1861 F 15 1861 F w— 15 Peiitriteucli met ^EDERLANDSCHE ERTALING door A. S. ONDERWIJZER, cRaMijn dcz fÜledett. chiaèl 3Coof3Mjna plaats zal gezalfd zijn, zal het bereiden; iets voor eeuwig voor den Eeuwige bepaalds, het moet geheel in rook opgaan. 1G. En elk meeloffer van een priester zal geheel gewijd zijn, het mag niet gegeten worden. 17. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 18. Spreek tot Aharon en tot zijne zonen, als volgt: dit is de wet voor het zondoffer: ter plaatse, waar het brandoffer geslacht wordt, 5. En liet vuur zal dan op het al taaibrandend gehouden worden, het zal niet uitdooven, maar de priester zal daarop hout in brand steken morgen aan morgen, en daarop zal hij in orde leggen het brandoffer en daarop zal hij de vetstukken der vredeoffers in rook doen opgaan. 6. Een bestendig vuur zal op het altaar brandend gehouden worden, het mag niet uitdooven. 7. En dit is de wet voor het meeloffer: de zonen van Aliaron moeten het brengen vóór den Eeuwige, aan de voorzijde van het altaar. 8. Dan zal men ervan, van het meel des meeloffers en van de olie ervan, met zijne hand eene heffing nemen en al den wierook, die op het meeloffer is. en dat, wat daarvan tot gedenken dient, in rook doen opgaan op het altaar tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen. 9. En wat ervan overblijft, zullen Aharon en zijne zonen eten; in ongezuurde brooden zal het gegeten worden op eene heilige plaats, in het voorhof van de tent der samenkomst zullen zij het eten. 10. Het zal niet gezuurd gebakken worden; als hun deel geef Ik het van Mijne vuuroffers; allerheiligst is het, als het zond- en als het schuldoffer. 11. Al, wat mannelijk is tegen het altaar rondom. 3. En al het vet ervan zal men offeren : het staartstuk en het vet, dat de ingewanden bedekt; 4. En de twee nieren en het vet, dat daaraan is, dat aan de lendenen is; en het net aan de lever zal men met de nieren afzonderen. 5. Dan zal de priester deze in rook doen opgaan op het altaar, als vuuroffer ter eere des Eeuwigen; een schuldoffer is het. 6. Al wat mannelijk is onder de priesters, zal het eten; op eene heilige plaats zal het gegeten worden; allerheiligst is het. 7. Als het zondoffer, zoo is het schuldoffer, ééne wet is er voor hen; depriester, die daardoor verzoening doet, voor hem zal het zijn. 8. En de priester, die iemands brandoffer brengt, — de huid van het brandoffer, dat hij gebracht heeft, behoort hem, den priester. 9. En elk meeloffer, dat in den oven gebakken is, en al, wat in een diepe pan of op een platte pan bereid is, — den priester, die het gebracht heeft, hem behoort het. 10. En elk meeloffer, dat met olie aangemengd of droog is, behoort aan alle zonen van worde het zondoffer ■ geslacht vóór den Eeuwige; het is aller- j heiligst. 19. De pries- , ter, die het tot zond- ' offer brengt, zal het eten; op eene heilige plaats zal het gegeten worden, in het voorhof van de tent der samenkomst. 20. Al wat het vleesch ervan aanraakt, zal heilig zijn; en wanneer van het bloed ervan spatten mocht op een kleed, - dat, waarop het spatten mocht, zult gij uitwasschen op eene heilige plaats. 21. En een aarden voorwerp, waarin het gekookt wordt, zal gebroken worden; en indien het in een koperen voorwerp gekookt mocht wezen, dan zal dit gereinigd en afgespoeld worden met water. 22. Al wat mannelijk is onder de priesters, zal het otün» allprhpiliorfth het.' 23. Maar geen zondoffer, van welks bloed gebracht wordt naar de tent der samenkomst, om verzoening te doen in het heiligdom, zal gegeten worden; in vuur moet het verbrand worden. — YII. 1. En dit is de leer van het schuldoffer: allerheiligst is het. 2. Ter plaatse, waar men het brandoffer slacht, zal men het schuldoffer slachten, en het bloed ervan zal men sprengen dag, zal in vuur ver brand worden. 18. Er indien er van hel vleesch van zijn vre deoffer zou gegeter worden op den derden dag, dan zal het niet welgevallig aangenomen worden: wie het brengt, — het zal hem niet aangerekend worden,een gruwel zal het zijn; en de persoon, die ervan eet, zal zijne misdaad dragen. 19. En het vleesch, dat mocht aanraken wat onreins ook, zal niet gegeten worden, in vuur zal het verbrand worden; en het vleesch, — iedere reine mag vleesch eten. 20. En de persoon, die vleesch van het vredeoffer, dat voor den Eeuwige is, mocht eten, terwijl zijne onreinheid op hem rust, die persoon zal uitgeroeid worden uit zijn volk. 21. En wanneer een persoon mocht aanraken aan wat onreins ook, aan de uiiiciiiiiciu van euu mensch of aan onrein vee of aan eenig onrein klein gedierte, en eet van het vleesch van een vredeoffer, dat voor den Eeuwige is, dan zal die persoon uitgeroeid worden uit zijn volk. 22. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 23. Spreek tot de kinderen Israëls, als volgt: alle vet van een os of schaap of geit zult Aharon, den een zoowel als den ander. 11. En dit is de leer van het vredeoffer, dat men den Eeuwige brengt: 12. Indien men het uit dankbaarheid brengt, dan zal men bij het dankoffer brengen: ongezuurde broodkoeken, aangemengd met olie, en ongezuurde vladen, bestreken met olie, en gebroeide meelbloem in broodkoeken, met olie aangemengd. 13. Met koeken van gezuurd brood zal men zijn offer brengen bij zijn dank-vredeoffer. 14. En daarvan, van elke offergave, zal men één als heffing ter eere des Eeuwigen brengen; den priester, die het bloed van het vredeoffer sprengt, hem behoort het. 15. En het vleesch van zijn dank-vredeoffer zal op den dag zijner oft'ering gegeten wor- rlnr» • ninn 711 f>r ninf van liggen laten tot den morgen. 16. En indien eene gelofte of vrijwillige gave het offer, dat hij brengt, mocht wezen, dan zal het gegeten worden op den dag, waarop hij zijn offer brengt, en zal het, en wel dat, wat dan nog ervan overgebleven is, den volgenden dag gegeten worden. 17. En wat er van het vleesch des offers overgebleven is op den derden zult gij den priester geven als herflng van uwe vredeoffers. 33. Wie onder de zonen van Aharon brengt het bloed deivredeoffers en het vet, hem behoore de rechter schenkel als aandeel. 34. Want de borst der beweging en den schenkel der opheffing heb Ik genomen van de kinderen Israëls, van hunne vredeoffers,en Ik gaf ze aan Aharon, den priester, en aan zijne zonen als iets bepaalds voor eeuwig van de kinderen Israëls. 35. Dit is het zalvingsrecht van Aharon en het zalvingsrecht zijner zonen van de vuuroffers des Eeuwigen, op den dag, waarop men hen deed naderen, om den Eeuwige tot priester te zijn; 36. wat de Eeuwige geboden heeft, hun te geven op den dag, waarop men hen zalft, van de kinderen , Israëls; eene instel- l VWI CCUÏYlfjj voor hunne nageslachten. 37. Dit is de leer voor het brandoffer, voor het meeloffer en voor het zondoffer en voor het schuldoffer en voor het aanvaardingsoffer en voor het vredeoffer, 38. Die de Eeuwige Mozes geboden heeft op den berg Sinai op den dag, waarop Hij de kinderen Israëls geboden heeft in de woestijn Sinai, gij niet eten. 24. En 1 het vet van een aas en het vet van het i verscheurde kan ge- . bezigd worden voor allerlei arbeid, maar ' eten zult gij het niet. 25. Want ieder, die i vet eet van het vee, , waarvan men den ' Eeuwige een vuuroffer brengt, — de persoon, die het eet, zal uitgeroeid worden uit zijn volk. 26. En geenerlei bloed zult gij eten in al uwe woonplaatsen, hetzij van vogel of van vee. 27. Iedere persoon, die eenigerlei bloed eet, die persoon zal uitgeroeid worden uit zijn volk. 2h. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 29. Spreek tot de kinderen Israëls, als volgt: wie zijn vredeoffer den Eeuwige offert, zal van zijn vredeoffer zijn offer den Eeuwige brengen. 30. Zijne handen zullen brengen de vuuroff'ers des Eeuwigen; het vet zal hij niet de borst brengen, de borst, om daarmede eene beweging te verrichten voor den Eeuwige. 31. Daarop zal de priester het vet in rook doen opgaan op het altaar, dan zal de borst zijn voor Aharon en voor zijne zonen. 32. En den rechter schenkel op zijn hoofd en bevestigde aan de hoofdbedekking aar de voorzijde ervan de gouden plaat, den heiligen diadeem, zooals de Eeuwige Mozes geboden had. 10. Vervolgens nam Mozes de zalfolie, en hij zalfde de „Woning" en al, wat er in was, en hij heiligde het. 11. En hij spatte ermede tegen het altaar zeven malen, en zalfde het altaar en al zijne voorwerpen en het waschvat en destelling ervoor, om ze te heiligen. 12. Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aharon, en zalfde hij hem, om hem te heiligen. 13. Vervolgens deed Mozes de zonen van Aharon naderen en trok hun hemden aan en omgordde hen met een gordel en bond hun mutsen op, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. 14. Nu bracht hij nader den var tot zondoffer en Aharon en zijne zonen leg- dpn hnnnp hanrl^n op den kop van den var tot zondoffer. 15. Hierop slachtte hij en nam Mozes het bloed en deed met zijn vinger aan de hoeken van het altaar rondom en ontzondigde hunne offers te brengen ter eere des Eeuwigen. — VIII. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Neem Aharon en met hem zijne zonen en de kleederen en de zalfolie en den var tot zondoffer en de twee rammen en den korf met ongezuurde brooden. 3.En verzamel de geheele gemeente naar den ingang van de tent der samenkomst. 4. En Mozes deed, zooals de Eeuwige hem geboden had, en de gemeente verzamelde zich aan den ingang van de tent der samenkomst. 5. Toen zeide Mozes tot de gemeente: dit is de zaak, die de Eeuwige geboden heeft te doen. 6. En Mozes deed naderen Aharon en zijne zonen, en baadde hen in water. 7. Hierop deed hij hem het hemd aan en omgordde hem met den gordel en trok hem het onderkleed aan en rlpprl hpin het, hnvpn- kleed aan en omgordde hem met den gordelband van liet bovenkleed en maakte hem daardoor het bovenkleed vast. 8. Hij legde hem het borstschild aan en deed in het borstschild de Uriem en de Thumiem. 9. Hij plaatste de hoofdbedekking den had. 22. Hierop bracht hij naderden tweeden ram, den ram voor de ambtsaanvaarding, en Aharon en zijne zonen legden hunne handen op den kop van den ram. 23. Hij slachtte en Mozes nam van het bloed ervan en deed aan het kraakbeen van Aharon's rechteroor en aan den duim van zijne rechterhand en aan den grooten teen van zijn rechtervoet. 24. Toen deed hij naderen de zonen van Aharon, en Mozes deed van het bloed aan het kraakbeen van hun rechteroor en aan den duim van hunne rechterhanden aan den grooten teen van hun rechtervoet; verder sprengde Mozes het bloed tegen het altaar rondom. 25. Vervolgens nam hij het vet en het staartstuk en al het vet, dat op de ingewanden zit, en het net aan de lever en de beide nieren en hun vet en den rech- t.pr Kr.hpnlrol 9A T^n uit den korf met ongezuurde brooden,die vóór den Eeuwige was, nam hij één ongezuurden broodkoek en één geolieden broodkoek en één vlade, en legde ze op de vetstukken en op het altaar; verder goot hij het bloed uit aan het voetstuk van het altaar; zoo heiligde hij het, om er verzoeningsoffers op te brengen. 16. Daarna nam hij al het vet, dat over de ingewanden is en het net aan de lever en de beide nieren en hun vet, en Mozes deed het in rook opgaan op het altaar. 17. En den var en de huid en het vleesch en den mest ervan verbrandde hij in vuur buiten het leger, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. 18. Vervolgens bracht hij nader den ram tot brandoffer en legden Aharon en zijne zonen hunne handen op den kop van den ram. 19. Hierop slachtte hij en sprengde Mozes het bloed tegen het altaar rondom. 20. Daarna sneed hij den ram in zijne stukken en deed Mozes in rook opgaan den kop en de stukken en het vet. 21. En Hp ino-pwnnHpn fin rlp pooten waschte hij in water; en Mozes deed den geheelen ram in rook opgaan op het altaar, een brandoffer was het tot lieflijken geur, een vuuroflfer was het ter eere des Eeuwigen, zooals de Eeuwige Mozes gebo- zooals ik geboden heb, als volgt: Aharon en zijne zonen zullen het eten 32. En wat er overblijft aan vleesch en aan brood, zult gij in vuur verbranden. 33. En van den ingang van de tent der samenkomst zult gij niet weggaan zeven dagen, tot den dag, dat verstreken zijn de dagen uwer ambtsaanvaarding, want gedurende zeven dagen zal men u uw ambt doen aanvaarden. 34. Evenals men op dezen dag gedaan heeft, zoo heeft de Eeuwige geboden te doen, om verzoening o ^er u te doen. 35. En aan den ingang van de tent der samenkomst zult gij zeven dagen, dag en nacht, blijven en gij zult in acht nemen de verordening des Eeuwigen, opdat gij niet zult sterven; want zoo is mij bevolen. 36. En Aharon en , zijne zonen deden al de zaken, die de Eeuwige door Mozes had geboden. — IX. 1. En het geschiedde op den achtsten dag: toen riep Mozes Aharon en diens zonen en de oudsten van Israël; ■}, En zeide hij tot Aharon: neem u een kalf, een jong rund. Pentateuch JU ^ den rechterschenkel. 27. En hij legde alles op de handen van Aharon en op de handen zijner zonen en maakte daarmede eene beweging vóór den Eeuwige.2S.Hierop nam Mozes ze uit hi ine handen en deed het in rook opgaan op het altaar bij het brandoffer; een aanvaardingsoffer was het tot lieflijken geur, een vuuroffer was het ter eere des Eeuwigen. 29. Nu nam Mozes de borst en maakte daarmede eene beweging vóór den Eeuwige; van den ram bij de ambtsaanvaarding was hij Mozes ten deel, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. 30. Vervolgens nam Mozes van de zalfolie en van het bloed, dat op het altaar was, en spatte hij op Aharon, op zijne kleederen, en met hem op zijne zonen en op de kleederen zijner zo- > . nv\ n n U Al 11 rirl A V» 11 1JC11, CI1 IIUIUqUU Hij Aharon, zijne kleederen, en met hem zijne zonen en ae kleederen zijner zonen. 31. Hierop zeide Mozes tot Aliaion en tot zijne zonen: kookt het vleesch aan den ingang van de tent der samenkomst en daar zult gij het eten en het brood, dat in den korf' bij de ambtsaanvaarding is, 9. En de zonen van Aharon brachten hem nader het bloed, en hij doopte zijn vinger in het bloed en deed aan de hoeken van het altaar; verder goot hij het bloed uit aan het voetstuk van het altaar. 10. En het vet en de nieren en het net van de lever van het zondoffer deed hij in rook opgaan op het altaar, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. 11. En het vleesch en de huid verbrandde hij in vuur buiten het leger. 12. Daarop slachtte hij het brandoffer, en de zonen van Aharon plaatsten vóór hem het bloed en hij sprengde het tegen het altaar rondom. 13. En het brandoffer plaatsten zij vóór hem in zijne stukken met den kop; en hij deed het in rook opgaan op het altaar. 14. En hij waschte de ingewan- , den en de kniestuk- l'on on r\ Ci A n <-> -ï»-» 11V1J I Vil UVV.U i-l\^ lli rook opgaan bij het brandoffer op het altaar. 15. Vervolgens bracht hij het offer van het volk; hij nam namelijk den bok tot zondoffer, die voor het volk was, en slachtte hem en behandelde hem als zondoffer, zooals het vorige. 1(5. Toen bracht hij het brandoffer en behandelde hij het naar het voorschrift. Pentateuch III tot zondofter en een ram tot brandoffer, zonder gebrek; en breng ze nader vóór den Eeuwige; 3. En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, als volgt: neemt een geitebok tot zondofter, en een kalf en een schaap, onder het jaar, zonder gebrek, tot brandoffer; 4. En een os en een ram tot vredeoffer, om ze te slachten vóór den Eeuwige, en een meeloft'er, aangemengd met olie; want heden zal de Eeuwige u verschijnen. 5. En zij voerden dat, wat Mozes geboden had, naar de voorzijde van de tent der samenkomst; en de geheele gemeente naderde en plaatste zich vóór den Eeuwige. 6. Hierop zeide Mozes: deze zaak, die de Eeuwige geboden heeft, zult gij doen, dan zal u de heerlijkheid des Eeuwigen verschijnen. 7. En Mozes zeiue tot Aiiaiuu. nader tot het altaar en verricht uw zondofter en uw brandoffer en doe verzoening voor u en voor het volk; en verricht het otter van het volk en doe verzoening voor hen, zooals de Eeuwige heeft geboden. 8. Toen naderde Aharon tot het altaar en slachtte het kalf tot zondoffer, dat voor hem was. 37 24.En een vuurkwa te voorschijn va vóór den Eeuwige e verteerde op het a taar het brandofft en de vetstukken het geheele volk za het en zij juichte en zij vielen op hui ne aangezichten. X. 1. Toen namen d zonen van Aharoi: Nadab en Abiehu, ie der hun vuurpan, ei deden er vuur in ei legden daar wierooi op; zij brachten du; vóór den Eeuwig* vreemd vuur, dat Hi hun niet bevolen had' 2. Hierop kwam ei een vuur te voor schijn van vóór der Eeuwige en verteer de hen; en zij stierven vóór den Eeuwige. 3.Mozes zeide toen tot Aharon: dit is, wat de Eeuwige gesproken heeft, zeggende: door wie Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en vóór het aangezicht van geheel het volk zal Ik verheerlijkt worden. En Aharon zweeg. 4. Nu riep Mozes Mieshaël en Eltsaphan, de zo¬ nen van 'Uzziël, den oom van Aharon, en zeide tot hen: treedt nader, draagt uwe broeders weg van de voorzijde des heiligdoms naar buiten het leger. 5. En zij naderden en droegen hen in hunne hemden wegnaar buiten het leger, zooals Mozes 17. Hierop bracht hij het meeloffer en nam zijn hand vol daarvan en deed het in rook opgaan op het altaar; behalve het ochtendbrandoffer. 18. Daarop slachtte hij den os en den ram, het vredeoffer, dat voorliet volk was; en de zonen van Aharon plaatsten vóór hem het bloed en hij sprengde het tegen het altaar rondom. 19. En de vetstukken van den os, en van den ram, het staartstuk en het bedekkende en de nieren en het net aan de lever, — 20. Deze vetstukken legden zij op de borststukken; en hij deed de vetstukken in rook opgaan op het altaar. 21. En met de borststukken en met den rechter schinkel maakte Aharon eene beweging vóór den Eeuwige, zooals Mozes geboden had. 22. Daarop hief Aharon zijne handen op naar het volk en zegende hii hen: toen daalde hij af, na geofferd te hebben het zondoffer 'p VT + en het brandoffer en het vredeoffer. 23. Nu gingen Mozes en Aharon in de tent der samenkomst, en toen zij naar buiten kwamen, zegenden zij het volk; hierop verscheen de heerlijkheid des Eeuwigen het geheele volk. El'azar en tot Iethamar, zijne in het leven geble vene zonen: neemt het meeloffer, dat, wat overgebleven is van de vuuroffers des Eeuwigen, en eet het in ongezuurde brooden bij het altaar, want allerheiligst is het. ] 3. En gij moet het eten op eene heilige plaats, want het bepaalde voor u en het bepaalde voor uwe zonen is het van de vuuroffers des Eeuwigen; want zoo is mij bevolen. 14. En het borststuk der beweging en den schinkel der heffing zult gij eten op eene reine plaats, gij en met u uwe zonen en uwe dochters; want als het bepaalde voor u en het bepaalde voor uwe zonen worden zij gegeven van de vredeoffers der kinderen Israëls. 15. Den schinkel der heffing en het borststuk der bewepnnff zullen zii met de tot vuuroffers bestemde vetstukken brengen, om eene beweging te maken vóór den Eeuwige; dan zal het voor u zijn en voor uwe zonen met u als iets bepaalds voor eeuwig, zooals de Eeuwige geboden heeft. 16. En den bok tot zondoffer zocht Mozes, en zie, hij was verbrand; toen was hij vertoornd op El'azar en op Iethamar, de in gesproken had. 6. En 1 Mozes zeide tot Aharon en tot El'azar en tot lethamar, zijne zonen: uw hoofdhaar zult gij niet wild laten groeien en uwe kleederen niet scheuren, opdat gij niet zult sterven en Hij op de geheele gemeente vertoornd zoude zijn; en uwe broeders, het geheele huis Israëls, zullen heweenen den brand, dien de Eeuwige ontstoken heeft. 7. En van den ingang van de tent der samenkomst zult gij niet weggaan, opdat gij niet sterven zult, want de zalfolie des Eeuwigen is op u. En zij deden naar het woord van Mozes. 8. En de Eeuwige sprak tot Aharon, als volgt: 9. Wijn of een bedwelmenden drank zult gij niet drinken, gij en met u uwe zonen, wanneer gij gaat in de tent der samenkomst, opdat gij niet «tprupn 7.n\t: — ppne instelling voor eeuwig voor" uwe nageslachten; — 10. En om te onderscheiden tusschen het gewijde en het ongewijde en tusschen het onreine en het reine; 11. En om de kinderen Israëls te onderrichten al de wetten, die de Eeuwige voor hen heeft uitgesproken door Mozes. 12. Hierop zeide Mozes tot Aharon en tot onder het vee, dr kunt gij eten. 4. Mas dit zult gij niet ete onder die herkai wend zijn en hoeve: hebben: den kamee! want herkauwend i hij, maar hoe vei heeft hij niet; onreii is hij u; 5. En he konijn, want herkan wend is het, maai hoeven heeft hei niet; onrein is liet u; 6. En den haas, want herkauwend is hij, maar hoeven heeft hij niet; onrein is hij u; 7. En het zwijn, want hoeven heeft het en het is gespleten van hoeven, maar herkauwen doet het niet; onrein is het u. 8. Van hun vleesch zult gij niet eten, en hun aas zult gij niet aanraken ; onrein zijn zij u. y. Dit moogt gij eten van al wat in het water is: al wat vinnen en schubben heeft in het water, in de zeeën en in de rivieren, die kunt gij eten. 10. En al wat geen vinnen en schubben heeft in de zeeën en in de rivieren, van al het gewemel des waters en van alle levende wezens, die in het water zijn, zij zijn u een gruwel. het leven geblevene zonen van Aharon, zeggende: 17. Waarom hebt gij het zondoffer niet gegeten op de heilige plaats, het is immers allerheiligst ; en dat heeft Hij u gegeven, om te dragen de misdaad der gemeente, om voor hen verzoening te doen vóór den Eeuwige. 18.Ziet, het bloed ervan is niet in het heiligdom naar binnen gebracht; gij moest het eten in het heiligdom, zooals ik geboden heb. 19. Hierop sprak Aharon tot Mozes: zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer gebracht vóór den Eeuwige, en zoo iets is mij overkomen! at ik nu heden een zondoffer, zou dat goed zijn in de oogen des Eeuwigen? 20. Mozes hoorde het, en het was goed in zijne oogen. — XI. 1. En ae Eeuwige sprak tot Mozes en tot Aharon, zeggende tot hen: 2. Spreekt tot de 1 kinderen Israëls. als volgt: dit is het gedierte, dat gij eten moogt van al het vee, dat op de aarde is. 3. Al, wat hoeven heeft en waarvan de hoeven geheel gespleten zijn, wat herkauwend is springen op de aarde. 22. Dezen daaronder moogt gij eten: den Arbé naar zijne soort en den Sol'om naar zijne soort en den Chargol naar zijne soort en den Chagab naar zijne soort. 23. En al het wemelende onder het gevogelte, dat vier pooten heeft, zij u een gruwel. 24. En aan dezen zoudt gij u verontreinigen ; ieder, die hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot den avond. 25. En ieder, die van hun aas draagt, zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot den avond. 26. Welk vee ook, dat hoeven heeft, maar geene gespletene hoeven heeft of niet herkauwend is, zal u onrein zijn; ieder, die het aanraakt, zal onrein 1 zijn. 27. En al wat op zijne voetzolen ] gaat onder al het gedierte, dat op vier 1 (pooten) gaat, zal u , onrein zijn; ieder, i die hun aas aan- ■ raakt, zal onrein zijn t.nt dp>n nvnnrl 9K ïï!n wie hun aas draagt, zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot den avond; onrein zijn zij u. 29. En dit is, wat onrein voor u is onder het wemelende, dat wemelt op 11. En zij zullen u een gruwel zijn; van hun vleesch zult gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen. 12. Al wat geen vinnen en schubben heeft in het water, zal u een gruwel zijn. 13. En dezen zult gij verafschuwen onder de vogels, zij zullen niet gegeten worden, een gruwel zijn zij: den arend en den beenbreker en den lammergier; 14. En den gaffelgier en den valk naar zijn soort; 15. Alle raven, naar hunne soort. 16. En den struisvogel en de zwaluw en de meeuw en den havik naar zijne soort. 17. En den uil en den duikelaar en den nachtuil. 18. Enden uil Thinshameth en den pelikaan en den aasgier. 19. En den ooievaar, den papegaai naar zijne soort, en den hop en den vleermuis. 20. Al het wremelende onder het gevogelte, dat op vier (pooten) gaat, zij u een gruwel. 21. Maar dit moogt gij eten van ai net . . wemelende onder het gevogelte, dat op.vier (pooten) gaat. wat kniestukken heeft boven zijne achterpooten, om daarmede te of een put, waarin zich water verzamelt, zal rein zijn; doch wie hun aas aanraakt, zal onrein zijn. 37. En wanneer van hun aas mocht vallen op zaad van een plant,dat gezaaid zal worden, dan is het rein. 38. En wanneer water op zaad gedaan is en er valt van hun aas op, dan zij het u onrein. 39. En wanneer sterven mocht van het vee, dat u tot eten is, — wie het aas ervan aanraakt, zal onrein zijn tot den avond. 40. En wie eet van het aas ervan, zal wasschen zijne kieederen en onrein zijn tot den avond; en wie het aas ervan draagt, zal wasschen zijne kleederen en onrein zijn tot den avond. 41. Én al het wemelende, 1 dat wemelt op de ' aarde, is een gruwel, het mag niet gegeten j worden. 42. Al wat ' op den buik gaat en al wat op vier (poo¬ ien; gaat zoowel ais al wat vele pooten heeft onder al het wemelende, dat wemelt op de aarde, gij zult ze niet eten, want zij zijn een gruwel. 43. Gij zult uzelf niet tot gruwel maken door al het wemelende, dat wemelt, en gij zult u daardoor niet verontreinigen, de aarde: de wezel en de muis en de hagedis-Tsab naai zijne soort; 30. En de hagedis-Anaka en de hagedis-Koach en de hagedis-Letaa en de liagedis-Chomet en het Kameleon. 31. Deze zijn de voor u onreine onder al het wemelende; ieder, die hen aanraakt, wanneer zij dood zijn, zal onrein zijn tot den avond. 32. En alles, waarop van hen mocht vallen, wanneer zij dood zijn, zal onrein zijn, hetzij eenig houten voorwerp of een kleed of een huid of een zak, elk voorwerp, waarmede werk verricht wordt; in water worde het gedaan en onrein is liet tot den avond,dan ishetrein. 33. En elk aarden voorwerp, in welks binnenruimte vallen mocht daarvan, - al wat in zijn binnenruimte is, zal onrein zijn, en datzelf zult gij stuk breken.34. Welke eetbare suiis ook. waarop water komt, zal onrein zijn; en elke drank, die gedronken wordt uit welk voorwerp ook, zal onrein zijn. 35. En alles, waarop van hun aas mocht vallen, zal onrein zijn; oven of fornuis moet stuk geslagen worden, onrein zijn zij en onrein zullen zij u zijn. 36. Maar een wel wordt; in water worde het gedaan en onrein is het tot den van zijne voorhuid. 4. Dan zal zij drie en dertig dagen thuis blijven in het bloed der reiniging; niets, wat heilig is, zal zij aanraken en in het heiligdom zal zij niet komen, totdat voleindigd zijn dedagen van hare reiniging. 5. En indien zij een vrouwelijk kind baart, dan zal zij twee weken onrein zijn, als in hare afzondering; en dan zes en zestig dagen thuis blijven wegens het bloed deireiniging. 6. En wanneer de dagen har er reiniging voor een zoon of voor een dochter voleindigd zijn, zal zij brengen een schaap onder het jaar tot brandoffer en een jonge duif of tortelduif tot zondoffer, naar den ingang van de tent der samenkomst, naar den priester. 7. En deze zal het brengen vóór den Eeuwige, en voor haar verzoening doen, dan zal zij rein zijn van hare bloedvloeiing. Dit is de wet voor eene barende, bij een mannelijk of bij een vrouwelijk kind. 8. En indien haar vermogen niet toereikende is voor een lam, dan zal zij nemen twee tortelduiven of twee jonge duiven, een tot brand- en een tot zondoffer; en de priester zal verzoening voor haar doen, dan zal zij rein zijn. — XIII. l. En de Eeuwige sprak tut ilozes zoodat gij daardoor zoudt onrein worden. 44. Want Ik ben de Eeuwige, uw God; en gij zult u dus heiligen. opdat gij heilig zijt, want Ik ben heilig; en gij zult uzelf niet verontreinigen door al het wemelende, dat kruipt op de aarde. 45. Want Ik ben de Eeuwige, die u gevoerd heb uit het land Egypte, om u tot God te zijn; en gij zult heilig zijn, want Ik ben heilig. 46. Dit is de leer omtrent het vee en het gevogelte en alle levende wezens, die zich voortbewegen in het water, en omtrent alle wezens, die wemelen op de aarde. 47. Om te onderscheiden tusschen het onreine en het reine, en tusschen het gedierte, dat gegeten, en het gedierte, dat niet gegeten mag worden. — XII. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Spreek tot de kinderen Israëls, als volgt: wan¬ neer eene vrouw kroost voortbrengt en een maimenjK kiuu imcu l, dan zal zij onrein zijn zeven dagen; als in de dagen van hare afzondering bij hare maandelijksche ongesteldheid, zal zij onrein zijn. y. En op den achtsten dag zal hij besneden worden aan het vleescli ten tweeden male, en zie, de ziekte is dof geworden en de ziekte heeft zich niet uitgebreid op de huid, dan zal de priester hem rein verklaren; iets, wat op melaatschheid gelijkt, is het, en hij zal zijne kleederen wasschen, dan zal hij rein zijn. 7. En indien dit op melaatschheid gelijkende zich uitbreidt op de huid, nadat hij den priester getoond was met het oog op zijne reinverklaring, dan late hij zich ten tweeden male den priester zien. 8. Ziet dan de priester, en zie, het op melaatschheid gelijkende heeft zich uitgebreid op de huid, dan zal de priester hem onrein verklaren, melaatschheid is het. 9. Wanneer de ziekte der melaatschheid aan een mfinsr.h mocht, wr- zen, dan zal deze gebracht worden tot den priester. 10. Ziet nu de priester, en zie, een donker-witte vlek is op de huid, en zij heeft het haar wit doen worden, of een gezonde plek van gezond vleesch is er in de vlek; li. Dan is het eene oude melaatschheid op de huid van zijn vleesch en zal de priester hem onrein verklaren; hij zal hem niet opsluiten, want onrein is hij. 12. En indien de melaatschheid zich voortplant op de huid en de melaatschheid bedekt Pentateuch III 4 en tot Aharon, als volgt: 2. Wanneer bij een mensch op de huid van zijn vleesch ontstaan mocht een donkerwitte vlek of wat daarop gelijkt of een helwitte vlek, en het is geworden op de huid van zijn vleesch tot de ziekte der melaatschheid, dan zal hij gebracht worden naar Aharon, den priester, of naar een van zijne zonen, de priesters. 3. Ziet nu de priester de ziekte op de huid van het vleesch en is het haar door de ziekte wit geworden en schijnt de zieke plaats dieper te liggen dan de huid van zijn vleesch, dan is het de ziekte der melaatschheid; zoodra de priester dit ziet, zal hij hem onrein verklaren. 4. En indien het een witte vlek is op de huid van zijn vleesch en schijnt zij niet zoo- naai' rlinnnr f n linrrron dan de huid en is het haar ervan niet wit geworden, dan zal de priester den zieke zeven dagen opsluiten. 5. Ziet hem nu de priester op den zevenden dag, en zie, de ziekte is naar zijn oordeel hetzelfde gebleven, de ziekte heeft zich niet uitgebreid op de huid, dan zal de priester hem ten tweeden male zeven dagen opsluiten. 6. En ziet hem de priester op den zevenden dag is wit geworden, dan zal de priester hem onrein verklaren, het is de ziekte der melaatschheid. die op de ontsteking is uitgebroken. 21. Indien de priester haar echter ziet, en zie, er is geen wit haar op en zij is niet dieper dan de huid, en zij is dof, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten. 22. Breidt zij zich dan uit op de huid, dan zal de priester hem onrein verklaren, het is de ziekte. 23. Doch indien de vlek op hare plaats gebleven is, zich niet heeft uitgebreid, dan is het eene verschrompeling door de ontsteking, en de priester zal hem rein verklaren. 24. Of vleesch, — wanneer aan de huid ervan eene brandwonde door vuur is, en de herstelde brandwonde tot eene roodachtig witte, of eene witte vlek wordt- 25. 7.ipt. haar dan de priester, en zie, het haar op de vlek is wit geworden, en zij schijnt dieper te liggen dan de huid, dan is het melaatschheid, die op de brandwonde is uitgebroken; en de priester zal hem onrein verklaren, het is de ziekte der melaatschheid. 26. Ziet haar echter de priester, en zie, er is op de vlek geen Pentateuch III a.' de geheele huid van den zieke, van zijn hoofd tot zijne voeten, naar alles, wat de oogen van den priester zullen zien. 13. Ziet dan de priester, en zie, de melaatschheid heeft zijn geheel lichaam bedekt, dan zal hij den zieke rein verklaren; hij is geheel en al wit geworden, rein is hij. 14. En op den dag, waarop daarin gezond vleesch wordt gezien, zal hij onrein zijn. ] 5. Ziet dan de priester het gezonde vleesch, dan zal hij hem onrein verklaren ; het gezonde vleesch is onrein, melaatschheid is het. 16.0f — wanneer het gezonde vleesch weder wit geworden is, — dan zal hij komen bij den priester; 17. Ziet hem dan de priester, en zie, de ziekte is wit geworden, dan zal de priester den zieke rein verklaren, rein is hij. 18. En wanneer aan vleesch, aan de huid ervan eene omsieKing mocnt zijn, en aeze is genezen; 19. Doch er ontstaat op de plaats der ontsteking eene donker-witte vlek of eene liel-witte vlek, roodachtig, dan zal hij den priester getoond worden; 20. Ziet dan de priester, en zie, zij schijnt dieper te liggen dan de huid, en het haar ervan de priester dan di ziekte op den zeven den dag, en zie, d< verharing heeft zici niet uitgebreid, er goudgeel haar is ei niet in, en de verha ring schijnt niet die per te liggen dan de huid; 33. Dan late hij zich scheren, maar de plaats der verharing zal men niet scheren; daarna zal de priester hem ten tweeden male opsluiten zeven dagen. 34. Ziet de priester dan de verharing op den zevenden dag, en zie, de verharing heeft zich niet uitgebreid op de huid, en zij schijnt niet dieper te liggen dan de huid, dan zal de priester hem rein verklaren; hij wassche dan zijne kleederen en is rein. 35. Doch indien de verharing zich uitbreidt op de huid, nadat hij rein verklaard is; 36. Ziet hem dan de priester, en zie, de verharing heeft zich uitgebreid up u« nuiu, uan zaï ae priester met zoeken naar het goudgeel haar, onrein is hij. 37. Indien echter naar zijn oordeel de verharing hetzelfde gebleven is, en zwart haar erin gegroeid is, dan is de verharing genezen; rein is hij en de priester zal hem rein verklaren. 38. En een man of eene vrouw, op de huid van wit haar, en dieper dan de huid is zij niet, en zij is dof, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten. 27. Dan zal de priester hem zien op den zevenden dag; indien zij zich uitgebreid heeft op de huid, dan zal de priester hem onrein verklaren, de ziekte der melaatschis het. 28. Doch indien de vlek op hare plaats gebleven is, zich niet heeft uitgebreid op de huid, en zij is dof, dan is het een donker-vvitte vlek van de brandwonde; en de priester zal hem rein verklaren, want het is eene verschrompeling van de brandwonde. 29. En een man of eene vrouw, bij wien eene ziekte is aan het hoofd of aan den baard; 30. Ziet dan de priester de ziekte, en zie, zij schijnt dieper te liggen dan de huid, en daarop is goudgeel, dun haar, dan zal hü li om nnrpin upr- klaren; verharing is het, de melaatschheid van het hoofd of van den baard is het. 31. Wanneer de priester echter de ziekte der verharing ziet, en zie, zij schijnt niet dieper te liggen dan de huid, maar zwart haar is niet erin, dan zal de priester den zieke aan verharing opsluiten zeven dagen. 33- Ziet en „onrein" „onrein" zal hij roepen. 46. Al de dagen, dat de ziekte aan hem is, zal hij onrein zijn, onrein is hij; afgezonderd zal hij wonen, buiten het leger is zijne woonplaats. 47. En het kleed, wanneer daaraan de ziekte der melaatschheid is, aan een kleed van wol of aan een kleed van linnen, 48. Of aan schering of aan inslag van linnen of van wol, ofaan leder, of aan alles, wat vervaardigd is van leder; 49. En de ziekte is donkergroen of donkerrood aan het kleed of aan het leder of aan de schering of aan den inslag of aan eenig lederen voorwerp, dan is het de ziekte der melaatschheid,en zal zij den priester getoond worden. SO.Ziet dan de priester het zieke, dan zal hij het zieke zeven dagen wegsluiten. 51. Ziet , hij dan de ziekte op ucu ^c/vciJUtn Uiig, dat de ziekte zich heeft uitgebreid aan het kleed of aan de schering of aan den inslag of aan het leder, wat het ook zij, tot welks vervaardiging leder verwerkt wordt, dan is de ziekte boosaardige melaatschheid, onrein is het. 52. En men zal verbranden het kleed of de wier vleesch vlekken mochten zijn, witte vlekken; 39. Ziet dan de priester, en zie, op de huid van hun vleesch zijn doffe, witte vlekken, dan is het uitslag, die uitgebroken is op de huid; rein is hij. 40. En iemand, wiens hoofdhaar is uitgevallen, is een kale van achterhoofd, rein is hij. 41. En indien zijn hoofdhaar aan de zijde van het aangezicht is uitgevallen, dan is hij een kale van voorhoofd; rein is hij. 42. En wanneer op de kale plek aan het achterhoofd of op die aan het voorhoofd eene ziekte mocht ontstaan, roodachtig wit, dan is hetmelaatschheid, die uitgebroken is op de kale plek aan zijn achterhoofd of op die aan zijn voorhoofd. 43. Ziet hem dan de priester, en zie, er is een donker-witte vlpk rlAr zifiktp. wit. roodachtig op de kale plek aan zijn achterhoofd of op die aan zijn voorhoofd, naar de kleur van melaatschheid op de huid van vleesch; 44. Dan is hij een melaatsch persoon, onrein is hij, de priester zal hem onrein verklaren, op zijn hoofd is zijne ziekte. 45. En de melaatsche, die de ziekte aan zich heeft, — zijne kleederen zullen gescheurd zijn en zijn hoofdhaar zal wild groeien, en wat boven zijne lippen is, zal hij omhullen dan plant zij zich nog voort; in vuur zult gij verbranden dat, waaraan de ziekte is. 58. En het kleed of de schering of de inslag of welk lederen voorwerp ook, dat men wasschen mocht en waarvan de ziekte is geweken, zal ten tweeden male gewasschen worden, dan is het rein. 59. Dit is deleer voor de ziekte der melaatschheid aan het kleed van wol of van linnen of aan de schering of aan den inslag of aan welk lederen voorwerp ook, om het rein of om het onrein te verklaren. — XIV. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt. 2. Dit zij de leer voor den melaatsche op den dag zijner reiniging: hij worde dan tot den priester gebracht. 3. Is dan de priester naar buiten gegaan, naar buiten het leger, en ziet de priester, en zie, uezieKieuer melaatschheid is genezen bij den melaatsche; 4. Dan zal de priester gelasten, dat men neme voor hem, die zich reinigt, twee levende, reine vogels en cederhout en karmozijnkleurige wol en hyzop. 5. Dan zal de priester gelasten, dat men slachte den eenen vogel in een aarden voorwerp schering of den inslag, bij wol of bij linnen, of welk lederen voorwerp ook, waaraan de ziekte wezen mocht; want boosaardige melaatschheid is het, in vuur moet het verbrand worden. 53. Indien de priester echter ziet, en zie, de ziekte heeft zich niet uitgebreid aan het kleed of aan de schering of aan den inslag of aan welk lederen voorwerp ook; 54. Dan zal de priester gelasten, dat men zal wasschen dat, waaraan de ziekte is; dan zal de priester het ten tweeden male zeven dagen wegsluiten. 55. Ziet dan de priester, nadat de zieke plek uitgewasschen is, en zie, de ziekte heeft haar uiterlijk niet veranderd en de ziekte heeft zich niet uitgebreid, dan is het onrein, in vuur zult gij het verbranden; eene invreting is het op de achter- of op rl \rr\r\r"7\i c\ca Drucin 56. En indien de priester ziet, en zie, de zieke plek is dof geworden, nadat zij uitgewasschen is, dan zal hij haar scheuren uit het kleed of uit het leder of uit de schering of uit den inslag. 57. En indien zij dan weder gezien wordt aan liet kleed of aan de schering of aan den inslag of aan eenig lederen voorwerp, het jaar zonder gebrek, en drie tienden meelbloem tot meeloffer, aangemengd met olie, en één Log olie. 11. En de priester, die de reiniging verricht, zal den man, die zich reinigen wil, en dezen plaatsen vóór den Eeuwige, aan den ingang van de tent der samenkomst. 12 Vervolgens neme de priester het eene schaap en brenge het tot schuldoffer, en den Log olie, en make daarmede eene beweging vóór den Eeuwige. 13. Dan slachte hij het schaap ter plaatse, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, op de heilige plaats; want als het zondoffer is het schuldoffer, voor den priester, allerheiligst is het. 14. Vervolgens zal de priester nemen van het bloed van het schuldoffer en zal de priester doen op het kraakbeen van het rechteroor van hem, die zich reinigt, en op den duim van zijne rechterhand en op den grooten teen van zijn rechtervoet. 15. Daarna zal de priester nemen van den Log olie en gieten op de linkerhand van den priester. 16. Dan zal de priester zijn rechtervinger doopen in de olie, die boven levend water. 6. Den levenden vogel neme hij dan en het cederhout en de karmozijnkleurige wol en den hyzop, en deze doope hij met den levenden vogel in het bloed van den vogel, die geslacht werd boven het levende water. 7. Vervolgens spatte hij op hem, die zich reinigen wil van de melaatschheid, zeven malen; heeft hij hem hiermede gereinigd, dan late hij den levenden vogel wegvliegen in de richting naar het veld. 8. Daarna zal hij, die zich reinigen wil, zijne kleederen wasschen en al zijn haar afscheren en zich in water baden, dan zal hij rein zijn en daarna in het leger komen; doch hij verblij ve buiten zijne tent zeven dagen. 9. En het geschiede op den zevenden dag: dan zal hij afscheren al zijn haar, zijn hoofdhaar en zijn i j •• i_ uiuuu en weuh.- brauwen, kortom al zijn haar zal hij afscheren; vervolgens wassche hij zijne kleederen en bade hij zijn lichaam in water, dan is hij rein. 10. En op den achtsten dag zal hij nemen twee schapen zonder gebrek en een vrouwelijk schaap onder 22. En twee tortelduiven of twee jonge duiven, waartoe zijn vermogen toereikende is; dan zij de eene tot zondoffer en de andere tot bran doffer. 23. En hij brenge ze op den achtsten dag van zijne reiniging naar den priester, naar den ingang van de tent der samenkomst, vóór den Eeuwige. 24. Dan neme de priester het schaap tot zondoffer en den Log olie, en de priester make er eene beweging mede vóór den Eeuwige. 25. Vervolgens slachte men het schaap tot schuldoffer en zal de priester nemen van het bloed van het schuldoffer en doen op het kraakbeen van het rechteroor van hem,die zichreinigen wil, en op den duim van zijne rechterhand en op den grooten teen van zijn rechtervoet. 2(3. En van de olie zal de priester gieten op de linkerhand van den priester. 27. Daarop zal de priester met zijn rechtervinger spatten van de olie, die op zijn linkerhand is, zeven malen vóór den Eeuwige. 28. Vervolgens zal de priester doen van de olie, die op zijne hand is, op het kraakbeen van het rechteroor van hem, die zich reinigen wil, en op den duim van zijne rechterhand op zijne linkerhand is, en van de olie zeven maal met zijn vinger spatten vóór den Eeuwige. 17. En van de overige olie, die op zijne hand is, zal de priester doen op het kraakbeen van het rechteroor van hem, die zich reinigen wil, en op den duim van zijne rechterhand en op den grooten teen van zijn rechtervoet, op het bloed van het schuldoffer. 18. En wat er overgebleven is van de olie, die op de hand van den priester is, zal hij doen op het hoofd van hem, die zich reinigen wil; daarna zal de priester verzoening voor hem doen vóór den Eeuwige. 19. De priester bereide namelijk het zondoffer en doe verzoening voor hem, die zich van zijne onreinheid reinigen wil; en daarna slachte hij het brandoffer. 20. Vervolgens zal hij het brandoffer en het meeloffer brengen "©31 N"D ♦ op het altaar; en heeft de priester verzoening voor hem gedaan, dan is hij rein. 21. En indien hij arm is en zijn vermogen niet toereikende is, dan neme hij één schaap als schuldoffer voor de beweging om verzoening voor hem te doen, en één tiende meelbloem, aangemengd met olie, tot meeloffer en een Log olie, als volgt: als eene ziekte vertoont zich mij aan het huis. 36. Hierop zal de priester gelasten, en zal men het huis ontruimen, vóórdat de priester komt, om de ziekte te zien, opdat niet alles onrein zij, wat in het huis is; en daarna zal de priester komen, om het huis te zien. 37. Ziet hij dan de ziekte, en zie, de ziekte is aan de wanden van het huis, donkergroene of donkerroode diep liggende plekken, zij schijnen namelijk dieper te liggen dan de wand; 38. Dan zal de priester heengaan uit het huis naar den ingang van het huis, en het huis voor zeven dagen sluiten. 89. Keert dan de priester terug op den zevenden dag en ziet hij, en zie, de ziekte heeft zich uitgebreid aan de wanden van het huis; 40. Dan zal de priester gelasten, dat men üe steenen, waaraan de ziekte is, eruit neme; en deze zal men wegwerpen buiten de stad, op eene onreine plaats. 41. En het huis zal men van binnen rondom afbikken, en de stof, die men afgebikt heeft, wegwerpen buiten de stad, op eene on- en op den grooten teen van zijn rechtervoet, ter plaatse van het bloed van het schuldoffer. 29. En wat er overgebleven is van de olie, die op de hand van den priester is, zal hij doen op het hoofd van hem, die zich reinigen wil, om voor hem verzoening te doen vóór den Eeuwige. 30. Hierop zal hij offeren de eene van de tortelduiven of' van de jonge duiven, van dat, waartoe zijn vermogen toereikend is, — 31. Dat, waartoe zijn vermogen toereikend is, daarvan de eene als zondoffer en de andere als brandoffer bij het meeloffer; en de priester zal voor hem, die zich reinigen wil, verzoening doen voorden Eeuwige 32. Dit is de leer voor hem, aan wien de ziekte der melaatschheid was, wiens vermogen niet toereikend is, bij zijne reiniging. 33. En de Eeuwige sprak tot Mozes en tot Aharon, als volgt: 34. Wanneer gij zult gekomen zijn in het land Kena'an, dat Ik u in bezit geef, en Ik de ziekte der melaatschheid doe ontstaan aan een huis in het land, dat uw bezit is; 35. Dan zal hij, wien het huis toebehoort, komen en den priester te kennen geven, want de ziekte is genezen. -iO. Dan zal men nemen, om het huis te ontzondigen, twee vogels en cederhout en karmozijnkleurige wol en hyzop; 50. En slachte men den eenen vogel in een aarden voorwerp boven levend water. 51. Vervolgens neme hij het cederhout en den hyzop en de karmozijnkleurige wol en den levenden vogel, en doope dezen in het bloed van den geslachten vogel en in het levende water; en spatte hij tegen het huis zeven malen. 52. Zoo ontzondige hij het huis door het bloed van den vogel en door het levende water en door den levenden vogel en door het cederhout en dooiden hyzop en door de karmozijnkleurige , wol. 53. Daarop late hij den levenden vo- ! gel wegvliegen naar buiten de stad, in rlo rir»Vi +.iner noor Viof veld; heeft hij dan verzoening gedaan voor het huis, dan is het rein. 54. Dit is de leer voor iedere ziekte der melaatschheid en voor verharing; 55. En voor de melaatschheid aan het kleed en aan het huis; 56. En voor de donkerwitte vlek en wat daarbij komt en voor de helwitte vlek; Pentateuch III e reine plaats. 42. Vervolgens zal men nemen andere steenen en ze aanbrengen op de plaats der steenen ; en andere stof zal men nemen en het huis bestrijken. 43. Indien dan de ziekte terugkeert en zich voortplant aan het huis, nadat men de steenen eruit genomen heeft en nadat men het huis heeft afgebikt en nadat het bestreken is; 44. Komt dan de priester en ziet hij, en zie, de ziekte heeft zich uitgebreid aan het huis, dan is er eene boosaardige melaatschheid aan het huis, onrein is het. 45 Dan zal men het huis afbreken, zijne steenen en zijn hout en al de stof van het huis, en het wegbrengen naar buiten de stad. naar eene onreine plaats. 46. En wie in het huis komt, zoolang men het gesloten houdt, zal onrein zijn tot den avond. 47. JLn wie in het huis slaapt, zal zijne kleederen wasschen; en wie in liet huis eet, zal zijne kleederen wasschen. 46. Indien echter de priester komen mocht en zien, en zie, de ziekte heeft zich niet uitgebreid aan het huis, nadat het huis bestreken is, dan zal de priester het huis rein verklaren, den avond. 8. En wanneer de vloeiende mocht spuwen op den reine, dan zal deze wasschen zijne kleederen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 9. En elk voertuig, waarin de vloeiende mocht rijden, zal onrein zijn. 10. En alwie aanraakt aan wat ook, dat onder hem is, zal onrein zijn tot den avond; en wie ze draagt, zal zijne kleederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 11. En ieder, dien de vloeiende aanraakt, terwijl hij zijne handen niet heeft gebaden in water, die zal zijne kleederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 12. En een aarden voorwerp, waaraan de vloeiende aanraakt, zal gebroken worden; maar elk bont.pn vnnrwprn val in water gebaden worden. 13. En wanneer i'°P3 'V3n * de vloeiende zal rein zijn van zijne vloeiing, dan zal hij voor zijne reiniging zich zeven dagen tellen, dan zijne kleederen wasschen en zijn lichaam in levend water baden, dan is hij rein. 14. En op den achtsten dag zal hij zich nomen twee tortelduiven of twee jonge duiven, en komen vóór den Eeuwige aan den ingang van de tent der samenkomst, Pentateuch III g' 57. Om te onderrichten omtrent den dag van het onreine en omtrent den dag van het reine. Dit is de leer der melaatschheid. — XV. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes en tot Aharon, als volgt: 2. Spreekt tot de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen: iedere man, — wanneer hij aan vloeiing uit zijn lichaam mocht lijdende zijn, dan is het hem ontvloeiende onrein. 3. En dit zal zijne onreinheid ten gevolge van zijne vloeiing zijn: laat zijn lichaam het hem ontvloeiende afdruipen of sluit zich zijn lichaam ten gevolge van zijne vloeiing, dan is het zijne onreinheid. Elke legerstede, waarop de vloeiende ligt, zal onrein zijn ; en elk voorwerp, waarop hij zit, zal onrein zijn. 5. En iemand, die aan zijne 1 ocroröf.prl p mnr.ht aanraken, zal zijne kieederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 6. En wie zit op het voorwerp, waarop de vloeiende zit, zal zijne kleederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 7. En wie aanraakt het lichaam van den vloeiende, zal zijne kleederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot zij mocht zitten, zal zijne kleederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 28. En indien iets mocht zijn op de legerstede of op het voorwerp, waarop zij zit, — wanneer men dat aanraakt, zal men onrein zijn tot den avond. 24. En indien iemand haar mocht bijwonen, dan zal hare afzondering op hem rusten en zal hij onrein zijn zeven dagen; en elke legerstede, waarop hij zal slapen, zal onrein zijn. 25. En wanneer bij eene vrouw hare bloedvloeiing plaats heeft vele dagen buiten den tijd van hare afzondering, of wanneer zij langer dan den afzon deringstijd vloeiing heeft, — al ' den tijd van hare : onreine vloeiing zal zij als in de dagen | van hare afzondering zijn, onrein is zij. 26. Elke legerstede, waarop zij slaapt al den tijd van hare vloeiing, zij haar als eene legerstede in hare afzondering; en elk voorwerp, waarop zij mocht zitten, zal onrein zijn als de onreinheid van hare afzondering. 27. En alwie ze aanraakt, zal onrein zijn en zijne kleederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 28. En indien en ze den priester geven. 15. Depriester zal ze dan behandelen : eene als zondoffer en de andere als brandoffer; zoo zal de priester verzoening voor hem doen vóór den Eeuwige over zijne vloeiing. 16. En wanneer iemand teelvocht ontgaat, dan zal hij zijn geheel lichaam baden in water en onrein zijn tot den avond. 17. En elk kleed en alle leder, waarop teelvocht mocht zijn, zal gewasschen worden in water en onrein zijn tot den avond. 18. En wanneer een man eene vrouw vleeschelijk bij woont, dan zullen zij zich baden in water en onrein zijn tot den avond. 19.En wanneer eene vrouw vloeiende is, bloed hare vloeiing uit haar lichaam is, dan zal zij zeven dagen in hare afzondering zijn, en al wie haar aanraakt, zal onrein r»ii n 4-/-v4- /) An o*rAr>rl U1J1J. V\JV viv^ix « » v/uu» /J1 U ' 20. En alles, waarop zij slapen zal gedurende hare afzondering, zal onrein zijn; en alles, waarop zij zitten zal, zal onrein zijn. 21. En onder vrouwen, en voor een man, die eene onreine bijwoont.— XVI. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, na den dood der twee zonen van Aharon, — toen zij naderden vóór den Eeuwige, toen stierven zij; — het „deksel" zal h zevenmaal met zij] vinger spatten vai het bloed. 15. Ver volgens zal hij slach ten den bok tot zond offer, die voor he volk is, en het bloec ervan binnen hel voorhangsel brengen en met het bloec ervan doen, zooah hij gedaan heeft met het bloed van den var, en het spatten naar het „deksel" en vóór het „deksel". 16. Zoo zal hij voor het allerheiligste verzoening doen over de onreinheden van de kinderen Israëls en over hunne overtredingen naar al hunne zonden; en evenzoo zal hij doen voor de tent der samenkomst, die bij hen zetelt te midden hunner onreinheden. 17. En geen mensch zal er zijn in de tent der samenkomst, wanneer hij naar binnen araat. om vpr- zoening te doen in het heiligdom, totdat hij eruit komt; zoo zal hij verzoening doen voor zich en voor zijn huis en voor de geheele vergadering van Israël. 18. Vervolgens zal ^ hij naar buiten gaan naar het altaar, dat vóór den Eeuwige is, en zal hij daarvoor verzoening 3oen; hij zal namelijk nemen van het bloed van den var ?n van het bloed van den bok en doen aan de hoeken van [iet altaar rondom. 19. En hij zal daarop van het bloed loten leggen: één lot: voor den Eeuwige, en é;:n lot: voor 'Azazel. 9. Hierop zal Aharon brengen den bok, waarop gekomen is het lot: voor den Eeuwige, en hem behandelen als zondoffer. 10. En de bok, waarop gekomen is het lot: voor 'Azazel, worde levend geplaatst vóór den Eeuwige, om verzoening te doen op hem, om hem weg te zenden naar 'Azazel naar de woestijn. 11. Dan zal Aharon den var tot zondoffer, die voor hem is, brengen en verzoening doen voor zich en voor zijn huis; daarop zal hij slachten den var tot zondoffer, die voor hem is. 12. Vervolgens zal hij nemen een vuurpan vol vuurkolen van het altaar van vóór den Eeuwige en zijne beide handen vol fijn reukwerk van specerijen, en het binnen het voorhangsel brengen. 13. En hij zal het reukwerk op het vuur leggen vóór den Eeuwige, opdat de wolk van het reukwerk het „deksel" bedekke, dat op het „getuigenis" is, en hij niet sterve. 14. Dan zal hij nemen van het bloed van den var en met zijn vinger spatten in de richting naar het „deksel", naar de voorzijde, en vóór brandoffer van het volk en verzoening doen voor zich en voor het volk. 25. En het vet van het zondoffer zal hij in rook doen opgaan op het altaar. 26. En hij, die den bok naar 'Azazel gebracht heeft, zal zijne kleederen wasschen en zijn lichaam baden in water en daarna kan hij in het leger komen. 27. En den var tot zondoffer en den bok tot zondoffer, wier bloed gebracht is om verzoening te doen in het heiligdom, zal men naar buiten brengen, buiten het leger; en men zal in vuur verbranden hunne huiden en hun vleesch en hun mest. 28. En hij, die deze verbrandt, zal zijne kleederen wasschen en zijn lichaam baden in water en daarna kan hij in het leger komen. 29. En het zij u eene instelling voor eeuwig: in de zevende maand, op uuii uci iiictauu. zult gij uzelf kwellen en geenerlei werk verrichten, de inboorling zoowel als de vreemde, die zich ophoudt in uw midden. 3U. Want op dezen dag zal men verzoening voor u doen, om u te reinigen; van al uwe zonden zult gij met zijn vinger ze- «j ven maal spatten ; ^ zoo zal hij het reini- . gen en heiligen van de onreinheden dei- kinderen Israëls. " 20. En heeft hij ge- , eindigd met verzoe- • ning te doen voor . het allerheiligste en de tent der samen- « komst en het altaar, dan zal hij brengen den levenden bok. 21. Dan zal Aharon zijne beide handen leggen op den kop van den levenden bok en daarop belijden al de misdaden dei' kinderen Israëls en al hunne overtredingen naar al hunne zonden, en ze leggen op den kop van den bok, en dezen wegzenden door bemiddeling vaneen daartoe gereed zijnden persoon naar de woestijn. 22. Dan zal de bok op zich wegdragen al hunne misdaden naar een woest land en zal men den bok wegvöndp.n in de woes- tiin 23. En Aharon zal komen naar de tent der samenkomst- dan zal hij uittrekken de linnen kleederen, waarin hii gekleed was, toen hij in het heiligdom ging, en ze daal nederle^gen. 24. Vervolgens zal hij zijn lichaam baden in water oü eene heilige plaats en zijne kleederen aantrekken; dan zal hij naar buiten gaan en offeren zijn brandoffer en het of slachten mocht buiten het leger, 4. En het niet brengt naar den ingang van de tent der samenkomst, om het als offer te brengen ter eere des Eeuwigen vóór de Woning des Eeuwigen, — dien man zal het als bloedschuld aangerekend worden, bloed heeft hij vergoten; en die man zal uitgeroeid worden uit het midden van zijn volk; r>. Opdat de kinderen Israëls zullen brengen hunne offers, die zij slachten op het veld, dat zij die zullen brengen ter eere des Eeuwigen naar den ingang van de tent der samenkomst tot den priester, en ze als vredeoffers ter eere des Eeuwigen zullen slachten ; 6. En de priester het bloed zal sprengen tegen het altaar des Eeuwigen aan den ingang van de tent der samenkomst, en het vet in i ook zaï uoen opgaan tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen; 7. En zij niet meer hunne offers zullen slachten voor de duivels, die zij als ontuchtigen volgen; eene instelling voor eeuwig zij hun dit voor hunne nageslachten. 8. Ook zult gij hun zeggen: iedereen uit het huis van Israël en van den vreemde, die rein zijn vóór d< Eeuwige. 31. ] hoogste Shabbath het voor u en | zult uzelf kwellei eene instelling vo< eeuwig. 32. Dan z; verzoening doen c priester, dien me zalven zal en die men wijden zal oi priester te zijn i plaats van zijn vadei en die aangetrokkc-j heeft de linnen klee deren, de heilige klee deren, — 38. En ver zoening zal hij doei voor het allerheilig ste en voor de tem der samenkomst er voor het altaar za hij verzoening doen: en voor de priesters en voor het geheele volk der gemeen te zal hij verzoening doen. 34. En dit zij u tot eene instelling voor eeuwig, verzoening te doen voor de kinderen Israëls over al hunne zonden eenmaal'sjaars.- En hij deed, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. - XVII. ]. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: O 1_ J. _ , . , r ^1CC* A»aron en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: dit is de zaak, die de Eeuwige geboden heeft, als volgt: 3. Iedereen uit het huis van Israël die slachten mocht een os of schaap of geit in het leger' 14. Want de ziel van alle vleesch — zijn bloed dat is zijne ziel; en Ik heb tot de kinderen Israëls gezegd: bloed van geenerlei vleesch zult gij eten, want de ziel van alle vleesch is zij 11 bloed; al wie het eet, zal uitgeroeid worden. 15. En ieder persoon, die eten zal een aas of watverscheurd is, onder de inboorlingen zoowel als onder de vreemden, die zal zijne kleed eren wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond, dan zal hij rein zijn. 16. En indien hij niet wascht en zijn lichaam niet baadt, dan zal hij zijne misdaad dragen. — XVIII. 1. En de Eeuwige sprak totMozes, als volgt: 2. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Ik ben de Eeuwige, uw God. 3. Zooals men doetin hetlandEgypte, waarin gij gewoond hebt, zult gij niet, rlnpn • pn -/nrmls men doet in liet land Kena'an, waarheen Ik u breng, zult gij niet doen, en naar hunne instellingen zult gij uw levenswandel niet richten. 4. Mijne rechten zult gij uitoefenen en Mijne instellingen zult gij in acht nemen, door daarnaar uw levenswandel te richten ; lk ben de Eeuwige, uw God. 5. En gij zult in acht nemen zich ophoudt in hun midden, die een brandoffer zal brengen of eenig offer, dat geslacht wordt, 9. En het niet naar den ingang van de tent der samenkomst zal brengen, om het ter eere des Eeuwigen te bereiden, — die man zal uitgeroeid worden uit zijn volk. 10. En iedereen uit het huis van Israël en van den vreemde, die zich ophoudt in hun midden, dieeenig bloed zal eten, — op dien persoon, die het bloed gegeten heeft, zal Ik Mijn aangezicht vestigen, en Ik zal hem uitroeien uit het midden van zijn volk. 11. Want de ziel van het vleesch is in het bloed, daarom heb Ik het u gegeven op het altaar om verzaening te doen voor uwe zielen ; want het bloed — door de ziel verzoent het. 12. Daarom zeg Ik tot de kinderen Israëls: geen puiowüil U11UCI U ZicLl bloed eten, ook de vreemde, die zich ophoudt in uw midden, zal geen bloed eten. 13. En iedereen onder de kinderen Israëls en van den vreemde, die zich ophoudt in hun midden, die vangen zal wildgedierte of gevogelte, dat gegeten mag worden, die zal het bloed ervan uitgieten en het met stof bedekken. zult gij niet ontblooten, want de bloedverwante uwer moeder is zij. 14. De schaamte van den broeder van uw vader zult gij niet ontblooten, tot zijne vrouw zult gij niet naderen ; uwe tante is zij. 15. De schaamte van uwe schoondochter zult gij niet ontblooten; de vrouw van uw zoon is zij, gij zult hare schaamte niet ontblooten. 16. De schaamte der vrouw van uw broeder zult gij niet ontblooten; de schaamte van uw broeder is zij. 17. De schaamte van eene vrouw en hare dochter zult gij niet ontblooten; de dochter van haar zoon of de dochter van hare dochter zult gij niet nemen, om hare schaamte te ontblooten; bloedverwanten zijn het, ontucht is het. 18. En eene vrouw zult arii niet bij hare zuster nemen, om bij elkander te nemen, om bij haar, bij haar leven, hare schaamte te ontblooten. 19. En tot eene vrouw in hare afzondering wegens onreinheid zult gij niet naderen, om hare schaamte te ontblooten. 20. En bij de vrouw van uw naaste zult gij niet uw bijslaap houden ter bezwangering, om door haar onrein te worden. 21. En van uw kroost zult gij niet geven, om voor den Molech te voeren, en gij zult Pentateuch III 6 Mijne instellingen en Mijne rechten, die de mensch doet en erdoor leven blijft; Ik ben de Eeuwige. 6. Niemand van u zal tot eenige bloedverwante naderen, om schaamte te ontblooten ; Ik ben de Eeuwige. 7. De schaamte van uw vader en de schaamte uwer moeder zult gij niet ontblooten; het is uwe moeder, gij zult hare schaamte niet ontblooten. 8.De schaamte van de vrouw uws vaders zult gij niet ontblooten, de schaamte uws vaders is het. ü. De schaamte van uwe zuster, de dochter van uw vader of de dochter uwer moeder, die geboren is in huis of daarbuiten is geboren, — hunne schaamte zult gij niet ontblooten. 10. De schaamte der dochter van uw zoon of der dochter van uwe linnnn UUU11LV,! illlllllVj schaamte zult gij niet ontblooten, want uwe schaamte zijn zij. 11. De schaamte van de dochter der vrouw van uw vader, die voortgebracht is door uw vader — zij is uwe zuster —, hare schaamte zult gij niet ontblooten. 12. De schaamte der zuster van uw vader zult gij niet ontblooten; de bloedverwante van uw vader is zij. 13. De schaamte der zuster van uwe moeder die het doen, zuller uitgeroeid worden uit het midden van hun volk. 30. Gij zult dus in acht nemen Mijne verordening, door niet uit te oefenen van de gruwelijke instellingen, die vóór u uitgeoefend werden, en gij zult u daardoor niet verontreinigen; Ik ben de Eeuwige, uw God. — XIX. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Spreek tot de geheele gemeente der kinderen Israëls en zeg tot hen: heilig zult gij zijn, want heilig ben Ik, de Eeuwige, uw God. 3. Vreest ieder zijn vader en zijne moeder, en neemt Mijne rustdagen in acht; Ik ben de Eeuwige, uw God. 4. Wendt u niet tot de afgoden en gegoten afgodsbeelden zult gij u niet maken; Ik ben de Eeuwige, uw God. 5. En wanneer gij een vredeoffer brengt ter eere des Eeuwigen, dan zult gij het brengen tot welgevallen voor u. 6. Op den dag, waarop gij het offert, zal het gegeten worden, en den volgenden dag; en wat tot den derden dag is overgebleven, zal in vuur verbrand worden. 7. En indien het op den derden dag zou gegeten worden, dan is het een gruwel, het zal niet welgevallig aangenomen Pentateuch III 6* niet ontwijden den naam van uwen God; Ik ben de Eeuwige. 22. En een man zult gij niet bijwonen zooals men eene vrouw bijwoont; een gruwel is het. 23. En bij geenerlei vee zult gij uw bijslaap houden, om er onrein door te worden ; en eene vrouw zal zich niet plaatsen vóór vee, opdat het haar bijwone; verwarring is het. 24. Gij zult u door al dezen niet verontreinigen; want door al dezen werden verontreinigd de volkeren, die Ik voor u verdrijf. 25. En het land werd onrein, en Ik strafte het wegens zijne misdaad; toen spuwde het land zijne bewoners uit. 26. Maar gij zult in acht nemen Mijne instellingen en Mijne rechten en niet doen van al deze gruwelen ; de inboorling zoowel als de vreemde, die zich ophoudt in uw midden. 27. Want al deze ffrnwolfln hohhnn rJo mannen van het land, die vóór u waren, gedaan en het land werd onrein. 28. Opdat het land u niet uitspuwe, wanneer gij het verontreinigt, zooals het heeft uitgespuwd het volk, dat vóór u was. 29. Want alwie doet van al deze gruwelen — de personen, den arme niet gunstig opnemen en den groote geen eer bewijzen ; in gerechtigheid zuit gij uwen naaste rechten. 16. Gij zult niet als kwaadspreker rondloopen onder uw volk, gij zult niet opstaan tegen het bloed van uwen naaste; Ik ben de Eeuwige. 17. Gij zult uw broeder niet haten in uw hart; terecht wijzen zult gij uw naaste, en geen zonde op hem laden. 18. Gij zultu niet wreken op en geen wrok koesteren tegen de zonen van uw volk, en gij zult uw naaste beminnen als uzelf; Ik bende Eeuwige. 19. Mijne instellingen zult gij in acht nemen; uw vee zult gij niet met ongelijksoortigen paren, uw veld niet met twee soorten bezaaien, en een kleed uit twee soorten, door elkaar gewerkt, rrn 1 niüt r\r\ 11 Vn ZJlAli. llllv U VjJ U 1\U men. 20. En wanneer een man eene vrouw vleeschelijk bijwoont, en deze is eene slavin, die bestemd was voor een man, maar gelost was zij niet of vrijlating was haar niet gegeven, — dan zij er geeseling, gedood zullen zij niet worden, want zij was niet vrijgelaten. 21. En hij zal zijn schuldoffer brengen ter eere des Eeuwigen naar den ingang van de tent der samenkomst, worden. 8. En hij, die het eet, zal zijne misdaad dragen, want het heilige van den Eeuwige heeft hij ontwijd; en die persoon zal uitgeroeid worden uit zijn volk. 9. En wanneer gij afmaait den oogst van uw land, dan zult gij niet geheel afmaaien den hoek van uw veld, en eene nalezing van uw oogst zult gij niet houden. lO.Ook in uw wijngaardzultgij geene nalezing houden en de losse druiven van uw wijngaard zult gij niet bij elkaar verzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij ze overlaten; Ik ben de Eeuwige, uw God. 11. Gij zult niet stelen en de een den ander niet ontstrijden en niet beliegen. 12. En gij zult niet valschelijk bij Mijn naam zweren, zoodat gij zoudt ontwijden den naam van uwen brod; lk ben de Eeuwige. 13. Gij zult uwen naaste niet het zijne onthouden en niet berooven; gij zult niet bij u tot den morgen het loon van den daglooner laten overnachten. 14. Gij zult den doove niet vloeken en vóór den blinde geen struikelblok leggen, en gij zult uwen God vreezen; Ik ben de Eeuwige. 15. Gij zult geen onrecht doen in het gerecht: gij zult wijd uwe dochtei niet door haar on tucht te doen plegen opdat het land geen ontucht plege én het land niet vo] van onzedelijkheid zij. 30. Mijne rustdagen zult gij in acht nemen en Mijn heiligdom zult gij eerbiedigen ; Ik ben de Eeuwige. 31. Wendt u niet tot de doodenbezweerders en tot de waarzeggers, tracht niet door dezen u te verontreinigen; Ik ben de Eeuwige, uw God. 32. Voor de grijsheid zult gij opstaan en den oude eer bewijzen en vreezen voor uwen God; Ik ben de Eeuwige. 33. En wanneer een vreemdeling bij u vertoeft in uw land, dan zult gij hem niet verdrukken. 3-i. Als een inboorling onder u zal u de vreemdeling zijn, die bij u vertoeft, en gij zult hem beminnen als uzelf, want vreemdelingen zijt sii eeweest in het land Egypte; Ik ben de Eeuwige, uw God. 35. Gij zult geen onrecht doen in het gerecht, bij vlaktemaat, bij gewicht en bij inhoudsmaat. 36. Een juiste weegschaal, juiste gewichten, een juiste Epha en een juiste Hien zult gij hebben; Ik ben de Eeuwige, uw God. die u gevoerd heb uit het land een ram tot schuldoffer. 22. Doet dan de priester verzoening voor hem dooiden ram tot schuldoffer vóór den Eeuwige over zijne zonde, die hij begaan heeft, dan wordt hem vergeven zijne zonde, die hij begaan heeft. 23. En wanneer gij zult komen in het land en planten zult eenigen vruchtboom, dan zult gij de voorhuid van zijne vrucht wegnemen; drie jaren zal zij u als voorhuid zijn, mag zij niet gegeten worden. 24. En in het vierde jaar zal geheel zijne vrucht heilig zijn als hulde ter eere des Eeuwigen. 25. En in het vijfde jaar zult gij zijne vrucht eten ; — om zijn opbrengst voor u te doen vermeerderen ; Ik ben de Eeuwige, uw God. 26. Gij zult niet eten bij het bloed; eii zult noch met slangen, noch met wolken wichelarij plegen. 27. Gij zult de hoeken van uw hoofdhaar niet cirkelvormig wegnemen en niet de hoeken van uw baard vernietigen. 28. En eene insnijding om een doode zult gij niet maken aan uw lichaam, en ingegraveerd schrift zult gij niet aan u maken; Ik ben de Eeuwige. 29. Ont- 6. En de persoon, die zich wendt tot de doodenbezweerders en tot de waarzeggers, door als ontuchtigen hen te volgen, tegen dien persoon zal Ik Mijn toorn richten en Ik zal hem uitroeien uit het midden van zijn volk. 7. Zoo zult gij u heiligen, dan zult gij heilig zijn, want Ik ben de Eeuwige, uw God. 8. En gij zult in acht nemen Mijne instellingen en ze ten uitvoer brengen ; Ik ben de Eeuwige, die u heiligt. 9. Want iedereen, die zijn vader of zijne moeder vloekt, zal gedood worden; zijn vader of zijne moeder heeft hij gevloekt, zijn bloedschuld rust op hem zelf. 10. En wanneer een man echtbreukpleegt met iemands vrouw, wanneer hij echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn l ~ J ' 1 UciaöLC, uaii Zidi ge- dood worden de echtbreker en de echtbreekster. 11. En wanneer een man bijwoont de vrouw van zijn vader, dan heeft hij de schaamte van zijn vader ontbloot; dan zullen zij beiden gedood worden, hun bloedschuld rust op henzelf. 12. En wanneer iemand zijne schoondochter bijwoont, dan zullen zij beiden gedood worden; zij hebben verwarring doen ontstaan, hun bloedschuld rust op henzelf. 13. En wanneer een man Egypte. 37. En gij zult in acht nemen al Mijne instellingen en al Mijne rechten, en ze ten uitvoer brengen; Ik ben de Eeuwige. — XX. 1.En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. En tot de kinderen Israëls zult gij zeggen: ieder van de kinderen Israëls en onder den vreemdeling, die vertoeft onder Israël, die van zijn kroost den Molech overlevert, zal gedood worden; het volk des lands zal hem steenigen. 3. En Ik zal Mijn toorn richten tegen dien man en hem uitroeien uit het midden van zijn volk; want van zijn kroost heeft hij overgeleverd aan den Molech, om Mijn heiligdom te verontreinigen en om te ontwijden Mijn heiligen naam. 4. En indien het volk des lands zijne oogen zal onttrekken aan dien man, wanneer hij van zijn kroost den Molech overlevert, zoodat het hem niet doodt, 5. Dan zal Ik Mijn toorn vestigen op dien man en op zijne familie, en zal Ik hem en allen, die als ontuchtigen hem volgen, door als ontuchtigen den Molech te volgen, — uitroeien uit het midden van hun volk. en zij heeft ontbloot hare bloedwel; dan zullen zij beiden uitgeroeid worden uit het midden van hun volk. 19. En de schaamte van de zuster uwer moeder of de zuster van uw vader zult gij niet ontblooten, want zijn eigen vleesch dekt hij open; hunne misdaad zullen zij dragen. 20. En wanneer een man zijne tante bijwoont, dan heeft hij de schaamte van zijn oom ontbloot; hunne zonde zullen zij dragen, kinderloos zullen zij sterven. 21.En wanneer iemand de vrouw van zijn broeder neemt, dat is iets afschuwelijks; de schaamte van zijn broeder heeft hij ontbloot, kinderloos zullen zij zijn. 22. En gij zult in acht nemen al Mijne instellingen en al Mijne rechten en ze ten uitvoer brengen, opdat u niet ui tspuwe het land, waarheen Ik u breng, om er te wonen. 23. En arii zult uw levenswandel niet richten naar de instellingen van het volk, dat Ik voor u verdrijf, want al dezen deden zij, en Ik had een afkeer van hen; 24. En Ik zeide tot u: gij zult hun bodem in bezit nemen, en Ik geef hem u, om hem in bezit te nemen, een land, vloeiende van melk en honig; Ik ben de Eeuwige, een mannelijk persoon bijwoont, zooals men eene vrouw bijwoont, dan hebben zij beiden een gruwel gedaan; gedood zullen zij worden, hun bloedschuld rust op henzelf. 14. En wanneer een man eene vrouw neemt benevens hare moeder, is het onzedelijkheid; in vuur zal men hem en haar verbranden, en er zal geene onzedelijkheid in uw midden zijn. 15. En wanneer een man zijn bijslaap bij vee houdt, zal hij gedood worden ; en het vee zult gij ombrengen. 16.En wanneer eene vrouw tot eenig vee nadert, opdat het haar bijwone, dan zult gij de vrouw ombrengen en liet vee; gedood zullen zij worden, hun bloedschuld rust op henzelf. 17. En wanneer een man zijne zuster, de dochter van zijn vader of de dochter van ziine moeder, neemt en hare schaamte ziet en zij zijne schaamte ziet, dan is het bloedschande en zullen zij uitgeroeid worden voor de oogen der zonen van hun volk; de schaamte van zijne zuster heeft hij ontbloot, zijne misdaad zal hij dragen. 18. En wanneer een man eene vrouw in hare maandelijksche ongesteldheid bijwoont en hare schaamte ontbloot, — hare wel heeft hij open gedekt hem was, die aan « geen man behoorde, aan haar zal hij zich verontreinigen. 4. Hij . zal zich niet veront- 1 reinigen als echtge- ' noot onder zijn volk, j waarmede hij zich • zou ontwijden. 5. Zij , zullen zich op hun 4 hoofd geen kale plek • maken en de hoeken van hun baard niet j wegscheren, en aan hun lichaam geen ) insnijding maken. , 6. Heilig zullen zij i zijn voor hun God en , zij zullen niet ontwijden den naam van < hun God, want de vuurofters des Eeu- j wigen, de spijs van ^ hun God, brengen zij; dus zullen zij heilig zijn. 7. Eene ontuchtige of ontwijde vrouw zullen zij niet nemen, en eene vrouw, echtelijk gescheiden van haar man, zullen zij niet nemen; want heilig is hij voor zijn God. 8. En gij zult hem heilig rl rv a v» r;nn ut o tl f" rlü ilvsc/aj «jijij; »» ^ «v/ ^ _ 1/ ii i ,ij<. spijs van uwen God brengt hij; heilig zal hij u zijn, want heilig ben Ik, de Eeuwige, die u heilig. 9. En wanneer de dochter van iemand, die priester is, zich ontwijdt door ontucht te plegen, dan ontwijdt zij haren vader, in vuur zal zij verbrand worden. 10. En ue priester, die de voornaamste is onder zijne broeders, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is en dien men gewijd heeft uw God, die u gescheiden heb van de volkeren. 25. Daarom zult gij eene scheiding maken tusschen het reine vee en het onreine, en tusschen het onreine gevogelte en het reine, en gij zult uzelf niet tot afschuw maken door het vee of door het gevogelte of door wat ook, dat kruipt op de aarde, dat Ik voor u afgezonderd heb door het onrein te verklaren. 26. En gij zult Mij heilig zijn, want heilig ben Ik, de Eeuwige; en Ik heb u gescheiden van de volkeren, om Mij te behooren. 27. En wanneer onder mannen of vrouwen een doodenbezweerder of waarzegger mocht zijn, zullen zij gedood worden; men zal hen steenigen, hunne bloedschuld rust op henzelf. — XXI. 1. En de Eeuwige zeide tot Mozes: zeg tot de . priesters, de zonen van Aharon. en tot hen: aan een lijk onder zijne volksstammen zal hij zich niet verontreinigen, 2. Behalve aan zijn bloedverwant, die hem na is; aan zijne moeder en aan zijn vader en aan zijn zoon en aan zijne dochter en aan zijn broeder, 3. En aan zijne zuster, die eene maagd was, die nabij of iemand, wiens neusbeen ingedrukt is, of die een lid te lang heeft; 19. Of iemand, die een breuk heeft aan den voet, of een breuk aan de hand. 20. Of iemand, die eene afwijking heeft aan de wenkbrauwen, of een stip in het oog heeft, of in wiens oog iets door elkaar loopt, of die droge of vochtige schurft heeft, of wiens teelballen platgedrukt zijn; 21.Geen man van het kroost van Aharon, den priester, aan wien een gebrek is, zal naderen, om te brengen de vuuroffers des Eeuwigen; een gebrek is aan hem, hij zal niet naderen, om de spijs van zijn God te brengen. 22. De spijs van zijn God, van het allerheiligste en van het heilige mag hij eten. 23. Maar naar het voorhangsel zal hij niet komen en tot het altaar zal hii niet naderen, want een gebrek is aan hem; opdat hij niet ontwijde Mijne heiligdommen, want Ik, de Eeuwige, heilig hen. 24. Zoo sprak Mozes tot Aharon en tot diens zonen en tot alle kinderen Israëls. — XXII. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Spreek tot Aharon en tot zijne zonen, dat zij zich terughouden van de offergaven der kinderen Israëls, — en Mijn heiligen naam niet ontwijden, — die men tot het dragen der kleederen, hij zal zijn hoofdhaar niet wild laten groeien en zijne kleederen niet scheuren. 11. En bij geen gestorven personen zal hij komen; aan zijn vader en aan zijne moeder zal hij zich niet verontreinigen. 12. En u;t het heiligdom zal hij niet gaan, opdat hij niet ontwijde het heiligdom van zijn God, want de wijding der zalfolie van zijn God rust op hem, Ik ben de Eeuwige. 13. En hij — eene vrouw in haren maagdelijken staat zal hij nemen. 14. Eene weduwe en eene echtelijk gescht'idene en eene ontwijde, eene ontuchtige, — dezen zal hij niet nemen; maar eene maagd uit zijn volk zal hij tot vrouw nemen. 15. Opdat hij niet zijn kroost onder zijn volk ontwijde, want Ik ben de Eeuwige, die hem heilig. 10. En de Eeuwise snrak tot Aiozes, als volgt: 17. Spreek tot Aharon, als volgt: iemand van uw kroost, bij hunne nageslachten, aan wien een gebrek is, zal niet naderen om te brengen de spijs van zijn God. 18. Want geen man, aan wien een gebrek is, zal naderen; een blinde man, of een lamme, 9. En zij zullen Mijne verordeningen in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor zouden sterven, wanneer zij het zouden ontwijden; Ik ben de Eeuwige, die hen heilig. 10. En geen vreemde zal iets heiligs eten; wie bij den priester inwoont en een huurling zal niet iets heiligs eten. 11. Maar wanneer een priester zich een persoon voor geld koopt, deze mag ervan eten; en wat geboren is in zijn huis, zij mogen van zijn spijs eten. 12.En de dochter van een priester, - wanneer zij zal gehuwd zijn met een vreemden man, zal zij van de heffing der offergaven niet eten. 13. En wanneer de dochter van een priester eene weduwe of gescheiden is, en zij geen kroost heeft, dan i i •• i i i Keert zij terug tot het huis haars vaders, als in haar jeugd; van de spijs haars vaders mag zij eten; maar geen vreemde mag ervan eten. 14. En wanneer iemand in dwaling iets heiligs gegeten heeft dan zal hij het vijfde ervan eraan toevoegen, en den priester het heilige geven. 15. En men zal niet ontwijden de offergaven der kinderen Israüls, wat zij heffen ter eere des Eeuwigen. 16. En hen doen op zich laden een misdaad met schuld, Pentateuch III 7 Mij wijden mocht; Ik ben de Eeuwige. 3. Zeg tot hen: voor uwe nageslachten — ieder, die van uw kroost naderen mocht tot de offergaven, die de kinderen Israëls den Eeuwige wijden, terwijl zijne onreinheid op hem rust, — die persoon zal uitgeroeid worden van vóór Mijn aangezicht ; Ik ben de Eeuwige. 4. leder persoon van het kroost van Aharon, — wanneer hij melaatsch is of aan vloeiing lijdend, zal hij van de offergaven niet eten, totdat hij rein geworden is; en wie aanraakt aan eenig onreine door een lijk, of iemand, aan wien teelvocht is ontvloeid, 5. Of iemand, die aanraakt eenig kruipend gedierte, dat hem onrein is, of aan een mensch, die voor hem onrein is, welke onreinheid het ook zij. 6. De persoon, die het aanraakt, die /,cU UlllCill 21JI1 IjUU den avond; en hij zal van de offergaven niet eten, tenzij hij zijn lichaam gebaden heeft in water. 7. Is dan de zon ondergegaan, dan is hij rein; en daarna mag hij van de offergaven eten, want het is zijn spijs. 8. Een aas of wat verscheurd is, zal hij niet eten en er zich door verontreinigen; Ik ben de Eeuwige. 99 ter eere des Eeuwigen. 23. En een os of lam, waaraan een lid te lang of waarvan de hoef niet gespleten is, — tot vrijwillige gave kunt gij dit maken, maar als gelofte zal het niet welgevallig zijn. 24. En een, waarvan de teelballen zijn platgedrukt of stuk gestooten of afgerukt of afgesneden, zult gij niet brengen ter eere des Eeuwigen; en in uw land zult gij zulks niet doen. 25. En uit de hand eens vreemdelings zult gij van al dezen niet brengen de spijs van uwen God; want hetgeen hun tot bederf is, is aan hen, een gebrek is aan hen, zij zullen u niet welgevallig aangenomen worden. 26. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 27. AVanneer een os of schaap of rfüif rrohnran urnr^f V/ll II VI dan zal het zeven dagen blijven bij zijn moeder; en van den achtsten dag en verder zal het welgevallig aangenomen worden als vuuroffer ter eere des Eeuwigen. 28. En een os of lam, - datzelf en het jong ervan zult gij niet slachten op één dag. 29. En wanneer gij zult offeren een dankoffer ter eere des Eeuwigen, dan zult gij het tot welgevallen voor u offeren. 30. Op denzelfden dag zal het gegeten worden, gij zult er niet van overlaten tot den volgenden morgen; Ik ben de Eeuwige. 31. En gij zult Mijne geboden Pentateuch III 7' wanneer zij hunne offergaven zullen eten; want Ik ben de Eeuwige, die hen heilig. 17. En de Eeuwige sprak tot Alozes, alsvolgt: 18. Spreek tot Aharon en tot zijne zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: ieder uit het huis van Israël en van de vreemden onder Israël, die zijn offer brengen zal, welke geloften of welke vrijwillige gaven ook, die zij den Eeuwige tot brandoffer zullen brengen, — 19. Tot uw welgevallen zij het, zonder gebrek, van het mannelijk geslacht, van het rundvee, van de schapen of van de geiten. 20. Iets, waaraan een gebrek is, zult gij niet brengen; want het zou u niet tot welgevallen zijn. 21. En wanneer iemand een vredeoffer mocht brengen ter eere des Eeuwigen, wegens de wijding eener gelofte of als vrijwillige ga- vp van 7'iinH\7pp nf van kleinvee, dan zal het zonder gebrek zijn tot welgevallen, eenig gebrek zal er niet aan zijn. 22. Wat blind is of gebroken, of eene snede of puisten of droge of vochtige schurft heeft, — deze zult gij niet ter eere des Eeuwigen brengen; en een vuuroff'er zult gij daarvan niet op het altaar leggen der ongezuurde brooden ter eere des Eeuwigen ; zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten. 7. Op den eersten dag zal bij u zijn eene uitroeping tot heiliging; geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten. 8. En gij zult den Eeuwige vuuroffers brengen zeven dagen ; op den zevenden dag is eene uitroeping tot heiliging, geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten. 9. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 10. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat Ik u geef, en zijnen oogst inhaalt, dan zult gij een 'Omer van de eerstelingen van uw oogst den priester brengen. ] 1. Deze zal dan met den 'Omer eene beweging maken vóór Hpn ÏÏIPII wiwol. gevallen voor u; op den dag na het feest zal de priester de beweging ermede maken. 12. En gij zult offeren op den dag, waarop gij de beweging met den 'Omer maakt: een schaap, zonder gebrek, onder het jaar, tot brandoffer ter eere des Eeuwigen. 13. En het meeloffer erbij: twee tienden meelbloem, aangemengd met olie, als vuuroffer ter eere des Eeuwigen, tot lieflijken geur; in acht nemen en ze ten uitvoer brengen; Ik bsn de Eeuwige. 32. En gij zult niet ontwijden Mijn heiligen naam, opdat Ik geheiligd worde te midden der kinderen Israëls; Ik ben de Eeuwige, die u heilig; 33. Die u gevoerd heb uit het land Egypte, om u tot God te zijn; Ik ben de Eeuwige. — XXIII. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt; 2. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: de feesttijden des Eeuwigen, die gij zult uitroepen, uitroepingen tot heiliging, — dit zijn Mijne feesttijden: 3. Zes dagen zal arbeid verricht worden, en op den zevenden dag, den hoogsten Shabbath, eene uitroeping tot heiliging, zult gij geenerlei arbeid verrichten ; Shabbath is het ter eere des Eeuwigen in al uwe woningen. 4. Deze zijn , de feesttijden des i Eeuwigen, uitroepingen tot heili- ' ging, die gij op hun bepaalden tijd zult uitroepen. 5.' In de eerste maand op den veertienden der maand tusschen de beide avonden, is het Pésach-feest ter eere des Eeuwigen. 6. En op den vijftienden dag van deze maand is het feest tot zondoffer, en twee schapen onder het jaar tot vredeoffers. 20. Vervolgens zal de priester met deze, met de twee schapen namelijk, benevens de brooden der eerstelingen eene beweging maken vóór den Eeuwige; heilig zullen zij zijn voor den Eeuwige, voor den priester. 21. En gij zult op dienzelfden dag uitroepen, eene uitroeping tot heiliging zal het u zijn, geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten; eene instelling voor eeuwig in al uwe woonplaatsen bij uwe nageslachten. 22. En wanneer gij afmaait den oogst van uw land, dan zult gij niet geheel afmaaien den hoek van uw veld, en eene nalezing van uw oogst zult gij niet houden; den arme en den vreemdeling zult gij ze overlaten; Ik ben de Eeuwige, uw God. 23. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 24. Spreek tot de kinderen Israeis, als volgt: in de zevende maand, op den eersten der maand, zult gij een rustdag hebben, herinnering door bazuingeschal, eene uitroeping tot heiliging. 25. Geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten; en gij zult vuurofifers brengen en het plengoffer erbij : een vierde van een Hien wijn. 14. En brood of geroosterde of versche graankorrels zult gij niet eten tot dien zelfden dag, totdat gij gebracht hebt het offer van uwen God; eene instelling voor eeuwig voor uwe nageslachten, in al uwe woonplaatsen. 15. Dan zult gij tellen van den dag na het feest, van den ( dag, waarop gij den 'Omer der beweging brengt, zoodat het zeven volle weken zijn. 16. Tot den dag na de zevende week zult gij tellen vijftig dagen; dan zult gij een nieuw meeloffer brengen ter eere des Eeuwigen. 17. Uit uwe woonplaatsen zult gij brengen het brood der beweging, het zullen twee stuks uit twee tienden meelbloem zijn, gezuurd zullen zij gebakken worden, als eerstelingen ter eere des Eeuwigen. 18. En eii zult brensen bii het brood zeven schapen, zonder gebrek, onder het jaar, en één var, een jong rund, en twee rammen; zij zullen tot brandoffer zijn ter eere des Eeuwigen; en hun meeloffer en hunne plengoffers; een vuuroffertot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen. 19. En gij zult één geitenhok bereiden 84. Spreek tot d< kinderen Israëls, als volgt: op den vijf tienden dag van deze zevende maand is hel Loofhuttenfeest ze ven dagen ter eere des Eeuwigen.35. Of den eersten dag is eene uitroeping tot heiliging, geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten. 36. Zeven dagen zult gij vuuroffers brengen ter eere des Eeuwigen ; op den achtsten dag zal er eene uitroeping tot heiliging voor u zijn; dan zult gij vuuroffers brengen ter eere des Eeuwigen, een slotfeest is het, geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten. 37. Dit zijn de feesttijden, die gij zult uitroepen, uitroepingen tot heiliging, om vuuroffers te brengen ter eere des Eeuwigen, brand- en meeloffers, geslachte en pleng-offers, iederen dag het bij dien dag passende. 38. Behalve dip van rlp Shabbathen des Eeuwigen en behalve uwe schenkingen en behalve al uwe geloften en behalve al uwe vrijwillige gaven, die gij den Eeuwige zult geven. 39. lntusschen op den vijftienden dag van de zevende maand, wanneer gij inzamelt de voortbrengselen van het land, dan zult gij vieren het feest des Eeuwigen ter eere des Eeuwigen. 26. En de Eeuwige sprak tot llozes, als volgt: 27. Maar op den tienden van deze maand is de Verzoendag, eene uitroeping tot heiliging zal hij u zijn, en gij zult uzelf kwellen; en gij zult vuurott'ers brengen ter eere des Eeuwigen. 28. En geenerlei arbeid zult gij verrichten op dienzelfden dag, want de verzoendag is het, om verzoening voor u te doen vóór den Eeuwige, uwen God. 29. Want iedere persoon, die zich niet kwelt op dienzelfden dag, die zal uitgeroeid worden uit zijn volk. 30. En iedere persoon, die eenigen arbeid verricht op dienzelfden dag, dien persoon zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31. Geenerlei werk zult gij verrichten, eene instelling voor eeuwig bij uwe nageslachten, in al uwe woonplaatsen. 32. De hoogste Shabbath is het voor u, en gij zult uzelf kwellen; op den negenden der maand des avonds, van avond tot avond zult gij uw Shabbath vieren. 33. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: olie voorden luchter, om voortdurend licht te ontsteken. 3. Buiten het voorhangsel vóór het „Getuigenis", in de tent der samenkomst zal Aharon hem steeds in orde doen zijn van den avond tot den ochtend vóór den Eeuwige; eene instelling voor eeuwig voor uwe nageslachten. 4. Op den reinen luchter zal hij de lichten steeds vóór den Eeuwige in orde doen zijn. 5. En gij zult meelbloem nemen en het bakken tot twaalf broodkoeken ; twee tienden zal iedere broodkoek zijn. 6. En gij zult ze leggen in twee stapels, zes in iederen stapel, op de reine tafel vóór den Eeuwige. 7. En gij zult bij iederen stapel leggen zuiveren wierook; en dit zal bij het brood zijn tot gedenken,een vuurofferter eere des Eeuwigen. 8. Iederen Shabbathdag steeds zal de nriester het in sta¬ pels leggen vóór den Eeuwige, van de kinderen Israëls, een verbond voor eeuwig. 9. En het zal zijn voor Aharon en voor zijne zonen, en zij zullen het eten op eene heilige plaats, want als allerheiligst' is het voor hem van de vuuroffers des Eeuwigen, eene instelling voor eeuwig. 10. Nu ging zeven dagen; op den eersten dag is het een rustdag en op den achtsten dag is het een rustdag. 40. En gij zult u nemen op den eersten dag de vrucht van een schoonen boom, een palmtak en takken van een mirteboom en beekwilgen; en gij zult u verheugen vóór den Eeuwige, uwen God, zeven dagen. 41. En gij zult het vieren als feest ter eere des Eeuwigen zeven dagen in het jaar; eene instelling voor eeuwig bij uwe nageslachten, in de zevende maand zult gij het vieren. 42. In hutten zult gij wonen zeven dagen ; alle inboorlingen onder Israël zullen wonen in hutten. 43. Opdat uwe nageslachten zullen weten, dat Ik de kinderen Israëls in hutten heb laten wonen, toen Ik hen gevoerd heb uit het land Egypte ; Ik hpn <1p Epiiwi^p. uw God. 44. En Mozes sprak de feesttijden des Eeuwigen uit voor de kinderen Israüls. — XXIY. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Gebied de kinderen Israëls, dat zij voor u nemen zullen zuivere, gestootene olijf- zal hij gedood worden. 18. En wie een dierlijk wezen dood slaat, zal het betalen, stuk voor stuk. 19. En wanneer iemand zijn naaste een gebrek toebrengt, — zooals hij gedaan heeft, zoo zal hem gedaan worden. 20. Breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; een gebrek, zooals hij het een mensch toegebracht heeft, zoo zal het hem toegebracht worden. 21. En wie vee dood slaat, zal het betalen; en wie een mensch dood slaat, zal gedood worden. 22. Eén recht zal er voor u zijn, vreemdeling zal als inboorling zijn; want Ik ben de Eeuwige, uw God. 28. Mozes sprak het uit voor de kinderen Israëls, en zij voerden den vloeker naar buiten het leger en steenigden hem; zoo deden de kinderen Israëls, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. — XXV. 1. En de Eeuwisre snrak tot Mozes op den berg Sinai, als volgt: 2. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij in het land zult gekomen zijn, dat Ik u geef, dan zal het land een Shabbath vieren ter eere des Eeuwigen. 3. Zes jaar zult gij bezaaien de zoon van eene Israëlietische vrouw, maar deze was de zoon van een Egyptischen man, onder de kinderen Israëls; en zij twistten in het leger, de zoon der Israëlietische en de Israëlietische man; 11. Toen nu de zoon der Israëlietische vrouw den Naam uitsprak en vloekte, bracht men hem bij Mozes; en de naam zijner moeder was Shelomieth, de dochter van Dibrie, van den stam Dan. 12. En men hield hem in bewaring, om over hen te beslissen naar de uitspraak des Eeuwigen. 13. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes, als volgt: 14. Voer den vloeker naar buiten het leger en laten alle hoorders hunne handen leggen op zijn hoofd en de geheele gemeente hem steenigen. ] 5. En tot de kinderen Israëls zult gij zeggen, als volgt: iedereen, wanneer hij z'jn God vloekt, zal hij zijne zonde dragen. 16. En wie den naam des Eeuwigen vloekt, zal gedood worden, de geheele gemeente zal hem steenigen; zoowel vreemdeling als inboorling, wanneer hij den Naam vloekt, zal hij gedood worden. 17. En wanneer iemand eenig menschelijk wezen dood slaat, vijftigste jaar en in het land vrijlating uitroepen voor al zijne bewoners; het jaar van bazuingeschal is het, dit zal het voor u zijn, en gij zult terugkeeren ieder tot zijne bezitting, en gij zult, ieder tot zijn geslacht, terugkeeren. 11. Het jaar van bazuingeschal is het, het vijftigste jaar zal dit voor u zijn; gij zult niet zaaien en gij zult het daarin opgeschotene niet oogsten en niet lezen den daarin onbesnoeid gelaten wijngaard. 12. Want het jaar van bazuingeschal is het, heilig zal het u zijn; van het veld zult gij dan de opbrengst ervan eten. 13. In dit jaar van het bazuingeschal zult gij terugkeeren, ieder tot zijne bezitting. 14. En wanneer gij iets zult verkoopen aan uw naaste of koopen uit de hand van uw naaste, dan zult gij de een den ander niet bedriegen. 15. Naar het aantal jaren na het jaar van bazuingeschal zult gij koopen van uw naaste; naar het aantal oogstjaren zal men u verkoopen. 16. Naar gelang de jaren meer zijn, zult gij zijn koopprijs verhoogen, en naar gelang de jaren minder zijn, zult gij zijn koopprijs verlagen; want uw veld en zes jaar zult gij snoeien uw wijngaard en zijne voortbrengselen inzamelen. 4. En in het zevende jaar zal de allerhoogste Shabbath zijn voor het land, een Shabbath ter eere des Eeuwigen : uw veld zult gij niet bezaaien en uw wijngaard zult gij niet snoeien. 5. Het opgeschotene na uw oogst zult gij niet inoogsten, en de druiven van uw onbesnoeiden wijngaard zult gij niet lezen; een Shabbath-jaar zal het zijn voor het land. 6. En in het Shabbath-jaar zal het land ulieden tot spijs zijn : u en uw knecht en uwe dienstmaagd en uw huurling en den bij u inwonende, die bij u vertoeven; 7. En voor uw vee en voor het wildgedierte, dat in uw land is, zal geheel zijn opbrengst zijn, om te eten. 8.En gij zult u tellen zeven Shabbath-jaren, i ze v en maai zeven jaar, zoodat u de tijd der zeven Shabbath-jaren zij negen en veertig jaar. 9. Dan zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, een bazuingeschal doen weergalmen; op den Verzoendag zult gij de bazuin doen weergalmen door geheel uw land. 10. En gij zult heiligen het het land uwer bezitting zult gij lossing toestaan voor het land. 25. Wanneer uw broeder verarmt en verkoopt van zijne bezitting, dan zal zijn losser komen, die hem nabij is, en lossen wat verkocht is door zijn broeder. 26. En wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen is toereikend en hij heeft zich verworven zooveel, als noodig is voor zijne lossing; 27. Dan berekene hij de jaren sedert zijn verkoop en geve hij het overblijvende terug aan den man, aan wien hij verkocht heeft; dan zal hij weder terugkeeren tot zijne bezitting. 28. Indien zijne hand echter niet verworven heeft voldoende om hem terug te geven, dan zal het door hem ver- KOCLUf ZIJ II lil uc hand van hem, die het gekocht heeft, tot het jaar van bazuingeschal; en met het jaar van bazuingeschal kome het vrij en keert hij terug tot zijne bezitting. 29. En wanneer iemand verkoopt een woonhuis in een stad met een muur, dan zal daarbij lossing zijn totdat het jaar van den verkoop ervan zal verstreken zijngedurende een jaar zal daarbij lossin? zijn. 30. En indien het niet gelost is tot daarover een vol jaar verstreken is, dan zal het huis, dat in de stad is, die een Pentateuch III S een aantal oogsten verkoopt hij u. 17. En gij zult de een den ander niet bedriegen, en gij zult vreezen voor uwen God; want Ik ben de Eeuwige, uw God. 18. En gij zult ten uitvoer brengen Mijne instellingen, en Mijne rechten in acht nemen en ze ten uitvoer brengen; dan zult gij veilig wonen in het land. 19. Dan zal het land zijn vrucht opbrengen en zult gij eten tot verzadiging, en zult gij daarop veilig wonen 20. En wanneer gij zeggen mocht: wat zullen wij eten in het zevende jaar?! zie, wij zaaien niet, en zullen dus onze opbrengst niet inzamelen. 21. Doch Ik zal u Mijn zegen gebieden in het zesde jaar, zoodat het de oogst voortbrenge voor driejaar. 22. En zaait gij dan in het achtste jaar, dan zult gij van de opbrengst eten het oude; tot J , • totdat de opbrengst daarvan binnenkomt, zult gij het oude eten. 23. En het land zal niet zoo verkocht worden, dat het voor altijd weg is, want Mij behoort het land; want vreemdelingen en bijwonenden zijt gij bij Mij. 24. Maar in geheel en voor opgeld zult gij hem uwe spijs niet geven. 38. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u gevoerd heb uit het land Egypte, om u te geven het land Kena'an, om u tot God te zijn. 39. En wanneer uw broeder bij u verarmt en aan u verkocht wordt, zult gij hem geen slavenwerk laten verrichten. 40. Als een huurling, als een bijwonende zal hij bij u zijn; tot het jaar van bazuingeschal zal hij bij u dienen. 41. Dan zal hij van u weggaan, hij en zijne zonen met hem, en zal hij terugkeeren tot zijne familie en zal hij tot de bezitting zijner vaderen terugkeeren. 42. Want Mijne knechten zijn zij, die Ik gevoerd heb uit het land Egypte; zij zullen niet verkocht worden, zooals men slaven verkoopt. 43. Gij zult niet met gestrengheid over hpin hpfirschen: en gij zult vreezen voor uwen God. 44. En uw slaaf en uwe slavin, die gij zult hebben, — van de volkeren die rondom u zijn, van hen zult gij koopen slaven en slavinnen. 45. En ook van de zonen der bijwonenden, die bij u vertoeven, van hen zult gij koopen, en van hunne geslachten, die Pentateuch III 8' muur heeft, blijven zoo, dat het voor altijd weg is, voor hem, die het gekocht heeft, voor zijne nageslachten ; het zal niet vrij komen met het jaar van bazuingeschal. 31. En de huizen in de gehuchten, die geen muur rondom hebben, — bij het veld des lands zal het gerekend worden; lossing zal daarbij zijn en met het jaar van bazuingeschal zal het vrij komen. 32. En de steden der Levieten, de huizen in de steden hunner, bezitting, — eeuwige lossing zal er zijn voor de Levieten. 33. En wanneer men koopt van de Levieten, dan zal het verkochte huis, namelijk in de stad zijner bezitting, vrij komen met het jaar van bazuingeschal; want de huizen in de steden der Levieten, rlr.4- ir, V. rsr.',i- 4-^ V4CXO UUll UC^JI u uc midden der kinderen Israëls. 34. En een veld in den omtrek hunner steden zal niet verkocht worden; want het is hun eene bezitting voor eeuwig. 35. En wanneer uw broeder bij u verarmt en zijn vermogen gezonken is, dan zult gij hem steunen ; dat vreemdeling of bijwonende bij u leve. 36. Gij zult rente noch opgeld van hein nemen en gij zult vreezen voor uwen God, zoodat uw broeder bij u leve. 37. Uw geld zult gij hem niet op rente geven dan zal hij naar gelang daarvan voor zijne lossing teruggeven van het geld van zijn koop. 52. En indien er weinig jaren overgebleven zijn vóór het jaar van bazuingeschal, dan zal hij het met hem berekenen; overeenkomstig zijne jaren zal hij voor zijne lossing teruggeven. 53. Als een van jaar tot jaar gehuurde zal hij bij hem zijn; hij zal niet met gestrengheid over hem heerschen vóór uwe oogen. 54. En indien hij niet door dezen wordt gelost, dan zal hij heengaan in het jaar van bazuingeschal, hij en zijne kinderen met hem. 55. Want van Mij zijn de kinderen Israiils knechten, Mijne knechten zijn het, die Ik gevoerd heb uit het land Egyp- 4rv • Tlr ViAn A 1»^£"> 11 LV, y X XV UUÜ UV. AJVU wige, uw God. — XXYI. 1. Gij zult u geen afgoden maken, en een gehouwen beeld of een gedenksteen zult gij u niet oprichten, en een steen met beeldwerk zult gij niet leggen op uw land, om u erop neder te werpen, want Ik ben de .Eeuwige, uw God. '2- Mijne Shabbathen zult gij in acht nemen en Mijne heiligdommen eerbiedigen; Ik ben de Eeuwige. — bij u zijn, die zij voortgebracht hebben in uw land; en zij zullen u tot bezit zijn. 46. En gij zult ze tot erfdeel nalaten aan uwe kinderen na u, om het als bezitting te erven, eeuwig zult gij hen werk laten verrichten ; maar over uwe broeders, de kinderen Israëls, zult gij, de een over den ander, niet met strengheid heerschen.47.En wanneer het vermogen van een vreemde of van een bijwonende bij u toereikend is, en uw broeder bij hem verarmt, en hij verkocht wordt aan een vreemde, een bijwonende bij u, of aan een afstammeling uit het geslacht van een vreemde ; — 48. Nadat hij verkocht is, zal er lossing voor hem zijn; een zijner broeders zal hem los¬ sen. 49. Ofzii'n oom, of de zoon van zijn oom zal hem lossen; of iemand van zijne bloedverwanten, van zijn geslacht, zal hem lossen; of wanneer zijn vermogen toereikend is, zal hij zichzelf lossen. 50. Hij zal dan berekenen met zijn kooper van het jaar, waarin hij dezen verkocht werd, tot het jaar van bazuingeschal; het geld van zijn verkoop zal dan zijn naar het aantal jaren; als de dagen van een huurling zal hij bij hem geweest zijn. 51. Indien er nog vele jaren zijn, voor het nieuwe moeten wegdoen; 11. En zal Ik Mijne woning plaatsen in uw midden en zal Mijne ziel geen afkeer van u hebben; 12. En zal Ik gaan in uw midden en zal Ik u tot God zijn en zult gij Mij tot volk zijn. 13. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u gevoerd heb uit het land Egypte, opdat gij hun niet tot slaven zoudt zijn; en die verbrak de stangen van uw juk en u rechtop deed gaan. 14. Maar indien gij niet naar Mij luisteren zult en niet doen zult al deze geboden; 15. En indien gij Mijne instellingen zult verachten en indien uwe ziel van Mijne rechten een afkeer zal hebben,door niet na te komen al Mijne geboden, doordien gij zoudt verbreken Mijn verbond; 16. Dan zal ook Ik dit met u doen: dan zal Ik op schrikkelijke wijze onder u laten heerschen te¬ ring en heete koorts, die de oogen verteren en de ziel doen versmachten; en zult gij te vergeefs uw zaad zaaien, daar uwe vijanden het genot ervan zullen hebben; 17. En zal Ik Mijn toorn richten op u, zoodat gij verslagen zult worden 3. Indien gij naar Mijne instellingen uwen levenswandel zult richten en Mijne geboden zult in acht nemen en ze ten uitvoer zult brengen, 4. Dan zal Ik uwe regens geven op hun tijd, en zal het land zijn opbrengst geven en het geboomte des velds zijn vrucht geven; 5. En zal dorschen duren tot wijnlezing en wijnlezing duren tot zaaien; en zult gij uw spijs eten tot verzadiging en zult gij veilig wonen in uw land; 6. En zal Ik vrede geven in uw land, zoodat gij zult nederliggen en er geen verschrikker zal zijn; en zal Ik verscheurend gedierte verwijderen uit het land en zal geen zwaard trekken door uw land; 7. En zult gij uwe vijanden achterna jagen en zullen zij vóór u vervallen aan het zwaard; 8. En zullen viif /an u achterna jagen honderd, en honderd van u tienduizend achterna jagen, en zullen uwe vijanden vóór u vervallen aan het zwaard; 9. En zal Ik Mij tot u wenden en u doen vruchtbaar zijn en u vermeerderen, en zal Ik Mijn verbond met u gestand doen; 10. En zult gij eten van het oude, nadat het nog ouder geworden is; maar het oude een zwaard, wrekend de wraak des verbonds, zoodat gij u zult verzamelen in uwe steden; dan zal Ik pest onder u zenden en zult gij overgeleverd worden in de hand van den vijand, 2(5 "Wanneer Ik breken zal den stut van brood en tien vrouwen uw brood zullen bakken in één oven en uw brood met het gewicht zullen terugbrengen en gij eten zult en u niet zult verzadigen. 27. En indien gij hiermede niet naar Mij luisteren zult en vijandelijk tegen Mij zult optreden; 28. Dan zal Ik tegen u optreden met de gramschap van vijandelijkheid en zal ook Ik u tuchtigen zevenvoudig voor uwe zonden; 29. En zult gij eten het vleesch uwer zonen en zult gij het vleesch uwer dochters eten; 30. Dan zal Ik verwoesten uwe hoog- t.pri pn nit,roeien llWfi zonnebeelden en zal Ik uwe lijken leggen op de lijken uwer afgoden; en zal Mijne ziel een afkeer van u hebben. 31. En zal Ik uwe steden tot eene woestenij maken en zal Ik uwe heiligdommen verwoesten en niet ruiken uw lieflijken geur; 32. En zal Ik verwoesten het land, vóór uwe vijanden, en uwe haters over u heerschen nullen, en gij vluchten zult, zonder dat iemand u vervolgt. 18. En indien gij ook met dezen niet luisteren zult naar Mij, dan zal Ik voortgaan u te tuchtigen, zevenvoudig voor uwe zonden; 19. Dan zal Ik verbreken den trots van uwe macht en zal Ik uw hemel doen worden als ijzer en uw aarde als koper; 20. Zoodat uw kracht te vergeefs zal verspild worden en uw land zijn opbrengst niet zal schenken en het geboomte des lands zijne vruchten niet zal geven. 21. En indien gij vijandelijk tegen Mij optreedt en niet naar Mij zult willen luisteren, dan zal Ik u plagen toevoegen, zevenvoudig naar uwe zonden; 22. Dan zal Ik op u loslaten het wildgedierte des velds, zoo- , dat het u zal kin- uci ïuuo luan-cii cii u >v vee zal uitroeien en u zal verminderen, zoodat uwe wegen verlaten zullen zijn. 23. En indien gij u door dezen niet jegens Mij getuchtigd toont en vijandelijk tegen Mij optreedt; 24. Dan zal ook Ik vijandelijk tegen u optreden en zal ook Ik u slaan zevenvoudig voor uwe zonden; 25. Dan zal Ik over u brengen zullen wegkwijnen £ door hunne misdaad in de landen uwer . vijanden; en ook door . de misdaden hunner | vaderen, die bij hen * zijn, zullen zij weg- t kwijnen. 40. Beken- • nen zij dan hunne < misdaad en de misdaad hunner vaderen > met hun ontrouw, die zij tegen Mij gepleegd hebben; en ook dat, omdat zij tegen Mij vijandelijk zijn opgetreden, 41. Ook Ik vijandelijk tegen hen optreed en hen gebracht heb in het land hunner vijanden; of vernedert zich dan hun onbesneden hart en hebben zij dan genoeg- doeninggegevenvoor hun misdaad; 42.Dan , zal Ik gedenken Mijn 1 verbond met Jakob, < en zal Ik ook Mijn verbond met Izak en ook Mijn verbond met Abraham gedenken en zal Ik het land crcrlpnlrpri 43. Het land zal namelijk door hen verlaten zijn en voldoen zijne Shabbath-jaren, wanneer het door hen verlaten zal zijn en zij genoegdoening zullen geven voor hun misdaad; daarom en daarom alleen, omdat zij Mijne rechten hebben veracht en hunne ziel een afkeer had van Mijne instellingen. 44 Maar desniettemin, wanneer zij in het land hunner vijanden zullen zijn, veracht Ik hen niet zoozeer en heb Ik niet zulk een afkeer van hen, om hen te verdelgen, zoodat daarover zich zullen ontzetten uwe vijanden, die daarin zullen wonen; 33. En zal Ik u verstrooien onder de volkeren, en zal Ik achter u het zwaard trekken, en zal uw land verlaten en zullen uwe steden verwoest zijn.34-.Dan zal het land voldoen zijne Shabbath-jaren, al den tijd, dat het verlaten zal wezen en gij in het land uwer vijanden zult zijn; dan zal het land rusten en zijne Shabbath-jaren voldoen. 35. Al den tijd, dat het verlaten zal zijn, zal het rusten voor wat het niet gerust heeft in uwe Shabbath-jaren, toen gij erop woondet. 36. En wie van u overgebleven zijn,— in hun hart zal Ik angst brengen in de landen hunner vijanden, zoodat hen zal voortjagen het geruisch van een voortgedreven blad, en zij it! n /-> V-» 4- nnUnn nlo t xuuiiuv^ii /juiiv/ii uiiu in vlucht voor het zwaard en vallen zullen, terwijl er geen vervolger zal zijn. 37. Dan zullen zij struikelen de een over den ander als voor het zwaard, terwijl er geen vervolger zal zijn; en zult gij geen stand houden vóór uwe vijanden. 38. Dan zult gij omkomen onder de volkeren en zal u het land uwer vijanden verslinden. 39. En wie van u overgebleven zijn, tien sikkelen. 6. En ■ zoo het is van eene maand oud tot vijf " jaar oud, dan zal . uwe schatting van ' het mannelijke zijn ] vijf sikkelen zilver en uwe schatting voor het vrouwelijke drie , sikkelen zilver. 7. En , zoo het is van zestig l jaar oud en hooger, 'indien het een mannelijk persoon is, dan ■ zal uwe schatting zijn vijftien sikkelen, en voor het vrouwelijke tien sikkelen. , 8. En indien hij te arm is voor uwe schatting,dan zal men hem plaatsen vóór den priester en zal de priester hem schatten ; naar gelang het vermogen van hem, die de gelofte gedaan heeft, toereikend is, zal de priester hem schatten. 9. En zoo het vee is, waarvan men den Eeuwige offers brengt, — alles, waarvan men den Eeuwige geeft, zal heilig zijn. 10. Men zal het niet verwisselen en het niet verruilen, goed voor slecht of slecht voor goed: en indien men mocht verruilen vee voor vee, dan zal het zelf en het daarvoor verruilde heilig zijn. 11. En indien het eenig onrein vee is, waarvan men den Eeuwige geen offers brengt, om Mijn verbond met hen te verbreken; want Ik ben de Eeuwige, hun God. 45. En Ik zal hun gedenken het verbond met de voorouders, die Ik gevoerd heb uit het land Egypte ten aanzien der volkeren, om hun tot God te zijn; Ik ben de Eeuwige. 46. Dit zijn de instellingen en de rechten en de leeringen, die de Eeuwige tot verbond gemaakt heeft tusschen Hem en de kinderen Israëls op den berg Sinai door de hand van Mozes. — XXVII. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer iemand een gelofte wijdt, dan zullen naar uwe schatting levende wezens voor den Eeuwige zijn. 3. Is dan uwe schatting van een mannelijk persoon van twintig jaar oud tot zestig iaar oud, dan zal uwe schatting zijn vijftig sikkelen zilver naar den sikkel des heiligdoms. 4. En indien het een vrouwelijk persoon is, dan zal uwe schatting zijn dertig sikkelen. 5. En zoo het is van vijf jaar oud tot twintig jaar oud, dan zal uwe schatting van het mannelijke zijn twintig sikkelen en voor het vrouwelijke tot het jaar van bazuingeschal, en zal er afgetrokken worden van uwe schatting. 19. En indien hij, die het gewijd heeft, het veld wil lossen, dan zal hij het vijfde van het geld uwer schatting er aan toevoegen; daarna zal het voor hem blijven. 20. En indien hij het veld niet lost, of indien men het veld verkoopt aan een anderen man, dan zal het niet meer gelost worden. 21. Dan zal het veld, wanneer het vrij wordt in het jaar van bazuingeschal, den Eeuwige heilig zijn, als een veld van ban; voor den priester zal zijn bezit zijn. 22. En indien men zijn gekocht veld, dat niet tot het veld zijns bezits behoort, den Eeuwige zal wijden, 23. Dan zal de priester hem berekenen rln ctijii te JCaaztcm. Amsterdam, VAN CREVELD & Co., 5663-1903. Vóór de lezing der mtSSn wordt de volgende lofzegging uitgesproken: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Uw dienaar Mozes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. Na de lezing der müSn worden de volgende lofzeggingen uitgesproken : Geloofd Gy, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God! en getrouw Uwe woorden ; niet één van Uwe woorden blijft onvervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Zion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zion met zijne kinderen verheugt. Haft. Gboo III Haftara voor den Sabtath, waarop tevens het Nieuwemaansfeest invalt. Jesaja 66. . , V'D PTl/tTS LXVI. 1. Zoo zegt de Eeuwige: de hemel is Mijn troon en de aarde de bank Mijner voeten! Welk huis is het dus, dat gij Mij zoudt kunnen bouwen en welke plaats zou Mijn rustoord kunnen zijn. 2. En dit alles heeft immers Mijn hand gemaakt, zoodat dit alles werd, is het gezegde des Eeuwigen; en op dezen zie Ik neder: op den arme en den terneergeslagene van geest en die angstvallig is op Mijn woord. 3. Maar die Mij een os slacht is in Mijne oogen gelijk een, die manslag pleegt; die een lam offert gelijk degeen die een hond den nek omdraait; die aanvoert een meeloffer brengt zwijnenbloed; die als gedenkoffer wierook brandt, vereert afgoden van onrecht. Zoo verkiezen zij hun eigen wegen te gaan en in hun walgelijkheden vindt hun ziel behagen. 4. Maar evenzoo zal ook Ik in hun verachting een genoegen vinden en hun schrikbeelden zal Ik over hen brengen, omdat Ik riep en niemand antwoor terden en zij bleven kwaad Ik niet wenschte verkozen zij wigen, gij, die angstvallig zijt Verheug ons, Eeuwige, onze God! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David, Uwen gezalfde; dat hij spoedig kome en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, want bij Uwen heiligen naam hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. Voor de Leer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien Gij, Eeuwige, onze God! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luister, - voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige ! die den Sabbath heiligt. zal zich verblijden en uw beenderen zullen als het gewas bloeien; en merkbaar wordt de hand des Eeuwigen aan Zijne dienaren en Zijn gramschap toont Hij aan Zijne vijanden. 15. Want zie, de Eeuwige komt in vuur en als de dwarrelwind naderen Zijn wagens, om te zetten Zijn toorn in gloed en Zijn dreigenden blik in vlammen vuurs. 16. Want in vuur houdt de Eeuwige gericht en met Zijn zwaard tegen alle vleesch en talrijk worden de verslagenen des Eeuwigen. 17. Die zich wijden en reinigen voor den afgodendienst in de hoven in aanbidding van een afgodsbeeld in het midden; die eten vleesch van zwijnen, onreine insecten en muizen, allen zullen zij omkomen, is het gezegde van den Eeuwige. 18. En Ik o, hun daden en hun plannen! Nu komt de ure, om te verzamelen alle volken en talen! En zij zullen komen en zien Mijne heerlijkheid. 19. En Ik zal aan hen een teeken bevestigen en Ik zal gespaarden van hen uitzenden naar de volkeren naar Tarsis, Poel en Loed, de boogvoerenden, Toebal en Jawan, de verre eilanden, die niet gehoord hebben Mijne heerlijkheid; en zij zullen bekend maken Mijne heerlijkheid onder de volkeren. 20. En dan zal men brengen al uwe broeders uit al de volkeren als een geschenk aan den Eeuwige met paarden en wagi ezels en drommedarissen op iJ 3ns en draagstoelen en muilijnen heiligen berg, Jeruzalem, 6 uwe broeders, die u haten, die u verstooten: „wegens mijn naam wordt de Eeuwige vereerd!" maar wij zullen eens uw vreugde zien en zij zullen beschaamd worden. 6. Reeds klinkt een gedreun uit de stad, een stem uit den tempel: de stem des Eeuwigen, betalend vergelding Zijnen vijanden! 7. Vóór zij pijnen voelt, heeft zij gebaard, vóór nog smart tot haar komt, heeft zij een knaapje voortgebracht. 8.Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie iets dergelijks gezien? Wordt onder pijnen een land in één dag geboren, of voortgebracht een volk in één keer? Want Zion heeft pijnen gevoeld en tevens onmiddellijk gebaard hare kinderen. 9. Zoude Ik ontsluiten en niet doen baren, zegt de Eeuwige, ot zoude Ik onder het baren den schoot weer sluiten, zegt uw God. 10. Neen! Verheugt u met Jeruzalem en verblijdt u met haar, gij, al hare vrienden ; weest hartelijk met haar vroolijk, al die rouw dragen om haar. 11. Want immers, zat zult ge u zuigen aan de borst harer vertroostingen, immers met wellust zult ge slurpen van den overvloed harer heerlijkheid. 12. Want zoo zegt de Eeuwige: Zie, Ik voer als een stroom haar den vrede toe en als een overstroo- >Yicn^o hDob HD VioorliilrhpiH rlpr volken, en deze zult ge zuigen; op den schouder zult gij gedragen worden en op de knieën geliefkoosd. 13. Als iemand, dien zijne moeder troost, zoo zal Ik u troosten en in Jeruzalem zult gij getroost worden. 14. En gij zult het zien en uw hart de plaats, waar gij u op den dag van het bekende voorval schuil hebt gehouden en zet u neder bij den steen, die tot wegwijzer dient. 20. Ik zal dan drie 'pijlen naar dien kant schieten, alsof ik op een doel schoot. 21. Dan zal ik den jongen gelasten: „ga heen, zoek de pijlen!" Wanneer ik nu voortdurend tot den jongen zeg: „zie de pijlen liggen van u af, maar meer hier naartoe," begrijp dat dan en kom te voorschijn, want dan is alles wel met u en er is geen gevaar, zoowaar de Eeuwige leeft. 22. Indien ik evenwel aldus zeg tot den knaap: „zie, de pijlen liggen van u af, maar verderop," ga dan, want de Eeuwige zendt u weg. 23. Doch wat wij, gij en ik, afgesproken hebben, blijft onverandeid; zie, de Eeuwige is tusschen mij en u tot in eeuwigheid! 24.Zoo hield David zich schuil op het veld. Toen het nu Nieu'Wemaansdag was, zette de koning zich aan den maaltijd om te eten. 25 De koning zat op zijnen zetel, zooals gewoonlijk, op den zetel aan den wand. Jonathan evenwel verliet zijn plaats, zoodat nu Abner naast Saul kwam te zitten, terwijl de plaats van David onbezet bleef. 26. Maar Saul zeide dien dag niets, want hij dacht: het zal een toeval zijn; misschien is hij niet rein; neen, hij is bepaald onrein. zt. ioen nu evenwei aen volgenden dag, den tweeden Nieuwemaansdag, weer de plaats van David onbezet bleef, zeide Saul tot zijnen zoon Jonathan: Haft. III 2 zegt de Eeuwige, zooals de kinderen Israëls het meeloffer brengen in rein vaatwerk naar het huis des Eeuwigen. 21. En ook van hen zal Ik nemen tot priesters, tot Levieten, zegt de Eeuwige. 22. Want evenals de steeds nieuwe hemel en de altijd nieuwe aarde, die Ik maak, bestaan blijven voor Mij, is het gezegde des Eeuwigen, zoo blijtt ook bestaan uw kroost en uw naam. 23. En het zal zijn op eiken Nieuwemaansdag en op eiken Sabbathdag zal alle vleesch komen om zich voor Mijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige. 24. En als zij dan uitgaan, dan zullen zij zien op de lijken der mannen, die van Mij afgevallen zijn; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgaan en zij zullen tot afschuw zijn voor alle vleesch. (En het zal zijn op eiken meuwemaansaag en op enten Sabbathag, zal alle vleesch komen, om zich voor Mijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige.) (Is ook de volgende daq C'in ÜW'1, dan voegen de Portugeesche Israëlieten hier nog het eerste en laatste vers van de volgende Haftara bij.) Haftara voor den Satbath, die daags vóór het Nieuwemaansfeest is. I Sam. 20, 18—42. 18. En Jonathan zeide tot hem: „morgen is het Nieuwemaansfeest. Gij zult dan gemist worden, wanneer uwe plaats onbezet zal zijn. 19. Houd u uus tot den derden dag heel diep in het dal op en begeet u naar 35. Den volgenden ochtend ging Jonathan naar het veld, naar de plek, die hij met David had afgesproken en een kleinen jongen nam hij mede. 36. En hij zeide tot zijn jongen: „Loup vlug heen en zoek eens de pijlen, die ik afschiet." De jongen liep vlug weg en hij schoot pijl voor pijl langs hem heen. 37. Kwam nu de jongen bij de plaats, waar de pijl lag, die Jonathan had afgeschoten, dan riep Jonathan den jongen achterna en zeide: „De pijl ligt immers van u af en verderop." 38. En nog eens riep dan Jonathan den jongen toe: „Gauw, haast u, blijft daar niet staan!" Maar de jongen van Jonathan raapte de pijlen op en kwam naar zijn heer toe. 39. De jongen begreep er natuurlijk niets van, maar Jonathan en David begrepen de zaak. 40. Jonathan gaf nu zijn jachtgereedschap aan zijn jongen en hij zeide tot hem: „Ga heen en breng het naar de stad!" 41. Toen de jongen was heengegaan, stond David op van de zuidzijde, wierp zich op zijn aangezicht driemalen ter aarde neder en zij kusten elkander en weenden met elkander totdat David luidkeels begon te schreien. 42. Toen zeide Jonathan tot David: „Ga heen in vrede! Wij beiden hebben immers elkander in den naam des Eeuwigen aldus bezworen: De Eenwis'fi zal ziin tnsschpn mij en u en tusschen uw en mijn kroost tot in eeuwigheid!" Haft. III. 2' „Waarom is de zoon van Jisai niet ter maaltijd gekomen, gisteren noch heden ?" 28. En Jonathan antwoordde Saul: „David heeft mij verlof gevraagd, om naar Beth-Léchem te gaan. 29. Hij zeide namelijk: „Laat mij toch mogen gaan, want wij hebben een familie-offermaal daar in de stad; mijn broeder heeft mij zelf ontboden. En dus, als ik gunst in uwe oogen heb gevonden, laat mij dan eens vrij hebben en mijn bloedverwanten bezoeken." Daarom is hij niet ter maaltijd bij den koning gekomen " 30. Toen ontbrandde de toorn van Saul op Jonathan en hij zeide tot hem: „Gij misdadige, oproerige zoon! Ik wist het wel, dat gij heult met den zoon van Jisai, tot uw eigen schande en tot schande voor uwe moeder, die u baarde. 31. Want zoolang de zoon van Jisai leeft op aarde, zult gij niet van uw koningschap verzekerd zijn. En nu, laat hem voor mij brengen, want hij is een kind des doods. 32. Maar Jonathan antwoordde zijn vader Saul en hij zeide tot hem: „Waarom moet hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan ?" 33. Toen wierp Saul zijn spies naar hem toe, om hem te treffen. En nu wist Jonathan, dat het vast besloten was bij zijn vader, om uavia te aooaen. nu Jonathan stond van tafel op in brandenden toorn en hij at op den tweeden Nieuwemaansdag niets, want hij was bedroefd om David en zijn vader had hem smadelijk gegriefd 6. Den Kenieten had Saul laten zeggen : „gaat weg, verwijdert u uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met dezen zou moeten vernietigen! Gij immers hebt al den kinderen Israëls welwillendheid bewezen, toen zij uit Egypte optrokken." De Kenieten hadden zich toen uit het midden van Amalek verwijderd. 7. Toen versloeg Saul de Amalekieten van Chawila tot aan Sur, dat tegenover Egypte ligt. 8. Agag, den koning van Amalek, nam hij levend gevangen, maar al het volk roeide hij uit met de scherpte van het zwaard. 9. Saul en het volk ontfermden zich evenwel over Agag en over de beste en tweede soort van klein- en rundvee en over de mestkalveren en over al het edele, en wilden het niet vernietigen; maar al het geringe en waardelooze goed, dat vernietigden zij. 10. Nu was het woord des Eeuwigen tot Samuel aldus: 11. „Het berouwt mij, dat Ik Saul tot koning over Israël heb aangesteld, want hij is van Mij afgeweken en heeft Mijn bevel niet ten uitvoer gebracht!" Dat deed Samuel smartelijk aan en hij schreide den ganschen nacht tot, den RpnwiVe. 12. Maar vroeg in den morgen maakte Samuel zich op, om Saul te gemoet te gaan, toen hem het volgende bericht gewerd: Saul is te Karmel aangekomen, heeft zich daar een gedenkteeken opgericht, waarna hij zich heeft omgewend en verder afgetrokken is naar Gilgal. 13. Toen begaf Samuel zich naar Saul. x tjcuu. i.;)} * 1 w w (De Portugeesche Israëlieten beginnen hier:) XV. 1. Samuel zeide tot Saai: „eens heeft de Eeuwige mij gezonden, om u tot koning over Zijn volk, over Israël, te zalven. Welnu, luister dan naar het bevel van des Eeuwigen woorden! 2. Zoo zegt de Eeuwige Zebaoth: „thans wil Ik aan Amalek bedenken, wat hij Israël eens gedaan heeft, hoe hij het hinderlagen heeft gelegd op zijnen tocht, toen het uit Egypte trok. 3. Ga dus henen, versla Amalek en roei al het zijne uit, zonder u over hem te erbarmen; dood man en vrouw, kind en zuigeling, os en lam, kameel en ezel!" 4. En Saul riep het volk te wapen en monsterde hen in Telaim, tweemaal honderd duizend voetknechten en tien duizend mannen van Juda. 5. Saul drong nu tot de steden van Amalek door en legde hinderlagen in de vlakte. 21. Het volk echter heeft van den buit wat klein- en rundvee, het edelste van het ten doode gewijde, afgenomen, om voor den Eeuwige, uwen God, te Gilgal te offeren!" 22. Doch Samuel sprak: „heeft de Eeuwige dan in brand- en slachtoffers welbehagen, zooals in gehoorzaamheid aan des Eeuwigen bevel ? Zie, gehoorzaamheid beteekent meer dan offers, luisteren is beter dan het offer vet van rammen. 23.Want weerspannigheid is gelijk aan de zonde der toovenarij en als afgodendienst en Terafiem-vereering is eigenmachtig handelen. En daar gij nu het woord des Eeuwigen hebt versmaad, zoo heeft Hij u versmaad, om koning te blijven !" 24. Toen zeide Saul tot Samuel: „Ik heb gezondigd, dat ik het bevel des Eeuwigen en uwe woorden overtreden heb! Doch ik vreesde het volk en luisterde naar hun stem! 25. Welnu, vergeef mij toch die zonde en keer met mij terug, opdat ik mij voor den Eeuwige nederwerpe. 26. En Samuel zeide tot Saul: „neen, ik zal niet met u terugkeeren, omdat gij het woord des Eeuwigen hebt J „ /Ia U ah titi rrnt n veibina.au, cu ^ " „ daarom versmaad heeft, om koning over Israël te blijven . 27. Toen Samuel zich nu omwendde, om heen te gaan, greep Saul hem vast bij den zoom van zijnen mantel, zoodat deze inscheurde. 28. Hierop zeide Samuel tot hem: „zoo heeft de Eeuwige heden het koningschap over Israël 'van u afgescheurd en het gegeven aan een ander, die beter is dan gij, 29. En voorwaar, de Almachtige van Saul riep hem toe: „gezegend moogt gij zijn van den Eeuwige ! Ik heb het bevel des Eeuwigen volbracht!" 14. Hierop zeide Samuel: „Maar wat is dat dan voor een geluid van kleinvee in mijne ooren en een geluid van rundvee, hetwelk ik verneem?" 15. En Saul antwoordde: „dat hebben zij van de Amalekieten medegebracht! Het volk heeft namelijk het beste klein- en rundvee gespaard, om het voor den Eeuwige, uwen God te offeren; maar het andere hebben wij gedood." 16. Toen zeide Samuel tot Saul: „houd op, dat ik u bekend make, wat de Eeuwige dezen nacht tot mij gesproken heeft!" Saul zeide tot hem: „Spreek!" 17. En Samuel zeide: „voorwaar, al zijt gij ook klein in eigen oogen, zoo zijt gij toch het hoofd van Israels stammen en heeft de Eeuwige u tot koning over Israël gezalfd! 18. Nu zond de Eeuwige u op eenen weg en zeide: „ga en roei dat zondige volk, Amalek, uit; beoorloog het, tot gij het hebt vernietigd!" 19. Waarom hebt gij nu het bevel des Eeuwigen niet gehoorzaamd, maar zijt gij roofzuchtig op den buit aangevallen en handeldet gij slecht in de oogen des Eeuwigen ?" 20. En Saul antwoordde Samuel: „Ik heb wel het bevel des Eeuwigen gehoorzaamd: ik ben immers gegaan op den weg, waar de Eeuwige mij gezonden heeft; Agag, den gevangen medegebracht en de x koning van Amalek heb ik Amalekieten heb ik uitgeroeid. Israël liegt niet en verandert niet van besluit, want Hij is niet een mensch, om van besluit te veranderen!" 30. En hij zeide: „Ik heb gezondigd! Ach, betoon mij toch eer voor de oogen van de ouden mijns volks en ten aanzien van Israël en keer met mij terug, opdat ik mij voor den Eeuwige, uwen God, nederwerpe." 81. Toen keerde Samuel in het gevolg van Saul terug en Saul wierp zich neder voor den Eeuwige. 32. Hierop zeide Samuel: „brengt Agag, den koning van Amalek, voor mij!" Agag nu ging schertsend naar hem toe en zeide: „waarlijk, nu is gewis de bittere doodsangst geweken !" 33. Maar Samuel zeide: „zooals uw zwaard zoo dikwijls vrouwen kinderloos heeft gemaakt, zoo zij thans uwe moeder onder de vrouwen van haren zoon beroofd!" En Samuel doorboorde toen Agag vóór den Eeuwige te Gilgal. 34. Samuel ging vervolgens naar Rama en Saul trok naar huis, naar Sauls-Gib'a. God — wanneer Ik Mij aar u voor hunne oogen heilig 24. Dan neem Ik u wedei weg uit de volkeren en ver zamel Ik u uit alle landen er breng Ik u naar uwen aard bodem terug 2&. En Ik spren kei reinigingswater over u er gij zult rein worden. Yan al uwe onreinheden en van al uwe afschuwelijkheden reinig Ik u. 26. En Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwen geesc zal Ik in uwen boezem plaatsen. Het steenen hart zal Ik uit uw lichaam nemen en Ik zal u geven een hart van vleesch! 27. En Mijnen geest zal Ik in uw gemoed leggen en Ik zal zorgen, dat Gij binnen de perken Mijner wetten wandelt en dat gij Mijne voorschriften in acht neemt en doet. 28 En dan zult gij wonen in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb, en zult gij Mij tot volk en Ik u tot God zijn! 29. En als lk u zoo van al uwe onreinheden heb afgeholpen, dan zal Ik het koren weder ontbieden en vermeerderen en over u geen hongersnood laten komen. 30. En dan zal Ik de vrucht der boomen en de opbrengst der velden vermeerderen, opdat gij voortaan den smaad van den honger onder de volkeren niet ondervinden zult. 31. Gedenkt gij dan uw slechten levenswandel en uwe nnrlpiifflzninp hnnriplincrpn Han zult gij gewis uzelven verachten wegens uwe misdaden en uwe schandelijkheden. 32. Niet dus om uwentwil doe Ik het, zegt Ezechiël 36, 16—38. XXXYI. 16. Het woord des : Eeuwigen was tot mij aldus: 17. Mensohenzoon! Toen het 1 huis Israëls op eigen bodem . woonde, hebben zij dezen door > hunne levensdaden en handelin- 1 gen verontreinigd. Hun levens- , wandel was voor Mij zoo onrein als een onreine vrouw. 18.Daar- ; om stortte Ik Mijn gramschap . over hen uit wegens het bloed, 1 dat zij in het land vergoten ■ en wegens hun andere afschuwelijke daden, waarmede zij ! het bezoedeld hadden. 19. En Ik verspreidde hen onder de volkeren en zij werden verstrooid over alle landen! Zoo richtte Ik hen, zooals zij het om hun levensdaden en handelingen verdienden! 20. Nu kwamen zij echter onder de volkeren, waarhenen zij gedreven werden, 6n brachten Mijnen heiligen naam tot verachting, doordien men van hen zekle: „zietdaar nu het volk van den Eeuwige! H^t moest zijn land verlaten!" 21. Toen erbarmde Ik Mij weder over Mijnen heiligen naam, dien het huis Israël onder de volkeren, waar zij kwamen, tot verachting gebracht hadden. 22. Zeg derhalve tot het huis Israëls: „zoo zegt de Ileere God: niet om uwentwil Tt- het,, o huis Israël, maar alleen om Mijnen heiligen naam, dien gij onder de volkeren, waar gij gekomen zijt, tot verachting hebt gebracht! 28 Ik wil Mijnen grooten naam, die onder de volkeren in oneer is geraakt, omdat gijlieden hem in hun miaden te schande hebt doen worden, wederom tot eere brengen! En de volkeren zullen erkennen, dat Ik de Eeuwige ben - zoo zegt de Heere r Israël liegt niet en verandert niet van besluit, want Hij is niet een mensch, om van besluit te veranderen!" 30. En hij zeide: „Ik heb gezondigd! Ach, betoon mij toch eer voor de oogen van de ouden mijns volks en ten aanzien van Israël en keer met mij terug, opdat ik mij voor den Eeuwige, uwen God, nederwerpe." 31. Toen keerde Samuel in het gevolg van Saul terug en Saul wierp zich neder voor den Eeuwige. 32. Hierop zeide Samuel: „brengt Agag, den koning van Amalek, voor mij!" Agag nu ging schertsend naar hem toe en zeide: „waarlijk, nu is gewis de bittere doodsangst geweken !" 33. Maar Samuel zeide: „zooals uw zwaard zoo dikwijls vrouwen kinderloos heeft gemaakt, zoo zij thans uwe moeder onder de vrouwen van haren zoon beroofd!" En Samuel doorboorde toen Agag vóór den Eeuwige te Gilgal. 34. Samuel ging vervolgens naar Rama en Saul trok naar huis, naar Sauls-Gib'a. 21. Het volk echter heeft van den buit wat klein- en rundvee, het edelste van het ten doode gewijde, afgenomen, om voor den Eeuwige, uwen God, te Gilgal te offeren !" 22. Doch Samuel sprak: „heeft de Eeuwige dan in brand- en slachtoffers welbehagen, zooals in gehoorzaamheid aan des Eeuwigen bevel? Zie, gehoorzaamheid beteekent meer dan offers, luisteren is beter dan het offervet van rammen. 23.Want weerspannigheid is gelijk aan de zonde der toovenarij en als afgodendienst en Terafiem-vereering is eigenmachtig handelen. En daar gij nu het woord des Eeuwigen hebt versmaad, zoo heeft Hij u versmaad, om koning te blijven !" 24. Toen zeide Saul tot Samuel: „Ik heb gezondigd, dat ik het bevel des Eeuwigen en uwe woorden overtreden heb! Doch ik vreesde het volk en luisterde naar hun stem! 25. Welnu, vergeef mij toch die zonde en keer met mij terug, opdat ik mij voor den Eeuwige nederwerpe. 26. En Samuel zeide tot Saul: „neen, ik zal niet met u terugkeeren, omdat gij het woord des Eeuwigen hebt vprsmaart pn de Efinwia'P 11 daarom versmaad heeft, om koning over Israël te blijven !" 27. Toen Samuel zich nu omwendde, om heen te gaan, greep Saul hem vast bij den zoom van zijnen mantel, zoodat deze inscheurde. 28. Hierop zeide Samuel tot hem: „zoo heeft de Eeuwige heden het koningschap over Israël van u afgescheurd en het gegeven aan een ander, die beter is dan gij, 29. En voorwaar, de Almachtige van Saai riep hem toe: „gezegend moogt gij zijn van den Eeuwige! Ik heb het bevel des Eeuwigen volbracht!" 14. Hierop zeide Samuel: „Maar wat is dat dan voor een geluid van kleinvee in mijne ooren en een geluid van rundvee, hetwelk ik verneem?" 15. En Saul antwoordde: „dat hebben zij van de Amalekieten medegebracht! Het volk heeft namelijk het beste klein- en rundvee gespaard, om het voor den Eeuwige, uwen God te offeren; maar het andere hebben wij gedood." lö. Toen zeide Samuel tot Saul: „houd op, dat ik u bekend make, wat de Eeuwige dezen nacht tot mij gesproken heeft!" Saul zeide tot hem: „Spreek!" 17. En Samuel zeide: „voorwaar, al zijt gij ook klein in eigen oogen, zoo zijt gij toch het hoofd van Israels stammen en heeft de Eeuwige u tot koning over Israël gezalfd! IS. Nu zond de Eeuwige u op eenen weg en zeide: „ga en roei dat zondige volk, Amalek, uit; beoorloog het, tot gij het hebt vernietigd!" 19. Waarom hebt gij nu het bevel des Eeuwigen niet gehoorzaamd, maar zijt gij roofzuchtig op den buit aangevallen en handeldet gij slecht in de oogen des Eeuwigen ?" 20. En Saul antwoordde Samuel: „Ik heb wel het bevel des Eeuwigen gehoorzaamd: ik ben immers gegaan op den weg, waar de Eeuwige mij gezonden heeft; Agag, den gevangen medegebracht en de . koning van Amalek heb ik Amalekieten heb ik uitgeroeid. Israël liegt niet en verandert niet van besluit, want Hij is niet een mensch, om van besluit te veranderen!" 30. En hij zeide: „Ik heb gezondigd! Ach, betoon mij toch eer voor de oogen van de ouden mijns volks en ten aanzien van Israël en keer met mij terug, opdat ik mij voor den Eeuwige, uwen God, nederwerpe." 81. Toen keerde Samuel in het gevolg van Saul terug en Saul wierp zich neder voor den Eeuwige. 32. Hierop zeide Samuel: „brengt Agag, den koning van Amalek, voor mij!" Agag nu ging schertsend naar hem toe en zeide: „waarlijk, nu is gewis de bittere doodsangst geweken !" 33. Maar Samuel zeide: „zooals uw zwaard zoo dikwijls vrouwen kinderloos heeft gemaakt, zoo zij thans uwe moeder onder de vrouwen van haren zoon beroofd!" En Samuel doorboorde toen Agag vóór den Eeuwige te Gilgal. ó4. bamuel ging vervolgens naar Kama en Saul trok naar huis, naar Sauls-Gib'a. God — wanneer Ik Mij aan u voor hunne oogen heilig 24. Dan neem Ik u wedei weg uit de volkeren en ver zamel Ik u uit alle landen er breng Ik u naar uwen aard' bodem terug 25. En Ik sprenkel reinigingswater over u en gij zult rein worden. Van al uwe onreinheden en van al uwe afschuwelijkheden reinig Ik u. 26. En Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwen geest zal Ik in uwen boezem plaatsen. Het steenen hart zal Ik uit uw lichaam nemen en Ik zal u geven een hart van vleesch! 27. En Mijnen geest zal Ik in uw gemoed leggen en Ik zal zorgen, dat Gij binnen de perken Mijner wetten wandelt en dat gij Mijne voorschriften in acht neemt en doet. 28 En dan zult gij wonen in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb, en zult gij Mij tot volk en Ik u tot God zijn! 29. En als lk u zoo van al uwe onreinheden heb afgeholpen, dan zal Ik het koren weder ontbieden en vermeerderen en over u geen hongersnood laten komen. 30. En dan zal Ik de vrucht der boomen en de opbrengst der velden vermeerderen, opdat gij voortaan den smaad van den honger onder de volkeren niet ondervinden zult. 31. Gedenkt gij dan uw slechten levenswandel en uwe ondeugdzame handelinspn. dan zult gij gewis uzelven verachten wegens uwe misdaden en uwe schandelijkheden. 32. Niet dus om uwentwil doe Ik het, zegt Ezechiël 36, 16—38. XXXVI. 1(3. Het woord des : Eeuwigen was tot mij aldus: 17. Mensehenzoon! Toen het L huis Israëls op eigen bodem woonde, hebben zij dezen door •, hunne levensdaden en handelin- f gen verontreinigd. Hun levens- . wandel was voor Mij zoo onrein als een onreine vrouw. lB.Daar- ; om stortte Ik Mijn gramschap . over hen uit wegens het bloed, L dal zij in het land vergoten . en wegens hun andere afschu- ^ welijke daden, waarmede zij " het bezoedeld hadden. 19. En , Ik verspreidde hen onder de ' volkeren en zij werden ver- > strooid over alle landen! Zoo . richtte Ik hen, zooals zij het om hun levensdaden en han- l delingen verdienden! 20. Nu kwamen zij echter onder de ] volkeren, waarhenen zij gedre- , ven werden, en brachten Mijnen ; heiligen naam tot verachting, • doordien men van hen zetfe: ( „zietdaar nu het volk van den Eeuwige! Het moest zijn land verlaten!" 21. Toen erbarmde Ik Mij weder over Mijnen heiligen naam, dien het huis Israël onder de volkeren, waar zij kwamen, tot verachting gebracht hadden. 22. Zeg derhalve tot het huis Israëls: „zoo zegt de Ileere God: niet om uwent- : i Tl* r\ Vinie Tq1*SI.£>1 Wil UUC xiv iivu, ^ — 7 .. , maar alleen om Mijnen heiligen naam, dien gij onder de volkeren, waar gij gekomen zijt, tot verachting hebt gebiacht. 23 Ik wil Mijnen grooten naam, die onder de volkeren in oneer is geraakt, omdat gijlieden hem in hun midden te schande hebt doen worden, wederom tot eere brengen! En de volkeren zullen erkennen, dat Ik de Eeuwige ben — zoo zegt de Heere de Heere God! Moge u dat wel bewust worden! Gij, gij zoudt rood van schaamte moeten worden over uwe levensgedragingen, o huis Israël! 38. Zoo zegt desniettemin de Heere God: ten dage, dat Ik u van al uwe misdaden reinig, zal Ik de steden weder bewoond maken en zullen de ruïnen herbouwd worden. 34.En het land, thans nog woest, zal weer bearbeid worden en niet langer een woestenij zijn voor het oog van eiken reiziger! 35. Dan zal men zeggen: „het land daar, eens woest, is nu als een paradijs geworden, en die steden, eens doodsch, verwoest, omvergehaald, zijn nu als vestingen bewoond!" 36. Dan zullen de volkeren, die in uwe omgeving overgebleven zullen zijn, erkennen, dat Ik, de Eeuwige, het ben, die de ruïnen herbouwd en de woestenij beplant heb! Ik, de Eeuwige, heb het beloofd en zal het volbrengen!" 37. Zoo zegt de Heere God: „Ook dit nog wil Ik aan het huis Israëls op hun bede vervullen: Ik zal hen vermeerderen in menschen als kleinvee in menigte. 38. Als de tot heilige offers bestemde menigte i i • _ï . j ï.i^ KltïlIlVtJe, cUö UC liiaooa dat zich op de feesttijden te Jeruzalem bevindt, zoo vol zullen de thans nog verwoeste steden eens worden van menschenkudden. En zij zullen erkennen, dat Ik de Eeuwige ben! wegens menschen, die uit dwaling of onnoozelheid gezondigd mochten hebben, en daarmede zult gij verzoening over den tempel doen. 21. Op den veertienden dag van deze eerste maand zal het voor u Pésach zijn, een feest, waarop gedurende een volle week ongezuurde brooden moeten gegeten worden. 22. Op dien dag zal de vorst voor zich en voor al het volk deslands een stier als zondoffer laten bereiden. 23. En de zeven dagen van het feest zal hij op eiken dag dier zeven dagen als brandoffer voor den Eeuwige zeven stieren en zeven rammen zonder lichaamsgebreken en als zondoffer dagelijks een geitenbok laten bereiden. 24. En als meeloffer zal hij bij eiken stier en bij eiken ram een Epha meel en bij elke Epha meel een Hin olie voegen. — 25. In de zevende maand op den vijftienden dier maand op het Loofhuttenfeest zal hij gedurende zeven dagen eveneens in genoemde hoeveelheid laten offeren, zoowel het zond- als brandoffer, zoowel het meeloffer als de olie." — XLVI. 1. Zoo zegt de Heere God: „de poort van het binnenste voorhof, die naar het Oosten gekeerd is, moet op de zes werkdagen gesloten blijven, maar oo den Sabbathdas en op het Kieuwemaansfeest geopend worden. 2. Dan zal de vorst van buiten door het portaal der poort naar binnen komen, maar bij de deurposten der poort blijven staan, terwijl de priesters zijn brand- en vredeoffer bereiden, waarna hij zich op den drempel der poort nederbuigt en weggaat. De poort (Deze Haftara wordt in elk geval gelezen, zelfs wanneer het dien Sabbath Tin E\SH of m 31> is. De Portugeeschc Israëlieten, beginnende bij 45,18 en eindigende bij 46,15, voegen er in die gevallen het eerste en laatste vers der voor den Sabbath van _ m of m 'V bestemde Haftara aan het einde — dus na TCP — bij.) Ezechiël 45, 16—25; 46, 1 —18. 1"C1 H"0 SiiptrPS XLV. 16. Het geheele volk des lands zal ten opzichte van deze invvijdings- en offerheffing den vorst in Israël ten dienste staan. 17. En de vorst zal te zorgen hebben voor de brand-, meel- en plengoffers op de feesten, de .Nieuwemaans- en Sabbathdagen en op alle feesttijden van het huis Israël. Hij zal het zond-, meel-, brand- en vredeoffer doen bereiden, om voor het huis Israël verzoening te doen. 18. Zoo zegt de HeereGod: „In de eerste maand, op den eerste dier maand, zult gij een stier, een jong rund, zonder lichaamsgebrek nemen en het heiligdom ontzondigen. 19. De priester zal namelijk van het bloed des zondoffers nemen en het aan de deurposten des tempels, aan de vier hoeken van het platform des altaars en aan de deurposten van de poort des binnensten voorhofs doen. 20. En zoo zult gij gedurende zeven dagen van die maand doen en feestelijke tijden moet lie meeluffer bestaan uit een Eph meel voor eiken stier en ran en voor de lammeren naa vermogen en bij eiken Eph; meel een Hin olie. 12. Wan neer de vorst als vrijwillig! gave een brand- of vredeoffe voor den Eeuwige wil latei bereiden, dan moet men di poort, die naar het Oosten ge keerd is, voor hem openen. Hi zal dan zijn brand- of vrede offer brengen, zooals hij he op den Sabbath brengt, waarm hij vertrekt. Maar na zijn ver trek moet men in dat geva de poort weer sluiten. 13. Da gelijks moet gij voor den Eeu vvige een lam, nog in zijn eer ste jaar, zonder lichaamsgebrek als brandoffer brengen, eiken ochtend moet gij het bereiden 14. En eiken morgen zult gij ei een zesde van een Epha meel bijvoegen en ten derde van een Hin olie om de meelbloem aan te roeren als meeloffer voor den Eeuwige; voor alle tijden, onafgebroken, zullen deze bepalingen zijn. 15. Zoo moet men het lam, het meeloffer en de olie ochtend aan ochtend, als voortdurend brandoffer bereiden !" 16. Zoo zegt de Heere God: „Wanneer de vorst aan één zijner zonen van zijn bezittingen een geschenk toekent, dan is het diens erfdeel. Aan ziine zonen blijft het. hun bezit is het als erfdeel! 17. Maar geeft hij van zijne bezittingen een geschenk aan één zijner onderdanen, dan blijft het slechts diens bezit tot het jubeljaar en komt dan weer aan den vorst terug. Haft. III * mag dan niet vóór den avond 1 gesloten worden. 3. En ook het volk des lands kan zich dan op de Sabbathdagen en Nieuwemaansfeesten voor den Eeuwige aan den ingang dier poort nederbuigen 4. En het brandoffer, dat de vorst voor den Eeuwige moet brengen, bestaat op den Sabbath uit zes lammeren en één ram, alles zonder lichaamsgebrek. 5. En het meeloffer uit één Epha meel bij den ram en bij de lammeren een meeloffer naar vermogen en bij eiken Epha meel een Hin olie. 6. Maar op het Nieuwemaansfeest moet het een stier - een jong van een rund — zes lammeren en één ram zijn, alles zonder lichaamsgebrek. 7. En bij eiken stier en ram zal hij een Epha meel als meeloffer doen en bij de lammeren naar vermogen en bij eiken Epha meel een Hin 0üe< _ g. Wanneer de vorst in den tempel komt, moet hij door het portaal der poort binnentreden en langs denzelfden weg weer weggaan. 9. Maar wanneer het volk des lands voorden Eeuwige komt op de feesttijden, dan moet degene, die door de Noorderpoort binnentreedt, om zich neder te buigen, weer door de Zuider- I7ni-hrfil.-l.-pn pn ilfcrpnp. difi door de Zuiderpoort naar binnen komt, door de Noorderpoort den tempel verlaten. Zij mogen niet door dezelfde poort, door welke zij binnen gekomen zijn, weer weggaan, maar door de tegenover gelegene. 10. En op die dagen treedt ook de vorst, waar zij naar binnen komen, in hun midden binnen en verlaten zij uok samen den tempel langs denzelfden weg. 11. Op feestdagen Doch gij vraagt weder: „waarin doen wij u te kort ?" „Wel, in de Tienden en de Priesterheffing!" 9. Reeds zijt gij met tegenspoed gevloekt en nog blijft gij Mij Mijn recht onthouden, gij natie geheel en al! 10. Brengt toch al de verplichte Tienden eens in de schatkaraeren, opdat er voedsel in Mijn tempel zij, en probeert Mij dan hier eens mede — zegt de Eeuwige Zebaoth — of Ik u dan niet de sluizen des hemels opene en u grenzeloozen zegen naar beneden doe stroomen. 11. Dan zal Ik voor u de knaagdieren wegjagen, opdat zij u de vruchten van den akker niet vernietigen. Dan zal de wijnstok op het veld u geen misgewas voortbrengen, zegt de Eeuwige Zebaoth. 12. Dan zullen alle volkeren u gelukkig prijzen, want gij zult dan zijn een land van heerlijkheid, zegt de Eeuwige Zebaoth! — 13. „Diep treffen Mij uwe gesprekken," zegt de Eeuwige ! Maar gij vraagt: „wat bespreken wij dan te Uwen nadeele?" 14. Wel, gij zegt: „het is onzin God te dienen! Wat brengt het in, dat wij Zijn verordeningen in acht nemen en in bange zorg voor den Eeuwige Zebaoth door 1 i. V o 1 r r7-, , — .. iiüu icveii gaan .f iu. ct ccuö . hoe gelukkig zien wij brutale afvalligen worden, hoe komen boosdoeners er boven op! Ja, tarten zij als het ware God en blijven ongedeerd!" 16. Terzelfder tijd evenwel spreken ook de godvruclitigen met elkander en de Eeuwige let er op Haft. III. 3* Doch zijn bezittingen, aan zijn zonen geschonken, blijven voor hen. 18. De vorst mag echter van het erfdeel des volks niets wegnemen en hen uit hun bezittingen verdringen; alleen van zijn eigen bezitting kan hij •ziin zonen doen erven. Zoodat niemand van Mijn volk ooit uit zijn bezitting verstooten worde!" (Deze Haftara wordt dan alleen gezegd, wanneer 7l"UH rüC' op noa 31J7 is. Anders wordt de bij de weke lijksche nfdeeling behoo rende Haftara geleien.) Mal achie 3, 4—24. III. 4. Dan zal den Eeuwige de offergave van Juda en Jeruzalem behagen als in verdwenen tijden en als in vervlogen jaren. 5. Maar eerst zal Ik tot u komen ten gerichte en zal Ik een niet-dralend getuige zijn tegen de too venaars en echtbrekers en meineedigen en tegen hen, dië daglooner, weduwe en wees uitbuiten en het recht des vreemdelings verkrachten zonder Mij te vreezen, zegt de Eeuwige Zebaoth. 6. Want Ik, de Eeuwige, blijf dezelfde en gij, kinderen van Jakob, gaat toch niet geheel te gronde! 7. Wel zijt gij sinds de dagen uwer voorouders steeds van Mijne wetten afgeweken en hebt gij ze niet in acht genomen! „Keert nu eindelijk tot Mij terug, dan zal ook Ik tot u terugkeeren," zegt de Rpnwicrp 7ph:iot,h f}ii vrnnert evenwel: „in welk opzicht zouden wij moeten terugkeeren ?" ö. „Wel, mag men dan Uod bestelen, zooals gijlieden doet?" / i tot hun kinderen, en de harten der kinderen tot hun ouders terugvoeren! Maar anders zou Ik moeten komen en het land met totalen ondergang slaan! 28. Ja, Ik zend u den profeet Elia, vóór dat die groote en ontzaggelijke dag des Eeuwigen genaakt! Jesaja 43, 21—28; 44, 1 — 23. XLIII. 21. Het volk, dat Ik Mij gevormd heb, moest Mijnen lof verhalen. 22. Maar neen, 0 Jakob, gij roept Mij niet aan, want gij zoudt u om Mij vermoeien, 0 Israël!! 23. Ge hebt Mij van uwe lammeren geen brandoffers gebracht en met uw vredeoffers Mij niet vereerd ! Ik heb u met meeloffers geen moeite veroorzaakt en u met wierookoffers geen last aangedaan! 24. Ge hebt Mij voor uw geld geen specerijriet gekocht en met het vet uwer vredeoffers Mij niet verzadigd! Maar Mij hebt gij moeite veroorzaakt door uwe zonden, Mij hebt gij last aangedaan door uwe misdaden! 25. En toch ben Ik het, Ik, die uwe misdaden uitwisch, alleen ter wille van Mijzelf, en die uwe zonden niet gedenk. 26. Gij moogt vrij de herinnering aan uw c laten wij samen ten gerichte £ gij vrijgesproken wordt! 27. A zondigde en zij, die u ter v< waren Mij ontrouw. 28. Zoo m heiligheid laten ontwijden, Jak leugden bij Mij opfrisschen en jaan: vertel daar alles, opdat ch, reeds uw eerste stamvader ;rdediging moesten strekken, oest Ik dus ook de vorsten der ob der vernietiging en Israël en luistert en het wordt in het boek der herinnering, dat vóór Hem ligt, opgeschreven ten bate van hen, die God vereeren en Zijnen naam in achting houden! 17. Dezen zullen — zegt de Eeuwige Zebaoth — op den grooten dag, dien lk doe ontstaan, Mij een bizonder eigendom zijn, en Ik zal Mij over hen erbarmen, zooals iemand over zijnen zoon, die trouw hem dient, zich ontfermt. 18. Dan zult gij eens weder het onderscheid zien tusschen den brave en den slechte, tusschen den godsdienstige en. den ongodsdienstige 1 19 Want voorwaar, die groote dag, hij komt, brandend als een oven, en alle brutale afvalligen en alle boosdoeners zullen dan stoppelen zijn en die toekomstdag zal hen totaal verbranden, — zegt de Eeuwige Zebaoth — en wortel noch spruit van hen overlaten. 20. Maar voor u, die Mijnen naam vereert, zal de zon der weldadigheid schijnen, die genezing op hare vleugelen draagt. Dan zult gij te voorschijn treden en dartelen als mestkalveren naar de weide. 21. Dan zult gij op uwe beurt de goddeloozen kunnen trappen, zoodat zij tot assche onder uwe voetzolen worden op den dag, dien Ik doe öntstaan, zegt de Eeuwige Zebaoth. — Cl „ ,1 l.i- T v irnn Lèü. vjrcuriirvu uuo uc Mijnen dienaar Mozes, wien Ik op Choreb voor geheel Israël wetten en rechten heb geboden. 23. Zie, dan zend Ik u den profeet El ia, vóórdat die groote en ontzaggelijke dag des Eeuwigen genaakt! *24. Eu deze zal de harten der ouders I want zij zien niets en weten niets, zoodat zij teleurstelling baren. 10. Wie zou nu een god vormen of een beeld gieten, dat nutteloos is? 11. Immers, al zijn aanhangers worden teleurgesteld^werklieden zijn zij, gewone menschen. Laten zij zich verzamelen, allen zich opstellen, zoo zullen zij ook allen zich schrikken en schamen. 12. Men hakt met de bijl een stuk ijzer, bewerkt het verder op een kolenvuur, brengt er vormen aan met hamers ; bewerkt het met krachtigen arm, ja, laat zich hongerig worden en valt haast flauw, drinkt geen water en bezwijmt bijna. 13. Of men hakt hout, spant een meetsnoer, teekent daarmede de omtrekken door middel van menie af, bewerkt het verder met schaven en brengt het in den vorm met den passer: zoo maakt men het in de gestalte van een man, als een fraai gevormd mensch, om ten slotte... in een huis te wonen! 14. Of men gaat zich cederen vellen, neemt steeneik of eikenboom, zoekt zich de hardsten onder de boomen des wouds uit, plant een eschdoorn en... de regen doet hem groeien! 15. Den nvirinU nvt /I ï n n 4- liil /Int-i 4/-\4- IHOlJÖ^llCW UHT1JU HIJ V4U.11 IUU brandhout; men gebruikt er van, om zich te verwarmen, men stookt er mede, om er brood op te bakken, men maakt een god er van, om zich er voor neder te werpen, men vormt een beeld er van, om zich er voor te buigen! 16. Gedeeltelijk dus verbrandt men het in vuur, gedeeltelijk gebruikt men het, om vleesch te kunnen eten, er op te braden en zich zat te eten, of ook om zich te verwarmen, zoodat men zegt: aan hoon ten prooi geven. — XLIV. 1. Welnu dus, hoor Mijn dienaar Jakob, o Israël, dat Ik uitverkoor! 2. Zoo zegt de Eeuwige, uw Maker, uw Vormer van geboorte af, uw Helper ook verder: „Vrees niet, Mijn dienaar Jakob, o Jesurun, dat Ik uitverkoor. 3. Zooals Ik water uitstort op het dorstige en stroomenden regen op het uitgedroogde, zoo stort Ik Mijnen geest op uw kroost uit en Mijnen zegen op uwe spruiten. 4. En groeien zullen zij tusschen het gras, als wilgen aan kabbelende wateren. 5 De ééne zal zeggen: „den Eeuwige ben ik toegewijd," en een ander zal zich noemen met den naam van Jakob; eenderde verbindt zich schriftelijk eigenhandig den Eeuwige en laat zich betitelen met den eerenaam van Israël." 6. Zoo zegt de Eeuwige, Israëls Koning en Verlosser, de Eeuwige Zebaoth: „Ik ben de eerste en de laatste en buiten Mij is er geen God! 7. Wie, Mij evenarend, voorspellen kan, laat gerust verhalen en voor Mij optellen de profetiën, door hem verkondigd, sinds Ik het volk der eeuwigheid in het aanzijn riep; en laten zij hun geloovigen ook de komende dingen en de feiten, uie geDeuren zuneii, vemaieu. 8. O, weest niet bevreesd en siddert niet! Immers, van de oudste tijden, heb Ik u alles vooruit doen hooren en medegedeeld! Gij zijt Mijne getuigen! Geen God is er buiten Mij, geen Rots, dien Ik niet zou kennen. 9. De vervaardigers van goden zijn geestelooze wezens, hun lievelingen zijn nutteloos: zij veroordeelen zich zeiven, Jeremia 7, 21—34; 8, 1—3; 9 VII. 2i. Zoo zegt de Eeuwif Zebaoth, de God van Israë „werpt uwe brandoffers ma; bij uwe meeloffers en eet h< slachtvee liever als gewoo vleesch 22 Want Ik heb me uwe voorouders, ten dage, ds Ik hen uit het land Egypt heb gevoerd, niet gesproke noch hun geboden gegeven te; wille van brand- of slachtoffer 23. Haar deze zaak heb Ik hui tot plicht gesteld: hoort naa Mijne stem, dan zal Ik u to God en zult gij Mij tot vol zijn ; en gij zult ten volle gaai op den weg, dien Ik u gebied opdat het u wel zal gaan!' 24. Zij luisterden evenwel nie en neigden hun oor niet; zi richtten zich naar eigen in zicht, naar den waan van hui slecht hart. Zoo schreden z( achterwaarts in stede van voor uit. 25. Van den dag af aan dat Uwe voorouders uit het land Egypte trokken tot heden toe heb Ik onophoudelijk, dag aan dag, al Mijne dienaren, de profeten, tot u gezonden. 26. Maar uw geslachten hebben niet naar Mij geluisterd en hun oor niet geneigd. Zij toonden zich hardnekkig, ja telkens slechter dan hun voorouders." 27. Wanneer gij nu al deze woorden tot hen spreekt en zij niet naar u luisteren, gij hun toeroept, maar zij u niet antwoorden, 28. dan zult gij tot hen zeggen: „ziedaar dan het voik, uat naar de stem van den Eeuwige, Zijnen God niet „heerlijk, nu word ik warm, ik voel den gloed!" 17. En de rest maakt men tot een god, tot een afgodsbeeld, buigt er voor, werpt zich er voor neder, bidt tot hem en zegt: ach, red mij toch, want gij zijt mijn god! 18. Zij zijn verstandeloos en zonder begrip, want hun oogen zitten dichtgekleefd, zoodat zij niet zien, hunne harten, zoodat zij niets beseffen kunnen. 19. Zoodat niemand tot bewustzijn komt, besef, begrip krijgt, om te zeggen: gedeeltelijk heb ik het in vuur verbrand, ja, op de kolen er van heb ik brood gebakken ; vleesch braad ik er op en eet het! En de rest zou ik nu een god van maken? Voor een brok hout zou ik mij buigen ? 2U. Helaas, men streeft naar... ascli! Bedrogen hart voert van den goeden weg! Men kan zijn ziel niet redden en verklaren: „inderdaad, slechts waan is in mijn rechterhand!" 21. Wil dit o Jakob, wel bedenken, en Israci, gij, die Mijn dienaar zijt; Ik vormde u, gij zijt dus Mijn dienaar, Israël, gij zult door Mij ook niet vergeten worden. 22 Ik vaag als nevelen uwe misdaden weg en als wolken uwe zonden! Keer terug tot Mij, want Ik verlos u. 23. Juicht dan, o hemelen, want de Eeuwige heeft volbracht; jubelt, o srii aardsr.hp dipnt.pn: harst. o bergen, uit ir. jubel, wouden en al hun geboomte! Want de Eeuwige heeft Jakob verlost en wordt in Israël verheerlijkt! gebeente der afgodspriesters en het gebeente der valse h( profeten en het gebeente van Jeruzalems bewoners uit de graven halen, 2. en neerwerpen voor de zon en de maan en het gansche hemelheir, die zij bemind en gediend en gevolgd, tot welke zij gebeden en waarvoor zij zich nedergeworpen hebben; zij zullen niet meer opgezameld en begraven worden, maar tot mest op den aardbodem blijven liggen! 3. De dood zal dan verkieslijker dan het leven zijn voor alle overblijvenden, die er nog van dat ontaarde geslacht mochten zijn op alle overige plaatsen, waarheen Ik ze voortdrijf, — zegt de Eeuwige Zebaoth!" — IX. 22. Zóó zegt dus de Eeuwige: „de wijze roeme zich zijner wijsheid niet, noch de sterke zijner kracht, of de rijke op zijn rijkdom! 23. Wil iemand ergens roem op dragen, zoo zij het hierop: met .godsdienstig inzicht handelen, Mijner bewust zijn en erkennen, dat Ik de Eeuwige ben, die liefde, recht en gerechtigheid op aarde oefen! Want daarin heb Ik welgevallen, zegt de Eeuwige! II Samuel 6, i—23; 7, 1—17. VI. 1. David verzamelde nogmaals alle uitgelezen manschappen van Israël, dertigdui' zend in getal. 2. En David < maakte zich nu op met al het volk, dat bij hem was en ver- . trok van Baülé in Juda, om de 34 luisteren wil en dat geen zede- r leer wil aannemen, het volk, ^ waarbij alle geloof verdwenen , is en uitgeroeid uit hunnen j mond! 29. Scheer af uwen _ haardos en werp hem ter ' aarde en laat over de heuve- . len uwen klaagzang klinken, want de Eeuwige versmaadt, i verlaat het geslacht, waarop ( Zijn verbolgenheid zich uitstort. 30. Want Juda's zonen hebben ■ — zegt de Eeuwige — kwaad gedaan in Mijne oogen: zij heb- ' ben hun afschuwelijke afgods- ; beelden geplaatst in den tempel, waarover Mijn naam genoemd is, en hem daardoor verontreinigd. 31. En zij hebben de Tofeth-hoogten in het dal Ben-Hinnom gebouwd, om hun zonen en dochters in vuur te verbranden! Wat Ik toch zeker niet geboden heb en hetgeen niet in Mijn gedachten is opgekomen! 32. Daarom: zie, er zullen dagen komen — zegt de Eeuwige — dat men niet meer zal spreken van Tofeth of het dal Ben-Hinnom, maar van het Dal der Slachting en in Tofeth zal men zoo velen begraven, dat er geen plekje open blijft! 33. En de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde ongestoord tot . J : 4- ^ xr terugkeerde om zijn familie te begroeten, kwam Michal, Sauls ' dochter, hem tegemoet en zei- . de: „hoe waardig heeft de ko- , ning van Israël zich heden ge- I dragen, toen hij zich voor de , oogen van de slavinnen zijner ; onderdanen vertoonde, zooals ■ zich slechts de allerlichtvaardigste aanstelt! 21. Maar David zeide tot Michal: „het was voor den Eeuwige, die mij boven uw vader en diens geheele huis i heeft uitverkoren, om mij als gebieder over het volk des Eeuwigen, over Israël aan te stel- 1 len ! Voor den Eeuwige heb ik luidruchtig vreugde betoond! 22. Doch al zoude ik mij nog onbetamelijker gedragen en mij in eigen oogen vernederd hebben, des te meer zoude ik zeker bij de slavinnen, waarvan gij spreekt, vereerd worden!" Mi chal, Sauls dochter, kreeg tot den dag van haren dood geen kinderen meer. — VII 1. Toen David zich nu in zijn paleis gevestigd en de Eeuwige hem van al ziine viianden in de rond¬ te rust had verschaft, 2. zeide de koning tot den profeet JNathan: „zie toch, ik woon in een paleis van cederen, en de Arke Uuds zijn zak. De profeet zeide: „geef het den leerlingen, dat zij eten!" 43. Zijn bediende echter zeide: „hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten?" Maar hij antwoordde: „geef het den leerlingen, dat zij eten!" Want zoo zegt de Eeuwige: „eten zullen zij en overhouden!" 44. Toen zette hij het hen voor en zij aten en hielden nog over, zooals de Eeuwige gesproken had. Y. 1. Naaman, de legeroverste van den Syrischen koning was bij zijn heer een man van hoog aanzien en grooten invloed, want de Eeuwige had door hem aan Syrië overwinningen verschaft; maar de dappere held was melaatsch. 2. Nu waren er eens van Syrië stroopbenden uitgetrokken, die uit het land van Israël een jong meisje gevankelijk hadden weggevoerd, dat de vrouw van Naaman tot slavin was geworden. 3. Zij zeide eens lot hare meesteres: „Als mijnheer eens een verzoek tot den profeet richtte, die in Samaria is, dan zoude deze hem gewis van zijne melaatschheid genezen." 4. Toen vervoegde hij zich bij zijn heer en vertelde hem: „zoo en zoo heeft het meisje gesproken, dat uit het land van Israël afkomstig is!" 5. En de koning van Syrië antwoordde: „ga er heen! Ik zal voor den koning van Israël een brief medegeven." En hij ging en nam tien kikkar zil¬ ver. zes duizend goudstukken en tien stel kleederen mede. 6. En hij bracht den brief aan den koning van Israël, waarin het onder meer luidde: „en nu, als deze brief u bereikt, . Haft. III 4 en zonder dat geweldenaars het weder, als voorheen, verdrukken zullen. 11. Ja, sinds Ik rechteren over Mijn volk Israël heb beroepen, heb Ik u eerst rust verschaft van al uwe vijanden. En thans maakt de Eeuwige u bekend, dat Hij, de Eeuwige, u een huis zal stichten! 12. Wanneer het getal uwer dagen vol zal zijn en gij bij uwe vaderen rust, dan zal Ik uw kroost na u, dat uit u voortspruit, doen opstaan en diens regeering bevestigen. 13. Hij zal ter eere van Mijn naam een tempel stichten en den troon zijner regeering zal Ik tot in eeuwigheid bevestigen. 14 Ik zal hem ten Vader, hij Mij tot zoon zijn. Handelt hij verkeerd, zoo zal Ik hem tuchtigen, doch met de roede zooals menschen en met straffen, zooals menschenkinderen. 15 Maar Mijn liefde zal niet van hem wijken, zooals Ik deze aan Saul heb onttrokken, dien Ik voor u verwijderd heb. 16. Zoo zal uw huis en uw dynastie tot in eeuwigheid stand voor u houden. Uw troon zal vaststaan voor alle tiiHfin!" — 17. Naar al deze woorden en dit geheele visioen sprak Nathan getrouw totDavid. (Deze Haftara wordt alleen voorgedragen, wanneer jmtfl '3 ajzonderlijk en met met JHSQ '3 verbonden wordt gelezen.) II Kon. 4, 42—44; 5, 1—19. IV. 42. Er kwam een man uit Baal-Salisa en bracht den man Gods als brood der eerstelingen twintig gerstenbrooden en versche aren in den, als ik mij in deze baad!' En hij wendde zich om en gin£ in gramschap heen. J3. Nu naderden hem evenwel zijne dienaren en spraken tot hein en zeiden: „Vadertje! als de profeet u een moeielijke zaak zou de opgedragen hebben, zoudt gij het zeker gedaan hebben; hoeveel te eer dan, nu hij u slechts voorgeschreven heeft: „baad u en ge zijt rein!"" 14. Daarop ging hij heen en dompelde zich zeven malen in den Jordaan, zooals de man Gods gesproken had, en zijn vleesch werd weder als het vleesch van een jong knaapje en hij was rein. 15. Nu keerde hij terug tot den man Gods, hij en zijn geheele legerstoet, ging binnen, stelde zich vóór hem en zeide: „zie, nu weet ik, dat er op de gansche aarde geen God is, behalve in Israël! En nu, neem toch een dankgeschenk van uwen dienaar aan. 10 Doch de profeet antwoordde: „zoo waar de Eeuwige leeft, voor Wien ik sta, dat ik het niet zal aannemen!" Hij echter bleef aandringen, om het aan te nemen, maar de profeet bleef het weigeren. 17. Toen zeide Naaman: „Indien dan niet. lani, uwen dienaar dan zooveel aarde medegegeven worden, als een span muildieren dragen kan; want uw dienaar zal voortaan geen brand- of vredeoffers meer voor andere goden bereiden, dan op het altaar, van deze aarde gemaakt, voor den Eeuwige. 18. Moge echter de Eeuwige uwen dienaar in dit opzicht vergiffenis schenken Wanneer mijn heer, de koning, in den tempel van llimmon gaat, om zich daar aanbiddend neder te werpen en dan op mijnen Haft. III. a- dan zend ik mijn dienaar Naaman tot u, dien gij van zijn melaatschheid zult genezen!" 7. Toen de koning van Israël den brief gelezen had, verscheurde hij zijne kleederen en zeide: „ben ik dan God, die kan laten sterven of leven, dat deze mij een man zendt, om van melaatschheid te genezen ? Maar begrijpt dus en ziet in, dat hij strijd met mij zoekt." 8. Als echter Elisa, de man Gods, vernam, dat de koning van Israël zijn kleederen had verscheurd, liet hij aan den koning zeggen: „waarom hebt gij uwe kleederen verscheurd ? Laat hem maar bij mij komen, dan zal hij ondervinden, dat er nog een profeet in Israël is!" 9. En Naaman kwam met paarden en wagens en bleef voor de deur van het huis op Elisa staan wachten. 10. Maar Elisa zond een bode tot hem en liet hem zeggen: „ga heen en baad u zeven malen in den Jordaan; dan zal uw vleesch gezond worden en gij rein zijn!" 11. Toen ging Naaman vertoornd heen en zeide: „zie, ik had gedacht, dat hij toch minstens even bij mij naar buiten ware gekomen, daar ware blijven staan, den Eeuwige, zijnen God, aangeroepen, met de hand over de zieke plek gestreken en zoo de melaatschheid wdffcrpnnmpn 7nniip hphhpn ' 12. Voorwaar, Amana en Parpar, de stroomen van Damaskus zijn beter dan alle wateren van Israël! zoude ik niet rein wor- de koning van Israël heeft tegen ons de koningen der Chittieten en de koningen van Egypte gehuurd, om ons te overvallen." 7. Daarom hadden zij zich opgemaakt, waren in de avondschemering gevlucht, hadden hun tenten, paarden en ezels, kortom den geheelen legertrein, zooals hij daar was, in den steek gelaten en waren, enkel hun leven reddend, op de vlucht gegaan. 8. Zoo kwamen dus deze melaatschen bij de grens van de legerplaats, gingen een tent binnen, aten en dronken, namen zilver, goud en kleederen mede, gingen weg en verborgen het, kwamen vervolgens een andere tent binnen, waar ze eveneens wat wegnamen, heengingen en het verborgen. 9. Toen zeiden zij evenwel tot elkander: „wij doen verkeerd! Deze dag is een dag van blijde tijding! Als wij blijven zwijgen en wachten tot het morgenlicht, dan treft ons schuld. Laten wij dus henengaan en naar het koninklijk paleis bericht overbrengen." 10. Nu gingen zij heen en riepen de poortwachters en deelden hun mede aldus: „wij zijn de legerplaats der Syriërs binnengedrongen en zie, er is niemand te zien, noch een menschelijk geluid te hooren; maar de paarden staan vastgebonden en de ezels evenzoo en de tenten zijn zoo maar verla¬ ten!" 11. En de poortwachters riepen en berichtten het in het binnenste van het koninklijke paleis. 12. En de koning stond des nachts op en zeide tot zijne dienaren: „zal ik u eens vertellen, wat arm leunt, dan moet ik mij ook in den tempel van Rimmon nederbuigen! Wanneer ik mij dus in den tempel van Rimmon moet nederbuigen, moge dan de Eeuwige uwen dienaar in deze zaak vergiffenis schenken!" 19. En de profeet fnf Vinm • cro Vïnnn in UUU 11^111 • llVV/il 1U | .. . ■ . . — vrede !" En hij ging een goed eind weegs van hem weg. (Ook indien de afdeelingen en JHÏO samen gelezen worden, wordt daarbij deze Haftara voorgedragen.) II Kon. 7, 3—2o. VII. 3. Er bevonden zich vier mannen, die melaatsch waren aan den ingang der poort. Zij zeiden tot elkander: „wat blijven wij nog langer hier, om te sterven! 4. Zeggen wij: komt, wij gaan de stad binnen, dan sterven wij daar, want er is hongersnood in de stad, en blijven wij hier, zoo sterven we eveneens; laten wij dus overloopen naar het Syrische leger! Laten zij ons in leven, goed, dan blijven wij leven, en dooden zij ons, welnu, dan sterven wij!" 5. Dus maakten zij zich in de avondschemering op, om in het Syrische leger te komen. Maar toen zij aan het einde van het Syrische leger kwamen, was er niemand te zien. 6. God had namelijk het ratelen van wagens, den hoefslag van paarden, het gedruisch van een groote legermacht in het leger der Syriers doen vernemen, zoodat dezen tot elkander gezegd hadden: „zie, namelijk had gesproken, toen de koning bij hem was gekomen 18. Toen bij die gelegenheid de man Gods tot den koning had gezegd, aldus: „zoowel twee séa's gerst als één séa meelbloem zal morgen om dezen tijd in de poort van Samaria voor één sikkel verkrijgbaar zijn," 19. toen had de overste den man Gods geantwoord en gezegd : „en als de Eeuwige ook luiken in den hemel maakte, om er graan doorheen te werpen, zoude zoo iets dan nog mogelijk zijn?" Waarop de profeet gezegd had: „gij zult hfit mfif, pitrpn nnron su.nsp.hmi- —O — o wen, maar er niets van eten!" 20. En zóó geschiedde hem: het volk vertrapte hem in de poort, zoodat hij stierf! (Deze Haftara wordt naar Hoogduitse hen ritus ook voorgedragen, wanneer de afdeelingen i")10 HPItC en D'CHp samen gelezen worden. Wordt op roo nnx '3 wegens m "S de Haftara ï'"in "inG voorgedragen, dan wordt NI Sn bij D'CHp '2 als Haftara gelezen en de voor die afaeeling aangewezen Haftara komt heelemaal niet in aanmerking.) (De Portu^eesche Israëlieten lezen bij nnif '3 de bij DHJ'lp '3 aangewezen Haftara I33C7in. Amos q, 7—15. IX. 7. Voorwaar, gij zijt Mij thans niets liever dan Ethiopiers, 0 kinderen Israëls! Wel heb Ik Israël uit Egypte gevoerd; maar evengoed voer Ik de Philistijnen weder uitKaftor en de Syriërs uit Kir. 8. Zie, de toornige blikken van den Heere God zijn op het zondige rijk gericht! Ik zal het rijk vernietigen van de oppervlakte der aarde, de Syriërs ons willen doen ? Zij weten, dat wij in hongersnood verkeeren; nu hebben zij hun legerplaats verlaten, om zich ergens op het veld te verbergen, terwijl zij zeiden: „als de belegerden nu de stad uitkomen, dan grijpen wij hen levend, en komen zoo in de stad!" 13. Maar één zijner dienaren antwoordde den koning en zeide : „laat men dan vijf der overgebleven paarden, welke er nog zijn in de stad, nemen! Zij zullen immers toch, evenals de geheele menigte van Israël, die er nog overgebleven is, te gronde gaan, ja, zijn als het ware reeds vernietigd, zoo goed als de menigte Israëls, die al omgekomen is. Laten wij deze op verkenning uitzenden! 14. Toen nam men twee span paarden, welke de koning het Syrische leger achterna zond, zeggende: „gaat heen en ziet!" 15. Zij volgden hun spoor tot aan den Jordaan, en zie, de geheele weg lag vol met kleederen en voorwerpen, die de Syriërs in hun haastige vlucht hadden weggeworpen, waarna de boden terugkeerden en het den koning mededeelden. 16. Toen snelde het volk naar buiten en plunderde de Syrische legerplaats, en nu was een sea meelbloem voor een sikkel en twee sea's gerst a \Tün none \7fifir PPfl silrVpl VPT- krijgbaar, overeenkomstig het woord des Eeuwigen. 17. En de koning had den overste, op wiens arm hij geleund had, bij de poort aangesteld, maar het volk trapte hem in de poort dood, zooals de man Gods gesproken had; hetgeen deze (Wanneer op nrtN 3 wegens m "S de Haftara D"C3 NlSn niet gelezen is, dan geldt deze als DTlp iTlttSn. Volgens Portugceschen ritus ivordt onderstaande Haftara bij niö nnx '3 gelezen. Ezechiël 22, 1—19. XXII. 1. Het woord des Eeuwigen was tot mij aldus: 2. „Gij, menschenzoon, kunt gij, ja kunt gij de bloedstad richten ? zoo maak haar al hare gruwelen bekend! 3. Zeg dan: zóp zpgt de Heere God: „0 stad, dié; nu de tijd haars ondergangs reeds nadert, nog in haar midden bloed vergiet en gruwelgoden ter verontreiniging voor zich maakt:... 4. door het bloed, dat gij vergoten hebt, zijt gij met schuld beladen, en door de gruweigoden, die gij gemaakt hebt, onrein bevlekt. Zoo hebt gij uw ongeluksdagen bespoedigd en zijt gij op het einde uwer jaren gekomen, zoodat Ik u tot schande voor de volkeren, ten spot voor alle landen heb prijsgegeven. 5. Van dichtbij en van verre zal men spotten met u, wier naam zoo bevlekt, waar de gisting zoo groot is. 6. Zie, de vorsten van Israël waren er — elk, zooveel ze maar vermochten — onder u op uit, om bloed te vergieten. 7. Vader en moeder heeft men bij u geminacht, tegenover den vreemdeling met rechtsverkrachting in uw midden gehandeld, wees en weduwe te kort gedaan. 8. Miin hpiliprinmmpn <—> u o hebt gij versmaad Mijn Sabbathdagen ontwijd. 9. Verraderlijke lasteraars gingen onder u rond, om bloed te storten; op de bergen hield men afgodsmalen bij u, schandelijke ontucht Haft. III 4- het huis Jakobs zal Ik echter niet geheel verdelgen, zegt de Eeuwige. 9. Want zie, Ik beveel slechts en schud het huis Israëls onder alle volkeren rond, zooals het onzuivere graan in de zeef wordt dooreengeschud, zonder dat de goede korrels ter aarde vallen 10. Door het zwaard zullen sterven alle zondaars Mijns volks, die zeggen durven: „toch zal het onheil ons niet naderen en overvallen!" 11. Doch op dienzelfden dag zal Ik de thans instortende hut van David weder oprichten, de bressen weder stoppen, de omvergehaalde muren weder overeind zetten en haar herbouwen als in dan lang vervlogen dagen; 12. zoodat zij de rest van Edom en de andere volken, waarover dan Mijn naam genoemd zal worden, in bezit zullen nemen, zegt de Eeuwige, die dit zeker doet! 13. Zie, er zullen dagen komen, zegt de Eeuwige, dat ploeger en maaier, en wijntreder en zaaier elkander treffen zullen en dat de wijnbergen overstroomen van most en de heuvelen er van vervloeien. ]4. En dan voer Ik de gevangenen van Mijn volk Israël terug en zullen zij de verlaten steden herbouwen en bewonen, wijngaarden planten en de wijn er van drinken, hoven aanleggen en hun vruchten genieten. 15. En Ik rilant hen wpdprin hunnen aardbodem en niet nogmaals zullen zij dan weggerukt worden uit hunnen aardbodem, dien Ik hun gegeven heb, zegt de Eeuwige, uw God! zie, breng Ik u in het midden van Jeruzalem te zamen. r-zecnicl 20, 2—20. XX. 2. Het woord des Eeuwigen was tot mij aldus: 3. „Menschenzoon! spreek met de oudsten van Israël en zeg tot hen : „komt gijlieden om Mij te raadplegen? Zoo waar Ik leef — is het gezegde van den Heere God — dat Ik Mij door u niet laat ondervragen!" 4. Kunt gij hen richten, kunt gij het, 0 menschenzoon ? Weln u, maak hun dan het afschuwelijk gedrag hunner vaderen bekend! 5. Zeg namelijk tot hen: zóó zegt de Heere God : „ten dage, dat Ik Israël uitverkoor, Mijne hand tot eenen eed aan het kroost van Jakobs huis verhief, en Ik Mij aan hen in het land Egypte openbaarde, en toen Ik hen bezwoer, zeggende: „Ik, de Eeuwige ben uw God!..." 6. Te dien dage heb Ik hun onder eede beloofd, om hen uit het land Egypte naar een land te voeren, dat Ik reeds voor hen had uitgezocht: een land, dat vloeit van melk en honig, en dat het schoonste is van alle landen! 7. En Ik zeidetothen: „werpt allen nu weg, wat in uw oogen afschuwelijk moet zijn en bezoedelt u niet met de gruwelgoden van Egypte. Laat Ik, de Eeuwige. slechtsj'uw God zijn!' 8 Doch zij waren Mij ongehoorzaam en wildenjniet naar Mij luisteren; zij wierpen niet weg, wat in hun oogen afschuwelijk moest zijn en verlieten niet Egypte's Haft. III ... 4 bedreef men in uw midden. 10. Des vaders naaktheid ontblootte men bij u, onreine, afgezonderde vrouwen schond men onder u. 11. Met des naasten vrouw bedreef men gruwelijk overspel, eigen schoondochter onteerde men in schandelijke onzedelijkheid en eigen zuster, des vaders dochter, verkrachtte men in uw midden. 12. Omkooping nam men bij u aan, om bloed te storten ; rente en woeker hebt gij genomen, uw medemenschen door rechtsverkrachting uitgebuit en Mij hebt gij vergeten, is het gezegde van den Heere God. 13. En zie, als in wanhoop sla Ik de handen in elkander wegens de uitbuiting, die gij gepleegd hebt en om de bloedschuld, die in uw midden was. ] 4. O, zal uw moed stand houden en zullen uwe handen krachtig blijven in de dagen, dat Ik afrekening met u houd! Ik, de Eeuwige, heb gesproken en Ik volbreng het ook: 15. en Ik zal u verspreiden onder de volkeren en u rondstrooien over alle landen en zoo uw onreinheid van u uitdelgen. 16. Dan zult gij zei ven voelen, hoe ontwijd gij zijt voor de oogen der volkeren en tot erkenning komen, dat Ik de Eeuwige ben. 17. En het woord des Eeuwigen was tot Mij aldus; 18. ..Men- schenzoon, het huis Israëls is Mij tot onzuivere taal geworden, allen als koper en tin en ijzer en lood in den smeltkroes; als slakken zijn zij van zilver. 19. Daarom — zoo zegt de Heere God — omdat gij allen slakken zijt geworden, daarom, dat Ik hun reeds gegeven had: een land, dat vloeit van melk en honig en dat het schoonste is van alle landen! 16. En zulks omdat zij Mijne rechten versmaad, zich niet naar Mijne wetten gedragen en Mijne Sabbathdagen ontwijd hadden, want hun hart volgde steeds hun gruwelgoden! 17. Toch zag Mijn oog weer erbarmend op hen neder, om hen niet ten verderve te brengen, zoodat Ik hen in de woestijn der vernietiging niet heb prijs gegeven. 18. Maar Ik zeide tot hun kinderen in de woestij n: gedraagt u niet naar de wetten uwer vaderen, neemt hunne rechten niet in acht en bezoedelt u niet met hunne gruwelgoden. 19. Ik, de Eeuwige, zij uw God! Gedraagt u naar Mijne wetten en neemt Mijne rechten in acht en handelt er naar. 20. En heiligt Mijne Sabbathdagen, opdat zij tot teeken strekken tusschen u en Mij en gij weten zult, dat Ik, de Eeuwige, uw God ben. 44, '5—3*i XLIV. 15. En de priesters uit Levitenstam, de afstammelingen van Zadok, die, toen de kinderen Israëls van Mij afdwaalden, de verordeningen van Mijn heiligdom trouw bewaakt hebben, zij zullen dan tot Mij naderen, om Mij te dienen, en vóór Mij staan, om Mij bloed en vet te offeren, is het gezegde van den Heere God. 16. Zij zullen in Mijn heiligdom komen, zij zullen tot Mijn tafel naderen, gruwelgoden. Toen dacht Ik Mijn gramschap over hen uit te storten en al Mijn toorn te midden van het land Egypte aan hen te koelen. 9. Maar ter wille van Mijn naam handelde Ik anders, om hen niet tot verachting te brengen in de oogen der volkeren, in wier midden zij zich bevonden en voor wier oogen Ik Mij aan hen geopenbaard had, om hen uit het land Egypte te voeren. 10. Zoo voerde Ik hen toch uit Egypte en bracht hen in de woestijn. 11. Daar gaf Ik hun Mijn wetten en maakte Ik hun Mijne rechten bekend, die de mensch slechts heeft te doen, om waarlijk televen! 12. Ook Mijne Sabbathdagen gaf Ik hun, om te strekken tot een teeken tusschen Mij en hèn, opdat zij zouden weten, dat Ik de Eeuwige het ben, die tot heiligheid hen roep. 13. Doch wederom was het huis Israël Mij ook in de woestijn ongehoorzaam: naar Mijne wetten gedroegen zij zich niet en Mijne rechten versmaadden zij, die de mensch toch slechts te doen heeft om waarlijk te leven; en Mijne Sabbathdagen ontwijdden zij ten zeerste, zoodat Ik andermaal Mijn gramschap over hen dacht uit te storten, om hen in de woestijn te vernietigen 14. Maar nogmaals handelde Ik ter wille van Mijn naam weer anders, om hen niet tot verachting te brengen in de oogen der volkeren, voor wier oogen Ik hen had uitgevoerd. 15. En vervolgens heb Ik om hen in de woestijn Mijne hand tot een eed opgeheven, dat Ik hen niet naar het land zou brengen, zullen ook zij het recht ver tegenwoordigen en naar Mijne voorschriften richten ; Mijne leeringen en wetten en feest tijden zullen zij bewaken er Mijne Sabbathdagen tot hei' liging brengen. 25. Bij een menschenlijk mogen zij niet komen en zich verontreinigen; alleen echter aan vader, moeder, zoon, dochter, broeder of zuster, die nog geen man behoorde, mogen zij zich verontreinigen. 26. £n na de reiniging zal men nog zeven dagen als niet-rein voor hem tellen. 27. Ten dage, dat hij het heiligdom betreedt en in het binnenste voorhof komt, om den dienst in het heiligdom te verrichten, zal hij zijn zondoffer brengen, is het gezegde van den Heere God. 28. De priesterdienst zal hun tot erfdeel strekken : Ik ben hun erfdeel! Grondbezit zult ge hun in Israël niet geven: Ik ben hun bezitting! 29. Meeloffer, zondoffer en schuldoffer, daarvan zullen zij genieten en al wat in Israël aan het heiligdom gewijd wordt, zal voor hen zijn. 30. En alle eerstelingvruchten en alle gewijde heffingen van hetgeen gij heffingen hebt te geven, zal den priesters behooren, en de eerste gaven van uw deeg zult gij den priester geven om zeeen in uw huis te doen rusten. 31. Wat gestorven of verscheurd is van het gevogelte en eveneens van het vee, mogen ook de priesters niet eten. om Mij te dienen en verder Mijne verordeningen bewaken. 17. En wanneer zij dan tot de poorten van het binnenste voorhof komen, zullen zij linnen kleederen aantrekken; wol zal niet op hen komen, wanneer zij binnen de poorten van het binnenvoorhof dienst verrichten. 18. Linnen hoofdwindselen zullen zij op het hoofd en linnen broeken om de lendenen hebben en zich geen gordels van zweetveroorzakende wollen stof aanleggen. 19. En wanneer zij naar het buiten voorhof treden, naar het buitenvoorhof namelijk, om onder het volk te komen, moeten zij hun kleeding, waarin zij dienst verrichten, uittrekken en neerleggen in de zijvertrekken van het heiligdom en niet door het aanhouden van hun kleeding buiten het heiligdom het volk in den waan brengen, van ook heilig te zijn. 20. Hun hoofdhaar mogen zij niet geheel afscheren, maar ook niet lang laten groeien. Zij moeten het regelmatig kort houden. 21. Wijn mag geen priester drinken, wanneer zij in het binnenste voorhof komen willen. 22. Een weduwe of gescheiden vrouw mogen zij zich niet tot vrouw nemen, doch enkel jonge maag- J — - L U ^ i- Vï Vl A4" Ucll UIL I1CL IVIUUÖU ïOili huis Israël, en ook een weduwe, als zij weduwe van een priester is, zullen zij mogen huwen. 23. En Mijn volk zullen zij de leer van heilig en onheilig onderrichten en hun de wetten van onrein bekend maken. 24. En by twistgedingen 13. En ik gebood Baruch voor hunne oogen aldus: 14. „Zoo zegt de Eeuwige Zebaoth, de God van Israël: neem deze stukken, dezekoopacte, de verzegelde en de opene, en doe ze in een aarden voorwerp, opdat ze langen tijd behouden blijven. 15. Want — zóó zegt de Eeuwige Zebaoth, de God van Israël: eens zullen weder huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht worden!" 16. Maar nadat ik de koopacte aan Baruch, den zoon van Néria, had overgegeven, bad ik tot den Eeuwige aldus: 17. „Ach, Heere God! Zie, Gij hebt met Uwe groote kracht en Uwen uitgestrekten arm den hemel en de aarde gemaakt; geen zaak is U te wonderbaar! 18. Gij, die genade aan duizenden bewijst en de misdaad van ouders in den schoot hunner hen navolgende kinderen vergeldt, Gij, groote en almachtige God. wiens naam is Eeuwige Zebaoth; 19. Gij, groot in plan en machtig in uitvoering, Gij, wiens oogen helder naar der menschen handelingen blikken, om ieder naar zijn gedragingen en naar de . vrucht zijner handelingen te vergelden; 20. Gij, die tot op , dezen dag teekenen en wonde- , ren aan het land Egypte, in 1 Israël en onder de menschheid bevestigd en U naam verworven hebt, zooals op dezen dag; 21. Gij, die Israël, Uw volk, (Deze Haftara wordt gelezen, wanneer de afdeeling 1H3 niet met ViprO verbonden wordt.) i Jeremia 32, 6—27. XXXII. 6. Jeremia zeide: het woord des Eeuwigen was tot mij als volgt: 7. „Zie, Chanam'el, de zoon van uw oom Sallum, komt tot u en zegt: koop mijn veld, dat in Anatoth ligt voor u, want aan u is de plicht der lossing, om het te koopen.". 8. En Cha- 1 nam'el, de zoon van mijn oom, kwam, zooals de Eeuwige gesproken had, bij mij in het voorhof der gevangenis en zeitot mij: „wil toch mijn veld, dat in Anatoth, in het land Benjamin ligt, koopen, want aan u is het recht van erfenis en aan u is de lossingsplicht; koop het dus voor u!' Ik nu wist, dat het een last des Eeuwigen was. 9. Zoo kocht ik dus van mijn neef Chanam'el het veld, gelegen in Anatoth en betaalde hem het geld er voor: zeven sikkelen en tien zilverstukken. 10. Ik schreef er een koopakte van en verzegelde die, alles onder bijstand van getuigen, en woog het geld in de weegschaal. 11. Toen nam ik de koopacte, de naar voorschrift en bepaling verzegelde en de opene, 12. en gaf de koopacte aan Baruch, den zoon van Néria, Machséa's zoon, ten aanzien van mijn neef Chanam'el en van de getuigen, die de koopacte voor rip nnppn van alle Joden, die zich ophielden op het voorplein der gevangenis, geteekend hadden. i der aarde einden komen e: zeggen: „slechts waangodei bezaten onze vaderen, ijle wé zens, bij welke geen baat is 20. Hoe kunnen menschen ziel ook goden maken, waar z: zeiven toch geen goden zijn!: 21. Daarom dan ook zal Ik he hen deze keer doen voelen zal Ik hen Mijne macht ei Mijne sterkte doen gevoelen zoodat zij zullen erkennen, da Mijn naam „Eeuwige" is! XVII. 1. Nog is Juda's zond* opgeschreven met ijzeren grif fel, met diamanten stift, diej ingegraven op de tafel hum harten en aan de horens uwei altaren. 2. Met gelijke innigheid als aan hun kinderen, zoc denken zij aan hun afgodsaltaren en aan hun gewijde plantingen bij bloeiend geboomte op hooge heuvelen! 3. Gij bergenklimmer, die in het veld woont! Uw vermogen, al uw schatten zal Ik der plundering prijs geven, uwe offerhoogten der verwoesting, wegens de zonde, overal binnen uwe landpalen bedreven. 4. En gij wordt, en wel door eigen schuld, uit uw erfdeel geworpen, dat Ik u gegeven had; Ik zal u uwen vijanden doen dienen in landen, die gij niet kent; want een vuur hebt gij in Mijnen toorn doen ontvlammen; het zal branden tot in onafzienbaar langen tiid! o. Zoo zegt de Eeuwige: „ongelukkig is de man, die op een mensch vertrouwt, een vieeschelijk wezen als zijn hulp beschouwt en wiens hart aldus den Eeuwige verlaat. 6. Hij is als een eenzame boom in het steppenland en ondervindt het' nooit, dat er geluk komt; hij verwijlt als op verbranden woestijnbodem, met teekenen en wonderen, met sterke hand en uitgestrekten arm en met groote vreesverwekking uit het land Egypte hebt gevoerd; 22. Die hun dit land gegeven hebt, dat Gij hunnen vaderen onder eede hadt beloofd, om hun te geven: een land, dat vloeit van melk en honig; 23. - en zij kwamen en namen het in bezit, maar luisterden niet naar Uwe stem en gedroegen zich niet naar Uwe leer en deden niets, wat Gij hun voorschreeft om te doen, zoodat Gij hun al dit onheil liet overkomen; — 24 zie, de belegeringswerktuigen naderen reeds de stad, om haar te vermeesteren en de stad moet den Chaldeers, die tegen haar strijden, dra in handen gegeven worden wegens het zwaard en den hongersnood en de pest; wat Gij gesproken hebt, is geschied en zie, Gij ziet het aan! 25. En nu zegt Gij tot mij. o Heere God: „koop u voor geld dien akker en neem er getuigen bij", terwijl toch de stad den Chaldeërs in handen moet gegeven worden!" 26. En het woord des Eeuwigen was tot Jeremia aldus: .il ^7! « Tl» /I r\ U' r\ 11 ttt ^ rr r\ a £f. „ZjiCj 1IV. UCli Vic »* 15^, VAV God van alle vleesch! Zoude Mij dan iets te wonderbaar zijn . (Deze Haftara wordt ook'geleien, wanneer ae ajuccungcn 1, u c« VipTO verbonden zijn.) Jeremia ib, 19—21 ; 17, 1—14. XVI. 19. O, Eeuwige, mijn kracht, mijn vaste burcht, mijn wijkplaats ten dage van nood! Eens zullen de volkeren van De Vijf Rollen bevattende: Het Hooglied, Rutli, Klaagliederen, Koheletli en Estlier, opnieuw in het Nederlandsch vertaald en verklaard en van inleidingen voorzien DOOR U. M. PH. HILLESUM, 5)ocent aan •fiet Stjnviviaziuw. AMSTERDAM, VAN CREVELD & Co., 5663-1902. in zoutgrund, die onbewoonbaar is. 7. Maar gezegend is de man, die op den Eeuwige vertrouwt, wiens eenige toevlucht de Eeuwige is. 8. Hij is als een boom, die bij het water is geplant en aan vlieten zijne wortelen slaat; hij ondervindt het nooit, dat er verschroeiende hitte komt, maar zijn bladeren blijven groenen; ook in hongerjaren kent hij geen zorgen en houdt nimmer op met vruchten voort te brengen ! 9. Doch ondoorgrondelijk is het hart voor iedereen, en ziekelijk zwak! Wie kan het kennen? 10. Ik, de Eeuwige, doorgrond de harten, proef de nieren en kan dus ieder naar zijn gedragingen en naar de vrucht zijner handelingen betalen ! 11. Het veldhoen broedt eieren uit, die het niet gelegd heeft; zóó is degeen, die rijkdom verwerft in ongerechtigheid: in het midden zijner dagen verlaat hem alles en aan zijn levenseinde is bij eerloos! 12. Hoe ook met ondergang bedreigd, nog is de plaats van ons heiligdom een troon der heerlijkheid, hoogverheven van oudsher. 13. Israuls hope blijft de Eeuwige. Al wie U veria- ... j... ±. ~ It5II, WUIueii tc öuuaiiuc, vvxt/ zich van Mij verwijderen, worden in het zand opgeschreven en aanstonds voor goed uitgewischt; want zij verlaten de bron van levend water: den Eeuwige! 14. Genees mij, o Eeuwige, en ik ben genezen; help mij en ik ben geholpen! Want mijn roem zijt Gij alleen! IN LEIDTNG. Niet slechts zijn de opvattingen der vele verklaarders van het Hooglied omtrent doel, inhoud en wezen zeer talrijk en verschillend, maar ook reeds het opschrift heeft tot zeer uiteenloopende verklaringen geleid. Door sommigen wordt D'TBTI TC opgevat in de beteekenis van het voornaamste lied van Salomo en de uitdrukking vergeleken met D""iy VOfll (Ezech. XVI, 7). Dit schijnt ook de opvatting van den Talmud te zijn, wanneer R. Akiba zegt: KHp ooiron ^3 □'Bnp np D'TBTI -rri. Anderen verklaren D'TCn "PK' een lied samengesteld uit diverse liederen, dus liederenbundel. Weer anderen verklaren: een lied van de liederen van Salomo en denken daarbij aan I Kon. V, 12, ïjbjO nCOn ITïT \TV Omtrent inhoud, doel en wezen van het Hooglied loopen, zooals wij reeds opmerkten, de gevoelens zeer uiteen. Sommigen beschouwen het allegorisch, als een beeld van de verhouding van God tot Israël. Anderen beschouwen het als een drama, weder anderen als een lyrisch gedicht met epische en dramatische elementen. Wij wenschen het als een drama op te vatten, dat getuigenis aflegt van de groote zedelijke kracht van het Israëlietische volk. Wij zullen in deze inleiding ons onthouden van het teruggeven van den inhoud van het boek, daar het ons ter verduidelijking en tot beter begrip daarvan verkieselijker voorkwam zulks liever, voor zoover noodig, in onze verklaring te doen. Alleen mag in deze inleiding het volgende niet achterwege blijven. Terwijl door de meest bekende commentatoren aangenomen wordt, dat in het Hooglied slechts sprake is van één paar geliefden, nl. Sulammieth en haar beminde, meenen wij, dat daarin twee geliefde paren opgevoerd worden. Het tweede paar bestaat uit een herder en herderin. Uit onze verklaring zal dit op verschillende plaatsen blijken. Door dit aan te nemen, worden vele schijnbaar moeielijke plaatsen Vijf rollen dhoo 1 I. 1. Het lied der liederen van Salomo. 2. „Dat hij mij kusse met de kussen zijns monds, want uwe liefkozingen zijn aangenamer dan wijn. 3. Uwe oliën zijn aangenaam wegens den geur, uw naam is als uitgegoten olie, daarom beminnen u de jonge maagden. 4. Trek mij [naar buiten], wij zullen ijlen achter u; de koning heeft mij in zijn binnenvertrek gebracht; wij verblijden en verheugen ons echter met u, wij zullen uwe liefkoozingen hooger prijzen dan wijn — zij beminnen u onrecht. 5. Zwart ben ik, doch liefelijk, o dochters van Jeruzalem! als de tenten I- 2—3. Zijn woorden van Sulammieth, die naar de liefkozingen van haren vriend verlangt. Zij spreekt van hem in den 3en persoon, hij is dus afwezig. Zij verbergt de neiging harer liefde niet, vindt daarin niets ongepast, want »zoeter zijn uwe liefkoozingen dan wijn." Zij had die kussen genoten, vandaar haar verlangen naar herhaling daarvan; ook dit verlangen verbergt zij niet en in stijgende extase spreekt zij den afwezige in den 2en persoon aan en roemt in v. 3 nog meerdere zijner voortreffelijkheden. 3. mS. IVegens den geur. Zie TVJJ jVIIÏO. -|öïr pnn jotr. Uw naam, d. i. uw faam, is als uitgegoten olie. Evenals uitgegoten olie overal haar geur verspreidt, zoo is ook uw faam naar alle oorden doorgedrongen, waarvan het gevolg is "panjc dat (alle) jonge maagden, ook die u niet persoonlijk kennen, u liefhebben. 4- ''JJCSH nï"nj De afwisseling van enkel- en meervoud wekt in een gedicht zeker geen bevreemding. Dat "[HnN bij nsnj behoort, blijkt reeds uit de toonteekens. is hier als adverbium op te vatten. "[DDJC, beminnen tij u, slaat op de in vers 3 genoemd. 5—6. Thans spreekt zij de jonkvrouwen aan, die bij en rondom Vijf rollen 1" gemakkelijker te verklaren en begrijpt men beter den overgang der verschillende tooneelen en bedrijven. Voorts zij er hier op gewezen, dat met den geliefde van Sulammieth niet — zooals sommigen aannemen — Salomo bedoeld is, daar uit het lied zelf op eenige plaatsen duidelijk blijkt, dat zij Salomo's liefde afwijst en hem duidelijk te verstaan geeft, dat zij een ander bemint. geef mij toch te kennen, waar weidt gij? Waar doet gij uw vee nederliggen op den middag? — want waarom zou ik als een verlatene ronddolen bij de kudden uwer vrienden ?" 8. „Indien gij het niet zelf weet, o schoonste der vrouwen! ga dan in het spoor der schapen en weid uwe bokjes bij de tenten der herders." - 9. „Met het paard van Pharao's gespan vergelijk ik u, mijne vriendin. 10. Schoon zijn uwe wangen in de kettinkjes, uw hals in de snoeren. 11. Doch nnudp.n kettingen zullen wij u maken met zilveren punten." 12. „Zoolang 7 • fm* beteekent soms waar. Cf. II Kon. 6, 13, jcm riDVS' Wil IdS Gaat en ziet waar hij is. naSr = noS Want waarom. ÏTÜJ73 van omwinden, dus zich omhullende, d. w. z. treurende, verlatene. 9. Het is duidelijk, dat de dichter hier Salomo voor het eerst laat optreden en blijkt daardoor dan ook de verkeerde opvatting, dat de beminde van Sulammieth Salomo zou zijn. Integendeel, juist Salomo is het, die haar gevangen houdt en van haar vriend terughoudt. Vers 9—11 vormt dan ook weder een bijzonder tooneel. Salomo bezoekt Sulammieth de gevangene. Hij ziet haar voor het eerst. Hare houding maakt indruk op hem. Zij stond daar niet voor hem, beangst, weenend als een bedeesd kind, maar standvastig en met moed en trots ziet zij hem aan, zoodat hij haar bij zijn eersten blik vergelijkt met een strijd- of luxepaard, waarvan de edelste en vurigste in Egypte gefokt werden. Hare mooie wangen en schoongebouwde hals treffen hem en ook hare eenvoudige sieraden zijn hem welgevallig. Hij vleit haar, tracht haar voor zich te winnen door haar prachtige zilveren en gouden kleinoodiën te beloven. VID1D1? = rtD1D7- De vrouwelijke uitgang komt slechts hier voor. Sommigen vertalen daarom hier ruiterij; de 1 is bijgevoegd, cf. Jes. 1, 21, ösjro yinSo. iljnfl Deze bijvoeging van Pharao's gespan, een beeld voor Egypte, wijst eenigszins aan, dat hier Salomo spreekt. Immers hij dreef grooten handel in paarden en wagens met Egypte, zooals blijkt uit I Kon. 10, 28—29. van Kedar, als de tapijten van Salomo. 6. Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, daar de zon mij verbrand heeft; de zonen mijner moeder waren vertoornd op mij, stelden mij aan als bewaakster over de wijngaarden — mijn eigen wijn¬ gaard heb ik niet bewaakt." — 7. „Gij, dien mijne ziel bemint, haar zijn in de vertrekken des konings, waar zij zich als gevangene gevoelt. De jonkvrouwen hebben hare uitgesproken liefde voor den uitverkorene haars harten gehoord. Zij zien haar verbaasd en met spot aan. Zij roept haar daarom toe »zwart ben ik, maar liefelijk; ziet mij niet met minachting aan, dat ik bruin gekleurd (zwartachtig) ben, want de zon heeft mij gebrand, ik moest de wijngaarden bewaken en kon daarom wijn wijngaard, mijn kleur en teint niet behouden." niJUI is van het grondw. niN, begeeren, de 'J is de SjTSJvorm, vandaar de beteekenis begeerlijk, liefelijk. noSiï' niJPTa nip ''SriND. Deze woorden geven in beeldspraak terug de beteekenis van mXJl 'JN mint?- Al ben ik ook zoo zwart als de tenten van Kedar, uit kameel- en geitenhaar vervaardigd, ben ik toch nog zoo bevallig en schoon f.ls de tapijten van Salomo's tent. TJit de vergelijking m]?,T3 blijkt ook wel eenigszins, dat zij zich thans in een vertrek van Salomo bevindt. 6. 'JSOn Ziet er mij niet op aan, dat ik zwartachtig ben, want dat is niet mijn oorspronkelijke, natuurlijke teint, maar een gevolg van het branden der zon. mmrtü' afgeleid van ITO', evenals pipT, groenachtig, van p~P; DlötJC, roodachtig, van DIMnnj is van mn. 'CN Uit deze woorden leiden sommigen af, dat er sprake is van hare stiefbroeders. Zeer zeker is dit wel wat gezocht. Wij vinden toch deze uitdrukking ook elders, zonder dat daar aan stiefbroeders wordt gedacht. Cf. o. a, Deut. 13,7, ~|CX p "]TIi\ ~|fPD' ,3- Met vers 6 is het eerste tooneel geëindigd. Met vers 7 begint een nieuw tooneel en treden ook andere personen op, namelijk weder een herder en herderin. Dat echter deze herderin Sulammieth niet kan zijn, is duidelijk, wanneer men uit vers 8 ziet, dat de herder aanwezig is en haar antwoordt, terwijl de beminde van Sulamraieth afwezig is. Sulammieth is gevangen en bidt haren vriend (vers 4) 'JDU'O, haar te verlossen, terwijl deze slechts te kennen geeft, dat zij haar vriend in zijn herdershut bezoeken wil. Zij is ech'er vrij en kan gaan, waar zij wil, 17. De balken onzer huizen zijn cederen, onze lambrizeeringen cypressen! II. 1. Ik ben een bloem van Saron, een lelie der dalen." 2. „Gelijk een lelie onder de doornen, zoo is mijne vriendin onder de dochteren." 3. „Gelijk een appelboom onder de boomen deswouds, zoo is mijn vriend onder de zonen; naar zijn schaduw heb ik begeerte en ik zit daar en zijne vrucht is zoet voor mijn verhemelte. 4. Hij brengt mij in het huis des wijns en zijn banier over mij is liefde." — hij haar toe. In v. 16 antwoordt zij: Ook gij zijt schoon en liefelijk, mijn vriend, ons gezamenlijk rustbed is in het groen. Wij zijn in de vrije natuur, zitten onder de boomen als onder balken van het huis en zijn beschut door cypressen als door de wanden onzer woning. II. i—4. De eerste vier verzen van dit hoofdstuk zijn het vervolg der samenspraak in het vorige. n^ïDn. De beteekenis is veldbloem. De afleiding is onbekend. Sommigen brengen het in verband met D,l?S3, uien, maar daardoor blijft de n onverklaard. De veldbloem van Saron. Saron is de Middellandsche Zeevlakte tusschen Jaffa en Caesarea, rijk aan vruchtbare velden en vette weiden. nJC'ltt': njK'IC', lelie, afgeleid van zes, omdat zij altijd zes- bladerig is (zie JTÏ jTTlïa). 2. Niet een eenvoudige lelie, maar als een geurverspreidende lelie tusschen de doornen. Zoo zijt gij rriijne vriendin, onderscheiden van andere jonge maagden, roept hij haar toe; waarop zij hem (vers 3) prijst: Als een appelboom tusschen onvruchtbare boomen des wouds, zijt gij mijn vriend onder alle jongelieden. Onder zijne schaduw (bescherming) begeef ik mij gaarne; zijne vrucht (liefde) streelt mijn verhemelte (maakt mij gelukkig). 4. 'JN'an moet niet als perfectum opgevat worden, doch als praesens. De 13^-vorm geeft te kennen, dat zij er zeker van is, dat hij haar daarheen zal brengen, alsof het reeds geschied ware. j"n JT3 7{C moet niet letterlijk opgevat worden: huis des wijns, alsof zij wenschte te zwelgen, doch het beteekent: eene plaats, waar zij kunnen liefkoozen en vertrouwelijk met elkander kunnen spreken, ,L>y waar zijn banier — zijn liefde — haar beschermt. de koning op zijn rustbed toefde, gaf mijn nardus zijn geur. 13. Een mirrebundel is mijn beminde voor mij, die ook des nachts aan mijne borsten rust. 14. Een tros dadelbloemen is mijn beminde voor mij uit de hoven van Eu Gedi." — 15. „Gij zijt schoon, o mijne vriendin! Gij zijt schoon! Uwe oogen — duiven." 16. „Gij zijt schoon, mijn vriend! en ook liefelijk, ook Vers 12—14 antwoordt Sulammieth. De achting voor den koning, die tegenover haar staat, niet uit het oog verliezende, spreekt zij tot hem in den 3en persoon. De koning in vers 12 wordt gesteld tegenover "b HH, mijn beminde, in vers 13 en 14, die vergeleken wordt met een mirrebundel en een tros dadelbloemen. Zoo lang de koning op zijn rustbed, dus niet bij Sulammieth aanwezig is, geeft de nardus, die aan haar boezem rust, welriekenden geur. Deze is echter weg, zoodra hij bij haar is. Duidelijk geeft zij den koning te verstaan, dat zij een ander bemint en zijne liefde afwijst met zijne gouden en zilveren sieraden. 12. "\y — Ti]?? cf. Jona 4, 2. 13DÖ3 van 3DD, rustbed. Men was gewoon op rustbedden aan tafel te zitten. 13. "ITÏÏ is een bundel. Haar beminde is als een mirrebundeltje, dat zij steeds op haar hart draagt. 14. Onder '013 zijn niet juist wijngaarden, maar in het algemeen hoven te verstaan. Hier kunnen geen wijngaarden bedoeld zijn, omdat in En-Gedi geen wijnbergen zijn. Wel is deze plaa'.s beroemd wegens de palmboomen en den fijnen balsem. 15—17. Nadat de koning Sulammieth te vergeefs voor zich trachtte te winnen en zij hem duidelijk te kennen had gegeven, dat zij een ander beminde, treden beiden van het tooneel en om het contrast te doen uitkomen tusschen werkelijke en versmade liefde en gedwongen afwezigheid van den persoon, dien men bemint, treden de in het vorige tooneel genoemde herder en herderin weder op. Zij zijn nu te zamen op de plaats, waar zij afgesproken hadden, in de vrije natuur (zie vers 7). Hunne rustplaats rUJJH, is in het groene, onder cederen en dennen wonen zij. Nu genieten zij met volle teugen het genot, dat zij hadden verlangd. 15. De herder aanschouwt zijn beminde vol innige liefde en kan zich niet weerhouden haar toe te roepen, hoe schoon en lief hij haar vindt. Oogen als duiven! het beeld van teederheid en liefde, roept de bergen, huppelende over de heuvelen. 9. Mijn beminde gelijkt een hert of een jonge hinde. Zie, daar staat hij [reeds] achter onzen muur, kijkt door de vensters en blikt door de traliën. 1U. Mijn beminde heft aan en zegt tot mij: „sta op, mijne vriendin! mijn schoone! en ga weg! ]]. Want zie! de winter is voorbij, de regen heeft opgehouden en is verdwenen. 12. De bloemen vertoonen zich op den grond, de zangtijd is genaderd en het geluid van de tortelduif wordt in ons land gehoord. En uitziende in de verte, schildert zij met woorden het beeld haars minnaars, hoe zij hem ziet in zijne vlugheid; nu is hij tot het huis (des konings) genaderd, staat achter den muur en blikt door de getraliede vensters. 5 JTIO en J'apo beteekenen beide: over iels springen. De herhaling drukt zijne buitengewone vlugheid uit. nayS, het jong van en VS heet -igj/ (cf. 4, 5). p»0 Van pu, beteekent: uitbotten van vruchten. Het beteekent hier: hij openbaarde zich, liet zich zien aan het venster. D'3inn. De Aram. vertaling van pSrt is xmn. 10—14 blijft Sulammieth nog aan het woord. Zij verhaalt aan hare omgeving (de pSciT niJ3). HH HJJ?. Mijn vriend begon aldus te spreken en zeide tot mij. ntf beteekent hier niet antwoorden maar aanheffen Cf. IJja (Deut. 27, ,4). Hij spoort haar aan' om te ontvluchten, de tijd des jaars is daartoe juist geschikt; de winter ls voorbij, de zangtijd is genaderd. Reeds kleurt de vijgeboom zijne onrijpe vruchten, de wijnranken staan reeds in bloesem en verspreiden geur. Maak u dus op en vlucht. WD is hel Aram. voor ipn, winter. D laaft mij met druivensap, met appelenwijn." Wanneer men er tevens op let, dat verzen 5 en 6 bijna letterlijk teruggevonden worden in cap. VIII, vers 3 en 4, ook vers 5 in cap. V, 8 alwaar zeker Sulammieth spreekt, zoo is het zeer waarschijnlijk, dat zij ook thans het woord voert. De aanwezigheid der D'Stt'lT f1133 versterkt mede deze opvatting. In vers 6 drukt zij haar verlangen naar haar beminde uit. sOch, mocht zijn linkerhand mijn hoofd ondersteunen, zijn rechterhand mij omarmen." In vers 7 bezweert zij de DUS, dat zij toch niet zullen trachten bij haar op te wekken de liefde, dat is de liefde voor Salomo. Men moge wachten, totdat deze liefde vanzelf ontwaakt (rsnnr IJ?), en met deze woorden is het eerste bedrijf afgespeeld. DVw^rxa. Letterlijk beteekent het: flesschen gevuld met wijn (Cf. Hosea 3, 1, D'W T'TN). van 121 in Sp, nederleggen, in työ, ondersteunen, vandaar verkwikken. 8—9. In het tweede bedrijf treedt weder Sulammieth het eerst op. Terwijl zij aan het slot van het eerste bedrijf smacht naar de omarming van haar beminde, verneemt zij plotseling zijn stem uit de verte. Eene uitroep van verrassing: hoor! de stem mijns beminden! en doortrekken de stad, langs de markten en de straten; laa mij zoeken hem, dien mijn zie bemint!" Ik zocht hem, doel: vond hem niet. 3. Mij troffen dc wachters, die de ronde deder door de stad. „Hebt gij gezien hem, dien mijn ziel bemint?" 4. Slechts even was ik hen voorbij, toen ik hem vond, dien mijn ziel bemint; ik hield hem vast en wil hem niet loslaten, voordat ik hem gebracht heb in het huis mijner moeder, in het vertrek van haar, die mij gebaard heeft. 5. Ik bezweer u, o dochters van Jeruzalem! bij de reeën en hinden des velds, wekt niet op en doet niet ontwaken de liefde, totdat zij zelf het begeert." — — 6. „Wat stijgt daar op uit de woestijn evenals zuilen van rook? doortrokken van mirre en wierook, van alle specerijen des kramers? 7. Zie, het is Salomo's draagstoel! Zestig Door deze opvatting vervallen vele moeielijkheden; i°. behoeft men niet aan te nemen, zooals sommigen, dat zij hier een droom vertelt; 2°. behoeft men niet te twijfelen aan hare kuischheid. Eene moeielijkheid echter schijnt te zijn, hoe zij kon denken dat hij was binnengeslopen, terwijl toch het verblijf bewaakt was. Doch wanneer wij zien, dat zij zelf ook het verblijf verlaat midden in den nacht. dan blijkt daaruit, dat haar verblijf toch geen bewaakte gevangenis was. Toen zij hem daar niet vond, moest zij hem elders zoeken; hare liefde liet haar zelfs voor een oogenblik het gevaar vergeten om als zedig meisje 's nachts langs de straat te loopen. Ten slotte treft ze hem, omvat hem en wil hem niet loslaten, voordat zij hem in het huis harer moeder heeft gebracht. Eindelijk vormt vers 5 weder het slot van dit tweede bedrijf, waarin zij de dochters van Jeruzalem nogmaals bezweert, toch niet te trachten de liefde voor den konin" bij haar op te wekken. ^ 1 '• Begin van het derde bedrijf. Een heraut kondigt op het tooneel aan, dat hij in de verte uit de woestijn iets in nevel gehuld 13. De vijgeboom kleurt zijne onrijpe vruchten reeds roodachtig en de wijnranken in bloesem verspreiden reeds geur. Sta dus op, mijn vriendin! mijn schoone! en ga heen! 14. Mijn duifje! in de spleten der rotsen, in de kloof van den opgang laat mij uw gelaat aanschouwen, laat mij uw stemme hooren, want aangenaam is uwe stem en uw gelaat zoo schoon!" 15. „ „Vangt ons vossen, kleine vossen, die de wijngaarden bederven; doch onze wijnbergen staan in bloei!"" 16. Mijn beminde behoort mij en ik hem, die onder de leliën weidt. 17. Totdat de dag koel is en de schaduwen gevlucht zijn, keer terug mijn beminde! en wees gelijk het hert of de jonge hinde op de gekloofde bergen." — III. 1. „In mijn slaapvertrek des nachts zocht ik hem, dien Vvomint", • ik" ZOCht heill doch vond hem niet. 2. „Laat mij toch opstaan "ï n i It Sulammieth voldoet onmiddellijk aan den wensch haars geliefden en zingt een bekend lied van de oppassers in de wijngaarden. Opmerkeliik is dat zij eindigt met de woorden TIBD 1TDT31, terwijl ook S i woorden ^ ,3) .«.n: VBD OTMTI. daarin een teeken, hem door haar gegeven, dat zij hem begrepen heeft en zijn wensch zal vervullen. In vers 16 volgt dan nog hare bekentenis van liefde en trouw aan haren beminde, terjijlzij eindelij in vers 17 hem vermaant nu weg te gaan zoo \lug als hij g was, zich te verbergen op de bergen, DVD TWV 1?, totdat de dag zal afgekoeld zijn, D^Ssn 1DJ1, de schaduwen gevlucht zijn d. w. z. totdat het donker en nacht is geworden. • u III 1 4. Nadat het nacht geworden was, hield Sulammieth zich overtuigd, dat haar beminde zou terugkeeren. loen zij hem niet aan haar venster zag, dacht zij, dat hij misschien bmnengeslopen was en zich verborgen had in haar slaapvertrek. D is dus pars p toto. wordt zeer dikwijls in de beteekenis van t>2s' gebruikt. flCpa beteekent dan rpaS VoSn, ging ik zoeken. gij! als duifjes komen uwe oogen uit uw sluier voort, uw haar als dat eener kudde geiten, die zich verwijderen van den berg Gilad. 2. Uwe tanden als geschoren lammeren, die opkomen uit het bad, die allen tweelingen baren en waarvan niet één van kinderen beroofd is. 3. Als een draad van karmozijn zijn uwe lippen, en uw spraak zoo lief; als een granaatappelsnede uw slapen van onder uw sluier. 4. Uw hals als Davids toren, gebouwd voor heirscharen, waaraan duizend schilden hangen, alle schilden der helden. 5. Uwe twee borsten als twee jonge gazellen — tweelingen eener moeder — die onder leliën weiden. (\ Vr»r»rrlo +■ r\n rloo ~ W avuu VV UI Uil naar oostersche gewoonte een sluier voor, doch haar oogen, wangen tanden, mond, hals en borsten kon hij zien en in bewondering voor alle deze bekoorlijkheden, hoopt hij door vleierij haar voor zich te winnen. '* van achter. "[fiQjj, sluier Cf. Jes. 47, 2, 'Sj. 2- niTli'pn, die bepaald geteld zijn; zoo verklaart Raschie: Uwe tanden zijn evenzoo verzorgd als de schapen, die den herder voorgeteld zijn, waarvoor hij bijzondere zorg moet dragen. Anderen • geschort,,, Cf. mx ZJïpi nrtX ma. I Kon. 6, 25, niDWnS alle vormen tweelingen, de twee rijen tanden slaan juist over elkander. DrD |\V rfan, en er is geen onder, waaraan iets ontbreekt. ' 4' a",1-,KL,n ".'°rdt slectlts ll!er gevonden. Omtrent de beteekenis en afleiding zijn verschillende opvattingen. 6. Na hare bekoorlijkheden geroemd te hebben, neemt Salomo a scheid tot den avond met het voornemen, haar alsdan als bruid in zijn draagstoel mede te voeren. Opmerkelijk is het zeker, dat Sulammieth geen woord antwoordt op de loftu.gingen, d.e zij van Salomo ontvangt. Terwijl zij bij het eerste onderhoud hem direct te verstaan gaf, dat zij zijne liefde niet zal eantwoorden, omdat haar hart een ander toebehoort, zwijgt zij en geeft mannen omringen hem van Israüls helden. 8. Allen met het zwaard omgord, geoefend in den oorlog, ieder het zwaard aan zijn heup wegens de vrees in de nachten. 9 Een draagstoel maakte zich de koning Salomo uit hout van den Libanon. 10. Zijne zuilen maakte hij van zilver, de leuning van goud, de zitting van purper, in het midden bontgestikt — een liefde[gave] van de dochters van Jeruzalem. 11. Komt naar buiten en aanschouwt, gij dochters van Zion! den koning Salomo! [Aanschouwt] de kroon, waarmede zijn moeder hem brnnnrip nn ziin hllwelÜksdaËT. op den dag van de vreugde zijns harten!" IV. 1. „O, schoon ziit gij, mijne geliefde! ja, schoon zijt ziet naderen. Hij herkent weldra den kostbaren draagstoel van Salomo, omgeven door zestig van Israels helden. De pracht daarvan wordt in vers 9 en 10 beschreven met het doel, om Sulammieth daardoor en door eerbewijzen te bewegen de liefde van den koning te beantwoorden. Want in den draagstoel is ook voor haar plaats en naast Salomo gezeten, zal zij onbevreesd mtt hem naar zijn particuliere woning gaan, want de draagstoel wordt beschermd door zestig helden, ieder omgord met het zwaard. Salomo is zoo zeker van zijne overwinning, dat hij zich reeds vooraf tooit met de kroon, door zijne moeder voor hem bestemd op den dag van zijn huwelijk. 8. "in22- Om haar te beschermen tegen nachtelijke overvallen en roovers. 9. pnSX komt niet meer voor en is hetzelfde als het in vers 7 genoemde. nt3Q. 10. Q^riT ni330 fOnN. Alhoewel volgens de toonteekens rOHN bij ïjijn behoort, meenen wij toch dat het met de volgende woorden moet worden verbonden, omdat anders «jljn, had moeten staan. Wil men zich naar het toonteeken regelen, dan moet men opvatten alsof er stond naruva. De 'O van duidt de genetief aan. Cf. v. 6 rip3N IV. 1 6. Koning Salomo is aangekomen en spreekt tot Sulammieth. Toen hij de eerste maal tot haar kwam (cap. I, 9) heeft hij maar kort met haar gesproken. Nu echter van vers 1—6. Zij heeft en melk is onder uwe tong en de geur uwer kleederen is als de geur van den Libanon. 12. Een gesloten tuin is mijn zuster, bruid, een gesloten bron, een verzegelde wel. 13. Uwe gewassen zijn een paradijs van granaatappelboomen met smakelijke vruchten, cypressen en narden. 14. Nardus en saffraan, specerij riet en kaneel en alle wierookplanten, mirre en aloë, benevens alle voornaamste specerijen. 15.O bron der tuinen! wel van levend water, dat vloeit van den Libanon! 16. Ontwaak Noordenwind en kom, o Zuidenwind! waai door mijn hof, opdat vloeien zijne specerijen!" „Mijn vriend moge gaan naar zijn hof en genieten zijne smakelijke vruchten!" \. 1. „Ik kom reeds in mijn hof, mijne zuster, bruid! 12—16. Tot heden, den huwelijksdag hSd VTIN SlJ/J p, was mijn zuster, bruid voor mij een gesloten hof, een verzegelde bron, waarin de kostelijkste vruchten groeien, de heerlijkste specerijen hun geur verspreiden, het helderste water vloeit, waarvan hij nu eindelijk hoopt te genieten. Kom, noordenwind, kom, zuidenwind, roept hij, waai door mijn tuin, opdat de specerijen vloeien. De herderin, schuchter en bedeesd, ook tegenover den zielsbeminde, spreekt slechts enkele woorden: Mijn vriend kome dan in zijn tuin en geniete de vrucht zijner lekkernijen en hij vangt hare woorden op en jubelt: (V, i), ik kom in mijn tuin, mijn zuster, bruid en pluk mijn mirre met balsem; ik drink mijn wijn met mijn melk en in het volle genot van het huwelijksgeluk, roept hij zijne vrienden toe: onn nar ïntr. 8. H1C71 is van den stam HC in de eerste beteekenis van rondtrekken, reizen (cf. Ezech. 27, 25) en het Aram. JCTC, karavaan. Het is hier synoniem met VCian en kan dus niet de tweede beteekenis van "I1C, zien, aanschouwen, hebben. pSIH en TJC, nJOiV zijn gedeelten van den Libanon. 9- YinjC, mijn zusterlijke bruid, d. i. mijn reine, kuische bruid. 12. % bron, cf, 3'Q rhi (Recht. 1, 15). en de schaduwen vluchten, wil ik gaan naar het mirregeberg- , te en den wierookheuvel." — 7. „O, geheel zijt gij schoon, | mijne vriendin! geen enkel gebrek is aan u! 8. Met mij van den Libanon, o bruid! met mij van den Libanon zult gij gaan ! Gij zult uitgaan van den top van Amana, van den top van Senir en Hermon, van de holen der leeuwen, van de gebergten der panters. 9. Gij hebt mijn hart gestolen, mijn zuster, mijn bruid! Gij hebt mijn hart gestolen met één [blik] uwer oogen, met één kettinkje van uw halssieraad 10. Hoe heerlijk zijn uwe liefkozingen, mijn zuster, bruid! Hoeveel aangenamer uwe liefkozingen dan • J . nlïan Wijn ï en ut; geui u*»w dan die van alle specerijen! ... Wnni„ 11. O, honigzeem druppelen uwe lippen, o bruid. Honig noch het een noch het ander te kennen. Deze "mst^ndi§^ld aanleiding tot de veronderstelling, dat in vers 7 Salomo weder to Sulammieth spreekt en haar reeds in vers 8 zijn breid^ noem.. Met vers ^ begint echter weder een ander tooneel, waarin de herder en herderin, ons van vroeger bekend, weder optreden, onmiddell jk nadat Salomo en Sulammieth zijn heengegaan, evenals in Cap. i, 15. Daar, in vers 16, 17 waren zij gelegen in het groen, onder cederen en cypressen; nu voert de herder zijne herderin weg van die gevaarvolle hoogten, om het huwelijk niet haar te vieren In ven19 begin hij haar te roemen. Wanneer wij letten op vers to en J;danJ^ ook daaruit, dat niet Salomo deze woorden tot Sukmmieth kan g sproken hebben. Hij kon roemen haar gestalte, den ^00 ^° harer ledematen, maar hare liefkozingen had hij nooit genoten. herder echter verzekert zijn beminde, dat ^..Ttnl.ppn smifkt stolen heeft, door haar blik, door hare liefelijke gestalte en smaakt nog het genot harer liefkozingen. Doch niettegenstaande "^ oprechte en vurige liefde, zoo verzekert hij, niettegenstaande ons zamenzijn in de vrije natuur op het groen en op de bergen, niettegenstaande uwe warme liefkozingen zijt gij toch tot heden kuisch en zedelijk gebleven. was ontroerd voor hem. 5 Ik stond op, om voor mijn beminde open te doen en mijne handen droopen van mirre en mijne vingers van mirre, vloeiende op den greep van de schuif. 6. Ik deed open voor mijn beminde, doch mijn vriend was weg, was heengegaan! Mijn ziel was bezweken, toen hij sprak - ik zocht hem en vond hem niet, ik riep hem na, hij antwoordde niet. 7. Mij troffen de wachters, die de ronde deden door de stad; zij sloegen mij, verwondden mij; zij namen mij mijn sluier weg, de wachters der muren. 8. Ik bezweer u, o dochters van Jeruzalem! "Wanneer gij mijn beminde vindt, wat crii hom zeggen zult? dat ik ziek ben van liefde!" 9. „Wat is uw vriend dan meer dan andere vrienden, o schoonste der 4—5- Ofschoon zij eerst niet aan zijn wensch wilde voldoen, kan zij, nadat zij de hand van haar beminde gezien had, naar haar uitgestrekt van verlangen, zich niet langer bedwingen en zij opent voor hem de deur. vSj? 10H ^01 cf. Jer. 31. 20, 1 b ""J70 112H p bi' vSj? = maya, wegens hem. 110 13U3 'Tl enz. wijst er ook op, dat hier sprake is van den nacht, nadat Salomo haar had bezocht om haar als bruid met zich te voeren. Het was immers gewoonte aan de Oostersche hoven, dat de uitverkorene des konings, voordat zij tot hem kwam, gezalfd werd. Cf. Esther II 9—13. 6—8. De vriend was verdwenen, heengegaan, 11313 nNï' 'C3J, zij, wier ziel, terwijl hij sprak, was uitgegaan — zij was nu als eene zinnelooze, zonder te letten op hetgeen haar paste en niet de zeden overeenkwam. Zij liep de straat op om hem te zoeken, doch vond hein niet; dan riep zij hem luid en werd door de wachters der stad gegrepen, geslagen en gewond en de sluier van haar gelaat gerukt. Nadat zij den jonkvrouwen haar wedervaren en teleurstelling heeft verhaald, bezweert zij haar, hem, als zij hem mochten treffen, te vertellen, dat zij van liefde tot hem ziek is. Til van m, pletten. Volgens sommigen sluier, v. a. een wijd, fijn vrouwen-bovenkleed. Cf. Jesaja 3, 23, DHHim rnO'lSm. Vijf rollen 1" ik zal plukken mijn mirre en mijn specerijen, genieten mijn honigzeem met mijn honig, drinken mijn wijn met mijn melk! Eet, gezellen! drinkt en maakt u dronken, vrienden!" - - 2. „Ik sliep, doch mijn hart waakte. — De stem mijns beminden ! Hij klopt [en spreekt:] „ Maak mij open, o zuster! mijn geliefde! mijn duifje! mijn vrome! want mijn hoofd is vol dauw, mijne lokken zijn vol van de druppels des nachts." 3. „Ik heb mijn kleed reeds uitgetrokken, hoe zou ik het weer aantrekken? ik net» mijn voeien reeas ge- wassclien, hoe zou ik ze weder bezoedelen?" 4. Mijn beminde stak zijn hand door de vensteropening en mijn binnenste V. I. tTjn. Hieronder zijn te verstaan de vrienden, die steeds om en bij den bruidegom zijn op den dag van het huwelijk. In Rechteren 14, 11 bij de bruilofc van Simson, worden zij genoemd. 2. Bij vers 2 begint een nieuw bedrijf. Wederom treedt het eerst Sulammieth op, omgeven van de hofjuffers. Zij verhaalt haar wat voorgevallen is in den nacht, nadat de koning haar had bezocht. Haar geliefde, die de eerste maal had uitgevorscht, w?ar zij zich bevond en getracht had, haar naar buiten te lokken; den tweeden keer haar des nachts op de straat had getroffen, zonder haar met zich mede te voeren, komt nu voor de derde maal aan hare woning aankloppen en bidt haar met vele liefelijke woorden, hem binnen te laten. '111 Sip! Zij springt plotseling op, als zij de bekende stem hoort, pan, zacht slaan, kloppen tegen de deur, cf. Recht. 19, 22, nSm Sy □,pa-ino. 2. Yinn, mijn vrome! van QD, volmaakt, zinspelende op hare kuischheid, dat zij ook in de koninklijke tent haren jonkvrouwelijken staat ongeschonden had bewaard. VlljMp van pp, beteekent afsnijden, vandaar afhangen der lokken van het haar. druppelen, van D3~l- bevochtigen. Het werkwoord komt slechts een maal in Sp voor, Ezech. 46, 14, fi^Dn fiJC om het meel te bevochtigen. tarsissteen, zijn lichaam een beeld van elpenbeen, overdekt met saffieren. 15. Zijn schenkels marmeren zuilen, bevestigd op gouden voetstukken, zijn gelaat als de Libanon, uitgelezen als de cederen. 16. Zijn verhemelte enkel zoetigheden en zijn geheel wezen slechts bekoorlijkheden — dat is mijn vriend, mijn beminde, o dochters van Jeruzalem !" VI. 1. „Waarheen ging dan uw beminde, o schoonste der vrouwen? Waarheen heeft uw vriend zich gewend? Wij willen met u hem gaan zoeken." 2. „Mijn beminde toog af naar zijn hof, naar de bedden van bal- nAivi Am 4-r> oirlnn i»-> <-1 /-. U ogui wiii l/W vit; nu VCli en leliën te plukken. 3. Ik ben voor mijn vriend en voor mij is mijn vriend, die dadr weidt onder de leliën." — 4. „Schoon zijt gij, ITBHfl, een edelgesteente. . nabyo = J laar», verwisseling van Ben b, omhuld. Cf. Gen. 38,14, = «pynni. VI. 1—3. De dochters van Jeruzalem, medelijden gevoelende met zulke liefdesmart en gedreven door vrouwelijke nieuwsgierigheid om een schoonheid, als door haar beschreven, te aanschouwen, bieden Sulammieth aan, hem met haar te gaan zoeken. Reeds deze deelneming doet Sulammieth goed. Haar geliefde is weggegaan om in zijn hof leliën te plukken. Maar hij is toch bij haar geweest; zij is nu zeker van zijn voortdurende aanhankelijkheid en haar geprangd gemoed geeft zich nog eenmaal lucht door den uitroep: »ik behoor mijn geliefde en mijn geliefde behoort mij." 4—9. Terwijl zij nog met de D'StPlT D1JD spreekt, komt plotseling Salomo binnen, gevolg gevende aan zijn voornemen bij zijn vertrek, om vóór den nacht terug te keeren. Haar weder vleiende, treedt hij haar te gemoet, doch verbaasd en teleurgesteld over haar koele en tevens waardige houding, noemt hij haar riQ\V, vreesverwekkend, en teleurgesteld door haren strakken blik, roept hij haar toe: »wend af uw oogen, want zij verschrikken mij!" en dan volgen weder dezelfde uitdrukkingen, welke door hem gebruikt zijn bij de vorige ontmoeting. Die herhaling der woorden wijst er ook op. dat hij Vijf rollen j'" vrouwen ? wat is uw vriend toch meer dan andere vrien'den, dat gij zóó ons bezweert?" 10. „Mijn beminde is blank en rossig, munt uit boven tienduizend. II. Zijn hoofd is als het fijnste goud, zijn afhangende lokken, zoo zwart als een raaf. 12. Zijn oogen — als duiven bij waterbeken zich badende in melk — juist passend in de oogkassen zittende. 13. Zijn wangen als een bed van balsem, torentjes vol van specerijen, zijne lippen leliën, druppelende van vloeiende mirre. 14. Zijne hand en gouden rollen, bezet met 9. Voor het eerst verbreken de dochters van Jeruzalem hun stilzwijgen. Zij zijn Sulammieth niet vijandig gezind, maar noemen haar schoonste der vrouwen." Zij, die zich de taak gesteld hadden, liefde tot Salomo bij haar op te wekken, worden door haar opwinding zoo medegesleept, dat zij haar vragen: »Wie is dan toch uw beminde, dat gij ons aldus bezweert ?" en nu heeft zij gelegenheid, 10—16. zijn beeld vol enthousiasme en met verklaarbare overdrijving te teekenen. 9. 1110 "[111. De 'O is hier het teeken van den comparatief. Waarom is uw vriend liever dan. 111.J73CM. Mannelijke uitgang in plaats van vrouwelijke. 10. nï, blank. Cf. Klaagl. 4. 7, sSnO ïni'. 11. DD3, fijn goud. Cf. Klaagl. 4, 1. Q^rnfi, van ,-pn. afhangen, zie Raschie. 12. 3^113 /Vlïm slaat volgens sommigen op VJ'Jf, volgens anderen op lTJV en dan is de vergelijking: de duiven hebben zich rein gepoetst met melk bij heldere waterbeken; zoo rein, frisch en zuiver zijn de oogen mijns beminden. Ü13B", zij zitten boven in de kassen, er juist in passend ' (flX^O 7J7), ze geheel uitvullend, niet te hoog of te laag (Zie Ibn Ezra en Raschie.) Cf. Exodus 28, 17, J3JC flJcSo 13 jlxSoi. 13. D'iipiS zijn dooreengemengde spijzen, die men langen tijd bewaren kan. 13>? 1152. Zie vers 5. 14. beteekent eigenlijk rad van een wagen, vervolgens al wat rond is. Cf. Esther 1, 6. f|D3 'S'Sjl Sj?. 1 ]. „Tot den notenhof daalde ik af om te zien het jonge groen van het dal, om te zien of de wijnstok bloeide, of de granaatappelboomen knoppen schoten. 12. Zonder dat ik het wist, had mijn ziel mij geplaatst op den wagen van vorstelijke lieden. VII.1. „Keer terug! keer terug! o Sulammieth! Keer terug! keer terug! dat wij u aanschouwen!" „Wat zult gij aan Sulammieth aanschouwen ?" „Als een reiendans van Maganajim. 2. Hoe schoon zijn uwe schreden in de sandalen, o dochter eens edelen! de ronding uwer heupen alc halceioroHcm Viof urnr-lr «om «*"-■ ^ II VX II. » CA. li de handen eens kunstenaars." 3. „Uw navel als een rond bekken, den vrouwen direct den indruk gaf van een vast karakter, dat eerbied en ontzag afperst. 11. Zijn weder woorden van Sulammieth. Zich herinnerend het oogenblik, dat zij in Salomo's tent werd gebracht, deelt zij mede, onder welke omstandigheden dit geschied was. In den notenboomgaard was zij gegaan, om te zien of de wijnstok bloeide enz. 12. Tal van wagens waren in de nabijheid gekomen en nS, zonder dat zij het wist, had naar vrouwelijke nieuwsgierigheid ('B'SJ) haar gebracht tot den wagenstoet. 3'IJ 'DJ?. De ■> van is bijgevoegd. 3HJ vorstelijke personen, omdat deze steeds vrijgevig zijn. . VII. i. De vrouwen, die deze onbekende schoonheid antwoorden, riepen van uit den wagen, waarin zij zaten, haar toe. Daar zij haar naam niet kenden, noemden zij haar eenvoudig Sulammieth naar de stad, van waar zij kwam. Waarschijnlijk was zij beschroomd weggeloopen en riepen zij haar toe: ^IC', keer terug! Zij antwoordt: »wat ziet gij aan een Sulammiethische r" Waarop de vrouwen antwoordden: »als de.reiendans van Maganajim." z. D,l?J?J3 "poya IS1 H2. Hoe schoon zijn uw schreden, d. i. uw gang, in schoenen.^ De landmeisjes loopen altijd barrevoets; zij loopt vlug en huppelend in schoenen, is dus daaraan gewend en moet dus zijn een 3'IJ j"I3, een koningsdochter, een kind van goeden huize. □wSn = DvSn van nSn, versieren. Cf. rvrSn, Hosea 2, 15. 3 7- Thans trachten de D'SciT J1133, in tegenwoordigheid van Salomo, juist datgene te doen, wat zij haar bezworen had na te Vijf rollen !«••• mij ne geliefde f als Tirtsa! bekoorlijk als Jeruzalem! ontzag inboezemend als (een hein met banieren. 5. Wend uwe oogen af van mij, want zij verschrikken mij; uw haar is als dat 'eener kudde geiten, die zich verwijdert van Gil'ad 6. Uwe tanden als een kudde lammeren, die opkomen uit het bad, die allen tweelingen baren en waarvan niet één van kinderen beroofd is. 7. Als een granaatappelsnede komen uwe slapen van onder uw sluier voort. 8. Zestig zijn de koninginnen en de bijwijven tachtig en meisjes ontelbaar, u. Ééne slechts is mijn duifje, mijn vrome, de eenige is zij van hare moeder, de lieveling van haar, die haar baarde! Jonge dochters zagen haar en prezen haar, koninginnen en bijwijven [zagen] en roemden haar: 10. „Wie is dat, die daar verschijnt als de dageraad, s de zon, ontzag inboezemend choon als de maan, zuiver als als (een heir) met banieren?" geheel in de war is gebracht door hare houding en niets anders kan zeggen dan de woorden reeds vroeger door hem gesproken. Het eenige, wat hij nog zegt om haar zachter te stemmen, is, dat ook zijne vrouwen haar bewonderd en geprezen hadden, zoodra zij haar hadden gezien. 4- nïin en D^CTT, twee schoone, bloeiende steden. Tirtsa was de hoofdstad van het rijk Israëls tot het zesde regeeringsjaar van Oniri. Cf. I Kon. 16, 23. van banier. In den bi'23: van banieren omgeven. 5- ,J3,rnn van 3"n, trotsch zijn, die met trotschheid op mij gericht zijn en daardoor verschrikken. Hier met den accusatief, gewoonlijk geconstrueerd met 3, cf. Jes. 3, 5. 10. Met deze woorden hadden de vrouwen haar bij Salomo geprezen. De slotwoorden HCW wijzen er op, dat zij ook naar Damaskus ziet. 6. Uw hoofd op u als [de kruin van den] Karmel en de loshangende haren van uw hoofd als purper. Een koning [wenscht zich] gebonden aan die lokken. 7. Hoe schoon zijt gij en hoe zoet zijt gij, o liefde! onder de genoegens." 8. „Deze uwe gestalte is gelijk de palmboom en uwe borsten als druiventrossen. 9.Ik dacht, o mocht ik beklimmen dezen palmboom, omvatten zijne twijgen! Mochten toch uwe borsten [mij] zijn als de druiven van den wijnstok en de adem van uw neus als [de geur] der appelen! 10. En uw verhemelte als kostbare 6. Uw hoofd staat op uw geheel lichaam, trotsch en voornaam, als de berg Karmel boven andere bergen uitsteekt. fl1'!!. Uw afhangend haar. met een glans als purper, bindt zelfs een koning in zijn lokken. Dit woord koning, dat tooverwoord van macht en heerlijkheid, moest, juist op het laatst uitgesproken, grooten indruk op Sulammieth maken, die wist, dat de koning nog zou terugkomen. Vers 7 vormt het slot van de woorden der hofvrouwen. 8—i o. De koning, getuige van de loftuitingen der hofvrouwen en daardoor aangemoedigd, treedt thans weder direct voor Sulammieth, vast overtuigd, dat hij haar nu als bruid zal medevoeren. Hij geeft haar nu duidelijk te kennen, hoe hij verlangt naar hare omhelzing, hoe hij zich gelukkig zal gevoelen, te mogen rusten aan haar borsten, hoe hij verlangt, den adem van haar neus te mogen opvangen. 9- \~I~I2N, ik dacht. Mocht ik toch dien dadelboom beklimmen. Hij immers is niet een despotische tiran, die zijn wil in ieder geval met alle hem ten dienste staande machtsmiddelen wil doorzetten ; hij hoopt en denkt, dat hij wenschend en vleiend zijn doel zal bereiken. VJD3D3- D'JDJD komt slechts hier voor. io. 31DH }»3 -pm. En uw verhemelte als beste wijn Sulaiïmiieth kan die liefdebetuigingen van Salomo niet langer aanhooren. Zij gevoelt, dat het oogenblik is gekomen, dat over haar lot zal beslissen. Zij, die bij het vorige gesprek van den koning geen enkel woord sprak, begrijpt, dat het nu tot eene duidelijke Vijf rollen j"»" waarin nooit de wijn ontbreekt, uw schoot een tarwehoop met leliën omheind. 4. Uwe beide borsten als twee jonge hinden, tweelingen eener moeder. 5. Uw hals als een toren van elpenbeen;; uwe oogen als de . vijvers in Chesbon bij de poort Bat-Rabbim; uw neus als de toren van den Libanon, die laten, namelijk om haar liefde voor den koning op te wekken. Juist in zijne tegenwoordigheid prijzen zij al hare ledematen op buiten* gewone wijze, trachten daardoor wellust bij haar op te wekken en geven door de laatste woorden van vers 6, D'UmS "HDN niet onduidelijk het doel hunner loftuitingen te kennen. 3 px beteekent bekken. ~I~ID Aram. van !"U37, maan, en wel de volle maan, dus een maanvormig, d. i. rond bekken. Jïan van JiO, snijden, dus gesneden wijn. In Palestina kon men den wijn niet onversneden drinken, maar moest hem altijd met water vermengen. Cf. het talmudische D13 V? pjtlO. JÏO is dus de wijn in drinkbaren toestand. Uw schoot D'Un naiy, heeft den vorm van een hoop tarwe, van boven smal en breed afloopend, doch de geheele vorm is niet zichtbaar, maar rUID, omgeven met leliën. Vergel. het talmudische nnnS JPD (omheining). _ ... „ , Uw beide borsten zijn precies aan elkander gelijk als tweelingen van een hert. 5. Uw hals is rechtopstaand en blank JCH TUD3, als een toren van elpenbeen- Uw oogen helder en vol glans als de ni313, het kristalheldere water in" de vijvers te Chesbon D'31 f>3 "UT Sj7, bij de poort, die heet Q'3"! D3- Sommigen vatten H1313 op als het talmudische n3"H3, duif, en dus in de beteekenis »uw oog zoo zacht als dat der duiven in Chesbon." (Zie Raschie.) "13N. Uw neus heeft een sierlijken, gelijken vorm als de toren van den Libanon, Raschie wenscnt hier ~|2N te vertalen met uw voorhoofd. De opvatting dient hier zeker niet verzwegen te worden. Ten ie, zegt hij, begrijpt men niet, welke schoonheid eengrooteneus is VlJD3" ten 2e zien wij, dat de ledematen in geregelde volgorde van onder naar boven worden genoemd. Eerst de voeten, dan de heupen de schoot, de borsten, de hals, de oogen en dan volgt niet de neus, maar het voorhoofd. Men moet echter dan TjgX opvatten — O'SN, aangezicht, en dat voor voorhoofd. VIII. 1. O, waart gij mij een broeder, die gezogen had aan de borsten mijner moeder! Vond ik u dan op straat, ik mocht u kussen en niemand zou mij verachten. 2. U voer ik. u breng ik naar het huis mijner moeder; zij zal mij onderrichten; ik laat u drinken van mijn gekruiden wijn, van den most mijner granaatappelen. 3. O. mocht zijn linkerarm onder mijn hoofd zijn en zijn rechterhand mij omhelzen! 4. Ik bezweer u, o dochters van Jeruzalem! waar¬ toe wekt gij op en waarom tracht gij te doen ontwaken de liefde, voordat zij zelf het begeert?" — — 5. , Wie is dat, die opstijgt uit de woestijn, zich steunende op VIII. i—2. Al hare gedachten zijn op haar beminde en den terugkeer naar het ouderlijke huis gevestigd. Ja, ware hij een broeder, dan kon zij hem, waartoe haar hart bij het wederzien haar drijft, op de straat kussen, zonder dat iemand zich daaraan zou storen. Doch het zal anders worden, in het huis harer moeder zal zij hem voeren; daar zullen zij ongestoord genieten. 'JinSfl. Zij (mijne moeder) toch zal mij leeren, hoe ik mij heb te gedragen. npin pa, gekruide wijn, cf. iinpia npi, Exod. 30, 25. 4. Men lette op het onderscheid hier met de vroegere bezweringen. Daar gebruikt zij het wcordje DN', hier HO- Nu gij toch zeker zijt, dat uwe moeite te vergeefs zal zijn, waartoe zoudt gij dan nog trachten de liefde op te wekken ? 5. Sulammieth, Salomo en de hofdames zijn allen van het tooneel verdwenen. Een onbekende staat er op en zich verwonderende over hetgeen hij in de verte ziet, roept hij uit: wie is deze, die daar opkomt van uit de woestijn, leunende op haar beminde ? Op dezelfde wijze wordt ook in cap. III, 6 de overgang tot een ander bedrijf ingeleid. Het is Sulammieth, die daar nadert op haar tocht naar haar geboorteplaats, leunende op haren minnaar. Deze herinnert haar nu, terwijl ze bij een appelboom genaderd zijn, dicht bij de woning harer moeder, hoe hij daar voor het eerst haar liefde opgewekt had. üp3"VIÖ van den stam p2T beteekent in het Arab. steunen. Deze stam komt in den bijbel nergens meer voor. wijn ..„die mijnen vriend recht naar beneden glijdt en de lippen der slapenden bevochtigt. 11. Ik ben voor mijn vriend en naar mij is zijn verlangen. 12. Kom, mijn beminde, laat ons gaan naar het veld en overnachten in de dorpen! 13. Laat ons vroeg in den morgen ons naar de wijnbergen begeven en zien, of de wijnstok bloeit, of de druiven botten, of de granaatappelen reeds knoppen schieten. Daar zal ik u mijne liefde srhpnkpn 14. Da alruin fin vpr- spreiden reeds hun geur en boven onze deuren zijn de kostelijkste vruchten, nieuwe en oude heb ik voor u, mijn vriend, bewaard. verklaring moet komen. Zij onderbreekt zijn woordenvloed en zijn beeldspraak overnemende, zegt zij standvastig, moedig en zonder eenigen schroom: »(ja, de beste wijn) die mijnen geliefde straks naar binnen vloeit. (De laatste woorden van vers 10 zijn dus gesproken door Sulammieth.) langs den rechten weg naar de maag. Cf. Spreuken 23, 31, D,"1C"Ö3 "pniV, ook van wijn gezegd. Sommigen vatten op in de beteekenis van terecht, Cf. Hoogl. 1, 4 D^tF'ö. Y13C 331, die zacht vloeit, bevochtigend de lippen der □W, sluimerenden, die hij door zijn kracht doet inslapen. 11—14. Nu geen beeldspraak meer. Zij herhaalt, wat zij reeds vroeger, bij de eerste ontmoeting te verstaan gaf, dat zij een ander toebehoort, die ook naar haar verlangt. En zich verzekerd houdende, dat zij na deze duidelijke bekentenis hare vrijheid zal terugkrijgen, roept zij haren afwezenden minnaar toe, haar met zich te voeren naar buiten op het veld, om terug te keeren naar haar woonplaats door de dorpen, die liggen tusschen de plaats, waar zij zich nu ophoudt en hare geboorteplaats. Daar zouden zij des morgens vroeg reeds in de wijnbergen gaan en genieten van de aangename geuren en daar zou zij eindelijk zich met al haar liefde haren minnaar geven. 14. Zij had immers in het ouderlijke huis reeds alles voor hem in orde gebracht en versche zoowel als gedroogde lekkernijen voor hem bewaard. vraagt ? 9. Wanneer zij een muur ware, bouwden wij een burcht van zilver daarop en indien zij een deur ware, dan sloten wij haar af met een cederen luik." 10. „Ik ben een muur en mijn borsten zijn als torentjes: toch werd ik in zijne oogen als een, die vrede vindt. 11. Een wijngaard had Salomo in Baal-Hamon; hij gaf den wijngaard over aan de wachters; een man zou brengen voor de vrucht duizend zilverlingen. ju. Mijn wijngaard behoort ' mij, de duizend zijn voor u, o Salomo en twee honderd gen, dachten zij er over na, hoe zij met haar moesten handelen. Dit zou geheel afhangen van de wijze van haar optreden. Zou zij zijn als een deur — d. i. toegankelijk voor verleiders — zoo moest die deur ontoegankelijk en versperd worden. Was zij echter een muur standvastig zoo zou zij nog een prachtige beschutting (zilveren lijst) ontvangen. 10, Staat Sulammieth voor haar broeders, die haar zoo hard bejegend en als bewaakster der wijngaard aangesteld hadden en zegt • »ik ben een muur." Ik wist mij zelf te beschermen; .mijn borsten zijn als torentjes." De borsten, voor Salomo als heerlijke druiventrossen, die hij echter niet kou bereiken, hebben bewezen, bolwerken van kuischheid te zijn. Uit deze woorden HOin 'JN', zonder twijfel door Sulammieth gesproken, blijkt duidelijk, dat HJüp IjS nin.V (vers 8) niet is een jongere zuster van Sulammieth, maar zij zelf, toen zij nog jong was. W\-| kV. Toen eigenlijk daarom, omdat ik mijn kuischheid wist te verdedigen, zelfs tegen den machtigen Salomo, was ik in zijne, d. ï. dus Salomo's oogen, als eene, die vrede vindt. Toen hij van mijne standvastige liefde voor mijn vriend overtuigd was, liet hij mij heengaan uit de tent, waar ik opgesloten was. " 12- Blijft Sulammieth aan het woord en deelt in het kort mede, wat zij geleden en hoe moedig zij zich gedragen heeft in Salomo's tent. «Een wijnberg had Salomo in Baal Hamon." Met dezen wijnberg is zij zelf bedoeld, een beeld, door haar ook reeds in cap. ï, 6 op zich zelf toegepast. Wij vernemen nu uit dit vers, dat haar oponthoud in Salomo's zomerverblijf te Baal Hamon was. DHI3J7 Disn ilX JDJ, hij had dien wijngaard aan bewakers overgegeven, d. w. z., hij had oj>passers over mij aangesteld, n. 1. de D^CIT en haren vriend?" „Onder den appelboom wekte ik [liefde bij] u op, daar baarde u uwe moeder, daar kromde zich van smart zij, die u ter wereld bracht." 6 „Leg mij als een zegelring aan uw hart, als een zegelring aan uw arm, want sterk als de dood is de liefde, hardvochtig als de hel is de ijverzucht, hare vonken, vonken van vuur, flikkerende vlammen. 7. Geweldige wateren zullen niet vermogen die liefde te blusschen en stroomen zullen haar niet wegspoelen ; wanneer een man ook zou geven het gelieele ver- iv»Arron >ron rMin V111IC «7 f\f\V rl 10 luubvu 'JAJ" .. . . _ liefde, men zou hem smadelijk afwijzen/' — 8. „Onze zuster is klein, heeft nog geene borsten; wat zullen wij doen voor onze zuster op den dag, dat men om haar ~]\Tniy, heb ik in u opgewekt (liefde). HOC beteekent natuurlijk niet, daar onder de boom, maar wijst op het moederlijke huis. "yiSan van S?n, barensweeën, vandaar in 7J/S met smart baren. 6—7. Evenals in cap. i, 13 de minnaar wordt vergeleken met een mirrestruik, rustende aan haar hart, zoo moge haar minnaar haar als een zegelring, die op de borst of aan den arm bevestigd werd, aan zijn hart nemen. Een beeld van waarachtige trouw en genegenheid. Cf. Cliagai 2, 23, DfiirD Wat zij gedaan en geleden heeft voor hem, is niet iets, waarop zij zich beroemt, het is het werk, de macht der riDHN, liefde; haar geweld wordt door niets gebogen; zij is sterk als de onverbiddelijke dood en hel, niet te verdelgen door het geweld der elementen water en vuur uit den hemel, niet te koopen voor al de schatten der wereld. Deze prachtige schildering der liefde vormt het slot van het eerste tooneel. 8—9. Ten einde een volledig beeld van de levensgeschiedenis van Sulammieth te geven, treden hier voor het eerst hare broeders (reeds in cap. 1,6 genoemd) op. Duidelijk blijkt hier, dat Sulammieth vaderloos was en dus de zorg voor haar in de eerste plaats op hare broeders rustte. Toen zij nog wel niet huwbaar was, doch de tijd daartoe spoedig naderde, waarop naar haar hand zou worden gedon- .(Mrbe ïn jtfctltx VOOR DEN SABBATH-MORGENDIENST met Nederlandsche vertaling, VAN L. WAG E NAAR, Opperrabbijn van Gelderland. Amsterdam, VAN CREVELD & Co. 5660—1899. voor de bewakers van de vrucht." - 13. „Gij, die in de hoven woont, de vrienden luisteren naar uw stem, laat mij die hooren!" 14. „Vlucht, mijn beminde! maak u gelijk aan het hert of de jonge hinde op het specerijengebergte!" de wachters der stad. «Een man zou voor de vrucht brengen duizend zilverlingen," dit wel zeggen, een man — Salomo — zou voor mijne liefde een groot vermogen gegeven hebben. Doch 'CIDi de wijngaard behoort mij alleen, ik geef mij niet weg. Salomo, die een hoogen prijs had willen geven, behoude die duizend zilverlingen voor zich°en geve ook nog een paar honderd zilverlingen aan de bewakers der vrucht. (Cf. vers 7). Evenals in het begin van cap. 1 wordt van den afwezige eerst in den derden persoon en dan in het vuur der rede in den tweeden persoon gesproken. 'Jpï". en ïpTI evenzoo D"On j")J< JfU en v. 12, T]S f|Sxn. In vers 11 is met tr\\ zeer zeker Salomo bedoeld. Ofschoon onder de beivakers in de eerste plaats de □'Sti'W D133 bedoeld worden, behoeft men zich niet te veel aan den mannelijken vorm, O'TdJ te storen, daar wij datzelfde aantreffen in cap. 11, 8, nnpn axi i"vpn dn ; cap. v, 8, itjd na — ixsnn dn. 13. De minnaar, die Sulammieth naar huis begeleid heeft, spreekt haar aan. D'JJS D3C1M, beteekent niet, dat zij nu in den tuin zit, maar gij, die zoo gaarne vertoeft in de hoven, uw vrienden luisteren zoo gaarne naar uwen zang, laat mij toch uw stemme eens hooren. Aangeiien Sulammieth de hoofdpersoon is, wenscht de dichter het stuk ie sluiten met een gezang van haar, evenals zij ook het eerst is opgetreden. Daarom wordt hier haar minnaar nogmaals op het tooneel gebracht. 14. Zij zingt en roept haren beminden toe: «vlucht." Niet uit vrees of omdat hunne goede verstandhouding verbroken is, immers zij noemt hem nog HH, «mijn geliefde," doch slechts schertsend zegt zij: »maak u spoedig weg," niet zooals in cap. 2, 17 op de gekloofde bergen, waar hij zich moest verscholen houden, maar D'OC'2 op de bergen van welriekende specerijen. Intrede in het Bedehuis. Nog staande voor den ingang van hei bedehuis zegge men: Ik, door Uwe rijke genade mag ik Uw huis binnengaan, mij aanbiddend nederwerpen naar Uwen heiligen tempel iu de vreeze voor U! Bij het binnentreden zegge men: In het huis Gods gaan wij in talrijke menigte. Binnengetreden zijnde, zegge men, terwijl men zich naar zijne plaats begeeft: Hoe schoon zijn Uwe tenten, Jakob! Uwe woningen, Israël! Eeuwige, ik bemin het verblijf Uws huizes en de plaats van de woning Uwer heerlijkheid. Ik wil mij aanbiddend nederwerpen en knielen, de knie buigen voor den Eeuwige, mijnen Schepper. Ik echter — mijn gebed kome totU, Eeuwige, in eenen T7Q rt C\ C*r\A in » wil »» V WUj lli. .... I den overvloed Uwer genade, verhoor mij met Uwe ware hulp! Morgengebed. mrw n^fln Psalmverzen vóór het morgengebed uit te spreken: pabb. Geb. h. m. i Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft omtrent het wasschen der handen. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning deiwereld, die den mensch met wijsheid gevormd en in hem allerlei openingen en holten geschapen heeft. Het is openbaar en bekend voor den troon Uwer heerlijkheid, dat het, indien eene daarvan geheel open of gesloten ware, niet mogelijk zoude zijn, behouden te blijven en voor U te blijven bestaan. Geloofd Gij, Eeuwige ! die alle vleesch geneest en wonderbaar handelt. Morgenlofzeggingen. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en voorgeschreven heeft, ons met de woorden der Leer bezig te te houden. Laat toch, Eeuwige, onze God ! de woorden Uwer Leer aangenaam zijn in onzen mond en in den mond van Uw volk, het huis Israëls. Dat wij en onze spruiten en de spruiten van Uw volk, het huis Israëls, allen bekend worden met uwen naam en Uwe Leer beoefenen (otn harentwille). Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël de Sabb. Geb. i* Opzien tot God en wijding van den nieuwen levensdag in Zijnen dienst. De Heer der wereld, die regeerde voordat eenig schepsel geschapen was — ten tijde dat door Zijnen wil alles gemaakt werd, toen werd Zijn naam Koning genoemd. En ook nadat dit alles vergaan zal zijn, zal Hij alleen ontzagwekkend regeeren. Hij was, Hij is en Hij zal steeds in luister zijn. Hij is eenig en geen tweede is er, om bij Hem te vergelijken of aan Hem te verbinden. Zonder begin, zonder einde; Hem behoort de macht en de heerschappij. En deze is mijn God en mijn levende Verlosser, mijn Rots in smarte ten tijde van nood. Deze is mijn Banier en mijn Toevlucht, het aandeel mijns heilkelks, ten dage dat ik mon Tn 7.iino hünrï VfirfrnilW ik mijnen geest, ten tijde dat ik slaap en ontwaak en met mijnen geest ook mijn lichaam; de Eeuwige is met mij ; ik vrees niet. brengen. Zoolang deze ziel dus in mijn binnenste is, breng ik mijne hulde voorU, Eeuwige, mijn God en God mijner voorouders! Meester aller gewrochten, Heer aller zielen! Geloofd Gij, Eeuwige! die de zielen in doode lichamen terugbrengt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die den haan besef geschonken heeft, om tusschen dag en nacht te onderscheiden. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot heiden gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot slaaf gemaakt heeft. Mannen zeggen: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die mij niet tot vrouw gemaakt heeft. Vrouwen zeggen: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die mij naar Zijn welgevallen gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die blinden de oogen opent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die naakten kleedt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze ' God ! die geboeiden losmaakt. Leer onderricht. — Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der Leer. De Eeuwige zegene U en behoede U! De Eeuwige lichte U Zijn aangezicht toe en verleene U Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht toe en vestige U vrede! De volgende plichten zijn in de Thora zonder bepaalde maat voorgeschreven: het achterlaten van den hoek des velds, de wijding der eerste vruchten, het verschijnen en offeren in den tempel, het oefenen van liefdewerken en het beoefenen der Leer. De volgende brave handelingen zijn het, waarvan de mensch in dit leven de vruchten geniet, doch de wezenlijke belooning hem voor het toekomende leven behouden blijft; zij zijn: de eerbiediging van vader en moeder, het oefenen van liefdewerken, het tijdig verschijnen in de leerschool 's morgens en 's avonds, het oefenen van gastvrijheid, het bezoeken van zieken, de uithuwelijking van onvermogende bruiden, de begeleiding der lijken, de aandachtige verrichting van 't gebed, het stichten van vrede tusschen den eenen mensch en den anderen en het beoefenen der leer, dat tegen alle opweegt. Mijn God, de ziel, die Gij rein in mij gelegd hebt, Gij hebt haar geschapen, Gij haar gevormd, Gij haar mij ingeblazen, Gij ook behoedt haar in mijn binnenste, zult haar eens mij ontnemen en in de toekomst weder in mij terug Laat ons dezen en eiken anderen dag tot gunst, tot welwillendheid en tot ontferming zijn in Uwe oogen en in de oogen van allen, die ons zien, en bewijs ons goede, welwillende daden. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël goede, welwillende daden bei Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons dezen en eiken anderen dag bevrijdt voor onbeschaamden en voor onbeschaamdheid, voor iederen boozen mensch, gezel of nabuur, voor ieder kwaad noodlot of verderfelijken hinderaar, voor ieder hard gericht of harden tegenstander, zij hij een zoon des verbonds of geen zoon des verbonds. Belijdenis van Israëls godsgeloof in het rustige morgenuur. Te allen tijde zij de mensch in het geheime verkeer met zich zeiven godvreezend, bekenne alsdan de waarheid en spreke steeds waarheid in zijn binnenste, 's Morgens vroeg sta hij op en zegge : Meester aller Eeuwigheid! niet om onze deugden storten wij onze smeekingen voor U uit, maar om Uwe overvloedige barmhartigheid. Watzijn wij ? Wat is ons leven ? Wat onze welwillendheid ? Wat onze gerechtigheid ? Wat de van ons komende hulp? Wat onze kracht? Wat onze sterkte? Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die gebogenen opricht. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die de aarde over het water uitspant. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die mij alle mijne behoeften verschaft heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die aan de schreden des mans vastheid geschonken heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die Israël met sterkte omgordt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die Israël met luister kroont. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die den vermoeide kracht verleent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die den slaap van mijne oogen verwijdert en de sluimering van mijne oogleden. — Moge er nu ook welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons aan Uwe Leer doet gewennen ; laat ons gehecht blijven aan Uwe geboden en laat ons niet tot zonde komen, ook niet tot overtreding of misdaad, ook niet tot beproeving of smaad; laat de neiging tot het kwade ons niet beheerschen en houd ons verwijderd van iederen boozen mensch of l — ^„ 1 . lont rtnc> rrcilïf~ UUU^ÜIJ 1UWVVUW öv>iiv;v«v blijven aan de neiging tot het goede en aan goede daden en buig onze neiging, om aan U onderworpen te zijn. Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij waart, toen de wereld nog niet geschapen was; Gij zijt nadat de wereld geschapen is; Gij zijt in deze en in de toekomstige wereld. Heilig Uwen naam over hen, die de heiligheid Uws naams belijden, en heilig Uwen naam in Uwe geheele wereld en door Uwe hulp verheffe zich en worde hoog onze hoorn. Geloofd Gij, Eeuwige! die Uwen naam in 't openbaar heiligt. Gij zijt de Eeuwige onze God in den hemel en op de aarde en in de bovenste hemelen der hemelen. In waarheid: Gij zijt de eerste en de laatste en buiten U is er geen God. Verzamel hen, die op U hopen, van de vier hoeken der aarde; laat alle wereldbewoners erkennen en • weten, dat Gij alleen God zijt over alle koninkrijken der aar- . de, dat Gij den hemel en de , aarde, de zee en al wat er in is 1 gemaakt hebt en wie is er " onder alle gewrochten Uwer handen, onder de hoogere of onder de lagere, die. tot U • zeggen zoude: wat doet Gij? Onze Vader, die in den hemel £ is! doe met ons welwillend- . heid wegens Uwen grooten Wat zullen wij voor U, Eeuwige, onzen God en God onzer voorouders, zeggen ? Voor U immers zijn alle helden als niets en mannen van naam, als waren zij niet geweest, en wijzen als zonder kennis en verstandigen als zonder inzicht; want hunne menigvuldige daden zijn nietigheid, hunne levensdagen ijdelheid voor U; alle voorkeur van den mensch boven het dier is niets, daar alles ijdelheid is! Wij zijn echter Uw volk, de kinderen üws verbonds, kinderen van Abraham, die U beminde en wien Gij op den berg Morijja toegezworen hebt, het kroost van zijn eenigen zoon Izak, die op het altaar gebonden was, de gemeente van Jakob, Uwen eerstgeboren zoon, wiens naam Gij uit Uwe liefde, die Gij hem toedroegt, en uit Uwe vreugde, die Gij met hem hadt, Israël en Jesoeroen noemdet. Hierom zijn wij verplicht, U te huldigen, te prijzen en te roemen en Uwen naam te loven, te heiligen en hem lof en hulde te brengen. — Heil ons, hoe goed is ons deel, hoe liefelijk ons lot en hoe schoon ons erfdeel! Heil ons, die 's morgens vroeg en 's avonds laat ons opmaken, en dus tweern: ial iederen dag zeggen: Het eene schaap zult gij 's morgens en het andere tusschen de avondtijden bereiden. Daarbij een tiende van een efa meelbloem tot meeloffer, aangemengd met een vierde van een Men olie uit gestooten olijven. Dit zij een voortdurend brandoffer, zooals het bij den berg Sinai bereid is, tot aangenamen reuk, een vuuroffer voor den Eeuwige. Daarbij zijn plengoffer, een vierde van een Men voor het eene schaap, om in het heiligdom geplengd te worden, een plengoffer van sterken wijn voor den Eeuwige. Evenzoo zult gij het tweede schaap tusschen de avondtijden bereiden en daarbij gelijk het meeloffer van den morgen en zijn plengoffer doen, een vuuroffer tot aangenamen reuk voor den Eeuwige. Mar» oior»Vif o /Kvn aan de noordelijke zijde van het altaar voor den Eeuwige en de zonen van Aaron, de priesters, zullen zijn bloed rondom tegen het altaar spatten. naam, die over ons genoemd is, en vervul aan ons, wat geschreven is : in dien tijd, wanneer Ik u bijeenbreng en ten tijde dat Ik u verzamel, wanneer Ik u tot naam en lof onder alle volken der aarde doe worden, als Ik uwe gevangenen voor uwe oogen terugbreng — zegt de Eeuwige. Dagelijksche lezing van stukken uit Thora, Mischna en Talmoed, met den offerdienst in verband staande. Bij den gezamenlijken dienst worden hier de minn nota (zie blz. 3) gezegd. De Eeuwige sprak tot Mozes en zeide : Gebied de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen: Mijn offer, Mijne spijze van Mijne vuuroffers, dat Mij tot aangenamen reuk strekken moet, zult gij inachtnemen, om het Mij op zijnen bestemden tijd te brengen. Voorts zult gij tot hen zeggen: dit is het vuuroffer, dat gij den Eeuwige brengen zult, éénjarige, aan geen gebrek lijaende schapen, twee iederen dag, een voortdurend brandoffer. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbathbrandoffer op iederen Sabbath behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer. Op het Niewivemaansfeest zegt men bovendien: En op uwe nieuwemaansdagen zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende. Daarbij drie tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen stier, twee tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen ram en één tiende meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor ieder schaap; een brandoffer tot aangenamen reuk, om in het vuur op te gaan voor den Eeuwige. Hunne plengoffers zullen zijn: een halve hien wijn voor iederen stier, een derde hien voor iederen ram en een vierde hien voor ieder bcnaap. uit zij net nieuwemaans-brandofter op eiken van de nieuwemaansdagen des jaars. Daarbij één geite'ook zoenoffers voor de gemeente de bokken der nieuwemaans dagen en feesten — worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in 't dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden ; met hun bloed moeten vier spattingen aan de vier hoeken van het altaar geschieden. Hoe geschiedde dit ? Hij (de priester) besteeg de trap, wendde zich naaiden omgang en kwam achtereenvolgens aan den zuidoostelijken, aan den nooidoostelijken, aan den noordwestelijken en aan den zuidwestelijken hoek; de rest van het bloed goot hij aan den zuidelijken bodem uit; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het brandoffer behoort tot de allerheiligste offers; het wordt in 't noorden geslacht; het opvangen van zijn bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met zijn bloed mOfifPTï t.WPA Qnntt innror» era- schieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; het moet afgestroopt worden, in zijne stukken gesneden en geheel aan het vuur overgegeven worden. — De vredeoffers voor de gemeente en de schuldoffers — dit zijn de schuldoffers: dat wegens roof, dat wegens ongewijd gebruik van het heilige, dat wegens onteering eener (aan eenen Hebreeuwschen knecht) verbonden slavin, ■wn ft "T:isï rrmro voorgeschreven spattingen is daarbij onontbeerlijk; de rest van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. Zoowel deze als gene worden op de aschplaats verbrand. — De zoenoffers voor de gemeente en voor enkele personen — deze zijn de als zondoffer voor den Eeuwige; behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer zal het bereid worden. Welke is de plaats der offers? De allerheiligste worden in 't noorden geslacht. De stier en de bok van den Verzoendag worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tusschen de draagstangen, tegen het voorhangsel en op het gouden altaar gespat worden; elk der voorgeschreven spattingen is daarbij voor de verzoening onontbeerlijk; de rest van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. — De stieren en bokken, die (buiten Jerusalem) verbrand worden, worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tegen het voorhangsel en op het gouden altaar gespat worden ; elk der Het van hen (voor de pries ters) gehevene wordt evenal zij zelve behandeld, behor dens dat het gehevene alleei door de priesters, hunm vrouwen, kinderen en sla ven mag gegeten worden — Het eerstgeworpene, he tiende en het Pésach-offer zijr heiligdommen van lichterer graad: zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moet ééne spatting geschieden, be houdens dat deze boven den altaarbodem plaats heeft. Er is echter verschil bij hun eten ; het eerstgeworpene wordt door de priesters, het tiende door iedereen gegeten. Beide worden in de geheele stad gegeten, op welke wijze ook genoten, gedurende twee dagen en den daar tusschen liggenden nacht. Het Pésach-offer wordt alleen in denzelfden nacht en slechts tot middernacht gegeten, alleen door de vooraf bestemde deelhebbendon en niet anders dan gebraden. Rabbi Ismaël zegt; volgens dertien afleidingsregelen Worden uit <]ft Thnra .ifloi. dingen gemaakt: door van het geringere tot het meer gewichtige te besluiten, — door gelijkstelling op grond van gelijkluidende uitdrukkingen, — door dat, wat bij enkele gevallen uitdrukkelijk vermeld staat, als stelregel te beschouwen voor alle gevallen, welke vermelding nu eens in slechts één, dan weder in twee verzen kan geschieden, — door algemeene begrippen, die onmiddellijk door bijvoeging van 't bijzondere beperkt worden, — Sabb. Geb. 2 dat van den Gode afgezonderde, dat van den melaatsche en dat wegens twijfelachtige bezondiging — worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het dankoffer en de ram van den Gode afgezonderde zijn heiligdommen van lichteren graad. Zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. Het van hen (voor de priesters) gehevene wordt evenals zij zelve behandeld, behoudens dat het gehevene alleen door de priesters, hunne vrouwen, kinderen en slaven mag gegeten worden. —De vredeoffers zijn heiligdommen van lichteren graad: zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende twee dagen en den daartusschen liggenden nacht. zelve uitdrukkelijk geschiede. — Eene nadere opheldering van eenig geval op grond van den samenhang of op grond van dat, wat aan het slot voorkomt, — evenzoo twee verzen, die met elkander in tegenspraak schijnen te verkeeren, totdat een derde vers aangehaald wordt, dat de tegenspraak opheft. Moge het U welgevallig zijn Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat de heilige tempel spoedig in onze dagen herbouwd worde en schenk ons een werkelijk aandeel aan Uwe Leer. Daar mogen wij U dan weder in ontzag dienen, als in de das en van voorheen en in vroegere jaren. In sommige gemeenten wordt hierna pan U'Hp uitgesproken. Foordat men zich met het rpSö omhult, zegt men: Alsdan zegt men staande: n .1 f i /-«•• • «jtciuuiu uij, eeuwige, onze God, de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft, ons met de schouwdraden te omhullen. Daarna slaat men het JtSü om en zegt: door bijzondere voorbeelden, die onmiddellijk daarop door bijvoeging van algemeens begrippen uitgebreid worden.— Wanneer eerst een algemeen begrip voorkomt, dan een bijzonder voorbeeld en dan weder een algemeen begrip, dan wordt het bijzondere slechts tot het hem gelijksoortige uitgebreid, — door algemeene begrippen,die door bijvoeging van bijzonderheden eenvoudig moeten opgehelderd worden, of evenzoo bijzonderheden door bijvoeging van meer algemeene uitdrukkingen. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, 0111 ons daaromtrent iets te leeren, dan geldt die leering niet alleen deze zaak zelve, maar alles, wat in den algemeenen regel begrepen is. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daarbij eene voorwaarde te stellen, die met de algemeene soort overeenkomt, dan geschiedt die vermelding alleen ter verlichting, maar niet om te verzwaren. — Wanneer echter eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daarbij eene voorwaarde te stellen, die geheel van de algemeene soort afwijkt, dan geschiedt die vermelding zoowel om te verlichten als om te verzwaren. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daaromtrent iets geheel nieuws te bepalen, dan kunt ge deze niet weder tot den algemeenen regel terugbrengen, tenzij dit door de Schrift geprezen en geroemd door de tong Zijner vromen en dienaren. Zoo willen ook wij met de zangen van Uwen dienaar David U, Eeuwige, onzen God! loven, met lofliederen en gezangen willen wij U verheffen, prijzen en roemen, Uwen naam vermelden en U als Koning huldigen, onze Koning! onze God! de Eenige, die eeuwig leeft, de Koning, wiens groote naam in alle eeuwigheid geprezen en geroemd blijft; Geloofd Gij, Eeuwige, de Koning, die met lofliederen geloofd wordt. Men kust de D2£,2£ en legt ze vit de hand. Huldigt den Eeuwige, roept Zijnen naam aan, maakt onder de volken Zijne daden bekend. Zingt Hem, heft Hem liederen aan, spreekt over al Zijne wonderbare daden. Roemt u met Zijnen heiligen naam; dat zich verheuge het hart van hen, die den Eeuwige zoeken. Vorscht naar den Eeuwige en naar Zijne macht, zoekt steeds Zijn aangezicht. Gedenkt Zijne wonderbare daden, die Hij verricht heeft, Zijne wonderen en de rechtspraken Zijns monds, gij, kroost van Zijnen dienaar Israël! kinderen van Jacob, Zijne uitverkorenen ! Hii is de Eeuwige, onze God. over de geheele aarde gaan Zijne rechtspraken. Gedenkt eeuwig Zijn verbond, het woord, dat Hij voor duizend geslachten geboden heeft. Hoe Hij met Abraham een verbond sloot Hierna legt men het JtSü op de gebruikelijke wijze over de schouders. Men behoort de mCT naiCC met de gemeente te bidden. Komt men dus laat ter synagoge, dan zegge men slechts een deel der JOOP om, zoo mogelijk, van TIN* li'V en verder met de gemeente te kunnen uitspreken. Al naar gelang er nog tijd is, zegge men in zulk eengeval tusschen "1GJCC "p"n en rQjTÜ"1 alleen lllS nSnn, of ook de psalmen V&H DWH JO 71 riN en IBHfO iSSn, of alle ^fh^-psalmen, of bovendien nog van 'nS H1H tot Dim Nim en dan van Dim NliH in Zoo noodig beginne men, zonder Jcion 'pIDS te zeggen, onmiddellijk bi] TIN 1ÏV. De lofzegging rantS", die slechts aan hei slot van de jc~cn 'piDS wordt uitgesproken, wordt in het laatste geval niet gezegd. — Na het einde der gebeden zegge vien dan dat, wat men overgeslagen heeft, zonder mNC -|ns en n3nC\ — Men spreekt "l!2NU" tot ninarna Staande uit en houdt daarbij de twee flï,ï, die aan de bovenzijde van het JtSü zijn. in de rechterhand. Geloofd die zeide, en de wereld was er; Geloofd zij Hij. Geloofd die de schepping gemaakt heeft; Geloofd die zegt en doet; Geloofd die besluit en volbrengt; Geloofd die zich over de aarde ontfermt ; Geloofd die zich over de schepselen ontfermt; Geloofd die goede belooning verstrekt aan hen, die Hem vreezen; Geloofd die altijd leeft en eeuwig bestaan blijft; Geloofd die verlost en redt; Geloofd zij Zijn naam. Geloofd Gij Eeuwige, onze God, de Koning der wereld, do God, de barmhartige Va¬ der, die geloofd wordt door den mond Zijns voiks, dat men zegge onder de volken: de Eeuwige regeert! De zee bruise en wat naar 'vervult, het veld verblijde zich en al wat er op is. De boomen des wouds juichen dan voor den Eeuwige, daar Hij komt, om de aarde te richten. Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig is Zijne welwillendheid. Zegt ook: sta ons bij, God onzer hulpe ! verzamel ons en redt ons van de volken, om Uwen heiligen naam te huldigen en ons te roemen met Uwen lof. Geloofd de Eeuwige, de God van Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Het geheele volk zeide hierop Amen! en loofde den Eeuwige. Verheft den Eeuwige, onzen God, en werpt u neder aan Zijne voetbank; Hij is heilig. Verheft den Eeuwige, onzen God, en werpt u aan Zijnen heiligen berg neder, want heilig is de Eeuwige, onze God. Hij, de Barmhartige, verzoent de misdaad, en verderft niet, neemt Zijnen toorn dikwijls terug en wekt nimmer al Zijne gramschap. Gij Eeuwige! houdt Uwe barmhartigheid van mij niet terug, Uwe welwillendheid en trouw bewaken mij eeuwig. Gedenk, Eeuwige! Uwe barmhartigheid en Uwe gunsten, want van eeuwig zijn zij. Kent Gode macht toe, over Israël is Zijne hoogheid en Zijne macht in de wolken. Ontzaggelijk is God en Zijne eed aan Izak. Hoe Hij het voor Jacob tot wet stelde, voor Israël als eeuwig verbond. Toen Hij zeide: IJ geef Ik het land Kenaan als het toegemeten gebied van uw erfdeel. Toen gij weinigen in aantal waart, iets gerings en als vreemdelingen daarin. Zij trokken van natie tot natie en van het eene koninkrijk tot het andere volk. Hij liet echter niemand toe, hen te verdrukken en bestrafte hunnentwege koningen : „Raakt niet aan Mijne gezalfden en doet Mijnen profeten geen kwaad !" Zingt den Eeuwige, de geheele aarde, verkondigt van dag tot dag Zijne hulp. Verhaalt onder de natiën Zijne eer, onder de volken Zijne wonderbare daden. Want groot is de Eeuwige en zeer geloofd, ontzaggelijk is Hij boven alle goden. Alle goden der volken zijn immers nietige afgoden, de Eeuwige echter heeft den hemel gemaakt. Majesteit en pracht gaan voor Hem uit, macht en verblijding op Zijne plaats. Geeft den Eeuwige, geslachten der volken! geeft den Eeuwige eer en macht. Geeft den Eeuwige de eer Zijns naams, draagt offergaven aan en komt voor Hem, werpt u voor den Eeuwige neder ii Hem, alle aardbewoners, dai wankelt niet. De hemel veri n heilig siergewaad. Beeft voor n staat ook de wereld vast en heuge zich en de aarde juiche, Psalm 19. Yoor den zangmeester, een Psalm van David. De hemel • verhaalt Gods eer en het werk Zijner handen verkondigt het uitspansel. Dag doet aan dag rede toestroomen en nacht predikt aan nacht kennis. Is er ook geene (werkelijke) rede en zijn er geene (hoorbare) woorden, wordt ook hunne stem niet vernomen; toch gaat over de geheele aarde hun snoer en aan het einde der wereld klinken hunne woorden, daar Hij der zon in hen eene tente gevestigd heeft. Deze immers, als een bruidegom is zij, die uit zijn bruidsvertrek gaat, verblijdt zich als een held, de baan te doorloopen. Van het einde des hemels is haar uitgang en haar omloop om zijne einden; niets kan zich bergen voor haren gloed. De leer des Eeuwigen is volmaakt, verkwikkend de ziel; het getuigenis des Eeuwigen is getrouw, wijsheid schenkend den onnoozele. De verordeningen des Eeuwigen zijn billijk, verblijdend het hart; het gebod des Eeuwigen is helder, verlichtend de oogen. De vreeze des Eeuwigen is rein, eeuwig blijvend; de rechten rloc PDiinrirrori nün j *> aai iJCJUj gezamenlijk rechtvaardig. Begeerlijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud; zoeter dan honig en honigzeem. Ook Lw dienaar laat zich door hen vermanen, in hunne inachtneming ligt groote belooning. Dwalingen, wie bemerkt ze? jn hart zal eens juichen in Uwe 3, daar Hij mij welgedaan heeft. uit uwe heiligdommen, de God van Israël is Hij, die macht en sterkte aan het volk schenkt; geloofd de Eeuwige! God der wraak, Eeuwige! God der wraak, verschijn ! verhef U, Rechter der aarde! laat vergelding komen over de trotschen. Den Eeuwige is de hulpe, over Uw volk komt Uw zegen, Sela! Met ons is de Eeuwige Tsebaoth, ons is tot hooge veste de God van Jac.ob, Sela ! Eeuwige Tsebaoth, heil den mensch, die op U vertrouwt. Eeuwige, help! de Koning verhoore ons ten dage, dat wij roepen. Help Uw volk, zegen Uw erfdeel, weid hen en verhef hen tot in eeuwigheid. Onze ziel wacht op den Eeuwige, onze hulpen ons schild is Hij. In Hem immers zal zich ons hart verheugen, dat wij op Zijnen heiligen naam vertrouwd hebben. Uwe welwillendheid, o Eeuwige! zij over ons, zooals wij op U hopen. Toon ons, Eeuwige! Uwe welwillendheid en verleen ons Uwe hulp. Sta op ons ter hulpe en verlos ons om Uwe welwillendheid. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit Egypte opgevoerd heb, open wijd uwen mond, Ik zal hem vullen. Heil het volk, wien het aldus is ; heil het volk, wiens God de Eeuwige is. En ik — op Uwe welwillendheid vertrouw ik, m hulp, zingen wil ik den Eeuwig goeds. Komt kinderen! hoort naar mij, de vreeze des Eeuwigen wil ik u leeren. Wie is de man, die leven wenscht, dagen bemint, om geluk te aanschouwen? Hoed uwe tong voor kwaad, uwe lippen voor bedrog te spreken. Wijk van kwaad en doe goed, streef naar vrede en jaag dien na. De oogen des Eeuwigen zijn naar de braven gericht, Zijne ooren naar hun geschrei. Maar het vertoornde gelaat des Eeuwigen keert zich tegen de boosdoeners, om hun kroost van de aarde uit te roeien. Genen schreien en de Eeuwige hoort het, uit al hunne nooden redt Hij hen. Zoo is de Eeuwige nabij voor de gebrokenen van harte en helpt de verpletterden van geest. Vele zijn de rampen des braven, doch uit alle redt hem de Eeuwige. Hij behoedt al zijne beenderen, niet één daarvan wordt verbroken. jutiu gouueiooze uoout nee • - t kwade, doch die den brave haten, moeten hunne schuld boeten. De Eeuwige bevrijdt de ziel Zijner dienaren; nimmer boeten het, die bij Hem toevlucht zoeken. Psalm 90. Gebed van Mozes, den goddelijken man. — Eeuwige! een toevlucht waart Gij ons in alle geslachten. Reeds voordat bergen geschapen wa- . ren en Gij aarde en wereld 1 hadt voortgebracht en van eeuwigheid tot eeuwigheid van verborgen (zonden) houd mij rein. Wil ook aan moedwilligen Uwen dienaar onttrekken, dat zij mij niet beheerschen; dan word ik volmaakt en blijf rein van vele misdrijven. Mogen tot welgevallen zijn de redenen mijns .1. J „ IIIUIIUS tJIl UC VJ VC1 UC11IV11J5 mijns harten voor U, Eeuwige! mijnen Rots en Verlosser. Psalm 34. Van David, toen hij zich voor Abiemelech als waanzinnig aangesteld had, waarop deze hem had verjaagd en hij heenging. Loven wil ik den Eeuwige te allen tijdd, steeds zij Zijn lof in mijnen mond. In den Eeuwige roeme zich mijne ziel,hooren mogen het de gedrukten en zich verheugen. Erkent met mij de grootheid des Eeuwigen, laat ons te zamen Zijnen naam verheffen. Ik zocht den Eeuwige en Hij verhoorde mij, Hij redde mij uit al mijne angsten. Naar Hem zien zij uit en stralen (van verblijding), nimmer bloost hun aangezicht. Ook deze gedrukte riep en de Eeuwige hoorde, Hij hielp hem uit al zijne nooden. Zoo legert de engel des Eeuwigen rondom Zijne vereerders en verlost hen. rtawnolf rins en ziet. dat de Eeuwige goed is; heil den man, die bij Hem zijn toevlucht zoekt. Vreest den Eeuwige, gij, Zijne heiligen! want voor hen, die Hem vreezen, is geen gebrek. Jonge leeuwen mogen gebrek en honger lijden, doch die den Eeuwige zoeken, ontberen niets dat wij onheil aanschouwden. Moge Uw werk zichtbaar worden voor Uwe dienaren 'en Uw glans over hunne kinderen. Zoo zij de liefelijkheid van den Heer, onzen God, over ons, wil het werk onzer handen op ons beves¬ tigen en het werk onzer handen bevestig ook zelf! Psalm 91. O gij, die in de schuilplaats des Allerhoogsten zit, in de schaduw des Almachtigen vertoeft! „Van den Eeuwige „zeg ik: mijn Toeverlaat en „Burcht, mijn God, op wien „ik vertrouw!" Hij immers redt u van den strik des vogelaars, van de verderfelijke pest. Met Zijne vlerk dekt Hij u en onder Zijne vleugelen vindt gij uw toevlucht, schild en pantser is Zijne trouw. Gij vreest niet voor de verschrikking des nachts, voor den pijl, die des daags daarheen gaat; voor de sterfte, die in de duisternis rondwaart, voor het verderf, dat wegrooft in den middag. Duizend vallen aan uwe zijde, tienduizend aan uwe rechterhand — tot u genaakt het niet. Slechts met uwe oogen aanschouwt ge het en ziet de vergelding /-!/-»»» Itrti'IrlnlnnrfAKi l' 1 1 UUi ^V-'UUUiUU^UlI. IJ illllilül O hebt den Eeuwige, mijn Toeverlaat, den Allerhoogste tot uw toevlucht gemaakt. U wedervaart geen onheil, geen plaag nadert in uwe tent. Want Zijne engelen ontbiedt Hij voor u, om u op al uwe wegen te hoeden. zijt Gij God! Gij brengt den sterveling tot' verguizing toe en spreekt dan: keert terug, kinderen der menschen! Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbij gaat, als eene enkele nachtwaak. Gij sleurt hen weg, slaap worden zij; 's morgens ontspruit alles weder als gras. 's Morgens bloeit het en ontspruit, 's avonds echter ligt het weder afgemaaid en verdort. Zoo kwijnen wij door Uwen toorn, vergaan door Uwe gramschap. Gij hebt onze vergrijpen voor U gesteld, onze geheime (zonden) voor het licht Uws aangezichts. Al onze dagen immers gaan heen in Uwe verbolgenheid, onze jaren verdwijnen als een vluchtige klank. De dagen onzer jaren zijn daardoor slechts zeventig, of — indien in machtigen getale — tachtig jaren; hun trots is moeite en onheil, want snel trekt het voorbij en wij zijn gevlogen. Wie kent de macht van Uwen toorn en Uwe verbolgenheid -*-»o o v» rln mnof Hor TT UAi'. liUUi 1ÜW/V1/W schuldigde vreeze ? Leer ons dus onze dagen te tellen, dat wij een hart vol wijsheid verwerven. Keer terug, Eeuwige! — tot hoelang nog? — en ontferm U over Uwe dienaren. Verzadig ons in den morgen van Uwe welwillendheid, dat wij juichen en verheugd zijn in al onze dagen. Verheug ons naaide dagen, dat Gij ons vernederd hebt, naar de jaren, aan Pharö en al zijne dienaren. Hij sloeg groote natiën en doodde machtige koningen. Sichon, den koning van den Emoriet, Og, den koning van Basan; en alle koninkrijken van Kenaan. Hun land gaf Hij als erfdeel, als erfdeel aan Zijn volk Israël. Eeuwige, Uw naam blijft in eeuwigheid; Eeuwige! Uw aandenken in alle geslachten. Want eens verschaft de Eeuwige Zijn volk recht en ontfermt zich over Zijne dienaren. De afgodsbeelden deinatiën zijn zilver en goud, het werk van der menschen handen. Eenen mond hebben zij, maar spreken niet; oogen hebben zij, maar zien niet. Ooren hebben zij, maar hooren niet; ook is er geen adem in hunnen mond. Hun gelijk worden hunne makers, ieder, die op hen vertrouwt. Huis Israëls, looft den Eeuwige! huis Aarons looit den Pöiivuitro I TJni« Hm* T.pviphpn —~ — ö ~ —~ 7 looft den Eeuwige! Godvreezenden, looft den Eeuwige! Geloofd de Eeuwige van Tsion uit, die in Jeruzalem zetelt; Hallaloejah! Psalm 136. Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Huldigt den God der goden, w. e. d. Z. w. Huldigt den Heer der heeren, w. e. d. Z. w. Deze dragen u op de handen, dat gij uwen voet niet stoot aan den steen. Op leeuw en adder treedt gij, vertrapt jongen leeuw en draak. — „Want „in Mij heeft hij behngen, „daarom wil Ik hem redden; „hem opheffen, omdat hij „Mijnen naam erkent. Hij „roept Mij aan en Ik verhoor „hem, met hem ben Ik in den „nood; Ik onttrek hem er aan ..en brener hem tot eer. Met „lengte van dagen verzadig Ik hem en laat hem schouwen „in Mijne hulpe." .Psalm 135. Hallaloejah! Looft den naam des Eeuwigen, looft Hem, dienaren des Eeuwigen! Die staat in het huis des Eeuwigen, in de voorhoven van het huis onzes Gods! Looft God, want goed is de Eeuwige, heft liederen aan voor Zijnen naam, want het is liefelijk. Jacob immers heeft God zich uitverkoren, Israël tot Zijn eigendom. Ik mocht het erkennen, dat de Eeuwige groot is, onze Heer boven alle goden. Al wat de Eeuwige wil, doet Hij in den hemel en op do aarde, in de zeeën en alle afgronden. Wolken doet Hij opkomen van het einde der aarde, bereidt bliksemen voor den regen, brengt den wind uit Zijne schatkamftrfln t,A vnnrsohiin. Hii sloeg Egypte's eerstgeborenen, onder mensch en vee! Hij zond teekenen en wonderen in uw midden, Egypte. En ons van onze verdrukkers verloste, w. e. d. Z. w. Die spijs geeft aan alle vleesch, w. e. d. Z. w. Huldigt den God des hemels, w. e. d. Z. w. Psalm 33. Juicht, braven, in den Eeuwige, den oprechten betaamt lof. Huldigt den Eeuwige met de harp, bij tiensnarig psalter heft Hemliederen aan. Zingt Hem een nieuw lied, roert schoon de snaren met jubelgezang. Want oprecht is het woord des Eeuwigen en al Zijn werk in trouw. Hij bemint deugd en recht, des Eeuwigen welwillendheid vervult de aarde. Door het woord des Eeuwigen werd de hemel geschapen en door den adem Zijns monds al diens heir. Hij zamelt als eenen hoop de wateren der zee, legt diepe vloeden in schatkameren. Voor den Eeuwige vreest de geheele aarde, voor Hem treden alle wereldbewoners angstig terug. Want Hij zegt en het is, Hij gebiedt en het bestaat. De Eeuwige vernietigt den raad der natiën, verijdelt de ontwerpen der volken. Des Eeuwigen raad blijft voor immer bestaan, de ontwerpen Zijns harten door alle geslachten. Heil de natie, wier God de Eeuwige is, het volk, dat Hij Zich tot erfdeel heeft uitverkoren. Uit den hemel schouwt de Eeuwige neder, ziet alle kinderen der menschen. Van Zijnen vasten zetel Sabb. Geb. -5 Hem, die groote, wonderbare daden alleen verricht, w. e. d. Z. w. Hem, die den hemel met vernuft gemaakt heeft, w. e. d. Z. w. Hem, die de aarde over het water uitgespannen heeft, w. e. d. Z. w. Hem, die groote lichten gemaakt heeft, w. e. d. Z. w. De zon tot heerschappij bij dag, w. e. d. Z. w. Maan en sterren tot heerschappij bij nycht, w. e.d.Z.w. Hem, die Egypte sloeg in hunne eerstgeborenen, w. e. d. Z. w. En Israël uit hun midden voerde, w. e. d. Z. w. Met sterke hand en uitgestrekten arm, w. e. d. Z. w. Hem, die de Schelfzee in stukken deelde, w. e. d. Z. w. En Israël er door voerde, w. e. d. Z. w. En Pharö met diens lieir in de Schelfcee stortte, w. e. d. Z. w. Hem, die Zijn volk door de woestijn voerde, w. e. d. Z. w. Hem, die groote koningen sloeg, w. e. d. Z. w. En machtige Koningen ombracht, w. e. d. Z. w. Sichon, den koning der Rmnriefun. w. e. rl. 7,. w. En Og, den koning van Basan, w. e. d. Z. w. En hun land tot erfdeel gaf, w. e. d. Z. w. Een erfdeel voor Israël, Zijnen dienaar, w. e. d. Z. w. Die in onze vernedering ons gedacht, w. e. d. Z. w. Een dom man beseft het niet en een dwaas ziet dit niet in; wanneer goddeloozen bloeien als kruid en alle boosdoeners welig opschieten, opdat zij voor immer verdelgd worden. Gij echter zijthoog verheven in eeuwigheid, o Eeuwige! Want zie, Uwe vijanden, Eeuwige! want zie, Uwe vijanden gaan verloren, zij verstrooien zich, alle boosdoeners. Doch mijnen hoorn verheft Gij als eenen reëm, ik word overgoten met versche olie. Daar schouwt mijn oog op mijne beloerders, naar hen, die kwaadwillig tegen mij opstaan, luièteren mijne ooren. De brave bloeit als de palm, als een ceder op den Libanon groeit bij op. Geplant in het huis des Eeuwigen, bloeien zij in de voor- •« n . J -kt _ . noveij van uiizen vjuu. spruiten zij in de grijsheid, blijven saprijk en groen. Om te verkondigen, dat de Eeuwige oprecht is, mijn Rots, bij wien geen onrecht bestaat. Psalm 93. De Eeuwige regeert! Hij heeft Zich met hoogheid omkleed ; omkleed heeft Zich de de Eeuwige, met macht omgord ; nu staat ook vast de wereld en wankelt niet. Vast is Uw troon van oudsher, van eeuwigheid zijt Gij. Daar verhieven stroomen, 0Eeuwige! daar verhieven stroomen hun- ■»-*/% ofarvi offArtmnn irarViuffün liO kj l/VHJ } UU& WV/AXAWU ! VI UVilVXi hun gebruis. Boven de stemmen van vele wateren, geweldige Sabb. Geb. 3 slaat Hij alle aardbewoners gade. Hij, die aller harten vormt, die let op al hunne daden. Geene hulp vindt de koning door eene groote legermacht, de held geene redding door overmaat van sterkte. Bedrog is het paard voor overwinning en met zijne sterke macht doet het niet ontkomen. Zie, het oog des Eeuwigen is op Zijne vereerders gericht, op hen, die op Zijne welwillendheid hopen; oni hunne ziel uit den dood te redden en hen bij hongersnood in 't leven te houden. Onze ziel wacht op den Eeuwige, onze hulp en ons schild is Hij. In Hem immorft 7.fll 7.1 P.h OT1S ha.l't verheugen, dat wij op Zijnen heiligen naam vertrouwd hebben. Uwe welwillendheid, o Eeuwige! zij over ons, rrAAolo Tirii r\r\ TT VlATvon Psalm 92. Een zangpsalm voor den Sabbath-dag. Goed is het, den Eeuwige te huldigen en voor Uwen naam, Allerhoogste! liederen aan te heffen; in den morgen Uwe welwillendheid te verkondigen en Uwe trouw in de nachten. Bij tiensnarig speeltuig en bij psalter, bij het gepeins op de harp. Want Gij verheugt mij, Eeuwige! met Uw werk, in de verrichtingen Uwer Vinri^nn ini/»V» 11/" l4r>0 OTAnf" zijn Uwe verrichtingen, Eeuwige! Zeer diep Uwe ontwerpen. Eeuwige heeft Tsion uitverkoren, heeft het begeerd als woonplaats voor Zich. Jacob immers heeft God Zich uitverkoren, Israël tot Zijn eigendom. Want de Eeuwige begeeft Zijn volk niet en verlaat niet Zijn erfdeel. Hij, de Barmhartige, verzoent de misdaad en verderft niet, neemt Zijnen toorn dikwijls terug en wekt nimmer al Zijne gramschap. Eeuwige, ten dage, dat wij roepen. Heil hun, die toeven in Uw huis; voortdurend loven zij U, Sela! Heil bet volk, wien het aldus is; heil het volk, wiens God de Eeuwige is. help! de Koning verhoore ons Psalm 145. Een lofzang van David. — Ik wil U verheffen mijnen God, den Koning, en wil Uwen naam loven, immer en eeuwig, lederen dag loof ik U en wil Uwen naam verheerlijken, immer en eeuwig. Groot is de Eeuwige en zeer geloofd, Zijne grootheid is ondoorgrondelijk. — Geslacht aan geslacht prijst Uwe werken en Uwe machtige daden deelen zij mede. De pracht van de eer Uwer majesteit en het verhaal Uwer wonderbare daden wil ik uitspreken. De iimciii u wereeroieuweKKenae daden vermelden zij; ook ik wil Uwe grootheid verhalen. — De herdenking van Uwe veelvuldige goedheid Sabb. Geb. 3" baren der zee, is geweldig in ; de hoogte de Eeuwige. Uwe , getuigenissen zijn zeer getrouw, Uw huis betaamt heiligheid, Eeuwige! in lengte van dagen. De eer des Eeuwigen zij voor immer, de Eeuwige verheuge Zich met Zijne werken. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. Van der zonne opgang tot waar zij ondergaat is de naam des Eeuwigen geloofd. Verheven boven alle volken is de Eeuwige, boven den hemel Zijne oer. Eeuwige! Uw naam blijft in eeuwigheid; Eeuwige! Uw aandenken in alle geslachten. De Eeuwige, in den hemel heeft Hij Zijnen troon gevestigd en Zijne regeering heerscht over alles. De hemel verheuge zich en de aarde juiche; dat men zegge onder de volken: de Eeuwige regeert! De Eeuwige is Koning, de Eeuwige heeft geregeerd, de Eeuwige zal regeeren, immer en eeuwig. De Eeuwige is Koning immer en eeuwig, natiën gaan verloren van Zijne aarde. De Eeuwige vernietigt den raad der natiën, verijdelt de ontwerpen der volken. Vele ontwerpen zijn in het hart van den man, maar de raad des Eeuwigen, hij houdt stand. JUes eeuwigen raaa oujic vooi immer bestaan, de ontwerpen Zijns harten door alle geslachten. AVant Hij zegt en het is, Hij gebiedt en het bestaat. Want de love, immer en eeuwig. — Wij loven God van nu tot in eeuwigheid; Halaloejah! Psal: Halaloejah! loof, mijne ziel! den Eeuwige. Den Eeuwige wil ik loven, mijn leven lang, liederen aanheffen mijnen God, zoolang ik besta. Vertrouwt niet op vorsten, op eenen menschenzoon, bijwien geene hulp is. Gaat zijn geest uit, dan keert hij tot zijnen aardbodem weder; op 'dien dag zijn zijne plannen verloren. Heil hem. in wiens hulpe de God van Jacob is, wiens verwachting op den Eeuwige, zijnen God, gevestigd is. Die hemel en aarde, de zee en al wat er in is, gemaakt heeft, die eeuwig trouw bewaart. Die recht verschaft aan verongelijkten, die brood geeft aan hongerigen; de Eeuwige maakt geboeiden los. De Eeuwige opent blinden de oogen, de Eeuwige richt gebogenen op, de Eeuwige bemint de braven. De Eeuwige behoedt de vreemdelingen, wees en WfldDWft honrlf, Hii Qfnnnrlo en den weg der goddeloozen kromt Hij. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten; Halaloejah! Psalm 147. Halaloejah! Want goed is het, voor onzen God liederen aan te heffen, want liefelijk is het, Hem behoort de lofzang. Sabb. Geb. I; I verkondigen zij en juichen om Uwe weldadigheid. Genadig en barmhartig is de Eeuwige, lankmoedig en groot in welwillendheid. Goed is de Eeuwige voor alles en Zijne barmhartigheid over al Zijne werken. — Zoo huldigen U, Eeuwige! al Uwe werken en Uwe vromen loven U. — De eer Uwer regeering vermelden zij en spreken van Uwe sterkte. Om den kinderen der menschen Zijne machtige daden bekend te maken en de eer van de pracht Zijner regeering. Uwe regeering is de regeering van alle eeuwigheid en ü we heerschappij in alle geslachten. — De Eeuwige steunt alle vallenden en richt alle gebogenen weer op. Aller oogen zien in verwachting naar U en Gij geeft hun hunne spijze op haren tijd. Gij opent Uwe hand en verzadigt al het levende met welgevallen. — Rechtvaardig is de Eeuwige in al Zijne wegen en liefderijk in al Zijne handelingen. Nabij is de Eeuwige aan allen, die Hem aanroepen, aan allen, die Hem aanroepen in waarheid. Het verlangen Zijner vereerders volbrengt Hij, verhoort hun geschrei en helpt hen. De Eeuwige behoedt allen, die Hem beminnen, maar alle goddeloozen verdelgt f spreke mijn mond, dat eens a ij. — Den lof des Eeuwigen ile vleesch Zijnen heiligen naam Zijn woord en doet hen smelten, laat Zijnen windwaaisn en wateren vloeien. Hij deelt Zijne woorden aan Jacob mede, Zijne weiten en rechten aan Israël. Zoo deed Hij niet aan elke natie, Zijne rechten kennen zij niet; Halaloejah! Psali Halaloejah ! Looft den Eeuwige van den hemel, looft Hem in de hoogten. Looft Hem, al Zijne engelen! looft Hem, al Zijne heirscharen ! Looft Hem, zon en maan! looft Hem, alle lichtende sterren ! Looft Hem, hemelen der hemelen! wateren, die boven den hemel zijt! Loven mogen zij den naam des Eeuwigen, want Hij gebood en zij werden geboren. Hij stelde hen vast voor immer en eeuwig, eene wet gaf Hij hun, die nimmer ophoudt. — Looft den Eeuwige van de aarde, zeegedrochten en alle afgronden ! Vuur en hagel, sneeuw en damp, stormwind, die Zijn woord volbrengt! Bergen en alle heuvelen, vruchtgeboomte en alle cederen ! Wild gedierte en alle vee, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte! Koningen der aarde en alle natiën, vorsten en alle rechteren deiaarde ! Jongelingen en ook maagden, grijsaards met kna- npn t T.nvpn mncrpn rzii rlpn naam des Eeuwigen, want Zijn naam alleen is verheven, De Eeuwige herbouwt Jeruzalem, de verstootenen van Israël verzamelt Hij. Hij geneest de gebrokenen van harte en verbindt hunne wonden. Hij telt het aantal der sterren, aan alle roept Hij namen toe. Groot is onze Heer en rijk aan kracht, onberekenbaar is Zijn vernuft. De Eeuwige houdt de gedrukten staande, vernedert de goddeloozen tot aan de aarde. — Zingt den Eeuwige met dankbare hulde, heft onzen God liederen aan bij de harp. Die den hemel met wolken bedekt, voor de aarde regen bereidt, die de bergen gras doet voortbrengen. Die het vee zijne spijze geeft, den jongen raven, die roepen. Niet 'in de sterkte van het paard heeft Hij behagen, geen welgevallen aan de schenkels van den man. De Eeuwige heeft welgevallen aan Zijne vereerders, die hopen op Zijne welwillendheid. — Prijs, Jeruzalem ' den Eeuwige, loof uwen God, Tsion ! Want Hij versterkt de grendels uwer poorten, zegent uwe kinderen in uw midden. Hij maakt uw gebied tot vrede, verzadigt u met tarwemerg. Hij zendt Zijne rede ter aarde, snel loopt Zijn woord daarhenen. Die sneeuw als wol doet ontstaan, rijm als asch ui als stukken, wie kan voor Zijn strooit. Die Zijn ijs neder werpt ; koude stand houden? Hij zendt met psalter en harp. Looft Hem met pauk en rijendans, looft Hem met snaren en veldfluit. Looft Hem met klinkende cymbalen, looft Hem met alarm-cymbalen. Alle ziel love God; Halaloejah ! Geloofd de Eeuwige in eeuwigheid, Amen en Amen! Geloofd de Eeuwige van Tsion uit, die in Jeruzalem zetelt; Halaloejah ! Geloofd de Eeuwige God, de God van Israël, die alleen wonderbare daden verricht! En geloofd de naam Zijner heerlijkheid in eeuwigheid : de geheele aarde worde vervuld van Ziine heerliikheid. Amen pn Amen ! Men leest staande to r>avid loofde den Eeuwige voor de oogen der geheele vergadering en David zeide: geloofd Gij Eeuwige, God van onzen vader Israël! van eeuwigheid tot eeuwigheid. U, Eeuwige! is de grootheid, de sterkte, de luister, de zege en de majesteit; want al wat in den hemel en op de aarde is, het is Uw koninkrijk, o Eeuwige ! Gij verheft IJ, hoog boven alles. Ook de rijkdom en de eer zijn van U, Gij heerscht over alles, in Uwe hand is kracht en sterkte en in Uwe hand is het, alles groot en sterk te maken. Zoo huldigen wij U thans, onze God! en loven Uwen luisterrijken naam. Zijne majesteit over aarde en hemel. Hij verheft den horen Zijns volks, ten lof' voor al Zijne vromen, voor Israëls kinderen, het volk Hem nabij; Halaloejah! Psalm 149. Halaloejah! Zingt den Eeuwige een nieuw lied, Zijnen lof in de vergadering deivromen. Israël verheugt zich in zijnen Maker, Tsions kinderen juichen in hunnen Koning. Zij loven Zijnen naam met rijendans, bij pauk en harp heffen zij Hem liederen aan. Want de Eeuwige heeft behagen in Zijn volk, Hij siert de verdrukten met hulpe. — Vromen jubelen in eere, juichen op hunne legersteden. De verheffing Gods is in hunne keel en een tweesnijdend zwaard in hunne hand. Om wraak te oefenen aan de heidensche volken, bestraffingen aan de natiën. Om hunne koningen met ketenen te binden en hunne aanzienlijken muf iWorAn hnpi«n. Om tt.an hen het eens opgeschreven vonnis te volbrengen, het wordt een luister voor al Zijne vromen; Halaloejah! Psalm 150. Halaloejah ! Looft God in Zijn heiligdom, looft Hem in Zijn machtig uitspansel! Looft Hem met Zijne machtige daden, looft Hem naar Zijne rijke grootheid! Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem wierpt Gij in de diepten als eenen steen in machtige wateren. Op dien dag hielp de Eeuwige Israël uit de hand van Egypte en Israël zag Egypte dood aan het strand der zee. Toen nu Israël de groote macht zag, die de Eeuwige aan Egypte uitgeoefend had, vreesde het volk den Eeuwige; zij vertrouwden in den Eeuwige en Zijnen dienaar Mozes. : 113>> Men leest het volgende staande met rU\JJ. Toen zongen Mozes en de kinderen Israëis dit lied voor den Eeuwige en zeiden aldus: ik wil den Eeuwige zingen, want hoog verheven is Hij, paard en zijnen berijder wierp Hij in de zee. Mijne macht en mijn gezang is God, Hij was mij tot hulp; deze is mijn God, Hem wil ik verheerlijken, de God mijns vaders, Hem wil ik verheffen. — De Eeuwige, de held van den oorlog, Keuwige is Zijn naam. De wagens van Pharö en diens heir slingerde Hij in de zee en de keur zijner oversten werden in de Schelfzee gedompeld. Diepe vloeden bedekken hen, zij daalden in diepten als steen. — Uwe rechterhand, o Eeuwige! die verneenijKu zijc in Kracht! Uwe rechterhand, o Eeuwige! verplettert den vijand. En in Uwe machtige hoogheid Sabb. Geb. , Gij alleen zijt de Eeuwige; Gij maaktet den hemel, den heinel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat etop, de zeeën en al wat er in is; Gij houdt allen in het leven en het hemelheir werpt zich voor Q aanbiddend neder. Gij zijt de eeuwige God, die Abram uitverkoren, uit OerKasdiem gevoerd en hem den naam Abraham gegeven hebt. Dan vondt Gij zijn hart getrouw voor U Op den dag ccner besnijdenis worden de volgende verzen door den Tllö en den pi3D beurtelings gelezen. Eén van beiden kan zich door den voorlezer laten vervangen. en sloot met hem het ver- j bond, om het land van den ( Kenaaniet, Chittiet, Emoriet, Perizziet, Jeboesiet en Gir- < gasiet aan zijn kroost te geven; Gij volbracht; Uw woord, daar Gij rechtvaardig . zijt. Gij zaagt de ellende onzer voorouders in Egypte en ; hoordet hun geschrei bij de Schelfzee. Gij steldet teekenen en wonderen aan Pharö ■ en al zijne dienaren en aan al het volk zijns lands, daar Gij wist, dat zij moedwil aan hen gepleegd hadden; zoo maaktet Gij U eenen naam als op dezen dag. Dan kliet'det Gij do zee voor hen, zoodat zij in het midden der zee over het drooge doortrokken; hunne vervolgers echter gewrocht hebt, o Eeuwige! het heiligdom, dat Uwe handen, o Eeuwige! gevestigd hebben. De Eeuwige zal regeeren immer en eeuwig. De Eeuwige zal regeeren,immereneeuwig! (Want Pharö's paarden waren met zijne wagens en ruiters in de zee gekomen en de Eeuwige had het "water der zee over hen doen wederkeeren ; de kinderen Israëls echter waren door het droge gegaan, in het midden der zee.) Want den Eeuwige is de regeering; Hij heerscht over de natiën. Eens zullen helpers opkomen op den berg Tsion, om den berg van Ezau te richten en dan zal den Eeuwige de regeering behooren. De Eeuwige zal tot Koning worden over de geheele aarde; op dien dag zal de Eeuwige één en Zijn naam een zijn. Aoo is ook in Uwe leer geschreven: Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! De ziel van al het levende looft Uwen naam, Eeuwige, onze God ! en de geest van alle vleesch roemt en verheft steeds Uw aandenken, onze Koning! Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God en buiten U hebben wij geenen koning, verlosser, helper, bevrijder, redder, verzorger en ontfermer, in eiken tijd van nood en druk; geenen koning hebben wij buiten U. Sabb. Geb. werpt Gij Uwe tegenstanders omver, Gij laat Uwen gloeienden toorn los, die hen als stoppelen verteert. En door den adem van Uwen neus hoopten de wateren zich op, stelden vloeistoffen zich als een muur overeind, stolden diepe vloeden in het hart der zee. Reeds zeide de vijand : ik vervolg, ik haal in, ik verdeel buit, mijne ziel zal van hen vervuld zijn, ik trek mijn zwaard, mijne hand neemt hen in bezit! Daar bliest Gij met Uwen adem, de zee bedekte hen; zij zonken als lood in machtige wateren. — Wie is U gelijk onder de machten, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! Gij strektet Uwe rechterhand uit, de aarde verslond hen. Gij leidt door Uwe welwillendheid dit volk, dat Gij verlostet; Gij voert het in Uwe macht naar Uwe heilige woning. Volken hooren het, zij sidderen; beving grijpt Pelaseths bewoners aan. Daar verschrikken Edoms vorsten; Moabs machtigen, rilling bevangt hen; alle bewoners van Kenaiin smelten iirarr A ncrat fltl VrftflS nVWVfl.lt". hen; wanneer Uw arin zich verheft, verstommen zij als steen; terwijl Uw volk doortrekt, o Eeuwige! terwijl doortrekt dit volk, dat Gij U verworven hebt. Gij brengt hen en plant hen op den berg Uws erfdeels, den zetel, dien Gij U ter woning aan sterfte ons doen ontkomen en uit kwade en blijvende ziekten ons opgeheven. Tot hiertoe heeft Uwe barmhartigheid ons bijgestaan en hebben Uwe welwillende daden ons niet verlaten; zoo zult Gij, Eeuwige, onze God! ons in eeuwigheid niet begeven. Daarom, de ledematen, die Gij in ons verdeeld en de geest en adem, dien Gij in onzen neus geblazen, en de tong, die Gij in onzen mond geplaatst hebt, zij allen belijden, loven, prijzen, roemen, verheffen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen Uwen naam, onze Kouing! Want alle mond huldigt U, alle tong zweert voor U, alle knie buigt voor U, al wat overeind staat, werpt zich voor U aanbiddend neder, alle harten vreezen U en alle ingewanden en nieren heffen voor Uwen naam liederen aan; naar het woord, dat geschreven is: „al mijne beenderen zeggen: Eeuwige, wie „is als Gij, die den arme redt „van hem, die sterker is als hij, „den arme en behoeftige van „zijnen beroover Wie evenaart U, wie is U gelijk en wie kan bij U vergeleken worden, eroote. machtige sn nntznprpro. lijke God! allerhoogste God, Schepper van hemel en aarde! Wij willen U met lofliederen vieren, prijzen en verheffen en Uwen heiligen naam loven, zooals gezegd is: „Van David: Loof, God van de vroegeren en van * de lateren, God van alle schep- _ selen, Heer van al het geborene, die geloofd wordt met eene menigte van lofliederen, • die Zijne wereld leidt met welwillendheid en Zijne schepselen met barmhartigheid! , De Eeuwige sluimert niet en slaapt niet, Hij die slapenden " wekt en hen, die in diepen _ slaap verzonken zijn, doet ontwaken, die stommen doet spreken, geboeiden losmaakt, vallenden steunt en geboge- ? nen opricht; U alleen huldigen . wij! Al ware onze mond vol van gezang als de zee, onze j tong van gejuich vervuld als _ de menigte harer baren, onze J lippen van geprijs als de . ruimten van het uitspansel, onze oogen lichtend als de i zon en de maan, onze handen , uitgespreid als de arenden des hemels en onze voeten snel als de hinden; dan nog waren wij niet voldoende in staat, om U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! te huldigen en Uwen naam te loven voor één van de duizenden en tienduizenden van tienduizenden malen deiweldaden, die Gij met onze voorouders en met ons verricht hebt. Uit Egypte hebt Gij ons verlost, Eeuwige, ~ ,1 I nif Vinf tlld. vë^nSTons" bëvrijr <4 hongersnood ons gevoed en bij verzadiging ons verzorgd, van zwaaid ons gered, en op de aarde! U immers, Eeuwige, onze God en God om zer voorouders! behoort zang en prijs, lof en lied, macht en heerschappij, zege, grootheid en sterkte, lofzang en luister, heiligheid en regeering, lofzeggingen en huldigingen, van nu tot eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! God, Koning, groot in lofliederen, machtig in huldigingen, Heer der wonderbare daden, die in liederenzang behagen heeft, Koning, God, die eeuwig leeft! De voorlezer zegt CHp 'sn. Voorleztr: Verheven en geheiligd worde Zijn groote naam in de wereld, door Hem geschapen, naar Zijnen wil; Hij doe Zijn koningschap regeeren bij uw leven en in uwe dagen en bij het leven van het geheele huis Israëls, spoedig en op een nabijzijnd tijdstip! Zegt nu: Amen! Gemeente: Amen ! Zijn groote naam zij geloofd, eeuwig en in eindelooze eeuwigheid. Voorlezer: Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven en verheerlijkt en hooir gehouden en in lofliederen gevierd zij de naam van den Heilige, geloofd zij Hij! boven alle lofzeggingen en zangen, lofliederen en troostredenen, die in de wereld uitgesproken worden! Zegt nu: Amen! „mijne ziel, den Eeuwige, er. „al mijne ingewanden Zijnen „heiligen naam!" O God in de sterkte Uwer almacht, groot in de eer Uws naams, machtig in eeuwigheid en ontzaggelijk in Uwe ontzaggelijke daden; o Koning, die op Uwen troon zetelt, hoog en verheven, die eeuwig troont, verheven en heilig is Zijn naam. Zoo is er geschreven: „juicht, „braven, in den Eeuwige, „den oprechten betaamt lof." — Door den mond der oprechten wordt Gij geprezen, in de woorden der braven geloofd, door de tong der vromen verheven en in het midden der heiligen geheiligd! Zoo wordt ook in de vergaderingen der tienduizenden van Uw volk, het huislsraëls, met gejuich CJw naam, onze Koning! in elk geslacht geroemd ; want zoo is de plicht van alle schepselen tegenover U, Eeuwige,, onze God en God onzer voorouders! te huldigen, met lofliederen te vieren, te prijzen, te roemen, te verheffen, te verheerlijken, te loven, te verhoogen en uitbundig te bezingen, boven alle . ° 7nnnon or, lnfliö. VYUUiUDli yuii * deren van David, Jisai's zoon, Uwen gezalfden dienaar. Geprezen zij Uw naam in eeuwigheid, onze Koning! God en Koning, die groot en heilig zijt in den hemel het oosten opent. Die de vensters van het uitspansel splijt, de zon van hare plaats te voorschijn brengt en de maan van den zetel haars verblijfs. Die licht doet schijnen voor de geheele wereld en hare bewoners met barmhartigheid, die Hij met de eigenschap der barmhartigheid geschapen heeft. Die voor de aarde en hen, die er op wonen, met barmhartigheid licht doet schijnen en in Zijne goedheid voortdurend iederen dag bet scheppingswerk vernieuwt. O Koning, die van ouds alleen verheven zijt, geprezen, geroemd en verhoogd van eeuwige dagen! God der wereld! in Uwe overvloedige barmhartigheid ontferm U over ons, Heer onzer macht, Rots onzer veste, Schild onzer hulpe, hooge Veste om ons henen! Niets is met U te vergelijken en niets is buiten U; niets bestaat zonder U en wie evenaart U? Niets is met U, Eeuwige, onze God! te vergelijken in deze wereld en niets is buiten U, onze Koning! in het leven der toekomstige wereld. Niets bestaat buiten U, onze Verlosser! in de dagen van den Messias en niets evenaart U, onze Helper! hii rïfi herlsvinir dpr dnorlfin. Ll W God, de Heer over alle werken, wordt geloofd en is geloofd in den mond van alle ziel. Zijne grootheid en goedheid vervult de wereld, verstand Voordracht van yi2V WW DKHp) met de daarbij behoorende lofzeggingen. Terwijl de Voorlezer 1313 voordraagt, zegt de gemeente zacht -]-DiT *) enz. Voorlezer. Looft den Eeuwige, aie geloofd is. Geloofd de Eeuwige, die geloofd is, immer en eeuwig. Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven worde de naam van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij, die de eerste en de laatste is en buiten wien geen God bestaat. Baant den weg voor Hem, die door de hemelvlakten vaart, God is Zijn naam, en juicht voor Hem. Zijn naam zij verheven V»r*upn nllpn lnf Pfl ZRnfT. Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering, immer en eeuwig. De naam des Eeuwigen zij geloofd, van nu tot eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die licht vormt en duisternis schept, die vrede sticht en alles doet aeboren worden. Op buitengewone tijden, wanneer men hier bijzondere 1 W-stukken i nunp rr/ *ptr?e men voorat: •"'"""O '1 O" Een eeuwig licht was in de 1 de schatkamer des levens; lichten — zeide Hij — zouden uit de duisternis ontstaan, en het gesel Alles huldigt U en alles prijst U, alles zegt: niets is , heilig als de Eeuwige! Alles verheft U, Sela! Vormer van alles! God, die iederen dag , de deuren der poorten van J dag, dat daarop God rustte van al Zijnen arbeid. De zevende dag zelf prijst en zegt: „een zangpsalm voor „den Sabbath-dag. Goed is „het, den Eeuwige te huldigen !" Daarom roemen en loven God al Zjjne schepselen; lof, aanzien en grootheid kennen zij toe den God en Koning, den Vormer van alles, die rust toedeelt aan Zijn volk Israël, in Zijne heiligheid, op den dag van den heiligen Sabbath. Uw naam, Eeuwige, onze God! worde geheiligd en Uw aandenken, onze Koning! geroemd in den hemel van boven en op de aarde beneden. Geloofd moogt Gij, onze Helper! worden boven den lof van het werk Uwer handen fin hooaer no2 dan de hemel¬ lichten, die Gij gewrocht hebt, roeme men U, Sela! Geloofd zijt Gij, onze Rots, Koning en Verlosser! Gij, Schepper van heiligen, Uw naam zij steeds geprezen, onze Koning! Die dienaren vormt en wiens dienaren allen in het verhevene deiwereld staan en gezamenlijk met luide stem de woorden van den levenden God en Koning der wereld verkondigen ! Allen zijn zij bemind, allen uitgelezen, allen machtig; allen volbrengen zij in angst en vreeze den wil huns Scheppers en allen en inzicht omringen Hem. Hoog verheft Hij zich boven de heilige Chajjoth en is verheerlijkt in eer boven de Merkaba. Verdienste en oprechtheid staan voor Zijnen troon, liefde en barmhartigheid voor Zijne heerlijkheid. Goed zijn de hemellichten, die onze God geschapen heeft, met verstand, begrip en oordeel heeft Hij ze gevormd. Kracht en sterkte heeft Hij in hen gelegd, om in het midden der wereld te heerschen. Vol zijn zij van glans en licht uitstralend, schoon is hun glans over de geheele wereld. Verheugd zijn zij bij hun opkomen en verblijd bij hun ondergaan, zij volbrengen in angst den wil huns Scheppers. Luister en eer wijden zij Zijnen naam, jubelzang en gejuich aan het aandenken Zijner regeering. Hij riep de zon —en licht scheeD, Hij doorzag en ordende den vorm deimaan. Lof wijden Hem alle hemelsche heir scharen, luister en grootheid de Serallem, Ofanniem en heilige Chajjoth. Den God, die van alle werken rustte, op den zevenden dag Zich verhief en op den troon. Zijner heerlijkheid zetelde; die den rustdag met luister omkleedde, den Sabbathdag verlustiging noemde. Dit is de lof van den zevenden voor den Koning, den levenden en eeuwigdurenden God zeggen zij liederen en doen lofzangen weerklinken. Want Hij alleen is het, die machtige daden verricht, nieuwe schepselen wrocht, Heer van krijgsverrichtingen, die weldadigheid zaait, hulp doet ontspruiten, genezing schept, ontzaggelijk in lof, Heer der wonderbare daden, die in Zijne goedheid voortdurend iederen dag het scheppingswerk vernieuwt; zooals gezegd is: Hem, die groote lichten gemaakt heeft, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. — Een nieuw licht moogt Gij over Tsion doen schijnen en wij allen spoedig zijn licht genieten! Geloofd Gij, Eeuwige, Vormer deihemellichten ! Met veelvuldige liefde hebt Gij ons, Eeuwige, onze God! bemind, met groote, overvloedige ontferming U over ons ontfermd. Onze Vader en Koning! om onze voorouders, die in ü vertrouwden en wien Gij levenswetten leerdet, wil ook ons gunst bewijzen en ons onderrichten! Onze Vader, barmhartige Vader, die U over alles ontfermt! ontferm U over ons en leg ons in het hart, alle woorden van de beoefening Uwer leer met liefde te verstaan en te begrijpen, te vernemen, te leeren en te onderrichten, in acht te nemen en te doen en te volbrengen. Wil onze oogen verlichten Op buitengewone tijden, wanneer men hier een bijzonder j21 ü-gedich/ invoegt, zegge men in plaats van : En de Chajjoth zingen, de Keroebiem roemen, de Serafiem juichen en de Erëlliem loven, terwijl 't aangezicht van eiken Chajja, Ofan en Keroeb tegenover de Serafiem gekeerd is; tegenover hen prijzen zij en zeggen: Geloofd de eer des Eeuwigen Aan God, die geloofd is, wijden zij liefelijke tonen, openen hunnen mond in heiligheid en reinheid, met zang en lied en loven, prijzen, roemen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen den naam van den grooten, machtigen en ontzaggelijken God en Koning, heilig is Hij. Allen nemen zij op zich het juk der hemelsche regeering de een van den ander, en geven de een den ander verlof, om hunnen Vormer met kalmte van gemoed, in zuivere taal en gewijde liefelijkheid te heiligen; allen heffen zij als één aan en zeggen met vreeze: Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. En de Ofanniem en heilige Chajjoth verheffen zich met groot gedruisch tegenover de Serafiem; tegenover hen prijzen zij en zeggen: Geloofd de eer des Eeuwigen van Zijne plaats! huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij zult ze tot teeken aan uwe hand binden en zij zullen tot voorhoofdsband tusschen uwe oogen zijn. Gij zult ze schrijven aan de deurposten uws huizes en aan uwe poorten. Nu zal het zijn, wanneer gij geheel luistert naar Mijne geboden, die Ik u heden gebied, om den Eeuwige, uwen God, te beminnen en Hem met geheel uw hart en geheel uwe ziel te dienen. En Ik zal den regen uws lands op zijnen tijd geven, vroegen en laten regen, zoodat gij uw koren, uwen most en uwe olie zult inzamelen. En Ik zal kruid op uw veld geven voor uw vee; gij zult eten en u verzadigen. — Neemt u dan in acht, dat uw hart niet verleid worde en gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen aanbiddend nederwerpt. Want dan zoude de toorn des Eeuwigen tegen u ontbranden; Hij zoude den hemel sluiten, zoodat er geen regen ware, de aardbodem zijne opbrengst niet schonk en gij spoedig te niet zoudt gaan van het goede land, dat de Eeuwige u geeft. — Daarom zult gij deze Mijne woorden op uw hart en uwe ziel vestigen, in Uwe leer en ons hart hechten aan Uwe geboden; laat het den eenigen wensch onzes harten zijn, Uwen naam te beminnen en te vreezen, dat wij niet beschaamd worden, immer en eeuwig. Want op Uwen heiligen, grooten en eerbiedwaardigen naam vertrouwen wij, wij juichen en verheugen ons in Uwe hulp. Breng ons ten vrede van de vier hoeken der aarde en wil ons met opgerichten hoofde naar ons land voeren. Gij immers zijt God, die hulpe wrocht en ons hebt Gij van alle volk en natie uitverkoren en in liefde nabij gebracht tot Uwen naam, die groot is, Sela! om U te huldigen en U met liefde als Eenige te erkennen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met liefde uitverkoren heeft. Wanneer men niet met de gemeem Hoor, Israël ! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij zult den Eeuwige, uwen . God, beminnen met geheel uw hart, geheel uwe ziel ; en geheel uw vermogen. Deze woorden, die Ik u heden gebied, zullen op uw hart . zijn. Gij zult ze uwen kinderen inscherpen en er van spreken, wanneer gij in uw gevoerd heb, om u tot God te zijn; Ik ben de Eeuwige, uw God. De Voorlezer herhaalt: ncx D3\"P{< 71. Op, buitengewone tijden, wanneer men vóór miV een bijzonder TUWgebed invoegt, leze men 3T1 DOK als op de volgende bladzijde. Waarheid en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en bemind en dierbaar en begeerlijk en aangenaam en ontzaggelijk en machtig en welingericht en aannemelijk en goed en schoon is dit woord voor ons, immer en eeuwig. Waarheid is het, de God der wereld, onze Koning, Jakobs rots, het schild onzer hulpe, voor alle geslachten is Hij blijvend en Zijn naam blijvend en Zijn troon vast en Zijne regeering en trouw voor immer blijvend. — En Zijne woorden levend en eeuwigdurend, vertrouwbaar en begeerlijk voor immer en in alle eeuwigheid, voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Israëls kroost, Uwe dienaren; voor de vroegeren en voor de lateren blijft het een goed en blijvend woord voor immer en eeuwig, waarheid en trouw, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en de God onzer voorouders. onze Koning, de Koning onzer voorouders, onze Verlosser, de Verlosser onzer voorouders, onze Vormer, Sabb. Geb. g zö binden tot teeken op uwe hand en dat zij tot voorhoofdsband zijn tusschen uwe oogen. Gij zult ze uwen kinderen leeren, om er van te spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij zult ze schrijven aan de deurposten van uw huis en aan uwe poorten. Opdat talrijk worden uwe dagen en de dagen uwer kinderen op den aardbodem, dien de Eeuwige uwen voorouders toegezworen heeft hun te geven, als de dagen van den hemel boven de aarde. De Eeuwige zeide tot Mozes aldus: Spreek tot de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen, dat zij zich schouwdraden maken aan de hoeken hunner kleederen voor hunne nageslachten, en dat zij aan de schouwdraden van iederen hoek een hemelsblauw snoer hechten. Deze zullen u tot schouwdraden zijn; gij zult ze zien, de geboden des Eeuwigen gedenken en ze volbrengen en niet verspieden naar do leiding van uw hart en van uwe oogen, die gij afgodisch aanhangt. Opdat gij al Mijne geboden gedenkt en volbrengt en heilig zijt voor uwen God. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het land Egypte Koning, die verlost en helpt.— Uit Egypte liebt Gij ons verlost, Eeuwige, onze God! en uit het slavenhuis bevrijd, al hunne eerstgeborenen omgebracht enUwen eerstgeborene verlost en de Sclielfzee gekliefd en de moedwilligen er in gedompeld en de geliefden er over gevoerd, zoodat wateren hunne verdrukkers bedekten, niet één hunner bleef over. Daarvoor prezen de beminden en verhieven God en wijdden de gelief¬ den liederen, zangen en lofliederen, lofzeggingen en hul¬ digingen aan den üomng, den levenden en eeuwigdurenden God, hoog en verheven, groot en ontzaggelijk, die de trotschen vernedert en de nederigen verhoogt, die geboeiden uitvoert en bedrukten bevrijdt en annen' helpt en Zijn volk verhoort ten tijde, dat zij tot Hem smeeken. Lof zij den allerhoogsten God! geloofd worde Hij en geloofd is Hij! Mozes en de kinderen Israëls hieven voor U met veel vreugde eenen zang aan en zeiden allen: wie is U gelijk onder de machtigen, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! Met een nieuw lied prezen het strand der zee; te zamen en zeiden: de Eeuwige zal re Sabb. Geb. de verlosten Uwen naam aan beleden zij allen en huldigden geeren immer en eeuwig! 5* de rots onzer hulpe, onze Bevrijder en Redder is van oudsher Uw naam; geen God is er buiten U. Op buitengewone tijden, wanneer men vóór 13V113N i~n!>* een bijzonder nSu ■gebed invoegt, leze men aldus: Waarheid en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en goed en schoon is dit woord voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Tsraëls kroost, Uwe dienaren; voor de vroegeren en voor de lateren voor immer en eeuwig, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en de God onzer voorouders, voor immer en eeuwig. Gij zijt onze Koning, de Koning nnipr vnnrnllHpr'; /ilt Crii. Ter wilte van Uwen naam wil ons spoedig verlossen, zooals Gij onze voorouders verlost hebt. Waarheid is het, van oudsher is Uwe sroote naam in liefde over ons genoemd; geen God is er buiten U. De hulp onzer voorouders | zijt Gij van oudsher, Schild en Helper voor hunne kinderen na hen in elk geslacht. In het verhevene der wereld is Uw zetel en Uwe rechtspraken en gerechtigheid tot de einden der aarde. - Heil den man, die naar Uwe geboden luistert en Uwe Leer en Uw woord in zijn hart vestigt. —Waarheid is het: Gij zijt Heer voor Uw volk en een machtig Koning, om hunnen twist te voeren. Waarheid is het: Gij zijt de eerste en Gij zijt de laatste en buiten U hebben wij geenen veelvuldige barmhartigheid doet herleven, vallenden steunt, zieken geneest, geboeiden los maakt en Zijne trouw vervult aan hen, die in het stof slapen. Wie is als Gij, Heer van machtige daden! en wie evenaart U? O Koning, die doodt en doet herleven en hulp doet ontspruiten! In de bekeeringsdagett : Wie is als Gij, Vader der barmhartigheid ! die Zijne schepselen in barmhartigheid ten leven gedenkt. Gij zijt getrouw, om de dooden te doen herleven. Geloofd Gij, Eeuwige ! die de dooden doet herleven. Bij de herhaling vati het gebed door den Voorlezer wordt hier de Dy'Hp gezegd. Voorlezer. Wij willen Uwen naam in de | wereld heiligen, op de wijze, zoo- . als men dien in de hooge hemelen heiligt; zooals door Uwen pro- ' feet geschreven is : de een riep rl#=»n pn ie*irl#» • Voorlezer en gemeente. Heilig, heilig, heilig de Eeuwige j Tsebaoth, de geheele aarde vervult Ziine eer. Voorlezer. Alsdan doen zij (de Ofanniem en Chajjoth) met de stem van een groot, machtig en sterk gedruisch een geluid vernemen, ver¬ heffen zich tegenover de Serafiem en spreken tegenover hen het »geloofd" uit: Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen van Zijne plaats ! Rots van Israël! sta op tot 1 Israëls hulpe en bevrijd naar Uw gezegde Juda en Israël; (onze Verlosser, de Eeuwige j Tsebaoth is Zijn naam, de . Heilige van Israël.) Geloofd 1 Gij, Eeuwige! die Israël verlost hebt. Heer ! wil mijne lippen openen, . dat mijn mond Uwen lof verkondige. , Geloofd Gij, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! 1 God van Abraham, God van i Izak en God van Jacob, groote, machtige en ontzaggelijke 1 God, allerhoogste God, die goede, welwillende daden bewijst en Schepper is van alles; , die de genegenheid der vaderen gedenkt en hunnen kinds- ' kinderen ter wille van Zijnen naam met liefde den verlosser brengt; In de tien bekeeringsdagen voege men hierlusschen: Gedenk ons ten leven, Koning, die in het leven behagen hebt! en schrijf ons in het boek des levens, om Uwentwille, levende G Koning, die Helper, Redder en Schild zijt! Geloofd Gij, Eeuwige ! Schild van Abraham. Gij zijt machtig voor immer, Eeuwige! Gij doet doodenherleven, machtig om te helpen, Van het Slotfeest (mspn ;n TOt?) in het splO-gebed tot Pésach zegge men hier : (die den wind laat waaien en den regen nederdalen); die levenden met welwillendheid verzorgt, dooden in waarop de inachtneming van den Sabbath geschreven stond, zooals ook in Uwe Leer geschreven staat: Dat de kinderen Israëls den Sabbath- in acht nemen, om den Sabbath voor hunne nageslachten tot een een wig verbond te maken. Tusschen Mij en de kinderen Israëls is hij een teeken voor eeuwig, dat in zes dagen de Eeuwige den hemel en de aarde gemaakt en op den zevenden dag gerust heeft en Zijn (goddelijk) doel bereikt had. Gij gaaft hem niet, Eeuwige, onze God! aan de natiën der landen en schonkt hem, onze Koning! niet ten erfdeel aan beeldendienaars, evenmin mogen onbesnedenen zijne rust genieten; maar aan Uw volk Israël gaaft Gij hem met liefde, aan het kroost van Jacob, dat Gij verkoren hebt. Het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders! vind welbehagen in onze rust, heilig ons met Uwe geboden en schenk ons een werkelijk aandeel aan Uwe leer, verzadig ons van Uwe weldaad en verheug ons met Uwe hulp en reinig ons hart, om U in trouw te dienen. Geef ons, Eeuwige, Voorlezer. Van Uwe plaats moogt Gij, onze Koning! verschijnen en over ons regeeren, want op U wachten wij. Wanneer zult Gij te Tsion regeeren en aldaar weldra in onze dagen voor immer en eeuwig zetelen ? Eens zult Gij in Uwe stad Jeruzalem verheven en freheili-id worden, in alle ge¬ slachten en in alle eeuwigheid. Mogen onze oogen Uwe regeenng aanschouwen, naar het woord, dat in Uwe machtige liederen door David, Uwen rechtvaardigen gezalfde, gezegd is : Voorlezer en gemeente. . , De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten ; Halaloejah! Gij zijt heilig en Uw naam is heilig en heiligen loven U eiken dag, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! heilige God. (heilige Koning.) De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt in de plaats van mp nfiN: In alle geslachten willen wij Uwe grootheid verkondigen en in alle eeuwigheid Uwe heiligheid belijden: Uw lof, onze God! zal niet uil onzen mond wijken, immer en eeuwig; want een groote pn hpi ü.rr- aoH en Koning zilt Gii. Geloofd Gii, Eeuwige! heilige God. (heilige Koning.) Mozes verheugde zich met het geschenk, hem ten deel gevallen, daar Gij hem een getrouw dienaar noemdet; eene krans van luister deed Gij om zijn hoofd, toen hij voor U op den berg Sinai stond. Toen bracht hij twee steenen tafelen in zijne hand naar Deneaen, En naar het woord van hulp en ontferming spaar ons, bewijs ons gunst, ontferm U over ons en help ons; naar U immers zijn onze oogen gericht, want een genadig en barmhartig God en Js-oning zijt uij. Mogen onze oogen het aanschouwen, wanneer Gij in barmhartigheid naar Tsion terugkeert! Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijnen zetel naar Tsion terugbrengt. Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige, onze God en de God onzer voorouders zijt, immer en eeuwig; de Rots onzes levens, het Schild onzer hulpe zijt Gij voor elk geslacht. U danken wij en verhalen Uwen lof om ons leven, dat in Uwe hand overgegeven en om onze zielen, die U toevertrouwd zijn, alsmede om de wonderen, die dagelijks met ons geschieden en om Uwe wonderbare verrichtingen en weldaden, die op eiken tijd plaats vinden, 's avonds, 's morgens en 's middags. Algoede! want Uwe barmhartigheid eindigt niet. Albarmhartige! want Uwe liefdebewijzen houden niet op, van eeuwigheid hopen wij op U Terwijl de Voorlezer D'110 voordraagt, buigen de hoorders en zeggen: Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige onze God en de God onzer voorouders zijt, de God van alle vleesch, onze Vormer, de Vormer van het scheooineswerk ! Lofzeggingen en huldigingen aan Uwen grooten en heiligen naam. daar Sabb. Geb. 6 onze God! met liefde en met welbehagen Uwen heiligen Sabbath ten erfdeel, dat daarop Israël ruste, zij die Uwen naam heiligen. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Vind welbehagen, Eeuwige, onze God! in Uw volk Israël en zijn gebed. Breng den dienst weder naar het binnenste van Uw huis terug, en Israëls vuuroffers en gebed moogt Gij dan met liefde en welgevallen aannemen. En steeds zij tot welgevallen de dienst van Uw volk Israël. Op het Nieuwe-maansfecst (HH en de middendazen van het Pésach- en Loofhuttenfeest (linen Sin) wordt hier Nm nSi" gezegd. Onze God en God onzer voorouders! dat opstijge, kome, bereike, gezien worde, welgevallig zij, vernomeD, behartigd en herdacht worde onze herinnering en onze bedenking en de herinnering onzer voorouders en de herinnering van den gezalfde, den zoon van Uwen dienaar HnviH pn de herinnering van Jeruzalem, Uwe heilige stad, en de herinnering van geheel Uw volk, het huis Israëls, voor U, tot behoud, geluk, gunst, liefde, barmhartigheid, leven en vrede op dezen dag van Op het Nieuwe-maansfeest : het Niemve-maansfeest. tt'inn Ü'NI Op het Pésach/eest: het Feest der ongezuurde brooden. "Ti-ÏSn JH Op het Loofhuttenfeest : het Loofhuttenfeest. niSpn JIH Herinner U onzer, Eeuwige, ' onze God! daarop ten goede, ' D«nS ia 1 13 bedenk ons daarop ten zegen en help ons daarop ten leven! Om dit alles nu zij Uw naam, onze Koning ! steeds geloofd en verheven, immer VUU TV Jg, In de bekeeringsdagen. Schrijf in tot een gelukkig leven alle kinderen Uws verbonds. Alle levenden huldigen U, Sela! en loven Uwen naam in (rouwe, den God, onze hulp en onzen bijstand, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! de Algoede is Uw naam en U betaamt V>of. fn Vin i rron (De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt hier: (Onze God en God onzer voorouders ! Zegen ons met den zegen, die drievoudig luidt in de Leer, opgeteekend door Uwen dienaar Mozes en uitgesproken door den mond van Aron en zijne zonen, de priesters, Uwen heiligen stam, zooals gezegd is: De Eeuwige zegene en behoede U! De Eeuwige lichte U Zijn aangezicht toe en verleene U Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht we en vesuge u vreue :) Vestig vrede, geluk en zegen, gunst, liefde en barmhartigheid, voor ons en voor Uw geheel volk Israël. Zegen ons, onze Vader! allen met het licht Uws aangezichts, want door het licht Uws aangezichts schenkt Gij ons, Eeuwige, onze God! de Leer des levens, het streven naar menschenliefde, rechtvaardiging, zegen, barmhar- tifrliPiH lpupn Ar» f ic o 1 _ " het goed in Uwe oogen, om Uw volk Israël op eiken tijd en op elk uur met Uwen vrede te zegenen. In de bekeeringsdagen. In het boek van leven, zegen, vrede en goed onderhoud Sabb. Geb. Gij ons het leven verleend en ons in stand gehouden hebt. Zoo moogt Gij ons het leven verleenen, ons in stand houden en onze ballingen verzamelen naar Uwe heilige voorhoven, om Uwe wet- t#*n in nrtat tf» npm#»n TTwpn wil uit te oefenen en TJ met een volmaakt hart te dienen, omdat wij U huldigen. Geloofd Gij, God der huldigingen! Op het Inwijdingsfeest (i~Dijn) zegt men na "|S inp dSiJ/O het D'DXl *?>'. Heeft men het vergeten en reeds de rD"0 van "pu* DIOH uitgesproken, dan blijft het achterwege. Om de wonderen, de bevrijding, de heldendaden, de hulpbewijzen en de krijgsverrichtingen, die Gij voor onze voorouders gedaan hebt, in die dagen, op dezen tijd. In de dagen van Mattisjahoe, den zoon van den hoogepriester Jochanan, den Chasmoneër, en diens zonen; toen de snoode (Syrisch-)Grieksche regeering zich tegen Uw volk Israël verhief, om hen Uwe leer te doen vergeten en van de wetten van Uwen wil te verwijderen. Gij echter in Uwe veelvuldige barmhartigheid stond hen bij in den tijd van hunnen nood: Gij voerdet hunnen twist, richttet hunne rechtzaak, oefendet hunne wraak, leverdet machtigen over in de hand van zwakken en velen in de hand van weinigen en onreinen in de hand van reinen en goddeloozen in de hand van braven en geweldenaars " A ~ 1 I 1 J* ...• L i. lil Ut llilliu vuil 11V. 11 ^ UIC AU II 111"J l ' Uwe Leer bezig hielden. U zeiven verwierf Gij eenen grooten en heiligen naam in Uwe wereld en Uw volk Israël verschaftet Gij eene groote hulp en bevrijding, als op dezen dag. Daarna kwamen Uwe zonen in het binnenste van Uw huis, ontruimden Uwen tempel, reinigden Uw heiligdom, ontstaken lichten in Uwe heilige voorhoven en stelden deze acht dagen van het Inwijdingsfeest in, om Uwen grooten naam te huldigen en te loven Gij ons het leven verleend en ons in stand gehouden hebt. Zoo moogt Gij ons het leven verleenen, ons in stand houden en onze ballingen verzamelen naar Uwe heilige voorhoven, om Uwe wetten in acht te nemen, Uwen wil Dan zij den Eeuwige aangenaam het offer van Juda en Jeruzalem, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren! Israëls Zegelied, Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft, het Hctllel te lezen. Psalm 113. Halaloejah! Looft, dienaren des Eeuwigen! looft den naam des Eeuwigen. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. Van der zonne opgang tot waar zij ondergaat is de naam des Eeuwigen geloofd. Verheven boven alle natiën is de Eeuwige, boven den hemel Zijne eer. Wie is als de Eeuwige, onze God, die hoog Zijnen zetel heeft en laag nederziet — in den hemel en op de aarde! Die den geringe opricht uit het stof, van den mesthoop den behoeftige verheft, om hem te plaatsen bij edelen, bij de edelen Zijns volks. Die de onvruchtbare des huizes als blijde moeder der kinderen doet tronen. Halaloejah! Psalm 114. Toen Israël uit Egypte toog, mogen wij door U bedacht en ingeschreven worden, wij en Uw geheel volk, het huis Israëls, tot een gelukkig leven en tot vrede. Geloofd Gij, Eeuwige! Stichter va Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met vrede zegent. Mijn God! behoed mijne tong voor kwaad en mijne lippen voor bedrog te spreken; laat tegenover mijne verwenschers mijne ziel zwijgen en mijne ziel als stof voor allen zijn. Open mijn hart in Uwe leer en laat mijne ziel Uwe geboden najagen. En allen, die kwaad tegen mij beramen, verijdel spoedig hunnen raad en vernietig hun ontwerp. Doe het om Uwen naam, doe het om Uwe rechterhand, doe het om Uwe heiligheid, doe het om Uwe leer, opdat Uwe geliefden gered worden, verschaf Uwer rechterhand de zege en verhoor mij. — Mogen tot welgevallen zijn de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten voor U, Eeuwige, mijn Rots en Verlosser! Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: VD11Ö3 Dl'Tt' iTw'i?, vervolgens ter rechterzijde en zegt: DlSc iUTi"1 NIH en buigt ten slotte vóór zich en zegt: Sd enz. Dan richt men zich langzaam op en keert na eenige oogentlikken wachtens naar zijne plaats terug. Hij, die vrede sticht in Zijne hemelhoogten, Hij stichte vrede voor ons en voor geheel Israël. Zegt nu: Amen! Moge het U welgevallig zijn, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat de heilige tempel spoedig in onze dagen herbouwd worde en schenk ons een werkelijk aandeel aan Uwe Leer. Daar mogen wij U dan weder in ontzag dienen, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren. De Eeuwige herinnert Zich onzer, Hij zegent, zegent het huis Israëls, zegent het huis Aarons. Hij zegent de Godvreezenden, de kleinen met de grooten. De Eeuwige vermeerdere u, u en uwe kinderen! Gezegend zijt gij van den Eeuwige, den Maker van hemel en aarde! De hemel is hemel voor den Eeuwige, maar de aarde gaf Hij der menschen kinderen. Niet de dooden loven God, niet zij allen, die in de doodstilte "n o vrl olon WJ i i f/-»»♦ ' * \J WHUV/X IVIKJlX T . T - T ~ •• r God van nu tot eeuwig! Halaloejah! Psalm ii 6. Den Eeuwige bemin ik, daar Hij mijne stem, mijne smeekingen hoorde, daar Hij Zijn oor tot mij neigde; zoo wil ik Hem mijn leven lang aanroepen. Banden des doods hadden mij omringd, angsten des afgronds mij getroffen, nood en kommer ondervond ik. Daar riep ik den naam des Eeuwigen aan: »ach Eeuwige! »doe mijne ziel ontkomen!" Genadig is de Eeuwige en rechtvaardig en onze God barmhartig. Een hoeder der eenvoudigen is de Eeuwige; ik was vernederd Wii rr»ii Tv' <-«*»*• mijne ziel! tot uwe rust, want de Eeuwige heeft u welgedaan. Gij immers hebt mijne ziel onttrokken aan den dood, mijn oog aan tranen, mijnen voet aan om verstooting ; weder mag ik wandelen voor den Eeuwige in de landen des levens. Ik geloof het, wanneer ik spreek: »ik was zeer vernederd." Reeds had ik in mijnen angst gezegd: salie menschen zijn bedriegelijk." Hoe zal ik den Eeuwige vergelden al Zijne weldaden Jacobs huis uit een volk van vreemde taal; werd Judatot Zijn heiligdom, Israël het gebied Zijner heerschappij. De zee zag het en vlood, de Jordaan wendde zich achterwaarts. De bergen huppelden als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee. — 'Wat is u, o zee! dat gij vliedt, o Jordaan! dat gij u achterwaarts wendt ? Gij bergen! dat gij huppelt als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee? — Voor den Heer beef, o aarde! voor den God van Jacob. Die de rots verandert in een meer, den kei in een waten .Psalm 115. Niet ons, Eeuwige! niet ons, maar Uwen naam geef eer, om : Uwe welwillendheid en Uwe trouw. Waarom zouden de natiën zeggen : waar is toch hun GodEn onze God is immers in den hemel; al wat Hij wil, volbrengt Hij. Hunne afgodsbeelden zijn zilver en goud, het werk van der menschen handen. Eenen mond hebben zij, maar spreken niet; oogen hebben zij, maar zien niet. Ooren hebben zij, maar hooren niet; eenen neus hebben zij, maar ruiken niet; hunne handen, maar tasten niet; hunne voeten, maar gaan niet; geenen klank geven »- u.mno tppl T-111 n crpliilr /jIJ 111V. L Jiuiniv O j J .1 worden hunne makers, ieder, die op hen vertrouwt. Israël, vertrouw op den Eeuwige! hunne hulp en hun schild is Hij. Ooavreezenden, vertrouwt op den Eeuwige! hunne hulp en hun schi a is Hij. dus mag ik op mijne hater nederzien. Beter is het, zie op den Eeuwige te veriater dan op den mensch te vei trouwen. Beter is het, ziel op den Eeuwige te verlaten dan op edelen te vertrouwen Alle natiën omringden mij in naam des Eeuwigen voor waar! versla ik hen. Zij om ringden mij van alle zijden in naam des Eeuwigen voor waar! versla ik hen. Zij om ringden mij als bijen, maai verdoofden als doornenvuur in naam des Eeuwigen verslE ik hen. Terug hadt gij mij ge stooten, tot vallens toe, maai de Eeuwige stond mij bijMijne macht en mijn gezang is God, Hij was mij tot hulp, Eene stem van gejuich en van hulpe in de tenten der braven: de rechterhand des Eeuwigen behaalt de zege! De rechterhand des Eeuwigen is verheven! De rechterhand des Eeuwigen behaalt de zege! Niet sterven, neen, leven zal ik en verhalen de daden des Eeuwigen. Hard had God mij getuchtigd, maar aan den dood heeft Hij mij niet overgegeven. Opent mij de poorten der gerechtigheid, dat ik daar bin¬ nen trede en God huidige! Dit is de poort voor den Eeuwige, braven komen er binnen. Ik dank U, dat Gij mij verhoord hebt en mij tot hulpe waart. De steen, door de bouwlieden versmaad, is geworden tot voornaamsten hoeksteen. Van den Eeuwige is dit geschied, wonderbaar is het in onze oogen! Dit is de dag, dien de Eeuwige gewrocht heeft; laat ons juichen, tegenover mij? Den heilskelk wil ik opheffen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne geloften wil ik den Eeuwige betalen, ten aanzien van geheel Zijn volk. Zwaarwichtig is in de oogen des Eeuwigen de dood Zijner vromen. Ach, Eeuwige! ik ben immers Uw dienaar, Uw dienaar ben ik, de zoon Uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne boeien losgemaakt. U wil ik een dankoffer brengen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne gelof- len wil ik uen üjeuwige ueia- T • len, ten aanzien van geheel Zijn volk. In de voorhoven van het huis des Eeuwigen, in Uw midden, o Jeruzalem! Halaloejah! Psalm 117. , , , Looft den Eeuwige, alle natiën! prijst Hem alle volken ! Want machtig was over ons Zijne welwillendheid en des Eeuwigen trouw is voor immer. Halaloeiah! Psalm 118. Huldigt den Eeuwige, want ; Hij is goed, want eeuwig , duurt Zijne welwillendheid. 1 Dat Israël het toch zegge, — ] want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat het huis Aarons het < toch zegge, — want eeuwig duurt Zijne welwillendheid, i Dat de üodvreezenden het , toch zeggen, — want eeuwig uuurc Z/ijne weiwiiienuiieiu. Uit den angst riep ik den Eeuwige, Hij antwoordde mij in wijde ruimte. De Eeuwige is met mij, ik vrees niet; wat zoude mij een mensch doen? De Eeuwige is met mij bij mijne helpers, Want van Tsion gaat de leer uit : HTin NïH ji'-ÏO en het woord des Eeuwigen van Jeruzalem. Bij het uitnemen der Heilige Wetsrol uil de Arke zegt men: Geloofd Hij, die de leer aan SiOU'1 ,-TTin jOjr ^1~13 Zijn volk Israël in Zijne heilig- . heid gegeven heeft. * De Voorlezer neemt de Wetsrol in zijn rechterarm, stelt zich vóór de Arke, met zijn aangezicht naar de gemeente gekeerd, en zegt: Erkent met mij de grootheid ior icni-IJl \P"IN iSlJ des Eeuwigen, laat ons te zamen . .,-n, Zijnen naam verheffen. *'" De gemeente zegt daarop: U, Eeuwige, is de grootheid, de sterkte, de luister, de zege en de majesteit; want al wat in den hemel en op de aarde is, het is Uw koninkrijk, o Eeuwige! Gij verheft U, hoog boven alles. — Verheft den Eeuwige, onzen f^rwl pn u*prr»f 11 ann r/.\\np voetbank; Hij is heilig. Verheft den Eeuwige, onzen God, en werpt u aan Zijnen heiligen berg neder, want heilig is de Eeuwige, onze God. Terwijl de Wetsrol naar de Biema geleid wordt, zegt men: Boven alles worde verheven, geheiligd, geprezen, geroemd, verhoogd en verheven de naam en verheugd zijn er mede. Ach, Eeuwige! help toch! Ach, Eeuwige! he!p toch! Ach, Eeuwige! schenk toch voorspoed! Ach, Eeuwige! schenk toch voorspoed! Gezegend, die daar komt in den naam des Eeuwigen, wij zegenen u in naam des Eeuwigen. De Eeuwige is God, Hij heeft ons licht verschaft; bindt het feestoffer met touwen aan de horens van het altaar! — Mijn God zijt Gij, U wil ik huldigen, mijne Godheid, U wil ik verheffen. — Huldigt den Eeuwige, want Hii is eoed. want eeuwig duurt Zijne welwillendheid! U, Eeuwige, onzen God! loven al Uwe werken, en Uwe vromen, de braven, die Uwen wil volbrengen, met gejuich belijden zij en loven en prijzen en roemen en verheffen en verklaren ontzaggelijk en heiligen en huldigen Uwen naam, onze Koning! Want U te huldigen is goed, voor Uwen mam is het hetameliik liederen aan te heffen, want van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Geloofd Gij, Eeuwige! de Koning, die met lofliederen geloofd wordt. Sapnn trnp In vele gemeen/en worden hier TUTn "V2% 113371 TIP en DV "11ÖTD gelezen. (Zie verder na >"p12 FhSiï-J De voorlezing uit de Thora, mïnn nsnp- Bij het openen der Heilige Arke C'lpn [11N zegt men: Het was als de arke optoog, n£ö p*n J?D}3 \T! dan zeideMozes: Op, Eeuwige! :TP?««BTW* " dat Uwe vijanden zich verspreiden en Uwe haters voor U vluchten! — aan onzen God en verleent eer aan de Thora! Kohen treed nader! Dat zich hier stelle.... de Kohen'. (Nu geen Kohen aanwezig is, stelle zich hier in de plaats van den Kohen!) Geloofd Hij, die de Leer aan Zijn volk Israël in Zijne heiligheid gegeven heeft. De Leer des Eeuwigen is volmaakt, verkwikkend de ziel; het getuigenis des Eeuwigen is getrouw, wijsheid schenkend den onnoozele. De verordeningen des Eeuwigen zijn billijk, verblijdend het hart; het froKr\rl rl.ae 1? aimtinron in U nMav verlichtend de oogen. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. God, Zijn weg is volmaakt, het woord des Eeuwigen gelouterd; een schild is Hij voor allen, die zich op Hem verlaten. Hierop zegt eerst de gemeente en daarna de Voorlezer : Gij, die u aan den Eeuwige, Q"n D^nSjC "2 □,p.Din DTIX1 uwen God, hecht, zijt allen heden 1 . in het leven. Die voor de Thora verschijnt, neemt dc twee voorste fljTS, wijst daarmede op de hem door den Voorlezer te toonen beginplaats der Thora-tezing, kust de flS'2» en zegt daarna : Looft den Eeuwige, die : Tfhsn ""J1N 1313 geloofd is! 'T : " T! ":T De gemeente antwoordt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : -Jjn aSty1? -]i3Dn « "|n3 loofd is immer en eeuwig. Hij herhaalt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : -jjn QSipS ^ "}m3 loofd is immer en eeuwig. en zegt voorts : Geloofd Gij, Eeuwige, onze j God! de Koning der wereld, die : ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! in de werelden, die Hij geschapen heeft, in deze en in de toekomstige wereld ; naar Zijnen wil, naar den wil Zijner vereerders en naar den wil van het geheele huis Israëls. De onvergankelijke Burg, de Heer van alle schepselen, de God van alle zielen. Die in de ruimten van het verhevene zetelt, die troont in overoude hemelen. Zijne heiligheid is boven de Chajjoth, ja, Zijne heiligheid is boven den goddelijken eeretroon. Zoo worde X,Tw naam, Eeuwige, onze God! in ons midden geheiligd voor de oogen van al wat leeft. Laat ons voor Hem een nieuw lied zingen, zooals geschreven is : » Zingt y-1 _ J _ 1 rv nnn \rr\r\r »Zijnen naam, baant den weg voor Hem, die door de hemelvlakten » vaart, God is zijn naam, en juicht voor Hem." Mogen wij Hem eens van oog tot oog zien, als Hij naar Zijne woning terugkeert, zooals geschreven is: »VVant van oog tot oog zien zij het, wanneer „de Eeuwige naar Tsion wederkeert." Ook is er gezegd: »dan j openbaart zich de eer des Eeuwigen en alle vleesch, zij zien het »penDari2. dat de mond des Eeuwigen gesproken heeft." l)e Vader der barmhartigheid, jlij erbarme Zich over het volk, in liefde getorscht; gedenke het verbond der machtige voorvaderen, redde onze zielen van ongelukkige stonden; verdrijve de kwade neiging van de door Hem . J . kammDtiira nnc fnt gcuia^uv.H, . . ... J , eeuwig behoud en vervulle onze verlangens in welwillenden aai tl, hulpe en barmhartigheid! Bij het voor de Thora roepen van d;n JH3 of die hem moet vervangen, zegt de Voorlezer: Hij sta bij, bescherme en helpe allen, die bij Hem toevlucht zoeken; laat ons hierop zeggen: Amen! Gij allen, geeft grootheid Vóór de lezing der mt33n wordt de volgende lofzegging uitgesproken. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Uw dienaar Mo- zes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. Na de lezing der rntOSH worden de volgende lofzeggingen uitgesproken. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, Wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God! en getrouw Uwe woorden; niet één van Uwe woorden blijft onvervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Tsion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Tsion met zijne kinderen verheugt. Verheug ons, Eeuwige, onze God ! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David. Uwen lapzalf¬ de; dat hij spoedig kome en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, want bij Uwen heiligen naam hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. Voor de Leer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien Gij, Eeuwige, Gedurende de voorlezing houdt de voor de Thora geroepene met de rechterhand de Wetsrol vast en leest zacht met den Voorlezer mede. Na het lezen zegt hij: Geloofd Gij. Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die ons de Leer der waarheid gegeven en het eeuwige leven in ons geplant heeft. Geloofd Gij, Eeu- • . I J T oa. Wlgc i VJtYtl UVl Hij blijft nog op de Bietna, totdat het volgende gedeelte is voorgelezen. De SöUn rona na het herstel van eene ernstige ziekte of de ontkoming aan andere gevaren wordt gewoonlijk, zoo mogelijk, na minn nxnp uitgesproken. Zij luidt: i Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die aan schuldigen weiuauen uewijsi en dus ook mij allerlei goeds bewezen heeft. Waarop de gemeente den wensch uitspreekt: Die u alle goeds bewezen "S? aiO'S? '9 heeft, Hij bewijze u voortaan al- ; nSp 3ÏÖ lerlei goeds. Sela! De vader, wiens zoon niïD "13 wordt, zegt als deze voor de Thora verschenen is: Geloofd zij Hij, die mij van de . 'JTJSr "1V13 strafbaarheid van dezen ontheven heeft. H Bij het opheffen en vertoonen van de Wetsrol (rl^pjn) worden door d* / » I Gebed voor de gemeente, (alleen uit te spreken, wanneer men in vereeniging met de gemeente, *TOS3, bidt). Er kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor deze geheele heilige gemeente, ouden en jongen, kleine kinderen en vrouwen. De Koning deiwereld zegene u, schenke u een duurzaam leven, vermeerdere uwe dagen en geve verlenging aan uwe jaren! Moogt gij bevrijd en verlost worden van allen druk en van alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij u ten steun eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen: Amen! Gebed voor de Joodsche gemeenten in het algemeen, (eveneens alleen TDS3 uit te spreken). Hij, die onze voorouders Abraham, Izak en Jacob gezegend heeft, Hij zegene deze geheele heilige gemeente met alle andere heilige gemeenten, hunne leden met hunne trouwen, zonen, dochteren en al het hunne; voorts hen, die bedehuizen voor den eere* Sabb. Geb, onze God ! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luister, — voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U ; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Gebed voor de leeraren en de school- en kerknoofaen. Er kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor onze meesters en leeraren in de gewijde kringen van Israëls land en van Babylonië; voor de hoofdleeraren, voor kerk- en schoolhoofden en voor de rechters ; voor al hunne leerlingen, voor alle leerlingen hunner leerlinlingen en voor allen, die zich met de Leer bezighouden. De Koning der wereld zegene hen, schenke hun een duurzaam leven, vermeerdere hunne dagen en geve verlenging aan hunne jaren! Mogen zij bevrijd en verlost worden van allen druk en alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij hun ten steun op eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen Amen! lijke Huis, verheven zij hun luister! De Koning aller koningen behoude haar in Zijne barmhartigheid in 't leven, hoede en redde haar van allen nood, kommer en ongeval; Hij onderwerpe volken aan hare voeten, doe hare vijanden voor haar vallen, en waarheen zij zich wendt, moge zij gelukkig zijn! — De Koning aller koningen in Zijne barmhartigheid legge in haar hart en in dat van al hare raadgevers en waardigheidsbekleeders eene neiging tot goedgunstigheid, om ons en geheel Israël wel te doen. Dat in hare en onze dagen Juda geholpen worde en Is- ra.P.1 VPl'lior wnno f "Hof \rr\r\v Tsion de Verlosser kome! Zoo zij het welgevallig; laat ons hierop zeggen: Amen! Clts blz. 88.) Aankondiging van het Nieuwemaansfeest op den Sabbath, die aan ü'IH UWH voorafgaat. Gemeente. Er zij welgevallen van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij deze maand voor ons vernieuwen moogt ten goede en ten zegen en ons schenken een lang leven, een leven van vrede, van geluk, van zegen, van onderhoud en van lichamelijk welzijn, een leven met vrees voor zonde, een leven Sabb. Geb. dienst vestigen en die er in komen, om te bidden ; ook hen, die voor de verlichting zorgen, wijn voor Kidoesch en Habdala, brood voor behoeftige doorreizenden en liefdegaven voor de armen schenken; alsmede allen, die de aangelegenheden der gemeente in trouwe behartigen. De Heilige, geloofd zij Hij! schenke hun hunne belooning, houde elke kwaal van hen verwijderd, geneze geheel hun lichaam, vergeve geheel hunne zonde en zende zegen en voorspoed in al het werk hunner hnn en aan geheel Israël, hunne broeders! Laat ons hierop zeggen: Amen. I 73 nrVT noitti 'DirnK Amen! Gebed voor den Vorst of de Vorstin. Hij, die hulp verleent aan j koningen en heerschappij aan , vorsten, wiens koningschap is een koningschap van alle ■ eeuwigheid; Hij, die Zijnen dienaar David van het verderfelijke zwaard bevrijd heeft; die in de zee eenen weg, in geweldige wateren een pad baant - Hij zegene, hoede, bescherme, steune, verheffe en verhooge ten zeerste onze GebiedsterH.M. Koningin WTT.HELMTNA. alsmede de Koningin-Moeder .... en het geheele konink- (" Op den Sabbath vóór de vastendagen 'Wl T'Dni 'JC voege men hier in: Op den Sabbath vóór jnj/3t? en op prn rot? wordt hier het volgende Gebed vcor de geloofsmartelaren door den Voorlezer voorgedragen en door de Gemeente in stilte gevolgd. TT. j .1 . ■* __v_ i* w v aut/i uer uarimmriigheid, die in de hemelhoogten troont, met Zijne machtige barmhartigheid gedenke Hij barmhartig de vromen, oprechten en volmaakten, de heilige gemeenten, die hun leven prijsgaven voor de heiliging van Gods naam; die, beminnelijk en liefelijk bij hun leven, zonder beschaming of blozen, een leven in rijkdom en eer, een leven, waarbij wij van liefde voor de Leer en Godvreezendheid vervuld zijn, een leven, waarin onze hartewenschen ten goede vervuld worflan Amfin! Sela,! Voorlezer. Hij, die voor onze voorouders wonderen verricht en hen uit slavernij tot vrijheid verlost heeft, Hij verlosse ons weldra en brenge onze verstootenen van de vier hoeken der aarde bijeen, geheel Israël te zamen! Laat ons hieroD zeggen: Amen! i'nnrlrrsr liet min "133 in den arm.) De Nieuwemaansdag van *' de maand zal zijn op den aanstaanden .... dag, die ons ten goede bereike! Gemeente. De Heilige, geloofd zij Hij! 1 vernieuwe hem voor ons en | voor geheel Zijn volk, het huis Israëls, ten leven en • vrede, tot blijdschap en vreugde, ter hulpe en vertroosting! De Voorlezer herhaalt VTBHIl Terwijl de Voorlezer de Wetsrol in den arm neemt, om haar naar de Arke terug te brengen, zegt hij: Loven mogen zij den naam ^^7 13 " des Eeuwigen, want Zijn naam alleen is verheven! waarop de gemeente voortgaat: Zijne majesteit is over aarde en hemel. Hij verheft den horen Zijns volks, ten lof voor al Zijne vromen, voor Israëls kinderen, u „4. li. tt u::. ii.i.i *ui Iltl VU1IV lid. U IJ ? LlUlUlUCJiUl l Terwijl de Wetsrol naar de Arke geleid wordt, zegt de gemeente: Psalm 29. j^en rsaim van uavia. ween den Eeuwige, zonen der mach' tigen! geeft den Eeuwige eer en macht. Geeft den Eeuwige de eer Zijns naams, werpt u voor den Eeuwige neder in heilig siergewaad.— De stem des Eeuwigen over de wateren! de God der eer dondert, de Eeuwige boven overvloedige wateren! De stem des Eeuwigen klinkt met kracht, de stem des Eeuwigen klinkt met luister. De stem des Eeuwigen breekt cederen, de Eeuwige verbrijzelt de cederen des Libanons. Hij doet hen huppelen als een kalf, Libanon en Sirjon als een jonge reëm. De stem des Eeuwigen splijt vuurvlammen. De stem des Eeuwigen doet beven de woestijn, beven doet de Eeuwige de woestijn Kades. De stem des Eeuwigen dnet, hinden anffstisr sidderen en ontbladert wouden; in Zijnen tempel verkondigt alles eer! De Eeuwige troonde bij den zondvloed, zoo troont de Eeuwige als Koning voor eeuwig. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. ook in hunnen dood niet ge- [ scheiden waren; die vlugger , waren dan arenden en sterker dan leeuwen, om den wil huns ' Scheppers en het verlangen > van hunne Rotste volbrengen. Onze God herinnere Zich hunner ten goede bij de overige braven der wereld en oefene in onze dagen voor onze oogen de wraak van het bloed Zijner dienaren, dat vergoten is. Zooals in de Leer van Mozes, den goddelijken man, geschreven is: „doet natiën ! „Zijn volk juichen, want Hij „wreekt het bloed Zijner die„naren; wraak oefent Hij op „Zijne beleedigers en Zijn „bodem zal Zijn volk verzoenen!" Zoo is ook door Uwe dienaren, de profeten, aldus geschreven: „Wanneer Ik ook „ongewroken laat, hun bloed „laat Ik niet ongewroken; „de Eeuwige blijft te Tsion „troonen!" Evenzoo is inde heilige geschriften gezegd: „waarom zouden die natiën „zeggen: waar is hun God? „Laat onder de natiën voor „onze oogen zichtbaar wor„den de wraak van het bloed „Uwer dienaren, dat vergo- n'c. 1" Vnnrtvi is Pfi'/.fiPf\ ! "Want Hij, die bloedschuld opeischt, herinnert Zich hunner, "Hii vergeet niet het geschrei der verdrukten!" Ook is gezegd: „Hij richt onder de natiën; vol wordt het van lijken- Hij verbrijzelt het hoofd van uitgestrekte landen, "üit d'e beek aan den weg zal deze drinken, omdat hij trotsch opgeheven had het hoofd!' Onze God herinnere zien nun in nnze dasen voor onze oogen In de bekeer iv <* sdncr />*t • Bij de herhaling van het gebed door den Voorlezer wordt hier de ntfHf) gezegd. Voorlezer. »vij wmen u ontzaggelijk verklaren en heiligen naar den geheimen zin van de rede der heilige Serafiem, die de heiligheid van Uwen naam in het heiligdom ver- knnrlicr^n Hnnr TTt«r*»r» y-»»-/-. feet geschreven is: de een riep den ander toe en zeide: Voorlezer en gemeente. TJ *i* i nr T ^:ir i. n • -r xAtüAg, ncuig, uc eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. Voorlezer. *,ijiic ccr vcx * uil ue wereia ; i Zijne dienaren vragen de een den . ander: waar is de plaats Zijner heerlijkheid? Tegenover hen fde Serafiem) spreken zij het »geloofd" uit: Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen : ioipQp ""1133 TinS van Zijne plaats! ' " ' * Voorlezer. Van Zijne plaats wende Hij Zich in barmhartigheid en schenke genade aan het volk van hen, die 's avonds en 's morgens, dus ue. (\urig. tweemaal eiken dag, Zijn naam in liefde als eenig belijden en het » Sjema' " uitspreken : Voorlezer en gemeente. Hoor, Israël! de Eeuwige is : onze God, de Eeuwige is eenig! Bij het plaatsen van de Wetsrol in de Arke zegt de gevieente: En als (de Arke) weder rustte, dan zeide hij: keer terug, Eeuwige ! tot de tienduizenden van Israëls geslachten. Op, o Eeuwige! naar Uwe ruste, Gij en de Arke Uwer almacht! Dat Uwe priesters zich met gerechtigheid kleeden en Uwe vromen juichen! Wegens Uwen dienaar David wijs niet af het aangezicht Uws gezalfden ! Want heilzaam onderricht verleen Ik u, wilt Mijne Leer niet verlaten! Een boom des levens is zij voor hen, die zich aan haar vasthouden en die haar aanvatten, zijn met geluk bedeeld. Hare wegen zijn wegen van liefelijkheid en al hare paden vrede. Breng ons, Eeuwige! tot U weder, dat wij terugkeeren; hernieuw onze dagen als voorheen! t?np isn In de bekeeringsdagen voege men hiertusschen: ? i t die hem genieten, verwerven het leven; en ook zij, die zijne leeringen beminnen, hebben de ware grootheid verkoren. Reeds van Sinai werden omtrent hem voorschriften gegeven ; daar geboodt Gij ons, Eeuwige, onze God! op dien dag het Moesaf-offer van den Sabbath naar behooren te brengen. Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders ! dat Gij ons in vreugde opvoert naar ons land en plant op ons gebied; daar mnrmn t*rii ttaav TT r\n rr r\ ttqv J * vvi w Uli/JVJ T UI plichte offeranden verrichten, de vaste naar hare orde onze Koning! tot Uwen dienst naderen en noemdet Uwen grooten, heiligen naam over ons. Ook gaaft Gij ons, Eeuwige, onze God! met liefde Sabbathdagen tot rust en nieuwemaansdagen ter verzoening. Doordien wij echter voor U zondigden, wij en onze voorouders, werd onze stad verwoest, het huis onzes heiligdoms verwilderd, ons aanzien gebannen en de heerlijkheid uit het huis onzes levens weggenomen; zoodat wij niet in staat zijn, onze verplichte offeranden in Uw uitverkoren huis te verrichten, in het groote en heilige huis, waarover Uw naam genoemd is, wegens de hand, die aan Uw heiligdom geslagen werd. Moge er welgevallen ziin van U. Eeuwiire. onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons in vreugde opvoert naar ons land en plant op ons gebied; daar mogen wij voor U onze verplichte offeranden verrichten, de vaste naar hare orde en de buitengewone naar haar voorschrift. Ook de Moesaf-offers van dezen Sabbath- Voorlezer. , _'W> * Eenig is Hij onze God, Hij 1 onze Vader, Hij onze Koning, Hij onze Helper; Hij zal in Zijne barmhartigheid ons ten tweeden \ - J«on 01 wof IlliliC VUU1 - •• »» leeft doen hooren: »om u tot God te zijn. Voorlezer en gemeente. Ik ben de Eeuwige uw God. : DyiTH? \1 Op buitengewone Sabbathdagen, waarop een |3Mi-gedicht uitgesproken wordt, zegge men hier DSTlSjC. (Zie blz. 100 101.) Voorlezer. En in Uwe heilige woorden is ' iöN!? 3^13 '"W?' aldus geschreven: Voorlezer en gemeente. De Eeuwige regeert eeuwig, ilS p'? O7W { " uw God, Tsion! in alle geslachten; : rnSSn "hl Halaloejah ! • r6s ïpkbir arbsa DWjn ™ ! ('n ^ bekeeringsdagen: TJ^Sri) VSH " HFiN n„ i/nnr/rr.sr hii de herhaling van het gebed zegt in de plaats Gij ordendet den Sabbath, vondt behagen in zijne offers, geboodt zijne bijzondere bepalingen, alsmede de orde r»iir»c»r rvl cr/vfflftrQ Dlf» llftm tot verlustiging maken, worden met eeuwige eer bedeeld, Wanneer op Sabbath tevens het Nieuwemaansfcest pn VIO) 'S, „ a At/ï/c ■»„„ mvr n»n /ö/mtrn CHPO het onderstaande. **66* l Gij vormdet Uwe wereld van den beginne en voltooidet Uwen arbeid op den zevenden dag. Gij bemindet ons, vondt behagen in ons, verhieft ons boven alle natiën, heiligdet ons door Uwe geboden, deedt ons, Zij verheugen zich in CJwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en hem verlustiging noemen; het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hom, als herinnering aan het scheppingswerk. voor elk schaap, en wijn naar het (voorgeschreven) plengoffer, alsmede een bok tot zoenoffer en de twee voortdurende offers naar hun voorschrift. Zij verheugen zich in Uwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en hem verlustiging noemen ; het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders! vind welbehagen in onze rust en vernieuw voor ons op dezen Sabbathdag deze maand ten goede en ten zegen, ter verblijding en vreugde, ter hulpe en vertroosting, ten onderhoud en ter verzorging, ten leven en vrede, ter kwijtschelding van zonde en ver- rrpxnnir vnn ï/Prrrriin /pn vpr7A»nm(r o "O * -jr .—— van misdrijf). Want Uw volk Israël hebt Gij uit alle volkeren verkoren, Uwen heiligen Sabbath hun bekend gemaakt en de wetten van de Nieuwemaansdagen voor hen vastgesteld. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath, Israël en de Nieuwemaansdagen heiligt. indoffer en zijn plengotter. en de buitengewone naar haar voorschrift. Ook het Moesafoffer van dezen Sabbath-dag mogen wij weder met liefde voor U bereiden en brengen naar het gebod van Uwen wil, zooals Gij ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond Uwer heerlijkheid voorgeschreven hebt, gelijk gezegd is: En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meelofler met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbathbrandoffer op iederen Sabbath, behalve het voortdurende br en van dezen Niemvemaansdag mogen wij weder met liefde voor U bereiden en brengen naar het gebod van Uwen wil, zooals Gij ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond Uwer heerlijkheid voorgeschreven hebt, gelijk gezegd is. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbath-brandoffer op iederen Sabbath behalve het voortdurende brandoffer en zijn plengoffer. r,n op uwe meuwcmaauaiiagv-u zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende. En hunne meel- en plengoffers naar het voorschrift, drie tienden voor iederen stier, twéé tienden voor iederen ram, en een tiende Op het Inwijdingsfeest (rOlJn) zegt men na "J1? irip D?1J?0 het S>'- Heeft men het vergeten en reeds de rQ"0 van "|C\P 310H uitgesproken, dan blijft het achterwege. C Terwijl de Voorlezer DH10 voordraagt, buigen de hoorders en zeggen: Sabb. Geb. 8 Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: VÖHÖ3 HO', vervolgens ter rechterzijde en zegt: ïrSj? DlStT TVT Km en buigt ten slotte vóór zich en zegt: Sd Sj?1 enz. Dan richt men zich langzaam op en keert na eenige oogenblikken wachtens naar zijne plaats terug. *) In deze gedichten wordt het algemeene. denkbeeld der toekomstige goddelijke heerschappij in Israël (aDVVW H nader m verband gebracht met de gedachten, namen en verzen, die op ieder der bijzondere Sabbathdagen meer op den voorgrond treden. men, indien men dezen wijn niet had, witachtigen ouden wijn nam; voorts een vierde kab zout van Sedom en een weinig van eene toen bekende specie, die den reukwerkdamp in eene rechte lijn deed opstijgen. R. Nathan zegt: ook een weinig ambravan den Jordaan. Deed men er honig bij, dan had men het (naar Lev. 2,11) ten gebruik: ongeoorloofd gemaakt. Had men één van de hoofdspecitn weggelaten, dan was de Hoogepriester, die zoodanig reukwerk op den verzoendag in het allerheilige bracht, naar Lev. 16,2—3, (ie" dood schuldig. R. Simon ben Gamliél zegt: de hier genoemde balsem is niets anders dan gom, die van balsemheesters afdruipt; de loog van Karsina werd gebezigd, om daarmede den zeenagel af te spoelen, opdat hij schoon zoude zijn; de wijn van kaperbessen werd gebezigd, om daarin den zeenagel te weeken, opdat deze sterkriekender zoude zijn (of, volgens de lezing in TalmudJeroesahme, omdat deze wijn sterkriekend was). Wel zoude tot dit laatste doel urine geschikter geweest zijn (waarmede dan de zeenagel slechts krachtiger gemaakt ware, zonder dat iets daarvan zich er aan zoude vastgehecht hebben, daar de zeenagel bijzonder glad is [zie • men wilde echter uit eerbied voor het heiligdom geene urine binnenbrengen in het voorhof, waar het reukwerk bereid moest worden. Tm. De zang, dien de Levieten in den heiligen tempel voordroegen, was voor iederen dag in het bijzonder de volgende: Op den eersten dag van de week droegen zij voor Psalm 24, beginnende: »Den Eeuwige > is de aarde en wat haar vervult, de wereld en die haar bewonen." Sabb. Geb. 8' Slotzang. Niets is als onze God, niets als onz9 Heer, niets als onze Koning, niets als onze Helper. Wie is als onze God? Wie als onze Heer? Wie als onze Koning? Wie als onze Helper? Wij huldigen onzen God, huldigen onzen Heer, huldigen onzen Koning, huldigen onzen Helper. Geloofd onze God, geloofd onze Heer, geloofd onze Koning, geloofd onze Helper. Gij zijt onze God, Gij onze Heer, Gij onze Koning, Gij onze Helper 1 Gij zijt het, voor Wien onze voorouders het reukwerk van specerijen in rook deden opgaan. 31U2. De menging van het reukwerk was aldus: balsem, zeenagel, galbanum en wierook ; van eik zeventig mana. Mirre, kassia, nardus fijn als het harige van eenen halm en saffraan; van elk zestien mana\ van costus twaalf mana; van specerij bast drie en van kaneel tienen. (Zoo bestond dus het reukwerk uit elj hoofdspeciën, te zamen tot eene hoeveelheid van 36S mana. waarvan 365 gebezigd werden voor de dagelijksche reukwerk-offeringen, n.1. 's morgens en s namiddags telkens de helft van een mana, en de overige 3, na opnieuw noc fijner gestooten te zijn, voor de bijzondere reukwerk-offering in het allerheilige op den Verzoendag; zie Jeroes.JomaW,5). Voorts werden bij de bereiding van het reukwerk gebezigd: negen kab loog van Karsina; drie sea en drie kab wijn van kaperbessen, waarvoor xaeu is unz.0 pacni, aen Heer van het heelal te prijzen en grootheid toe te kennen aan den Vormer van het scheppingswerk, die ons niet gemaakt heeft als de heidensche natiën der landen en ons niet als de geslachten der aarde heeft doen worden; die ons deel niet gesteld heeft als het hunne en ons lot als dat hunner menigte. Wij toch knielen en werpen ons aanbiddend neder en brengen onze hulde voor den Koning der koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! Hij immers spant den hemel uit en grondvest de aarde; de zetel Zijner heerlijkheid is boven in den hemel en de woning Zijner almacht in de hoogste verhevenheid. Hij is onze God en geen ander; waarachtig is onze Koning, niemand buiten Hem, zooals in Zijne leer geschreven is: gij zult heden erkennen en het u ter harte nemen, dat de Eeuwige de God is boven in den hemel en beneden op de aarde; niomnnfl mnA)- Daarom hopen wij op U, Eeuwige, onze God! om spoedig den luister Uwer almacht te aanschouwen, wille mijner broederen en vrienden spreek ik u vrede toe. Ter wille van het huis des Eeuwigen, onzen God, zoek ik het welzijn voor u. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. op den tweeden dag van de week droegen zij voor Psalm 4», beginnende: > Groot is de Eeuwige en zeer geloofd, in de stad van »onzen God, Zijnen heiligen berg." Op den derden dag van de week droegen zij voor: Psalm 82, beginnende: 'God stelt Zich in 'de goddelijke vergadering, te midden der goddelijke rechters houdt ■» Hij gerecht." Op den vierden dag der week joegen zij voor Psalm 94, beginnende: »God der wraak, Eeuwige. God der wraak, „verschijn." Op den vijfden dag der week droegen zij voor Psalm^81, beginnende: »Juicht voor God, onze Macht, jubelt voor den God tvan facob." Op den zesden dag der week droegen zij voor Psalm 93, beginnende: »De Eeuwige regeert! Hij heeft Zich met hoogheid ^omkleed; omkleed heeft Zich de Eeuwige met macht' omgora; nu »staat ook vast de wereld en wankelt met. Op Sabbath droegen zij voor Psalm 92, beginnende: 'Een zangpsalm voor den Sabbath' dag." tevens de zangpsalm voor de toekomst, voor den dag, die geheel Sabbath en rust wordt, voor het leven der eeuwigheid. "IÖJC. E. Ehtzar zeide uil naam van R. Chanina: de schriftgeleerden bevorderen vrede in de wereld: zooals gezegd is: ' als al uwe kinderen »leerling en des Eeuwigen worden, dan wordt veel de vrede uwer »kinderen." Hier vatte men (in homiletischen zin) het woord bonajicii op, alsof het luidde: bounajich (uwe opbouwers, de geleerden), Veel vrede is er voor de vrienden uwer Leer cn geen ongeval hen. Vrede zij binnen uwe muren, veiligheid in uwe kasteclen! Ter Geloofd de Eeuwige, Vormer van alles, Levende God en der wereld Koning! Want van oudsher is over Uwe dienaren De veelheid Uwer barmhartigheid en welwillende dadeu. In Egypte begont Gij te toonen, Dat Gij zeer verheven zijt boven alle goden ; Door aan hen en hunne goden Groote strafgerichten te oefenen. Toen Gij dan de Schelfzee kliefdet, Zag Uw volk Uwe groote hand en zij vreesden. Dan voerdet Gij Uw volk en maaktet U Eenen roemrijken naam, toondet Uwe grootheid, Gij spraakt met hen uit den hemel, Ook de wolken dropen van water. Gij sloegt hunnen gang door de woestijn gade, Door een dor land, waar niemand doortrok. Gij gaaft aan Uw volk het Koren uil aen nemei, Voedsel als stof en water uit de rots. Gij verdreeft natiën, vele volken, Wier land zij veroverden, der volken arbeid. Opdat zij wetten en leeringen zouden nakomen, De redenen des Eeuwigen, reine redenen. om de gruwelen van de aarde ^ te verwijderen en dat de t> nietige afgoden geheel uitge- l| roeid worden; om de wereld te volmaken in de regeering _ des Almachtigen, dat alle i kinderen des vleesches Uwen ^ naam belijden; om alle goddeloozen der aarde tot U te ? wenden, dat alle weieldbe- _ woners erkennen en weten, dat voor U elke knie buigt . en elke tong zweert. Voor U, Eeuwige, onze God! mogen zij knielen en zich nederwerpen . en aan de eer Uws naams heerlijkheid toekennen. Allen ; mogen zij het juk Uwei iegeering aanvaarden en Gij over hen spoedig regeeien, voor immer en eeuwig. Want van U is de regeering en in alle eeuwigheid zult Gij in eer Koning zijn, zooals in Uwe leer geschreven is: „De Eeuwige zal regeeren „immer en eeuwig!" Ook is crA7.A2fi: ..De Eeuwige zal dan tot Koning worden over de geheeie aarae. u u1Cu 'zal de Eeuwige eenig en Zijn naam eenig zijn. Eens rusttet Gij op den zevenden dag En hebt daarom den Sabbathdag gezegend. Om ieder werk wordt U lot bereid, tt ■ Uwe vromen loven U aanhoudend. Gerechte offers mogen wij daar brengen. En als in vroegere dagen zij gevallig het meeloffer. Zegen Uw volk met het licht Uws aangezichts, Want verlangend zijn zij, Uwen wil te volbrengen. In Uw welgevallen wil onzen wensch vervullen, Zie toch: Uw volk zijn wij allen! Verkoren hebt Gij ons, om U als volk te behooren, En op Uw volk rust Uw zegen; Sela! Steeds willen wij Uwen lof verhalen En loven Uwen luister- ' rijken naam. En door Uwen zegen wordt Uw volk gezegend, Want ieder, dien Gij zegent, is gezegend. Ook ik wil mijn leven lang mijnen ocnepper prijzen En Hem loven alle levensdagen, mij vergund. Zoo zij de naam des Eeuwigen immer geloofd, Van eeuwigheid tot eeuwigheid! Zij verlustigden zich in vette weide En stroomen van olie uit de harde kei. Tot rust gekomen, bouwden zij Uwe heilige stad En sierden Uwen heiligen tempel. Gij zeidet: hier wil Ik in eeuwigheid zetelen, Het voedsel dezer (stad) rijkelijk zegenen. Want daar brengt men gerechte offers En omkleeden zich Uwe priesters met deugd, Het Levietenhuis zingt liefelijke tonen, Voor U jubelen zij en zingen, Israëls huis en die vreezen den Eeuwige, Vereeren en huldigen U wen naam, o Eeuwige! Zoo deedt Gij den vroegeren vele weldaden, Moogt Gij evenzoo den lateren weldoen. Wil U, Eeuwige! met ons verblijden, Zooals Gij U verblijddetmet onze vaderen, Ons te vermeerderen en rrricir\ c< höW1170n wviiijuwuj ( _ Dat wij U eeuwig danken, daar Gij ons weldoet. Eeuwige! herbouw weldra Uwe stad, Waarover Uw naam is genoemd. Davids horen doe daarin ontspruiten. En wil, Eeuwige! voor immer in haar tronen. 101. Zij schetsten U, maar niet naar Uw wezen; vergeleken U echter naar gelang Uwer daden. Zij stelden U zinnebeeldig voor in tal van gezichten; Gij echter blijft eenig bij alle vergelijkingen. Urn. Zoo schouivden zij bij U ouderdom en jongelingschap (zie de verklaring bij den volgenden versregel) en Uw hoofdhaar in grijsheid (des ouderdoms) en zwartheid (der jeugd). Hjpr. Ouderdom op den dag van gerecht (zie Dan. 7, 9) en jongelingschap op den dag van strijd, als een oorlogsheld, wiens handen voor hem strijd voeren. (Zoo verklaren onze wijzen, Chagiga 14a: Wanneer het op eene plaats, Dan. 7, 9, luidt: »Zijn »gewaad als witte sneeuw, Zijn hoofdhaar als reine wol" en op eene andere, Hoogel. 5, 11 : «Zijne lokken golvend, zwart als de raaf," dan teekent de eerste het Opperwezen zinnebeeldig als rechter, dien de ouderdom siert, en de tweede als strijder in jeugdige kracht.) C3n. Die den helm der zege op Zijn hoofd bindt, Wien Zijne rehterhand en heilige arm de overwinning brengen. •'SSu. Van lichtende dauw Zijn hoofd geheel bedekt, Zijne lokken vati de droppeleti des nachts. (Zie Hoogel. 51 20 -)Nan\ Hij beroemt zich op mij, want in mij vindt Hij behagen, Hij wordt mij lot sierlijke kroon. (Zie Jes. 28, 5.) □i~Q. Als hel fijnste goud is 't beeld van Zijn hoofd, (de Thora, zie Midrasch op Hoogel. 5, 11, in verband met Ps. 19. 11); op het voorhoofd (van den Hoogepriester) grifte Hij Zijn heiligen naam. (Exod. 28, 36.) Tot tooi en verheerlijking, tol glansrijk sieraad bereidde JJem Zijne natie eene kroon (in het Heiligdom, te Zijner eere ge- Eerelied voor den Allerhoogste, TOOn TB>- (bij geopende Arke.) O'yjN. Liefelijke zangen wil ik aanheffen en liederen samen- weven want naar U smacht mijne ziel! , ,ra'3. Mijne ziel begeert in de schaduw Uwer almacht (te wonen), om elk geheim van Uwen raad te kennen. HO- Zoo vaak ik spreek over Uwe heerlijkheid, is mijn hart hef tij: bewogen (van verlangen) naar Uwe liefde. p Daarom wil ik roemvolle taal van U spreken en Uwen naam met liefdezangen eeren. maas'. Verhalen wil ik Uwe eer, doch ik vermag U met schouwen; U voorstellen, omschrijven, doch ken ü met. T3. Door Uwe profeten (echter), in de diepzinnige taal Uwer dienaren, hebt Gij de pracht van de eer Uwer majesteit geschetst. Uwe grootheid en sterkte omschreven zij naar de macht Uwer werken. nïH- Hij heeft behagen in Zijn volk, siert de verdrukten (met hulpe) (Ps. 149, 4); tronende op hunne lofzangen, om Zich op hen te beroemen. (Ps. 22.4; Jes. 49,3/ CNT Het begin Uwer rede is eeuwige waarheid, Gij, die reeds van den aanvang de achtereenvolgende geslachten opsomt (Jes. 41,4); wil weder opzoeken het volk, dat naar U streeft. jTC. Wil de menigte mijner zangen aanvaarden; mijn juichen, moge het tot U naderen'. vnnn. Mijn lofzang worde eene krans om Uw hoofd en mijne bede moge voor U gelden als reukwerk. "ïpVI. Kostbaar zij het lied des geringen in Uwe oogen, als het lied, eenmaal bij Uwe offers gezongen! \~013. Mijne hulde stijge op het hoofd van den Verzorger (naar Spr. ix, 26), den Schepper, die voortbrengt, den machtigen Weldoener! Bij mijne hulde moogt Gij mij welwillend toewenken (naar Berachoth Ta), aanvaard haar voor U, als (het reukwerk) van fijne specerijen. Zoo zij mijne rede U welgevallig, want naar U smacht mijne ziel/ De Arke wordt gesloten. bouwd. Zie Midrasch op Hoogtl. 3, 11 en de homiletische opvatting aldaar van 'GInS in Jes. 51, 4 als W?)- niaSne. De vlechten van Zijn hoofd als in jeugdigen leeftijd, zwart golvend Zijne lokken. (Beeld voor de lijnen en stippen der Thora-letteren. Zie Midrasch Rabba Lev. cap. 19.) HIJ. De woning der gerechtigheid (Jeruzalem), Zijn glansrijk sieraad, moge stijgen boven Zijne hoogste vreugde. (Naar Ps. 137,6.) VlSjD. Zijn eigendom (Israël) zij (weder) in Zijne handeene krans, een vorstelijk diadeem, een glansrijk sieraad. (Naar Jes. 62, 3.) 0'Diay. Hen, die getorscht en gedragen zijn, als eene krans windt Hij hen om (naar Ijob 31, 36 en Jes. 46, 3.); daar zij dierbaar zijn in Zijne oogen, brengt Hij hen tot eer. (Naar Jes. 43 5 4-) Ï1N3. Zijn hoofdsieraad (de TNT Sr fWl met de belijdenis van Zijne eenheid er in) is op mij en mijn hoofdsieraad (de met de erkenning van mijne eenheid als volk er in) is op ITem; (zie Berachoth 6a het verheven beeld : 3YD i"lö NöSj? ppD (p«3 nnx 'U SnIB" -pm '01 V'N? irO; Hij blijft Vlij nabij, wanneer ik tot Hem roep. (Naar Deut. 4, 7.) riï. Blank en roodgekleurd wordt Hij, met ruod aan Zijn gewaad, wanneer Hij de wijnpers getreden heeft, komende van Edom. (Naar Hoogel. 5, 10 en Jes. 63, 3). "irp. Den knoop der Tejillin toonde Hij (als beeld van die eeuwige verbintenis met Zijn volk) aan den bescheiden Mozes (naar Exod. 33, 23, volgens de agadische opvatting in ^rj^^ J^ ^ naar de zinnebeeldige opvatting van hum. 12, 8 in Stlr*> siecnts keerzijde van het goddelijk wezen voor oogen mocht hebben. |32"n Kaddisch-gebed na leeroefeningen. Aan het slot van leeroefeningen of voordrachten, waarop het moet volgen, zegge men: Over Israël en over de geleerden, hunne leerlingen, de leerlingen hunner leerlingen en over allen, die zich met de Leer bezighouden, zoowel op deze als op alle andere plaatsen, — hun (en u) zij veel vrede, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven, ruim onderhoud en bevrijding van hunnen Vader in den hemel. Z( Aan het slot van den dienst zegge men: bapnn en ain* pnp. (Bij het voordragen van hit V"ip-gebed buigt de Voorlezer vijf malen, en wel: bij SlJiT -TV2V «T 'JOT' NIH "p3 en het daarop volgende pN. De voordracht van DlSr HUT geschiedt op de wijze, boven op blz. 100 omschreven.) Voorlezer: Verheven en geheiligd worde Zijn groote naam in de wereld, door Hem geschapen, naar Zijnen wil; Hij doe Zijn koningschap regeeren bij uw leven en in uwe dagen en bij het leven van het geheele huis Israëls, spoedig en op een nabijzijnd tijdstip ! Zegt nu : Amen ! Gemeente: Amen ! Zijn groote naam zij geloofd, eeuwig en in eindelooze eeuwigheid. Voorlezer: Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven en verneerujKi en nuug "ehouden en in lofliederen gevierd zij de naam van den Hedige, eeloofd zij Hij! boven alle lofzeggingen en zangen, lofliederen en Troostredenen, die in de wereld uitgesproken worden. Zegt nu : Amen. Bii niiT CHP het tusschen ] I geplaatste weglaten. i Gemeente: Neem in barmhartigheid en welgevallen ons gebed aan. Voorlezer. Aangenomen i Viot crphpd en de smee¬ king van geheel Israël voor hunnen Vader, die in den hemel is! I Zegt nu: Amen! .1 l Gemeente. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. < Voorlezer. Er zij veel vrede van den hemel en leven over ons en over geheel Israël. Zegt nu: Amen! Gemeente. Mijne hulpe komt van den Eeuwige, den Maker van ar\ O O f Voorlezer. Hij, die vrede sticht in Zijne hemelhoogten, Hij stichte vrede voor ons en voor geheel Israël! Zegt nu: Amen. De Jo^erothL VOOR ALLE BIJZONDERE SABBATHDAGEN DES JAARS met eene nieuwe Nederlandsche vertaling1 en verklaring dooe S. SOHLBERG, Qizectcuz v. 3. d&z 01^3. JCoo^cbipiacjoq-c te dmstetdam. Amsterdam, VAN CREVELD & Co. 5664 — 19U3 Dan sta men op en zegge, terwijl men in de richting der Heilige Arke buigt: vr t : Hierop schrijde men achterwaarts, steeds naar de Arke buigende, naar den uitgang en zegge, aldaar gekomen: Hij verkwikt met levensdauw hen, die met eerbied voor Hem bezield zijn ') (Israël) en houdt de wereld in stand ter wille van hen, die de door Hein bevolen wet in acht nemen (Israël) volgens het profetenwoord : „ware het niet om „Mijn verbond, dan [had Ik] „dag en nacht [niet gescha„pen"] 2). Met het teeken van het heilige verbond zijn zij door het snijden geteekend en [ter wille daarvan] -) zijn de grondslagen der aarde en de wetten van hemel en aarde onwrikbaar vastgelegd. Ook ter wille van het bloed des verbonds worden Mijne (uit het land Palaestina) weggezondenen niet geheel overgeleverd, en hunne ballingen niet gelaten in den put (der ballingschap), waarin geen water is, 3) „dit is het f aaI* A r\ »rn n Aifiïn t»AfViAi->/^ /^flf LccaciJ van iuij 11 v ti uuuu, uuu „Ik opricht"4) Moge God, wanneer Hij voor de volkeren het door Hem vastgestelde deel opschrijft, dit volk, door het verbond geteekend, bestemmen tot verheffing, opdat van ieder, die opgeschreven is ten leven, gezegd zal worden : „heilig"5) Toen [Abraham], die zijne manschappen aanspoorde, °) aan [Gods] he.lig woord dacht, (dat hij zich moest besnijden.) zond Hij, die het woord van Zijn dienaar en het plan Zijner ") Naar alphabetische orde vervaardigd. De beginletters der laatste regels vormen den naam van den vervaardiger TfiJ '313 Elke strophe bestaat uit 3 deelen, ieder van 5 woorden, behalve het laatste, dat overal eene bijbelplaats is, hier en daar zeer vrij opgevat. 1) Vgl. Psalmen 88, 16. — 2) Vgl. Jeremia 33, 25 en Talm. Nedariem fol. 31^. — 3) Vgl. Zecharja 9, 11. — 4) Vgl. Genesis 9, 12. — 5) Vgl. Jesaja 4, 3. — 6) Vgl. Gen, 14, 14 en Targum Onkelos. Jozeroth Ewm, 1 de stam Levi [mocht het ver bond der besnijdenis in achi nemen]. 1S) Toen de man Gods [Mozes] hem zegende met de heerschappij 14j en de profeel (Malachie) hem prees, dat hi nooit vergeten zou worden „Mijn verbond is met hem tol „leven en vrede."15)[Mozes] haö zijn eerstgeborene niet besneden en is in zijn nachtverbliji bezocht, had niet de wakkere en buitengewoon deugdzame [Tsippora] een Scherpen steen genomen en de voorhuid van haren zoon afgesneden. Uit de strengheid heb Ik u bevrijd ter wille van de deugdzaamheid uwer volmaakte voorvaderen, toen Mijne vrienden onder u een aangenamen geur verspreidden en de volmaakten onder u jonge vruchten voortbrachten 1G) Ik trok u voorbij en zag u wentelend in uw bloed. 17) U hield Ik in het leven, toen Ik eiken eerstgeborene sloeg, ,8) toen Ik aan uwe deuren een teeken maakte, dat gij in het leven zoudt blijven en Ik zeide tot u. leef door uw bloed.17) Het loon uwer dienstbaarheid bestond uit [gouden] sieraden met zilveren émail-voorwerpen,1") om uwe vleugelen met geel fijn goud te bedekken, de vleugelen der duif (Israël) werden met zilver belegd. De Allerhoogste kliefde de zee ter wille van het verbond [der besnijdenis], zooals een duidelijk vers [dit aanwijst] met de woorden: „[dankt Hem.] die de zee J3) Vgl. Raschie Deuteronomium 33, 9. — 14). Vgl. Raschie Deuteronomium 33, 11; 2 Samuel 7, 18 en einde JTaiJ/'O van den laatsten avond van het Pésachfeest — 15) Vgl. Malachie 2, 5 en Kimchi, aldaar. — 16) Vgl. Raschie Hoogl. 2, 13.— 17) Vgl. Ezechiél 16, 6. — 18) Het Arameesche nno is gelijk aan het Hebr. man. — 19) Vgl. Raschie Hoogl. i, n. Jozeroth. j» engelen volbrengt, hem vooraf ; Zijne dienaren en de dour Hem gezegenden (engelen), om hem te boodschappen (dat hij een ■ zoon zou krijgen). Maar Hij ge- < bood hem' vooraf, om zijne ■ voorhuid te verwijderen en den . geliefde, eenige en deugdzame (Izak) in reinheid voort te bren- i gtn: „neem uw zwaard voor . uwe voorhuid,7) o held!" 8i En toen werd hij bedacht met dat j kroost, dat [later] gebonden werd (Izak bij de offerande) en op den achtsten dagteekende hij hem (door de besnijdenis) en verbond hem [aan G.] 9) door het bloed des verbonds en Abraham had aldus zijn zoon Izak besneden [Het aangezicht] van zijn nakomeling (Jacob) is gegrift in den troon van den Almachtige 10) Hij werd zonder voorhuid geboren ") en beminde de talrijke goddelijke wetten l2) en Jacob was een eenvoudig man, een tent bewoner. Toen de vijand (Bilam) naar de hoogte kwam, om zijne nakomelingen te vloe¬ ken, zag tuj ae Dij net zanu vergelekenen (Israëlieten) en sprak: „hoe kan ik vloeken, „wie kan dan tellen het stof van Jacob?" Toen de duidelijke en volkomen wet (de Thora) nog als in zand veiborgen (nog niet gegeven) was, had Hij, die aan ue zee een grens stelt tot eeuwige wet, [de besnijdenis] voor Ja'job reeds tot wet en voor Israël tot eeuwig vei bond ingesteld. De bewoners van Nof (de Egyptenaren) beletten het verbond, dat een teeken vormt, totdat de tijd kwam, dat zij bedacht werden, om in vrijheid uit te trekken; slechts 7) Vgl. Rischie Genesis 24, 2. — 8) Vgl. Psalmen 45, 4. g) Val. Exodus 4, 26. — 10) Vgl. Raschie Ezechiél 1, 5. 11) J"D '3 N3"l iTCJOS. — I2) Talmud Eroebien fol. 21^, onderaan. vóór de [arke der] getuigenis tot bewaring, tot teeken. De zetel [voor Elia] is aldus gereed ge zet, om hem (den nesnedene) in drie [dagen] te genezen, zooals aangeduid is [in Hosea 6, 2] om u op den derden dag op te richten en te genezen, „want zie, „Ik zend voor u [den profeet Elia."] 2'i) Hij zal spoedig komen, om zijn pand Israël) te verlossen en niet langer terug te houden, de letter „waw" is als pand genomen tot getuigenis in Jacob. Ik zal Mijn verbond met Jacob gedenken.27) Over Mijn uitverkoren volk, van Mijne tafel verwijderd, zal Ik Mij ontfermen en hen gedenken ter wille van het ingegrifte verbond ,. en ook Mijn vê rbond met Izak." Hen, die verspreid zijn naar vier [windstreken], gekocht zijn voor een Lésech en een C'hour 28) (Israël) zal Ik bijeenroepen en verzamelen, om hen niet weder over te leveren en ook Mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken Verbond [der besnijdenis], Sabbath en Thora zijn aaneensluitend verbonden, wegens hen zijn gegrondvest aarde, uitspansel en hemel, i • n , J i i. i- ! i öuuiep VJÏUU nei fcuiieijpiugöwei K. Voor het inachtnemen van deze drie zult gij (Israël), die door Mij gedragen zijt, verlost worden, die in acht neemt Mijne verordening, Mijne geboden, Mijne instellingen en Mijne wetten, doch slechts vooral zij, dié Mijne Sabbathdagen in acht nemen. Plaats en blijvenden naain zal Ik u in Mijn huis geven, met geluk, dat Ik bewaard heb, zal ik u verzadigen, 26) Vgl. Malachie 3, 23. — 27) Vgl. Raschie Leviticus 26, 42. — 28) Vgl. Hosea 3, 2. kliefde voor de besnedenen."20) '2 Wegens de afmatting der reis lieten zij na en achterwege . het besnijden van [de kinde- ren], die door de wildernis op den weg gingen, al het volk, H dat in de woestijn op weg ge- » boren was. Toen de dienaar [van Mozes] (Josua) en het volk Gods de Jordaan wa,ren overgetrokken, gebood [bod] | naar Zijn wil, scherpe steenen • te maken en de kinderen is- _ raëls wederom te besnijden -') Toen het hoofd des volks (Davidi , ontkleed in het bad ging, sprak ' hij: „geen [schouw]draad [heb ik aan] en mijn hoofd is niet "versierd [met tefilliev] [zoo"dat ik ontbloot ben van alle "geboden.] ") Wees mij toch genadig, Eeuwige, want ik kwijn "weg." Maar spoedig prees hij ü met vele gezangen en liederen en zeide tot U wegens het teeken van Uw verbond: „ik verheug mij in Uw gebod. Hij zag, dat door het achtste gebod de spin (Edom i!)) zoude weggemaaid worden en hij veikondigde aan ieder Uw grooten luf aldus: „voor den zangmeester een psalm op het achtsnamant. " 2M Daar de , Apn 7) waren zij alle'vijf ge. eed enwerde„.een. ) om hem te doorboren, *-), het ijzei (de henn) p > toen het aan zijn aard (hardheid ) dacht) „en o 34) VgL Talmud Eroebien fol. — 35-4,e„ en Raschie ald. - 36) Eene zinspeling op I Kromjken4 23, en Midrasch o. a.: "|SnJ JTW D'pHÏ FJWM ° n ' *' laSiy nwiaS mpn. — 37) vgi. Josua 3'~758) V u,a-tpn ». 39) Vgl. I Sam. 17, 4- - 40) VgL - 4.) vgi. nop ten we» - *2) VgL 11 bara 79' . . , 43) Vgi. t '""•an nvw ~ 44) Zoodat de steen daarop wellicht zou terugstuiten. dat zijn de reine wateren, die eens gespat zullen worden. Het overige echter was moedwillig en schreide: „waarom „is mijne eer aldus tot schande „geworden, ook ik wil tot de „hooge wolken opstijgen en „gelijk zijn aan mijne wederhelft", maar een verterend vuur verbrandde het en de oproerige werd aldus bedwongen. Hij gaf de aarde een nieuw uiterlijk door vruchtboomen en gewassen en beval het geboomte „naar zijne soort" [te ontstaan] maar niet de gewassen, 9) doch deze pasten op zich zelve den afleidingsregel toe van het geringere tot het meer gewichtige te besluiten en er ontstonden soorten ^an gewassen l0). Den aard der twee lichten (zon en maan) maakte Hij in glans en vorm aan elkander gelijk n) en vormde hen naar de gelijkenis en het evenbeeld van het werk Zijner handen (den mensch) en droeg hun op en gebood hun, door dezelfde opening uit te gaan. Maar Hij strafte de maan en 7.ii werd on haren t.iid klpirier omdat zij tegen Hem gemord had en niet had ingezien het geloof aan haren tijd 12j en troostte haar door haar nog kleine [sterren] toe te voegen, IS) maar zij stelde zich hiermede niet tevreden. Daarom brachten mijne menigten een verzoeningsoffer in het heiligdom op alle nieuwemaansfeesten naar het voorschrift der wet, één geitenhok als zondoffer ter eere des Eeuwigen. g) Vgl. Genesis i, n. — 10) Vgl. Talmud Chulien fol. 6ca. — 11) Vgl. Talmud Chulien fol. 60b en Raschie Genesis 1, 16. — 12) Dat zij namelijk bestemd was geweest, de grootste te zijn. — 13) Vgl. Raschie op Genesis 1, 16. — 14) Vgl. Talmud Chulien fol. 60b '01 mn cvo Sr TF.? njnrj no S-a vn -ION. Zijn woord is waarheid ') en ^ het einde daarvan bewijst de i waarheid ■) en Hij vestigt den 4 grondslag der wereld op het ^ recht, den vrede en de waar- • heid s) Vóór het begin van o alles dacht Hij aan de ware wijsheid (de Thora), die geschre- ' ven was op Zijn uitgestrekten j"i arm, 4) want noch goudplaat, t, noch huid van vee of wild " dier was er geschapen. Hij p wentelde duisternis en don- , kerheid weg voor het doorbre- 7 ken van het licht, maar toen y Hij zag, dat het boven eiken glans en elk licht vei heven p was, verborg en bewaarde Hij . het voor hen, die zich met de lichtgevende Thora bezig hiel- j den. 5) Hemel en aarde gebood _ Hij [te ontstaan], zooals een koning zijnen dienaren iets ge- . biedt en zij werden te gelijk geschapen, zooals een vorst (R. Simon b. Jouchai) éénmaal ; besliste voor zijne leerlingen ") en een bewijs voor deze be- ■ wering is [het profetenwoord]: Ik roep hen en zij staan te , ' zamen." c) Het uitspansel, Zijn glansrijk verblijf, bieidde zich in het oneindige uit, tot dat het hoorde: „nei ib u ge- etnan de zuilen n«w en het bleef door Zijn woord verschrikt staan, ae zune des hemels beefden en stonden verstomd door Zijn dieigen. ) Toen deelde en splitste Hij in tweeën de afgemeten wateren») de eene helft verhief Hij en leidde Hij naar boven t jt 1) Vgl. Psalmen 119, 160 en Raschie aldaar. — *) ^^aïmen liq .60 en Raschie. - 3) Vgl. TOK ~ 4 J imSyropa in niyiar bv w dvS manp. — 5) ë1-1 SaZ iol - *> '3 ^ Talmud Chaë,ga f0L 12" 7) Job. 26,11. - 8) Vgl. Jesaja 40, soorten van reine visschen 20) ontstaan31) en reine vogels ontelbaar en vier en twintig soorten onreine vogels. Hij besloot, dat de aarde wild gedierte en vee zoude voortbrengen, wormen en kruipend gedierte zou doen ontstaan en zich vermeerderen en zij bracht kruipende dieren voort en alle hebben zij een doel. [Koning David] vroeg na een aantal jaren: „waarom zijn „krankzinnigen, spinnen en „horzelen geschapen," en Hij (God) antwoordde hem: „gij „zult ze op den dag uwer vlucht „tot uwe redding noodig heb, ben." -3) Toen het gebod deischepping voldaan en volbracht was, sprak Hij: „laten Wij een „mensch naar Ons beeld manken." Hij vormde en bezielde hem en gaf hem eene hulp (de vrouw). Toen echter, nadat hem iets gemakkelijks geboden was, zijn lichtzinnig hart hem had misleid, 23) strafte Hij hem volgens de wet der rechtbank als een verkeerd en verdraaid man, om op hem toe te passen: „met den verdraaide handelt Gij verdraaid." -*) Hij vermeldde Zijn naam 20) Eig. zwemmende vgl. Jesaja, 25, 11. 21) Vgl. einde inleiding van HDW* en Talmud Chulien fol. 6$b. 22) Hij heeft zich tegenover Acliis als krankzinnig moeten houden, 0111 zijn leven te redden, vgl, 1 Samuel 21, 13 en volgg. en volgens de Agada had eene spin haar web gevlochten vóór de spelonk, waarin David zich bevond, zoodat Saul meende, dat daar niemand kon zijn en eindelijk heeft ook, volgens de Agada, een horzel het leven van David gered, toen deze, nadat hij de drinkschaal had weggenomen uit de legerplaats van Saul, zich bekneld zag door Abner, maar gered werd, doordien een horzel Abner in de voeten beet. 23) Eene uitdrukking ontleend aan Jesaja 44, 20, 24) Vgl, Psalmen ïö, 27. Daaruit leeren de rozenbloesems (Israël) 15) de bepaling der tijden en tijdstippen, zoowel tegenwoordige als vroegere. Zij zijn tot teekens, tot tijdsbepalingen, tot dagen en uren. De letters wijzen den loop der maan aan, door de zes eerste [letters van het alphabet] wordt haar aantal aangeduid16) en wanneer gij de zevende er bij voegt, dan bereiken zij [den loop] der zon. 17) Nu blijven van den eersten regel nog twee letters over en van den tweeden en derden eigenlijk vier 18> en de letters zajin, nnniin en arestrekte noen (de zoogenaamde sluitwo^w) sluiten alle af. 19)Hij deed zeven hondeiü 15) Vgl. o. a. Hoogl. 2, r. 16) De som der 6 eerste letters van het alphabet is 21. l)e niaS Sb* Snj "llino nu is 2 1 jaren, d. w. z. na 21 jaren komt terug in heUelfde hemelteeken. 17) De som der getallenwaarde der 7 eerste letters van het alphabet is 28. De non Sr Sn: ninn is 28 jaren, zie »de Joodsche kalender-berekening" tTSJ JVjn 'BO blz. 512. 18) De schrijver denkt zich de letters van het alphabet aldus geplaatst: 12 n r i n n a 3 x ï 3 y D i ö 3 Y f] \ d 1 n v "> P zoodat de getallenwaarde van iedere drie onder elkaar geplaatste letters tot elkaar staan als i, 10, ico en de som der 7 eerste letters van de onderste rij 2800 geeft en die der 7 eerste letters der middelste rij 280, dus respectievelijk 100 en tien maal den non "llino. 19) De overige letters n.1. van de eerste rij 'n en 't3, van de tweede '3 en 'ï en van de derde 'ï| en J geven geen aanwijzing voor de kalenderverklaring, pii* ^:j/D in Macluor Sabionetta berekent terecht, dat de som der getallenwaarde hiervan (1887) de som vormt van 96 maal 19 (dus 96 maal non St? jOp "W1D) plus 3 maal 21 3 maal njaS Sr Sn: Hina. Wat dit echter ter zake doet, is mij niet duidelijk. U zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen „heilig en geloofd." Tot U zeggen scharen van verhevenen (engelen) luid: „heilig;" tot U zeggen zij, een zacht geluid doende vloeien: „ge„loofdtot U zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen „heilig en gedoofd.'' Tut U zeggen zij (de engelen) brommende gedruisch voortbrengende: „heilig"; tot U zeggen de bestemden, de bepaalden der deugdzamen (engelen) „geloofd;'* tot U zeggen gemeenten op Sabbath-en nieuwmaansdagen: „heilig en geloofd." Tot U zeggen zij schreiende, zij, de reinen der hemelwoningen „heilig;" tot U zeggen de legers der Chasmalliem (engelen) bevende: „geloofd;" tot U zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen: „heilig en ge„loofd." Tot U zeggen de vliegende 29) vorsten 3") der in den uitgespannen hemel 3I) [tronende engelen]: „heilig;" tot U zeggen roepende de engelen: 82l „geloofd;" tot U zeg¬ gengemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen: „heiligen gelooid. i / Uwe trouw is in waarheid groot. Gij, die geheiligd wordt in de vergadering der heiligen fpncrAlpnï Wannoor fï-n hof. ') Naar alphabetische wijze vervaardigd en na elke drie letters volgt een bijbeltekst. De laatste regels vormen den naam: TNG DT31U D'cirmi mina ntn pnï1 ma. 29) Vgl. Ijob q, 26. — 30) Verg. Targum Jer. Deuteronomium 2« 12. — 31) Verg. Jesaja 48, 13. — 32) Verg. Ps. 68, 13. een en zeventig malen in de afdeeling van JVBWQ tQt aan de vorming [van den mensch] en van de vorming tot de verdrijving [uit den hof Eden] (Gen. 3, 16'25) in overeenstemming met het aantal leden der rechtbank, de mannen van het onderzoek. Beiden (man en vrouw) hadden gezondigd en zijn schuldig bevonden volgens de leer en de slang met hen, zonder dat deze zich te recht verdedigde [met de bewering], wanneer leeraur en leerlingen tegenstrijdige bevelen geven, dan moet de leeraar geëerbiedigd worden 2{i) (dus de mensch had niet naar mij moeten luisteren). Toen de zevende dag zag, dat de mensch overgeleverd was aan wanhoop, maakte hij zich op als een held, om nem ais een muur ie u«- schermen, en smeekte den Vergever en deed toorn en gramschap bedaren. Hij, die in de woning van het wijd uitgespreide [uitspansel] troont, had daarop aldus Zijn doel bereikt. Hij gaf hem [den Sabbath] ten erfdeel aan Zijn volk, dat in Zijne scliaduw bescherming zoekt. Zij prijzen Zijn naam, want daarop rustte Hij van alle werk, de Heilige. tfilK ■ , ii-, Tot U zeggen duizenden van duizenden machtigen: „heilig;" tot U zeggen de [als] bliksemstralen [schitte¬ rende engelen],-') cue ïeaeien • ^ morgen opnieuw geschapen worden: 2fc) „geloofd; tot 25) De Godsnamen in üPpSN en Q'pSïO Drrm worden niet medegeteld. — 26) Vgl. Talmud Synhedrin fol. 29a. — 27) Vgl. ook den naam der engelen p"13 \V113 in "iïV van den eersten dag flJBTI U'NI in den Pioet '131 *f?0 Tl <"|S» Tl. — 28) Vgl. Talm. Chagiga fol. 14a. ') Naar alphabetische orde vervaardigd. de Eeuwige heeft het volbracht, jubelt, o diepten. Wanneer Hij de ballingen (Israël) uit hunne gevangenschap bevrijdt en hen binnen den top van den Amana (een berg in het noorden van Palestina)4S) brengt, het vrouwelijke (rrvtP) in het mannelijke (TtP) 4+) verandert, dan zullen wij een machtig lied aanheffen, ter verwezenlijking van den geheimen zin van het woord rfiSpbV (Psalm 48, 15) „als meisjes, die met rinkelbommen het leger volgen,"46) de stad is onze burcht, zij brengt heil aan, muur en wal. Evenals in overeenstemming met de '£j in de uitdrukking ipö, die in Chanes (Egypte)40) [het wachtwoord was], het verbond onzer slapenden (aartsvaders) opgewekt is 47) evenzoo vernieuw door den rechtvaardigen spruit (den Messias) binnen korten tijd onze jaren; mnofft Gril. o ïïprhipdwpkkpndp. U opmaken, dat wij, evenals een koning en een pachter met zijn tweeën te zamen wandelen, 48j dan zullen onze mond en onze tong vol zijn van gejuich en gejubel. Richt in en versterk mijn voorhof (den tempel) door hem te beleggen met robijnen en saffieren, dat cypressen, dennen en beuken de vloeren en zuilen van mijn hersteld [heiligdom] vormen, dat zij van liefelijk beurtgezang weerklinken evenals voorheen, toen de zee gekliefd werd. O, grijp toch schild en pantser en maak U op, mij tot hulp. 43) Vgl. Raschie op Hoogl. 4,8. — 44) Vgl. Mechilta Ex. 15,1, waar HTC geplaatst wordt tegenover TC in Jes. 42, 10. — 45) Vgl. Raschie op Psalmen 68, 26.— 46). Jes. 30, 4.— 47) Vgl. Gan. 50, 25 met Exodus 3, 16 en ITO '3 "ItySx '11 "^3. — 48) Vgl. Talmud Sanhedrin fol. 102a. Jozeroth III 3 teeken de? heils bij den zich vernieuwenden dageraad op- t richt, dan huldigen iS) de verlosten (Israël) en zeggen iede- . ren Sabbath en nieuwemaansdag: „Uwe getuigenissen zijn „zeer getrouw, Uw huis be- , „taamt neiligheid." Op de wijze der schoone vrucht 31) die 1 in de lamp gedaan wordt ter verlichting [nadat zij is uitgeperst] en zooals vóór dat de zon begint haar gebied te doorloopen,95) de hemellichten gedoofd worden, zoo wil ook ik [thans nu ik in ballingschap ben] bij het aanbreken van den ochtend [mijne woorden] tot U richten 3ü) en ik hoop op U, Eerbiedwekkende, want bij U is bron des levens, in Uw licht aanschouwen wij licht. Moge de glans van de plaats Uwer heerlijkheid zichtbaar worden voor Uwe uitverkorenen (Israël) naar hunne verdienste, mogen de vensters, van buiten eng en van binnen ruim, 3') uit beide steensoorten (solicim en jaspis)3*) [vervaardigd wor¬ den tot vernooging nunnei [schoonheid], moge de uitspraak Uwer zieners bewaarheid worden, dat maan en zon zich verbergen, want de Eeuwige zal u (Israël) zijn tot een eeuwig licht.M) Herstel uw overschoon heiligdom, leg weder zijne grondvesten, maak U wen troon en U wen naam volkomen,40; zoodat men niet meer slechts twee letters bezigt [om Uwen naam aan te duiden,] geef Uwen dienaren [Israël] een nieuwen naam41) evenals de hemel en de aaide12) zich in de toekomst vernieuwen; juicht, o hemelen, want ») Vgl.Deut. 26, 17. —34) Da olijf, vgl.Jei. 11, 16 en Talm. Men. fol 53*. - 35)Vgl.Jos .5,9.-36) Vgl.Ps. 5, 4.-37) Vgl.Raschie I Kon. 6,4.— 3S) Vgl'. Talm. Bathra fo!. 75a. — 39) Vgl. Jes. 60, 19. 40) Vgl. Rasch. Ex. 17, 15. — 41) Vg1- Jes- Ó2: 2- — 42) vgL Jes- 66>22' OpSabbath gingen uit zoowel afgezanten (om de geloofwaardigheid der getuigen te verzekeren 7) als getuigen 8), in Niesan en Tischrie moesten zij te zamen gaan, want daarin heett men de feesten geregeld. Tot herinnering wordt het [door het Synhedrion] 9) besprokene [door God] in een boek opgeteekend en verzegeld, bij hen was het recht om hem, die hen tegensprak, het zwijgen op te leggen en [zijn mond] te sluiten [in overeenstemming met de woorden]: „de feesten des Eeuwigen, die gij, gij zult uitroepen" 10)- Zij bepaalden wijselijk en stelden vast omtrent den eersten feestdag, dat men het Pésachfeest op zijn bepaalden tijd zou vieren op Zondag, Dinsdag, Donderdag of Zaterdag; een herinneringswoord voor deze zaak is: „dit „alleen11; en niec op Maandag, Woensdag of Vrijdag 12). De hinderaar wordt geweerd en belet 13) in de geadelde maand Ethan (Tischrie) wat betreft Zondag, Woensdag en Vrijdag, zoodat Maandag, Dinsdag, Donderdag of Zaterdag de hoogte bereiken 14) eene herinneringsspreuk hiervoor is: „is dit niet een gered stuk hout." 15) Verder plaatsten zij teekens, richtten wegwijzers ,0j op, dat de avond van het lofgezang (Pésach) en die van het weeklagen (9 Ab) dezelfde [in de week] zouden zijn, „men zal hem vieren bij 7) Vgl. Talmud Rosch Haschana fol. 22aen'1DJ/ JTlSfO filSDVI lTj?nS "iruV. — 8) Vgl. Talmud Rosch-Haschana fol. 21b. — 9) Vgl. M ilachi 3, 16. — 10) Vgl. Talmud Rosch-Haschana fol. 24a. — 11) Vgl. Exodus 12, 16. — 12) Vgl. bladz. 5 1 2 in tJ'23 p\X~l. — 13) Eene merkwaardige woordspeling, naardien, zooals bekend is, volgens den Talmud de JüC vooral op 1 Tischrie tegen ons tracht op ie treden en hij dojr ons bij het blazen op den Schofar bestreden wordt. — 14) D. w. z. de voorname plaats innemen, dat daarop de ie Tischrie kan zijn. — 15) Vgl. Zecharja 3, 2. — 16) Vgl. Jeremia 31,21.— Jozeroth III 2* Het uitgezaaide licht, dat " Zijne heerlijkheid uitstraalt, heeft Hij bewaard en wegge- '■ legd voor dengene, die Hem »« dient ') en Hij geeft dat als j een goed loon aan hem, die l Hem bemint. Vóór het begin lette Hij op de bewoners van I den tuin (Eden) en op de om- r heining 2), vóórdat Hij den hoeksteen plaatste en de fundamenten legde s), de grond- vesten der aarde, waarop Hij . de wereld oprichtte *). Hij T openbaarde Zijn geheim aan . Zijne mannen en Zijne vereerders, om Zijne feesten te vie- ) ren, Zijne heilige bijeenkomsten uit te roepen, geloofd zij Hij, die van Zijne wijsheid aan » Zijne vereerders toedeelt. Hij verleent rust aan Zijne gezegenden op Zijn heiligen dag, . den geëerde, het erfdeel van Zijn heilig volk, 0111 Zijn Sabbath in achtte nemen en Zijn heiligdom _ te eerbiedigen, de Heilige. Cheber(Mozes5)leerde het volk, ; V» i-i r\ r>r\TTr\r\rr an telkens voor te lezen van de beteekenis van het feest en dit te onderzoeken en duidelijk te maken. De zittingen der wijzen (het Synhedrioni breidden dit voorschrift verder uit en stelden vast, om dertig dagen te voren de wetten der feesten te behandelen V ') Naar alphabetische orde vervaardigd, terwijl aan het begin en tevens op 't einde den naam van den dichter (TySH) TOD '3TÏ DrUD voorkomt. 1) Vgl. Raschie Genesis i, 4. — 2) Vgl. Ber. Rabba 8, 7, waar in verband met 1 Kron. 4i 23 voorkomt, dat door God bij de schepping de bewoners van den tuin Eden geraadpleegd waren (zie noot 36 in nS'D jT"oS flSir) en in verband met Jeremia 22 met .omheining" de zee bedoeld wordt. — 3) Volgens Midrasch is rwjoa = n'C jra- — 4) Vg'- Raschie I Sam. 2, 8. — 5) Vgl. Talmud Megilla fol. 13a. — 6) Vgl. Talmud Pesachim fol. 6a. of te verschuiven [tot den een en dertigsten], [het jaar] voor regelmatig of voor schrikkeljaar te verklaren om verschillende redenen: „want dit is uwe wijsheid en uw vernuft voor de oogen der volkeren." 25) Om de orde in de tijdrekening der wereld zuiver en juist te maken, tellen de geloovigen, die de tijdrekening kennen, de jaargetijden van Niesan naar de zon en de jaren van Tischrie naar de maan. De oudsten der stammen leerden de regeling der [vier] afdeelingen; (d*5pp. tot, ma en mnn) twee leest men vóór en twee na de rol [Esther], om vóór het dierbare volk (Israël) de herinnering te doen gelden voor de daad. Men begint den eersten Sabbath met Q'VpK'» en op den tweeden: gedenk het uitroeien der verdorvenen, (Amalek) om den békang (dien ieder jaarlijks moestofferen) te laten voorafgaan aan en te laten opwegen tegen honderd lichte / TT OR\ /~V — zuezivrro v vei li xiaiiicui > den derden Sabbath [leest men] het gebod der [roode] koe, om [de wetten daarvan] in te prenten en op den vierden ti'tnn, opdat het eigendommelijke volk (Israël) zich toeruste met de voorbereiding van heiligheid eu reinheid voor het feest. Voor de bepaling van het Nieuwemaansfeest van Adar, waarop onmiddellijk Niesan volgt, is *n3T een vast en zeker teeken 37); 25) Deuteronomium 4, 6. — 26) De heffing van Israël bedroeg 100 kikkar en Haman gaf aan den koning Achasweros 10,000 kikkar. De verhouding was dus als 1:100. — 27) Het Nieuwemaansfeest van Adar in een gewoon of W VIN in een schrikkeljaar, kan slechts op Zaterdag, Maandag, Woensdag of Vrijdag zijn. ongezuurde brooden en bittere kruiden" 17). Zij bepaalden, ( dat de eerste dag van het Inwijdingsfeest en de eerste dag van het feest der eerstelingen zouden samenvallen [d. w. z. op denzelfden dag der week zouden zijn], doch slechts wanneer [Marcheswan en Kislew] regelmatig of onvolledig zijn [de eerste: negen en twintig, de tweede: dertig of beide nesten en twintig dagen hebben) doch niet, wanneer zij overvolledig zijn (beide dertig dagen hebben) 12), ,,want het gebod [des Eeuwigen] is een licht, en de Leer ls) eene lamp." '*) In nauwen, onveranderlijken samenhang staat rhpt Pósar.hfeestl tot vier ande¬ re feesten. Pésach I en 2K2 nyzT», Pésach II en niyiSW'*)» Pésach III en rUBTl B'tfi, Pésach IV en nxnp of rnOP min, Pésach V en 1153 aVj>, zijn aan elkander verbonden; deze wet is ingesteld met het oog op den Verzoendag en de beekwilgen [die men op in de handen neemt]. J') Zij letten er op, dat de nffW» 12) van de airenmaand (Niesan) in de eerste helft dier maand is ). en [op één der dagen van] het feest der inzameling (Loofhuttenfeest) de naïpn van het jaar (n.1. van Tischrie) invalt -*) volgens de oude instelling: „van het begin des laars tot het einde des jaars" 2t). In hunne macht was het overgeleverd, de maand soms volledig (van dertig dagen) soms onvolledig van negen en twintig dagen) te maken, vast te stellen [den Nieuwemaansdag op den dertigsten] 17) Vgl. Numeri 9, 1— '8) jn = ^min |i"lö p"|,< " 19) Vgl. Spreuken 6, 22. — 20) Opdat deze niet op Vrijdag of Zondag invalt en daardoor dus twee dagen van volkomen rust op elkander zouden volgen. — 21) Opdat niet N31 NjyC'in op Zaterdag invalt. — 22) Vgl. Talmud Synhedrin fol. 13b. -- 23) \ gl. lalraud Synhedrin fol. 13a. — 24) Vgl. Deuteronomium 11, ia- — bathdagen te lezen). De edelen (Israël) brengen van het Nieuwemaansfeest in herinnering betreffende de sikkelen, om bij het vernieuwen van de maan (op den eersten Niesan) zoowel nieuwe sikkelen (pas geofferd) als oude (het vorige jaar geofferd) te heffen, het is namelijk een gebod, om [in Niesan] offers te brengen in het heiligdom van de nieuwe heffing. Moge God het eeuwige verbond voor Zijn volk bewaren in sterke kracht, moge Hij het op Zijnen tijd verhaasten32) elk juk afschudden en verbreken, Tsion weldoen en [Zijne heerlijkheid] terug brengen naar Jeruzalem met gejuich. Wanneer zullen toch [de Israëlieten] zich wederom in het heiligdom verzamelen, om voor het aangezicht [des Eeuwigen] te verschijnen, hunne offers brengen als in vroegere dagen, juicht in vreugde om Jacob en jubelt! — Zie, mijne oogen smachten naar mijne feesttijden, dagen op daeen wacht ik naar de uitsüraak mijner wijzen, juicht, o hemelen, want de Eeuwige volbrengt het''"). Hij, die [Israël] den bekoorlijkste der dagen doet erven, heeft een verbond gesloten tusschen Zich en de uit de volkeren afgezonderden [Israëlieten]. Wie is als Gij, Gevreesde, in eeuwigheid Levende, Heilige. ■nar ncns1? -isr Gedenk toch [o Eeuwige], "1?^ ^ wat [Amaiek] gedaan heeft, ' T T 32) Vgl. jesaia 60, 22 en Raschie aldaar. — 33) Vgl. o. a. het I2e der 13 geloofspunten. ') Naar alphabetische orde vervaardigd. De verzen vangen telkens met het woord H3T aan. de verlossing [uit de macht, van Haman] wordt onmiddellijk gevolgd door de verlossing [uit Egypte], gekenmerkt door geboden. Als het Nieuwemaansfeest [van Adar] op Sabbath is, dan leest men die van D'bptT en op den achtsten dag de afdeeling van den inhoud [van Amalek] (TO?) en dan is op den Sabbath na het lezen der (na P°eriem dus) eene npDSH, het kentee- teeken daarvoor is 1ÜT "*)• Is het Nieuwemaansfeest op Maandag, dan leest men DvpSP op den Sabbath te voren en is eene npD3H den volgenden Sabbath en als kenteeken wordt 13 genoemd 29) en de drie overige niDT, rns ™ tp-nn) hun inhoud wordt verbonden door ze op drie achtereenvolgende Zaterdagen te lezen- neu , Nieuwemaansfeest op Woensdag, dan leest men op den Sabbath te voren en is eene npD3n den volgenden Sabbath, hetgeen men bij overlevering door li aanduidt3") en de drie overigen (HOT, m£} en BHrn) voltooit men achter elkander zonder scheiding. Is het Nieuwemaansfeest op Vrijdag, dan heeft men twee mpDSTI: den volgenden dag (2 Adar) en na Poeriem naar het kenteeken V3Ï 81) en alleen de twee laatste (mfl en Wim) tracht men naar hun voorschrift te vereenigen (door ze op twee achtereenvolgende Sab- 28) D. w. z. als het Nieuwemaansfeest op 'T, Sabbath, is, dan is eene nPDSn 'op V'D, den I5den AHar. — 29) Als het Nieuwemaansfeest op '3, Maandag, is, dan is op 1, den 6'len Adar, eene npDSH. 30) Als het Nieuwemaansfeest op '1, Woensdag, is, dan is op '1, den 4de" Adar, eene npOSH-— 31) Als het Nieuwemaansteest op '1, Vrijdag, is, dan is op '3, den ï<*/\ "uiu v/u5c gicu- " — T-SV : r.. •- * zen l3). Gedenk toch de stad waar [David] woonde ,s) en de ontelbare u) gemeente, die naar alle hoeken verstrooid is, verhef haar in genade, want haar tijd is genaderd en het tijdstip, om haar genade te bewijzen u). Breng in vergetelheid den naam 8) Vgl. Jesaia 6, 10. — 9) Eig. geholpene, maar deze vrijheid veroorlooft zich de schrijver met het oog op het rijm en de aldus luidende uitdrukking in Zecharja 9, 9. — 10) "|Sl3I DV, gevormd naar analogie van dSciT DV Psalm 137, 7. — n) Vgl.Spreuken 8, — 12) Verg. I Kon. 8, 27. — 13) Vgl. Jes. 29, 1. — 14) Vgl. Numeri 23) I0i — '5) Vgl. Ps. 102, 14. dat hij tot buit en roof worde, ' dat zijn geslacht in toorn uitgeroeid worde, zie toch neder, o God en vergeef zijne zonde niet, want uwe gemeente heeft hij met alle leed en vertrapping uitgeperst. Ook U spaarde hij niet en in onbeschaamdheid heeft hij het [van de jeugd af] gedragen [volk Israël] ter neder gedrukt in Jeruzalem '). Gij, die het vergetene gedenkt, ge- : denk toch het volk, dat U prijst en Uwe heiliging verkondigt, o Heilige. Gedenk, hoe hij (Amalek) trotsch sprak2) over alle waarde, over hen, die gebogen van heup zijn [Israël]8), tot hen, bevrijd uit den harden arbeid. Hij ging het eerst uit op den weg, om in den rug aan te vallen eiken vermoeide 4) hem in trotschheid te vertreden en te vertrappen! Maar Uwe heerlijkheid zag uit het venster [des hemels] neder naar alle richtingen, om L:w volk door Uwe goedheid te genezen. Gedenk de voorhuiden, die hij naar boven wierp 6) en hoe hij zich haastte, Uwe beminden (Israël) te ontwijden 6), om hen als een puinhoop te maken, hoe hij zeker besloten had, hen geheel l „1 i ^ te verneigen, ncii tci iiuuci te werpen in vernedering en vernietiging; Algoede, die het gebed verhoort, Gij hebt hem doen vallen in verschrikking en zijn einde was tot verdelging. Gedenk, hoe de trotsche, goddelooze ten zeerste gezondigd heeft en het troetelkind (Israël) 7) i) Eig. laststeen; vgl. Zecharja 12, 3.— 2) Zie Mechilta Exodus 17, 8. 3) Vgl. Hoogl. 7, 2, — 4) Lett. elke knie. — 5) Vgl. Jesaia 58,5. 6) Vgl. Raschie Deuteronomium 25, 18. — 7) Vgl. Jeremia 31, 20, De voorlezer herhaalt mtPJ/ rUlSt? tot JJOl JTCMQ1 "ITiy "|So en vervolgt alsdan: Door de onderrichting der wijzen en vernuftigen en door de aanwijzing der verstandigen wil ik mijn mond openen met gezang en liederen, om te danken en te loven Hem, die in de hoogte troont. Steeds zal ik in herinnering brengen de daden, die in deze dagen herinnerd en geschied zijn, hoe de slang (Haman) te voorschijn kroop van tusschen het vergif19) (Amalek), om zijn naam in smaad te gedenken tot krenkende vernietiging. De doorn (Esau) sproot op uit netel en distel en rolde en wentelde van geslacht tot geslacht; de herinnering aan de misdaad tegenover zijne ouders was zwart, die aan de zonde tegenover zijne moeder onuitwischbaar. 20) Hij verscheurde en vernietigde de moederschoot, dat zij, die hem gebaard had, niet meer, door liefdegloed bezield, in zwangerschap zou geraken, toen aan het derde geslacht na hem (Amalek) de mic^nnfl lirvnnir..M ,1.4.' O 1 \ uto »*iaaiv6UUUtLgt/U ƒ T : r : T : i*~T (Esau) werd bedacht, toen deze in zijn waanzin —) streed met hen, die de hemelsche spijs (de Thora) genieten.23) Een weg van vier honderd Parsa legde hij af,24) om een net te spannen, hij trok op van Seïr en verborg zijn strik, om den vermoeide en afgematte (Israël)25) aan zijne schaamdeelen te beleedigen.6) ) Naar alphabetische orde vervaardigd. J9) Vgl- Raschie Spr. 7, 22. — 20) Vgl. Raschie Ps. 109, 14 en Raschie Gen. 25, 30. — 21) Vgl. Gen. 27, 42. — 22) Vgl. p"~n Hos. 4, 14 — 23) Of volgens anderen: »die den strijd [derThora] strijden. — 24) Vgl. Mechilta Ex. 17, 8. — 25) Vgl. Deut. 25, 18. der wellustige 16) aan alle kan- ' r ten en hoeken en breng toch , de heerschappij aan haren eige- ' naar terug. Gedenk nu met y barmhartigheid en schitter uit " de hoogte, om de geringen on- L der de volkeren (Israël) l7) te . helpen, o Heilige. Gij, die vol zijt van barmhartigheid, verblijd door Uwe ^ barmhartigheid de bedroefden, " verlos hen, want zij zijn wee- *« zen. Uwe wet beoefenen en ; bespreken zij, zij zijn afgescheiden van de volken en U verhef- fen zij voortdurend; gedenk de drie voorouders (aartsvaders^ v beschut weder [den tempel], her- . bouwdals de hoogste hoogten.lh) Algoede, gedenk toch Uwe gelief * den, verblijd hen te zamen naar ^ Uwe groote gunst, want zij zijn Uwe dienaren, gewoon, U te . dienen. Richt spoedig op Uwe vorsten, leid hen door Uwe sterke hand, steun hen door Uwen , eenigen naam, bekrans hen met ' Uwe macht verlos hen, die U ; gedenken, die met geheel hun hart schreien, oin U te zoeken, volbreng aan hen Uwe woorden, doe hen nederliggen in Uw uitverkoren huis, breng hen terug naar Uwe vertrekken, doe hen wonen in Uwe stad, dan zult Gij geprezen worden in Uwen I'J TTTonnnnr ft.1 hon \7 P1*" E: ais toen Gü voor Uwe kudden de zee gekliefd hebt. ifiWrTTësaia 47 8 een bijnaam van Babel, door den schrij ver hier gebezigd voor eiken Aderen'vijand, - 17) Vgl. Deuteronom.um 7, 7- 18) Vgl. Psalm 78, 69. •) Naar alphabetische orde vervaardigd. die zoo pas hunne schreden hadden gericht uit de diepten der Schelfzee, weg te maaien als riet en oevergras. Hij bewoog zich en vloog toe drie malen 32), ging langs de zonen van vijf volkeren 33), maar de spotter (Amalek) werd verslagen en de eenvoudige (Jithro) wilde zich met het volk (Israël) vereenigen 34', hij werd opgenomen in den bond van de edelen der volken (Israël) S5). De spotter (Amalek) was overmoedig en plaatste zijne scharen op den weg, mijne jongelingen vernederde hij door ontucht 36), om de gebogenen van heup (Israël) te schandvlekken, om ontucht te kweeken en het eigendommelijk [volk] (Israël) afschuwelijk te maken. Hij haatte met den verborgen haat zijns stamvaders, begon eerst sluiksgewijs te komen, kwam vervolgens met eene legermacht met vlammend zwaard, doch de derde maal naderde hij open en bloot door [Isra?lsj cr»h nlH T'nori YDhnl'Qf1no7or:^i het volk der heerschers (Israël) overweldigde, stond hij (Edom) op den kruisweg, om de vluchtenden 5Sj uit te levéren 3U); zij zeiden: komt, laat ons de struikelenden vernietigen; toen, evenals vroeger, viel hij de zwakken in den rug aan. Uwe vijanden, zij worden met schande overdekt, zooals zij zich op het droge(in de woestijn) hebben verheugd over mijn wankelen, 32) De eerste maal C1ÏO TH, Exodus 14, 5; vgl. Mechilta aldaar; de tweede maal toen Jsraël uit de zee kwam; vgl. Mechilta Exodus 15, 16; de derde maal zooals beschreven is in Ex. 17, 8 en volgg. — 33) Vgl. Mechilta Exodus 17, 8. — 34) Vgl. Spreuken iq, 25 en Raschie aldaar. — 35) Vgl. Psalmen 47, io. — 36» Vgl. Mechilta Ex. 17, 8. — 37) Vgl. Jeremia 25, 26. — 38) Vgl. o. a, Deuteronomium 28, 40. — 39) Vgl, Obadja 1, 14. [Zijn verlangen] om het voorwerp van zijn haat wegens het . [verkochte] eerstgeboorterecht (Israël) te vernietigen, de kudde • der heiligen (Israël) voor eeuwig te verkoopen [in slavernij], is 1 tot zijn schande met een stift f opgeteekend ter herinnering, om hem, de eerste onder de 1 volkeren 26) te bestrijden met: , gedenk." 27) De Almachtige gedacht hem, die 's nachts zijne troepen verdeelde (Abraham) 28), om hem (Amalek) met wortel en tak op glibberige paden te laten uitglijden. Als ' vergelding, omdat hij (Amalek) zijne (Israëls) zwakken had geworgd, eischte Hij, dat de handeling van Amalek zou herdacht worden. Hij had alleen macht over hen, die het achterste optrokken, omdat de wolk hun stam had buitengesloten 2'J), maar in den tijd, waarin hij zonder redding zal vernietigd worden, zal Hij (God) het volk [Israël] beschermen en bevrijden. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Schild van Abraham. Toen de volmaakten (Israël) nos in Sin gelegerd waren, bekleed met een weefsel van sierlijke kleeden, wilden zij reeds van zich afwerpen de hun in vlammen gegeven [Thora] 3") en sloten hunne slappe handen in Rephidim.3') De vijand verzamelde alle plebs de misdadiger verzamelde zich rondom hun leger en dacht, hen, ~~ 26) Vel. Num. 24. 21. - *7) Vgl. Deuteronomium 25, 17. — 28) Vgl. Gen. 14, 15- — '9) ^ Raschie Deuteronom.um 25,18. *) Alphabetisch naar omgekeerde volgorde vervaardigd. 30) Vgl. Mechilta Exodus 17, 1. — 3O vêl- Ialmu(i Synhedrin fol. icóa. hen te st-rijden; daarom hebt Gij Uw volk. geboden: „vergeet niet." De spotter (Amalek) legde strikken om de scharen te lasteren, die geteekend zijn door het verbondsteeken [geschaard] in groepen en onder vanen, maar hij werd ten laatste gestraft op dezelfde wijze, waarop hij aangevallen had opdat ieder wete, dat hij ten tijde, dat hij getroffen 47) wordt, gestraft wordt in naam van den Eeuwige Zebaoth. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten ; Halalujah ! Gij, Heilige! troont op de lofzangen van Israël! ach God! Met de uitdrukking, waarmede Gij hun, die U gedenken, vermaant: „gedenk", met diezelfde uitdrukking brengen zij U in herinnering: gedenk toch, Gij 4S), en wanneer zij, als mensch 4). Uwen roem wil ik gedenken en ik wil U , gunstig stemmen door te gedenken de afdeeling: „gedenk.'' Levende en Altijdbestaande, Eerbiedwekkende, Verhevene en Heilige. De doorn, zoon van den doorn (Haman) haastte zich, om mijne besnedenen (Israël) te vernietigen, om door een verpletterend woord mijne verdrukten te verdelgen. Toen de spottér kwam, om hen te beleedigen, werd hij verschrikt en bespot, toen hij besloot, de boogschutters (Israël) te bestrijden, hen te vertreden als de havik zijn prooi. Toen TO./-»rl 1 rlrv xnrrillrnn hnv'On Vllin Vinnffl spleet, om enkelen van hen uit te stooten, kwam [Amalek] als de eerste, en verwijderde zich, eu keerde weder terug, om over mijn rug de ploeg te trekken. Maar hij werd bestemd en aangewezen als' de eerste, om hem als de eerste der volken ten kwade te doemen, de eerste te zijn der trouweloozen, en zijn addergebroed (Haman) op te hangen door de uitgelezen cypres (Mordechai) ,5). 51) Vgl. Deuteronomium 31, 21. — 52) Vgl. Psalmen 137, 5. — 53) Vgl. Ex. 4.22. — 54)Vgi.roun rr rmrio nar1? nsv-iant. 10. ') Ue beginletters der strophen vormen den naam van den vervaardiger -rSp -3T3 "itpSx. 55) Vgl. Talmud Megilla fol. 10b. Gedenk den man (Esau), die de oorzaak was, dat zijn vadei vóór zijn tijd stierf 2''j, dooi moord, diefstal en echtbreuk verschrikte hij hem en vermin derde vijfjaren van zijn leven. Gedenk hem, die liefdediensten versmaadde Esau), die zijn broeder bespotte, toen deze zijn grootvader liefde bewees03), die geheel geleek op iemand, die zijn naaste elke liefde onttrekt [elke godsvrucht mist]8t). Gedenk, hoe hij een op het veld aangetroffen meisje geweld aandeed C3j, hoe hij bloed vergoot, toen hij van het veld kwam en zijn vader bedroog, die op het veld gebeden had °6,. Gedenk, hoe hij in spyt van elke vermaning [van God] afviel ®7), hoe hij het eerstgeboorterecht versmaadde om een beker tuimeldrank68/, het juk [van den godsdienst] van zich afschudde en het teeken der besnijdenis onzichtbaar maakte. Gedenk, hoe hij een [vromen] levensweg [voor zijn vader] veinsde C9). maar fvan Godi vervreemdde en de oogen van zijn vader verzwakte door den rook van den offerdienst voor afgoden 7uj en plannen smeedde tegenover zijn broeder een wreedaard te zijn. Gedenk, hoe hij zich behandelen liet tot schending als eene vrouw, zijn moedwil verleidde hem tot die schanddaad en daarom versagen zijne helden, zoodat zij worden als het hart eener vrouw71). Gedenk, hoe het kroost der boosdoeners, versmaad en veracht, den gladde ") Naar de alphabetische orde. n""U T',33 vervaardigd. 63) Vgl. Raschie Genesis 25,30.— 64) Vgl. Job 6, 14. — 65) Vgl. Talmud Baba Bathra fol. 16b. — 66) Vgl. Genesis 24, 63. — 67) vgb Jeremia 6, 10. — 6a) Vgl. Genesis 25, 34. — 69) Vgl. Raschie Genesis 25, 27. — 70) Vgl. Raschie Genesis 27, 1. — 71) Vgl. H31 mo op TÏ PT r\N, Genesis 25, 27. Jozeroth III 3* spuwde hij in onbeschaamdheid uit. De Eeuwige, de Almachtige °°) gebood hem, die bij een jong hert vergeleken wordt (Mozes)8'): „de herinnering aan hen, die evenals asch [verstuiven] (Amalek) schrijf deze op tot aandenken in een boek" In dit boek: in de Thora in de profeten en in de heilige schriften is het opgeteekend tot schande, dat hij (Amalek) moet uitgewischt worden uit het volk en niet moet opgeschreven worden bij ieder, die in het boek tot leven opgeteekend wordt. Gij, o Eeuwige! wordt altijd vereerd en in eeuwigheid geheiligd en steeds zult gij lieerschen en verheven zijn, Almachtige, Koning, eerbiedwaardig, verheven en heilig, want Gij zijt de Koning aller koningen. Zijne regeering is eeuwig, verhaalt Zijne geduchte daden, ver- _ telt Zijne macht, verheerlijkt < Hem, gij, Zijne heirscharen, heiligt Hem, verheft Hein, in gezang, liederen en lofredenen, ! de macht Zijner roemrijke heerlijkheid En aldus, gedenk, wat Amalek u gedaan heeft. Zijn naam en _! J 4 raiillAn T»ornio. ZilJIl CtcUlUClirvClJ .... tigd, zijne nagedachtenis uitgewischt worden, om hem met meer in herinnering te brengen in de herinnering van den Heilige. Omdat hij niet meer dacht [aan zijne afstamming] en zich als een vreemde rekende, om niet meer bedacht te worden in de herinnering van den Heilige. 6o) Vgl. Talmud Sabbath fol. 88b. — 6i) Vgl. Hooglied 7, 4- — 62) Vgl. Exodus 17, 8 en volgg., I Samuel [5,2 en de rol v. Esther. doch daarom het koningschap verloor van tusschen de edelen en de overgebleven telg later opstond als doornen50). Gedenk, hoe hij Tsiklag en het zuiden overviel, Amalek, die in het zuiden woonde; hoe [David], die schoon van gestalte was en de fluit bespeelde, hem vernietigde. Gedenk, hoe de tyran (Amalek) zich onder de Ammonieten verborg en kwam, om de wijngaarden van En-Gedi te vernielen "), maarzij werden vernietigd, de een door den ander met vlammend zwaard 82). Gedenk, hoe hij de vluchtelingen in toorn verstrooide, toen mijne legers KS) naar het gebergte Seïr trokken. Hij ijverde, om de vijandschap van Seïr te wreken. Gedenk, hoe hij zich plaatste op den kruisweg, om mijne vluchtelingen over te leveren, hoe hij zich aan het begin der wegen stelde, om mijne beheerschers te steunen en najoeg en in hunne hand overleverde hen, die zich van mij afgezonderd hadden, die op den bodem gevallen waren. Gedenk, hoe hij naar de poort des hemels (den tempel) sprong, hoe hij bruisend brulde: „wie is boven mij in den hemel," hoe hij heerschte en zich verhief tot in den hemel. Gedenk, hoe hij tot den huichelaar (Achasweros) kwam, om het koninkrijk [van priesters] (Israël) 8'; te vernietigen, hoe Simsai85), wiens zon steeds duisterder werd, 80) Vgl. Jesaja 55, 10 en Talmud Megilla fol. ioa en 10b. — 8i) Vgl. II Kronijken 20, 1 en Raschie aldaar. — 82) Vgl. aldaar vers 23. — 83) Vgl. I Samuel 28, 16; Jeremia 15, 8; Hos^a 11, 9. 84) Vgl. Exodus 19, 6. — 85) Een zoon van Haraan; zie Raschie Ezra 4, 8. (Jacob) wilde verdelgen en hoe hij wilde uitroepen: „hoezee." De trotschen verborgen strikken, om den broeder te wonden'72]. Gedenk, dat uit hem de Amalekiet ontsproot, die als een sprinkhaan toevloog, om mijn deel te vernietigen, die mijne helden verpletterde voor het oog van ieder, [mijn bloed] lekkende. Gedenk, hoe hij, dwaas, zonder verstand, afllaalde en mijn volk versloeg tot Chorma en hij aldus schuldig werd, uitgeroeid te worden. Gedenk hem, die in het Zuiden woonde ") zonder juk, als een woudezel74, hoe hij kleeding en taal veranderde v') om voor koning van Arad door te gaan, en hoe hij aanviel en streed, om gevangenen te maken. Gedenk, hoe hij dwaas, volhardde in zijn dwaasheid, toen hij in vereeniging met Midjan optrok70, maar Jerubéseth(Gidön)zijne schanddaad spoedig ontdekte. Gedenk, om zijn wortel uit den sappigen bodem te rukken, om hem geen tak \xrnrfol nuor t/ll M vi wv* v » v* —7 daar toch de zoon van Kisch (Saulï gestraft werd, omdat hij hem een wortel had overgelaten ;S). Gedenk toch, hoe Agag in wellust handelde, hoe hij vrouwen, na ze door zijn zwaard kinderloos gemaakt te hebben, onteerde, doch hij werd gesneden en zijn vleesch aan de struisvogels tot prooi gegeven 7 '). Gedenk, hoe de vorst (Saul) besloot, zich over hem te ontfermen, 72) Vgl. HD1 tJHIO op '3X Sax 'C' 13-ip", Genesis 27, 41. — 73) Vgl. Numeri 13, 29. — 74) Vgl. Talmud Rosch Haschana fol. ,a 75) Vgl. Raschie Numeri 21, 1. — 76) Vgl. Rechteren 6 ' , — 77) vgl- 11 Sam- "i «• — 78) Vgl. I Sam. 15, 9 en volgg. en Talmud Megilla fol. 13a. — 79) Vgl. POT rn? op Ivlaagl. 3, 64- — „gebied uitroeien." Maar zij antwoorden en zeggen U en geven U uwe woorden met rente terug. „Ach, breng toch „in vervulling hel woord door „U gesproken. Vóórdat Gij „ons gebiedt: „gedenk," ge„denk Gij, wat zij U gedaan „hebben, gedenk, o Eeuwige, „den dag [der verwoesting] van „Uwen tempel ,0) aan hen, die „met hoogmoed spraken: „wat „„hebt Gij hier te doen," die „de voorhuiden U in het aangezicht wierpen 6), om U te „ontwijden, gedenk den troon „van Uwe heerlijke grootheid, „dien zij voor Uwe oogen verhield en bespot hebben, hoe „zij Uw heiligdom in vuur hebben doen opgaan en Uw ge„heel gebied verwoest, de tapijten van Uwe tent verscheurd „en afgerukt, zij, van wien Gij „geboden hebt: „zij mogen niet „„bij u in de gemeente opge,.„nomen worden," hoe zij spraken : „komt, laten wij hen (Israël) verdelgen, zoodat zij op„„houden, een volk te zijn," „om U [te krenken] en hoe Uw „naam niet meer tot Uw lof „verkondigd wordt. Uw leger „(Israël) vertrouwt op U, u3) jjCii ïiicci uau Ziij VJIIO „hebben, hebben zij U gedaan. Ons bestreden zij in de „woestijn, maar U in bewoonde plaatsen. Ons verontrustten „zij buiten de legerplaats, maar tegen U woedden zij in het „leger; van ons onteerden zij hen3"), die buiten de wolk ge„worpen waren 2"), maar U hebben zij het deksel [van de arke, „door Uwe heerlijkheid als met] eene wolk [omhuld], afgerukt ; 93) Vgl. Psalmen 10, 14 en Raschie aldaar. de volmaakte (Israël) belasterde, om hen te verzwakken in hun werk 8G). Gedenk, dat hij tien duizend [kikknr zilver] betaalde, honderd kinderen bracht hij voort 87), op wie hij zijne hoop vestigde, tien daarvan bestemde hij tot heerschappij. Gedenk, hoe hij den Pentateuch trachtte af te breken, een vol jaar bepaalde hij ss) om de uitgerusten (Israël) 89) te vernietigen, maar na verloop van zeventig dagen 90) werd hij aan [de galg] vijftig [ellen hoog] opgehangen 91). Moge aldus de heiligheid tot U opstiigen, want Gij zijt de Heilige van Israël en Helper. God, zwijg toch niet. Eens werd Uwe stem vernomen als het geluid van machtige wateren, verkondigende en gebiedende aan Uw volk in het eigendom van Uw werk (de Thora) '3i); „gedenk, wat hij u „gedaan heeft, dat hij u ont- /-v«4-4-/\ r\m /3/-w r»T*Tolrlrr\*-» r.nrlor „ 111VJC Utü \a\3 la V* Miiwvv/A.1 uiiuvi ' „u aanviel, en het zal zijn, wanneer de Eeuwige u zal rust „verschaffen, dan zult gij zijn aandenken uit uw geheel 86) Vgl. Kaschie Ezra 4. 6. — 87) Vgl. PT3 °P H'Sv DN nNO Koheleth 6, 3. — 88) Van 10 Nissan, toen het besluit, de Joden te verdelgen, genomen werd, tot den dag voor die verdelging bepaald, in Adar, is ongeveer één jaar. — 89) Vgl. Exodus 13, 18. go) Van 10 Nisan tot 20 Siwan, den datum, waarop door Mordechai de brieven van Haman herroepen werden, zijn 90 dagen. 91) Eene andere opvatting van deze laatste woorden is gebaseerd op H3"1 L'nO op Numeri: OtSj? ltSs-HC T; ITOi lTTIN* DT13B m "ICN lSm "IJ? '131 nL)on ^ nt,xn an:rn "lnN'° 'ion '131 n?103 D'ran by nSnj crjnff rrSanS -d^ids o'jnr jon nx. — 92) vë'- Spreuken der Vaderen 6, 10. „en zoo 'niet, zoudt Gij al: „vreemdeling beschouwd wor „den. Maar ieder, die rekent „telt en nagaat, om te begrijper „en te berekenen het wonder „volle einde, diens denkvermogen verslapt, en hij vindt geen „geen antwoord om te geven „en hij zwijgt verstomd van „verder te luisteren. Slechts „door het geloof kan hij zijn „binnenste bevredigen en laat „hij zich dit ter harte nemen „en zeggen: „totdat Hij (de „„Eeuwige) nederziet en aan„„schouwt en luistert." Ik word „beschouwd als een op leugen „betrapt getuige den gehee„len dag [d. i. voortdurend] [op , leugens] zinnende. Ook mijne „ziel is zeer ontsteld en verschrikt en tot hoe lang zult „Gij, o Eeuwige, zwijgend toe„zien. Gedenk Uw verwoest „heiligdom; ieder, die dit voorbijtrekt, verbaast zich. Wan„neer zult Gij U oprichten en „verheffen en volbreng toch de „uitspraak van Uwen mond, „om Amalek in overeenstemming met de drie malen her..haalde uitdrukking rm" +Q o 77 ) *■ ^ T r . ; ....... T . „verwalren, hun aandenken uit te roeien, door de drie verschillende wijzen van dood "), hun glans te verduisteren in „drie dagen van duisternis 10"), hen te brandmerken door „zeven dagen van toorn ""), hen te vernietigen door de tien „wijzen van verdelging 102). En evenals zij het volk weerhou- 98) Vgl. Jes. 33, 10. 99) Zwaard, pest en hongersnood. — 100) Vgl Exodus 10, 23. — ,oi) Evenals elke der tien Egyptische plagen 7 dagen geduurd heeft, of naar eene andere opvatting in overeenstemming met de 7 malen, waarin het woord DV in Tsephanja M5—16 voorkomt. — 102) Vgl. Jesaja 34. „van ons bestreden zij hen, „die buiten de wolk geplaatst, „machteloos 59) waren en tot „U dachten zij tot de hoogste „wolken op te stijgen Tegen „ons stonden zij op buiten „de omheining, maar tot U „drongen zij naar het binnenste door; ons trachtten zij „buiten Jeruzalem te verpletteren, maar Uwe woning verhoestten zij in Uwe nabijheid; „ons stortten zij neder buiten „onze woonplaats, maar U „trachtten zij op Uwen zetel te „vernietigen; ons rukten zij „het teeken des verbonds van „ons lichaam, maar U beroofden zij van tien edele mannen „des verbonds94;; tegenover ons „werden zij overwonnen, wan„neer de nederige (Mozes) zijne „handen ophief05) maar tegenover U verhieven zij hoog „hunne hand; tegen ons benraamden zij plannen en vat„ten zij iistigen raad, maar U „rukten zij smadelijk de cheru„biem van Uw allerheiligste „van hunne plaats. En Gij, „o Eeuwige, troont immer en „hij woont tegenover U, bene„den [op aarde], neemt de onbe- ] ~ ~ — J n w uuuuc cu uc geiitrcic ucvyuuu- „de wereld in, in zich zeiven denkend: „ik ben het en buiten „„mij niemand," wanneer Gij niet nu U opmaakt en luistert, „om op wraak te zinnen volgens de dertien malen, waarin „dit U opmaken [in dit verband in den Bijbel voorkomt] a6). „Om den bewoner te straffen met angst, kuil en strik 97) 94) De nro MnPI rnry. — 95) Vgl. Exodus 17, II. — 96) Numeri 10, te: Teremia 2, 27: Psalmen 3, S; 7, 7; 9, 20: lo, >2; >7, 13; 35, 2; 44, 27; 74, 22; 82, 8; 102, 14: 102, 5. — 97) Vgl. Jes. 24, 17. en zijne oversten terechtgesteld en met hen zijt Gij in het gericht getreden. En het volk, dat Gij uitverkoren hebt, zal bedacht worden, dat Gij hen ten goede gedacht hebt en met hen wordt Gij bedacht met eene goede herinnering 107). En die den Eeuwige gedenken,zeggen steeds: „groot is de Eeuwige," en de door den Eeuwige verlosten^zeggen: „zoo mogen al Uwe vijan„den, o Eeuwige, verloren gaan en die in het huis des Eeuwigen staan en die op den Eeuwige vertrouwen en die geplant zijn in het huis des Eeuwigen zullen de liefelijkheid des Eeuwigen aanschouwen en verkondigen, dat niemand heilig is als de Eeuwige. Want een barmhartig God is de Eeuwige; heil ieder, die den Eeuwige vreest, het is goed, den Eeuwige te danken, het is goed, op den Eeuwige te vertrouwen. Juicht, o rechtvaardigen, in den Eeuwige. Stemmen zeggen: „dankt „den Eeuwige, want zij zijn „een kroost, door den Eeuwige „gezegend. Deze is de dag, door „den Eeuwige gemaakt. Want „een groot God is de Eeuwige, „gezegend hij, die komt in naam „des Eeuwigen, juichen wil ik irt /^AM LT All mi r»A " L1 VI r» 1 Vltll UCUVUgü. uu C«.i ÜVU den alle feesten te niet gaan, de dagen van Poeriem zullen niet opgeheven worden, hun aandenken zal niet verdwijnen bij de [door God] gedragenen ll8j, zij zullen altijd herdacht worden door de verlosten tot vreugde en innige blijdschap, verkondigende de werken Gods, verheffende de macht 107) Vgl. Raschie Deuteron. 30, 3. — 108) Vgl. Jesaja 63, 9. „den hebben van de belijdenis ' „der tien geboden en van de ( „zeer oude zeven voorschrif- | „ten 103), mogen zij zoo door • , zeventien giftdranken bedwelmd worden1"4) en moge „eene hemelsche stem uitgaan „uit de hoogte en zich verspreiden door alle legers, om ,,de volgende spreuk te verkondigen en te kennen te ge- 1 „ven: „gedenkt niet het vroe„„gere,"105), let toch op de „latere hulp en gedenkt met „gejubel, hoe Amalek kwam, „de legers verstoorde, U den „roep van onschendbaarheid „ontnam 10G) voor het oog der „volkeren, zich een naam ver„wierf in alle landen." Ziet nu en verkondigt dit, hoe hij plotseling vernietigd is aan alle hoeken. En het hemelheir, waarop hij steunde en vertrouwde, zal boeten voor de misdaden, na vele dagen wordt het geteld, om met hen afrekening te houden, om hen néér te werpen in de afschuwelijke hel en de menigte volkeren en alle natiën zullen klaagliederen aanheffen over den helper en den geholpene te zamen, weeklagende: „helper is gestruikeld en geholpene gevallen." En elk gewrocht zal weten, dat Gij niet vergeten hebt en elk schepsel zal inzien, dat Gij hun J hnKf naam aan ue , • u .mn,nl, prijs gegeven. Seïr en zijne vorsten hebt Gij dan gericht, Amalek 10?) m "M me VW- — I04) Psalmen 75, 9 bevat !7 wo°r" den — 105) Jesaja 43, — i°6) V8l Raschle Deuteron- 2S> 18• om met ontzag te vermelden de beteekenis van het volk, dat het geloof bewaart115). Zij noemen zich met den naam van Israël, en een drieledig heilig spreken zij met aandacht tot den Heilige; twee leggen zij als kronen op het hoofd der kinderen en één brengen zij in orde op het hoofd van hun Koning""). En met deze drie staan zij gereed, bereiden voor, dat de troon volmaakt zij en de naam volmaakt zij u7) en als van oudsher bekwaam, om het drieledig heilig aan te heffen. Zij roepen elkander eenstemmig toe, maar noemen slechts den bijnaam des Heilig en, zooals geschreven staat. p Uit de duisternis deed Hij lichten schijnen van Zijn glans, uit Tsion straalt Hij, aan Zijne dienaren openbaart Hij Zijn geheim, en de aarde licht door Zijne heerlijkheid. Zijne bliksemstralen verlichten den glans Zijner heerlijkheid en de horens van de pracht, die Hem omgeeft. Zijn lof is zwijgen '), Zijne eenige bedekking dat is Zijn Kieea. tsij u verzegeld~),in uwe i15) Vgl. Jesaia 26, 2 en Talm. Tractaat Sabbath fol. 119b. — 116) Vgl. nr-ro 'wS Stro nniK -ion* pax 1:12 2 roi Nnp'i. — 117) Vgl. Raschie Ex. 17, 16. ') Naar drievoudig alphabetische orde vervaardigd. Aan het einde der strophen wordt telkens van een vers uit de H. S. gebruikt gemaakt. De naam van den vervaardiger T.VO (naar een oud handschrift R. Meïr uit Rothenburg) wordt door de beginletters der vierde strophe gevormd. 1) Vgl. Ps. 65, 2 en Raschie aldaar.— 2) Vgl. Raschie Geneis 1, 4. Zijner wonderen en zingende zoowel als dansende, bespelende tien soorten van tiensnarigelü!)) instrumenten met cithers en harpen, lovende met tien soorten van lof1|0) juichende met tien uitdrukkingen van vreugde ni). En de verheven heilige seraphiem, als een leerling zijn meester, zoo zullen zij hun vragen: „wat doet de God al,,Ier goden?" Want dezen zullen van binnen zijn en genen zullen voor hen de plaats ruimen; dezen staan buiten, genen in het binnenste, overnachtende in de schaduw des Al machtigen en met de vijf geluiden [voor de toekomst] bewaard 112), doen zij gezang en hulpgejuich hooren, bewaard in de tenten der rechtvaardigen, die beoefenen [de Thora], kostbaarder dan edelgesteenten. Vooraan gaan zangers, (Israël) dan spelenden (engelen), om te weten welke wijs zij moeten aanheffen, [beschut] door de macht van hunne krachtige schilden 1|,)1 om in hunne schaduw beveiligd te zijn en door hunne wieken beschermen zij zich, en over hunne muren zijn zij aangesteld 1 u), tnt. tors nnncrPWP7Pn ^ 0~ 7 den geheelen dag en den geheelen nacht bereid om te gedenken de heerlijkheid van Hem, die de trouw bewaart, 109) Vgl. Talmud Arachien fol. 13b. — 110) Vgl. Talmud Pesachiem fol. 117a). — in) mrSy mrbj/' nSns nn< nnnr- prr nS'J' nï,"t' nnn< CIC'0. — 112) In Jeremia 33, 12 komt het woord 5 malen voor. — 113) Vgl. Job 41,7. — 114) Vgl. Jesaja 62,6 en Raschie aldaar. om allen voorbijtrekkenden te wisselen, Gij, o Eeuwige, richt voor mij eene tafel aan tegenover mijne vijanden. Waren vijf en twintig dagen van die maand voorbij, dan was het tijd, om [een dier] voor gedurig offer, dat 's morgens gebracht werd, te zoeken, te koopen en te onderzoeken vier dagen, [vóór het brengen op den eersten Nisan, of het soms door een gebrek ongeschikt is tot offer] om de heerlijkheid des Eeuwigen te aanschouwen en [Zijn tempel] te bezoeken. Hij, die de toekomst kent, droeg ons op, het voorschrift in herinnering te brengen, om onze sikkelen te doen voorafgaan aan alle sikkelen, die Haman beloofd had te geven l). De boodschap ging ,,het „woord van den Koning is dringend." Men begon een pand weg te nemen van ieder, die zich in de provincie bevond, omdat hij nog niet gekomen was naar de tafel des Konings. Voor hem, die achterbleef met het zenden van zijn sikkel was het eene vaste wet, dat men een pand van hem nam naar het voorschritt der leeraren van het hoogste gezag 5); ééne wet is er voor den inboorling en den vreemde. Van ieder nam men een pand behalve van slaven; slechts de dochters [uit Israël geboren] zijn Mijne dochters en do zonen zijn Mijne zonen en ook de priesters, die tot den Eeuwige naderen. Hecht u aan de wegen van den Schepper, dan wordt gij in eeuwigheid met zegen omhuld. Zijne wegen zijn liefelijke wegen, de kroon 4) Vgl. Talmud Megilla fol. 13b. — 5) Vgl. Raschie II Koningen 22. 14. schatkameren bewaard, wanneer de wereld niet waardig is, zich daarmede gelukkig te prijzen, hebt Gij ze bewaard voor Uwe vereerders en weggeborgen voor hen, die op U vertrouwen. Er is geen begeerte als de begeerte naar U en het verlangen naar Uwen naam, Uwe kolen, helder vlammende kolen van broederschap. Juicht, o rechtvaardigen in den Eeuwige, zooals het den oprechten betaamt, heilig is Hij. In het verhevene der wereld is Uw zetel, in het allerhoogste en Gij hebt van het geringste onder de volken (Israël) een klein heiligdom gewenscht als zetel voor Uwe woning in eeuwigheid. Gij hebt verlangd te vertoeven op den drempel in het deel van [Benjamin], die mijne parelen in bezit had :i), de steun van den oude (Jacob), in diens ouderdom geboren, van Benjamin zeide hij (Mozes): ,.de beminde des Eeuwigen." Uwe zonen, mijne beminden, eeren U met het Uwe, want U behoort de aarde en al wat haar vult. Van alles hebt Gij in overvloed; al het gevogelte der bergen en de glans der irolHon Al« rlp t.iiH rlpi' hfif- fing genaderd is, dan brengt men in herinnering betreflende de nieuwe [heffing] op den eersten Adar, dertig dagen vóór do afzondering, de leer, die Mo?es ons als erfdeel geboden heett. Op den vijftienden dag dier maand zaten vorsten (geldwisselaars) in alle steden, ieder met zijn bundel geld, 3) De tempel stond gedeeltelijk in liet land van den stam Benjamin en gedeeltelijk in dat van den stam Juda. De heilige arke was in het land van Benjamin, drie Soa, niet minder; voorwaar, ik leer u belangrijke zaken in wetenschap en kennis. De wijzen leeren, dat vijftien dagen vóór het Wekenfeest in het openbaar herhaald werd naar het voorschrift van de eerste maal, zoo zult gij de heffing des Eeuwigen verrichten. Ten laatste deed men nog eene heffing, behalve deze twee, ieder op haar tijd, tegen het feest deiinzameling, bij den omloop van den jaarkring. Men bedekte het overgeblevene van de twee eerste heffingen met dekens, om later niet meer daarvan te nemen voor het getuigenis ter inachtneming, tot teeken 9). Rein van handen en zonder schoenen ging men in de kamer [waar de sikkelen bewaard werden] en ook niet met een omzoomd kleed, om niet schaamrood te worden [door de verdenking, dat men van de sikkelen genomen en in den zoom verborgen had), opdat men aldus gunst en goed aanzien vinde in de oogen van God en menschen. Wil aldus volbrengen, wat gegrond is op gezegden in den Pentateuch, de Pro- 1 feten en de (overige heilige) Schriften lu), om zoowel tegen¬ over het Opperwezen, als tegenover het volk Gods uwen plicht te doen, dan zult gij voor den Eeuwige en voor Israël vrij zijn. Anders zoude men, wanneer hem [die in de kamer, waar de sikkelen bewaard waren, binnenging] een ongeluk trof, zeggen, dat hij gestraft was wegens eene misdaad, in die kamer begaan. Wanneer 9) Vgl. Numeri 17, 25. — 10) Vgl. Nunieri 32, 22, Josua 22, 22 en Spreuken 3, 4. Jozeroth III 4 van den Eerbiedwekkende bevat den Jahalom (een edelen steen) Hij verleent Zijn volk heil en spreekt vrede. De vreemdeling en de Kuthiet zijn niet van de kinderen Israëls; wanneer zij sikkelen afzonderen, dan neemt men uit hunne hand niet aan, wat zy den Eeuwige als heffing wijden. Van hen [zal niemand overblijven] ook niets van hun vermogen 6); zij worden tot doornen en distelen, van schoof tot staand koren en tot olijfgaard, niet gij (de vreemdeling) en wij te zamen zullen den tempel bouwen 7). Maar wij alleen zullen gezamenlijk dien bouwen en geen vreemde zal zichtusschen ons vermengen, daar dezen reeds de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem tegenwerken, de ouders werken niet samen met de zonen door zwakheid van handen. Ook priesters en minderjarigen geven den sikkel, wanneer zij dien vrijwillig afzonderen, ieder die mild is, om offers [te schenken] voor den stal, ook alle vrouwen, wier hart haar daartoe aanspoorde. Men haastte zich van af vijftien dagen vóór Pésach, om het oude te doen verdwijnen, om de nieuwe lief- 44 A Avis*. l.nn.mn 1LIJ0 tc UUCil -lil UIIG UUOOtU, ééne ge teekend met eene om aan te duiden, dat deze de eerste was. De verstandigen, die als edele steenen schitterden, waren nauwkeurig en strekten hunne hand uit naar eene tweede bus: „dit zult gij het tweede doen." s) Deze en nog eene andere bus was voorzien van het letterteeken 3, ieder bevatte 6) Vgl. Ezechiel 7,11. — 7) Vgl. Ezra 4, 3. — 8) Vgl. Maliichi 2,13. zoude verbergen, opdat hij niet, zijn haar vlechtende, zou zondigen 13). De reinen van hart (onze wijzen) hebben vastgesteld, dat men iets meer moet ge ven dan [een hal ven] sikkei. Zij hebben het volk geleerd, te weten een Ponclion (eene kleine munt) meer te geven, hetgeen de wijzen ons mededeelen en niet verborgen houden. Hij, die verschillende muntsoorten afzondert en bijeenvoegt, moet een halve Ma'a meer geven, om in ieder geval zijn plicht te doen, door te geven een gangbaren hal ven sikkel zilver Richt u dus naar de meerderheid, dan behoeven zij geen toevoegingen te ge/en, die volle halve sikkelen toevoegen. Men kan zijn halven sikkel en dien van zijn naaste samenvoegen, zooals onze wijzen ons onverholen leeren, van de helft der kinderen Israüls één als bijslag. Hij, die van het zijne geeft voor een arme, een stadgenoot of een naaste, is vrij van de toegift (de halve Ma'a), leent hij ze hun echter, dan moet hij ze geven, naar den ingang van de tent der samenkomst zal hij het brengen, dat het hem tot welgevallen '/.ii. rpcht. vnnr hen. die liet woord Gods vreezen, om de weegschaal te doen doorslaan door zware halve sikkelen, ook die in de schatkameren deskonings te brengen under de Joden. Zij, die wijs waren in kunsten, leeren ons, dat slaven en minderjarigen vrij zijn. i 2) De aan de H. S. ontleende uitdrukking, waarmede in dit dichtstuk elke strophe eindigt, wordt soms, zooals hier, zeer vrij opgevatYgl. Rechteren 20, 16. Jozeroth III 4' de rijkdom van zijn huis zich | zoude vermeerderen, zoude hij niet vrij zijn van verdenking. „Die spoedig rijk wordt, is niet < onschuldig." Om het grooter eer te bewijzen, nam men het eerst de heffing voor het sierlijke , land (Palestina)11) en de tweede voor de provincies, die het 1 dichtst daarbij waren. God ( moge het weder oprichten tot 1 in eeuwigheid, Sela. De derde zonderde men af, het overgeblevene van het overgeblevene, voor Babel, Medië en wat verwijderd was van Jeruzalem, wat overgebleven was van Assyrië en Egypte. Men waarschuwde hem, die de heffing nam, dit vooral niet te doen zonder verlof van de wijzen, zich geen rechten aan te matigen, dan na drie malen verlof gevraagd te hebben, want dit had reeds velen en machtigen doen vallen. Alle wegen en paden der wijzen zijn genade, hunne taal genezing, rijkdom en zegen in hunne uitspraak, want de wegen desEe uwigen zijn oprecht en rechtvaardigen bewandelen deze. Als hij, die de heffing verrichtte, binnenging, dan spraken de schatmeesters met hem, totdat hij * .. ï ry.i weaer naar uuuen Kwam. onderzochten zijne schuilhoeken (aan zijne kleederen); wanneer hij als dief tot schande betrapt zou worden, dan zoude, hij verworpen en [God] niet welgevallig zijn. Zoo ook vermeld ik, dat een langharige de heffing verrichten zoude, verbood ik die, opdat hij niet in de vlechten zijnei lokkon iet.-> ii) Vgl. Ezechiel 20, 6. voor de vrouwen, die de voor hangsels weefden; in geen an der koninkrijk geschiedde aldus Op de dikte der wanden van den tempel waren als omkransingen u) gelegd gouden platen [aangekocht,] voor de rest van de heffing der vuuroffers voor het binnenste van het huis, voor het allerheiligste. Uitliet overschot van de schatkamer bekostigde men al wat de stad noodig had en hare torens, hare fraaie vestingwerken, schoone burchten u) en de muren harer paleizen. Mijne offers hebben opgehouden, zijn geëindigd, bestaan niet meer van den tijd, dat het brengen van het dagelijksche offer werd opgeheven, daar mijn beleedigers afschuwelijke [dieren] er voor gaven; nu komt van mij alleen mijn gebed voor U, o Eeuwige. Aan den ingang van het kleine heiligdom (de synagoge) zoek ik den Eeuwige en zie de heerlijkheid des Eeuwigen en de schare zijner troepen staan tegenover mij, aan U behoort dit geheele leger, dat ik aantref. Gij drongt door tot mijn hart, Gij gingt tusschen mijne stukken 1B), Gij hebt, miinf Hpnrpn nvprsr^hrorlon (in Egypte), om het bloed des verbonds hebt Gij mijne gevangenen bevrijd17). Gij, die mijn Vader zijt, de Vorst mijner jeugd. Hebt Gij Tsion door een scheidingsbrief van U weggezonden, of hebt Gij haar voor eeuwig overgeleverd en aan wien van fTwe schuldeischers? Neen voorwaar ; 14) Het Hebr. is hetzelfde als het Chald. Q'tTiaa, vgl. Tar- gum Onkelos Exodus 27, 10. — 15) Vgl. Talm. Baba Bathra fol. 75b. — 16) Bij het verbond tusschen de stukken — 17) Vgl. nsv nS'0 maS blz. 3 onderaan. zoowel wanneer een ander voor hen geeft, als wanneer zij zeiven afzonderen, alsook vrouwelijke personen. Als broeders, nadat zij hunne erfenis verdeeld hebben, zich verbinden, dan moeten zij de toegift geven, waarvan zij vrij zijn, als de erfenis nog onverdeeld is, want ieder houdt zijn eigen erfdeel in bezit. Iemand, die een Sela' voor zijn halven sikkel geeft, diens hand mag niet achterblijven, om eene geheele Ma'a zonder korting meer te geven in de kamer, waar de schatten bewaard worden. Mijne priesters verzorgen daarom het meelbloem voor mijne spijzen, mijne vuuroffers, mijne wijnen, mijne oliën en alle offers der gemeente, [de priesters] die het werk verrichten, die aangesteld zijn in het huis des Eeuwigen. Zij, die den opslag van het zevende jaar bewaken, (dat de armen dien niet wegnemen) om dien het volgende jaar voor eerstelingen te kunnen brengen, ontvangen hun loon daaruit, alsmede zij, die hunne kinderen [in reinheid] grootbrengen voor den dienst der roode koe 1S) vnnr hunnen dienst",, dien zii verrichten, die de fouten in de boeken verbeteren, de gebreken Ider offerdieren] onderzoeken, de heilige voorwerpen voor den dienst in den tempel, de olie ter verlichting en het reukwerk dor specerijen. Ook wordt daaruit betaald liet loon van hen. die onderwijzen de wetten van het slachten en liet nemen der handvol meel (van het meeloffer) en het loon 13) Vgl. Mischna 3 in hoofdstuk 3 van Tractaat Para, heerlijkheid heeft nog nooit een oog aanschouwd, buiten U, o God. Met gejuich looft U mijn mond, daar ik U mijne offers niet meer kan brengen; wanneer Gij de liefde tot Jeruzalem gedenkt en mijne verwoeste steden herstelt, kom ik naar Uw huis met brandoffers en voldoe U mijne geloften. Ik plaats U tegenover mij; zie, ik sta voor U, om U te verheffen; neigt Gij Uwe hemelen ter aarde of heft Gij mij op naar Uwe hoogten? ik buig mij aanbiddend neder naar Uwen heiligen tempel en dank Uwen naam, daarheen is mijn blik gericht en naar U is mijn verlangen, naar Uwen naam en Uw woord mijne zielsbegeerte, besloten bij mij, verzegeld in mijn binnenste. Slaap schenk ik niet mijnen oogen, mijnen oogleden geen sluimering. Ik verzadig mij in wakenden toestand door [het peinzen] over U, onbegrijpelijker, dan alles, wanneer de slaap mij overvalt na nachtelijke droomgezichten. Wanneer een leger zich tegen mij richt, dan haast ik mij U te gemoet, ik laat U niet los, totdat ik U breng, mij tot hulp, naar het huis IIIIJIICI 1I1UCUCI til! llCbCll Uv ** \J' ning van haar, die mij gebaard heeft. Beschouw de taal mijner lippen als vergelding voor de offerdieren, de orde [der gebeden], [die ik] de opening mijner lippen [kat ontvloeien]. Mijne instellingen, Mijne onderrichtingen, de inachtneming Mijner heffingen heb Ik u gegeven. Mijn mond zal U loven met ik mag nog eens Uwen heiligen tempel aanschouwen. Mijne ziel smacht naar hulp en mijne hoop isopeene lange proef gesteld, de band der hoop wacht voortdurend nog, want daar gebiedt de Eeuwige den zegen. O, sieraad der scharen van volken, lust van mijn hart en mijne oogen, (Tsion), mijne tong moge aan mijn verhemelte blijven kleven, wanneer ik u niet gedenk als de eerste mijner overdenkingen, wij zingen al onze levensdagen om het huis des Eeuwigen. Gij verhoort mijne stem; vergeld aan onze naburen in hun boezem den smaad, waarmede zij U hoonen, o Eeuwige, hun deel, [breng over hen] een jaar van welgevallen voor den Eeuwige en een dag van wraak. Roep voor de gevangenen (Israël) vrijlating uit en voor de gebondenen (Israël) opening van den kerker. Leid toch hen, die gebukt gaan, (Israël) naar de plaats hunner bestemming en daar zullen zij, afgemat in kracht, rust vinden. Zij, die van oudsher Uw eigendom en Uw erfdeel zijn (Israël), het kleinvee Uwer weide, zij zullen niet meer smart lijden, zij zijn immers Uw volk en Uw erfdeel. Van mijn arbeid ben ik sidderende heen geloopen naar Uwen dienst, mijn huis heb ik laten varen uit be¬ geerte, liefde en verlangen naar u en ik kom door uwe rijKe genade naar Uw huis. U met hun oog te aanschouwen is aan Uwe schepselen niet vergund, slechts met hun geestesoog zich gedeeltelijk een denkbeeld van U te vormen, maar Uwe geheele hard vonnis over hen gevel en van hen gezegd, dat zij „u geweken waren" fi). Maar Dez (God)7), die het gebed verhoorl wendde den toorn en alle vei drukking en nood van hen al De herinnering aan de roodi koe leeft in den mond der vol maakte duif (Israël)8), om nooi in vergetelheid te geraken. Mede deugd der volmaakte wei (de Thora) zullen zij zich om hullen, om zich te verheffer voorden Vormer der ziel. Zij die haar genieten in hare volle liefelijkheid, worden nooit vernietigd, wanneer Gij de verwoeste aarde weder bevolkt (bij de opstanding der dooden). Deze instelling der leer is in elk opzicht goed geordend en bewaard, 0111 daardoor den Eerbiedwekkende, den Heilige, te heiligen Kostbaar, uiterst volmaakt en vrij van elk lichaamsgebrek [moest de roode koe zijn] en het toppunt van zuiverheid en reinheid bereikt hebben (wat betreft het rood zijn). Zoo is het met duidelijk schrift [in de Thora] opgeteekend, om het bedrukte gemoed te verblijden, op te richten en op te heffen, om te reinigen zonde en schuld, en om uit te wisschen de mis- J J . 1. , n, . udixu. van uen straioare, aat hij niet de schuld boete. Zij reinigt het eenige volk (Israël), 0111 het eenige Wezen, dat door iederen mond als eenig gehuldigd wordt, te verzoenen. Moge huil ziel bevrijd blijven van angst en hun overdenkingen niet onverhoord, wanneer zij 6) Vgl. Exodus 32, 8. — 7) Vgl, Exodus 15, 2. — 8) Vgl. Hooglied 6, 9. een geschenk van het Uwe, aan U gewijd als lof. Wanneer Gij Tsion zult weldoen, zal ik offers op Uw altaar wijden, mergvette brandoffers zal ik U brengen met geurige rammen. De vromen beminnen U, Uwe geliefden, die op Uwe hulp hopen, Uwe veelvuldige goedheid verkondigen zij, Gij, die verheven zijt boven alle verhevenen, U, o heilige God, danken volken. Het volk, dat aan U gehecht is, wenscht en verlangt Gij te rechtvaardigen en hun [de Thora] te geven, die zoeter is dan honig ') en de verklaring [van haar], lang en diep 2), om ze met liefde te beminnen en als een keten om de hals te leggen. Ook is zij sterk bevestigd, onder krachtige voorwaarde opgeteekend*), dat zij niet van Zijn volk zou weggaan. Heil [Israël van wie gezegd is:] „wie is zij" *), wanneer zij zich hechten aan deze leer, aan de ingangen der deuren van den Heilige. Hij wilde de bewaarster [van den wijngaard] (Israël) ") beschermen en gebood, eene koe te brengen, om over hen ver- 7r\oninrr to Hnon uvviiliiQ uvj uvvin » uv» iiwivt j toen zij door het [gouden] kalf gezondigd hadden, hebt Gij een *) Naar alphabetische volgorde vervaardigd. i) Vgl. Psalmen 19, ii . — 2) Vgl. Job 11, 8— 9. — 3) Vgl. Raschie op Gen. 1, 31. — 4) Vgl. Hooglied 3, 6. — 5) Vgl. Hooglied 1,6. en Uwen beminde, als met een zegel aan Uw hart bevestigd13). Reinig hen van alle hunne onreinheden, God, vergeef hunne schuld. Moge hunne toekomst gelukkig, hun naam tot in eeuwigheid bevestigd zijn. Breng hun nu spoedig hulp, Eerbiedwekkende, want Gij zijt hunne hoop, verblijd hen met een overvloed van vreugde, moge Uwe macht hen omkransen. Wend U tot hen, om hen te rechtvaardigen, om de ranken van de spruit om hen te vlechten (d. w. z. dat de Messias zal komen)1S). Heilige, reinig hen van elke zonde. Verhevene, sterk hen door geluk, behoed hen en hecht hen aan Uwe schaduw, doe hen wonen [in Palestina] en hecht hen [aan] i i :i-i ï j_J_ ais niet een guiuei, ueveei, uau zij het zoete Uwer leer smaken, dat hunne vijanden vernietigd u) worden als bij het klieven der Schelfaee en bij de plaag van de sterfte der eerstgeborenen. nianp De voorlezer herhaalt mt?J7 HJIOC tot JJOl JWffil Tij? "|Sö en vervolgt alsdan: Door de onderrichting der wijzen en vernuftigen en door de aanwijzing der vorstandigen wil ik mijn mond openen met gezang en liederen, om te danken en te loven Hem, die in de hoogten troont. FFlp Th.nni1. dip hii TGod alsl Opvoeder vertoefd had l5), die als in een smeltkroes gezuiverd is, 12) Vgl. Hooglied 8, 6. — 13) Vgl. Zecharja 3, 8 en Ibn Ezra ald. en Jeremia 23, 5. — 14) Eig. uitgegoten. ') Naar alphabetische volgorde vervaardigd. 15) Vgl. Spreuken 8, 30 en Raschie aldaar vers 1. met één hart bidden. Mogen hunne vijanden te zaraen vertrapt worden in kuil, strik en angst9), wanneer zij eendrachtig de Rots dienen. [Deroode koe] moest gegeven worden aan den priester 10), hare overgave was hem tot eer en hij moest alle onderdeelen zorgvuldig in acht nemen, hare berei ding en hare offering, hij moest haar brengen en haar naar buiten voeren 'V Ieder keek naar hare goede bereiding en verkondigde haren zegen, de geheele gemeente harer geliefde (Israël)11). Heilig en niet ontwijd, zonder gebrek of smet als een geheel offer en brandoffer [moest zij zijn]. De Verhevene deed haar uitmunten, om haar in welgevallen aan te nemen en niet te verwerpen, om daarmede Zijne gemeente van nut te zijn. Zij, die haar in acht nemen, worden behoed tegen schrik en tegen elke plaag en ziekte, wanneer zij lied en lof -1 TT zingen, wenu u tuuu iui ucu allen, uitverkorenen, die Uwen naam gedenken en spat op hen reinigingswateren, o Heilige. ro Heil allen, die op ü vertrouwen, die U met liefde bemint; het volk, dat U bemint, hebt Gij aan ü gehecht; zult Gij niet Uwen twist voeren en Uwe woning weder grondves- V tnnh TTwpn 7finn tuil s VVWM - "opVglTJesaja 24, 17. — «o) Vgl. Numeri 19, 3 en Raschie aldaar. 11) ;rin is *n het Hooglied den naam voor Israël. *) Naar alphabetische volgorde vervaardigd. zijne lendenen, om zich door hare verborgenheden een weg te banen, hij beschouwde hare vruchten "■% maar achtte zich vreemd 2V [God] had daarin eene Wet (zonder opgave van redenen) vastgesteld voor een verstrooid volk (Israël), opdat zij niet den afvallige zoude verleiden alsongeloovigeen vreemde -7). Het was haar tot bijzondere eer, dat zij nauwkeurig onderzocht werd, of soms in één band samengevlochten waren [twee niet roude haren] 28). Hare bereiding geschiedde door den tweeden priester in zijn kleed van getweernd byssusgaren. Zij werd bewaard tot reiniging van het volk, door God geholpen. De Rots (God) gebood den bode (Mozes): prent [de bepalingen] vast in Elazar De wereld en al wat haar vult, behooren U. Gij zult LTw volk gelukkig maken. Daarom hoop ik op U, dat Gij zult doen druppelen den leven[sregeu] op ^ TT i i _ Iicu, uic uuui u upgebiuteil X.1JII T IV • : • : [in het graf]. Geloofd zijtGij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. Ontbloot toch de duistere 2U) wet van het kostbare rund :!"), gewikkeld in het kostbare licht 3I), aan het dierbare volk (Israël), dat zij haar grondig vatten. Die er naar verlangen, hare wetten te ontblooten 82) (Israël), maak hun toch bekend hare eigenschappen, die er naar dorsten, hare raadselen te kennen (eigenlijk te proeven) 3S) (Israël), leg hun 25) Vgl. Hoogl. 6, ii. — 26) Omdat de bepalingen hem onbegrijpelijk waren 27) Vgl. Ra^chie op Num. 19, 2. — 26) Vgl. Mischna 5 in Perek 2 J ractaat Para. — 29) Vgl. Zech. 14, 6 en aanteekening 19 — 3°) VrÜ gevormd van liet mannelijk woord, dat alben in het meerv. voor¬ komt D'gSjg. — 31) Vgl. Raschie op Gen. 1, 4. — 32) Vgl. Targ. Onk. op njJ72 DJ3Ï, Gen. 41, 45. — 33) Vgl. den stam {\'ö;. in hare bronnen 16) is deze [instelling] (der roode koe) zonder nadere reden opgesloten, verborgen, verholen en ingewikkeld, op juiste wijze medegedeeld en ingegrift, met wegruiming van alle steenen des aanstoots en [door de bijzondere voorschriften] omheind, en hare asch is een asch tot behoud der instelling 17), eene kroon, zeven voudig gereinigd' De wet is vastgesteld, dat de reinheid ontstaat uit de onreinheid 19) bepaald in de [Thora], die niet verwijderd 2") is [van ons], maar de bepaling zelve is vreemd 21) geadeld (door de bijzondere voorschriften), weggesloten [voor] en onttrokken [aan het oog van ons verstand]. De smet van [Israël], rond [van heup] 23) wordt daardoor uitgewischt; tot reiniging der beminde (Israël) is deze instelling bepaald. rfxodl zal hare nla.a.t.s pens bekend maken, hare diepten naar boven brengen, tegen den tijd, dat Hij zich openbaart en Zijne beschermden (Israël) verheft. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Schild van Abraham. Reeds in Mara2:i) had [God] hare instelling (die van de roode koe) gegeven, op den top24) [van den Sinai] is haar voorschrift bepaald. De getrouwe (Mozes) gordde zich aan, om dit te hooren; daarom is hij voor eeuwig met hare kroon bekranst17). Hij omgordde 16) Vgl. Job 38, 16. — 17) De asch der roode koe, die in de dagen van Mozes gebracht werd, moest gedeeltelijk bewaard blijven. Vgl. Numeri 19, 9 en Raschie aldaar. — 18) Vgl. Psalmen 12, 7 en tevens aanteekening 48. — 19) Hij, die gespat is met de naar voorschrift bereide asch der roode koe, wordt rein, terwijl ieder ander, die daarmede in aanraking komt, onrein wordt. — 20) Vgl. Deuteronomium 30, 11. — 21) Vgl. Prediker 8, 23 en Talmud Joma fol. 14a. — 22) Vgl. Hooglied 7, 2. — 23) Vgl. Raschie op Exodus 15, 25. — 24) Vgl. Psalmen 63, 16. niet te bereiken, haar doel niet te doorgronden, haar gebied niet door het lot te bepalen, hare waarde niet te kennen, haar weg niet te begrijpen, slechts God begrijpt haren weg. De Levende, Altijdbestaande, Eerbiedwekkende, Verhevene en Heilige! Weggesloten [en aan aller oogen] onttrokken, verborgen en niet verklaard is deze instelling der afdeeling, die ieder jaar duidelijk voorgelezen wordt. Voor de geleerden (eigenlijk verzamelaars) 40) zijn hare raadselen als met scherven bedekt en alle zielen 41) begeeren hare fijnheden te doordringen. Geordend is zij en bewaard, bepaald en volledig, verklaard en gezegd in het geringe zoowel als in het gewichtige. Hij (God) voorzag haar voor den nederige (Mozes) van de paarlen Zijner woningen verlichtte zijne oogen door den stroom Zijner wellen (de Thora). [Mozes] sidderde 42), toen hij vernam de eerste woorden der Mischna, die daarover handelt43): „de [roode] koe „moet tweejarig, het kalf [bedoeld in Deuteronomium 21, „1 —9] éénjarig zijn." De bode (Mozes) smeekte innig, toen hij ïyci vciuaui . ^uiuuuu „uit mijn kroost voortkomen hij, die dit gebod op z\jn tijd zal me„dedeelen " [God] maakte hein bekend hare wetten en scherpe verordeningen, de welgeordende en algemeen verstaanbare, ') Samengesteld uit strophen, die ieder uit vier onderling berijmde deelen bestian. De beginletters vormen den naam "V^p '3T3 4°) Vgl. Talmud .Chagiga fol. 3^. — 41) Vgl. 1 Sarn. 25, 29. — 42) Vgi. n rt a nSnp cmo. — 43) Vg1- 'f ü"' '3 npn bh"io. toch hare verordeningen uit. Reinig de smet van [hen, die onder] banieren [geschaard zijn] (Israël), Gij. die zuivert en reinigt. Zuiver hen spoedig herhaaldelijk [van zonden], om ' hen van hunne vergrijpen te reinigen. Gij zelf zult dan Priester genoemd worden S4), wanneer Gij het priestervolk [Israël] ontreinigt door hysop. Spat hen met reinigend waterS4), als hij, die priesterdienst vervult, inplaats van het bloed, dat door Elazar, den priester, genomen moest worden35). De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten ; Halalujah; Gij, Heilige! troont op de lofzangen van Israël! ach God! „Ik dacht wijsheid te bezitten, doch zij is verwijderd van „mij," zoo sprak Ithiël (Salomo) s:) wegens deze instelling. In de „niet verborgen en niet verwijderde" [Thora] is dit toch wonderbaar en onbegrijpelijk. Aan het begin is het recht en „instelling"38) en op het einde is het leer en „instelling" in de schriftelijke [Leer] opgeschreven en in de tafel des harten (de mondelinge Leer) ingegrift, hooger verheven, dan net unspansei en uxepei uau de afgrond, en voor de bewoners der aarde is haar pau verborgen. Aldus is haar geheim niet te vatten, haar grondslag ,4) Vgl. F.zechiël 36, 25. — 35) vg'- Numeri 19, 4 — 3^) Vgl; Prediker 7, 23. — 37) Vgl. Spreuken 30, 1. — 38) Vgl. Numeri 19, 2. — 39) Vgl. Numeri 19, 21. Gij zijt de Koning aller koningen, Zijne regeering is eeuwig, verhaalt Zijne geduchte daden, vertelt Zijne macht, verheerlijkt Hem, gij, Zijne heirscharen, heiligt Hem, verheft Hem, in gezang, liederen en lofredenen, de macht Zijner roemrijke heerlijkheid. Om de onreinen te reinigen, en de reinen onrein te maken volgens het gebod van den Heilige. Hare wet is zuiver en rein, in hare bepaling onderscheiden van [het kalf], welks nek gebroken moet worden 4;), zij groeide op als een groene boom tot genezing (namelijk reiniging van onreinheid), verzorgd met eene zuivering van zeven maal zeven: w) zeven spattingen, dompelingen VJ) en wasschingen en zeven koeien, priesters, reinen en onreinen. De Oudsten (geleerden) van het vertrek der gehouwen steenen (waar het Synhedrion zitting had), vrij van lichaamsgebreken, moesten zelfs hare meest verborgen plaatsen onderzoeken, of daar geen lichaamsgebrek was, rein moest zii ziin in roodheid zon¬ der eenig gebrek. Uit het vermogen van den priester wem een trap gemaakt voor de koe, bestaande uit bogen, lustende op overdekte holten en de uiteinden dier overdekkingen rustten op de fundamenten 50) op sierlijke prachtige wijze, om daarover te voeren de volmaakte [koe], die de zonde dei vrome (Israël) uitwischt. Zijne helpers gingen met hem naar 47) Vgl. boven. — 48) Vgl. "VIS V2 p J3H '1 13 1 3 '"'P'"' ^ '131 ma '23 Nip. — 49) In Midrasch aldaar staat niet niT3ö, maar maiC'. — 5°) Vgl. Mischna 6 in Perek 3 van Para en Maimonkies aldaar. Jozeroth III •> hoe men [de koe] moest onder- 1 zoeken, hoe haar bloed spatten , en niets te verzuimen van al ' hare bijzonderheden, om ze ■ mede te deelen aan Israël 44). Bij het gebod: „zeg tot de ! priesters" 45) veranderde de . glans van zijn aangezicht *■), maar God ordende deze (de afdeeling der roode koe) voor hem en z\jne oogen schitterden weder (omdat hij gerustgesteld was). Omdat hem gezegd werd: „men moet voor den „onreine nemen," maakte zich , angstige schrik van hem meester en hij sprak: „hoekan iets ; „rein worden door iets onreins? „De waarheid der wetten der „koe is toch, dat zij iederen rei„ne onrein maakt, hoe kan zij „nu den adem der onreinheid , „verwijderen?" Doch Goaant- , woordde hem: „Ik heb eene „instelling verordend, en wat „vermoeit gij u nu, om dit te „begrijpen? Hoe kunt gij vat„ten, wat dieper ligt, dan de „afgrond? Dat kome de asch „der koe, om de smet van het „[gouden] kalf uit te wisschen, „om tot verzoening te zijn voor „[Israël], dat afvallig is gewor„den als eene [wilde] koe *")■" Dit is aangeduid in de woor- rlpn • dut v\\ vnnr 11 npmpn." dat zijne koe bestendigd zou blijven, „want alle koeien raken „op, maar de uwe blijft altijd" (namelijk de asch). Gij, o Eeuwige! wordt altijd vereerd en in eeuwigheid geheiligd en steeds zult Gij lieerschen en verheven zijn, Almachtige, Koning, eerbiedwaardig, verheven en heilig, want 44) Vgl. Hoogl. 3, 6..— 45) Vgl. Leviticus 23, 1. — 46) Vgl. het begin van mfl nEHfi? 1ÏV. het tijdstip der koe en van het kalf [en beval hun], [een vertrek] in te richten tegenover [het in] een halfrond [gezeten Synhedrion], om deze (de koe) te bereiden naar het voorschrift der [Thora]rol, om te reinigen de onreinheid der in ballingschap weggevoerde (Israël)60). Zij dachten het plan uit, te bouwen omheinde huizen S7), sterk op naakte rotsen wegens eene mogelijke in den grond verborgen onreinheid. Daarheen bracht men vrouwen, die zwanger waren met kinderen, die dan aldaar geboren en gevoed werden, totdat zij groot geworden waren in kracht als helden. Waren zij dan opgegroeid als mannen, die goed kunnen spreken, dan bracht men hun krachtige stieren met sterke ribben, om krachtige jongelingen te kunnen dragen. Op haar legde men deksels, [en daarop stonden de knapen], zooals ieder bij zijn banier naaide teekens, om op den weg naar de Siloach 58) te komen. Zij mochten hunne voeten niet buiten de deksels steken, om niet eene bedekking te vormen OVPl' Ha nnrpinhoirl \7c1n HnnHün en de stiptste reinheid in acht te nemen naar de wetten. In hunne handen hadden zij steenen bekers om te vullen, om heilig water daarin te scheppen, het ontzondigingswater tot zijn doel daarin te nemen. Van daar trokken zij op naar het huis van den voorhof, opdat zij, nog rein van de dwa- 56) Vgl. Jesaia 49, 21. — 57) Vgl. Mischna Para Hoofdstuk 3 en Tosephta Hoofdstuk 3 : miiT n31 nSlJH }0 ityCD irj* iSx D'tPyö. — 58) Een stroom bij Jeruzalem. Jozeroth III 5' den Olijfberg. Hij baadde zich haastig ten tweeden male51) wegens de Tsadduceërs52) en ordende zonder dralen den brandstapel. Hij plaatste zich aan de oostzijde met zijn aangezicht gewend naar het westen, slachtte de koe en roerde het bloed niet. Hij stak dan [in den brandstapel] dorre takjes en zorgde voor grooten gloed. Hij plaatste zich tegenover de poort van den ingang (aan de oostzijde)63) en spatte van het bloed zeven malen, waarvoor hij zich voorzag van groen cederhout, hysop en purperroode wol en vroeg luid aan ieder: „dit cederhout' en „de/.e hysop?" 54) Hij ging heen en verdeelde het in drie deelen, alle [priester-] afdeelingen verdeelden onderling één derde, één derde wordt bewaard, totdat Hij de begravenen weder zal doen opstaan, [en één derde werd op den Olijfberg gedeponeerd tot reiniging der priesters] 65) Dit was zeer moeielijk in hunne oogen, hoe te reinigen hunne woningen, maar de Reine, de Heilige verlichtte hunne noemen, de Heilitre. Toen de edelen van het volk, dat uit de [Babylonische] ballingschap terugkeerde, meenden, dat het tijdstip deiverlossing gekomen was, om op te trekken en den tempel met vreugde te herbouwen, verscheen God aan Chaggai, Zecharja en Malachie, en openbaarde hun in eene profetie 51) Vgl. aldaar Mischna 7. — 52) Vgl. Spreuken 22, 14 in verband met 5, 3 en Raschie op deze laatste plaats. — 53) Of de poort Iton. Vgl. E^echiël 40, 15 en Kimchi aldaar. — 54) Vgl. Mischna 10 in I'erek 10 van Para. — 55) Vgl. aldaar Mischna 11. ') De beginletters vormen den naam ~rSp '2T3 "ÏÏJ^N. niet door te dringen tot het verborgene Uwer regelen, niet te doorgronden het geheim Uwer raadselen, niet te verkondigen al Uw lof, niet bloot te leggen het geheim Uwer instellingen. Het duidelijke is gesloten, het openbare bedekt, het verklaarde verzegeld, het sclierpgeteekende weggesloten, het duidelijk ingegrifte slechts in omtrekken aangegeven, het [schijnbaar] onvolledige overvol, het gebondene los, het donkere glinsterend, het ontbloote bedekt, het in bijzonderheden aangegevene verborgen, het in algemeene trekken aangegevene weggesloten, het lichte gewichtig. Hij brengt uit het nietige het kostbare voort, uit het verbodene veroorlooft Hij het geoorloofde, doet van het onreine het reine voortkomen; van het verboden vet, het vet van het hart, van het bloed de milt en de bloedrijke lever, van de vermenging van vleesch en melk den melkrijken uier, van de verbinding van wol en linnen in kleederen de blauwe wol in het [van schouwdraden voorziene] kleed, van de verboden samenleving met des broeders vrouw, de bepalingen omtrent U TirAvi ^ AitiL 11UYYC11 V Uil UtQ Ui. VC/Utl O weduwe (wanneer de broeder geen nakomeling heeft achtergelaten), van de verboden samenleving met eene gehuwde vrouw de wet omtrent eene krijgsgevangen vrouw (vgl. Deuteron. 21, 10 en volgg.), van de onreinheid van de afzondering eener vrouw, de reinheid van den maagdelijken staat eener vrouw, van het geoorloofde, het verbodene en van het verbodene het geoorloofde, ling van de gedachte aan onzedelijkheid, daaruit zouden brengen de asch, die bewaard was in den voorhof, de kruik, die daar bewaard was in een kuil, van ouds gevuld met asch der koe. sedert negen honderd jaren 69) tot roem. Men bracht een gehorenden ram met het bepaalde doel (dat men niet de asch onmiddellijk behoefde aan te raken), aan wiens kop een touw verbonden was en stof tot spatting, om te reinigen de hoedster van den wijngaard (Israël)co). Men nam van de asch, die in het vaatwerk was en reinigde en heiligde mijn glinsterenden tempel, volgens het voorschrift van de [Thora, die is als] roode wijn. Zij gaven aldus te kennen de overwinnende kracht van mijne geiIlCfllLC, 41J on ÜU1 verden mijne geheele vergadering en verbonden mijne sneiper.de wonde. De vaardige (Ezra) ging verder, om my te sterken. Hij bereidde eene tweede koe en gaf mij kracht en aldus werd geheiligd God, de Eeuwige, mijne Macht. pV?D Moge aldus de heiligheid tot U opstijgen, want Gij zijt de Heilige van Israël en een Helper. Niet te verhalen is de macht Uwer wonderdaden, niet te vermelden de grond Uwer wetten, niet te begrijpen de macht Uwer werken, niet te openbaren de diepte Uwer wonderen, 59) Van den uittocht uit Egypte tot den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. — 60) Vgl. Hoogl. 1, 6. moet men verzwijgen. En iede van hare bepalingen, waarb gezegd is:instelling", valt nie na te zoeken en te vrager waarom zij is ingesteld, wan zij is aldus gegeven met terug houding. En alle zijn zij juis in het oog van den verstandig! en al wie nadenkt, zal het be grijpen behalve de redenen vai de [roode] koe, want die ziji onbegrijpelijk, zelfs de meesi wijze schiet te kort, om te be grijpen; hare omstandigheder zijn niet te begrijpen. Zij is ge noemd met even veel namer als de deelen van den Penta teuch 63). Zij staat niet of ééne lijn met elke offergave want deze zijn van het mannelijke geslacht en zij is vrouwelijk, om te reinigen'de smet van het afschuwelijke [gouden] kalf. Zij verwisselden de eer [van God] voor een kalf en vielen van Hem af als eene [wilde] koe; dat dan ook kome zijne moeder, dit is eene koe en voor het volk tot verzoening zij. Daardoor werd hun aangezicht rood (van schaamte) en hun gebeente rooder dan koralen; dat dan kome zijne moeder, die rood van nitprliik is f>n rlnnr haar zal de Heldere en Roode (God) vergeven. Zij vormden het, om daar te staan als volmaakt en daardoor werden zij schuldig en niet meer volkomen; dat dan kome zijne moeder, volmaakt onder de volmaakten (wat roodheid betreft) en daardoor zal de volmaakte Rots (God)65) de volmaakte 0(i) 63) w, np3, «f\V, Sjy, ms. — 64) Vgl. Hooglied 5, 10 en Raschie vers 16 131 NTI fl"3pn 'flSs nöJHni. — 65) Vgl. Deuteronomium 32, 4. — 66) Vgl.Hooglied 5, 2. van het onreine het reine en van het reine het onreine. Eene kleine vlek (ter grootte van eene boon 61) is de oorzaak van onreinheid, breekt zij echter over het geheele lichaam uit, dan maakt zij niet meer onrein 6'2). Bevindt zich een lijk (van een ongeboren vrucht) nog opgesloten in het lichaam, dan is het niet onrein; heeft het dit echter verlaten, dan maakt het onrein. De bok, op den Grooten Verzoendag gebracht, doet verzoening over al het onreine, maar verontreinigt de kleederen van allen, die zich met zijne bereiding bezig houden. De roode koe verontreinigt allen, die haar bereiden, maar zij is bestemd, om alle onreinheid rein te maken, hare asch bezit den tweeden graad van onreinheid, maar reinigt zelts den eersten graad. Aldus is niet te begrijpen het geheim Uwer leer, het reine Uwer uitspraken, het zuivere U wer besluiten. Aldus is niets te verwisselen, niets te verruilen, niets te doorgronden en geene aanmerking te maken. Niets is te kennen, noch bekend te maken, dieper dan de onderwereld, hoe zoudt gij dat ken- . . il T\ - J i.^,4- Tirnn Iieil ; xJM pautrii uuu naai VYO-IJ- kelen, gij weet niets. Het eene door gebod, het andere door machtspreuk; het eene bij eene kleine verzameling, het andere bij eene openbare vergadering; het eene als onder een kus te weten, het andere eerst na gloeiend verlangen; het eene moet teruggehouden, het andere mag verklaard worden; het eene mag men openlijk verklaren, het andere ói) Vgl. Rashie Leviticus 13, 24. — 62) Vgl. Leviticus 13, 13. zoo zal [de roode koe] eiken reine door de aanraking onrein maken. En evenals [het gouden kalf] reinigde het volk, dat zich daaraan had verontreinigd 71), zoo zal ook [de roode koe] reinigen ieder, die onrein geworden is. En evenals de misdaad, [met het gouden kalf begaan,] verspreid werd naar ieder geslacht, bewaard tot zonde 73), zoo moet ook [de asch der roode koe] bewaard blijven tot ontzondigingswater, om weg te spoelen de bloedschuld, af te wasschen de vlekken, te reinigen de smetten, vuil weg te spoelen, zonden uit te maken, onreinen te reinigen, gewijden te heiligen, de [door GodJ gedragenen te rechtvaardigen door cederhout voor hen, die zich als cedertakken [hoog verheffen], door hysop voor de als hysop vernederden, door carmozijnroode wol voor [IsraëlJ, wier lippen zijn als carmozijnroode wol73), door de purperslak voor [Israël, tot wie gezegd is:] „Vreesniet, o worm74), opdat de trotsche zich niet verheffe als de ceder, want wanneer hij zich niet vernedert als de hysop en zich niet gelijk acht aan den worm, wordt hij niet door de hysop en de carmozijnroode wol gereinigd, en wanneer hij niet zijn hart uitstort als water, wordt hij niet gereinigd door het spatten met het water. Hoe kan zich verdord gras verheffen tegenover vuurverterend vuur, hoe kan zich eene trotsche bloem verzetten tegen God, den Hoogverhevene. 71) Vgl. Talmud Aboda Zara fol. 44a en Raschie aldaar. — 72) Vgl. Talmud Sanhedrien fol. 102a) — 73) Vgl. Hooglied 4, 3.— 74) Vgl. Jesaja 41, 14. reinigen. Zij bogen zich neder voor een beeld vol gebreken en werden daarvoor gestraft, dat zij een gebrek kregen07); dat dan kome zijne moeder zonder gebrek, om weg te spoelen de schuld van [Israël] de schoone, zonder gebrek 68). Zij smeedden het plan, [van God] af te vallen door een kalf, zij offerden daarvoor en verbraken het juk; dat dan kome zijne moeder, die nog geen juk gedragen heeft en op hunne schouders als juk gelegd worde. Zij verzamelden zich daarvoor (voor het kalf) tot den priester en tegen dezen ontbrandde de toorn [Gods], om ham te verdelgen 69); dat dan kome zijne moeder en aan den priester gegeven worde en daardoor verzoend worde de misdaad van den priester. En evenals [het kalf] in vuur verbrand werd, zoo worde ook [de roode koe] in vuur verbrand. En evenals [de eerste] gemalen en fijn gestooten werd tot stof, zoo worde ook [de laatst.pT fiin eestooten en ge¬ maakt tot stof. En evenals het stof [van het gouden kalf] in water geworpen werd, zoo worde ook de asch [der roode kee] in water geworpen. En evenals door [het gouden kalf] gevallen zijn drie duizend van het vrome volk, zoo moeten ook in [de asch der roode koe] drie dingen 7U) tot wijding gedaan worden. En zooal.s [het gouden kalf] een rein volk bezoedelde, 67) Naar aanleiding der uitdrukking die zoowel bij het gouden kalf (Exodus 32,25) als bij den melaatsche (Leviticus 13,45) voorkomt, zegt Pesikta, dat Israël wegens het gouden kalf gestraft werd met melaatschheid. — 68) Vgl. Hoogl. 4, 7. — 69) Vgl. Deuteronomium 9, 20. — 70) Cederhout, hysop, purperroode wol. en een drieledig heilig heffen zij aan voor den Heilige. Gij hebt U gehaast, het teeken dezer maand boven alle te heiligen en daarin heil te vernieuwen. Zij, die U verkiezen, vorderen U op, dat Gij U heilig zult toon en en Gij heiligt hen, God, verheerlijkt in het heiligdom. Vernieuw nu hunne verlossing, vernietig plotseling Uwe vijanden en elke mond zal [U] verheffen en heiligen. Deze maand zij voor u in al uwe woonplaatsen een erfdeel, in al uwe gemeenten, heilig. Gij hebt haar gezocht boven alle maanden en haar ten deel gegeven aan de heiligen (Israël), dat zij daarin zich zullen heiligen. Gij hebt haar bestemd voor de vorsten, voor de edelen en voornamen '), om daarin te t9llen tot dertig3). En daarin zult Gij de zedeloozen doen vallen en CJ ontfermen over de kudde der heiligen (Israël) in het allerheiligste. De herinnering aan den eed, Uwengezegenden toegezworen, hebt Gij aan de gezegenden gegeven, ntn hpn tp hpvriirlpn uit dp hand hunner verdrukkers. Genade bewijzende aan vernederden en zwakken, ontfermt Gij U over terneergedrukten, *) Naar alphabetische orde vervaardigd. i) Vgl. Raschie op Ruth i, 2 en Targum Hoogl. 4, 1. — 2) Niesan heeft altijd 30 dagen. En Hij berijdt toch de wolken met trotschheid, verheven boven alle verhevenen, hooger dan de hoogen. Hij verheft zich als een ceder boven alle hoogmoedigen, maar is nederig als de hysop tegenover denedeiigen. flij vormde in Zijne wereld vijf soorten van machtigen: den stier onder het vee, den leeuw onder het wild, den adelaar onder de vogels, den ceder onder de boomen en den mensch over alles. Doch Hij, als Koning, verheft Zich boven allen, gekleed in trots boven allen. Hij hieuw hen uit aan den troon, die [van] vuurvonken [straalt], vier aan den troon, die zich boven bevindt v') en één aan den aardschen troon, want de hemelsche troon beantwoordt in alles aan den aardschen troon en alles, wat in den hemel is, is ook op aarde, troon tegenover troon, tempel tegenover tempel, heiligdom tegenover heiligdom, paleis tegenover paleis, altaar tegenover altaar, zonen tegenover zonen, boden tegenover boden, dienaren tegenover dienaren, knechten tegenover knechten, scharen tegenover scharen, cherubiem tegenover cherubiem, duizenden tegenover duizenden, tienduizenden tegenover tienduizenden, heiligen tegenover heiligen, legers tegenover legers, vereerders tegenover vereerders, heiligenden tegenover heiligenden 75) Vgl. Ezechiël i, 10. voor Hem rein waren, gesloten, Hij schiep welbehagen in de uitverkoren zonen, om aan alle zijden en kanten door Hem beschermd te worden. Hij waakte over hen in den nacht der bewaring en doodde om hunnentwil de eerstgeborenen en voerde hen uit, bevrijd in verlossing. Wend U toch tot [Israël, die spreekt:] „ik slaap" 3) en red hen van den vijand 4) in de eerste der maanden van het jaar, o Heilige. n God, die wonderen doet, wegens hen (Israël) hebt gij ontzagwekkende daden verricht, Gij openbaart U met tienduizenden scharen, om hunne groepen uit de moeielijkheden te bevrijden. Zij, die op adelaarsvleugelen gedragen werden, en hunne baktroggen droegen, vol van goede belooning, de genade [Gods] met eigen oogen aanschouwende. De Algoede bekranste hen met kinderen, kennende de vrucht hunner handelingen, Den geheelen weg voerde Hij hen, boven allen verhief 5) Hij hen, Hij vervulde al hunne wenschen, velde neder allen, die hun onheil beraamden, sniizisde hen met over¬ vloed van manna, verhief hen boven alle volken. Zij openden hun mond met gezang, prezen als rechtvaardig 3) Hooglied 5, 2. — 4) Eigenlijk «wellustige"; naam, waarmede Rabel in Jesaia 47, 8 aangesproken wordt en door den dichter hier algemeen voor s vijandig" gebezigd. ") Naar alphabetischa volgorde vervaardigd. 5) In overeenstemming met Sl'tfl, loog, Ezechiel, 17, 22. 76 die U getrouw volgen. Met t goed inzicht bidden zij lang en . storten hun hart voor U uit en huldigen [U] in het begin der maand. Mochten nu spoedig • drommen zich verzamelen in , het volmaakt schoone [Tsion] en Gij daar de gebeden ver- \ hooren. De heerlijkheid van ; Uwen naam prijzen zij hoog, t met liederen en smeekingen bidden zij in [de maand], die ' voor de rij der feesten als de j eerste geteld wordt. Mogen t toch door U als bijzonder eigendom beschouwd worden alle afstammelingen der [onder] ba- , nieren [geschaarde Israëlieten], J wanneer zij [C] bezingen en < loven. Hoe groot zijn de werken van Hem, die wonderen ' en teekens doet aan de door Hem beminde en verpleegde zonen (Israël). Zij werden gered uit de macht der Egyptenaren, die hen verdrukt hadden en werden tot vreugde vereenigd Hunne vijanden vertraden zij in de zee en als in de perskuip, vertrapten zij hunne hoofden, want zij vertrouwden op hun Schepper. Mogen zij toch juichende in vreugde zich verblijden met groot geluk en gered worden uit alle zuchten. De VeriOSSer, WOU uer geetaeu, verheven door alle lofliederen, moge Hij Zijn oor neigen naar hunne gebeden. Moge Hij hunne vijanden doen vallen in groeven, en moge het gemoed van dezen diep nedeigedrukt zijn, gestraft door alle onheil. De Heilige verzamele de kudden en gedenke het verbond met de aaitsvaders, die ontwaakte als uit den slaa en werd wakker als uit dei sluimer. Begeerig klopte Hi aan de deuren der slapendi (Israël)om haar te bevrijder in de eerste der maanden vai het jaar. Bescherm mij ook verder door mij te verschoonen en t< beschutten, wanneer Gij der Libanon (tempel) 1]) behoedl met het schild van den Mes sias 3-j. Geloofd zijt Gij, Eeu wige, Schild van Abraham. Hen, die up zich droegen het afmattende juk van Egypte (eigenlijk kalf)1:i) hebt Gij*aan het lijden onttrokken, wonderen toonende. Het weeklagen [van Israël] verhaastte het tijdstip der wonderen ; de vier honderd jaren werden ingekrompen tot twee honderd en tien. Het aandenken aan het [beest], dat [met zijne horens] in de struiken verward was bij de offerande van den aartsvader, is behouden en tot herinnering bewaard. Wanneer de [door God] gedragenen (Israël) komen in tijd van nood. moge dat dan voor hen als offergave bewaard zijn. Om wonderen te doen voor onze voorouders beval Hij hun, reeds op den tienden [Niesan] een lam te binden met touwen, om daardoor te voorspellen den doortocht door den Jordaan u), een lam te verzorgen voor ieder stamhuis. Mogen wij ook verder naar U luisteren en scheppen uit de bronnen des heils. Geef ons toch weder de vreugde 11) Zie roijn Sc* rPJC narS ISV opmerking 18. — 12) Vgl. Psalm 72, 17 en Ibn Ezra aldaar. — 13) Vgl. Jeremia 46, 20, — 14) Die ook op den tienden Niesan plaats had. VVI. lozua 6 en Raschie aldaar. 1 0 J * den Vereerde en Eerbiedwekkende, met geluid van dank en jubel juichten zij, om den geëêrden en eerbiedwekkenden naam te bezigen, Zijn lof te verkondigen met ontzag, om zich allen met macht te omgorden, om te verhalen het klieven der Schelfzee en luid te verkondigen de sterfte der eerstgeborenen. jranp De voorleze> herhaalt mirj? njlOt? tot pol J'TICI ITIJ? "jSo en vervolgt alsdan: Door de onderrichting der " wijzen en vernuftigen en door de aanwijzing der verstandigen wil ik mijn mond openen met 1 gezang en liederen, om te danken en te loven Hem, die in de hoogte troont. ^ Toen het tijdstip der liefde (dit is: der verlossing uit Egypte) 6) genaderd was en Poet (Egypte) 7) met tien plagen, [waarvan] ééne [den doorslag gaf ] gestraft werd en de uitgestorte gebeden van [de in] Machpela [begraven aartsvaders God] bereikten, sloeg Hij honderd en negentig s) jaren over en zij (Israël) vond verademing. De gazel (God)9) zag uit de ope¬ ningen der vensters en legde huar (Israël), die zich wenteiae in het vermengde bloed 10), een verband. Hij sloeg een tijd over, om machtige dingen te volbrengen, vele, zoowel nieuwe als oude. Hij vloog en zweefde en veranderde den tijd, 6) Vgl. Ezechiël 16, 8 en Kimchi aldaar. — 7) vë'- Genesis io, 6. — 8) Het verschil tusschen 400 (Gen. 15, 13) en 210 (Gen 42, 2), zie ook Raschie op beide plaatsen. — 9) Vgl. Hooglied 2, 9. — 10) Vgl. Eiechiel j6, 6 en Raschie aldaar. Zijn heilig volk, redde Zijne rechterhand en Zijne heilige arm [daarin]. De voetenbank (de tempel), door [de nakomelingen van Esau, den man van] het linzengerecht, verwoest, worde weder heden met vollen luister vernieuwd; dan zullen wij offers brengen in het heiligdom in de eerste maand op den eersten dag der maand. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsiun! in alle geslachten ; Halalujah; Gij Heilige! troont op de lofzangen van Israël! ach God! Veel hebt Gij gedaan, berekend en geteld. Uwe werken hebt Gij afgemeten, om ze naar den loop der maanden te maken; haar hebt Gij het schoone lot toebedeeld, te zijn tot teekens en tijdsbepalingen, haren loop hebt Gij bepaald -*) tot vaststelling van den [maanjcyclus en andere jaarperioden 2'°). Na twee duizend vier honderd en acht en veertig jaren [na de schepping] hebt Gij haren tijd vastgesteld en tot dat tijdstip ongeveer ne^en honderd 25) schrikkelmaanden ingevoegd. En de zen dag hebt Gij getoond aan het door U uitverkoren volk. Daarom hebt Gij deze maand verheven boven alle andere haar getal onderzocht, hare bepaling nauwkeurig nagegaan, hare wel geopend [door den vroegen regen], haar wonder nagegaan, haar feest vereerd en daarin 23) Eigenlijk omgewend. Vgl. Rechteren 7, 3. — 24) In het jaar 2448 na de schepping der wereld was de uittocht uit Egypte. — 25) Elke cyclus van 19 jaren heeft 7 schrikkeljaren. X7 = 90i[''. Jozeroth III 6 van Uwe hulp en mogen wij bedacht worden met de herleving door Uwen regen. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die de dooden doet herleven. Het nemen en brengen") van [den ram, met zijne horens in de struiken] verward, staan tot herinnering. [Abraham] sneed nauwkeurig [de dieren] in stukken, omdat hun gloed eens Loed (Egypte)lr') zou verteren. Toen het stille [gebed] der slapenden (aartsvaders) [God] aangenaam was en het vermengde bloed lu) welgevallig, toen verhaastte Hij het tijdstip en deed het naderen, om den strijd aan te binden tegen den draak (Pliarao) "). De mare van het gebod der Pésachoïïers, waarbij ieder geteld moest worden 18), endatdoordeoverschredenen geslacht werd, zij ^ vernietigde de Kasloegiem (Egyptenaren 1!)), om hen te verbranden als afgehouwen doornen. Zij, die slechts weinig in aantal geteld werden (Israël), '-0) zouden de nietigheid der afgoden bewijzen. Opdat de heerlijke maiesteit des Konings niet ver¬ minderd zou worden, werd bevolen, zich by zijne naburen laten medetellen, wanneer zijn gezin te klein was ). Deze maand zult gij in acht nemen volgens de aanwijzing van [het ?ynhedrion], verzameld op den berg Moi, en me hen stemt God in, om die teekenen«) daarin m acht te nemen. Deze maand werd gezocht bij hare vcnneuwin^, tut teeken en aanwijzing heeft [God] haar geheiligd, e gei , "T^gTGenesis 22, 13. - 16) Vgl. Genesis .o, .3. - >7) Vgl.£s. 5,, 9 en Raschie aldaar. - . 8) Vgl. Exodus .2, 4. — 19) ^Genesis 10 14. — 20) Vgl. Deuterononnum 26,5.— 21) Vgl. Exodus 2,4. 22) Vgl. Sanhedrin lol. 11b: 131 TOCH DN* D,-on WW hun, die groot verstand bezitten (Israël), te onderrichten de berekening der maan, om de feesten vast te te stellen, de tijden te berekenen, hoe men bij een schrikkeljaar heeft te handelen en welk argument in acht te nemen [om tot het bijvoegen eener schrikkelmaand te besluiten :n). Vóór Hem plaatsten zich de heilige machtigen (engelen)32), om het getuigenis af te leggen, dat zij de nieuwe maan gezien hadden en God omhulde zich met het heilige kleed, (dat van Tsitsith voorzien was) evenals zij, die het begin der nieuwe maand wijden. God onderzocht hen (de engelen)in zijne (Mozes') tegenwoordigheid, ging hun ge- ■ tuigenis nauwkeurig na in Zijne legerplaats en allen hieven in ' Zijne woning aan: „de maand . is gewijd op haren tijd." Het * tijdstip van haren molad (de • mulad der maand Niesan, waarin de uittocht uit Egypte plaats ' had) viel juist op Woensdag- . middag, maar zij werd op straat niet (vroeger) zichtbaar dan dertig uren later. De bode [Gods] (iViozes) verloor üen moed en werd angstig en twijfelde, of hij één etmaal voor één dag moest tellen (te beginnen bij Woensdagmiddag), doch de Rots (God) zeide hem tot zijne vreugde, dat hij van avond (dus van AVoensdagKt>oM) in het profetische gericht, toen hem gezegd werd: „zie de gestalte van deze „maand" 27), te mogen kennen de bepaling van haar ontstaan, van haar begin en den duur van haar vol worden tot haar einde toe. Toen voegde [God] Zich bij hem, om het hem te toonen, maar hij herkende hare gestalte niet, totdat Hij het hem met den vinger aanwees 27), toen begreep en zag hij het. Haar glans is [eerst] na zes uren [na het tijdstip harer wedergeboorte] ("6ïO) ~st zicht- T baar en [van af dit oogenblik] wordt hare gestalte krachtiger; doch binnen die zes uren is zij nog voor ieder oog verduisterd. Hen, die haar gezien hebben 29) moest men onderzoeken, hare getuigen nauwkeurig navorschen (oi zij naineiijK wei geneei geloofwaardig waren), die naar waarheid getuigenis hadden afgelegd, eeren :,°) en bedriegers straffen. Hij ga,f hem stipt de maat aan, hoe hij hare dikte moest meten ; de in de pooit zittenden (de rechter?) moesten [het getuigenis] aannemen, zoodra zij eene haarbreedte [zichtbaar was]. Hij begiftigde hem met verstand, om het oprechte voik (Israël) mede te deelen, ') De beginletters vormen den naam: "V^p 'DT3 HJHX. 26) Vgl. Mechiltha 12, 2. TTffiVB 1HX nt 1D1X XTp? nm ntrpflJC. — 27) VgL Rascbie op Exod. 12, 2. — 28) Vgl. C'33 jvjn blz. 2ü : »De Joodsche kalenderberekening . 29) loen het begin der maanden nog vastgesteld werd in overeenstemming met het feitelijk zichtbaar worden der maan. 30) Vgl. HJCTI t?X"l Tl rucc '3 p"13- medegedeeld aan den eersten mensch. De tijd van jeugdige kracht werd daarin 33) [aan Sara] medegedeeld, waardoor ook in die maand st) het levenslicht aanschouwd werd door hem (Izak), die eens met touwen gebonden werd (bij de offerande) en ook hare nakomelingen (de Israëlieten) ontvingen daarin eene blijde tijding. De maand, die aan de vroegeren nog niet geopenbaard was en weggesloten is, om nieuwe en oude [hulp en verlossing] te bewaren 35) en als eerste werd zij gemaakt voor de vier aanvangstijdstippen van het jaar 30) Zij bepaalt de feesten voor de scharen (Israëls), die naar banieren [gelegerd waren]; hunne oogen (het Synhedrion) kwamen daarin bijeen [tot het zenden van] boden, om het bericht [van het begin der maand] te brengen37); zij bepaalt de telling der jaren van de regeering der koningen en de feesten 3e). Men voerde een schrikkelmaand in om haar [de maand Niesan] te houden op haren bepaalden tijd, dat de bloei der boom en, het rijpen der aren en de lentenachtevening daarin samenkomen ; deze drie te zamen geven het teeken, haar (de invoeging der schrikkelmaand) vast te stellen. Geheiligd werd zij, om in acht te nemen haar begin : en Zijn deel (de Thora) viel den liefelijken (Israël) toe. Toen Hij, die besluit en volbrengt, [dit] zag, verheugde Hij Zich met het door Hem beminde volk als op den dag, waarop Hij hemel en aarde geschapen had en gaf hun wetten en instellingen. Ik nader, te midden der teedere en zwakke [gemeente], om het verbodene en het geoorloofde gere¬ geld uiteen te zetten, opdat ik niet struikele of wankele heden in zake de wetsbepalingen. Ik nader, terwijl ik zuivere taal wil spreken, om duidelijk te verklaren onder het verzamelde volk, doch slechts herinnerend en niet vermanend in mijne woorden, om de gemeente haren plicht te doen vervullen 4). ') Naar dubbel alphabetische orde vervaardigd. De inhoud van dezen Pioet is in algemeene trekken allerlei voorschriften betreffende het Pésachfeest. Deze stemmen echter niet overal en in alle opzichten overeen met de bij ons geldende wetten. i) Vgl. Hooglied 2, 2 en Midrasch Rabba aldaar. — — 2) Vgl. Deuteronomium 33, 2. Raschie en Sifré aldaar en Mechilta Exodus iq, 17 en 20, 2. — 3) Vgl. Deuteronomium 32, 2 en Rashie ald.— 4) Vgl. Schulclian Aruch Orach Chajim 429 § 1. Hij, die zich bedronk uit de heilige vaten (Belsatsar)15) werd omgebracht in dien nacht1(i). De droomenverklaarder (Daniël) werd uit den leeuwenkuil gered in de tijden van den nacht 17). De Agagiet (Haman) was haatdragend en schreef brieven in den nacht Het geschiedde te middernacht. Gij wektet Uwe overwinning tegen hem op bij het wijken van den slaap van den nacht18). Moogt Gij ook de wijnpers treden voor [Israël, dat vraagt]: wachter is er van den nacht19). Opdat Hij dan luidkeels roepe en spreke, de morgen komt en ook de nacht. Het geschiedde te middernacht. Doe toch spoedig komen den dag, die noch dag is noch nacht 20). Verhevene, doe duidelijk blijken, dat aan U de dag behoort, ook de nacht 21). Stel wachters aan bij Uwe stad den geheelen dag en den geheelen nacht -). Doe als het licht van den dag stralen de duisternis van den nacht 3S). Het geschiedde te middernacnr. 15) Vgl. Daniël 5, 2. — 16) Vgl. Dan. 5. 30. — 17) Vgl. Dan. 6. — 18) Vgl. Esther 6, 1 en Targoem aldaar. — 19) Vgl. Jes. 63, 3 en 2ti ,[ 12. — 20) Vgl. Zecharja 14, 7 en Raschie ald. —21) Vgl. Psalmen 74, 16. — 22) Vgl. Jesaja 62, 6. - 23) d. w. z. Laat onze ballingschap te midden der volken plaats maken voor de jongste verlossing. maar de eindbeslissing [hieromtrent] luidt: het geheele [mes worde uitgekookt] in heet water in een „eerst voorwerp". De zuivering van een potlepel en zijne reiniging: in een „eerst voorwerp" was zijne ophooping [van datgene, wat hij ingetrokken heeft], iti kokend water moet hij uitgekookt worden, om weder geheel zuiver te zijn; zooals [een voorwerp de verboden bestanddeelen in zijne poriën] opneemt, op dezelfde wijze geeft het die ook weder af. De wijzen leeren in hunne scherpzinnigheid, dat potten van aardewerk gebroken moeten worden; zij hebben echter toegestaan, ze door scheidsmuren aan bet oog te onttrekken, om na het [Pésachjfeest daarin weder te bereiden [spijzen] zoowel van dezelfde soort als vroeger, als [spijzen] van andere soort. Het onderzoek naar het van ongeoorloofde bestanddeelen doordrongen zijn 8) van zeeften, braadspitten en schotels, alle zijn zij het best geschikt na uitkoken; voorwerpen van geglazuurd aardewerk staan op ééne lijn met voorwerpen van leem, geoorloofd zijn zij na afspoelen als voorwerpen van marmer De verplichtingen omtrent het vaatwerk zijn aldus in den breede uiteengezet, hoe zij van hunne verboden bestanddeelen moeten gezuiverd worden en volgens de wet zijn zij daar nedergelegd. Hiermede zijn afgehandeld de wetten omtrent het uitkoken in heet water. Aan de gronden der zedelijke wet mag niets ontbreken, het zoeken naar het gezuurde is ons door de overlevering geboden op den vooravond van den 8) Eig. zwart, smerig zijn. Vgl. Job 6, 16. — 9) Zie over dit onderwerp Alfassi Pesachiem 2. De wetten der naar hare verschillende regelen vastgestelde Leer verklaarden en leerden de wijzen van [het Synhedrin], als in eene halfronde schuur gezeten 5) en spraken betreffende het uitkoken, dat men den kleinen ketel in een grooten moet doen6). De wijze [van uitkoken] van een grooten ketel, die anders niet bedekt zou worden [door het water], is: men maakt daaraan als een rand [van klei of iets dergelijks] en bij het overkoken blijkt hij dan gezuiverd te zijn door het kokende water zelf. Het bruikbaar maken van schotels en de bepalingen, die daarvoor gelden, lmn gebruik is slechts als „tweede voorwerp"7): zooals men uit den pot daarin overstort, zoo giet men kokend water daarover. De regel omtrent en de reiniging van drinkvaten zijn aldus: zijn zij uit hout of steen gemaakt, dan is het voldoende, ze uit te spoelen, maar zijn zij van aardewerk, dan is het juist, ze weg te doen, maar men mag ze laten staan tot na het Pósachfeest. liet gebruik van een mes en zijne behandeling is aldus: men moet het afspoelen, om het schoon temaken, zijn bruikbaar maken is in een „eerst voorwerp, aldus is zijn uitkoken en zuiveren. Duidelijk is bepaald het gloeien" van ijzer in vuur, om het te reinigen van eiken smet, maar het heft [moet] in het water [uitgekookt worden door Isiaël,] dat als de oogappel bewaakt wordt [door bodj, O VglTsanhedrin fol. 36/;. — 6) Vgl. Aboda Zara fol. rfa. — 7) .Eerste voorwerp" wordt genoemd elke ketel of pan, die door het vuur zelf verhit wordt. «Tweede voorwerp" is elk vaatwerk, waarin de spijzen niet op vuur gezet worden, maar waarin ze uit »eerste voorwerpen" overgeslort worden. onderzoekt de helft der muuropening aan zijn kant en het overige verklaart hij nietig door de gedachte 1?). Omtrent de wet van het geval, dat een Jood en een niet-Jood te zamen gebruik kannen maken van zulk eene muuropening, spraken onze Wijzen, dat men haar niet zal onderzoeken wegens het levensgevaar, opdat men namelijk niet verdacht zal worden van toovenarij. Wanneer een puinhoop op het gezuurde ligt, dan behoeft men daarvoor geene moeite te doen en wordt het beschouwd als weggeruimd op eene plaats, waar het aan het gebruik is onttrokken, zoodat zelfs de blaffende [honden] het niet zouden kunnen opkrabbelen en hun graven gaat drie handbreedten diep. In een wijnkelder, waar somwijlen gezuurd gebracht wordt, moeten twee rijen [vaten] onderzocht worden; omtrent voorraadkamers van wijn en olie luidt namelijk de wet, dat zij, als men er geregeld gebruik van maakt, [voor het gebruik] verboden zijn, [tenzij men ze onderzoekt], doch geoorloofd na onderzoek. Kleine vischvijvers zijn aangewezen tot onderzoek en bewaarplaatsen voor dadels en erwtenstengels moeten doorzocht worden, dan zijn zij beproefd. Voorzeker, bewaarplaatsen van zout en balsem, het is duidelijk uitgesproken, zijn voor onderzoek aangewezen; bij een binnenplein 1:!) zijn daarvan vrij de [Israëlieten, door God] als eigendom verworven ll) omdat de raven 12) Vgl. Pesachiem fol. 8a. — 15) Onder "lïn wordt verstaan eene ruimte, in gemeenschappelijk gebruik bij verschillenden omwonenden, die allen die ruimte moeten passeeren, om de straat te bereiken, — 14) Vgl. Exodus 15, 16. Jozeroth III 8 veertienden [Niesan]. De woning van den zich ver uitspreidenden wijnstok (Israël)10) mag men niet onderzoeken bij het licht der zon of bij dat van een fakkel, maar uitsluitend bij een brandend licht, want licht is goed voor onderzoek. De bekenden (leeraren) ") verklaarden, om [hunne instellingen] te versterken, dat men, vóórdat men het gedeesemde begint te zoeken, met volle aandacht de volgende lofzegging uitspreekt: „Geloofd zij Hij, die „ons geheiligd heeft door Zijne „geboden en ons bevolen heeft „omtrent het wegruimen van „het gezuurde." Wanneer is het Israël bevolen, hunne woningen stipt te onderzoeken en eene monstering te houden in hunne kleederen (in zakken enz.), wanneer de menschen reeds in hunne huizen worden aangetroffen. Muurgaten in huizen, die zeer hoog of zeer laag zijn, zijn niet bestemd tot onderzoek, alleen die in het midden gelegen zijn. moet men ontruimen, waarin men wel eens iets aezuurds neerlegt. Een regel is het, dat men het , , ^ dak van eene galerij, en dat van eene schuine kast en een runderstal en kippenloopen en hooischelven niet behoett na te zien. Ook voorraadkamers voor wijn en olie worden als doorzocht beschouwd; deze behoeft men in het geheel niet te onderzoeken. Wanneer zich een gat in een muuibevindt, midden tusschen het gebied van twee personen, dan moet de een onderzoeken tot de plaats, waar zijne liana reikt in de muuropening van zijn kant en ook de anaei 10) VgL Hoséa 10, i. Hier staat npp3 vr. omdat J3J meestal vr. is, 11) In overeenstemming n.et Deuteronomium i, 13. voorraad] moet men wakker worden en nogmaals de reeds onderzochte plaats onderzoeken en men zegt: KTOn ^3, zooals het is vastgesteld; hiermede zijn de wetten omtrent het wegruimen afgehandeld. Het gebod omtrent het kneden van het deeg is geopenbaard, dat het moet geschieden met water, dat gedurende den nacht gestaan heeft; door het vuur of door de zon verwarmd water is ongeoorloofd en met water, uit een grooten, dikken ketel geschept, mag het ook niet [gekneed worden]. Drie vrouwen moeten zich vereenigen, bezig met het deeg en niet naijverig; ééne kneedt, ééne bevochtigt en ééne bakt. Een minderjarige, een doofstomme, een krankzinnige en een niet-Israëliet, het door deze vier bereide deeg hebben [onze Wijzen] voor zuurdeeg verklaard; en een slaaf en eene slavin, wanneer hun bad niet naar behooren was, dan is hun deeg de beide eerste Pésachavonden ongeoorloofd. Duidelijk bepaald is het voorschrift, dat ieder in zijne woonplaats twee vaten meest nemen voor het kneden van het deeg; één, om daaruit het deeg te bevochtigen en één, om de handen daarin af te koelen 10). Het spoelwater van het bakkersgereedschap moet spoedig wegloopen; men moet dit, omdat het de oorzaak is tot rijzing, door het op dunne houtjes te laten loopen, op behoorlijke wijze doen 17) of het uitstorten op eene helling, om het spoedig te verspreiden. Voor het euvel van eene etterende wonde 16) Vgl. Pesachiem iol. 42a. — 17) Ygl. Schoelchan Aroech Orach Chajim cap. 1S1 § 2. Jozcroth III 8' zich daar bevinden [en het eventueel daar aanwezige j'on opeten]. Tot het einde der vier uren [na het begin van den dag] mag men dralen en daarna moet men wegruimen, maar mag het niet meer betasten; het geheele vierde uur raag men het nog eten, het geheele vijfde uur late men het zijn als iets hangends en bij het begin van het zesde uur verbrande men het. Heeft een Jood iets gezuurds gedeponeerd bij zijn naaste, dan moet deze het tot het einde der vier eerste uren van den dag bij zich houden, in het zesde moet hij het verbranden, doch in het vijfde slechts mag hij het verkoopen, want aan ieder is het geboden, het weg te ruimen. Wanneer een onbesnedene (niet-Jood) een Israëliet in zijn huis zijn :*on heeft te bewaren gegeven en deze heeft de bewaking en de aansprakelijkheid daarvan op zich genomen, zoodat hij bij diefstal of verlies het moet betalen, dan moet hij bij het naderen van het zesde uur het wegruimen. Is hii (de Israëliet) echter op¬ getreden en heeft hij hem eene Depaaiae puiais ei \uui aangewezen en het buiten zijn eigen bezit gesteld, dan zegt de Heilige Leer daaromtrent duidelijk de wet en heeft hij daarvoor geene schuld 15). Iemand, die zich verwijdert over de zee en die uitgaat met eene karavaan binnen de dertig dagen [vóór Pésach} is verplicht, het van weg te ruimen, maar vóór die dertig dagen, zoo spraken'de Wijzen in de kostbare TLeerl is hij niet verplicht, zijne woning uit te ruimen. Zij zeiden': by het ontbreken van een brood [aan den bewaarden 15) Vgl. Pesachiem fol. 6a en Sifrc Deut. 16, 4. Zie, voor U is er geen nacht en alles is voor U dag; en dag doet aan dag rede toestroomen en nacht predikt aan nacht kennis En geen duisternis is U te duister en licht troont bij U. Ochtendstonden verkondigen Uwe genade en nachturen verhalen Uwe trouw. En dageraad en ochtend en middag en schitterend licht en namiddag en schemeringen avond en elke tijd en elk uur en elke stonde en elk oogenblik vermelden Uwe onbeschrijfelijke wonderen en verkondigen de teekenen en de bewijzen Uweiwonderbare daden. Gij vernieuwt telkens Uwe hulp, verricht wonderen, doet eerbiedwekkende daden, telt dagen, rekent bijeen tijden en één dag van U is duizend jaren 19). En Uwe jaren hebben geen einde, want alles gaat te niet maar Gij gaat niet te niet. En evenals Gij eeuwig leeft, zoo leven ook Uwe dienaren, evenals Gij rein zijt, zijn ook zij rein, evenals Gij heilig zijt, zijn ook zij heilig en zij heiligen den Heilige in een drieledig heilig. BHn -ra nwan ravb n?ir Ik wil U gedenken, mijn pT pX*D Hit *) Vriend, van uit het land van "J " " . 1 :T: v den Jordaan en den Cher- H1DÖ mon J), in de groote wonderen, 19) Vgl. Ps. 90, 4. ") In alphabetische orde.vervaardigd. Op het einde is de naam van den vervaardiger Q^tt'0 vermeld. 1) Vgl. Ps. 42, 7. mag men niet tarwe kauwen, om dit als pleister op de wonde te leggen, omdat hij deze (de tarwe) doet rijzen. De tafelbediende, die een olijfgrootte ongezuurd brood heeft gegeten, heeft, wanneer hij mede aanzat, zijnen plicht volbracht; en wijn, olie en honig, in een deeg gedaan, doen dit rijzen; op de eerste Pésach-avonden zyn [zulke ongezuurde brooden]verboden, maar op de andere dagen mogen zij genuttigd worden. Als men een ongezuurd brood ziet, gelijkende op een koek, en niet gaar naar behooren. zoodat het in draden valt [wanneer men het doorbreekt] of dat de vlam het heeft doen verbleeken, dan zou men, wanneer men dit zou eten, strafschuldig zijn (m3) en het is •• T dus verboden. Nu nog duidelijk meaedeelen, dat ook de vrouwen moeten vasthouden aan het gebod van Pésucli, dat ook zij. evenals de mannen, de voorschriften hebben in acht te nemen, om het gedeesemde weg te ruimen en ongezuurd brood te eten en vier bekers wijn te drinken. Men moet ongezuurd brood en bitter kruid en Uia- roseth bij elkander aan iedereen bij den maaltijd voorzetten en men neemt de tafel niet weg, om [het gezelschap] te doen opstaan, vóórdat allen de Hagacla hebben gelezen ter eere van Hem, die door alleen te spreken, doet ontstaan ). Moge aldus de heiligheid tot ü opstijgen, want Gij zijt de Heilige van Israël en Helper. i8) Vgl. Genesis i, 3- eisch mijne verlossing, mijn Vriend en Verwant, verschaf mij spoedig een toevlucht en neem mij in Uwe bescherming ~) Uit [Uwen arm], die den trotsche (Egypte) eens verslagen heeft, wek weder macht op, bekleed U met het kleed der wraak 8), doe ophouden de trotschheid der wellust (Babel) 9), verbind mijne wonde. Omkleed U met de klee¬ deren der wraak, om de perskuip [der volkeren J te treden 10), opdat wij U als Koning prijzen, zooals vroeger, toen Gij de wateren der Schelfzee droogdet. Indien op dezen Sabbath de ajdeeling ~in3 gelezen wordt, zegt men "D03 nnN (bh. 12$). O God! blijf toch niet zwijgend, rust niet en zwijg niet, terwijl Uwe tempelwoning verwoest en beploegd is; volken hebben haar in bezit genomen, zooals een zoon, die gerechtigd is, [zijns vaders erfdeel] in bezit te nemen, het bloed Uwer dienaren hebben zij vergoten, zonder dat het geëischt is. Hebt Gij niet van ouds en van eertijds in al hun leed ook geleden ') en Uwe barmhartigheid doen ontbranden, nog vóórdat zii U aanriepen, maar thans hebt Gij hen verlaten en Uw aangezicht verborgen in de maand, waarin het deel, dat Gij U uitverkoren hebt, (Israël) 7) Vgl. Jesaja 38, 14. — 8) Vgl. Jesaja 51, 9. — 9) Vgl. Jesaja 47, 8. — 10) Vgl. Jesaja 63, 3. ') Naar alphabelische orde vervaardigd. Op het einde is de naam van den vervaardiger Jö'33 vermeld. 1) Vgl. Ps. 91, 15 en Jesaja 63, 9 en Talm. Ta'anieth fol. 16a, die Gij ons voorgeslacht bewezen hebt, Gij hebt hen verlost met U wen sterken arm en hen gered ontelbare malen, maar nu zijn wij in de ballingschap gelijk dooden in hunne duisternis 2). De leeuw (Babel)s) heeft mij verstooten en mijne beenderen verbroken en verbrijzeld, maar Gij hebt mij uit zijn muil gered, toen mijn straftijd geëindigd was, doch de beer (Perzië)*) viel mij aan en ontwrichtte mijne gewrichten, maar Gij hebt mij aan zijn hand ontrukt en mijn bloed geëischt. De panter (Rome)5) verscheurde en maakte bressen in mijn heiligdom, beraamde plannen, mij van binnen en van buiten te slaan, maar Gij hebt zijne legers vernietigd, toen Gij mijne stem hoordet, zijne legioenen hebt Gij verslagen en mijne gemeente gered. Maar sterker dan allen was het wilde zwijn (Rome) °), het lasterde en hoonde en verhief zich tot de sterren, het vertrapte mij en knaagde mij af' en dacht mij, geheel te vernietigen, Uwen tempel verwoestte het en drong tot de grondvesten door. Het recht deed het wankelen en veran¬ derde mijne heilzame rechten, het gebooa mij, te ïoocnentn [Gods] eenheid, die mijne gemeente steeds verkondigde: „boudt uw Schepper Zijne kracht terug tegenover mij, ik heb Zijn heiligdom vertrapt en zie, ik sta desniettemin rechtop. Gij hoort hun hoon, zwijg toch niet bij mijn twist, maar vergeld zevenvoudig [dien smaad] in den boezem van mijn bestrijder, 2) Vgl. Jesaja 59,10. — 3) Vgl. Dan. 7? 4 ^ Raschie aldaar. • 4) Vgl. Daniël 7, 5 en Raschie aldaar. — 5) Vgl. Daniël 7, 6 en Raschie aldaar. — 6) Vgl. Raschie Dan. 7, 7 8. Indien op dezen Sabbath de af deeling TD gelezen wordt, zegt men niHC (blz. 123). Gij zijt mijn God en buiten U is niemand. De wellustige (Rome) sprak: „Ik ben heten „buiten mij niemand; ik ben „gekomen tot in de binnen„kameren van den Koning en „ik heb verwoest de plaats der „samenkomst (den tempel) en „ongedeerd ben ik uitgegaan, „zonder dat eene ramp mij trof, „of mijn voet struikelde. Zijne „helden heb ik vertrapt, Zijne „dapperen vertreden, Zijne „burchten neergehouwen, Zijne „woningen ontwijd, Zijn heiligdom verbrijzeld, Zijn erfdeel „onderdrukt, Zijne heirscharen „verpletterd, maar toch heeft „geen ramp mij getroffen. Zie, „ik woon rustig, vol vetheid „en groen, zittende in mijn „paleis in kalmte en vrede, en waar zijn Zijne wonderen, die „Hij verricht voor Zijn plantje *) (Israël), waarom redt Hij „het thans niet uit mijne hand? „De gezangen in Zijn heiligdom heb ik doen verstom„men, Zijne liederen ontwijd, „Zijn heiligdom heb ik in vuur „verbrand en Zijne voorhoven „verwoest, Zijn geheim (het allerheiligste) *) ontwijd en „bressen gemaakt in Zijne muren en Zijne dienaren op Zijn „altaar geslacht. Het woord der profeten van de voortgejaagde „[natie] (Israël) en de profetie der smachtend wachtende, die „haar voorspelden: dat zij zich nog eenmaal met hare tam- *) Naar alphabetische . orde vervaardigd. Op het einde is de naam van den vervaardiger vermeld. 1) Vgl. Ps. 80, 16. — 2) Waar niemand mocht komen. verteerd is 3) Zij, die den wrakken muur bestrijken (om slechts de scheuren aan het gezicht te onttrekken ;i), spreken tot mij lasterend: „Uw „Schepper heeft u vergeten en „u den nek toegewend; wij heb„ben het huis van Zijne rust l) „vernielden het verontreinigd „als mest, maar [desniettemin] ,.is Hij u niet te hulp gesneld, „daar Hij u verlaat en verwerpt." O allerhoogste Koning! tot hoe lang zullen zij zich tegen mij vereenigen! brullende als leeuwen en bruisende als de woedende zee. O, Verhevene in kracht! Uwe hand verheft zich, dat zij toch niet zien en vreezen, totdat zij, die Uwe hulp veibeiden, Uwe wonderen aanschouwen 5). Onze zonde heeft het heiligdom verwoest en een einde gemaakt aan de profetie en dagelijksche offers °), tracht ze als in vroegere dagen te vernieuwen en te herstellen, laat ons steeds de ochtend- en middagoffers wederom brengen, richt op Uwe geliefde (Israël) en vernietig die haar benijden en haten. Herstel de gezonken poorten uit hun verval, grondvest wederom op zijn voetstuk heiligdom en voorhallen. Als Gij wonderen verricht, hoopt het eeuwige volk op U en huldigt Uwen eerbied steeds als destijds, toen zij verlost werden. 2) Vgl. Hoséa' 5, 7. — 3) vël Ezechiël 13, 10—11, waar de valsche profeten aldus geschilderd worden; hier worden door den dichter bedoeld andersdenkenden, die Israël bespottelijk willen maken. 4) Vgl. Hooglied 3, 10. — 5) Vgl. Jesaja 26, 10. — 6) Woorden aan Daniël 8, 13 ontleend, maar in anderen zin toegepast. — 7) Vgl. Sota fol. 9a. en met dank zullen wij voor Uw aangezicht verschijnen, als Gij onze ballingen terugvoert en onze dagen hernieuwt als voorheen. Dan wordt een nieuwe zang U ter eere aangeheven en een prijslied, als Gij het arme volk verlost uit de hand der overmoedigen. Lof verkondigen zij dan voor Uwen naam, naar hunne banieren geschaard, als eertijds, toen zij tusschen de baren doortrokken. Vervul Uw woord 5), o eeuwig levend Koning: „men zal niet meer de „verlossing van het juk der ,,'Anamiem gedenken, maar „men zal zeggen: zoo waar leert Hij, die opvoert uit ver „verwijderde plaatsen hen, die in ballingschap, bij brandenden „golfslag op Hem blijven hopen." „Nadat hij verkocht is, zal „lossing voor hem komen," J) de eerstgeboren zoon, zijn Losser zal komen; zegen, o Eeuwige, zijn vermogen en herbouw zijn tempel, neig Uw oor tot hem, wanneer hij met luider stem smeekt. Verdreven, in ballingschap weggevoerd en van de tafel zijns vaders verstooten, beheerscht hem de vijand met strengheid voor Uwe oogen. Ach, zoek hem toch spoedig en troost hem, 5) Vgl- Jeremia 23, 7—8. De 'Anamiem behooren tot de Egyptenaren, vgl. Genesis 10, 13. ') Naar alphabetische orde vervaardigd. Op het einde is de naam van den vervaardiger J'ONI pin SniDÜ' "13 "]na vermeld. 1) Nair Levitirus 25, 48, hier toegepast op Israël en zijn God. „boerijnen zou sieren 3) — vele „dagen zijn reeds voorbijgegaan, „en de profetie harer zieners „is nog steeds onvervuld, zij „heeft geen verademing van „haar vlammend vuur." Almachtige, Gij zijt de Eeuwige, onze Heer, bedwingt Gij U bij dit alles, zwijgt Gij en pijnigt Gij ons, waarom ziet Gij toch aan, dat trouweloozen tegen ons opstaan en zwijgt Gij, terwijl de booswicht verslindt de rest onzer natie? Zij verdrukken en vernederen en vertrappen Uw volk en spreken slechts hoon en laster tegen U; Eerbiedwekkende en Machtige! geen volk kan Uwen toorn dragen, mogen toch Uwe bestrijders verslagen worden en verwar hen door het geluid van Uwen storm. Zij sloten den mond van hen, die U huldigen en beletten hun, Uwen naam als eenig te belijden, dwongen hen, een valsch getuigenis af te leggen en Uwe waarheid te loochenen; waak toch op, waarom zoudt Gij langer blijven slapen? Vernietig hen, die tegen U opstaan, om Uw koningschap in het openbaar te toonen en Uwe eenheid te betuigen. Doe Uw aangezicht lichten en bewijs op wonderbare wiize Uwe gunsten, help hen, die op U vertrouwen en doe Uwe vromen juichen, leid Uw kleinvee naar de stad, waar Gij verschijnt, opdat allen weten, dat niemand is buiten U. Herstel Uwe hut als vroeger in Salem (Jeruzalem)4), verzamel daar hen, die in \vest en oost verteerd zijn, om Uwe verhevenheid te verkondigen 3) vg'- Jeremia 31, 3. — 4) vgl- Ps- 76i 3- Gij volbracht. Profeten voorspelden, zooals Gij het [hun] geboodt, spreid thans toch U we vleugels uit, want Gij zijt de Losser 10). Treed nader en grijp den vijand aan n), die het arme [volk] (Israël) belaagt, beschouw hunne deugden als zóó vele, dat hunne groote snoodheid desniettemin daartegenover slechts klein is en daarin verdwijnt. Wees toch borg voor Uwe vervolgde natie tot haar waar geluk, nu, want waarlijk Gij zijt de naaste Losser 12). Maak toch groote bressen in den wijnstok van iklom, het worde plotseling verwoest, als eens Sedom, dat Sulammith r') (Israël) knoppen en bloesems voortbrenge, verlos haar ten tweeden male, maar nu in eeuwige vrijheid. Roep op het zwaard, om Uwe tegenstanders te vernietigen, omdat zij Uw kleinvee voor Uwe oogen geslacht hebben, ontferm U over Uwe arme zonen en verlos hen, die in U gelooven en ook zeiven U getrouw zijn. Met onze lippen vervangen wij ossen en schapen u). Sluit toch Uw oor niet voor mijn smeeken en mijn schreien u), laat mijn gebed door U aangenomen worden, dat ik met beschaamd worae, voer Uwe zonen op en bevrijd hen van den dood. Wij buigen onze knieën voor U [en bidden], dat Gij de verdrevene (Israël) moogt vermeerderen, de verstootenen terugbrengen in rust en vrede. Gij, die door den hemel rijdt in vlammend 10) Naar Ruth 3, 9. — 11) Naar I Samuel 22, iS. — 12) Naar Ruth 3, 12. — 13) Vgl. Hooglied 7, 1. — 14) Vgl. Hosea 14,3. 15) Vgl, Klaagl. 3, 56. zijne oogen zien smachtend het : oogenblik te gemoet, waarop , zijn Vriend (God) hem zal lossen 2). Op den vader rust de plicht, zijn zoon te lossen 3), en waarom vergeet Gij hem nu, zult Gij hem dan niet weer [tot U] nemen en aan U is het lossingsrecht4), om hem ten tweedenmale te koopen 5) en op U rust de plicht, hem te bewaken en hem in zijn vroegeren stand terug te brengen. De vermelding Uwer wonderen hebben wij met onze ooren vernomen, toon ons toch met onze eigen oogen, als datgene, wat wij uit Egypte vernomen hebben, hernieuw ons als voorheen en koop ons om niet; laat toch eene eeuwige verlossing ons deel zijn. Al?oe«.o, Rechtvaardige, die ons Uwe wegen j^ert, breng den verstootene 'erug, neem hem in Uw huis op, maak recht den krommen weg G) alleen om Uwe genade en Uwe trouw, laat lossing hem ten deel vallen, want zoo is Uwe eigenschap. Booswichten groeven mij een kuil, om mij daarin te doen vallen, snoode plannen beramende, om mijn juk te verzwaren, maar mijn 'hart-, vfirhpffc zich en miine Ilcli U «C111C1U —j .. oogen richten zich naar mijn Vormer. Los Gij toch, wat ik moest lossen, want ik kan het niet doen voor mij')• I*1 eene korte 8) en eene lange strafvoorspelling 9) hebt Gij ons gewaarschuwd; wat Uw afgezant (Mozes) besloten heeft, hebt 2) Naar Leviticus 25,49; zie ookaant. 1. — 3) NaarKiddoeschm fol. 29a. — 4) Naar Jeremia 32, 7- — 5) De eerste maal namelijk is Israël uit Egypte verlost. — 6) Vgl. Jesaja 40, 4. 7) Naar Ruth 4, 6. — 8) Leviticus 26. — 9) Deuteronomiuui 28. vuur, help toch (Israèl), dat [tot U] schreit. Gij. die bevrijdt van het graf16). Kies U een schoon deel, de liefelijke bezitting, door het zwaard vervolgd, zooals ons bloed kan getuigen, aanschouw toch de huiden der rara men, roodgekleurd [door het bloed], Gij, wreker van ons bloed, Koning der eeuwigheid. Wie onder de machten, als Gij, draagt in stilzwijgen [smaad en hoon, totdat het geschikte oogenblik tot vergelding gekomen is] 17), waarom blijft Gij slapen, waak op, omgord U met toorn en gramschap en wreek het bloed der verdrukten, Gij, o Verlosser, God, die wraak verschaftls). Zeg tot de dochter van Teion: „keer terug tot uwe rust, want „Ik ben het, die uw leven red „van het graf. sta op, Mijne „schoone en ga 19), want Ik wil „u lossen en Ik, Ik zelf zal u „lossen." Waarom toch, o Eeuwige, zoudt Gij ons voor eeuwig vergeten? Zie toch op ons neder, wij zijn allen Uw volk, wij zijn het leem en Gij zijt onze Vormer. Gij, Eeuwige, onze Vader, onze Verlosser. Sterke en Machtige, van eeuwigheid zijt Gij God, rechtvaardig Rechter, Verlusser en Be¬ vrijder, ontferm U en troost ons en herbouw Aritls woning (den tempel,20,/. Gij zijt immers van oudsher de Verlosser van Israël. 16) Vgl Psalmen 103,4. — '7) Vgl. Giltin fol. 56^.— 18) Vgl. 2 Samuel 22, 48. — 19) Vgl. Hooglied 2, 13. — 20) Vgl. Jesaja 29, 2 en E^echiël 43, 16.