7»? rd 1861 r-1 .•jT;»!' Ui Pentateuch .vet NEDERLANDSCHE ^ ERTALING door A. S. ONDERWIJZER, cRaWijn dez QZ.e3e.zi. t&ozaêt. JCoops-tynaaoije atïiicz, alsmede de HAFTAROTH, SABBATHGEBEDEN. JOZEROTH ENZ. Amsterdam, VAN CREVELD & Co. 5563-1903. I. 1. En dit zij] de namen derzonei van Israël, die naa Egypte kwamen: met Jakob waren zi gekomen, ieder me zijn huis; — 2. Ru ben, Simon, Levi< enJuda. 3.Issachar Zebulon en Benja min. 4. Dan en Naph thalie, Gad en Asher. 5. Alle personen, voortgekomen uit de heup van Jakob, waren zeventig personen, met .loseph, die in Egypte was. ö. En Joseph stierf en al zijne broeders en dit geheele geslacht. 7. En de kinderen Israëls waren vruchtbaar en wemelden en vermeerderden zich en werden machtig uitermate zeer, en het land werd vol van hen. 8. Toen trad een nieuwe koning op over Egypte, die Joseph niet gekend had, 9. En hij zeide tot zijn volk: ziet, het volk der kinderen Israëls is ons te uurijK en ue macntig. 10. Welaan, laten wij ons verstandig toonen daar tegenover, opdat het niet vermeerdere, en het zijn zou, wanneer oorlog treffen mocht, dat ook dit zich zou voegen bij onze haters, Pentateuch II i de koning van Egypte tot hen gesproken had, en lieten de kinderen leven 18. Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot hen: waarom hebt gij deze zaak gedaan, en liet gij de kinderen leven ? 19. Hierop zeiden de vroedvrouwen tot Phar'o: omdat niet als de Egyptische vrouwen de Hebreeuwschen zijn, want vol levenskracht zijn zij, vóórdat de vroedvrouw tot hen komt, hebben zij gebaard. 20. En God deed den vroedvrouwen wel, en het volk vermeerderde zich, en zij werden zeer machtig. 21. En het geschiedde: toen de vroedvrouwen God vreesden, en Hij hun huizen maakte; 22. Toen gebood Phar'o geheel zijn volk, zeggende: eiken zoon, die geboren wordt, zult gij in de rivier werpen en elke dochter zult gij leven laten. — II. 1. Toen ■ eins een man uit, het huis van Levie en nam eene dochter van Levie. 2. D3 vrouw werd zwanger en baarde een zoon; toen zij zag, dat hij goed was, verborg zij hem drie maanden. 3. Toen zij hem niet langer verbergen kon, nam zij voor hem een biezen kistje en bestreek het Pentateuch II x" en ons bestrijden zou ; en optrekken uit het land. 11. En zij stelden erover aan oversten van belastingen, om het te onderdrukken door hunne lastdiensten; zoo bouwde het voorraadsteden voorPhar'o: Pithom en Ra'amses. 12. Maar zooals zij het onderdrukten , zoo vermeerderde het en zoo breidde het zich uit; en zij hadden een walging wegens de kinderen Israëls. 13. De Egyptenaren nu deden met gestrengheid de kinderen Israels werken. 14. Zij verbitterden hun leven door harden arbeid in leem en tichels en door allerlei arbeid op het veld; alle arbeid, dien zij hen deden verrichten, — met gestrengheid. 15. En de koning van Egypte sprak tot de Hebreeuwsche vroedvrouwen, van welke de naam der eene was: Shiphra en de .1 AW 4-TTrnA/lA • XlllUUl UVi Uil vv«v I Pu'a; 16. En zeide: wanneer gij de Hebreeuwsche vrouwen bij het baren behulpzaam zijt, dan zult gij letten op den barensstoel; indien het een zoon is, dan zult gij hem dooden, en indien het eene dochter is, dan zal zij leven blijven. 17. Maar de vroedvrouwen vreesden God en deden niet, zooals bracht zij het aa de dochter van Plu r'o, en hij werd haa tot zoon; en z: noemde zijn naam Mozes, daar zij zeide want uit het wate heb ik hem getrok ken. 11. Het ge schiedde in die da gen, toen Mozes groo geworden was en uit ging naar zijne broe ders en aanschouwdf hunne lastdiensten dat hij een Egypti schen man een He breeuwschen man van zijne broeders zag slaan. 12. Toen wendde hij zich heren derwaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, versloeg hij den Egyptenaar en verborg hem in het zand. 13. En op den tweeden dag ging hij uit, en zie, twee Hebreeuwsche mannen waren aan het twisten; toen zeide hij tot den schuldige: waarom zult gij uw naaste slaan i 14. Maar deze zeide: wie heeft u tot vorstelijk persoon en rechter over ons aangesteld? denkt gij mij te dooden, zooals gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes en zeide hij : voorwaar, bekend is de zaak! 15. Toen Phar'o deze zaak vernam, zocht hij Mozes te dooden, maar Mozes vluchtte voor Phar'o en zette zich neder in het land Midjan, met leem en met pek, en legde daarin het kind en zette het in het riet aan den oever der rivier. 4. En zijne zuster plaatste zich van verre, om te weten, wat liem geschieden zou. 5. De dochter van Phar'o nu daalde af naar de rivier, om te baden, en hare maagden gingen naast de rivier; en zij zag het kistje midden in het riet en zond hare maagd en nam het. 6. Zij opende het en zag het, het kind, en zie, een weenende knaap; toen ontfermde zij zich erover en zeide: van de kinderen der Hebreen is deze. 7. Hierop zeide zijne zuster tot de dochter van Phar'o: zal ik gaan en voor u eene zoogende vrouw roepen van de Hebreeuwschen, opdat zij u het kind zooge? 8. De dochter van Phar'o zeide haar hierop: ga; en het meisje ging en riep de moeder van het kind. 9. De dochter van Phar'o zeide toen tot haar: neem mede dit kind en zoog het voor mij, dan zal ik u uw loon geven; de vrouw nam het kind en zoogde liet. 1U. Toen het kind groot werd, Israëls wegens den arbeid en schreiden zij, en steeg tot God op hun geschrei wegens den arbeid. 24. En G od vernam hun gejammer, en God gedacht Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob. 25. En God zag de kinderen Israëls en God besloot. — III. 1. Mozes nu weidde het kleinvee van Jithro, zijn schoonvader, den priester van Midjan, en dreef het kleinvee naar de woestijn, en kwam naar den berg Gods, naar Choreb. 2. Toen verscheen hem een engel des Eeuwigen in eene vuurvlam van uit het doornbosch; hij zag, en zie, het doornbosch brandde in vuur, maar het doornbosch werd niet verteerd. 3.Hierop zeide Mozes: laat mij toch heengaan en zien die groote verschijning: waarom het doornbosch niet verbrandt. 4. Toen de Eeuwige zag, dat hij heenging om te zien, riep God hem van uit het doornbosch en zeide: Mozes! Mozes! en deze zeide: hier ben ik. 5. Hierop zeide Hij: treed niet nader hierheen! trek uwe schoenen zette zich namelijk ' neder bij de bron. ' 16. De priester nu i van Midjan had ze- , ven dochters, en deze kwamen en schepten ; en vulden de goten, ( om te laten drinken I het kleinvee van hun vader. 17. Maar de herders kwamen en verjaagden hen; toen stond Mozes op en 1 redde hen, en gaf hun kleinvee te drinken. 18. Toen zij nu kwamen bij Re'uel, hun vader, zeide deze: waarom zijt gij heden zoo spoedig gekomen? 19. Hierop zeiden zij: een Egyptisch man heeft ons gered uit de hand der herders, en ook heeft hij voor ons geschept, en het kleinvee te drinken gegeven. 20. Toen zeide hij tot zijne dochters: en waar is hij ? waartoe dit, dat gij den man hebt verlaten? roept hem, opdat hij spijs nuttige. 21. En Mozes vond goed, te wonen by den man; en aeze gai isippora, zijne dochter, aan Mozes. 22. Zij baarde een zoon, en hij noemde zijn naam: Gershom, want hij zeide: vreemdeling ben ik in een vreemd land. 23. En het geschiedde in dien langen tijd: toen stierf de koning van Egypte, en zuchtten de kinderen 11. Hierop zeide Mozes tot God: wie ben ik, dat ik gaan zou tot Phar'o, en dat ik de kinderen Israëls zou uitvoeren uit Egypte? 12. Maar Hij zeide: daar Ik met u zal zijn, en dit zij u tot teeken, dat Ik u gezonden heb; wanneer gij het volk uit Egypte gevoerd zult hebben, zult gij God dienen op dezen berg. 13. En Mozes zeide tot God: zie, kom ik tot de kinderen Israëls en zeg ik tot hen: de God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zeggen zij mij: hoe is Zijn naam? wat zal ik dan tot hen zeggen ? ; 14. Hierop zeide God « tot Mozes: Ik ben, die . Ik zal zijn; en Hij zeide: zoo zult « gij zeggen tot de . kinderen Israëls: Hij, [ die altijd dezelfde zal zijn, heeft mij tot T u gezonden. 15. En verder sprak God tot I Mozes: zoo zult gij ■ zeggen tot de kin- SN T . J. T- vxcicii xoictui». ue eeuwige, ae üod uwer vaderen, de van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob, heeft _ mij tot u gezonden; dit is Mijn naam in eeuwigheid en dat Mijne vermelding bij alle ge- van uwe voeten, want de plaats, waarop gij staat, is een heilige bodera. 6. En Hij zeide: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn aangezicht, want hij vreesde ervoor, naar God te zien. 7. En de Eeuwige zeide: gezien heb Ik de ellende van Mijn volk, dat in Egypte is, en hun geschrei over zijne drijvers heb Ik gehoord; voorwaar, Ik ken zijne smarten. 8. En Ik ben afgedaald, om het te redden uit de hand van Egypte en om het opwaarts te voeren uit dit land naar een goed en uitgestrekt land, naar een land, vloeiend van melk en honig, naar de plaats van den Kena'aniet en den Chittiet en den Emoriet en den Perizziet en den Chiwwiet en den Jebusiet. 9. En nu, zie, het oroar»Viroi von rl Iri r» _ deren Israëls is tot Mij gekomen; en Ik heb ook gezien de verdrukking, hoe de Egyptenaren hen verdrukken. 10. Welnu, ga toch, terwijl Ik u zend, naar Phar'o, en voer Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypte. 21. En Ik zal dit volk gunst schenken in de oogen van Egypte, zoodat het zijn zal, wanneer gij zult gaan, zult gij niet ledig gaan. 22.En iedere vrouw zal vragen van hare buurvrouw en van haar, die woont in haar huis, zilveren voorwerpen en gouden voorwerpen en kleederen ; en gij zult ze aandoen uwen zonen en uwen dochters, en gij zult Egypte plunderen. — IV. 1. Hierop antwoordde Mozes en zeide: maar zie, zij zullen mij niet gelooven en niet luisteren naar mijne stem; want zij zullen zeggen: de Eeuwige is u niet verschenen. 2. Toen zeide de Eeuwige tot hem: wat is dit in uwe hand ? en hij zeide: een staf. 3. Hierop zeide Hij : werp hem ter aarde; en hij wierp hem ter aarde en hij werd tot eene slang, en Mozes vluchtte voor haar. 4. Nu zeide de Eeuwige tot Mozes: strek uwe hand uit en grijp haar bij haar staart; en hij strekte zijne hand uit en hij hield haar vast, en zij werd tot een staf in zijne hand. 5. „Opdat zij zullen gelooven, dat u verschenen is de Eeuwige, de God hunner vaderen, de God van slachten. 16. Ga en " verzamel de oudsten ■> van Israël en zeg tot [ hen: de Eeuwige, de . God uwer vaderen, is 1 mij verschenen, de * God van Abraham, Izak en Jakob, zeg- L gende: bedacht heb , Ik u en hetgeen u • geschiedt in Egypte. i 17. Daarom zeide Ik: . Ik zal u opwaarts voe- ' ren van uit de ellende van Egypte naar het ' land van den Kena- , 'aniet en den Chit- • tiet en den Emoriet l en den Perizziet en ' den Chiwwiet en den « Jebusiet, naar een land, vloeiende van « melk en honig. 18. En zij zullen luis- | teren naar uwe stem; ' daarop zult gij ko- I men met de oudsten , van Israël tot den 1 koning van Egypte, < en gij zult zeggen tot hem: de Eeuwige, de 1 God der Hebreërs heeft ons getroffen; welnu, laat ons toch gaan een weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij kunnen offeren voor rlpn tfpnwie'p. onzen God. 19. Ik nu weet, dat de koning van Egypte u niet zal toelaten te gaan, ook niet door eene sterke hand. 20.Maar Ik zal Mijne nani uitstrekken en Egypte slaan door al Mijne wonderen, die Ik verrichten zal in zijn midden; en daarna zal lnj u laten heengaan. maar zwaar van mond en zwaar van tong ben ik. 11 - Hierop zeide de Eeuwige tot hem: wie heeft den mensch een mond gemaakt of wie maakt stom of doof of scherpziend of blind? niet Ik, de Eeuwige ? 12. "VVelnu ga, en Ik zal zijn met uw mond en u onderrichten, wat gij spreken zult. 13. Maar hij zeide: Ik bid U, o Heer! zend toch door wien Gij zenden moogt. 14. Toen ontbrandde de toorn des Eeuwigen over Mozes; en Hij zeide: is Aharon, uw broeder, de Leviet, er dan niet! ik weet, dat hij spreken zal ; en zie, ook trekt hij u te gemoet; en wanneer hij u zien zal, zal hij zich verheugen in zijn hart. 15. En gij zult spreken tot hem en de woorden leggen in zijn mond; en Ik zal zijn met uw mond en met zijn mond, en zal u onderrich¬ ten, wat gij zult doen. lö. En hij zal voor u spreken tot het volk; dan zal het zijn: hij zal u tot mond zijn, en gij zult hem tot God zijn. 17. En dezen staf zult gij nemen in uwe hand, waarmede gij de teekenen zult verrichten. Abraham, de God van Izak en de God van Jakob." 6. En de Eeuwige zeide verder tot hem: steek toch uwe hand in uw boezem, en hij stak zijne hand in zijn boezem; en toen hij haar eruit trok, zie, toen was zijne hand melaatsch, als sneeuw. 7. Toen zeide Hij : steek nogmaals uwe hand in uw boezem, en hij stak nogmaals zijne hand in zijn boezem; en toen hij haai- uit zijn boezem trok, zie, toen was zij weer geworden als zijn vleesch. 8. „En het zal zijn: indien zij u niet gelooven, en niet luisteren zullen naar de stem van het eerste teeken, dan zullen zij gelooven de stem van het laatste teeken. 9. En het zal zijn: indien zij zelfs niet gelooven zullen deze beide teekens, en niet luisteren zul¬ len naar uwe stem, dan zult gij nemen van de wateren der rivier en zs uitgieten op het droge; dan zal worden het water, dat gij nemen zult uit de rivier, worden tot bloed op het droge." 10. Doch Mozes zeide tot den Eeuwige: ik bid U, o Heer! geen man van woorden ben ik, noch sedert gisteren, noch sedert eergisteren, noch sedert Gij spreekt tot Uwen dienaar, tot u: laat heentrekken Mijn zoon, opdat hij Mij diene, en gij weigerdet, hem te laten heentrekken; zie, Ik dood uw eerstgeboren zoon. 24. Het geschiedde nu op den weg, in het nachtverblijf; toen trad de Eeuwige hem te gemoet, en wilde hem dooden. 25. Toen nam Tsippora een steen en sneed af de voorhuid van haar zoon en legde haar aan zijne voeten; en zeide: voorwaar, een bruidegom ten koste van bloed zijt gij mij. 26. Toen Hij van hem had afgelaten, toen zeide zij: „een bruidegom ten koste van bloed" met het oog op de besnijdenis. 27. En de Eeuwige zeide tot Aharon: ga Mozes te gemoet naar de woestijn; en hij ging en ontmoette hem bij den berg Gods en kuste hem. 28. En Mo- i zes berichtte Aharon al de woorden des Eeuwigen, die Hij hem had opgedragen, en al de teekenen, die Hij hem geboden had. 29. Hierop gingen Mozes en Aharon en verzamelden al de oudsten der kinderen Israëls. 30. En Aharon sprak al de woorden, die de Eeuwige gesproken had tot Mozes, en verrichtte de teekens voor de oogen van het volk. 18. Hierop ging Mozes heen en keerde terug totJéther, zijn schoonvader, en zeide tot hem: laat mij toch gaan en terugkeeren tot mijne broeders, die in Egypte zijn, opdat ik zie, of zij nog in leven zijn; en Jithro zeide tot Mozes: ga in vrede. 19. En de Eeuwige zeide tot Mozes in Midjan: ga, keer terug naar Egypte, want gestorven zijn al de mannen, die u naar het leven stonden. 20. Toen nam Mozes zijne vrouw en zijne zonen en liet hen rijden op den ezel en keerde terug naar het land Egypte; en Mozes nam den staf Gods in zijne hand. 21. En de Eeuwige zeide tot Mozes: nu gij optrekt om terug te keeren naar Egypte, zie, al de wonderen, die Ik gesteld heb in uwe hand, zult gij verrichten voor rnaro; Ik eenter zal verstokken zijn hart, zoodat hij het volk niet zal laten heentrekken. 22. En gij zult zeggen tot Pha'ro: zoo zegt de Eeuwige: Mijn eerstgeboren zoon is Israël. 23. En Ik zeide 6. En Phar'o gebood dien dag de drijvers van het volk en zijne ambtsbeden, zeggende: 7. Gij zult niet voortgaan metstroo te geven aan het volk om de tichelsteenen te maken, zooals gisteren en eergisteren ; zij zelf ; zullen gaan en zich ' stroo verzamelen. S.En hetaantaltichel- steenen, dat zij gemaakt hebben gisteren en eergisteren, zult gij hun opleggen, gij zult daarvan niet verminderen; want traag zijn zij, daarom schreien zij, zeggende: wij willen gaan, wij willen offeren voor onzen God. 9. Zwaar zij de arbeid op de mannen, en zij zullen ermede te doen hebben; en zij zullen niet spreken over ijdele zaken. 1 0. Hierop trokken de drijvers van het volk en zijne ambts- ' lieden uit en zeiden ' tot het volk, zeggen- , de: zoo zegt Phar'o: i ik geef u geen stroo. • 11. Gaat gij zelf, 1 neemt u stroo van waar gij moogt vinden, want van uw dienst wordt niets verminderd. 12. Toen verstrooide zich het volk door het geheele land Egypte, om stoppelen te zamelen tot stroo. 13. En de drijvers waren haastig, Pentateuch TI 31. En het volk geloofde; en toen zij hoorden, dat de Eeuwige bedacht had de kinderen Israëls en aanschouwd had hunne ellende, toen bogen zij en wierpen zich ter aarde. — V. 1. En daarna kwamen Mozes en Aharon en zeiden tot Phar'o: zoo zegt de Eeuwige, de God van Israël: laat heentrekken Mijn volk, opdat zij Mij een feest vieren in de woestijn. 2. Doch Phar'o zeide: wie isde Eeuwige, naar Wiens stem ikluisterenzou, om Israël te laten heentrekken? ik ken den Eeuwige niet, en ik zal ook Israöl niet laten heentrekken. 3. Hierop zeiden zij: de God der Hebreërs heeft zich juist door ons doen ontmoeten; laat ons toch gaan een weg van drie dagen in de woestijn en laat ons offeren voor den Eeuwige, onzen God, opdat Hij ons niet treffe met pest of met zwaard. 4. Toen zeide tot hen de koning van Egypte: waarom houdt gij, Mozes en Aharon, het volk af van zijne werkzaamheden? gaat aan uwe lastdiensten. 5. En Phar'o zeide: ziet, veel is nu het volk des lands, en gij doet hen ophouden met hunne lastdiensten! en Aharon ontmoetten, die tegenover hen stonden, toen zij vertrokken van Phar'o, 21. zeiden zij tot ben: de Eeuwige zie neer op en richte u, die ons in kwaden reuk hebt gebracht in de oogen van Phar'o en in de oogen zijner dienaren, wegens het geven van een zwaard in hunne hand, om ons te dooden. 22. Hierop keerde Mozes terug tot den Eeuwige en zeide: Heer! waarom laat Gij dit volk ongeluk wedervaren? waarom hebt Gij mij dan gezonden? 23. Want, sedert ik gekomen ben tot Phar'o, om te spreken in Uw naam, doet hij nog meer kwaad aan dit volk, en gered hebt Gij Uw volk niet. — VI. 1. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: nu zult gij zien, wat Ik Phar'o doen zal; want door eene sterke hand zal hij hen laten heentrekken en door eene sterke hand zal hij hen uit zijn land verdrijven. 2. En God sprak tot ilozes en zeide tot hem: Ik ben de Eeuwige. 3. En Ik verscheen aan Abraham, aan Izak en aan Jakob als God, de Almachtige; maar met Mijn naam: de Eeuwige, Pentateuch II 2 zeggende: maakt af j uwe werkzaamheden, de dagtaak op iederen dag, evenals i toen het stroo er was. 14. En geslagen wer- * den de ambtslieden der kinderen Israëls, l die de drijvers van , Phar'o over hen aan- ' gesteld hadden, zeg- < gende: waarom hebt gij noch gisteren, ' noch heden afgemaakt uwe taak van J tichelsteenen maken, zooals eergisteren ? 15. Toen kwamen de , ambtslieden der kin- 1 deren Israëls en schreiden tot Phar'o, zeggende: waarom handelt gij aldus met uwe dienaren? IC). Stroo wordt aan uwe dienaren niet gegeven, en tichelsteenen , zegt men ons, maakt; en zie, uwe dienaren worden ge slagen, en uw volk begaat de zonde. 17. Maar hij zeide: traag zijt gij, traag; daarom zegt gij : wij willen gaan, wij willen offeren voorden Eeuwige. 18. Welnu, gaat heen, werkt! en stroo zal u met gegeven worden en het aantal tichelsteenen zult gij leveren. 19. Toen zagen de ambtslieden der kinderen Israëls zich in den nood, te moeten zeggen: gij moogt niets verminderen aan uwe tichelsteenen, de dagtaak op iederen dag. 20. Toen zij nu Mozes kinderen Israëls, maar zij luisterden niet naar Mozes uit moedeloosheid en wegens den zwaren arbeid. 10. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes, zeggende: 11. Kom, spreek tot Phar'o, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls late heentrekken uit zijn land. 12. Doch Mozes sprak vóór den Eeuwige, zeggende: zie, de kinderen Israëls luisteren niet naar mij, hoe zal Phar'o dan naar mij luisteren, terwijl ik onbesneden ben van lippen! 13. Zoo sprak de Eeuwige tot Mozes en tot Aharon, en gaf Hij hun opdrachten aan de kinderen Israëls en aan Phar'o, den koning van Egypte, om de kinderen Israëls weg te voeren uit het land Egypte. 14. Dit zijn de "hoofden van hunne stamhuizen : de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël: Chanoch en Phallu, Chetsron en Karmie; dit zijn de geslachten van Ruben. 15. En de zonen van Sim'on: Jemuel en Jamien en Ohad en Jachien en Tsochar enShaül, de zoon der Kena'anietische; dit zijn de geslachten van werd Ik hun niet bekend. 4. Ik heb zoowel opgericht Mijn verbond met hen, hun te geven het land Kena'an, het land van hun oponthoud, waar zij vertoefd hebben, 5. als 1 k gehoord heb het geklaag der kinderen Isra&ls, die de Egyptenaren onderdrukken; en Ik gedenk Mijn verbond, 6. Daarom zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de Eeuwige, en Ik zal u wegvoeren van onder de lastdiensten van Egypte en Ik zal u redden van hun dienst en Ik zai u verlossen met uitgestrekten arm en door groote gerichten. 7. En Ik zal u Mij tot volk nemen en Ik zal u zijn tot God; en gij zult weten, dat Ik de Eeuwige, uw God ben, die u wegvoer van onder de lastdiensten van Egypte. 8. En Ik zal u bren¬ gen naar net land, waaromtrent ik Mijne nana nen opgeheven, het te geven aan Abraham, aan Izak en aan Jakob; en Ik zal het u geven tot erfgoed, Ik, de Eeuwige. 9. En Mozes sprak zoo tot de dit zijn de geslachten van den Korachiet. 25. En El'azar, de zoon van Aharon, nam zich van de dochters van Putiël, zich tot vrouw, en zij haarde hem Pienechas; dit zijn de hoofden van de stamhuizen deiLevieten met hunne geslachten. 26. Dit is Aharon en Mozes, tot wie de Eeuwige gezegd heeft: voert de kinderen Israëls uit het land Egypte naar hunne heirscharen. 27. Zij waren het, die gesproken hebben tot Phar'o, den koning van Egypte, om de kinderen Israëls te voeren uit Egypte, deze waren Mozes en Aharon. 28. Nu geschiedde het op den dag, dat de Eeuwige sprak tot Mozes in het land Egypte: 29. toen de Eeuwige sprak tot Mozes, zeggende: lk ben de Eeuwige; spreek tot Phar'o, den koning van Egypte, al wat Ik tot u spreken zal, — 30. zeide Mozes vóór den Eeuwige : zie, ik ben onbesneden van lipnen, hoe zal dan Phar'o naar mij luisteren! - vn. i. merop uC Eeuwige tot Mozes: zie, Ik maak u tot god over Pharo, Sim'on. 16. En dit 1 zijn de namen deizonen van Levie naar hunne geboorten: Gershon en Kehath en Merarie; en de levensjaren van Levie waren honderd zeven en dertig jaar. 17. De zonen van Gershon: Libnie en Shim'ie met hunne geslachten. 18. En de zonen van Kehath: 'Amram en Jitshar en Chebron en 'Uzziël; en de levensjaren van Kehath waren honderd drie en dertig jaar. 19. En de zonen van Merarie: Machlie en Mushie; dit zijn de geslachten van den Leviet naar hunne geboorten. 20. En 'Amram nam zich Jochébed, zijne tante, tot vrouw, en zij baarde hem Aliaron en Mozes; en de levensjaren van 'Amram waren honderd zeven en dertig jaar. 21. En de zonen van Jitshar: Kor ach en Népheg en Zichrie. 22. En de zonen van 'Uzziël: Mishaël en Eltsaphan en Sithrie. 23. Èn Aharon nam zich Elisheba, de aocnter van aiiimienadab, de zuster van Nachshon, tot vrouw, en zij baarde hem Nadab en Abiehu, El'azar en Ithamar. 24. En de zonen van Korach: Assier en Elkana en Abieasaf, een wonder tevoorschijn", dan zult gij zeggen tot Aharon: neem uw staf en werp hem vóórPhar'o; hij zal tot eene slang worden. 10. En Mozes en Aharon kwamen tot Phar'o en deden zoo, zooals de Eeuwige geboden had; Aharon wierp zijn staf vóór Phar'o en vóór zijne dienaren, en deze werd tot eene slang. 11. Toen riep ook Phar'o de wijzen en de wichelaars; en ook zij, de beeldschriftkundigen van Egypte, deden door hunne geheime kunsten zoo. 12. Zij wierpen, ieder zijn staf, en de ze werden tot slangen; hierop verslond de staf van Aharon hunne staven. 13. Doch het hart van Phar'o bleef verstokt en hij luisterde niet naar hen, zooals de Eeuwige gesproken had.14.Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: verstokt is het hart van Phar'o; hij weigert, het volk te laten heentrekken. 15. Ga tot Phar'o in den morgen, zie, dan gaat hij uit naar het water, en gij zult u tegenover hem plaatsen aan den oever der rivier; en den staf, die veranderd is in eene slang, zult gij nemen in uwe hand. 16. En gij zult zeggen tot hem: de Eeuwige, de God der en Aharon, uw broe der, zal uw profeel zijn. 2. Gij zult spre ken al, watlkubeve len zal, en Aharon, uw broeder, zal spreker tot Phar'o, dat hij de kinderen Israëls late heentrekken uitzijn land. 3. Maar Ik zal verstokken het hart van Phar'o, en veel doen zijn Mijne teekenen en Mijne wonderen in het land Egypte. 4. En Phar'o zal niet naar u luisteren en Ik zal Mijne hand leggen op Egypte en lk zal voeren Mijne heirscharen, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit het land Egypte door groote gerichten. 5. En Egypte zal weten, dat lk de Eeuwige ben, wanneer lk Mijne hand zal uitstrekken over Egypte; en lk zal de kinderen Israëls voeren uit hun midden. 6. En Mozes en Aharon deden; zooals de Eeuwige hun bevolen had, zoo deden zij. 7. En Mozes was tachtig jaar oud en Aharon was drie en tachtig jaar oud, toen zij spraken tot Phar'o. 8. En de Eeuwige zeide tot Mozes en tot Aharon, zeggende: 9. Wanneer Phar'o tot u spreken zal, zeggende: „brengt dat in de rivier was, veranderde in bloed. 21. En de visschen, die in de rivier waren, stierven en de rivier stonk en de Egyptenaren waren niet in staat, water te drinken uit de rivier; en het bloed was in het geheele land Egypte. 22. Toen echter de beeldschriftkundigen van Egypte zoo deden door hunne geheime kunsten, bleef het hart van Phar'o verstokt en luisterde hij niet naar hen, zooals de Eeuwige gesproken had. 23»Phar'o wendde zich af en kwam naar zijn huis en schonk ook daaraan zijne aandacht niet. 24. Toen groeven alle Egyptenaren in de omstreken der rivier naar water om te drinken, want zij konden niet drinken van het water der rivier. 25. Toen zeven dagen voleindigd waren, nadat de Eeuwige de rivier had geslagen, zo. xoen zeiue ue eeuwige uuu ^ ~ en zeg tot hem: zoo zegt de Eeuwige: laat Mijn volk heentrekken, opdat zij Mij dienen. 27. En indien gij weigert te laten heentrekken, zie, dan sla lk uw geheel gebied met kikvorschen. 28. En de rivier zal wemelen van Hebreën, heeft mij ■ tot u gezonden, zeg- _ gende: laat Mijn volk heentrekken, opdat . zij Mij dienen in de * woestijn; en zie, gij j hebt tot na toe niet ' geluisterd. 17. Zoo 1 zegt de Eeuwige: . hierdoor zult gij we- t ten, dat Ik de Eeu- • wige ben; zie, ik sla met den staf, die in j mijne hand is, op het water, dat in de [ rivier is, en dit zal j veranderen in bloed, ls En de visschen, . die in de rivier zijn, ( zullen sterven en < de rivier zal stinken; en de Egyptena- i ren zullen niet in staat zijn, water te j drinken uit de rivier. ( 19. En de Keuwige zeide tot Mozes: zeg , tot Aharon: neem ] uw staf en strek uwe < hand uit over de wateren van Egypte, j over hunne stroomen, over hunne rivieren en over hunne meren en over al hunne water verzamelingen, opdat zij bloed worden; dan zal er bloed zijn in het geheeie ianci Egypte en m ue uuuicu ™ in de steenen voorwerpen. 20. En zoo deden Mozes en Aharon, zooals de Eeuwige geboden had; en hij hief op met den stai en sloeg het water, dat in de rivier was, ten aanzien van Phar'o en ten aanzien van zijne dienaren; en al het water, zal ik bidden voor u en voor uwe dienaren en voor uw volk, om de kikvorschen uit te roeien bij u en uit uwe huizen? slechts in de rivier zullen zij dan blijven. 6. En hij zeide: tegen morgen; hierop zeide hij: naar uw woord, opdat gij zult weten, dat er niemand is als de Eeuwige, onze God. 7. Dan zullen de kikvorschen wijken van u en van uwe huizen en van uwe dienaren en van uw volk; slechts in de rivier zullen zij dan blijven. 8. Hierop gingen Mozes en Aharon weg van Phar'o; en Mozes schreide tot den Eeuwige ter zake van de kikvorschen, die Hij Phar'o toegezonden had. 9. En de Eeuwige deed naar het woord van Mozes; en de kikvorschen stierven weg uit de huizen, uit de voorhoven en uit de velden. 10. Men zamelde hen bijeen tot hoopen, zoodat het land stonk. 11. Toen Fhar o zag, dat de verademing er was, veistokte hij zijn hart en luisterde hij niet naar hen, zooals de Eeuwige gesproken had. 12. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: zeg tot Aharon: strek uw staf uit en sla het stof des lands, kikvorschen, en deze zullen opstijgen en komen in uw huis en in uw slaapvertrek en op uwe legerstede, en in het huis van uwe dienaren en over uw volk, en in uwe ovens en in uwe baktroggen. 2D. En over u en over uw volk en over al uwe dienaren zullen de kikvorschen komen. VIII. 1. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: zeg tot Aharon: strek uwe hand uit met uw staf over de stroomen, over de rivieren en over de meren, en doe de kikvorschen opstijgen over het land Egypte. 2. En Aharon strekte zijne hand uit over de wateren van Egypte en de kikvorsch steeg op en bedekte het land Egypte. 3. En zoo deden de beeldschriftkundigen door hunne geheime kunsten, en zij deden de kikvorschen opstijgen over het land Egypte. 4. Toen ontbood Phar'o Mozesen Aharon en zeide hij: bidt tot den Leuwige,dat Mi] üe KiKvorscnen vervvijdere van mij en van mijn volk; dan zal ik het volk laten heentrekken, opdat zij kunnen offeren voor den Eeuwige. 5. Hierop zeide Mozes tot Phar'o: verheerlijk u boven mij; tegen wanneer en look de bodem, ; waarop zij zich bevinden. 18. En Ik zal op dien dag on- , derscheiden het land 1 Goshen, waarop Mijn ' volk zich bevindt, doordien daar niet allerlei gedierte wezen zal; opdat gij weten zult, dat Ik de Eeuwige ben te midden der aarde. 19. Zoo zal Ik een onderscheid maken tusschen Mijn volk en uw volk; morgen zal dit teeken geschieden. 20. En de Eeuwige deed zoo, en allerlei gedierte kwam in menigte in het huis van Phar'o en in het huis zijner dienaren; en in het geheele land Egypte werd het land verwoest door het gedierte. 21. Hierop ontbood Phar'o Mozes en Aharon en zeide hij: gaat heen, offert uwen God in het land. 22. Doch Mozes zeide: het is niet juist, zoo te doen, want den gruwel van Egypte offeren wij den Eeuwige, onzen God; zie, zou¬ den wij offeren den gruwel van Egypte voor minne oogen en zij ons niet steenigen! 23. Een weg van drie dagen zullen wij gaan in de woestijn, en den Eeuwige, onzen God, offeren, zooals Hij ons zeggen zal. 24. Hierop zeide Phar'o: Ik zal u laten heentrekken, dan zal het tot ongedierte worden in het geheele land Egypte. 13. En zij deden zoo; Aharon strekte zijne hand uit met zijn staf en sloeg het stof des lands, en het ongedierte ontstond bij mensch en bij vee; al het stof des lands werd ongedierte in het geheele land Egypte. 14. En de beeldsshrifckundigen deden zoo met hunne geheime kunsten, om het ongedierte voort te brengen, maar zij konden niet; en het ongedierte was op mensch en op vee. 15. Toen zeiden de beeldschriftkundigen tot Phar'o: het is een vinger Gods; maar het hart van Phar'o bleef verstokt en hij luisterde niet naar hen, zooals de Eeuwige gesproken had. 16. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: maak u vroeg op in den morgen en plaats u vóór Phar'o, zie, dan gaat hij uit naar het water; en gij zult tot nem zeggen: zoo zegt ue eeuwige, laat Mijn volk heentrekken, opdat zij Mij dienen 17. Want, indien gij Mijn volk niet laat heentrekken, zie, dan laat Ik los op u en op uwe dienaren en op uw volk en op uwe huizen allerlei gedierte; dan zullen vol zijn van allerlei gedierte dc huizen van Egypte op de ezels, op de kameelen, op het rund- en op het kleinvee als een zeer zware pest. 4. En de Eeuwige zal onderscheiden tusschen het vee van Israël en het vee van Egypte; en van al, wat den kinderen Israëls toebehoort, zal niets sterven. 5. En de Eeuwige stelde een tijd vast, zeggende: morgen zal de Eeuwige deze zaak in het land doen. 6. En de Eeuwige deed deze zaak den volgenden dag, en al het vee van Egypte stierf; en van al het vee der kinderen Israëls stierf niet één. 7.Phaï'o zond, en zie, er was zelfs niet één gestorven van het vee van Israël; doch het hart van Phar'o bleef verstokt en hij liet het volk niet heentrekken. 8. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes en tot Aharon: neemt uwe beide , handen vol ovenroet, en Mozes werpe het hemelwaarts vóór de oogen van Phar o. 9. Dan zal het tot stof worden over het geheele land Egypte, dan zal het worden op den mensch en op het vee tot huidontsteking, uitbrekend in ettergezwellen, in het geheele land Egypte. 10. Hierop namen zij het Pentateuch II 3 en gij k unt offeren den Eeuwige, uwen God, in de woestijn, doch verder zult gij niet gaan; bidt voor mij. 25. En Mozes zeide: zie, ik ga van u weg en ik zal bidden tot den Eeuwige en het gedierte zal morgen wijken van Phar'o, van zijne dienaren en van zijn volk; doch Phar'o stelle verder niet te leur, door het volk niet te laten heentrekken, om den Eeuwige te offeren. 26. Daarop ging Mozes weg van Phar'o en bad tot den Eeuwige. 27. En de Eeuwige deed naar het woord van Mozes en verwijderde het gedierte van Phar'o, van zijne dienaren en van zijn volk; er bleef niet één over. 28. Phar'o verstokte echter zijn hart ook dezen keer, en hij liet het volk niet heentrékken. — IX. 1. De Eeuwige zeide nu tot Mozes: ga tot Phar'o en zeg tot hem: zoo spreekt de Eeuwige, de God der Hebreen: laat Mijn volk heentrekken, opdat zij Mij dienen. 2. Want indien gij weigert te laten heentrekken en gij hen nog langer terug houdt, 3. zie, dan zal de hand des Eeuwigen rusten op uw vee, dat op het veld is, op de paarden, om u te toonen Mijne kracht en om Mijn naam te verkondigen overdegeheele aarde. 17. Verzet gij unog langer tegen Mijn volk door hen niet te laten heentrekken ; 18. zie, dan zal Ik om dezen tijd morgen laten regenen een zeer zwaren hagel, zooals er in Egypte niet geweest is van den dag zijner grondvesting tot nu. 19. Welnu, zend heen, breng onder dak uw vee en al, wat gij hebt op het veld; alle mensch en vee, dat aangetroffen zal worden op het veld en niet Laar binnen gebracht zal zijn, daarop zal de hagel nederdalen, en zij zullen sterven. 20. Wie onder de dienaren van Phar'o het woord des Eeuwigen vreesde, liet zijne knechten en zijn vee vluchten in de huizen. 21. Maar wie zijne aandacht niet schonk aan het woord des Eeuwigen, het zijne Knecmen en zijn vee op het veld. 22. Nu zeide de Eeuwige tot Mozes: strek uwe hand uit hemelwaarts, en er zij hagel in het geheele land Egypte, op mensehen en op vee en op al het kruid Pentateuch II 3 ovenroet en stelden ■ zich vóór Phar'o, en Mozes wierp het he- i melwaarts; en het ■ werd eene huidontsteking van etterge- ) zwellen, uitbrekend < bij mensch en bij i vee. 11. En de beeld- , schriftkundigen konden niet staan blij- ; ven vóór Mozes we- ' gens de huidontste- ' king, want de huidontsteking was bij de beeldschriftkun- t digen en bij geheel Egypte. 12. Doch de , Eeuwige verstokte het hart van Pliar'o, ■ zoodat hij niet naar hen luisterde, zooals ' de Eeuwige tot Mozes had gesproken. 13. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: , maak u vroeg op in , den morgen en plaats u vóór Phar'o; en gij zult tot hem zeggen: zóó spreekt de Eeuwige, de God der Hebreen: laat Mijn volk heentrekken, opdat zij Mij dienen. 14. Want dezen keer zend Ik al Mijne plagen u aan het hart en over uwe dienaren en over uw volk, opdat gij zult weten, dat er niemand is ais ik op de geheele aarde. 15. "Want had Ik nu Mijne hand uitgestiekt en u geslagen en uw volk met pest, dan zoudt gij weggevaagd zijn van de aarde. 10. Doch, daarom heb Ik u laten bestaan, blijven. 29. Hierop zeide Mozes tot hem: zoodra ik de stad uitga, zal ik mijne handen uitspreiden tot den Eeuwige; de geluiden zullen ophouden en de hagel zal niet meer zijn, opdat gij weten zult, dat van den Eeuwige de aarde is. 30. Gij echter en uwe dienaren — ik weet, dat gij nog niet vreest voor den Eeuwige, God. 81. Het vlas namelijk en de gerst waren geslagen, want de gerst had aren en het vlas stengels. 32. Doch de tarwe en de spelt waren niet geslagen, want deze zijn laatrijpend. 33. Mozes nu ging van Phar'o weg de stad uit en spreidde zijne handen uit tot den Eeuwige; de geluiden en de hagel hielden op, en regen stortte niet ter aarde. 3-i. Toen Phar'o zag, dat de regen had opgehouden en de hagel en de geluiden, ging hij voort met zon¬ digen, en verstoute nij zijn nari, mj zoowei ai» zijne u«.naren. 35. Het hart van Phar'o was verstokt en hij liet de kinderen Israëls niet heentrekken, zooals de Eeuwige door Mozes had gesproken. des velds in het land j Egypte. 23. Hierop • strekte Mozes zijn l staf uit hemelwaarts; ■ en de Eeuwige riep te voorschijn donder en hagel, en bliksem- < vuur voer ter aarde; zoo deed de Eeuwige hagel nederdalen op ■ het land Egypte. ( 24. Er was hagel i en vuur, opgenomen , in het midden van den hagel; zeer , zwaar, zooals er niet geweest was in het geheel e land Egypte, van toen het tot volk werd. 25. En de hagel sloeg in het geheele land Egypte al, wat op het veld was, van mensch tot vee; en al liet kruid des velds sloeg de hagel, en al het geboomte des velds brak hij. 26. Slechts in het land Goshen, waar de kinderen Israëls waren, was geen hagel. 27. Toen zond Phar'o en ontbood Mozes en Aharon en zeide tot hen: dezen keer, nu, ik heb gezondigd; de Eeuwige is ae Kecntvaaiaige, en ik cu mijn volk zijn de booswichten 28. Bidt tot den Eeuwige, en laat er genoeg geweest zijn donder Gods en hagel; dan wil ik u laten heentrekken en zult gij niet langer en de huizen van geheel Egypte, zooals het niet gezien hebben uwe ouders en uwe voorouders van den dag, dat zij waren op den aardbodem, tot op dezen dag. Hierop wrendde hij zich af en ging weg van Phar'o. 7. Toen zeiden de dienaren van Phar'o tot hem: tot hoelang zal deze ons tot valstrik zijn? laat de mannen heentrekken, opdat zij den Eeuwige, hun God, dienen; weet gij nog niet, dat Egypte verloren gaat? 8. En Mozes en Aharon werden terug gebracht tot Phar'o, en deze zeide tot hen: gaat heen, dient den Eeuwige, uwen God; wie al zijn het, die gaan zullen ? 9. Hierop zeide Mozes: met onze jongelingen en met onze grijsaards willen wij gaan; met onze zonen en met onze dochters, met ons klein- en met ons rundvee willen wrij gaan, want een feest des Eeuwigen hebben wij. 10. Doch hij zeide tot hen: zoo zij de Eeuwige metu, zooals ik u iaat heentrekken met uwe kleine kinderen; ziet, dat gij boosheid vóór uw aangezicht hebt. 11. Niet zoo! Gaat toch, gij mannen, en dient den Eeuwige, want dat verlangt gij; en men dreef hen weg van X. 1. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: ga bij Phar'o, want Ik heb verstokt zijn hart en het hart zijner dienaren, om deze Mijne teekenen te verrichten in zijn midden. 2. En opdat gij zult verhalen ten aanhoore van uw zoon en uw kleinzoon, hoe Ik gespot heb met Egypte, en Mijne teekenen, die Ik verricht heb onder hen; en gij weten zult, dat Ik de Eeuwige ben. 3. Hierop kwamen Mozes en Aharon tot Phar'o en zeiden tot hem: zoo spreekt de Eeuwige, de God der Hebreen: tot hoelang weigert gij, u voor Mi] te vernederen ? laat Mijn volk heentrekken, opdat zij Mij dienen. 4. Want, indien gij weigerachtig blijft. Mijn volk te laten heentrekken, zie, dan breng Ik morgen den sprinkhaan in uw gebied. 5. En de/.e zal bedekken het aangezicht der aarde, zoodat men de aarde niet zal kunnen zien; en hy zaï wegvreten u« uu^ui.cuuc rest, wat u overgebleven is van den hagel; en hij zal wegvreten al het geboomte, dat voor u ontsproten is uit het veld. (j. En vol zullen zijn uwe huizen en de huizen van al uwe dienai en ik heb gezondigd tegen den Eeuwige, uwenjGod, en tegen u. 17. Welnu, vergeef toch nog dezen keer mijne zonde en bidt tot den Eeuwige, uwen God, dat Hij verwijdere van mij slechts dezen dood. 18. En hij ging weg van Phar'o en bad tot den Eeuwige. 19. En de Eeuwige wendde den wind om in een zeer sterken westenwind, en deze nam den sprinkhaan op en dreef hem in de Schelfzee ; er bleef niet één sprinkhaan over in het geheele gebied van Egypte. 20. Doch de Eeuwige verstokte het hart van Phar'o, zoodat deze de kinderen Israëls niet liet heentrekken. 21. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: strek uwe hand uit hemelwaarts en er zij duisternis over het land Egypte, en de duisternis zij tot nacht. 22. En Mozes streKte zijne nana uit nemeiwaans en ei was uikkb uuisternis in het geheele land Egypte drie dagen. 23. De een zag den ander niet en niemand stond op van zijne plaats gedurende drie dagen, maar alle kinderen Israëls vóór het aangezicht van Phar'o. 12. Hierop zeide de Eeuwige tot Alozes: strek uwe hand uit over het land Egypte voor den sprinkhaan, en hij trekke over het land Egypte, en vrete weg al het kruid des lands, alles wat de hagel heeft overgelaten. 18. En Mozes strekte zijn staf uit over het land Egypte, en de Eeuwige dreef een oostenwind over het land dien geheelen dag en den geheelen nacht; toen het morgen werd, had de oostenwind den sprinkhaan medegevoerd. 14. En de sprinkhaan trok over hetgeheele land Egypte en liet zich neder in het geheele gebied van Egypte; zeer zwaar, daarvóór was er zoo geen sprinkhaan als deze, en daarna zal er zoo geen zijn. 15. En hij bedekte het aangezicht van het geheele land en het land werd verduisterd, en hij vrat weg al het kruid des lands en al de boomvruchten, die de hagel had overgelaten; en er bleef niets groens aan het geboomte en aan het kruid des velds in het geheele land Egypte. 16. Hierop ontbood Phar'o spoedig Mozes en Aharon en zeide hij: en over Egypte, daarna zal hij u van hier laten heentrekken ; wanneer hij volledig zal laten heentrekken, zal hij u van hier wegdrijven. 2. Spreek toch ten aanhoore van het volk, dat zij zullen vragen iedere man aan zijn vriend en iedere vrouw aan hare vriendin, om zilveren voorwerpen en om gouden voorwerpen. 3. En de Eeuwige schonk het volk gun st in de oogen van Egypte; ook de man Mozes was zeer groot in het land Egypte in de oogen der dienaren van Phar'o en in de oogen van het volk. 4. Nu zeide Mozes: zoo spreekt de Eeuwige: tegen middernacht trek Ik door Egypte. 5. Dan zal sterven elke eerstgeborene in het land Egypte, van den eerstgeborene van Phar'o, die zitten zal op zijn troon, tot den eerstgeborene deislavin, die achter den molen is'; en elke eerstgeborene onaer nee vee. o. jmi z,a,i ei ccugiuuigmi/mw zijn in het geheele land Egypte, zooals er niet geweest is en zooals er niet weer zal zijn. 7. Maar bij alle kinderen Jsraëls zal geen hond zijn tong spitsen, noch bij menschen noch bij vee, hadden licht in hunne woningen. 24. Toen ontbood Phar'o Mozes en zeide: gaat heen, dient den Eeuwige ; slechts uw klein- en uw rundvee blijve staan; ook uwe kleine kinderen mogen met u gaan. 25. Doch Mozes zeide: gij zult zoowel ons overhandigen slachten brandoffers, opdat wij ze zullen bereiden voor den Eeuwige, onzen Gcd, 26. als ook ons vee met ons zal gaan; er zal geen klauw achterblijven, want daarvan zullen wij nemen om te dienen den Eeuwige, onzen God; wij toch weten niet, waarmede wij den Eeuwige zullen dienen, totdat wij daar gekomen zijn. 27. Toen verstokte de Eeuwige het hart van Phar'o, zoodat hij hen niet wilde laten heentrekken. 28. En Phar'o zeide tot hem: ga weg van mij; neem u in acht, aanschouw niet we¬ der mijn aangezicht, want op aen uag, uai mijn aangezicht aanschouwt, zult gij sterven. 29. Hierop zeide Mozes: gij hebt juist gesproken; ik zal nooit weder uw aangezicht aanschouwen. — XI. 1. En de Eeuwige had gezegd tot Mozes: nog één plaag zal Ik brengen over Phar o het huis te gering is, j om te behooren bij een lam, dan zal hij nemen met zijn buur- , man, die het naast is aan zijn huis, naar het j aantal personen; gij ( zult ieder, overeenkomstig hetgeen hij eet, tellen bij hetlani. 5. Een lam zonder gebrek, mannelijk, onder het jaar zult gij hebben; van de schapen of van de geiten kunt gij het nemen. 6. En gij zult het in bewaring houden tot den veertienden dag van deze maand; dan zal de geheele vergadering van de gemeente Israi'ls het slachten tusschen de beide avonden. 7. En zij zullen nemen van het bloed en doen aan de beide deurposten en aan den bovendorpel, aan de huizen, waarin zij het zullen eten. 8. En zij zullen het vleesch eten dien nacht, aan vuur gebraden, met ongezuurde brooden; met bittere kruiden zullen zij het eten. 9. Gij moogt er niets van eten, nait georaaen oi geüooKb m wctuei, maai gcumucu vuur, zijn kop met zijn schenkels en zijne ingewanden. 10. En gij zult ér niets van overlaten tot den morgen; en hetgeen er van overgelaten is tot den morgen, zult gij in vuur verbranden. opdat gij zult weten, dat de Eeuwige eene scheiding maakt tusschen Egypte en Israël. 8. Dan zullen al deze uwe dienaren afdalen tot mij en zich vóór mij nederwerpen, zeggende: trek uit, gij en al het volk, datonderuwgeleide is, en zal ik daarna uittrekken; en hij ging weg van Phar'o in brandenden toorn. 9. De Eeuwige nu had tot Mozes gezegd : Phar'o zal niet naar u luisteren, opdat Mijne wonderen zich vermeerderen in het land Egypte. 10. En Mozes en Aharon hadden al deze wonderen verricht vóór Phar'o, doch de Eeuwige verstokte het hart van Phar'o, zoodat hij de kinderen Israëls niet liet heentrekken uitzijn land. - XII. 1. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes en tot Aharon in het land Egypte, zeggende: 2. Deze maand zij u het hoofd der maan¬ den ; de eerste zal zij u zijn van de maanden des jaars. 3. Spreekt tot de geheele gemeente Israëls als volgt: op den tiende van deze maand zullen zij zich ieder nemen een lam voor ieder vadershuis, een lam voor ieder huis. 4. En indien tot den zevenden [ dag. 16. En op den eersten dag is voor ! n eene uitroeping tot heiliging en op den zevenden dag eene uitroeping tot heiliging; geenerlei werk zal daarop verricht worden; slechts wat door eenig persoon gegeten wordt, dat alleen zal voor u bereid worden. 17. En gij zult de ongezuurde brooden in acht nemen, want op dienzelfden dag voer Ik uwe heirscharen uit het land Egypte; en gij zult in acht nemen dezen dag bij uwe nageslachten als eene instelling voor eeuwig. 18. In de eerste, op den veertienden dag der maand, des avonds zult gij ongezuurde brooden eten, tot den een en-twintigsten dag der maand des avonds. 19. Gedurende zeven dagen zal geen zuurdeeg gevonden worden in uwe huizen, want ieder, die iets gezuurds eet, die persoon zal uitgeroeid worcien uic ue gemeente isiaeio, zoowel vreemdeling als inboorling des lands. 20. Niets gezuurds moogt gij eten; in al uwe woningen zult gij ongezuurde brooden eten. 21. Nu ontbood Mozes alle oudsten van 11. En aldus zult gij het eten: uwe lendenen omgord, uwe schoenen aan uwe voeten en uw stok in uwe hand; en gij zult het eten in haast; het is een overschrijdingsoff'er ter eere des Eeuwigen. 12. En Ik zal door het land Egypte trekken dien nacht, en Ik zal slaan alle eerstgeborenen in het land Egypte van mensch tot vee; en aan alle afgoden van Egypte zal Ik strafgerichten uitvoeren, Ik, de Eeuwige. 18. Dan zal het bloed voor u tot teeken zijn aan de huizen, waar gij zijt, en zal Ik het bloed zien en u overschrijden, en zal er geen sterfte onder u heerschen tot verdelging, wanneer Ik Egypte sla. 14. En deze dag zij u ter herinnering en gij zult hem vieren tot een feest ter eere des Eeuwigen; bij uwe nageslachten zuic gij nem ais eene instelling voor eeuwig vieieu. 15. Zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten; maar tegen den eersten dag zult gij zuurdeeg wegruimen uit uwe huizen; want ieder, die iets gezuurds eet, die persoon zal uitgeroeid worden uit Israël, van den eersten dag een overschrijdings- j otter is het ter eere des Eeuwigen, die voorbij ging de huizen der kinderen Israëls in Egypte, toen hij Egypte sloeg, en onze huizen redde. Hierop boog het volk en wierp zich neder. 28. En de kinderen Israëls gingen heen en deden, zooals de Eeuwige Mozes en Aharon had bevolen; zoo deden zij. 29. En het geschiedde te middernacht ^ toen sloeg de Eeuwige alle eerstgeborenen in het land Egypte, van den eerstgeborene van Phar'o, die zitten zou op zijn troon, tot den eerstgeborene van den gevangene, die in de gevangenis was, en alle eerstgeborenen onder het vee. 30. Toen stond Phar'o des nachts op, hij en a. zijne dienaren en geheel Egypte, en was er een groot geschrei in Egypte; want er was aeen huis, waar j :-SL. K,n in uiiuuuuu des"1 nachts en zeide: maakt u op, trekt heen uit het des nachts en Z00wel als de kinderen Isiaels, S Sat heen dient den Eeuwige, gelijk gij gesproken hebt. 32 Neemt zoowel uw klein- als uw rundvee, Pentateuch II Israël en zeide tot hen: haalt en neemt u kleinvee voor uwe familiën, en slacht het overschrijdingsoffer. 22. En gij zult nemen een bundel hyzop en doopen in het bloed, dat in het bekken is, en doen aanraken aan den bovendorpel en aan de beide deurposten van het bloed, dat in het bekken is; gij echter zult niet naar buiten gaan, niemand buiten den ingang van zijn huis, tot den morgen. 23. Wanneer dan de Eeuwige /al doortrekken om Egypte te slaan, en zien zal het bloed op den bovendorpel en op de beide deurposten, dan zal de Eeuwige den ingang voorbij gaan en den verdelger niet toestaan, om te komen in uwe huizen om te slaan. 24. En gij zult in acht nemen deze zaak als instelling voor u en voor uwe zonen tot in eeuwigheid. 25. En het zal zijn: wanneer gij komen zult in het land, dat de Eeuwige u geven zal, zooals Hij gesproken heeft, dan zult gij dezen dienst in acht nemen. 26. En het zal zijn: wanneer uwe zonen tot u zullen zeggen: waartoe u deze dienst? 27. Dan zult gij zeggen: hadden zij zich niet bereid. 40. Het verblijf dus der kinderen Israël s, dat zij doorgebracht hadden in Egypte, was: vier honderd en dertig jaar. 41. En het geschiedde na verloop van vier honderd en dertig jaar, het geschiedde juist op dienzelfden dag: toen trokken alle heirscharen des Eeuwigen uit het land Egypte. 42.Een nacht van bewaring was deze voor den Eeuwige, hen te voeren uit het land Egypte; diezelfde nacht is ter eere des Eeuwigen eene inachtneming bij alle kinderen Israëls, bij hunne nageslachten. 43. En de Eeuwige zeide tot Mozes en Aharon: dit is de wet omtrent het overschrijdingsoffer: geen vreemd persoon zal ervan eten. 44. En iedere knecht van iemand, voor geld gekocht, — dien zult gij besnijden, dan zal hij ervan eten. 45.Een inwonende en een daglooner zal er niet van eten. *o. ju één huis moet het gegeten worden; gij zult niet van het vleesch naar buiten het huis brengen, en een been zult gij er niet aan breken. 47. De geheele gemeente Israëls zal het offeren. 48. En wanneer een vreemdeling zich bij u ophoudt Pentateuch II 4 zooals gij gesproken hebt, en gaat heen, en zegent ook mij. 33. En Egypte drong sterk aan bij het volk, om hen spoedig te doen heentrekken uit het land; want zij zeiden: wij allen sterven. 34. Zoo droeg het volk zijn deeg, vóórdat het gezuurd was, hunne baktroggen gebonden in hunne kleederen, op hunne schouders. 35. En de kinderen Israëls deden naar het woord van Mozes, en vroegen aan Egypte zilveren voorwerpen en gouden voorwerpen en kleederen. 3ö. En de Eeuwige schonk het volk gunst in de oogen van Egypte, zoodat deze voldeden aan hunne vraag; en zij ledigden Egypte. 37. De kinderen Israëls trokken nu op van Ra'meses naar Sukkoth, ongeveer zes honderd duizend man te voet, behalve de kinderen. 38. En ook eene bonte menigte trok op met hen, en klein- en rundvee, eene zeer groote kudde. 39. En zij bakten het deeg, dat zij mede gevoerd hadden uit Egypte, tot ongezuurde koeken, want het was niet gezuurd; want verdreven werden zij uit Egypte en zij konden niet dralen en ook teerkost 5. Nu zij het: wanneer de Eeuwige u gebracht zal hebben naar het land van den Kena'aniet en den < Chittiet en den Emoriet en den Chiwwiet en den Jebusiet, dat Hij uwen voorouders toegezworen heeft, u te geven, een land, vloeiende van melk en honig, dan zult gij verrichten dezen dienstin deze maand. 6. Zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten, en op den zevenden dag is een feest ter eere des Eeuwigen. 7. Ongezuurde brooden zullen er gegeten worden gedurende de zeven dagen, en bij umagniets gezuurds gezien, en bij u mag geen zuurdeeg gezien worden in uw geheel gebied. 8. En gij zult uwen zoon bekend maken op dien dag, zeggende: „wegens hetgeen de Eeuwige mij gedaan heeft, toen ik trok uit Egypte. 9. En tot teeken zij het u op uwe hand en tot herinnering xusscnen uwe uugeu, upudt uc ic« in uw mond zij; want met eene sterke hand heeft de Eeuwige u gevoerd uit Egypte. 10. En gij zult deze wet in acht nemen op haren tijd van jaar tot jaar." 11. En het zal geschieden. wanneer de Eeuwige u gebracht zal hebben naar het land en het overschrijdingsoffer wil brengen voor den Eeuwige, dan worden bij hem besneden alle manspersonen, en daarna mag hij naderen om het te offeren en zal hij zijn als een inboorling des lands; maar geen onbesnedene zal .ervan eten. 49. Eén wet zal er zijn voor den inboorling en voor den vreemdeling, die zich ophoudt in uw midden. 50. Alle kinderen Israëls deden het; zooals de Eeuwige Mozes en Aharon geboden bad, j zoo deden zij. 51. Nu geschiedde het juist op dienzelfden dag, dat de Eeuwige de kinderen Israëls voerde uit het land Egypte naar hun- > ne heirscharen, — XIII. 1. Toen sprak j de Eeuwige tot Mozes als volgt: 2. Heilig voor Mij alle eerstgeborenen, wat eenigen moederschoot opent bij de kinderen Israëls, bij mensch en bil vee; het behoore Mij. 3. Hierop zeide Mozes tot het volk: geaenR aezen aag, waai0], uit Egvpte trekt, uit het slavenhuis, «vant met eene sterke hand \Toert de Eeuwige u van hier; daarom worde er niets gezuurds gegeten» 4. Heden trekt gij uit, in de arenmaand. tusschen uwe oogen, «| want met sterke hand heeft de Eeuwige ons gevoerd uit Egypte." - 17. En het geschied- J de: toen Phar'o het volk liet heentrek- j ken, voerde God hen , niet den weg door het land der Philistijnen, ? omdat het nabij was; want God zeide: dat | het volk geen berouw gevoele, wanneer zij oorlog zien, , en terugkeeren naar Egypte! 18. En God , deed het volk een • omweg maken door ] de woestijn naar de Schelfzee; en gewa- ' pend trokken de kinderen Israëls op uit het land Egypte. , 19. En Mozes nam het gebeente van , Joseph met zich mede; want deze had ■ de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal u gedenken, dan zult gij mijn ge- j beente met u mede opvoeren van hier. 20. Zij trokken op , van Sukkoth en legerden zich te Etham, aan den rand der woestijn. 21. En de Eeuwige ging voor nen ues in eene wolkzuil, om hen te leiden op den weg, en des nachts in eene vuurzuil, om hun licht te verschaffen, opdat zij konden gaan bij dag en bij nacht. 22. Hij liet niet wijken de van den Kena'aniet, gelijk Hij u en uwen voorouders toegezworen heeft, en het u gegeven zal hebben; 12. Dan zult gij al, wat een moederschoot opent,doen overgaan tot den Eeuwige; en van al wat het eerst geworpen wordt bij het vee, dat u toebehoort, de mannelijken tot den Eeuwige. 13. En eiken eerstgeborene van een ezel zult gij lossen voor een lam, en zoo gij hem niet lost, dan zult gij hem den nek breken, en eiken eerstgeborene van een mensch onder uwe zonen zult gij lossen. 14. En het geschiede: wanneer uw zoon u morgen vragen mocht, zeggende: wat is dit? dan zult gij hem zeggen: „met eene sterke hand heeft de Eeuwige ons gevoerd uit Egypte, uit het slavenhuis. 15. Nu geschiedde het: toen Phar'o zich ertegen bleef verzetten, ons te laten heentrekken, toen doodde de Eeuwige alle eerstgeborenen in het land Egypte, van den eerstgeborene eens menschen tot den eerstgeborene van vee; daarom offer ik voor den Eeuwige al het mannelijke, dat een moederschoot opent, en los ik alle eerstgeborenen mijner zonen. 16. Daarom zij het tot teeken op uwe hand en tot voorhoofdsband. hart, van Phar'o, den koning van Egypte, zoodat hij de kinderen Israëls achtervolgde, terwijl de kinderen Israëls uittrokken met opgeheven hand. 9. De Egyptenaren achtervolgden hen en bereikten hen, terwijl zij zich legerden aan de zee, alle paarden en wagens van Phar'o en zij ne ruiters en zijn leger bij Pie-Hachieroth, vóór Ba'al Tsephon. 10. Toen Phar'o nu naderde, hieven de kinderen Israëls hunne oogen op en zie, Egypte trok op achter hen; en zij vreesden zeer en de kinderen Israëls schreiden tot den Eeuwige. 11. En zij zeiden tot Mozes: hebt gij, omdat er geen graven in Egypte waren, ons medegenomen om te sterven in de woestijn? wat hebt gij ons daar gedaan met ons uit te voeren uit Egypte? 12. Was dit niet het woord, dat wij tot u gesproken hebben in Eevüte. zegeende : laat af van ons en laat ons Egypte die- ö"D * nen ? want het is beter voor ons Egypte te dienen, dan te sterven in de woestijn. 13. Doch Mozes sprak tot het volk: vreest niet, houdt stand en aanschouwt de wolkzuil bij dag er de vuurzuil bi nacht vóór het volk XIV. 1. Nu zeide de Eeuwige tot Mozes als volgt: 2. Spreek tot de kinderen Is raëls, dat zij omkeeren en zich legeren vóór Pie-Hachieroth. tusschen Migdol en de zee; vóórBa'alTsephon, daartegenover, zult gij u legeren aan de zee. 3. Dan zalPhar'o zeggen omtrentde kinderen Israëls: verdwaald zijn zij in het land, de woestijn heeft hen ingesloten. 4. En Ik zal verstokken het hart van Phar'o, zoodat hij henachtervolgen zal; en Ik wil Mij verheerlijken door Phar'o en door geheel zijn heir, en Egypte zal weten, dat Ik de Eeuwige ben; en zij deden zoo. 5. Toen nu den koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Phar'o en zijne dienaren jegens het volk en zeiden zij: wat hebben wij daar gedaan, dat wij israei neoDen laten neentrekken, om ons niet meer te dienen? 6. En hij spande zijn wagen in, en zijn volk nam hij met zich. 7. En hij nam. zes honderd uitgelezen wagens en alle wagens van Egypte, en oversten over dit alles. 8. Zoo verstokte de Eeuwige het hot leger van Egypte en liet leger van Israël, en was de wolk en de duisternis en verlichtte den nacht; en zij naderden de een den ander niet den geheelen nacht. 21. Toen Mozes nu zijne hand uitstrekte naar den kant der zee, liet de Eeuwige de zee wegloopen door een sterken oostenwind den geheelen nacht en maakte de zee tot het droge, en kliefde zich het water. 22. Hierop kwamen de kinderen Israëls in het midden der zee op het droge, en het water was hun een muur aan hunne réchter* en linkerzijde. 23. De Egyptenaren achtervolgden en kwamen hen achterna, alle paarden van Phar'o, zijne wagens en zijne ruiters, in het midden der zee. 24. Nu geschiedde het in den nachtwaak vóór den ochtend, toen zag de Eeuwige neder op het leger van Egypte in eene vuur- en wolkzuii, en bracht Hij het leger van Egypte in verwarring; 25. en deed Hij wijken de raderen zijner wagens, zoodat hij ze voerde met last; toen zeide Egypte: laat mij vluchten voor Israël, want de Eeuwige strijdt voor hen tegen Egypte. hulp des Eeuwigen, wat Hij heden voor u doen zal; want zooals gij Egypte heden ziet, zult gij hen nooit weder aanschouwen tot in eeuwigheid. 14. De Eeuwige zal voor u strijden en gij zult zwijgen. 15. De Eeuwige zeide nu tot Mozes: wat schreit gij tot Mij? spreek tot de kinderen Israëls, dat zij moeten optrekken. 16. En gij, hef op uw staf en strek uwe hand uit naar den kant deizee en klief haar, dan zullen de kinderen Israëls komen in het midden der zee op het droge. 17. En Ik, zie, Ik verstok het hart van Egypte, en zij zullen hen achterna gaan ; dan zal Ik Mij verheerlijken door Phar'o en door geheel zijn leger, door zijne wagens en door zijne ruiters. 18. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Eeuwige ben, wanneer Ik Mij verheer¬ lijken zal door Phar o, door zijne wagens en aoor zijne i ui wis. 19. Hierop trok de engel Gods op, die ging vóór het leger van Israël, en ging achter hen; en de wolkzuil trok op van vóór hen en plaatste zich achter hen. 20. Zij kwam dus tusschen XV. 1. Toen zongen Mozes en de kinderen Israëls dit lied ter eere des Eeuwigen en zeiden zij als volgt: Laat mij zingen ter eere des Eeuwigen, want Hij is hoogverheven; paard en zijn berijder stortte Hij in de zee. 2. Mijne kracht en mijn gezang is de Eeuwige, die mij tot redding was; deze ismijn God, dien ik wil prijzen, de God van mijn vader, dien ik wil verheffen. 3. De Eeuwige is heer van den oorlog, Eeuwige is Zijn naam. 4. De wagens van Phar'o en diens leger slingerde Hij in de zee en de keur zijner oversten werden gedompeld in de Schelfzee. 5. Diepe wateren bedekken hen, zij daalden af in afgronden als steen. 6. Uwe rechterhand, Eeuwige, pralend in kracht, Uwe rechterhand, Eeuwige, verplettert den vij¬ and. 7. En in Uwe ontzaggelijke noogneia werpt Gii Uwe tegenstanders neer; Gij laat Uwen toorn los, die hen als stoppelen verteert. 6. Ln dooiden adem van Uw neus hoopte het water zich op, bleven vloeistoffen staan als een muur, stolden diepe wateren in het hart der zee. 9. De vijand sprak: ik achtervolg, ik haal in, ik verdeel buit, mijn verlangen zal vervuld worden aan hen, 26. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: strek uwe hand uit naar de zee, dan zal het water terugkeeren over Egypte,over zijne wagens en over zijne ruiters. 27. En Mozes strekte zijne hand uit naar de zee, en de zee keerde terug bij het aanbreken van den morgen tot hare kracht, en Egypte vlood haar tegemoet; zoo stortte de Eeuwige Egypte neder in het midden der zee. 28. Het water keerde terug en bedekte de wagens en de ruiters van het geheele leger van Phar'o, dat hen achterna gekomen was in de zee; er bleef zelfs niet één van hen over. 29. En de kinderen Israëls gingen op het droge in het midden der zee, terwijl het water hun een muur was aan hunne rechteren aan hunne linkerzijde. 30. Zoo redde de Eeuwige op dien dag Israël uit de macht van Egypte en zag Israël Egypte dood aan het strand der zee. ~na> ttWO ♦ 31. Toen Israël de groote macht zag, die de Eeuwige aan Egypte had uitgeoefend, vreesde het volk den Eeuwige en vertrouwde het in den Eeuwige en in Mozes, Zijn dienaar.— zal regeeren immer j en eeuwig! 19, Want ^ de paarden van Phar'o waren gekomen , met zijne wagens en zijne ruiters in de zee, ' en de Eeuwige had over hen het water der zee doen terug- keeren,terwijl de kinderen Israëls gegaan waren op het droge in het midden der zee. 20. En Mirjam, de profetes, de zuster van Aharon, nam de tamboerijn in hare hand, en alle vrouwen gingen haar achterna met tamboerijnen en in rijendansen. 21* En Mirjam hief voor hen aan: zingt ter eere des Eeuwigen, want Hij is hoogverheven; paard en zijn berijder stortte Hij in de zee. 22. Mozes deed Israël nu optrekken van de Schelfzee en zij trokken uit naaide woestijn Shur; en zij gingen drie dagen in de woestijn zonder water te vinden. 23. Hierop kwamen zii naar Mara, en konden geen water drinken van mara, wuui uct bitter- daarom noemde men haar naam: Mara. 24. loen morde' het volk tegen Mozes, zeggende: wat zullen wij drinken? 25- En Mozes schreide tot den Eeuwige, en de Eeuwige toonde hem een hout aan; dat wierp hij ik trek mijn zwaard, mijne hand verdelgt hen. 10. Gij bliest met Uwen adem, de zee bedekte hen; zij zonken als lood in machtige wateren. 11. Wie is U, Eeuwige, gelijk onder de machten, wie is U gelijk, pralend in heiligheid, ontzaggelijk in roem, wonderen verrichtend! 12. Gij strektet Uwe rechterhand uit, de aarde verslindt hen. 13. Gij leidt door Uwe genade dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert het door Uwe macht naar Uwe heilige woning. 14. Volkeren hooren het, zij beven; siddering grijpt aan Philistaea's bewoners. 15. Dan verschrikken de vorsten van Edom, de machtigen van Moab — beving grijpt hen aan; moedeloos worden alle bewoners van Kena'an. 16. Angst overvalt hen en vrees, wanneer Uw arm zijne grootheid toont, verstommen zij ais steen; totdat overgetrokken is Uw volk, Eeuwige, totdat overgetrokken is dit volk, dat Gij U tot eigendom hebt verkozen. 17. Gij brengt hen en plant hen op den berg van Uw erfdeel, naar den zetel, dien Gij, Eeuwige, U tot woning maakt, naar het heiligdom, Heere, dat Uwe handen bereiden. 18. De Eeuwige vleeschpot, toen wij brood aten tot ver- ' zadiging; want gij hebt ons uitgevoerd I naar deze woestijn, . om deze geheele vergadering te dooden door honger. 4. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: zie, Ik zal voor u regenen laten brood uit den hemel; dan zal het volk heengaan en inzamelen, iederen dag het opdien dagbenoodigde, opdat Ik het op de proef stelle, of het gaan zal in Mijne leer, of niet. 5. En het zal geschieden op den zesden dag, wanneer zij zullen bereiden, wat zij gebrach t zullen hebben, dan zal het dubbele er zijn van wat zij iederen dag zullen inzamelen. 6. Toen zeiden Mozes en Aharon tot al de kinderen Israëls: des avonds, dan zult gij weten, dat de Eeuwige u gevoerd heeft uit het land Egypte. 7. En , des ochtends, dan zult gij zien de heerlijkheid des Eeuwi¬ gen, daar Hij uwe mornngen noort tegen aen eeuwige; maar wat zijn wij, dat gij tegen ons mort. 8. En Mozes zeide: wanneer de Eeuwige u geven zal des avonds vleesch om te eten en brood des ochtends om u te verzadigen, daar de Eeuwige uwe morPentateuch II 5 in het water en het water werd zoet; daar legde Hij het instelling en recht op, en daar stelde Hij het op de proef. 26. En Hij zeide: indien gij luisteren zult naar de stem van den Eeu wige, uwen God, en hetgeen recht is in Zijneoogen, zult doen en hooren zult naar Zijne geboden en in acht nemen al Zijne instellingen, dan zal Ik al de ziekten, die Ik Egypte heb opgelegd, u niet opleggen, want Ik, de Eeuwige, ben uw geneesheer. 27. Hierop kwamen zij naar Elim; en daar waren twaalf waterwellen en zeventig palmen; en zij legerden zich daar bij het water. — XVI. l.Enzij trokken op van Elim, en degeheele gemeente der kinderen Isra ëls kwam naar de woestijn Sien,dietusschen Elim en Sinai is, op den vijftienden dag van de tweede maand na hunnen uittocht uit het land Egypte. 2. De ge¬ heele gemeente nu der kinderen Israëls morde tegen Mozes en tegen Aharon in de woestijn. 3. En de kinderen Israëls zeiden tot hen: ware het ons gegeven te sterven door de hand des Eeuwigen in het land Egypte, toen wij zaten aan den water. — X VI. 1.En zij trokken op van Elim en de geheele gemeen aarde. 15. Toen de kinderen Israëls het zagen, zeiden zij de een tot den ander: wat is het? want zij wisten niet, wat het was; hierop zeide Mozes tot hen: dit is het brood, dat de Eeuwige u geeft tot spijs. 16. Dit is de zaak, die de Eeuwige geboden heeft: zamelt daarvan in, ieder naar hetgeen hij eet; een 'Omer per hoofd, naar het aantal uwer personen, zult gij, ieder voor die in zijne tent zijn, nemen. 17. En de kinderen Israëls deden zoo, en zamelden in, deze veel en gene weinig. 18. En zij maten het met den 'Omer, en hij, die veel had ingezameld, hield niet over, en hij, die weinig ingezameld had, kwam niet te kort; zij hadden, ieder naar hetgeen hij at, ingezameld. 19. Mozes zeide nu tot hen: niemand zal ervan overlaten tot den volgenden morgen. 20. Doch eenigen luisterden niet naar Mozes, en lieten ervan over tot den volgenden morgen, maar er kropen wormen uit en het stonk; eu Mozes was vertoornd op hen. 21. Zoo zamelden zij het in iederen ochtend, ieder naar hetgeen hij at; en werd de zon heet, dan smolt het. Pentateuch 11 5 ringen hoort, hoe gij tegen Hem mort; maar wat zijn wij ? niet tegen ons zijn uwe morringen,maar tegen den Eeuwige. 9. En Mozes zeide tot Aharon: zeg tot de geheele gemeente der kinderen Israëls: nadert vóór den Eeuwige, want Hij heeft gehoord uwe morringen. 10. En het geschiedde, toen Aharon sprak tot de geheele gemeente der kinderen Israëls, en zij zich wendden naar de woestijn, ziet, toen verscheen de heerlijkheid des Eeuwigen in de wolk. 11. Hierop sprak de Eeuwige tot Mozes als volgt: 12. Ik heb gehoord de morringen der kinderen Israëls; spreek tot hen als volgt: tusschen de befde avonder zult gij vleesch eter en des ochtends zuil gij u verzadigen aar brood; dan zult gi weten, dat Ik, d< Eeuwige, uw Goc ben. 18. En hel geschiedde des avonds: toen kwamen kwartels op en Dedekten het leger; en des ochtends was er een laag dauw rondom het leger. 14. En toen de dauwlaag optrok, ziet, toen was er op den bodem der woestijn iets fijns, iets afgeschilds, fijn als de rijp op de 29. Ziet, omdat de j Eeuwige u gegeven heeft den rustdag, i daarom geeft Hij u , op den zesden dag brood voor twee dagen; blijft ieder op zijne plaats, niemand ga weg van zijne plaats op den zevenden dag. 30. Daarna rustte het volk op den zevenden dag. 31. En het huis Israëls noemde zijn naam: Man, en dit was als wit koriander zaad, en zijn smaak als een koek met honig. 32. Nu zeide Mozes: dit is de zaak, die de Eeuwige heeft geboden: een 'Omer vol daarvan zij ter bewaring voor uwe nageslachten; opdat zij zien zullen het brood, dat Ik u heb te eten gegeven in de woestijn, toen Ik u gevoerd heb uit het land Egypte. 33. En Mozes zeide tot Aharon: neem eene kruik en doe daarin een 'Omer vol Man, en leg haar neder vóór den Eeuwige, ter bewaring voor uwe nageslachten. 34. Zooals de Eeuwige Mozes had geboden, legde Aharon haar nu neder vóór het „getuigenis" ter bewaring. 35. En de kinderen Israëls aten het Man veertig 22. En het geschiedde « op den zesden dag, ( toen zamelden zij dubbel brood in, twee , 'Omer voor iedereen; 1 toen kwamen alle ] vorsten der gemeente ( en deelden het Mozes mede. 23. Hierop zeide Mozes tot hen: dit is het, wat de Eeuwige heeft gesproken : een rustdag, een den Eeuwige heilige rustdag is morgen; wat gij bakken wilt, bakt, en wat gij koken wilt, kookt, en al wat overblijft, laat liggen ter bewaring tot den volgenden ochtend. 24. En zij lieten het liggen tot den volgenden ochtend, zooals Mozes had geboden; en het stonk niet en een worm was er niet in. 25. Toen zeide Mozes: eet het heden, want heden is het een rustdag ter eere des Eeuwigen, heden zult gij het niet vinden op het veld. 26. Zes dagen zult gij het inzamelen, en op den zevenden dag is he" rusuiag, uaaiup ^ het er niet zijn. 27. En het geschiedde op den zevenden dag, toen gingen er uit het volk, om in te zamelen, maar zij vonden niet 28. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: tot hoelang weigert gij in acht te nemen Mijne geboden en Mijne leeringen . waarmede gij de rivier hebt geslagen, neem in uwe hand en ga dan. 6. Zie, Ik sta vóór u da ar, op de rots te Clioreb, gij zult slaan op de rots, dan zal er water uitkomen en zal het volk drinken ; en Mozes deed zoo voor de oogen der oudsten van Israël. 7. En hij noemde den naam der plaats: Massa Uinerieba naar den twist der kinderen Israëls en naar aanleiding daarvan, dat zij beproefd hadden den Eeuwige, zeggende : is de Eeuwige in onsmidden of niet? 8. Hierop kwam 'Amalek en streed met Israël te Rephiediem. 9. Toen zeide Mozes tot Josua: kies ons mannen, en trek uit, strijd met 'Amalek; morgen plaats ik mij op den top des heuvels met den staf Gods in mijne hand. 10. En Josua deed, zooals Mozes hem gezegd had, te strijden met 'Amalek; en Mozes, Aharon en Chur klommen op naar den top van den neuvei. 11. Nu geschiedde het: wanneer Mozes zijne hand ophief, dan overwon Israël, maar wanneer hij zijne hanü liet rusten, dan overwon 'Amalek. 12. Toen Mozes de handen jaren, totdat zij kwamen in een bewoond land; het Man aten zij, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kena'an. 36. En de 'Omer is een tiende van den Epha. — XVII. l.Nu trok de geheele gemeente der kinderen Israëls op van de woestijn Sien bij hunne tochten op bevel des Eeuwigen, en legerden zich te Rephiediem; en daar was geen water, dat het volk kon drinken. 2. Toen twistte het volk met Mozes en zeiden zij: geeft ons water, opdat wij drinken; doch Mozes zeide tot hen: wat twist gij met mij? wat beproeft gij den Eeuwige ? 3. Maar het volk dorstte daar naar water, en het volk morde tegen Mozes en zeide: waartoe dit, dat gij ons hebt doen optrekken uit Egypte, om mij en mijne kinderen en mijne kudden te dooden door den dorst? 4. En Mozes schreide tot den Eeuwige, zeggende: wat zal ik doen voor dit volk? nog een weinig, en zij steenigen mij. 5. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: trek uit voor het volk, en neem met u van de oudsten van Israël; en den staf, de schoonvader van Mozes, Tsippora, de vrouw van Mozes, nadat deze haar had teruggezonden; 3. En hare twee zonen, de naam van een waarvan was: Gershom, daar hij gezegd had: vreemdeling was ik in een vreemd land; 4. En de naam van den ander: Eli'ézer, want: de God van mijn vader was mij ter hulpe en redde mij van het zwaard van Phar'o. 5. Zoo kwam Jithro, de schoonvader van Mozes, en diens zonen en diens vrouw tot Mozes, naar de woestijn, waar hij gelegerd was hij den berg Gods. 6. En hij het tot Mozes zeggen: ik, uw schoonvader, Jithro kom tot u, en uwe vrouw en hare twee zonen met haar. 7. Hierop ging Mozes zijn schoonvader te gemoet, en wierp zich vóór hem neder en kuste hem; en zij vroegen elkander naar hun welstand en gingen in ae tent. s. jnu vertelde Mozes zijn schoonvader al, wat de Eeuwige gedaan had aan Phar'o en aan Egypte ter wille van Israël; al de moeielijkheden, die hun waren overkomen op den weg, maar waaruit de Eeuwige hen had gered. 9. En Jithro ver- zwaar werden, namen zij een steen en plaatsten dien onder hem en zette hij zich daarop neder; en Aharon en Chur ondersteunden zijne handen, hier een en daar een; zoo hielden zijne handen vol, totdat de zon onderging. 13. En Josua versloeg 'Amalek en zijn volk door de scherpte des zwaards. 14. De Eeuwige zeide nu tot Mozes: schrijf dit ter herinnering in het hoek en leg het Josua in de ooren; want uitdelgen wil Ik het aandenken van 'Amalek van onder den hemel. 15. En Mozes bouwde een altaar, en noemde den naam ervan: de Eeuwige is mijn banier. 16. En hij zeide: want de macht op den troon des Eeuwigen is: strijd voor den Eeuwige met 'Amalek van geslacht tot fwslnr.ht. — XY1II. 1. Toen Jithro, een priester van Midjan, de schoonvader van Mozes, vernam al, wat God gedaan had voor Mozes en .voor Israël, Zijn volk, dat de Eeuwige Israël gevoerd had .uit Egypte; 2. Nam Jithro, den avond'? 15. En Mozes zeide tot zijn schoonvader: omdat het volk tot mij komt, om God te raadplegen. 16. Wanneer zij eene zaak hehben, komt het tot mij, en richt ik tusschen den een en den ander, en maak ik bekend de wetten van God en Zijne leerstellingen. 17 Hierop zeide de schoonvader van Mozes tot dezen: de zaak is niet goed, die gij verricht. 18. Gij zult afgemat worden, gij zoowel als dit volk, dat bij u is, want de zaak is u te zwaar, gij alleen kunt haar niet verrichten. 19. Welnu, luister naar mijne stem, ik wil u raden en God zij met u; vertegenwoordig gij het volk bij God en gij moet de zaken brengen tot God. 20. En gij moet hun ophelderen de wetten en de leerstellingen, en gij moet hun bekend maken den weg, dien zij moeten bewandelen, en de handelingen,die zij moeten verrichten. 21. Maar gij moet uit het geheele volk kiezen degelijke mannen, die God vreezen, mannen van waarheid, die eigenbaat haten, en over hen aanstellen als oversten van duizenden, heugde zich over al het goede, dat de Eeuwige had gedaan voor Jsraül, dat Hij het gered had uit de macht van Egypte. 10. En Jithro zeide: geloofd zij de Eeuwige, die u gered heeft uit de macht van Egypte en uit de macht van Phar'o, die het volk gered heeft van de drukkende macht van Egypte. 1 l.Nuweet ik, dat de Eeuwige grooter is dan alle goden, namelijk in die zaak, waarin zij geweld tegen hen gepleegd hebben 12. En Jithro, de schoonvader van Mozes, bracht branden dieroffers ter eere van God; en Aharon kwam en al de oudsten van Israël, om maaltijd te houden met den schoonvader van Mozes vóór God. 13. Het geschiedde den volgenden morgen, toen zette Mozes zich neder, om het volk te richten; en het volk stond bij Mozes van den ocht.pnrl tot. den avond. 14. Toen de schoonvader van Mozes zag al, wat hl] deed voor het volk, zeide hij: wat beteekent deze zaak, die gij doet voor het volk? waarom zit gij alleen, terwijl het geheele volk bij u staat van den ochtend tot der kinderen Israëls j uit het land Egypte, op dien dag kwa- « men zij in de woes- . tijn Sinai. 2. Zij waren opgetrokken j van Rephiediem en kwamen in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn ; Israël legerde zich daar tegenover den berg. 3.EnMozes steeg opwaarts tot God; en de Eeuwige riep hem toe van den berg, zeggende: zoo zult gij zeggen tot het huis van Jakob en zult gij te kennen geven den kin- deren Israëls. 4. Gij hebt gezien, wat Ik Egypte heb gedaan; en' Ik droeg u op arendsvleugelen en Ik bracht u tot Mij. ö. Welnu, indien gij luisteren zult naar Mijne stem en in acht zult nemen Mijn verbond, dan zult gij Mij het dierbaarst wezen van alle volkeren, want van Mij is geheel de aarde. 6. En gij zult Mij zijn een koninkrijk van priesters en een heilig volk; dit zijn de woorden, cue gij spreken zuil lui ue kinderen Israëls. 7. Mozes kwam en ontbood de oudsten van het volk en legde hun vóór al deze woorden, die de Eeuwige hem had bevolen. 8. En het geheele volk antwoordde oversten van honderden, oversten van vijftigtallen en oversten van tientallen. 22. En zij zullen het volk richten ten allen tijde; nu zal het zijn: elke groote zaak zullen zij brengen tot u en elke kleine zaak zullen zij richten ; maak het u zoo lichter en laten zij met u dragen. 23. Indien gij deze zaak zult doen en God het u gebiedt, dan zult gij kunnen stand houden; en ook dit geheele volk zal in welstand naar zijne plaats komen. 24. En Mozes luisterde naaide stem van zijn schoonvader en deed al, wat hij gezegd had. 25. En Mozes koos zich uit geheel Israël degelijke mannen en stelde hen aan tot hoofden over het volk, oversten over duizenden, oversten over honderden, oversten over vijftigtallen en oversten over tientallen. 26. En dezen richtten het volk ten allen tijde; de moeilijke zaak brachten zij tot mozes eu eis.» kleine zaak richtten zijzelf. 27. Hierop deed Mozes zijn schoonvader uitgeleide en ging deze weg naar zijn land. — XIX. 1. Op den derden nieuwemaansdag na den uittocht mogen zij den berg " bestijgen. 14. En Mozes daalde af van den L berg naar het volk , en liet het volk zich heilig houden, en zij £ waschten hunnekleederen. 15 Enhijzeiöe tothetvolk: weestgereed over drie dagen, nadert niet tot eene vrouw. 16. En het geschiedde op den derden dag, toen het ochtend was, toen waren er donderslagen en bliksemschichten en eene zware wolk op den berg en een zeer sterk bazuingeschal. • en schrikte het geheele volk, dat in het leger was. 17. Hierop voerde Mozes het volk God tegemoet uit de legerplaats, en zij plaatsten zich aan den voet van den berg. 18. De berg Sinai nu rookte overal, doordien de Eeuwige daarop was nedergedaald in vuur; en zijn rook steeg op als de rook eens kalkovens; en de geheele berg beefde zeer. 19. En het bazuingeschal werd uitermate ster¬ ker en sterker; Mozes sprak en God antwoordde hem iuiü. 20. Toen de Eeuwige was afgedaald op den berg Sinai, op den top van den berg, riep de Eeuwige Mozes naar den top van den berg en steeg Mozes opwaarts. 21. Nu zeide eenstemmig en zeide: al, wat de Eeuwige heeft gesproken, zullen wij doen; en Mozes bracht de woorden van het volk over tot den Eeuwige. 9. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: zie, Ik kom tot u in eene dikke wolk, opdat het volk hoore, wanneer Ik met u zal spreken, en zij ook in u eeuwig zullen vertrouwen; Mozes had namelijk de woorden van het volk aan God te kennen gegeven. 10. En de Eeuwige zeide tot Mozes: ga naar het volk, en laat hen zich heilig houden heden en morgen, en laten zij hunnekleederenwasschen. 11. Dan zullen zij gereed zijn tegen den derden dag, want op den derden dag zal de Eeuwige neaeraaien ten aanzien van nee geneeie voik op uen uwg Sinai. 12. En maak eene omheining voor het volk rondom, zeggende: neemt u ervoor in acht, den berg te bestijgen of zijn uiteinde aan te raken; alwie den berg aanraakt, zal gedood worden. 13. Geen hand zal hem aanraken, maar gesteenigd zal hij worden of neergeschoten, hetzij vee of mensch, het zal niet leven blijven; wanneer de bazuin lang aanhoudt, of eenige gestalte van wat in den hemel van boven of wat op aarde van beneden of wat in het water onder de aarde is. 5. Gij zult u voor hen nietnederwcrpen, noch hen dienen, want Ik, de Eeuwige, uw God, ben een ijverzuchtig God, die de misdaad der ouders straf aan de kinderen, aan de derde en aan de vierde geslachten, bij hen, die Mij haten; fc>. En genade bewijs tot aan duizenden geslachten bij hen, die Mij beminnen en bij hen, die Mijne geboden in acht nemen. 7. Gij zult den naam van den Eeuwige, uwen God, niet ijdel uitspreken, want de Eeuwige zal niet ongestraft laten hem, die Zijn naam ijdel uitspreekt. 8. Gedenk den rustdag, om dien te heiligen. 9. Zes dagen kunt gij arbeiden en al uw werk verrichten. 10. Maar de zevende daa is een rustdag ter eere van den Eeuwige, uw Ltoq; aan zuil 0y geenerlei werk verrichten, noch gij of uw zoon of uwe dochter, noch uw knecht of uwe dienstmaagd of uw vee, noch uw vreemdeling, die binnen uwe poorten is. 11. Wantin zes dagen heeft de Eeuwige gemaakt den hemel en de aarde, de Pentateuch II ^ de Eeuwige tot Mozes: daal af, waarschuw liet volk, dat het niet doorbreke tot den Eeuwige, om te zian, waardoor veel daarvan zou vallen. 22. En ook de priesters, die naderen tot den Eeuwige, zullen zich heilig houden, opdat de Eeuwige geen breuk onder hen aanrichte. 23. 11 ierop zeide Mo zes tot den Eeuwige: het volk kan niet bestijgen den berg Sinai, want Gij hebt ons gewaarschuwd, zeggende: maak eene omheining om den berg en heilig hem. 24. De Eeuwige zeide nu tot hem: ga, daal af, en stijg dan opwaarts, gij en Aharon met u; doch de priesters en het volk zullen niet doorbreken om op te stijgen tot den Eeuwige, opdat Hij geen breuk onder hen aanrichte. 25. En Mozes daalde af tot het volk en zeide het tot hen. — XX. 1. Hierop sprak God al deze woorden, zeggende: 2. Ik ben ae eeuwige, uw God die u gevoerd heb uit het land Egypte, uit het slavenhuis. 3. Gij zult geene andere goden hebben vóór Mijn aangezicht. 4. Gij zult u geen beeld maken gekomen, en op dat de vrees voo Hem vóór uw aan gezicht zij, opdat gij niet zult zondigen. 18. Zoo stond het volk van verre, doch Mozes naderde tot den nevel, waarin God was. 19. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: zoo zult gij zeggen tot de kinderen Isra^ls: gij hebt gezien, dat Ik van uit den hemel met u gesproken heb. 20. Gij zult niet maken naast Mij - zilveren afgoden en gouden afgoden zult gij u niet maken. 21 .Een altaar van aarde zult gij Mij maken, en daarop otteren uwe brandoffers en uwe vredeoffers, uw kleinvee en uw rundvee; op iedere plaats, waarop lk een aandenken aan Mijn naam zal maken, zal Ik tot u komen en u zegenen. 22.En wanneer gij Mij een altaar van steenen zult maken, dan zult gij daarvan niet bouwen, als zij gehouwen zijn; wan¬ neer gij uw snijdend werktuig daaroverheen hebt bewogen, hebt gij het ontwijd. 23. En gij zult niet met trappen Mijn altaar beklimmen, opdat niet uwe schaamdeelen daarboven ontbloot zullen worden. — Pentateuch II 6* zee en al wat daarin is, en Hij rustte op den zevenden dag; daarom heeft de Eeuwige den rustdag gezegend en heiligde Hij hem. 12. Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen lang mogen zijn op den bodem, dien de Eeuwige, uw God, u geeft. 13. Gij zult niet moorden. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult niet getuigen tegen uw naaste als valsche getuige. 14. Gij zult niet begeeren het huis van uw naaste; gij zult niet begeeren de vrouw van uw naaste, noch zijn knecht noch zijne dienstmaagd noch zijn os noch zijn ezel noch iets, wat uw naaste toebehoort. 15. En het geheele volk werd gewaar de donderslagen en de vlammen en het bazuingeschal en den rookenden berg; en toen het volk het zag, beefden zij en stonden van verre. 16. En zij zeiden tot Mozes: spreek gij met ons, dan zuilen wr, luisteren, maar laat God nieit met ons spreken, opdat wij niet sterven. 17. Doch Mozes zeide tot het volk: vreest niet, want om u op de proef te stellen, is God voor zich bestemd had, dan moet hij haar laten lossen; aan een vreemd volk zal hij de macht niet hebben haarteverkoopen,nu hij haar trouweloos heeft bejegend. 9. En indien hij haar voor zijn zoon bestemt, dan zal deze naar de wijze der dochters met haar handelen. 10. Indien hij zich eene andere neemt, zal hij hare voeding, hare kleeding en hare bijwoning niet verminderen. 11. En indien hij haar deze drie niet doet, dan zal zij heengaan om niet, zonder geld. 12. Wie een mensch slaat, zoodat hij sterft, zal gedood worden. 13. Wie echter geen lagen gelegd heeft, maar wiens hand God het treffen deed, voor hem zal Ik u plaatsen bepalen, waarheen hij vluchten kan. 14. "Wanneer iemand echter met opzet handelt tegenover zijn naaste om hem te dooden met overleg, zult gij hem van Mijn altaar wegnemen, opdat hij sterve. 15. En wie zijn vader ot zijne moeder slaat, zal gedood worden. 16. En wie een mensch steelt en hem verkoopt, nadat hij werd aangetroffen in zijn bezit, zal gedood worden. 17. En wie zijn vader of zijne moeder vloekt, zal gedood worden. 18. En wanneer mannen twis- XXI. 1. En dit « zijn de rechten, die ( gij hun zult voorleggen. 2. Wanneer . gij zult koopen een hebreeuwschen slaaf, ' zal hij zes jaar die- ( nen,en in het zevende zal hij in vrijheid heengaan om niet. ] 3. Indien hij als enkel < persoon gekomen is, zal hij als enkel persoon heengaan; indien hij de echtgenoot eener vrouw is, dan zal zijne vrouw met hem heengaan. 4. Indien zijn heer hem eene vrouw gegeven heeft en zij hem zonen en dochters gebaard heeft, dan zal de vrouw met hare kinderen zijn voor haren heer, en hij zal heengaan als enkel persoon. 5. Doch indien de knecht mocht zeggen: ik bemin mijn heer, mijne vrouw en mijne kinderen, ik wil niet heengaan in vrijheid; « Dan 7.al ziin heer hem doen naderen tot de rechters, en hem doen naderen tot de deur of tot den deurpost, en zal zijn heer zijn oor doorboren met een priem; dan zal n'.l hem eeuwig dienen. 7. En wanneer iemand zijne dochter verkoopt tot slavin, zal zij niet heengaan, zooals de knechten heengaan. 8. Indien zij ongevallig is in de oogen van haren heer, die haar buil. 26. En wanneer iemand slaan mocht het oog van zijn slaaf of het oog van zijne slavin en het bederft, dan zal hij hem in vrijheid laten heengaan wegens zijn oog. 27. En wanneer hij een tand van zijn slaaf of een tand van zijne slavin doet uitvallen, dan zal hij hem in vrijheid laten heengaan wegens zijn tand. 28. En wanneer een os een man of eene vrouw mocht stooten, zoodat deze sterft, dan zal de os gesteenigd worden en zijn vleesch zal niet gegeten worden, maar de eigenaar van den os is onschuldig. 29. Indien het echter een stootende os was van gisteren en eergisteren, en zijn eigenaar gewaarschuwd was en hem niet bewaakt heeft, en hij doodt een man of eene vrouw, dan zal de os gesteemga eu uok z,iju eigenaar gedood worden. 30. Indien hem een zoengeld opgelegd wordt, dan zal hij geven tot lossing voor zijn persoon naar al, wat hem opgelegd zal worden. 31. Hetzij hij een zoon stoot, of eene dochter stoot, naar dit recht zal met hem gehandeld worden. 32. Indien de os een slaaf stoot of eene slavin, dan zal hij dertig sikkelen zilver geven ten, en de een den ander slaat meteen steen of met een vuist, en deze niet sterft, maar te bed moet liggen; 19. Indien deze opstaat, en op straat kan gaan in zijne vroegere sterkte, zal hij, die geslagen heeft, vrij zijn; slechts zijn verzuim zal hij geven en hem doen genezen. 20. En wanneer iemand zijn slaaf of zijne slavin met den stok mocht slaan, zoodat deze sterft onder zijne hand, dan zal hij gewroken worden. 21. Maar wanneer hij één of twee dagen blijft leven, zal hij niet gewroken worden, want het is zijn geld. 22. En wanneer mannen met elkaar twisten en een zwangere vrouw kwetsen, zoodat hare kinderen te voorschijn komen, doch er geschiedt geen ongeluk, dan zal hij met eene geldboete bestraft worden, wanneei ue eeuwgenoot der vrouw hem die doet opleggen; hij zal dan geven naar de uitspraak van rechters. 23. Mocht er echter een ongeluk geschied zijn, dan zult gij geven persoon voor persoon; 2i. Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet; 25. Brandwond voor brandwond, bloedige wond voor bloedige wond, buil voor liij moet betalen; heeft hij niet, dan wordt liij verkocht wegens zijn diefstal. 3. Indien het gestolene levend gevonden wordt in zijn bezit, hetzij os, hetzij ezel of lam, dan zal hij twee betalen. 4. Wanneer iemand zijn vee laat gaan op een veld of in een wijngaard, namelijk zijn vee stuurt en doet weiden op het veld van een ander, dan zal hij het met het beste van zijn veld en het beste van zijn wijngaard betalen. 5. Wanneer een vuur uitbreekt en doornen treft, zoodat opgehoopt of staand koren of het veld wordt verteerd, dan zal hij betalen, die den brand heeft ontstoken. 6. Wanneer iemand zijn naaste geld of voorwerpen te bewaren geeft en het wordt gestolen uit het huis van den man: indien de dief P P gevonden wordt, zal "linn ü"0 * 'p iT#? + hij het dubbele betalen; 7. Indien de dief niet gevonden wordt, zal de heer des huizes naderen tot de rechters, of hij zijne hand niet heeft uitgestrekt naar de zaak van zijn naaste. 8. Wegens iedere zaak van ontrouw, wegens een os, wegens een ezel, wegens een lam, wegens een kleed, wegens aan zijn heer, en de os zalgesteenigd worden. 33. En wanneer iemand opent een put of wanneer iemand graaft een put en hem niet bedekt, en daarin een os of ezel valt; 34. Dan zal de eigenaar van den put betalen, geld zal hij den eigenaar van gene doen toekomen, en het doode zal voor hem zijn. 35. En wanneer iemands os den os van zijn naaste kwetst, zoodat deze sterft, dan zullen zij verkoopen den levenden os en het geld ervoor verdeelen, en ook den doode zullen zij verdeelen. 36. Of was het bekend, dat het een stootende os was van gisteren en eergisteren, en heeft zijn eigenaar hem niet bewaakt, dan zal deze betalen een os voor den os, en de doode zal voor hem zijn. 37. Wanneer iemand mocht stelen een os of een lam en het slacht of het ver¬ koopt, dan zal hij vijf runderen betalen voor den os en vier stuks kleinvee voor het lam. — XXII. 1. Indien de dief bij de inbraak betrapt wordt en geslagen, zoodat hij sterft, dan is er wegens hem geen bloedschuld. 2. Indien de zon hem beschenen heeft, dan is er bloedschuld wegens hem; verloofd is, verleidt en bij haar ligt, zal hij haar door een bruidschat zich tot vrouw nemen. 16. Indien haar vader weigert, haar hem te geven, dan zal hij zilver toewegen naar den bruidschat der maagden. 17. Eenetoovenaarster zult gij niet in het leven laten. 18. Al, wie ligt bij vee, zal gedood worden. 19. Wie offert voor de afgoden, en niet voor den Eeuwige alleen, zal verbannen worden. 20. En een vreemde zult gij niet krenken noch hem verdrukken, want vreemdelingen waart gij in het land Egypte. 21. Geen weduwe of wees zult gij onderdrukken. 2-Z. Indien gij hem zult onderdrukken, — want indien hij tot Mij schreien zal, zal Ik luisteren naar zijn geschrei, — 23. Zal Mijn toorn ontbranden en zal Ik u dooden door het zwaard, en zullen uwe vrou¬ wen weduwen en uwe kinderen weezen zijn. 24. Indien gij Mijn volk geld zult leenen, den arme onder u, zult gij hém niet als een schuldeischer zijn, legt hem geen rente op. 25. Indien gij in onderpand neemt het kleed van uw naaste, geef het hem vóór den ondergang der zon terug. al het verlorene, ' waarvan hij zegt, dat dit het is, - tot de ; rechters zal hun beider zaak komen; wanneer de rechters hem schuldig verklaren, zal hij het dubbele betalen aan zijn naaste. 9. Wanneer iemand zijn naaste een ezel of os of lam of welk vee ook te bewaren geeft, en het sterft of wordt gekwetst of weggedreven, terwijl niemandhetziet; lU.Dan zal er een eed bij den Eeuwige plaats hebben tusschen hen beiden, of hij zijne hand niet heeft uitgestrekt naar de zaak van zijn naaste; en de eigenaar ervan zal dien aannemen, en hij zal niet betalen. 11. En indien het hem ontstolen is, dan zal hij aan den eigenaar ervan betalen. 12. Indien het verscheurd is, zal hij het tot bewijs brengen; het verscheurde zal hij niet betalen. 13. En wanneer iemand van zyn naaste iee.it ^Temis dan kwetst of sterft, terwijl zijn heer niet bij 1tiem is wol en byssus en gei- i tenhaar; 5. En rood . geverfde ramsvellen en Thachash-vel- 1 len en Shitta-hout; ] 6. Olie voor den < luchter, specerijen , voor de zalfolie en 1 voor den wierook der < kruiden; 7. Shohamsteenen en steenen om in te zetten voor den bovenmantel en voor het borstschild. 8. En zij zullen Mij een heiligdom maken, opdat Ik wone in hun midden, 9. Geheel zooals Ik u toon de afbeelding der Woning en de afbeelding van al hare voorwerpen, en zoo zult gij maken. 10. En zij zullen maken eene arke van Shitta-hout; twee en een half el zij hare lengte, en anderhalf el hare breedte, en anderhalf el hare hoogte. 11 .En gij zult haar overtrekken met rein goud, van binnen en van buiten zult gij haar overtrekken; en gij zult daaraan een gouden Krans manen ionuum. ... - ^ zult daarvoor gieten vier gouden ringen en die bevestigen aan hare vier pooten; twee ringen namelijk aan hare eene zijde en twee ringen aan hare andere zijde. 13. ^n ëü zult maken draagboomen van Shitta-hout en ze overtrek- moet worden; van rein goud zult gij ze maken. 30. En gij zult op de tafel steeds brood des aangezichts vóór Mijn aangezicht leggen. 31, En gij zult maken een luchter van rein goud; uit één stuk gedreven zal de luchter gemaakt worden; zijn voet en zijne stang, zijne kelken, zijne knoppen en zijne bloemen zullen met hem uit één stuk zijn. 32. En zes stangen zullen voortkomen uit zijne zijden: drie stangen van den luchter uit zijne eene zijde, en drie stangen van den luchter uit zijne andere zijde. 33. Drie amandelvormige kelken aan de eene stang, een knop en een bloem, en drie amandelvormige kelken aan de andere stang, een knop en een bloem; zoo aan de zes stangen, die voortkomen uit den luchter. 34. En aan den luchter vier KeiKen amandelvormig zijne Knoppen en zijne bloemen. 35. En een knop onder de twee daaruit voortkomende stangen, en een knop onder de twee daaruit voortkomende stangen en een knop onder de twee daaruit voortkomende stangen; voor de zes 22. En daar zal Ik bepalen met u samen te komen en zal Ik met u spreken van boven het deksel af, van tusschen de beide Cherubiem, die boven de arke van het getuigenis zijn, al, wat Ik u voor de kinderen Israëls zal gelasten. 23. En gij zult maken een tafel van Shittahout; twee el zij hare lengte en één el hare breedte en anderhalf el hare hoogte. 24. En gij zult haar overtrekken met rein goud en daaraan een gouden krans maken rondom. 25. En gij zult eraan maken eene lijst van eene handbreedte rondom en gij zult maken een gouden krans aan hare lijst rondom. 26. En gij zult daaraan maken vier gouden ringen; en gij zult de ringen plaatsen aan de vier hoeken van hare vier pooten. 27. Dicht bij de lijst zullen de ringen zijn, tot huisies voor de draagboo- men, om de tafel te dragen. 28. En gij zult de draagboomen maken van Shitta-hout en ze overtrekken met goud; en daarmede zal de tafel gedragen worden. 29. En gij zult maken hare schotels en hare schalen en hare pijpjes en hare stangen,waarmede het gedekt den zoom van liet eene tapijt aan het uiterste van de samenvoeging; en zoo zult gij maken op den zoom van het uiterste tapijt van de tweede samenvoeging. 5. Vijftig lissen zult gij maken aan het eene tapijt en vijftig lissen zult gij maken aan het uiteinde van het tapijt, dat van de andere samenvoeging is; de lissen moeten zitten de een tegenover de ander. 6. En gij zult maken vijftig gouden haken, en de tapijten met elkaar verbinden door de haken; dan zal de „Woning" één zijn. 7. En gij zult maken tapijten van geitenhaar tot tent over de „Woning"; elf tapijten zult gij ervan maken. 8. De lengte van ieder tapijt zij dertig el en de breedte van ieder tapijt vier el; één maat voor de elf tapijten. 9. En gij zult samenvoegen de vijf tapijten afzonderlijk en de zes tapijten afzonderlijk; en het zesde tapijt omslaan naar de voorzijde der tent. 10. En gij zult maken vijftig lissen op den zoom stangen, die voort- ; komen uit den luch- ( ter. 36. Hunne knoppen en hunne stan- , gen zullen daaruit voortkomen; in zijn j geheel één stuk ge- r dreven werk van rein goud. 37. En gij , zult zijne lampen 1 maken, zeven; en ■ wanneer men zijne lampen opsteekt, dan ; zal men ze doen lichten naar zijne j voorzijde toe. 38. En zijne tangetjes en zijne aschbakjes van rein goud. 39. Van een Kikkar rein goud make men hem benevens al deze voorwerpen. 40. En zie toe, en maak naar hunne afbeelding, die u getoond wordt op den berg. — XXVI. 1. En de TI'oning zult gij maken uit tien tapijten van getweernd byssus en purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol; met Cherubiem, kunstweverswerk, zult gij ze maken. 2. De lengte van ieder taoiit zii acht en twintig el, en de breedte van ieder tapijt vier el; één maat voor al de tapijten. 3. Vijf tapijten zullen gevoegd zijn het eene aan het andere; en vijf tapijten gevoegd het eene aan het andere. 4. En gij zult maken lissen van purperblauwe wol op zult gij maken aan alle planken van de „Woning". 18. En gij zult de planken voor de „Woning" maken: twintig planken aan de zuidzijde. 19. En veertig zilveren voetstukken zult gij maken onder de twintig planken; twee voetstukken onder de eene plank voor hare twee pennen en twee voetstukken onder de andere plank voor hare twee pennen. 20. En aan de andere zijde der „Woning", aan de noordzijde, twintig planken. 21. En hunne veertig voetstukken van zilver, twee voetstukken onder de eene plank en twee voetstukken onder de andere plank. 22. En aan de achterzijde der „Woning", aan de westzijde, zult gij maken zes planken. 23. En twee planken zult gij maken aan de hoeken der „Woning", aan de achterzijde. 24. En zij zullen als tweelingen verbonden zijn van beneden en te zamen van ooven uuioopen in den eenen ring; zoo zal het zijn voor hen beiden; aan de beide hoeken zullen zij zijn. 2ö. Dus zullen er acht planken zijn met hunne zilveren voetstukken, zestien van het eene tapijt, het uiterste van de samenvoeging, en vijftig lissen op den zoom van het tapijt van de andere samenvoeging. 11. En gij zult maken vijftig koperen haken, en de haken doen in de lissen, en de tent aaneenvoegen; dan zal zij één zijn. 12. En iets afhangends, dat, wat overblijft van de tapijten der tent, het halve tapijt, dat overblijft, zal afhangen over de achterzijde der „Woning". 13. En de el aan deze, en de el aan gene zijde van hetgeen er overblijft van de lengte der tapijten van de tent, zal afhangen over de zijden der „Woning" aan deze en aan gene zijde, om haar te bedekken. 14. En gij zult maken eene bedekking voor de tent van roodgeverfde ramsvellen, en daarboven eene bedekking van Thachash-vellen. 15. En gij zult maken üe plantten voor ae „vvuumg . van Shitta-hout, staande. 16. Tien el zij de lengte van iedere plank, en anderhalf el de breedte van iedere plank. 17. Twee pennen zal ééne plank hebben, als laddersporten gemaakt, de eene naast de andere; zoo met goud overtrokken, met hunne dui- ( men van goud, op vier i zilveren voetstuk- j ken. 33.En gij zult het voorhangsel vastmaken onder de haken, en daar, binnen het voorhangsel, zult gij "brengen de arke van het „Getuigenis"; en bet voorhangsel make voor u eene scheiding tusschen het heilige en het allerheiligste. 34. En gij zult leggen het deksel op de arke van het „Getuigenis",in hetallerheiligste. 35. En gij zult de tafel plaatsen buiten het voorhangsel en den luchter tegenover de tafel, aan de zuidzijde der „Woning", en de tafel zult gij plaatsen aan de noordzijde. 36. En gij zult een schutgordijn maken voor den ingang der tent van purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus, borduurderswerk. 37. En gij zult voor het schutgordiin maken ief^e\airSlüShout; vijf el zij de lengte en vijf el voetstukken; twee voetstukken onder de eene plank en twee voetstukken onder de andere plank. 26. En gij zult maken sluitboomen van Shitta-hout, vijf voor de planken aan de eene zijde der „Woning". 27. En vijf sluitboomen voor de planken aan de andere zijde der „Woning", en vijf sluitboomen voor de planken aan de zijde der „Woning" aan den achterkant, aan het westen. 28. Den middelsten sluitboom namelijk door het midden der planken, sluitend van het eene einde tot het andere einde. 29. En de planken zult gij overtrekken met goud en hunne ringen zult gij maken van goud tot huisjes voor de sluitboomen en gij zult de sluitboomen overtrekken met goud. 30. Dan zult gij de „Woning" oprichten naar de wijze, die u daarvoor getoond wordt op cien oerg. ai. Ji«n gij zuit iiidKeu een voorhangsel van purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus; van kunstweverswerk zal men het maken, met. Cherubiem. 32. En gij zult het vastmaken aan vier zuilen van Shitta-hout, het voorhof der „Woning"; aan de zuidzijde gordijnen voor het voorhof van getweernd byssus, honderd el lang, aan de eene zijde. 10. En zijne twintig zuilen en hunne twintig voetstukken van koper; de duimen der zuilen en hunne omkransingen van zilver. 11. En zoo aan de noordzijde in de lengte gordijnen, een lengte van honderd (el), en zijne twintig zuilen en hunne twintig voetstukken van koper; de duimen der zuilen en hunne ornkransingen van zilver. 12. En de breedte van het voorhof, aan de westzijde: gordijnen vijftig el, hunne tien zuilen en hunne tien voetstukken. 13. En de breedte van het voorhof aan de oostzijde vijftig el. ] 4. En vijftien el gordijnen aan den eenen vleugel, hunne drie zuilen en hunne drie voetstukken. 15. En aan den tweeden vleugel vijftien (elj gordijnen; hunne drie zuilen en hunne drie f v"iQjn T voetstukken. 16. En aan de poort van het voorhof een schutgordijn van twintig el van purperblauwe en purperroods en karmozijnkleurige wol de breedte, vierkant zij het altaar; en drie el zij de hoogte ervan. 2. En gij zult zijne noorns maken aan zijne vier hoeken, van uit hetzelve zullen zijne hoorns zijn; en gij zult het overtrekken met koper. 3. En gij zult maken zijne potten, om zijne asch weg te ruimen, en zijne schoppen en zijne sprengbekkens en zijne vorken en zijne vuurpannen; al zijne gereedschappen zult gij van koper maken. 4. En gij zult er een traliewerk aan maken, een netwerk, van koper; en gij zult aan het net maken vier koperen ringen, aan zijne vier uiteinden. 5. En gij zult het plaatsen onder den omgang van het altaar, van beneden; en het net zal reiken tot de helft van het altaar. 6. En gij zult maken draagboomen v ooihet altaar, draagboomen van Shitta-hout, en gij zult ze over¬ trekken met koper. 7. En zijne draagboomen zullen gedaan worden in de ringen; en de draagboomen zullen zijn aan de beide zijden van het altaar, wanneer men het zal dragen. 8. Hol, van planken zulc gij het maken; zooals men u op den berg toont, zoo zullen zij maken. 9. En gij zult maken Aharon, uwen broeder, en zijne zonen met hem van uit het midden der kinderen Israëls, opdat hij Mij tot priester zij: Aharon, Nadab en Abiehoe, El'azar en Iethamar, de zonen van Aharon. 2. En gij zult heilige kleederen maken voor Aharon, uwen broeder, tot eer en tot sieraad. 3. Spreek gij daarom tot allen, die wijs zijn van hart, tot hem, dien Ik vervuld heb van den geest van wijsheid, dat zij zullen maken de kleederen van Aharon, om hem te wijden, om Mij tot priester te zijn. 4. En dit zijn de kleederen, die zij zullen maken: een borstschild en een bovenkleed en een onderkleed en een hemd, met vakjes erin geweven, eene hoofdbedekking en een gordel; en zij zullen neinge Kieeaeren masen vuui Aharon, uwen broeder, en voor zijne zonen, opdat hij Mij tot priester zij. 5. En zij zullen nemen het goud en de purperblauwe en de purperroode en de karmozijnkleurige wol en den byssus. 6. En zij zullen maken het bovenkleed van goud, purperblauwe en purperroode, karmozijnkleurige wol en getweernd byssus, kunstweverswerk. 7. Twee Pentateuch II ^ en getweernd bys- j sus, borduurderswerk; hunne vier zuilen en hunne vier voetstukken. 17. Al de zuilen van het voorhof rondom moeten voorzien zijn van zilveren omkransingen, hunne duimen moeten zijn van zilver en hunne voetstukken van koper. 18. De lengte van het voorhofzij honderdel, en de breedte vijftig en vijftig,en de hoogte vijf ellen getweernd byssus; en hunne voetstukken van koper. 19. Al de gereedschappen van de „Woning" voor al haren arbeid, en al hare pinnen en al de pinnen van het voorhof, van koper. 20. En gij zult de kinderen Israëls gebieden, dat zij voor u nemen zullen zuivere, gestootene olijfolie voor den luchter, om voortdurend licht te ontsteken. 21. In de tent der samenkomst, buiten het voorhangsel, dat vóór ï&» iSSTSJS. « # z°M°'''Cwf"enelVI stelUng°voor^eeuwig e * ÏÏe°enteX - XXVIII. 1. En laat gij tot u natoea goud, met eene verdikking op het einde zult gij ze maken, naar de bewerking van een snoer; en gij zult de snoerachtige kettinkjes doen in de kassen. 15. En gij zult maken het borstschild voor het recht, metkunstweverswerk, naar de bewerking van het bovenkleed zult gij het maken; van goud, purperblauween purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus zult gij het maken. 16. Vierkant zal het zijn, dubbel gevouwen, een span zijne lengte en een span zijne breedte. 17. En gij zult het bezetten met steenen, vier rijen steenen; eene rij: Odem, Pitda en Baréketh, de eerste rij. 18. En de tweede rij: Nophech, Sappieren Jahalom. 19. En de derde rij : Léshem, Shebo en Achlama. 2ü. En de vierde rij: Tharshiesh en Shoham en Jasheplié; zij zullen in goud gevat zijn bij hunne inzettingen. 21. En de steenen zullen zijn naar de namen der kinderen Israëls, twaalf: naar hunne namen; gegraveerd als een zegel zullen zij zijn naar den naam van ieder van de twaalf stammen. Pentateuch II S* I verbindende schouderstukken zal liet t hebben aan zijne « beide uiteinden; zoo , zal het verbonden zijn. 8. En de gordel ] voor het aantrekken ( van het bovenkleed, die daaraan wezen moet, zal, naar diens bewerking, daarmede uit één stuk zijn: van goud, purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus. y. En gij zult nemen twee Sholiam-steenen en daarin graveeren de namen der kinderen Israëls. 10. Zes van hunne namen op den eenen steen en de namen der zes overigen op den tweeden steen, naar hunne geboorten. 11. Naar het werk van een steenbewerker, zooals men een zegel graveert, zult gij graveeren de twee steenen naar de namen der kinderen Israëls; gevat in gouden kassen zult sii ze maken. 12. Er pii /uit nlaatsen de twee steenen op ae scnuuua^u^u — het bovenkleed als steenen tot herinnering voor de kinderen Israëls; en Aharon zal dragen hunne namen voor den Eeuwige ov> ziine beide schouders ter herinnering. 13. En 0ij zu M gouden M. B» t«e ****** I blauwe wol. zoodat het zij aan den gordel van het bovenkleed, opdat het borstschild niet weggerukt worde van boven het bovenkleed. 29. Zoo zal Aharon dragen de namen der kinderen Israëls op het borstschild voor het recht op zijn hart, wanneer hij komen zal in het heiligdom, tot herinnering vóór den Eeuwige, altijd. 30. En gij zult leggen in het borstschild voor het recht de Oeriem en de Thoemiem, en deze zullen zijn op het hart van A.haron, wanneer hij komen zal vóór den Eeuwige; zoo zal Aharon dragen het recht der kinderen Israëls op zijn hart vóór den Eeuwige, altij d. 31 .En gij zult maken het onderkleed bij het bovenkleed, geheel van purperblauwe wol. 32. En de ope¬ ning aan zijn boveneinde zal naar binnen omgeslagen zijn, een boord zal zijne opening hebben rondom, weverswerk, als de opening van een pantser zal het hebben, zij zal niet ingescheurd worden. 33. En gij zult maken aan zijn zoom granaatappels van purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol, aan zijn zoom rondom; en gouden schellen daartusschen rondom. '22. En gij zult maken ' aan het borstschild kettinkjes met verdikkingen op het einde naar de bewerking van een snoer, van rein goud. 23. En gij zult maken aan het borstschild twee gouden ringen en de twee ringen plaatsen aan de twee uiteinden van het borstschild. 24. En gij zult de beide gouden snoeren doen in de twee ringen aan de uiteinden van het borstschild. 25. En de twee einden der twee snoeren zult gij doen in de twee kassen; gij zult ze dus doen in de schouderstukken van het bovenkleed, aan de voorzijde ervan. 26. En gij zult maken twee gouden ringen en ze plaatsen aan de twee uitein den van het borstschild, op zijn zoom, die naar de zijde van het bovenkleed is, aan de binnenzijde. 27. En gij zult maken twee gouden ringen en ze plaatsen aan de twee schouderstuk¬ ken van het bovenkleed onaeraan aan uk vuui^yut. bij zijne verbinding, boven den gordel van het bovenkleed. 28. Dan zal men het borstschild aansnoeren met zijne nngen aan de ringen van het bovenkleed door een snoer van pui per- en mutsen zult gij voor hen maken tot eer en sieraad. 41. En gij zult daarmede kleeden Aharon, uwen broeder, en zijne zonen met hem; en gij zult hen zalven en hen wijden en hen heiligen, dat zij Mij priesters zullen zijn. 42. En maak voor hen linnen broeken om te bedekken het vleesch der schaamte; van delendenen tot de heupen zullen zij zijn. 43. En Aharon en zijne zonen zullen ze aan hebben, wanneer zij komen zullen in de tent der samenkomst, of'wanneer zij naderen zullen tot het altaar, om dienst te doen in het heiligdom, opdat zij zich met geen misdaad beladen en sterven zullen; eene instelling voor eeuwig voor hem en voor zijn kroost na hem. — XXIX. 1. En dit is hetgeen gij met hen doen zult, om hen te heiligen, om Mij tot priester te zijn: neem een var, een jong runa, en twee lammen, CTebrek. 2. En ongezuurde brooden en ongezuurde koeken met olie aangemengd, en ongezuurde vladen, met olie' bestreken; van tarwebloem zult gij ze maken. 3. En gij zult ze leggen in één korf, en ze brengen 34. Telkens een gou- ■ den schel en een gra- ( naatappel, een gou- . den schel en een gra- . naatappel $an den zoom van bet onder- ' kleed rondom. 35. En ( Aharon zal het aan 1 hebben, om den dienst te verrichten, opdat het geluid ervan gehoord worde, wanneer hij komen zal in het heiligdom vóór den Eeuwige en wanneer hij eruit gaat, opdat hij niet sterve. 36. En gij zult maken een voorhoofdsplaat van rein goud, en daarop graveeren, zooals men een zegel graveert: heiligdommen voor den Eeuwige 37. En gij zult haar vastmaken aan eensnoervan purperblauwe wol, opdat zij zal zijn op de hoofdbedekking; aan de voorzijde der hoofdbedekking zal zij zijn. 3ö En zij zal zijn op het voorhoofd van Aharon, opdat AViornn 7.9.1 on heffen de misdaad der heiligdommen, die de kinderen israeis zuueu wijden bij al hunne schenkingen van heiligdommen; en ziji zal altijd rm '/'iin voorhoofd ziin, tot welgevallen voor hen, vooi den Eeuwi o-Q 39. En gij zult niet vakjes weven het hemd van linnen, en gij zult maken eene hoofdbedekking van linnen en een gordel zuit S maken van kunstnaaldwerk. 40. En voor de zonen van Aharon zult gij maken hemden en gij zult gordels vooi hen make 11. Dan zult gij den ; var slachten vóór • den Eeuwige aan den ingang van de tent der samenkomst. 12. Vervolgens zult gij nemen van het bloed van den var en doen aan de hoeken van het altaar met uw vinger, verder al het bloed uitgieten aan den voet van het altaar. 13. Dan zult gij nemen al het vet, dat de ingewanden bedekt en het net over de lever en de beide nieren en het vet, dat daarop is, en in rook doen opstijgen op het altaar. 14. En het vleesch van den var en zijn huid en zijn mest zult gij verbranden in vuur buiten het leger; een zondoffer is het. 15. Hierop zult gij den eenen ram nemen, en zullen Aharon en zijne zonen hunne handen leggen op het hoofd van den ram. 16. Dan zult gij den ram slachten en zijn bloed nemen en sprengen tegen net aitaar xunuuin. ^ zult gii den ram in stukken snijden en zijne ingewanden en zijne pooten wasschen en leggen bij zijne stukken en bij zijn kop; 18. En den geheelen ram op het altaar in in den korf met den ^ var en de twee ram- > men. 4. En Aharon en zijne zonen zult , gij laten naderen tot den ingang van de j tent der samen- ; komst en gij zult hen baden in water, i ö. En gij zult de kleederen nemen en < Aharon aantrekken het hemd en het ; onderkleed bij het bovenkleed en het bovenkleed en het borstschild, en hem het bovenkleed vastmaken door den gordelband van het bovenkleed. 6. En gij zult de hoofdbedekking plaatsen op zijn hoofd, en den heiligen diadeem bevestigen aan de hoofdbedekking. 7. En gij zult nemen de zalfolie en gieten op zijn hoofd en hem zalven. 8. En zijne zonen zult gij laten naderen en hun hemden aantrekken. 9. En gij zult hen, Aharon en zijne zonen, omgorden met een gordel, en hun mutsen opbinden; zoo zij hun het priesterschap tot eene instelling voor eeuwig; zoo zult gij Aharon en zijne zonen hun ambo doen aanvaarden. 10. En gij zult den var doen naderen vóór de tent der samenkomst en Aharon en zijne zonen zullen hunne handen leggen op het hoofd van den var. den rechterschenkel; want het is een ram bij de ambtsaanvaar- , ding; 23. En één rond brood en één geoliede broodkoek en één vlade uit den korf met ongezuurde brooden, die vóór den Eeuwige is. 24. En gij zult alles leggen op de handen van Aharon en op de handen zijner zonen, en daarmede eene beweging maken vóór den Eeuwige.25.Hierop zult gij ze uit hunne handen nemen en in rook doen op stijgen op het altaar bij het brandoffer, tot lieflijken geur, vóór den Eeuwige, een vuuroffer is het ter eere des Eeuwigen. 26. Dan zult gij nemen de borst van den ram bij de ambtsaanvaarding, die voor Aharon is, en daarmede eene beweging maken vóór den Eeuwige; dan zal zij u ten deel zijn. 27. En gij zult wijden de borst der beweging en den schenkel der opheffing, die bewo¬ gen en die opgeheven is van aen ram uij uecunuu&aa.uvacuuui&, vau dien, welke voor Aharon, en van dien, welke voor zijne zonen is; 28. Zoodat zij zullen zijn voor Aharon en voor zijne zonen als iets bepaalds voor eeuwig van de kinderen Israëls, want het is eene heffing; en eene heffing zal er zijn van de kinderen Israëls rook doen opgaan; een brandoffer is het ter eere des Eeuwigen, een lieflijke geur, een vuuroffer is het ter eere des Eeuwigen. 19. Hierop zult gij nemen den tweeden ram, en zullen Aharon en zijne zonen hunne handen leggen op den kop van den ram. 20. Dan zult gij den ram slachten en nemen van zijn bloed en doen aan het kraakbeen van Aharon's rechteroor en aan het kraakbeen van het rechteroor zijner zonen en aan den duim van hunne rechterhand en aan den grootcn teen van hun rechtervoet; verder zult gij het bloed sprengen tegen het altaar rondom. 21. Vervolgens zult gij nemen van het bloed, dat op het altaar is, en van de zalfolie en spatten op Aharon en op zijne kleederen en op zijne zonen en op de kleederen zijner zonen met hem; dan zal hij heilig zijn en zijne kleederen en zijne zonen en de kleederen zijner zonen met hem. 22. Dan zult gij nemen van den ram het vet en het staartstuk en het vet, dat de ingewanden bedekt, en het net over de lever en de beide nieren en het vet, dat daarop is, en den 1 naar alles, wat Ik u gebied; zeven dagen zult gij hen hun ambt doen aanvaarden. 36. En een valais zondoffer zult gij dagelijks brengen ter verzoening, dan zult gij ontzondigen het altaar, wanneer gij daarop een verzoeningsoffer brengt; en gij zult het zalven, om het te heiligen. 37. Zeven dagen zult gij een verzoeningsoffer brengen op het altaar en zult gij het heiligen; dan zal het al taaiallerheiligst zijn; al wat het altaar aanraakt. zal heilig zijn. 38. En dit is, wat gij op het altaar moet offeren: twee schapen onder het jaar, iederen dag, altijd. 39. Het eene schaap zult gij offeren des ochtends, en het tweede schaap zult gij offeren tusschen de beide avonden. 40. En een tiende meelbloem, aangemengd meteen vierde Hien gestootene olie, en als plengoffer een vierde Hien wijn bij het eene schaap. 41. i^n het tweede schaap zult gij offeren tusschen de beide avonden; naar het meeloffer van den ochtend en naar het plengoffer daarbij, zult gij daarbij offeren tot lieflijken geuieen vuuroffer ter eere des Eeuwigen. 42. Een brandoffer van hunne vredeoffers ; hunne heffing zij voor den Eeuwige. 29. En de heilige kleederen, die voor Aharon zijn, zullen na hem voor zijne zonen zijn, om hen daarin te zalven en hen daarin hun ambt te doen aanvaarden. 30. Zeven dagen zal hij ze aantrekken, die onder zijne zonen in zijne plaats priester zal zijn, die komen zal in de tent der samenkomst, om dienst te doen in het heiligdom. 31. En den ram bij de ambtsaanvaarding zult gij nemen en zijn vleesch koken op eene heilige plaats. 32. En Aharon en zijne zonen zullen eten het vleesch van den ram en het brood, dat in den korf is, aan den ingang van de tent der samenkomst. 33. En zij zullen deze eten, waardoor er verzoening plaats heeft, om hen hun ambt te doen aanvaarden, om hen te wijden; en een vreemde zal er niet van eten, want zij zijn heilig. 34. En indien er mocht overblijven van het vleesch van het aanvaardingsoffer en van het brood tot den morgen, dan zult gij het overgeblevene verbranden in vuur; het mag niet gegeten worden, want het is heilig. 35. En zoo zult gij met Aharon en zijne zonen doen, C aan maken rondom. ' 4. En twee gouden ringen zult gij eraan maken, onder zijn krans, aan zijne beide zijden zult gij ze maken, aan zijne beide kanten; en zij zullen zijn tot huisjes voor de draagboomen, om het daarmede te dragen. 5. En gij zult de draagboomen maken van Shitta-hout, en gij zult ze overtrekken met goud. 6. En gij zult het plaatsen vóór het voorhangsel, dat vóór de arke van het „Getuigenis" is, vóór het deksel, dat op het „Getuigenis" is, waar Ik bepalen zal, met u samen te komen. 7. En Aharon zal daarop in rook doen opstijgen een reukwerk van specerijen ; morgen aan morgen, wanneer hij de lampen reinigt, zal hij het in rook doen opstijgen. 8. En wanneer Aharon de lampen opsteekt tusschen de beide avonden, zal hij het in rook doen opstijgen; een reukwerk voor altijd voor den Eeuwige voor uwe nageslachten. 9. Gij zult daarop niet brengen vreemd reukwerk of brandoffer of meeloffer; en plengoffers zult gij daarop niet plengen. 10. En Aharon zal over zijne hoorns eens in het jaar verzoening doen; met het bloed van het zondoffer ter verzoening, zal hij daarover eens voor altijd voor uwe nageslachten aan den ingang van de tent der samenkomst, vóór den Eeuwige, waar Ik bepalen zal, met u samen te komen, om daar niet u te spreken. 43. En daar zal Ik bepalen samen te komen met de kinderen Israels. en het zal geheiligd worden door Mijne Heerlijkheid. 44. En Ik zal heiligen de tent der samenkomst en het altaar; en Aharon en zijne zonen zal Ik heiligen, om Mij tot priester te zijn. 45.En wonen zal Ik te midden der kinderen Israels, en Ik zal bun tot God zijn. 46. En zij zullen weten, dat Ik ben de Eeuwige, hun God, die hen gevoerd heb uit het land Egypte, opdat Ik zou wonen in hun midden; Ik, de Eeuwige, ben hun God. — XXX. 1. En gij zult maken een altaar tot het in rook doen op¬ stijgen van iour.- werk; van Shittahout zult gij het maken. 2. Een el zij dé lengte ervan en een el de breedte ervan, vierkant zij het, en twee el de hoogte ervan; zijne hoorns zullen ermede uit één stuk zijn. 3. Eu gij zult het overtrekken met rein goud, zijn bovenvlak en zijne wanden rondom en zijne hoorns; en gij zult er een gouden krans der samenkomst; en het zal voor de kinderen Israëls zijn ter herinnering vóór den Eeuwige, om verzoening te doen over uwe zielen. 17. En de Eeuwige sprak tot Mozes als volgt: 18. En gij zult maken een waschbekken van koper en de stelling ervoor van koper, voor het wasschen, en gij zult het plaatsen tusschen de tent der samenkomst en het altaar, en gij zult daarin water doen. 19. En Aharon en zijne zonen zullen daaruit wasschen hunne handen en hunne voeten. 20. Wanneer zij komen in de tent der samenkomst zullen zij zich met water wasschen, opdat zij niet zullen sterven; of wanneer zij naderen tot het altaar, om dienst te verrichten, om een vuurofï'er in rook te doen opgaan voor den Eeuwige, *l\. Aunen zij nunne iiunuen en hunne voeten wasschen, opdat zij niet zullen sterven; en het zij hun eene instelling voor eeuwig, hem en zijn kroost naar hunne nageslachten. 22. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 23. En gij, neem u de fijnste specerijen: zuivere myrrhe vijf honderd, en welriekende kaneel, waarvan de helft zij twee honderd en vijftig, Pentateuch II 9 in het jaar verzoening doen, voor uwe nageslachten; allerheiligst is het ter eere desEeuwigen. — 11. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 12. Wanneer gij opneemt het aantal der kinderen Israëls, van hen namelijk, die gemonsterd worden, dan zullen zij geven ieder een losgeld voor zijne ziel ter eere des Eeuwigen, wanneer men hen telt; opdat er geen plaag onder hen ontsta, wanneer men hen telt. 13. Dit zullen geven allen, die tot de gemonsterden overgaan: een halven sikkel naar den sikkel des heiligdoms, — twintig Géra de sikkel — een halven sikkel als heffing ter eere des Eeuwigen. 14. Al wie overgaat tot de gemonsterden, van twintig jaar oud en daarboven,zal geven de heffing ter eere desEeuwigen. 15. De riike zal niet meer en de arme niet minder geven dan een halven sikkel, bij het geven van de heffing ter eere des Eeuwigen, om verzoening te doen over uwe zielen. 16. En gij zult nemen het geld ter verzoening van de kinderen Israëls en het aanwenden voor den dienst van de tent die een dergelijk toebereidt, en die ervan doet op een vreemde, zal uitgeroeid worden uit zijn volk. 34. En de Eeuwige zeidetotMozes: neem u specerijen: balsemhars en zeenagel en galbanum, specerijen en zuiveren wierook; van ieder zal er evenveel zijn. 35. En gij zult' het maken tot een reukwerk, een specerij en-mengsel, een werk van een specerijen-menger; goed dooreen gemengd, rein, heilig. 36. En gij zult daarvan fijn stampen en daarvan leggen vóór het „Getuigenis" in de tent der samenkomst, waar Ik bepalen zal, met u samen te komen; allerheiligst zal het voor u zijn. 37. En het reukwerk, dat gij maken zult, - naar de maten ervoor zult gij u geen maken; heilig zij het u voor den Eeuwige. 38. Iemand, die een dergelijk maken zal, om eraan te ruiken, zal uitgeroeid worden uit zijn voJK. — jlaai. i. T ■ 1 ' Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Zie, Ik heb met name benoemd: Betsalel, den zoon van Oene, den zoon van Choer, van den stam Juda. 3. En Ik heb hem vervuld met den geest Gods, met wijsheid Pentateuch II 9 en welriekend riet twee honderd en vijftig (sikkelen). 24. En kassia vijf honderd naar den sikkel des heiligdoms, en olijfolie een Hien. 25. En gij zult het maken tot heilige zalfolie, een mengsel van specerijen, een werk van een specerijen — menger; een heilige zalfolie zal het zijn. 26. En gij zult daarmede zalven de tent der samenkomst en de arke van het „Getuigenis". 27. En de tafel en al hare voorwerpen en den luchter en al zijne voorwerpen en het reukwerk-altaar. 28. En het brandofferaltaar en al zijne voorwerpen en het waschbekken en de stelling ervoor. 29. En gij zult ze heiligen, dan zullen zij allerheiligst zijn; al wat hen aanraakt, zal heilig zijn. 30. En Aharon en zijne zonen zult gij zalven, en gij zult hen heiligen, om Mij tot priester te zijn.31.En tot de kinderen Israëls zultgii spreken, als volgt: eene heilige zalfolie zal Mij deze zijn bij uwe nageslachten. 32. Op het vleesch eens menschen zal men het niet zalven, en naar de maten ervoor zult gij zoo geen maken; heilig is het, heilig zal het u wezen. 33. Iemand, der specerijen voc het heiligdom; nat alles, wat Ik u geb< den heb, zullen z maken. 12. En d Eeuwige zeide tot Mc zes, als volgt: 13. G nu, spreek tot d kinderen Israëls, al volgt: doch Mijn Shabbathen zult gij ii acht nemen, want eei teeken is hij tusschei Mij en u bij uwe nage slachten, om te we ten, dat Ik de Eeuwi ge ben, die u heilig H. En gij zult der Shabbath in achl nemen, want heilig is hij u; wie hen: ontwijden, zullen ge dood worden, want ieder, die daarop ar beid verricht, die persoon zal uitgeroeid worden uit het midden van zijn volk. 15. Zes dagen zal arbeid verricht worden, en op den zevenden dag is de hoogste Shabbath, heilig ter eere des Eeuwigen; al wie arbeid verricht op den Shabbath-dag, zal gedood worden 16. En de kinderen Israëls zullen den Shabbath in acnt nemen door den Shabbath te vieren bij hunne nageslachten als een verbond voor eeuwig. 17. Tusschen Mij en de kinderen Israëls is het een teeken voor eeuwig, dat de Eeuwige in zes dagen gemaakt heeft den hemel en de aarde en met vernuft en met kennis en met allerlei vaardigheid; 4. Om ontwerpen te maken, om ze uit te voeren in goud en in zilver en in koper; 5. Ook bij het bewerken van steen, om in te zetten, en bij het bewerken van hout, om werkzaam te zijn met allerlei arbeid. 6. En zie, Ik heb bij hem geplaatst Oholieab, den zoon van Achiesamach, van den stam Dan; en in het hart van ieder, die wijs is van hart, heb Ik wijsheid gelegd, opdat zij zullen maken al wat Ik u geboden heb. 7. De tent deisamenkomst en de arke voor het „Getuigenis" en het deksel, dat er op moet liggen, en al de voorwerpen van de tent; 8. En de tafel en hare voorwerpen en den reinen luchter en al zijne voorwerpen en het reukwerk-altaar ; 9. En het brandoner-altaar en al zijne voorwerpen en het waschbekken met zijne stelling; 1U. En de gevlochten kleeden, en de heilige kleederen voor Aharon, den priester, en de kleederen zijner zonen, om er priesterdienst in te verrichten; 11. En de zalfolie en het reukwerk en Aharon riep uit en zeide: een feest ter eere des Eeuwigen is morgen.6.Zij maakten zich den volgenden dag vroeg op en brachten brandoffers en voerden vredeoffers aan; en het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te schertsen 7. Hierop sprak de Eeuwige tot Mozes: ga, daal af, want misdreven heeft uw volk, dat gij gevoerd hebt uit het land Egypte. 8. Zij zijn spoedig afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden heb, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt en zich daarvoor neder geworpen en ervoor geofferd en gezegd: dit is uw god, Israël, die u gevoerd heeft uit het land Egypte. 9. En de Eeuwige zeide tot Mozes: Ik heb dit volk gade geslagen en zie, het is een hardnekkig volk. 10. Welnu, laat Mij, dan zal Mijn toorn tegen hen ontbranden en zal Ik hen vernietigen, en zal Ik u maken tot een groot volk. 11. Toen bad Mozes den Eeuwige, zijn God, en zeide hij: waarom, Eeuwige, zal uw toorn ontbranden tegen Uw volk, dat Gij gevoerd hebt uit het land Egypte met groote en op den zeven- j den dag rustte en ^ Zich verkwikte. — i 18. En Hij gaf aan Mo- . zes, toen Hij geëindigd had met hem te j spreken op den berg J Sin ai, de twee tafe- < len van het „Getui- , genis", steenentafe- 1 len, beschreven met j den vinger Gods. — XXXII. 1. Toen het volk zag, dat Mozes draalde met van den berg af te dalen, verzamelde het volk zich om Aharon en zeiden zij tot hem: op, maak ons een god, die vóór ons uit zal trekken! want deze man, Mozes, die ons gevoerd heeft uit het land Egypte, — wij weten niet, wat er met hem geschied is. 2. Hierop zeide Aharon tot hen: rukt af de gouden oorringen, die in de ooren zijn van uwe vrouwen, uwe zonen en uwe dochters, en brengt ze mij. 3. En het geheele volk rukte zich af de gouden oorringen, die in hunne ooren waren, /-.KronlifDn 7.P 51ST1 Aharon. 4. Hierop nam hij het uit hunne hand en vormae het in den vorm en maakte liet tot een gegoten > yeiden zii • dit is uw god, Israël, die u gevoerd heeft uit het lanü Bgfpïe VISTnzag liet ii> bouwde er een altaar voor, de stem des volks, toen het juichte, zeide hij tot Mozes: een oorlogsgeluid is in het leger. 18. Hij zeide echter: het is niet het geluid van beurtgezang bij overwinning en niet liet geluid van beurtgezang bij nederlaag; een geluid van beurtgezang hoor ik. 19. En het geschiedde: toen hij genaderd was tot het leger, en het kalf en dansen zag, toen ontbrandde de toorn van Mozes en wierp hij de tafelen uit zijne handen en verbrak ze aan den voet van den berg. 20. Hierop nam hij het kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in vuur en maalde het, totdat het fijn was, en strooide het op de oppervlakte van het water en gaf het den kinderen Israëls te drinken. 21. En Mozes zeide tot Aharon: wat heeft dit. volk u gedaan, dat gij daarover groote zonde gebracht hebt ? y.z. nierop zeiae Anaron: iaai ue tuuui van mijn heer niet ontbranden; gij kent het volk, dat het boosaardig is. 23. Nu zeiden zij tot mij: maak ons een god, die vóór ons uit trekt, want deze man Mozes, die ons gevoerd heeft uit het land Egypte, - wij weten niet, wat er met kracht en met sterke • hand? 12. Waarom zullen de Egyptena- i ren zeggen: tot hun . ongeluk heeft Hij hen uitgevoerd, om hen j te dooden op de ber- i gen en om hen te verdelgen van de < oppervlakte der aarde? laat af van Uw brandenden toorn, en koester berouw over het onheil aan Uw volk. 13. Gedenk Abraham, Izak en Israël, Uwe dienaren, wien Gij bij Uzelf toegezworen en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal talrijk doen zijn uw kroost als de sterren des hemels, en dit geheele land, dat Ik gezegd heb, zal Ik geven aan uw kroost en zij zullen het eeuwig bezitten. 14. En de Eeuwige koesterde berouw over het onheil, dat Hij gezegd had, Zijn volk te berokkenen. 15. Mozes wendde zich hierop en daalde af van den berg met de twee tafelen van het „Getuigenis in zijne nana, tafelen, beschreven aan hunne beide zijden, aan deze en aan gene zijde waren zij beschreven. 16. En de tafelen waren een werk Gods, en het schrift was een schrift Gods, gegraveerd op de tafelen. 17. Toen Jozua hoorde Mozes tot het volk: gij hebt eene groote zonde begaan; welnu, ik zal opstijgen tot den Eeuwige, misschien kan ik verzoening doen over uwe zonde. 31. En Mozes keerde terug tot den Eeuwige en zeide: ach, eene groote zonde heeft dit volk begaan, en zich een gouden afgod gemaakt. 32. Welnu, zoo Gij hunne zonde zoudt vergeven! maar zoo niet, wisch mij toch uit uit Uw boek, dat Gij geschreven hebt. 33. Doch de Eeuwige zeide tot Mozes: wie tegen Mij gezondigd heeft, dien zal Ik uitwisschen uit Mijn boek. 84. En nu, ga, leid het volk, waarheen Ik u gezegd heb, zie, Mijn engel zal vóór u uittrekken; en op den dag, waarop Ik straffen zal, zal Ik hen voor hunne zonde straffen. 35. En de Eeuwige trof het volk daarvoor, dat zij het kalf gemaakt had¬ den, dat Aharon gemaaKt naa. - aaaiu. i. — Eeuwige sprak tot Mozes: ga, trek op van hier, gij en het volk, dat gij gevoerd hebt uit het land Egypte, naar het land, dat Ik toegezworen heb aan Abraham, aan Izak hem geschied is. 24. Hierop zeide ik tot hen: wie heeft goud? zij rukten het zich af en gaven het mij; ik wierp het in het vuur, toen kwam dit kalf te voorschijn. 25. Toen Mozes het volk zag, dat het losbandig was, dat Aharon het losbandig had gemaakt tot smaad bij zijne tegenstanders ; 26. Toen plaatste Mozes zich aan de poort van het leger en zeide hij: „wie voor den Eeuwige is, bij mij!" hierop verzamelden zich bij hem al de zonen van Levie. 27. Daarop zeide hij tot hen: zoo zegt de Eeuwige, de God van Israël: legt ieder zijn zwaard aan zijn heup; trekt heen en weder van poort tot poort door het leger en doodt ieder zijn broeder en ieder zijn vriend en ieder zijn nabestaande. 28. En de zonen van Levie deden naar het woord van Mozes en er viel van het voik op aien aag omscreeKs drie duizend man. 29. Hierop zeide Mozes: wijdt u heden den Eeuwige, - want ieder was tegen zijn zoon en tegen zijn broeder, - en om heden zegen over u te brengen. 80. En het geschiedde den volgenden dag: toen zeide het leger was. 8. En j het geschiedde: wanneer Mozes naar bui- i ten ging naar de tent, maakte het geheele volk zich op en plaatste zich ieder aan den ingang zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij gekomen was in de tent. 9. En het geschiedde : wanneer Mozes gekomen was in de tent, daalde de wolkzuil neder en stond aan den ingang der tent, en sprak Hij met Mozes. 10. Wanneer dan het geheele volk de wolkzuil zag, staande aan den ingang der tent, dan stond het geheele volk op en wierpen zij zich neder, ieder aan den ingang zijner tent; 1 ]. En sprak de Eeuwige met Mozes van aangezicht tot aangezicht, zooals iemand tot zijn naaste spreekt. Daarna keerde hij terug tot het leger; doch Josua, de zoon van Nun. die hem als knaap bediende, verwijderde zich niet uit de tenu. 12. Mozes zeide nu tot den Eeuwige: zie, Gij zegt tot mij: voer dit volk opwaarts, maar Gij hebt mij niet te kennen gegeven, wien Gij met mij zult zenden; en Gij hebt gezegd: lk heb u met name erkend, en Gij hebt ook ge- en aan Jakob, zeggende: aan uw kroost zal Ik het geven. 2. En Ik zal een engel vóór u uit zenden, en Ik zal verdrijven den Kena'aniet, den Emoriet en den Chittiet en den Perizziet, den Chiwwiet en den Jebusiet. 3. Naar een land, vloeiende van melk en honig; want Ik zal niet optrekken in uw midden, want een hardnekkig volk zijt gij, opdat Ik u niet verdelgen zou op den weg 4. Toen het volk deze kwade zaak hoorde, treurden zij en deed niemand zijn sieraad aan. 5. Én de Eeuwige zeide tot Mozes: zeg tot de kinderen Israëls: gij zijt een hardnekkig volk; één oogenblik trek Ik op in uw midden en Ik verdelg u; maar nu, leg uw sieraad van u af, dan zal Ik weten, wat Ik u doen zal. 6. Hierop ontdeden zich de kinderen Israëls van hun sieraad van den berg Choreb af. 7. En Mozes nam de tent en sloeg haar op buiten het leger, verwijderd van het leger, en noemde haar: tent der samenkomst; en het geschiedde: al wie den Eeuwige zocht, ging naar buiten naar de tent der samenkomst, die buiten over wien Ik Mij ' ontfermen wil." 20. Voorts zeide Hij: gij kunt Mijn aangezicht niet aanschouwen ; want geen mensch kan Mij aanschouwen en leven blijven. 21. En de Eeuwige zeide: zie, er is eene plaats bij Mij, en gij zult staan op de rots. 22. Dan zal het geschieden: wanneer Mijne heerlijkheid voorbijtrekt, dan zal Ik u plaatsen in de rotskloof en met Mijne hand u bedekken, totdat Ik voorbij getrokken ben. 23. Dan zal Ik Mijne hand verwijderen en zult gij Mijn rugzijde zien, maar Mijn aangezicht kan niet gezien worden. XXXIV. 1. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: houw u uit twee steenen tafelen als de eersten, dan zal Ik op de tafelen schrij ven de woorden, die op de eerste tafelen waren, die gij verbroken hebt. 2. En wees tegen den mor¬ gen gereed, en bestijg aes morgens ueu ucig en plaats u daar bij Mij op den top van den berg. 3 En niemand zal met u opstijgen, en niémand ook zal gezien worden op den geheelen berg; ook het kleinen rundvee zal niet weiden in de nabijheid van dezen nade gevonden in Mijne oogen. 13. Welnu, indien ik toch genade mocht gevonden hebben in Uwe oogen, maak mij dan toch Uwen weg bekend, zoodat ik U kenne, opdat ik genade vinde in U we oogen ; en let er op, dat deze natie Uw v olk is. 14. Hierop zeide Hij: Mijn aangezicht zal gaan en Ik zal u rust verschaffen. ] 5. Daarop zeide hij: indien niet Uw aangezicht gaat, voer ons dan niet van hier. 16. En waaraan immers zal erkend worden, dat ik genade gevonden heb in Uwe oogen, ik en Uw volk? niet daaraan, dat Gij met ons gaat en dat wij, ik en Uw volk, onderscheiden zijn van alle volkeren, die op de oppervlakte van den aardbodem zijn ? 17. En de Eeuwige zeide tot Mozes: ook deze zaak, die gij zegt, zal lk doen; want gij hebt genade gevonden in Mijne oogen en Ik heb u met name erkend. 18. Hierop zeide hij: toon mij toch Uwe heerlijkheid. 19. En Hij zeide: Ik zal al Mijne goedheid laten voorbijtrekken voor uw aangezicht, en Ik zal met name voor u uitroepen: „de Eeuwige, en Ik begenadig, wien Ik begenadigen wil, en Ik ontferm Mij zie, Ik sluit een verbond ; ten aanzien van geheel uw volk zal Ik wonderen verrichten, die niet zijn te voorschijn geroepen op de geheele aarde en onder alle natiën; dan zal het geheele volk, in welks midden gij zijt, zien het werk des Eeuwigen, dat het ontzaggelijk is, hetgeen Ik met u doe. 11. Neem in acht, wat Ik u heden gebied; zie, Ik drijf vóór u weg den Emoriet en den Kena'aniet en den Cliittiet en den Perizziet en den Chiwwiet en den Jebusiet. 12. Neem u in acht, dat gij geen verbond sluit met den bewoner des lands, waarheen gij komt, opdat hij niet tot valstrik zij in uw midden. 13. ilaar hunne altaren zult gij omverhalen en hunne standbeelden verbrijzelen en hunne gewijde bosschen uitroeien. 14. Want srii zult u niet neder- werpen voor een anderen god, want de Eeu- Yi3"i ~ wige, IJveraar is Zijn naam, een ijverzuchtige God is Hij. 15. Dat gij geen verbond sluit met den bewoner des lands, waardoor gij, wanneer zij als ontuchtigen hunne afgoden volgen en otteren voor hunne afgoden Pentateuch II 10 berg. 4. En hij hieuw uit twee steenen tafelen als de eersten, en Mozes maakte zich des morgens vroeg op en besteeg den berg Sinai, gelijk de Eeuwige hem geboden had, en nam in zijne hand twee steenen tafelen. 5. Toen daalde de Eeuwige in eene wolk af en plaatste Zich daar naast hem en riep met name: de Eeuwige. 6. En do Eeuwige trok vóór zijn aangezicht voorbij en riep: Eeuwige, Eeuwige, God, barmhartig en genadig, langmoedig en groot in gunst en waarheid'; 7. Die gunst bewaart voor de duizendsten, die misdaad vergeeft en ontrouw en zonde; doch niet straffeloos laat, die bestraft de misdaad van ouders aan kinderen en aan kleinkinderen, aan derde en aan vierde geslachten. 8. En Mozes spoedde zich en boog LC1 tlcUUC CU VYlCip zich neder. 9. En hij zeide: indien ik toch genade mocht gevonden hebben in Uwe oogen, mijn Heer, laat dan toch mijn Heer gaan in ons midden, want het is een hardnekkig volk, daarom zult Gij vergeven onze misdaad en onze zonde, en ons als erfgoed aannemen. 10. Hierop zeide Hij: 23. Drie malen in het jaar zullen al uwe mannelijken verschijnen vóór het aangezicht van den Heer, den Eeuwige, den God van Israël. 24. Wanneer Ik natiën vóór u zal verdreven hebben en verruimd zal hebben uw gebied, dan zal niemand uw land begeeren, wanneer gij zult optrekken, om te verschijnen vóór het aangezicht van den Eeuwige, uwen God, drie malen in het jaar. 25. Gij zult bij het gedeesemde niet slachten het bloed van Mijn offer en tot den ochtend overnachte niet het offer van het overschrijdingsfeest. 26. Het eerste van de eerstelingen van uwen bodem zult gij brengen in het huis van den Eeuwige, uwen God. Kook geen bokje in de melk zijner moeder. 27. En de Eeuwige zerae tot Mozes: schrijf u deze woorden op, want op den inhoud van deze woorden sluit Ik met u een verbond en met Israël. 28. En hij was daar bij den Eeuwige veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en water dronk hij niet; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, Pentateuch II i°" en hij u noodigen zou, zoudt eten van zijn offer; 16. En gij zoudt nemen van zijne dochters voor uwe zonen, en zijne dochters, wanneer zij als on tuchtigen hunne afgoden volgen, uwe zonen als ontuchtigen hunne afgoden zouden doen volgen. 17. Gegoten afgoden zult gij u niet maken. 18. Het feest der ongezuurde brooden zult gij in acht nemen; zeven dagen zult gij eten ongezuurde brooden, die Ik u geboden heb, op den bepaalden tijd in de arenmaand, want in de arenmaand zijt gij getrokken uit Egypte. 19. Al wat een moederschoot opent, behoort Mij; en al uw vee, dat mannelijk geworpen wordt, het eerstgeworpene van os of lam. 20. En het eerstgeworpene van een ezel zult gij lossen voor een lam; en zoo gij het niet lost. dan zult gij het üen nek weten; ane eerstgeborenen onder uwe zonen zult gij lossen; en men zal niet ledig verschijnen vóór Mijn aangezicht. 21. Zes dagen kunt gij arbeiden en op den zevenden dag zult gij rusten; in den pioeg- en in den maaitijd zult gij rusten. 22. En het wekenfeest zult gij vieren met de eerstelingen van het maaien der tarwe, en het feest der inzameling op het einde van den jaarkring. daarna deed Moze den sluier weder ove zijn aangezicht, tot dat hij kwam, om me Hem te spreken. XXXV. 1. Nu ver zamelde Mozes de ge heele gemeente dei kinderen Israëls er zeide tot hen: dil zijn de zaken, die de Eeuwige geboder heeft te maken. 2.Zes dagen zal arbeid verricht worden en op den zevenden dag zult gij iets heiligs hebben, den hoogsten Shabbath ter eere des Eeuwigen ; alwie daarop werk verricht, zal gedood worden. 3. Gij zult in al uwe woningen geen vuur ontsteken op den Sliabbath-dag. 4. Verder zeide Mozes tot de geheele gemeente der kinderen Israëls: dit is de zaak, die de Eeuwige geboden heeft, als volgt: 5. Neemt van het uwe eene heffing ter eere des Eeuwigen; alwie opgewekt is van hart, zal naar brengen, de heffing voor den Eeuwige goud en zilver en koper; 6. En purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en byssus en geitenhaar; 7. En roodgeverfde ramsvellen en Thachash-vellen de tien woorden. 29. Nu geschiedde het: toen Mozes afdaalde van den berg Sinai, met de twee tafelen van het „Getuigenis" in de hand van Mozes, toen hij afdaalde van den berg, — en Mozes wist niet, dat de huid van zijn aangezicht straalde, doordien hij met Hein gesproken had; - 30. Toen zagen Aharon en al de kinderen Israëls Mozes, en zie, de huid van zijn aangezicht straalde, en vreesden zij, om tot hem te naderen. 31. Doch Mozes riep hen; toen keerden Aharon en al de vorsten in de gemeente tot hem terug, en sprak Mozes tot hen. 32. En daarna naderden al de kinderen Israëls en gebood hij hen al, wat de Eeuwige met hem gesproken had op den berg Sinai. 33. En wanneer Mozes geëindigd had, met hen te spreken, deed hij over zijn ge¬ zicht een sluier. 34. En wanneer Mozes kwam voor den Eeuwige, om met Hem te spreken, verwijderde hij den sluier, totdat hij heen ging; dan ging hij heen en sprak hij tot de kinderen Israëls wat hem bevolen was; 35. en zagen de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes, dat de huid van het aangezicht van Mozes straalde; en al zijne voorwerpen; liet waschbekken en zijne stelling; 17. De gordijnen van het voorhof, zijne zuilen en zijne voetstukken ; en het schutgordijn aan de poort van het voorhof; 18. De pinnen van de „Woning" en de pinnen van het voorhof en hunne touwen; 19. De gevlochten kleeden, om dienst te doen voor het heiligdom; de heilige kleederen voor Aharon, den priester, en de kleederen zijner zonen,om erpriesterdienst in te verrichten. 20. Hierop ging de geheele gemeente der kinderen Israëls weg van Mozes. 21. Daarop kwam iedereen, wiens hart hem aanspoorde; en allen, wier geest hen opwekte, brachten de heffing des Eeuwigen voor de vervaardiging van de tent der samenkomst en voor geheel haar dienst en voor de heilige kleederen. 22. En de mannen kwamen met de vrouwen; — anen, uie opgewekt waren van hart, brachten oor- en neus- en vingerringen en armbanden, allerlei gouden voorwerpen; — en iedereen, die eene gave in goud aan den Eeuwige gewijd had. 23. En iedereen, bij wien aangetroffen werd purperblauwe en Shitta-hout; 8. En olie voor den luchter en specerijen voor de zalfolie en voor het reukwerk der specerijen. 9. En Shohamsteenen en steenen ter inzetting voor het bovenkleed en voor het borstschild. 10. En alle wijzen van hart onder u zullen komen en maken alwat de Eeuwige geboden heeft: 11. De „Woning", haar tapijten-dak en hare bedekking; liare haken en hare planken, hare sluitboomen, hare zuilen en hare voetstukken; 12. De Arkeen hare draagboomen, het deksel en het afschuttend voorhangsel; 13. De tafel en hare draagboomen en al hare voorwerpen, en de aan ge zich tsbrooden; 14. En den luchter ter verlichting en zijne voorwerpen en zijne lampen, en de olie tei verlichting; 15- En het reukwerk-altaai en zijne draagboo men en de zalfolie en het reukwerk der specerijen ; en net ■ v w schutgordijn van den ingang aan den ingan°- der Woning"; 16. Het brandofferaltaar en het koperen traliewerk, dat erbij behoort, zijne draagboomen zij, de kinderen Israëls, brachten vrijwillige gaven ter eere des Eeuwigen. 30. En Mozes zeide tot de kinderen Israëls: ziet, de Eeuwige heeft met name benoemd: Betsalel, den zoon van Uri, den zoon van Chur, van den stam Juda. 31. En Hij heeft hem vervuld met den geest Gods, met wijsheid, met vernuft en met kennis en met allerlei vaardigheid; 32. En om ontwerpen te maken, om (ze) uit te voeren in goud en in zilver en in koper; 33. Ook bij het bewerken van steen, om in te zetten, en bij het bewerken van hout; om werkzaam te zijn met allerlei planmatigen arbeid; 34. En om te onderrichten heeft Hij hem in het hart gegeven, hem en Aholiab,den zoon van Achiesamach, van den stam Dan. 35. Hij heeft hen vervuld met wijsheid van hart, om te maken allerlei arbeid van den werkman en den kunstwever en borduurder van purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en byssus, en den wever, tot vervaardigers van allerlei arbeid en ontwerpers van plannen. — XXXYI. 1. En Betsalel en Aholiab en alle mannen, wijs van en purperroode en karmozijnkleurige wol en byssus en geitenhaar en roodgeverfde ramsvellen en Thachash-vellen, zij brachten het. 24. Allen, die eene heffing van zilver en koper afgezonderd hadden, brachten de heifing des Eeuwigen ; en allen, bij wie aangetroffen werd Shitta-hout voor elke vervaardiging van het werk, brachten het. 25. En alle vrouwen, die wijs waren van hart, sponnen met eigene handen en brachten het gesponnene, de purperblauwe en de purperroode en de karmozijnkleurige wol en het byssus. 26. En alle vrouwen, wier hart hen tot wijsheid aanspoorde, sponnen het geitenhaar. 27. En de vorsten brachten de Shoham-steenen en de steenen ter inzetting voor het bovenkleed en voor het borstschild; 28. En de specerijen en de olie voor de verlichting D"D ♦ en voor de zalfolie en voor het reukwerk der specerijen. 29. Alle mannen en vrouwen, wier hart hen opwekte, om iets te brengen voor den geheelen arbeid, dien de Eeuwige door Mozes geboden had te vervaardigen, — arbeid verrichten £ voor de heilige hef- # fing; hierop hield het . volk op met brengen. 7. En het gearbeide was hun voldoende ■ voor al den arbeid, _ om hem te vervaar digen, en er was nog over. 8. En alle wijzen van hart onder de vervaardigers van den arbeid maakten de „ W oning" uit tien tapijten van getweernd byssus en purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol; met cherubiem, kunstweverswerk maakte hij ze. 9. De lengte van ieder tapijt was acht en twintig el, en de breedte van ieder tapijt vier el; één maat voor al de tapijten. 10. Vijf tapijten voegde hij het eene aan het andere, en vijf tapijten voegde hij het eene aan het andere. 11. En hij maakte lissen van purperblauwe wol op den zoom van het eene tapijt, op het uiterste aan ue Miiicuvuoein6, *.w — -—den zoom van het uiterste tapyt aan de tweede &a menvoeging. 12. Vijftig lissen maakte hij «Jl het eene tapijt en vijftig lissen maakte hij aan het uiteinde hart, in wie de Eeuwige wijsheid en vernuft had gelegd, om te verstaan te maken het geheele werk voor den dienst des heiligdoms, maakten alles, wat de Eeuwige had geboden. 2. En Mozes ontbood Betsalel en Aholiab en alle mannen, wijs van hart, in wier hart de Eeuwige wijsheid had gelegd, ieder, wiens hart hem aanspoorde, om te naderen tot den arbeid, om hem te verrichten. 3. En zij namen van vóór Mozes de geheele heffing, die de kinderen Israëls gebracht hadden voor het werk voor den dienst des heiligdoms, om het te verrichten; en deze brachten hem nog steeds vrijwillige gaven, ochtend aan ochtend. 4. En al de wijzen, die maakten het geheele heilige werk, kwamen ieder van zijn werk, dat zij maakten. 5. En zij zeiden tot Mozes, zessende: het volk brengt meer, dan noodig is voor den arbeid van het werk, dat de Eeuwige geboden heeft te maken. 6. Hierop gaf Mozes bevel en liet men een roep gaan door het leger, als volgt: man noch vrouw zullen nog nuft had gelegd, 1 Iuy_/_ ï Iy_Y? nGiJi lUIJi 11 vellen. 20. En hij maakte de planken voor de „Woning" van Shitta-hout, staande. 21. Tien el was de lengte van iedere plank, en anderhalf el de breedte van iedere plank. 22. Twee pennen had iedere plank, als laddersporten gemaakt, de een naast den ander; zoo maakte hij aan alle planken van de „Woning". 23. En hij maakte de planken voor de „Woning": twintig planken aan de zuidzijde. 24. En veertig zilveren voetstukken maakte hij onder de twintig planken; twee voetstukken onder de eene plank voor hare twee pennen en twee voetstukken onder de andere plank voor hare twee pennen. 25. En aan de andere zijde der „Woning," aan de noordzijde, maakte hij twintig planken. 26. En hunne veertig voetstukken van zilver; twee voetstukken onder de eene plank en twee voetstukken onder de an¬ dere plank. 27. En aan de actiterzyae aer „ vv uumg , aan uc westzijde, maakte hij zes planken. 28. En twee planken maakte hij van het tapijt, dal aan de andere sa raenvoegingwas; de lissen zaten de eer tegenover den ander, 13. En hij maakte vijftig gouden haken, en verbond de tapijten met elkaar door de haken ; toen was de „Woning" één. 14. En hij maakte tapijten van geitenhaar tot tent over de „Woning"; elf tapijten maakte hij er van. 15.De lengte van iedertapijtwasdertig el, en vier el de breedte van ieder tapijtéén maat hadden de elf tapijten. 16. En hij voegde samen de vijf tapijten afzonderlijk en de zes tapijten afzonderlijk. 17. En hij maakte vijftig lissen op den zoom van het tapijt, dat het uiterste was aan de samenvoeging, en vijftig lissen maakte hij op den zoom van het tapijt van de andere samenvoeging. 18.En hij maakte vijftig koperen haken, om de tent aaneen te voegen, om één te zijn. 19. En hij maakte eene bedekking voor de tent van roodgeverfde ramsvellen, en daarboven eene bedekking van Thachash- en karmozijnkleurige * wol en getweernd t byssus; met kunst- . weverswerk maakte ^ hij het, met Cherubiem. 36. En hij J maakte daarvoor vier , zuilen van Shittahout en overtrok ze , met goud, hunne dui- ' men van goud; en hij < goot daarvoor vier zilveren voetstukken. ; 37. En hij maakte een schutgordijn voor den ingang der tent , van purperblauwe en l purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus, borduurderswerk. 38. En zijne vijf zuilen met hunne duimen; en hij overtrok hunne boveneinden en hunne omkransingen met goud; en hunne vijf voetstukken van koper.-XXX YII. 1.En Betsalel maakte de arke van Shitta-hout; twee en een half el was hare lengte en anderhalf el hare breedte en anderhalf el hare hoogte. 2. En hii overtrok haar met rein goud van binnen en van Duiten, en mj ina-aKte eraan een gouden krans rondom. 3. En hij goot daarvoor vier gouden ringen aan hare vier pooten, twee ringen namelijk aan hare eene zijde en twee ringen aan hare andere zijde. 4. En hij maakte draagboomen van Shitta-hout en overtrok aan de hoeken der „Woning", aan de achterzijde. 29. En zij waren als tweelingen verbonden van beneden en moesten te zamen van boven uitloopen in den eenen ring; zoo maakte hij hen beiden, aan de beide hoeken. 30. Dus waren er acht planken met hunne zilveren voetstukken, zestien voetstukken; twee voetstukken telkens onder ééne plank. 31. En hij maakte sluitboomen van Shitta-hout, vijf voor de planken van de eene zijde der „Woning". 32. En vijf sluitboomen voorde planken van de andere zijde der „Woning", en vijf sluitboomen voor de planken der „Woning" aan de achterzijde, aan het westen. 33. En hij maakte den middelsten sluitboom, om door het midden der planken te sluiten van net eene einde tot net anaere emue. 34. En de planken overtrok hij met goud, en hunne ringen maakte hij van goud tot huisjes voor de sluitboomen; en de sluitboomen overtrok hij met goud. 35. En hij maakte het voorhangsel van purperblauwe en purperroode rondom. 13. En hij goot ervoor vier gouden ringen, en hij plaatste de ringen aan de vier hoeken van hare vier pooten. 14. Dicht bij de lijst waren de ringen, tot huisjes voor de draagboomen, om de tafel te dragen. 15. En hij maakte de draagboomen van Shittahout en overtrok ze met goud, om de tafel te dragen. 16. En hij maakte de gereedschappen, die bij de tafel behoorden; hare schotels en hare schalen en hare stangen en de pijpjes, waarmede het gedekt moest worden, van rein goud. 17. En hij maakte den luchter van rein goud; uit één stuk gedreven maakte hij den luchter; zijn voet en zijn stang, zijne kelken, zijne knoppen en zijne bloemen waren met hem uit één stuk. 18. En zes stangen kwamen voort uit zijne zijden: drie stangen van aen mciitei un,^ eene zijde, en drie stangen van den luchter uit zijne andere ziide. 19, Drie amandelvormige kelken aan den eenen stang, een knop en een bloem, en drie amandelvormige kelken Pentateuch II 11 ze met goud. 5. En hij deed de draagboomen in de ringen aan de zijden der arke, om de arke te dragen. 6. En hij maakte een deksel van rein goud; twee en een half el was zijne lengte en anderhalf el zijne breedte. 7. En hij maakte twee Cherubiem van goud; van gedreven werk maakte hij ze aan de beide uiteinden van het deksel; 8. Één Cherub aan het uiteinde aan deze, en één Cherub aan het uiteinde aan gene zijde; met het deksel uit één stuk maakte hij de Cherubiem aan zijne beide uiteinden. 9.En de Cherubiem waren: de vleugels uitspreidend naar boven, bedekkend met hunne vleugels het deksel en met hunne aangezichten naar elkander toe; naar het deksel toe waren de aangezichten der Cherubiem. 10. En hij maakte de tafel van Shitta-hout; twee ei was nare lengw en een ei hare breedte en anderhalf el hare hoogte. 11. En hij overtrok haar met rein goud, en maakte daaraan een gouden krans rondom. 12. En hij maakte eraan eene lijst van eene handbreedte rondom; en hij maakte een gouden krans aan hare lijst aan rondom. 27. En twee gouden ringen maakte hij eraan onder zijn krans, aan zijne heide zijden, aan zijne beide kanten, tot huisjes voor de draagboomen, om het daarmede te dragen. 28. En hij maakte de draagboomen van Shitta-hout, en hij overtrok ze met goud. 29.En hij maakte de heilige zalfolie en het reine reukwerk der specerijen, een werk van een specerijenmenger. XXXVIII. 1. En hij maakte het brandofferaltaar van Shitta-hout ; vijf el was zijne lengte en vijf el zijne breedte, vierkant, en drie el zijne hoogte. 2. En hij maakte zijne hoorns aan zijne vier hoeken, zijne hoorns kwamen eruit voort; en hij overtrok het met koper. 3. En hij maakte al de gereedschappen voor het altaar: de potten en de schoppen en de sprengbekkens, de vorken en de vuurpannen; ai zijne gereedschappen maakte hij van koper. 4. En hij maakte aan het altaar een traliewerk, een netwerk, van koper; onder zijn omgang, van beneden tot de helft ervan. 5. En hij goot Pentateuch II 11 aan één stang, een knop en een bloem; zoo aan de zes stangen, die voortkwamen uit den luchter. 20. En aan den luchter waren vier kelken amandelvormig zijne knoppen en zijne bloemen. 21. En een knop onder de twee daaruit voortkomende stangen,en een knop onder de twee daaruit voortkomende stangen,en een knop onder de twee daaruit voortkomende stangen; voor de zes stangen, die daaruit voortkwamen. 22. Hunne knoppen en hunne stangen kwamen daaruit voort; in zijn geheel één stuk gedreven werk van rein goud. 23. En hij maakte zijne zeven lampen en zijne tangetjes en zijne aschbakjes van rein goud. 24. Yan een Kikkar rein goud maakte hij hem met al zijne voorwerpen. 25. En hij maakte van Shitta-hout het altaar voor het reukwerk; een el was zijne lengte en een el zijne breedte, vierkant, en twee el zijne hoogte; zijne hoorns waren ermede uit één stuk. 26. En hij overtrok het met rein goud; zijn bovenvlak en zijne wanden rondom en zijne hoorns; en hij maakte er een gouden krans der zuilen en hunne ; omkransingen van ( zilver. 18. En aan | de oostzijde vijftig , el. 14. Gordijnen, vijftien el, aan den ] eenen vleugel, hunne drie zuilen en hunne drie voetstukken. 15. En aan den tweeden vleugel, aan deze en aan gene zijde van de poort van het voorhof, gordijnen vijftien el, hunne drie zuilen en hunne drie voetstukken. 16. Al de gordijnen van het voorhof rondom van getweernd byssus. 17. En de voetstukken voor de zuilen van koper, de duimen der zuilen en hunne omkransingen van zilver, en het overtreksel van hunne kapiteelen van zilver; en zij, al de zuilen van het voorhof, hadden omkransingen van zilver. 18. En het schutgordijn voor de poort van het voorhof, borduurderswerk, van purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus; en twintig el was ae ïenpe, hi uc hoogte naar de breedte vijf el, overeenkomstig de gordijnen van het voorhof. ly. En hunne vier zuilen en hunne vier voetstukken van koper, hunne duimen van zilver, vier ringen aan de vier uiteinden aan het koperen traliewerk, tot huisjes voor de draagboomen. 6. En hij maakte de draagboomen van Shitta-hout, en overtrok ze met koper. 7. En hij deed de draagboomen in de ringen aan de zijden van het altaar, om het daarmede te dragen; hol van planken maakte hij het. 8. En hij maakte het waschvat van koper en de stelling ervoor van koper, van de spiegels der zich scharende vrouwen, die zich schaarden aan den ingang van de tent der samenkomst. 9. En hij maakte het voorhof; aan de zuidzijde de gordijnen van het voorhof van getweernd byssus, honderd el. ÏO. Hunne twintig zuilen en hunne twintig voetstukken van koper, de duimen der zuilen en hunne omkransingen van zilver. 11. En aan de noord¬ zijde honderd el, hunne twintig zuilen en hunne twintig voetstukken van koper, de duimen der zuilen en hunne omkransingen van zilver. 12. En aan de westzijde gordijnen, vijftig el, hunne tien zuilen en hunne tien voetstukken; de duimen en zeventig sikke- j len naar den sik- j kei des heiligdoms. 26. Een Béka' voor ■ ieder hoofd, een halve . sikkel naar den sik- | kei des heiligdoms, ; voor allen, die overgingen tot de gemonsterden, van twintig jaar oud en daarboven, voor de zes honderd en drie duizend vijf honderd en vijftig. 27. Honderd Kikkar zilver diende, om te gieten de voetstukken des heiligdoms en de voetstukken voor het voorhangsel; honderd voetstukken uit honderd Kikkar, een Kikkar voor ieder voetstuk. 28. En uit de zeventien honderd vijf en zeventig maakte men duimen voor de zuilen, en overtrok men de kapiteelen en maakte men de omkransingen daaraan. 29. En het koper der heffing was zeventig Kikkar, en tweeduizend en vierhonderd sikkelen. 30. Daar¬ van maakte men ae voewiuuwu hpt de tent der samenkomst en het koperen altaar en het koperen traliewerk, dat daaraan was, en al de gereedschapSTar. het altaar.' 81. E„ de voetstukken van he voohof rondom en de voetstukken van de poort van het voorhot en het overtreksel hunner kapiteelen en hunne omkransingen van zilver. 20. En al de pinnen voor de „Woning" en voor het voorhof rondom, van koper. — 21. Dit zijn de berekeningen voor de „Woning", de „Woning" van het „Getuigenis", die berekend werden op bevel van Mozes, door den dienst der Levieten onder leiding van Iethamar, den zoon van Aharon, den priester. 22. Én Betsalel, de zoon van Urie, de zoon van Chur, van den stam Juda, maakte al wat de Eeuwige Mozes geboden had. 23.En met hem Aholiab, de zoon van Achiesamach, van den stam Dan, een werkman en kunstarbeider, en een bord uurder van purperblauwe en van purperroode en van karmozijnkleurige wol en van byssus. 24. Al het goud, dat verwerkt werd voor den arbeid voor den geheelen heiligen arbeid, ~ neTi goud der heffing was negen en twintig Kikkar en zeven honderd en dertig sikkelen naar den sikkel des heiligdoms. 25. En het zilver van de gemonsterden der gemeente was honderd Kikkar en zeventien honderd vijf Shoham-steenen, gevat in goudenkassen, gegraveerd, zooals men een zegel graveert, naar de namen der kinderen Israëls. 7. En hij plaatste ze op de schouderstukken van het bovenkleed als steenen tot herinnering voor de kinderen Israëls, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 8. En hij maakte het borstschild, kunstweverswerk, naar de bewerking van liet bovenkleed, van goud, purperblau we en purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus. <). Vierkant was het, dubbel gevouwen maakte men het borstschild; eenspan zijne lengte en een span zijne breedte,nadat het dubbel gevouwen was. 10. En men bezette het met vier rijen steenen; eenerij: Odem, Pitda en Baréketh, de eerste rij. 11. En de tweede rij: Nophech, Sappieren Jahalom. 12. En de derde rij: Léshem, Shebo en Acniaman. bbrri S"D * 13. En de vierde rij: Tharshies, Slioham en Jashephé; gevat in gouden kassen stPenen waren zij bij hunne inzettingen. 1 f- En de steenen waren naar de namen der kinderen Israëls, twaalf en al de pinnen der „Woning" en al de pinnen van het voorhof rondom. — XXXIX. 1. En van de purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol maakte men de gevlochten kleeden, om te dienen voor het heiligdom, en maakte men de heilige kleederen, die voor Aharon waren, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 2. En hij maakte het bovenkleed van goud, purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus. 3. En men plette de gouden platen en sneed ze tot draden, om ze in te werken in de purperblauwe en in de purperroode en in de karmozijnkleurige wol en in het byssus, kunstweverswerk. 4. Verbindende schouderstukken maakte men er aan, aan zijne beide uiteinden werd het verbonden. 5. En de gordel voor het aantrekken van het bovenkleed, die daaraan was, was daarmede uit één stuk, naar de bewerking daarvan: van goud, purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol en getweernd byssus, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 6. En men maakte de aan de fin gen van het ^ bovenkleed door een snoer van purperblauwe wol, zoodat • het was aan den gordel van het boven- ■ kleed, opdat het borstschild niet weggerukt zou worden van boven het bovenkleed, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 22.En hij maakte het onderkleed bij het bovenkleed, weverswerk, geheel van purperblauwe wol. 23.En de opening van het onderkleed was naar binnen geslagen, als de opening van een pantser; een boord was er aan zijne • opening rondom, het mocht niet ingescheurd worden. 24. En men maakte aan den zoom van het onderkleed granaatappels van getweernde purperblauwe en purperroode en kamozijnkleurige wol. 25. En men maakte schellen van rein goud, en men plaatste de schellen tussctien ae granaatappels aan ueu zoom van het onderkleed rondom tusschen de granaatappels. 26. Telkens een schel en een granaatappel, een schel en een granaatappel aan den zoom van het onderkleed rondom, om den dienst te verrichten, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 27. En men maakte de hemden van byssus, weverswerk, voor Aharon en zijne zonen. 28. En de hoofdbedekking van -I hunne namen; gegraveerd als een zegel naar ieders naam van de twaalf stammen. 15. En men maakte aan het borstschild kettinkjes met verdikkingen op het einde, naar de bewerking van een snoer, van rein goud. 16. En men maakte twee gouden kassen en twee gouden ringen, en men plaatste de twee ringen aan de twee uiteinden van het borstschild. 17. En men deed de twee gouden snoeren in de twee ringen aan de uiteinden van het borstschild. 18. En de twee einden der twee snoeren deed men in de twee kassen ; men deed ze dus in de schouderstukken van het bovenkleed, aan de voorzijde ervan. 19. En men maakte twee gouden ringen en plaatste ze aan de twee uiteinden van het borstschild, op zijn zoom, die naar de ziide van het bovenkleed was, aan de binnenzijde. 20. En men maakte twee gouden ringen en plaatste ze aan de twee schou derstukken van het bovenkleed onderaan aan de voorzijde, dicht bij zijne verbinding, boven den gordel van het bovenkleed. 21. En men snoerde het borstschild van zijne ringen chash-vellen en het afschuttend voorhangsel ; 35. De arke voor het „Getuigenis" en hare draagboomen en het deksel; 36. De tafel, al hare gereedschappen en de aangezichtsbrooden; 37. Den reinen luchter, zijne lampen, de lampen, die in orde gebracht moesten worden, en al zijne gereedschappen en de olie voor den luchter; 38. En het gouden altaar en de zalfolie en het reukwerk der specerijen en het schutgorgijn aan den ingang deitent ; 39. Het koperen altaar en het koperen traliewerk, dat daaraan was, zijne draagboomen en al zijne gereedschappen ; het waschvat en zijne stelling; 40. De gordijnen van het voorhof, zijne zuilen en zijne voetstukken en het schutgordijn voor de poort van het voorhof, zijne touwen en zijne pinnen, en al de voorwerpen voor den dienst der „ \v oning tot tent der samenkomst. 41. De gevlochten kleeden, om dienst te doen voor het heiligdom, de heilige kleederen. voor Aharon, den priester, en de kleederen zijner zonen, om als priesters te dienen. 42. Naar alles, wat byssus en de sierlijke mutsen van byssus, en de linnen broeken van getweernd byssus. 29. En den gordel van getweernd byssus en purperblauwe en purperroode en karmozijnkleurige wol, van kunstnaaldwerk, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 30. En men maakte de voorhoofdsplaat, den heiligen diadeem, van rein goud, en men schreef daarop in een schrift, zooals men een zegel graveert: heiligdommen voor den Eeuwige. 31. En men maakte daaraan vast een snoer van purperblauwe wol, om haar op de hoofdbedekking te plaatsen, van boven, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 32. Toen was voleindigd al de arbeid voor de „Woning" tot tent der samenkomst, en de kinderen Israëls hadden gemaakt, naar alles, wat de Eeuwi¬ ge Mozes geboden had, zoo hadaen zij gemaal, p i n ^ t 33. En zij brachten de „Woning" tot Mozes: de tent en al hare voorwerpen, hare haken, hare planken, hare sluitboomen en hare zuilen en hare voetstukken; 34. En de bedekking van de roodgeverfde ramsvellen en de bedekking van de Tha- 8. En gij zult rondom het voorhof maken, en het schutgordijn van de poort van het voorhof vastmaken. 9. En gij zult nemen de zalfolie en zalven de „Woning" en al wat er in is, en gij zult haar heiligen en al hare voorwerpen; dan zal zij heilig zijn. 10. En gij zult zalven het brandoffer-altaar en al zijne gereedschappen, en gij zult heiligen het altaar, dan zal het altaar allerheiligst zijn. 11.En gij zult zalven het waschvat en zijne stelling, en gij zult het heiligen. 12. En gij zult Aharon en zijne zonen doen naderen tot den ingang van de tent der samenkomst, en gij zult ze wasschen met water. 13. En gij zult Aharon aantrekken de heilige kleederen en hem zalven en hem heiligen, dan zal hij Mij als priester dienen. 14. En zijne zonen zult gij doen naderen, en hun hem¬ den aantrekken. 15. En gij zult hen zalven, zooais gij nun vader gezalfd hebt, dan zullen zij Mij als priesters dienen; dit geschiede, opdat hun hunne zalving zij tot priesterschap voor eeuwig, voor hunne nageslachten. 16. En Mozes deed het; de Eeuwige Mozes ' geboden had, zoo hadden de kinderen ! Israëls den gehee- , len arbeid gemaakt. 48. Toen Mozes zag 1 al het werk, en zie,. ( zij hadden het ver- I richt, zooals de Eeuwige geboden had, zoo hadden zij het verricht, toen zegende Mozes hen.— XL. 1. Nu sprak de Eeuwige tot Mozes als volgt: 2. Op een dag van de eerste maand, op den eerste der maand, zult gij oprichten de „Woning" tot tent der samenkomt. 3. En gij zult daarin plaatsen de arke van het „Getuigenis", en de arke afschutten door het voorhangsel. 4. En gij zult de tafel brengen en hare stapels daarop leggen; en gij zult den luchter brengen en zijne lichten ontsteken. 5. En gij zult het gouden altaar voor reukwerk plaatsen vóór de arke van het „Getuigenis", en het schutgor- diin van den ingang voor de „Woning aoen. o. un gijzuiuucu brandoffer-altaar plaatsen vóór den ingang der „Woning tot tent der samenkomst. 7. En gij zult het waschvat plaatsen tusschen de tent der samenkomst en het altaar, en er water in doen. Mozes geboden had. 24. Nu plaatste hij den luchter in de tent der samenkomst tegenover de tafel, aan de zijde der „Woning", aan het zuiden; 25. En ontstak hij de lichten vóór den Eeuwige, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 26. Vervolgens plaatste hij het gouden altaar in de tent der samenkomst, vóór het voorhangsel; 27. En deed hij daarop in rook opgaan een reukwerk van specerijen, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 28. Hierop deed hij het schutgordijn van den ingang vóór de „Woning". 29. En het brandoffer-altaar plaatste hij aan den ingang der „Woning" tot tent deisamenkomst, en hij bracht daarop het brandoffer en het meeloffer, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 30. Daarop plaatste hii het waschvat tusschen tent der samenkomst en altaar en deed hij daar water in voor het wasschen. 31. En daaruit waschten zich Mozes en Aharon en diens zonen hunne handen en hunne voeten. 32. Wanneer zij gingen naar de tent der samenkomst en wanneer zij naderden tot het altaar, naar alles, wat de Eeuwige hem geboden had, zoo deed hij. 17. En het geschiedde in de eerste maand van het tweede jaar, op den eerste der maand: toen werd de „Woning" opgericht. 18. Toen richtte Mozes de „Woning" op, toen plaatste hij hare voetstukken en zette hij hare planken en bracht hij hare sluitboomen aan, en richtte hij hare zuilen op; 19. En spreidde hij de tent uit over de „Woning" en legde hij de bedekking der tent daarop van boven, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 20. Toen nam hij en deed hij het „Getuigenis" in de arke, en deed hij de draagboomen aan de arke, en legde hij het deksel op de arke van boven. 21. Hierop bracht hij de arke in de „Woning" en maakte vast het voorhangsel ter beschutting en beschutte hij de arke van het „Getuige¬ nis", zooals de Eeuwige Mozes geooaen naa. uddiup pidctLsus hij de tafel in de tent der samenkomst aan de zijde der „Woning", aan het noorden, buiten het voorhangsel; 23. En legde hij daarop broodstapels vóór den Eeuwige, zooals de Eeuwige waschten zij zich, ■ zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 33. Nu richtte hij het m voorhof op rondom I de „Woning" en het « altaar en bracht hij het schutgordijn aan ; van de poort van het ' voorhof; toen had ■ Mozes het werk voleindigd. 34. En de \ wolk bedekte de tent ( der samenkomst, en de Heerlijkheid des , Eeuwigen vervulde de „Woning". 85. En . Mozes kon de tent . der samenkomst niet 1 binnen gaan, want de wolk rustte erop, en ' de Heerlijkheid des Eeuwigen vervulde de „Woning". 36. En wanneer de wolk van 1 boven de „Woning" opsteeg, trokken de kinderen Israëls op bij al hunne tochten. 37. En wanneer de wolk niet opsteeg, dan trokken zij niet op vóór den dag, dat zij opsteeg. 38. Want de wolk des Eeuwigen was op de „ Wo- ning bil dag, en een vuur ue» uaunuo oogen van het geheele huis Israëls, op al hunne tochten. — ORDE — der Haftaroth voor het boek BXODTJS, in het Nederlandsch vertaald door S. F»I I. DE VRIES IVÏzn., cRa-fc&ij-H te JCaatfem. Amsterdam, VAN CREVELD & Co., 5663-1903. Vóór de lezing der mt3Sn wordt de volgende lofzegging uitgesproken: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der -wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Uw dienaar Mozes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. JVa de lezing der mOSn worden de volgende lofteggtngenutlgesproKen: Geloofd Gü, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God! en getrouw Uwe woorden; niet één van Uwe woorden blijft onvervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Zion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zion met zijne kinderen verheugt. Haft. Gboo II Haftara voor den Sabfcath, waarop tevens het Nieuwemaansfeest invalt. (Valt '3 of nnn '3 met nn trxi samen, dan wordt niet deze, maar de Haftara van □,Spü* '3 of HR1 '3 gelezen.) Jesaja 66. LXVI. 1. Zoo zegt de Eeuwige: de hemel is Mijn troon en de aarde de bank Mijner voeten! Welk huis is het dus, dat gij Mij zoudt kunnen bouwen en welke plaats zou Mijn rustoord kunnen zijn 2. En dit alles heeft immers Mijn hand gemaakt, zoodat dit alles werd, is het gezegde des Eeuwigen; en op dezeii zie Ik neder: op den arme en den terneergeslagene van geest en die angstvallig is op Mijn woord. 3. Maar die Mij een os slacht is in Mijne oogen gelijk een, die manslag pleegt; die een lam offert gelijk degeen die een hond den nek omdraait; die aanvoert een meeloffer brengt zwijnenbloed; die als gedenkoffer wierook brandt, vereert afgoden van onrecht. Zoo verkiezen zij hun eigen wegen te gaan en in hun walgelijkheden vindt hun ziel behagen. 4. Maar evenzoo zal ook Ik in hun verachting een genoegen vinden en hun schrikbeelden zal Ik over hen brengen, omdat Ik riep en niemand antwoor terden en zij bleven kwaad Ik niet wenschte verkozen zij wigen, gij, die angstvallig zijt dde, sprak en zij niet luisdoen in Mijne oogen en wat 5. Hoort het woord des Eeuop Zijn woord! Wel zeggen Verheug ons, Eeuwige, onze 1 God! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David, Uwen gezalfde; dat hij spoedig ^ kome en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, ] want bij Uwen heiligen naam , hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. Voor de Leer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien Gij, Eeuwige, onze God! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luister, - voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige ! die den Sabbath heiligt. zal zich verblijden en uw beenderen zullen als het gewas bloeien; en merkbaar wordt de hand des Eeuwigen aan Zijne dienaren en Zijn gramschap toont Hij aan Zijne vijanden. 15. Want zie, de Eeuwige komt in vuur en als de dwarrelwind naderen Zijn wagens, om te zetten Zijn toorn in gloed en Zijn dreigenden blik in vlammen vuurs. 16. Want in vuur houdt de Eeuwige gericht en met Zijn zwaard tegen alle vleesch en talrijk worden de verslagenen des Eeuwigen. 17. Die zich wijden en reinigen voor den afgodendienst in de hoven in aanbidding van een afgodsbeeld in het midden; die eten vleesch van zwijnen, onreine insecten en muizen, allen zullen zij omkomen, is het gezegde van den Eeuwige. 18. En Ik o, hun daden en hun plannen! Nu komt de ure, om te verzamelen alle volken en talen! En zij zullen komen en zien Mijne heerlijkheid. 19. En Ik zal aan hen een teeken bevestigen en Ik zal gespaarden van hen uitzenden naar de volkeren naar Tarsis, Poel en Loed, de boog voerenden, Toebal en Jawan, de verre eilanden, dieniet gehoord hebben Mijne heerlijkheid; en zij zullen bekend maken Mijne heerlijkheid onder de volkeren. 20. En dan zal men brengen al uwe broeders uit al de volkeren als een geschenk aan den Eeuwige met paarden en wagens en draagstoelen en muilezels en drommedarissen op Mijnen heiligen berg, Jeruzalem, uwe broeders, die u haten, die p u vei stooten: „wegens mvfn _ naam wordt de Eeuwige vereerd!" maar wij zullen eens ^ uw vreugde zien en zij ^ullen i, beschaamd worden. 6. lteeas klinkt een gedreun uit de staa, . een stem uil den tempel- de stem des Eeuwigen, betalend ^ vergelding Zijnen v'Üand®nf. 7. Vóór zij pijnen voelt, neeio zij gebaard, vóór nog smart tot r haar komt, heeft zii een knaapje _ voortgebracht. 8.Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie iets der- . gelijks gezien? Wordt onder pijnen een land in één dag ' geboren, of voortgebracht een volk in één keer? Want Zion heeft pijnen gevoeld en tevens > onmiddellijk gebaard hare kinderen. 9. Zoude Ik ontsluiten en niet doen baren, zegt ae , Eeuwige, ot zoude Ik onder net baren den schoot weer sluiten, zegt uw God. 10. Neen. "Verheugt u met Jeruzalem en verblijdt u met haar, gij> al hare vrienden ; weest hartelijt met haar vroolijk, al die rouw dragen om haar. 11- Want immers, zat zult ge u zuigen aan de borst harer vertroostingen, immers met wellust zult ge slurpen van den overvloed harer heerlijkheid. 12. Want zoo zegt de Eeuwige: Z.ie, lk voer als een stroom haar den vrede toe en als een overstroomfndfl hpek de heerlijkheid der volken, en deze zult ge zuigenop den s üuu de plaats, waar gij u op den dag van het bekende voorval schuil hebt gehouden en zet u neder bij den steen, die tot wegwijzer dient. 20. Ik zal dan drie pijlen naar dien kant schieten, alsof ik op een doel schoot. 21. Dan zal ik den jongen gelasten: „ga heen, zoek de pijlen!" Wanneer ik nu voortdurend tot den jongen zeg: „zie de pijlen liggen van u af, maar meer hier naartoe," begrijp dat dan en kom te voorschijn, want dan is alles wel met u en er is geen gevaar, zoowaar de Eeuwige leeft. 22. Indien ik evenwel aldus zeg tot den knaap: „zie, de pijlen liggen van u af, maar verderop," ga dan, want de Eeuwige zendt u weg. 23. Doch wat wij, gij en ik, afgesproken hebben, blijft onverandeid; zie, de Eeuwige is tusschen mij en u tot in eeuwigheid! 24. Zoo hield David zich schuil op het veld. Toen het nu Nieuwemaansdag was, zette de koning zich aan den maaltijd om te eten. 25 De koning zat op zijnen zetel, zooals gewoonlijk, op den zetel aan den wand. Jonathan evenwel verliet zijn plaats, zoodat nu Abner naast Saul kwam te zitten, terwijl de plaats van David onbezet bleef. 26. Maar .Saul zeide dien dag niets, want hij dacht: het zal een toeval zijn; misschien is hij niet rein; neen, hij is bepaald onrein. 27. Toen nu evenwel den vol¬ genden dag, den tweeden Nieuwemaansdag, weer de plaats van David onbezet bleef, zeide Saul tot zijnen zoon Jonathan : Haft. II t Sabbathag, zal alle vleesch komen, om zich voor Mijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige.) (Is ook de volgende das; w'in CNH, dan voegen de Portugeesclie Israëlieten hier nog het eerste en laatste vers van de volgende Haftara bij.) Haftara voor den Sabbath, die daags vóór het Nieuwemaansfeest is. I Sam. 20, 18—42. 18. En Jonathan zeide tot hem: „morgen is het Nieuwemaansfeest. Gij zult dan gemist worden, wanneer uwe plaats onbezet zal zijn. 19. Houd u dus tot den derden dag heel diep in het dal op en begeet u naar zegt de Eeuwige, zooals de kinderen Israëls het meeloffer brengen in rein vaatwerk naar het huis des Eeuwigen. 21. En ook van hen zal Ik nemen tot priesters, tot Levieten, zegt de Eeuwige. 22. Want evenals de steeds nieuwe hemel en de altijd nieuwe aarde, die Ik maak, bestaan blijven voor Mij, is het gezegde des Eeuwigen, zoo blijtt ook bestaan uw kroost en uw naam. 23. En het zal zijn op eiken Nieuwemaansdag en op el'^en Sabbathdag zal alle vleesch komen om zich voor Mijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige. 24. En als zij dan uitgaan, dan zullen zij zien op de lijken der mannen, die van Mij afgevallen zijn; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgaan en zij zullen tot afschuw zijn voor alle vleesch. (En het zal zijn op eiken nipiiwpma.a.rsria.e' en on eiken 85. Den volgenden ochtend ging Jonathan naar het veld, naai de plek, die hij met David had afgesproken en een kleinen jongen nam hij mede. 36. En hij zeide tot zijn jongen: „Loup vlug heen en zoek eens de pijlen, die ik afschiet." De jongen liep vlug weg en hij schoot pijl voor pijl langs hem heen. 37. Kwam nu de jongen bij de plaats, waar de pijl lag, die Jonathan had afgeschoten, dan riep Jonathan den jongen achterna en zeide: „De pijl ligt immers van u af en verderop." 38. En nog eens riep dan Jonathan den jongen toe: „Gauw, haast u, blijft daar niet staan!" Maar de jongen van Jonathan raapte de pijlen op en kwam naar zijn heer toe. 3ï). De jongen begreep er natuurlijk niets van, maar Jonathan en David begrepen de zaak. 40. Jonathan gaf nu zijn jachtgereedschap aan zijn jongen en hij zeide tot hem: „Ga heen en breng het naar de stad!" 41. Toen de jongen was heengegaan, stond David op van de zuidzijde, wierp zich op zijn aangezicht driemalen ter aarde neder en zij kusten elkander en weenden met elkander totdat David luidkeels begon te schreien. 42. Toen zeide Jonathan tot David: „Ga heen in vrede! Wij beiden hebben immers elkander in den naam des Eeuwigen aldus bezworen: De Eeuwige zal zijn tusschen ui ij eu u eu tusscnen uw en mijn Kroost tot in eeuwigneio v Haft. II 2' „Waarom is de zoon van Jisai niet ter maaltijd gekomen, gisteren noch heden ?" 28. En I' Jonathan antwoordde Saul. „David heett mij verlof ge- _ vraagd, om naar Beth-Léchem te gaan. 29. Hij zeide name- , lijk: „Laat mij toch mogen gaan, want wij hebben een r fainilie-offermaal daar in de . stad; mijn broeder heeft mij 1 zelf ontboden. En dus, als ik « gunst in uwe oogen heb ge- _ vonden, laat mij dan eens vrij hebben en mijn bloedverwan- , ten bezoeken." Daarom is hij niet ter maaltijd bij den koning gekomen " 30. Toen ontbrandde de toorn van Saul op Jonathan en hij zeide tot hem: „Gij misdadige, oproerige zoon. Ik wist het wel, dat gij heult met den zoon van Jisai, tot uw eigen schande en tot schande voor uwe moeder, die u baarde. 31. Want zoolang de zoon van Jisai leeft op aarde, zult gij niet van uw koningschap verzekerd zijn. En nu, laat hem voor mij brengen, want hij is een kind des doods. 32. Maar Jonathan antwoordde zijn vader Saul en hij zeide tot hem: „Waarom moet hij ter dood gebracht worden ? Wat heeft hij gedaan?" 33. Toen wierp Saul zijn spies naar hem toe, om hem te treffen. En nu wist Jonathan, dat het vast besloten was bij zijn vader, om David te dooden. 34. En Jonathan stond van tafel op in Dranaenaeu ^ ^ be. op den tweeden Nieuwemaansdag niets, want hij was De droefd om David en zijn vader had hem smadelijk gegnefd. op een grooten bazuin geblazen worden en komen zullen dan degenen, die veiloren schenen in Assyrie en verdwenen in het land Egypte en zij zullen zich nedervverpen voor den Eeuwige op den heiligen berg in Jeruzalem. — XXVIII. 1. Wee Samaria, trotsche krone van Efrajims brassers, reeds welkende bloem van zijn prachtigen luister, gelegen op een heuveltop te midden van het vettige dal der door den wijn overweldigden. 2. Zie, daar komt het onheil, machtig en geweldig van den Heer! Als hagelonweersvlagen bij een orkaan van dood en verderf, als een stortvloed van geweldige, wildstroomende wateren, stort Hij hec ter aarde met macht! 3.Onder de voeten worden dan vertreden de trotsche paleizen van Efrajims dronkenen. 4. Samaria, de reeds welkende bloem van zijn prachtige n luister, gelegen op een heuveltop in het vettige dal, zal dan zijn als een vrucht die vroeg vóór den oogsttijd rijp is: iemand ziet , haar, neemt haar, slokt haar ' opl 5. Doch op dienzelfden ■ dag zal de Eeuwige Zebaoth tot een luisterrijke kroon en een heerlijken diadeem zijn voor . de rest Zijns volks. 6. En tot , een geest van gerechtigheid 1 voor hen, die op den rechter¬ stoel zetelen, en tot heldenmoed voor hen, die het krijgsgewoel verplaatsen naar des vijands poorten. 7. Thans zijn ook dezen nog door den wijn vervoerd en dwalen door hun dronkenschap. Priester en profeet zijn vervoerd door dronkenschap, verloren door wijn, verdoold door sterken drank. Zij dwalen Jes. 27,6—28,13 en 29,22—23. XXVII. 6, In de toekomst zal Jakob weder wortel schieten, Israël bloesemen, knoppen krijgen en zullen zij den aardbol met hunne vruchten vullen. 7. Wel heeft Hij hen geslagen ! Doch ook zóó volkomen, als Hij het volk verslagen heeft, dat hen versloeg? Wel zijn zij omgebracht! Maar ook zóó totaal als de vijand werd uitgemoord ? 8. O neen! Met mate slechts, door haar uit het land te drijven, hebt Gij haar gevonnisd! Voort joeg Hij haar met Zijnen geweldigen storm, ten dage van den oostenwind! 9. Maar niettemin, hierdoor zal Jakobs misdaad verzoend worden en deze verzoening is de eenige belooning voor het wegschaff'en zijner zonde: — wanneer hij alle afgodsaltaarsteenen tot verbrijzeld puin doet worden en geen gewijde bos schen en zonnebeelden meer bestaan blijven. 10. Want nu nog is de eertijds sterke veste eenzaam, zijn de woonplaatsen ontvolkt en verlaten als de woestijn. Daar weiden thans kalveren, daar leggen zij zich neder en eten al hare struiken op. 11. Haar boomtakken verdorren en brokkelen af, vrouwen komen en maken er een vuurtje vaa. Omdat het een volk zonder inzicht was, daarom had zijn Maker geen erbarmen, zijn Vormer er geen genade mede! 12. Maar op dien toekomstigen dag, dan zal de Eeuwige de vruchtboomen afschudden van af den vloed des Eufraats tot den stroom van Egypte! En gij zult opgelezen worden de een bij den ander, 0 kinderen Israüls! 13. Op dien toekomstigen dag, dan zal er Teremia t,i—2,3. I. 1. De woorden van Jeremia, den zoon van Chilkia, één der priesters uit Anatoth in het stamgebied van Benjamin, 2. Tot wien het woord des Eeuwigen was in de dagen van Josia, den zoon van Amon, Juda's koning, in diens dertiende regeeringsjaar; 3. En eveneens in de dagen van Jehojakim, Josia's zoon, den koning van Juda, tot na het einde van het elfde regeeringsjaar van Zidkia, Josia's zoon, den koning van Juda, totdat Jeruzalems bewoners in de vijfde maand in ballingschap gingen. — 4. Het woord des Eeuwigen was tot mij aldus: 5. „Nog vóór Ik u bij uw geboorte vormde, bestemde Ik u; en vóór gij in het leven kwaamt, heb Ik u geheiligd: tot profeet voor de volkeren heb Ik u aangewezen!" 6. Toen zeide ik: „Ach, Heere God! zie, ik kan niet spreken, want ik ben nog maar een kind!" 7. En de Eeuwige zeide tot mij: „Zeg niet aldus: „Ik ben nog maar een kind," want overal, waar Ik u zenden zal, daar zult ge gaan en al wat Ik u gebieden zal, dat zult ge spreken! 8. Vrees voor niemand, want Ik ben met u, om u te redden, is des Eeuwigen gezegde!" 9. Toen strekte de Eeuwige Zijne hand uit en raakte daarmede mijnen mond aan; en de Eeuwige zeide tot mij: „Zie, nu heb Ik Mijne woorden in uwei heb Ik u aangesteld over volken bij hun inzicht, falen bij hun oordeel. 8. Want elke disch wordt met walgelijk braaksel volgespuwd. Geen plekje blijft er rein. 9. En wien kan men dan zedeleer onderrichten, wiep Godsspraak doen begrijpen? Kinderen, die pas van melk gespeend, van de borst genomen zijn. . 10. Zóó moet het ook bij hen steeds zijn: gebod aan gebod en gebod aan gebod, voorschrift aan voorschrift en voorschrift aan voorschrift, nu weer wat en dan weer wat! 11. Waarlijk, als tegen nog stamelenden of als in een vreemde taal spreekt men tot dit volk, 12. als men zegt tot hen: „Schenkt toch der zedelijk uitgeputte natie deze geestelijke rust, deze goddelijke verkwikking!" Zij willen niet luisteren. IS. En des Eeuwigen woord blijft hun slechts zinledig, gebod aan gebod en gebod aan gebod; onsamenhangend, voorschrift aan voorschrift en voorschrift aan voorschrift; onbegrepen, hier een kleinigheid en daar een kleinigheid! Zoodat zij voortgaan, maar achterwaarts struikelen, zich kwetsen, verstrikt en gevangen worden. — AAIA. zz. liveuwüi, &uu aegt de Eeuwige omtrent het huis van Jakob, zegt Hij, Die Abraham heeft bevrijdt: „Neen, nu zal Jacob niet meer beschaamd worden, zijn aangezicht niet weer verbleeken. 23. Maar wanneer zijn kinderen het werk Mijner handen in zijn midden aanschouwen, dan zullen zij Mijnen naam heiligen. Dan zullen zij heiligen den Heilige van Jakob en den God van Israël verheerlijken!" muren tegen het gansche land: tegen Juda's koningen, vorsten, priesters en het overige volk deslands. 19. Wel zullen zij u bestrijden, maar overmeesteren niet; want Ik ben met u, zegt de Eeuwige, om u te redden!" — II. 1. En het woord des Eeuwigen was tot mij aldus: 2. Ga heen en roep Jeruzalem in de ooren: zoo zegt de Eeuwige: „Ik gedenk u de genegenheid van uwe jeugd, de liefde van uwen bruidstijd, toen gij Mij volgdet in de woestijn, in een nooitbezaaid land! 3. Een heiligdom blijft Israël den Eeuwige, de eersteling Zijner voortbrengselen ! Al wie het verteeren willen, beladen zich met schuld: onheil zal hen treffen, spreekt de Eeuwige!" Ezechiël 28,25—29i21- XXVIII- 25. Zoo zegt de 1 Heere God: „Wanneer Ik het huis Israëls uit de volkeren verzamel, onder welke zij verstrooid zijn, en wanneer Ik voor de oogen der natiën aan hen geheiligd word, dan zullen zij weder wonen in hun land, dat Ik reeds aan Mijnen dienaar Jakob heb gegeven. 26. En onbezorgd zullen zij er wonen, huizen bouwen, wijngaarden planten en in veiligheid gevestigd zijn, terwijl ik strafgerichten oefen aan allen, die hen van uit de aangrenzende landen telkens overvielen. En dan zullen zij ondervinden, dat Ik de Eeuwige, hun God ben!" - XXIX. 1. In het tiende jaar, omver te werpen, te vernietigen en te verbrijzelen, maar ook om op te bouwen en te planten." — 11. En verder was het woord des Eeuwigen tot mij aldus: „Wat ziet gij, Jeremia?" En ik zeide: „Ik zie een tuchtroede van vroegbloeiend amandelhout!" 12. En de Eeuwige zeide tot mij: „Gij hebt goed gezien! Want Ik haast Mij, om Mijn strafbedreiging te volvoeren!" 13. En ten tweeden male was des Eeuwigen woord tot mij aldus: „Wat ziet gij nu?" En ik zeide: „Ik zie een pot, waaronder het vuur wordt aangeblazen, terwijl de vlam van uit het Noorden wordt gericht \" 14. En de Eeuwige zeide tot mij: „Van uit het Noorden zal de onheilsreeks geopend worden over alle bewoners des lands! 15. Want zie: Ik roep alle stammen der Noordelijke rijken op, is het gezegde des Eeuwigen! En zij zullen komen en iéder zijnen zetel plaatsen aan den ingang van Jeruzalems poorten en bij al de steden van Juda. 16 En dan zal Ik Mijne vonnissen vellen over de bewoners wegens al hun slechtheid, dat zij Mij verlaten, voor afgoden gewierookt en zich voor het maaksel van hun eigen handen neergeworpen hebben. 17. En gij, gij zult uwe lendenen omgorden, opstaan en tot hen spreken al wat Ik u gebieden zal! Wees niet bevreesd voor hen, opdat Tk u niet voor hun aanblik doe schrikken. 18. Ik immers, zie, Ik maak u heden tot een vesting, tot een ijzeren zuil, tot metalen tot een woestenij, tot een ruïne zijn en het zal ondervinden, dat ik de Eeuwige ben, wijl het gezegd heeft: „Ik heb den Nijl en ben nu zelf schepper!" 10. Daarom ga Ik los op u en uwe stroomen! En Ik maak het land Egypte tot de akeligste woestenij van Migdol Sewéné tot de grens van Kus. 11. Geen voet van een mensch zal het betreden, geen klauw van een dier zal het betreden! Het zal onbewoond zijn veertig jaren lang. 12. En Ik zal het land Egypte de ergste woestenij doen zijn in de rij van verwoeste landen en zijn steden zullen te midden van vernielde steden het meest verlaten zijn, gedurende veertig jaren, en Ik zal de Egyptenaren verspreiden onder de volkeren en verstrooien over de landen." 18. Want zoo zegt de Heere God: „Na verloop van veertig jaren zal Ik de Egyptenaren weer verzamelen uit de volkeren, waaronderzij verstrooid geworden zijn. 14. En dan zal Ik Egypte's krijgsgevangenen terugbrengen, ze terug doen keeren naar het land Pathros, het land van hun oorsprong; en daar zullen zij vormen een onbeteekenend rijk. 15. Het nietigst zal het zijn van alle rijken en nooit zal het zich weer over de volkeren verheffen; Ik zal ze nietig doen blijven, opdat ze de natiën niet overheerschen kunnen. 16. Dan zullen zij ook voor het huis Israëls geen houvast meer zijn, waaraan verbonden is de herinnering der zonde, dat zij zich, de tiende maand, den twaalfden dier maand, was des Eeuwigen woord tot mi] aldus: 2. „Menschenzoon! Richt uw aangezicht op Pharao, den koning van Egypte, en profeteer over hem en gansch Egypte. 3.Spreek en zeg: „Zóó zegt de Heere God: Zie, Ik ga los op u, o Pharao, koning van Egypte; gij, groote krokodil, die daar huist in zijn rivieren; gij, die durft zeggen: „Ik heb mijnen Nijl en ben nu mijn eigen schepper!" 4. Maar ik zal vischangels in uwe kieuwen slaan en de vissclien uwer stroomen aan uwe schubben doen kleven. En dan zal ik u ophalen uit uwe rivieren met al de visschen uwer stroomen, die aan uwe schubben zijn vastgekleefd. 5. En dan zal Ik u uitspreiden in het woestijnzand, u en al de visschen uwer stroomen; op het open veld zult gij neergeworpen, niet opgenomen en niet verzameld worden. Aan het gedierte des lands en het gevogelte des hemels heb Ik u tot vraat gegeven! 6. En dan zullen alle bewoners van Egypte ondervinden, dat ik de Eeuwige ben, wijl zij de steun van een rieten stok waren voor het huis van Israël. 7. Zij vatten u met de hand aan, gij werdt tot splinters en doorboordet hun den heelen schouder; zij leunden op u, gij braakt in stukken en deedt hun heele lichaam wankelen ! 8. Daarom, zoo zeat de Heere God, doe Ik het zwaard over u komen P *1-- rnnn en roei Ik mensch en dier van U uit. 9. En het land Egypte zal Egypte te verslaan: 14. „Verkondigt het in Egypte, vermeldt het in Migdol, vermeldt het in Noph en Thachpanches en zegt: Stel u op en houd u gereed, want reeds heeft het vijandelijke zwaard uwe omstreken verteerd! 15. Waarom worden uwe keurbenden weggevaagd ? Zij kunnen geen stand houden, want de Eeuwige stoot ze neer! 1 ö Machtig velen doet Hij struikelen, zoodat in wilde vlucht de een over den ander valt en allen roepen : „komt, keeren wij terug tot ons volk, tot ons geboorteland voor het verderfbrengende zwaard!" 17. Luide roepen ze dan: „Pharao, Egypte's koning, liet in misdadige zelfoverschatting het gunstig oogenblik ongebruikt !" 18. Ja, zoowaar Ik leef, — spreekt de Koning, Wiens naam is: Eeuwige Zebaoth, — zooals de Tabor een berg en zooals de Karmel dicht aan zee gelegen is, zoo gewis zal Nebukadrezar komen. 19. Maak u maar vast een uitrusting voor de ballingschap, o bewoonster, o dochter van Egypte! Want Noph zal tot een woestenij worden, verbrand, van bewoners ontbloot! 20. O, Egypte, zeldzaam schoone vaarze, de slachting van uit het Noorden, >••• : 1 : T JT zij komt, zij komt! 21. Ook de huurtroepen onder hen zijn als vadsige mestkalveren, want ook zij wenden den rug en vluchten, zonder dat er iemand stand houdt! Ja, hun ongeluksdag is over hen gekomen, de tijd hunner bestraffing. 22. Des vijands nadering klinkt uit de verte als van een ratelslang! Want met machtige legerscharen treden zij aan en met bijlen gewapend overvallen zij Egypte, als door hen te volgen, van God vervreemdden, en dan zullen zij ondervinden, dat Ik ben de Heere God!" 17. En het was in het zeven en twintigste jaar, de eerste maand, den eersten dier maand, dat het woord des Eeuwigen was tot mij aldus: 18. „Menschenzoon! Nebukadrezar, Babels koning, heeft zijn heir een grooten arbeid laten verrichten tegen Tyrus: alle hoofden zijn kaal geworden, alle schouders geschaafd! En loon heeft hij zich noch zijn heir verworven van Tyrus voor al den arbeid, dien hij er tegen verricht heeft. 19. Daarom — zoo zegt de Heere God — wil Ik Nebukadrezar, Babels koning, het land Egypte geven, opdat hij er uit wegvoere de volksmenigte, de wapenbuit neme en de bezittingen plundere en dat alles hem strekke als loon voor zijn leger. 20. Als arbeidsloon, waarvoor hij heeft gewerkt, geef Ik hem het land Egypte, daar zijn krijgslieden immersin Mijnen dienst gearbeid hebben, is het gezegde van den Heere God. 21. Op dien dag zal Ik aan het huls Israëls eenen hoorn der macht doen groeien en u zal Ik waardeering schenken voor de verkondiging der waarheid in hun midden en zij zullen erkennen, dat Ik de Eeuwige ben. Jeremia 46,13—28. XLVI. 13. Het woord, dat de Eeuwige tot Jeremia sprak over de komst van Nebukadrezar, Babels koning, om het land terambt over Israël. 5. En als zij onder den „palm van Debora" tusschen Rama en Beth-El in het gebergte Efrajim zitting hield, dan togen de kinderen Israëls tot haar ten gerichte op. Ü. Zij nu liet Barak, den zoon van Abino'am uit Kédes in Naftalie, ontbieden en zeide tot hem: „Voorwaar! de Eeuwige, de God van Israël, beveelt : ga en breng op den berg Tabor tienduizend man onder uw bevel bijeen uit de mannen van Naftalie en Zebulon. 7. Dan zal Ik bij dé beek Kison Sisera, den legeroverste van Jabin, zijn strijdwagens en zijn legermassa tegen u doen optrekken en Ik zal hem in uwe hand geven!" 8. Maar Barak zeide tot haar: „indien gij met mij mede gaat, zal ik gaan; maar vergezelt gij mij niet, zoo zal ook ik niet gaan!" 9. Toen zeide zij: „gaan zal ik metu! Doch het zal u niet tot roem strekken op den weg dien gij zult gaan, dat de Eeuwige Sisera overlevert in de hand eener vrouw!' Daarna maakte Debora zich op en ging met Barak naar Kédes. 10. Barak riep nu Zebulon en Naftalie te Kédes te wapen en weldra trokken er tienduizend man onder zijn bevelen op, terwijl Debora hem vergezelde. — 11. Chéber de Keniet, een afstammeling van Chobab, den schoonvader van Mozes, woonde gescheiden van de andere Kenieten en sloeg zijn tenten op tot het bosch in Zaananniem, dat bij Kédes is houthakkers. 23, Zoo vellen zij de bosschen, — spreekt de Eeuwige — die ondoordringbaar schenen! Want zij zijn talrijker dan de sprinkhanen, ja, er is voor hen geen getal te noemen. 24. En Egypte's dochter wordt te schande, in de macht van het Noordervolk gegeven. 25. Dat had de Eeuwige Zebaoth, de God van Israël gesproken: „zie, Ik zend bestraffing op Amon uit Ar, op Pharao, op Egypte, op ztfn goden, op zijn vorsten, zoowel op Pharao als op degenen, die op hem steunden. 26. En allen lever Ik in de hand van hen, die hunnen dood begeeren: in de hand namelijk van Babels koning Nebukadrezar en van zijne dienaren! Doch daarna zal Egypte weder als in vroeger dagen bewoond worden, zegt de Eeuwige! 27. Maar vrees gij niet, Mijn dienaar Jakob, en wees niet beangst, o Israël! Ik red u ook uit verre landen en uw nakomelingen uit het oord hunner gevangenschap. En Jakob zal terugkeeren en zal rustig, onbekommerd wonen, terwijl hem niemand opschrikt. 28. Vrees gij dus niet, Mijn dienaar Jakob — zegt de Eeuwige — want Ik ben met u! Al breng Ik den ondergang aan al de volkeren, onuei weme Ik u verstooten heb, u zal Ik nooit geheel vernietigen, hoewel Ik u tuchtig naar verdienste en u ongestraft niet laten zal! Rechteren 4,4-5,3'- müfin ö mufin Is het de Sabbath van n'Spt? W13, dan wordt — zelfs uanneer het tevens CHPI CXI of n*1 3"ï J? is — de Haftara DW JDC |3, bh. 52, gelezen. Jeremia 34,8—22; 33,25—26. 1 "V'S rPÖ"V3 -X.-X..X.LV. 8. Het woord, dat door den Eeuwige tot Jeremia werd gericht, toen koning Zidkia met al het volk, dat in Jeruzalem was, een verbindtenis had gesloten, om een vrijlating bij zich uit te roepen; 9. zoodat ieder nu zijn Hebreeuwschen slaaf of zijne Hebreeuwsche slavin als vrije menschen zoude laten weggaan en niemand hunner eenen Joodschen broeder in dienst zoude houden. 10. Wel hadden toen aanvankelijk alle vorsten en a'le anderen, die tot de verbindtenis wmvn toegetreden, om ieder zijnen slaaf of zijne slavin als vrije menschen weg te laten gaan en ze niet meer in dienst te houden, gehoorzaamd en ze weggezonden; 11. maar spoedig daarna hadden zij de slaven en slavinnen, die zij als vrije menschen ontslagen hadden, in hunnen dienst teruggebracht en ze huns ondanks weder tot slaven en slavinnen gemaakt. 12 Toen werd door den Eeuwige tot Jeremia dit woord gericht: 13. „Zoo zegt de Eeuwige, de God van Israël: Ik heb met uwe voorouders op den dag, dat Ik hen uit het land Egypte, uit het slavenhuis, voerde, het volgende verbond gesloten: 14. na verloop van zeven zooals Hij tot hem gesproken had; en vrede was er tusschen Chiram en Salomo en zij sloten een verbond met elkander. — 27. Nu liet Salomo een lichting uit geheel Israël opkomen, welke bestond uit dertig duizend man. 28. En hij zond beurtelings tien duizend man om de maand naar den Libanon, zoodat zij één maand op den Libanon en twee maanden te huis moesten zijn. Adoniram had het bevel over deze lichting. 29. Dan had Salomo nog zeventig duizend lastdragers en tachtig duizend steenhouwers in de bergen, 30. behalve Salomo's drie en dei'tig honderd opzichters van arbeidersploegen, die over het werk waren aangesteld en over het arbeidende volk bevel voerden. 31. En de koning liet hen groote, kostbare steenen uithakken, om de grondvesten van den tempel van gehouwen steen te leggen. 32. En de bouwlieden van Salomo en Chiram en de mannen uit Gebal hieuwen en bereidden het hout en de steenen voor den bouw van den tempel. — VI. 1. In het vier honderd en tachtigste jaar na den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte, in Salomo's vierde regeeringsjaar over Israël, in de maand Ziew, dat is de tweede maand, bouwde hij den tempel voor den Eeuwige. 2 De tempel nu, dien Salomo voor den Eeuwige bouwde, was zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. 3. En het voorportaal de hofbeambten en de priesters en al het volk des lands, die tusschen de stukken van het kalf doorgingen ; 20. deze allen zal Ik overleveren in de macht hunner vijanden en in de macht dergenen, die hun naar het leven staan, en hun lijk zal het gevogelte des hemels en het gedierte des lands tot vraat dienen. 21. En Zidkia, Juda's koning, en zijne vorsten zal Ik overleveren in de macht hunner vijanden en in de macht dergenen, die hun naar het leven staun, in de macht name lijk van de legerscharen van den koning van Babel, die thans, wel is waar, van u wegtrekken, 22. doch zie, Ik gebied — zegt de Eeuwige - en Ik breng ze terug voor deze stad en zij zullen strijd tegtn haar voeren, haar innemen en in vuur verbranden; en Juda's steden zal Ik maken tot een eenzame woestenij, van bewoners ontbloot." — XXXIII. 25.Maar met dit al, — zoo zegt de Eeuwige — zoo waar Mijn verbond met den dag en den nacht onveranderlijk bestaat, zoowaar Ik de wetten van hemel en aarde heb vastgesteld, zb. zoo min zaï ik ook nee Kroost van Jakob of Mijnen dienaar David versmaden, om uit zijn afstammelingen heerschers te nemen over het kroost van Abraham, Izak en Jakob! Voorwaar, Ik zal hun gevangenen weer terugvoeren en Mij over hen erbarmen! I I Kon. 5,26—32; 6,1—13 V. 26. En de Eeuwige verschafte Salomo wijsheid, 12. „Wat dit huis betreft, dat " gij daar bouwt: wanneer gij . uwen levenswandel naar Mijne ' wetten richt, wanneer gij Mijne j voorschriften doet en op Mijne , geboden acht geeft om er naar te leven, dan zal Ik aan u mijne ; belofte vervullen, die Ik uwen vader David heb toegezegd. 5 13. Dan zal Ik wonen in het midden der kinderen Israëls en Mijn volk Israol nooit verlaten! mvn musn (Is het "1131 '3, dan wordt de daarvoor aangewezen Haftara, bh. 55, gelezen.) Ezechiël 43,10—27. X'0 SNp'rP3 XLIII. 10. Gij, menschenzoon, beschrijf het huis Israël den toekomstigen tempel, opdat zij zich hunner misdaden schamen. Daarna mogen zij den omtrek uitmeten. 11. Schamen zij zich over al, wat zij gedaan hebben, maak hun dan den vorm des tempels, zijn inrichting, zijn uit- en ingangen, al zijn vormen en bepalingen, al zijn vormen en voorschriften bekend en schrijf ze voor hun oogen op, opdat zij zijn geheele gedaante met al zijne bepalingen in zich opnemen en uitvoeren. 12. Dit nu is het voorschrift voor den tempel in het algemeen: op den top des bergs gelegen, is zijne gansche oppervlakte naar alle zijden allerheiligst! Ziehier het voorschrift voor den tempel! 18. Er* dit zijn de maten van het altaar in ellen opgegeven: — onder ei te verstaan een gewone ei vóór den middentempel was, zich uitstrekkende langs de heele breedte van den tempel, twintig el lang bij een diepte van tien el aan de voorzijde van den tempel. 4. Aan den tempel maakte hij vensters, die van buiten wijd waren, maar naar binnen eng toeliepen. 5. En hij bouwde rondom den buitenmuur des tempels galerijen, om den muur namelijk, voor zooverre deze den middentempel en het allerheiligste omsloot, en hij maakte daar in de rondte zijvertrekken. 6. De onderste galerij was vijf ellen breed, de middengalerij zes en de bovenste zeven el; want aan den buitenmuur van den tem tel had hij rondom inspringende hoeken laten maken, opdat men de galerijen niet in den muur des tempels zoude behoeven in te balken. 7. Immers de tempel werd bij zijn opbouw van heele steenen, zooals zij aangevoerd waren, gebouwd en het geluid van hamers en bijlen en andere ijzeren werktuigen werd bij den opbouw van den tempel niet gehoord. 8. De ingang nu van het onderste middenvertre'k was aan de rechterzijde des tempels en van daar kwam men met wenteltrappen naar de tweede en van deze naar de derde verdieping. 9. Zoo bouwde hij het huis en voltooide het met balken en gewelven van cederhout. 10. En elk der galerijen rondom den en door cederhouten balken 11. Nu was het woord des 7 W ♦ tempel was vijf ellen hoog aan den tempel verbonden. Eeuwigen tot Salomo aldus; den Levitenstam, die van de nakomelingen zijn van Zadok en die Mij naderen mogen — zegt de Heere God — om Mijnen dienst te verrichten, een jongen stier tot zondofter geven. -20. En van het bloed zult gij nemen en het doen aan de vier altaarhorens en aan de vier hoeken van het bovenplatform en aan de grensstrook er omheen en gij zult het ontzondigen en er verzoening over doen. 21. En gij zult den stier tot zondoffer nemen en men zal hem verbranden op eene daarvoor bij den tempel aangewezen plaats buiten het heiligdom. 22. En op den tweeden dag zult gij een geitenbok zonder lichaamsgebrek tot zondoffer brengen, en daarmede zal men het altaar op dezelfde wijze ontzondigen, zooals men het met den stier heeft gedaan. 23. Hebt gij dan de ontzondiging voltooid, dan zult gij een jongen stier zonder lichaamsgebrek en een ram van het kleinvee zonder lichaamsgebrek brengen. 24, Deze zult gij voor den Eeuwige doen naderen en de priesters zullen er zout op strooien en ze den Eeuwige als brandoffer brengen. 25. Zeven dagen lang zult gij dagelijks een bok als zondoffer bereiden, en een jongen stier en een ram van het kleinvee, beide zonder lichaamsgebrek, zal men bereiden. 26. Zoo zal men zeven dagen lang over het altaar verzoening doen, het reinigen en inwijden. 27. Heeft men dan zoo die dagen voleindigd, dan zullen de priesters op den achtsten dag en verder op het altaar uw brandoffers en en een palm, bij het voetstuk is het evenwel de gewone el en eveneens de gewone el bij de omgangsbreedte, terwijl de grensstrook aan den bovenrand er omheen een span, zijnde een gewone halve el, breed is van uit het midden; en deze maat geldt ook voor het bovenvlak van het altaar. 14. Van het onderstuk nu bij den grond tot het onderste platform is twee el hoog bij een omgangsbreedte van één el en van dit kleine platform tot het bovenste, groote platform is vier el hoog bij een omgangsbreedte van één el. 15. En de Harël — de derde of bovenste altaarverdieping — is vier el hoog met inbegrip van de uit den Ariël — het altaarbovenvlak — opstijgende vier altaarhorens, lts. De Ariël nu — het bovenopper vlak des altaars — is vier en twintig el lang bij vier en twintig el breed, namelijk twaalf el lang bij twaalf el breed in het vierkant, van uit het midden naar zijn vier zijden gemeten. 17. Maar hetgeheele bovenvlak met platfurm is acht en twintig bij acht en twintig, namelijk veertien el lang bij veertien el breed van uit het midden naar zijn vier zijden gemeten, daar de grensstrook immers er omheen een halve el, zijnde een span van uit haar midden, en het platformgrondvlak zelf één el moest zijn. Zijn opgangen moesten naar het Oosten gewend zijn. — 18. En Hij zeide tot mij: „Menschenzoon! zoo zegt de Heere God: dit zijn de bepalingen van het altaar voor den dag, dat het gemaakt moet worden, om er brandoffers op te brengen en bloed op te sprengen, lü. Dan zult gij aan de priesters uit en zeide: „zijt gij het, mijn heer Elia?" 8. En deze zeide tot hem: „Ik ben het! Ga nu heen en zeg tot uwen heer: daar is Elia!" 9. Maar hij zeide: „Wat heb ik dan misdreven, dat gij mij, uwen dienaar, in de hand van Achab geven wilt om mij te dooden ? 10. Zoo waar de Eeuwige, uw God, leeft: geen volk of koninkrijk bestaat er, waarheen mijn meester niet gezonden heeft, om u te zoeken! En zeide men dan: „hij is hier niet," dan bezwoer hij dat koninkrijk of volk, dat hij er u dan ook niet zou moeten vinden. 11. En nu zegt gvj tot mij: „ga heen en zeg tot uwen heer: „daar is Elia!" 12. En als ik nu van u wegga en u een wind van den Eeuwige, ik weet niet waarheen, zoude wegvoeren, en ik zou komen, om Achab uw bericht over te brengen en hij zou u niet aantreffen, dan zou hij mij zekerlijk dooden! En ik, uw dienaar, was toch een godvreezend man van af mijne jeugd! 13 Is mijnheer dan niet medegedeeld, wat ik gedaan heb toen Izébel de profeten des Eeuwigen liet ombrengen, hoe ik honderd van de profeten des Eeuwigen bij vijftigen in een spelonk verborgen en met brood en water onderhouden heb? 14. En nu zegt gij: ga heen en zeg tot uwen heer: „daar is Elia!'' Hij zal mij-zeker dooden" 15. Maar Elia zeide: „^oo waai ae Eeuwige leeft, voor wiens aangezicht ik steeds gestaan heb: heden zal ik mij aan Achab vertoonen!" 16. Nu ging Obadja Haft. II 4 uw vredeoffers bereiden en Ik zal welgevallen in u hebben, zegt de Heere God!" xpn "D musn (De Portugeesche Israëlieten beginnen bij 2NHN n'7ïr,1» vers 20.) i Kon. 18,1—29. n ' a D'aSca XVIII. 1. Langen tijd daarna was het woord des Eeuwigen in het derde jaar tot Elia aldus: „ga heen en vertoon u aan Achab, dan zal Ik regen op den aardbodem geven." 2. En Elia ging heen om zich aan Achab te vertoonen. Intusschen was de hongersnood te Samaria hevig. 3. En Achab ontbood Obadja den opperhofmeester. Deze Obadja was een zeer godvreezend man: 4. Toen Izébel de profeten des Eeuwigen had uitgeroeid, had Obadja honderd profeten genomen, ze vijfcig aan vijftig in een spelonk verborgen en met brood en water onderhouden. 5. Achab nu zeide tot Obadja: „ga het land door naar alle waterwellen en beken; misschien is er gras te vinden, zoodat wij paarden en muildieren in het leven kunnen houden en van den veestapel niets te gronde behoeven te laten gaan!" 6. En zij verdeelden onderling het land, om er doorheen te trekken: Achab ging alleen den eenen weg en Obadja alleen den anderen. 7. Toen Obadja nu op weg was, kwain Elia hem plotseling tegemoet. Obadja herkende hem, viel op zijn aangezicht zonder er vuur bij te doen; en ik zal dan den anderen stier bereiden en op het hout leggen zonder er vuur bij te doen. 24 Dan roept gij, profeten, den naam van uwen God aan en ik den naam des Eeuwigen! De God nu, die met het nederzenden van een vuur verhooren zal, hij is de ware God!" En al het volk antwoordde en zei de: „zoo is het goed!" 25. Daarna zeide Elia tot de Baai-profeten: „kiest u eenen stier uit en bereidt hem het eerst, want gijlieden hebt de meerderheid! Roept den naam van uwen god aan, maar doet geen vuur er bij!" 26. Toen namen zij den stier, dien men hun gegeven had, bereidden hem en riepen den naam van Baal van den morgen tot den middag aan, al roepende: „o, Baal, verhoor ons! Maar er kwam geen geluid en niemand antwoordde. Toen hinkten zij als lammen om het altaar, dat men gemaakt had. 27. Als het nu middag was geworden, begon Elia den spot met hen te drijven, zeggende: „roept luider! Hij is immers een god! Misschien is hij in gepeins verzonken of afgetrokken! Misschien wel op reis! Wellicht ook slaapt hij en zal hij dan wakker worden!" 28. En luider riepen zij en kerfden zich naar hun gebruik in het lichaam met zwaarden en lansen, tot¬ dat het bloed hun over het lijf stroomde. 29. Maar toen nu ook de middag voorbijgegaan was en zij tot aan den offertijd van het middagoffer hun profetische handelingen verricht hadden Haft. II. 4* Achab tegemoet en meldde het hem, waarna Achab Elia tegemoet trok. 17. En toen Achab nu Elia zag, zeide hy tot hem: „Zijt gij daar, gij onheilbrenger over Israël?" 18. Doch hij antwoordde: „niet ik heb Israël in ellende gestort, maar gij en het huis uws vaders, doordien gij des Eeuwigen geboden hebt verlaten en den Baal zijt gevolgd! 19. Maar nu dan: laat gansch Israël bij den berg Karmel tot mij samenkomen en bovendien vier honderd en vijftig Baai-profeten en vier honderd Astarte-profeten, Izébel's tafelgasten! 20. En Achab zond bij alle kinderen Israëls rond en verzamelde de profeten bij den berg Karmel. 21. Toen trad Elia op voor het gansche volk en zeide: „tot hoelang nog blijft gij op twee gedachten hinken ? Is de Eeuwige de ware God zoo volgt hem, en is het Baal zoo volgt dan dezen!" Maar het volk antwoordde hem i niets. 22. Toen zeide Elia tot het volk: „Ik ben als profeet voor den Eeuwige alleen hier ; overgebleven en de profeten van Ba;\l tellen vier honderd en vijftig man. 23. Isu geve « men ons twee stieren; daarvan mogen zij zicli eenen stier uit- ' kiezen, dien zij in stukken snij- . den en op het hout leggen, (De Portugeesche Israëlieten beginnen hier.) ware God zijt, zoodat Gij dan hun hart weder terug doet keeren!" 38. Toen daalde er een goddelijk vuur neder en verteerde brandoffer, hout, steenen en aarde en deed het water verdampen, dat in den greppel was. 3y. Toen nu het gansche volk dat zag, vielen zij op hun aangezichten neder en riepen uit: „de Eeuwige is de ware God! de Eeuwige is de ware God!" (De Portugeesche Israëlieten lezen deze Haftara bij 'Hlpa 'S.) Indien de af deelingen bnp*1! en "HipS samen gele'zen worden, dan is de Haftara die van HlpS. Op O"Spr '3 wordt, ook al is het tevens B'in CJO of m de daarvoor aangewezen Haftara D'W p, bh. 52, gelezen. I Kon. 7, 40—50. 't 'N VII. 40. En Chiram maakte de potten, schoppen en sprengbekkens en Chiram voltooide daarmede al het werk, dat hij voor koning Salomo aan het huis des Eeuwigen moest maken: 41. twee zuilen, twee schotelvormige kapiteelen boven op de zuilen en twee vlecht werken, om de twee schotelvormige kapiteelen, welke op de zuilen zyn, er mede te bedekken. 42. En vier honderd granaatappelen voor de twee vlechtwerken; twee rijen granaatappelen voor elk vlechtwerk, om de beide schotelvormige kapiteelen, welke zich op de zuilen bevinden, ermede te 44 mn maart en geen geluid vernomen werd, niemand antwoordde en er geen enkel teeken kwam, 30. toen zeide Elia tot het gansche volk: „nadert nu tot mij!" En het geheele volk naderde tot hem. Daarna herstelde hij het omvergeworpen altaar des Eeuwigen weder. 31. Elia nam namelijk twaalf steenen overeenkomstig het getal van de stammen der kinderen van Jakob, tot wien des Eeuwigen woord aldus was geweest: „Israülzal uw naam zijn." 32. Van deze steenen bouwde hij een altaar ter eere des Eeuwigen; en een greppel zoo groot ongeveer als een akker, die met twee sea's zaad bezaaid wordt, maakte hij rondom het altaar. 83. Daarna ordende hij het hout, sneed aen stier in stukken en legde deze op het hout. 34. Dan zeide hij: „vult vier kruiken met water en giet het over het brandoffer en het hout!" En als dat gedaan was, zeide hij: „nu nogmaals!" hetgeen geschiedde, waarnahijbeval: „ten derden male!" hetwelk men eveneens volbracht. 35. Het water stroomde nu rondom het altaar. Ook den greppel liet hij vol water doen. 36. Op den offertijd nu van het middagoffer trad de profeet Elia toe en zeide: „o Eeuwige, God van Abraham, Izak en Israël: laat heden blijken, dat Gij de ware God in Israël zijt en dat ik Uw dienaar ben en op Uw woord al deze zaken heb verricht, verhoor mij, opdat dit volk er «pro : t t t : «t • v . - K-TPI vbs* ojrós is&'i at •• t r t : • - - np»i :dvim nirv nara~nN > 1 T ,v ' j' : • a*:3K ri-rz'v □♦ntr q t : t ■ i» "itftf 3pjra3 nssas nas? vtk nirr-m n\—i t •• ) : itybtr • - - .. - : - n^nrrns* a;i rara1? 3*3D vt t : - j- : : - v- t nman niSra i m : cra^a t i * * csj "* j' ! " ' 't " ' SaN'i X'33n ir-i*Vx t&fo " ^ • t - jt " i" - • - pny* □m3N' vibx ni,—i» ti t t : - . t : nnx-»3 ïhv oï»n sr - i ' -t • - - .. t . . . ~P3> asil VKÏP'3 DTC7N - i- \t t;: • : ^ r •••: D,"13in-"73 DN TTD'V n")3-l31 > T : * : T >r' ' r ai]? nirr a;]? : n?xn mn» injna nin avn vt : JT - i- v - 'tt 'p ^ 37. Verhoor mij, o Eeuwige, kenne, dat Gij, Eeuwige, de I Kon. 7, 13—26. VII. 13. En Salomo liet Chiram komen uit Tyrus. 14. Hij was de zoon eener weduwe uit den stam Naftalie, terwijl zijn vader een in Tyrus woonachtig Israëlietisch man was geweest, een kunstarbeider in koper; en ook hij was vervuld met de wetenschap, het talent en de vaardigheid, om allerlei arbeid in koper te vervaardigen. Deze nu kwam tot koning Salomo en maakte al diens arbeid : 15. Hij vormde de beide koperen pilaren, elk achttien el hoog, terwijl een snoer van twaalf el ieder der beiden kon omspannen. 16. Verder vervaardigde hij twee kroonstukken uit koper gegoten, ter plaatsing boven op de pilaren; elk kroonstuk was vijf ellen hoog. 17. Gevlochten netwerk en snoeren als kettingen gemaakt werden aan de kroonstukken, die boven op de pilaren kwamen, bevestigd, zeven stuks aan elk kroonstuk.18.Dan maakte hij verder granaatappelen en wel twee rijen in de rondte aan elk netwerk, waarmede de kroonstukken boven op de pilaren, bedekt werden. 19. De kroonstukken nu, die boven op de pilaren kwamen, waren, in den vorm van leliën bewerkt, in de voorhal zicht- bedekken. 43. En tien stellingen en tien waschbekkens op de stellingen. 44. En één groot waschbekken en twaalf koperen runderen onder het groote waschbekken. 45. En de potten, schoppen en sprengbekkens en al deze voorwerpen, welke Chiram voor koning Salomo aan het huis des Eeuwigen maakte, waren van gepolijst koper. 46.In de Jordaanvlakte liet de koning ze in vaste aarde gieten tusschen Sukkoth en Zarthan. 47. En Salomo liet al deze voorwerpen wegens de buitengewoon groote hoeveelheid ongewogen, zoodat het gewicht van het koper niet werd nagegaan. 48. Maar al de voorwerpen, die in het huis des Eeuwigen noodig waren, als: het gouden altaar en de tafel, waarop de toonbrooden moesten liggen, liet Salomo van goud maken. 49. En de luchters, vijf rechts en vijf links van den hoofdluchter vóór het Allerheiligste van gedegen goud en het bloemwerk en de lampjes en tangetjes eveneens van goud. 50. En de schalen, messen, sprengbekkens, lepels en vuurpannen van gedegen goud; en de scharnieren aan de deuren van den binnensten tempel, het allerheiligste, en aan de deuren van den middentempel, het heilige, insgelijks van goud. (Deze Haftara wordt zoowel bij de enkele af deeling 1-TI~3 a^s bij de vereenigde af deelingen HIpBI bnp1! gelezen-) i Kon. 7, 51; 8, 1—ai. m 't ^ Q-'aSoa VII. 51. Toen al het weik was voltooid, dat koning Salomo voor den tempel des Eeuwigen had laten maken, liet Salomo de door zijn vader David gewijde zaken, als: zilver, goud en allerlei voorwerpen, brengen en bergen in de schatkameren van des Eeuwigen tempel. — VIII 1. Daarna belegde Salomo een vergadering van de ouden van Israël, en van al de hoofden der stammen, vorsten der vaderlijke stamhuizen onder de kinderen Israëls, bij hemzelf, den koning, te Jeruzalem, om de Arke van het verbond des Eeuwigen van Ir-David, dat is Zion, te vervoeren. 2. En al de mannen van Israël kwamen eveneens bij koning Salomo bijeen in de maand Ethaniem op het Loofhuttenfeest, dat is dus in de zevende maand. 3. Al de ouden van Israël kwamen. De priesters droegen de Arke. 4 En men vervoerde de Arke des Eeuwigen en de Tent der Samenkomst en al de heilige gereedschappen, die in de Tent waren; dat alles vervoerden de priesters en de Levieten. 5. Koning Salomo en de geheele gemeente Israëls, die, bij hem ontboden, met hem vóór de Arke waren, offerden daarbij ontelbaar en onberekenbaar veel klein- en rundvee. 6. De priesters brachten de Arke van het verbond des eeuwigen op de aangewezen plaats in het Dinnenste baar met een hoogte van vier ellen. 20. Maar dan waren er ook nog andere kroontjes ,op de beide pilaren van boven, midden tegenover de binnenholte, binnenwaarts van het netwerk, en de granaatappelen bevonden zich, ten getale van twee honderd, in rijen in de rondte bij dit tweede kroontje. 21. Deze pilaren plaatste hij in de voorhal van den middentempel: de rechterpilaar, die hij oprichtte, noemde hij Jachin, de linker gaf'hij den naam van Boaz. 22. En boven aan de pilaren zelf bevond zich ook lelievormig werk. Hiermede was het werk der pilaren voltooid. 23. Ook maakte hij het groote waschbekken van gegoten werk geheel rond, tien el in middellijn van rand tot rand en vijf el hoog, terwijl een snoer van dertig el het rondom kon omspannen. 24. Onder aan den rand waren in de rondte kolokwinten aangebracht, die, ten getale van tien in een el, het bekken aan alle kanten omringden, welke kolokwinten in twee rijen tegelijk met het bekken uit een stuk gegoten waren. 25 Het bekken stond op twaalf runderen; drie dezer waren noordwaarts, drie west waarts, drie zuidwaarts en drie oostwaarts gekeerd, terwijl het bekken er boven op stond. Hun achterflanken waren alle naar binnen gewend. 26. De dikte was een handbreed en de bovenrand was, als de rand van een beker bewerkt r 'R1 r met leliebloesems. Het had een inhoud van twee duizend Bath. Die thans met Zijne hand vervuld heeft, hetgeen Hij met eigen mond mijnen vader David beloofde, toen Hij zeide: 16. „van den dag, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypte voerde, koos Ik tot heden nog geen stad uit al de stammen Israëls, om daar een huis te laten bouwen, waar Mijn naam gevestigd zal zijn! Wel koos Ik David uit, om aan het hoofd van Israël, Mijn volk, te staan 17. Toen reeds was het de begeerte van mijn vader David, om ter eere van den naam des Eeuwigen den God van Israël eenen tempel te bouwen. 18. Maar de Eeuwige zeide tot mijn vader David: „daar het uw begeerte was, om ter eere van Mijn naam een tempel te bouwen, zoo hebt gij reeds voldoende wèl gedaan, dat het uw begeerte was. 19. Gij echter zult dien tempel niet doen bouwen, maar uw zoon, die onmiddellijk van u afstamt, hij zal dien tempel ter eere van Mijn naam doen bouwen !' 20. En nu dan heeft de Eeuwige Zijn woord vervuld, dat Hij gesproken heeft: ik immers ben in de plaats van mijnen vader David getreden en zetel op den troon van Israël, zooals de Eeuwige heeft gesproken; en ik mocht den tempel bouwen ter eere van aen naam aes eeuwigen, den God van Israël. 21. Daar bereidde ik een plaats voor de Arke, waarin zich de tafelen bevinden van des Eeuwigen verbond, dat Hij met onze vaderen sloot, toen Hij hen uit het land Egypte voerde." des tempels, in het Allerheiligste, onder de vleugelen der Cherubiem. 7. Want de Cherubiem spreidden hunne vleugelen naar de plaats der Arke uit en vormden zoo een beschermende bedekking boven de Arke en de draagboomen. 8. Deze draagboomen waren zóó lang, dat hunne uiteinden van uit het Heiligdom tegen de voorzijde van het Allerheiligste aan bemerkt konden worden, zonder buitenwaarts zichtbaar te zijn. Daar bleven zij tot dezen dag. 9 Er was niets anders in de Arke dan de twee steenen tafelen, die Mozes er te Choreb had ingelegd, toen de Eeuwige een verbond sloot met de kinderen Israëls bij hun uittocht uit het land Egypte. 10. Toen nu de priesters uit het Heilige traden, omdat een wolk den tempel des Eeuwigen vulde, 11. toen konden de priesters wegens de wolk niet op hun plaats blijven, om den dienst te verrichten, want de heerlijkheid des Eeuwigen vulde den tempel des Eeuwigen. 12. Hierop sprak Salomo: „de Eeuwige heeft het beloofd, dat Hij in dikke wolk temidden van Israël zoude wonen. 18. Welnu, thans heb ik U een huis gebouwd tot woonstede, een vasten zetel tot Uw ver¬ blijf voor alle tijden!" 14. Dan wendde de koning zijn aangezicnt om en gaf de gansche vergadering van Israël een zegen, die staande door de geheele schare werd ontvangen. 15. En aldus sprak hij: „Geloofd zy de Eeuwige, de God van Israël, te Jeruzalem. Zijn moeder heette Zibja uit Beër-Séba. 3. Jehoas deed wat recht was in de oogen des Eeuwigen, ten minste, zoolang de hoogepriester Jehojada hem onderrichtte. 4. De offerhoogten echter verdwenen nog niet; nog offerde en wierookte het volk op de hoogten. 5 Jehoas zeide nu tot de priesters: „al het geld voor heilige bestemming, dat voor den tempel des Eeuwigen wordt opgebracht: het geld namelijk der jaarlijksche halve sikkelgave van de getelden, en het geld, dat iemand als schattingswaarde van personen geven wil, en alle andere gelden, die in iemands hart opkomen, om in den tempel des Eeuwigen te brengen, 6. al deze gelden zullen de priesters elk van hun kennissen in ontvangst nemen, waarvoor zij dan de schade aan het tempelgebouw herstellen moe ten, overal waar schade wordt bemerkt. 7. Echter, in het drie en twintigste regeeringsjaar van koning Jehoas hadden de priesters het verwaarloosde tempelgebouw nog niet hersteld. 8 Toen ontbood koning Jehoas den hoogepriester Jehojada en de andere priesters en zeide tot hen: „waarom laat gij den verwaarloosden tempel niet herstellen ? Welnu, neemt nu verder geen gelden meer in ontvangst van uwe oeKenaen, maar jaai ze ten be¬ hoeve van een herstelfonds voor den tempel. 9. En dat vonden de priesters zeer goed, om geen gelden van het volk in ontvangst te nemen, maar dan ook niet voor de herstellingen van den tempel aansprakelijk te zijn. d"bpv nenfia Tmsob rwnp Van het begin van ttvn O 'fl tot DSTICSJ >V "1S37. (Deze mï33n wordt in elk geval gelezen, ook wanneer het tevens m of m 'V is.) II Kon. ii, 17—20; 12, 1 —17. 3 'M N "' '3 D^OS De Portugeesche Israëlieten beginnen hier: XL 17. De hoogepriester Jehojada sloot een verbond tusschen den Eeuwige met den koning en het volk, dat het den Eeuwige tot volk zoude zijn, en verder tusschen den koning en het volk. 18. Toen begaf al het volk van het land zich naar den Baai-tempel en verwoestte dien, verbrijzelde zijn altaren en godenbeelden geheel en al en doodde den Baai-priester Alattan bij de altaren. Daarna stelde de hoogepriester de verschillende posten over den tempel des Eeuwigen weder in. 19. Vervolgens ontbood hij de oversten der honderden, de lijfwacht, de voorloopers en al het volk des lands. Dezen voerden den koning uit den tempel des Eeuwigen en kwamen door de „poort der loopers" naar het koninklijke paleis, waar de koning zich op den troon der koningen zette. 20. Al het volk des lands verheugde zich en de stad bleef rustig, terwijl men Athalia in het koninklijk paleis door het zwaard had omsrebracht. De Hoogduitsche Israëlieten beginnen hier: XII. 1. Zeven jaren wasJe- : hoas oud, toen hij aan de regee- , ring kwam. 2. Jehoas kwam in het zevende regeeringsjaar • van Jéhu, den koning van het rijk Israël, aan de regeering, en veertig jaren regeerae nij om aan de werklieden uit te ; betalen: zij handelden met volmaakte trouw! 17. Gelden ' echter, bestemd voor schuld- of j zondoffers, werden niet besteed voor den tempel des Eeuwigen. Deze bleven ter beschikking der priesters. (De Portugeesche Israëlieten voegen hier op n "l het eerste en laatste vers der DTJSH van nil j~I3C\ bl. 5, bij en op m het eerste en laatste vers van C'in "IHC maan, blz. 8. x oaiii* 1 ""'■» — (De Portugeesche Israëlieten beginnen hier:) XV. 1. Samuel zeide tot Saul: „eens heeft de Eeuwige mij gezonden, om u tot koning over Zijn volk, over Israël, te zalven. Welnu, luister dan naar het bevel van des Eeuwigen woorden! 2. Zoo zegt de Eeuwige Zebaoth: „thans wil Ik aan Amalek bedenken, wat hij Israël eens gedaan heefc, hoe hij het hinderlagen heeft gelegd op zijnen tocht, toen het uit Egypte trok. 3. Ga dus henen, versla Amalek en roei al het (De Hoogduitsche Israëlieten beginnen hier.) 1: : 1 10. Toen nam de hoogepriester Jehojada een kist, boorde een gat in het deksel en plaatste deze naast het altaar, ter rechterzijde van dengene, die den tempel des Eeuwigen binnenkwam. Daarin stortten nu de priesters, die bij den drempel de wacht hielden, al de gelden, die in den tempel des Eeuwigen gebracht werden. 11. Telkens nu, als men bemerkte, dat er veel geld in de kist was, kwamen de koninklijke schrijver en de hoogepriester en telden het geld, dat in den tempel des Eeuwigen gevonden werd, in zakken af. 12. Dat afgetelde geld stelde men den werkmeesters, die bij den tempel des Eeuwigen aangesteld waren, ter hand, en dezen gaven het uit aan de aan den tempel des Eeuwigen arbeidende timmer- en bouwlieden, 13. en aan de metselaars en steenhouwers, en voor den aankoop van hout en uitgehouwen steenen om het verwaarloosde van den tempel des Eeuwigen te herstellen, en verder voor alles, wat tot herstel van den tempel moest uitgegeven worden. 14. Er werden echter voor den tempel des Eeuwigen geen zilveren schalen, messen, sprengbekkens, trompetten of andere gouden en zilveren gereedschappen vervaardigd van het geld, dat in den tempel des Eeuwigen werd gebracht. 15. Maar men gar het alleen aan de werkmeesters, cue er aen tempel des Eeuwigen voor herstelden. 16. En men eischte geen afrekening van de mannen, aan wie men het geld ter hand stelde, Samuel smartelijk aan en hij schreide den ganschen nacht tot den Eeuwige. 12. Maar vroeg in den morgen maakte Samuel zich op, om Saul te gemoet te gaan, toen hem het volgende bericht gewerd: Saul is te Karmel aangekomen, heeft zich daar een gedenkteeken opgericht, waarna hij zich heeft omgewend en verder afgetrokken is naar Gilgal. 18. Toen begaf Samuel zich naar Saul. Saul riep hem toe: „gezegend moogt gij zijn van den Eeuwige! Ik heb het bevel des Eeuwigen volbracht!" 14. Hierop zeide Samuel: „Maar wat is dat dan voor een geluid van kleinvee in mijne ooren en een geluid van rundvee, hetwelk ik verneem?" 15. En Saul antwoordde: „dat hebben zij van de Amalekieten medegebracht! Het volk heeft namelijk het beste klein- en rundvee gespaard, om het voor den Eeuwige, uwen God, te offeren; maar het andere hebben wij gedood." 16. Toen zeide Samuel tot Saul: „houd op, dat ik u bekend make, wat de Eeuwige dezen nacht tot mij gesproken heeft!" Saul zeide tot hem: „Spreek!" 17. En Samuel zeide: „voorwaar, al zijt gij ook klein in eigen oogen, zoo zijt gij toch het hoofd van Israëls stammen en heeft de Eeuwige u tot koning over Israël gezalfd! 18. Nu zond de Eeuwige u op eenen weg en zeide: „ga en roei dat zondige volk, Amaiek, uit; beoorloog het, tot gij het hebt vernietigd!" 19. Waarom hebt gij nu het beYel I_l8- V'Ol n"ö S{OtrP3 XLV. 16. Het geheele volk des lands zal ten opzichte van deze inwijdings- en offerheffing den vorst in Israël ten dienste staan. 17. En de vorst zal te zorgen hebben voor de brand-, meel- en plengoffers op de feesten, de Nieuwemaans- en Sabbathdagen en op alle feesttijden van het huis Israël. Hij zal het zond-, meel-, brand- en vredeoffer doen bereiden, om voor het huis Israël verzoening te doen. 18. Zoo zegt de HeereGod: „In de eerste maand, op den eerste dier maand, zult gij een stier, een jong rund, zonder lichaamsgebrek nemen en het Heiligdom ontzondigen. 19. De priester zal namelijk van het bloed des zondoffers nemen en het aan de deurposten des tempels, aan de vier (Hier beginnen de Port. Israëlieten) > po tegenover gelegene. 10. En op die dagen treedt ook de vorst, waar zij naar binnen komen, in hun midden binnen en verlaten zij ook samen den tempel langs denzelfden weg. 11 .Op feestdagen en feestelijke tijden moét het meeloffer bestaan uit een Epha meel voor eiken stier en ram en voor de lammeren naar vermogen en bij eiken Epha meel een Hin olie. 12. Wanneer de vorst als vrijwillige gave een brand- of vredeoffer voor den Eeuwige wil laten bereiden, dan moet men de poort, die naar het Oosten gekeerd is, voor hem openen. Hij zal dan zijn brand- of vredeoffer brengen, zooals hij het op den Sabbath brengt, waarna hij vertrekt. Maar na zijn vertrek moet men in dat geval de poort weer sluiten. 13. Dagelijks moet gij voor den Eeuwige een lam, nog in zijn eer ste jaar, zonder lichaamsgebrek als brandoffer brengen, eiken ochtend moet gij het bereiden. 14. En eiken morgen zult gij er een zesde van een Epha meel bijvoegen en een derde van een Hin olie om de meelbloem aan te roeren als meeloffer voor den Eeuwige; voor alle tijden, onafgebroken, zullen deze bepalingen zijn. 15. Zoo moet men het lam, het meeloffer en de olie ochtend aan ochtend, als voortdurend brandoffer bereiden !" {Hier eindigen de Port. Israëlieten.) > . Volgens Ibn Ezra richtte hij dien maaltijd aan ter gelegenheid van zijn huwelijk met VVasti. Volgens anderen, omdat nu zijn veroveringsoorlogen geëindigd waren. Volgens den lalmud, omdat hij, volgens zijne berekening, nu zeker was, dat Israël niet zou verlost worden uit de Perzische heerschappij. D'oman. Een Perzisch woord, beteekenende de voor naams ten. niJHOn Dat zijn de satrapen. Vijf rollen 5 ter maaltijd. Door deze uitnoodiging was Hamans trots niet weinig gestreeld, vooral toen hij dien dag ook eene uitnoodiging voor den volgenden dag had ontvangen. Nu immers was hij ook reeds de gunsteling der koningin geworden! De vreugde hierover werd echter terstond bij het verlaten van het paleis vergald, toen hij de uitdagende en aanmatigende houding van den Jood Mordechai opmerkte. Geheel terneergeslagen kwam hij te huis en besloot op raad zijner vrouw en van zijne wijzen om Mordechai reeds den volgenden dag, vóór hij nog ter maaltijd zou gaan, te laten ophangen. Het verlof daartoe zou de koning hem zeker niet onthouden. Doch de mensch wikt en God beschikt. Dienzelfden nacht toch kon de koning niet. slapen en liet zich het boek der kronijken voorlezen, waaruit bleek, dat Mordechai zelfs niet de kleinste belooning had ontvangen voor het redden van het leven des konings. Dat verzuim zou hij ten spoedigste herstellen en zoodra hij vernam, dat Haman in het voorhof van het paleis was gekomen, raadpleegde hij hem: »wat moet den man geschieden, wien de koning eer wil bewijzen." Op raad van dezen werd Mordechai gekleed in koningsgewaad en rondgereden langs het plein voor het paleis op het paard, waarop de koning bij zijne kroning gereden had, terwijl Haman voor hem moest loopen, uitroepende: »Zóó geschiedt den man, wien de koning eer wil bewijzen!" Hoe teleurgesteld Haman daarop huiswaarts keerde, behoeft wel geene beschrijving. Zijne vrouw en vrienden waren geheel terneergeslagen en voorzagen nog meer onheil van den kant van Mordechai. Ze hadden goed gezien. Aan den maaltijd toch deelde Esther den koning mede, hoe Haman zich niet ontzien had, door valsche voorstellingen, van den koning verlof te krijgen tot uitroeiing van haar en haar volk. De gunsteling was nu in ongenade gevallen en aan de galg, voor Mordechai bestemd, werd hij op bevel des konings gehangen. Hiermede was echter de taak van F.sther en Mordechai nog niet volbracht. Immers het verdelgingsedict van Haman over de Joden was nog van volle kracht, daar een schrijven, verzegeld met den zegelring des konings, niet herroepen kon worden. Zij wisten daarom zoozeer des konings gunst te verwerven, dat Mordechai den zegelring, die eens aan Haman toebehoorde, ontving en verlof kreeg om uit naam des konings een tweeden brief tot de stedehouders in de verschillende provinciën des rijks te richten, waarin den Joden verlof werd gegeven hun leven te verdedigen en hen, die hun onheil zochten, om te brengen. Deze brieven, voorzien van 's konings zegel, werden in allerijl verzonden en misten hun doel niet. Deze goddelijke redding voor het nageslacht in herinnering te houden, was het doel, waarmede Esther en Mordechai deze feiten boekstaafden. Ter herinnering aan het feit, dat dezelfde dag, die door het lot (~113) aangewezen was om de Joden te verdelgen, door de hulp des Algoeden in een feestdag was veranderd, werd door hen bepaald Dmöt3 [Tian DN D'pS. de een verschillend van den ander, en de koninklijke wijn was in overvloed naar het vermogen des konings! 8. Het drinken was volgens voorschrift; niemand dwong. Want zoo had de koning al zijne hooge hofbeambten bevolen, dat men zou handelen naar ieders verlangen. — 9. Ook koningin AVasthi had een maaltijd aangericht voor vrouwen [in] het koninklijk paleis van den koning Ahasweros. 10. Op den zevenden dag, toen de koning vroolijk was door den wijn, beval hij Mehuman, Biztha, Charbona, Bigtha, Abagtha, Zethar en Charkas, de zeven kamerheeren, die voor den koning Ahasweros dienst deden, 11. om de koningin Wasthi met de koninklijke kroon voor den koning te brengen, om den volken en vorsten haar 7. -|Son T3- Cf. 2, 18, zooals het een koning past en wat ook hij alleen vermag. 8. nVIl?, het drinken; de vrouwelijke vorm komt slechts hier voor. De mannelijke vorm YlC komt ook slechts éénmaal voor in Kohel. 10, 17. j—113- Volgens koninklijke verordening. □3N J'N. Zonder dat iemand (tot drinken) dwong, hetgeen gewoonlijk wel bij feestelijke maaltijden geschiedde (Raschie)\ anderen: Men kon zonder dwang, d. w. z., zooveel men wilde en zonder verlof drinken. 9. DTJ nnCÖ. Terwijl de koning alleen de mannelijke gasten onthaalde, ontving de koningin de vrouwen ter maaltijd. i er zal genoeg minachting en toorn zijn. 19. Zulk een koninklijk besluit is onherroepelijk zelfs voor den koning. Cf. 8, 8 en Dan. 6, 9. niJH, eigenlijk vriendin. Vergelijk injn Sn VS- schoonheid te toonen, want zij was schoon van aanzien. 12. De koningin Wasthi weigerde te komen op het bevel des konings, dat [haar] door de kamerheeren [was gebracht]; de koning vertoornde hevig en zijn gramschap ontbrandde in hem. IS. De koning vroeg den wijzen, die met de tijdsomstandigheden bekend waren (want in zulke gevallen [kwam] de zaak des konings voor allen, die bekend waren met wet en recht;) — 14. (die hem het meest nabij stonden, waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis, Meres, Marsena en Memuchan, zeven vorsten van Perzië en Medië, die het aangezicht des konings zagen en de eerste plaatsen bekleedden in het rijk), 15. wat hij volgens de wet moest doen met koningin Wasthi, omdat zij niet opgevolgd had het bevel van koning Ahasweros, [haar] door de kamerheeren [overgebracht]. 16. Toen zeide Memuchan voor den koning en de vorsten: „Niet tegen den koning alleen heeft koningin Wasthi misdreven, toch was tegen de Perzische zeden, volgens welke de koningin zich nooit anders dan gesluierd vertoonde. 13. DYIJfn 'i'T D'QSPP. Bedoeld zijn volgens anderen de astrologen, die tevens het hoogste rechtscollege vormden. Zie Dan. 5, 15. 14. maSoa rursn a,3C\~l, dat zijn de hoogste staatsambtenaren, die ook bij feestelijke gelegenheden het meest nabij den koninklijken troon stonden. Waarschijnlijk zijn hier dezelfde hooge regeeringsbeambten bedoeld, die Herodotus de onafzetbare koninklijke rechters noemt. (Wildeboer.) 16. Volgens Memuchan heeft zich Wasthi aan twee vergrijpen schuldig gemaakt. Zij was den koning ongehoorzaam en gaf daardoor den onderdanen een slecht voorbeeld. alle maagdelijke jonge meisjes, schoon van aanzien, naar den burcht Susan, in het vrouwenverblijf, onder opzicht van Hégé, den kamerdienaar des konings, den bewaarder der vrouwen en men geve haar hare reinigingen. 4. En het jonge meisje, dat behagen zal vinden in de oogen des konings, zal koningin worden in plaats van Wasthi." Deze raad was juist in de oogen des konings en hij deed alzoo. — 5. Een joodsch man was in den burcht Susan; zijn naam was Mordechai, de zoon van Jair, de zoon van Sim'i, de zoon van Kis, een Benjameniet. 6.Die in ballingschap was gevoerd uit Jeruzalem «po jo3 tijd 3- NJn T iü- Onder opzicht van Hégé moesten de maagden één vol jaar doorbrengen (Cf. vers 12). In vers 8 en 15 wordt hij \2n genoemd. pmi. Inf. absol. om aan te wijzen, hoe noodzakelijk en vanzelf sprekend die voorbereiding was, dus: en zij moeien verschaffen. irvpnon van pis afwrijven, dus letterlijk hare afwrijvingen. Bedoeld zijn de reinigingen door baden, zalven, reukwerken en andere schoonheidsmiddelen. 5. rrn HUT in plaats ■Hirv C\\ \T1, om de tegenstelling scherp te doen uitkomen. Te midden van al de Perzische grootwaardigheidbekleeders treedt nu een Jood op, die de hoofdrol in deze geschiedenis vervullen zal. Hij is een nakomeling van Kis, verwant dus aan koning Saul, die Agag, den koning van Amalek verslagen had, van wien Haman, de machtige tegenstander van Mordechai, afstamt (Cf. 3, 1 en 10). TIIT Vit beteekent niet, iemand uit de stam Juda, want duidelijk blijkt immers uit de afstammingslijst, dat hij uit de stam Benjamin was. D'TVP werden echter alle Israëlieten genoemd, nadat de laatste koning van Juda in gevangenschap was gevoerd. 6. IB'N- Er is verschil van meening onder de commentatoren, of "1CW slaat op het direct daaraan voorafgaande of op '3T10. Tegen de laatste opvatting wordt aangemerkt, dat indien Mordechai geweest ware onder de ballingen van Jechonja, (597), hij tijdens de regeering van Xerxes (circa 480) dus ongeveer 120 jaar oud was en ook zijne nicht Esther geen jong meisje kon zijn. De Sep- dat hij uitvaardigen zal, vernomen worden in gansch zijn rijk, hoe groot het ook is, en alle vrouwen zullen eer bewijzen aan hare echtgenooten, van groot tot klein." 21. Dit woord was juist in de oogen van den koning en de vorsten, en de koning deed naar het woord van Memuchan. 22. Hij zond brieven naar al de provinciën des konings, naar iedere provincie in haar eigen schrift en tot ieder volk in zijn eigen taal: „dat ieder man heer zou zijn in zijn huis en spreken de taal van zijn volk." II I. Na deze gebeurtenissen, toen de toorn des konings Ahasweros bedaard was, herinnerde hij zich Wasthi en wat zij gedaan had en wat omtrent haar besloten was. 2. Toen zeiden de jongelingen des konings, zijne bedienden: „Men zoeke voor den koning jonge meisjes, maagden, schoon van aanzien. 3. En de koning stelle beambten aan in alle provinciën van zijn rijk-, en deze zullen bijeenbrengen 22. In het groote Perzische rijk werden verschillende talen gesproken, waarvan vele een afzonderlijk schrift hadden. W33 T1B'. Ibn Ezra vertaalt: zal heerschen over zijne vrouw en hij zal niet afwijken van het gebruik zijner plaats, om terwille van haar een andere taal te spreken. IF. i. "|C2 van "pc, zich leggen (van water), cf. Genesis 8, i. D'DH 13S"1, (van toorn) bedaren. Cf. 7, 10. 13". Hij herinnerde, gedacht (in de gesprekken met zijne omgeving) de schoonheid van Wasthi, wat zij misdreven had, jrSj? "lUW fiNl, en welke straf over haar besloten was. Gaarne had hij haar in hare waardigheid hersteld, indien het besluit had kunnen herroepen worden (Cf. 1, 19). Zijne dienaren, zijne droefheid merkende, gaven hem 2. een raad om de ledige plaats van Wasthi weder aan te vullen. 9. Het jonge meisje beviel in zijne oogen en vond gunst bij hem en hij haastte zich om haar hare reinigingen en hare [spijsjportiën te geven en haar de zeven [meest] geschikte jonge meisjes uit het paleis des konings toe te voegen en hij maakte voor haar en hare ; jonge meisjes een gunstig onderscheid [in] het vrouwen- 1 verblijf. 10. Esther maakte « haar volk en afkomst niet bekend, want Mordechai had haar bevolen, dat zij het g. ion iVtrni. De uitdrukkingenlDn NCJ en jn 'J (vers 17) komen slechts in het boek Esther voor. Elders wordt steeds IDn NÏQ en jn NÏO gebruikt. Men lette op de herhaling der woorden n1? ATV? achter nVNTI. Waarschijnlijk zijn 0'?1. En het voor den koning niet van het minste nut is, hen met rust te laten. 9. Ten einde de schatkist niet te benadeelen door het gemis van de opbrengst der belastingen, verplicht zich Haman tien duizend kikkar zilver in de koninklijke schatkamer te storten. Dit geld zou hij verkrijgen door confiscatie van het vermogen der Joden. Cf. v. 13 TIdS nSSci- Daarvoor zou de koning wel niet onverschillig zijn. roNVnn zijn de beambten der schatkamers. 10. Door den zegelring des konings kon Haman al wat hij wilde, rechtsgeldigheid verleenen. Cf. 8, 8. Vijf rollen 5" hem geboden, doch Mordechai knielde niet en boog zich niet 3 De dienaren des konings, die in de poort des konings waren, zeiden tot Mordechai: „waarom overtreedt gij het gebod des konings?" 4. Toen zij hem dit dag aan dag zeiden, zonder dat hij naar hen luisterde, gaven zij het Haman te kennen, om te zien, of de woorden van Mordechai zouden stand houden; want hij had hun gezegd, dat hij een Jood was. 5. Als Haman zag, dat Mordechai niet voor hem knielde en boog, werd Haman vervuld van gramschap. 6. Het was te gering in zijn oogen, om zijn hand alleen aan Mordechai te slaan, want men had hem bekend gemaakt met het volk van Mordechai; Haman trachtte al de Joden, die in het geheele rijk van Ahasweros waren, Mordechai's volk, te verdelgen. 7. In de eerste maand — dit is de maand Nisan — in het twaalfde regeeringsjaar van koning Ahasweros wierp men het Poer - dit is het lot - voor Haman afgodsbeeld op zijne kleedcren en daarom wilde Mordechai niet voor hem buigen. 4- DnS Tjn 'J- Hij had dus niet uit onverschilligheid of trotschheid niet naar hen geluisterd, maar zich verantwoord door te verklaren, dat hij een Jood was en daarom een mensch niet mocht aanbidden. _ ... 6. Omdat het gedrag van Mordechai geen uitvloeisel was van persoonlijken haat maar van de Joodsche wet, moest het geheele Joodsche volk uitgeroeid worden. 7. 112 S'an. Men wierp het lot voor hem om te komen tot den voor Haman gelukkigen dag en gelukkige maand, zoodat hij meer zekerheid had, dat zijn plan zou slagen. Als dag werd de dertiende dat in elke provincie een wet zou uitgevaardigd worden, openbaar voor alle volken, om gereed te zijn tegen dien dag. 15. De renboden liepen ijlings op bevel des konings. De.wet werd afgekondigd in den burcht Susan; de koning en Haman zaten te drinken, doch de stad Susan was in verwarring. IV. 1. En Mordechai wist al wat geschied was en Mordechai verscheurde zijne kleederen en kleedde zich in zak en asch, ging zeer goed was, kon het koninklijk bevel zeker tien maanden vóór 13 Adar in de uiterste provinciën des rijks aangekomen zijn. Men zou dus kunnen vragen, waarom Haman zoolang te voren reeds dit bevel afzond. Vreesde hij niet, dat de Joden daardoor de gelegenheid zouden hebben, hun leven en schatten in veiligheid te brengen ? Doch Haman had goede redenen, waarom hij daarmede haast mankte. Hij kende de wispelturigheid van den koning, bij wien hij in ongenade zou kunnen vallen, zoodat dan van zijn plan niets terecht zou komen. Indien echter de brieven in naam des konings verzonden waren en met diens ring verzegeld, kon zelfs de koning het bevel niet meer herroepen. Het is ook niet onwaarschijnlijk, dat hij daarom reeds zooveel tijd te voren de verdelging der Joden liet aankondigen, opdat men niet aan eene plotselinge aanval der vijanden op de Joden zou denken, maar zou weten, dat het een vooruit beraamd plan was van den eersten staatsdienaar des konings, om zich op Mordechai te wreken. 15. O'aim, voortgestooten, tot" spoed aangedreven. JC117 Tj?m, en de stad Susan, niet n"V3n de burcht, want daarin waren geen Joden behalve Mordechai (Ibn Ezra). n313J van "|12, verward zijn. IV. r. nCJTJ TO Sa DN pi1 '3T101. Mordechai toont zijn verdriet over den ondergang zijns volks openlijk, zelfs in de nabijheid van het koninklijk paleis. Hij toch wist alles, wat geschied was. Niet slechts het aan ieder bekende koninklijk bevel, maar ook, dat hij zelf de oorzaak daarvan was. Cf. vers 7, imp "ICVC J")X. "I2N1 pV Hij had een rouwgewaad aan en strooide asch op zijn hoofd. Vijf rollen 5"" Haman. den zoon van Hamdatha, een afstammeling van Agag, den verdrukker der Joden. 11. Voorts zeide de koning tot Haman: „Het geld zij u geschonken en het volk, om daarmede te doen zooals goed schijnt in uw oogen." 12. Toen werden geroepen de schrijvers des konings op den dertienden dag van de eerste maand en er werd geschreven al wat Haman gebood naar de satrapen des konings en de pacha's, die in iedere provincie waren en naar de vorsten van ieder volk; iedere provincie naar haar eigen schrift en naar ieder volk naar zijn eigen taal; in naam van den koning Ahasweros werd geschreven en verzegeld met den zegelring des konings. 13. De brieven werden verzonden door renboden naar alle provinciën des konings, om te verdelgen, te dooden en uit te roeien al de Joden, van jong tot oud, kleine kinderen en vrouwen, op één dag, op den dertienden van de twaalfde maand — dit is de maand Adar — en hun buit te plunderen. 14. Het afschrift [hield in], p"I3 |*Dp 11. De koning wil zich zijne toeslemming niet laten betalen. Haman had die tien duizend kikkar zilver wel verdiend, wanneer hij het rijk van dit staatsgevaarlijke volk verloste. _ 12. 'JSTlB'nN- Satrapen, stadhouders der groote hoofdprovinciën des rijks, satrapicn, die weder in meerdere kleinere provinciën (Plj'II) verdeeld waren, waarover een stadhouder van minderen rang (Pacha) als bestuurder was aangesteld. 14. pC713 Een Perzisch woord, komt slechts in Esther voor. In Ezra 4, 11 komt pü"l3 voor. (Zie aant. 4, 8). Daar de koninklijke postdienst in Perzië sedert Darius Hystaspis waarom dat was. 6.Hathag ging tot Mordechai naar het stadsplein, dat vóór des konings poort was. V. Mordechai deelde hem mede al wat hem wedervaren was en de bepaalde som gelds, welke Haman toegezegd had te zullen afwegen voor de schatkamers des koDings, om de Joden uit te roeien. 8. En een afschrift van de geschreven wet, die in Susan afgekondigd was om hen te verdelgen, gaf hij hem om het Esther te toonen en haar daarmede bekend te maken en haar te gebieden, om tot den koning te gaan en voor hem te smeeken en van hem [redding] te vragen voor haar volk. 9. Hathag kwam en deelde Esther de woorden van Mordechai mede. 10. Esther zeide tot Hathag en gebood hem tot Mordechai [te zeggen]: 11. „Al de dienaren des konings en de bewoners der provinciën des konings weten, dat voor ieder man en vrouw, die ongeroepen komt tot den koning 7. imp "IEW ij ns. Zie aant. vers i. span flBHS nxi. Cf. io, 2. nna is eene juiste bepaling, het juiste bedrag. Volgens anderen, de verklaring van het doel, waarvoor het geld gegeven werd. 8. prna JVC1. Het blijkt hier duidelijk, dat in het afschrift, dat bekend gemaakt werd, niet anders stond dan dat de volken zich tegen 13 Adar zouden gereed houden. Dat de Joden moesten verdelgd worden, werd alleen aan de stadhouders en vorsten in het geheim medegedeeld. Immers, indien de afgekondigde wet dit alles bevatte, zoo ware het voldoende, wanneer Mordechai het afschrift tot Esther gezonden had, Hij moest echter eerst mededeelen, wat met hem voorgevallen was, dan de bestemming van het geld, en eerst dan kan zij het JjmS begrijpen. by—bidden voor. Cf. 7, 7. door het midden der stad en schreide een hevig en bitter geschrei. 2. Hij kwam tot voor de poort des konings, — want men mocht in zak gekleed de poort des konings niet binnentreden. 8. En in iedere provincie, ter plaatse waar het woord des konings en zijn wet kwam, was groote rouw bij de Joden: vasten en geween en rouwklachten ; zak en asch was voor velen als rustbed uitgespreid. 4. Toen kwamen de hofdames van Esther en hare kamerheeren en gaven het haar te kennen; de koningin verschrikte zeer; zij zond kleederen om Mordechai te kleeden en de zak van hem af te nemen, doch hij nam [ze] niet aan. 5. Esther ontbood Hathag, een der kamerheeren des konings, dien hij bij haar had gesteld en gebood hem tot Mordechai [te gaan], om te vernemen, wat dat was en ,-1-121 nVn: npyr pyrv Cf. Genesis 27, 34- 2. 'JsS "!>• Mordechai kwam tot het stadsplein vóór het koninklijk paleis (Cf. vers 6). Men mocht in de poort des konings niet in rouwgewaad komen, omdat dit ook bij sterfgevallen gedragen, dus als onrein beschouwd werd. , -Li. 3. Qlïl is eene nadere verklaring van 73>V- pC' beteekent: Een met asch bestrooid rouwgewaad werd als rustbed uitgespreid. Cf. Jesaja 58, 5. OOnS, voor velen, anderen, voor de voornamen. Sommigen vatten het als adverbium op in het openbaar. 4. Esther wilde haar oom tot zich laten komen, doch dan moest hij eerst het rouwgewaad afleggen. SnSnnn van Sin, beven, zich ontzetten van schrik. 5. TDJ?n, tot een ambt aanstellen. Cf. I Kron. 15, 16. HlS of Sn, iemand een opdracht geven. verzamel al de aanwezige Joden in Susan en vast voor mij, eet en drinkt niet gedurende drie [achtereenvolgende] dagen, nacht en dag; ook ik en mijne hofdames zullen aldus vasten en dan zal ik gaan tot den koning, al is het tegen de wet en wanneer ik moet omkomen, dan zal ik omkomen." 17. Mordechai ging heen en deed al wat Esther hem bevolen had. Y. 1. Het was op den derden dag. Esther kleedde zich in haar koninklijk gewaad en stelde zich in het binnenste voorhof van het koninklijk paleis tegenover het vertrek des konings en de koning zat op zijn koninklijken troon in het koninklijk paleis tegenover den ingang van het vertrek. 2. Zoodra de koning de koningin Esther zag staan 16. Q'D1 Zie Ibn Ezra, omtrent den duur van het vasten, Hij verklaart die woorden: T^CTI DV "Ij/, tot den derden dag; zij vastten dus slechts twee dagen. jDDI) cn alzoo, d. w. z.5 terwijl ik vast, zal ik tot den koning gaan. Esther vertrouwde meer op den goddelijken bijstand dan op hare schoonheid. JY13 N'S TOK, tegen de bovengenoemde wet (v. i i). Volgens anderen: tegen de gewoonte. Terwijl men toch anders zich zooveel mogelijk opsiert, zijn schoonheid tracht te verhoogen, wanneer men tot den koning komt, wil ik gaan slecht uitziende door het vasten. TflSN .VTDN' TON31- Verl. tijd in plaats toek. tijd. Cf. Gen. 43, 14, viSac TiSsr TOJO- 17. S3"HD Mordechaiging weg. Cf. Gen. 18, 5, n3J7i"l~nN*. V. 1. Hieruit blijkt, dat Esther in ieder geval geen drie volle dagen gevast heeft; den eersten dag hebben de besprekingen met Mordechai plaats gehad, den derden dag ging zij tot den koning en waarschijnlijk 's morgens, daar deze de uitnoodiging nog voor denzelfden dag aannam. rroSo voor noSo rraS. tot het binnenste voorhof, één wet is, [namelijk] om hem te dooden, tenzij de koning hem den gouden scepter toereike, dan kan hij leven blijven — en ik ben — heden is het reeds dertig dagen — niet ontboden om tot den koning te komen." 12. Men deelde Mordechai de woorden van Esther mede. 13. Toen zeide Mordechai, om Esther te antwoorden: „Verbeeld u niet, [alleen] van alle Joden gered te worden in het paleis des konings. 14. Maar wanneer gij mocht blijven zwijgen in dezen tijd zal toch verademing en redding komen voor de Joden van andere zijde en zult gij en uw vaders huis verloren gaan en wie weet of gij niet voor dit moment tot de regeering zijt gekomen.'' 15. Esther zeide om Mordechai te antwoorden: 16. „Ga heen! II. irn nnN. Met nadruk wordt het telwoord vooropgezet.^ Eén wet voor allen, zonder uitzondering, zelfs niet voor de koningin. Ieder kon echter toegang tot den koning krijgen, wanneer hij vooraf daartoe verlof vroeg. Esther wilde echter dat verlof, om tot den koning te komen, niet vragen, omdat zij toen niet in gunst stond bij den koning, die haar reeds sedert dagen niet tot zich ontboden had (Keil). 53'tJ'V en komen slechts in het boek Esther voor. = I33C, scepter, met ingevoegde "1. Cf. pB'011 voor ptt'öT 1 Kron. 18, 5. 13. "|Son fP3. Accusatief van plaats. D'Tirvn San, letterlijk: weg van alle Joden als eenige onder alle Joden. 14. iHV 'Dl, misschien zijt gij tot de regeering geroepen, flNtt fiJ7% voor een oogenblik als thans, oin u tn uw volk te redden (Ibn Ezra). Raschie vat deze woorden aldus op: wie weet of gij, A\'i3 tegen den tijd, waarin het onheil over Israël door Haman bepaald is, nog wel zult komen tot den koning, d. w. z., of gij dan niet reeds in ongenade zijt gevallen. dien ik gunst gevonden heb in de oogen des konings en het den koning goed dunkt mijn wensch te vervullen en mijn verlangen te volbrengen, dat dan de koning en Haman komen tot den maaltijd, dien ik voor hen zal bereiden en morgen zal ik doen volgens het woord des konings." 9. Haman ging op dien dag verheugd en welgemoed weg, doch toen Haman Mordechai zag in de poort des konings, die niet opstond en niet voor hem beefde, werd Haman vervuld van gramschap tegen Mordechai. 10. Haman bedwong zich en ging naar huis; hij zond en ontbood zijn vrienden en zijn vrouw Zeres. 11. Haman vertelde hun van de eer van zijn rijkdom en de hoeveelheid zijner kinderen en hoe groot de koning hem gemaakt had en hem verheven had boven de vorsten en de dienaren van den koning. wil voordragen, doch plotseling beiint zij zich en noodigt den koning en Haman nogmaals voor den volgenden dag lot den maaltijd. Daaruit kan de koning nu met zekerheid afleiden, dat zij iets van veel gewicht wilde mededeelen. 9. "|Son Mordechai had derhalve, ofschoon hij vastte, het rouwgewaad afgelegd, want hij zat weder in de poort des konings. Hij had weder hoop gekregen, nadat Esther met de zaak bekend was en daarover met den koning zou spreken. j/J van jnr, beteekent: zich roeren. Hier geconstrueerd met 'ö, voor ie/s vree zen, beven. Cf. Dan. 6, 27, Dip JO pSmi piW'i pnS h nnStf. 10. Evenals Esther hare bede terug houdt, zoo bedwingt ook Haman zijn toorn, om des te beter wraak te kunnen nemen. Daartoe heeft hij den raad zijner vrienden en zijner vrouw noodig. ii- V23 311 Haman had tien zonen. Bij de Perzen werd het, evenals bij de Israëlieten, (Cf. Psalm 127, 3—5) voor een groot voorrecht en geluk beschouwd, vele zonen te hebben. in het voorhof, droeg zij gunst weg in zijne oogen; de koning reikte Esther den gouden scepter, dien hij in de hand hield, toe, Esther naderde en raakte bet einde van den scepter aan. 3. De koning zeide tot haar: „Wat deert u, koningin Esther! en wat verlangt gij? Al was het de helft van mijn rijk, het zou u gegeven worden." 4. Esther antwoordde: „Indien de koning het goedvindt, zoo korne de koning en Haraan heden tot den maaltijd, dien ik hem heb aangericht." 5. Toen zeide de koning: „Haast Haman om den wensch van Esther te volbrengen!" En de koning en Haman kwamen tot den maaltijd, dien Esther had aangericht. 6. Toen zeide de koning tot Esther bij het drinken van den wijn: „wat is uw wensch, hij zal vervuld worden en wat uw verlangen, al was het de helft des rijks, het zou volbracht worden." 7. Esther antwoordde en sprak: „mijn wensch en verlangen — 8. ïn- z. yjm. Zij raakte aan; v. s. den scepter met eerbied kussende. 3- HCpa, verlangen; komt slechts in Esther en Ezra 7, 6, voor. De koning begrijpt terstond, dat zeker een bijzonder dringende aangelegenheid Esther er toe drijft, om zonder gevraagd verlof te komen. 4. Esther spreekt haar wensch nog niet uit, ook in vers 7 nog niet, doch eerst in 7, 3 Haman zou door deze uitnoodiging eerst zoo hoog verheven worden, opdat zijn diepe val des te duidelijker blijke. Dat ook Haman deze uitnoodiging als de grootste onderscheiding, die hem te beurt gevallen was, beschouwde, blijkt uit v. 12. 6. p\~J nnem Gewoonlijk werden na den eigenlijken rnaahijd nog vruchten en wijn rondgediend. Daar was echter het drinken hoofdzaak en heerschte een zeer vroolijke stemming, 7—8. Het antwoord van Esther begint, alsof zij haar wensch denkboek, de kronijken, zou brengen en zij werden den koning voorgelezen. 2. Er werd opgeschreven gevonden, dat Mordechai bekend had gemaakt betreffende Bigthana en Theres, de twee kamerheeren des konings, die tot de dorpelwachters behoorden, dat zij getracht hadden de hand te slaan aan den koning Ahasweros. 3. Toen zeide de koning: „Welke eer en grootheid is Mordechai daarvoor aangedaan?" De jongelingen des konings, zijne bedienden, antwoordden: „Er is hem niets geschied." 4. De koning vroeg: „Wie is in het voorhof?" (En Haman was in het buitenste voorhof van het paleis des konings gekomen om tot den koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen aan de galg, die hij voor hem had gemaakt.) 5. De jongelingen des konings zeiden tot hem: niet gissen wat zij hem te vragen zou hebben; daarom liet hij zich de annalen voorlezen, misschien zou hij daarin iets vinden, wat hem op het rechte spoor kon brengen. D'OTI i"l31 mnatn 12D- Zóó was waarschijnlijk de volledige titel van het boek, dat 2, 23 en 10, 2 verkort O'ÖTl wordt genoemd. Sommigen meenen integendeel dat juist '131 iHJIDin 'D eene verkorte inhoud was der D'ÖM HST Q'NlpJ VHM beteekent niet hetzelfde als linp'1, maar, dat zij den geheelen nacht gedurig werden voorgelezen. 2. NJiUD. Cf, 2, 21, waar hij fflM wordt genoemd. 3- 12J? nC'JTJ Si- DJ? llE'y, iemand bewijzen is een gewone constructie in verbinding met 1DH- 4. Direct wil de koning het verzuim herstellen. Haman was reeds vroeg in den morgen van zijn huis naar het paleis gegaan (5, 14) en bevindt zich daarom toevallig in het buitenste voorportaal (Cf. 4, n). mSnS, dat men zou ophangen. Cf. 3, 13 TDt?i"l7 enz. 5. Misschien waren met Haman nog meer personen aanwezig, maar hebben de dienaren des konings den hoogsten staatsdienaar in de eerste plaats genoemd. (Het was toch gewoonte aan het Perzische 12. Haman zeide: „Ook heeft de koningin Esther tot den maaltijd, dien zij aangericht heeft, niemand anders met den koning laten komen dan mij en ook voor morgen ben ik bij haar genoodigd met den koning. 13. Maar dit alles heeft voor mij geen waarde, zoolang ik den Jood Hordechai zie zitten in de poort des konings." 1 é. Zijne vrouw Zeres en al zijne vrienden zeiden tot hem: „Men make een galg van vijftig el hoog en zeg morgen tot den koning, dat men Mordechai daaraan hange en kom dan met den koning verheugd tot den maaltijd." .Dit woord beviel Haman en hij liet de galg maken. YI. 1. In dien nacht was de slaap des konings geweken en hij gebood, dat men het ge- 12. nN"3D sb Zie aant. vers 4. Haman roemt als zijn grootste geluk datgene, wat juist de oorzaak van zijn val zou worden. 13. mi? met S beteekent: gelijk zijn aan. Al die eer weegt bij mij niet op, — staat niet gelijk — met het verdriet dat ik heb, wanneer ik de minachting van Mordechai tegenover mij aanschouw. 14. pn fe'jn. Hij is van de toestemming des konings zoo zeker, dat hij reeds direct op raad zijner vrouw en vrienden een vijftig ellen hooge galg laat oprichten. Tenzij iets zeer bijzonders zou gebeuren, was Mordechai's lot beslist. De koning, die Haman reeds het geheele volk had gegeven, om daarmede naar welgevallen te handelen, zou hem zeker dien éénen Jood niet weigeren. VI. 1. Sinn n'vSs, in dezen nacht, tusschen den eersten en tweeden maaltijd van Esther was de slaap van den koning geweken. Hij begreep dat Esther iets zeer gewichtigs had te vragen. Niettegenstaande hij haar reeds twee malen had verzekerd (5, 3 en 6), dat hij alles zou doen wat zij wenschte en zij (5. 7) duidelijk had te kennen gegeven, dat zij iets verlangde, had zij haar wensch nog niet geuit. De gedachte daaraan onthield hem den slaap. Hij peinsde en kon en het paard onder opzicht van ■ een der voornaamste vorsten en men bekleede daarmede den man, dien de koning wenscht te eeren, en late hem op het paard rijden op het plein der stad en roepe voor hem uit: „zoo geschiedt den man, dien de koning wenscht te eeren." 10. Daarop zeide de koning tot Haman: „Neem spoedig het kleed en het paard, zooals gij gesproken hebt en doe alzoo den Jood Mordechai, die zit in de poort des konings; laat niets ontbreken van al wat gij gesproken hebt." 11.Haman nam het kleed en het paard en kleedde Mordechai en liet hem rijden op het plein der stad en riep voor hem uit: „Zóó geschiedt den man, dien de koning wenscht te eeren." 12. Mordechai keerde terug naar de poort des konings niet goed, zooals sommigen meenen, laten slaan op den man, die geëerd moest worden, want dan had moeten staan of 13JT1. Ook zou dan in vs. io de kroon wel afzonderlijk genoemd zijn. 9. lEoSm. Het onderwerp is "J^on Ti?n aima. Waarschijnlijk het bekende stadsplein voor het paleis des konings (Cf. 4, .6). 10. Hirvn 'DTIoS. Hetzij door Haman zelf, hetzij door andere dienaren (Cf. 3, 4) wist Ahasweros, dat Mordechai een Jood was. Dacht hij er dan niet aan, dat alle Joden, volgens aanschrijving van Haman, moesten uitgeroeid worden? Waarschijnlijk wilde hij voor den redder zijns levens eene uitzondering maken. Sommigen meenen, dat Ahasweros in het geheel niet wist, dat met het volk, dat Haman wilde uitroeien, de Joden bedoeld waren en dat hij dit eerst later van koningin Esther vernam. San, iels laten vallen ter aarde, dat beteekent: iets onvervuld laien, nalaten. 12. Mordechai keert, met eer overladen, naar het voorhof des konings terug; Haman daarentegen, diep gekrenkt, naar zijn huis en „Zie, Haman staat in het voorhof!" De koning zeide: „Hij kome binnen !" 6. Toen Haman binnen gekomen was, vroeg de koning hem : „Wat is te doen voor den man, dien de koning wenscht te eeren?" Haman dacht: „wien meer dan mij zou de koning eer willen bewijzen." 7. Haman zeide tot den koning: „Den man, dien de koning wenscht te eeren, — 8. men brenge het koninklijk gewaad waarmede de koning bekleed was, en het paard, waarop de koning gereden heeft en op welks kop de koninklijke kroon was geplaatst 9. en geve het kleed hof, dat iedereen tot den koning werd toegelaten, nadat hij vooraf verlof daartoe had gekregen. Men begaf zich reeds 's morgens vroeg naar het paleis, om dit verlof te vragen.) De koning laat hem direct binnen komen om met hem te beraadslagen. Volgens den Talmud was Ahasweros, nadat hij de geschiedenis van Mordechai had hooren voorlezen en vernomen had, dat hem daarvoor geen belooning was gegeven, nog onrustiger dan te voren en bevreesd, dat Esther hem voor Mordechai een gunst zou vragen, waaraan hij niet zou kunnen voldoen. Hij wist immers, dat zij bij hem in huis was opgevoed. Om dit te voorkomen, wilde hij nog, voordat hij tot den maaltijd ging, hem eene hem passende belooning geven, opdat zij daarover dan niets meer kon verlangen. Daarom was hij gelukkig, dat juist Haman reeds aanwezig was, dien hij kon raadplegen omtrent de eerbewijzen, die hij Mordechai wilde geven. 6. |0 -inv in de beteekenis meer dan is later Hebreeuwsch en komt slechts nog in Koheleth eenige malen voor. 8. Plutarchus verhaalt (Artax. 24) dat 'liribazos het kleed, dat de koning gedragen had, vroeg en ook ontving, doch het niet mocht dragen. Daarna gold het voor de grootste eer, het kleed te mogen aantrekken, wat de koning zelf gedragen had en op het paard te rijdèn, waarop de koning gereden had. Cf. I Sam. 18, 4 (Wildeboer). Onder ruS is niet alleen het koninklijke bovenkleed te verstaan, doch de kleeding des konings op den dag der kroning benevens zijne wapens. Cf. I Sam. aldaar. 1C&H3 is op den kop van het paard (zie Ibn Ezra). Men kan en [het behoud van] mijn volk op mijn verlangen. 4. Want wij zijn verkocht — ik en mijn volk - om uitgeroeid, gedood en verdelgd te worden; waren wij tot slaven en slavinnen verkocht, zoo had ik gezwegen! Maar de verdrukker stoort zich zelfs niet aan de schade des konings!" 5. Toen sprak koning Ahasweros en zeide tot koningin Esther: „Wie is hij en waar is hij, wiens hart zoo fvan haat] vervuld is om zulks te doen?" 6. Esther antwoordde: „De verdrukker en vijand is deze booze Haman!" En Haman verschrikte voor den koning en de koningin. 7. De koning stond vertoornd op van den wijnmaaltijd [en ging] naar den tuin van het paleis; Haman echter 4. 1312C3 "O, want wij zijn verkocht heeft betrekking op de tienduizend kikkar zilver, die Haman aangeboden had (3, 9). 13J{Sl JWlS TOtïTlb. Cf. 3, 13. Sommigen vatten het eerste 131303 op: wij zijn overgeleverd, omdat, zeggen zij, in wij zijn verkocht eene beleediging voor den koning zou liggen, Cf. Recht. 4, 9. NID'D nx 71 -oa11 HCN T3 '3). iSn! komt slechts nog in Koheleth 6, 6 voor. "|San pi33 mr isn JW \D- Deze woorden worden verschillend verklaard. Raschie: want de verdrukker bekommert zich niet om de schade des konings. Ibn Ezra: Waren wij tot slaven en slavinnen verkocht, had ik gezwegen, want de (onze) verdrukking zou tnet in aanmerking komen bij de schade des konings. ... p;3 komt slechts hier voor. In den Talmud vindt men het dikwijls in deze beteekenis. 5. -|D3xb "I3N"1—~|Son nojri. Het herhalen van TS'1 drukt toorn en gejaagdheid uit en daarom vraagt hij tweemaal n* N"l"l 'O, mg spoedig wie dat is (Ibn Ezra). Hij wendt zich alleen tot Esther, zoodat Haman in het geheel geene gelegenheid heeft om zich te verdedigen. 7. }iT3n. Cf. 1, 5. Sj? rp3. Cf. 4, 8- en Haman ging gejaagd naar 1 huis. treurende en met het hoofd omhuld. 13. Haman vertelde zijn vrouw Zeresj en al zijnen vrienden, al wat hem overkomen was. Toen zeiden zijne wijzen en zijne vrouw Zeresj tot hem: „Wanneer Mordechai, voor wien gij zijt begonnen te vallen, van het kroost der Joden is, zult gij tegen hem niets vermogen, maar gij zult nog dieper voor hem vallen." 14. Terwijl zij met hem spraken, kwamen de kamerheeren . des konings en maakten haast om Haman te brengen tot den maaltijd, dien Est her had bereid. VII. 1. De koning en Haman kwamen om maaltijd te houden bij koningin Esther. 2. Ook op den tweeden dag onder het wijn drinken zeide de koning tot Esther: „Wat is uwe bede, koningin Esther! zij zal vervuld worden en wat is uw verlangen, al ware het de helft van mijn koninkrijk, het zou geschieden." 3. Toen antwoordde koningin Esther en zeide: ..Tndien ik aunst in uwe oogen gevonden heb, o koning! en het den koning goeü aunKi, dan worde mij mijn leven geschonken op mijne bede wel W|H (Cf. 3, 15) gedrt&e* door de behoefte, om zijn hart uit te storten, SdN, treurig en C'NT '13H, rnet omhuld hoofd, namelijk, uit schaamte en verdriet. Cf. II Sam. 15, 30 en Jeremia 14, 4. 13. Eerst thans komen Haman en de zijnen tot het bewustzijn, wat het beteekent, iets tegen iemand van Joodsche afkomst als Mordechai te ondernemen. De uitslag van een strijd tusschen Israël en Amalek is buiten twijfel. Door de onverwachte wending, die Wie zal nu opstaan, om de «dwaling te zoenen en voor de zonde van het vergrijp onzer vaderen «kwijtschelding te vinden Nu ontlook een bloesem aan den palm (een schoone plant aan Israëls stam), Hadassa (»de mirt", d. i. Esther, naar Esther 2, 7) stond op, om de (verdiensten der in het stof) sluimerenden (voorvaderen) te wekken. Hare dienaren Lofzeggingen tij het lezen der p6i!3* Vóór de lezing spreekt de Voorlezer deze lofzeggingen uit: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft omtrent. het lezen der Meqilla. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die voor onze voorouders wonderen verricht heeft in die dagen, in dezen zelfden tijd. 's Avonds bovendien Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons het leven geschonken, ons behouden heeft en ons dezen tijd heeft laten bereiken. Na de lezin. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wex-eld, die onzen twist voert, onze rechtzaak richt, onze wraak oefent, onze verdrukkers onzentwege straft en vergelding bezorgt aan alle vijanden onzer ziel. Geloofd Gij, Eeuwige! die wegens Zijn volk Israël hunne verdrukkers straft, God, de Helper! 's Avonds wordt ook nog het volgende gezegd; f's morgens eenter onmiddellijk met apy IMW (blz. 48) voortgegaan.) Die den raad der natiën verijdelde en de ontwerpen der nsugen vernietigde. Toen een goddeloos man (Haman) tegen ons opstond, een telg des gewelds van Amaleks kroost. Trotsch was hij op zijn ') De Port.-Tsraëlieten zeggen hierna: (llröe ïtt VOOR DEN SABBATH-MORGENDIENST met Nederlandsche vertaling. VAN L. WAG E N AAR, Opperrabbijn van Gelderland. Amsterdam, VAN CREVELD & Co. 5660—1899. haastten zich, Haman te doen komen, om hem den wijn van drakengif (den maaltijd des verderfs) voor te zetten. Daar kwam hij, die door zijnen rijkdom zich opgericht had, door zijne boosheid ten val; een galg had hij voor hem (Mordechai) vervaardigd, doch werd er zelf aan gehangen. — Nu openden alle wereldbewoners hunnen mond (om Gode te huldigen), daar Hamans lot tot ons lot verkeerd was. De brave was ontrukt aan de hand van den goddelooze en de vijand (zelf) in zijne plaats gebracht. — Toen namen zij op zich, om Poerim te vieren en zich ieder jaar (daarop) te verblijden. — Zoo hadt Gij Mordechai's en Esthers gebed opgemerkt en deedt Gij Haman en zijne zonen aan de galg ophangen. De roos Jacobs (het Israël van Susan, naar Hoogl. 2. 2) jubelde en was verheugd, toen zij allen te zamen Mordechai's hemelsblauw (aan het vorstelijk eeregewaad, naar Esther 8, 15) zagen. In eeuwigheid waart Gij hunne hulp geweest, hunne hoop in elk geslacht. Daarmede toondet Gij, dat allen, die op U hopen, niet beschaamd worden en in eeuwigheid niet schaamrood allen, die bij U toevlucht zoeken. Vervloekt zij Haman, die mij wilde vernietigen, gezegend de Jood Mordechai; vervloekt Zeres, de vrouw mijns verschrikkers, geregend Esther mijnentwege; ook Charbona zij ten goede gedacht! Intrede in het Bedehuis. IVog staande voor den ingang van hel bedehuis zegge men: Ik, door IJwe riike genade mag ik Uw huis binnengaan, mij aanbiddend nederwerpen naar Uwen heiligen tempel in de vreeze voor U! Bij het bitmentreden zegge men: . !.n huis ?ods gaan wü : tfjna -nbn: n*aa m talrijke menigte. v ,T! •■■■ Binnengetreden zijnde, zegge men, terwijl men zich naar zijne plaats begeeft: TT _1 . . •• xauo buiiuuij zyn u we tenten, Jakob! Uwe woningen, Israël! Eeuwige, ik bemin het verblijf Uws huizes en de plat ts van de woning Uwer heerlijkheid. Ik wil mij aanbiddend nederwerpen en knielen, de knie buigen voor den Eeuwige, mijnen Schepper. Ik echter — mijn gebed kome totU, Eeuwige, in eenen tijd van welbehagen; O God, in overvioea uwer genade, verhoor mij met Uwe ware hulp! Psalmverzen vóór het morgengebed uit te spreken: MORGENGEBED. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft omtrent het wasschen der handen. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die den mensch met wijsheid gevormd en in hem allerlei openingen en holten geschapen heeft. Het is openbaar en bekend voor den troon Uwer heerlijkheid, dat het, indien eene daarvan geheel open of gesloten ware, niet mogelijk zoude zijn, behouden te blijven en voor U te blijven bestaan. Geloofd Gij, Eeuwige! die alle vleesch geneest en wonderbaar handelt. Morgenlofzeggingen. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en voorgeschreven heeft, ons met de woorden der Leer bezig te te houden. Laat toch, Eeuwige, onze God ! de woorden Uwer Leer aangenaam zijn in onzen mond en in den mond van Uw volk, het huis Israëls. Dat wij en onze spruiten en de spruiten van Uw volk, het huis Israëls, allen bekend worden met Uwen naam en Uwe Leer beoeientu juiu harentwille). Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israul^de Sabb. Geb. 1 Opzien tot God en wijding van den nieuwen levensdag in Zijnen dienst. De Heer der wereld, die regeerde voordat eenig schepsel geschapen was — ten tijde dat door Zijnen wil alles gemaakt werd, toen werd Zijn naam Koning genoemd. En ook nadat dit alles vergaan zal zijn, zal Hij alleen ontzagwekkend regeeren. Hij was, Hij is en Hij zal steeds in luister zijn. Hij is eenig en geen tweede is er, om bij Hem te vergelijken of aan Hem te verbinden. Zonder begin, zonder einde; Hem behoort de macht en de heerschappij. En deze is mijn God en mijn levende Verlosser, mijn Rots in smarte ten tijde van nood. Deze is mijn Banier en mijn Toevlucht, het aandeel mijns heilkelks, ten dage dat ik roep. In Zijne hand vertrouw ik mijnen geest, ten tijae aat ik slaap en ontwaas en mee mijnen geest ook mijn lichaam; de Eeuwige is met mij; ik vrees niet. brengen. Zoolang deze ziel dus in mijn binnenste is, breng ik mijne hulde voor U, Eeuwige, mijn God en God mijner voorouders! Meester aller gewrochten, Heer aller zielen! Geloofd Gij, Eeuwige! die de zielen in doode lichamen terugbrengt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die den haan besef geschonken heeft, om tusschen dag en nacht te onderscheiden. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot heiden gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot slaaf gemaakt heeft. Mannen zeggen: Geloofd Gij, Eeuwige, onze ^ fn3 God ! de Koning der wereld, die : j-mvf x'bl? mij niet tot vrouw gemaakt heeft. Vrouwen zeggen: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die mij naar Zijn welgevallen gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die blinden de oogen opent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die naakten kleedt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die geboeiden losmaakt. Leer onderricht. — Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der Leer. De Eeuwige zegene U en behoede U! De Eeuwige lichte U Zijn aangezicht toe en verleene IJ Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht toe en vestige U vrede! De volgende plichten zijn in de Thora zonder bepaalde maat voorgeschreven: het achterlaten van den hoek des velds, de wijding der eerste vruchten, het verschijnen en offeren in den tempel, het oefenen van liefdewerken en het beoefenen der Leer. De volgende brave handelingen ' zijn het, waarvan de mensch in dit leven de vruchten geniet, doch de wezenlijke belooning hem voor het toekomende leven behouden blijft; zij zijn: de eerbiediging van vader en moeder, het oefenen van liefdewerken, het tijdig verschijnen in de leerschool 's morgens en 's avonds, het oefenen van gastvrijheid, het bezoeken van zieken, de uithuwelijking van onvermogende bruiden, de begeleiding der lijken, de aandachtige verrichting van 't gebed, het stichten van vrede tusschen den eenen mensch en den anderen en het beoefenen der leer, dat tegen alle opweegt. mijn (jroc!, de ziel, aie wij ; rein in mij gelegd hebt, Gij hebt haar geschapen, Gij haar gevormd, Gij haar mij ingeblazen, Gij ook behoedt haar in mijn binnenste, zult haar eens mij ontnemen en in de toekomst weder in mij terug Laat ons dezen en eiken anderen dag tot gunst, tot welwillendheid en tot ontferming zijn in Uwe oogeu en in de oogen van allen, die ons zien, en bewijs ons goede, welwillende daden. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël goede, welwillende daden be' Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons dezen en eiken anderen dag bevrijdt voor onbeschaamden en voor onbeschaamdheid, voor iederen boozen mensch, gezel of nabuur, voor ieder kwaad noodlot of verderfelijken hinderaar, voor ieder hard gericht of harden tegenstander, zij hij een zoon des verbonds of geen zoon des verbonds. wijst Belijdenis van Israëls godsgeloof in het rustige morgenuur. ie aiien IIJUC uc in het geheime verkeer met zich zeiven godvreezend, bekenne alsdan de waarheid en spreke steeds waarheid in zijn binnenste, 's Morgens vroeg sta hij op en zegge : Meester aller Eeuwigheid! niet om onze deugden storten wij onze smeekingen voor U uit, maar om Uwe overvloedige barmhartigheid. Watzijn wij ? Wat is ons leven ? Wat onze welwillendheid? Wat onze gerechtigheid? Wat de van ons komende hulp? Wat onze krachtl Wat onze stei Kte; Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die gebogenen opricht. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die de aarde over het water uitspant. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die mij alle mijne behoeften verschaft heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die aan de schreden des mans vastheid geschonken heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die Israël met sterkte omgordt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die Israël met luister kroont. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die den vermoeide kracht verleent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die den slaap van mijne oogen verwijdert en de sluimering van mijne oogleden. — Moge er nu ook welgevallen zijn van ü, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons aan Uwe Leer doet gewennen ; laat ons gehecht blijven aan Uwe geboden en laat ons niet tot zonde komen, ook niet tot overtreding of misdaad, ook niet tot beproeving of smaad; laat de neiging tot het kwade ons niet beheerschen en houd ons verwijderd van iederen boozen mensch of boozen gezel; laat ons gehecht blijven aan de neiging tot en buig onze neiging, om het goede en aan goede daden aan U onderworpen te zijn. Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij waart, toen de wereld nog niet geschapen was; Gij zijt nadat de wereld geschapen is; Gij zijt in deze en in de toekomstige wereld. Heilig Uwen naam over hen, die de heiligheid Uws naams belijden, en heilig Uwen naam in Uwe geheele wereld en door Uwe hulp verheffe zich en worde hoog onze hoorn. Geloofd Gij, Eeuwige! die Uwen naam in 't openbaar heiligt. Gij zijt de Eeuwige onze God in den hemel en op de aarde en in de bovenste hemelen der hemelen. In waarheid: Gij zijt de eerste en de laatste en buiten U is er geen God. Verzamel hen, die op U hopen, van de vier hoeken der aarde; laat alle wereldbewoners erkennen en weten, dat Gij alleen God zijt over alle koninkrijken der aarde, dat Gij den hemel en de aarde, de zee en al wat er in is gemaakt hebt en wie is er onder alle gewrochten Uwer handen, onder de hoogere of onder de lagere, die tot U zeggen zoude : wat doet Gij? Onze Vader, die in den hemel is! doe met ons welwillendheid wegens Uwen grooten Wat zullen wij voor U, Eeuwige, onzen God en God onzer voorouders, zeggen ? Voor U immers zijn alle helden als niets en mannen van naam, als waren zij niet geweest, en wijzen als zonder kennis en verstandigen als zonder inzicht; want hunne menigvuldige daden zijn nietigheid, hunne levensdagen ijdelheid voor U; alle voorkeur van den mensch boven het dier is niets, daar alles ijdelheid is! Wij zijn echter Uw volk, de kinderen Uws verbonds, kinderen van Abraham, die U beminde en wien Gij op den berg Morijja toegezworen hebt, het kroost van zijn eenigen zoon Izak, die op het altaar gebonden was, de gemeente van Jakob, Uwen eerstgeboren zoon, wiens naam Gij uit Uwe liefde, die Gij hem toedroegt, en uit Uwe vreugde, die Gij met hem hadt, Israël en Jesoeroen noemdet. Hierom zijn wij verplicht, U te huldigen, te prijzen en te roemen en Uwen naam te loven, te heiligen en hem lof en hulde te brengen. — Heil ons, hoe goed is ons deel, hoe liefelijk ons lot en hoe schoon ons erfdeel! Heil ons, die 's morgens vroeg en 's avonds laat ons opmaken, en dus tweemaal iederen dag zeggen: Het eene schaap zult gij 's morgens en het andere tusschen de avondtijden bereiden. Daarbij een tiende van een efa meelbloem tot meeloffer, aangemengd met een vierde van een hien olie uit gestooten olijven. Dit zij een voortdurend brandoffer, zooals het bij den berg Sinai bereid is, tot aangenamen reuk, een vuurofter voor den Eeuwige. Daarbij zijn plengoffer, een vierde van een liien voor het eene schaap, om in het heiligdom geplengd te worden, een plengoffer van sterken wijn voor den Eeuwige. Evenzoo zult gij het tweede schaap tusschen de avondtijden bereiden en daarbij gelijk het meeloffer van den morgen en zijn plengoffer doen, een vuurofter tot aangenamen reuk voor den Eeuwige. Mon slnchtfihfihChrandoffer') aan de noordelijke zijde van het altaar voor den Eeuwige en de zonen van Aaron, de priesters, zullen zijn bloed rondom tegen het altaar spatten. naam, die over ons genoemd is, en vervul aan ons, wat geschreven is : in dien tijd, wanneer Ik u bijeenbreng en ten tijde dat Ik u verzamel, wanneer Ik u tot naam en lof onder alle volken der aarde doe worden, als Ik uwe gevangenen voor uwe oogen terugbreng — zegt de Eeuwige. Dagelijksche lezing van stukken uit Thora, Mischna en Talmoed, met den offerdienst in verband staande. Bij den gexamenlijken dienst worden hier de minn maia fzie blz. 3) gezegd. De Eeuwige sprak tot Mozes en zeide : Gebied de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen: Mijn offer, Mijne spijze van Mijne vuuroffers, dat Mij tot aangenamen reuk strekken moet, zult gij inachtnemen, om het Mij op zijnen bestemden tijd te brengen. Voorts zult gij tot hen zeggen: dit is het vuuroffer, dat gij den Eeuwige brengen zult, eenjarige, aan geen gebrek lyaenüe schapen, twee iederen dag, een voortdurend brandoffer. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbathbrandoffer op iederen Sabbath behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer. Op het N'ieuwemaansfeest zegt men bovendien: schaap. Dit zij het nieuwemaans-brandofter op eiken van de nieuwemaansdagen des jaars. Daarbij één geitebok En op uwe nieuwemaansdagen zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende. Daarbij drie tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen stier, twee tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen ram en één tiende meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor ieder schaap; een brandoffer tot aangenamen reuk, om in het vuur op te gaan voor den Eeuwige. Hunne plengoffers zullen zijn: een halve hien wijn voor iederen stier, een derde hien voor iederen ram en een vierde Men voor ieder zoenoffers voor de gemeente: ' de bokken der nieuwemaans- ( dagen en feesten — worden in | 't noorden geslacht; het op- ; vangen van hun bloed in 't dienstvaatwerk geschiedt in i 't noorden; met hun bloed . moeten vier spattingen aan de vier hoeken van het altaar ' geschieden. Hoe ge&chiedde dit ? Hij (de priester) besteeg de trap, wendde zich naaiden omgang en kwam achtereenvolgens aan den zuidoostelijken, aan den nooidoostelijken, aan den noordwestelijken en aan den zuidwestelijken hoek; de rest van het bloed goot hij aan den zuidelijken bodem uit; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het brandoffer behoort tot de allerheiligste offers; het wordt in 't noorden geslacht; het opvangen van zijn bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met zijn bloed mnstpn twpiR snattinaren ge¬ schieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; het moet afgestroopt worden, in zijne stukken gesneden en geheel aan het vuur overgegeven worden. De vredeoffers voor de gemeente en de schuldoffers — dit zijn de schuldoffers: dat wegens roof, dat wegens ongewijd gebruik van het heilige, dat wegens onteering eener (aan eenen Hebreeuwschen knecht) verbonden slavin, als zondoffer voor den Eeuwige; behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer zal het bereid worden. Welke is de plaats der offers? De allerheiligste worden in 't noorden geslacht. De stier en de bok van den Verzoendag worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tusschen de draagstangen, tegen het voorhangsel en op het gouden altaar gespat worden; elk der voorgeschreven spattingen is daarbij voor de verzoening onontbeerlijk; de rest van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. — De stieren en bokken, die (buiten Jerusalem) verbrand worden, worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tegen het voorhangsel en op het gouden altaar gespat worden ; elk der voorgeschreven spattingen is daarbij onontbeerlijk; de rest. van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. Zoowel deze als gene worden op de aschplaats verbrand. — De zoenoffers voor de gemeente en voor enkele personen — deze zijn de wierpt Gij in de diepten als eenen steen in machtige wateren. Op dien dag hielp de Eeuwige Israël uit de hand van Egypte en Israël zag Egypte dood aan het strand der zee. Toen nu Israël de groote macht zag, die de Eeuwige aan Egypte uitgeoefend had, vreesde"het volk den Eeuwige; zij vertrouwden in den Eeuwige en Zijnen dienaar Mozes. Men leest hel volgende staande met Toen zongen Mozes en de kinderen Israëis dit lied voor den Eeuwige en zeiden aldus: ik wil den Eeuwige zingen, want hoog verheven is Hij, paard en zijnen berijder wierp Hij in de zee. Mijne macht en mijn gezang is God, Hij was mij tot hulp; deze is mijn God, Hem wil ik verheerlijken, de God mijns vaders, Hem wil ik verheffen. — De Eeuwige, de held van den oorlog, Eeuwige is Zijn naam. De wagens van Pharö en diens heir slingerde Hij in de zee en ue keur zijner oversten werden in de Schelfzee gedompeld. Diepe vloeden bedekken hen, zij daalden in diepten als steen. - Uwe rAP. htorhand. o Eeuwige! die verheerlijkt zijt in kracht! Uwe rechternana, o i^euwig verplettert den vijand. En in Uwe machtige hoogheid Sabb. Geb. dat van den Gode afgezonderde, dat van den melaatsche en dat wegens twijfelachtige bezondiging — worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het dankoffer en de ram van den Gode afgezonderde zijn heiligdommen van lichteren graad. Zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden ; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. Het van hen (voor de priesters) gehevene wordt evenals zij zelve behandeld, behoudens dat het gehevene alleen door de priesters, hunne vrouwen, kinderen en slaven mag gegeten worden.-De vredeoffers zijn heiligdommen van lichteren graad: zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende twee dagen en den daartusschen liggenden nacht. gewrocht hebt, o Eeuwige!het heiligdom, dat Uwe handen, o Eeuwige! gevestigd hebben. De Eeuwige zal regeeren immer en eeuwig. De Eeuwige zal regeeren,immeren eeuwig! (Want Pharö's paarden waren met zijne wagens en ruiters in de zee gekomen en de Eeuwige had het water der zee over hen doen wederkeeren; de kinderen Israëls echter waren door het droge gegaan, in het midden der zee.) Want den Eeuwige is de regeering; Hij heerscht over do natiën. Eens zullen helpers opkomen op den berg Tsion, om den berg van Ezau te richten en dan zal den Eeuwige de regeering behooren. De Eeuwige zal tot Koning worden over de geheele aarde; op dien dag zal de Eeuwige één en Zijn naam één zijn. Zoo is ook in Uwe de Eeuwige is onze God, de De ziel van al het levende looft Uwen naam, Eeuwige, onze God ! en de geest van alle vleesch roemt en verheft steeds Uw aandenken, onze Koning! Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God en buiten U hebben wij geenen koning, verlosser, helper, bevrijder, redder, verzorger en ontfermer, in eiken tijd van nood en druk; geenen koning hebben wij buiten U. Sabb. Geb. werpt Gij Uwe tegenstanders omver, Gij laat Uwen gloeienden toorn los, die hen als stoppelen verteert. En door den adem van Uwen neus hoopten de wateren zich op, stelden vloeistoffen zich als een muur overeind, stolden diepe vloeden in het hart der zee. Reeds zeide de vijand: ik vervolg, ik haal in, ik verdeel buit, mijne ziel zal van hen vervuld zijn, ik trek mijn zwaard, mijne hand neemt hen in bezit! Daar bliest Gij met Uwen adem, de zee bedekte hen ; zij zonken als lood in machtige wateren. — Wie is U gelijk onder de machten, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! Gij strektet Uwe rechterhand uit, de aarde verslond hen. Gij leidt door Uwe welwillendheid dit volk, dat Gij verlostet; Gij voert het in Uwe macht naar Uwe heilige woning. Volken hooren het, zij sidderen; beving grijpt Pelaseths bewoners aan. Daar verschrikken Edoms vorsten; Moabs machtigen, rilling bevangt hen; alle bewoners van Kenaan smelten weg. Angst en vrees overvalt hen; wanneer Uw arm zich verheft, verstommen zij als steen; terwijl Uw volk doortrekt, o Eeuwige! terwijl doortrekt dit volk, dat Gij U verworven hebt. Gij brengt hen en plant hen op den berg Uws erfdeels, den zetel, dien Gij U ter woning aan sterfte ons doen ontkomen en uit kwade en blijvende ziekten ons opgeheven. Tot hiertoe heeft Uwe barmhartigheid ons bijgestaan en hebben Uwe welwillende daden ons niet verlaten; zoo zult Gij, Eeuwige, onze God! ons in eeuwigheid niet begeven. Daarom, de ledematen, die Gij in ons verdeeld en de geest en adem, dien Gij in onzen neus geblazen, en de tong, die Gij in onzen mond geplaatst hebt, zij allen belijden, loven, prijzen, roemen, verheffen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen Uwen naam, onze Koning! Want alle mond huldigt U, alle tong zweert voor U, alle knie buigt voor U, al wat overeind staat, werpt zich voor U aanbiddend neder, alle harten vreezen U en alle ingewanden en nieren heffen voor Uwen naam liederen aan; naar het woord, dat geschreven is: „al mijne beenderen zeggen: Eeuwige, wie „is als Gij, die den arme redt „van hem, die sterker is alshij, „den arme en behoeftige van „zijnen beroover!" Wieevenaart U, wie is U gelijk en wie kan bij U vergeleken worden, groote, machtige en ontzaggelijke God! allerhoogste God, Wij willen U met lofliederen Uwen heiligen naam loven, zoc Schepper van hemel en aarde! vieren, prijzen en verheffen en als gezegd is: „Van David: Loof, God van de vroegeren en van de lateren, God van alle schepselen, Heer van al het geborene, die geloofd wordt met eene menigte van lofliederen, die Zijne wereld leidt met welwillendheid en Zijne schepselen met barmhartigheid ! De Eeuwige sluimert niet en slaapt niet, Hij die slapenden wekt en hen, die in diepen slaap verzonken zijn, doet ontwaken, die stommen doet spreken, geboeiden losmaakt, vallenden steunt en gebogenen opricht; U alleen huldigen wij! Al ware onze mond vol van gezang als de zee, onze tong van gejuich vervuld als de menigte harer baren, onze lippen va.n geprijs als de ruimten van het uitspansel, onze oogen lichtend als de zon en de maan, onze handen uitgespreid als de arenden des hemels en onze voeten snel als de hinden; dan nog waren wij niet voldoende in staat, om U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! te huldigen en Uwen naam te loven voor één van de duizenden en tienduizenden van tienduizenden malen der weldaden, die Gij met onze voorouders en met ons verricht hebt. Uit Egypte hebt Gij ons verlost, Eeuwige, AT170 ! an nif". ViAh slcl" venhuis ons bevrijd, bij hongersnood ons gevoed en bij verzadiging ons verzorgd, van zwaard ons geied, en op de aarde! U immers, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! behoort zang en prijs, lof en lied, macht en heerschappij, zege, grootheid en sterkte, lofzang on luister, heiligheid en regeering, lofzeggingen en huldigingen, van nu tot eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! God, Koning, groot in lofliederen, machtig in huldigingen, Heer der wonderbare daden, die in liederenzang behagen heeft, Koning, God, die eeuwig leeft! De voorlezer zegt ,ïn. Voorleztr: Verheven en geheiligd worde Zijn groote naam in de wereld, door Hem geschapen, naar Zijnen wil; Hij doe Zijn koningschap regeeren bij uw leven en in uwe dagen en bij het leven van het geheele huis Israëls, spoedig en op een nabijzijnd tijdstip! Zegt nu: Amen! Gemeente: Amen! Zijn groote naam zij geloofd, eeuwig en in eindelooze eeuwigheid. Voorlezer: Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven en verheerlijkt en hoog gehouden en in lofliederen gevierd zij de naam van den Heilige, geloofd zij Hij! boven alle lofzeggingen en zangen, lofliederen en troostredenen, die in de wereld uitgesproken worden! Zegt nu: Amen! „mijne ziel, den Eeuwige, en | „al mijne ingewanden Zijnen „heiligen naam!" O God in de sterkte Uwer almacht, groot indeeerüws naams, machtig in eeuwigheid en ontzaggelijk in Uwe ontzaggelijke daden; o Koning, die op Uwen troon zetelt, hoog en verheven, die eeuwig troont, verheven en heilig is Zijn naam. Zoo is er geschreven: „juicht, „braven, in den Eeuwige, „den oprechten betaamt lof. — Door den mond der oprechten wordt Gij geprezen, in de woorden der braven geloofd, door de tong der vromen verheven en in het midden der heiligen geheiligd! Zoo wordt ook in de vergaderingen der tienduizenden van Uw volk, het huislsraëls, met gejuich Uw naam, onze Koning! in elk geslacht geroemd ; want zoo is de plicht van alle schepselen tegenover U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! te huldigen, met lofliederen te vieien, te prijzen, te roemen, te verheffen, te verheerlijken, te loven, te verhoogen en uitbundig te bezingen, boven alle woorden van zangen en loflie¬ deren van David, Jisars zoon, uwen g«aa,uuoi. Geprezen zij Uw naam in eeuwigheid, onze Koning! God en Koning, die groot en heilig zijt in den hemel het oosten opent. Die de vensters van het uitspansel splijt, de zon van hare plaats te voorschijn brengt en de maan van den zetel haars verblijfs. Die licht doet schijnen voor de geheele wereld en hare bewoners met barmhartigheid, die Hij met de eigen schap der barmhartigheid geschapen heeft. Die voor de aarde en hen, die er op wonen, met barmhartigheid licht doet schijnen en in Zijne goedheid voortdurend iederen dag het scheppingswerk vernieuwt. O Koning, die van ouds alleen verheven zijt, geprezen, geroemd en verhoogd van eeuwige dagen! God der wereld! in Uwe overvloedige barmhartigheid ontferm U ovor ons, Heer onzer macht, Rots onzer veste, Schild onzer hulpe, hooge Veste om ons henen! Niets is met U te vergelijken en niets is buiten U; niets bestaat zonder U en wie evenaart U? Niets is met U, Eeuwige, onze God! te vergelijken in deze wereld en niets is buiten U, onze Koning! in het leven der toekomstige wereld. Niets bestaat buiten U, onze Verlosser! in de dagen van den Messias en niets evenaart U, onze Helper! bij de herleving der dooden. God, de Heer over alle werken, wordt gelooid en is geiooia in aen mona van ane ziej. Zijne grootheid en goedheid vervult de wereld, verstand Voordracht van yï2W PKnp) met de daarbij behoorende lofzeggingen. Terwijl de Voorlezer 1313 voordraagt, zegt de gemeente zacht -parP *) enz. tr ; Looft den Eeuwige, die geloofd is. Geloofd de Eeuwige, die geloofd is, immer en eeuwig. Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven worde de naam van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij, die de eerste en de laatste is en buiten wien geen God bestaat. Baant den weg voor Hem, die door de hemelvlakten vaart, God is Zijn naam, en juicht voor Hem. Zijn naam zij verheven Knupn nllen lof en zane. Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering, immer en eeuwig. De naam des Eeuwigen zij geloofd, van nu tot eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die licht vormt en duisternis schept, die vrede sticht en alles doet geboren worden. Op buitengewone tijden, wanneer men nier invoegt, zegge men vooraf: Een eeuwig licht was in de finiN D"n "IS1N3 "liN de schatkamer des levens; lichten : \-n UJN — zeide Hij — zouden uit de duisternis ontstaan, en het geschiedde. Alles huldigt U en alles prijst U, alles zegt: niets is heilig als de Eeuwige! Alles verheft U, Sela! Vormer van alles! God, die iederen dag de deuren der poorten van dag, dat daarop God rustte van al Zijnen arbeid. De zevende dag zelf prijst en zegt: „een zangpsalm voor „den Sabbath-dag. Goed is „het, den Eeuwige te huldigen !" Daarom roemen en loven God al Zyne schepselen; lof, aanzien en grootheid kennen zij toe den God en Koning, den Vormer van alles, die rust toedeelt aan Zijn volk Israël, in Zijne heiligheid, op den dag van den heiligen Sabbath. Uw naam, Eeuwige, onze God! worde geheiligd en Uw aandenken, onze Koning! geroemd in den hemel van boven en op de aarde beneden. Geloofd moogt Gij, onze Helper! worden boven den lof van het werk Uwer handen en hooger nog dan de hemel¬ lichten, die Gij gewrocht hebt, roeme men U, Sela! Geloofd zijt Gij, onze Rots, Koning en Verlosser! Gij, Schepper van heiligen, Uw naam zij steeds geprezen, onze Koning! Die dienaren vormt en wiens dienaren allen in het verhevene deiwereld staan en gezamenlijk met luide stem de woorden van den levenden God en Koning der wereld verkondigen ! Allen zijn zij bemind, allen uitgelezen, allen machtig ; allen volbrengen zij in angst en vreeze den wil huns Scheppers en allen MORGENGEBED. en inzicht omringen Hem. Hoog verheft Hij zich boven de heilige Chajjoth en is verheerlijkt in eer boven de Merkaba. Verdienste en oprechtheid staan voor Zijnen troon, liefde en barmhartigheid voor Zijne heerlijkheid. Goed zijn de hemellichten, die onze God geschapen heeft, met verstand, begrip en oordeel heeft Hij ze gevormd. Kracht en sterkte heeft Hij in hen gelegd, om in het midden der wereld te heerschen. Vol zijn zij van glans en licht uitstralend, schoon is hun glans over de geheele wereld. Verheugd zijn zij bij hun opkomen en verblijd bij hun ondergaan, zij volbrengen in angst den wil huns Scheppers. Luister en eer wijden zij Zijnen naam, jubelzang en gejuich aan het aandenken Zijner regeering. Hij riep de zon —en licht scheen, Hij doorzag en ordende den vorm der maan. Lof wijden Hem alle hemelscheheirscharen, luister en grootheid de Seraiiem, Ofanniem en heilige Chajjoth. Den God, die van alle werken rustte, op den zevenden dag Zich verhief en op den troon Zijner heerlijkheid zetelde; die den rustdag met luister omkleedde, den Sabbathdag verlustiging noemde. Dit is de lof van den zevenden voor den Koning, den levenden en eeuwigdurenden God zeggen zij liederen en doen lofzangen weerklinken. Want Hij alleen is het, die machtige daden verricht, nieuwe schepselen wrocht, Heer van krijgsverrichtingen, die weldadigheid zaait, hulp doet ontspruiten, genezing schept, ontzaggelijk in lof, Heer der wonderbare daden, die in Zijne goedheid voortdurend iederen dag het scheppingswerk vernieuwt; zooals gezegd is: Hem, die groote lichten gemaakt heeft, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. — Een nieuw licht moogt Gij over Tsion doen schijnen en wij allen spoedig zijn licht genieten! Geloofd Gij, Eeuwige, Vormer der hemellichten! Met veelvuldige liefde hebt Gij ons, Eeuwige, onze God! bemind, met groote, overvloedige ontferming U over ons ontfermd. Onze Vader en Koning! om onze voorouders, die in U vertrouwden en wien Gij levenswetten leerdet, wil ook ons gunst bewijzen en ons onderrichten! Onze Vader, barmhartige Vader, die U over alles ontfermt! ontferm U over ons en leg ons in het hart. alle woorden van de beoefening Uwer leer met liefde te verstaan en te begrijpen, te vernemen, te leeren en te onderrichten, in acht te nemen en te doen en te volbrengen. Wil onze oogen verlichten openen hunnen mond in heiligheid en reinheid, met zang en lied en loven, prijzen, roemen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen den naam van den grooten, machtigen en ontzaggelijken God en Koning, heilig is Hij. Allen nemen zij op zich het juk der hemelsche regeering de een van den ander, en geven de een den ander verlof, om hunnen Vormer met kalmte van gemoed, in zuivere taal en gewijde liefelijkheid te heiligen; allen heffen zij als één aan en zeggen met vreeze: Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. En de Ofanniem en heilige Chajjoth verheffen zich met groot gedruisch tegenover de Serafiem; tegenover hen prijzen zij en zeggen : Geloofd de eer des Eeuwigen van Zijne plaats! Op buitengewone tijden, wanneer men hier een bijzonder jsii\-geaicnt invoegt, zegge men in plaats van D'JSlNm: En de Chajjoth zingen, de Keroebiem roemen, de Serafiem juichen en de Erëlliem loven, terwijl 't aangezicht van eiken Chajja, Ofan en Keroeb tegenover de Serafiem gekeerd is; tegenover hen prijzen zij en zeggen: Geloofd de eer des Eeuwigen Aan God, die geloofd is, wijden zij liefelijke tonen, huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij zult ze tot teeken aan uwe hand binden en zij zullen tot voorhoofdsband tusschen uwe oogen zijn. Gij zult ze schrijven aan de deurposten uws huizes en aan uwe poorten. Nu zal het zijn, wanneer gij geheel luistert naar Mijne geboden, die Ik u heden gebied, om den Eeuwige, uwen God, te beminnen en Hem met geheel uw hart en geheel uwe ziel te dienen. En Ik zal den regen uws lands op zijnen tijd geven, vroegen en laten regen, zoodat gij uw koren, uwen most en uwe olie zult inzamelen. En Ik zal kruid op uw veld geven voor uw vee; gij zult eten en u verzadigen. — Neemt u dan in acht, dat uw hart niet verleid worde en gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen aanbiddend nederwerpt. Want dan zoude de toorn des Eeuwigen tegen u ontbranden; Hij zoude den hemelsluiten, zoodat er geen regen ware, de aardbodem zijne opbrengst niet schonk en gij spoedig te niet zoudt gaan van het goede land, dat de Eeuwige u geeft. - Daarom zult gij deze Mijne woorden op uw hart en uwe ziel vestigen, in Uwe leer en ons hart hechten aan Uwe geboden; laat het den eenigen wensch onzes harten zijn, Uwen naam te beminnen en te vreezen, dat wij niet beschaamd worden, immer en eeuwig. Want op Uwen heiligen, grooten en eerbiedwaardigen naam vertrouwen wij, wij juichen en verheugen ons in Uwe hulp. Breng ons ten vrede van de vier hoeken der aarde en wil ons met opgerichten hoofde naar ons land voeren. Gij immers zijt God, die hulpe wrocht en ons hebt Gij van alle volk en natie uitverkoren en in liefde nabij gebracht tot Uwen naam, die groot is, Sela! om U te huldigen en U met liefde als Eenige te erkennen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met liefde uitverkoren heeft. Wanneer men niet met de gemeente bidt, zegge men: JO.VJ "170 7S$ Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig ! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij zult den Eeuwige, uwen God, beminnen met geheel uw hart, geheel uwe ziel en geheel uw vermogen. Deze woorden, die Ik u heden gebied, zullen op uw hart zijn. Gij zult ze uwen kinderen inscherpen en er van spreken, wanneer gij in uw gevoerd heb, om u tot God te zijn; Ik ben de Eeuwige, uw God. De Voorlezer herhaalt: DCN* DS'dSn Tl. Op buitengewone tijden, wanneer men vóór n"li> een bijzonder nSlT-gebed invoegt, leze men D'ï'l DCJC als op de volgende bladzijde. Waarheid en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en bemind en dierbaar en begeerlijk en aangenaam en ontzaggelijk en machtig en welingericht en aannemelijk en goed en schoon is dit woord voor ons, immeien eeuwig. Waarheid is het, de God der wereld, onze Koning, Jakobs rots, het schild onzer hulpe, voor alle geslachten is Hij blijvend en Zijn naam blijvend en Zijn troon vast en Zijne regeering en trouw voor immer blijvend. — En Zijne woorden levend en eeuwigdurend, vertrouwbaar en begeerlijk voor immer en in alle eeuwigheid, voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Israëls kroost, Uwe dienaren; voor de vroegeren en voor de lateren blijft het een goed en blijvend woord voor immer en eeuwig, waarheid en trouw, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en de God onzer voorouders, onze Koning, de Koning onzer voorouders, onze Verlosser, de Verlosser onzer voorouders, onze Vormer, Sabb. Geb, 5 ze binden tot teeken op uwe hand en dat zij tot voorhoofdsband zijn tusschen uwe oogen. Gij zult ze uwen kinderen leeren, om er van te spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij zult ze schrijven aan de deurposten van uw huis en aan uwe poorten. Opdat talrijk worden uwe dagen en de dagen uwer kinderen op den aardbodem, dien de Eeuwige uwen voorouders toegezworen heeft hun te geven, als de dagen van den hemel bovon de aarde. De Eeuwige zeide totMozes aldus: Spreek tot de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen, dat zij zich schouwdraden maken aan de hoeken hunner kleederen voor hunne nageslachten, en dat zij aan de schouwdraden van iederen hoek een hemelsblauw snoer hechten. Deze zullen u tot schouwdraden zijn; gij zult ze zien, de geboden des Eeuwigen gedenken en ze volbrengen en niet verspieden naar de leiding van uw hart en van uwe oogen, die gij afgodisch aanhangt. Opdat gij al Mijne geboden gedenkt en volbrengt en heilig zijt voor uwen God. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het land Egypte Men neme ; t-lXn 7V U'DWn de nr* in 1 ^ T " de rechterhand en kusse ze telkens, als men het woord rijTS uitspreekt. Koning, die verlost en helpt. — Uit Egypte hebt Gij ons verlost, Eeuwige, onze God! en uit het slavenhuis bevrijd, al hunne eerstgeborenen omgebrachtenUwen eerstgeborene verlost en de Schelfzee gekliefd en de moedwilligen er in gedompeld en de geliefden er over gevoerd, zoodat wateren hunne verdrukkers bedekten, niet één hunner bleef over. Daarvoor prezen de beminden en verhieven God en wijdden de geliefden liederen, zangen en lofliederen, lofzeggingen en huldigingen aan den Koning, den levenden en eeuwigdurenden God, hoog en verheven, groot en ontzaggelijk, die de trotschen vernedert en de nederigen verhoogt, die geboeiden uitvoert en bedrukten bevrijdt en armen helpt en Zijn volk verhoort ten tijde, dat zij tot Hem smeeken. Lof zij den allerhoogsten God! geloofd worde Hij en geloofd is Hij! Mozes en de kinderen Israëls hieven voor U met veel vreugde eenen zang aan en zeiden allen: wie is U gelijk onder de machtigen, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! Met een nieuw lied prezen de verlosten Uwen naam aan het strand der zee; te zamen beleden zij allen en huldigden en zeiden: de Eeuwige zal regeeren immer en eeuwig! Sabb, Geb. 5* de rots onzer hulpe, onze Bevrijder en Redder is van oudsher Uw naam; geen God is er buiten U. Op buitengewone tijden, wanneer men vóór 1JV113X mij? een bijzonder rm-gebed invoegt, leze men 3,ï,1 üOJC aldus: Waarheid en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en goed en schoon is dit woord voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Israëls kroost, Uwe dienaren; voor de vroegeren en voor de lateren voor immer en eeuwig, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en de God onzer voorouders, voor im mer en eeuwig. Gij zijt onze Koning, de Koning onzer voorouders zijt Gij. Ter wille van uwen naam wn ons spoedig venossen, zooais vjij oihc voorouders verlost hebt. Waarheid is het, van oudsher is Uwe groote naam in liefde over ons genoemd; geen God is er buiten U. T De hulp onzer voorouders zijt Gij van oudsher, Schild en Helper voor hunne kinderen na hen in elk geslacht, In het verhevene der wereld is TJw zetel en Uwe rechtspraken en gerechtigheid tot de einden der aarde. - Heil den man, die naar Uwe geboden luistert en Uwe Leer en Uw woord in zijn hart vestigt.-Waarheid is het: Gij zijt Heer voor Uw volk en een machtig Koning, om hunnen twist te voeren. Waarheid is het: Gij zijt de eerste en Gij zijt de laatste en buiten U hebben wij geenen veelvuldige barmhartigheid doet herleven, vallenden steunt, zieken geneest, geboeiden los maakt en Zijne trouw vervult aan hen, die in het stof slapen. Wie is als Gij, Heer van machtige daden! en wie evenaart U? O Koning, die doodt en doet herleven en hulp doet nnforitMiifn»i I In de bekeeringsdagen: wie is als O ij, Vader der barmhartigheid ! die Zijne schepselen in barmhartigheid ten leven gedenkt. uij zijt getrouw, om de dooden te doen herleven. Geloofd Gij, Eeuwige ! die de dooden ! doet herleven. ±Sij de herhaling van het gebed door den Voorlezer wordt hier de nrnf? gezegd. Voorlezer. Wij willen Uwen naam in de wereld heiligen, op de wijze, zooals men dien in de hooge hemelen heiligt; zooals door Uwen profeet geschreven is: de een riep den ander toe en zeide : Voor lezer en gemeente. Heilig, heilig, heilig de Eeuwige JcSo niN3ï " L"HP tflhp wnp Tsebaoth, de geheele aarde ver- . ''* L '* vult Zijne eer. ' I "? Voorlezer. Alsdan doen zij (de O janmem en Chajjoth) met de stem van een groot, machtig en sterk gedruisch een geluid vernemen, ver¬ netten zich tegenover de Serajïem en spreken tegenover hen het «geloofd" uit: Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen : lQipsa ""1133 "ma van Zijne plaats! ** -IV Rots van Israël! sta op tot Israëls hulpe en bevrijd naar Uw gezegde Juda en Israël; (onze Verlosser, de Eeuwige Tsebaoth is Zijn naam, de Heilige van Israël.) Geloofd Gij, Eeuwige! die Israël verlost hebt. Heer ! wil mijne lippen openen, dat mijn mond Uwen lof verkondige. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! God van Abraham, God van Izak en God van Jacob, groote, machtige en ontzaggelijke God, allerhoogste God, die goede, welwillende daden bewijst en Schepper is van alles; die de genegenheid der vaderen gedenkt en hunnen kindskinderen ter wille van Zijnen naam met liefde den verlosser brengt; In de tien bekeeringsdugen voege men liiertusschen: Gedenk ons ten leven, Koning, die in het leven behagen hebt! en schriif ons in het boek des levens, om Uwentwille, levende God! Koning, die Helper, Redder en Schild zijt! Geloofd Gij, Eeuwige ! Schild van Abraham. Gij zijt machtig voor immer, Eeuwige! Gij doet dooden herleven, machtig om te helpen, Van het Slotfeest (mïjn jn ^DC) in het epfrgebed tot Pesach zegge men hier : (die den wind laat waaien en den regen nederdalen); die levenden met welwillendheid verzorgt, dooden in waarop de inachtneming van den Sabbath geschreven stond, zooals ook in Uwe Leer geschreven staat: Dat de kinderen Israëls den Sabbath in acht nemen, om den Sabbath voor hunne nageslachten tot een eeu wig verbond te maken. Tusschen Mij en de kinderen Israëls is hij een teeken voor eeuwig, dat in zes dag6n de Eeuwige den hemel en de aarde gemaakt en op den zevenden dag gerust heeft en Zijn (goddelijk) doel bereikt had. Gij gaaft hem niet, Eeuwige, onze God! aan de natiën der landen en schonkt hem, onze Koning! niet ten erfdeel aan beeldendienaars,evenmin mogen onbesnedenen zijne rust genieten; maar aan Uw volk Israël gaafc Gij hem met liefde, aan het kroost van Jacob, dat Gij verkoren hebt. Het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders! vind welbehagen in onze rust, heilig ons met Uwe geboden en schenk ons een werkelijk aandeel aan Uwe leer, verzadig ons van Uwe weldaad en verheug ons met Uwe hulp en reinig ons hart, om U in trouw te dienen. Geef ons, Eeuwige, Voorlezer. Van Uwe plaats moogt Gij, onze Koning! verschijnen en over ons regeeren, want op U wachten wij. Wanneer zult Gij te Tsion regeeren en aldaar weldra in onze dagen voor immer en eeuwig zetelen ? Eens zult Gij in Uwe stad Jeruzalem verheven en eeheilitid worden, in alle ge¬ slachten en in alle eeuwigheid. Mogen onze oogen uwe regeenug aanschouwen, naar het woord, dat in Uwe machtige liederen door David, Uwen rechtvaardigen gezalfde, gezegd is: Voorlezer en gemeente. . . De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten; Halaloejah! Gij zijt heilig en Uw naam is heilig en heiligen loven U eiken dag, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! heilige God. (heilige Koning.) De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt in de plaats van trrp nnx •• , In alle geslachten willen wij Uwe grootheid verkondigen en in alle eeuwigheid Uwe heiligheid belijden: Uw lof, onze God! zal niet uil onzen mond wijken, immer en eeuwig; want een groote en heiliirü God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! heilige God. (neuige ivuim B., Mozes verheugde zich met het geschenk, hem ten deel gevallen, daar Gij hem een getrouw dienaar noemdet; » eene krans van luister deed Gij om zijn hoofd, toen hij voor U op den berg Sinai stond. Toen bracht hij twee steenen tafelen in zijne band naar Deneaeiij En naar het woord van hulp en ontferming spaar ons, bewijs ons gunst, ontferm U over ons en help ons; naar U immers zijn onze oogen gericht, want een Koning zijt Gij. Mogen onze oogen het aanschouwen, wanneer Gij in barmhartigheid naar Tsion terugkeert! Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijnen zetel naar Tsion terugbrengt. Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige, onze God en de God onzer voorouders zijt, immer en eeuwig; de Rots onzes levens, het Schild onzer hulpe zijt Gij voor elk geslacht. U danken wij en verhalen Uwen lof om ons leven, dat in Uwe hand overgegeven en om onze zielen, die U toevertrouwd zijn, alsmede om de wonderen, die dagelijks met ons geschieden en om Uwe wonderbare verrichtingen en weldaden, die op eiken tijd plaats vinden, 's avonds, 's morgens en 's middags. Algoede! want Uwe barmhartigheid eindigt niet, Albarmhartige! want Uwe liefdebewijzen houden niet op, van eeuwigheid hopen wij op U. Terxoijl de Voorlezer D'110 voordraagt, buigen de hoorders en zeggen: Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige onze God en de God onzer voorouders zijt, de God van alle vleesch, onze Vormer, de Vormer van het scheppingswerk! Lofzeggingen en huldigingen aan Uwen grooten en heiligen naam. daar Sabb, Geb, 6 onze God! mot liefde en met welbehagen Uwen heiligen Sabbath ten erfdeel, dat daarop Israël ruste, zij die Uwen naam heiligen. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Vind welbehagen, Eeuwige, onze God! in Uw volk Israël en zijn gebed. Breng den dienst weder naar het binnenste van Uw huis terug, en Israëls vuuroffers en gebed moogt Gij dan met liefde en welgevallen aannemen. En steeds zij tot welgevallen de dienst van TTw vnllr Tsraël. Op het Nieuwe-maansfeest (Hl en de tniddendagen van het Pésach- en Loofhuttenfeest (lyiOH Sin) wordt hier JC3'! nSjT gezegd. Onze God en God onzer voorouders! dat opstijge, kome, bereike, gezien worde, welgevallig zij, vernomeD, behartigd en herdacht worde onze herinnering en onze bedenking en de herinnering onzer voorouders en de herinnering van den gezalfde, den zoon van Uwen dienaar David, en de herinnering van Teruzalem. Uwe heilige stad, en de herinnering van geheel Uw volk, het huis Israëls, voor U, tot behoud, geluk, gunst, liefde, barmhartigheid, leven en vrede op dezen dag van Op het Nieuwe-maansfeest: het Nieuwe-maansfeest. w'l.nn CJC1 Op het Pésachfeest: het Feest der ongezuurde brooden. niSQn 3n Op het Loofhuttenfeest: het Loofhuttenfeest. niSSH J1H Herinner U onzer, Eeuwige, TDioS 13 ^ flirt onze God! daarop ten goede, ' 13 ' rO"]?1? i3131[?2l bedenk ons daarop ten zegen en help ons daarop ten leven! Om dit alles nu zij Uw naam, onze Koning ! steeds geloofd en verheven, immer fin pon wier In de bekeeringsdagen. Schrijf in tot een gelukkig leven alle kinderen Uws verbonds. Alle levenden huldigen U, Sela! en loven Uwen naam in trouwe, den God, onze hulp en onzen bijstand, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! de Algoede is Uw naam en U betaamt het te huldigen. (De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt hier: (Onze God en God onzer voorouders ! Zegen ons met den zegen, die drievoudig luidt in de Leer, opgeteekend door Uwen dienaar Mozes en uitgesproken door den mond van Aron en zijne zonen, de priesters, Uwen heiligen stam, zooals gezegd is: De Eeuwige zegene en behoede L ! De Eeuwige lichte U Zijn aangezicht toe en verleene U Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht toe en vestige U vrede!) Vestig vrede, geluk en zegen, gunst, liefde en barmhartigheid, voor ons en voor Uw geheel volk Israël. Zegen ons, onze Vader! allen met het licht Uws aangezichts, want door het licht Uws aangezichts schenkt Gij ons, Eeuwige, onze God! de Leer des levens, het streven naar menschenliefde, rechtvaardiging, zegen, barmhartigheid, leven en vrede. Ook is net goed in Uwe oogen, om Uw volk Israël op eiken tijd en op elk uur met Uwen vrede te zegenen. In de bekeeringsdagen. In het boek van leven ze- t-IDnai ,-n-Q Q«n 1303 gen, vrede en goed onderhoud T T : T : T T: " •' : Sabb. Geb. 6* Gij ons het leven verleend en ons in ftand gehouden hebt. Zoo moogt Gij ons het leven verleenen, ons in stand houden en onze ballingen verzamelen naar Uwe heilige voorhoven, om Uwe wetten in acht te nemen, Uwen wil uit te oefenen en U met een volmaakt hart te dienen, omdat wij U huldigen. Geloofd Gij, God der huldigingen! Op het Inwijdingsfeest (POljn) zegt men na *p ïrip D7iyö het D'DJH b'J- Heeft men het vergeten en reeds de H313 van "JCtï* DIUH uitgesproken, dan blijft het achterwege. Om de wonderen, de bevrijding, de heldendaden, de hulpbewijzen en de krijgsverrichtingen, die Gij voor onze voorouders gedaan hebt, in die dagen, op dezen tijd. In de dagen van Mattisjahoe, den zoon van den hoogepriester Jochanan, den Chasmoneër, en diens zonen; toen de snoode (Syrisch-)Grieksche regeering zich tegen Uw volk Israël verhief, om hen Uwe leer te doen vergeten en van de wetten van Uwen wil te verwijderen. Gij echter in Uwe veelvuldige barmhartigheid stond hen bij in den tijd van hunnen nood : Gij voerdet hunnen twist, rirhttet hunne rechtzaak, oefendet hunne wraak, leverdet machtigen over in de hand van zwakken en velen in de hand van weinigen en onreinen in de hand van reinen en goddeloozen in de hand van braven en geweldenaars in de hand van hen, die zich met Uwe Leer bezig hielden. U zei ven verwierf Gij eenen grooten en heiligen naam in Uwe wereld en Uw volk Israël verschaftet Gij eene groote hulp en bevrijding, als op dezen dag. Daarna kwamen Uwe zonen in het binnenste van Uw huis, ontruimden Uwen tempel, reinigden Uw heiligdom, ontstaken lichten in Uwe heilige voorhoven en stelden deze acht dagen van het Inwijdingsfeest in, om Uwen grooten naam te huldigen en te loven Dan zij den Eeuwige aangenaam het offer van Juda en Jeruzalem, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren! beloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft, het Hallel te lezen. Psalm 113. TT_1_ »T n. 1 . II T l I 1 xicuciiutjjciii: ijüoil, dienaren des Eeuwigen! looft den naam des Eeuwigen. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. Van der zonne opgang tot waar zij ondergaat is de naam des Eeuwigen geloofd. Verheven boven alle natiën is de Eeuwige, boven den hemel Zijne eer. Wie is als de Eeuwige, onze God, die hoog Zijnen zetel heeft en laag nederziet — in den hemel en op de aarde! Die den geringe opricht uit het stof, van den mesthoop den behoeftige verheft, om hem te plaatsen bij edelen, bij de edelen Zijns volks. Die de onvruchtbare des huizes als blijde moeaer aer Kinderen doet tronen. Halaloejah! Psalm 114. Toen Israël uit Egypte toog, J-T3 QnïöÜ ntfV 3 mogen wij door U bedacht en ingeschreven worden, wij en Uw geheel volk, het huis lsraëls, tot een gelukkig leven en tot vrede. Geloofd Gij, Eeuwige! Stichter v Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met vrede zegent. Mijn God! behoed mijne tong voor kwaad en mijne lippen voor bedrog te spreken ; laat tegenover mijne verwenschers mijne ziel zwijgen en mijne ziel als stof voor allen zijn. Open mijn hart in Uwe leer en laat mijne ziel Uwe geboden najagen. En allen, die kwaad tegen mij beramen, verijdel spoedig hunnen raad en vernietig hun ontwerp. Doe het om Uwen naam, doe het om Uwe rechterhand, doe het om Uwe heiligheid, doe het om Uwe leer, opdat Uwe geliefden gered worden, verschaf Uwer rechterhand de zege en verhoor mij. — Mogen tot welgevallen zijn de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten voor U, Eeuwige, mijn Rots en Verlosser! Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: V011Ö3 DlSi? Hw'J?, vervolgens ter rechterzijde en zegt: irSj? NIH en buigt ten slotte vóór zich en zegt: 73 enz. Dan richt men zich langzaam op en keert na eenige oogenblikken wachtens mar zijne plaats terug. Hij, die vrede sticht in Zijne hemelhoogten, Hij stichte vrede voor ons en voor geheel Israël. Zegt nu: Amen ! Moge het U welgevallig zijn, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat de heilige tempel spoedig in onze dagen herbouwd worde en schenk ons een wer¬ kelijk aandeel aan Uwe Leer. Daar mogen wij U dan weder in ontzag dienen, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren. De Eeuwige herinnert Zich onzer, Hij zegent, zegent het huis lsraëls, zegent het huis Aarons. Hij zegent de God• vreezenden, de kleinen met de grooten. De Eeuwige vermeerdere u, u en uwe kinderen! Gezegend zijt gij van den Eeuwige, den Maker van hemel en aarde! De hemel is hemel voor den Eeuwige, maar de aarde gaf Hij der menschen kinderen. Niet de dooden loven God, niet zij allen, die in de doodstilte nederdalen. Wii echter loven God van nu tot eeuwig! Halaloejah! Psalm ii 6. Den Eeuwige bemin ik, daar Hij mijne stem, mijne smeekingen hoorde, daar Hij Zijn oor tot mij neigde; zoo wil ik Hem mijn leven lang aanroepen. Banden des doods hadden mij omringd, angsten des afgronds mij getroffen, nood en kommer ondervond ik. Daar riep ik den naam des Eeuwigen aan: »ach Eeuwige! »doe mijne ziel ontkomen!" Genadig is de Eeuwige en rechtvaardig en onze God barmhartig. Een hoeder der eenvoudigen is de Eeuwige; ik was vernederd en Hii hielp mii. Keer weder. mijne ziel! tot uwe rust, want de Eeuwige heeft u welgedaan. Gij immers hebt mijne ziel onttrokken aan den dood, mijn oog aan tranen, mijnen voet aan omverstooting ; weder mag ik wandelen voor den Eeuwige in de landen des levens. Ik geloof het, wanneer ik spreek: »ik was zeer vernederd." Reeds had ik in mijnen angst gezegd: «alle menschen zijn bedriegelijk." noe zaï ik aen eeuwige vergelden al Zijne weldaden Jacobs huis uit een volk van vreemde taal; werd Judatot Zijn heiligdom, Israël het gebied Zijner heerschappij. De zee zag het en vlood, de Jordaan wendde zich achterwaarts. De bergen huppelden als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee. — Wat is u, o zee! dat gij vliedt, o Jordaan! dat gij u achterwaarts wendt ? Gij bergen! dat gij huppelt als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee ? — Voor den Heer beef, o aarde! voor den God van Jacob. Die de rots verandert in een meer, den kei in een waterwel. Psalm 115. Niet ons, Eeuwige! niet ons, maar Uwen naam geef eer, om Uwe welwillendheid en Uwe trouw. Waarom zouden de natiën zeggen : waar is toch hun God ? En onze God is immers in den hemel; al wat Hij wil, volbrengt Hij. Hunne afgodsbeelden zijn zilver en goud, het werk van der menschen handen. Eenen mond hebben zij, maar spreken niet; oogen hebben zij, maar zien niet. Ooren hebben zij, maar hooren niet; eenen neus hebben zij, maar ruiken niet; hunne handen, maar tasten niet; hunne voeten, maar gaan niet; geenen klank geven zii met hunne keel. Hun gelijk worden hunne makers, ieder, die op hen vertrouwt. Israël, vertrouw op den Eeuwige! hunne hulp en hun schild is Hij. Godvreezenden, vertrouwt op den Eeuwige! hunne hulp en hun schild is Hij. dus mag ik op mijne haters nederzien. Beter is het, zich op den Eeuwige te verlaten, dan op den mensch te vertrouwen. Beter is het, zich op den Eeuwige te verlaten, dan op edelen te vertrouwen. Alle natiën omringden mij, in naam des Eeuwigen voorwaar! versla ik hen. Zij omringden mij van alle zijden, in naam des Eeuwigen voorwaar! versla ik hen. Zij omringden mij als bijen, maar verdoofden als doornenvuur, in naam des Eeuwigen versla ik hen. Terug hadt gij mij gestooten, tot vallens toe, maar de Eeuwige stond mij bij. Mijne macht en mijn gezang is God, Hij was mij tot hulp. Eene stem van gejuich en van hulpe in de tenten der braven: de rechterhand des Eeuwigen behaalt de zege! De rechterhand des Eeuwigen is verheven! De rechterhand des Eeuwigen behaalt de zege! Niet sterven, neen, leven zal ik en verhalen de daden des Eeuwigen. Hard had God mij getuchtigd, maar aan den dood heeft Hij mij niet overgegeven. Opent mij de poorten der gerechtigheid, dat ik daar bin¬ nen trede en God huidige! Dit is de poort voor den Eeuwige, braven komen er binnen. Ik dank Q, dat Gij mij verhoord hebt en mij tot hulpe waart. De steen, door de bouwlieden versmaad, is geworden tot voornaamsten hoeksteen. Van den Eeuwige is dit geschied, wonderbaar is het in onze oogen! Dit is de dag, dien de Eeuwige gewrocht heeft; laat ons juichen, tegenover mij ? Den heilskelk wil ik opheffen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne geloften wil ik den Eeuwige betalen, ten aanzien van geheel Zijn volk. Zwaarwichtig is in de oogen des Eeuwigen de dood Zijner vromen. Ach, Eeuwige! ik ben immers Uw dienaar, Uw dienaar ben ik, de zoon Uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne boeien losgemaakt. U wil ik een dankoffer brengen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne geloften wil ik den Eeuwige beta¬ len, ten aanzien van geheel Zijn volk. In de voorhoven van het huis des Eeuwigen, in Uw midden, o Jeruzalem! Halaloejah! Psalm 117. ijooic aen eeuwige, aue natiën! prijst Hem alle volken! Want machtig was over ons Zijne welwillendheid en des Eeuwigen trouw is voor immer, Halaloejah! mratr 1 : - t t: v - vhy -oj '2 : D'SNrrSa \" t -t * \ t t : mWn "tioni non r - t i t: v v: v : - rsaini 110. Huldigt den eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat Israël het toch zegge,— want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat het huis Aarons het toch zegge, — want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat de Godvreezenden het toch zeggen, — want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Uit den angst nep ik den Eeuwige, Hij antwoordde mij in wijde ruimte. De Eeuwige is met mij, ik vrees niet; wat zoude mij een mensch doen? De Eeuwige is met mij bij mijne helpers, Want van Tsion gaat de leer uit en het woord des Eeuwigen van Jeruzalem. Bij het uitnemen tier Heilige Geloofd Hij, die de leer aan Zijn volk Israël in Zijne heiligheid eeceven heeft. Wetsrol uit de Arke zegt men: De Voorlezer neemt de Wetsrol in zijn rechterarm, stelt zich vóór de Arke, met zijn aangezicht naar de gemeente gekeerd, en zegt: Erkent met mij de grootheid iOC' net}'™"13' VHïS 'j'"? '^13 des Eeuwigen, laat ons te zamen ; Zijnen naam verheffen. De gemeente zegt daarop: U, Eeuwige, is de grootheid, de sterkte, de luister, de zege en de majesteit; want al wat in den hemel en op de aarde is, het is Uw koninkrijk, o Eeuwige! Gij verheft U, hoog boven alles. — Verheft den Eeuwige, onzen God. en werpt u neder aan Zijne voetbank; Hij is heilig. Verheft den Eeuwige, onzen CxOd, en werpt u aan Zijnen heiligen berg neder, want heilig is de Eeuwige, onze God. Terwijl de Wetsrol naar de Biema geleid wordt, zegt men: Boven alles worde verheven, ranch riprvi Vüstv Ssn ^ geheiligd, geprezen, geroemd, ver- . . • - no1vn nN2jT1 hoogd en verheven de naam'"* 1 D9'H1.! n®rV1-. en verheugd zijn er mede. Ach, Eeuwige! help toch! Ach, Eeuwige! he!p toch! Ach, Eeuwige! schenk toch voorspoed! Ach, Eeuwige! schenk toch voorspoed! Gezegend, die daar komt in den naam des Eeuwigen, wij zegenen u in naam des Eeuwigen. De Eeuwige is God, Hij heeft ons licht verschaft; bindt het feestoffer met touwen aan de horens van het altaar! — Mijn God zijt Gij, U wil ik huldigen, mijne Godheid, U wil ik verheffen. — Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid! U, Eeuwige, onzen God! loven al Uwe werken, en Uwe vromen, de braven, die Uwen wil volbrengen, met gejuich belijden zij en loven en prijzen en roemen en verheffen en verklaren ontzaggelijk en heiligen en huldigen Uwen naam, onze Koning! Want U te huldigen is goed, voor Uwen naam is het betameliik liederen aan te heffen, want van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Geloofd Gij, Eeuwige! de Koning, die met lofliederen geloofd wordt. Sapnn trnp In vele gemeenten worden hier "IlCPn Ti.", T23n TC en DV b'C' TOTO gelezen. (Zie verder na ïplö f)L>3flv' De voorlezing uit de Thora, minn n«np. Bij het openen der Heilige Arke CHpn jnN zegt men: Het was als de arke optoog, >' dan zeide Mozes: Op, Eeuwige! ! dat Uwe vijanden zich verspreiden en Uwe haters voor U vluchten! — aan onzen God en verleent eer aan de Thora! Kohen treed nader! Dat zich hier stelle .... de Kohen'. (Nu geen Koken aanwezig is, stelle zich hier in de plaats van den Kohen'.) Geloofd Hij, die de Leer aan Zijn volk Israël in Zijne heiligheid gegeven heeft. De Leer des Eeuwigen is volmaakt, verkwikkend de ziel; het getuigenis des Eeuwigen is getrouw, wijsheid schenkend den onnoozele. De verordeningen des Eeuwigen zijn billijk, verblijdend het hart; het rl c Fpim'iorpn i« verlichtend de oogen. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. God, Zijn weg is volmaakt, het woord des Eeuwigen gelouterd; een schild is Hij voor allen, die zich op Hem verlaten. Hierop zegt eerst de gemeente en daarna de Voorlezer: Gij, die u aan den Eeuwige, uwen God, hecht, zijt allen heden in het leven. Die voor de Thora verschijnt, neemt de twee voorste Dï1*, wijst daarmede op de hem door den Voorlezer ie toonen beginplaats der Thora-tezing, kust de jlï'j» en zegt daarna : Looft den Eeuwige, die : "TiN "013 geloofd is! ":T De qemeente antwoordt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : ypon ^ loofd is immer en eeuwig. Hij herhaalt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : "1J71 "]i2QH * "^]H3 loofd is immer en eeuwig. cn zeet voorts : Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der Leer. van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! in de werelden, die Hij geschapen heeft, in deze en in de toekomstige wereld ; naar Zijnen wil, naar den wil Zijner vereerders en naar den wil van het geheele huis Israëls. De onvergankelijke Burg, de Heer van alle schepselen, de God van alle zielen. Die in de ruimten van het verhevene zetelt, die troont in overoude hemelen. Zijne heiligheid is boven de Chajjoth, ja, Zijne heiligheid is boven den goddelijken eeretroon. Zoo worde Uw naam, Eeuwige, onze God! in ons midden geheiligd voor de oogen van al wat leeft. Laat ons voor Hem een nieuw lied zingen, zooals geschreven is : »Zingt > Cinde. hefr liVdprpn aan voor »Zijnen naam, baant den weg voor Hem, die door de hemel vlakten «vaart, God is zijn naam, en juicht voor Hem." Mogen wij Hem ee»s van oog tot oog zien, als Hij naar Zijne woning terugkeert, zooals geschreven is: «Want van oog tot oog zien zij het, wanneer «de Eeuwige naar Tsion wederkeert." Ook is er gezegd: «dan «openbaart zich de eer des Eeuwigen en alle vleesch, zij zien het «eenparig, dat de mond des Eeuwigen gesproken heeft." De Vader der barmhartigheid, Hij erbarme Zich over het volk, in liefde getorscht; gedenke het verbond der machtige voorvaderen, redde onze zielen van ongelukkige stonden; verdrijve de kwade neiging van de door Hem eedrapenen: betrunstiVe ons tot eeuwig behoud en vervulle onze verlangens in wehvillenden aaid, hulpe en barmhartigheid! Bij het voor de Thora roepen van d:n JH3 of die hem moet vervangen, zegt de Voorlezer: Hij sta bij, bescherme en helpe allen, die bij Hem toevlucht zoeken ; laat ons hierop zeggen: Amen! Gij allen, geeft grootheid Vóór de lezing der möön wordt de volgende lof zegging uitgesproken. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Thv dienaar Mo- zes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. Na de lezing der müün worden de volgende lofzeggingen uitgesproken. Oeloota Oij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, Wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God! en getrouw Uwe woorden; niet één van Uwe woorden blijft onyervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Tsion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Tsion met zijne kinderen verheugt. Verheug ons, Eeuwige, onze God ! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David, Uwen gezalf¬ de; dat hij spoedig kome en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, want bij Uwen heiligen naam hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. v oor ae J^eer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien (Jij, Eeuwige, Gedurende de voorlezing houdt de voor de Thora geroepene met de rechterhand de Wetsrol vast en leest zacht met den Voorlezer mede. Na het lezen zegt hij: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die ons de Leer der waarheid gegeven en het eeuwige leven in ons geplant heeft. Geloofd Gij, Eeuwige ! Gever der Leer. Hij blijft nog op de Biema, totdat het volgende gedeelte is voorgelezen. De f1313 na het herstel van eene ernstige ziekte of de ont¬ koming aan andere gevaren wordt gewoonlijk, zoo mogelijk, na minn wip uitgesproken. Zij luidt : Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die aan schuldigen weldaden bewijst en dus ook mij allerlei goeds bewezen heeft. Waarop de gemeente den wensch uitspreekt : Die 11 alle goeds bewezen "Ss TjSpy Nin 3it3"S? '0 heeft, Hij bewijze u voortaan al- . -jitt lerlei goeds. Sela! De vader, wiens zoon niïO "13 wordt, zegt als deze voor de Thora, verschenen is: Geloofd zij Hij, die mij van de strafbaarheid van dezen ontheven 1 C*. Bij het opheffen en vertoonen van de Wetsrol (nn3Jn) worden door de gemeente de volgende verzen uitgesproken: En deze is de Leer, die Mozes den kinderen Israëls voorgelegd heeft, op bevel des Eeuwigen door Mozes. Een boom des levens is zij voor hen, die zich aan haar vasthouden, en die haar aanvatten, zijn met geluk bedeeld. Hare wegen zijn wegen van liefelijkheid en al hare paden vrede. Lengte van dagen is in hare rechterhand, in nare nnKernana rijKiiom en eer. ue eeuwige wu nci um frijnt gerechtigheid, dat Hij de Leer verhoogt en verheerlijkt. Gebed voor de gemeente, (alleen uit te spreken, wanneer men in vereeniging met de gemeente, "ÏOÏD, bidt). Er kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor deze geheele heilige gemeente, ouden en jongen, kleine kinderen en vrouwen. De Koning deiwereld zegene u, schenke u een duurzaam leven, vermeerdere uwe dagen en geve verlenging aan uwe jaren! Moogt gij bevrijd en verlost worden van allen druk en van alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij u ten steun eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen: Amen! Gebed voor de Joodsche gemeenten in het algemeen, (eveneens alleen 11DÏ3 uit te spreken). Hij, die onze voorouders Abraham, Izak en Jacob gezegend heeft, Hij zegene deze geheele heilige gemeente met alle andere heilige gemeenten, hunne leden met hunne vrouwen, zonen, dochteren en al het hunne; voorts hen, die bedehuizen voor den eereSabb. Geb. onze God ! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luiste^ — voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U ; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Gebed voor de leeraren en de school- en kerkhoofden. Er kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor onze meesters en leeraren in de gewijde kringen van Israëls land en van Babylonië; voor de hoofdleeraren, voor kerk- en schoolhoofden en voor de rechters ; voor al hunne leerlingen, voor alle leerlingen hunner leerlinlingen en voor allen, die zich met de Leer bezighouden. De Koning der wereld zegene hen, schenke hun een duurzaam leven, vermeerdere hunne dagen en geve verlenging aan hunne jaren! Mogen zij bevrijd en verlost worden van allen druk en alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij hun ten steun op eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen Amen! lijke Huis, verheven zij hun luister! De Koning aller koningen behoude haar in Zijne barmhartigheid in 't leven, hoede en redde haar van allen nood, kommer en ongeval; Hij onderwerpe volken aan hare voeten, doe hare vijanden voor haar vallen, en waarheen zij zich wendt, moge zij gelukkig zijn! — De Koning aller koningen in Zijne barmhartigheid legge in haar hart en in dat van al hare raadgevers en waardigheidsbekleders eene neiging tot goedgunstigheid, om ons en geheel Israël wel te doen. Dat in hare en onze dagen Juda geholpen worde en Israël veilig wone! Dat voor Tsion de Verlosser kome! ons hierop zeggen: Amen! Oir# blz. 88.) Aankondiging van het Nieuwemaansfeest Op den Sabbath, die aan ü'~in VK1 voorafgaat. Gemeente. Er zij welgevallen van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij deze maand voor ons vernieuwen moogt ten goede en ten zegen en ons schenken een lang leven, een leven van vrede, van geluk, van zegen, van onderhoud en van lichamelijk welzijn, een leven met vrees voor zonde, een leven Sabb. Geb. dienst vestigen en die er in komen, om te bidden; ook hen, die voor de verlichting zorgen, wijn voor Kidoesch en Habdala, brood voor behoeftige doorreizenden en liefdegaven voor de armen schenken; alsmede allen, die de aangelegenheden der gemeente in trouwe behartigen. De Heilige, geloofd zij Hij! schenke hun hunne belooning, houde elke kwaal van hen verwijderd, geneze geheel hun lichaam, vergeve geheel hunne zonde en zende zegen en voorspoed in al het werk hunner handen, hun en aan geheel Israël, hunne broeders! Laa Gebed voor den Vorst of de Vorstin. mij, die nuip verleent aan koningen en heerschappij aan vorsten, wiens koningschap is een koningschap van alle eeuwigheid; Hij, die Zijnen dienaar David van het verderfelijke zwaard bevrijd heeft; die in de zee eenen weg, in geweldige wateren een pad baant — Hij zegene, hoede, bescherme, steune, verheffe en verhooge ten zeerste onze Gebiedster HM. Koningin WILHELMINA, alsmede de Koningin-Moede: .... en het geheele konink- (' Op den Sabbath vóór de vastendagen UtFI 'C'öm voege men hier in: 'Jt? TOJNTB' Op den Sabbath vóór en op jlTn TOC wordt hier het volgende Gebed voor de geloofsmartelaren door den Voorlezer voorgedragen en door de Ge?neetiie in stilte gevolgd. De vaaer aer oarmnarugheid, die in de hemelhoogten troont, met Zijne machtige barmhartigheid gedenke Hij barmhartig de vromen, oprechten en volmaakten, de heilige gemeenten, die hun leven prijsgaven voor de heiliging van Gods naam; die, beminnelijk en liefelijk bij hun leven, D'pnp jDw u pnin -Hpa» Kin • D'pv^n voito nntrni a»Tpnn •O'pn'13 tyïpri nf?np 'ararn * airn nunp V# an»»na arp^ni apnwn zonder beschaming of blozen, | een leven in rijkdom en eer, ( een leven, waarbij wij van liefde voor de Leer en Godvreezendheid vervuld zijn, een leven, waarin onze hartewenschen ten goede vervuld worden. Amen! Sela! Voorlezer. Hij, die voor onze voorouders wonderen verricht en hen uit slavernij tot vrijheid verlost heeft, Hij verlosse ons weldra en brenge onze verstootenen van de vier hoeken der aarde bijeen, geheel Israël te zamen! Laat ons hieroD zeggen: Amen! (Hier neme de Voorlezer het mifl "12D in den arm.) jje IN icuweiiiaaiibuag van de maand .... zal zijn op den aanstaanden .... dag, die ons ten goede bereike! Gemeente. De Heilige, gelooid zij Hij! vernieuwe hem voor ons en voor geheel Zijn volk, het huis Israëls, ten leven en vrede, tot blijdschap en vreugde, ter hulpe en vertroosting! De Voorlezer herhaalt inU'"liT en voegt er bij: JON "10X31. Terwijl de Voorlezer de Wetsrol in den arm neemt, om haar naar de Arke terug te brengen, zegt hij: , .. i • faaS iotr asfews " d&tin ^ Loven mogen zij den naam 1'?? >aY * * « des Eeuwigen, want Zijn naam alleen is verheven. waarop de gemeente voortgaat: . Zijne majesteit is over aarde en hemel. Hij verheft den horen Zijns volks, ten lof voor al Zijne vromen, voor Israëls kinderen, het volk Hem nabij; Halaloejah! Terwijl de Wetsrol naar ae sirne gcicia uiui m, ö Psalm 20. » I .. L Een Psalm van David. Geeft den Eeuwige, zonen der machtigen ! geeft den Eeuwige eer en macht. Geeft den Eeuwige de eer Zijns naams, werpt u voor den Eeuwige neder in heilig siergewaad.— De stem des Eeuwigen over de wateren! de God der eer dondert, de Eeuwige boven overvloedige wateren! De stem des Eeuwigen klinkt met kracht, de stem des Eeuwigen klinkt met luister. De stem des Eeuwigen breekt cederen, de Eeuwige verbrijzelt de cederen des Libanons. Hij doet hen huppelen als een kalf, Libanon en Sirjon als een jonge reëm. De stem des Eeuwigen splijt vuurvlammen. De stem des Eeuwigen doet beven de woestijn, beven doet de Eeuwige de woestijn Kades. De stem des Eeuwigen hinrtpn nnestig sidderen en ontbladert wouden; in Zijnen tempel verkondigt an^ eer! De Eeuwige troonde bij den zondvloed, zoo troont ae Eeuwige als Koning voor eeuwig. De Eeuwige schenkt ZJ volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vree . ook in hunnen dood niet ge- : scheiden waren; die vlugger j waren dan arenden en sterker dan leeuwen, om den wil huns Scheppers en het verlangen « van hunne Rotste volbrengen. ^ Onze God herinnere Zich hun- r ner ten goede bij de overige , braven der wereld en oefene in onze dagen voor onze oogen de wraak van het bloed Zijnei dienaren, dat vergoten is. Zooals in de Leer van Mozes, den goddelijken man, geschreven is: „doet natiën! Zijn volk juichen, want Hij "wreekt het bloed Zijner dienaren; wraak oefent Hij op „Zijne beleedigers en Zijn „bodem zal Zijn volk verzoenen!" Zoo is ook door Uwe dienaren, de profeten, aldus geschreven: „Wanneer Ik ook „ongewroken laat, hun bloed „laat Ik niet ongewroken; ,,de Eeuwige blijft te Tsion „troonen!" Evenzoo is in de heilige geschriften gezegd: „waarom zouden die natiën .zeggen: waar is hun God? ^Laat onder de natiën voor „onze oogen zichtbaar worden de wraak van het bloed "Uwer dienaren, dat vergoten is!" Voorts is gezegd: Want Hij, die bloedschuld opeiscnt, — "llii vergeet niet het geschrei der verdrukten. gezegd• Hij richt onder de natiën; V°1 wordt het van lHken'- Hij verbrijzelt het hoofd van uitgestrekte landen "üit d'e beek aan den weg zal^ deze drinken, omdat hj trotsch opgeheven had het hoofd! In de bekeeringsdagen : Bij de herhaling van het gebed door tien vovriacr wordt hier de nrn^ gezegd. Voorlezer. Wij willen U ontzaggelijk ver- 1 klaren en heiligen naar den gehei- . men zin van de rede der heilige , Serafiem, die de heiligheid van 1 Uwen naam in het heiligdom verkondigen, zooals door Uwen pro¬ feet geschreven is: de een nep den ander toe en zeiae. Voorlezer en gemeente. Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde ver7\\ppr. Voorlezer. Zijne eer vervult de wereld; Zijne dienaren vragen de een den ander: waar is de plaats Zijner heerlijkheid? Tegenover hen (de Serafiem) spreken zij het «gelooid uu . Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen : iOipi?P """113? I1"1? van Zijne plaats ! Voorlezer. Van Zijne plaats wende Hij Zich in barmhartigheid en schenke genade aan het volk van hen, die '« avonds en 's morgens, dus ge¬ durig, tweemaal eiken dag. Zijn naam in liefde als eenig Deujaen en het »Sjema'" uitspreken: Voorlezer en gemeente. Hoor, Israël! de Eeuwige is S ~in»S « " Wit?? JWT onze God, de Eeuwige is eenig! BH het plaatsen van de Wetsrol in de Arke zegt de gemeente: En als (de Arke) weder rustte, dan zeide hij: keer terug, Eeuwige! tot de tienduizenden van Israëls geslachten. Op, o Eeuwige! naar Uwe ruste, Gij en de Arke Uwer almacht! Dat Uwe priesters zich met gerechtigheid kleeden en Uwe vromen juichen! Wegens Uwen dienaar David wijs niet af het aangezicht Uws gezalfden ! Want heilzaam onderricht verleen Ik u, wilt Mijne Leer niet vprlaten! Een boom des levens is zij voor hen, die zich aan haar vasthouden en die haar aanvauen, ziin met geluk bedeeld. Hare wegen zijn wegen van liefelijkheid en al hare paden vrede. Breng ons, Eeuwige! tot U weder, dat wij terugkeeren; hernieuw onze dagen als voorheen. rnp 'ïn In de bekeeringsdagen voege men Mertusscnen. die hem genieten, verwerven j het leven; en ook zij, die zijne leeringen beminnen, hebben de ware grootheid verkoren. Reeds van Sinai werden omtrent hem voorschriften gegeven ; daar geboodt Gij ons, Eeuwige, onze God! op dien dag het Moescif-offer van den Sabbath naar behooren te brengen. Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders ! dat Gij ons in vreugde opvoert naar ons land en plant op ons gebied; daar mogen wii voor U onze ver¬ plichte offeranden verrichten, de vas^e naar naie oiue onze Koning! tot Uwen dienst naderen en noemdet Uwen grooten, heiligen naam over ons. Ook gaaft Gij ons, Eeuwige, onze God ! met liefde Sabbathdagen tot rust en nieuwemaansdagen ter verzoening. Doordien wij echter voor U zondigden, wij en onze voorouders, werd onze stad verwoest, het huis onzes heiligdoms verwilderd, ons aanzien gebannen en de heerlijkheid uit het huis onzes levens weggenomen; zoodat wij niet in staat zijn, onze verplichte offeranden in Uw uitverkoren huis te verrichten, in het groote en heilige huis, waarover Uw naam genoemd is, wegens de hand, die aan Uw heiligdom geslagen werd. Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! fiat Gij ons in vreugae opvuen naar ons land en plant op ons gebied; daar mogen wij voor U onze verplichte offeranden verrichten, de vaste naar hare orde en de b"óngewone naar haar voorschrift. Ook de Moesaf-ofcxs van dezen Sabbath- Voorlezer. Eenig is Hij onze God, Hij onze Vader, Hij onze Koning, Hij onze Helper; Hij zal in Zijne barmhartigheid ons ten tweeden male voor de ooeen van al wat leeft doen hooren: »om u tot God te zijn." Voorlezer en gemeente. Ik ben de Eeuwige uw God. : □3,riS»V ^ Op buitengewone Sabbathdagen, waarop een ^{(-gedicht uitgesproken wordt, zegge men hier (Zie blz. 100—\oi-) Voorlezer. En in Uwe heilige woorden is * iOJcS 3713 aldus geschreven : Voorlezer en gemeente. . De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten; Halaloejah ! :tyi"t|5n (in de bekeeringsdagen: Tjb/Sn) 'jNTl ^ HAK ^112 De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt in de plaats uij ordendet den babbath, vondt behagen in zijne offers, geboodt zijne bijzondere bepalingen, alsmede de orde zijner plengoffers. Die hem tot verlustiging maken, worden met eeuwige eer bedeeld; Wanneer op Sabbath tevens het Nieuwemaansfeest (Cin tW) is, zegge men in plaats van D3Ü' nJ3n tot JlSBTIBHpO het onderstaande. trij vormaet uwe weretavan den beginne en voltooidetUwen arbeid op den zevenden dag. Gij bemindet ons, vondt behagen in ons, verhieft ons boven alle natiën, heiligdet ons door Uwe geboden, deedt ons, Zij verheugen zich in CJwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en liem verlustiging noemen; het volk van hen, die den zevenden dag heiiigen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behncrpn pn hmliffdet hem. het begeeriyke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. voor elk schaap, en wijn naar het (voorgeschreven) plengoffer, alsmede een bok tot zoenoffer en de twee voortdurende offers naar hun voorschrift. Zij verheugen zich in Uwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en hem verlustiging noemen; het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders ! vind welbehagen in onze rust en vernieuw voor ons op dezen Sabbathdag deze maand ten goede en ten zegen, ter verblijding en vreugde, ter hulpe en vertroosting, ten onderhoud en ter verzorging, ten leven en vrede, ter kwiitscheldine van zonde en ver¬ geving van vergrijp (en verzoening van misdrijf). Want Uw volk Israël hebt Gij uit alle volkeren verkoren, Uwen heiligen Sabbath hun bekend gemaakt en de wetten van de Nieuwemaansdagen voor hen vastgesteld. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath, Israël en de Nieuwemaansdagen heiligt. en de buitengewone naar haar voorschrift. Ook het Moesafoffer van dezen Sabbath-dag mogen wij weder met liefde voor U bereiden en brengen naar het gebod van Uwen wil, zooals Gij ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond Uwer heerlijkheid voorgeschreven hebt, gelijk gezegd is: En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbathbrandoffer op iederen Sabbath, behalve het voortdurende br; andoffer en zijn plengoffer. En op uwe nieuvvemaansdagen zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende. En hunne meel- en plengoffers naar het voorschrift, drie tienden voor iederen stier, twéé tienden voor iederen ram, en één tiende en van dezen Nieuwemaansdag mogen wij weder met liefde voor U bereiden en brengen naar het gebod van Uwen wil, zooals Gij ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond Uwer heerlijkheid voorgeschreven hebt, gelijk gezegd is. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbath-brandofifer op iederen Sabbath behalve het voortdurende brandoffer en zijn plengoffer. Op het Inwijdingsfeest O-DU!"!) zegt men na *p Wip DTlyQ net D'DJH Sj7. Heeft men het vergeten en reeds de rD"D van "JEC 31ÖH uitgesproken, dan blijft het achterwege. (' Terwijl de Voorlezer DH1Ö voordraagt, buigen de hoorders en zeggen: Na de herhaling van het gebed zegt de Voorlezer 73pDD Sabb. Geb. 3 Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: VOllOa TVffVi vervolgens ter rechterzijde en zegt: xfal mSw 7WT WH en buigt ten slotte vóór zich en zegt: Sa Sj/1 enz. Dan richt men zich langzaam op ,„1 rmisre oosrenblikken wachtens naar zijne plaats terug. 23'pSs-gebed voor bijzondere Sabbathdagen. *) Op 71312* D3is (eenier met ie /imsitr aam cn m ji»» , te dezen de Amsterdamsche ritus ^evol^d wordt.) ') In deze gedichten wordt het algemeene, denkbeeld der toekomstige goddelijke heerschappij in Israël (D3,nl?.V H UN) nader in verband gebracht met de gedachten, namen en verzen, die op ieder der bijzondere Sabbathdagen meer op den voorgrond treden. men, indien men dezen wijn niet had, witachtig en ouden wijn nam; voorts een vierde kab zout van Sedom en een weinig van eene toen bekende specie, die den reukwerkdamp in eene rechte lijn deed opstijgen. R. Naihan zegt: ook een weinig ambra van den Jordaan. Deed men er honig bij, dan had men het (naar Lev. 2,11) ten gebruik: ongeoorloojd gemaakt. Had men één van de hoofdspeciën weggelaten, dan was de Hoogepriester, die zoodanig reukwerk op den verzoendag in het allerheilige bracht, naar Lev. 16,2—3, den dood schuldig. R. Simon ben Gamliël zegt: de hier genoemde balsem is niets anders dan gom, die van balsemheesters afdruipt; de loog van Karsina werd gebezigd, om daarmede den zeenagel af ie spoelen, opdat hij schoon zoude zijn; de ivijn van kaperbessen werd gebezigd, om daarin den zeenagel te weeken, opdat deze sterkriekender zoude zijn (of, volgens de lezing in TalmudJeroesalmie, omdat deze wijn sterkriekend was). Wel zoude tot dit laatste doel urine geschikter geweest zijn (waarmede dan de zeenagel slechts krachtiger gemaakt ware, zonder dat iets daarvan zich er aan zoude vastgehecht hebben, daar de zeenagel bijzonder glad is [ zie ]); men wilde echter uit eerbied voor het heiligdom geene urine binnenbrengen in het voorhof, waar het reukwerk bereid moest worden. TOT. De zang, dien de Levieten m den heiligen tempel voordroegen, was voor iederen dag in het bijzonder de volgende: Op den eersten dag van de week droegen zij voor Psalm 24, beginnende: >Den Eeuwige *is de aarde en wat haar vervult, de wereld en die haar bewonen.'" Sabb. Geb. 8" Slotzang. Niets is als onze God, niets als onze Heer, niets als onze . Koning, niets als onze Helper. Wie is als onze God? Wie als onze Heer? Wie als ; pnze Koning? Wie als onze Helper? Wij huldigen onzen God, huldigen onzen Heer, huldigen onzen Koning, huldigen onzen Helper. Geloofd onze God, geloofd onze Heer, geloofd onze Koning, geloofd onze Helper. Gij zijt onze God, Gij onze Heer, Gij onze Koning, Gij onze Helper! Gij zijt het, voor Wien onze voorouders het reukwerk van specerijen in rook deden opgaan. Dlt33. De menging van hei reukwerk was aldus : balsem, zeenagel, calbanum en wierook ; van eik zeventig mana. Mirre, kassia, nardus fijn als het harige van eenen halm en saffraan; van elk zestien mana • van costus twaalf mana ; van specerij bast drie en van kaneel neen (Zoo bestond dus het reukwerk uit elf hoofdspeciën, te zamen tot eene hoeveelheid van 368 mana, waarvan 365 gebezigd werden voor de dagelijksche reukwerk-offeringen, n.1. 's morgens en s namiddags telkens de helft van een mana, en de overige 3, na opnieuw nog fijner gestooten te zijn, voor de bijzondere reukwerk-oflfenng in het allerheilige op den Verzoendag; zie Jeroes.Joma IV, 5). koorts werden bij de bereiding van het reukwerk gebezigd: negen kab loog van Karsina; drie seii en drie kab wijn van kaperbessen, waarvoor Het is onze plicht, den Heer van het heelal te prijzen en grootheid toe te kennen aan den Vormer van het scheppingswerk, die ons niet gemaakt heeft als de heidensche natiën der landen en ons niet als de geslachten der aarde heeft doen worden; die ons deel niet gesteld heeft als het hunne en ons lot als dat hunner menigte. Wij toch knielen en werpen ons aanbiddend neder en brengen onze hulde voor den Koning der koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! Hij immers spant den hemel uit en grondvest de aarde; de zetel Zijner heerlijkheid is boven in den hemel en de woning Zijner almacht in de hoogste verhevenheid. Hij is onze God en geen ander; waarachtig is onze Koning, niemand buiten Hem, zooals in Zijne leer geschreven is: gij zult heden erkennen en het u ter harte nemen, dat de Eeuwige de God is boven in den hemel en beneden op de aarde; niemand meer. Daarom hopen wij op U, Eeuwige, onze uoai om spoedig den luister Uwer almacht to aanschouwen, wille mijner broederen en vrienden spreek ik u vre"e *oe\4 Ter wille van het huis des Eeuwigen, onzen God, zoek ik het welzijn voor u. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. Op den tweeden dag van de week droegen zij voor Psalm 48, beginnende: > Groot is de Eeuwige en zeer geloofd, in de stad »onzen God, Zijnen heiligen berg." Op den derden dag van e week drocen zij voor: Psalm 8a, beginnende: 3 God stelt Zich in Tde goddelijke vergadering, te midden der goddelijke rechters houdt \mjgerehr Óp den vierden dag der week droegen zij voor Psalm 94, beginnende: .God der wraak, Eeuwige! God der wraak »:verschijn." Op den vijfden dag der week droegen zij voor Pƒ lm 81, beginnende: >Juicht voor God, onze Macht, jubelt voor den God ivan Jacob." Op den zesden dag der week droegen zij voor Psalm 93, beginnende: '«De Eeuwige regeert> Hij heeft Zich met hoo*hel „omkleed; omkleed heeft Zich de Eef^.^^/^Xoegen .xtoa/ vast de wereld en wankelt met. Op Sabbath Joegen zii voor Psalm 92, beginnende: * Een zangpsalm voor den Sabbath3 dag," tevens de zangpsalm voor de toekomst, voor den dag, die geheel Sabbath en rust wordt, voor het leven der eeuwigheid. " -ION. R■ Eldzar zeide uit naam van R.Chamna: de schriftgeleerden bevorderen vrede in de wereld: zooals gezegd is : * als al uwe kinderen » leerlingen des Eeuwigen worden, dan wordt veel de vrede uwer ».kinderen." Hier vatte men (in homiletischen zin) het woord bonajich op, alsof het luidde: bounajich (uwe opbouwers, de geleerden). Veel vrede is er voor de vrienden uwer Leer en geen ongeval treft hen. Vrede zij binnen uwe muren, veiligheid in uwe kasteelen. Ter Geloofd de Eeuwige, Vormer van alles, Levende God en der wereld Koning! Want van oudsher is over Uwe dienaren De veelheid Uwer barmhartigheid en welwillende daden. In Egypte begont Gij te toonen, Dat Gij zeer verheven zijt boven alle goden; Door aan heu en hunne goden Groote strafgerichten te oefenen. Toen Gij dan de Schelfzee kliefdet, Zag Uw volk Uwe groote hand en zij vreesden. Dan voerdet Gij Uw volk en maaktet U Eenen roemrijken naam, toondet Uwe grootheid, Gij spraakt met hen uit den hemel, Ook de wolken dropen van water. Gij sloegt hunnen gang door de woestijn gade, Door een dor land, waar niemand doortrok. Gii gaaft aan Uw volk het koren uit den hemel, Voedsel als stof en water uit de rots. Gij verdreeft natiën, vele volken, Wier land zij veroverden, der volken arbeid. Opdat zij wetten en leeringen zouden nakomen, De redenen des Eeuwigen, reine redenen. om de gruwelen van de aarde 1 te verwijderen en dat de ( nietige afgoden geheel uitgeroeid worden; om de wereld te volmaken in de regeering des Almachtigen, dat alle kinderen des vleesches Uwen naam belijden; om alle goddeloozen der aarde tot U te wenden, dat alle wereldbewoners erkennen en weten, dat voor U elke knie buigt en elke tong zweert. VoorU, Eeuwige, onze God! mogen zij knielen en zich nederwerpen en aan do eer Uws naams heerlijkheid toekennen. Allen mogen zij het juk Uwer regeering aanvaarden en Gij over hen spoedig regeeren, voor immer en eeuwig. Want van U is de regeering en in alle eeuwigheid zult Gij in eer Koning zijn, zooals in Uwe leer geschreven is : „De Eeuwige zal regeeren „immer en eeuwig!" Ook is cfizee-d : ..De Eeuwige zal dan „tot Koning worden over de geheele aarde. Op dien dag ^'zal de Eeuwige eenig en Zijn naam eenig zijn." dut trnp Eens rusttet Gij op den zevenden dag En hebt daarom den Sabbathdag gezegend. Om ieder werk wordt U jot bereid, r , -.n — r: ■ .. Uwe vromen loven U aanhoudend. Gerechte offers mogen wij daar brengen. En als in vroegere dagen zij gevallig het meeloffer. Zegen Uw volk met het licht Uws aangezichts. Want verlangend zijn zij, Uwen wil te volbrengen. In Uw welgevallen wil onzen wensch vervullen, Zie toch: Uw volk zijn wij allen! Verkoren hebt Gij ons, om U als volk te behooren, En op Uw volk rust Uw zegen; Sela! Steeds willen wij Uwen lof verhalen , , En loven Uwen luister- • rijken naam. En door Uwen zegen wordt Uw volk gezegend, Want ieder, dien Gij zegent, is gezegend. Ook ik wil mijn leven lang miinfin Sr.hennm- nriizen En Hem loven alle levensdagen, mij vergund. Zoo zij de naam des Eeuwigen immer geloofd, Van eeuwigheid tot eeuwigheid! Zij verlustigden zich in vette weide En stroomen van olie uit de harde kei. Tot rust gekomen, bouwden zij Uwe heilige stad En sierden Uwen heiligen tempel. Gij zeidet: hier wil Ik in eeuwigheid zetelen, Het voedsel dezer (stad) rijkelijk zegenen. Want daar brengt men gerechte offers En omkleeden zich Uwe priesters met deugd, Het Levietenhuis zingt liefelijke tonen, Voor U jubelen zij en zingen, Israëls huis en die vreezen den Eeuwige, Vereeren en huldigen Uwen naam, o Eeuwige! Zoo deedt Gij den vroegeren vele weldaden, Moogt Gij evenzoo den lateren weldoen. Wil U, Eeuwige! met ons verblijden, Zooals Gij U verblijddet met onze vaderen, Ons te vermeerderen en goeds te bewijzen, , Dat wij U eeuwig danken, daar Gij ons weldoet. Eeuwige! herbouw weldra Uwe stad, Waarover Uw naam is genoemdDavids horen doe daarin ontspruiten. En wil, Eeuwige! voor immer in haar tronen. 101. Zij schetsten U, maar niet naar Uw wezen; vergeleken U echter naar gelang Uwer daden. -pSTCn Zij stelden U zinnebeeldig voor in tal van gezichten; Gij echter blijft eenig bij alle vergelijkingen. l*m. Zoo schouwden zij bij U ouderdom en jongelingschap (zie de verklaring bij den volgenden versregel) en Uw hoofdhaar in grijsheid (des ouderdoms) en zwartheid (der jeugd). njpr. Ouderdom op den dag van gerecht (zie Dan. 7, 9) en jongelingschap op den dag van strijd, als een oorlogsheld, wiens handen voor hem strijd voeren. (Zoo verklaren onze wijzen, Chagiga 14a; Wanneer het op eene plaats. Dan. 7, 9, luidt: »Zijn »gewaad als witte sneeuw, Zijn hoofdhaar als reine wol" en op eene andere, Hoogel. 5, 11 : «Zijne lokken golvend, zwart als de raaf," dan teekent de eerste het Opperwezen zinnebeeldig als rechter, dien de ouderdom siert, en de tweede als strijder in jeugdige kracht.) L"Dn. Die den helm der zege op Zijn hoofd bindt, Wiet Zijne rehterhand en heilige arm de overwinning brengen. Htü. Van lichtende dauw Zijn hoofd geheel bedekt, Zijne lokken van de droppelen des nachts. (Zie Hoogel. 5, 2.) "INSiT. Hij beroemt zich op mij, want in mij vindt Hij behagen, Hij wordt mij tot sierlijke kroon. (Zie Jes. 28, 5.) □<"13. Als hel fijnste goud is 't beeld van Zijn hoofd, (de Thora, zie Midrasch op Hoogel. 5, 11, in verband met Ps. 19. 11); op het voorhoofd (van den Hoogepriester) grifte Hij Zijn heiligen naatn. (Exod. 28, 36.) jnb. Tot tooi en verheerlijking, tol glansrijk sieraad bereidde Hem Zijne natie eene kroon (in het Heiligdom, te Zijner eere ge- Eerelied voor den Allerhoogste, TüDH TB>- (bij geopende Arke.) Q'VJN- Liefelijke zangen wil ik aanheffen en liederen samenweven, want naar U smacht mijne ziel! Mijne ziel begeert in de schaduw Uwer almacht (te wonen), om elk geheim van Uwen raad te kennen. ■HD. Zoo vaak ik spreek over Uwe heerlijkheid, is mijn hart heftig bewogen (van verlangen) naar Uwe liefde. p ^ Daarom wil ik roemvolle taal van U spreken en Uwen naam met liefdezangen eeren. mBDN. Verhalen wil ik Uwe eer, doch ik vermag U niet te schouwen; U voorstellen, omschrijven, doch ken U niet. T3. Door Uwe profeten (echter), in de diepzinnige taal Uwer dienaren, hebt Gij de pracht van de eer Uwer majesteit geschetst. ■pSTI. Uwe grootheid en sterkte omschreven zij naar de macht Uwer werken. nïlT Hij heeft behagen in Zijn volk, siert de verdrukten (met hulpe) {Ps. 149, 4); tronende op hunne lofzangen, om Zich op hen te beroemen. (Ps. 22,4 \ Jes. 49,$). Het begin Uwer rede is eeuwige waarheid, Gij, die reeds van den aanvang de achtereenvolgende geslachten opsomt (Jes. 41,4); wil weder opzoeken het volk, dat naar U streeft. Wil de menigte mijner zangen aanvaardenmijn juichen, moge het tot U naderen! VlSnn. Mijn lofzang worde cene krans om Uw hoofd en mijne bede moge voor U gelden als reukwerk. "ipVl. Kostbaar zij het lied des gering en in Uwe oogen, als het lied, eenmaal bij Uwe offers gezongen/ W13- Mijne hulde stijge op het hoofd van den Verzorger (naar Svr. 11, 26), den Schepper, die voortbrengt, den machtigen Weldoener! 1-12^231. Bij mijne hulde moogt Gij mij welwillend toewenken (tiaar Berachoth 7<ü), aanvaard haar voor U, als (het reukwerk) van fijne specerijen. Zoo zij mijne rede U welgevallig, want naar U smacht mijne zie 11 De Arke wordt gesloten. bouwd. Zie Midrasch op Hoogel. 3, 11 ra de homiletische opvatting aldaar van in Jes. 51, 4 ^s DlüSnC- De vlechten van Zijn hoofd als in jeugdigen leeftijd, zwart golvend Zijne lokken. (Beeld voor de lijnen en stippen der Thora-letteren. Zie Midrasch Rabba Lev. cap. 19.) HIJ. De woning der gerechtigheid (Jeruzalem), Zijn glansrijk sieraad, moge stijgen boven Zijne hoogste vreugde. (Naar I's. 137,6.) IjlSjD. Zijn eigendom (Israël) zij (weder) in Zijne hand eene krans, een vorstelijk diadeem, een glansrijk sieraad. (Naar Jes. 62, 3.) Hen, die getorscht en gedragen zijn, als eene krans windt Hij hen om (naar Ijob 31,36 en Jes. 46, 3.); daar zij dierbaar zijn in Zijne oogen, brengt Hij hen tot eer. (Naar Jes. 43, 4.) ma. Zijn hoofdsieraad (de Sr fSsn met de belijdenis van Zijne eenheid er in) is op mij en mijn hoofdsieraad (de met de erkenning van mijne eenheid als volk er in) is op Hem, (zie Berachoth 6a het verheven beeld : 3,D3 HO NoSy '3H (pjo -inN 'U SnHÏÏ" -|0J/3 "Dl VK? ma; Hij blijft mij nabij, wanneer ik lot Hem roep. (Naar Deut. 4, 7.) lts. Blank en roodgekleurd wordt Hij, met rood aan Zijn gewaad, wanneer Hij de wijnpers getreden heeft, komende van Edom. (Naar Hoogel. 5, 10 en Jes. 63, 3). Den knoop der Tefillin toonde I[ij (als beeld van die eeuwige verbintenis met Zijn volk) aan den bescheiden Mozes (naar Exod. 33 23, volgens de agadische opvatting in Berachoth 7ö), die (naar de' zinnebeeldige opvatting van Num. 12, 8 in Sifré) slechts de keerzijde van het goddelijk wezen voor oogen mocht hebben. p3*n Kaddisch-geted na leeroefeningen. Aan het slot van leeroefeningen of voordrachten, waarop het pan np moet volgen, zegge men: Over Israël en over de geleerden, hunne leerlingen, de leerlingen hunner leerlingen en over allen, die zich met de Leer bezighouden, zoowel op deze als op alle andere plaatsen, — hun (en u) zij veel vrede, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven, ruim nrwlprhmiri en hevriidiner van hunnen Vader in den hemel. Zegt nu: Amen! Aan het slot van den dienst zegge men: bapnn mp en ain" vmp> (Bij het voordragen van lut 'p-gebed buigt de Voorlezer vijf malen, en wel: bij SlJH' <71ÜV NiT <^"DiT -NIH "jna en het daarop volgende jDX. De voordracht van DlStt* HiTi' geschiedt op de wijze, boven op blz. 100 omschreven.) Voorlezer: Verheven en geheiligd worde Zijn groote naam in de wereld, door Hem geschapen, naar Zijnen wil; Hij doe Zijn koningschap regeeren bij uw leven en in uwe dagen en bij het leven van het geheele huis Israëls, spoedig en op een nabijzijnd tijdstip ! Zegt nu : Amen ! Gemeente: Amen ! Zijn groote naam zij geloofd, eeuwig en in eindelooze eeuwigheid. Voorlezer: Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven en verheerlijkt en hoog gehouden en in lofliederen gevierd zij de naam van den Heilige, geloofd zij Hij! boven alle lofzeggingen en zangen, lofliederen en troostredenen, die in de wereld uitgesproken worden! Zegt nu : Amen! Bij OVT mp het tusschen J j geplaatste weglaten. i Gemeente: Neem in barmhartigheid en welgevallen ons gebed aan. Voorlezer. Aangenomen | worde het gebed en de smee- I king van geheel Israël voor nunnen v auer, uie iu ucu ucmci is. • I Zegt nu: Amen! < | \ Gemeente. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. • Voorlezer. Er zij veel vrede van den hemel en leven over ons en over geheel Israël. Zegt nu: Amen! Gemeente. Mijne hulpe komt van den Eeuwige, den Maker van □wrn x'or'p N3i nd?!? xtp : |dn ni?#! • (pxi n'pr nu';? « □>*? n;r.) Di^r nlT. tN'n vniupa ai^r : jcn nqxi • irSjJ nemei en aarae. Voorlezer. Hij, die vrede sticht in Zijne hemelhoogten, Hij stichte vrede voor ons en voor geheel Israël! Zegt nu: Amen! De Jozerotti VOOR ALLE BIJZONDERE 8ABBATHDAGEN DES JAARS met eene nieuwe Nederlandsche vertaling en verklaring door S. SOHLBERG, Qizecteuz v. 3. ft of en vi 0^e3. <1 Coo pi-vj.tva tiaar den uitgang en zegge, aldaar gekomen: Bii het verlaten der synagoge cmucuj*. Hij verkwikt met levensdauw lien, die met eerbied voor Hem bezield zijn ') (Israël) en houdt de wereld in stand ter wille van hen, die de door Hem bevolen wet in acht nemen (Israël) volgens het profetenwoord : „ware het niet om „Mijn verbond, dan [had Ik] „dag en nacht [niet geschapen"] -). Met het teeken van het heilige verbond zijn zij door het snijden geteekend en [ter wille daarvan] -) zijn de grondslagen der aarde en de wetten van hemel en aarde onwrikbaar vastgelegd. Ook ter wille van het bloed des verbonds worden Mijne (uit het land Palaestina) weggezondenen niet geheel overgeleverd, en hunne ballingen niet gelaten in den pat (der ballingschap), waarin geen water is, 3) „dit is het ..teeken van Mijn verbond, dat Ik opricht"4) Moge liofl, wanneer nij voor unwiwacuuoü door Hem vastgestelde deel opschrijft, dit volk, door het verbond geteekend, bestemmen tot verheffing, opdat van ieder, die opgeschreven is ten leven, gezegd*zal worden : „heilig ) Toen [Abraham], die zijne manschappen aanspoorde, ) aan [Gods] heilig woord dacht, (dat hij zich moest besnijden,) zoDd Hij, die het woord van Zijn dienaar en het plan Zijnei •) Naar alphabetische orde vervaardigd. De beginletters der laatste regels vormen den naam van den vervaardiger ^313 Hij/ 1 Elke strophe bestaat uit 3 deelen, ieder van 5 woorden, behalve het laatste, dat overal eene bijbelplaats is, hier en daar zeer vrij opgevat. 1) Vgl. Psalmen 88, 16. — 2) Vgl. Jeremia 33, 25 en Talm. Nedariem fol. 3 ib. — i) Vgl. Zecharja 9, u. — 4) VgL G®n"'3 9,12. — 5) Vgl. Jesaja 4, 3. — 6) Vgl. Gen, 14, 14 en Targum Onkelos. Jozeroth Ewm. 1 de stam Levi [mocht het verbond der besnijdenis in acht nemen].13) Toen de man Gods [Mozes] hem zegende met de heerschappij u) en de profeet (Malachie) hem prees, dat hij nooit vergeten zou worden, „Mijn verbond is met hem tot „leven en vrede."16) [Mozes] had zijn eerstgeborene niet besneden en is in zijn.nachtverblijt bezocht, had niet de wakkere en buitengewoon deugdzame [Tsippora] een scherpen steen genomen en de voorhuid van haren zoon afgesneden. Uit de strengheid heb Ik u bevrijd ter wille van de deugdzaamheid uwer volmaakte voorvaderen, toen Mijne vrienden onder u een aangenamen geur verspreidden en de volmaakten onder u jonge vruchten voortbrachten 10j Ik trok u voorbij en zag u wentelend in uw bloed. 17) U hield Ik in het leven, toen Ik eiken eerstgeborene sloeg, 1S) toen Ik aan uwe deuren een teeken maakte, dat gij in het leven zoudt blijven en Ik zeide tot u, leef door uw bloed.1') Het loon uwer dienstbaarheid bestond uit [gouden] sieraden met zilveren émail-voorwerpen,18) om uwe vleugelen met geel fijn goud te bedekken, de vleugelen der duif (Israël) werden met zilver belegd. De Allerhoogste kliefde de zee ter wille van het verbond [der besnijdenis], zooals een duidelijk vers [dit aanwijst] met de woorden: „[dankt Hem,] die de zee 13) Vgl. Raschie Deuteronomium 33, 9. — 14). Vgl. Raschie Deuteronomium 33, 11; 2 Samuel 7, 18 en einde JT3~iy!3 van den laatsten avond van het Pésachfeest. — 15) Vgl. Malachie 2, 5 en Kimchi, aldaar. — 16) Vgl. Raschie Hoogl. 2, 13.— 17) Vgl. Eze- chiël 16, 6. — 18) Het Arameesche fino is gelijk aan het Hebr. man. — 19) Vgl. Raschie Hoogl. i, n. Jozeroth. i* engelen volbrengt, hem vooraf Zijne dienaren en de dour Hem gezegenden (engelen), om hem te boodschappen (dat hij een zoon zou krijgen). Maar Hij gebood hem vooraf, om zijne voorhuid te verwijderen en den geliefde, eenige en deugdzame (Izak) in reinheid voort te brengen: „neem uw zwaard voor uwe voorhuid,7) o held!" 8) En toen werd hij bedacht met dat kroost, dat [later] gebonden werd (Izak bij de offerande) en op den achtsten dag teekende hij hem (door de besnijdenis) en verbond hem [aan G.] 9) door het bloed des verbonds en Abraham had aldus zijn zoon Izak besneden [Het aangezicht] van zijn nakomeling (Jacob) is gegrift in den troon van den Almachtige 10) Hij werd zonder voorhuid geboren n) en beminde de talrijke goddelijke wetten '2) en Jacob was een eenvoudig man, een tent bewoner. Toen de vijand (Bilam) naar de hoogte kwam, om zijne nakomelingen te vloeken, zag hij de bij het zand vergelekenen (Israeheten) en sprak;: „hoe Kan ik vJoeKen, „wie kan dan tellen het stof van Jacob?" Toen de duidelijke en volkomen wet (de Thora) nog als in zand verborgen (nog niet gegeven) was, had Hij, die aan de zee een grens stelt tot eeuwige wet, [de besnijdenis] voor Jacob reeds tot wet en voor Israël tot eeuwig verbond ingesteld. De bewoners van Nof (de Egyptenaren) beletten het verbond, dat een teeken vormt, totdat de tijd kwam, dat zij bedacht werden, om in vrijheid uit te trekken; slechts 7) Vgl. Raschie Genesis 24, 2. — 8) Vgl. Psalmen 45, 4. — 9) Vgl. Exodus 4, 26. — 10) Vgl. Raschie Ezechiël 1, 5. — 11) '3 N31 rrrïna. — 12) Talmud Eroebien fol. nb, onderaan. vóór de [arke der] getuigenis tot bewaring, tot teeken. De zetel [voor Elia] is aldus gereed gezet, om hem (den besnedene) in drie [dagen] te genezen, zooals aangeduid is [in Hosea 6, 2] om u op den derden dag op te richten en te genezen, „want zie, „Ik zend voor u [den profeet Elia."] 2") Hij zal spoedig komen, om zijn pand Israël) te verlossen en niet langer terug te houden, de letter „rcatc" is als pand genomen tot getuigenis in Jacob. Ik zal Mijn verbond met Jacob gedenken.2') Over Mijn uitverkoren volk, van Mijne tafel verwijderd, zal Ik Mij ontfermen en hen gedenken ter wille van het ingegrifte verbond ,, en ook Mijn verbond met Izak." Hen, die verspreid zijn naar vier [windstreken], gekocht zijn voor een Lésech en een Chour 2S) (Israël) zal Ik bijeenroepen en verzamelen, om hen niet weder over te leveren en ook Mijn verbond met Abraham . zal Ik gedenken Verbond [der besnijdenis], Sabbath en Thora ' zijn aaneensluitend verbonden, . wegens hen zijn gegrondvest 1 aarde, uitspansel en hemel, | . i • n i i i i • i scuiep uuu nei scneppiiJgswerK. Voor het inachtnemen van deze drie zult gij (Israël), die door Mij gedragen zijt, verlost worden, die in acht neemt Mijne verordening, Mijne geboden, Mijne instellingen en Mijne wetten, doch slechts vooral zij, die Mijne Sabbathdagen in acht nemen. Plaats en blij venden naam zal Ik u in Mijn huis geven, met geluk, dat Ik bewaard heb, zal lk u verzadigen, 26) Vgl. Malachie 3, 23. — 27) Vgl. Rascliie Leviticus 26, 42. — 28) Vgl. Hosea 3, 2. „kliefde voor de besnedenen."2") Wegens de afmatting der reis lieten zij na en achterwege het besnijden van [de kinderen], die door de wildernis op den weg gingen, al het volk, dat in de woestijn op weg geboren was. Toen de dienaar [van Mozes] (Josua) en het volk Gods de Jordaan waren overgetrokken, gebood [God] naar Zijn wil, scherpe steenen te maken en de kinderen Israëls wederom te besnijden 3I) Toen het hoofd des volks (David) ontkleed in het bad ging, sprak hij: „geen [schouw]draad [heb „ik aan] en mijn hoofd is niet „versierd [met tefillie"] [zoo„dat ik ontbloot ben van alle „geboden.] -) Wees mij toch ge„nadig, Eeuwige, want ik kwijn „weg." Maar spoedig prees hij ü met vele gezangen en liederen en zeide tot U wegens het teeken van Uw verbond: „ik verheug mij in Uw gebod." Hij zag, dat door het achtste gebod de spin (Edom -V) zoude weggemaaid worden en hij verkondigde aan ieder Uw grooten luf aldus: „voor den zangmeester een psalm op het achtsna- „rige instrument." 2t) Uaar de ijverzuchtige Tischbiet (Elia) tot God sprak: ,ik ijver voor ü,o Helper en Verlosser, omdat de kinderen Israëls Uw verbond verlaten hebben,"25)daarom zet men twee zetels gereed, één voor hem en één voor den „gevader" om daarop te zitten en te verschijnen 20) Vgl. Psalmen 136, 13 en iV3-iP0 van den 7d"n avond van het Pésachfeest: Q'Oai Q'TluS Hïn en de oorspronkelijke bron in N"ö"1 101 nSc'3 —" 2 ') Vgl-Jos. 5, 2. — 22) Vgl. lalm. M^nachot fol. 43A — 23) Vgl. Spr. 3&, 28. — 24) Vgl. Talmud Menachot fol. ^ en Ps. 12,1. — 25) Vgl. 1 Kon. 19, 10 en Raschie aldaar. De krachtige engelen,30) bezield door [Gods] heerlijkheid, vlechten kransen 31) voor den God der hemelwoning, bezingen den Allerhoogste met gejuich en jubelzang en doen hun werk in waarachtig geloof en het volk, de Hebreeuwsche dochter, verheerlijkt Hem, die het verbond gedenkt. De stralen schietende Chaschmalliem (engelen) barsten uit in gezang en lof, prijslied en roem, de in de hoogte schitterenden staan in een kring, vlug en wakker, om Zijne grootheid te bezingen en het schoone, donkere volk 32) (Israël) prijst Hem, die het verbond gedenkt. De wagens Gods,33) de duizenden van tienduizenden, verkondigen het drievoudig „Heilig" in hunne legers, doen het „geloofd zij Hij" onverpoosd vloeien, doen beven en sidderen posten en drempels en het door het verbond geteekende volk looio nem, aie nee veroona geaenKt. n?ir Drio teekens van verbond heb Ik gegeven tot genezing der wereld: de regenboog in de wolken, om het eeuwige verbond te gedenken, de besnijdenis en den rustdag heb 30) Vgl. Daniël 4, 10. — 31) In overeenstemming met \-|fi YI/HD mt3J7"JBWlS in TtT. — 32) Vgl. Hooglied 1, 5. — 33) Vgl. Psalmen 68, 18. ') Naar alphabetische orde vervaardigd. Het begin der laatste regels vormt den naam □,p,bx. Elke strophe bestaat uit 4 deelen, ieder van 5 woorden, behalve het laatste, dat overal eene bijbelplaats is, hier en daar zeer vrij opgevat. Mijn volk en Mijn erfdeel, die ' verkiezen, waarin Ik behagen , schep en Mijn verbond vast- ' houden. Die verademing vindt • in den wellust (de Thora) en gij, die den Sabbath in acht neemt, en die besneden zijt, j gij allen kent macht toe aan God, naar de grootheid Zijner kaftan vprhefh dpn Eeuwige. onzen God en buigt u neder voorZijne voetenbank. Heilig [is Hij]. •tfilK De met angst omgorden, de 1 uitgelezenen, met vrees [be- ( zield], de in kracht sterken, 1 die Zijn troon verheffen, (de ; engelen) die sidderen en beven en met ontzag dienen, heffen voor hun Koning een schoon loflied aan en Zijn volk, dat een verbond met Hem sluit, prijst Hem, die het verbond gedenkt. Wie zou niet den geloofden Koning verheerlijken, wie niet den geprezen Koning roemen, wie niet den heiligen Koning verheffen en verheerlijken, prijzen en roemen, en Zijn lof welgeordend zingen? en Zijn volk belijdt 's avonds en 's morgens als eenig Hem, die het verbond gedenkt. De dienaren van den Allerhoogste sterken en verheffen zich, de schitterenden verheffen en verhoogen zich, en roemen en prijzen Hem duidelijk met welgevallen, verheffen de harp bij gepeins en Zijn volk, een overDiijisei ais aauw, ~ ) roemt Hem, die het verbond gedenkt. ') De beginletters van elke vier. strophen vormen viermaal den naam van den vervaardiger: ""HJP7X. 29) Vgl. Micha 5, 6. in zijn voorhoofd."45) Wat de besnijdenis betreft, moeten de wetten van den Sabbath wijken voor: het afsnijden, het ontblooten ^door het doorscheuren der binnenhuid) en het uitzuigen, het afwasschen, het opleggen van kummel en een pleister, [in het algemeen] elke noodige handeling, die men niet den dag te voren kan doen „om „te naderen tot het werk, om „het te doen."40) Gij hebt in overoude tijden Uw volk tot eigendom genomen van tusschen de ezels (Egypte 47(). Gij zaagt de in het bloed wentelende (Israël 4S)), toen Gij de eerstgeborenen sloegt. Almachtige, verlos ons en snijd onze vijanden in stukken, 4'J) mogen de vijanden 50) sidderen, evenals bij de mare van Egypte. Moge Hij in Zijne genade, Zijne belofte gestand doen en vervullen. Moge Hij Zich weldra over ons ontfermen, om ons nogmaals te redden uit de moeielijkheden, moge Hij ons wederom, evenals in overoude tijden, wonderen toonen. onze Verlosser, Heilige is Zijn naam Eeuwige Tsebaoth. Onze God is de ware God en Zijne leer is het ware geloof. Zeker, het begin van 45) Vgl. I. Samuel 17, 49. — 46) Vgl. Exodus 36,2.— 47) Vgl. Ezechiël 23, 20. — 48) Vgl. Ezechiël 16. 6. — 49) Vgl. Psalmen 48, 14. 50) anï vrij voor CHa, om eene zinspeling te vormen op Jes. 23,5. *) Naar alphabetische orde vervaardigd. De beginletters der laatste regels vormen den naam van' den vervaardiger, JO'33. Ik gegeven in hun gebied, tusschen Mij en de kinderen Israëls is het een teeken voor eeuwig. Mijne geliefden zijn daarmede bekranst, Mijne jongelingen, Mijne beproefden, die aangewezen en geteekend zijn, om gered te worden van de verterende kolen S4) en allen, die hen zien, erkennen hen als volmaaktS5) voor Mij, dat zij zijn een króost, door den Eeuwige gezegend. Vijf scherpe steenen zijn klaar gemaakt voor het verbond aan het vleesch, de steenen deitwee aartsvaders (Abraham en Izak), die •") de vormers der wereld waren, de reine (Tsippora) had den derde en Nuns zoon (Josua) nam twee: „Josua „maakte zich scherpe stee„nen." ") De steenen werden veranderd in messen om daarmede te besnijden, zooals men vroeger besneden had met een steen ; daarom staan zij bij het gebod aan den dienaar [van Mozes] (Josua), om te besnijden, bij elkaar genoemd: „maak „u messen van scherpe steenen „en besnijd wederom."-18) Toen de goeae zanger (uaviuj uen Kampvechter59; bestreed, 40) waren zij alls vijf gereed en werden één,4 om hem te doorboren,42), het ijzer (de helm) opende zich,4 •') toen het aan zijn aard (hardheid44) dacht) „en de steen drong 34) Vgl. Talmud Eroebien fol. 190. — 35- Vgl. Hooglied 4, 2 en Raschie ald. — 36) Eene zinspeling op I Kronijken 4, 23, en Midrasch o. a.: *f?QJ jror Q'pHS W JiTiïltrStf anXVH HCil ïdSw niNiaS ,T3pn. — 37) Vgl. Josua 5, 3.-38) Vgl. Josua r. 2. 39) Vgl. ISam. 17, 4- — 4°). Vgl. Ps. 141,7, e'genl «doorsplijten." 41) Vgl. n"3p 1D"I 'Nier BipS\ — 42) Vgl. II Samuel 19, 18. — 43) Vgi. pï3D -p bron nrj'jr war ma. — 44) zoodat de steen daarop wellicht zou terugstuiten. dat zijn de reine wateren, die j eens gespat zullen worden. ^ Het overige echter was moedwillig en schreide: „waarom „is mijne eer aldus tot schande „geworden, ook ik wil tot de „hooge wolken opstijgen en . „gelijk zijn aan mijne weder- 1 helft", maar een verterend ; vuur verbrandde het en de j oproerige werd aldus bedwongen. Hij gaf de aarde een • nieuw uiterlijk door vruchtboomen en gewassen en beval ' het geboomte „naar zijne soort" , [te ontstaan] maar niet de ge- 1 wassen,9) doch deze pasten op j zich zelve den afieidingsregel , toe van het geringere tot het meer gewichtige te besluiten ■ en er ontstonden soorten van gewassen "'). Den aard der twee 1 lichten (zon en maan) maakte . Hij in glans en vorm aan elkander gelijk n) en vormde hen ' naar de gelijkenis en het even- < beeld van het werk Zijner handen (den mensch) en droeg • hun op en gebood hun, door dezelfde opening uit te gaan. Maar Hij strafte de maan en rrii txtötvI r\r\ lioron filH Irlpinpr omdat zij tegen Hem gemord had en niet had ingezien het geloof aan haren tijd 12) en troostte haar door haar nog kleine [sterren] toe te voegen, 1S) maar zij stelde zich hiermede niet tevreden. Daarom brachten mijne menigten een verzoeningsoffer ,4) in liet heiligdom op alle nieuwemaansfeesten naar het voorschrift der wet, één geitenhok als zondoffer ter eere des Eeuwigen. g) Vgl. Genesis i, n. — io) Vgl. Talmud Chulien fol. 6oa. — u) Vgl. Talmud Chulien fol. 6o/> en Raschie Genesis i, 16. — 12) Dat zij namelijk bestemd was geweest, de grootste te zijn. — 13) Vgl. Raschie op Genesis 1, 16. — 14) Vgl. Talmud Chulien fol. 60b nn r.vi Sr njnca no S"3 n neN. Zijn woord is waarheid ') en het einde daarvan bewijst de waarheid -) en Hij vestigt den grondslag der wereld op het recht, den vrede en de waarheid 3) Vóór het begin van alles dacht Hij aan de ware wijsheid (de Thora), die geschreven was op Zijn uitgestrekten arm, 4) want noch goudplaat, noch huid van vee of wild dier was er geschapen. Hij wentelde duisternis en donkerheid weg voor het doorbreken van het licht, maar toen Hij zag, dat het boven eiken glans en elk licht verheven was, verborg en bewaarde Hij het voor hen, die zich met de lichtgevende Thora bezig hielden. 5) Hemel en aarde gebood Hij [te ontstaan], zooals een koning zijnen dienaren iets gebiedt en zij werden te gelijk geschapen, zooals een vorst (R. Simon b. JouchaiJ éénmaal besliste voor zijne leerlingen 6) en een bewijs voor deze bewering is [het profetenwoord]: „Ik roep hen en zij staan te „zaïnen." ®) Het uitspansel, Zijn glansrijk verblijf, breidde zich in het oneindige uit, tot dat het hoorde: „het is U ge- „tioeg" en het bleef door Zijn woord verschrikt staan, de zuilen des hemels beefden en stonden verstomd door Zijn dreigen.5) Toen deelde en splitste Hij in tweeën de afgemeten wateren 8) de eene helft verhief Hij en leidde Hij naar boven tot eer, i) Vgl. Psalmen 119, 160 en Raschie aldaar. — n) Vgl. Psalmen 119, 160 en Raschie. — 3) Vgl. flON ""p^B 1, 18. — 4) Vgl o. a. ïyrwSyyepa vvn in myutr Sr Tw* dvS manp. — 5) vgi. Talm. Chagiga fol. 12a. — 6) Jesaja 4S, 13 vgl. Talmud Chagiga fol. 12u. 7) Job. 26,11. — 8) Vgl. Jesaja 40, 12. soorten van reine visschen 20) ontstaan 21) en reine vogels ontelbaar en vier en twintig soorten onreine vogels. Hij besloot, dat de aarde wild gedierte en vee zoude voortbrengen, wormen en kruipend gedierte zou doen ontstaan en zich vermeerderen en zij bracht kruipende dieren voort en alle hebben zij een doel. [Koning David] vroeg na een aantal jaren: „waarum zijn „krankzinnigen, spinnen en „horzelen geschapen," en Hij (God) antwoordde hem: „gij „zult ze op den dag uwer vlucht „tot uwe redding noodig heb, ben." 2}) Toen het gebod der schepping voldaan en volbracht was, sprak Hij: „laten Wij een „mensch naar Ons beeld ma„ken." Hij vormde en bezielde hem en gaf hem eene hulp (de vrouw). Toen echter, nadat hem iets gemakkelijks geboden was, zijn lichtzinnig hart hem had misleid, 23) strafte Hij hem volgens de wet der rechtbank als een verkeerd en verdraaid man, om op hem toe te passen: „met Gen vei„draaide handelt Gij verdraaid." -*) Hij vermeldde Zijn naam 20) Eig. zwemmende vgl. Jesaja, 25, 11. 21) Vgl. einde inleiding van TD") DD'N en Talmud Chulien fol. 6$b. 22) Hij heeft zich tegenover Achis als krankzinnig moeten houden, om zijn leven te redden, vgl, 1 Samuel 21, 13 en volgg. en volgens de Agada had eene spin haar web gevlochten vóór de spelonk, waarin David zich bevond, zoodat Saul meende, dat daar niemand kon zijn en eindelijk heeft ook, volgens de Agada, een horzel het leven van David gered, toen deze, nadat hij de drinkschaal had weggenomen uit de legerplaats van Saul, zich bekneld zag door Abner, maar gered werd, doordien een horzel Abner in de voeten beet. 23) Eene uitdrukking ontleend aan Jesaja 44, 20, 24) Vgl, Psalmen 18, 27. Daaruit leeren de rozenbloesems (Israël) 15) de bepaling der tijden en tijdstippen, zoowel tegenwoordige als vroegere. Zij zijn tot teekens, tot tijdsbepalingen, tot dagen en uren. De letters wijzen den loop der maan aan, door de zes eerste [letters van het alphabet] wordt haar aantal aangeduid16) en wanneer gij de zevende er bij voegt, dan bereiken zij [den loop] der zon. 17) Nu blijven van den eersten regel nog twee letters over en van den tweeden en derden eigenlijk vier l8> en de letters zajin, ngajin en gestrekte noen (de zoogenaamde siuit?ioe«) sluiten alleai. 1J)Hij deed zeven honderd •5) Vgl. o. a. Hoogl. 2, t. 16) De som der 6 eerste letters van het alphabet is 21. De njab bv Vlij lltnO nu is 2 1 jaren, d. w. z. na 21 jaren komt terug in hetzelfde hemelteeken. 17) De som der getallenwaarde der 7 eerste letters van het alphabet is 28. De nan Sc Snj Hino is 28 jaren, zie »de Joodsche kalender-berekening" jvjfl Sfl blz. 512. 18) De schrijver denkt zich de letters van het alphabet aldus geplaatst: zoodat de getallenwaarde van iedere drie onder elkaar geplaatste letters tot elkaar staan als 1, 10, ico en de som der 7 eerste letters van de onderste rij 2800 geeft en die der 7 eerste letters der middelste rij 280, dus respectievelijk 100 en tien maal den non 'TITI "lliriD. 19) De overige letters n.1. van de eerste rij Tl en '13, van de tweede '3 en 'ï en van de derde en geven geen aanwijzing voor de kalenderverklaring. in Machzor Sabionetta berekent terecht, dat de som der getallenwaarde hiervan (1887) de som vormt van 96 maal 19 (dus 96 maal HOH btff JDp "WHO) plus 3 maal 21 3 maal Sc SllJ "Wriö. Wat dit echter ter zake doet, is mij niet duidelijk. U neggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen „heilig en geloofd." Tot U zeggen scharen van verhevenen 'engelen) luid: „heilig;" tot U zeggen zij, een zacht geluid doende vloeien: „ger]oofdtot U zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen „heilig en gekloofd.' Tot U zeggen zij (de engelen) brommende gedruisch voortbrengende: „heilig"; tot U zeggen de bestemden, ue bepaalden der deugdzamen (engelen) ..geloofd;'' tot U zeggen gemeenten op Sabbath-en nieuwmaansdagen: „heilig en geloofd." Tot U zeggen zij schreiende, zij, de reinen der hemelwoningen „heilig;" tot U zeggen de legers der Cluismalliem (engelen) bevende: Mgeloofd;" tot D zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen : „heilig en geloofd." Tot U zeggen de vliegende 29) vorsten 3") der in den uitgespannen hemel Sl) [tronende engelen]: „heilig;" tot [j zeggen roepende de engelen: 32) „geloofd;" tot U zeg¬ den gemeenten op öaouam- en nieuweuiaansuageu. „ueuigeii geloofd. n^T Uwe trouw is in waarneia groot. Gij, die geheiligd wordt in de vergadering der heiligen (engelen). Wanneer Gij het ') Naar alphabetische wijze vervaardigd en na elke drie letters volgt een bijbeltekst. De laatste regels vormen den naam: TNO qvjiö DTrnTi n 11713 p;n pr-ir 3-0. 29) Vgl. Ijob 9, 26. — 30) Verg. Targum Jer. Deuteronomium 28 12. — 31) Verg. Jesaja 48, 13. — 32) Verg. Ps. 68, 13. een en zeventig malen in de afdeeling van rV£>N"Q tot aan de vorming [van den mensch] en van de vorming tot de verdrijving [uit den hof Eden] (Gen. 3, 16'23) in overeenstemming met het aantal leden der rechtbank, de mannen van het onderzoek. Beiden (man en vrouw) hadden gezondigd en zijn schuldig bevonden volgens de leer en de slang met hen, zonder dat deze zich te recht verdedigde [met de bewering], wanneer leeraar en leerlingen tegenstrijdige bevelen geven, dan moet de leeraar geëerbiedigd worden 20) (dus de mensch had niet naar mij moeten luisteren). Toen de zevende dag zag, dat de mensch overgeleverd was aan wanhoop, maakte hij zich op als een held, om hem als een muur te be¬ schermen, en smeekte den Vergever en deed toorn en gramschap bedaren. Hij, die in de woning van het wijd uitgespreide [uitspansel] troont, had daarop aldus Zijn doei bereikt. Hij gaf hem [den Sabbath] ten erfdeel aan Zijn volk, dat in Zijne schaduw bescherming zoekt. Zij prijzen Zijn naam, want daarop rustte Hij van alle werk, de Heilige. I*3 Tot U zeggen duizenden van duizenden machtigen: „heilig;" tot U zeggen de [als] bliksemstralen [schitterende engelen],S7) die iederen morgen opnieuw geschapen worden: 2S) „geloofd:" tot 25) De Godsnamen in Q'pSx aSj£3 en D'pVïCa DiTVTI worden niet medegeteld. — 26) Vgl. Talmud Synhedrin fol. 29a. — 27) Vgl. ook den naam der engelen p-Q 'JCH3 in ~IÏV van den eersten dag njETI CXI in den Pioet '131 -|So 71 -]S)3 71. — 28) Vgl. Talm. Chagiga fol. 14a. ") Naar alphabetische orde vervaardigd. de Eeuwige heeft het volbracht, jubelt, o diepten. Wanneer Hij 'de ballingen (Israël) uit hunne gevangenschap bevrijdt en hen binnen den top van den Amana (een berg in het noorden van Palestina)43) brengt, het vrouwelijke (nYtf) in het mannelijke (T£J>) 44) verandert, dan zullen wij een machtig lied aanheffen, ter verwezenlijking van den geheimen zin van het woord niaby (Psalm. 48, 15) „als meisjes die met rinkelbommen het leger volgen." 4') de stad is onze burcht, zij brengt heil aan, muur en wal. Evenals in overeenstemming met de '£> in de uitdrukking "tp3> die in Chanes (Egypte) *°) [het wachtwoord was], het verbond onzer slapenden (aartsvaders) opgewekt is 47), evenzoo vernieuw door den rechtvaardigen spruit (den Messias) binnen korten tijd onze jaren; mooat Gii. o Eerbiedwekkende, U opmaken, dat wij, evenals een koning en een pa^nti met zijn tweeën te zaïnen wandelen, 4b) dan zullen onze mond en onze tong vol zijn van gejuich en gejubel. Rlcht in■ e° versterk mijn voorhof (den tempel) door hem te beleggen robijnen en saffieren, dat cypressen dennen en beuken de vloeren en zuiien van mijn hersteld [heiligdom] vormen, dat zij van liefelijk beurtgezang weerklinken evenals voorheen, toen de zee gekliefd werd. O, grijp toch schild en pantser en maak U op, mij tot hulp. 43) Vgl. Raschie op Hoogl. 4, »• — 44) vgi. ww-.uu* o, ., waar nTE> geplaatst wordt tegenover TC in Jes. 42, 10. -45) ëRaschie op Psalmen 68, 26. — 46) Jes. 30, 4. 47) g. 5°5 25 met Exodus 3, 16 en ITD '3 Tl — 48) Vgl. Talmud Sanhedrin fol. 102a. Jozeroth II 2 teeken des heils bij den zich vernieuwenden dageraad opricht, dan huldigen 3S) de verlosten (Israël) en zeggen iederen Sabbath en nieuwemaansdag: „Uwe getuigenissen zijn „zeer getrouw, Uw huis beraamt Heiligheid." Op de wijze der schoone vrucht 3t) die in de lamp gedaan wordt ter verlichting [nadat zij is uitgeperst] en zooals vóór dat de zon begint haar gebied te doorloopen,S!i) de hemellichten gedoofd worden, zoo wil ook ik [thans nu ik in ballingschap ben] bij het aanbreken van den ochtend [mijne woorden] tot U richten 3,i) en ik hoop op U, Eerbiedwekkende, want bij U is bron des levens, in Uw licht aanschouwen wij licht. Moge de glans van de plaats Uwer Eerlijkheid zichtbaar worden v >or Uwe uitverkorenen (Israël) naar hunne verdienste, mogen de vensters, van buiten eng en van binnen ruim, 87) uit beide steensoorten (soliam en jaspis)3S) [vervaardigd worden! tot verhooging hunner [schoonheid], moge de uitspraak Uwer zieners bewaarheid worden, dat maan en zon zich verbergen, want de Eeuwige zal u (Israël) zijn tot een eeuwig licht/9) Herstel uw overschoon heiligdom, leg weder zijne grondvesten, maak Uwen troon en Uwen naam volkomen,40/ zoodat men niet meer slechts twee letters bezigt [om Uwen naam aan te duiden.] geef Uwen dienaren [IsraëlJ een nieuwen naam41) evenals de hemel i2jea de aarde12) zich in de toekomst vernieuwen; juicht, o hemelen, want 33) Vgl. Deut. 26, 17.— 34) De olijf, vgl. Jet. 11, 16 en Talm. Men. fol. Sib- —35) Vgl.Jos 15,9.-36) Vgl. Ps. 5,4- —37) vgb Raschie I K.on. 6,4. — 3S) Vgl". T.ilm. Bathra fol. 75a. — 39) Vgl. Jes. 60, 19. — 40) Vgl. Rasch. Ex. 17, 15. — 41) Vgl. Jes. 62, 2. — 42) Vgl. Jes. 66, 22. Moge hunne deugd hierdoor gevestigd en niemand van hen beschaamd, maar hun vijand vernederd worden. Moge geluk hiervoor hun deel worden en zij het voorrecht genieten, de goddelijke heerlijkheid te aanschouwen en dit eene volk vele volken overwinnen 9). De De Eeuwige, die in de hoogte troont, heeft verordend in de volmaakte leer, voor [Israël, die] „mijne duif, mijne volmaakte" [genoemd is] 10), dat ieder, die de Roode Zee was doorgetrokken n), den hal ven sikkel zoude afzonderen zonder morren, een halven sikkel als heffing tot hun eigen welzijn, zonder zich daaraan te onttrekken, opdat dit voor hen zoude zijn tot beschutting bij Hem, die de aarde doet zweven in het luchtruim 12). Van twintig jaren oud, zullen zij het mild offeren ter eere van Hem, die in den hemel troont. Vorsten zoowel als behoeftigen, die steun behoeven, allen zullen gelijk zijn in hunne gave, zonder als geschenk iets daarbij te voegen. Steeds zal Hij dan hunne smeeking verhooren, elk tijdstip en ieder oogenblik, en 7.ii zullen in vrenp'dp hpst.aan blijven. Zij zullen verzoening doen voor hunne personen, hunne zonden zullen vergeven en zij zeiven tot een gelukkig lot bestemd worden. Allen zullen hun roem verkondigen en hun lof ten einde toe verhalen en een danklied voor de Kots (God) aanheffen. Hunne vijanden zullen verminderen en 9) Zie o. a. Raschie Jesaja 52, 15. — 10) Zie Hooglied 6, 9. 11) zie 'i roSn n '2 a,!?pr 'dScmt. — 12) Vgi. Job 26, 7. Jozeroth II 2 God, die boven alles tot hoofd verheven is, heeft uitverkoren de natie, gering in aantal, evenals eene vrucht, die het eerst aan den vijgeboom rijp wordt'). Zie toch op haar neder en zoek haar steeds, om haar af te zonderen van alle andere volken 2) en haar boven alle hoofden te verheffen. Hem, die haar versmaadt, moogt Gij tot spot maken en moge zij haar hoofd opheffen op den zetel, van oudsher verheerlijkt"). Hij, mijne heerlijkheid, die mijn hoofd verheft4), moge nu aan mijne spits vooruittrekken, mij gadeslaan en mij zoeken, de Heilige. Hij sprak Let uit in dit boek5) en bevestigde het in schoone redenen voor [Israël], die vergeleken zijn bij stof en asch, dat zij een losgeld moeten geven, zonder smaad en schande 6), om verzoening te doen wegens hunne misdaad. En hunne deugd zult gij opschrijven in het boek, tot herinnering om hen te tellen, met hem, die sprak: „ik ben slechts „sioi en ascn. ') Deze, mijn bod, sprak tot den vader der profeten (Mozes) en toonde hem in eene verschijning als een munt van vuur en sprak: „allen zullen geven als deze." 8) ') Naar alphabetische orde vervaardigd. i) Vgl. Hosea 9, 10 en Kimchi aldaar. — 2) In overeenstemming met Leviticus 20, 26. — 3) Vgl. Jeremia 17, 12. — 4) Vgl. Psalm. 3, 4. — 5) Den Pentateuch of Exodus. — 6) Rijk en arm moesten evenveel geven, opdat de arme niet beschaamd zoude worden; vgl. Exodus 30, 15. — 7) Abraham, zie Genesis 18, 27. — 8) Zie o. a. Raschie Exodus 30, 13. hun heir en hunne tienduizenden, houd hen in stand in hunne legers, Verhevene, die bij hen troont! de stammen van hun overblijfsel; moge er hulp zijn voor hunne rest, wend U naar hunne lofzegging, om evenals bij het doorklieven der Schelfzee en het doen omkomen der eerstgeborenen hunne vijanden te ver- si aan De voorlezer herhaalt vervolgt alsdan: Door de ondervinding der wijzen en vernuftigen en door de aanwijzing der verstandigen wil ik mijn mond openen met gezang en liederen, om te danken en te loven Hem, die in de hoogte troont. Reeds van oudsher dacht Gij bij alle werken, om alles voor U te brengen naar getal en gewicht. Zoo gaaft Gij te kennen aan hem, die uit het water, met de vuist gemeten 16), getrokken was, (Mozes) te meten het getal van hen, die sierlijk voortschrijden in hun schoeisel 17) (Israël). Maar, omdat zij de heerlijkheid van hunnen vriend (Eeuwige) verwisselden voor Baal, en in hunne afvalligheid tot een nietswaardig voorwerp (een afgod) spraken „dit is mijn Eeuwige," werden zij in den brandenden toorn rGods] verlaten tot sterfte en versmading en Cheber (Mozes)18) bad voor hen en Gij bracht den balsem. Hem werd verkondigd, te dragen dien zwaren last, om hunne onschuld te bepleiten en de terneer gedrukten van hoofd op te heffen. Hij beloofde, als hun losgeld natiën ') Naar alphabetische orde vervaardigd. j6) Vgl. Jes. 40, 12. — 17) Vgl. Hoogl. 7, 2. — 18) Vgl. Meg. fol. 13a. afnemen en geheel onderdrukt worden en zij zei ven gezamenlijk in overvloed van vreugde leven. Hunne gemeente worde versterkt door de leer '3; zonder meer te wankelen, wanneer zij dit brengen, om [God] te dienen. Verhevene! verschijn hun in liefde en welwillendheid, waar zij ook zitten of staan. Schenk duurzaamheid aan hunnen naam in het leven, gekroond met al wat wenschelijk is, zonder dat zij een vreemde dienen. Moge [deze gavel steeds tot herinnering zijn voor Sarons lelie >4), [Israël] tot milde vergiffenis voor den Verhevene, den Heilige» nbir Gij bemindet Uw volk, om hunnentwil daaldet Gij neder uit Uwe hoogte, kliefdet uwe zee voor hen, hechttet hen met liefde aan Uwen naam u), zij zijn Uw erfdeel en Uw volk, prijzen U voortdurend, gedenk toch het verbond van Uw gezegde, ontferm U en doe voor hen naderen Uwen dag [der verlossing]. Gij, o Algoede! spreekt tot de edelen (Israël), dat zij zouden afwegen het geld der verzoening, om als losgeld voor de misdaden te geven, opdat zij voor eeuwig beschermd zullen worden, de helft van twintig Maa, zouden armen en rijken geven tot beschutting van alle getelden, vroolijk jui¬ chende aan alle zijden. Hunne gemonsterden naar hunne namen, *) Naar alphabetische orde vervaardigd. •3) vSl' Jesaja S, 16. — 14) Vgl. Hoogl. 2, j. — i5)Vgl, Jer. 13,11. gehecht en wegens Hem steeds bereid tot den dood 2:<). Opwekken en ontblooten zal Hij Zijn arm en de hand der machtigen 24), om bij het vloeien van de droppelen der late dauw de dooden te doen herleven. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. Bepaald is deze [heffing] voor voornamen en geringen, rijken en armen zijn hierbij aan gelijke schatting onderworpen, opdat de rijke zich niet trots verheffe tegenover de vergadering en luide zegge: „mijn vermogen heeft mij ver„lost van [de straf voor] verkeerdheden." Het groote volk, dat niet geteld kan worden, worde hiervoor, de oudste zoowel als de jongste van twintig jaren oud af, medegeteld; zij, die reeds aan straf en verbod onderworpen zijn 25), worden in deze rij medegerekend, om vergiffenis en verzoening te verkrijgen voor elke boosheid en misdaad. Zij, die in deze telling medegeteld zijn, zullen in getal sterk toenemen en hunne kinderen vereenigd worden met hen, om hun aantal op te nemen. De zilveren sikkelen der verzoening zullen hunne vereriffenis bewerken. bewaard tot herinnering, dat ieder getelde ze moest geven. Van oudsher verzamelde de geheele gemeente der heiligen steeds in drie tijdperken ï6j van het jaar de heffing voor de heiligdommen; tot onderhoud van den tempel 23) Vgl. Psalm 44, 23. — 24) Eene uitdrukking ontleend aan Psalm 17, 14. — 25) Van 20 jaren oud af en daarboven.— 26) Vgl. a rwo 't p-ia -D'Spr. te geven 1D), hen te dragen en te verheffen, wanneer zij (het gebod, omschreven) in (de afdeeling Njpn ij (zouden) opvolgen. Mijn hoofd verhieft Gij boven alle hoofden. Gij liet mij de hoogten der stad beklimmen 20). Met liefde bedektet Gij elke misdaad en verhieft U, om my te beschermen met de beschutting van de schaduw Uwer rechterhand. Geloofd zijt Gij, Eeuwige! Schild van Abraham! De voorlezer herhaalt: "11 Die bergen verplaatste, Vormer en Schepper van den wind, die meet en weegt water met wind, opdat geen plaag de deemoedigen van geest hindere, Gij hebt hun bevolen, een losgeld te geven voor iedere persoon. Vóórdat opgestaan was de moedwillige tak van Seïr 2I) (Haman), — Gij hadt reeds te voren ingezien, dat hij tot valstrik en prikkel zou opstaan,— hebt Gij bevolen, elkander in vergadering te verkondigen, de bestemming der sikkelen reeds bij het begin der maand uit te roepen, deze afdeeling op dit tijdstip voor te lezen, om hare sikkelen te doen vooratgaan aan de sikkelen van den vijand en verrader (Haman). Toen de vader der profeten (Mozes) den vorm van de munt zag, gebood de Rots (God) den bode (Mozes), dat aldus ook de heffing gegeven moest worden. Zijn naam is vereenigd -) met dien van het volk, aan Hem l9) Vg1- Jesaja 43, 3. — 20) Vgl. Spreuken 9, 3. — 21) Vgl. hier en voor het volg. Megilla fol. $6. — 22) Vgl. o. a, Raschie op Numeri 26, 5. dan juist zes honderd-duizend, en wanneer zij door den toorn [des Eeuwigen] bedacht worden tot sterfte en plagen, dan is hun opgedragen, zilver als losgeld te geven en iederen avond vertrouwen zij hunne zielen in Uwe hand en iederen morgen 3I) worden zij beproefd en onderzocht. En mij, hoe dierbaar zijn mij deze verordeningen voor hen, die gemonsterd worden en die zich lieten monsteren. Bewaar toch [o God] de gemonsterden en hen, die hoewel ontbrekende, er toch naar streven, [door U] bedacht te worden en zich voor U nederbuigen. Levende, altijd bestaande, Eerbiedwekkende, Verhevene en Heilige ! Toen de opvoeder (Mozes)32) hoorde: „wanneer Gij de hoofdsom zult opnemen," sidderde hij en vreesde hij, hoe hen te kunnen onderzoeken [en sprak]: „een volk, dat niet berekend „noch geteld kan worden, hoe „zal ik hen tellen, zij zijn im„mers niet geschikt voor telling. Nadat aan hun stamvader (Abraham) gezegd was, „„zie en tel" 33; kwam Hij daar„op terug en hem werd geantwoord : „wanneer gij deze kunt tellen" M), hun kroost is als het zana aer zeeun en ut "["alleen door God] telbare sterren, hoe zou ik hen kunnen tellen, die zich steeds vermeerderen ?" De verhevene (Eeuwige) deelde hem een teeken van hun telling mede, hoe hij hen kon tellen 31) Vgl. Job 7, 18. . • *) De beginletters der strophen vormen den naam: T7p '3T3 "liJHN* • 32) Zie over het volgende Jalkoet Exodus 30,12. — 33) Vgl. Gen. 1 5,5. en tot aankoop van alle offers | moest het geld voor de heiligdommen in de hand der priesters gegeven worden. Moogt Gij U toch wenden naar onzen kommer, onze ramp 27) hoe wij in het slijk vertrapt worden, moogt Gij toch zien naar onze verdrukking en ons niet meer [in het stof] laten drukken 5S). Moogt Gij toch vrijlating uitroepen, om ons daardoor als voorheen de vrijheid te schenken, door eene menigte van volkeren in onze plaats te stellen 29). Moogt Gij toch bedenken, om hen, die Gij van hunne jeugd af gedragen hebt, te verlossen uit hun kommer, gesteund dooien gekroond met hun prachtig, schoon sieraad. Het machtige zegelied, waarmede zij U verheerlijkten aan de zee, moogt Gij gedenken aan het volk, wier aantal is als het zand der zee. De Eeuwige zal eeuwig regeeren! uw God, o Tsion! van geslacht tot geslacht, Hallelujah! Gij, Heilige! die troont op de lofzangen van Israël! Help toch, o God! Wie zou kunnen tellen alle gemonsterden, die met maat noch met lot zijn te bepalen. Van oudsher is een verbond met hen gesloten in ae inora, dat hun aantal nooit minder zal zijn dan dat, in Numeri genoemd, en al zouden zij overblijven bij enkelen als een mast of een teeken 30), dan zullen zij toch nooit minder bedragen 27) Vgl. Job 30, 24. — 28) Vgl. Klaagliederen 3, 16. — 29) Vgl. Jes. 43, 4. — 30) Vgl. Jes. 30, 17. i Gij hebt hier niet de volheid ' Uwer macht op ons gelegd, toen Gij kwijt scholdt de misdaad van hen, die groot zijn in kracht (Israël). Albarmhartige, zooals Gij U ontfermt over Uwe kinderen door het geld der verzoening, wend U ook zoo tot [de woorden] onzer lippen, die de offers vervangen. Gij. o Eeuwige! wordt altijd vereerd en in eeuwigheid geheiligd en steeds zult Gij heerschen en verheven zijn Almachtige, Koning, eerbiedwaardig, verheven en heilig, want Gij zijt de Koning aller koningen, Zijne regeering is eeuwig, verhaalt Zijne geduchte daden, vertelt Zijne macht, verheerlijkt Hem, gij, Zijne heirscharen, heiligt Hem, verheft Hem, in gezang, liederen en lofredenen, de macht Zijner roemrijke heerlijkheid. ") Totdat ik eens mijn hoofd kan opheffen, om den Heilige te heiligen als voorheen (door offers), totdat Hij mii in de weegschaal der gerechtigheid zal doe.i overhellen tot rechtvaardiging, Hij de eerbiedwekkende, de Heilige! Dit wil ik gedenken, wat geschied is, toen ik nog rustig en veilig vertoefde in den zeKeren en vernevea l tempei j i uat nv werd bezoedeld door mijne misdaden 3ü) en hoe zal ik nu mijne sikkelen brengen ? Omdat ik mijne sikkelen niet naar behooren heb geofferd, moet ik ze thans als schatplichtige tot cijns brengen 37) Voortzetting van: »wend U zoo tot de woorden onzer lippen, die de offers vervangen." •) Naar alfabethische volgorde vervaardigd. 38) Vgl. Jes. 2 2.— 39) v.a. Doch ik werd verstrooid naar alle zijden. en hun aantal bepalen. Tel de getallenwaarde van de beginletters der namen hunner stammen samen en gij zult de som van hun aantal weten !+). De edele derde [stam] (Levie) was niet onder hen gemonsterd, want het legioen van den koning wordt afzonderlijk; geteld. Van de geboorte af aangewezen, om belast te worden met den heiligen dienst en zijne heirscharen en zijne gemonsterden worden geteld van den ouderdom van een maand af. Toen hij (Mozes) het gezegde hoorde: „zij zullen ieder een „losgeld geven," 35) sprak hij: „waarmede kan de Almachtige36) verzoend worden? Wat „kan een schepsel geven als los„geld voor zijne ziel, om genade „te vinden bij den Schepper fïiirior 71 ol 9"' Hqov Ho FTpilicrp 1 (Eeuwige) dit volk wenschte van schuld te bevrijden, toonde Hij hem (Mozes) in eene verschijning als een munt van vuur. Hij leerde hem: „dit zullen zij geven zonder uitstel en ieder zul„len zij kunnen vertellen, wat zij gegeven hebben." Eeuwige! 34) Van pi\"1 de 1 = 200 • pyor > v = 300 1 min'1 • 1 = 10 > > ^ = 10 , jSi» » r = 7 » > ' = 10 » > a = 2 » p » 1 = 4 » 'Sna: » 3 = 50 , u , j = 3 , -|C\V > N = 1 597 / 35) Zie Exodus 30, 12 — 36) Zie Talmud Sabba'h. fol. 88b. Te zamen dus 597000. De ontbrekende 3000 zijn wegens het dienen van het gouden kalf omgekomen (Zie Exod. 32, 28). gemeten en gewogen en omvat geschat en opgehoopt, gemon sterd, gerekend, opgeteld, opge somd, getal bepaald en geteld bestemd, besloten, beslist, naai handbreedten vastgesteld en ge schat, nagegaan, opgelet, aan schouwd, bekeken en overzien, geschreven, ingegrift, uitgehouwen, geteekend, gegraveerd, onderwezen, bekend gemaakt, verhaald, geleerd, besluiten verkondigd, geboden, gelezen, aangeheven, gesproken en gezegd, elk getal, elke monstering, rekening en getallen, elk gewicht, schaal, (gewichts-) zak en zijne onderdeelen, alle maat voor natte en droge waren en zijne afmetingen, elk snoer, elke (ruimte-) bepaling, maat en zijne afmetingen, hoe men nauwkeurig elke zaak kan berekenen, opdat niet door foutieve berekening alles wegvloeit of overschreden wordt44). Men begint met het meten van een afstand, die in vijf honderd jaren afgelegd wordt, totdat men eindigt met de lengte van een pink. Eene dagreis is tien Paraa en elke Parsa is vier mijlen. De maat eener mijl is zeven en een half Bies, en de maat eener lïies is dertig roeden. De afmeting eener roede is zes el en één span, en elke el meet drie spannen en eene span strekt zich uit over eene ruimte van twee S'iet 45 j en vier 44) D. w. ■/.. dat de maat noch te groot noch te klein zij. — 45) Eene Siet is de afstand der toppen van wijs-'en middelvinger zoo wijd mogelijk uit elkaar gespannen. en door de misdaad van valsch heid in gewicht ben ik aar den booswicht (den vijand) over geleverd. Omdat ik mijne penningen niet geofferd heb, toen ik nog in vreugde woonde, werd ik genoodzaakt schatting te betalen, toen de ballingen uit Babylonië terugkeerden 4Uj, doch ook deze zijn verdwenen en ik sta ontbloot [van alle sieraad]. De drie bussen, ieder van drie Saa werden naar behooren verzameld tot den aankoop van offers, vette stieren en lammeren4'). Zij werden mij ontnomen en doen geen verzoening meer voor mijne misdaad. De bazuinvormige 42) bussen, bevattende zoowel nieuwe als oude sikkelen, de vrijwillige gaven, waarmede zij (de Israëlieten) ze rijkelijk vulden, zij zijn reeds lang van mij verdwenen en dit zijn reeds lang bekende dingen. De talrijke feestvierende menigte, stroomende als een rivier, is thans verspreid en ik ben overgebleven ais een mastboom op den top des bergs. Mijn tempel is ver- ™°fr h/11 v, 111 .puinho°Pen- Roep het vogelnest weder naar den verheven berg, opdat Uwe kinderen weder hun hoofd daarop verheffen als voorheen en stel de zeven en de acht over hen aan als hoofden 43). pi. En aldus zal de heiligheid tot U opstijgen, want Gij zijt Israëls Heilige en Helper. 'l'oen hebt Gij gezien en geteld, geordend en onderzocht, MUrhnYgl" EZm ,V? T, ~ 4,) VSL Schekaliem Perek JU, Mischna 2. 42) Vgl. Schekalien Perek 6, Mischna 5 en Talmud Joma fol. 55b. — 43) Vgl. Talmud Sukka fol. 52b. — en de Hien twaalf Log en elke ' Log is verdeeld in vier vierde , deelen en dit vierde is vastgesteld voor de vier bekers des heils (voor de Pt'sac/i-avonden) en deze beker bevat twee vingers in het vierkant bij eene hoogte van twee vingers min één zesde. En evenals eene maat is gegeven voor de voortbrengselen der aarde, zoo zijn ook bepalingen gemaakt voor den tijd. Men begint te tellen met het overweldigende getal van zes duizend, totdat men eindigt bij oogenblikken. Want de wereld duurt zes duizend jaren, die vijf en twee derde van één cyclus vormen en één cyclus omvat twee en twintig jubeljaren en één jubeljaar is zeven malen zeven jaren, één zevental jaren is acht en twintig Tekuphoth, elke Tekupha één en negentig en een derde dag, de deelen van één dag zijn vijf honderd zes en zeventig en de deelen hiervan stemmen overeen met de deelen van één geheelen dag en de nauwkeurige verdeelt deze wederom in kleine deelen. En evenals eene maat bepaald is voor alles, zoo is ook een gewicht voor alles vastgesteld. Men begint bij een Kikkar en eindigt bij eene kleine Peroeta. De groote Kikkar is gelijk twee Mand, eene Mané bevat zestig Sikkelen, een Sikkel wordt berekend op vijt en twintig vingerbreedten is één Téfacli : of één Siet. En evenals eene maat bepaald is voor het meten ■ der aarde evenzoo is eene maat ; bepaald voor de voortbrengselen der aarde. Men begint met i honderd zes en zestig jaren , en eindigt met een zesde van een pink. De groote zee is één derde der bewoonde aarde en wordt berekend op honderd zes en zestig en nog iets 4®), hare diepte is twee en veertig maal die der Schelfzee, en de Schelfzee is zeven en twintig maal den omtrek; van den Gichon. De Gichon is zestig maal den inhoud van den Péros en de Péros heeft den inhoud van twee stroomen (Chidékel en Pischon) en de twee stroomen overtreffen in lengte den Jordaan en de Jordaan is in breedte vijf malen de zee in het heiligdom (het koperen waschvat in den tempel van Salomo) en de zee in het heiligdom bevat honderd vijftig malen (den inhoud vani één (ritueel) bad, en de maat van één bad is als twee Chomvr naar de droge maat, en de maat van ieder Chomer is twee Lésachiem en elke Lésech bevat vijf Épha, en elke Épha tien Omer en elke Omer zeven vierde [Kaf] en een Kelo en een Kelo is ongeveer een honderdste Sacï en eene Saci in droge waren is één derde kleiner, dan die voor natte waren en eene Saa voor natte waren is één derde Bnth en elke Bath bevat zes Uien 46) 8 maanden vgl. aSiyn fTID '3 JJ13 «H10: P3"1 naar de ledematen Zijner hand en zoo licht als een amulet in de hand van een held, zoo draagt Hij de met Zijn zegel voorziene wereld in Zijn arm. En niet te bepalen is de veelheid der geheimen van Zijne macht, die Hij gemeten en bepaald en begrensd heeft in Zijne hoogte boven elke maat van Zijn troon en Zijne voetenbank ide aarde) 47). De maat der koningsdochter der Thora) echter is verheven boven alles, zij overtreft alles in lengte en breedte, in diepte en hoogte, want al het voleindigde heeft grenzen, maar haar gezegde is breed en eindigt nooit. De afmeting der wereld is als de palm van Zijne hand vol en hare maat wordt opgegeven met rechterhand en arm en linkerhand. De maat der wereld is als van Zijn pink tot Zijn duim en hare maat is naar een snoer, dat zeer groot is. De maat der wereld wordt gemeten met een derde van eene el, maar hare maat stijgt en heeft eene middellijn van twee duizend el, naar het profetisch gezicht van de maat, door den Godsgezant (Zecharja) 4S) gezien, eene rol van twintig el lengte bij tien el breedte, iai dubbel gevouwen, dus veertig el lengte bij twintig el breedte, dat is acht honderd [vierkante] el, en de geheele wereld is een aerae ei, aus ue wo« overtreft in lengte en breedte hare afmetingen, twee duizenu • v « m 1 . .a/1 47) Vgl. Jesaja 66, I. — 4») Kecht 5, 2- ~ 49) vg'Eroebin fol. 20a en Tosefoth aldaar, Jozeroth II 3 Sêla, de helft van eene Sela is eene Béka en het vierde een Sos, de Sos wordt verdeeld in twee helften en het vijfde is eene Maü dus eene Sos is vijf honderd zilveren Maü, eene Maü is twee Pondion, bij een Issar is dezelfde wet 47) en een Issar heeft acht Feroeta's, dus één Béka is plus minus vier honderd Feroeta's. Zoo is het schriftelijk bepaald en mondeling nader verklaard. En zoo ver als de sterveling kan tellen, staat het hein vrij, te meten en te tellen, naar mate zijner kracht en de geringheid van zijn vermogen, is voor hem de geringheid zijner bezitting bepaald. Maar Gods roem is in overeenstemming met Zijne wijsheid, groot is onze Heer en groot de kracht van Zijn vermogen, daarom hoop ik op Hem, want de maat en het gewicht, door Hem gebezigd, zijn in overeenstemming met Zijne grootheid, alle schatten van sneeuw en wind woog Hij met Zijn gewicht, de wateren der schepping mat Hij met Zijne handholte, de hemelhoogte bevestigde Hij met Zijne span en alle overoude bergen woog Hij met Zijnen vinger en de overoude hemelen droeg Hij met de macht van Zijn duim, de aarde en al haar stof omvatte Hij met Zijn middelvinger, om den draak (rnaraoj te siaan, ueituuuc uy — Dus elke maat van de door Hem geschapen wereld is ontwoipen 47) Eén Pondion heeft twee Issar. herhalen zij dit niet55), want in den stroom Dinur zinken en verdwijnen zij en altijd nieuwen als de eersten, ontstaan daaruit en juichen roem, lof en jubel voor God. En de boogvormige gewelven (hemelen) met de gevleugelde (engelen) jubelen in gezang en liederen en macht en gejuich. En de Seraphiem verheven boven alle Schinannim met zes vleugelen aan hun lichaam versierd5,i) zijn boven Hem, die op de Arowous troont, geplaatst en zingen voor Hem, die op den zetel troont, met ontzag, smeeken in hun gezang, om genade te vinden en heffen vóór het geheele hemelheir aan en een drieledig „heilig" zingen zij toe aan den Hooge en Verhevene, knielen en buigen bij scharen voor Hem, die vereerd wordt in de vergaderde menigte van de groepen der hemelsche wezens en geheiligd door de duizenden der tienduizenden der aardsche wezens. De voorlezer herhaalt Tervolet alsdan: De Eeuwige 57), de begeerde, de lust aller zielen, in Zijne schaduw wenschte ik te vertoeven om verademing te vin- 55) Vgl. Talmud Chagiga fol. 14a. — 56) Vgl. Jes. 6, 2. ') Naar alphabetische orde vervaardigd, terwijl tevens de beginwoorden dezer dichtstukken de achtereenvolgende woorden vormen van het vers nsan (Hoogl. 1, 14). 57) Vgl. Talmud Sabbath fol. 88b, lSt? ^3nC 'O '131 SstJ'NJozeroth II 3" en vier honderd malen de wereld in lengte 50). Zij geeft aan de wereld heeling en genezing, door hare rechterhand schenkt zij lang leven, door hare linkerhand geeft zij rijkdom, eer en zegen 51). Zij maakt bekend al het diep verborgene, zij bepaalt alle berekende maten, zij opent al het geslotene, zij weegt en hoopt opeen alle schatten. Zij onderzoekt de menigte van het aantal der aardsche [dienaren Gods]. Zij bepaalt het aantal scharen der hemelsche wezens, zij meet de hoogte der duizenden Schinannim 62), die in hunne hoogte van elkander verschillen. Sommigen hebben de hoogte als de afmeting der groote zee, sommigen als de afstand tusschen hemel en aarde en sommigen als de ruimte des geheelen heelals. Sommigen doorvliegen de wereld in twee tempo's, sommigen in één 5S). Ieder is verborgen in zijn legerplaats en staat binnen zijne omheining stil, zwijgend en als verstomd, totdat de Koning der wereld verlof geeft. Zij zwijgen, totdat het overoude volk (Israël) Hem huldigt 5t). Dan openen zij [hunnen mond], om den God der wereld te huldigen. En zoodra zij Hem geprezen hebben, 50) Vgl. Tosefoth aldaar. — 51) Vgl. Spreuken 3, 16.— 52) Vgl. Ps. 6S, 18. — 53) Vgl. Talmud Rerachoth fol. 4b. — 54) Vgl. Talmud Chulin fol. 91b. Mijn geliefde (God) gedenk mij de sikkelen van Efron, die de aartsvader (Abraham) hem voor de spelonk Machpela bij Chebron heeft toegevvogen. Gedenk mij de herinnering aan de sikkelen van den Jebusiet (Arawna ÖOj nog tot in latere geslachten. Neem toch den zin mijner smeeking, die ik luidkeels tot U roep, van mij aan, dat ik weder terugkeere naar Jeruzalem öl) Verhef toch, o Heer, het licht van Uw aangezicht over ons, en dan zal ik in den gevestigden, verheven tempel wederom den sikkel brengen en bescherm ons als belooning voor het lezen der afdeeling '3 (de afdeeling der en wij zullen U heiligen, o heilige, hoogverhevene God. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, de heilige God! Hij zal mij dragen als op adelaars vleugels, want de juiste voordracht [der afdeeling van de sikkelen] zal voor mij als voorspraak optreden, als verzoening zal ik Hem een geschenk brengen van het Zijne, want van Hem komen vermogen, eer en rijkdom, om den mensch te rechtvaardigen, om hem recht te verschatten. Hij stelde voor hem een losgeld vast, om geluk te vinden. Verhef toch, o Heer, het licht van Uw aangezicht orer ons, en dan zal ik in den gevestigden, verheven tempel wederom den sikkel brengen en bescherm ons, als belooning voor het lezen der afdeeling *3 (de afdeeling derD'/ptJ';- Verlustig ons door rust. 0 hoog verhevene God. 60) II Samuel 24, 18. — 61) Zecharja 9, 12. den, ik zocht Hem, doch vond Hem niet en ik sprak in mijne dwaasheid: „Hij heeft zich onttrokken en is heengegaan, om mij niet de vrijheid te verkondigen. Maar ik stal mijne sikkelen en gaf niet het losgeld mijner ziel en zoo zonk ik weg in de diepe wateren vol slijk en modder (de ballingschap) Verhef toch, o Heer, het licht van Uw aangezicht over ons, en dan zal ik in den gevestigden, verheven tempel wederom den sikkel brengen en bescherm ons als belooning voor het lezen der afdeeling Njyn '3 (de afdee- i ling der D^pt?) met Uw schild, o hoog verhevene God. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Schild van Abraham! Kent het losgeld, doorgrondt het uit het boek, zooals het opgeteekend is in de sierlijke woorden, brengt het als geschenk aan Hem, die bij eene gazelle vergeleken wordt (God 58j opdat Hij u gedenke de verdienste van hem, die sprak: , ik ben slechts stof en asch" (Abraham 5i)) opdat onder u niet zij sterfte noch smaad, wanneer gij deze gave afzondert als losgeld. Verhef toch, o Heer, het licht van Uw aangezicht over ons, en dan zal ik in den erevestiaden, verheven tempel wederom den sikkel brengen en bescherm ons als belooning voor het lezen der afdeeling NBTï *3 (de afdeeling der D'Vp'J') en doe ons leven door den regen, o hoog verhevene God. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. 58) Hooglied 2, 9. — 59) Genesis 18, 27. o Heer, het licht van U w aangezicht over ons, en dan zal ik in den gevestigden, verheven tempel wederom den sikkel brengen en bescherm ons als belooning voor het lezen der afdeeling (de afdeeling der Q'bptP) en doe ons wel aoor Uwe goedheid, o hoog verhevene God. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, de Algoede is Uw naam en U betaamt het te huldigen. Het Opperwezen verheugt zich nog ia de liefde der nakomelingen van [Jacob] die [bij zijn vader kwam] met geitenvellen om zijne handen gebonden om den zegen 63) te ontvangen. Weid toch zijne nakomelingen in Jeruzalem, draag toch zijn kleinvee (zijne kinderen) op Uwen schouder en Uwen arm. Buig toch de kinderen zijner verdrukkers, die in hunne woede hem trachten te vernederen, die versierd is met rijk schitterend gewaad (Israël twee leest men vóór en twee na de rol [Esther], om vóór het dierbare volk (Israël) de herinnering te doen gelden voor de daad. Men begint den eersten Sabbath met D'VpP. en op den tweeden: gedenk het uitroeien der verdorvenen, (Amalek) om den Bekang (dien ieder jaarlijks moest offeren) te laten voorafgaan aan en te laten nnwpsren tesen honderd lichte zoeziem (van Haman iB). Op den derden Sabbath [leest men] het gebod der [roode] koe, om rde wetten daarvan] in te prenten en op den vierden PTnn, opdat het eigendommelijke volk (Israël) zich toeruste met de voorbereiding van heiligheid eu reinheid voor het feest. Voor de bepaling van het Nieuwemaansfeest van Adar, waarop onmiddellijk Niesan volgt, is -fUT een vast en zeker teeken 27); aO Deuteronomium 4, 6. — 26) De heffing van Israël bedroeg 100 kikkar en Haman gaf aan den koning Achasweros 10,000 kikkar. De verhoudbg » L * .: ■■>«• - >7) Het Ni.u.eman.fcest v,„ Adar in een gewoon of "W 11N in een schrikkeljaar, kan slechts op Zaterdag, Maandag, Woensdag of Vrijdag zijn. ongezuurde brooden en bittere kruiden" 17). Zij bepaalden, dat de eerste dag van het Inwijdingsfeest en de eerste dag van het feest der eerstelingen zouden samenvallen [d. w. z. op denzelfden dag deiweek zouden zijn], doch slechts wanneer [Marcheswan en Kislew] regelmatig of onvolledig zijn [de eerste: negen en twintig, de tweede: dertig of beide negen en twintig dagen hebben) doch niet, wanneer zij overvolledig zijn (beide dertig dagen hebben) 12), ,,want het gebod [des Eeuwigen] is een licht, en de Leer ,8) eene lamp." 19) In nauwen, onveranderlijken samenhang staat [het Pésachfeest] tot vier ande¬ re feesten. Pésach I en 2N3 Pésach II en niyDB' l'h Pésach III en njtSTl Pésach IV en n^np of nn 12V min, Pésach V en H£o Qiy, zijn aan elkander verbonden; deze wet is ingesteld met het oog op den Verzoendag en de beek wilgen [die men op f»0~l XjyK'in in de handen neemt]. 2l) Zij letten er op, dat de 13) van de airenmaand (Niesan) in de eerste helft dier maand is en [op één der dagen van] het feest der inzameling (Loofhuttenfeest) de naipn van het jaar (n.1. van Tischrie) invalt 2s) volgens de oude instelling: „van het begin des jaars tot het einde des jaars" 2i). In hunne macht was het overgeleverd, de maand soms volledig (van dertig dagen) soms onvolledig van negen en twintig dagen) te maken, vast te stellen [den Nieuwemaansdag op den dertigsten] 17) Vgl. Numeri 9, 1 r. — 18) ani33n Jfl = mijl JflO DV. — 19) Vgl. Spreuken 6, 22. — 20) Opdat deze niet op Vrijdag of Zondag invalt en daardoor dus twee dagen van volkomen rust op elkander zouden volgen. — 21) Opdat niet N31 JUJHrin op Zaterdag invalt. — 22) Vgl. Talmud Synhedrin fol. 13b. — 23) Vgl. Talmud Synhedrin fol. 13a. — 24) Vgl. Deuteronomium 11, 12. — bathdagen te lezen). De edelen (Israël) brengen van het Nieuwemaansfeest in herinnering betreffende de sikkelen, om bij het vernieuwen van de maan (op den eersten Niesan) zoowel nieuwe sikkelen (pas geofferd) als oude (het vorige jaar geofferd) te heffen, het is namelijk een gebod, om [in .Niesan] offers te brengen in het heiligdom van de nieuwe heifing. Moge God het eeuwige verbond voor Zijn volk bewaren in sterke kracht, moge Hij het op Zijnen tijd verhaasteniS) elk juk afschudden en verbreken, Tsion weldoen en [Zijne heerlijkheid] terug brengen naar Jeruzalem met gejuich. Wanneer zullen toch [de Israëlieten] zich wederom in het heiligdom verzamelen om voor het aangezicht [des Eeuwigen] te verschijnen, hunne offers brengen als in vroegere dagen, juicht in vreugde om Jacob en jubelt! — Zie, mijne oogen smachten naar mijne feesttijden, dagen op dapen war.hf, ik naar de uitsnraak mijner wijzen, juicht, o hemelen, want de Eeuwige volbrengt het s). Hij, die [Israël] den bekoorlijkste der dagen doet erven, heeft een verbond gesloten tusschen Zich en de uit de volkeren afgezonderden [Israëlieten]. Wie is als Gij, Gevreesde, in eeuwigheid Levende, Heilige. Gedenk toch [o Eeuwige], wat [Amaiek] gedaan heeft, *) Naar alphabetische orde vervaardigd. De \trzen vangen telkens met het woord "113* aan. 32) Vgl. jesaia 60, 22 en Raschie aldaar. — 33) Vgl. o. a. het I2e der 13 geloofspunten. de verlossing [uit de macht r van Haman] wordt onmiddel- . lijk gevolgd door de verlossing i [uit Egypte], gekenmerkt door ( geboden. Als het Nieuwemaansfeest [van Adar] op Sab- ' bath is, dan leest men die . van D,l?pjp en op den achtsten dag de afdeeling van den inhoud [van Amalek] (113?) en > dan is op den Sabbath na het lezen der (na Poeriem k dus) eene npDITl, hetkentee- } teeken daarvoor is "O2S). Is het Nieuwe maansfeest op Maandag, dan leest men D^pt? op den Sabbath te voren en is eene npD3H den volgenden Sabbath en alskenteeken wordt 13 genoemd 20) en de drie overige niDi, ma en annn) hun inhoud, wordt verbonden door ze op drie achtereenvolgende Zaterdagen te lezen. Is het Nieuwemaansfeest op Woensdag, dan leest men DvpB' op den Sabbath te voren en is eene npDSn den volgenden Sabbath. hetgeen men bij overlevering door "li aanduidt3U) en de drie overigen (TOT, mö en EHm) voltooit men achter elkander zonder scheiding. Is het Nieuwemaansfeest op Vrijdag, dan heeft men twee jTlpDSn: den volgenden dag (2 Adar) en na Poeriem naar het kenteeken yfn3') en alleen de twee laatste (ma en BHITI) tracht men naar hun voorschrift te vereenigen (door ze op twee achtereenvolgende Sab- 28) D. w. z. als het Nieuwemaansfeest op 't> Sabbath, is, dan is eene rQDSn op V'ö, den isdeu Adar. — 29) Als het Nieuwemaansfeest op '3, Maandag, is, dan is op 1, den ó11""1 Adar, eene npDSn. — 30) Als het Nieuwemaansfeest op '1, Woensdag, is, dan is op '1, den 4den Adar, eene npDSJH. — 31) Als het Nieuwemaansfeest op '1, Vrijdag, is, dan is op '3, den jd«n Adar, en op 1"', den i6den Adar, eene npDan. verdrukte, dat, beladen met zonde en slechtheid, met verstopte ooren en verblinde oogen6) geen vrees voor U koesterde. Om Uwentwille, o Rechtvaardige en Helper *), breng den op hulp wachtenden [Israëlieten] spoedig hulp. Gij, die misdaden vergeeft. Gedenk toch zijn spreken tegenover U hoe hij tegenover de uitgelezenen Uwer gemeente Uw werk versmaadde, gedenk toch den dag ider verwoesting] van Uwen tempel "'), dat hem toch van Uwe zijde een kwaad loon vergolden worde door Uwe macht, bestorm hem met de overweldigende kracht van Uw juk, dan zal elke mond U prijzen om Uw wonderbaar werk. Gedenk toch Uw volk en Uw erfdeel, die het voorwerp Uwer liefde zijn en hopen op Uwe hulp, wend U tot Uwen roem (Israël) en ontferm U over Uwe gemeente, die Uwe wet, Uw kostbaar kleinood n) beoefent, verblijd hen in Uwen eerbied, plant hen in Uwe stad en breng Uwe heerlijkheid daar weder binnen hare enge aren- zen ,2). Gedenk toch de stad waar [David] woonde ) en de ontelbare '4) gemeente, die naar alle hoeken verstrooid is, verhef haar in genade, want haar tijd is genaderd en het tijdstip om haar genade te bewijzen l5). Breng in vergetelheid den naam 8) Vgl. Jesaia 6, lo. — 9) Eig. geholpene, maar deze vrijheid veroorlooft zich de schrijver met het oog op het rijm en de aldus luidende uitdrukking in Zecharja 9,9.— 10) ~|Sl3T DV, gevormd naar analogie van dSs'IT Dl' Psalm 137, 7. —- n) Vg'.Spreuken 8, 30. 12) Verg. I Kon. 8, 27. — 13) Vgl. Jes. 29, 1. -— '4) Vgl. Numeri 23, — '5) Vgh Ps. 102, 14. dat hij toch buit en roof worde, ' dat zijn geslacht in toorn uitgeroeid worde, zie toch neder, o God en vergeef zijne zonde niet, want uwe gemeente heeft hij met alle leed en vertrapping uitgeperst. Ook U spaarde hij niet en in onbeschaamdheid heeft hij het [van de jeugd af] gedragen [volk Israël] ter neder gedrukt iu Jeruzalem '). Gij, die het vergetene gedenkt, gedenk toch het volk, dat U prijst en Uwe heiliging verkondigt, o Heilige. Gedenk, hoe hij (Amalek) trotsch sprak2) over alle waarde, over hen, die gebogen van heup zijn [Israël]3), tot hen, bevrijd uit den harden arbeid. Hij ging het eerst uit op den weg, om in den rug aan te vallen eiken vermoeide 4) hem in trotschheid te vertreden en te vertrappen ! Maar Uwe heerlijkheid zag uit het venster [des hemels] neder naar alle richtingen, om Uw volk door Uwe goedheid te genezen. Gedenk de voorhuiden, die hij naar boven wierp ') en hoe hij zich haastte, Uwe beminden (Israël) te ontwijden 6), om hen als een puinhoop te maken, hoe hij zeker besloten had, hen geheel te verdelgen, hen ter neder te werpen in vernedering en vernietiging; Aigueue,uieneugcu^ verhoort, Gij hebt hem doen vallen in verschrikking en zijn tinde was tot verdelging. Gedenk, hoe de trotsche, goddelooze ten zeerste gezondigd heeft en het troetelkind (Israël) ') 0 Eis. laststeen : vgl. Zecharja 12, 3. — 2) Zie Mechilta Exodus 17, 8. ï) Vel. Hoogl. 7, 2. — 4) Lett. elke knie. — 5) Vgl. Jesaia 58, 5. 6) Vgl. Raschie Deuteronomium 25, 18. — 7) Vgl. Jerenna 31, 20. De voorlezer herhaalt mVS HJ1J vervolgt Door de onderrichting der wijzen en vernuftigen en door de aanwijzing der verstandigen wil ik mijn mond openen met gezang en liederen, om te danken en te loven Hem, die in de hoogte troont. Steeds zal ik in herinnering brengen de daden, die in deze dagen herinnerd en geschied zijn, hoe de slang (Haman) te voorschijn kroop van tusschen het vergif la) (Amalek), om zijn naam in smaad te gedenken tot krenkende vernietiging. De doorn (Esau) sproot op uit netel en distel en rolde en wentelde van geslacht tot geslacht; de herinnering aan de misdaad tegenover zijne ouders was zwart, die aan de zonde tegenover zijne moeder onuitwischbaar. -°) Hij verscheurde en vernietigde de moederschoot, dat zij, die hem gebaard had, niet meer, door liefdegloed bezield, in zwangerschap zou geraken, toen aan het derde geslacht na hem (Amalek1 de misdaad des wraakzuchtigen 21) (Esau) werd bedacht, toen deze in zijn waanzin --) streed mee hen, die de hemelsche spijs (de Thora) genieten. M) Een weg van vier honderd Parsa legde hij af,2l) om een net te spannen, hij trok op van Seïr en verborg zijn strik, om den vermoeide en afgematte (Israël) '2'') aan zijne schaamdeelen te beleedigen.c) *) Naar alphabetische orde vervaardigd. 19) Vgl. Raschie Spr. 7, 22. — 20) Vgl. Raschie Ps. 109, 14 en Raschie Gen. 25, 30. — 21) Vgl. Gen. 27, 42. — 22) Vgl. Hos. 4, 14 — 23) Of volgens anderen: »die den strijd [der'1 hora] strijden. — 24) Vgl. Mechilta Ex. 17, S. — 25) Vgl. Deut. 25, 18. Jozeroth II 4 der wellustige ]6) aan alle kanten en hoeken en breng toch de heerschappij aan haren eigenaar terug. Gedenk nu met barmhartigheid en schitter uit de hoogte om de geringen onder de volkeren (Israël) ,7) te helpen, o Heilige. ro Gij, die vol zijt van barmhartigheid, verblijd door Uwe barmhartigheid de bedroefden, verlos hen, want zij zijn weezen. Uwe wet beoefenen en bespreken zij, zij zijn afgescheiden van de volken en U verheffen zij voortdurend; gedenk de drie voorouders iaartsvaders^, beschut weder [den tempel], herbouwd als de hoogste hoogten. Algoede, gedenk toch Uwe geliefden, verblijd hen te zamen naar Uwe groote gunst, want zij zijn Uwe dienaren, gewoon, U te dienen. Richt spoedig op Uwe vorsten, leid hen door Uwe sterke hand, steun hen door Uwen eenigen naam, bekrans hen met Uwe macht, verlos hen, die U gedenken, die met geheel hun hart schreien, om U te zoeken, volbreng aan hen Uwe woorden, doe hen nederliggen in Uw uitverkoren huis, breng hen terug naar Uwe vertrekken, doe hen wonen in Uwe stad, dan zult Gij ereDrezen worden in Uwen luis¬ ter, wanneer Gij hen verlost, als toen Gij voor bwe kuaaen de zee gekliefd hebt. *) Naar alphabetische orde vervaardigd. 16) In Jesaia 47, 8, een bijnaam van Babel, door den schrijver hier gebezigd voor eiken anderen vijand, — 17) Vgl. Deuteronomium 7, 7. die zoo pas hunne schreden hadden gericht uit de diepten der Schelfzee, weg te maaien als riet en oevergras. Hij bewoog zich en vloog toe drie malen 32), ging langs de zonen van vijf volkeren 3S), maar de spotter (Amalekj werd verslagen en de eenvoudige (Jithro) wilde zich met het volk (Israël) vereenigen 34), hij werd opgenomen in den bond van de edelen der volken (rsraël) 35). De spotter (Amalek) was overmoedig en plaatste zijne scharen op den weg, mijne jongelingen vernederde hij door ontucht 30), om de gebogenen van heup (Israël) te schandvlekken, om ontucht te kweeken en het eigendommelijk [volk] (Israël) afschuwelijk te maken. Hij haatte met den verborgen haat zijns stamvaders, begon eerst sluiksgewijs te komen, kwam vervolgens met eene legermacht met vlammend zwaard, doch de derde maal naderde hii 1 open en bloot door [Esraëls] schuld,c).ToenNebukadnezar:i7i het volk der heerschers (Israël) overweldigde, stond hij (Edom) op den kruisweg, om de vluchtenden ss) uit te leveren 8'J); zij zeiden: komt, laat ons de struikelenden vernietigen; toen, evenals vroeger, viel hij de zwakken in den rug aan. U we vijanden, zij worden met schande overdekt, zooals zij zich op het droge (in de woestijn) hebben verheugd over mijn wankelen, 32) De eerste maal ani'0 TPl, Exodus 14, 5; vgl. Mechilta aldaar; de tweede maal toen Israël uit de zee kwam; vgl. Mechilta Exodus 15, 16; de derde maal zooals beschreven is in Ex. 17, 8 en volgg. — 33) Vgl. Mechilta Exodus 17, 8. — 34) Vgl. Spreuken 19, 25 en Raschie aldaar. — 35) Vgl. Psalmen 47, 10. — 36; Vgl. Mechilta Ex. 17, 8. — 37) Vgl. Jeremia 25, 26. — 38) Vgl. o. a. l>euteronomiuni 28, 40. — 39) Vgl, Obadja 1, 14. Jozeroth II ,• [Zijn verlangen] om het voorwerp van zijn haat wegens het [verkochte] eerstgeboorterecht (Israël) te vernietigen, de kudde der heiligen (Israël) voor eeuwig te verkoopen [in slavernij], is tot zijn schande met een stift opgeteekend ter herinnering, om hem, de eerste onder de volkeren 36) te bestrijden met: „gedenk." 27) De Almachtige gedacht hem, die 's nachts zijne troepen verdeelde (Abraham) 28), om hem (Amalek) met wortel en tak op glibberige paden te laten uitglijden. Als vergelding, omdat hij (Amalek) zijne (Israëls) zwakken had geworgd, eischte Hij, dat de handeling van Amalek zou herdacht worden. Hij had alleen macht over hen, die het achterste optrokken, omdat de wolk hun stam had buitengesloten 29), maar in den tijd, waarin hij zonder redding zal vernietigd worden, zal Hij (God) het volk [Israël] beschermen en bevrijden. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Schild van Abraham. Toen de volmaakten (Israël) nog in Sin gelegerd waren, bekleed met een weefsel van sierlijke kleeden, wilden zij reeds van zich afwerpen de hun in vlammen gegeven [Thora] 3u) en sloten hunne slappe handen in Rephidim.S1) De vijand verzamelde alle plebs, de misdadiger verzamelde zich rondom hun leger en dacht, hen, 26) Vgl. Num. 24. 21. — 27) Vgl. Peuteronomium 25, 17. — 28) Vgl. Gen 14, 15. — 29) Vgl. Raschie Deuteronomium 25,18. *) Alphabetisch naar omgekeerde volgorde vervaardigd. 30) Vgl. Mechilta Exodus 17, 1. — 31) Vgl. Talmud Synhedrin fol. ic 6a, hen te strijden ; daurom hebt Gij Uw volk geboden: „vergeet niet." De spotter (Amalek) legde strikken, om de scharen te lasteren, die geteekend zijn door het verbondsteeken [geschaard] in groepen en onder vanen, maar hij werd ten laatste gestraft op dezelfde wijze, waarop hij aangevallen had 4C), opdat ieder wete, dat hij ten tijde, dat hij getroffen ") wordt, gestraft wordt in naam van den Eeuwige Zebaoth. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten ; Halalujah ! Gij, Heilige! troont op de lofzangen van Israël! ach God! Met de uitdrukking, waarmede Gij hun, die U gedenken, vermaant: „gedenk", met diezelfde uitdrukking brengen zij U in herinnering: gedenk toch, Gij 48), en wanneer zij, als mensch 49), het verbond overtreden hebben en dit niet meer gedenken, Gij, die God zijt en geen mensch, waarom zoudt Gij niet gedenken! Dit weet ik, dat Gij kunt gedenken, maar mijne ziel is ter neder gebogen, totdat Gij gedenkt. Wat is mijne kracht, dat ik zou wachten tot het tijdstip van het gedenken 50) en wat zou mijn einde zijn, wanneer ik geduld moest oefenen, totdat Gij gedenkt? Wanneer Gij dan niet om mijnentwille gedenkt, gedenk dan om Uwentwille en ter wille van Jeruzalem. 46) Vgl. I Samuel 15, 33 en Raschie aldaar. — 47) Vgl. o. a. Numeri 32, 23. — 48) Vgl. Psalmen 103,14 en 137, 7; Klaagl. 3, 19 en 5, 1. — 49) Volgens anderen: »als Adam"; vgl. Hosea 6, 7 en P""n aldaar. — 50) Vgl. Klaagl. 3, 20 en Raschie aldaar. wanneer Gij ü met de koninklijke, sierlijke kleederen tooit en het leven als regen doet nederkomen tot balsem voor de hinkende (Israël)40) Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. De vorsten van hem, die mij kwaad deed, van den kleinzoon van Seïr, de nakomelingen, de kinderen van Seïr, trachtten met hunne stoppelen mijn vuur aan te wakkeren, met hun krijgsgewoel beploegden zij mijne stad als ware het een veld. Het groote volk (Israël 4,))( dat Gij niet gedacht, waarom bedacht Gij toen wel zijne schuld42). De banieren (Israël) verkocht Gij om niet, de heiligen (Israëlj leverdet Gij over, om als loon voor ontucht en koopprijs van wijn te dienen 43/. Gedenk den vijanden 44), dat zij de woning (den tempel) verwoest, den verdrukkers, dat zij de muren vernietigd en tot de grondvesten gesloopt hebben, dat zij met hun mond trotsch en aanmatigend gesproken hebben. Voor U is immers geen vergetelheid, bewaar dus den toorn over hen, om ze nooit te vergden, kul veigeiums hiervan, dat zij niet juist handelden, bezegel hun boek ten dage der bestraffing. De reden van de wet is in de leer opgeteekend, wij zullen bedacht worden, omdat [de Thora] niet zal vergeten worden 4oj ten dage, dat Hij komt, om met 40) Vgl. Micha 4, 7. *) Alphabetisch naar W'3 n N-volgorde vervaardigd. De beginletters van de regels der laatste strophe vormen den naam van den dichter min\ 41) Vgl. Deuteronomium 4, 7. — 42) Vgl. o. a. largum Onkelos Deuteronomium 15-» 2- — 43) Vgl. Joël 4,3. 44) Vgl. I Samuel 2g; 16, — 45) Vgl. Deuteronomium 31, 21 en Raschie aldaar. Hij liep en ontmoette op den weg hen, die vermoeid waren door de inspanning deireis (Israël) en sprak: „niet dit is de weg" en zij dwaalden in de woestijn op den verlaten weg. Aan de slang op den weg (den stam Dan)56) sloeg hij de hand, aan hen, die gebogen zijn van heup (Israël)') en aan eiken hoek van den weg viel hij allen, die den weg langs trokken, aan. Hij ijlde, snelde en rende en uit het hol kroop de adder te voorschijn en men merkte, dat hij zich haastte, voortgesproten uit een slang. Hij lispelde en fluisterde, nam een voorteeken aan den tijd zijner geboorte, maar door zijne wichelarijen werd hij teleurgesteld 57) en door het lot gestraft en hij hield geen kracht over. Hij (Mozes) maakte hem in zijne wichelarijen tot spot en in zijne toovenarijen tot schande, hij deed den dag stilstaan en maakte [Amalek] tot smaad, < deed de maan rusten en maakte [Amalek] tot verachting. Hij 1 matte zich af en rust werd . hem niet gegund, smaad werd . .1 i . i ■ i Z.1JU ueei, Lütuai ae zon onderging werd hij vernederd, zoodat hij en zijne geheele legermacht vernietigd werd. Hij was woedend en knarste de tanden en siste lasteringen uit, trok in zijn toorn het zwaard 6S) en liet zijn mes bliksemend flikkeren. De voorhuiden sneed hij af en wierp ze naar boven °) en voor den naam [des Eeuwigen], die riekt als fijne olie 69), 56) Vgl. Genesis 49, 17. — 57) Vgl. Raschie Exodus 17, 12.— 58) Naar mijne meening heeft de dichter hier miDT gebezigd in de bet. van mes, zwaard, steunende op de beteekenis van het w.w. "TOT. — 59) Vgl. Hoogl. 1, 3. Gedenk toch de wet: „want het getuigenis zal niet vergeten worden" a) en gedenk toch nu aan haar (Jeruzalem) het gezegde: „wanneer ik u ooit zal vergeten" 52). Gedenk en overweeg toch het lijden, waarmede de vijand mij vernietigt, dat Gij toch zijn mond sluit, dat hij als dronken tuimele en lever toch niet meer over hen, die genoemd worden: „eerstgeborenzoon"55), die gekocht zijn voor een lesech en een kouru). Uwen roem wil ik gedenken en ik wil CJ gunstig stemmen door te gedenken de afdeeling: „gedenk.' Levende en Altijdbestaande, Eerbiedwekkende, Verhevene en Heilige. De doorn, zoon van den doorn (Haman) haastte zich, om mijne besnedenen (Israël) te vernietigen, om door een verpletterend woord mijne verdrukten te verdelgen. Toen de spotter kwam, om hen te beleedigen, werd hij verschrikt en bespot, toen hij besloot, de boogschutters (Israël) te bestrijden, hen te vertreden als de havik zijn prooi. Toen fGodl de wolken boven hun hoofd spleet, om enkelen van hen uit te stooten, kwam [AmaieK] aisae eerste, en verwijderde zich, en keerde weder terug, om over mijn rug de ploeg te trekken. Maar hij werd bestemd en aangewezen als° de eerste, om hem als de eerste der volken ten kwade te doemen, de eerste te zijn der trouweloozen, en zijn addergebroed (Haman) op te hangen door de uitgelezen cypres (Mordechai) "). 51) Vgl. Deuteronomium 31, 21. — 52) Vgl. Psalmen 137, 5. — 53) Vgl. Ex. 4,22. — 54) Vgl. riDijn w runwn nar1? -isvaant. 10. *) De beginletters der strophen vormen den naam van den vervaardiger -rSp '3T3 "irybic. 55) Vgl. Talmud Megilla fol. 10b. Gedenk den man (Esau), die de oorzaak was, dat zijn vader vóór zijn tijd stierf 2°), door moord, diefstal en echtbreuk verschrikte hij hem en verminderde vijf jaren van zijn leven. Gedenk hem, die liefdediensten versmaadde (Esau), die zijn broeder bespotte, toen deze zijn grootvader liefde bewees03), die geheel geleek op iemand, die zijn naaste elke liefde onttrekt [elke godsvrucht mist] M). Gedenk, hoe hij een op het veld aangetroffen meisje geweld aandeed 65), hoe hij bloed vergoot, toen hij van het veld kwam en zijn vader bedroog, die op het veld gebeden had CB/. Gedenk, hoe hij in spijt van elke vermaning [van God] afviel °7), hoe hij het eerstgeboorterecht versmaadde om een beker tuimeldrank 08), het juk [van den godsdienst] van zich afschudde en het teeken der besnijdenis onzichtbaar maakte. Gedenk, hoe hij een [vromen] levensweg [voor zijn vader] veinsde fi9). maar Tvan God! vervreemdde en de oogen van zijn vader verzwakte door den rook van den offerdienst voor afgoden 70) en plannen smeedde tegenover zijn broeder een wreedaard te zijn. Gedenk, hoe hij zich behandelen liet tot schending als eene vrouw, zijn moedwil verleidde hem tot die schanddaad en daarom versagen zijne helden, zoodat zij worden als het hart eener vrouw7I). Gedenk, hoe het kroost der boosdoeners, versmaad en veracht, den gladde *) Naar de alphabetische orde. ITTJ TJ3 J"3N, vervaardigd. 63) Vgl. Raschie Genesis 25,30.— 64) Vgl. Job 6, 14, — 65) Vgl. Talmud Baba Bathra fol. 16b. — 66) Vgl. Genesis 24, 63. — 67) vgL Jeremia 6, 10. — 68) Vgl. Genesis 25, 34. — 69) Vgl. Raschie Genesis 25, 27. — 70) Vgl. Raschie Genesis 27, 1. — 71) Vgl. rm tsmo op TÏ JTP rx, Genesis 25, 27. spuwde hij in onbeschaamdheid uit. De Eeuwige, de Almach- , tige c0) gebood hem, die bij een | jong hert vergeleken wordt « (Mozes)61): „de herinnering aan hen, die evenals asch [verstuiven] (Amalek) schrijf deze op tot aandenken in een boek." In dit boek: in de Thora, in de profeten en in de heilige schriften «>) is het opgeteekend tot schande, dat hij (Amalek) moet uitgewischt worden uit het volk en niet moet opgeschreven worden bij ieder, die in het boek tot leven opgeteekend wordt. Gij, o Eeuwige! wordt altijd vereerd en in eeuwigheid geheiligd en steeds zult gij heerschen en verheven zijn, Almachtige, Koning, eerbiedwaardig, verheven en heilig, want Gij zijt de Koning aller koningen, Zijne regeering is eeuwig, verhaalt Zijne geduchte daden, vertelt Zijne macht, verheerlijkt Hem, gij, Zijne heirscharen, heiligt Hem, verheft Hem, in gezang, liederen en lofredenen, de macht Zijner roemrijke heerlijkheid. En aldus, gedenk, wat Amalek u gedaan heeft. Zijn naam en ziin aandenken zullen vernie- ti^d zijne nagedachtenis uitgewischt worden, om hem Biet meer in herinnering te brengen in de herinnering van den Heilige. Omdat hij niet meer dacht [aan zijne afstamming] en zich als een vreemde rekende, om niet meer bedacht te worden in de herinnering van den Heilige. 60) Vel. Talmud Sabbath fol. 88b. — 61) Vgl. Hooglied 7, 4- — 62) Vgl. Exodus 17, 8 en volgg., I Samuel 15,2 en de rol v. Esther. doch daarom het koningschap verloor van tusschen de edelen en de overgebleven telg later opstond als doornen80). Gedenk, hoe hij Tsiklag en het zuiden overviel, Amalek, die in het zuiden woonde; hoe [David], die schoon van gestalte was en de fluit bespeelde, hem vernietigde. Gedenk, hoe de tyran (Amalek) zich onder de Ammonieten verborg en kwam, om de wijngaarden van En-Gedi te vernielen 8I), maar zij werden vernietigd, de een door den ander met vlammend zwaard 82). Gedenk, hoe hij de vluchtelingen in toorn verstrooide, toen mijne legers 83) naar het gebergte Seïr trokken. Hij ijverde, om de vijandschap van Seïr te wreken. Gedenk, hoe hij zich plaatste op den kruisweg, om mijne vluchtelingen over te leveren, hoe hij zich aan het begin der wegen stelde, om mijne beheerschers te steunen en najoeg en in hunne hand overleverde hen, die zich van mij afgezonderd hadden, die op den bodem gevallen waren. Gedenk, hoe hij naar de poort des hemels (den tempel) sprong, hoe hij bruisend brulde: „wie is boven mij in den hemel," hoe hij heerschte en zich verhief tot in den hemel. Gedenk, hoe hij tot den huichelaar (Achasweros) kwam, om het koninkrijk Lvan priesters] (Israël) 84) te vernietigen, hoe Simsai85), wiens zon steeds duisterder werd, 80) Vgl. Jesaja 55, 10 en Talmud Megilla fol. ioa en 10b. — 81) Vgl. II Kronijken 20, 1 en Raschie aldaar. — 82) Vgl. aldaar vers 23. — 83) Vgl. I Samuel 28, 16; Jeremia 15, 8; Hosea 11, 9. 84) Vgl. Exodus 19, 6. — 85) Een zoon van Haman; zie Raschie Ezra 4, 8. (Jacob) wilde verdelgen en hoe hij wilde uitroepen: „hoezee." De trotschen verborgen strikken, om den broeder te wonden 72J. Gedenk, dat uit hem de Amalekiet ontsproot, die als een sprinkhaan toevloog, om mijn deel te vernietigen, die mijne helden verpletterde voor het oog van ieder, [mijn bloed] lekkende. Gedenk, hoe hij, dwaas, zonder verstand, afdaalde en mijn volk versloeg tot Chorma en hij aldus schuldig werd, uitgeroeid te worden. Gedenk hem, die in het Zuiden woonde 7S) zonder juk, als een woudezel hoe hij kleeding en taal veranderde 7r') om voor koning van Arad door te gaan, en hoe hij aanviel en streed, om gevangenen te maken. Gedenk, hoe hij dwaas, volhardde in zijn dwaasheid, toen hij in vereeniging met Midjan optrok70), maar Jerubéseth (Gidön)77) zijne schanddaad spoedig ontdekte. Gedenk, om zijn wortel uit den sappigén bodem t,R rukken, om hem geen tak en geen wortel over te laten, daar toch de zoon van Kisch (Saulï gestraft werd, omdat hij hem een wortel had overgelaten 7Ö). Gedenk toch, hoe Agag in wellust handelde, hoe hij vrouwen, na ze door zijn zwaard kinderloos gemaakt te hebben, onteerde, doch hij werd gesneden en ziin vleesch aan de struisvogels tot prooi gegeven ). e denk, hoe de vorst (Saul) besloot, zich over hem te ontfermen, 72) Vgi. rm ma op on 73x vs' % genesis 27, 41. 73) Vgl. Numeri 13, 29- — 74) Vgl. Talmud Rosch Haschana fob ,a _ 7t) Vgl. Raschie Numeri 21, 1. — 76) Vg1- Rechteren 6 _ 77) Vgl. II Sam. 11, 21. — 78) Vg1- 1 Sam" 'Si 9 en völgg. en Talmud Megilla fol. ,3a. - 79) Vgl. H3"l VTHO op Klaagl. 3, 64. — „gebied uitroeien." Maar z antwoorden en zeggen U e geven U uwe woorden me rente terug. „Ach, breng tocl „in vervulling het woord doo „U gesproken. Vóórdat Gi „ons gebiedt: „gedenk," ge „denk Gij, wat zij U gedaar „hebben, gedenk, o Eeuwige „den dag [der verwoesting] vai „Uwen tempel "') aan hen, di' „met hoogmoed spraken: „wa „„hebt Gij hier te doen," di< „de voorhuiden U in het aan „gezicht wierpen 6), om U t< „ontwijden, gedenk den troor „van Uwe heerlijke grootheid „dien zij voor Uwe oogen ver „nield en bespot hebben, hoe „zij Uw heiligdom in vuur heb' „ben doen opgaan en Uw ge„heel gebied verwoest, de tapijten van U we tent verscheurd „en afgerukt, zij, van wien Gij „geboden hebt: ,.zij mogen niet „„bij u in de gemeente opge„„nomen worden," hoe zij spra„ken: „komt, laten wij hen (Israël) verdelgen, zoodat zij op„„houden, een volk te zijn," „om U [te krenken] en hoe Uw „naam niet meer tot Uw lof „verkondigd wordt. Uw leger „Uöiacij vei uiuuwi up U,) ... „en meer dan zij ons gedaan „hebben, hebben zij U gedaan. Ons bestreden zij in de „woestijn, maar U in bewoonde plaatsen. Ons verontrustten „zij buiten de legerplaats, maar tegen U woedden zij in het „leger; van ons onteerden zij hen ™), die buiten de wolk ge„worpen waren maar U hebben zij het deksel [van de arke, „door Uwe heerlijkheid als met] eene wolk [omhuld], afgerukt; 9j) Vgl. Psalmen 10, 14 en Raschie aldaar. de volmaakte (Israël) belasterde, om hen te verzwakken in hun werk 8Gj. Gedenk, dat hij tien duizend [kikkar zilver] betaalde, honderd kinderen bracht hij voort 87), op wie hij zijne hoop vestigde, tien daarvan bestemde hij tot heerschappij. Gedenk, hoe hij den Pentateuch trachtte af te breken, een vol jaar bepaalde hij om de uitgerusten (Israël) S9) te vernietigen, maar na verloop van zeventig dagen 90) werd hij aan [de galg] vijftig [ellen hoog] opgehangen !,i). Moge aldus de heiligheid tot U opstijgen, want Gij zijt de Heilige van Israël en Helper. God, zwijg toch niet. Eens'i werd Uwe stem vernomen als het geluid van machtige wateren, verkondigende en gebiedende aan Uw volk in het eigendom van Uw werk (de Thora)92); „gedenk, wat hij u „gedaan heeft, dat hij u ont- . „moette en de zwakken onder " u £ ' enJnec zal zlJ.n. wanneer de Eeuwige u zal rust „veischaffen, dan zult gij zijn aandenken uit uw geheel 86) Vgl Raschie Ezra 4. 6. - 87) Vgl. H31 cmo op tSv DJC nNO r\\* koheleth 6, 3. — 88) Van 10 Nissan, toen het besluit, de Joden te verdelgen, genomen werd, tot den dag voor die verdeling bepaald, in Adar, is ongeveer één jaar. — 89) Vgl. Exodus ij, 18. 90) V an 10 Nisan tot 20 Siwan, den datum, waarop door Mordechai de brieven van Haman herroepen werden, zijn 90 dagen. — 01) Eene andere opvatting van deze laatste woorden is gebaseerd op nri m» „en zoo niet, zoudt Gij als „vreemdeling beschouwd worgden. Maar ieder, die rekent, „telt en nagaat, om te begrijpen „en te berekenen het wondervolle einde, diens denkvermogen verslapt, en hij vindt geen ,.geen antwoord om te geven ,,en hij zwijgt verstomd van „verder te luisteren. Slechts „door het geloof kan hij zijn „binnenste bevredigen en laat „hij zich dit ter harte nemen „en zeggen: „totdat Hij (de „„Eeuwige) nederziet en aan„„schouwt en luistert." Ik word „beschouwd als een op leugen „betrapt getuige den gehee„len dag [d. i. voortdurend] [op „leugens] zinnende. Ook mijne „ziel is zeer ontsteld en verschrikt en tot hoe lang zult „Gij, o Eeuwige, zwijgend toe„zien. Gedenk Uw verwoest „heiligdom; ieder, die dit voorbijtrekt, verbaast zich. Wan„neer zult Gij U oprichten en „verheffen en volbreng toch de „uitspraak van Uwen mond, „om Amalek in overeenstemming met de drie malen herbaalde uitdrukking „nu" 98) te „verwarren, hun aandenken uit te roeien, door de drie verschillende wijzen van dood 3U), hun glans te verduisteren in „drie dagen van duisternis 10°), hen te brandmerken door „zeven dagen van toorn 10'), hen te vernietigen door de tien „wijzen van verdelging 102). En evenals zij het volk weerhou- 98) Vgl. Jes. 33, 10. — 99) Zwaard, pest en hongersnood. — 100) Vgl. Exodus 10, 23. — 101) Evenals elke der tien Egyptische plagen 7 dagen geduurd heeft, of naar eene andere opvatting in overeenstemming met de 7 malen, waarin het woord DV in Tsephanja 1,15—16 voorkomt. — 102) Vgl. Jesaja 34. „van ons bestreden zij hen, „die buiten de wolk geplaatst, „machteloos ?9) waren en tot „U dachten zij tot de hoogste „wolken op te stijgen. Tegen „ons stonden zij op buiten „de omheining, maar tot U „drongen zij naar het binnenste door; ons trachtten zij „buiten Jeruzalem te verpletteren, maar Uwe woning verhoestten zij in Uwe nabijheid; „ons stortten zij neder buiten „onze woonplaats, maar U „trachtten zij op Uwen zetel te „vernietigen; ons rukten zij „het teeken des verbonds van „ons lichaam, maar U beroofden zij van tien edele mannen „des verbonds94); tegenover ons „werden zij overwonnen, wan„neer de nederige (Mozes) zijne „handen ophief9 5) maar tegen „over U verhieven zij hoog „hunne hand; tegen ons beraamden zij plannen en vat„ten zij iistigen raad, maar U „rukten zij smadelijk de cheru„biem van Uw allerheiligste „van hunne plaats. En Gij, „o Eeuwige, troont immer en „hij woont tegenover U, bene„den [opaarde], neemt de onbeloonde en de geheele bewoon- „de wereld in, in zich zei ven denkend: „ik ben het en buiten „„mij niemand," wanneer Gij niet nu U opmaakt en luistert, „om op wraak te zinnen volgens de dertien malen, waarin „dit U opmaken [in dit verband in den Bijbel voorkomt] 96). „Om den bewoner te straffen met angst, kuil en strik 97) 94) De m370 'jnn ntry. — 95) Vgl. Exodus 17, II. — 96) Numeri 10, 35; Jeremia 2, 27; Psalmen 3, 5; 7, 7; 9, 20; I0, 12 ; '7, 13; 35, 2; 44, 27; 74, 22; 82, 8; 102, 14; 102, 5. — 97) Vgl. Jes. 24, 17. en zijne oversten terechtgesteld en met hen zijt Gij in het gericht getreden. En het volk, dat Gij uitverkoren hebt, zal bedacht worden, dat Gij hen ten goede gedacht hebt en met hen wordt Gij bedacht met eene goede herinnering 107). En die den Eeuwige gedenken, zeggen steeds: , groot is de Eeuwige," en de door den Eeuwige verlosten'zeggen: „zoo mogen al Uwe vijan„den, o Eeuwige, verloren gaan," en die in het huis des Eeuwigen staan en die op den Eeuwige vertrouwen en die geplant zijn in het huis des Eeuwigen zullen de liefelijkheid des Eeuwigen aanschouwen en verkondigen, dat niemand heilig is als de Eeuwige. Want een barmhartig God is de Eeuwige; heil ieder, die den Eeuwige vreest, het is goed, den Eeuwige te danken, het is goed, op den Eeuwige te vertrouwen. Juicht, o rechtvaardigen, in den Eeuwige. Stemmen zeggen: „dankt „den Eeuwige, want zij zijn ,,een kroost, door den Eeuwige „gezegend. Deze is de dag, door „den Eeuwige gemaakt. Want „een groot God is de Eeuwige, „gezogend hij, die komt in naam ,,des Eeuwigen, juichen wil ik .,in den Eeuwige." En al zou¬ den alle feesten te niet gaan, de dagen van Poeriem zuilen niet opgeheven worden, hun aandenken zal niet verdwijnen bij de [door God] gedragenen 11 h>, zij zullen altijd herdacht worden door de verlosten tot vreugde en innige blijdschap, verkondigende de werken Gods, verheffende de macht 107) Vgl. Raschie op Deuteron. 30, 3. — 108) Vgl. Jesaja 63, 9. Jozeroth II 5 „den hebben van de belijdenis „der tien geboden en van de „zeer oude zeven voorschriften ,u3), mogen zij zoo door , zeventien giftdranken bedwelmd worden m) en moge „eene hemelsche stem uitgaan „uit de hoogte en zich verspreiden door alle legers, om „de volgende spreuk te verkondigen en te kennen te ge,,ven: „gedenkt niet het vroe„„gere," lü5), let toch op de „latere hulp en gedenkt met „gejubel, hoe Amalek kwam, „de legers verstoorde, U den „roep van onschendbaarheid „ontnam lor') voor het oog der „volkeren, zich een naam ver„wierf in alle landen." Ziet nu en verkondigt dit, hoe hij plotseling vernietigd is aan alle hoeken. En het hemelheir, waarop hij steunde en vertrouwde, zal boeten voor de misdaden, na vele dagen wordt het geteld, om met hen afrekening te houden, om hen neèr te werpen in de afschuwelijke hel en de menigte volkeren en alle natiën zullen klaagliederen 'aanheffen over den helper en den geholpene te z'imen, weeklagende: „helper is gestruikeld en geholpene gevallen." En elk gewrocht zal weten, dat Gij niet vergeten hebt en elk schepsel zal inzien, dat Gij hun naam aan de vergetelheid hebt prijs gegeven. Seïr en zijne vorsten neet uij aanöentnt, ünuutK 103) !"IJ filSO yyC- — io4) Psalmen 75, 9 bevat 17 woorden. — 105) Jesaja 43, 18. — i°6) Vgl. Raschie Deuteron. 25, 18. om met ontzag te vermelden de beteekenis van het volk, dat het geloof bewaart115). Zij noemen zich met den naam van Israël, en een drieledig heilig spreken zij met aandacht tot den Heilige; twee leggen zij als kronen op het hoofd der kinderen en één brengen zij in orde op het hoofd van hun Koning ,IC). En niet deze drie staan zij gereed, bereiden voor, dat de troon volmaakt zij en de naam volmaakt zij m) en als van oudsher bekwaam, om het drieledig heilig aan te heffen. Zij roepen elkander eenstemmig toe, maar notmen slechts den bijnaam des Heilig ;en, zooals geschreven staat. Uit de duisternis deed Hij lichten schijnen van Zijn glans, uit Tsion straalt Hij, aan Zijne dienaren openbaart Hij Zijn geheim, en de aarde licht door Zijne heerlijkheid. Zijne bliksemstralen verlichten den glans Zijner heerlijkheid en de horens van de pracht, die Hem omgeeft. Zijn lof is zwijgen \), Zijne eenige bedekking dat is Zijn kleed. Bij U verzegeld2), in Uwe xi 5) Vgl, Jesaia 26, 2 en Talmud Sabbath fol. 119b.— ii6)Vgl. -131 nrno '«S Stro nrnx ion jon ,_i : to a ron n-ip'i. — 117) vgi. Raschie op Ex. 17, 16. ') Naar drievoudig alphabetische orde vervaardigd. Aan het einde der strophen wordt telkens van een vers uit de H. S. gebruikt gemaakt. De naam van den vervaardiger TXQ (naar een oud handschrift R. Meïr uit Rot henburg) wordt door de beginletters der vierde strophe gevormd. 1) Vgl. Ps. 65, 2 en Raschie aldaar.— 2) Vgl. Raschie op Gen. 1,4. Jozeroth II 5' Zijner wonderen en zingende zoowel als dansende,bespelende tien soorten van tiensnarige 109) instrumenten met cithers en harpen, lovende met tien soorten van lof "°) juichende met tien uitdrukkingen van vreugde 11En de verheven heilige serapkiem, als een leerling zijn meester, zoo zullen zij hun vragen: „wat doet de God al„Ier goden?" Want dezen zullen van binnen zijn en genen zullen voor hen de plaats ruimen; dezen staan buiten, genen in het binnenste, overnachtende in de schaduw des Al machtigen en met de vijf geluiden [voor de toekomst] bewaard H2j, doen zij gezang en hulpgejuich hooren, bewaard in de tenten der rechtvaardigen, die beoefenen [de Thora], kostbaarder dan edelgesteenten. Vooraan gaan zangers, (Israël) dan spelenden (engelen), om te weten, welke wijs zij moeten aanheffen, [beschut] door de macht van hunne krachtige schilden 11S), om in hunne schaduw beveiligd te zijn en door hunne wieken beschermen zij zich, en over hunne muren zijn zij aangesteld 114), tot poortwachters aangewezen, den geneeien aag en aen geneeien nacnt oereia, om te gedenken de heerlijkheid van Hem, die de trouw bewaart, 109) Vgl. Talmud Arachien fol. 13b. — 110) Vgl. Talmud Pesachiem fol. 117a). — n 1) nSn* rui' nnor- jilt nS\J' ns,~t' rrnrv Cira. — 112) In Jeremia 33, 12 komt het woord Sip 5 malen voor. — 113) Vgl. Job 41,7. — 114) Vgl. Jesaja 62,6 en Raschie aldaar. om allen voorbijtrekkenden te wisselen, Gij, o Eeuwige, richt voor mij eene tafel aan tegenover mijne vijanden. Waren vijf en twintig dagen van die maand voorbij, dan was het tijd, om [een dier] voor gedurig offer, dat 's morgens gebracht werd, te zoeken, te koopen en te onderzoeken vier dagen, [vóór het brengen op den eersten Nisan, of het soms door een gebrek ongeschikt is tot offer] om de heerlijkheid des Eeuwigen te aanschouwen en [Zijn tempel] te bezoeken. Hij, die de toekomst kent, droeg ons op, het voorschrift in herinnering te brengen, om onze sikkelen te doen voorafgaan aan alle sikkelen, die Haman beloofd had te geven '). De boodschap ging .,het „woord van den Koning is dringend." Men begon een pand weg te nemen van ieder, die zich in de provincie bevond, omdat hij nog niet gekomen was naar de tafel des Konings. Voor hem, die achterbleef met het zenden van zijn sikkel was het eene vaste wet, dat men een pand van hem nam naar net voorschrift der leeraren van het hoogste gezag 5); ééne wet is er voor den inboorling en den vreemde. Van ieder nam men een pand behalve van slaven; slechts de dochters [uit Israël geboren] zijn Mijne dochters en de zonen zijn Mijne zonen en ook de priesters, die tot den Eeuwige naderen. Hecht u aan de wegen van den Schepper, dan wordt gij in eeuwigheid met zegen omhuld. Zijne wegen zijn liefelijke wegen, de kroon 4) Vgl. Talmud Megilla fol. 13b. — 5) Vgl. Raschie op II Konin¬ gen 22. 14. schatkameren bewaard, wanneer de wereld niet waardig is, zich daarmede gelukkig te prijzen, hebt Gij ze bewaard voor Uwe vereerders en weggeborgen voor hen, die op U vertrouwen. Er is geen begeerte als de begeerte naar U en het verlangen naar Uwen naam, Uwe kolen, helder vlammende kolen van broederschap. Juicht, o rechtvaardigen, in den Eeuwige, zooals het den oprechten betaamt, heilig is Hij. In het verhevene der wereld is Uw zetel, in het allerhoogste en Gij hebt van het geringste onder de volken (Israël) een klein heiligdom gewenscht a's zetel voor Uwe woning in eeuwigheid. Gij hebt verlangd te vertoeven op den drempel in het deel van [Benjamin], die mijne parelen in bezit had *), de steun van den oude (Jacob), in diens ouderdom geboren, van Benjamin zeide hij (Mozes): ,.de beminde des Eeuwigen." Uwe zonen, mijne beminden, eeren U met het Uwe, want U behoort de aarde en al wat haar vult. Van alles hebt Gij in overvloed; al het gevogelte der bergen en de glans deivelden Als de tijd der hef- nng genaaera is, aan mengt men in ucimucuug de nieuwe [heffing] op den eersten Adar, dertig dagen vóór de afzondering, de leer, die Mozes ons als erfdeel geboden heeft. Op den vijftienden dag dier maand zaten vorsten (geldwisselaars) in alle steden, ieder met zijn bundel geld, 3) I)e tempel stond gedeeltelijk in liet land van den stam Benjamin en gedeeltelijk in dat van den stam Juda. De heilige arke was in het land van Benjamin, drie Saa, niet minder; voorwaar, ik leer u belangrijke zaken in wetenschap en kennis. .De wijzen leeren, dat vijftien dagen vóór het Wekenfeest in het openbaar herhaald werd naar het voorschrift van de eerste maal, zoo zult gij de heffing des Eeuwigen verrichten. Ten laatste deed men nog eene heffing, behalve deze twee, ieder op haar tijd, tegen het feest der inzameling, bij den omloop van den jaarkring. Men bedekte het overgeblevene van de twee eerste heffingen met dekens, om later niet meer daarvan te nemen voor het getuigenis ter inachtneming, tot teeken n). Rein van handen en zonder schoenen ging men in de kamer [waar de sikkelen bewaard werden] en ook niet met een omzoomd kleed, om niet schaamrood te worden [door de verdenking, dat men van de sikkelen genomen en in den zoom verborgen had), opdat men al- ; dus gunst en goed aanzien vinde in de oogen van God en ' menschen. Wil aldus volbrengen, wat gegrond is op gezegden in den Pentateuch, de Pro- ' feten en de (overige heilige) Schriften 10), om zoowel tegenover het Opperwezen, als tegen¬ over net voiK lious uwen pnent te aoen, dan zuit gij voor den Eeuwige en voor Israël vrij zijn. Anders zoude men, wanneer hem [die in de kamer, waar de sikkelen bewaard waren, binnenging] een ongeluk trof, zeggen, dat hij gestraft was wegens eene misdaad, in die kamer begaan. Wanneer 9) Vgl. Numeri 17, 25. — 10) Vgl. Numeri 32, 22, Josua 22, 22 en Spreuken 3, 4. van den Eerbiedwekkende be- ' vat den Jalialom (een edelen steen), Hij verleent Zijn volk heil en spreekt vrede. De vreemdeling en de Kuthiet zijn niet van de kinderen Israëls; wanneer zij sikkelen afzonderen, dan neemt men uit hunne hand niet aan, wat zü den Eeuwige als heffing wijden. Van hen [zal niemand overblijven] ook niets van hun vermogen 8); zij worden tot doornen en distelen, van schoof tot staand koren en tot olijfgaard, niet gij (de vreemdeling) en wij te zamen zullen den tempel bouwen 7). Maar wij alleen zullen gezamenlijk dien bouwen en geen vreemde zal zich tusschen ons vermengen, daar dezen reeds de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem tegenwerken, de ouders werken niet samen met de zonen door zwakheid van handen. Ook priesters en minderjarigen geven den sikkel, wanneer zij dien vrijwillig afzonderen, ieder die mild is, om otters [te schenken] voor den stal, ook alle vrouwen, wier hart haar daartoe aanspoorde. Men haastte zich van af vijftien dagen vóór Pésach, om het oude te doen verdwijnen, om de nieuwe heffing te doen in drie bussen, óéne geteekend met eene X, om aan ie uuiueu, uul uC eerste was. De verstandigen, die als edele steenen schitterden, waren nauwkeurig en strekten hunne hand uit naar eene tweede bus: „dit zult gij het tweede doen." h) Deze en nog eene andere bus was voorzien van het letterteeken 3, ieder bevatte 6) Vgl. Ezechiël 7, 11. — 7) Vgl. Ezra 4, 3. — 8) Vgl. Maliichi 2,13. zoude verbergen, opdat hij niet, zijn haar vlechtende, zou zondigen 13). De reinen van hart (onze wijzen) hebben vastgesteld, dat men iets meer moet geven dan [een halven] sikkel. Zij hebben het volk geleerd, te weten een Pondion (eene kleine munt) meer te geven, hetgeen de wijzen ons mededeelen en niet verborgen houden. Hij, die verschillende muntsoorten afzondert en bijeenvoegt, moet een halve Ma'a meer geven, om in ieder geval zijn plicht te doen, door te geven een gangbaren halven sikkel zilver. Richt u dus naar de meerderheid, dan behoeven zij geen toevoegingen te geven, die volle halve sikkelen toevoegen. Men kan zijn halven sikkel en dien van zijn naaste samenvoegen, zooals onze wijzen ons onverholen leeren, van de helft der kinderen Israëls één als bijslag. Hij, die van het zijne geeft voor een arme, een stadgenoot of een naaste, is vrij van de toegift (de halve Ma'a), leent hij ze hun echter, dan moet hij ze geven, naar den ingang van de tent der samenkomst zal hij het brengen, dat het hem tot welgevallen zij. Eén recht voor hen, die het woord Gods vreezen, om de weegschaal te doen doorslaan door zware halve sikkelen, ook die in de schatkameren deskonings te brengen onder de Joden. Zij, die wijs waren in kunsten, leeren ons, dat slaven en minderjarigen vrij zijn, 12) De aan de H. S. ontleende uitdrukking, waarmede in dit dichtstuk elke strophe eindigt, wordt soms, zooals hier, zeer vrij opgevat. Vgl. Rechteren 20, 16. de rijkdom van zijn huis zich zoude vermeerderen, zoude hij niet vrij zijn van verdenking. „Die spoedig rijk wordt, is niet onschuldig." Om het grooter eer te bewijzen, nam men het eerst de heffing voor het sierlijke land (Palestina)u). en de tweede voor de provincies, die het dichtst daarbij waren. God moge het weder oprichten tot in eeuwigheid, Sela. De derde zonderde men af, het overgeblevene van het overgeblevene, voor Babel, Medië en wat verwijderd was van Jeruzalem, wat overgebleven was van Assyrië en Egypte. Men waarschuwde hem, die de heffing nam, dit vooral niet te doen zonder verlof van de wijzen, zich geen rechten aan te matigen, dan na drie malen verlof gevraagd te hebben, want dit had reeds velen en machtigen doen vallen. Alle wegen en paden der wijzen zijn genade, hunne taal genezing, rijkdom en zegen in hunne uitspraak, want de wegen desEe uwigen zijn oprecht en rechtvaardigen bewandelen deze. Als hij, die de heffing verrichtte, binnenging, dan spraken de schatmeesters met hem, totdat hij weder naar buiten kwam. Zij onderzochten zijne schuilhoeken (aan zyne kleederen); wanneer hij als dief tot schande betrapt zou worden, dan zoude hij verworpen en [God] niet welgevallig zijn. Zoo ook vermeld ik, dat een langharige de heffing verrichten zoude, verbood ik die, opdat hij niet in de vlechten zijner lokken iets xi) Vgl. Ezechiël 20, 6. voor de vrouwen, die de voorhangsels weefden; in geen ander koninkrijk geschiedde aldus. Op de dikte der wanden van den tempel waren als omkransingen u) gelegd gouden platen [aangekocht,] voor de rest van de heffing der vuuroffers; voor het binnenste van het huis, voor het allerheiligste. Uit het overschot van de schatkamer bekostigde men al wat de stad noodig had en hare torens, hare fraaie vestingwerken, schoone burchten 15) en de muren harer paleizen. Mijne offers hebben opgehouden, zijn geëindigd, bestaan niet meer van den tijd, dat het brengen van het dagelijksche offer werd opgeheven, daar mijn beleedigers afschuwelijke [dieren] er voor gaven; nu komt van mij alleen mijn gebed voor U, o Eeuwige. Aan den ingang van het kleine heiligdom (de synagoge) zoek ik den Eeuwige en zie de heerlijkheid des Eeuwigen en de schare zijner troepen staan tegenover mij, aan U behoort dit geheele leger, dat ik aantref. Gij drongt door tot mijn hart, Gij gingt tusschen mijne stukken 1G), Gij hebt miine deuren overschreden (in Egypte), om het bloed des verbonds hebt Gij mijne gevangenen bevrijd17). Gij, die mijn Vader zijt, de Vorst mijner jeugd. Hebt Gij Tsion door een scheidingsbrief van U weggezonden, of hebt Gij haar voor eeuwig overgeleverd en aan wien van Uwe schulaeischers? i^een voorwaar; 14) Het Hebr. D'plCn is hetzelfde als het Chald. QT133, vgl. Targum Onkelos Exodus 27, 10. — 15) Vgl. Talm. Baba Bathra fol. 75b. — 16) Bij het verbond tusschen de stukken — 17) Vgl. -|£V nS'0 maS blz. 3 onderaan. zoowel wanneer een ander voor hen geeft, als wanneer zij zei- £ ven afzonderen, alsook vrouwelijke personen. Als broeders, : nadat zij hunne erfenis ver- . deeld hebben, zich verbinden, dan moeten zij de toegift ge- j ven, waarvan zij vrij zijn, als ( de erfenis nog onverdeeld is, ■ want ieder houdt zijn eigen . erfdeel in bezit. Iemand, die een Sela' voor zijn halven 1 sikkel geeft, diens hand mag niet achterblijven, om eene 1 geheele Ma'a zonder korting meer te geven in de kamer, waar de schatten bewaard worden. Mijne priesters verzorgen daarom het meelbloem voor mijne spijzen, mijne vuuroffers, mijne wijnen, mijne oliën en alle offers der gemeente, [de priesters] die het werk verrichten, die aangesteld zijn in het huis des Eeuwigen. Zij, die den opslag van het zevende jaar bewaken, (dat de armen dien niet wegnemen) om dien het volgende jaar voor eerstelingen te kunnen brengen, ontvangen hun loon daaruit, alsmede zij, die hunne kinderen [in reinheid] grootbrengen voor den dienst der roode koe1S) «T hnnnon dipnst-,. dien zii verrichten, die de fouten in de boeken verbeteren, de gebreken [der offerdieren] onderzoeken, de heilige voorwerpen voor den dienst in den tempel, de olie ter verlichting en het reukwerk dor specerijen. Ook wordt daaruit betaald het loon van hen die onderwijzen de wetten van het slachten en het nemen der handvol meel (van het meeloffer) en het loon 13) vg'- Mischna 2 in hoofdstuk 3 van Traciaat Pura. heerlijkheid heeft nog nooit een oog aanschouwd, buiten U, o God. Met gejuich looft U mijn mond, daar ik U mijne offers niet meer kan brengen; wanneer Gij de liefde tot Jeruzalem gedenkt en mijne verwoeste steden herstelt, kom ik naar Uw huis met brandoffers en voldoe U mijne geloften. Ik plaats U tegenover mij; zie, ik sta voor U, om U te verheffen; neigt Gij U we hemelen ter aarde of heft Gij mij op naar Uwe hoogten? ik buig mij aanbiddend neder naar Uwen heiligen tempel en dank Uwen naam, daarheen is mijn blik gericht en naar U is mijn verlangen, naar Uwen naam en Uw woord mijne zielsbegeerte, besloten bij mij, verzegeld in mijn binnenste. Slaap schenk ik niet mijnen oogen, mijnen oogleden geen sluimering. Ik verzadig mij in wakenden toestand door [het peinzen] over U, onbegrijpelijker, dan alles, wanneer de slaap mij overvalt na nachtelijke droomgezichten. Wanneer een leger zich tegen mij richt, dan haast ik mij U te gemoet, ik laat U niet los, totdat ik U breng, mij tot hulp, naar het huis mijner moeder en naar de wo- T : v,v! ' ning van haar, die mij gebaard heeft. Beschouw de taal mijner lippen als vergelding voor de offerdieren, do orde [der gebeden], [die ik] de opening mijner lippen [laat ontvloeien]. Mijne instellingen, Mijne onderrichtingen, de inachtneming Mijner heftingen heb Ik u gegeven. Mijn mond zal U loven met ik mag nog eens Uwen heiligen tempel aanschouwen. Mijne ziel smacht naar hulp en mijne hoop is op eene lange proef gesteld, de band der hoop wacht voortdurend nog, want daar gebiedt de Eeuwige den zegen. O, sieraad der scharen van volken, lust van mijn hart en mijne oogen, (Tsion), mijne tong moge aan mijn verhemelte blijven kleven, wanneer ik u niet gedenk als de eerste mijner overdenkingen, wij zingen al onze levensdagen om het huis des Eeuwigen. Gij verhoort mijne stem; vergeld aan onze naburen in hun boezem den smaad, waarmede zij U hoon en, o Eeuwige, hun deel, Lbreng over hen] een jaar van welgevallen voor den Eeuwige en een dag van wraak. Roep voor de gevangenen (Israël) vrijlating uit en voor de gebondenen (Israël) opening van den kerker. Leid toch hen, die gebukt gaan, (Israël) naar de plaats hunner bestemming en daar zullen zij, afgemat in kracht, rust vinden. Zij, die van oudsher Uw eigendom en Uw erfdeel zijn (Israël), het kleinvee Uwer weide, zij zullen niet meer smart lijden, zij zijn immers Uw volk en Uw erfdeel. Van mijn arbeid ben ik sidderende heen geloo- pen naar Uwen dienst, mijn huis heb ik laten varen uit be- geerte, liefde en verlangen naar U en ik kom door Uwe rijke genade naar Uw huis. U met hun oog te aanschouwen is aan Uwe schepselen niet vergund, slechts met hun geestesoog zich gedeeltelijk een denkbeeld van U te vormen, maar Uwe geheele hard vonnis over hen geveld en van hen gezegd, dat zij „afgeweken waren" "). Maar Deze (God)7), die het gebed verhoort, wendde den toorn en alle verdrukking en nood van hen af. De herinnering aan de roode koe leeft in den mond der volmaakte duif (Israël)8), om nooit in vergetelheid te geraken. Met de deugd der volmaakte wet (de Thora) zullen zij zich omhullen, om zich te verheffen voorden Vormer der ziel. Zij, die haar genieten in hare volle liefelijkheid, worden nooit vernietigd, wanneer Gij de verwoeste aarde weder bevolkt (bij de opstanding der dooden). Deze instelling der leer is in elk opzicht goed geordend en bewaard, om daardoor den Eerbiedwekkende, den Heilige, te heiligen Kostbaar, uiterst volmaakt en vrij van elk lichaamsgebrek [moest de roode koe zijn] en het toppunt van zuiverheid en reinheid bereikt hebben (wat betreft het roocl zijn). Zoo is het met duidelijk schrift [in de Thora] opgeteekend, om liet bedrukte gemoed te verblijden, op te richten en op te heffen, om te reinigen zonde en schuld, en om uit te wisschen de misdaad van den strafbare, dat hij niet ae schuld boete. Zij reinigt het eenige volk (Israël), om het eenige Wezen, dat door iederen mond als eenig gehuldigd wordt, te verzoenen. Moge hun ziel bevrijd blijven van angst en hun overdenkingen niet onverhoord, wanneer zij 6) Vgl. Exodus 32, 8. — 7) Vgl. Exodus 15, 2. — 8) Vgl. Hooglied 6, 9. een geschenk van het Uwe, aan U gewijd als lof. Wanneer Gij Tsion zult weldoen, zal ik offers op Uw altaar wijden, mergvette brandoffers zal ik U brengen met geurige rammen. De vromen beminnen U, 'Jwe geliefden, die op Uwe hulp hopen, Uwe veelvuldige goedheid verkondigen zij. Gij, die verheven zijt boven alle verhevenen, U, o heilige God, danken volken. Het volk, dat aan U gehecht is, wenscht en verlangt Gij te rechtvaardigen en hun [de Thora] te geven, die zoeter is dan honig *) en de verklaring [van haar], lang en diep2), om ze met liefde te beminnen en als een keten om de hals te leggen. Ook is zij sterk bevestigd, onder krachtige voorwaarde opgeteekend:f), dat zij niet van Zijn volk zou weggaan. Heil [Israël van wie gezegd is:] „wie is zij" *), wanneer zij zich hechten aan deze leer, aan de ingangen der deuren van den Heilige. Hij wilde de bewaarster [van den wijngaard] (Israël) s) beschermen en gebood, eene koe te brengen, om over hen verr.AAn{n» to dnpn Vnnrwnar. v-~ j ^ ^ .. toen zij door het [gouden] kalf gezondigd hadden, hebt bij een *) Naar alphabetische volgorde vervaardigd. O Vel. Psalmen 19, 11. — 2) Vgl. Job 11,8—9.— 3) Vgl. Raschie op Gen. 1, 3'- — 4) Vgl. Hooglied 3, ó. — 5) Vgl. Hoogl.ed 1,6. en Uwen beminde, als met een zegel aan Uw hart bevestigd 12). Reinig hen van alle hunne onreinheden, God, vergeef hunne schuld. Moge hunne toekomst gelukkig, hun naam tot in eeuwigheid bevestigd zijn. Breng hun nu spoedig hulp, Eerbiedwekkende, want Gij zijt hunne hoop, verblijd hen met een overvloed van vreugde, moge Uwe macht hen omkransen. Wend U tot hen, om hen te rechtvaardigen, om de ranken van de spruit om hen te vlechten (d. w. 7.. dat de Messias zal komen)1S). Heilige, reinig hen van elke zonde. Verhevene, sterk hen door geluk, behoed hen en hecht hen aan Uwe schaduw, doe hen wonen [in Palestina] en hecht hen [aan U] als met een gordel, beveel, dat zij het zoete Uwer leer smaken, dat hunne vijanden vernietigd 14) worden als bij het klieven der Schelfzee en bij de plaag van de sterfte der eerstgeborenen. rranp De voorlezer herhaalt m?y rUIEtT tot JJQ1 JTtTlEI -1T1J7 "|So en vervolgt alsdan: Door de onderrichting der wijzen en vernuftigen en door de aanwijzing der vorstandigen wil ik mijn mond openen met gezang en liederen, om te danken en te loven Hem, die in de hoogten troont. [De Thora], die bij [God als] Opvoeder vertoefd had l0), die als in een smeltkroes gezuiverd is, 12) Vgl. Hooglied S, 6. — 13) Vgl. Zecharja 3, 8 en Ibn Ezra ald. en Jeremia 23, 5. — 14) Eig. uitgegoten. ') Naar alphabetische volgorde vervaardigd. je) Vgl. Spreuken 8, 30 en Raschie aldaar vers 1. Jozeroth II 6 met één hart bidden. Mogen hunne vijanden te zamen vertrapt worden in kuil, strik en angst"), wanneer zij eendrachtig de Rots dienen. [Deroode koe] moest gegeven worden aan den priester hare o vergave was hem tot eer en hij moest alle onderdeelen zorgvuldig in acht nemen, hare berei ding en hare offering, hij moest haar brengen en haar naar buiten voeren 10>. Ieder keek naar hare goede bereiding en verkondigde haren zegen, de geheele gemeente harer geliefde (Israël) uj. Heilig en niet ontwijd, zonder gebrek of smet als een geheel offer en brandoffer [moest zij zijn]. De Verhevene deed haar uitmunten, om haar in welgevallen aan te nemen en niet te verwerpen, om daarmede Zijne gemeente van nut te zijn. Zij, die haar in acht nemen, worden behoed tegen schrik en tegen elke plaag en ziekte, wanneer zij lied en lof zina:en. Wend U toch tot hen allen, uitverkorenen, die Uwen naam gedenken en spat op hen reinigingswateren, o Heilige. nL Heil allen, die op U vertrouwen, die U met liefde bemint; het volk, dat U bemint, hebt Gij aan U gehecht; zult Gij niet Uwen twist voeren en Uwe woning weder grondvesten? Gedenk toch Uwen zoon 9) Vgl. Jesaja 24, 17. — 10) Vgl. Numeri 19, 3 en Raschie aldaar. — ii) rPJH is 'n 'iet Hooglied den naam voor Israël. •) Naar alphabetische volgorde vervaardigd. zijne lendenen, om zich door hare verborgenheden een wog te banen, hij beschouwde hare vruchten 23), maar achtte zich vreemd -c). [God] had daarin eene Wet (zonder opgave van redenen) vastgesteld voor een verstrooid volk (Israël), opdat zij niet den afvallige zoude verleiden alsongeloovigeen vreemde 27). Het was haar tot bijzondere eer, dat zij nauwkeurig onderzocht werd, of soms in één band samengevlochten waren [twee niet roode haren] 28j. Hare bereiding geschiedde door den tweeden priester in zijn kleed van getweernd byssusgaren. Zij werd bewaard tot reiniging van het volk, door God geholpen. De Rots (God) gebood den bode (Mozes): prent [de bepalingen] vast in ElazarDe wereld en al wat haar vult, behooren U. Gij wilt Uw volk gelukkig maken. Daarom hoop ik op U, dat Gij zult doen druppelen den levenLsregen] op hen, die door U opgesloten zijn [in het graf]. Geloofd zijtGij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. Ontbloot toch de duistere 2'J) wet van het kostbare rund :t"), gewikkeld in het kostbare licht sl), aan het dierbare volk (Israël), dat zij haar grondig vatten. Die er naar verlangen, hare wetten te ontblooten -',2) (Israëli, maak hun toch bekend hare eigenschappen, die er naar dorsten, hare raadselen te kennen (eigenlijk te proeven) S!t) (Israël), leg hun 25) Vgl. Hoogl. 6, ii. — 26) Omdat de bepalingen hem onbegrijpelijk waren.— 27) Vgl. Raschie op Nam. 19, 2. — 28) Vgl. Mischna 5 in Perek 2 Tractaat Para.— 29) Vgl. Zech. 14, 6 en aanteekening 19 — 30) Vrij gevormd van het mannelijk woord, dat alleen in het meerv. voorkomt D,3l?iV. — 31) Vgl. Raschie op Gen. 1,4. — 32) Vgl. Targ. Onk. op rayfl flJflS, Gen. 41, 45. — 33) Vgl. dtn stam Jozeroth II 0' in hare bronnen 16> is deze [instelling] (der roode koe) zonder nadere reden opgesloten, verborgen, verholen en ingewikkeld, op juiste wijze medegedeeld en ingegrift, met wegruiming van alle steenen des aanstoots en [door de bijzondere voorschriften] omheind, en hare asch is een asch tot behoud der instelling 17), eene kroon, zevenvoudig gereinigd1";. De wet is vastgesteld, dat de reinheid ontstaat uit de onreinheid la) bepaald in de[Thora], die niet verwijderd ~") is [van ons], maar de bepaling zelve is vreemd 21), geadeld (door de bijzondere voorschriften), weggesloten [voor] en onttrokken [aan het oog van ons verstand]. De smet van [Israël], rond [van heup] wordt daardoor uitgewischt; tot reiniging der beminde (Israël) is deze instelling bepaald. rftodl zal hare nlaats eens bekend maken hare diepten naar boven brengen, tegen den tijd, dat Hij zich openbaart en Zijne beschermden (Israël) verheft. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Schild van Abraham. Reeds in Mara?s) had [God] hare instelling (die van de roode koe) gegeven, op den top'*) [van den Sinai] is haar voorschrift bepaald. De getrouwe (Mozes) gordde zich aun, oin dit te hooien; daarom is hij voor ecuwig met liare kroon bekranst Hij omgordde 16) Vgl. Job 38, 16. — 17) De asch der roode koe, die in de dagen van Mozes gebracht werd, moest gedeeltelijk bewaard blijven. Vgl. Numeri 19, 9 en Raschie aldaar. — 18) Vgl. Psalmen 12, 7 en tevens aanteekening 48. — 19) Hij, die gespat is met de naar voorschrift bereide asch der roode koe, wordt rein, terwijl ieder ander, die daarmede in aanraking komt, onrein wordt. — 20) Vgl. Deuteronomium 30, n. — 21) Vgl. Prediker 8, 23 en Talmud Joma fol. 14a. — 22) Vgl. Hooglied 7, 2. — 23) Vgl. Raschie op Exodus 15, 25. — 24) Vgl. Psalmen 6S? 16, niet te bereiken, haar doel nie te doorgronden, haar gebie niet door het lot te bepaler hare waarde niet te kenner haar weg niet te begrijpen slechts God begrijpt haren weg De Levende, Altijdbestaande Eerbiedwekkende, Verheven* en Heilige! Weggesloten [en aan alle; oogen] onttrokken, verborger en niet verklaard is deze instel ling der afdeeling, die ieder jaai duidelijk voorgelezen wordt Voor de geleerden (eigenlijk ver zamelaars) l0) zijn hare raadselen als met scherven bedekt en alle zielen 41) begeeren, hare fijnheden te doordringen. Geordend is zij en bewaard, bepaald en volledig, verklaard en gezegd in het geringe zoowel als in het gewichtige. Hij (God) voorzag haar voor den nederige (Mozes) van de paarlen Zijner woningen verlichtte zijne oogen door den stroom Zijner wellen (de Thora). [Mozes] sidderde 42), toen hij vernam de eerste woorden der Mischna, die daarover handelt '*): „de [roode] koe „moet tweejarig, het kalf [bedoeld in Deuteronomium 21, „1-9] éénjarig zijn." De bode (Mozes) smeekte innig, toen hij deze wet vernam: „mocht toch „uit mijn kroost voortkomen hij,die dit gebod op zijn tijd zal me„dedeelen." [God] maakte hem bekend hare wetten en scherpe verordeningen, de welgeordende en algemeen verstaanbare, ") Samengesteld uit strophen, die ieder uit vier onderling berijmde deelen bestaan. De beginletters vormen den naam "ySp '3T3 4°) Vgl. Talmud .Chagiga fol. 36. — 41) Vgl. I Sam. 25, 29. — 42) Vgi. 71 Tt a nVip ma. — 43) Vgi. -? B'"1 3 npn me. toch hare verordeningen uit. Reinig de smet van [hen, die onder] banieren [geschaard zijn] (Israël), Gij. die zuivert en reinigt. Zuiver hen spoedig herhaaldelijk [van zonden], om hen van hunne vergrijpen te reinigen. Gij zelf zult dan Priester genoemd worden S4), wanneer Gij het priestervolk [Israël] on tzondigt door hysop. Spat hen met reinigend water:i4), als hij, die priesterdienst vervult, inplaats van het bloed, dat door Elazar, den priester, genomen moest wordenS5). De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten ; Halalujah; Gij, Heilige! troont op de lofzangen van Israël! ach God! „Ik dacht wijsheid te bezitten. doch zij is verwijderd van „mij," ™), zoo sprak Ithiël (Salomo) a7) wegens deze instelling. In de „niet verborgen en niet verwijderde" [Thora'] 20), is dit toch wonderbaar en onbegrijpelijk. Aan het begin is het recht en „instelling"3R) en op het einde is het leer en „instelling ' in de schriftelijke [Leer] opgeschreven en in de tafel des harten (de mondelinge Leer) ingegrift, hooger verheven, dan het uitspansel en dieper dan de afgrond, en voor de bewoners der aarde is naar paa verborgen. Aldus is haar geheim niet te vatten, haar grondslag 34) Vgl. Ezechiël 36, 25. — 35) Vgl. Numeri 19, 4 — 36) Vgl. Prediker 7, 23. — 37) Vgl. Spreuken 30, 1, — 38) Vgl. Numeri 19, 2. — 39) Vgl. Numeri 19, 21, Gij zijt de Koning aller koningen. Zijne regeering is eeuwig, verhaalt Zijne geduchte daden, vertelt Zijne macht, verheerlijkt Hem, gij, Zijne heirscharen, heiligt Hem, verheft Hem, in gezang, liederen en lofredenen, de macht Zijner roemrijke heerlijkheid. Om de onreinen te reinigen, en de reinen onrein te maken volgens het gebod van den Heilige. Hare wet is zuiver en rein, in hare bepaling onderscheiden van [het kalf], welks nek gebroken moet worden 4;), zij groeide op als een groene boom tot genezing (namelijk reiniging van onreinheid), verzorgd met eene zuivering van zeven maal zeven: 4S) zeven spattingen, dompelingen w) en wasschingen en zeven koeien, priesters, reinen en onreinen. De Oudsten (geleerden) van het vertrek der gehouwen steenen (waar het Synhedrion zitting had), vrij van lichaamsgebreken, moesten zelfs hare meest verborgen plaatsen onderzoeken, of daar geen lichaamsgebrek was, rein moest zij zijn in roodheid zon¬ der eenig gebrek. Uit het vermogen van den priester werd een trap gemaakt voor de koe, bestaande uit bogen, rustende op overdekte holten en de uiteinden dier overdekkingen rustten op de fundamenten 5n) op sierlijke prachtige wijze, om daarover te voeren de volmaakte [koe], die de zonde der vrome (Israël) uitwischt. Zijne helpers gingen met hem naar 47) Vgi. boven. — 48) Vgi. ma 'is p pn n o*' '3 npn mn '131 m3 '33 Nip. — 49) In Midrasch aldaar staat niet jnS'30, maar ni3ir. — 50) Vgl. Mischna 6 in Perek 3 van Para en Maimonides aldaar. hoe men [de koe] moest onderzoeken, hoe haar bloed spatten en niets te verzuimen van al hare bijzonderheden, om ze mede te deelen aan Israël 44). Bij het gebod: „zeg tot de priesters" t5) veranderde de glans van zijn aangezicht 41), maar God ordende deze (de afdeeling der roode koe) voor hem en zijne oogen schitterden weder (omdat hij gerustgesteld was). Omdat hem gezegd werd: „men moet voor den „onreine nemen," maakte zich angstige schrik van hem meester en hij sprak: „hoe kan iets „rein worden door iets onreins? „De waarheid der wetten dei „koe is toch, dat zij iederen rei„ne onrein maakt, hoe kan zij „nu den adem der onreinheid „verwijderen?" Doch God antwoordde hem: „Ik heb eene „instelling verordend, en wat „vermoeit gij u nu, om dit te „begrijpen? Hoe kunt gij vat „ten, wat dieper ligt, dan de „afgrond? Dat kome de ascb „der koe. om de smet van hel „[gouden] kalf uit te wisschen „om tot verzoening te zijn vooi „[Israël], dat afvallig is gewor ,,den als eene [wilde] koe +(i).' Dit is aangeduid in de woor den: „dat zij voor u nemen, dat zijne koe bestendigd zou blijven, „want alle koeien raken op, maar de uwe blijft altijd" (namelijk de asch). Gij, o Eeuwige! wordt altijd vereerd en in eeuwigheid geheiligd en steeds zult Gij heerschen en verheven zijn, Almachtige, Koning, eerbiedwaardig, verheven en heilig, want 44) Vgl. Hoogl. 3,6..— 45) Vgl. Leviticus 23, 1. — 46) Vgl. het begin van mS flenst "IÏV. het tijdstip der koe en van hel kalf [en beval hun], [een ver trek] in te richten tegeno vei [het in] een halfrond [gezeter Synhedrion], om deze (dekoej te bereiden naar het voorschrift der [Thora]rol, om te reinigen de onreinheid der in ballingschap weggevoerde (Israël)56). Zij dachten het plan uit, te bouwen omheinde huizen '°7), sterk op naakte rotsen wegens eene mogelijke in den grond verborgen onreinheid. Daarheen bracht men vrouwen, die zwanger waren met kinderen, die dan aldaar geboren en gevoed werden, totdat zij groot geworden waren in kracht als helden. Waren zij dan opgegroeid als mannen, die goed kunnen spreken, dan bracht men hun krachtige stieren met sterke ribben, om krachtige jongelingen te kunnen dragen. Op haar legde men deksels, [en daarop stonden de knapen], zooals ieder bij zijn banier naaide teekens,' om op den weg naar de Siloach 5b) te komen. ! Zij mochten hunne voeten niet , buiten de deksels steken, om 1 niet eene bedekking te vormen j over de onreinheid van dooden en ue suptsie reinneiü in acht te nemen naar do wetten. hunne handen hadden zij steenen bekers om te vullen om heilig water daarin te scheppen, liet ontzondigingswatei' tot zijn doel daarin te nemen. Van daar trokken zij op naar het huis van den voorhof, opdat zij, nog rein van de dwa- 56) Vgl. Jesaia 49, 21. — 57) Vgl. Mischna Para Hoofdstuk 3 en Tosephta Hoofdstuk 3 : miIT 1 '131 nSlJH fO ityiTD iS.V DTJ7D. — 58) Een stroom bij Jeruzalem. den Olijfberg. Hij baadde zich haastig ten tweeden male51) wegens de Tsadduceërs52) en ordende zonder dralen den brandstapel. Hij plaatste zich aan de oostzijde met zijn aangezicht gewend naar het westen, slachtte de koe en roerde het bloed niet. Hij stak dan [in den brandstapel] dorre takjes en zorgde voor grooten gloed. Hij plaatste zich tegenover de poort van den ingang (aan de oostzijde)5S) en spatte van het bloed zeven malen, waarvoor hij zich voorzag van groen cederhout, hysop en purperroode wol en vroeg luid aan ieder: „dit cederhout'' en „deze hysop?" 54) Hij ging heen en verdeelde het in drie deelen, alle [priester-] afdeelingen verdeelden onderling één derde, één derde wordt bewaard, totdat Hij de begravenen weder zal doen opstaan, [en één derde werd op den Olijfberg gedeponeerd tot reiniging der priesters] 55) Dit was zeer moeielijk in hunne oogen, hoe te reinigen hunne woningen, maar de Reine, de Heilige verlichtte hunne oogen, de Heilige. Toen de edelen van het volk, dat uit de [Babylonische] ballingschap terugkeerde, meenden, dat het tijdstip der verlossing gekomen was, om op te trekken en den tempel met vreugde te herbouwen, verscheen God aan Chaggai, Zecharja en Maliichie, en openbaarde hun in eene profetie 51) Vgl. aldaar Mischna 7. — 52) Vgl. Spreuken 22, 14 in verband met 5, 3 en Raschie op deze laatste plaats. — 53) Of de poort Iton. Vgl. Ezechiël 40, 15 en Kimchi aldaar. — 54) Vgl. Mischna 10 in Perek 10 van Para. — 55) Vgl. aldaar Mischna n, *) De beginletters vormen den naam "pSp '3T3 niet door te dringen tot het verborgene Uwer regelen, niet te doorgronden het geheim Uwer raadselen, niet te verkondigen al Uw lof, niet bloot to leggen het geheim Uwer instellingen. Het duidelijke is gesloten, het openbare bedekt, het verklaarde verzegeld, het scherpgeteekende weggesloten, het duidelijk ingegrifte slechts in omtrekken aangegeven, het [schijnbaar] onvolledige overvol, het gebondene los, het donkere glinsterend, het ontbloote bedekt, het in bijzonderheden aangegevene verborgen, het in algemeene trekken aangegevene weggesloten, het lichte gewichtig. Hij brengt uit het nietige het kostbare voort, uit het verbodene veroorlooft Hij het geoorloofde, doet van het onreine het reine voortkomen; van het verboden vet, het vet van het hart, van het bloed de milt en de bloedrijke lever, van de vermenging van vleesch en melk den melkrijken uier, van de verbinding van wol en linnen in kleederen de blauwe wol in het [van schouwdraden voorziene] kleed, van de verboden samenleving met des broeders vrouw, de bepalingen omtrent het huwen van des broeders weduwe (wanneer de broeder geen nakomeling heeft achtergelaten), van de verboden samenleving met eene gehuwde vrouw de wet omtrent eene krijgsgevangen vrouw (vgl. Deuteron. 21, lu en volgg), van de onreinheid van de afzondering eener vrouw, de reinheid van den maagdelijken staat eener vrouw, van het geoorloofde, het verbodene en van het verbodene het geoorloofde, ling van de gedachte aan onzedelijkheid, daaruit zouden brengen de asch, die bewaard was in den voorhof, de kruik, die daar bewaard was in een kuil, van ouds gevuld met asch der koe. sedert negen honderd jaren 69) tot roem. Men bracht een gehorenden ram met het bepaalde doel (dat men niet de asch onmiddellijk behoefde aan te raken), aan wiens kop een touw verbonden was en stof tot spatting, om te reinigen de hoedster van den wijngaard (Israël)cn). Men nam van de asch, die in het vaatwerk was en reinigde en heiligde mijn glinsterenden tempel, volgens het voorschrift van de [Thora, die is als] roode wijn. Zij gaven aldus te kennen de overwinnende kracht van mijne crmnAPntp 7,ii wiesschen en zui¬ verden mijne geheeie vergadering en verbonden mijne snerpende wonde. De vaardige (Ezra) ging verder, om my te sterken. Hij bereidde eene tweede koe en gaf mij kracht en aldus werd geheiligd God, de Eeuwige, mijne Macht. Moge aldus de heiligheid totu ' opstijgen, want Gij zijt de Heilige van Israël en een Helper. Niet te verhalen is de macht ' U wer wonderdaden, niet te vermelden de grond Uwer wetten, niet te begrijpen de macht • Uwer werken, niet te openbaren de diepte Uwer wonderen, 59) Van den uittocht uit Egypte tot den terugkeer uit de BabylO' nische ballingschap. — 60) Vgl. Hoogl. 1, 6. moet men verzwijgen. En iede: van hare bepalingen, waarbi gezegd is:,instelling", valt niei na te zoeken en te vragen waarom zij is ingesteld, wan: zij is aldus gegeven met terug houding. Én alle zijn zij juisl in het oog van den verstandige en al wie nadenkt, zal het be grijpen behalve de redenen var de [roode] koe, want die zijr onbegrijpelijk, zelfs de meest wijze schiet te kort, om te begrijpen ; hare omstandigheden zijn niet te begrijpen. Zij is genoemd met even veel namen als de deelen van den Pentateuch r,s). Zij staat niet op ééne lijn met elke offergave, want deze zijn van het mannelijke geslacht en zij is vrouwelijk, om te reinigen de smet van het afschuwelijke [gouden] kalf. Zij verwisselden de eer [van God] voor een kalf en vielen van Hem af als eene [wilde] koe; dat dan ook kome zijne moeder, dit is eene koe en voor het volk tot verzoening ' zij. Daardoor werd hun aangezicht rood (van schaamte) en hun gebeente rooder dan koralen; dat dan kome zijne moeder, die rood van uiterliik is fin rlnnr haar zal de Heldere en Roode (God) vergeven. Zij vormden het, om daar te staan als volmaakt en daardoor werden zij schuldig en niet meer volkomen; dat dan kome zijne moeder, volmaakt onder de volmaakten (wat roodheid betreft) en daardoor zal de volmaakte Rots (God)B5) de volmaakte 6") 63) "nr, "ip3, SjJ?, ma. — 64) Vgl. Hooglied 5, 10 en Raschie vers 16 -)31 H"3pn 'flSs nOJHill. — 65) Vgl. Deuteronomium 32, 4. — 66) Vgl.Hooglied 5, 2. van het onreine het reine en van het reine het onreine. Eene kleine vlek (ter grootte van eene boon 61) is de oorzaak van onreinheid, breekt zij echter over het geheele lichaam uit, dan maakt zij niet meer onrein 6-). Bevindt zich een lijk (van een ongeboren vracht) nog opgesloten in het lichaam, dan is het niet onrein; heeft het dit echter verlaten, dan maakt het onrein. De bok, op den Grooten Verzoendag gebracht, doet verzoening over al het onreine, maar verontreinigt de kleederen van allen, die zich met zijne bereiding bezig houden. De roode koe verontreinigt allen, die haar bereiden, maar zij is bestemd, om alle onreinheid rein temaken, hare asch bezit den tweeden graad van onreinheid, maar reinigt zelts den eersten graad. Aldus is niet te begrijpen het geheim Uwer leer, het reine Uwer uitspraken, het zuivere U wer besluiten. Aldus is niets te verwisselen, niets te verruilen, niets te doorgronden en geene aanmerking te maken. Niets is te kennen, noch bekend te maken, dieper dan de onderwereld, hoe zoudt gij dat kennen? De paden tot haar wan¬ kelen, gij weet niets, riet eene uoui gcuuu, uci auucic door machtspreuk; het eene bij eene kleine verzameling, het andere bij eene openbare vergadering; het eene als onder een kus te weten, het andere eerst na gloeiend verlangen; het eene moet teruggehouden, het andere mag verklaard worden; het eene mag men openlijk verklaren, het andere 61) Vgl. Rashie Leviticus 13, 24. — 62) Vgl. Leviticus 13, 13. zoo zal [de roode koe] eiken reine door de aanraking onrein maken. En evenals [het gouden kalfj reinigde het volk, dat zich daaraan had verontreinigd ri), zoo zal ook [de roode koe] reinigen ieder, die onrein geworden is. En evenals de misdaad, [met het gouden kalf begaan.] verspreid werd naar ieder geslacht, bewaard tot zonde 73), zoo moet ook [de asch der roode koe] bewaard blijven tot ontzondigingswater, om weg te spoelen de bloedschuld, af te wasschen de vlekken, te reinigen de smetten, vuil weg te spoelen, zonden uit te maken, onreinen te reinigen, gewijden te heiligen, de [door GodJ gedragenen te rechtvaardigen door cederhout voor hen, die zich als cedertakken [hoog verheffen], door hysop voor de als hysop vernederden, door carmozijnroode wol voor [IsradJ, wier lippen zijn als carmozijnroode wol7:i), door de purperslak voor [Israt'1, tot wie gezegd is:] „Vrees niet, o worm 7t), opdat de trotsche zich niet verheffe als de ceder, want wanneer hij zich niet vernedert als de hysop en zich met gelijk acht aan den worm, wordt hij niet door de hysop en do carmozijnroode wol gereinigd, en wanneer hij niet zijn hart uitstort als water, wordt hij niet gereinigd door het spatten met liet water. Hoe kan zich verdord gras verheffen tegenover vuurverterend vuur, hoe kan zich eene trotsche bloem verzetten tegen God, den Hoogverhevene. 7') Vgl- Talmud Aboda Zara fol. 44a en Raschie aldaar. — 72) Vgl. Talmud Sanhedrien fol. 102a)— 73) Vgl. Hooglied 4, 3. ^ 74) Vgl. Jesaja 41, 14. reinigen. Zij bogen zich neder voor een beeld vol gebreken en werden daarvoor gestraft, dat zij een gebrek kregen07); dat dan kome zijne moeder zonder gebrek, om weg te spoelen de schuld van [Israël] de schoone, zonder gebrek f,s). Zij smeedden het plan, [van God] af' te vallen door een kalf, zij offerden daarvoor en verbraken het juk; dat dan kome zijne moeder, die nog geen juk gedragen heeft en op hunne schouders als juk gelegd worde. Zij verzamelden zich daarvoor (voor het kalf) tot den priester en tegen dezen ontbrandde de toorn [Gods], om hem te verdelgen °9); dat dan kome zijne moeder en aan den priester gegeven worde en daardoor verzoend worde de misdaad van den priester. En evenals [het kalf] in vuur verbrand werd, zoo worde ook [de roode koe] in vuur verbrand. En evenals [de eerste] gemalen en fijn gestooten werd tot stof, zoo worde ook [de laatste! fijn sestooten en ge¬ maakt tot stof. En evenals het stof [van het gouden kalf] in water geworpen werd, zoo worde ook de asch [der roode koe] in water geworpen. En evenals door [het gouden kalf] gevallen zijn drie duizend van het vrome volk, zoo moeten ook in [de asch der roode koe] drie dingen 70) tot wijding gedaan worden. En zooals [het gouden kalf] een rein volk bezoedelde, 67) Naar aanleiding der uitdrukking jmü, die zoowel bij het gouden kalf (Exodus 32,25) als bij den melaatsche (Leviticus 13,45) voorkomt, zegt Pesikta, dat Israël wegens het gouden kalf gestraft werd met melaatschheid. — 68) Vgl. Hoogl. 4, 7. — 69) Vgl. Deuterononiiura 9, 20. — 70) Cederhout, hysop, purperroode wol. en een drieledig heilig heffen zij aan voor den Heilige. Gij hebt U gehaast, het teeken dezer maand boven alle te heiligen en daarin heil te vernieuwen. Zij, die U verkiezen, vorderen (J op, dat Gij U heilig zult toonen en Gij heiligt hen, God, verheerlijkt in het heiligdom. Vernieuw nu hunne verlossing, vernietig plotseling Uwe vijanden en elke mond zal [lT] verheffen en heiligen. Deze maand zij voor u in al uwe woonplaatsen een erfdeel, in al uwe gemeenten, heilig. Gij hebt haar gezocht boven alle maanden en haar ten deel gegeven aan de heiligen (Israël), dat zij daarin zich zullen heiligen. Gij hebt haar bestemd voor de vorsten, voor de edelen en voornamen '), om daarin te tellen tot dertig 3). En daarin zult Gij de zedeloozen doen vallen en (J ontfermen over de kudde der heiligen (Israël) in het allerheiligste. De herinnering aan den eed, U wen gezegenden toegez;woren, hebt Gij aan de gezegenden gegeven, om hen te hevriiden uit, de hand hunner verdrukkers. Genade bewijzende aan vernederden en zwakken, ontfermt Gij U over terneergedrukten, ") Naar alphabetische orde vervaardigd. i) Vgl. Raschie op Ruth i, 2 en Targum Hoogl. 4, 1. — 2) Niesan heeft altijd 30 dagen. Jozeroth II 7 En Hij berijdt toch de wolken met trotschheid. verheven boven alle verhevenen, hooger dan de hoogen. Hij verheft zich als een ceder boven alle hoogmoedigen, maar is nederig als de hysop tegenover de nederigen. Hij vormde in Zijne wereld vijf soorten van machtigen: den stier onder het vee, den leeuw onder het wild, den adelaar onder de vogels, den ceder onder de boomen en den mensch over alles. Doch Hij, als Koning, verheft Zich boven allen, gekleed in trots boven allen. Hij hieuw hen uit aan den troon, die [vanj vuurvonken [straalt], vier aan den troon, die zich boven bevindt 75) en één aan den aardschen troon, want de hemelsche troon beantwoordt in alles aan den aardschen troon en alles, wat in den hemel is, is ook op aarde, troon tegenover troon, tempel tegenover tempel, heiligdom tegenover heiligdom, paleis tegenover paleis, altaar tegenover altaar, zonen tegenover zonen, boden tegenover boden, dienaren tegenover dienaren, knechten tegenover knechten, scharen tegenover scharen, cherubiem tegenover cherubiem, duizenden tegenover duizenden, tienduizenden tegenover tienduizenden, heiligen tegenover heiligen, legers tegenover legers, vereerders tegenover vereerders, heiligenden tegenover heiligenden 75) Vgl. Ezechiël i, 10. voor Hem rein waren, gesloten. Hij schiep welbehagen in de uitverkoren zonen, om aan alle zijden en kanten door Hem beschermd te worden. Hij waakte over hen in den nacht der bewaring en doodde om hunnentwil de eerstgeborenen en voerde hen uit, bevrijd in verlossing. Wend U toch tot [Israël, die spreekt:] „ik slaap" 3) en red hen van den vijand 4) in de eerste der maanden van het jaar, o Heilige. God, die wonderen doet, wegens hen (Israël) hebt gij ontzagwekkende daden verricht, Gij openbaart U met tienduizenden scharen, om hunne groepen uit de moeielijkheden te bevrijden. Zij, die op adelaarsvleugelen gedragen werden, en hunne baktroggen droegen, vol ; van goede belooning, de genade [Gods] met eigen oogen aanschouwende. De Algoede be- ■ kranste hen met kinderen, kennende de vrucht hunner handelingen, Den geheelen weg . voerde Hij hen, boven allen verhiefr') Hij hen, Hij vervulde j al hunne wenschen, velde neder allen, die hun onheil beraamden, spijzigde hen met over¬ vloed van manna, verhief hen boven alle volken. Zij openden hun mond met gezang, prezen als rechtvaardig 3) Hooglied 5, 2. — 4) Eigenlijk »wellustige"; naam, waarmede Babel in Jesaia 47, 8 aangesproken wordt, door den dichter hier algemeen voor «vijandig" gebezigd. ') Naar alphabetische volgorde vervaardigd. t 5) In overeenstemming met 'TlVlj Ezechiël, 17, 22. Jozeroth II 7' die U getrouw volgen. Met I goed inzicht bidden zij lang en , storten hun hart voor U uit en huldigen [ü] in het begin der ' maand. Mochten nu spoedig drommen zich verzamelen in , het volmaakt schoone [Tsion] en Gij daar de gebeden ver- i hooren. De heerlijkheid van ; Uwen naam prijzen zij hoog, met liederen en smeekingen bidden zij in [de maand], die voor de rij der feesten als de eerste geteld wordt. Mogen toch door U als bijzonder eigendom beschouwd worden alle afstammelingen der [onder] banieren [geschaarde Israëlieten], wanneer zij [C] bezingen en loven. Hoe groot zijn de werken van Hem, die wonderen en teekens doet aan de door Hem beminde en verpleegde zonen (Israël). Zij werden gered uit de macht der Egyptenaren, die hen verdrukt hadden en werden tot vreugde vereenigd. Hunne vijanden vertraden zij in de zee en als in de perskuip, vertrapten zij hunne hoofden, want zij vertrouwden op hun Schepper. Mogen zij toch, juichende in vreugde, zich verblijden met groot geluk en gered worden uit alle zuchten. De Verlosser, God der geesten, verheven door alle lofliederen, moge Hij Zijn oor neigen naar hunne gebeden. Moge Hij hunne vijanden doen vallen in groeven, en moge het gemoed van dezen diep nedergedrukt zijn, gestraft door alle onheil. De Heilige verzamele de kudden en gedenke het verbond met de aartsvaders, die ontwaakte als uit den slaap en werd wakker als uit den sluimer. Begeerig klopte Hij aan de deuren der slapende (Israël)s), om haar te bevrijden in de eerste der maanden van het jaar. Bescherm mij ook verder, door mij te verschoon en en te beschutten, wanneer Gij den Libanon (tempel) n) behoedt met het schild van den Messias 13). Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Schild van Abraham. Hen, die up zich droegen het afmattende juk van Egypte (eigenlijk kalf)13) hebt Gij aan het lijden onttrokken, wonderen toonende. Het weeklagen [van Israël] verhaastte het tijdstip der wonderen ; de vier honderd jaren werden ingekrompen tot twee honderd en tien. Het aandenken aan het [beest], dat [met zijne horens] in de struiken verward was bij de offerande van den aartsvader, is behouden en tot herinnering bewaard. Wanneer de [door God] gedragenen (Israël) komen in tijd van nood, moge dat dan voor hen als offergave bewaard zijn. urn wonderen te doen voor onze voorouders, beval Hij hun, reeds op den tienden [Niesan] een lam te binden met touwen, om daardoor te voorspellen den doortocht door den Jordaan lt), een lam te verzorgen voor ieder stamhuis. Mogen wij ook verder naar U luisteren en scheppen uit de bronnen des heils. Geef ons toch weder de vreugde II) Zie nawn St? TO nacS -|j;v opmerking 18. — 12) Vgl. Psalm 72, 17 en Ibn Ezra aldaar. — 13) Vgl. Jeremia 46, 20, — 14) Die ook op den tienden Niesan plaats had. Vgl. Jozua 3, 6 en Raschie aldaar. den Vereerde en Eerbiedwekkende, met geluid van dank en jubel juichten zij, om den geëerden en eerbied wekken den naam te bezigen, Zijn lof te verkondigen met ontzag, 0111 zich allen met macht te omgorden, om te verhalen het klieven der Schelfzee en luid te verkondigen de sterfte der ppr«tcrphnrp.npn_ manp De voorlezer herhaalt mrj/ HJICC tot jJCI JTClEl HIJ/ "]So en vervolgt alsdan: Door de onderrichting der wijzen en vernuftigen en door de aanwijzing der verstandigen wil ik mijn mond openen met gezang en liederen, 0111 te danken en te loven Hem, die in de hoogte troont. Toen het tijdstip der liefde (dit is: der verlossing uit Egypte/ 6) genaderd was en Poet (Egypte) 7) met tien plagen, [waarvan] ééne [den doorslag gaf] gestraft werd en de uitgestorte gebeden van [dein] Machpela [begraven aarts vaders God] bereikten, sloeg Hij honderd en negentig s) jaren over en zij (Israël) vond verademing. De gazel (God)9) zag uit de ope¬ ningen der vensters en legde haar (Israël), die zich wentelde in het vermengde bloed 10), een verband. Hij sloeg een tijd over, 0111 machtige dingen te volbrengen, vele, zoowel nieuwe als oude. Hij vloog en zweefde en veranderde den tijd, 6) Vgl. Ezechiël 16, 8 en Kimchie aldaar. — 7) Vgl. Genesis 10, 6. — 8) Het verschil tusschen 400 (Gen. 15, 13) en 210 (Gen. 42, 2), zie ook Raschie op beide plaatsen. — 9) Vgl Hooglied 2, 9. — 10) Vgl. Ezechiël 16, 6 en Raschie aldaar. Zijn heilig volk, redde Zijne rechterhand en Zijne heilige arm [daarin]. De voetenbank (de tempel), door [de nakomelingen van Esau, den man van] het linzengerecht, verwoest, worde weder heden met vollen luister vernieuwd; dan zullen wij offers brengen in het heiligdom in de eerste maand op den eersten dag der maand. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten ; Halalujah; Gij Heilige! troont op de lofzangen van Israël! ach God! Veel hebt Gij gedaan, berekend en geteld. Uwe werken hebt Gij afgemeten, om ze naar den loop der maanden te maken; haar hebt Gij het schoone lot toebedeeld, te zijn tot teekens en tijdsbepalingen, haren loop hebt Gij bepaald 2S) tot vaststelling van den [maan] cyclus en andere jaarperioden 25). Na twee duizend vier honderd en acht en veertig jaren [na de schepping]21) hebt Gij haren tijd vastgesteld en tot dat tijdstip ongeveer negen honderd 25) schrikkelmaanden ingevoegd. En de zen dag hebt Gij getoond aan het door U uitverkoren volk. Daarom hebt Gij deze maand verheven boven alle andere haar getal onderzocht, hare bepaling nauwkeurig nagegaan, hare wel geopend [door den vroegen regen], haar wonder nagegaan, haar feest vereerd en daarin 23) Eigenlijk omgewend. Vgl. Rechteren 7, 3. — 24) In het jaar 2448 na de schepping der wereld was de uittocht uit Egypte. — 25) Elke cyclus van 19 jaren heeft 7 schrikkeljaren. ~~~X7=9OJ~"« van Uwe hulp en mogen wij bedacht worden met de herleving door Uwen regen. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. Het nemen en brengen1!) van [den ram, met zijne horens in de struiken] verward, staan tot herinnering. [Abraham] sneed nauwkeurig [de dieren] in stukken, omdat hun gloed eens Loed (Egypte) 10)zou verteren. Toen het stille [gebed] dér slapenden (aartsvaders) [God] aangenaam was en het vermengde bloed ln) welgevallig, toen verhaastte Hij het tijdstip en deed het naderen, om den strijd aan te binden tegen den draak (Pharao) u). De mare van het gebod der Pésach offers, waarbij ieder geteld moest worden 18), endatdoordeoverschredenen geslacht werd, zij vernietigde de Kasloegiem (Ëgyptenaren 19), om hen te verbranden als afgehouwen doornen. Zij, die slechts weinig in aantal geteld werden (Israël), 20) zou den de nietigheid der afgoden bewijzen. Opdat de heerlijke majesteit des Konings niet ver¬ minderd zou worden, werd bevolen, zich bij zijne naburen te laten medetellen, wanneer zijn gezin te klein was 21). Deze maand zult gij in acht nemen volgens de aanwijzing van [het synhedrionj, verzameld op den berg Mor, en met hen stemt God in, »om drie teekenen23) daarin in acht te nemen. Deze maand werd gezocht bij hare vernieuwing, tot teeken en aanwijzing heeft [God] haar geheiligd; de geliefden, r5) Vgl. Genesis 22, 13.— 16) Vgl. Oenesis 10, 13.— 'vJ'&'-J . 51, 9 en Raschie aldaar.— 18) Vgl. Exodus 12, 4.— 19) Vgl. Genesis 10, 14. — 20) Vgl. Deuteronomium 26,5.— 21) Vgl. Exodus 12,4. — 22) Vgl. Sanhedrin lol. 11b: '131 iWH DN p3J?ö 0*131 nB'Sc Sy. hun, die groot verstand bezitten (Israël), te onderrichten de berekening der maan, om de feesten vast te te stellen, de tijden te berekenen, hoe men bij een schrikkeljaar heeft te handelen en welk argument in acht te nemen [om tot het bijvoegen eener schrikkelmaand te besluiten 31). Vóór Hem plaatsten zich de heilige machtigen (engelen):!-), om het getuigenis af te leggen, dat zij de nieuwe maan gezien hadden en God omhulde zich met het heilige kleed, (dat van Tsitsith voorzien was) evenals zij, die het begin der nieuwe maand wijden. God onderzocht hen (de engelen) in zijne (Mozes') tegenwoordigheid, ging hun getuigenis nauwkeurig na in Zijne legerplaats en allen hieven in Zijne woning aan: „de maand is gewijd op haren tijd." Het tijdstip van haren niolad (de molacl der maand Niesan, waarin de uittocht uit Egypte plaats had) viel juist op Woensdagmiddag, maar zij werd op straat niet (vroeger) zichtbaar dan dertig uren later. De bode [Godsl (Mozes) verloor den moed en werd angstig en twijfelde, of hij één etmaal voor één dag moest tellen (te beginnen bij Woensdagmiddag), doch de Rots (God) zeide hem tot zijne vreugde, dat hij van avond (dus van Woensdagaiwid) tot avond voor één dag moest rekenen. De wedergeboorte van zon en maan vielen juist op dien dag samen en verschenen als in het begin hunner schepping in één venster (hemelteeken, hier Suturnun). De vrienden (Israël)bevestigden de overlevering, zooals die hun gegeven was, 31) Vgl. Talmud Sanhedrin fol. j ia en 13a. — 32) Volgens de Agada vormde God met Mozes en Aaron eene rechtbank en kwamen Michaël en Gabriël als getuigen verklaren, dat zij de nieuwe maan gezien hadden. wordt Gij geëerd en verheerlijkt. De Levende, Altijdbestaande, , Eerbiedwekkende, Verhevene 1 en Heilige! De vader aller profeten (M.ozes) smeekte 2f') in het profetische gericht, toen hem gezegd werd: „zie de gestalte van deze „maand" te mogen kennen de bepaling van haar ontstaan, van haar begin en den duur van haar vol worden tot haar einde toe. Toen voegde [God] Zich bij hem, om het hem te toonen, maar hij herkende hare gestalte niet, totdat Hij het hem met den vinger aanwees 37), toen begreep en zag hij het. Haar glans is [eerst] na zes uren [na het tijdstip harer wedergeboorte] (iblO)18) zicht- T baar en [van af ditoogenblik] wordt hare gestalte krachtiger; doch binnen die zes uren is zij nog voor ieder oog verduisterd. Hen, die haar gezien hebben 2i)) moest men onderzoeken, hare getuigen nauwkeurig navorschen (ol zij namelijk wei geneei geloofwaardig waren), die naar waarheid getuigenis hadden afgelegd, eeren 30) en bedriegers straffen. Hij gaf hem stipt de maat aan, hoe hij hare dikte moest meten; de in de poort zittenden (de rechters) moesten [het getuigenis] aannemen, zoodra zij eene haarbreedte [zichtbaar was]. Hij begiftigde hem met verstand, om het oprechte volk (Israël) mede te deelen, *) De beginletters vormen den naam: "vSp '310 "liybN. 26) Vgl. Mechiltha 12, 2. D,-I31 nvbvo 1HN H? 101N N'3'pj? '3H nrn nfprur. — 27) Vgl. Raschie op Exod. 12, 2. — 28) Vgl. tt'33 JVJH blz. 211 : »De Joodsche kalenderberekening".— 29) Toen het begin der maanden nog vastgesteld wordt in overeenstemming met het feitelijk zichtbaar worden der maan. — 30) Vgl. rtitSTI ÏÏ'NI 71 rWO '3 pis. medegedeeld aan den eersten mensch. De tijd van jeugdige kracht werd daarin 33) [aan Sara] medegedeeld, waardoor ook in die maand st) het levenslicht aanschouwd werd door hem (Izak), die eens met touwen gebonden werd (bij de offerande) en ook hare nakomelingen (de Israëlieten) ontvingen daarin eene blijde tijding. De maand, die aan de vroegeren nog niet geopenbaard was en weggesloten is, om nieuwe en oude [hulp en verlossing] te bewaren 35) en als eerste werd zij gemaakt voor de vier aanvangstijdstippen van het jaar 36) Zij bepaalt de feesten voor de scharen (Israëls), die naar banieren [gelegerd waren]; hunne oogen (het Synhedrion) kwamen daarin bijeen [tot het zenden van] boden, om het bericht [van het begin der maand] te brengen3'); zij bepaalt de telling der jaren van de regeering der koningen en de feesten 30). Men voerde een schrikkelmaand in om haar [de maand Niesan] te houden op haren bepaalden tijd, dat de bloei der boomen, het rijpen der aren en de lentenachtevening daarin samenkomen ; deze drie te zamen geven het teeken, haar (de invoeging der schrikkelmaand) vast te stellen. Geheiligd werd zij, om in acht te nemen haar begin 38). haar derde gedeelte 39), hare helft 40) en toen het grootste deel voorbij was, "), om het begin der maand te wijden 3H), om het Pésachoiïer te nemen 39), 34) Vgl. Raschie op Genesis 19, 3 in verband met Genesis 18, vss. 10, 12 en 14. — 35) Vgl. Hooglied 7, 14. De overlevering verzekert ons, dat evenals de uittocht uit Egypte in Niesan plaats had, ook de volgende verlossing in Niesan zal geschieden. — 36) Vgl. de eerste Mischna in Tract. Rosch Haschana.— 37) Vgl. npD2"lSlj»V rUlBWH blz. 41. — 38) Door het Nieuwemaansfeest. — 39) Vgl. Ex. 12, 3. — 40) Door het begin van het Paaschfeest. — 41) Door de C?/«melling en het brengen van den Omer (Lev. 23, 9—15). 106 om te berekenen [zoo noodig] n een dag bij eene maand, of eene maand bij een jaar bij te voegen en de maand te wijden, q' zooals zij de tellingen nu had- ^ den geleerd. Gij, o Eeuwige! wordt altijd . vereerd en in eeuwigheid geheiligd en steeds zult gij heer- p schen en verheven zijn, Almach- . tige, Koning, eerbiedwaardig, verheven en heilig, want Gij * zijt de Koning aller koningen, Zijne regeering is eeuwig, verhaalt Zijne geduchte daden, ver- « telt Zijne macht, verheerlijkt Hem, gij, Zijne heirscharen, : heiligt Hem, verheft Hem, in gezang, liederen en lofredenen, jde macht Zijner roemrijke heer- ■ lijkheid. Zij (de maand Niesan) is de eerste voor u. waarin [God] u heeft overschreden, opdat de " Heilige in uw midden geheiligd worde. I Zij is de eerste voor u, die behoed zijt [door Hem] als een oogappel, opdat gij God, den eerste en laatste, vereert. De Heer heeft haar (de maand ' Niesan) in overouden tijd als eerste ingesteld, doch de kennis daarvan niet geopenbaard in het boek der Schepping (Gene- sis) maar haar eerst bekend , •• ▼ •• " T ' • gemaakt in de uitdrukking M1? (Exodus 12, 2), om daaruit n0cT iets af te leiden 3S). Ons is ook duidelijk medegedeeld, dat daarin gelijk moeten zijn dag en nacht; verborgen was dit nog voor elk volk en iedere natie en niet *) Naar alphabetische orde vervaardigd. 33) Vg1- Talmud Rosch Haschana fol. 22a. het begin en eerste is, om vooruit te trekken aan de spits en als Eerste 5-) om een vasten zetel te vestigen op den top en bovenop 6S) en bij Hem (God) is hij (de Messias) gevormd in den geest als eerste en vroegste 54), om uit te roeien de rest van den roode (Esau), die de eerste en vroegste was, (de eerstgeborene), om op te wekken de rotsen (de aartsvaders) 55), die uitgehouwen waren als eerste en vroegste, om nieuwe dingen te doen in de eerste [maand] en in het begin [der maanden], om in welgevallen aan te nemen het hernieuwde geschenk in de eerste [maand] en in het begin 56), om daarop een offer te brengen aan den Eerste en Vroegste. En het vroegere zal niet meer herdacht worden, want nieuw zal ontstaan en oud zal hernieuwd worden, allerlei verschillende wonderen, alleslapenden zullen ontwaken, allerlei verschillende liederen zingende. Alen zal niet meer zeggen: „zoo waar de Eeuwige „leeft, die door tusschenkoinst „van een profeet heeft opgeroerd," maar: „zoo waar de „Eeuwige leeft, die opgevoerd pn aehrnf.ht hppft, " i'!) Pn dan schreeuwt God als een leeuw, om mijn strijd te voeren, nieuwe dingen te brengen, door middel van een profeet uit den stam Levie, om mijn hart te verkwikken, mijn gemoed te verfrisschen. 52) Vgl. Micha 2, 13. — 53) Vgl. Jes. 2, 2. — 54) Vgl. Midrasch op nm. Gen. 1, 2, rvtTD Sr ïnn nt. — 55) vg'- Numeri 23, 9 en Rasc'iie aldaar. — 56) Vgl. Fzechicl 45, 18 en Kimchie aldaar. — 57) Vgl. Jeremia 23, 7. om feest te vieren w), om den " Omer te snijden 41) en aldus de verschillende wijdingen te voltooien. Zij is aangewezen in elk geslacht, bestemd voor [den Messias, die] op een ezel rijdtl2). De inachtneming van het tijdstip van haar derde gedeelte 39) stond [de Israëlieten] bij aan den Jortiaan [in den tijd van Josua48)] de vlam harer helft vernietigde de menigte van Pul (Sancherib) u) en de hulp van zijn maaien hield den Benjaminiet (Mordechai) in stand 45). Moge aldus de heiligheid tot U opstijgen, want Gij zijt de Heilige van Israël en Helper. pl^D Hij wordt het begin en de eerste genoemd M), en Zijn woord het begin en eerste 4~) en Zijn feest wordt begin en eerste genoemd en de door Hem uitverkoren plaats heet begin en eerste J8) en Zijn eigendom (Israël) wordt begin en eerste genoemd 49> hun vijand (Amalek) heet begin en eerste eo) en hun vriend wordt begin en eerste genoemd en hun verlosser (de Messias) heet begin en eerste 51). Zie, de tijd zal ko¬ men in het begin en in de eerste maand, op het tijdstip, dat 42) Vgl. Zecharja 9, 9 en boven, aanteekening No. 35. — 43) Vgl. Raschie op josua 3, 6. — 44) Vgl. Raschie op II Koningen 19, 35.— 45) Vgl. Talmud Megilla fol. 16a, SiN D1DH DN1 PiaSn DN JOH fip1! nrop noSn jnS mnoi rvop pn irrorx en Rashie aldaar: 'iDi rvn p'ja -wy nrn ar Sr irjpa tnn. — 46) Jes. 41,4 e. a. pi. 47) Spr. 8, 22 en 23 e. a. pl. — 48) Jeremia 17, 12. — 49)Jeremia 2) 5- ~ 5°) Num- 24? — 5l) JesaJa dat gegeven zal worden eene nieuwe wet, om te sluiten een nieuw verbond, dat eene nieuwe schepping gevormd, een nieuwe geest gevormd zal worden, om daarop een geschenk te brengen, een nieuw offer. Zon en maan zullen zich vernieuwen, hun licht zal zevenvoudig schijnen, twee malen in het jaar (bij de nachteveningen) zal het 'zich vernieuwen, hij zal zijne heerlijkheid afbakenen binnen de nieuwe poort en hij zal een nieuwen naam aannemen, als de naam der stad van den gewijden dag af05) aan het volk zal een nieuw hart gegeven worden, om met hun mond een nieuw lied te zingen, een lied, heerlijk en nieuw, geprezen en heilig boven alle liederen. Want de liederen der engelen, die met lied en lofzangen prijzen, beginnen niet vóór dit lied; het gejuich der engelen, die met ruischende tonen juichen, zij spreken niet vóór dit lied; en het geraas der ratelende [engelen], die, wanneer het hun toegestaan werd, het heelal zouden in beweging brengen, zij bekransen [den Eeuwige door hun gejubel] niet vóór dit lied; en de eerbied der C/ierubiem, die als jongelingen [vóór den Eeuwige] staan, zij verheerlijken [God] niet vóór dit lied; en de glinsterende Ophanniem, die een viervoudig aangezicht hebbenB:!), verheffen [God] niet vóór die lied; en de menigte 62) Vgl. de laatste woorden van F.zechiel en Raschie en Kimchie aldaar. — 63) Vgl. Ezechiël 1, 6, En Hij zal een spruit doen voortkomen, die met zeven namen genoemd is (de Messias) 68); met hem zullen zeven herders 59) zijn en aan het volk (Israël) zullen zeven dingen vernieuwd worden 60) en zeven zeventallen zal Hij voor hen verborgen blijven 01). Dun zal hij zich weder openbaren aan het heilige volk, dat met hem geheiligd is (namelijk alleen aan de uitverkorenen), doch aan de groote menigte van het heilige volk eerst na verloop van nog zes maanden, wanneer gekomen zal zijn de eerste der maanden; dan zal hij verschijnen aan de gemeente der heiligen, die overgebleven zijn van het juk der booswichten, hij zal hun toonen nieuwe teekens, om een nieuwen hemel te vormen, het allerheiligste te zalven, de deur te openen voor de heiligen op Sabbath- en Nieuwemaansdagen. Dan beveelt hij de vernieuwing van den nieuwemaansdienst, wat gebracht moet worden bij het begin van iedere maand en de dienst van de eerste van alle maanden zai voorafgaan aan alle maanden, want zooals zij de eerste was van alle maanden, zoo zal zij ook de eerste der maanden weder worden. En daarop zal iets nieuws gemaakt worden, om te scheppen eene nieuwe aarde, 58) rrtro, nbnr, pr, pis, onjo, nas, m. Vgl. Talmud Sanhedrin fol. 98^. — 59) Zie Kimchie op Micha 5, 4 en □'SpU' '3 (^e laatste woorden vó(">r den piSo. — 60) Arke, deksel (van de arke), cherubiem, hemelscharen, goddelijke majesteit; profetische geest, Urim en Tumim, die bij den tweeden tempel niet waren. — 61) Vgl. Daniël 9> 25- dan beginnen zij; sluiten zij, dan verheerlijken zij; zwijgen zij, dan heiligen zij; houden zij zich stil, dan heffen zij een drieledig „heilig" aan. cnnn nens1? spie De voorlezer herhaalt mtry ruiOE> tot JJQl JW181 Itiy "[Sa en vervolgt alsdan: De eerste [maand] hebt Gij uitverkoren ') voor de bloeiende roos (Israël)2), uitverkoren, om de slapenden (de dooden) uit hunne sluimering te wekken 3), wanneer Gij gedenkt het verbond, met de vroegeren gesloten, om nieuwe en oude [hulp en verlossing] te bewaren *). Gij hebt haar (de maand Niesan) geopenbaard in de wet, die ingeprent moest worden 5). Hij heeft haar aangeprezen als het eerste der vier Nieuwjaarsfeesten 6). Vier Nieuwjaarsfeesten hebt Gij, die Deze7) genoemd wordt, den ziener (Mozes) in -avis nrrrn -s "Ui aw» najs rvw een profetisch gezicht verklaard op de steenen tafelen 8). Zooals wij eens gehoord hebben, mogen wij toch ook nog aanschouwen, dat Gij ons beschermt met [Uw] schild. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Schild van Abraham. ") De woorden van vers 27 in Hoofdstuk 41 van Jesaja zijn respectievelijk het eerste woord van iedere strophe. Hierop volgt dan aan het begin der zinnen twee malen iedere letter van hetalphabet. 1) Vgl. Ps. 80, 18 en Jesaja 44, 14. — 2) Vgl. Hooglied 2, 1.— 3) De opstanding der dooden zal in Niesan plaats hebben. — 4) Zie aanteekening 35 blz. 107. — 5) Vgl. Deuteronomium 6, 7. — 6) Vier verschillende tijdstippen in het jaar vormen het begin van het jaar ten opzichte van verschillende dingen. Vgl. het begin van Mischna, Rosch Haschana. — 7) Vgl. Exodus 15, 2. — 8) Vgl. Exodus 32,15 131 n?C1 nro; hier meer algemeen: de Thora. Jozeroth II 8 der scharen, die de majesteit Gods verkondigen, vereenigen zich niet [tot den zangj vóór dit lied; en de vergadering der engelen, die schitteren als glad [koper] 64), roemen [God] niet vóór dit lied; en het geruisch der heiligen, die zich iederen morgen vernieuwen C5), zij heiligen [God] niet vóór dit lied; en het geweld der Sindnniem, die hunne melodie niet veranderen, zij scherpen [hun tong] niet vóór dit lied; en de vrees der Seraphiem, die in een oogenblik alles verbranden, zij bewegen zich niet vóór dit lied. Want alle legers der heilige dienaren (engelen) zullen Zijne dienaren (Israël) heiligen, en ook de menigte van het leger der engelen huldigen Zijne zangers (Israël) en de scharen van het leger der vlammen spuwenden (engelen) zullen hunne krachten sterken en de groep der als bliksem flikkerenden (engelen) zullen hun aangezicht helderen glans doen verspreiden en blijven buiten de plaats van [Israël], zich verblijdende in hunne liefde. Binnen hunne (Israëls) omheining echter komen zij niet 6f>), aan hun vuur verbranden zij zich en aan hunne • kolen schroeien zij zich en door hun zang verstommen zij. wanneer zij beginnen, zwijgen zy (de engelen); eindigen zij, 64) Vgl. Daniël 10, 6 en Ezechiël 1,7. — 65) Zie einde piSü D'SpC JIEHsS, bl/.. 35. — 66) Vgl. -nat nnaS piSs op het einde D'SnH? IöS ViT Tobfo en '3 '3 lm Zie, hier zijn zij, die gezegende dagen, vroege en late regen breken op hun bepaalden tijd 1:1 i door, om kracht te geven aan de teedere aren, zoodat men de volle halmen kan roosteren, in stukken gebroken aren. Om luide te verkondigen de werken van Hem, die uit de hemelvensters neerziet u), leest men vóór Hem den inhoud der vier afdeelingen 15). De vier afdeelingen zal ik luide voorlezen en verhalen van de gaven van de bloesems der lelie (Israël). Zooals wij eens gehoord hebben, zoo geef [het] ons toch spoedig weder, om ons te verkwikken door de Sabbathrust in de eerste der maanden van het jaar. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die den Sabbath heiligt (en Israël en de Nieuwemaansfeesten). En voor Jeruzalem zijn de wonderen, die voor deze maand zijn vastgesteld, nog verborgen en aan het oog van al, wat leeft, onttrokken; de wraaknemingen, die in [Gods] hart zijn opgesloten 16), zijn bestemd, in dezen tijd naar volgorde te worden geoefend. Een lam [zal dan genomen worden] voor ieder vaderhuis, en [de personenl eet.eld na ar hnn aan tal om daarbij wijn te drinken,18), vier bekers. Vier kelken [wijn], zooals Gij, die Deze 7) genoemd wordt, ze in een profetisch gezicht den ziener (Mozes; verklaard hebt op de steenen tafelens), — 13) Eigenlijk: bij hunne rijpheid. — 14) Vgl. Hooglied 2, 9. — 15) -1131, ma en nnn. — 16) Vgl. Jesaia 63, 4. — 1l) Vgl. Exodus 12, 4. — 18) Hier heeft de dichter waarschijnlijk de verschillende beteekenissen van den hoofdstam 3D: drinken, [een beker] laten rondgaan en aanleunen willen combineeren. Jozeroth II 8» Gij haast U, om in die [maand] vrijheid te doen naderen tot Tsion, de belofte van het kostbare licht 9) in vervulling te brengen, de maand, waarin de verschillende hulpbewijzen elkander opvolgen; de [op God] vertrouwenden worden daarin versterkt en daarvan beginnen zij en nemen toe in kracht, bestemd tot het begin der vier ' jaargetijden. Vier getijden zijn er in het jaar, moogt Gij hun licht vernieuwen als in het begin : zooals wij vernomen heb- , ben, doe ons toch spoedig wederom zoo. Doe ons leven door den regen in de eerste der maanden van het jaar. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. Zie deze (de Messias) komt bij tusschenpoozen 10), gereed om te verlossen de in verschillende landen onderdrukten (Israël), [in de] maand, waarin de regenvlagen zich uitstorten, om met overvloed van water de ledige [putten] te vullen, om planten en kruiden te verzadigen en de lammeren (Israël) n) daarin te behouden in de vier tijden 12). De vier tijdstippen zooals Gij, die Deze 7) genoemd wordt, ze in een profetisch gezicht den ziener (Mozes) medegedeeld hebt op de steenen ta¬ felen, zooals wij eens gehoord hebben, mogen wij toch ook nog aanschouwen en wij zullen (J, o Heilige, heiligen in deze maand. Geloofd zyt Gij, Eeuwige, de heilige God. 9) Eene toespeling op Zecharja 14, 6. — 10) Vgl. nm fiKHsS pSo aanteekening 61) en den tekst aldaar. — 11) Vgl. Jeremia 50,17. — 12) Vgl. de tweede Mischna, Ropch Haschana, vol leering zullen mijne lippen juichen, als ik zal aanschouwen de vier werkmeesters 5S). Vier werkmeesters zooals Gij, die Deze genoemd wordt 7) ze in een profetisch gezicht den ziener (Mozes) op de steenen tafelen8) verklaard hebt, — zooals wij eens gehoord hebben, mogen wij toch ook nog aanschouwen. Zegen ons met vrede in deze maand. Geloofd zijt uij, eeuwige, die Zijn volk israel met vrede zegent. 22) Vgl. Zecharja 2, 3 en Talmud Soekka fol. 52b. zooals wij eens gehoord hebben, mogen wij toch ook nog aanschouwen 19). Neem ons welgevallig aan, als [brachten wij] eene offergave, in deze maand. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die Zijnen zetel naar Tsion terugbrengt. Hij (de profeet Elia) brengt het volk vol verdiensten blijde boodschap, dat Hij (God) de opgeslotenen zal opvoeren uit de brandende golving (der ballingschap) In de kostbare [profetiën] heeft Hij verkondigd, dat de verlosten liederen zullen aanheffen in plaats van geween, als de scharen van alle bekoorlijke kostbaarheden (Israël) in vrijheid uitgaan na de verdrukking door de vier rijken2n). Laat ons toch de vier rijken verpletteren, als Gij hun het loon hunner werken toemeet, als in den beginne. Zooals wij eens gehoord hebben, zoo geef [het] ons toch spoedig weder en doe ons wel in Uwe goedheid in de eerste der maanden van het jaar. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, de Algoede is Uw naam en U betaamt het te huldigen. Ik zal dan mijne stem verheffen, zooals eens de hoofden [van Israël aan de Schelfzee] zongen en luidkeels uitroepen in het dal Charaschiem (Jeruzalem)21), als ik de hoofden der draken, die op miin rug ploegen, in deze maand verdreven mag zien. Een nieuw lied en overdenkingen '9) Vgl. ira '3 N3"l JVCJ03. — 20) Babel, Jawan, Ismaël en Edom. — 21) Vgl. 1 Kronijken 4, 14 en Raschie op II Koningen 24. 14.