eene diepe overtuiging te zijn voortgevloeid. Terwijl zijne discipelen deze overwinningen behaalden, had Hij de bewustheid van den val van de macht, die de Satan nog altijd op de aarde bezat, zooals men bij het eerste uitbreken van een brand het geheele huis reeds in vlammen ziet Het komt mij voor, dat hier bepaald rekening moet worden gehouden met het feit, dat volgens de H. Schrift het voornaamste werk van den Satan op aarde het heidendom is. De afgodendienst is enkel te danken aan een soort duivelsche begoocheling, en is, zooals men hem genoemd heeft, „een bezetenheid in het groot . Het is den Satan en zijn engelen gelukt, de aanbidding, welke God toekomt (1 Cor. 10:20), op zichzelf over te brengen, waaruit men evenwel niet de gevolgtrekking mag maken, die in de H. Schrift volstrekt geen steun vindt: dat iedere heidensche godheid een bijzonderen daemon voorstelt. Het is het einde van deze ontzaglijke verblinding, dat Jezus aanschouwt, terwijl Hij in den geest bij het werk zijner discipelen tegenwoordig is. De hemel zou hier, evenals in vs. 15, het zinnebeeld van een hoogen toestand kunnen zijn; maar het is waarschijnlijker, dat deze uitdrukking, evenals het 'n êxovpxvioic, in de hemelsche plaatsen, van Efez. 6:12, een locale beteekenis heeft en de hoogere sfeer aanduidt, van waar de Satan zijn macht uitoefent over de harten der menschen. In Openb. 12 : 7—9 wordt het laatste bedrijf van dezen val, waarvan Jezus hier het begin aanschouwt, beschreven. Het beeld van den bliksem, die uitgaat, als hij valt, stelt een macht met een verblindenden glans voor, die eensklaps verdwijnt. Zoo heeft Jezus in den geest de macht des Satans als in een oogwenk zien verdwijnen voor de onbeduidend kleine schare, waarvan Hij zich bedient, om hem te bestrijden. Vs. 19. Men zou dit woord eenvoudig kunnen beschouwen als de verklaring van de door de discipelen bewerkte ge- nezingen, en wel met het doel, om deze wondermacht tegenover een nog grooter, wezenlijker en verblijdender voorrecht, dat van hunne eigene zaligheid (vs. 20), te stellen. Zoo wordt het door Hofmann opgevat. In dit geval moet men noodwendig met de Alexandr. xx, ik heb u gegeven, lezen. „Gij hebt deze werken verricht, omdat ik u daartoe de macht heb gegeven". Maar het ÏSsy, ziet, verzet zich tegen deze opvatting, daar het iets nieuws, iets verrassends aankondigt. Meyer en Weiss lezen ook het perf. diScoxz; maar zij geven daaraan deze verschillende beteekenis: „De macht, welke ik u gegeven heb, overtreft verre die, welke in staat stelt, de genezingen te bewerken, waarover gij u verblijdt. Gij zult in de toekomst door middel daarvan veel grootere dingen kunnen doen", nl. de vs. 19 beschrevene. Deze opvatting is mogelijk. Toch komt het mij voor, dat het iSou iets aankondigt, wat nog verrassender is, en dat dus de Byz. lezing SiSufti, ik geef u, de voorkeur verdient. De zin daarvan is: „Gij hebt reeds eene groote macht ontvangen; maar ziet ik geef u van nu af aan een veel grootere, nl. de macht om al de werktuigen van den Satan onder de voeten te treden en hier op aarde zijn rijk door het rijk Gods te vervangen". Het perf. SéSvxx is waarschijnlijk daardoor ontstaan, dat men gemeend heeft, dat Jezus hier den discipelen slechts de daden van macht, die hen zoozeer verbaasd had, wilde verklaren. — Het beeld van de slangen en schorpioenen is aan Ps. 91 : 13 ontleend. Er is niet meer enkel sprake van bezetenen, die genezen moeten worden; de zendboden van Christus zullen spoedig blootgesteld zijn aan het gevaar van op allerlei wijzen geschaad te worden. De middelen, die Satan, hetzij in de natuur, hetzij in de menschelijke samenleving, daartoe gebruikt, worden hier door deze listige en boosaardige dieren vertegenwoordigd. De volgende, meer algeraeene uitdrukking: en over alle macht des vijands beteekent: „en in het algemeen over...", en omvat, nevens de uitwendige, de zuiver geestelijke middelen, waardoor de Satan het werk der dienaren van Christus kan belemmeren. Het iiri, op, hangt niet af van iraTffv, treden, maar van het subst. i&vtIx, volmacht. Te midden van al deze innerlijke en uitwendige werktuigen des Satans bewandelt de getrouwe dienaar onkwetsbaar zijn weg, zoolang zijn Meester over zijn werk tevreden is, en zijn dienst noodig heeft. Men denke aan de gevangenneming van Petrus door Herodes, aan de adder van Malta, aan den engel des Satans, die Paulus met vuisten sloeg, enz. In Mark. 16 : 18 vinden wij dezelfde belofte, een weinig anders uitgedrukt. — Het is weinig natuurlijk, otöêv, niets, tot een object van «3/jcifcjj te maken, terwijl men Ivvw; r. è%i. als subject opvat; ouSsv is eenvoudig het subject. Vs. 20. En toch zouden de overwinningen, die zij reeds op den Satan hebben behaalJ, en zelfs de nog grootere, welke Jezus hun toezegt, geen waarde voor hen zelf hebben, als zij niet op hunne persoonlijke behoudenis berustten. Men kan daemoenen uitgedreven en allerlei wonderen in den naam van Jezus verricht hebben, zonder het heil te bezitten; vgi. Matth. 7 : 22, 23. Men denke aan Judas! In dit geval verdwijnt alle reden om zich te verblijden over de werken, die men verricht, over de overwinningen, die men behaald heeft. Het prachtigste succes, de schitterendste welsprekendheid, stikvolle kerken, bekeeringen bij duizenden, geven in de werkelijkheid hèm alleen het recht om zich te verblijden, die in waarheid tot zich zelf kan zeggen: Ik ben behouden. Het is dus om dit woord te rechtvaardigen, niet noodig, een nüMov, veeleer, na xxipers Si, maar verblijdt u, er bij te voegen, zooals de T. R. met één enkel Mj. doet. - Het alleenlijk, moet dienen, ons deze waarheid, welke veel gewichtiger is, dan hetgeen Jezus in vs. 19 als het ware toegegeven heeft, voor te behouden. Op het persoonlijk standpunt van den arbeider is deze reden tot blijdschap inderdaad de eenige, daar elke andere daarmede verdwijnt Het beeld van een hemelsch register, waarin de namen der verlosten onder de menschen vooraf opgeschreven zijn, wordt in het O. T. dikwijls gebruikt (Ex. 32 : 32—33; Jes. 4 : ; Dan 12 • 1). Het is ontleend aan het feit, dat er een register bestond, waarin alle Israëlitische families opgeschreven waren. Maar de H. Schrift brengt menigmaal ook in herinnering, dat men kan worden uitgeschrapt uit dit boek, het zinnebeeld van het goddelijk raadsbesluit (Ex. 32 : 33; Jer. 17 : 13; Ps. 69 : 29; Openb. 22 : 19). Zoo wordt de menschelijke vrijheid naast de goddelijke voorwetenschap en roeping gehandhaafd. — De lezing ivykypxmxi, ingeschreven zijn, is waarschijnlijk vervangen geworden door de meer gewone uitdrukking iypd$>i, geschreven zijn. Vs. 21—24: De blijdschap van Jezus. Het buitengewone karakter van dit oogenblik in het leven van Jezus blijkt uit deze nauwkeurige bepaling: In die eigene ure. Het is het uur, hetwelk zoo even werd voorgesteld als dat, waarin zijn discipelen tot Hem wederkeerden, en Hij de mededeeling van hunne ervaringen vernam. Deze onwetende visschers, deze eenvoudige landbewoners, deze arme lieden, die door de machtigen en de wijzen van Jeruzalem „een vervloekt gepeupel" (Joh. 7 : 49), „het' ongedierte der aarde" (volgens de Rabbijnsche uitdrukking) genoemd worden, zijn dus de werktuigen, die God Hem geeft, om hier beneden het rijk des Satans omver te werpen! Misschien had Jezus zichzelf menigmaal de vraag gedaan: Hoe zal een werk, dat door geen der ontwikkelden en machtigen in Israël gesteund wordt, kunnen slagen Het succes van de zending der 70 discipelen heeft Hem zooeven het goddelijk antwoord gebracht: De geringen, ziedaar de nederige werktuigen, waardoor God besloten is, het grootste werk te verrichten. In deze beschikking, die het tegenovergestelde van de menschelijke verwachtingen, maar bewonderenswaardig groot is, herkent Jezus de wijsheid des Vaders en geeft hij zich over aan anndrang tot aanbidding. Vs. 21. „En in die eigene ure, verheugde Hij ') 1) T. R. leest hier o Ivitouq, met AC en 12 Mjj.; NBDsIt. Syrcus laten laten het weg. zich in den geest1), en zeide: Ik loof u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de oogen der wijzen en verstandigen verborgen , en ze den kinderen geopenbaard hebt; ja, Vader! dat alzoo uw welbehagen is geweest." Als men met den T. R. kort-weg zveu^xTt leest, dan is de natuurlijke zin: in den geest. In dit geval wordt de geest van Jezus-zelf bedoeld, als bestanddeel zijner menschelijke persoonlijkheid; vgl. 1 Thess. 5:23, Hebr. 4: 12, Rom. 1:9. De geest verschilt in dezen zin van ■•puxt, de ziel, daar deze de zetel is van de aandoeningen, die met het natuurlijke leven in verband staan (Joh. 12 : 27), terwijl de geest het orgaan is van die, welke op de goddelijke belangen betrekking hebben; want de geest is in de menschelijke ziel het orgaan van het verkeer met de hoogere wereld. Bij Maria hebben wij, op het oogenblik, toen zij haar lofzang aanhief, een gemoedsbeweging van denzelfden aard gezien als die, welke zich op dit oogenblik bij Jezus openbaart; vgl. 1 : 46 en 47. Toen is ook hetzelfde werkw. xyxMiütróxi gebruikt, ter aanduiding van het innerlijk opspringen van vreugde van de ziel, die in onmiddellijke aanraking met het goddelijk wezen is. Joh. 11 : 33 spreekt over een niet minder diepe, maar tegenovergestelde beweging in den geest van Jezus; het daar gebruikte werkw. is èn(3pinxvixi, sidderen van ontzetting. Volgens den Sinaïticus zou men iv voor nveuftxTt moeten lezen, en zou er t$ xyiy op volgen; in dit geval zou er sprake zijn vau den Heiligen Geest. Maar van den doop van Jezus af is mij geen enkel geval bekend, waarin op bijzondere wijze melding gemaakt wordt van de werking van den H. Geest op Hem. De eenheid tusschen 1) T. R. leest met ABC en 12 Mjj. TÜ ww/Astn, in plaats van ev rw triitvnctTt, dat N D en 3 Mjj. lezen. — Verder lezen sBCD en 5 Mjj. It. Syr. toi ayiu na nveu/iXTi. zijn geest en den Geest van God is zonder twijfel van dat oogenblik af zoo volkomen en zoo bestendig geweest, dat er geen plaats overbleef voor zulk een plotselinge en kortstondige werking. De woorden h en r5 uyiy waren dus oorspronkelijk randglossen, die langzamerhand in den te s gekomen zijn. Wij moeten er echter bijvoegen, dat Lukas, over den geest van Jezus sprekende, hem niet heeft willen afscheiden van den goddelijken Geest, die Hem vervulde. De machtige werking der uitwendige gebeurtenissen op het hart van Jezus, die wij hier aanschouwen, doet duidelijk zien, dat zijn menschheid ernstig gemeend is in onze Evangelische verhalen. Het werkw. i^o/ioXoyet«/, ja, drukt op krachtige wijze uit, dat het kinderlijk hart van Jezus dezen gang van zaken goed vindt. De nomin. 'o , dat in plaats van den voca . vxrep staat (in den vorigen zin), heeft een qualitatieve beteekenis: „Gij, die als Vader jegens mij handelt, door op deze wijze mijn werk te besturen". — Het oti wordt door velen in de beteekenis van omdat opgevat; Jezus zou zijn lofprijzing motiveeren. Doch in werkelijkheid wordt zij door betgeen daarop volgt niet gemotiveerd maar herhaald. Daarom is het beter, oti in de beteekenis van dat op te vatten, en het ook nog van „ik loof U" te laten afhangen „Ja, ik loof ü dat het U behaagd heeft, aldus te handelen . De uitdrukking *03oxl* i'zi 5™.i ««•< worden. met het geestelijk gebied, met het bezit en de mededeeling van de kennis van God, in betrekking. En betgeen volgt kan werkelijk er toe leiden, den zin van dit woord op deze wijze te beperken. Maar men moet bet uitgangspunt van deze rede van Jezus niet vergeten: het werk der discipelen en de door hen verrichte genezingen. Daar was niet enkel sprake van het geven van onderwijs, maar eveneens van een ontplooiing van kracht; en hoeveel meer moet dit niet het geval zijn, als het de vernietiging van het rijk des Satans op aarde geldt, waarvan Jezus hun zooeven het heerlijk vooruitzicht geopend heeft? Eischt het verband met hetgeen volgt, dat de uitdrukking alle dingen in geestelijken zin wordt opgevat (de kennis van God en de dingen Gods), het verband met hetgeen voorafgaat eischt niet minder gebiedend, dat zij in een geheel algemeenen zin wordt verstaan, die bovendien blijkbaar de natuurlijke is; vgl. Matth. 28 : 18 en Joh. 17 : 2. Zonder twijfel zal de oprichting van het rijk Gods door Jezus op de volmaakte kennis van het goddelijk wezen berusten, een kennis, die Hij alleen bezit, en aan de menschen mededeelt. Maar deze openbaring gaat gepaard met de macht, waardoor Hij de zielen, en daardoor de wereld en alle dingen, verovert. God te kennen, is ingewijd te worden in zijn plan, met Hem te denken, en bij gevolg ook te willen wat Hij wil. En te willen wat God wil, en zich als zijn werktuig aan zijn dienst te wijden, is het geheim van het deelgenootschap aan de goddelijke almacht. Dit woord van Jezus herinnert aan het antwoord , dat Hij Pilatus gaf (Joh. 18:37), waarin Hij het getuigenis, dat Hij aan de waarheid gegeven heeft, voorstelt als het middel tot vestiging van zijn rijk. Men moet daarom aannemen, dat Jezus bij de woorden: „Alle dingen zijn mij overgegeven gedacht heeft aan een uitwendige heerschappij, die in zijn oogen met zijn geestelijke heerschappij nauw samenhangt, niet alleen als gevolg, maar ook als middel, daar de macht, die weldra aan den verheerlijkten Christus gegeven zal worden, de blijvende steun der kerk zal zijn bij de vervulling van haar taak in de wereld. Overigens mag men uit dit woord volkomene kennis van den Vader een schat is, dien de Zoon alleen op volmaakte wijze bezit; de derde: dat niemand in deze kennis van den Vader kan worden ingewijd, buiten den Zoon om. De twee eerste zinnen geven de reden te kennen, waarom de Vader alle dingen aan den Zoon heelt overgegeven, en de derde, die uit de twee eerste voortvloeit, voert de gedachte tot den feitelijken toestand terug. Want zij, die de Zoon bereid is, in de kennis van den Vader in te wijden, zijn juist de discipelen, die Hij pas kleine kinderen, of onmondigen genoemd heeft, en „wiea het Gode behaagd heeft, deze dingen te openbaren". Zoo vormt deze rede een samenhangend geheel, dat volkomen in overeenstemming is met de gelegenheid, die daartoe aanleiding heeft gegeven. Het artikel vóór de woorden Vader en Zoon geven aan de betrekking, die zij uitdrukken, een geheel eenig, wezenlijk en absoluut karakter, dat niet toelaat, haar op dezelfde lijn te stellen met de andere betrekkingen, welke somwijlen door die zelfde woorden worden aangeduid, zooals die tusschen God en de menschen, of de vrome Israëlieten, of de theocratische koningen. Is God Vader voor zekere wezens, het is, omdat Hij de Vader is in absoluten zin, hetgeen een wezen onderstelt, dat voor Hem in absoluten zin de Zoon is. Zelfs het begrip van de Messiaansche waardigheid put, zooals Weizsacker erkent, den inhoud van dat woord niet uit. Het woord Zoon kan, zooals deze geleerde zegt, slechts de uitdrukking van het persoonlijke leven van Jezus zijn; er is geen sprake van zijn gehoorzaamheid, noch van de bescherming, die Hij van den kant van God geniet, maar van die eenheid met God, welke zijn waar „ik" kan worden genoemd (Untersuch., bl. 434). Men heeft het weleer vreemd gevonden (zie vooral Keim, II, bl. 380 en 381), dat Jezus de uitsluitende kennis van den Zoon door den Vader voor die van den Vader door den Zoon stelt. Keim meent, dat Jezus niet op deze wijze kan hebben gesproken, en hij geeft de voorkeur aan de omgekeerde orde. Het is een feit, dat in de geschriften der Gnostieken (Mardon , de Marcionieten, de Clementinische homilieën), en zelfs in de aanhalingen van deze plaats bij verscheidene kerkvaders (Juslinus, Irenaeus, Tertullianus, Epiphanius), die twee zinnen meermalen in omgekeerde orde voorkomen. Maar dit neemt niet weg, dat de kanonieke lezing, uit een critisch oogpunt beschouwd, vast staat; ook is zij het meest in overeenstemming met het verband en met den aard der zaak. De diepste reden, waarom de Vader den Zoon alle dingen onderworpen heeft,' is niet de kennis, welke de Zoon van Hem heeft, maar' die, welke Hij-zelf heeft. In denzelfden zin zeide de voorlooper aangaande Jezus: „De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in zijn handen overgegeven" (Joh. 3 : 35). Liefhebben en kennen zijn eigenlijk slechts twee zijden van dezelfde geestelijke zaak. God geeft alle dingen den Zoon over, omdat Hij Hem als den Zoon kent en Hem als zoodanig liefheeft. De betrekking van den Vader tot den Zoon is de grondslag van de betrekking van den Zoon tot den Vader, niet omgekeerd. Het is opmerkelijk, dat Jezus niet spreekt over een openbaring, die de menschen van den Vader aangaande het wezen van den Zoon hebben ontvangen. Misschien ligt zulk een openbaring, zooals Meyer meent, stilzwijgend opgesloten in de kennis van den Vader, waarin de Zoon de menschen inwijdt. Doch ik houd het voor waarschijnlijker, dat Jezus door dit stilzwijgen heeft willen aanduiden, dat het bestaan en het wezen van den Zoon een verborgenheid is, welke niet behoort tot de openbaring, die door middel van zijn verschijning aan de menschen geschonken is, dat het een geheime en, als men zich zoo mag uitdrukken, intra-goddelijke zaak is, die God alleen kan peilen. De uitdrukking rit foriv, hoedanig de Zoon is, heeft niet enkel betrekking op het zedelijk leven van Jezus, daar dit niet door God-alleen gekend wordt. De Zoon openbaart het, evenzeer als de zedelijke natuur des Vaders, door zijn geheele leven aan de wereld, en inzonderheid aan de geloovigen (Joh. 14 : 19). Hier is sprake van zijn eigenlijke wezen, van het geheimzinnig bestaan van een „ik", dat Zoon is, in God. De tweede gedachte staat met de eerste in onderling ver- 4 Godet, Lukas. II. band. Gelijk het wezen des Zoons voor het oog des Vaders geen geheim bevat, zoo bevat ook dat des Vaders geen geheim voor het oog des Zoons. De hier beschrevene, volkomen weêrgalooze levensgemeenschap is slechts mogelijk onder voorwaarde van volkomene wederkeerigheid. Het verschil van positie, dat door de woorden Vader en Zoon wordt uitgedrukt, lost zich op in een volmaakte eenheid van denken en willen. Bij de oude schrijvers, die dit woord van Jezus aanhalen, vindt men dikwijls den aor. bvu, heefl gekend, in plaats van het praesens. Dit was, zooals wij weten, de lezing, die o. a. door Marcion werd aangenomen. Zonder twijfel was zij naar zijn zin, omdat hij haar gebruiken kon, om te bewijzen, dat Jezus de kennis van God aan de heiligen en de profeten van het O. T. onthouden had. Toch bewijst het praesens kent in den grond hetzelfde, als men het in een absoluten zin opvat. De eigenlijke beteekenis van deze uitdrukking is dezelfde als die van het woord zien in de uitspraak: „Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft ons Hem doen kennen" (Joh. 1 : 18). De kennis, die de mensch buiten Jezus Christus om van God heeft, is een niet-kennen in vergelijking met de volmaakte kennis van den Vader, welke het uitsluitend voorrecht des Zoons is. De derde zin wil niet te kennen geven, dat de Zoon hun, die Hij goed vindt, in zijn eigen kennis van den Vader in te wijden, de gansche volheid van de kennis, die Hijzelf bezit, mededeelt-, er zijn graden in deze mededeeling. Hij laat hen trapsgewijze deelnemen aan het kinderlijk bewustzijn, dat Hij van den Vader heeft, en dat als de zon zijner ziel is. De woorden u êxv fiouyvTai duiden de volle vrijheid aan, waarmede de Zoon deze schat der kennis van den Vader uitdeelt; zij herinneren aan het oü; ^sKst • die Hij wil, van Joh. 5:21. Met die woorden komt Jezus tot de discipelen, die Hem omgeven, terug, en zich bepaaldelijk tot hen wendende, besluit Hij deze merkwaardige oogenblikken, die eerst aan aanbidding, en daarna aan een stille overpeinzing gewijd waren, met een toespraak van den meest vertrouwelijken aard, die ten doel had, hen de grootheid van de dingen, die thans geschieden, en waarvan zijzelven de werktuigen zijn, te doen gevoelen. Na zulke uitspraken kunnen wij geen wezenlijk verschil tusschen den Jezus der Synoptici en dien van Johannes toegeven. Men ontwaart, dat, zoowel volgens dezen als volgens gene, het bestaan des Zoons even essentiëel tot dat des Vaders behoort, als het bestaan des Vaders tot dat des Zoons, hetgeen in zich sluit, dat de eeuwigheid van den een die van den ander met zich medebrengt!). Deze woorden, vs. 21—22, die, zooals wij gezien hebben, zoo volkomen in den historischen samenhang van Lukas passen, staan bij Mattheus (11:26 en 27) na de aan de Galileesche steden gerichte waarschuwing en de rede over Johannes den Dooper. Ik kan niet begrijpen, dat er critici zijn, die deze plaatsing boven die van Lukas verkiezen. Gess weet den samenhang bij Mattheus op geen andere manier aan te wijzen, dan door aan te nemen, dat Jezus hier de discipelen, niet tegenover de wijzen en geleerden van Jeruzalem, maar tegenover de ongeloovige bevolking van Galilea stelt, en door het woord niemand in vs. 27 aldus te omschrijven: Niemand, zelfs Johannes de Dooper niet." 1) Béoille herleidt den zin dezer woorden tot niet veel bijzonders. Jezus zou op zekeren dag op een weemoedigen toon hebben gezegd: ,,God alleen leest in de diepten mijns harten, en ik alleen ken Hem." En onder den invloed van een latere theologie" zou deze „geheel natuurlijke" gedachte den vorm hebben aangenomen, waarin wij haar hier vinden (Bistoire du dogme de la dimnité de J. O., bl. 17). Het bewijs daarvan is, volgens Séville, dat die uitspraak in haar tegenwoordigen vorm den draad der rede afbreekt. Wij hebben gezien, dat dit geenszins het geval is, en dat zij, integendeel, geheel in den samenhang blijft; en de nauwkeurige besludeering van de betrekking tusschen den vorm van Lukas en dien van Mattheus heeft ons tot een Arameesche en volkomen oorspronkelijke bron van het bericht gevoerd. Hénan meent, dat wij hier te doen hebben met een latere inlassching» die het Johanneïsche type in het synoptische systeem invoerde. Maar hoe zou zalk een inlassching in twee verschillende geschriften en in al de Handschriften en al de vertalingen daarvan gekomen zijn, en dat nog wel met de verschillen, die wij gevonden hebben, en die uit het Arameesch te verklaren zijn? Het is gemakkelijk in te zien, hoe gekunsteld deze antithesen zijn, en dat zij enkel bedacht werden, om te beproeven, de plaats te rechtvaardigen, die in het eerste Evangelie aan deze woorden is aangewezen. Mij komt het voor, onbetwistbaar te zijn, dat de samenhang bij Lukas de voorkeur verdient. Bij Mattheus vinden wij hier weder dezelfde methode, die wij in zijn geheele Evangelie aantreffen, van nl. uitspraken van Jezus bij elkander te voegen. Vs. 28—24. „En zich tot de discipelen wendende, zeide Hij tot hen in het bijzonder1): Zalig de oogen die zien, hetgeen gij ziet! 24. Want ik zeg u, dat vele profeten en koningen begeerd hebben, te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien, en te hooren hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord." Hoe hoog ook het denkbeeld was, dat de discipelen zich vormden van den persoon en het werk van Jezus, waren zij toch nog verre van deze verschijning op den rechten prijs te stellen. Jezus zocht hun de oogen te openen, maar spreekt daarbij met zachte stem tot hen. Het is een geheim, dat Hij hun toevertrouwt. Hij zelf is die volkomene openbaring van den Vader, waarnaar de beste menschen van het O. V. verlangend hebben uitgezien! Dit laatste woord besluit dit gedeelte op uitnemende wijze. Wij vinden deze zelfde uitspraak in Matth. 13 : 16 en 17, waar zij toegepast is op het onderwijzen door middel van gelijkenissen. De uitdrukking: „Hetgeen gij hoort" zou des noods deze toepassing kunnen toelaten; maar de woorden: „Hetgeen gij ziet", die ook bij Mattheus voorkomen, beslissen ontegenzeggelijk ten gunste van den stand van zaken, dien wij bij Lukas vinden; Weiss aarzelt niet, dit te erkennen. De 1) D It. Syrcur laten de woorden xar' iSixv weg. schoone plaats: „Komt herwaarts tot mij..die bij Mattheus (11 : 28—30) deze geheele rede besluit, heeft Lukas niet. Zou hij deze mededoogende uitnoodiging aan de vermoeide en beladene harten, die geheel in overeenstemming is met den geest van zijn Evangelie, hebben weggelaten, als hij haar gekend had? Holtzman meent, dat Lukas, als goed Paulinist, het ten eerste aanstootelijk heeft gevonden, dat de uitdrukking T*7teivi? , nederig, op den persoon van Christus werd toegepast, en de woorden juk en last, die aan de Joodsche wet herinnerden, hem bovendien tegen de borst hebben gestuit. Maar hoe is het mogelijk, tegenover woorden zooals Luk. 22: 27: „Ik ben in het midden van u als een, die dient" en 16 : 17: „Het is lichter, dat de hemelen en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle dergelijke argumenten te berde te brengen? Weiss erkent ronduit de nietigheid daarvan. En hoe verklaart hij deze weglating? „De overgang van de samenspreking van Jezus met God en met zichzelf tot de toespraak, die tot het volk werd gericht, scheen den Evangelist te hard toe". Ik moet bekennen, dat ik dit in het geheel niet vat. Dit gedeelte is een van die, welke de nieuwere critiek het meest mishandeld heeft. Volgens Baur heeft Lukas deze uitzending van de 70 discipelen verzonnen, om die der Twaalven te verkleinen en die van Paulus en diens medearbeiders, wier voorloopers de zeventigen als het ware zouden zijn, te verheerlijken. Met dit doel voor oogen, is Lukas zelfs zoover gegaan, dat hij voorbedachtelijk een gedeelte van de voorschriften, die bij Mattheus aan de Twaalven gegeven zijn, op die 70 discipelen heeft toegepast. Dit gevoelen zou bevestigd worden door het feit, dat de andere Evangelisten over de uitzending van deze geen enkel woord zeggen. Holtzmann schrijft Lukas geen opzettelijk bedrog toe. Hij verklaart de zaak aldus: Nadat Lukas (9 : 1—6) de uitzending van de Twaalven volgens den Ur-Markus, een van zijn twee bronnen, medegedeeld had, vond hij in de andere, de Logia, de groote, tot de Twaalven gerichte instructie-rede, die in Matth. 10 te vinden is; en daar hij meende, dat hier van een ander feit sprake was, bedacht hij, om daarvoor een geschikte aanleiding te vinden, de zending van de 70 discipelen. Weiss is ongeveer van hetzelfde gevoelen. — Maar Baur verklaart ons niet, hoe het komt, dat Lukas, na de zending der 70 discipelen verzonnen te hebben, om de Twaalven te verkleinen, hen zoowel in het overige gedeelte van het Evangelie als in de Hand. der Apostelen geheel en al vergeet, en verder alleen over de Twaalven spreekt, die tot aan Jeruzalem het gevolg van Jezus uitmaken en na het Pinksterfeest in zijn naam handelen. Als men zich aan een dergelijk bedrog schuldig maakt, dan doet men het met het doel, er partij van te trekken. — Heeft Lukas de zending der Twaalven willen verkleinen? Maar hoe komt het dan, dat, terwijl Mattheus met geen enkel woord over den uitslag van deze zending spreekt (Hoofdst. 10, slot), Lukas er behagen in schept, dien uitslag uitdrukkelijk te beschrijven (Hoofdst. 9:6)? Wat zou deze critiek zeggen als het omgekeerde het geval was? Wat het gevoelen van Hollzmann en Weiss betreft, het is onvereenigbaar met Matth. 10: 1, waar wij zien, dat in de Logia de zending der Twaalven uitdrukkelijk voorgesteld werd als die, waarvoor de instructie-rede, die in datzelfde 10de Hoofdstuk voorkomt, bestemd was. De schrijver van den kanonieken Mattheus heeft zich hierin niet vergist; en indien Lukas deze rede aan de Logia ontleend had, dan moest hij ook, evenals Mattheus, gezien hebben, dat zij tot de Twaalven gericht was. Verder, als Lukas een uitzending van discipelen verzonnen heeft, om van deze rede gebruik te kunnen maken, van waar heeft hij dan het juiste aantal 70? Heeft hij het ook verzonnen? Bovendien is het een feit, dat in een geschrift uit de 2de eeuw (Recognit. Clem., I, 24), welks auteur een verbitterde tegenstander van het Paulinisme is, Petrus de volgende woorden in den mond worden gelegd: „Eerst heeft Hij ons, de Twaalven, gekozen, die Hij apostelen genoemd heeft, en daarna heeft Hij nog 72 andere discipelen uit de getrouwsten gekozen." Is dit niet een waarborg voor de historische waarheid van het bericht van Lukas? De oude kerkgeschiedschrijvers hebben zonder twijfel dit college der zeventigen een weinig misbruikt, door al de voortreffelijke mannen der oudste kerk daartoe te rekenen; maar zelfs dit misbruik is een bewijs voor de waarheid van het feit. Deze onvergelijkelijk schoone en verhevene afdeeling is net meesterstuk van Lukas, gelijk het verhaal van de genezing van het maanzieke kind dat van Markus, en de beschrijving van het verhoor van Jezus voor Pilatus dat van Johannes is. IV. 10 : 25—27. Het gesprek met den schriftgeleerde en de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Jezus zet zijn reis voort, terwijl Hij op elke plaats stil houdt. Tooneelen van de grootste verscheidenheid volgen op elkander zonder innerlijken samenhang en zooals de gelegenheid ze met zich medebrengt. Weizsacker, die uitgaat van het denkbeeld, dat de lijst niet historisch is, zoekt hier een systematisch plan, en meent te kunnen aanwijzen, naar welke orde de stof gerangschikt is. De gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan zou hetzelfde doel hebben als de uitzending van de 70 discipelen, nl. het recht der Evangelisten te bewijzen, tot welke nationaliteit zij ook mogen behooren. Maar waar is in deze gelijkenis zelfs de geringste aanduiding te vinden van een verband tusschen het werk van den barmhartigen Samaritaan en het ambt der Evangelisten in de apostolische kerk? Holtzmann meent, dat Lukas in hetgeen volgt twee verschillende berichten gecombineerd heeft: dat van den Schriftgeleerde (vs. 25—28), hetwelk wij bij Markus (12 : 28) en Mattheus (22 : 35) terugvinden, en de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, die aan de Logia ontleend werd. Het verband, dat er volgens ons Evangelie tusschen die twee feiten bestaat (vs. 29), zou niets anders zijn, dan een vrij onhandige combinatie van Lukas. Maar niets bewijst, dat de schriftgeleerde van Lukas identisch is met dien van Markus en Mattheus. De laatste treedt te Jeruzalem op, in de dagen, die aan het lijden voorafgaan, en bovendien is het onderwerp van het gesprek, zooals Meyer erkent, geheel verschillend. De schriftgeleerde van Jeruzalem verlangt van Jezus te vernemen, welk gebod het grootste is; dit is een theologische kwestie. Die van Galilea begeert, evenals de rijke jongeling, dat Jezus hem het middel zal aanwijzen, om de zaligheid te verwerven; dit is een zuiver practische kwestie. En waarom kan niet meer dan één Rabbijn in Israël met Jezus een onderhoud hebben gehad over dergelijke onderwerpen? Weiss, die aanneemt, dat onze schriftgeleerde identisch is met dien van Markus en Mattheus, meent, dat Lukas het bericht omgewerkt heeft. Inderdaad, dermate omgewerkt, dat het onherkenbaar geworden is en veeleer op een zuivere verdichting gelijkt! Als de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan niet reeds in het oorspronkelijke verhaal tot het gesprek met den schriftgeleerde behoord had, wat zou er dan van het geheele tooneel nog overig blijven? Het zou zoo onbeduidend worden, dat men niet zou kunnen begrijpen, waarom de overlevering het bewaard heeft. Het verband, dat het 29ste vers tusschen het gesprek en de gelijkenis vaststelt, wordt volkomen bevestigd door de leering, die door de gelijkenis móet worden toegelicht (vs. 36, 37), en waarvan de echtheid boven allen twijfel verheven is. 1°. Y. 25—28: Het gesprek met de schriftgeleerde. Vs. 25—26. „En zie, een zekere wetgeleerde stond op, Hem op de proef stellende en zeggende: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? 26. En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij?11 In Griekenland zoekt men de waarheid, in Israël jaagt men naar het heil, en, om het te verkrijgen, naar de rechtvaardigheid. Wij vinden dan ook dezelfde vraag weder in den mond van den rijken jongeling. — De uitdrukking: stond op doet zien, dat Jezus en de personen, die Hem omringden, gezeten waren. Hollimann acht deze „vertooning" onvereenigbaar met hot denkbeeld van een reis. Alsof Jezus op een Evangelisatie-reis altijd op de been moest zijn! De proef, die de schriftgeleerde Jezus wilde doen ondergaan, had öf op zijn rechtzinnigheid, öf op zijn theologische bekwaamheid betrekking. Zijn vraag berustte op het denkbeeld van de verdienstelijkheid der goede werken. Letterlijk staat er: Welk werk gedaan hebbende zal ik zeker het eeuwige leven beërven? De uitdrukking beërven zinspeelt op het land Kanaan, dat de kinderen Israëls als een erfenis uit de handen van God ontvangen hadden, en dat in de voorstelling van den Israëliet het type van het Messiaansche geluk bleef. De vraag van Jezus maakt onderscheid tusschen den inhoud (W) en den tekst («•»«) der wet. Men heeft gemeend, dat Jezus bij de woorden: Hoe leest gijt gewezen heeft naar de gedenkcedel aan het gewaad van den schriftgeleerde, waarop plaatsen uit de wet geschreven stonden. Maar dan had vs. 28 moeten luiden: Gij hebt goed geleien, en niet: Gij hebt goed geantwoord. Bovendien bestaat er geen enkel bewijs voor, dat beide plaatsen op de gedenkcedels te lezen waren. Alleen de eerste schijnt daarop te hebben gedaan. Vs. 27. „En Hij, antwoordende, zeide: Gij zult den Heer, uwen *) God, liefhebben uit2) geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw denkvermogen, en uwen naaste als uzelven." Het is niet bevreemdend, dat de schriftgeleerde terstond het eerste gedeelte van het kort begrip der wet uit Deut. 1) BH laten 28—29. „En Hij zeide tot hem: Gij hebt goed geantwoord; doe dat, en gy zult leven. 29. Maar hij, zich zelf willende rechtvaardigen1)» zei(ie tot Jezus: En wie is mijn naaste?" Jezus schikt zich niet naar het wettisch standpunt van den schriftgeleerde, als Hij hem dit antwoord geeft. Het werk, dat zalig maakt, of liever: de zaligheid zelf bestaat, wat haar wezen betreft, in liefhebben. Het Evangelie verschilt op dit punt slechts hierin van de wet: dat het het middel verschaft en de kracht verleent tot vervulling van dezen hoogsten plicht. Maar hoe komt men er toe, God en den naaste zoo lief te hebben? Ziedaar de vraag, die de schriftgeleerde gedaan 1) T. R. leest met A en 12 Mjj.; N B O D en 3 Mjj : iuuwu. Dat hier van geen navolging sprake kan zijn, bewijst het volkomen stilzwijgen, dat Lukas over Lazarus bewaart. De Tubingsche school heeft in dit verhaal diepten ontdekt, die men tevoren niet bad vermoed. In den persoon van Martha heeft Lukas het judaïseerend christendom, dat der werken, gebrandmerkt, en in den persoon van Maria het Paulinisch christendom, dat der rechtvaardiging door het geloof alleen zonder de werken der wet, verheerlijkt. De onjuistheid dezer hypothese blijkt uit het feit, dat de werkzaamheid van Martha op den persoon van Jezus betrekking heeft, en geenszins op de vervulling van wettische plichten, en dat het Paulinisch christendom zich niet minder door zijn uitwendige werkzaamheid, dan door zijn geestelijke intensiteit onderscheiden heeft. Als dit verhaal, dat zich door zulk een keurigen eenvoud kenmerkt, een polemische of dogmatische strekking had, dan zouden de sporen van dezen theologischen oorsprong zonder twijfel daaraan te zien zijn. Er zal een tijd komen, waarin zulke oordeelvellingen der critiek openbaar zullen worden als afdwalingen van een kranke verbeelding. Is die tijd niet reeds gekomen? Zelfs Hase schroomt niet te zeggen, dat de poging, om van dit zoo eenvoudige verhaal van Lukas een allegorie met een algemeene beteekenis te maken, slechts een gevolg is van de begeerte om aan het bericht van de latere gebeurtenissen, die in Bethanië hebben plaats gehad, zijn hechten historischen bodem te ontnemen. VI. 11:1—3. Het gebed. Terwijl de Heer zijn reis vervolgde, bleef Hij getrouw aan zijn gewoonte om zich af te zonderen tot het gebed. Hij vergenoegde zich niet met dat onafgebrokene richten van de ziel naar God heen, waartoe men menigmaal den zin van het „bidden zonder ophouden" herleiden wil. Er waren in zijn leven bepaalde oogenblikken van positief gebed. Dit bewijzen de woorden: toen Hij opgehouden had, te bidden. Het was na een van deze oogenblikken, die voor hen, die Hem omringden, ,telkens het sein tot stille overdenking waren, dat een van zijn discipelen een meer bepaalde onderrichting over het gebed van Hem verlangde. Holtzmann is onpartijdig genoeg, op deze inleiding (vs. 1) het verwerpend oordeel, dat de critiek over de korte inleidingen van Lukas uitspreekt, niet toe te passen. Hij vindt een bewijs van echtheid in deze zoo nauwkeurige bijzonderheid: „Leer ons bidden, gelijk ook Johannes het zijn discipelen geleerd heeft." Hij maakt daaruit de gevolgtrekking, dat dit een van de gevallen is, waarin de historische stand van zaken uitdrukkelijk in de Logia was aangewezen. — Het gebed des Heeren en de voorschriften over het gebed, die daarop volgen, zijn bij Mattheus in de bergrede geplaatst (6 : 9—13). Gess e. a. meenen, dat dit model gebed tweemaal werd voorgedragen. Eenige maanden na de bergrede kan een discipel het verzoek hebben gedaan, dat Hem aanleiding gaf, het te herhalen. En wat den samenhang bij Mattheus betreft, uit Luk. 20 : 47 ziet men, dat de omhaal van woorden, waartegen Jezus in de bergrede te velde trekt, evenzeer de gebeden der Pharizeën als die der heidenen kenmerkte. Deze argumenten komen mij voor, zwak te zijn in vergelijking met die, welke daartegen kunnen worden aangevoerd 1). Er is in het antwoord van Jezus en in het bericht van Lukas hoegenaamd niets , dat aanleiding geeft om te vermoeden, dat de Evangelist een modelgebed mededeelt, hetwelk Jezus reeds vroeger had voorgedragen. En toch zou het natuurlijk geweest zijn, dat Jezus of Lukas bij het genoemde verzoek daaraan herinnerden. Verder is het niet aan te nemen, dat de Heer, na het gebed eerst zoo volledig als het bij Mattheus voorkomt voorgedragen te hebben, het de tweede maal zoo verkort of zelfs verminkt als wij het bij Lukas vinden zou, hebben uitgesproken. Bovendien is het onmogelijk, bij Mattheus een rationeelen samenhang aan te wijzen, zooals Gess tracht te doen. Hetgeen Jezus op deze plaats van de bergrede in de Pharizeën veroordeelt, is niet de langdradigheid, die zij 1) Zie de voortreffelijke verhandeling van Page, Critical ftoles on the LorcCs Prayer. The Expositor, Juni 1888, des Heeren ligt niet in de woorden, maar in het kinderlijk gevoel, dat zich hier door middel van deze reeds bekende uitdrukkingen uitspreekt. — De naam van God geeft de openbaring van het goddelijk Wezen in het hart van het schepsel, den weêrschijn van het wezen Gods in het bewustzijn des menschen te kennen. Dit is de reden, waarom deze naam slechts in één enkel Wezen in volkomenheid te vinden is, nl. in Hem, die zelf het volmaakte evenbeeld van God is ' en die alleen Hem op volmaakte wijze kent. Daarom zegt God in Ex. 23 : 21 van Hem: „Mijn naam is in Hem". En ziedaar ook de reden, waarom deze naam heiliger kan en moet worden, dan hij is: hij moet - dit is de zin van de uitdrukking geheiligd — heilig gemaakt worden in alle wezens, die God nog maar op onvolkomene wijze kennen. Wat al Gode en zijn wezen onwaardige begrippen zag Jezus nog onder de menschen heerschen! Hij wil, dat zijn discipelen God bidden, om in ieder menschelijk geweten op krachtige wijze van zijn'heilig wezen te getuigen, op at a e grove of fijne afgoderij, zoowel als alle Pharizeesche vormendienst, voor altijd een einde moge nemen, en ieder mensch met de Seraphijnen in aanbidding moge uitroepen: Heilig, heilig, heilig (Jes. 6)! , , , Als de kennis van den heiligen God tot op den bodem des harten straalt, dan kan het rijk Gods daarin opgericht worden. Want waar God recht gekend wordt, daar heerscht Hij ook. De uitdrukking koninkrijk Gods duidt de nieuwe orde der dingen aan, die historisch door Christus gegrondvest is, en die zich hier beneden door het geloof in Hem ontwikkelt, totdat iedere menschelijke wil zich uit eigen beweging aan den wil van God onderworpen heeft, en uit deze eenheid van wil die uitwendige en maatschappelijke toestand voortvloeit, welke de bestemming zal verwezenlijken, die de menschheid volgens het goddelijk plan heeft. De aor. «£r«, kome, omvat de gansche reeks van de historische feiten, die dezen staat van zaken met zich mede zullen brengen. Deze imperativus drukt het diepste verlangen van het kind Gods uit, en geeft tevens de zekerheid der verhooring te kennen. De derde bede: „Uw wil geschiede...", die in den T. R. volgens verscheidene Mss. gevonden wordt, is zeker uit Mattheus overgenomen. Het is niet mogelijk, een reden te ontdekken, waarom zoovele Mss. haar bij Lukas alleen zouden weggelaten hebben. Bij Mattheus omschrijft zy zoo goed den staat van zaken, die het gevolg zal zijn van de vestiging van het rijk Gods in de menschheid, dat er geen reden bestaat om te betwijfelen, of zij tot het gebed, zooals Jezus het uitgesproken heeft, behoort. Op een plaats bij Terlullianus staat deze bede tusschen de twee vorige. Misschien moet dit ddaraan worden toegeschreven, dat zij bij Lukas verschillend geïnterpoleerd is geworden; maar de reden daarvan zou ook kunnen zijn, dat men, wegens de eschatologische beteekenis, die men aan de uitdrukking: koninkrijk Gods toekende, het eerste gedeelte van het gebed meende te moeten besluiten met de bede, die op dezen eindtoestand betrekking scheen te hebben. Vs. 3. Van de zaak Gods gaat de biddende geloovige tot de behoeften van het huisgezin Gods op aarde over. Het verband is: „En opdat wij zelf aan dit goddelijk werk, om welks vooruitgang wij U bidden, mogen kunnen arbeiden, geef ons ..., vergeef ons ..., enz." — Om God te kunnen dienen, moet men in de allereerste plaats leven. De kerkvaders hebben over het algemeen de uitdrukking brood in geestelijken zin opgevat: het brood des levens (Joh. 6). Maar het komt mij voor, dat de letterlijke zin duidelijk voortvloeit uit het zeer algemeen karakter van dit gebed, dat minstens ééne bede, die op het onderhoud van het tegenwoordige leven betrekking heeft, vereischt. Jezus, die met zijn apostelen van de dagelijksche gaven zijns Vaders leefde, wist uit eigene ervaring, misschien veel beter dan zeer vele theologen, hoezeer zijn discipelen aan zulk een bede behoefte zouden gevoelen. Geen enkele behoeftige zal in twijfel verkeeren ten opzichte van den zin, waarin deze bede moet worden opgevat. Het woord eV/au) xai etcv, met A en 14 Mjj-i S* B L: if kxi. 2) T. E. leest i/Tapx»""?, met A B C en 12 Mjj.; «Den ( Mjj.: 3) ttLX laten o vóór ovpxvcv weg. i) Zie de leer schoon® plaats in zijn Voyage en Terre-Sainte 6Je uitg., bl. 362. terwijl zij de laatste lettergreep daarvan zóó veranderden, dat hij de beteekenis kreeg van: Mest-god (Dahal-Zebul). Boven deze door Lighlfoot, Wetstein, Bleek e. a. aangenomen verklaring geven Meyer en Hofmann de voorkeur aan die, welke den naam afleidt van Baal-Zebul, „Heer der woning"; onder deze „woning" zou men dan den Scheól, het verblijf der dooden, moeten verstaan. Deze opvatting is weinig natuurlijk. De woning moest dan nauwkeuriger aangeduid zijn, en het werkw. Zabal, in de beteekenis van wonen, is in het Arameesch niet gebruikelijk (Keil op Mattb. 10 : 25). Beuss stelt de Syrische etymologie Beël-debobo voor, „Heer der vijandschap", om den Vijandin volstrekten zin te kennen te geven. Maar die uitgang van het woord Beëlzebul wijkt al te zeer daarvan af, en de zin is weinig bevredigend. Vs. 16. Het geëischte teeken moest naar de bedoeling van hen, die het vroegen, zonder twijfel de onmacht van Jezus openbaar doen worden. — Een teeken uit den hemel, zooals het vuur, dat op het bevel van Elia uit den hemel nederdaalde (2 Kon. 1 : 10), of het manna, dat door toedoen van Mozes gegeven werd. Jesaja bood Achaz een teeken aan, öf uit den hemel, of uit den Scheól (2 Kon. 7 : 11). Men eischte dus van Jezus een wonder, dat zuiver betoogend zou zijn, en aan geen enkele werkelijke behoefte zou beantwoorden. Het was in den grond der zaak niets anders, dan de derde verzoeking der woestijn; vgl. de daarmede overeenkomende eisch van Joh. 2 : 18 en 6 : 30. Zoodanig was het karakter, dat het wonderbegrip bij de Joden aangenomen had; men maakte van het wonder een soort goochelarij. 2°. De eerste rede: vs. 17—26. — Zij verdeelt zich in twee gedeelten: Eerst weêrlegt Jezus de lasterlijke verklaring, die men van zijn genezingen geeft (vs. 17—19); en daarna stelt Hij daarvoor de ware in de plaats (vs. 20—26). Vs. 17 — 18. „Maar Hij, hunne gedachten kennende, zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zich- zelf verdeeld is, wordt verwoest, en de huizen storten op elkander in. 18. En evenzoo, indien de Satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn rijk in stand blijven? — dewijl gij zegt, dat ik door Beëlzebul de daemonen uitwerp." Om de ongerijmdheid van de tegen Hem uitgesproken beschuldiging aan te toonen, doet Jezus eerst een beroep op het gezond verstand. — Zijn beschuldigers hadden niet gedurfd , Hem-zelf hunne gedachte mede te deelen; zij hadden onder elkander er over gesproken, maar Jezus had haar begrepen. Bij Lukas haalt Hij één enkel voorbeeld aan, dat van een staat, waarin de burgeroorlog heerscht, en dat door de tweedracht te gronde gericht wordt. Het volgende Kxi beteekent niet: en ook, alsof wij hier te doen hadden met een tweede voorbeeld, maar: en evenzoo; de ondergang der families is slechts het gevolg van dien van den staat. Anders had er moeten staan: „ieder huis, dat tegen zichzelf verdeeld is. Mattheus, eindelijk, geeft een derde op, dat van een stad. Vs. 18. Het rijk van den Satan is ook (xai) aan de wet onderworpen. Maar de Satan kan zijn eigen ondergang niet willen bewerken. Het oti, dewijl, hangt af van den zin, die er bij moet worden gedacht: „Ik zeg dit". Deze vorm getuigt van verontwaardiging. Jezus geeft daardoor zijn tegenstanders te verstaan, dat Hij hunne gedachte zeer goed begrepen heeft, al hebben zij niet overluid gesproken (vs. 17: hunne gedachten kennende). Deze in het oog loopende wijze van spreken herinnert aan die van Markus (3 : 30): „Omdat zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest". Zij waren beide in de overlevering bewaard gebleven (zie vs. 24; 12 : 41; 18 : 18, vergeleken met de parallelle plaatsen bij Markus). De zoo verschillende vorm bewijst echter in al deze gevallen, dat geen van de Evangelisten den ander nageschreven heeft. — Men had Jezus evenwel kunnen antwoorden, dat dit een list des Satans was, die met geen ander doel zijn onder- hoorigen uitdreef, dan om zijn hoofdvertegenwoordiger in Israël zooveel te meer geloof te doen vinden, gelijk men in den oorlog een enkelen post opoffert, om een algemeene overwinning te behalen. Het zou Jezus geen moeite gekost hebben, op deze tegenwerping een afdoend antwoord te geven. Het vloeit uit vs. 20 voort. Nadat Jezus de ongerijmdheid der beschuldiging in het licht heeft gesteld, toont Hij aan, dat zij door en door onrechtvaardig is en uit zuivere kwaadwilligheid voortspruit: Vs. 19. ,.En indien ik door Beëlzebul de daemonen uitwerp, door wien werpen uwe zonen ze uit? Daarom zullen zgzelven uwe rechters zijn." Wij weten uit het N. T. en door Josephus, dat er in dien tijd zeer vele Joodsche exorcisten waren, die er een beroep van maakten, de daemonen voor geld uit te drijven; vgl. Hand. 9:13: Sommigen van de rondtrekkende Joodsche bezweerders..." en Jos., Antiq. VIII, 2, 51). De Talmud spreekt ook over deze exorcisten, die David, wiens liederen Saul genazen, tot hun patroon, en Salomo tot den uitvinder 1) Ik heb een Tan mijn landgenooten, Eleazar genaamd, in tegenwoordig heid Tan Vespasianus en zijn zonen, de tribunen en andere militairen aemonen uit bezetenen zien uitdrijTen. Dit geschiedde op de TolgendeJUze. Hij hield zijn ring, in wiens kas een Tan de door Salomo aangewezene wortelen ingesloten was, onder den neus Tan den bezetene liet ^m d»"aan ruiken en dreef op deze wijze den daemon Tan lieTerlede door de neusgaten ™ di. op d.„ **,».,«d.«^"2 i, b.« «,.s«i—. '«'-«>h» door dezen wijze TerTaardigde formulieren uitsprak °^de aa"we"g k „Tertuigen Tan de macht, die hij uitoefende, en hun rftatanjtast,k te maken, plaatste Eleazar daar ook een beker of een bekken me1 water beTal den daemon, bij het uiteren dit Tat om te werpen, en daardoor den ooggetuigen het bewijs te geTen, dat hij werkelijk dien mensch TerlateaiW Daar dit geschiedde, werden de wijsheid en de schranderhei-l Tan Salomo yoor Daar dit gescmea , waar de bedoelde tooTerwortel, allen openbaar. Vgl. Jtell. Jua., yij., o, *, vestin» een soort ruit (*.Jy«vov), Baara genoemd wordt naar het bJ Machaerus gelegene dal, waar men haar met oneindige moeite Terzameld . van hunne bezweringsformulieren maakten. Hij zegt van hen: „Zij nemen wortelen, berooken den kranke, gieten hem water in, en de geest neemt de vlucht' (Tanch. f. 70, 1). Op deze menschen doelt Jezus met de uitdrukking: uwe zonen. Verscheidene kerkvaders hebben gemeend, dat Hij daarbij het oog heeft gehad op zijn eigen apostelen, die dergelijke genezingen bewerkten. Maar dan zou de redeneering geen waarde hebben gehad tegenover de Joden, daar zij niet geaarzeld zouden hebben, op de genezingen der discipelen dezelfde verklaring toe te passen, waarmede zij zoo even die des Meesters hadden gebrandmerkt. De Wette, Meijer en Neander geven aan het woord zonen de beteekenis van discipelen, die het in de uitdrukking: zonen der profeten beeft. Maar niets bewijst, dat deze exorcisten in de scholen der Pharizeën hadden gestudeerd. Het is eenvoudiger, de uitdrukking: uwe zonen in dezen zin op te vatten: „Uwe eigene landgenooten, uw vleesch en bloed, die gij niet van plan zijt, te verloochenen, maar op wie gij veeleer roem draagt, als zij daden van macht verrichten, die met de mijne gelijk staan." Deze menschen gaven geen teekenen uit den hemel; en nochtans verdacht men hunne geneziagen niet. Zij zijn het dus, die in den dag des oordeels de beschuldigers van Jezus te schande zullen maken; want zij zullen hen overtuigen van partijdigheid in de beoordeeling van gelijke feiten. Het vervolg zal de bewijsvoering volledig maken, door te doen uitkomen, dat er een voliomene tegenstelling bestaat tusschen deze twee soorten van genezingen, een tegenstelling, welke den goddelijken oorsprong van die van Jezus bewijst. Nadat Jezus door het gezond verstand en het voorbeeld der exorcisten de onjuistheid van de verklaring zijner tegenstanders heeft aangetoond, geeft Hij hun nu de ware verklaring : Vs. 20 — 22. „Maar indien ik door den vinger van God de daemonen uitwerp, zoo is dan het konink- n ÜODET, Luik as. li. rijk Gods tot u gekomen. 21. Wanneer de sterke, die goed gewapend is, zijn hof bewaart, zijn al zijn goederen in veiligheid. 22. Maar zoodra een ) sterkere dan hij, onverwacht komende, hem overwonnen heeft, ontneemt hij hem zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en deelt zijn buit uit." Als het werk van Jezus niet het werk des Satans is, dan volgt daaruit, dat het het werk Gods is en het duidelijk bewijs, dat de Satan een beslissende nederlaag heeft geleden. — Door den vinger van God, zegt Jezus: zonder die kunstgrepen en tooverformulieren, waarmede de exorcisten te werk gaan. Hij behoeft slechts den vinger op te heffen, en de Satan verlaat zijn prooi. Deze spreekwijze is het zinnebeeld van de uiterste gemakkelijkheid; vgl. de uitdrukking der toovenaars van Pharao bij het zien van de wonderen van Mozes, Ex. 8 :19. Ys. 21. Als dit zoo is, dan mogen zij zich in acht nemen. Het oogenblik is ernstig. Stort het rijk van den Satan in, dit geschiedt, omdat het rijk van God gekomen is. Tot hiertoe hebben zij zich voorgesteld, dat dit rijk met gedruis zou komen. En nu is het daar, zonder dat zij het vermoeden. De bepaling è(p' üpx;, tot u, doet zien, dat men het woord (pöxvetv hier niet kan opvatten in zijn gewone beteekenis van voorkomen, maar dat het hier de beteekenis heeft, waarin het dikwijls in het latere Grieksch en in het N. T. (Rom. 9:31; 2 Cor. 10:14; Philipp. 3:16) voorkomt, nl. die van: bereiken, komen tot. Dit heeft iets drei¬ gends: het is gekomen als een oordeel, dat u treffen zal. In dit geheele gedeelte gevoelt men een verkropte verontwaardiging. Deze laatste woorden, vol majesteit, ontsluieren voor de tegenstanders al de grootheid van hetgeen in deze 1) N B D L r Cc p. laten het artikel o weg. dat T. K. met al de auderen leest. ure geschiedt en het tragische van de houding, die zij tegenover Jezus aannemen. In plaats van: door den vinger van God, zegt Mattheus: door den Geest van God. Weizsdcker meent, dat Lukas met opzet deze uitdrukking veranderd heeft, omdat zij Jezus van den II. Geest afhankelijk scheen te maken. Weiss neemt aan, dat de plastische uitdrukking: de vinger van God, die meer met den stijl van Lukas overeenkomt, van zelf uit zijn pen gevloeid is. Wat mij betreft, ik geloof, dat Jezus, niet minder dan Lukas, van een plastischen stijl hield, en dat de abstracte vorm van Mattheus geenszins de voorkeur verdient (zie Bleek). — Markus laat vs. 19—20 weg. Zou hij dit gedaan hebben, als hij dezelfde oorkonde als de anderen onder de oogen had gehad? Vs. 21 en 22 bevestigen door een grootsch beeld de gedachte, die in vs. 20 is uitgedrukt. Het eigendom van den Satan (de bezetenen) is op dit oogenblik aan plundering prijsgegeven (de genezingen van bezetenen); wat bewijst dit anders, dan dat de eigenaar zelf overwonnen is geworden door een tegenstander, die sterker is dan hij? Anders zou hij zich niet op deze wijze van het zijne laten berooven. Dit beeld van twee helden, waarvan de een goed gewapend voor zijn kasteel staat, gereed om het te verdedigen, en de ander eensklaps verschijnt, den eersten nederwerpt en al den buit des vijands onder de zijnen verdeelt, is aan Jes. 49 : 24—25 ontleend; de profeet past het toe op Jehova, die zijn volk aan de handen van den heidenschen onderdrukker ontrukt. Er bestaat een tegenstelling tusschen de twee conjuncties otxv, wanneer, zoolang als, en èxav Si, maar, zoodra; de eerste past voor den langen tijd van veiligheid, dien de eerste eigenaar in het rustig genot van zijn eigendom heeft doorgebracht (èv eipvjvy); de tweede, voor de plotselinge aankomst van den held, die overwinnaar is. Het woord ot,u\vi, dat eigenlijk de afgeslotene plaats vóór het huis, ook de binnenplaats van het huis (22 : 55) te kennen geeft, duidt hier, zooals menigmaal (Matth. 26 : 3, en in het ongewijde Grieksch), het huis-zelf, het paleis, aan. Mattheus en Markus gebruiken het woord olxlct. — Het ; vóór i.xi, maar, stelt de werkelijke handelwijze der Pharizeën tegenover de gedragslijn, waarover Jezus zoo even gesproken heeft: „Maar wel verre van dat eene (tA>jk) te doen, doet gij veeleer dit." — Ieder Israëliet moest de tiende betalen van zijn inkomsten aan wijn, olie, tarwe, enz. (Lev. 27 : 30; Num. 18 : 21; Deut. 14 : 22). Maar om vertooniug te maken van de stiptheid, waarmede zij de wet naleefden, hadden de Pharizeën dit voorschrift tot op de geringste voortbrengselen hunner tuinen uitgebreid, zooals de munt, de ruit en de groenten, waarvan de wet niet gesproken had. Mattheus noemt andere planten: de dille, het komijn (23 : 23). Zou een van de twee Evangelisten het nuttig geoordeeld hebben, in den tekst van den ander zulk een kinderachtige verandering aan te brengen? Tegenover deze kleingeestige en van belang ontbloote schattingen stelt Jezus de hoofdplichten, die door de wet zijn opgelegd, cn die zij op onbeschaamde wijze veronachtzamen. \ipi xxoiTTéMu, „ik zend" bij Mattheus zich op ongedwongene wijze laten verklaren. Gess is van gevoelen, dat het de Evangelist is, die Jezus dezen titel geeft. Anderen nemen aan, dat men zich in de mondelinge overlevering er aan gewend had, bij het aanhalen van deze uitspraak het woord lyü, ik, door den eeretitel: „de wijsheid Gods" te vervangen. Maar noch in den mond van Jezus, noch in dien van den Evangelist, noch in de mondelinge overlevering is het gebruik van zulk een uitdrukking, in plaats van den naam van Jezus of van het pronomen van den eersten persoon, natuurlijk. Ook zou men in dezen zin het praes. zegt en niet het perf. heeft geiegd verwachten. Want het is onaannemelijk, dat Jezus hier een vroeger door Hem-zelf gesproken woord aanhaalt (Meijer). Olshausen onderstelt, dat Jezus 2 Kron. 24 : 19 heeft willen aanhalen. Als men hier een citaat uit het O. T. wil vinden, dan geloof ik, dat men veeleer aan Spr. 1 : 23—26 zou moeten denken, waar God een nieuwe uitstorting van zijn Geest voor den dag des onheils aankondigt, en wel in een boek, dat nu en dan bij de kerkvaders *) „de Wijsheid Gods" genoemd wordt. Maar deze meening, die ik in de vorige uitgaven van dezen Commentaar heb uitgesproken, heeft geen bijval gevonden. Daarom schaar ik mij aan de zijde van die nieuwere uitleggers (Hofmann, Weiss, Keil), die deze uitdrukking, evenals 7 : 35, met het door het god- 1) Clemens Romauus, Irenaeus, Hegesippua, Melito. delijk verstand beraamde plan in betrekking brengen: „God heeft in zijn wijsheid gezegd." Het pron. irpoi ccurout, in plaats van 7rpo; (bij Mattheus), beteekent: „tot deze zonen, die meenen, dat zij beter zijn, dan hunne vaderen." Daar Mattheus lyii gezegd heeft, moest hij ook v[*xs zeggen. — Opdat de zonen zouden kunnen toonen, wat zij zijn, heeft God in zijn raad besloten, ook tot hen profeten te zenden, die zij konden behandelen naar het goeddunken van hun hart. De profeten, die Jezus in het oog heeft, zijn klaarblijkelijk niet die van het O. T., zooals Weiss aanneemt, die meent, dat dit de reden is, waarom Lukas de profeten vóór de apostelen heeft genoemd. Volgens den samenhang kunnen slechts de door den H. Geest verlichte organen van de nieuwe openbaring, welke Jezus zelf gebracht heeft, bedoeld zijn. De zin is: „profeten, dat wil zeggen: apostelen." De uitdrukking „profeten" vóór de uitdrukking „apostelen" dient, om hunne geestverwantschap met die godsgezanten te doen uitkomen. Vgl. Matth. 5: 12: „de profeten, die vóór u geweest zijn." Door de wijze, waarop zijn hoorders de nieuwe godsgezanten zullen behandelen, te vergelijken met die, waarop hunne vaderen de oude behandeld hebben, zal men zien, dat de zonen, in weerwil van hun schoone buitenzijde, niets beter zijn, dan de vaderen. Niets verhindert aan te nemen, dat Jezus ook gedacht heeft aan hetgeen Hem-zelf zou worden aangedaan. Vs. 50. Daarom heeft God besloten, door een laatste strafgericht aan dit volk een einde te maken. Het partic. praes. U%vvónevov, vloeiend, is dramatisch. Men ziet dat bloed vloeien tot op het oogenblik, dat door het strafgericht daarvoor geboet wordt. — Het is een wet van het godsbestuur , die zoowel het lot der volken als dat van den enkelen mensch beheerscht, dat God een ontwikkeling, die eenmaal begonnen is, niet door een ontijdig gericht afbreekt. Hij waarschuwt den zondaar, maar laat de zonde rijp worden, en als de tijd daarvoor gekomen is, dan slaat Hij, niet alleen wegens het tegenwoordige kwaad, maar ook wegens al het kwaad, dat daaraan voorafgegaan is. De nakome- lingen worden mede aansprakelijk voor de zonden der vaderen, wanneer zij den door dezen gebaanden weg ten einde toe bewandelen, in plaats van een andere gedragslijn te volgen. Er ligt in dit voortgaan der zonen een stilzwijgende goedkeuring opgesloten, waardoor zij zich tot medeplichtigen maken, en de verantwoordelijkheid van de geheele ontwikkeling op zich nemen. Slechts een beslist breken met den ingeslagen weg had hen van deze verschrikkelijke aansprakelijkheid kunnen ontheffen. Het is dus volgens deze wet, dat Jezus het gansche onweder, dat de van den aanvang der menschheid af vergotene stroomen van onschuldig bloed hebben vergaderd, op het Hem omgevende Israël ziet aanrukken. Vgl. de twee bedreigingen van Paulus, die slechts de commentaar op deze schijnen te zijn, Rom. 2:3—5 en 1 Thess. 2 : 15—16. Vs. 51. Jezus haalt het eerste en het laatste voorbeeld aan van de talrijke martelaren, die in de kanonieke geschiedenis van het O. V. worden vermeld. Zacharia, een zoon van den hoogepriester Jojada volgens 2 Kron. 24 : 20, werd op bevel van den koning Joas in het voorhof des tempels gesteenigd. Daar de Kronieken waarschijnlijk het laatste boek van den Joodschen Kanon waren, was deze moord de laatste van die, welke het O. T. mededeelde, en vormde hij daardoor het natuurlijke tegenstuk van dien op Abel. Jezus zinspeelt op dit woord van Genesis (4 : 10): „De stem van het bloed uws broeders roept van de aarde" en op het woord van den stervenden Zacharia: „De Heer ziet het en zal het bezoeken (i23"iT)I" Vgl. het èx&rtjêijj met het ixtyófosTxi (vs. 51). Mattheus noemt Zacharia, den zoon van Barachia; dit laat zich vereenigen met 2 Kron. 24 : 20, als men aanneemt, dat Jojada, die toen 130 jaar oud was, niet zijn vader, maar zijn grootvader was, en dat de naam van zijn vader Barachia weggelaten werd, omdat deze reeds lang dood was. In ieder geval bewijst de vorm van Lukas, dat, als wij in het eerste Evangelie met een vergissing te doen hebben, deze niet aan Jezus, maar aan den Evangelist moet worden toegeschreven. De laatste woorden vxt \iya> vp!v, ja, ik zeg u, behooren niet meer tot de aankondiging van het goddelijk raadsbesluit, maar zijn een krachtige verzekering, waardoor Jezus zijn goedkeuring van dit besluit uitdrukt (10 : 21). — De uitdrukking dit geslacht kan volgens vs. 50 slechts in een tijdelijke beteekenis worden opgevat. Zij beteekent dus niet: deze slechte Joodsche natie, maar: het in den tijd van Jezus en zijn apostelen levende geslacht. Evenzoo 21:32; vgl. Matth. 10 : 23. Jezus verklaart uitdrukkelijk, dat het laatste strafgericht, waardoor het Joodsche volk bedreigd wordt, het tegenwoordige geslacht zal treffen. Dit zal het antwoord Gods zijn op den aan den Messias gepleegden moord en op de vervolging van de nieuwe profeten, de apostelen. Vs. 52. Het verkeerde gebruik, dat van de theologische kennis gemaakt wordt: „Wee u, schriftgeleerden! want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen, en gij zei ven zijt niet ingegaan, en die ingingen hebt gij verhinderd. Het geestelijke despotisme, waarvan Jezus in de derde plaats de schriftgeleerden beschuldigt, vloeit gemakkelijk voort uit de zuiver intellectualistische gehechtheid aan de letter der wet. Dit laatste verwijt komt overeen met het derde, dat Jezus tot de Pharizeën gericht had: den verderfelijken invloed, dien zij op den geest van het volk uitoefenen. Jezus stelt de kennis van God en van het heil (:yvünt) voor onder het beeld van een heiligdom, waarin de schriftgeleerden het volk hadden moeten invoeren, maar welks poort zij gesloten hebben, en waarvan zij den sleutel bij zich houden. Deze sleutel is de H. Schrift, wier uitlegging de schriftgeleerden uitsluitend zich zeiven hadden voorbehouden. In plaats van de wet te gebruiken als een middel, om het volk door de opwekking van het zondebesef voor het heil voor te bereiden, had hun Pharizeesch onder- Godet, Lulcas. II. 9 Vs. 53 en 54. Historisch slot: „En terwijl Hij van daar wegging 1), begonnen de Schriftgeleerden en de Pharizeën Hem geweldig in het nauw te brengen en Hem over vele dingen te doen spreken2), 54. Hem strikken leggende3), ten einde eenig woord uit zijn mond te verrassen 4)." Deze verzen beschrijven een hevig tooneel, dat misschien geheel eenig is in het leven van Jezus. — Talrijke varianten leveren het bewijs, dat de tekst reeds zeer vroeg veranderd is geworden. Volgens de lezing der voornaamste Alexandr.: en van daar uitgegaan zijnde, heeft dit tooneel plaats gehad, nadat Jezus het huis van den Piiarizeër had verlaten. De weglating van de woorden: en zoekende., en: ten einde Hem te beschuldigen in den Vaticanus en L maakt den gang van den zin eenvoudiger en levendiger. Het werkw. »7r0(TT0(4XTi&iv beteekent eigenlijk: uit zijn mond uitspreken, maar somtijds ook, zooals hier: door vragen een uitspraak uitlokken. 3°. 12:1—12: Tot de discipelen. Dit heftig tooneel had buiten weerklank gevonden ; er was een aanmerkelijke samenscholing ontstaan. Door de grimmige verbittering der hoofden aangehitst, legde de schare vijandige gezindheden tegen Jezus en zijn discipelen aan den dag. Jezus gevoelt er behoefte aan, zich te wenden tot de zijnen, die bevreesd daar staan, en hun in aller tegenwoordigheid 1) In plaats v«n de woorden xxxeiöev rf-eAêovro; xutov, die men in N B C L Cop. vindt, leest T. R., met al de andere oorkonden, AeyovTo; Se uvtov tuvtu npo( ttvrout. 2) L S V A 'ezen xvoa-ro/xi^eiv, in plaats van XT0irT0HXTi^eiv. 8) N X laten zvtov weg, en tiBIi «ai frouvrs;, dat T. K. met al de anderen leest. 4) M B L laten de woorden ivcc kamyopiiffua-iv xvtov weg, die T. R. met A C D en 13 Mjj. Itp'er Syrsch. en Syrcur. leest. die aanmoedigingen te geven, welke de omstandigheden vereischten. Bovendien heeft Hij een woord uitgesproken, dat diep in hun hart heeft moeten weerklinken: Verscheidenen van U zullen zij vervolgen en dooden, en Hij acht het noodig, een tegenwicht van den kant des geloofs in de schaal te werpen. Zoo verklaart zich de volgende vermaning, die ten doel heeft, den moed der apostelen weder op te wekken en hun de vrijmoedigheid tot getuigen terug te geven. Men moet toch zeer moeilijk te voldoen zijn, als men met Holzmann weigert, de werkelijkheid van zulk een eenvoudigen stand van zaken te erkennen. Jezus bemoedigt zijn apostelen: 1°. door de zekerheid van het welslagen hunner zaak (vs. 1—3); 2°. door de verzekering, die Hij hun aangaande hun persoon geeft (vs. 4—7); 3°. door de belofte van een heerlijke belooning, waaraan Hij de straf der vreesachtigen en der tegenstanders tegenoverstelt (vs. 8—10); 4°. door de zekerheid van een machtigen bijstand (vs. 11—12). Ys. 1 — 3. Eerste aanmoediging: Het toekomstig welslagen hunner werkzaamheid en de val hunner tegenstanders. „Toen intusschen duizenden van het volk bijeenvergaderd waren, zoodat zij elkander vertraden, begon Hij tot zijn discipelen te zeggen: Vóór alle dingen, wacht u voor den zuurdeesem der Pharizeën, welke is geveinsdheid. 2. Maar1) er is niets verborgens, dat niet openbaar moet worden, en niets geheims, dat niet geweten moet worden; 3. daarentegen, al wat gij in de duisternis gezegd hebt, zal in het volle licht gehoord worden, 1) T. R. leest met ABC en 14 Mjj.; door N en de Mnn. weggelaten.