^861 ü p86l] ti i M;I i $ I i* de luchter en de al- j taren en de heilige t voorwerpen, waar- i mede men den dienst verricht, en het schutgordijn, en al wat men ermede doet. 32. En de vorst der vorsten van Levie was El'azar, de zoon van Aharon, den priester; het oppertoezicht over hen, die belast waren met de taak voor het heiligdom. 33. Van Merarie: het geslacht van Machlie en het geslacht van Mushie; dit zijn de namen der zonen van Gershon naar hunne geslachten: Libnie en Shim'ie. 19. En de zonen van Kehath naar hunne geslachten: 'Amrara en Jitshar, Chebron en 'Uzzisël. 20. En de zonen van Merarie naar hunne geslachten: Machlie en Mushie; dit zijn de geslachten van Levie, naar hunne vadershuizen: 21. Van Gershon het geslacht van Libnie en het geslacht van Shim'ie; dit zijn de geslachten van Gershon. 22. Hunne gemonsterden bij het tellen van alle mannelijken van een maand oud en daarboven, — hunne gemonsterden waren zeven duizend en vijfhonderd. 23.De geslachten van Ger- 1 shon legerden zich ' achter de Woning, aan de westzijde. ' 24. En de vorst van het vadershuis van i Gershon was Eijasaf, de zoon van Laël. 25. En de taak der zonen van Gershon in de tent der samenkomst was: de Woning en de teut, hare bedekking en het schutgordijn aan den ingang van de tent der samenkomst. 26. En de gordijnen van het voorhof en het schutgordijn aan den ingang van het voorhof, dat om de Woning en om het altaar is de Eeuwige zeide tot Mozes: monster alle mannelijke eerstgeborenen onder de kinderen Israëlsvan een maand oud en daarboven, en neem op het aantal hunner namen. 41. En gij zult de Levieten nemen voor Mij — voor Mij, den Eeuwige — in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls, en het vee der Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder het vee der kinderen Israëls. 42. Hierop monsterde Mozes, zooals de Eeuwige hem bevolen had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls. 43. En alle mannelijke eerstgeborenen waren bij het tellen der namen van een maand oud ' en daarboven naar 1 hunne gemonster- • den: twee en twintig j duizend twee honderd drie en zeventig. 1 44. En de Eeuwige , sprak tot Mozes als ' volgt: 45. Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls en het vee der Levieten in plaats van hun vee, _ en de Levieten zullen Mij toebehooren, Mij, den Eeuwige. 46. En als losgeld voor de twee honderd drie en zeventig, die er meer dan Levieten zijn Pentateuch IV 2 de geslachten van Merarie. 34. En hunne gemonsterden bij het tellen van alle mannelijken van een maand oud en daarboven waren zes duizend en tweehonderd. 35. En de vorst van het vadershuis der geslachten van Merarie was Tsurieël, de zoon van Abiechajil; ter zijde van de Woning zullen zij zich legeren, ten noorden. 36. En de taak, opgedragen aan de zonen van Merarie, was: de planken der Woningen haresluitboomen en hare zuilen en hare voetstukken en al hare voorwerpen, en al het werk ermede, 37. En de zuilen van het voorhof rondom en hunne voetstukken en hunne pinnen en hunne touwen. 38. En wie zich legerden vóór de Woning, aan de vóórzijde, vóór de tent der samenkomst, ten oosten, waren Mozes en Aha- ron en diens zonen, belast met de taak voor het heiligdom volgens de taak der kinderen Israëls; en de vreemde, die naderen zou, zou gedood worden. 39. Al de gemonsterden deiLevieten, die Mozes en Aharon monsterden op bevel des Eeuwigen naar hunne geslachten, alle mannelijken van een maand oud en daarboven waren twee en twintig duizend. 40. En bij de tent der samenkomst. 4. Dit is de dienst der zonen van Kehath bij de tent der samenkomst: het allerheiligste. 5. Aharon en zijne zonen zullen namelijk komen bij het optrekken van het leger en afnemen het voorhangsel ter beschutting, en daarmede bedekken de arke van het Getuigenis. 6. En daarover zullen zij eene bedekking van Thachash- , vel doen en daarover uitspreiden een < kleed, geheel van purperblauwe wol, j en de draagboomen eraan leggen. 7. En J over de tafel der aan- a gezichtsbrooden zullen zij uitspreiden . een kleed van pur- • perblauwe wol en •> daarop plaatsen de schotels en de scha- ■ len en de stangen en de pijpjes ter dek- |" king; en het besten- * dige brood zal erop ~ zijn. 8. En daarover zullen zij uitspreiden een kleed van karmozijnkleurige wol en het bedekken met een bedekking van Thachash-vel, en de draagboomen ei aan leggen. 9. Daarna zullen zij nemen een kleed van purperblauwe wol en bedekken den luchter ter verlichting en zijne lampen en zijne tangetjes en zijne aschbakjes en al de voorwerpen voor zijne olie, waarmede Pentateuch IV 2« aan eerstgeborenen onder de kinderen Israëls, 47. Zult gij nemen vijf sikkelen per hoofd; naar den sikkel van het heiligdom zult gij nemen, twintig géra de sikkel. 48. En gij zult het geld aan Aharon en aan zijne zonen geven, het losgeld voor die er onder hen meer zijn. 49. Hierop nam Mozes het geld der lossing van hen, die er meer waren, dan de gelosten door de Levieten. 50. Yan , de eerstgeborenen der kinderen Israëls ■ nam hij het geld, duizend en drie houderd en vijf en zestig naar den sikkel des lieiligdoms. 51. En . Mozes gaf het geld ' der gelosten aan Aha- * ron en aan zijne zonen k op bevel des Eeuvvi- • gen, zooals de Eeuwige Mozes had be- f volen. - IV. 1. En de ^ Eeuwige sprak tot T Mozes en tot Aharon, „ alsvolgt: 2.Neemhet ' aantal op der zonen > van Kehath uit het 1 midden der zonen van L,evie, naar nunne geslachten, naar hunne vadershuizen. 3. Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie toegetreden is tot den dienst, werk te verrichten zullen daarna de zonen van Kehath komen om te dragen, en zij zullen het heilige niet aanraken, waardoor zij zouden sterven; dit is de last der zonen van Kehath in de tent der samenkomst. 16. En het oppertoezicht van Ei'azar, den zoon van Aharon, den priester, zij over de olie voor den luchter en het reukwerk der specerijen en het bestendige meeloff'er , en de zalfolie; het oppertoezicht over de < geheele Woning en al wat er in is, over i het heiligdom en over zijne voorwerpen. [ 17. En de Eeuwige N sprak tot Mozes en ' tot Aharon, als volgt: . 18. Gij zult niet uit- k roeien den stam der . geslachten van Ke- * hath van uit het r midden der Levieten. ' 19. En dit moet gij voor hen doen, opdat zij leven en niet sterven zullen, wan- , neer zij naderen het • allerheiligste: Aha¬ ron en zijne zonen zullen komen en hen plaatsen, ieder bij zijn arbeid en bij zijn draagpost. 20. En zij zullen niet komen zien, wanneer men het heiligdom inpakt, waardoor zij zouden sterven. 21. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: men bij hem der dienst verricht.10.Er zij zullen hem en al zijne voorwerpen doen in eene bedekking van Thachashvel en leggen op de baar. 11. En over het gouden altaar zullen zij uitspreiden een kleed van purperblauwe wol en het bedekken met een bedekking van Thachash-vel; en de draagboom en er aan leggen. 12. Vervolgens zullen zij nemen al de voorwerpen voor den dienst, waarmede men den dienst verricht in bet heiligdom, en ze leggen in een kleed van purperblauwe wol, en ze bedekken met eene bedekking van Thachash-vel en leggen op de baar. 13. Daarna zullen zij de asch van het altaar verwijderen en er een kleed over uitspreiden van purperroode wol; 14. En zullen zij daarop plaatsen al zijne voorwerpen, waarmede men daarop dienst verricht, de vuurpannen, de vorken en de schoppen en de sprengbekkens, al de voorwerpen van het altaar, en zullen zij daarover uitspreiden eene bedekking van Thachash-vel, en de draagboomen er aan leggen. 15. En wanneer Aharon en zijne zonen geëindigd zullen hebben met te bedekken het heiligdom en al de voorwei pen van het heiligdom bij het optrekken van het leger, draagpost. 28. Dit is de dienst van de geslachten der zonen van Gershon in de tent der samenkomst en hun taak onder leiding van Iethamar, den zoon van Aharon, den priester. 29. De zonen van Merarie, naar hunne geslachten, naar hunne vadershuizen zult. gij hen monsteren. 30. Van dertig j aaloud en daarboven tot vijftig jaar oud zult gij hen monsteren, al wie toegetreden is tot den dienst, om te verrichten den arbeid bij de tent der samenkomst. 31. En dit is de taak van hun dragen, wat betreft ge- [ heel hun dienst bij i de tent der samen- , komst: de planken der Woning en hare j sluitboomen en hare ' zuilen en hare voet- ■ stukken. 32. En de •. zuilen van het voor- * hof rondom en hunne voetstukken en hun- ' ne pinnen en hunne , touwen voor al hunne voorwerpen en voor beneei nun ciienst; en met name zult gij optellen de voorwerpen hunner draagtaak. 33. Dit is de dienst van de geslachten der zonen van Merarie, wat betreft geheel hun dienst bij de tent der samenkomst, onder leiding van Iethamar, den zoon van Aharon, den priester. 34. En Aiozes en Aharon en de vorsten 22. Neem het aantal op van de zonen van Gershon, ook van hen, naar hun vadershuis, , naar hunne geslach- 1 ten. 23. Yan dertig j jaar oud en daarbo- • ven tot vijftig jaar » oud zult gij hen mon- . steren; alwie toege- 1 treden is om dienst • te doen, om arbeid te * verrichten bij de tent ■ der samenkomst. 24. Dit is de dienst J der geslachten van Gershon: te dienen 1 en te dragen. 25. En « zij zullen dragen de " tapijten der Woning L en de tent der sa- ' menkomst, hare be- ■ dekking en de bedekking van Thachash, " die daar bovenop is, •> en het schutgordijn T aan den ingang van j de tent der samenkomst ; 26. En de gordijnen van het ' voorhof en het schutgordijn aan den in- • gang der poort van "l het voorhof, dat om ; de Woning en om het altaar is rondom, en — hunne touwen en al de voorwerpen voor -L hun gebruik; en al ' wat aaarmeae geschieden moet, zullen zijdoen. 27. Op bevel van Aharon en zijne zonen zal de geheele dienst zijn van de zonen van Gershon, wat betreft hun geheelen draagpost en hun geheelen dienst; en gij zult hun tot taak opdragen hun geheelen op bevel des Eeuwigen. 42. En de gemonsterden van de geslachten der zonen van Merarie naar hunne geslachten naar hunne vadershuizen, 43. "Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie toegetreden was tot den dienst, tot den arbeid bij de tent der samenkomst, — 44. Hunne gemonsterden naar hunne geslachten waren: drie duizend en twee honderd. 45. Dit zijn de gemonsterden van de geslachten der zonen van Merarie, die Mozes en Aharon gemonsterd hadden op bevel des Eeuwigen onder leiding van Jlozes. 46. Al de gemonster- ! Jen, die Aiozes en • Aharon en de vorsten ' van Israël onder de ■ Levieten gemonsterd hadden, naar hunne ] geslachten en naar hunne vadershuizen, " 47. Yan dertig jaar « oud en daarboven tot 1 vijftig jaar oud, al wie toegetreden was tot net verrichten van den dienst van arbeid en den draagdienst bij de tent der samenkomst, — 48. Hunne gemonsterden waren: acht duizend en vijf honderd en tachtig. 49. Op bevel des Eeuwigen stelde men hen aan onder leiding van Mozes, der gemeente monsterden de zonen van Kehath naar hunne geslachten en naar hunne vadershuizen. 35. Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie toegetreden was tot den dienst, tot den arbeid bij de tent der samenkomst. 36. En hunne gemonsterden naar hunne geslachten waren: ' twee duizend zeven honderd en vijftig. ! 37. Dit zijn de gemon- , sterden der geslachten van Kehath, al- j len, die dienden bij * de tent der samen- « komst, die Mozes en Aharon gemonsterd " hadden op bevel des ^ Eeuwigen onder lei- ding van Mozes. «, 38. En de gemonster- C den der zonen van Gershon naar hunne *" geslachten en naar hunne vadershuizen, • 39. Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al *1 wie toegetreden was tot den dienst, tot den arbeid bij de tent der samenkomst, — 40. Hunne geinonsterden naar hunne geslachten naar hunne vadershuizen waren: twee duizend en zes honderd en dertig, 41. Dit zijn de gemonsterden van de geslachten der zonen van Gershon, allen, die dienden bij de tent der samenkomst, die ilozes en Aharon gemonsterd hadden en het vijfde ervar er aan toevoegen er het geven aan hem aan wien men hel schuldig is. 8. Er indien de man geen bloedverwant heeft, om aan dezen de schuld terug te geven, dan is de schuld, die teruggegeven wordt, voor den Eeuwige, voor den priester, behalve de ram ter verzoening, waarmede hij voor hem verzoening doet. 9.En alle heffingen van alle heiligdommen der kinderen Israël s, die zij den priester brengen, zullen voor hem zijn. 10. En iemands heiligdommen behooren hem; wat iemand aan den priester geeft, behoort dezen. 11. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 12. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer van welken man ook, de vrouw afdwaalt en ontrouw tegen hem pleegt, 13. Ln een man haar vleeschelijk bijwoont en het voor de oogen van haar man verborgen was en zij in het geheim gehandeld heeft en zij verontreinigd werd, en er geen getuige tegen haar is en zij niet aangegrepen werd; 14. En een geest van ijverzucht komt over hem en hij is ijverzuchtig op zijne vrouw, terwijl zij verontreinigd is; of ieder bij zijn arbe en bij zijn draagpos en het voor hei opgesomde, wat d Eeuwige Mozes ha geboden. — Y. 1. E de Eeuwige sprak tc Mozes, als volgt 2. Gebied de kinde ren Israëls, dat zi uit het leger zullei zenden iederen me laatsche en iederei vloeiende en ieder die door een lijkon rein is geworden 3. Zoowel man als vrouw zult gij weg zenden, naar buiter het leger zult gij hen zenden, opdat zij niet zullen verontreinigen hunne legerplaatsen, in wier midden Ik woon. 4. En de kinderen Israëls deden aldus en zonden hen naar buiten het leger; zooals de Eeuwige gesproken had tot Mozes, zoo deden de kinderen Israëls. 5. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 6. Spreek tot de kinderen Israëls: een man ofeene vrouw — wanneer zij iets van alle zonden der menschen mochten doen, waardoor zij ontrouw zouden plegen jegens den Eeuwige, en die persoon een schuld op zich laadt, 7. Dan zullen zij bekennen hunne zonde, die zij gedaan hebben, en zal men zijn schuld in hoofdsom teruggeven zijt afgedwaald tot onreinheid in ontrouw jegens uw man, wees dan vrij van dit bittere, vloekaanbrengende water. 20. Maar wanneer gij afgedwaald zijt in ontrouw jegens uw man en wanneer gij verontreinigd zijt en behalve uw man iemand zijn bijslaap bij u heeft gehouden, — 21. Zoo zal de priester de vrouw beëedigen met een eed van vervloeking en zal de priester zeggen tot de vrouw, — zal de Eeuwige u maken tot vloek en tot eed onder uw volk, daalde Eeuwige zal maken uw heup invallend en uw buik opzwellend, 22. En zal dit bittere vloekbrengende water komen in uwe ingewanden, om den buik te doen opzwellen en om de heup te doen invallen; dan zal de vrouw zeggen: Amen, Amen. 23. Hierop zal de priester deze vloeken in een boek schrijven en het uitwisschen in het bittere water, 24. En zal hij de vrouw het bittere, vloekbrengende water doen drinken en zal het vloekbrengende water in haar komen tot bitterheid. 25. De priester zal namelijk uit de hand der vrouw het meelofter der ijverzucht nemen en met het meeloffer eene een geest van ijverzucht komt over hem en hij is ijverzuchtig op zijne vrouw, terwijl zij niet verontreinigd is; 15. Dan zal de man zijne vrouw brengen tot den priester, en als haar offer brengen harentwege een tiende van een Epha gerstemeel, hij zal er geen olie over gieten en er geen wierook op leggen, want het is een meeloffer wegens ijverzucht, een meeloffer der herinnering, dat misdaad in herinnering brengt. 16. En de priester zal haar doen naderen en haar plaatsen vóór den Eeuwige. 17. Hierop zal de priester heilig , water nemen in een 1 aarden voorwerp; en < van het stof, dat er * zijn zal op den vloer f der Woning, zal de priester nemen en * doen in het water. 18. Vervolgens zal de priester de vrouw plaatsen vóór den * „ i. i, 1 _ eeuwige en uuiuioo- Visn Q"l) * ten het hoofd der vrouw en op hare handen leggen het " meeloffer der herinnering, een meeloffer wegens ij verzucht is het; en in de hand des priesters zal het bittere, vloekbrengende water zijn. 19. Daarna zal de priester haar beëedigen en zeggen tot de vrouw: indien een man u niet heeft bijgewoond en indien gij niet zal hare schuld dra gen. - VI. 1. En d< Eeuwige sprak tol Mozes, als volgt 2. Spreek tot de kinderen Israëls er zeg tot hen: wanneei een man of eene vrouw zich wijden zal door het uitspreken der gelofte van Nazier, om zich te onthouden ter eere des Eeuwigen, 3. Dan zal hij zich van wijn of bedwelmende dranken onthouden, azijn van wijn en azijn van bedwelmende dranken zal hij niet drinken en geenerlei aftreksel van druiven zal hij drinken en versche noch gedroogde druiven zal hij eten. 4. Gedurende al de dagen van zijn Nazierschap zal hij van al, wat bereid wordt van den wijnstok, van pitten zoowel als schil, niets eten. 5. Gedurende al de dagen van zijn Naziergelofte zal geen scheermes over zijn hoofd gaan; totdat de dagen verstreken zijn, waarin hij zich onthouden wil ter eere des Eeuwigen, zal hij heilig zijn, wild laten groeien zijn hoofdhaar. 6. Al de dagen zijner onthouding ter eere des Eeuvvigen zal hij bij geen gestorven persoon komen. 7. Aan zijn vader of aan zijne moeder, aan zijn broeder of aan zijne zuster, bij hun dood zal hij zich niet aan hen verontreinigen, want de wijding zijns Gods is op zijn hoofd. beweging maken vóór den Eeuwige en het nader brengen tot het altaar; 26. En de priester zal van het meeloffer de handvol nemen, dat wat tot gedenken dient, en het in rook doen opgaan op het altaar; en daarna zal hij de vrouw het water doen drinken. 27. En heeft hij haar te drinken gegeven, | dan zal het zijn: indien zij verontreinigd i werd en ontrouw , heeft gepleegd jegens haar man, dan zal « het vloekbrengende 1 water in haar komen j tot bitterheid en zal haar buik opzwellen " en haar heup inval- B len, en zal de vrouw !" tot vloek zijn te mid- « den van haar volk; 28. Indien de vrouw ^ echter niet veront- * reinigd werd en zij rein is, dan zal zij vrij zijn en met kroost [| gezegend worden. 29. Dit is de leer der ™ ijverzucht, wanneer . eene vrouw afdwaalt * in ontrouw jegens haar man en zij verontreinigd werd; 30. Of wanneer over een man een geest van ijverzucht komt en hij ijverzuchtig is op zijne vrouw en hij de vrouw plaatst vóór den Eeuwige, dan zal de priester aan haar volbrengen dit geheele voorschrift. 31. En de man zal vrij zijn van schuld, maar deze vrouw l onder het jaar, zonder gebrek, tot zondoffer, en één ram, zonder gebrek, tot vredeoffer. 15. En een korf met ongezuurde brooden van meelbloem in broodkoeken, aangemengd met olie, en ongezuurde vladen, bestreken met olie, benevens hun meeloffer en hunne plengoffers. 16. Hierop zal de priester het brengen vóór den Eeuwige en behandelen zijn zondoffer en zijn brandoffer. 17. En den ram zal hij behandelen als vredeoffer ter eere 1 des Eeuwigen met den korf met de onge- j zuurde brooden; vervolgens behandele de ] priester zijn meeloffer J en zijn plengoffer. J IS. Dan zal de Na- < zier scheren aan I den ingang van de i tent der samenkomst • zijn gewijd hoofd, | en nemen zijn ge- « wijd hoofdhaar en !" leggen op het vuur, dat onder het vrede- oner is. iy. Vervolgens zal de priester het schouderstuk, wanneer dit gekookt is, van den ram nemen en n ongezuurde broodkoek uit den korf en één ongezuurde vlade, en het leggen op de handen van den JNazier, nadat hij het gewijde zich afgeschoren heeft. -0. Dan zal de priester daarmede eene beweging maken Pentateuch IV 8. Al de dagen van zijn Naziersc hap is hij den Eeuwige heilig. 9. En wanneer allerplotselingst iemand sterft bij hem, zoodat hij zijn gewijd hoofd verontreinigt, dan zal hij zijn hoofdhaar afscheren op den dag zijner reiniging, op den zevenden dag zal hij het afscheren. 10. En op den achtsten dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven brengen tot den priester naar den ingang van de tent der samenkomst. 11. Depriester zal dan eene doen worden tot zondoffer, en eene tot brandoffer, en voor hem verzoening deen daarover, dat hij gezondigd heeft wegens het lijk; en hij zal op dien dag zijn hoofd wijden. 12. En hij zal den Eeuwige wijden de dagen van zijn Nazierschap, en een schaap onder hetjaar tot schuldoffer bren¬ gen; en de eerste dagen zullen vervallen, want zijne wijding werd onrein. 13. En dit is de wet voor den Nazier: op den dag, waarop verstreken zijn de dagen van zijn Nazierschap zal men hem brengen naar den° ingang van de tent der samenkomst. 14. Dan zal hij als zijn offer ter eere des Eeuwigen brengen één schaap onder het jaar, zonder gebrek, tot brandoffer, en één vrouwelijk schaap, al zijne voorwerpen en deze gezalfd en geheiligd had: 2. Toen offerden de vorsten van Israël, de hoofden hunner vadershuizen, dit zijn de vorsten der stammen, dit zijn die, welke gesteld waren over de gemonsterden. 3. Zij brachten namelijk als hun offer vóór den Eeuwige zes overdekte wagens en twaalf runderen : telkens een wagen voor twee vorsten en een os voor één; en zij brachten ze vóór de Woning. 4. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes, als volgt: 5. Neem ze van hen aan; en zij zullen zijn om te verrichten den dienst bij de tent der samen- ■ komst; en gij zult ze c den Levieten geven, ieder naargelang van j zijn dienst. 6. En Mozes nam de wa- ' gens en de runderen en gaf ze den Levieten. 7. De twee . wagens en de vier J runderen gaf hij den zonen van Gershon. overeenkomstig hun dienst. 8. En de vier wagens en de acht ïunderen gal liij den zonen van Merarie, overeenkomstig hun dienst, onder leiding van Iethamar, den zoon van Aharon, den priester. 9. En aan de zonen van Kehath Pentateuch IV ^• 0 vóór den Eeuwige; heilig is het voor den priester met het borststuk der beweging en den schinkel der opheffing; en daarna zaldeNazier wijn drinken. 21. Dit is de wet voor den Nazier, die eene gelofte doet omtrent zijn offer ter eere des Eeuwigen wegens zijn Nazierschap, behalve dat, waartoe zijn vermogen toereikend is; overeenkomstig zijne gelofte, die hij doet, zoo zal hij doenbij hetwettelijke wegens zijn Nazierschap. 22. En de Eeuwige sprak totMozes, als volgt: 23. Spreek tot Aharon en tot zijne zonen, als volgt: zoo zult gij zegenen de kinderen Israöls: zeg tot hen: 24. De Eeuwige zegene u en behoede u; 25. De Eeuwige doe voor u Zijn aangezicht lichten en zij u genadig; 26. De Eeuwige wende u Zijn aangezicht toe en schenke u vrede. 27. En zij zullen Mijn naam doen rusten op de kinderen Israëls, en Ik zal hen zegenen. — VII. 1. En het geschiedde op den dag, waarop Mozes het oprichten van de Woning geëindigd en haar gezalfd en geheiligd had, haar en al hare voorwerpen, en van het altaar en vijf schapen onde het jaar; dit was he offer van Nachshon den zoon van 'Am mienadab. 18. Oj den tweeden da§ bracht het offer Ne than-el, de zoon van Tsu'ar, de vorst van Jissachar. 19. Hij bracht als zijn offer : één zilveren schotel, honderd dertig sikkelen was zijn gewicht, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen naar den sikkel des heiligdoms; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, _ tot meelofter; 20. Één gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 21. Eén var, een jong rund, één ram, één schaap onder het jaar tot brandoffer; 22. Één geitebok tot zondoffer; 23. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf schapen onder het jaar; dit was het offer van < ]\rethan-el, den zoon van Tsu'ar. 24. Op den derden dag de vorst der zonen van z-eDuion, .Mieab, de zoon van Chélon. 25. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd dertig sikkelen was zijn gewicht, gaf hij niet; want op hen rustte de dienst bij het heiligste, zij droegen op den schouder. 10. Vervolgens brachten de vorsten offers tot inwijding van het altaar op den dag, waarop het gezalfd werd; de vorsten brachten namelijk hun offer vóór het altaar. 11. En de Eeuwige zeide tot Mozes: telkens één vorst op een dag, zoo zullen zij hun offer brengen tot inwijding van het altaar. 12. En hij, die op den eersten dag zijn offer bracht, was Nachshon, de zoon van 'Ammienadab, van den stam Juda. 13. En zijn offer was : één zilveren schotel, honderd dertig sikkelen was zijn gewicht, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen naar den sikkel van het heiligdom ; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, tot meeloffer; 14.Één gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 15. Één var, een jong rund, 1 één ram, één schaap onder het jaar tot brandoffer; 16. Één geitebok tot zondoffer ] 7. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokkenj 35. En tot vredeoffer twee runderen, vij: rammen, vij f bokken vijf schapen ondei liet jaar; dit was hel offer van Elietsur, de zoon van Shedé-ur, 36. Op den vijfden dag de vorst der zonen van Shim'on, Shelumi-el, de zoon van Tsurie-shaddai. 37. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd dertig sikkelen was zijn gewicht, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen naar den sikkel van het heiligdom; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, tot meeloffer; 38. Één gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 39. Één var, een jong rund, één ram, één schaap onder het jaar tot brandoffer; 40. Één geitebok tot zondoffer; 41. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf scha- , pen onder het jaar; dit was het offer van < Shelumi-el, den zoon van Tsurie-shaddai. j 42. Op den zesden dag de vorst der zonen van Gad, Eljasaf, de zoon van De'uël. 43. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd dertig één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen naar den sikkel van het heiligdom ; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, tot meeloffer; 26. Één gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 27. Één var, een jong rund, één ram, één schaap onder het jaar tot brandoffer; 28. Één geitebok tot zondoffer ; 29. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf schapen onder het jaar; dit was het offer van Elie'ab, den zoon van Chélon. 30. Op den vierden dag de vorst der zonen van Ruben, Elietsur, de zoon van Shedé-ur. 31. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd dertig sikkelen was zijn gewicht, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen naar den sikkel van het heiligdom; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, tot meel¬ offer; 32. Een _ gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 33. Één var, een jong rund, één ram, één schaap onder het jaar tot brandoffer; 34. Één geitebok tot zondoffer; tot brandoffer;-52.Één geitebok tot zondoffer ; 53. En tot vrede- i offer twee runderen, i vijf rammen, vijf ' bokken, vijf schapen ' onder het jaar; dit was het offer van \ Elieshama', den zoon van 'Ammiehud. 54. Op den achtsten « dag de vorst der . zonen van Menashé, ' Gamliël, de zoon van Peda-tsur. 55. Zijn J offer was: één zil- a veren schotel, hon- j" derd dertig sikkelen I, was zijn gewicht, één zilveren sprengbek- p ken van zeventig sik- ^ kelen naar den sikkel • van het heiligdom; beide vol met meel- T bloem, met olie aangemengd, tot meeloffer. 56. Één gou- « den schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 57. Één *" var, een jong rund, p één ram, één schaap onder liet jaar tot £ brandoffer; 58. Één geitebok tot zond- C offer; 59. En tot .. vredeoffer: twee run- |f deren, vijf rammen, vijf bokken, vijf schapen onder het jaar; v dit was het offer van G amliel, den zoon van 1 eda-tsur. 60. Op den negenden dag de vorst der zonen van sikkelen was zijn ge wicht, één zilverer sprengbekken var zeventig sikkeler naar den sikkel var het heiligdom; beide vol met meelbloem met olie aange mengd, tot meeloffer; 44.Eén gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 45. Één var, een jong rund, één ram, één schaap onder het jaar tot brandoffer;46.Één geitebok tot zondoffer ; 47. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf schapen onder het jaar; dit was het offer van Eljasaf, den zoon van De'uël. 48. Op den zevenden dag de vorst der zonen van Ephrajim, Elieshama', de zoon van 'Ammiehud. 49. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd dertig sikkelen was zijn gewicht, één zilveren sprengbekken, van zeventig sikkelen naar den sikkel van het heiligdom ; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, tot meeloffer; 50. Eén gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 51. Één var, een jong rund, één ram, één sehaap onder het jaar 69. Één var, een jong rund, één rara, één schaap onder het jaar tot brandoffer; 70. Één geitebok tot zondoffer; 71. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf schapen onder het jaar; dit was het offer van Achie'ézer, den zoon van 'Ammieshaddai. 72. Op den elfden dag de vorst der zonen van Asher, Pag'ieël, de zoon van 'Ochran. 73. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd dertig sikke- i len was zijn gewicht, één zilveren spreng- 1 bekken van zeventig ' sikkelen naar den ! sikkel van het heiligdom; beide vol met ! meelbloem, met olie , aangemengd, tot meeloffer; 74. Één • gouden schaal van ' tien sikkelen, vol met • reukwerk; 75. Eén !• var, een jong rund, J één ram, één schaap onder het jaar tot * brandoffer; 7U. Één , geitebok tot zondof- 1 fer; 77. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bok- > ken, vijf schapen onder het jaar; dit was het offer van Pag'ieël, den zoon van 'Ochran. 78. Op den twaalfden dag de vorst Benjamin, Abiedan de zoon van Gid 'onie. 61. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd dertig sikkelen was zijn gewicht, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen naar den sikkel van het heiligdom; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, tot meeloffer; 62.Één gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; 63. Één var, een jong rund, één ram, één schaap onder het jaar tot brandoffer; 64. Één geitebok tot zondoffer; 65. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijfbokken, vijf schapen onder het jaar; dit was het offer van Abiedan, den zoon van Gid'onie.66.Op den tienden dag de vorst der zonen van Dan, Achie'ézer, de zoon van 'Ammieshaddai. 67. Zijn offer was: één zilveren schotel, honderd der- , tig sikkelen was zijn 1 gewicht, één zilveren < sprengbekken van zeventig sikkelen naar 1 den sikkel van het hei¬ ligdom; beide vol met meelbloem, met olie aangemengd, tot meeloffer; Gö.Eén gouden schaal van tien sikkelen, vol met reukwerk; dezer voorwerpen was: twee duizend vier honderd sikkelen naar den sikkel van het heiligdom ; 86. Twaalf gouden schalen, vol met reukwerk, iedere schaal van tien sikkelen naar den sikkel van liet heiligdom; al het goud der schalen was honderd en twintig sikkelen. 87. Al het rundvee tot brandoffer : twaalf varren, twaalf rammen, twaalf schapen onder het jaar, en hunne meel offers; en twaalf geitebokken tot zondoffer. 88. En al het rundvee tot vredeoffer: vier en twintig varren, zestig rammen, zestig hokken, zestig schapen onder het jaar; dit was de inwijding van het altaar, nadat het gezalfd was. 89. En toen Mozes kwam naar de tent der samenkomst, om met Hem te spreken, hoorde hij de stem, die tot hem sprak van boven het dek- ■ sel, dat op de arke 1 van het Getuigenis lag, van tusschen de beide Cherubiem; zoo sprak Hij tot hem. — VIII. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als — der zonen van Né thalie, Achiera', < zoon van 'Ena 79. Zijn offer wa: één zilveren schote honderd dertig sikk len was zijn gewich één zilveren sprem bekken van zeventi sikkelen naar de sikkel van het he ligdom, beide vc met meelbloem, me olie aangemengd, to meeloffer; 80. Ééj gouden schaal vai tien sikkelen, vol me reukwerk; 81. Ééi var, een jong rund één ram, één schaai onder het jaar tol brandoffer; 82. Éér geitebok tot zond offer; 83. En tot vredeoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf schapen onder het jaar; dit was het offer van Achiera', den zoon van 'Enan. 84. Dit was de inwijding van het altaar op den dag, waarop het gezalfd werd, van de vorsten van Israël: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden scha¬ len. 85. Honderd dertig sikkelen zilver was elke schotel en zeventig sikkelen elk sprengbekken; al het zilver de tent der samenkomst, en verzamelen de geheele gemeente der kinderen Israëls. 10. En gij zult de Levieten doen naderen vóór den Eeuwige, en de kinderen Israëls zullen hunne handen laten rusten op de Levieten. 11. Vervolgens zal Aharon met de Levieten als zijnde van de kinderen Israëls, eene beweging maken vóór den Eeuwige; dan zullen zij zijn om te verrichten den dienst des Eeuwigen. 12. En de Levieten zullen hunne handen doen rusten op den kop der varren ; vervolgens moet gij den eenen als zondoffer behandelen, en den eenen als brandoffer ter eere des Eeuwigen, om verzoe- j ning te doen voor 1 de Levieten. 13. Zoo zuit gij de Levieten plaatsen vóór Aharon en vóór zijne zonen, en met hen eene beweging maken ter eere des Eeuwigen; 14. En zult gij de Levieten afzonderen uit het midden der kinderen Israëls; dan zullen de Levieten Mij behooren. 15. En daarna zullen de Levieten komen, om dienst te doen voor de tent der samenkomst, nadat gij hen gereinigd hebt en met hen eene beweging hebt gemaakt. 16. Want als gegevenen zijn zij Mij gegeven van uit het midden volgt: 2. Spreek tot Aharon en zeg tot hem: wanneer gij de lampen opsteekt, zullen naar de voorzijde van den luchter toe de zeven lampen licht verspreiden. 3.En Aharon deed zoo, naar de voorzijde van den luchter toe stak hij diens lichten op, zooals de Eeuwige Aiozes had geboden. 4. En aldus was het werk van den luchter : uit één stuk gedreven, van goud, zoowel voet als bloem was gedreven werk; naar de afbeelding, die de Eeuwige Mozes 1 had getoond, zoo had hij den luchter ge- ' maakt. 5. En de Eeuwige sprak tot Mozes, / als volgt: 6.Neem de ; Levieten van uit het midden der kinderen « Israels en gij zult 11 hen reinigen. 7. En ■ aldus zult gij met hen handelen, om 7 hen te reinigen: spat ' op hen ontzondigingswatcr, nadat zij , een scheermes over ; geheel hun lichaam hebben doen gaan en hunne kleederen hebben gewasschen en zich geieinigd hebben. 8. Vervolgens zullen zij nemen een var, een jong rund, en het meeloffer daarbij, meelbloem, met olie aangemengd; en een tweeden var, een jong rund, zult gij tot zondotter nemen. 9 Dan zult gij de Levieten doen naderen vóór op hen ontzondigingswater, nadat zij maakte met hen eene beweging vóór den Eeuwige, en Aharon deed verzoening voor hen, om hen te reinigen. 22. En daarna kwamen deLevieten, om hun dienst te verrichten in de tent der samenkomst vóór Aharon en vóór zijne zonen; zooals de Eeuwige Mozes geboden had betreffende de Levieten, zoo deden zij met hen. 23. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 24. Dit is, wat voor de Levieten geldt: van vijf en twintig jaar oud en daarboven zal hy komen om zich in de rij te ' scharen voor 'den dienst bij de tent deisamenkomst. 25. En van vijftig jaar oud • af zal hij zich terug- trekken uit de rij 1 van den dienst en ; zal hij niet meer dienen. 26. Dan zal hij ' zijne broeders in de tent der samenkomst behulpzaam zijn door , een wachtpost waar 1 te nemen, maar dienst zal hij niet verrichten; zoo zult gij handelen met de Levieten, wat hunne posten betreft. — IX. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes in de woestijn Sinai in het tweede jaar na hunnen tocht uit het land Egypte, in de eerste maand, als volgt: 2. Dat de kinderen IsraCls het overschrijdingsoffer brengen op zijn tijd. Pentateuch IV 4 der kinderen Israëls in plaats van het geen eenigen moe derschoot opent, de eerstgeborenen van allen onder de kinderen Israëls, heb Ik hen Mij genomen. 17. Want Mij behoort elke eerstgeborene onder de kinderen Israëls, onder menschen zoowel als onder vee; op den dag, waarop Ik geslagen heb eiken eerstgeborene in het land Egypte, heb Ik hen Mij gewijd. 18.En Ik heb de Levieten genomen in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls 19. En Ik heb de Levieten gegeven als gegevenen aan Aharon en zijne zonen van uit het midden der kinderen Israëls, om te verrichten den dienst der kinderen Israëls in de tent der samenkomst en verzoening te doen voor de kinderen Israëls; ondat ei geen sterfte zij onder de kinderen Israëls, wanneer de kinderen Israëls zouden naderen tot het heiligdom. 20. Hierop deden Mozes en Aharon en de geheele gemeente der kinderen Israëls met de Levieten, - naar alles, wat de Eeuwige Mozes betreffende de Levieten geboden had, zoo deden met hen de kinderen Israëls. 21. De Levieten ontzondigden zich en waschten hunne kleederen, en Aharon fe 10. Spreek tot de kinderen Israëls, als volgt: wanneer iemand onrein door een lijk of op een verren weg mocht zijn, bij u of bij uwe nageslachten, dan zal hij het overschrijdingsoffer ter eere des Eeuwigen brengen. 11. In de tweede maand, op den veertienden dagtusschen de beide avonden zullen zij het brengen; met ongezuurde brooden en bittere kruiden zullen zij het eten. 12. Zij zullen er niets van overlaten tot den morgen, en een been zullen zij er niet aan breken ; naar de geheele wet van het overschrijdingsoffer zullen zij het brengen. 13. En de man, die rein was en niet op weg was, en heeft nagelaten het overschrijdingsoffer te brengen, die persoon zal uitgeroeid worden uit zijn volk; want het offer des Eeuwigen heeft hij niet y 'VJ gebracht op zijn tijd, zijne zonde zal die man dragen, li. En wanneer een vreemde zich bij u ophoudt en het overschrijdingsoffer brengt ter eere des Eeuwigen, naar de wet van het overschrijdingsoffer en naar het voorschrift daarvan, zoo zal hij doen; ééne wet zal er zijn voor u, voor den vreemde zoowel als voor den inboorling des lands. 15. En op den dag van het oprichten Pentateuch IV 4* 3. Op den veertienden dag van deze maand tusschen de beide avonden zult gij het brengen op zijn tijd; naar al zijne wetten en naar al zijne voorschriften zult gij het brengen. 4. Hierop sprak Mozes tot de kinderen Israëls, dat zij zouden brengen het overschrijdings- 1 offer. 5. En zij brachten het overschrij- ' dingsoffer in de eerste maand, op den ! veertienden dag der maand tusschen de ' beide avonden in de ■ woestijn Sinai; naar alles, wat de Eeuwi- • ge Mozes had geboden, zoo deden de kin- £ deren Israëls. 6. Nu waren er mannen, die [ door het lijk van een . mensch onrein waren £ en het overschrij- % dingsoffer niet konden brengen op dien «j dag; zij naderden vóór Mozes en vóór " A.haron op dien dag. 7. En deze mannen " zeiden tot hem: wij zijn onrein door het lijk van een mensch; .. waarom zullen wij * minder zijn, door het offer des Eeuwigen niet te brengen op zijn tijd te midden der kinderen Israëls? 8. Hierop zeide Mozes tot hen: wacht, dan zal ik hooren, wat de Eeuwige omtrent u zal gelasten. 9. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: dan trokken zij op; 1 of een dag en een nacht, - trok dan de wolk op, dan trokken , zij op; 22. Of twee j dagen of een maanl ' of een jaar, wannee • de wolk lang bleef ' boven de Woning , daarboven rustend, bleven de kinderen • Israëls gelegerd en ■ trokken zij niet op; " en wanneer zij optrok, dan trokken zij op. 23. Op bevel des Eeuwigen legerden " zij zich en op bevel } des Eeuwigen trokken zij op; de ver- ■ ordening des Eeuwi- ' gen namen zij in acht ■ op bevel des Eeuwigen, door de hand van 1' Mozes. — X. 1. En J de Eeuwige sprak ™ tot Mozes, als volgt: ml 2. Maak u twee ' trompetten van zil- «ver; uitéén stuk ge- 'I dreven zult gij ze ma- •1 ken; en zij zullen u ' zijn, om de gemeente IJ bijeen te roepen en om de legers te doen ! optrekken. 3. En blaast men daarop, dan zal tot u bijeenkomen de geheele gemeente naar den ingang van de tent der samenkomst. 4. En indien men op één blaast, dan zullen tot u bijeenkomen de vorsten, de hoofden der duizenden van Israël. 5. En wanneer gij alarm blaast, dan zullen de legerafdeelingen optrekken, die aan de oostzijde zijn gelegerd. der Woning bedekte de wolk de Woning tot tent van het Getuigenis; en des avonds was boven de Woning als de schijn van een vuur tot den morgen. 16. Zoo was het altijd: de wolk bedekte haar, en een schijn van vuur bij nacht. 17. En overeenkomstig liet optrekken van de wolk van boven de tent, trokken daarna de kinderen Israëls op; en ter plaatse, waaide wolk rustte, daar legerden zich de kinderen Israëls. 18. Op bevel des Eeuwigen trokken de kinderen Israëls op en op bevel des Eeuwigen legerden zij zich; al den tijd, dat de wolk rustte boven de Woning, waren zij gele- j gerd. 19. En wanneer ! de wolk langen tijd ] boven de Woning bleef, dan namen de kinderen Israëls de verordening des Eeuwigen in acht en , trokken niet op. 20. Het gebeurde wel, dat de wolk een beperkt getal dagen boven de Woning was, - op bevel des Eeuwigen waren zij gelegerd en op bevel des Eeuwigen trokken zij op. 21. Het gebeurde ook wel, dat de wolk was van den avond tot den morgen - trok dan de wolk op des morgens, van de woestijn Sinai, en bleef de wolk rusten in de woestijn Paran. 13. Het eerst trok op bevel van den Eeuwige onder leiding van Mozes op, — 14. De banier van het leger der zonen van Juda trok het eerst op naar hunne legerscharen; en over zijn leger was Nachshon, de zoon van 'Ammienadab. 15. En over het leger van den stam der zonen van Issachar was Nethan-el, de zoon van Tsu'ar. 16. En < over het leger van den stam der zonen ' van Zebulon was Elieab, de zoon van ' Chélon. 17.Toen werd j de Woning uit elkaar genomen en trokken , op de zonen van ' Gershon en de zonen < van Merarie, de dra- ' gers van de Woning. ^ 18. Vervolgens trok op de banier van het j leger van Ruben naar hunne legerscharen; L en over zijn leger was Elietsur, de zoon van Shede-ur. 19. En over het leger van den stam der zonen van Shim'on was Shelumiël, de zoon van Tsurieshaddai. 20. En over het leger van den stam der zonen van Gad was Eljasaf, de zoon van De'uel. 21. Daarna trokken de Kehatieten op, de dragers van het heiligdom; en men had de Woning opgericht, vóórdat zij gekomen waren. 22. Dan trok op de banier van het leger der zonen van Ephrajim 6. En wanneer gij ten tweede male alarm blaast, dan zullen de legerafdeelingen optrekken, die aan de zuidzijde zijn gelegerd; alarm zal men blazen voor hunne tochten. 7. En bij het bijeenroepen der vergadering zult gij eenvoudig, en niet alarm blazen. S. En de zonen van Aharon, de priesters, zullen op de trompetten blazen; en deze zullen u zijn tot eene instelling voor eeuwig bij uwe nageslachten. 9. En wanneer gij ten strijde zult optrekken in uw land tegen den verdrukker, die u verdrukt, en alarm zult blazen op de trompetten, dan zult gij in herinnering komen bij den Eeuwige, uwen God, en gered worden van uwe vijanden. 10. En op uwe vreugde- en op uwe feestdagen en op uwe nieuwemaansfeesten zult gij blazen op de tiompetten bij uwe brandoffers en bij uwe vredeoffers; en zij zullen u zijn tot herinnering bij uwen God; Ik ben de Eeuwige, uw God. 11. En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigste der maand, toen trok de wolk op van boven de Woning van het Getuigenis. 12. loen trokken de kinderen Israëls naar hunne tochten op zal ik gaan. 31. Hierop zeide hij: verlaat ons toch niet, nademaal gij kent ons legeren in de woestijn, en gij zult ons tot oogen zijn. 32. Dan zal het zijn: wanneer gij met ons gaat, dan zullen wij dat goede, dat de Eeuwige ons zal doen, u doen. 33. Toen trokken zij op van den berg des Eeuwigen een weg van drie dagen, en de arke van het verbond des Eeuwigen trok vóór hen op een weg van drie dagen, om voor hen een rustplaats op te sporen. 34. En de wolk des Eeuwigen was boven hen bij dag, toen zij optrokken uit de legerplaats. 35. En het geschiedde bij het optrekken van de arke: dan zeide < Mozes: op, o Eeuwi- 1 ge, dan zullen Uwe vijanden verstrooid J worden, en Uwe haters voor U vluch- ! ten. 36. En wanneer zij rustte, zeide hij : keer terug, Eeuwige, tot de tienduizenden en duizenden van Israël. — XI. 1. En het geschiedde: toen het volk zich over een ongeluk beklaagde ten aanhoore des Eeuwigen, toen hoorde de Eeuwige het en ontstak Zijn toorn, en ontbrandde onder hen een vuur des Eeuwigen, en verteerde aan het uiteinde des legers. naar hunne leger scharen; en over zijn leger was Elieshama'. de zoon van 'Ammiehud. 23. En over het leger van den stam der zonen van Menashé was Gamliël, de zoon van Peda-tsur. 24. En over het leger van den stam der zonen van Benjamin was Abiedan, de zoon van Gid'onie. 25.Vervolgens trok op de banier van het leger der zonen van Dan, afsluitend al de legerafdeelingen, naar hunne legerscharen; en over zijn leger was Achi'ézer, de zoon van 'Ammieshaddai. 26. En over het leger van den stam der zonen van Asher was Pag'ieël, de zoon van 'Ochran. 27. En over het leger van den stam der zonen van Naphthalie was Achiera', de zoon van 'Enan. 28. Dit waren de tochten der zonen van Israël naar hunne legerscharen. Nu trokken zij op. 29. Toen zeide Mozes tot Chobab, den zoon van Re'uel, den Midjaniet, den schoonvader van Mozes: wij trekken op naar de plaats, waarvan de Eeuwige gezegd heeft: haar zal Ik u geven; ga met ons en wij zullen u goeds doen, want de Eeuwige heeft Israël goeds toegezegd. 30. Maar hij zeide tot hem: ik zal niet gaan, maar naar mijn land en naar mijne geboorteplaats hoorde weenen,ieder aan den ingang van zijne tent, en de toorn des Eeuwigen hevig was ontstoken, en het in de oogen van Mozes ongelukkig was; 11. Toen zeide Mozes tot den Eeuwige: waarom hebt Gij Uw dienaar kwaad berokkend en waarom heb ik geen gunst gevonden in Uwe oogen, door den last van dit geheele volk op mij te leggen? 12. Ben ik zwanger geweest van dit geheele volk of heb ik het voortgebracht, dat Gij tot mij zegt: draag het aan uw boezem, zooals de opvoeder den zuigeling draagt, naar den bodem, dien Gij hun vaderen hebt toegezworen ? ] 3. Yan waar heb ik vleesch, om aan dit geheele volk te geven ? want zij weenen tot mij, zeggende: geef ons vleesch, opdat wij eten. 14. Ik alleen , kan dit geheele volk niet dragen, want het is mij te zwaar. 15. En indien Gij aldus met mij handelt, dood mij dan N' non * toch, indien ik gunst gevonden heb in Uwe oogen, opdat ik mijn ongeluk niet aanschouwe. 16. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: verzamel Mij zeventig mannen van de Oudsten van Israël, 2. Hierop schreide het volk tot Mozes: en Mozes bad tot den Eeuwige en het vuur zonk weg.3.Men noemde den naam van die plaats: Thab'éra, want een vuur des Eeuwigen was onder hen ontbrand. 4. Toen koesterde het samenraapsel, dat in zijn midden was, een begeerte; en ook de kinderen Israels weenden wederom en zeiden : wie zal ons vleesch te eten geven. 5. Wij gedenken de visschen, die wij in Egypte om niet gegeten hebben, de augurken en de meloenen en het look en de uien en het knoflook; 6. Terwijl nu onze ziel versmacht, niets is er, slechte het Man hebben wij vóór oogen. 7. Het Man nu was als korianderzaad, en zijn kleur als de kleur van den Bedolach. 8. Het volk verspreidde zich en zamelde het in en maaide net in den molen ot stampte het in den mortier en kookte het in den pot en bereidde het tot koeken; en de smaak ervan was als de smaak van de fijnste olie; 9. En wanneer des nachts de dauw op het leger nederdaalde, daalde het Man daarop neder. 10. Toen nu Mozes het volk bij familiën 21. Hierop zeideMozes: zeshonderdduizend voetgangers is het volk, in welks midden ik ben, en Gij zegt: vleeschzal Ik hun geven en zij zullen eten eene volle maand! 22. Zal er kleinvee en rundvee voor hen geslacht worden, zoodat het hun voldoende zal zijn; indien alle visschen der zee voor hen verzameld zullen worden, zal het hun dan voldoende zijn? 23. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: zou de hand des Eeuwigen te kort zijn! nu zult gij zien, of Mijn woord zal uitkomen bij u, of niet. 24. Hierop ging Mozes heen en sprak tot het volk de woorden des Eeuwigen ; en hij verzamelde zeventig mannen van de Oudsten van het volk en plaatste hen rondom de tent. 25. Toen daalde de Eeuwige neder in een wolk en sprak tot hem en scheidde af van den geest, die op hem rustte, en legde dien op de zeventig mannen, de Oudsten; en het geschiedde: toen de geest op hen rustte, profeteerden zij, maar zij gingen niet voort. 26. En twee mannen waren achtergebleven in het leger, de naam van den een was Eldad en de naam van den tweede was van wie gij weet, dat zij de Oudsten van het volk en zijne ambtslieden zijn; en neem hen naar de tent der samenkomst, opdat zij daar zich naast uplaatsen. 17. Dan zal Ik afdalen en daar met u spreken en afscheiden van den geest, die op u rust, en op hen leggen ; daarna zullen zij met u dragen den last van het volk en zult niet gij alleen dragen. 18. En tot het volk zult gij zeggen : bereidt u voor op morgen, dan zult gij vleesch eten; want gij hebt geweend ten aanhoore des Eeuwigen, zeggende: wie zal ons vleesch te eten geven, want goed ging het ons in Egypte; dan zal de Eeuwige u vleesch geven en zult gij eten. 1 ] 9. Niet één dag zult gij eten en niet twee ' dagen en niet vijf dagen en niet tien dagen en niet twintig , dagen; 20. Toteene • voile maand toe, totdat het u uit den neus zal komen en het u tot walging zal zijn; ter vergelding daarvoor, dat gij den Eeuwige veracht hebt, die in uw midden is, en geweend hebt vóór Zijn aangezicht, zeggende: waarom zijn wij dan uit Egypte getrokken? ze voor zich uit rondom het leger. 33. Het vleesch was nog tusschen hunne tanden, vóórdat het fijn gekauwd was, toen ontbrandde de toorn des Eeuwigen tegen het volk, en bracht de Eeuwige het volk een zeer grooten slag toe. 34. En men noemde den naam dier plaats: Kibroth Iïatthaawa, want daar heeft men begraven het beluste volk. 35. Van Kibroth Hatthaawa trok het volk op naar Chatséroth, en zij bleven in Chatséroth. — XII. 1. En Mirjam en Aharon spraken over Mozes naar aanleiding van de Kushietische vrouw, die hij genomen had, want eene Kushietische vrouw had hij genomen. 2. En zij zeiden: heeft dan de Eeuwige slechts tot Mozes gesproken, heeft Hij niet ook tot ons gesproken ? En de Eeuwige hoorde het. 3. De man Mozes nu was zeer bescheiden, meer dan eenig mensch op de oppervlakte der aarde. 4. Toen zeide de eeuwige plotseling tot Mozes en tot Aharon en tot Mirjam: gaat naar buiten met uw drieën naar de tent der samenkomst; en zij gingen naar buiten met hun drieën. Médad, en de geesl rustte op hen en zi waren onder de op geschrevenen, maai niet heen gegaan naar de tent, doch profeteerden in het leger. 27. Toen liep de knaap en deelde het Mozes mede en zeide: Eldad en Médad profeteeren in het leger. 28. Hierop viel Jozua in, de zoon van Nun, de bediende van Mozes van zijn jeugd af, en zeide: mijn heer Mozes! houd hen terug. 29. Doch Mozes zeide tot hem: ijvert gij voor mij? mocht toch het geheele volk des Eeuwigen profeten zijn, doordien de Eeuwige Zijn geest op hen legde! 30. Mozes trok zich nu terug in het leger, hij en de Oudsten van Israël. 31. En een wind stak op van bij den Eeuwige en dreef kwartels voort van de zee, en verstrooide ze over het leger een dagreis hier en een dagreis uaai ronaom nee leger, en omstreeks twee ellen boven de oppervlakte der aarde. 32. En het volk maakte zich op dien geheelen dag en den geheelen nacht en den geheelen volgenden dag en zij verzamelden de kwartels; wie weinig had, had tien Chomer verzameld; en zij spreidden tot den Eeuwige zeggende: ach God genees haar toch 14. Doch de Eeuwige zeide tot Mozes maar wanneer haai vader vóór haar uit gespuwd had, zou zij dan niet zeven dagen beschaamd geweest zijn? zij worde zeven dagen buiten de legerplaats opgesloten, en daarna zal zij opgenomen worden. 15. En Mirjam werd zeven dagen buiten het leger opgesloten; en het volk trok niet op, voordat Mirjam opgenomen werd. 16. En daarna trok het volk op van Chatséroth en legerden zij zich in de woestijn Paran. — XIÜ. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt : 2. Zend u mannen, opdat zij het land Kena'an zullen verspieden, dat Ik aan de kinderen Israëls geef; één man telkens voor den stam zijner vaderen zult gij zenden, allen de vorsten onder hen. 3. En Mozes zond ze van ae woestijn .Paran op bevel des Eeuwigen; zij allen waren mannen, hoofden der kinderen Israëls. 4. En dit zijn hunne namen: voor den stam Ruben: Pentateuch IV 5 5. Hierop daalde de Eeuwige neder in eene wolkzuil en plaatste zich aan den ingang der tent; nu riep hij Aharon en Mirjam, en zij beiden kwamen naar buiten. 6. Hierop zeide Hij: luistert toch naar Mijne woorden: indien onder u een profeet des Eeuwigen is, dan maak Ik Mij hem in het visioen bekend, in den droom spreek Ik tot hem. 7. Niet aldus Mijn dienaar Mozes, in geheel Mijn huis is hij de vertrouwde.S.Van mond tot mond spreek Ik tot hem, en zichtbaar en niet in raadselen, en het beeld van den Eeuwige aanschouwt hij; waarom dan hebt gij niet gevreesd te spreken over Mijn dienaar Mozes ? 9. Toen ontbrandde de toorn des Eeuwigen tegen hen en ging Hij weg. 10. En toen de wolk geweken j was van boven de tent, zie, toen was Mirjam melaatsch, als sneeuw; Aharon wendde zich tot Mirjam en zie, zij was melaatsch. 11. Hierop zeide Aharon tot Mozes: acli, mijn heer, reken ons toch niet tot zonde, dat wij dwaas gehandeld en dat wij gezondigd hebben. 12. Laat zij toch niet zijn als het doode, waarvan, bij het te voorschijn komen uit den moederschoot, de helft van het vleesch verteerd is. 13. En Mozes schreide woont, of het sterk is of zwak, of het gering is of talrijk; 19. En hoe het land is, waarin het woont, of het goed is of slecht; en hoe de steden zijn, waarin het woont, in opene of in vestingen; 20. En hoe het land is, of het vet is of mager, of er boomen in zijn of niet; en weest krachtig en neemt van de vrucht des lands. De tijd nu was de tijd van het eerste rijpen der druiven. 21. Toen trokken zij op en verspiedden het land van de woestijn Tsin tot Rechob, waar men naar Chamath gaat. 22. Zij trokken op in het zuiden en men kwam tot Chebron, en daar waren Achieman, Shéshai en Thalmaj, 'Anakskinderen; en Chebron was gebouwd zeven ' jaar vóór Tso'an in Egypte. 23. En zij i kwamen tot het dal: , Eshkol, en sneden i daar af een rank met < één tros druiven, en droegen dezen met zich tweeën op een baar, en van de granaatappelen van de vijgen-boomen. 24. Die plaats noemde men: dal Eshkol, naar aanleiding van den tros, dien de kinderen Pentateuch IV 5* Shammua', de zoon van Zakkur; 5. Yoor den stam IShim'on : Shaphat. de zoon van Chorie; 6. Voor den stam Jehuda : Kaleb, de zoon van Jephunné; 7. Yoor den stam Issachar: Jig-al, de zoon van Joseph; 8. Voorden stam Ephrajim: Hoshéa', de zoon van Nun; 9. Yoor den stam Benjamin: Paltie, de zoon van Raphu; 10. Voorden stam Zebulon: Gaddieël, de zoon van Sodie; 11. Voor den stam Joseph, voorden stam Menashé: Gaddie, de zoon van Susie; 12. Voorden stam Dan: 'Ammieël, de zoon van Gemallie; I 13. Voor den stam , Asher: Sethur, de j zoon van Miechaël; « 14. Voor den stam 1 Naphthalie: Nachbie, • de zoon van Waphsie; 15. Voor den [ stam Gad: Geüel, de zoon van Machie. f 16. Dit zijn de namen , der mannen, die Mo- zes gezonden heefc, om het land te verspieden; en Mozes noemde Hoshea', den zoon van Nun: Jehoshua'. 17. Toen Mozes hen zond, om het land Kena'an te verspieden, zeide hij tot hen: trekt daar op, in het zuiden, en beklimt het gebergte; 18. En beschouwt het land, hoe het is; en het volk, dat er in optrekken tegen het volk, want het is ons te sterk. 32. En zij verspreidden een boos gerucht over het land, dat zij verspied hadden, onder de kinderen Israëls, zeggende : het land, dat , wij doorgetrokken zijn, om het te ver- < spieden, is een land, 1 dat zijne bewoners ' verteert, en het ge- I heele volk, dat wij daarin gezien hebben, zijn mannen van ! maat. 33. En daar , hebben wij de reuzen gezien, 'Anakskinde- « ren van de reuzen, 1 en wij waren in onze ■ oogen als sprinkhanen en zoo ook waren 1 wij inhunneoogen. — x XIV. 1. Daarop hief 1 de geheele gemeente « aan en deden zij hun stem hooren; en het volk weende dien ' nacht 2. En alle kin- ?■ deren Israëls morden I tegen Mozes en tegen \ Aharon, en de geheele gemeente zeide 1, tot hen: waren wij „ maar gestorven in ki. het land Egypte, of waren wij in deze woestijn maar gestorven. 3. En waarom brengt ons de Eeuwige naar dit land, opdat wij vallen zullen door het zwaard, onze vrouwen en onze kinderen tot buit zullen worden ? is het niet beter voor ons, naar Egypte terug te keeren. 4. En zij zeiden tot Israëls daar hadder afgesneden. 25. En zi keerden terug van hel land te verspieder na verloop van veer tig dagen. 26. Toer gingen zij en kwamen zij bij Mozes en bi; Aharon en bij de ge heele gemeente dei kinderen Israëls in de woestijn Paran te Kadesh, en brachten hun en de geheele gemeente bericht en toonden hun de vrucht van het land. 27. En zij vertelden hem en zeiden: wij zijn gekomen in het land, waarheen gij ons hebt gezonden, en het is ook vloeiende van melk en honig, en dit is zijn vrucht. 28. Alhoewel — machtig is het volk, dat er in woont, en de steden zijn zeer versterkt en groot; en ook de 'Anakskinderen hebben wij daar gezien. 29. 'Amalek woont in het zuiderland, en de Chittiet en de Jebusiet en de Emoriet wonen op het ge¬ bergte, en de Kena'aniet woont aan de zee en aan de zijde des Jordaans. 30. Kaleb bracht nu het volk tot zwijgen tegenover Mozes en zeide: wij zullen optrekken en het veroveren, want wij zullen het overmeesteren. 31. Alaar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: wij kunnen niet 11. En de Eeuwige zeide tot Mozes: tot hoelang zal dit volk Mij versmaden en tot hoelang zal het niet in Mij gelooven bij al de teekens, die Ik in zijn raidden verricht? 12. Ik zal het slaan met pest en het verdelgen, en u zal Ik maken tot een volk, grooter en machtiger dan dit. 13. Hierop zeide Mozes tot den Eeuwige : nu de Egyptenaren gehoord hebben — uit wier midden Gij dit volk gevoerd hebt door Uw kracht, — 14. Zullen zij zeggen omtrent de bewoners van dit land; — gehoord hebben zij, dat Gij, Eeuwige, in het midden van dit volk zijt, dat Gij, Eeuwige, van oog tot oog verschenen zijt, en Uw wolk boven hen staat, en Gij in een wolkzuil vóór hen uittrekt bij dag en in een vuurzuil bij nacht; — 15. Doodt Gij nu dit volk als één man, dan zullen de volkeren, die Uwe mare vernomen hebben, zeggen, als volgt: 16. Omdat de Eeuwige niet in staat is, dit volk te brengen naar het land, dat Hij hun toegezworen heeft, heeft Hij hen geslacht in de woestijn. 17. Welnu, elkaar: laat ons een hoofd aanstellen en terugkeeren naar Egypte. 5. Toen vielen Mozes en Aharon op hun aangezicht vóór de geheele vergadering van de gemeente der kinderen Israëls. 6. En Jehoshua', de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jephunné, van hen, die het land hadden verspied, scheurden hunne kleederen. 7. En zij zeiden tot de geheele gemeente der kinderen Israëls, als volgt: het land, dat wij doorgetrokken zijn, om het te verspieden, — het land is goed, uitermate zeer. 8. Indien de Eeuwige in ons behagen , schept, dan brengt 1 Hij ons naar dit land < en geeft Hij het ons, een land, dat vloeien- j de is van melk en honig. 9. Weest slechts ' tegen den Eeuwige niet weerspannig, dan behoeft gij het volk des lands niet te vreezen, want onze spijs zijn zij; hun schaduw is van hen geweken en de Eeuwige is met ons, vreest hen niet. 10. Doch de geheele gemeente zeide, hen te zullen steenigen; toen verscheen de heerlijkheid des Eeuwigen in de tent der samenkomst aan alle kinderen Israëls. het land, waarheen hij gekomen is, en zijn kroost zal het in bezit nemen. 25. En de 'Amalekiet en de Kena'aniet wonen in het dal; wendt u morgen om en trekt op naar de woestijn, den weg op naar de Schelfzee. 26. En de Eeuwige sprak tot Mozes en tot Aharon, als volgt: 27. Hoe lang nog met deze booze gemeente, die tegen Mij morren; het gemor der kinderen Israëls, dat zij tegen Mij aanheffen, heb Ik gehoord. 28. Zeg tot hen: zoo waar Ik leef, is het gezegde des Eeuwigen, dat Ik, naar hetgeen gij te Mijnen aanhoore gesproken hebt, zoo met u doen zal. 29. In deze woestijn zullen uwe lijken vallen, namelijk al uwe gemonsterden bij al uwe tellingen van twintig jaar oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemord hebt, — 30.Datgij niet komen zult in het land, waann Ik Mijne hand heb opgeheven U te doen wonen, — behalve Kaleb, de zoon van Jephunné, en Jehoshua', de zoon van Nun. 31. En uwe kinderen, waarvan gij gezegd hebt: tot buit zullen zij zijn, hen zal Ik brengen, en zij zullen leeren kennen laat toch Uwe kracht j groot zijn, Heere, zooals Gij gespro- I ken hebt, zeggende: i 18. Eeuwige, lang- 1 moedig en groot in ■ genade, die misdaad vergeeft en ontrouw, doch niet ongestraft . laat, die bestraft de [ misdaad van ouders ■ aan kinderen, aan 1 derde en aan vierde * geslachten. 19. Vergeef toch de misdaad ) van dit volk naar de grootheid van Uwe genade en zooals Gij „ dit volk vergeven hebt van Egypte af ^ tot hiertoe. 2u. Hierop zeide de Eeuwige: * Ik vergeef naar uw woord. 21. Intus- " schen, zoo waar Ik leef en de geheele ! aarde vervuld is van _ de heerlijkheid des Eeuwigen, 22, Dat y al de mannen, die ' gezien hebben Mijne ■ heerlijkheid en Mijne ™ teekens, die Ik ver- *jj richt heb in Egypte j en in de woestijn, en Mij nu reeds tien keeren beproefd heb¬ ben en niet geluisterd hebben naar Mijne stem, - 23. Dat zij niet zien zullen liet land, dat Ik hunne voorouders heb toegezworen, en allen, die Mij versmaden, het niet zien zullen. 24. Doch Mijn dienaar Kaleb, - ter belooning daarvoor, dat een andere geest in hem is en hij ten volle Mij volgt, — hem zal Ik brengen naar bleven leven van die mannen, die gegaan waren om het land te verspieden. 39. En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls, en het volk treurde zeer. 40. En des morgens maakten zij zich vroeg op en trokken op naar den top van den berg, zeggende: hier zijn wij, en wij trekken op naar de plaats, waarvan de Eeuwige gesproken heeft; want wij hebben gezondigd. 41. Doch Mozes zeide: waarom overtreedt gij daar het bevel des Eeuwigen,terwijl het niet gelukken zal! 42. Trekt niet op, want de Eeuwige is niet in uw midden; opdat gij niet verslagen zult worden vóór uwe vijanden. 43. Want de 'Amalekiet en deKena'aniet zijn daar vóór u en gij zoudt door het zwaard vallen, nademaal gij u liebt afge- , wend van den Eeuwige en de Eeuwige niet met u zal zijn. 44. Maar zij waren zoo vermetel om op te stijgen naar den top van den berg; doch de arke van het verbond des Eeuwigen en Mozes weken niet uit het midden des legers. 45. Toen daalden af de 'Amalekiet en de Kena'aniet, die woonden op dien berg, en sloegen en versloegen hen tot het land, dat gij veracht hebt. 32. Maar uwe lijken, gij zult vallen in deze woestijn. 33. En uwe kinderen zullen rondzwerven in de woestijn veertig jaren en uw ontrouw dragen, totdat vergaan zullen zijn uwe lijken in de woestijn. 34. Naar het aantal dagen, waarin gij het land hebt verspied, veertig dagen, zult gij voor iederen dag een jaar uwe misdaden dragen, veertig jaren, en zult gij leeren kennen Mijn afkeer. 35. Ik, de Eeuwige, heb gesproken, dat Ik dit doen zal met deze geheele slechte gemeente, die samen gespannen heeft tegen Mij: in deze woestijn zullen zij verloren gaan en daar zullen zij sterven. 36. En de mannen, die Mozes gezonden had, om het land te verspieden, die terug gekeerd waren en tegen hem de geheele gemeente hadden doen morren door een gerucht te verspreiden over het land, — 37. De mannen, die een boos gerucht verspreid hadden over het land, stierven door de plaag vóór den Eeuwige. 38. En Jehoshua', de zoon van Kun, en Kaleb, de zoon van Jephunné, tot brandoffer of tot eenig offer, dat geslacht wordt, wegens de wijding eener gelofte of als vredeoffer ter eere des Eeuwigen, 9. Dan zal men bij het stuk rundvee als meeloffer brengen drie tienden meelbloem, aangemengd met een halve Hien olie. 10. En aan wijn zult gij tot plengoffer brengen een halve Hien, een vuuroffer tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen. 11. Zoo zal gebracht worden bij iederen os of bij iederen ram of bij een jong dier onder de schapen of onder de geiten. 12. Naar het aantal, dat gij brengen zult, zoo zult gij bij elkeen brengen, naar hun aantal. 13. Elke inboorling zal aldus deze brengen, bij het brengen van een vuuroffer tot lieflijken geur ter eere des eeuwigen. 14. ü,n wanneer een vreemde bij u vertoeft, of wie in uw midden is, bij uwe nageslachten, en een vuuroffer brengt tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen, — zooals gij doet, zoo zal hij doen. 15. "Vergadering! ééne instelling is er voor u en voor den vreemde, die vertoeft; eene instelling voor eeuwig bij uwe nageslachten; zooals gij, zoo zal de vreemde zijn vóór den Eeuwige. Chorma. —XV. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij komen zult naar het land van uwe woonplaatsen, dat Ik u i geef, 3. En gij een vuuroffer zult bren- ' gen ter eere des Eeuwigen, een brandoffer i of eenig offer, dat ge- « slacht wordt, wegens de wijding eenerge- j lofte of als vrijwillige gave of op uwe « feestdagen, om lieflij- « ken geur te bereiden | ter eere des Eeuwi- > gen, van het rundvee of van het kleinvee, * 4. Dan bren ge hij, die zijn offer brengt ter 1 eere des Eeuwigen, , als meeloffer een tiende meelbloem, • aangemengd met het A vierde van een Hien r olie. 5. En aan wijn tot plengoffer zult gij f het vierde van een Hien brengen, bij het brandoffer of bij het offer, dat geslacht wordt, voor elk schaap. 6. Of — bij een ram zult gij als meeloffer brengen twee tienden meelbloem, aangemengd met een derde van een Hien olie. 7. En aan wijn tot plengoffer zult gij een derde van een Hien brengen tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen. 8. En wanneer gij een stuk rundvee brengt tot brandoffer, tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen, en zijn meeloffer en zijn plengoffer naar het voorschrift en één geitebok tot zondoffer. 25. Doet dan de priester verzoening over de geheele gemeente der kinderen Israëls, dan zal hun vergeven worden, want eene dwaling is het, en zij hebben hun offer gebracht, een vuuroffer ter eere des Eeuwigen, en hun zondoffer vóór den Eeuwige wegens hunne dwaling. 26. Dan zal vergeven worden aan de geheele gemeente der kinderen Israëls en aan den vreemde, die in hun midden vertoeft, want bij bet geheele volk was het in dwaling. 27. En indien één persoon mocht zondigen door dwaling, dan zal hij een geit onder het jaarbrengen totzondoffer 28. Doet dan de priester verzoening voor den persoon, die gedwaald " 'on heeft, doordien hij in dwaling gezondigd heeft, vóór den Eeuwige, om verzoening voor hem te doen, dan zal hem vergeven worden. 29. De inboorling onder de kinderen Israëls, en voor den vreemde, die vertoeft in uw midden, — één leer zal er voor u zijn, voor hem, die in dwaling handelt. 30. Maar de persoon onder de inboorlingen of onder de vreemden, die met opgeheven hand iets doet, 16. Eén leer en één recht zal er zijn voor u en voor den vreemde, die bij n vertoeft. 17. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 18. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij zult komen in het land, waarheen Ik u breng ; 19. Dan zal het zijn: wanneer gij eten zult van het brood des lands, dan zult gij eene heffing afzonderen ter eere des Eeuwigen.20.Het eerste uwer meelspijzen zult gij als broodkoek tot heffing afzonderen; als de heffing in de schuur, zoo zult gij deze afzonderen. 21. Van het eerste uwer meelspijzen zult gij den Eeuwige eene heffing afzonderen, bij uwe nageslachten. 22. En wanneer gij dwalen mocht en niet zoudt doen al deze geboden, die de Eeuwige voor Mozes uitgesproken heeft, — 23. Alles, wat de Eeuwige u bevolen heeft door bemiddeling van Mozes, van den dag, waarop de Eeuwige bevolen heeft, en verder, bij uwe nageslachten; — 24. Dan zal het zijn: indien het door onwetendheid der gemeente in dwaling is geschied, dan zal de geheele gemeente brengen één var, een jong rund, È tot hen, dat zij zich schouwdraden zullen maken aan de hoeken hunner kleederen bij hunne nageslachten, en bij de schouwdraden aan den hoek zullen doen een snoer van purperblauwe wol. 39. Zij zullen u namelijk tot schouwdraden zijn en gij zult ze zien en gedenken al de geboden van den Eeuwige en ze verrichten, en gij zult niet in uw beschouwen volgen uw hart en uwe oogen, die gij als ontuchtigen gewoon zijt te volgen; 40. Opdat gij gedenken en verrichten zult al Mijne geboden en heilig zult zijn voor uw God. 41. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u gevoerd heb uit het land Egypte, om u tot God te zijn; Ik ben de Eeuwige, uw God. — XVI. 1. En Korach, de zoon van Jitshar, den zoon van Kehath, den zoon van Levie, en Dathan en Abieram, de zonen van Elieab, en On, de zoon van Péleth, zonen van Ruben, namen zich 2. En stonden op vóór het aangezicht van Mozes met twee honderd en vijftig mannen van de kinderen Israëls, vorsten der gemeente, geroepenen Pentateuch IV 6 den Eeuwige lasteiï hij; dus zal die per soon uitgeroeid wor den uit liet midden van zijn volk, 31. Want het woord des Eeuwigen heeft hij versmaad en Zijn gebod verbroken; uitgeroeid zal die persoon worden, zijne misdaad rust op hem. 32. Toen do kinderen Israëls in de woestijn waren, vonden zij een man, die hout sprokkelde op den Shabbath-dag. 33. Zij, die hem gevonden hadden, terwijl hij hout sprokkelde, brachten hem bij Mozes en bij Aharon en bij de geheele gemeente. 34. En zij plaatsten hem in hechtenis; want er was niet bepaald, wat er met hem geschieden zou.35.Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: de man zal gedood worden; de geheele gemeente zal hem met steenen werpen buiten de legerplaats. 3G. Toen voerde de geheele gemeente nem naar buiten de legerplaats en wierpen zij hem met steenen, zoodat hij stierf, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. 37. En de Eeuwige zeide tot Mozes, als volgt: 38. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg des Eeuwigen en om op te treden vóór de gemeente, om hen te dienen? 10. Nu Hij u en met u al uwe broeders, de zonen van Levie, heeft doen naderen, nu verlangt gij ook het priesterschap! 11. Daarom, gij en uw geheele aanhang, die samenspant tegen den Eeuwige —; en Aharon, wat is hij, dat gij tegen hem mort? 12. Hierop zond Mozes, om Dathan en Abieram, de zonen van Elieab, te ontbieden, maar zij zeiden: wij verschijnen niet! 13. Is het te weinig, dat gij ons gevoerd hebt van een land, vloeiende van melk en honig, om ons te dooden in de woestijn, dat gij u ook als heerscher over ons opwerpt. 14. Ook hebt gij ons niet gebracht naar een land, vloeiende van melk en honig, en ons gegeven een erfdeel van velden en wijngaarden; wilt gij dezen mannen de oogen uitsteken? wij verschijnen niet! 15. Dit griefde Mozes zeer, en' hij zeide tot den Eeuwige: wend ü niet tot hun offergave; niet den ezel van één hunner heb ik genomen, en niet één van hen heb ik kwaad gedaan. 16. En Mozes zeide tot Korach: gij Pentateuch IV (,' ter vergaderingvannen van naam. 3. En zij verzamelden zich tegen Mozes en tegen Aharon en zeiden tot hen: gij hebt genoeg gehad; want de geheele gemeente, zij allen zijn heilig, daalde Eeuwige in hun midden is; waarom verheft gij u dan boven de vergadering des Eeuwigen? 4. Toen xMozes dit hoorde, viel hij op zijn aangezicht. 5. En hij sprak tot Korach en tot zijn geheelen aanhang, zeggende: in den ochtend zal de Eeuwige doen kennen, wie de Zijne is, en den heilige, en hem tot Zich doen naderen ; en hem, dien Hij zal verkiezen, zal Hij tot Zich doen naderen. 6. Doet dit: neemt u vuurpannen, Korach en geheel zijn aanhang. 7. En doet er vuur op en legt er reukwerk opvóór den Eeuwige, i morgen; dan zal het , zijn: de man, dien de Eeuwige verkiezen zal, hij zal de heilige zijn; gij hebt genoeg, zonen van Levie. 8. En Mozes zeide tot Korach: hoort toch, zonen van Levie. 9. Is het u te weinig, dat de God van Israël u van de gemeente Israëls heeft onderscheiden door u tot Zich te doen naderen, om te verrichten den dienst in de Woning de gemeente, als volgt: trekt weg van de omgeving der woning van Korach, Dathan en Abieram. 25. Mozes maakte zich nu op en ging naar Dathan en Abieram, en achter hem gingen de Oudsten van Israël. 26. En hij sprak tot de gemeente, als volgt: verwijdert u toch uit de nabijheid der tenten van deze snoode mannen, en raakt niet aan wat hun toebehoort, opdat gij niet zult omkomen door al hunne zonden. 27. Hierop trokken zij weg van de nabijheid der woning van Korach, Dathan en Abieram, van rondom; doch Dathan en Abieram kwamen naar buiten en plaatsten zich aan den ingang hunner tenten met hunne vrouwen en hunne zonen en hunne kleine kinderen. 28. Toen zeide Mozes: nierdoor zult gij weten, dat de Eeuwige mij gezonden heeft, om al deze daden te verrichten, dat het niet uit mijzelf is. 29. Indien, zooals alle menschen sterven, dezen sterven zullen, en eene beschikking als over alle menschen hun zal te beurt vallen, dan heeft de Eeuwige mij niet gezonden. 30. Indien de Eeuwige echter een schepping schept, en de aarde haar mond en uw geheele aanhang weest aanwezig vóór den Eeuwige, gij en zij en Aharon, morgen.17. En neemt ieder zijn vuurpan en legt er reukwerk op en brengt vóór den Eeuwige ieder zijn vuurpan, twee honderd en vijftig vuurpannen, en gij en Aharon ieder zijn vuurpan. 18. Hierop namen zij ieder zijn vuurpan en legden er reukwerk op en plaatsten zich aan den ingang van de tent der samenkomst, ook Mozes en Aharon. 19. En Korach riep tegen hen bijeen de geheele gemeente aan den ingang van de tent der samenkomst; toen verscheen de heerlijkheid des Eeuwigen aan de geheele gemeente. 20. Hierop sprak de Eeuwige tot Mozes en tot Aharon, als volgt: 21. Zondert u af uit het midden dezer gemeente, dan zal Ik hen oogenblikkelijk vernietigen. 22. Doch zij vielen op hun aangezicnt en zeiaen: Almachtige, Itoü der geesten van alle vleesch! de eene man zondigt, en Gij zoudt op de geheele gemeente vertoornd zijn! 23. Toen sprak de Eeuwige tot Mozes, als volgt: 24. Spreek tot den brand, — en werp het vuur weg, — want zij zijn heilig. 3.Devuurpannen van dezen, die tegen zichzelf gezondigd hebben ; en men make er van geplette platen tot overtrekking van het altaar, want zij hebben ze gebracht vóór den Eeuwige en zij zijn heilig geworden; en zij zullen zijn •tot teeken voor de kinderen Israëls.é.En El'azar, de priester, nam de koperen vuurpannen, die de verbranden gebracht hadden, en men plette ze tot overtrekking van het altaar. 5. Tot herinnering voor de kinderen Israëls, opdat geen vreemde man, die niet van het kroost van Aharon is, nadere, om reukwerk in rook te doen opgaan vóór den Eeuwige, en het hem niet ga als Korach en als zijn aanhang, zooals de Eeuwige door bemiddeling van Mozes tot hem gesproken had. 6. Den volgenden dag morde de geheele gemeente der kinderen Israëls tegen Mozes en tegen Aharon, zeggende: gij hebt gedood het volk des Eeuwigen. 7. En het geschiedde: toen de gemeente zich verzamelde tegen Mozes en tegen Aharon, wendden zij zich naar de tent der samenkomst, en ziet, de wolk bedekte haar, opent en hen en al het hunne verslindt, zoodat zij levend ten grave dalen, — dan zult gij weten, dat deze mannen den Eeuwige hebben gesmaad. 31. En het geschiedde: toen hij geëindigd had met al deze woorden te spreken: toen spleet zich de bodem, die onder hen was; 32. En opende de aarde haar mond en verslond hen en hunne huizen en al de menschen, die van Korach waren, en al de bezittingen ; 33. En daalden zij en al het hunne levend ten grave; en de aarde bedekte hen en verloren waren zij van uit het midden der vergadering. 34. En geheel Israël, dat rondom hen was, vluchtte op hun geluid, want zij zeiden: dat de aarde ons niet verslinde. 35. En een vuur kwam er voort van den Eeuwige en verteerde de twee nonderd en vijftig man, die het reukwerk hadden gebracht. — XVII. 1. Hierop sprak de Eeuwige tot Mozes, als volgt: 2. Zeg tot El'azar, den zoon van Aharon, den priester, dat hij de vuurpannen wegneme van uit had opgehouden, 16. Hierop sprak de Eeuwige tot Mozes, als volgt: 17. Spreek tot de kinderen Israëls en neem van hen van ieder vadershuis een staf, van al hunne vorsten, die hunner vadershuizen, twaalf staven ; van ieder zult gij den naam schrijven op zijn staf. 18. En den naam van Aharon zult gij schrijven op den staf van Levie; want één staf zal er zijn voor het hoofd van hun vadershuis. 19. En gij zult ze leggen in de tent der samenkomst, vóór het Getuigenis, waar Ik met u te zamen kom. 20. Dan zal het geschieden: de man, dien Ik verkiezen zal, diens staf zal bloeien; zoo zal Ik van Mij af tot bedaren brengen het gemor der kinderen Israëls, dat zij tegen u aanheffen. 21. Mozes sprak toen met ue hinaeren israeis en ai nunne vorsten gaven hem een staf telkens voor één vorst van hunne vadershuizen, twaalf staven ; en de staf van Aliaron was te midden hunner staven. 22. En Mozes legde de staven vóór den Eeuwige, in de tent en de heerlijkheid des Eeuwigen was verschenen. 8. En Mozes en Aharon kwamen vóór de tent der samenkomst. 9. Toen sprak de Eeuwige tot Mozes, als volgt: I 10. Trekt weg van , uit het midden dezer { gemeente, dan zal Ik j hen oogenblikkelijk vernietigen. Zij vie- ' len toen op hun aangezicht. 11. En Mozes ] zeide tot Aharon: neem de vuurpannen en doe er vuur op van , het altaar en leg er reukwerk op en breng • het spoedig naar de ; gemeente en doe ver- r zoening over hen, I want de gramschap * is uitgegaan van vóór den Eeuwige, de sterf- 1 te is begonnen. 12.En , Aharon nam, zooals Mozes gesproken had, ■ en liep naar het midden der gemeente, ■ en ziet, de sterfte was onder het volk ^ begonnen; en hij legde het reukwerk en deed verzoening „ over het volk, 13. En ' stond tusschen de * dooden en de leven- ' den; toen hield de sterfte op. 14. En de gestorvenen door de sterfte waren veertien duizend en zeven honderd, behalve de gestorvenen ter zake van Korach. 15. Aharon keerde terug tot Mozes naar den ingang van de tent der samenkomst, en de sterfte de misdaad tegen het heiligdom; en gij en uwe zonen met u zult dragen de misdaad van uw priesterschap. 2. En ook uwe broeders, den stam Levie, den stam van uwen vader, moet gij met u doen naderen, opdat zij zich bij u zullen voegen en u zullen dienen, terwijl gij en met u uwe zonen zult zijn vóór de tent van het Getuigenis. 3. En zij zullen waarnemen uw opdracht en de opdracht omtrent de geheele tent; maar tot de heilige voorwerpen en tot het altaar zullen zij niet naderen, opdat niet zij zoowel als gij zullen sterven. 4. En zij zullen zich bij u voegen en waar- nemen de opdracht ' omtrent de tent der j samenkomst met betrekking tot allen j dienst bij de tent; en een vreemde zal niet tot u naderen. 5. En gij zult waarnemen de opdracht omtrent het heiligdom en de opdracht omtrent het altaar, opdat er niet weder gramschap zij over de kinderen Israëls. t>. En Ik, - zie, Ik heb uwe broeders, de Levieten, genomen uit het midden der kinderen Israëls; aan u zijn zij ten geschenke geschonken voor den Eeuwige, om te verrichten den dienst bij de tent der samenkomst. 7. En gij en met u uwe zonen van het Getuigenis. 23. En het was den volgenden morgen: toen Mozes kwam in de tent van het Getuigenis, zie, toen had gebloeid de staf van Aharon, van het huis van Levie, had hij bloesem voortgebracht en knoppen geschoten en amandelen doen rijpen. 24. Mozes bracht toen naar buiten al de staven van vóór den Eeuwige naar al de kinderen Israëls; en zij zagen en namen ieder zijn staf. 25. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes: breng den staf van Aharon terug vóór het Getuigenis ter bewaring, tot teeken voor de kinderen der weerspannigheid, opdat het hun gemor tegen Mij zal doen ophouden en zij niet zullen sterven. 26.En Mozes deed, — zooals de Eeuwige hem bevolen had, zoo deed hij. 27. En de kinderen Israëls zeiden tot Mozes, als volgt: zie, wij verscheiden, wij gaan verloren, wij allen gaan verloren. 28. Ieder, wie ook nadert tot de Woning des Eeuwigen, sterft; zullen wij misschien geheel en al verscheiden? — XVIII. 1. Hierop zeide de Eeuwige tot Aharon: gij en uwe zonen en het huis uws vaders met u zult dragen eten. 12. Al het beste van olie en al het beste van most en koren, het eerste daarvan, dat zij den Eeuwige geven, geef Ik u. 13. De eerstelingen van alles, wat in hun land is, wat zij den Eeuwige brengen, zal voor u zijn; iedere reine in uw huis zal het eten. 14. Al het gebannene onder Israël zal voor u zijn. 15. Al wat een moederschoot opent bij alle vleesch, wat men den Eeuwige brengt, bij menschen en bij vee, zal voor u zijn; maar gij moet lossen den eerstgeborene van een mensch, en den eerstgeborene van het onreine vee moet gij lossen. 16. En wat zijne lossing betreft, van een maand oud zult gij lossen naar uwe schatting aan zilver vijf sikkelen naar den sikkel des lieiligdoms, twintig Géra is het. ii. J\iaar den eerstgeborene van een os of den eerstgeborene van een schaap of den eerstgeborene van een geit zult gij niet lossen, heilig zijn zij; hun bloed zult gij sprengen op het altaar en hun vet zult gij in rook doen opgaan als vuuroffer tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen. 18. En hun vleesch zal u zijn, zult waarnemen uw priesterschap met betrekking tot alle zaken van het al taaien tot dat, wat binnen het voorhangsel is, daarbij zult gij den dienst verrichten ; een dienst als geschenk geef Ik in uw priesterschap; en de vreemde, die naderen zal, zal gedood 1 worden. 8. En de Eeuwige sprak tot ] Aharon: en Ik, zie, Ik geef u de opdracht 1 omtrent Mijne hef- , fingen; van alle heilige spijzen der kin- i deren Israëls geef Ik ! ze u tot aandeel en j aan uwe zonen, tot iets bepaalds voor j eeuwig. 9. Dit zal voor u zijn van het I allerheiligste, van het ; vuur: al hunne offers, zoowel al hunne • meeloffers, als al hun- * ne zondoffers en al ■ hunne schuldoffers, waarmede zij Al ij wil- £ len voldoen, als allerheiligst zal het voor u zijn en voor uwe L zonen. 10. Als allerheiligst zult gij het eten; alle mannelijken zullen het eten, heilig zij het u. 11. En dit zij u de heffing hunner gaven: van alle offers met „beweging" van de kinderen Israëls geef Ik ze u en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u tot iets bepaalds voor eeuwig; iedere reine in uw huis zal het 24. Want het „tiende" van de kinderen Israëls, dat zij als heffing ter eere des Eeuwigen zullen afzonderen, geef Ik den Levieten tot erfgoed; daarom zeg Ik omtrent hen: te midden der kinderen Israëls zullen zij geen erfgoed verkrijgen. 25. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 26. En tot de Levieten zult gij spreken , en gij zult tot hen I zeggen: wanneer gij , van de kinderen Is- ' raëls ontvangen zult < het „tiende", dat Ik ' u van hen geef tot uw j erfgoed, dan zult gij ' daarvan als heffing j ter eere des Eeuwi- J gen afzonderen: een i tiende van hettiende. , 27. En voor u zal uwe ^ heffing beschouwd * worden als het koren uit de schuur en als r de overvloed uit de I perskuip. 28. Zoo zult [ ook gij eene heffing m ter eere des Eeuwi- i gen afzonderen van al uwe tienden, die ' gij ontvangen zult ■ van de kinderen Isra¬ ëls, en zult gij daarvan de heffing ter eere des Eeuwigen aan Aharon, den priester, geven. 29. Van al uwe gaven zult gij afzonderen de geheelc heffing ter eere des Eeuwigen, van al het beste er van het geheiligde daarvan. 30. En gij zult tot hen zeggen: als het borststuk der „beweging" en als de rechter schinkel zal het voor u zijn. 1 ^Alle heffingen der heilige spijzen, die de kinderen Israëls zullen heffen ter eere des Eeuwigen, geef Ik u en aan uwe zonen en aan uwe dochters met u als iets bepaalds voor eeuwig; een verbond als zout voor eeuwig is het voor den Eeuwige, voor u en voor uw kroost met u. 20.En de Eeuwige zeide tot Aharon: van hun land zult gij geen erfgoed krijgen en een deel zult gij niet hebben in hun midden ; Ik ben uw deel en uw erfgoed te midden der kinderen Israëls. 21. En den zonen van Levie, zie, geef Ik alle tienden onder Israël tot erfgoed ter vergelding van hun dienst, dien zij verrichten, den dienst bij de tent deisamenkomst. 22. Opdat voortaan de kinderen Israëls niet meer zullen naderen tot de tent der samenkomst, om zonde op zich te laden, om te sterven. 23. Maar de Leviet, hij zal verrichten den dienst bij de tent der samenkomst, terwijl zij hunne misdaad zouden dragen; eene instelling voor eeuwig bij uwe nageslachten; en te midden der kin deren Israëls zullen zij geen erfgoed verkrij gen. met zijn vinger, en van haar bloed zeven maal spatten in de richting naar de voorzijde van de tent der samenkomst. 5. Vervolgens zal men de koe verbranden vóór zijne oogen; hare huid en haar vleesch en haar bloed zal men met haar mest verbranden. 6. Hierop zal de priester nemen cederhout en hyzop en karmozijnkleurige wol en het werpen midden in den brand van de koe. 7. Dan zal de priester zijne kleederen wasschen en zijn lichaam baden in water en daarna zal hij komen in het leger; en de priester zal onrein zijn tot den avond. 8. En hij, die haar verbrandt, zal zijne kleederen wasschen in water en zijn lichaam baden in water en onrein zijn tot den avond. 9. En een rein persoon zal de asch deikoe verzamelen en leggen buiten de legerplaats op een rei¬ ne plaats; en het zal bij de gemeente der kinderen Israëls ter bewaring zijn als bespattingswater; een onlzondigingsoft'er is het. 10. En hij, die de asch deikoe verzamelt, zal zijne kleederen wasschen en onrein zijn tot den avond. En het zal zijn vour d3 kinderen Israëls en voor den vreemde, die vertoeft in bun midden, Pentateuch IV 7 wanneer gij het beste er van daarvan afzondert, dan zal het voor de Levieten beschouwd worden als voortbrengselen van de schuur en als voortbrengselen van de perskuip. 31. Eu gij kunt het eten op iedere plaats, gij en uw huis; want een loon is het voor u ter vergelding van uwen dienst in de tent der samenkomst. 32. En gij zult geen zonde daardoor op u laden, wanneer gij het beste er van daarvan afzondert; en de heilige spijzen der kinderen Israëls zult gij niet ontwijden, opdat gij niet zult sterven. — XIX. 1. Eu de Eeuwige sprak tot Mozes en tot Aharon, als volgt: 2. Dit is eene instelling der leer, die de Eeuwige gebiedt, als volgt: spreek tot de kinderen Israëls, dat zij u nemen een volkomen roode koe, waaraan geen gebrek is, waarop geen juk gekomen is. 3. En gij zult haar geven aan El azar, den priester, en men zal haar voeren naar buiten de legerplaats, en haar vóór hem slachten. 4. Dan zal El'azar, de priester, van haar bloed nemen van het stof van het verbrande ontzondigingsoffer, en daarbij in een stuk vaatwerk levend water doen. 18. En een reine man zal hyzop nemen en in het water doopen en spatten op de tent en op al de voorwerpen en op de personen, die daar waren, en op wat aangeraakt heeft het been of den verslagene of het lijk of het graf. J9. En de reine zal op den onreine spatten op den derden en op den zevenden dag; en heeft hij hem ontzondigd op den zevenden dag, dan zal hij zijne kleederen wasschen en zich baden in water en des avonds zal hij rein zijn. 20. En iemand, die onrein mocht zijn en zich niet laat ontzondigen, die persoon zal uitgeroeid worden uit de gemeente, want het heiligdom des Eeuwigen veront- , reinigt hij, bespattingswater is niet op ■ hem gesprengd, onrein is hij. 21. En het zal voor hen zijn tot eene instelling voor eeuwig; en wie het bespattingswater spat, zal zijne kleederen wasschen; en wie het bespattingswater aanraakt, zal onrein zijn tot den avond. 22. En alles, wat de onreine aanraakt, zal onrein zijn; en de persoon, Pentateuch IV 7' tot eene instelling voor eeuwig. 11. Wie aanraakt het lijk van eenig menschelijk wezen, zal zeven dagen onrein zijn. 12. Hij zal zich daardoor laten ontzondigen op den derden dag en op den zevenden dag, dan zal hij rein zijn; en wanneer hij zich niet laat ontzondigen op den derden dag en op den zevenden dag, dan zal hij niet rein , zijn. 13. Al wie aan- 1 raakt een lijk, een < menschelijk wezen, dat gestorven mocht zijn, en zich niet ontzondigen laat, hij { verontreinigt de Wo- ^ ning des Eeuwigen en die persoon ;sal " uit Israël uitgeroeid worden; want be- ■ spattingswater is . niet op hem ge- 11 sprengd, onrein zal hij zijn, zijne onrein- ' heid is neg op hem. 14. Dit is de leer: L wanneer een mensch . sterft in een tent, * dan zal al wat in de £ tent komt en al wat in de tent is, zeven dagen onrein zijn. 15. En elk open vaatwerk, waarop geen deksel bevestigd is, is onrein. 16. En al wat op de vlakte van het veld een verslagene door het zwaard of een doode of een been van een mensch of een graf aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn. 17. En men zal voor den onreine nemen en vergader de gemeente, gij en uw broeder Aharon, en gij zult spreken tot de rots voor hunne oogen, dat zij haar water geve; dan zult gij voor hen water doen voortkomen uit de rots en te drinken geven de gemeente en hun vee. 9. Hierop nam Mozes den staf van vóór den Eeuwige, zooals Hij hem , bevolen had. 10. En Mozes en Aharon , riepen de gemeente vóór de rots bijeen; < hierop zeide hij tot ' hen: luistert toch, ' weerspannigen! zul- > len wij voor u uit ' deze rots water laten voortkomen? 11.Ver- " volgens hief Mozes . zijne hand op en sloeg hij de rots tweemaal met zijn staf; hierop kwam er veel water * uit en dronk de ge- v meente en hun vee. 1 12. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes en tot Aharon: nade- m maal gij niet in Mij » geloofd hebt, om Mij te heiligen vóór de 1 oogen der kinderen p Israëls, daarom zult gij deze vergadering met brengen naar het land, dat Ik hun geef. 13. Dit zijn de twistwateren, waarbij de kinderen Israëls getwist hebben met den Eeuwige, en waardoor Hij geheiligd werd. 14. En Mozes die aanraakt, za onrein zijn tot dei avond. — XX. 1. Ei de kinderen Israëls de geheele gemeente kwamen in de woes tijn Tsin in de eerste maand, en het volk zette zich in Kadesb neer; daar stierf Mirjam en zij werd daar begraven. 2. En de gemeente had geen water en zij kwamen te zamen tegen Mozes en tegen Aharon. 3. En het volk twistte met Mozes en zeide, als volgt: waren wij toch maar heengegaan, toen onze broeders zijn heengegaan vóór den Eeuwige! 4. En waarom hebt gij de gemeente des Eeuwigen gebracht naar deze woestijn, opdat daar zouden sterven wij en ons vee? 5. En waarom hebt gij ons opwaarts gevoerd uit Egypte, om ons te brengen naar deze slechte plaats, geen plaats om te zaaien of van vijgenboomenofwijnstokken of granaat- 1 appelen? en water ; is er niet om te drin¬ ken! b. Toen gingen Mozes en Aharon wegens de vergadering naaiden ingang van de tent der samenkomst en vielen zij op hun aangezicht; daarop verscheen hun de heerlijkheid des Eeuwigen. i, Ln de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 8. Neem den staf met mijne voeter zal ik doortrekken, 20. [Hij zeide echter: gij zult niet doortrekken ; hierop trok Edom hem te gemoet met een talrijk volk en met een sterke macht. 21. Toen Edom dus weigerde, Israël toe te staan door zijn gebied te trekken, toen wendde Israël zich van hem af. 22. Zij trokken op van Kadesh, en de kinderen Israëls, de geheele gemeente, kwamen bij den berg Hor. 23. Toen zeide de Eeuwige tot Mozes en tot Aharon bij den berg Hor, aan de grens van het land Edom, als volgt: 24. Aharon zal verzameld worden tot zijne volken, want hij zal niet komen naar het land, dat Ik aan de kinderen Israëls geef, omdat gij weerspannig zijt geweest aan Mijn bevel bij de twistwateren. 25. Neem Aharon en El'azar, zijn zoon, en voer hen den berg Hor op. 26. En trek Aharon zijne kleede¬ ren uit en trek ze El'azar, zijn zoon, aan; Aharon zal dan daar verzameld worden en sterven. 27. Mozes deed hierop, zooals de Eeuwige geboden had; en zij beklommen den berg Hor, ten aanzien van de geheele gemeente. zond gezanten van Kadesh tot den koning van Edom: zoo zegt uw broeder Israël: gij kent al de moeilijkheden, die ons getroffen hebben. 15. Onze voorouders daalden af naar Egypte en wij woonden in Egypte langen tijd, en de Egyptenaren mishandelden ons en onze voorouders. 16. En wij schreiden tot den Eeuwige en Hij verhoorde onze stem en zond een engel en voerde ons uit Egypte; en zie, daar zijn wij in Kadesh, eene stad aan de grens van uw gebied. 17. Laat ons toch trekken door uw land; wij zullen niet trekken door velden of wijngaarden en wij zullen geen water drinken uit de bronnen; den koninklijken . weg zullen wij gaan, | wijzullenrechtsnoch ( links afwijken, totdat wij uw gebied . zullen doorgetrokken zijn. 18. Maar Edom zeidetothem: gij zult niet door mij trekken, opdat ik u niet met het zwaard te gemoet trekke. 19. Hierop zeiden de kinderen Israëls tot hem: langs den gebaanden weg zullen wij optrekken; en wanneer wij water van u mochten drinken, ik en mijn vee, dan zal ik den prijs daarvoor geven; slechts - het 'is niets, - waarom hebt gij or gevoerd uit Egypti om te sterven in d woestijn? want er i geen brood en gee water, en wij hebbe een afkeer van d nietige spijs. 6. iliei op liet de Eeuwig op het volk los d giftige slangen, ei deze beten het volk zoodat er veel voll van Israël stierf 7. Toen kwam he volk tot Mozes er zeiden zij: wij hebber gezondigd, want wi hebben gesproken te* gen den Eeuwige er tegen u; bid tot den Eeuwige, dat Hij de slangen van ons verwijdere; en Mozes bad voor het volk. 8. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: maak u een giftige slang en plaats haar op een stang, dan zal het zijn: ieder, die gebeten werd, zal naar haar zien, en hij zal leven blijven, y. En Mozes maakte een koperen slang en plaatste haar op een stang; en het geschiedde: indien de slang iemand gebeten had, dan aanschouwde hij de koperen slang en bleef leven. 10. En de kinderen Israëls trokken op en legerden zich in Oboth. 11. En zij trokken op van Oboth en legerden zich in de steppen van den 'Abauem, in de woestijn, die tegenover Moab is, aan de oost- 28. Mozes trok toei Aharon zijne kleede ren uit en trok 7.< El'azar, zijn zoon aan; en Aliaron stier daar op den top vai den berg; vervolgens daalden Mozes er El'azar van den ber^ af. 29. Toen de ge heele gemeente zag, dat Aharon verschei den was, beweende het geheele huis van Israël Aharon dertig dagen.-XXI. 1.Toen nu de Kena'aniet, de koning van 'Arad, die in het zuiden woonde, hoorde, dat Israël den weg der verspieders kwam, bestreed hij Israël en nam hij van hem gevangen. 2. Hierop deed Israël eene gelofte voor den Eeuwige en zeide: indien Gij mij dit volk in handen geeft, dan zal ik hunne steden tot ban verklaren. 3. En de Eeuwige luisterde naar de stem van Israël en gaf den Kena'aniet; en het maakte hen en hunne steden tot ban; en men noemde den naam der plaats: L/norma. 4. Toen trokken zij op van den berg Hor den weg op naar de Schelfzee, om het land Edom om te trekken; het volk echter werd ongeduldig op den weg. 5. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: derwoestijn. 21.Toen zond Israël gezanten tot Siechon, den koning der Emorieten. zeggende: 22. Laat mij trekken door uw land; wij zullen niet afwijken naar velden of naar wijngaarden, wij zullen het water uit de bronnen niet drinken; den weg des konings zullen wij gaan, totdat wij uw gebied zijn doorgetrokken. 23. Doch Siechon stond Israël niet toe, door zijn gebied te trekken; en Siechon verzamelde geheel zijn volk en trok Israël te gemoet naar de woestijn en kwam naar Jahats en streed met Israël. 24. Toen sloeg Israël hem met de scherpte des zwaards,namzijn land in bezit van den Arnon tot den Jabbok, tot de zonen van 'Ammon; want sterk was de grens der zonen van 'Ammon. 25. Israël nam alle deze steden, en Israël zette zich neder in alle steden van den Emoriet, in Cheshbon en al hare dochter¬ steden. 26 Want Cheshbon was een stad van Siechon, den koning der Emorieten; hij had namelijk gestreden met den vroegeren koning van Moab, en zijn geheel land aan zijn macht ontnomen tot den Arnon. 27. Daarom zijde. 12. Van daar trokken zij op en legerden zich in de vallei Zéred. 13. Van daar trokken zij op en legerden zich aan de overzijde van den Arnon, die in de woestijn is, die loopt van uit het gebied van den Emoriet; want de Arnon is de grens van Moab, tusschen Moab en den Emoriet. 1 i. Daarom wordt gezegd in het boek der oorlogen van den Eeuwige:... Waheb in een storm en de beeken van den Arnon; 15. En die, waarin beeken zich uitstorten, die zich richt naar 'Ar, den zetel, en de grens van Moab bestrijkt. 16. En van daar naar de bron; dit is de bron, waarvan de Eeuwige tot Mozes gezegd had: verzamel het volk, dan zal 1 Ik hun water geven, j 17. Toen zong Israël dit lied: stijg op, ■ bron! bezingt haar; ' 18. Bron, die vorsten « gegraven, die de edelen des volks gedol- * ven hebben met den • scepter, met hunne staven. En van de woestijn naar Matthana. 19. En van Matthana naar Nachaliël, en van Nachaliël naar Bamoth, 20. En van Bamoth naar het dal, dat in het veld van Moab, de hoogte van de Pisga, is en uitziet over de vlakte zooals gij gedaan hebt met Siechon, deu koning der Emorieten, die in Cheshbon woonde. 35. En zij versloegen hem en zijne zonen en geheel zijn volk, zoodat men geen ontkomene van hem overliet, en namen zijn land in bezit. - XXII. 1. Toen trokken de kinderen Israëls op en legerden zich in de steppen van Moab, aan de overzijde van den Jordaan bij Jeriecho. 2. Toen nu Balak, de zoon van Tsippor, zag, al wat Israël den Emoriet had gedaan, 3. Vreesde Moab zeer voor het volk, omdat het machtig was, en had Moab weerzin wegens de kinderen Israëls. 4 En Moab zeide tot de Oudsten van Midjan: nu zal die menigte onze geheele omgeving wegvreten, zooals de os wegvreet het gras van het veld. Balak, de zoon van Tsippor, was koning van Moab in dien tijd. 5. Hij nu zond gezanten tot Bil'am, den zoon van lie or, naar retnor, dat aan den stroom ligt, in het land der zonen van zijn volk, om hem te ontbieden, zeggende: zie, een volk * zeggen de spreukendichters: komt naar Cheshbon, gebouwd en gegrondvest worde zij als stad van Siechon. 28. Want van Cheshbon ging een vuur uit, een vlam van Siechons veste, het verteerde Moabs 'Ar, de heeren van Arnons hoogten. 29. Wee u, Moab! gij zijt verloren, volk van Kemosh! Hij heeft zijne zonen als vluchtelingen en zijne dochters in gevangenschap gegeven aan den koning der Emorieten, Siechon. 30. En wij hebben hen ter neder gestort, Cheshbon is verloren tot Diebon; en wij hebben hen verwoest tot Nophach, dat tot Hédeba is. 31. En Israël zette zich neder in het land van den Emoriet. 32. Hierop zond Mozes, om Ja'zer te verspieden; en zij veroverden hare dochtersteden, en men verdreef den Emoriet, die daar was. 33. Vervolgens wendden zij zich en trokken zij opwaarts den weg op naar Bashan; toen trok 'Og, de koning van Bashan, hun te gemoet, hij en geheel zijn volk, ten strijde naar Edré'ie. 34. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: vrees hem niet, want in uwe hand geef lk hem en geheel zijn volk en zijn land; en gij zult met hem doen, en verdrijf ik het. ] 2. Hierop zeide God tot Bil'am: gij zult niet met hen mede gaan; gij kunt het volk niet vloeken, want gezegend is het. 13. Bil'am stond nu des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: gaat naar uw land, want de Eeuwige weigert mij toe te staan, met u mede te gaan. 14. Toen maakten de vorsten van Moab zich op en kwamen bij Balak en zeiden: Bil'am weigert met ons mede te gaan. 15. Balak echter zond nogmaals vorsten, meerdere en voornamere dan gene. 16. En zij kwamen bij Bil'am en zeiden tot hem: zoo zegt Balak, de zoon van Tsippor: laat u toch niet weerhouden van tot mij te komen; 17. Want ik zal u buitengewoon eeren, en al wat gij mij zeggen zult, zal ik doen; kom toch maar, vloek mij dit volk. 18. Hierop antwoordde Bil'am en zeide liii tot de dienaren van Balak: indien Balak mij geven zou zijn huis vol goud en zilver, kan ik niet overtreden het bevel van den Eeuwige, mijn God, om te doen iets kleins of groots. is uit Egypte getrokken, zie, het bedekt het gezicht der aarde, en het heeft zich nedergelateu tegenover mij; (5. Welnu, kom toch, vloek mij dit volk, want het is mij te machtig; wellicht vermag ik, dat wij het een slag toebrengen en ik het verdrijve van het land; want ik weet, dat wien gij zegent, gezegend is, en wien gij vloekt, gevloekt zal zijn. 7. En de Oudsten van Moab 1 en de Oudsten van ■ Midjan gingen met j waarzeggersloon in hun hand, en zij kwa- ' men bij Bil'am en , spraken tot hem de • woorden van Balak. . 8. Hierop zeide hij ' tot hen: blijft hier < dezen nacht, dan zal ' ik u antwoord geven, " zooals de Eeuwige tot mij spreken zal. En * de vorsten van Moab J, bleven bij Bil'am. L 9. God kwam nu . tot Bil'am en zeide: f 'wie zijn die mannen «j daar bij u? 10. Hierop zeide Bil'am tot "j God: Balak, de zoon van isippor, cie Koning van Moab, heeft tot mij gezonden: 11. Ziedaar het volk, dat uit Egypte getrokken is en bedekt het gezicht der aarde f'welnu kom, vloek het mij; wellicht vermag ik het te bestrijden gen zag, drukte zij zich tegen den muur en drukte zij den voet van Bil'am tegen den muur; toen sloeg hij haar nog meer. 26. Hierop trok de engel des Eeuwigen nogmaals verder en plaatste zich op een enge plaats, waar geen weg was om ter zijde te gaan naar rechts of naar links. 27. Toen nu de ezelin den engel des Eeuwigen zag en zich onder Bil'ain nederlegde, ontbrandde de toorn van Bil'am en sloeg hij de ezelin met den stok. 28. Toen opende de Eeuwige den mond der ezelin en zeide zij tot Bil'am: wat heb ik u gedaan, dat gij mij daar drie maal geslagen hebt?29.Hierop zeide Bil'am tot de ezelin: omdat gij mij smadelijk behandeld hebt; hadde ik toch een zwaard in mijne hand, voorwaar ik zou u nu gedood hebben. 30. Toen zeide de ezelin tot Bil'am: ben ik niet uwe ezelin, waarop gij gereden hebt van uw bestaan at tot op aezen aag: was ik dan gewoon, u zoo iets te doen ? hierop zeide hij: neen. 31. Toen opende de Eeuwige de oogen van Bil'am, zoodat hij den engel des Eeuwigen zag, staande op den weg met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; en hij boog zich Pentateuch IV ^ 19. Welnu, blijft ook gij toch hier van nacht, dan zal ik weten, wat de Eeuwige verder met mij spreken zal. 20. God kwam nu tot Bil'am des nachts en zeide tot hem: indien de mannen gekomen zijn, om u te ontbieden, maak u dan op, ga met hen mede; maar — slechts het woord, dat Ik tot u spreken zal, dat zult gij volbrengen. 21. Bil'am stond nu des morgens op en zadelde zijne ezelin en ging met de vorsten van Moab mede. 22. Toen ontbrandde de toorn van God, omdat hij ging, en plaatste zich een engel des Eeuwigen op den weg, hem tot hindernis; hij nu reed op zijne ezelin en zijne twee bedienden waren bij hem. Toen nu de ezelin den engel des Eeuwigen zag, staande op den weg mot zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, en de ezelin ter zijde ging ezelin ter zijde ging van den weg af en naar i ovfc D"D + het veld ging, sloeg Bil'am de ezelin, uin haar naar den weg zich te doen wenden. 21. Hierop plaatste zicli de engel des Eeuwigen op eea pad tusschen de wijnbergen, met een muur aan deze en een muur aan gene zijde. 25. Tuen nu de ezelin den engel des Eeuwi- om u te ontbieden, waarom zijt gij niet tot mij gekomen ? zoude ik u dan waarlijk niet kunnen eeren ? 38. Doch Bil'am zeide tot Balak: zie, ik ben tot u gekomen ; welnu, kan ik iets spreken ? het woord, dat God mij in den mond zal leggen, dat zal ik spreken. 39. Hierop ging Bil'am met Balak mede, en zij kwamen te Kirjath Chutsoth. 40. Balak slachtte toen rund- en kleinvee en zond het aan Bil'am en de vorsten, die bij hem waren. 41. En het geschiedde des morgens: toen nam Balak Bil'am en voerde hem opwaarts naar Bamoth-Ba'al, en van daar zag hij een deel van het volk. - XXIII. 1. Toen zeide Bil'am tot Balak : bouw mij hier zeven altaren en houd mij hier gereed zeven varren en zeven rammen. 2. En Balak deed, zooals Bil'am gesproken had, en Balak en Bil'am brachten een var en een ram op ieder altaar. 3. Hierop zeide Bil'am tot Balak: plaats u bij uw brandoffer, dan zal ik gaan, misschien zal de Eeuwige mij juist te gemoet gaan, dan zal ik het bericht van hetgeen Hij mij zal toonen, Pentateuch IV 8" en wierp zich op zijn aangezicht neder. 32. De engel des Eeuwigen zeide nu tot hem: waarom hebt gij uwe ezelin daar drie maal geslagen? zie, ik was tot hindernis uitgetrokken, want de weg was schrikbarend in mijne oogen. 33. Toen zag mij de ezelin en week uit i vóór mij deze drie , malen; wellicht week I zij uit voor mij, ... , want ik zou u nu ook gedood hebben 1 en haar in het le- 1 ven hebben gelaten. 34. Hierop zeide ' Bil'am tot den engel ' des Eeuwigen: ik heb , gezondigd, want ik wist niet, dat gij , tegenover mij stondt op den weg; maar nu, ■ wanneer het slecht is in uwe oogen, dan J zal ik terugkeeren. 35. De engel des J Eeuwigen zeide nu „ tot Bil'am: ga met 1 de mannen mede; al- a hoewel — het woord, dat ik tot u spreken ■ zal, dat zult gij spre- I' ken. Hierop ging * Bil'am met de vor¬ sten van Balak mede. 36. Toen Balak hoorde, dat Bil'am kwam, trok hij hem te gemoet naar de stad van Moab, die bij het gebied van den Arnon is, die aan de uiterste grens is. 37. Balak zeide toen tot Bil'am: heb ik niet tot u gezonden, hebt gij mij gedaan ? om mijne vijanden te vloeken heb ik u genomen, en zie, gij zegent nog. 12. Hij antwoordde echter en zeide: voorwaar, wat de Eeuwige mij in den mond legt, dat moet ik in acht nemen te spreken. 13. Balak zeide nu tot hem: ga toch met mij naar een andere plaats, van waar gij het kunt zien; slechts een deel er van ziet gij, maar in zijn geheel ziet gij het niet; en vloek het mij van daar uit. 14. Hij nam hem nu mede naar het veld der wachters, naar den top van den Pisga; en hij bouwde zeven altaren en bracht een var en een ram op ieder altaar. 15. En hij zeide tot Balak: plaats u hier bij uw brandoffer, en ik zal mij daar bevinden. 16. En de Eeuwige liet Zich treffen door Bil'am en legde hem een woord in den mond en zeide: keer terug tot Balak en aldus zult gij spreken. 17. Hij kwam nu bij hem, en zie, hij stond bij zijn brandoffer en de vorsten van Moab bij hem; toen zeide Balak tot hem : wat heeft de Eeuwige gesproken? 18. Hierop hief hij zijn spreuk aan en zeide: sta op, Balak, en luister; neig het oor naar mij, zoon van Tsippor! 19. Niet een mensch is God u mededeelen; en hij ging naar een hoogte. 4. En God liet Zich treffen door Bil'am; deze zeide nu tot Hem: de zeven altaren heb ik in orde gebracht en ik heb een var en een ram op ieder altaar gebracht. 5. Hierop legde de Eeuwige een woord in den mond van Bil'am en zeide: keer terug tot Balak en aldus zult gij spreken. 6. Hij keerde toen tot hem terug, en zie, hij stond bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab. 7. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: van Aram voert mij Balak, de koning van Moab, van de bergen van het oosten: kom, vloek mij Jakob, en kom, verwensch Israël. 8. Hoe zoude ik vloeken, wien God niet vloekt? en hoe zoude ik verwenschen, wien de Eeuwige niet verwenscht? 9. Want van den top der rotsen zie : i_ i __ j_ ik hem, en van de heuvelen af aanschouw ik hem; zie, een volk is het, dat afgezonderd woont en onder de volkeren zich niet rekent. 10. Wie telt het stof van Jakob en, wat het getal betreft, het vierde van Israël? dat mijn ziel moge sterven den dood der braven en mijn einde moge zijn als het zijne! 11. Hierop zeide Balak tot Bil'am: w^ toch, ik wil u medenemen naar een andere plaats; wellicht zal het goed zijn in de oogen van God, dat gij het mij van daar uit vervloekt. 28. En Balak nam Bil'am mede naar den kop van den Pe'or, die uitziet over de oppervlakte der wildernis. 29. Bil'am zeide nu tot Balak; bouw mij hier zeven altaren en houd mij hier gereed zeven varren en zeven rammen. 30. En Balak deed, zooals Bil'am gezegd had, en bracht een var en een ram op ieder altaar. — XXIY. 1. Nu zag Bil'am, dat het goed was in de oogen van den Eeuwige, Israël te zegenen; daarom ging hij niet als de vorige keeren op wichelarij uit, maar richtte zijn aangezicht naar de woestijn. 2. Toen Bil'am nu zijne oogen ophief en Israël zag, naar zijne stammen gelegerd, kwam de geest Gods op hem. 3. En hij hief zijn spreuk aan en zeiae: het gezegae van tsn am, uen zooa vau uc ™ het gezegde van den man, geopend van oog; 4. Het gezegde van hem, die de redenen Gods verneemt; die gezichten van den Almachtige aanschouwt, neervallend maar geopend van oogen. dat Hij zou liegen, of een menschenkind, dat Hij berouw zou gevoelen; zou Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen! 20. Zie, te zegenen heb ik gekregen; en Hij heeft gezegend en ik zal het niet keeren. 21. Hij aanschouwt geen onrecht in Jakob, en ziet geen leed in Israël; de Eeuwige, zijn God, is bij hem en koningsgejubel is bij hem. 22. God, die hen uit Egypte voert, — als de hoorns van den Reëm is Hij hem. 23. Want er is geen wichelarij onder Jakob en geen waarzeggerij onder Israël; op zijn tijd wordt aan Jakob en aan Israël gezegd, wat God verricht. 24. Ziedaar een volk, als een leeuwin staat het op en als een leeuw verheft het zich, die zich niet nederlegt, vóórdat hij een prooi verslonden en het bloed van verslagenen gedronken heeft. 25. Toen zeide Balak tot Bil'am: gij hadt het noch moeten vloeken, noch moeten zegenen. 26. Bil'am antwoordde echter en zeide tot Balak: heb ik niet tot u gesproken, als volgt: al wat de Eeuwige spreken zal, dat zal ik doen? 27. Hierop zeide Balak tot Bil'am: kom die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, als volgt: 13. „Indien Balak mij geven zou zijn huis vol zilver en goud, kan ik het bevel des Eeuwigen niet overtreden door iets goeds of kwaads te doen uit mijzelf; wat de Eeuwige spreken zal, dat zal ik spreken" ? 14. Welnu, zie, ik ga naar mijn volk; kom, ik zal u het raadsbesluit mededeelen, wat dit volk uw volk in latere dagen zal doen. 15. En hi] hief zijn spreuk aan en zeide: het gezegde van Bil'am, den zoon van Be'or, en het gezegde van den man, geopend van oog; 16.Het gezegde van hem, die de redenen Gods verneemt en kent de bedoeling des Allerhoogsten; die gezichten van den Almachtige aanschouwt, neer vallend maar geopend van oogen. 17. Ik zie hem, maar niet nu; ik aanschouw hem, maar niet van nabij; een ster treedt te voorschijn uit Jakob, en een scepter verheft zich uit Israël en verplettert Moab naar alle zijden en vernielt alle zonen van Sheth. 18. Dan zal Edom tot bezitting zijn; en zal tot bezitting zijn Se'ier. zijn vijanden; en Israël neemt toe in macht. 5. Hoe goed zijn uwe tenten, Jakob, uwe woningen, Israël! 6. Als dalen strekken zij zich uit, als tuinen aan een stroom, als aloës, die de Eeuwige heeft geplant, als cederen aan het water. 7. Water zal er vloeien uit zijn emmers en zijn kroost is bij overvloedig water. Daarom zal boven Agag zijn koning verheven zijn en zijne heerschappij zich verheffen. 8. God, die hem uit Egypte voert, als de hoorns van den Reëm is Hij hem; verslinden zal hij volkeren, zijne verdrukkers, en hunne beenderen zal hij verbrijzelen en zijne pijlen zullen wonden. 9. Hij legt zich neder, strekt zich uit als een leeuw en als een leeuwin: wie doet hem opstaan! Wie u zegenen, zijn gezegend, en wie u vloeken, zijn gevloekt. 10. Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bil'am en sloeg hij zijne handen in elkaar; en Balak zeide ~noj7 rsoa * tot Bil'am: om mijne vijanden te vloeken heb ik u ontboden, en zie, gezegend hebt gij nu reeds drie keeren. 11. Welnu, vlucht naar uw plaats; ik heb gedacht: ik zal u eer bewijzen, maar zie, de Eeuwige heeft u teruggehouden van eer. 12. Hierop zeide Bil'am tot Balak: heb ik niet ook tot uwe gezanten, tegen Israël. 4. En de Eeuwige zeide tot Mozes: neem alle hoofden van het volk, en hang hen ter eere des Eeuwigen bij aanwezigheid der zon op, opdat de brandende toorn des Eeuwigen zich afwende van Israël. 5. Hierop zeide Mozes tot de rechters van Israël: doodt ieder zijne mannen, die zich gehecht hebben aan Ba'al Pe'or. 6. En zie, een man van de kinderen Israëls kwam en bracht nader tot zijné broeders de Midjanietische ten aanzien van Mozes en ten aanzien van de geheele gemeente der kinderen Israëls; en deze weenden aan den ingang van de tent der samenkomst. 7. Toen Pienechas, de zoon van El'azar, den zoon van Aharon, den priester, het zag, stond hij op van uit het midden der gemeente en nam een spies in zijn hand. 8. En ging den man uit Israël achterna in het vertrek en doorboorde hen beiden, den man uit Israël en de vrouw in haar buik; toen hield de sterfte op bij de kinderen Israëls. 9. En de gestorvenen door de sterfte waren vier en-twintig duizend. 19. En heerschen zal iemand uit Jakob en verdelgen wat overgebleven is uit de steden. 20. Toen zag hij 'Amalek en hief hij zijn spreuk aan en zeide: het begin der volkeren is 'Amalek, en zijn einde ten ondergang. 21. Hierop zag hij den Keniet en hief hij zijn spreuk aan en zeide: vast is uw woonplaats, en geplaatst in de rots uw nest. 22. Want indien Kajin tot verdelging zal zijn, — voor hoelang zalAsshur u gevangen houden! 23. En hij hief zijn spreuk aan en zeide: wee! wie zal leven, zoodra God het verricht! 24. En schepen van den kant der Kittiem, — en onderdrukken Asshur en onderdrukken 'Eber; maar ook hij — ten ondergang. 25. Nu stond Bil'am op en ging heen en keerde terug naar zijne plaats; en ook Balak ging zijn weg. XXV. 1. En Israël zette zich in Shit- tiem neder; toen begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab. 2. Deze noodigden het volk tot de offermaaltijden voor hunne goden, en het volk at en zij wierpen zich neder voor hunne goden. 3. Toen Israël zich nu hechtte aan Ba'al Pe'or, ontbrandde de toorn des Eeuwigen met betrekking tot Pe'or en met betrekking tot Kozbie, de dochter van een vorst van Midjan, hunne zuster, die verslagen werd op den dag deisterfte ter zake van Pe'or. - XXVI. l.En het geschiedde na de sterfte, — toen zeide de Eeuwige tot Mozes en tot El'azar, den zoon van Aharon, den priester, als volgt: 2. Neemt op het aantal van de geheele gemeente der kinderen Israëls, van twintig jaar oud en daarboven naar hunne vadershuizen, allen die uittrekken in het leger onder Israël. 3. Hierop spraken Mozes en El'azar, de priester, met hen in de steppen van Moab, aan den Jordaan bij Jericho, als volgt: 4. Van twintig jaar oud en daarboven ; zooals de Eeuwige Mozes geboden had en de kinderen Israëls, die uit het land Egypte getrokken waren. 5. Ruben, de eerstgeborene van Israël: de zonen van Ruben: Chanoch, de tamme unanocn, van Pallu de familie Pallu. 6. Van Chetsron de familie Chetsron, van Karmie de familie Karmie. 7. Dit zijn 10. De Eeuwige sprak nu tot Mozes, als volgt: ll.Pienechas, de zoon van El'azar, den zoon van Aharon, den priester, heeft Mijn gramschap afgewend van de kinderen Israëls, doordien hij Mijn ijver- 1 zucht geoefend heeft in hun midden, zoo- ; dat Ik de kinderen Israëls niet door Mijn , ijverzucht vernietigd ; heb. 12. Daarom — i spreek: zie, Ik zal aan . hem gestand doen ' Mijn verbond van < vrede. 13. En het zal hem zijn en zijn ' kroost na hem een verbond van eeuwig ] priesterschap daar- , voor, dat hij geijverd ' heeft voor zijn God , en verzoening heeft 1 gedaan voor de kin- j deren Israëls. 14. En ' de naam van den ) man uit Israël, die verslagen werd, die l met de Midjanieti- , sche verslagen werd, L was Zimrie, de zoon « van Salu, de vorst ' van een vadershuis van Simon. 15. En de naam der verslagene vrouw, der Midjanietische, was Kozbie, de dochter van Tsur; hoofd van volksstammen uit een vadershuis in Midjan was hij. 16. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 17. Behandel de Midjanieten vijandig, en gij zult hen verslaan; 18. Want vijandig handelden zij tegen u door hunne snoode plannen, die zij tegen u gesmeed hebben van Shunie de familie Shunie. 16. Van Oznie de familie Oznie, van 'Erie de familie 'Erie. 17. Van Arod de familie Arod, van Ar-elie de familie Ar-elie. 18 Dit zijn de familiën der zonen van Gad naar hunne gemonsterden, veertig duizend en vijf honderd. 19. De zonen van Juda: 'Er en Onan ; 'Er nu en Onan stierven in het land Kena'an. 20. En de zonen van Juda waren naar hunne familiën: van Shéla de familie Shéla, van Pérets de familie Pérets, van Zérach de familie Zérach. 21. En de zonen van Pérets waren: van Chetsron de familie Chetsron, van Chamul de familie Chamul. 22. Dit zijn de familiën van Juda naar hunne gemonsterden : zes en zeventig duizend en vijf honderd. 23. De zonen van Jissachar naar hunne familiën : Thola' de familie Thola', van Pinva de familie Puwa. 24. Van Jashub de familie Jashub, ,van Shimron de familie Shimron. 25. Dit zijn de familiën van Jissachar de familiën van Ruben; en hunne gemonsterden waren drie en veertig duizend zeven honderd en dertig. 8. En de zonen van Pallu: Elieab. 9. En de zonen van Elieab: Nemuël en Dathan en Abierara; dit zijn Dathan en Abieram, de geroepenen ter vergadering, die twist gestookt hebben tegen Mozes en tegen Aharon bij den aanhang van Korach, toen zij hen deden twisten met den Eeuwige; 10. En de aarde haar mond opende en hen verslond en Korach, toen de aanhang stierf, toen het vuur de twee honderd en vijftig man verteerde, en zij totteeken werden; 11 De zonen van Korach echter stierven niet. 12. De zonen van Shim'on naar hunne familiën : van Nemuël de familie Nemuël, van Jamien de familie Jamien, van Jachien de familie Jachien. 18. Van Zérach de familie Zérach, van Shaül de familie Shaiil. 14. Dit zijn de P '» '1= familiën van Shim'on, twee en twintigduizend en twee honderd. 15. De zonen van Gad naar hunne familiën: van Tsephon de familie Tsephon, van Chaggie de familie Chaggie, en hunne gemonsterden waren twee en vijftig duizend en zeven honderd. 35. Dit zijn de zonen van Ephrajim naar hunne familiën: van Shuthélach de familie Shuthélach, van Bécher de familie Bécher, van Thachan de familie Thachan. 36 En dit zijn de zonen van Shuthélach: van 'Eran de familie 'Eran. 37. Dit zijn de familiën der zonen van Ephrajim naar hunne gemonsterden: twee en dertig duizend en vijfhonderd; dit zijn de zonen van Joseph naar hunne familiën. 38. De zonen van Benjamin naar hunne familiën: van Béla' de familie Béla', van Ashbél de familie As'nbél, van Achieram de familie Achieram. 39. Van Shephupham de familie Shephupham, van Chupham de familie Ctiupham. 40 En de zonen van Béla' waren Ard en Na'aman, de familie Ard, van Na'aman de familie Na'aman. 41. Ditzijn de zonen van Ben¬ jamin naar liunne familiën, en hunne gemonsterden waren vijf en veertig duizend en zes honderd. 42. Dit zijn de zonen van Dan Pentateuch IV 9 naar hunne gemonsterden: vier en zestig duizend en drie honderd. 26. De zonen van Zebulon naar hunne familiën: van Séred de familie Séred, van Elon de familie Elon, van Jachleël de familie Jachleël. 27. Dit zijn de familiën van Zebulon naar hunne gemonsterden: zestig duizend en vijf honderd. 28. De zonen van Joseph naar hunne familiën: Menasshé en Ephrajim. 29. De zonen van Menasshé: van Machier de familie Machier; en Machier bracht Gil'ad voort; van Gil'ad de familie Gil'ad. 30. Dit zijn de zonen van Gil'ad: le'ézer, de familie le'ézer, van Chélek de familie Chélek. 81. En Asrieël, de familie Asrieël, en Shéchem de familie Shéchem. 32. En Shemieda', de familie Shemieda', en Chéfer, de familie Chéfer. 33. En Tselaphchad, de zoon van Chéfer, had geen zonen, maar slechts dochters; en de namen der dochters van Tselaphchad waren: Machla en JNoa, ChogJa, Miika en Thirtsa. 34. Dit zijn de familiën van Menasshé 51.Dit zijn degemonsterden der kinderen Israëls: zes honderd en één duizend zeven honderd en dertig. 52. En de Eeuwige sprak tot ilozes, als volgt: 53 Aan dezen zal het land als erfgoed toegedeeld worden naar het aantal namen. 54. Den talrijke zult gij het erfgoed groot doen zijn en den geringe zult gij het erfgoed klein doen zijn; ieder — naar gelang van zijne gemonsterden zal hem een erfgoed geschonken worden. 55. Doch naar het lot zal het land verdeeld worden; op naam hunner vaderlijke stammen zullen zij in bezit nemen. 5ö. Naar de uitspraak van het lot zal den talrijke zoowel als den geringe zijn erfgoed toegewezen worden. 57. En dit zijn de gemonsterden van Levie naar hunne familiën: van Gershon de familie Ger- 1 shon, van Kehath de familie Kehath, van Merarie de familie Merarie. 58. Dit zijn de familiën van Levie: de familie Libnie, de familie Chebron, de familie Machlie, de familie Mushie, de familie Korach; en Kehath bracht 'Amram voort. 59. En de naam der vrouw van 'Amram was Jochébed, Pentateuch IV o* naar hunne familiën : van Shucham de familie Shucham; dit zijn de familiën van Dan naar hunne familiën. 43. Alle familiën van Shucham naar hunne gemonsterden: vier en zestig duizend en vier honderd. 44. De zonen van Asher naar hunne familiën: van Jimna de familie Jimna, van Jishwie de familie Jishwie, van Berie'a de familie Borie'a. 45. Yan de zonen van Berie'a: van Chéber de familie Chéber, van Malkieël de familie Malkieël. 46. En de naam van de dochter van Asher was Sérach. 47. Dit i zijn de familiën der , zonen van Asher naar hunne gemon- 1 sterden: drie en vijftig duizend en vier 1 honderd. 48. De zonen van Naphthalie ' naar hunne familiën: , van Jachtseël de fa- i milie Jachtseël, van ^ Gunie de familie Gunie. 49. Yan Jétser ■ de familie Jétser, van 1 Shillem de familie j Shillem. 50. Dit zijn de familiën van Naphthalie naar hunne familiën, en hunne gemonsterden waren vijf en veertig duizend en vier honderd. de zoon van Nun. — XXVII. 1. Toen naderden de dochters van Tselaphchad, den zoon van Chéfer, den zoon van Gil'ad, den zoon van Machier, den zoon van Menasshé, van de familiën van Menasshé, den zoon van Joseph; en dit zijn de namen zijner dochters: Machla, No'a en Chogla en Milka en Thirtsa. 2. En zij stelden zich vóór Mozes en vóór El'azar, den priester, en vóór de vorsten en de geheele gemeente aan den ingang van de tent der samenkomst, zeggende : 3. Onze vader is gestorven in de woestijn; doch hij was niet in den aanhang van hen, die samenspanden tegen den Eeuwige, in den aanhang van Korach ; maar door zijne zonde is hy gestorven, en zonen had hij niet. 4. Waarom zal de naam van onzen vader aan zijn familie ontrukt worden, omdat hii geen zoon heeft? geef ons bezit te midden der broeders van onzen vader. 5. En Mozes bracht hun rechtzaak nader vóór den Eeuwige. 6. En de Eeuwige zeide tot Mozes, als volgt. 7. Juist spreken de dochters van Tselaphchad; ge?en zult gij hun erfelijk bezit te midden der broeders van hun vader, de dochter van Levie, welke men aan Levie gebaard had in Egypte ; en zij baarde aan 'Amram Aharon en Mozes en Mirjam, hunne zuster, 60. En aan Aharon werden geboren Nadab en Abiehu, El'azar en Iethamar. 61. En Nadab en Abiehu waren gestorven, omdat zij vreemd vuur hadden gebracht vóór den Eeuwige. 62. Hunne gemonsterden waren drie en twintig duizend, alle mannelijken van een maand oud en daarboven; want zij waren onder de kinderen Israël» niet medegemonsterd, want hun was geen erfgoed gegeven onder de kinderen Israëls. 63. Dit zijnde gemonsterden door Mozes en El'azar, den priester, die de kinderen Israëls gemonsterd hebben in de steppen van Moab aan den Jordaan bij Jeriecho. 6i. En onder dezen was niemand van de gemonsterden door xMozes en Aharon, den pries¬ ter, die de kinderen Israëls gemonsterd hadden in de woestijn Sinai. 65. Want de Eeuwige had omtrent hen gezegd: sterven zullen zij in de woestijn; en niemand was van hen overgebleven, behalve Kaleb, de zoon van Jephunné, en Jehoshua', de tvvistwateren van Kadesh in de woestijn Tsin. 15. Hierop sprak Mozes tot den Eeuwige, als volgt: 16. De Eeuwige, de God der geesten in alle vleesch, stelle een man aan over de gemeente, 17. die vóór hen zal uittrekken en vóór hen zal binnengaan, en die hen zal uitvoeren en die hen zal binnenvoeren; opdat de gemeente des Eeuwigen niet zal zijn als kleinvee, dat geen herder heeft. 18. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: neem u Jehoshua', den zoon van Nun,een man, waarin geest is, en leg uwe hand op hem. 19. En gij zult hem plaatsen vóór El'azar, den priester, en vóór de geheele gemeente, en gij zult hem gelasten vóór hunne oogen. 20. En gij zult van uwe hoogheid op hem leggen, opdat de geheele gemeente der kinderen Israëls zul¬ len gehoorzamen. 21. En vóór El'azar, den priester, zal hij staan, en deze zal voor hem vragen de uitspraak der Uriem vóór den Eeuwige; naar zijne uitspraak zullen zij uitgaan en naar zijne uitspraak zullen zij binnengaan, hij en al de kinderen Israëls met hem en de geheele gemeente. 22. Mozes deed, zooals de Eeuwige hem geboden had, en gij zult het erfgoed van hun vader op hen doen overgaan. 8. En tot de kinderen Israëls zult gij spreken,als volgt: wanneer iemand sterven zal, terwijl hij geen zoon heeft, dan zult gij zijn erfgoed doen overgaan op zijn dochter. 9. En indien hij geen dochter heeft, dan zult gij zijn erfgoed geven aan zijne broeders. 10. En indien hij geen broeders heeft, dan zult gij zijn erfgoed geven aan de broeders van zijn vader. 11. En indien er geen broeders van zijn vader zijn, dan zult gij zijn erfgoed geven aan zijn bloedverwant, die hem van zijne familie het meest nabij is. en die zal het erven; en het zal voor de kinderen Israëls zijn tot rechtsinstelling, zooals de Eeuwige Mozes heeft geboden. 12. En de Eeuwige zeide tot Mozes: bestijg dezen berg 'Abariem, en aanschouw het land, dat Ik den kinderen Israëls geef. IS. En hebt gij het gezien, dan zult ook gij tot uwe volken verzameld worden, evenals Aharon, uw broeder, verzameld is. 14. Evenals gy weerspannig zijt geweest aan Mijn bevel in de woestijn ïsin bij den twist der gemeente, om Mij door het water voor hunne oogen te heiligen; dit zijn in het heiligdom plenge men een plengoffer van bedwelmenden drank ter eere des Eeuwigen. S. En het tweede schaap zult gij offeren tusschen de beide avonden; naar het meeloffer van den ochtend en naar het plengoffer daarbij zult gij offeren een vuuroffer tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen. 9. En op den Shabbath-dag twee schapen onder het jaar, zonder gebrek, en twee tienden meelbloem tot meeloffer, aangemengd met olie, en het plengoffer daarbij. 10. Het Shabbath-brandoffer op iederen Shabbath, benevens het bestendige brandoffer en het plengoffer daarbij. 11. En op uwe Nieuwemaansf'eesten zult gij brandoffers brengen ter eere des Eeuwigen : twee varren, jonge runderen, en één ram, zeven schapen onder het jaar, zonder gebrek. 12. En drie tienden meelbloem tot meeioner, aangemengd met olie, voor iederen var; en twee tienden meelbloem tot meeloffer, aangemengd met olie, voor den eenen ram. 13. En telkens een tiende meelbloem tot meeloffer, aangemengd met olie, voor ieder schaap; een brandoffer tot lieflijken geur, een vuuroffer ter eere des Eeuwigen. 14. En hunne plengoffers: en nam Jehoshua' en plaatste hem vóór El'azar, den priester, en vóór de geheele gemeente. 23. En hij legde zijne handen op hem en gelastte hem, zooals de Eeuwige gesproken had door bemiddeling van Mozes.- XXVIII. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Gebied de kinderen Israëls en zeg tot hen: Mijn offer, Mijn spijs voor Mijne vuren tot Mijn lieflijken geur zult gij in acht nemen, Mij op zijn be| laaiden tijd te brengen. 3. En gij zult tot hen zeggen : dit is het vuuroff'er, dat gij brengen zult ter eere des Eeuwigen : schapen onder het jaar, zonder gebrek, twee iederen dag, als bestendig brandoffer. 4. Het eene schaap zult gij offeren des ochtends, en het tweede schaap zult gij offeren tusschen de beide avonden. 5. En een tiende Epha meelbloem tot meeloffer, aangemengd meteen vierde Hien gestootene olie. B. Een bestendig brandoffer, dat geofferd werd bij den berg Sinai, tot lieflijken geur, een vuuroff'er ter eere des Eeuwigen. 7. En als plengoffer daarbij het vierde van een Hien bij het eene schaap; 22. En één bok tot zondoffer, om verzoening voor u te doen. 23. Behalve het ochtend-brandoffer, dat tot bestendig brandoffer is, zult gij deze offeren. 24. Gelijk deze zult gij dagelijks, gedurende zeven dagen, offeren spijs, vuuroffers tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen ; bij het bestendige brandoffer zal het geofferd worden met de plengoffers daarbij. 25. En op den zevenden dag is eene uitroeping tot heiliging; geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten. 26. En op den dag der eerstelingen, wanneer gij een nieuw meeloffer brengt ter eere des Eeuwigen, op uw Wekenfeest, zult gij uitroeping tot heiliging hebben; geenerlei arbeid aan werk zult gij verrichten. 27. En gij zult brandoffers brengen tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen: twee varren, jonge runderen, één ram. zeven schapen onder het jaar. 28. En hun meeloffer: meelbloem, aangemengd met olie, drie tienden voor iederen var, twee tienden voor den éénen ram; 29. Telkens een tiende voor ieder schaap, voor de zeven schapen. 30. Eén geite- een halve Hien zal er zijn voor iederen var, en een derde Hien voor den ram, en een vierde Hien voor ieder schaap, wijn; dit is het Nieuwemaansfeest-brandoff'er op ieder Nieuwemaansfeest voor de maanden van het jaar. 15. En één geitebok tot zondoffer ter eere des Eeuwigen; bij het bestendige brandoffer zal dit geofferd worden en het plengoffer daarbij. 16. En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, het overschrijdingsoffer ter eere des Eeuwigen. 17. En op den vijftienden dag van deze maand is een feest; zeven dagen zullen ongezuurde brooden gegeten worden. 18. Op den eersten dag zal er uitroeping zijn tot heiliging; geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten. 19. En gij zult vuuroffers brengen, brandoffers ter eere des Eeuwigen: twee varren, jonge runderen, en één ram en zeven schapen onder het jaar, zonder gebrek zult gij ze hebben. 20. En hun meeloff'er: meelbloem, met olie aangemengd, drie tienden zult gij voor iederen var en twee tienden voor den ram bereiden; 21. Telkens een tiende zult gij bereiden voor ieder schaap, voor de zeven schapen. zevende maand zult gij een uitroeping tot heiliging hebben en zult gij uzelf kwellen ; geenerlei arbeid zult gij verrichten. 8. En gij zult brandoffers brengen ter eere des Eeuwigen tot lieflijken geur : één var, een jong rund, één ram, zeven schapen onder het jaar, zonder gebrek zult gij ze hebben. 9. En hun meeloffer: meelbloem, aangemengd met olie, drie tienden voor den var, twee tienden voor den eenen ram. 10. Telkens een tiende voor ieder schaap, voor de zeven schapen 11. Eén geitebok als zondoffer, behalve het zondoffer der verzoening en het bestendige brandoffer en zijn meeloffer, en hunne plengoffers. 12. En op den vijftienden dag van de zevende maand zult gij een uitroeping tot heiliging hebben, geenerlei arbeid aan een werk zult gij verrichten ; en een feest zult gii vieren ter eere des Eeuwigen zeven dagen. 13 En brandoffers zult gij brengen, vuurofters tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen: dertien varren, jonge runderen, twee rammen, veertien schapen ondei bok, om verzoening ; voor u te doen. 31. Behalve het be- ' stendige brandoffer en het meeloffer 1 daarbij zult gij ze offeren, zonder gebrek zult gij ze heb- . ben, en hunne plengoffers.—XXIX. 1. En in de zevende maand, op den eerste der maand zult gij uitroeping tot heiliging hebben; geenerlei arbeid aan werk zult gij verrichten; een dag van bazuingeschal zal het voor u zijn. 2. En gij zult brandoffers brengen tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen: één var, een jong rund, één ram, zeven schapen onder het jaar, zonder gebrek. 3. En hun meeloffer: meelbloem, aangemengd met olie, drie tienden voor den var, twee tienden voor den ram. 4. En één tiende voor ieder schaap, voor de zeven schapen. 5. En één geitebok als zondoffer, om verzoening voor u . te doen. 6. Behalve het brand¬ offer van het ISieuwemaansieesi en net meeiunei uatuuy ™ het bestendige brandoffer en het meeloffer daarbij en hunne plengoffers naar hun voorschrift, tot lieflijken geui, een \uuioffer ter eere des Eeuwigen. 7. En op den tiende van deze volgens het voorschrift. 22. En éér bok als zondoffer behalve het bestendige brandoffer er zijn meeloffer en zijn plengoffer. 2'i. Én op den vierden da£ tien varren, twee rammen, veertien schapen onder het jaar, zonder gebrek. 24. Hunne meeloffers en hunne plengoffers bij de varren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal volgens het voorschrift. 25. En één geitebok alszondoffer, behalve het bestendige brandoffer, zijn meeloffer en zijn plengoffer. 28. En op den vijfden dag negen varren, twee rammen, veertien schapen onder het jaar, zonder gebrek. 27.En hunne meeloffers en hunne plengoffers bij de varren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal volgens het voorschrift. 28. En één bok als zondoffer, behalve het bestendige brandoffer en zijn meeloffer en zijn plengoffer. 29. En op den zesden dag acht varren, twee rammen, veertien schapen onder het jaar, zonder gebrek. 80. En hunne meeloffers en hunne plengoffers bij de varren, bij de rammen en bij de schapen het jaar, zonder gebrek zullen zij zijn. 14.En hun meeloffer: meelbloem, aangemengd met olie, drie tienden voorlederen var, voor de dertien varren, en twee tienden voor iederen ram, voor de twee rammen. 15. En telkens een tiende voor ieder schaap, voor de veertien schapen. 16. En één geitebok als zondoffer; behalve het bestendige brandoffer, het meeloffer daarbij en het plengoffer daarbij. 17. En op den tweeden dag twaalf varren, jonge runderen, twee rammen, veertien schapen onder het jaar, zonder gebrek. lfc>. En hunne meeloffers en hunne plengoffers bij de varren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal volgens het voorschrift. 19. En één geitebok als zondoffer, behalve het bestendige brandoffer en zijn meeloffer en hunne plengoffers. 20. En op den derden dag elf varren, twee rammen, veertien schapen onder het jaar, zonder gebrek. 21. En hunne meeloffers en hunne plengolters i bij de varren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal behalve uwe geloften en uwe vrijwillige gaven, uwe brandoffers en uwe meeloffers en uwe plengoffers en uwe vredeoffers. — XXX. 1. En Mozes zeide tot de kinderen Israëls naar alles, wat de Eeuwige Mozes had geboden. 2. En Mozes sprak tot de hoofden der stammen van de kinderen Israëls, als volgt: dit is de zaak, die de Eeuwige heeft geboden: 3. Wanneer een man een gelofte doet bij den Eeuwige of een eed zweert, om zichzelf eene onthouding op te leggen, zal hij zijn woord niet ontwijden ; naar alles, wat uit zijn mond gekomen is, zal hij doen. 4. En wanneer eene vrouw eene gelofte doet bij den Eeuwige, en zich eene onthouding oplegt in haars vaders huis, in haren maagdelijken , leeftijd, 5. En haar vader hoort van hare gelofte en van hare ! onthouding, die zij ' zichzelf heeft opge- iega, en naar vader zwijgt daarbij, dan zullen al hare geloften blijven bestaan en zal elke onthouding, die zij zichzelf heeft opgelegd, blijven bestaan. 6. Indien haar vader haar echter weerhoudt op den dag, waarop hij het hoort, dan Pentateuch IV IO naar hun aantal vol- « gens het voorschrift. 31. En één bok als ' zondoffer, behalve ( het bestendige brand- | offer, zijn meeloffer , en zijn plengoffer. I 32. En op den zeven- . den dag zeven varren, twee rammen, veertien schapen onder het jaar, zonder gebrek. 33. En hunne meeloffers en hunne plengoffers bij de varren, bij de rammen en bi] de schapen naar hun aantal volgens hun voorschrift. 34. En één bok als zondoffer; behalve het bestendige brandoffer, zijn meeloffer en zijn plengoffer. 35. Op den achtsten dag zult gij een Slotfeest hebben; geenerlei arbeid aan werk zult gij verrichten. 36. En gij zult brandoffers brengen, vuuroffers tot lieflijken geur ter eere des Eeuwigen: één var, één ram, zeven schapen onder het jaar, zonder gebrek. 37. Hunne meeloffers en hunne plengoffers bii den var, bij den ram en bii dè schapen naar hun aantai voigou* schrift. 38. En één bok als zondoffer; belialve het bc^ten- dige brandoffer en zijn meeloffer en zijn Ploffer. zult gij offeren ter eere des Eeuwigen op uwe feesttijden, die zij zichzelf opge legd heeft, zal bestaan blijven. 13. Indien echter haarman ze verbreekt op den dag, waarop hij er van hoort, dan zal elke uiting van hare lippen, wat betreft hare geloften en hare zichzelf opgelegde onthouding, niet bestaan blijven; haar man heeft ze verbroken en de Eeuwige zal haar vergeven. 14. Elke gelofte en eiken eed tot onthouding, om zichzelf te kwellen, — haar man kan haar laten bestaan en haar man kan haar verbreken. ló.Indien echter haar man daarbij gezwegen heeft 'van den eenen dag tot den anderen dag, dan heeft hij laten bestaan al hare geloften en al hare onthoudingen, die op i haar rusten; hij heeft ze laten bestaan, want hij heeft daar- , bij gezwegen op den dag, waarop hij heeft croVinnrrJ IA 17»% gehoord. 16. En indien hij ze verbreekt, nadat hij gehoord heeft, dan zal hij hare misdaad dragen. 17. Dit zijn de wetten, die de Eeuwige Mozes heeft geboden, tusschen een man en zijne vrouw, tusschen een vader en zijne dochter in haren maagdelijken leeftijd in haars vaders huis. XXXI. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Neem wraak voor de kinderen Israëls op de Midjanieten; daarna Pentateuch IV I0* zullen al hare geloften en hare onthoudingen, die zij zichzelf heeft opgelegd, niet blijven bestaan; en de Eeuwige zal haar vergeven, want haarvader heeft haar weerhouden. 7. En indien zij een man gaat toebehooren, terwijl hare geloften op haar rusten of de uitspraak harer lippen, waartoe zij zichzelf verbonden heeft, 8. En haar man hoort het op den dag, waarop hij het hoort, en zwijgt daarbij, dan zullen hare geloften en hare onthoudingen, die zij zichzelf heeft opgelegd, bestaan blijven. 9. Indien haar man echter op den dag, waarop hij het hoort, haar weerhoudt, dan verbreekt hij hare gelofte, die op haar rust, en de uitspraak harer lippen, waartoe zij zichzelf verbonden heeft; en de Eeuwige zal haar vergeven. 10. En de geloite van eene weduwe of gescheiden vrouw, — alles, waartoe zij zichzelf verbonden heeft, zal voor haar bestaan blijven. 11. En indien zij in het huis van haar man eene gelofte doet, of zichzelf eene onthouding oplegt door een eed, 12. En haar man hoort het en zwijgt daarbij, hij weerhoudt haar niet, dan zullen al hare geloften bestaan blijven en elke onthouding, Midjan en hunne kk ne kinderen; en i hun vee en al hunr kudden en al hu vermogen plunde: den zij. 10. £n £ hunne steden in hur ne bewoonde streke; en al hunne burcl ten verbrandden z in vuur. 11. En z; namen den geheelei buit en al het me degevoerde aan men schen en aan vee 12. En brachten bi Mozes en bij El'azar den priester, en bi de gemeente der kin deren Israëls de ge vangenen en het me degevoerde en den buit, naar het leger, naar de steppen van Moab, die bij den Jordaan bij Jericho zijn. 13. Toen gingen Mozes en El'azar, de priester, en al de vorsten der gemeente, hun te gemoet naar buiten de legerplaats. 14. En Mozes was vertoornd op hen, die over het leger waren aangesteld, de vorsten der duizenden en de vorsten der honderden, die uit den krijgsdienst terugkwamen. 15.En Mozes zeide tot hen: hebt gij alle vrouwen in het leven gelaten? 16. Zie, zij juist waren op raad van Bil'am den kinderen Israëls aanleiding om ontrouw te plegen zult gij tot uwe volkeren verzameld worden. 3. Hierop sprak Mozes tot het volk, als volgt: rust van u mannen uit ten strijde, opdat zij zullen zijn tegen Midjan, om de wraak des Eeuwigen op Midjan te oefenen. 4. Telkens duizend van iederen stam zult gij van alle stammen Israëls ten strijde uitzenden. 5. Toen werden van de duizenden Israëls geleverd duizend van iederen stam, twaalf duizend, uitgerust ten strijde. 6. En Mozes zond ze, duizend van iederen stam, ten strijde uit; hen en Pienechas, den zoon van El'azar, den priester, ten strijde, en de heilige voorwerpen en de trompetten voor het bazuingeschal bij hem. 7. En zij trokken ten strijde tegen Midjan, zooals de Eeuwige Mozes had geboden, en doodden alle mannelijken. 8. En de koningen van Midian doodden zij bij hunne verslagenen: Ewie en Rékem en Tsur en Chur en Réba', de vijf koningen van Midjan; en Bil'am, den zoon van Be'or, doodden zij door het zwaard. 9. En de kinderen Israëls namen gevangen de vrouwen van door vuur halen, dan zal zij rein zijn; het moet slechts doorbespattingswater ontzondigd worden; en al wat niet in vuur komt, zult gij dooiwater halen. 2-t. Vervolgens zult gij uwe kleederen wasschen op den zevenden dag; dan zult gij rein zijn, en daarna zult gij in het leger komen. 25. En de Eeuwige zeide tot Mozes, als volgt: 26. Neem het aantal op van het in gevangenschap medegevoerde aan menschen en aan vee, gij en El'azar, de priester, en de hoofden van de vadershuizen der gemeente. 27. En gij zult het medegevoerde verdeelen tusschen hen, die aan den oorlog hebben deel genomen, die ten strijde zijn uitgetrokken, en de geheele gemeente. 28. En gij zult als belasting ter eere des Eeuwigen heften van de krijgslieden, die ten strijde waren ge¬ trokken : één levend wezen van de vijfhonderd, van de menschen en van het rundvee en van de ezels en van het kleinvee. 29. Van hun helft zult gij nemen, en aan El'azar, den priester, zult gij geven de heffing des Eeuwigen. 30. En van de helft der kinderen Israëls zult gij één nemen, zoo vuor de hand weg, van de vijftig, van tegen den Eeuwige met betrekking tot Pe'or, zoodat er eene sterfte ontstond onder de gemeente des Eeuwigen. 17. Welnu, doodt alle mannelijken onder de kleine kinderen; en iedere vrouw, die door bijslaap van een mannelijk persoon een man heeft leeren kennen, moet gij dooden. 18. Maar alle kleine kinderen onder de vrouwen, die den bijslaap van een man niet hebben leeren kennen, zult gij voor u in het leven laten. 19. En gij, legert u buiten de legerplaats zeven dagen, gij allen, die een persoon hebt omgebracht, en gij allen, die een verslagene hebt aangeraakt, zult u ontzondigen op den derden dag en op den zevenden dag, gij en uwe gevangenen. 20. En alle kleederen en alle lederen voorwerpen en alles, wat gemaakt is van wat van geiten komt, en alle houten voorwerpen zult gij u ontzondigen. 21. Hierop zeide El'azar, de priester, tot de krijgslieden, die ten strijde getrokken waren: hier geldt de instelling der leer, die de Eeuwige Mozes heeft geboden. 22. Maar het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood, — 23. Iedere zaak, die in vuur komt, zult gij twee en zeventig. 39. En ezels: dertig duizend en vijfhonderd; en hunne belasting ter eere des Eeuwigen een en zestig. 40. En menschelijke wezens: zestien duizend; en hunne belasting ter eere des Eeuwigen: twee en dertig personen. 41. Mozes gaf nu de belasting, de heffing des Eeuwigen, aan El'azar, den priester, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. 42. En van de helft der kinderen Israëls, die Mozes den mannen, die ten strijde getrokken waren, had afgetrokken,-43. En de helft der gemeente was : van het kleinvee drie honderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd stuks; 44. En aan rundvee zes en dertig duizend stuks ; 45 En ezels: dertig duizend en vijf honderd; 46. En mensche- , lijke wezens: zestien ! duizend;-47.Mozes < nam van de helft der kinderen Israëls ' één, voor de hand weg, van de vijftig, van de menschen en van net vee; en hij gaf ze aan de Levieten, die tot taak hadden de verzorging van de Woning des Eeuwigen, zooals de menschen,van het rundvee, van de ezels en van het kleinvee, van al het vee; en gij zult ze aan de Levieten geven, die tot taak hebben de verzorging van de Woning des Eeuwigen. 31. En Mozes en El'azar, de priester, deden, zooals de Eeuwige Mozes had geboden. 32.En het medegevoerde, het overgeblevene van den buit, dien het krijgsvolk geplunderd had, was aan kleinvee zes honderd vijf en zeventigduizendstuks. 33. En aan rundvee twee en zeventig duizend stuks. 34. En ezels: een en zestig duizend. 35 En menschelijke wezens, van de vrouwen, die den bijslaap van een man niet hadden leeren kennen, alle personen: twee en dertig duizend. 36. Dus was de helft, het deel van hen, die ten strijde waren uitgetrokken, — het aantal stuks kleinvee: drie honderd zeven en dertig duizend en vijf honderd. 37. Derhalve was de belasting ter eere des Eeuwigen van het kleinvee: zes honderd vijf en zeventig. 38. En aan rundvee waren er zes en dertig duizend stuks; en hunne belasting ter eere des Eeuwigen tent der samenkomst tot herinnering voor de kinderen Israëls vóór den Eeuwige. — XXXII. 1. En veel kudden hadden de zonen van Ruben en de zonen van Gad, zeer machtige; en zij zagen het land Ja'zer en het land Gil'ad en zie, de plaats was een plaats voor kudden. 2. Nu kwamen de zonen van Gad en de zonen van Ruben en zeiden tot Mozes en tot El'azar, den priester, en tot de vorsten der gemeente, als volgt: 3. 'Ataroth en Diebon en Ja'zer en Nimra en Cheshbon en El'alé en Sebam en Nebo en Be'on, 4. Het land, dat de Eeuwige vóór de gemeente Israëls verslagen heeft, is een land voor kudden, en uwe dienaren hebben kudden. 5. En zij zeiden: indien wij gunst gevonden hebben in uwe oogen, laat dan dit land aan uwe dienaren in bezit gegeven worden; laat ons den Jordaan niet overtrekken. 6. Hierop zeide Mozes tot de zonen van Gad en tot de zonen van Ruben: zouden uwe broeders ten strijde trekken en gij hier blijven! 7. Maar waarom wilt gij het hart de Eeuwige Mozes had geboden. 48.Toen naderden tot Mozes de aangestelden, die de duizenden van het leger hadden, de oversten der duizenden en de oversten der honderden. 49. En zij zeiden tot Mozes: uwe dienaren hebben het aantal opgenomen der krijgslieden, die onder ons gezag staan, en niemand ontbreekt ons. 50. Daarom hebben wij ais offer voor den Eeuwige gebracht, ieder een gouden voorwerp, dat hij gevonden heeft, voetbanden en armbanden, vingerringen, oorringen en goudkogeltjes, om verzoening te doen voor onze zielen vóór den Eeuwige. 51. En Mozes en El'azar, de priester, namen het goud van hen aan, allerleikunstvoorwerpen. 52. En al het goud der heffing, die zij geheven hadden ter eere des Eeuwigen, was zestien duizend zeven honderd en viiftig sikkelen; van de oversten üer auizenuen en van dG oversten der honderden. 53. De kiijgslieden hadden ieder voor zich geplunderd. 54. En Mozes en El'azar, de priester, namen het goud aan van de oversten der duizenden en der honderden, en brachten het in de om nog toe te voegen bij den brandenden toorn des Eeuwigen op Israël. 15. Wanneer gij van Hem afwijkt, dan zal Hij het nog langer in de woestijn laten en zult gij dit geheele volk in het verderf hebben gestort. 16. Zij naderden echter tot Hem en zeiden : schaapskooien zullen wij hier bouwen voor onze kudden en steden voor onze kleine kinderen. 17.Enwy zullen snel ons uitrusten vóór de kinderen Israëls, totdat wij hen gebracht zullen hebben naar hun plaats; en onze kleine kinderen zullen blijven in de versterkte steden wegens de bewoners des lands. 18. Wij zullen niet terugkeeren tot onze huizen, totdat de kinderen Israëls ieder zijn erfdeel verkregen zullen hebben; 19. Want wij willen niet bij hen een erfdeel krijgen aan de overzijde van den Jordaan en verder; want ons erfdeel zal ons ten deel gevallen zijn aan deze zijde van den Jordaan, ten oosten, 20. Hierop zeide Mozes tot hen: indien gij deze zaak zult doen, indien gij u zult uitrusten ten strijde vóór den Eeuwige, 21. En van u iedere uitgeruste den Jordaan zal overtrek- der kinderen Israëls afkeerig maken van over te trekken naar het land, dat de Eeuwige hun geeft? 8.Z00 deden uwe voorouders, toen ik hen zond van Kadesh Barnéa' om het land te zien; 9. Toen trokken zij op tot het dal Eshkol en zagen het land en maakten het hart der kinderen Israëls afkeerig van te gaan naar het land, dat de Eeuwige hun gaf; lO.En toen ontbrandde de toorn des Eeuwigen op dien dag en zwoer Hij, als volgt: 11. „Dat de mannen, die opgetrokken zijn uit Egypte, van twintig jaar oud en daarboven, niet zullen zien den bodem, dien Ik toegezworen heb aan Abraham, aan Izak en aan Jakob, omdat zij Mij niet ten volle hebben gevolgd", 12. Behalve Kaleb, de zoon van Jephunné, de Kenizziet, en Jehoshua', de zoon van Nun; omdat zij ten volle den Eeuwige hebben gevolgd. 13. En toen ontbrandde de toorn des Eeuwigen over Israël en liet Ilij hen rondzwerven in de woestijn veertig jaar; totdat verloren zou gegaan zijn het geheele geslacht, dat het booze in de oogen des Eeuwigen had verricht. 14. En zie, nu zijt gij opgestaan in de plaats uwer vaderen, een gebroed van zondige mannen, van de kinderen Israëls. 29. En Mozes zeide tot hen: indien de zonen van Gad en de zonen van Ruben met u den Jordaan zullen overtrekken, alle voor den oorlog uitgerusten, vóór den Eeuwige, en het land vóór u veroverd is, dan zult gij hun het land Gil'ad in bezit geven. 30. En indien zij niet uitgerust met u optrekken, dan zullen zij in uw midden, in het land Kena'an bezittingen krijgen. 31. ïn de zonen van Gad en de zonen van Ruben antwoordden, als volgt: wat de Eeuwige omtrent uwe dienaren gesproken heeft, zoo zullen wij doen. 32. Wij zullen uitgerust optrekken vóór den Eeuwige naar het land Kena'an, maar bij ons zal ons erfelijk bezit zijn, aan deze zijde van den Jordaan. 33. Toen gaf Mozes hun, den zonen van Gad en den zonen van Ruben en den halven stam van Menasshé, den zoon van Joseph, het rijk van Siechon, den koning der Lmorieten, en net rijK van 'Og, den koning van Baslian, het land naar zijne steden met hunne omstreken, de steden van het land rondom. 34. Vervolgens bouwden de zonen van Gad: Diebon en 'Ataroth en 'Aro'er; 35. En ken vóór den Eeuwige, totdat Hij Zijne vijanden zal weggedreven hebben van vóór Zijn aangezicht, 22. En het land veroverd zal zijn vóór den Eeuwige en gij daarna zult terugkeeren, — dan zult gij vrij van schuld zijn voor den Eeuwige en voor Israël, en zal dit land u tot bezit zijn vóór den Eeuwige. 23. Indien gij echter niet zoo doen zult, ziet, dan hebt gij tegen den Eeuwige gezondigd; en gij moet leeren kennen uwe zonde, die u treffen zou. 24. Bouwt u steden voor uwe kleine kinderen en kooien voor uw kleinvee, en wat uit uw mond gekomen is, zult gij doen. 25.IIierop zeiden de zonen van Gad en de zonen van Ruben tot Mozes, als volgt: uwe dienaren zullen doen, zooals mijn heer beveelt. 26. Onze kinderen, onze vrouwen, onze kudden en al ons vee, zullen daar zijn in de steden van uil ad. 2/. En uwe dienaren zullen, ieder die ten strijde is uitgerust, vóór den Eeuwige in den oorlog trekken, zooals mijn heer spreekt. 28. Toen gelastte Mozes omtrent hen El'azar, den priester, en Jehoshua', den zoon van Nun, en de hoofden van de vadershuizen der stammen t m naar hunne tochten op bevel des Eeuwigen op; en dit zijn hunne tochten naar hun optrekken. S. Zij trokken dan op van Ra'meses in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; op den dag na het overschrijdingsoffer trokken de kinderen Israëls weg met opgeheven hand vóór de oogen van geheel Egypte. 4. En de Egyptenaren begroeven, wat de Eeuwige onder hen verslagen had, alle eerstgeborenen; en aan hunne afgoden had de Eeuwige strafgerichten geoefend. 5. En de kinderen Israëls trokken op van Ra'meses en legerden zich in Sukkoth. 6. En zij trokken op van Sukkoth en legerden zich in Etham, dat aan den rand der woestijn is. 7. En zij trokken op van Étham en keerden terug tot Pie-Hachieroth, dat vóór Ba'al-Tsephon is, en legerden zich vóór Migdol. 8. En zij trokken op van Pene-Hachieroth en trokken midden door de zee heen naar de woestijn; en zij gingen een weg van drie dagen door de woestijn Étham en legerden zich in Mara. 9. En zij trokken op van Mara en kwamen naar Eliem; in Eliem nu waren twaalf waterwellen en zeventig Pentateuch IV u 'Atroth Shophan en Ja'zer en Jogbeha; 36. En Beth-Nimra en Beth Haran; versterkte steden en schaapskooien. 37. En de zonen van Ruben bouwden: Cheshbon en El'alé en Kirjathaim; 38. En Nebo en Ba'al Me'on, wier namen veranderd werden, en Sibma; en zij noemden met allerlei namen de steden, die zij gebouwd hadden. 39. En de zonen van Machier, den zoon van Menasshé,gingen naar Gil'ad en veroverden het; en verdreven den Emoriet, die er was. 40. Toen gaf Mozes Gil'ad aan Machier, den zoon van Menasshé, en deze zette zich er neder. 41. En Jaier, de zoon van Menasshé, ging en veroverde hunne dorpen, en noemde ze dorpen van Jaier. 42.EnNobachging en veroverde Kenath en hare dochtersteden, en noemde haar naar zijn naam: Nobach. — XXXIII. 1. Dit zijn de tochten der kinderen Israëls, die zij van uit het land Egypte naar hunne heirscharen gemaakt hebben onder leiding van Mozes en Aharon. 2. En Mozes schreef hun optrekken en legerden zich in Makhéloth. 26. En zij trokken op van Makhéloth en legerden zich in Thachath. 27. En zij trokken op van Thachath en legerden zich in Thérach. 28. En zij trokken op van Thérach en legerden zich in Mithka. 29. En zij trokken op van Mithka en legerden zich in Chashmona. 30. En zij trokken op van Chashmona en legerden zich in Moséroth. 31. En zij trokken op van Moséroth en legerden zich in Bené-Ja'akan. 32. En zij trokken op van Bené-Ja'akan en legerden zich in ChorHagidgad. 33. En zij trokken op van ChorHagidgad en legerden zich in Jotbatha. 34. En zij trokken op van Jotbatha en legerden zich in 'Abrona. 35. En zij trokken op van 'Abrona en legerden zich in 'Etsjon Géber. 36. En zij trokken op van 'Étsjon Géber en le¬ gerden zich in de woestijn Tsin, dit is Kadesh. 37. En zij trokken op van Kadesh en legerden zich bij den berg Hor aan de grens van het land Edom. 38. Toen besteeg Aharon, de priester, den berg Hor op bevel des Eeuwigen en stierf daar in het veertigste jaar na den uittocht der kinderen Israëls uit het land Egypte, in de vijfde maand, op den eersten Pentateuch IV palmen, en daar legerden zij zich. 10. En zij trokken op van Eliem en legerden zich bij de Schelfzee. 11. En zij trokken op van de Schelfzee en legerden zich in de woestijn Sien. 12. En zij trokken op van de woestijn Sien en legerden zich in Dofka. lh. En zij trokken op van Dofka en legerden zich in Alush. 14. En zij trokken op van Alush en legerden zich in Rephiedim, en daar was geen water voor het volk om te drinken. 15. En zij trokken op van Rephiedim en legerden zich in de woestijn Sienai. 16. En zij trokken op , van de woestijn Sienai en legerden zich in 1 Kibroth Hatthaawa. 1 17. En zij trokken op ] van Kibroth Hatthaawa en legerden zich ■ in Chatséroth. 18. En zij trokken op van • Chatséroth en leger- , den zich in Rithma. 19. En zij trokken op « van Rithma en leger- ' den zicti in Rimmon 1 erets. 20. En zij trokken op van Rimmon Pérets en legerden zich in Libna. 21. En zij trokken op van Libna en legerden zich in Rissa. 22. En zij trokken op van Rissa en legerden zich in Kehélatha. 23. En zij trokken op van Kehélatha en legerden zich in Har-Shéfer. 24. En zij trokken op van Har-Shéfer en legerden zich in Charada. 25. En zij trokken op van Charada bij den Jordaan bij Jericho, als volgt: 51. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij den Jordaan overtrekt naar het land Kena'an, 52. Dan zult gij alle bewoners des lands voor u verdrijven en vernietigen al hunne gebeeldhouwde steeneu en al hunne gegoten beelden vernietigen en al hunne hoogten verdelgen. 53. En hebt gij de landsbewoners verdreven, dan kunt gij er in wonen; want aan u geef Ik het land, om het te bezitten. 54. En gij zult het land onder u als erfdeel aanwijzen volgens het lot naar uwe familiën; den talrijke zult gij het erfgoed groot doen zijn en den geringe zult gij het erfgoed klein doen zijn; waarmede het lot voor hem er uit komt, zal hem toebehooren; naar uwe vaderlijke stammen zult gij onder u de erfdeelen aanwiizen. 55. En indien gij de bewoners des lands niet voor u verdrijft, dan zullen zij, die gij van hen zult overlaten, tot doornen zijn in uwe oogen en tot distelen in uwe zijden, en zullen zij u vijandig zijn in het land, waarin gij zult der maand. 39. En Aharon was honderd drie en twintig jaar oud, toen hij stierf op den berg Hor. 40. Toen hoorde de Kena'aniet, de koning van 'Arad, — en deze woonde in het zuiden in het land Kena'an — van de komst der kinderen Israëls. 41. En zij trokken op van den berg Hor en legerden zich in Tsalmona. 42. En zij trokken op van Tsalmona en legerden zich in Punon. 43. En zij trokken op van Punon en leger- ' den zich in Oboth. 44. En zij trokken op 1 van Oboth en leger- t den zich in de Step- ' pen van den 'Aba- . riem bij de grens van • Moab. 45. En zij * trokken op van de Steppen en legerden ' zich in Diebon Gad. 46. En zij trokken op J van Diebon Gad en legerden zich in 'Al- f mon Diblathaima. . 47. En zij trokken op van 'Almon Dibla- «■ thaima en legerden " ,, ,* ^ u ï»:: T J_ i uij nee geDergte Abanem voor Nebo. 48. En zij trokken op van het gebergte 'Abariem en legerden zich in de Steppen van Moab, aan den Jordaan bij Jericho. 49. En zij legerden zich aan den Jordaan van Beth-Hajeshiemoth tot Abél-Hasshittiem, in de Steppen van Moab. 50, Ln de Eeuwige sprak tot Mozes in de Stoppen van Moab naar den berg Hor; 8. Van den berg Hor zult gij een lijn trekken naar Bo-Chamath, en de uitloopers van de grens zullen zijn te Tsedad; 9. Vervolgens zal de grens naar Ziphron trekken en zullen hare uitloopers zijn te Chatsar 'Enan; dit zal u de noordelijke grens wezen. 10. En gij zult u afbakenen tot grens ten oosten: van Chatsar 'Enan tot Shefam. 11. Dan zal de grens afdalen van Shefam naar Eibla, ten oosten van 'Ajin; dan zal de grens afdalen en strijken langs den oever van het meer Kinnéreth, ten oosten; 12. Verder zal de grens langs den Jordaan afdalen, en hare uitloopers zullen zijn de Zoutzee. Dit zal u het land zijn naar zijne grenzen rondom. 13. En Mozes gelastte de kinderen Israëls, als volgt: dit is het land, dat gil u ten erfdeel nemen zult volgens het lot, dat de Eeuwige geboden heeft aan de negen en een hal ven stam te geven. 14. Want genomen hebben de stam der zonen van Ruben naar hunne vadershuizen en de stam der zonen van Gad naar hunne vadershuizen en de halve stam Menasshé, — zij hebben genomen hun erfdeel. 15. De twee wonen. 56. Dan zal het zijn : zooals Ik Mij voorgesteld heb, hun te doen, zoo zal Ik u doen. — XXXIV. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Gelast de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij komen zult naar het land Kena'an, is dit het land, dat u ten erfdeel zal toevallen, het land Kena'an naar zijne grenzen. 3. Dan zal voor u de zuidhoek zijn: van de woestijn Tsin aan de zijde van Edom; en de zuidelijke grens zal voor u wezen van af het uiteinde der Zoutzee in het oosten; 4. En zal zich de grens voor u wenden van ten zuiden van Ma'alé 'Akrabbiem en naar Tsin overgaan en zullen hare uitloopers zijn ten zuiden van Kadesh-Barnéa', en zal zij trekken naar Chatsar-Addar en overgaan naar 'Atsmon; 5. Verder zal de grens zich wenden van Atsmon naar de 'p vni * beek van Egypte, en hare uitloopers zullen zijn aan de zee. 6. En de westelijke grens: en dit zal voor u wezen de Groote zee en haar gebied; dit zal voor u de westelijke grens zijn. 7. En dit zal voor u de noordelijke grens wezen: van de Groote zee zult gij u een lijn trekken bij den Jordaan bij Jericho, als volgt: 51. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij den Jordaan overtrekt naar het land Kena'an, 52. Dan zult gij alle bewoners des lands voor u verdrijven en vernietigen al hunne gebeeldhouwde steenen en al hunne gegoten beelden vernietigen en al hunne hoogten verdelgen. 53. En hebt gij de landsbewoners verdreven, dan kunt gij er in wonen; want aan u geef Ik het land, om het te bezitten. 54. En gij zult het land onder u als erfdeel aanwijzen volgens het lot naar uwe familiën; den talrijke zult gij het erfgoed groot doen zijn en den geringe zult gij het erfgoed klein doen zijn; waarmede het lot voor hem er uit komt, zal hem toebehooren; naar uwe vaderlijke stammen zult gij onder u de erfdeelen aanwijzen. 55. En indien gij de bewoners des lands niet voor u verdrijft, dan zullen zij, die gij van hen zult overlaten, tot doornen zijn in uwe oogen en tot distelen in uwe zijden, en zullen zij u vijandig zijn in het land, waarin gij zult der maand. 39. En Aharon was honderd drie en twintig jaar oud, toen hij stierf op den berg Hor. 40. Toen hoorde de Kena'aniet, de koning van 'Arad, — en deze woonde in het zuiden in het land Kena'an — van de komst der kinderen Israëls. 41. En zij trokken op van den berg Hor en legerden zich in Tsalmona. 42. En zij trokken op van Tsalmona en legerden zich in Punon. 43. En zij trokken op van Punon en legerden zich in Oboth. 44. En zij trokken op van Oboth en legerden zich in de Steppen van den 'Abariem bij de grens van Moab. 45. En zij trokken op van de Steppen en legerden zich in Diebon Gad. 46. En zij trokken op van Diebon Gad en legerden zich in 'Almon Diblathaima. 47. En zij trokken op van 'Almon Diblathaima en legerden ' zich bij het gebergte 'Abariem vóór Nebo. 48. En zij trokken op van het gebergte 'Abariem en legerden zich in de Steppen van Moab, aan den Jordaan bij .Tericho. 49. En zij legerden zich aan den Jordaan van Beth-Hajeshiemoth tot Abél-Hasshittiem, in de Steppen van Moab. 50, En de Eeuwige sprak tot Mozes in de Stoppen van Moab en legerden zich in 1 Makhéloth. 26. En zij trokken op van Makhéloth en legerden zich in Thachath. 27. En zij trokken op van Thachath en legerden zich in Thérach. 28. En zij trokken op van Thérach en legerden zich in Mithka. 29. En zij trokken op van Mithka en legerden zich in Chashmona. 30. En zij trokken op van Chashmona en legerden zich in Moséroth. 31. En zij trokken op van Moséroth en legerden zich in Bené-Ja'akan. 32. En zij trokken op van Bené-Ja'akan en legerden zich in ChorHagidgad. 33. En zij trokken op van ChorHagidgad en legerden zich in Jotbatha. 34. En zij trokken op van Jotbatha en legerden zich in 'Abrona. 35. En zij trokken op van 'Abrona en legerden zich in 'Etsjon Géber. 36. En zij trokken op van 'Etsion Géber en le¬ gerden zich in de woestijn Tsin, dit is Kadesh. 37. En zij trokken op van Kadesh en legerden zich bij den berg Hor aan de grens van het land Edom. 38. Toen besteeg Aharon, de priester, den berg Hor op bevel des Eeuwigen en stierf daar in het veertigste jaar na den uittocht der kinderen Israëls uit het land Egypte, in de vijfde maand, op den eersten Pentateuch IV 11 palmen, en daar legerden zij zich. 10. En zij trokken op van Eliem en legerden zich bij de Schelfzee. 11. En zij trokken op van de Schelfzee en legerden zich in de woestijn Sien. 12. En zij trokken op van de woestijn Sien en legerden zich in Dofka. lb. En zij trokken op van Dofka en legerden zich in Alush. 14. En zij trokken op van Alush en legerden zich in Rephiedim, en daar was geen water voor het volk om te drinken. 15. En zij trokken op van Rephiedim en legerden zich in de woestijn Sienai. 16. En zij trokken op van de woestijn Sienai en legerden zich in Kibroth Hatthaavva. 17. En zij trokken op van Kibroth Hatthaavva en legerden zich in Chatséroth. 18. En zij trokken op van Chatséroth en legerden zich in Rithma. 19. En zij trokken op van Rithma en leger¬ den zich in Rimmon Pérets. 20. En zij trokken op van Rimmon Pérets en legerden zich in Libna. 21. En zij trokken op vanLibna en legerden zich in Rissa. 22. En zij trokken op van Rissa en legerden zich in Kehélatha. 23. En zij trokken op van Kehélatha en legerden zich in Har-Shéfer. 24. En zij trokken op van Har-Shéfer en legerden zich in Charada. 25. En zij trokken op van Charada en legerden zich in Makhéloth. 26. En zij trokken op van Makhéloth en legerden zich in Thachath. 27. En zij trokken op van Thachath en legerden zich in Thérach. 28. En zij trokken op van Thérach en legerden zich in Mithka. 29. En zij trokken op van Mithka en legerden zich in Chashmona. 30. En zij trokken op van Chashmona en legerden zich in Moséroth. 31. En zij trokken op van Moséroth en legerden zich in Bené-Ja'akan. 32. En zij trokken op van Bené-Ja'akan en legerden zich in Chorllagidgad. 33. En zij trokken op van ChorHagidgad en legerden zich in Jotbatha. 34. En zij trokken op van Jotbatha en legerden zich in 'Abrona. 35. En zij trokken op van 'Abrona en legerden zich in 'Etsjon Géber. 36. En zij trokken op van 'Etsion Géber en le¬ gerden zich in de woestijn Tsin, dit is Kadesh. 37. En zij trokken op van Kadesh en legerden zich bij den berg Hor aan de grens van het land Edom. 38. Toen besteeg Aharon, de priester, den berg Hor op bevel des Eeuwigen en stierf daar in het veertigste jaar na den uittocht der kinderen Israëls uit het land Egypte, in de vijfde maand, op den eersten Pentateuch IV ll' palmen, en daar legerden zij zich. 10. En zij trokken op van Eliem en legerden zich bij de Schelfzee. 11. En zij trokken op van de Schelfzee en legerden zich in de woestijn Sien. 12. En zij trokken op van de woestijn Sien en legerden zich in Dofka. lb. En zij trokken op van Dofka en legerden zich in Alush. 14. En zij trokken op van Alush en legerden zich in Rephiedim, en daar was geen water voor het volk om te drinken. 15. En zij trokken op van Rephiedim en legerden zich in de woestijn Sienai. 16. En zij trokken op van de woestijn Sienai en legerden zich in Kibroth Hatthaawa. 17. En zij trokken op van Kibroth HatthaiUva en legerden zich in Chatséroth. 18. En zij trokken op van Chatséroth en legerden zich in Rithma. 19. En zij trokken op van Rithma en leger¬ den zich in Rimmon Ferets. 20. En zij trokken op van Rimmon Pérets en legerden zich in Libna. 21. En zij trokken op van Libna en legerden zich in Rissa. 22. En zij trokken op van Rissa en legerden zich in Kehélatha. 23. En zij trokken op vanKehélatha en legerden zich in Har-Shéfer. 24. En zij trokken op van Har-Shéfer en legerden zich in Charada. 25. En zij trokken op van Charada bij den Jordaan bij Jericho, als volgt: 51. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen : wanneer gij den Jordaan overtrekt naar het land Kena'an, 52. Dan zult gij alle bewoners des lands voor u verdrijven en vernietigen al hunne gebeeldhouwde steenen en al hunne gegoten beelden vernietigen en al hunne hoogten verdelgen. 53. En hebt gij de landsbewoners verdreven, dan kunt gij er in wonen; want aan u geef Ik het land, om het te bezitten. 54. En gij zult het land onder u als erfdeel aanwijzen volgens het lot naar uwe familiën; den talrijke zult gij het erfgoed groot doen zijn en den geringe zult gy het erfgoed klein doen zijn; waarmede het lot voor hem er uit komt, zal hem toebehooren; naar uwe vaderlijke stammen zult gij onder u de erfdeelen aanwijzen. oo. ün inaien gij ae Dewoners aes ianas niet voor u verdrijft, dan zullen zij, die gij van hen zult overlaten, tot doornen zijn in uwe oogen en tot distelen in uwe zijden, en zullen zij u vijandig zijn in het land, waarin gij zult der maand. 39. En Aharon was honderd drie en twintig jaar oud, toen hij stierf op den berg Hor. 40. Toen hoorde de Kena'aniet, de koning van 'Arad, - en deze woonde in het zuiden in het land Kena'an - van de komst der kinderen Israëls. 41. En zij trokken op van den berg Hor en legerden zich in Tsalmona. < 42. En zij trokken op van Tsalmona en legerden zich in Punon. i 43. En zij trokken op van Punon en leger- ] den zich in Oboth. I 44. En zij trokken op van Oboth en legerden zich in de Step- ' pen van den 'Aba- . riem bij de grens van * Moab. 45. En zij i trokken op van de Steppen en legerden ' zich in Diebon Gad. 46. En zij trokken op f van Diebon Gad en legerden zich in'Al- T mon Diblathaima. • 47. En zij trokken op van 'Almon Dibla- « thaima en legerden ™ zich bij het gebergte 'Abariem vóór Nebo. 48. En zii trokken op van het gebergte 'Abariem en legerden zich ju p stePPen van Moab, aan den Jordaan bij Jericho. i,: l0g^ ,n zich aan den Jordaan van Beth-Haie- shiemoth tot Abel-Hasshittiem, in de Steppen van Moab. 50, En de Eeuwige sprak tot Mozes in de Stoppen van Moab naar den berg Hor; 8. Van den berg Hor zult gij een lijn trekken naar Bo-Chamath, en de uitloope-rs van de grens zullen zijn te Tsedad; 9. Vervolgens zal de grens naar Ziphron trekken en zullen hare uitloopers zijn te Chatsar 'Enan; dit zal u de noordelijke grens wezen. 10. En gij zult u afbakenen tot grens ten oosten: van Chatsar 'Enan tot Shefam. 11. Dan zal de grens afdalen van Shefam naar Ribla, ten oosten van 'Ajin; dan zal de grens afdalen en strijken langs den oever van het meer Kinnéreth, ten oosten; 12. Verder zal de grens langs den Jordaan afdalen, en hare uitloopers zullen zijn de Zoutzee. Dit zal u het land zijn naar zijne grenzen rondom. 13. En Mozes gelastte de kinderen Israëls, als volgt: dit is het land, dat gil u ten erfdeel nemen zult volgens het lot, dat de Eeuwige geboden heeft aan de negen en een halven stam te geven. 14. Want genomen hebben de stam der zonen van Ruben naar hunne vadershuizen en de stam der zonen van Gad naar hunne vadershuizen en de halve stam Menasshé, — zij hebben genomen hun erfdeel. 15. De twee wonen. 56. Dan zal het zijn : zooals Ik Mij voorgesteld heb, hun te doen, zoo zal Ik u doen. — XXXIV. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 2. Gelast de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij komen zult naar het land Kena'an, is dit het land, dat u ten erfdeel zal toevallen, het land Kena'an naar zijne grenzen. 3. Dan zal voor u de zuidhoek zijn: van de woestijn Tsin aan de zijde van Edom; en de zuidelijke grens zal voor u wezen van af het uiteinde der Zoutzee in het , oosten; 4. En zal , zich de grens voor ' u wenden van ten < zuiden van Ma'alé 1 'Akrabbiera en naar | Tsin overgaan en zullen hare uitloopers | zijn ten zuiden van Kadesh-Barnéa', en i zal zij trekken naar . Chatsar-Addar en ' overgaan naar 'Ats- « mon; 5. Verder zal de grens zich wenden van 'Atsmon naar de 'p rni ♦ beek van Egypte, en hare uitloopers zuilen zijn aan de zee. 6. En de westelijke grens: en dit zal voor u wezen de Groote zee en haar gebied; dit zal voor u de westelijke grens zijn. 7. En dit zal voor u de noordelijke grens wezen: van de Groote zee zult gij u een lijn trekken 'Azzan; 27. En van den stam der zonen van Asher als vorst: Achiehud, de zoon van Shelomie; 28. En van den stam der zonen van Naphthalie als vorst: Pedaël, de zoon van 'Ammiehud; 29. Dezen zijn het, die de Eeuwige geboden heeft, om de kinderen Israëls bezit te doen nemen van het land Kena'an. — XXXV. 1. En de Eeuwige sprak tot Mozes in de Steppen van Moab bij den Jordaan bij Jericho, als volgt: 2. Gelast de kinderen Israëls, dat zij den Levieten van hun erfelijk bezit zullen geven steden om te wonen; en omstreken bij de steden daaromheen zult gij den Levieten geven. 3. En de steden zullen hun tot woning zijn, en hunne omstreken zullen zijn voor hun vee en voor hunne have en voor al hun gedierte. 4. En de omstreken der steden, die gij den Levieten zult geven, — van den muur der stad naar buiten toe duizend ellen rondom. 5. Gij zult echter meten buiten de stad aan de oostzijde twee duizend el en aan de zuidzijde twee duizend el en aan de westzijde twee duizend el en aan de noordzijde twee duizend el, en een halve stam hebben hun erfdeel genomen aan de overzijde van den Jordaan bij Jericho, aan de voorzijde, aan de oostzijde. 16. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 17. Dit zijn de namen der mannen, die u het land zullen doen in bezit nemen: El'azar, de priester, en Jehoshua', de zoon van Nun. 18. En telkens één vorst van een stam zult gij nemen, om het land in bezit te nemen. 19. En dit zijn de namen der mannen: van den stam Juda: Kaleb, de zoon van Jephunné; 20.Envan den stam der zonen van Shim'on: Samuël, de zoon van 'Ammiehud; 21. Van den stam Benjamin : Eliedad, de zoon van Kislon ; 22. En van den stam der zonen van Dan als vorst: Bukie, de zoon van Joglie; 23 Van de zonen van Joseph, van den stam der zonen van Menasshé als vorst: Channieël, de zoon van Ephod; 24. En van den stam der zonen van Ephrajim als vorst: Kemuël, de zoon van Shiphtan; 25. En van den stam der zonen van Zebulon als vorst: Elietsaphan, de zoon van Parnach ; 26. En van den stam deizonen van Issachar als vorst: Paltieël, de zoon van vóórdat hij vóór de ; gemeente heeft terecht gestaan. 13. En de steden, die gij geven zult, zullen u zes steden tot toe- , vlucht zijn. 14. Drie der steden zult gij ge- « ven aan de overzijde van den Jordaan, en drie der steden zult gij geven in het land Kena'an; steden tot toevlucht zullen het zijn. 15. Voor de kinderen Israëls en voor de vreemden en voor de inwonenden in hun midden zullen deze zes steden tot toevlucht zijn, zoodat daarheen vluchten zal al wie een persoon in dwaling gedood heeft. 16. En indien hij met een ijzeren voorwerp hem geslagen heeft, zoodat hij gestorven is, dan is hij een moordenaar; de moordenaar zal gedood worden 17. En indien hij hem met een steen voor de hand, waardoormen sterft, geslagen heeft, zoodat hij gestorven L°°ddanh'isghij een moordenaar; de moordenaar zal gedood worden. 18. Of heeft hij hem met een houten voorwerp voor de hand, waardoor men sterft, geslagen, zoodat hij gestorven is, dan is hij een moordenaar; de moordenaar zal gedood worden. 19- De bloedwreker, hij kan den mooidenaar dooden; wanneer hij hem treft, kan hy hemi dood 20. En indien hij uit haat hem stoot of met opzet op terwijl de stad in het midden is; dit zullen hun zijn de omstreken der steden. 6. En de steden, die gij den Levieten zult geven, — de zes toevluchtsteden, die gij zult geven, opdat daarheen de moordenaar vluchte; en daarenboven zult gij twee en veertig steden geven ;—7. Alle steden, die gij den Levieten zult geven, zijn actit en veertig steden, hen en hunne omstreken; — 8. De steden nu, die gij geven zult van het bezit der kinderen Israëls, — zult gij van den groote veel en van den geringe weinig doen zijn ; ieder zal naar zijn erfdeel, dat zij erven zullen, van zijne steden den Levieten geven. 9. En de Eeuwige sprak tot Mozes, als volgt: 10. Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: wanneer gij den Jordaan overtrekt naar het land Kena'an,ll.Dan zult gij u steden aanwijzen, toevluchtsteden zullen zij u zijn, en aaarneen zaï u« u.wiucu«» ten, die een persoon in dwaling gedood heeft. 1- ue steden zullen u namelijk zijn tot toevlucht tegen den naasten bloedverwant, opdat de moordenaar niet steiv , hem aan buiten het gebied van zijn toevlucht-stad, en de bloedwreker v ermoordt den moordenaar, dan is er wegens hem geen bloedschuld. 2ü. Want in zijn toeviucht-stad moet hij blijven tot den dood van den hoogepriester; en na den dood van den hoogepriester zal de moordenaar terugkeeren naar het land van zijn bezit. 29. En deze zullen u zijn tot instelling van recht voor uwe nageslachten in al uwe woonplaatsen. 30. Al wie een persoon verslaat, — naar de uitspraak van getuigen zal men den moordenaar dooden; maar één getuige kan niet tegen een persoon getuigen, zoodat hij moet sterven. 31. En gij zult geen losgeld aannemen voor het leven van een moordenaar, die den dood schuldig is, maar gedood zal hij worden. 32. En gij zult geen losgeld aannemen, om hem te laten vluchten naar zijn toevlucht-stad; om terug te laten keeren om te wonen in het land vóór den dood van den priester. 33. En gij zult het land, waarin gij zijt, niet ontrouw doen worden, want het bloed, dat maakt het land ontrouw; en het land zal geen verzoening erlangen van het bloed, dat er in vergoten is, tenzij door het bloed van hem, hem werpt, zoodat hij sterft; 21. Of uit vijandschap hem met zijne hand geslagen heeft, zoodat hij sterft, dan zal hij, die geslagen heeft, gedood worden, een moordenaar is hij; de bloedwreker kan den moordenaar dooden, wanneer hij hem treft. 22. Indien hij hem echter in onvoorzichtigheid, zonder vijandschap gestooten heeft, of eenig voorwerp op hem geworpen heeft zonder opzet; 23. Of met eenigen steen, waardoor men sterven kan, — zonder het te zien op hem laat vallen, zoodat hij sterft, en hij geen vijand van hem was en niet zijn ongeluk heeft gezocht; 24.Pan zal de gemeente richten tusschen hem, die geslagen heeft, en den bloedwreker naar deze rechtsbepalingen, 25. En zal de gemeente den moordenaar redden uit de hand van den bloedwreker, en zal de gemeente hem terugbrengen naar de stad van zijn toevlucht, waarheen hij gevlucht was, en zal hij daar blijven tot den dood van den hoogepriester, dien men gezalfd heeft met de heilige olie. 26. En indien de moordenaar gaan zal buiten het gebied van zijn toevlucht-stad, waarheen hij gevlucht zal zijn, 27. En de bloedwreker treft dan zal hun erfdeel gevoegd worden bij het erfdeel van den , stam, aan wien zij zullen gaan behooren, en aan het erfdeel van den stam onzer vaderen zal hun erfdeel onttrokken worden. 5. Hierop gebood Mozes de kinderen Israëls op bevel des Eeuwigen, als volgt: juist spreekt de stam der zonen van Joseph. 6. Dit is de zaak, die de Eeuwige geboden heeft omtrent de dochters van Tselaphchad, als volgt: hem, die goed is in hunne oogen, mogen zij tot vrouwen zijn; maar aan familie van den stam huns vaders zullen zij tot vrouwen zijn. 7. Opdat geen erfdeel onder de kinderen Israëls overga van stam op stam, want de kinderen Israëls zullen zich hechten ieder aan het erfdeel van den stam zijner vaderen. 8. En iedere dochter, die een erf¬ deel erft van de stammen der Kinderen israeis, zal aan een uit het geslacht van den stam haars vaders tot vrouw zijn, opdat de kinderen Israëls zullen erven ieder het erfdeel zijner vaderen; 9. En geen erfdeel zal overgaan van den eenen stam op den anderen stam, maar de stammen der kinderen Israëls zich ieder aan zijn erfdeel zullen die bet vergoten heeft. 34. En gij zult niet verontreinigen het land, waarin gij woont, in welks midden Ik troon; want Ik, de Eeuwige, troon te midden der kinderen Israëls. — XXXVI. 1. En de hoofden der vadershuizen van het geslacht der zonen van Gil'ad, den zoon van Machier, den zoon van Menasshé, van de geslachten der zonen van Joseph, naderden en spraken vóór Mozes en vóór de vorsten, de hoofden der vadershuizen der kinderen Israëls. 2. En zij zeiden: mijnen heer heeft de Eeuwige geboden, het land volgens het lot aan de kinderen Israëls ten erfdeel te geven, en aan mijn heer werd door den Eeuwige geboden, het erfdeel van onzen broeder Tselaphchad aan zijne dochters te geven. 3. Wanneer zij nu aan een der zonen van de stam¬ men der kinderen Israëls tot vrouwen zullen zijn, dan zal hun erfdeel onttrokken worden aan het erfdeel onzer vaderen en gevoegd worden bij het erfdeel van den stam, aan wien zij zullen gaan behooren; en aan het lot van ons erfdeel zal het onttrokken worden. 4. En indien het jaar van bazuingeschal er voor de kinderen Israëls zal zijn, _ ORDE — der Haftaroth voor het boek UUMEB1- in het Nederlandsch vertaald door 1MI. DE VRIES Mzn.j oRaWiin te Jtaazüm. Amsterdam, VAN CREVELD & Co., 5663 —1903. hechten. 10. Zooals de Eeuwige Mozes had geboden, zoo deden de dochters van Tselaphchad. 11. En Machla, Thirtsa en Chogla en ililka en No'a, de dochters van Tselaphchad, werden den zonen hunner ooms tot vrouwen. 12. Aan dezen uit de geslachten der zonen van Menasshé, den zoon van Joseph, werden zij tot vrouwen ; en hun erfdeel bleef bij den stam van het geslacht huns vaders. 13. Dit zijn de geboden en de rechtsbepalingen, die de Eeuwige door Mozes den kinderen Israëls heeft geboden in de Steppen van Moab bij den Jordaan bij Jeriecho. — Vóór de lezing der niOSH wordt de volgende lofzegging uitgesproken: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Uw dienaar Mozes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. Na de lezing der mDSn worden de volgende lof zeggingen uitgesproken: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God!en getrouw Uwe woorden; niet één van Uwe woorden blijft onvervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Zion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig^ in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zion met zijne kinderen verheugt. Haft. Gboo IV j c„vv,,tVi w3.3.xov tevens het Nieuwemaansfc-est Haftara voor den Salocatii, waarop^ ,r.u nn nn -» m 't 'r mr" "" ('a K " „ut ïyöC gelezen.) mei in uw s ^ n,y;s>,3 JeS&YL 1- Zoo zegt de Eeu- ♦ wige: de hemel is Mijn troon en de aarde de bank Mijner voeten! Welk huis is het dus, , dat gij Mij zoudt kunnen houwen en welke plaats zou Mijn rustoord kunnen zijn- 2. Ln dit . alles heeft immers Mijn hand gemaakt, zoodat dit alles werd, is het gezegde des Eeuwigen; en op dezen zie Ik neder: op den arme en den terneergeslagene van geest en die angstvallig is op Mijn woord. B. Maar die Mij een os slacht is in Mijne oogen geliik een, die manslag pleegt; die een lam offert gelijk degeen die een hond den nek omdraait; die aanvoert een meeloffer brengt zwijnenbloed; die als cedenkoffer wierook brandt, vereert afgoden van onrecht. Zoo verkiezen zij hun eigen wegen te gaan en in hun walgelijkheden vindt hun ziel behagen. 4. Maar evenzoo zal ook ik in hun verachting een genoeger vinden en hun schrikbeelder _._i Tir Airür Vion hrenszen. oiiidJi Ik riep en niemand antwoordde, spra: en ^ t terden en zij bleven kwaad doen ^ woord deg Eeu. OP ZiJn W00rd! Wel Z6ggen Verheug ons, Eeuwige, onze God! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David, Uwen gezalfde; dat hij spoedig korae en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, want bij Uwen heiligen naam hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. Voor de Leer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien Gij, Eeuwige, onze God! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luister, - voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige ! die den Sabbath heiligt. zal zich verblijden en uw been- j deren zullen als het gewas , bloeien; en merkbaar wordt de hand des Eeuwigen aan Zijne dienaren en Zijn gramschap toont Hij aan Zijne vijanden, i 15. Want zie, de EeuwLe komt , in vuur en als de dwarrelwind naderen Zijn wagens, om te zetten Zijn toorn in gloed en . Zijn dreigenden blik in vlammen vuurs. 16. Want in vuur houdt de Eeuwige gericht en met Zijn zwaard tegen alle vleesch en talrijk worden de verslagenen des Eeuwigen. 17. Die zich wijden en reinigen voor den afgodendienst in de hoven in aanbidding van een afgodsbeeld in het midden; die eten vleesch van zwijnen, onreine insecten en muizen, allen zullen zij omkomen, is het gezegde van den Eeuwige. 1«. En Ik o, hun daden en hun plannen! Nu komt de ure, om te verzamelen alle volken en talen! En zij zullen komen en zien Mijne heerlijkheid. 19. En Ik zal aan hen een teeken bevestigen en Ik zal gespaarden van hen uitzenden naar de volkeren naar Tarsis, Foei en Loed, de boogvoerenden, Toebal en Jawan, de verre eilanden, dieniet gehoord hebben Mijne heerlijkheid; en zij zullen bekendmaken .Mijne heerlijkheid onder de volkeren. 20. En dan zal men brengen al uwe broeders uit al de volkeren als een geschenk aan den Eeuwige met paarden en wagens en draagstoelen en muilezels en drommedarissen op Mijnen heiligen berg, Jeruzalem, uwe broeders, die u haten, die u verstooten: „wegens mijn naam wordt de Eeuwige vereerd!" maar wij zuilen eens uw vreugde zien en zij zullen beschaamd worden. 6. Reeds klinkt een gedreun uit de stad, een stem uit den tempel: de stem des Eeuwigen, betalend vergelding Zijnen vijanden! 7. Vóór zij pijnen voelt, heeft zij gebaard, vóór nog smart tot haar komt, heeft zij een knaapje voortgebracht. 8.Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie iets dergelijks gezien? Wordt onder pijnen een land in één dag geboren, of voortgebracht een volk in één keer? Want Zion heeft pijnen gevoeld en tevens onmiddellijk gebaard hare kinderen. 9. Zoude Ik ontsluiten en niet doen baren, zegt de Eeuwige, ot zoude Ik onder het baren den schoot weer sluiten, zegt uw God. 10. Neen! Verheugt u met Jeruzalem en verblijdt u met haar, gij, al hare vrienden; weest hartelijk met haar vroolijk, al die rouw dragen om haar. II. Want immers, zat zult ge u zuigen aan de borst harer vertroostingen, immers met wellust zult ge slurpen van den overvloed harer heerlijkheid. 12. Want zoo zegt de Eeuwige: Zie, Ik voer als een stroom haar den vrede toe en als een overstroo- ; mende beek de heerlijkheid dei- volken, en deze zult ge zuigen ; op den schouder zult gij gedragen worden en op de knieön geliefkoosd. 13. Als iemand, dien zijne moeder troost, zoo zal Jk u troosten en in Jeruzalem zult gij getroost worden. 14. En gij zult het zien en uw hart de plaats, waar gij u op den dag van het bekende voorval schuil hebt gehouden en zet u neder bij den steen, die tot wegwijzer dient. 20. Ik zal dandiie pijlen naar dien kant schieten, alsof ik op een doel schoot. 21. Dan zal ik den jongen gelasten: „ga heen, zoek de pijlen!" Wanneer ik nu voortdurend tot den jongen zeg: „zie de pijlen liggen van u af, maar meer hier naartoe," begrijp dat dan en kom te voorschijn, want dan is alles wel met u en er is geen gevaar, zoowaar de Eeuwige leeft. 22. Indien ik evenwel aldus zeg tot den knaap: „zie, de pijlen liggen van u af, maar verderop," ga dan, want de Eeuwige zendt u weg. 23 Doch wat wij, gij en ik, afgesproken hebben, blijft onveranderd; zie, de Eeuwige is tusschen mij en u tot in eeuwigheid!" 24. Zoo hield David zich schuil op het veld. Toen het nu Nieuwemaansdag was, zette de koning zich aan den maaltijd om te eten. 25 De koning zat op zijnen zetel, zooals gewoonlijk, op den zetel aan den wand. Jonathan evenwel verliet zijn plaats, zoodat nu Abner naast Saul kwam te zitten, terwijl de plaats van David onbezet bleef. 26. Maar Saul zeide dien dag niets, want hij dacht: het zal een toeval zijn; misschien is hij niet rein; neen, hij is bepaald onrein. 27. Toen nu evenwel den vol genden dag, den tweeden Nieuwemaansdag, weer ae plaats van David onbezet bleef, zeide Saul tot zijnen zoon Jonathan. Haft. IV 2 zegt de Eeuwige, zooals de kinderen Israëls het meeloffer brengen in rein vaatwerk naar het huis des Eeuwigen. 21. En ook van hen zal Ik nemen tot priesters, tot Levieten, zegt de Eeuwige. 22. Want evenals de steeds nieuwe hemel en de altijd nieuwe aarde, die Ik maak, bestaan blijven voor Mij, is het gezegde des Eeuwigen, zoo blijtt ook bestaan uw kroost en uw naam. 23. En het zal zijn op eiken Nieuwemaansdag en op eiken Sabbathdag zal alle vleesch komen om zich voor Mijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige. 24. En als zij dan uitgaan, dan zullen zij zien op de lijken der mannen, die van Mij afgevallen zijn; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgaan en zij zullen tot afschuw zijn voor alle vleesch. (En het zal zijn op eiken nieuwemaansdag en op eiken Sabbathag, zal alle vleesch komen, om zich voor Mijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige.) (Is ook de volgende das lff~\n dan voegen de Portugeesihe Israëlieten hier nog het eerste en laatste vers van de volgende Haftara bij.) Haftara voor den Sabbath, die daags vóór het Nieuwemaansfeest is. I Sam. 20, 18—42. 18. En Jonathan zeide tot hem: „morgen is het Nieuwemaansfeest. Gij zult dan gemist worden, wanneer uwe plaats onbezet zal zijn. 19. Houd u dus tot den derden dag heel diep in het dal op en begeef u naar 35. Den volgenden ochtend ging Jonathan naar het veld, naar de plek, die hij met David had afgesproken en een kleinen jongen nam hij mede. 36. En hij zeide tot zijn jongen: „Loop vlug heen en zoek eens de pijlen, die ik afschiet." De jongen liep vlug weg en hij schoot pijl voor pijl langs hem. heen. 37. Kwam nu de jongen bij de plaats, waar de pijl lag, die Jonathan had afgeschoten, dan riep Jonathan den jongen achterna en zeide: „De pijl ligt immers van u af en verderop." 38. En nog eens riep dan Jonathan den jongen toe: „Gauw, haast u, blijft daar niet staan!" Maar de jongen van Jonathan raapte de pijlen op en kwam naar zijn heer toe. 39. De jongen begreep er natuurlijk niets van, maar Jonathan en David begrepen de zaak. 40. Jonathan gaf nu zijn jachtgereedschap aan zijn jongen en hij zeide tot hem: „Ga heen en breng het naar de stad!" 41. Toen de jongen was heengegaan, stond David op van de zuidzijde, wierp zich op zijn aangezicht driemalen ter aarde neder en zij kusten elkander en weenden met elkander totdat David luidkeels begon te schreien. 42. Toen zeide Jonathan tot David: „Ga heen in vrede! Wij beiden hebben immers elkander in den naam des Eeuwigen aldus bezworen: De Eeuwige zal zijn tusschen mij en u en tusschen uw en mijn Kroost tot in eeuw i0ucm. Haft. IV. „Waarom is de zoon van Jisai niet ter maaltijd gekomen, gisteren noch heden ?" 28. En Jonathan antwoordde Saul: „David geeft mij verlof gevraagd, om naar Beth-Léchem te gaan. 29. Hij zeide namelijk : „Laat mij toch mogen gaan, want wij hebben een fainilie-offermaal daar in de stad; mijn broeder heeft mij zelf ontboden. En dus, als ik gunst in uwe oogen heb gevonden, laat mij dan eens vrij hebben en mijn bloedverwanten bezoeken." Daarom is hij niet ter maaltijd bij den koning gekomen " 30. Toen ontbrandde de toorn van Saul op Jonathan en hij zeide tot hem: „Gij misdadige, oproerige zoon! Ik wist het wel, dat gij heult met den zoon van Jisai, tot uw eigen schande en tot schande voor uwe moeder, die u baarde. 31. Want zoolang de zoon van Jisai leeft op aarde, zult gij niet van uw koningschap verzekerd zijn. En nu, laat hem voor mij brengen, want hij is een kind des doods." 32. Maar Jonathan antwoordde zijn vader Saul en hij zeide tot hem: „Waarom moet hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan?" 33. Toen wierp Saul zijn spies naar hem toe, om hem te treffen. En ' nu wist Jonathan, dat het vast besloten was bij zijn vader, om David te dooden. 34. En Jonathan stond van tafel op in brandenden toorn en hij at op den tweeden Nieuwemaansdag niets, want hij was bedroefd om David en zijn vader had hem smadelijk gegriefd en met schuttingen ommuren, zoodat zij hare geliefde paden niet zal kunnen vinden. 9. Zoo zal zij hare minnaars achterna snellen, maar niet inhalen, hen ijverig zoeken, maar niet vinden; en dan zal zij zeggen: „nu wil ik henen gaan en naar mijn eersten man terugkeeren, want het was mij beter toen dan nu!" 10. Ach, zij weet niet, dat Ik haar geef het koren en den most en de olie, dat Ik haar zilver vermeerder en haar goud, waarvan zij maken Baalgoden! 11. Daarom ontneem Ik haar weder Mijn koren in zijn oogsttijd en Mijn most in zijn rijpheidsstonde, daarom red Ik Mijn wol en linnen, waarmede zij hare naaktheid dekt. 12. En nu ontbloot Ik hare schandelijke ontaarding voor de oogen harer minnaars en niemand zal haar redden uit Mijne hand. 13. En Ik doe al hare vreugde verdwijnen, haar feesten, haar Kieuwemaansdagen, haar Sabbatten en al haar feestelijke tijden. 14. En Ik zal haren wijnstok en vijgeboom vernielen, omdat zij zeide: „dat is mijn belooning, die mijne minnaars mij betalen." Ik zal ze tot woudboomen maken en het veldgedierte zal ze verteeren. 15. En Ik zal aan haar de dagen der .Baalgoden wreKen, voor welke zij gewierookt en zich met ringen en kettingen opgesmukt heeft, toen zij hare minnaars volgde en Mij vergat, is het gezegde des Eeuwigen!-— 16 Doch zie, daarom Ik wil haar weder tot beter inzicht brengen Hosea 2, 1—22. II. 1. En het aantal der kinderen Israëls zal worden als het zand aan de zee, dat gemeten noch geteld wordt, en in stede, dat men — zooals thans — tot hen zegt: „gij zijt Mijn volk niet," zal men dan hen noemen: „kinderen van den levenden God!" 2. En Juda's en Israëls zonen zullen samen zich vereenigen, zich onder één opperhoofd stellen en uit het land hunner ballingschap optrekken; want groot zal zijn de dag, dat „God hen zaait" in het eigen land. 3. Noemt dus uwe broederen „Mijn volk" en uwe zusteren „begenadigde" 4. Maar bestrijdt uwe moeder — de leiding in den staat als leidster van den volksgeest — bestrijdt haar vinnig; want zij is niet Mijn vrouw en Ik niet meer haar man, opdat zij verwijdere haar trouweloosheid uit haar aangezicht en haar overspeligheid van haren boezem 5 Want anders zal Ik haar naakt ontkleeden en haar bloot te pronk stellen als op den dag harer geboorte, haar berooid van alles als een woestijn doen zijn en kaal doen worden als een steppenlaud en van dorst haar laten sterven. 6. En over hare kinderen zoude Ik Mij niet ontfermen, omdat zij kinderen zijn van echtelijke ontrouw! 7. Ja, hun moeder heeft ontrouw gepleegd, hun vormster heeft zich schandelijk gedragen! Zij heefc gezegd: „ik wil mijne minnaars volgen, die mij geven spijs en drank, wol en linnen, olie en lafenis! 8. Doch zie, daarom zal Ik uwen weg met doornen omheggen Welnu, gij zult moeder worden en eenen zoon krijgen. 4. En nu, neem u toch in acht en drink geen wijn of bedwelmenden drank en eet niets, wat onrein is. 5. "Want zie, gij wordt moeder en krijgt een zoon; geen scheermes mag over zijn hoofd komen, want een God gewijde Nazireër zal de knaap zijn van zijn geboorte af en hij zal Israël uit de macht der Philistijnen beginnen te redden." 6 En de vrouw kwam en zeide tot haren man aldus: „een goddelijk man is bij mij gekomen; zijn uitzicht was, als de verschijning van een engel Gods, zeer ontzagwekkend; ik heb hem niet gevraagd, vanwaar hij kwam, en zijn naam heeft hij mij niet bekend gemaakt. 7. En hij zeide tot mij: „zie, gij wordt moeder en krijgt een zoon! Welnu, drink geen wijn of bedwelmenden drank en eet niets, wat onrein is; want een God gewijde Nazireër zal de knaap zijn van zijn geboorte tot den dag van zijn dood!" 8. Toen bad Manoach tot den Eeuwige en zeide: „Ach, mijn Heer! Laat de man Gods, dien Gij eenmaal gezonden hebt, nog eens tot ons komen en ons onderrichten, hoe wij met den knaap, die geboren zal worden, moeten doen!" 9. En God verhoorde Manoachs stem en de engel Gods kwam nogmaals bii de vrouw, terwijl zij zich op het veld ophield en haar man Manoacn met uy i « was. 10. Toenkliep de vrouw ijlings heen en berichtte net en haar daarom in de woestenij voeren en spreken daar tot haar gemoed! 17. En tengevolge daarvan zal Ik hare wijngaarden haar teruggeven en het „dal der ellende" tot een „ingang der hope" maken! Dan zal zij daar weder juichen als in de dagen van haar jeugd en als op den dag, dat zij optrok uit Egypte. 18. Op dien dag, zegt de Eeuwige, zult gij Mij „man" en niet meer „Baal" — gebieder — noemen. 19. Want Ik zal de namen der Baalgoden uit haren mond verwijderen en zij zullen niet meer bij name gedacht worden. 20. En Ik zal op dien dag voor hen een vredebond sluiten met het veldgedierte en het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde; en boog en zwaard en oorlog vernietig Ik van de aarde en ongestoord doe Ik ze rustig nederliggen. 21. En Ik verbind u dan aan Mij op eeuwig; Ik verbind u dan aan Mii in gerechtigheid en recht, in liefde en barmhartigheid 2?. Ik verbind u dan aan Mij in geloovig vertrouwen en Gij zult u dan des Eeuwigen bewust zijn! Rechteren 13, 2—25. \ O XXII, Ü Er was een man uit Zor'ah, van een Danitisch geslacht. Zijn naam was Manoach. Zijne vrouw was kinderloos en baarde niet. 3. Eens verscheen er een engel des Eeuwigen aaij de vrouw en zeide tot haar: „zie, gij zijt toch kinderloos en baart niet! . die immers wonderbaar is?" 19. Hierop nam Manoach het geitenbokje en het meeloffer en bracht het den Eeuwige op een rots, waarbij een wonder plaats had, terwijl Manoach en zijne vrouw het zagen. 20. Toen namelijk de vlam van het altaar hemelwaarts steeg, voer de engel des Eeuwigen in de vlam van het altaar opwaarts. Als Manoach en zijn vrouw dat zagen, vielen zij op hun aangezicht ter aarde. 21. En de engel des Eeuwigen verscheen niet weder aan Manoach en zijn vronw. Toen begreep Manoach, dat het een engel des Eeuwigen was geweest. 22. En Manoach zeide tot zijn vrouw: „wij zullen zeker sterven, want wij hebben .het goddelijk Wezen aanschouwd!" 23. Zijne vrouw echter zeide tot hem: „wanneer het Gods wil ware, om ons te laten sterven, zoo hadde Hij uit onze handen geen brand- en meeloffer aangenomen en ons dit alles niet doen aanschouwen, noch ons iets dergelijks verkondigd!" 24. En de vrouw kreeg eenen zoon en noemde zijnen naam: Simson De knaap groeide op en God zegende hem. 25 En de geest Gods begon het eerst hem aan te drijven in het leger van Pan tusschen Zor'ah en Esthaol. Zecharja 2, 14—4i 7- II. 14. Juich en wees blijde, 0, Zionsdochter, want zie, Ik kom in uw midden wonen, is des Eeuwigen gezegde. haren man en zeide tot hem: „zie, de man, die destijds bij mij is gekomen, is mij weder verschenen P 11. En Manoach maakte zich op en volgde zijn vrouw. Hij kwam bij den man en zeide tot hem: „zijt gij de man, die met deze vrouw gesproken hebt?" En deze antwoordde: „ik ben het!" 12. Nu zeide Manoach: „wanneer nu uwe woorden uitkomen, wat zal dan onze plicht tegenover den knaap en zijn behandeling zijn?" 13. En deengel des Eeuwigen antwoordde Manoach: „voor alles, wat ik tot de vrouw gezegd heb, moet zij zich in acht nemen. 14. Niets van hetgeen er van den wijnstok komt, mag zij eten, wijn en benevelenden drank mag zij niet drinken en niets wat onrein is, genieten: al wat ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen. i5. Daarop zeide Manoach tot den engel des Eeuwigen: „we zouden u gaarne nog wat bij ons houden en een geitenbokje voor u bereiden!" 16. Maar de engel des Eeuwigen antwoordde: „wanneer gij mij hier zoudt houden, zoude ik toch van uwe spijs niet eten! Wilt gij echter een brandoffer bereiden, zoo breng het den Eeuwige!" Manoach namelijk had nog niet begrepen, dat het een engel des Eeuwigen was. 17. Nu zeide Manoach tot den ensel des Eeuwigen :„ hoe is uw naam ? Want, als uw woorden uitkomen, willen wij u eer bewijzen!" 18. Doch de engel des Eeuwigen antwoordde hem: „waarom vraagt gij naar mijnen naam, 6. Vermanend richtte zich de engel des Eeuwigen toen tot Josua: 7. „Zoo zegt de Eeuwige Zebaoth: wanneer gij in Mijne wegen wandelt en nauwgezet Mijne verordeningen betracht; wanneer gij niet alleen de wet van Mijnen tempel veilig stelt, maar ook nauwlettend toeziet op Mijne voorhoven daarbuiten, dan zal Ik u van deze engelen, die hier staan, geleiders door het leven geven. 8. O hoort, gij hoogepriester Josua en uwe vrienden, die voor u zitting hebben, mannen, die een machtigen indruk wekken: ja, Ik doe Mijnen dienaar, den spruit van David komen. 9. Want zie: de steen, dien Ik voor Josua heb neergelegd, die ééne steen, waarop tallooze oogenparen zijn gevestigd: Ik zal het opschrift er in graveeren, is het gezegde van den Eeuwige Zebaoth, en wel: „Ik doe den schuldenlast van dit land op éénen dag verdwijnen!" 10. Opdien dag zult gij - zoo zegt de Eeuwige Zebaoth — elkander noodigen naar de plekjes onder wijnstok en vijgenboom! IY. 1. Andermaal deed de engel, die voortdurend tot mij sprak, mij wakker worden, als iemand, die uit den slaap gewekt wordt. 12. En hij zeide tot mij: „wat ziet ge nu?" Ik antwoordde: „ik zie daar een geheel gouden luchter; de oliebak er boven op; zeven lampjes er aan en zeven niiehnisies één naar elk dei lampjes, die op den luchter zijn. 13. Verder twee olijtboomen 15. En op dien dag voegen vele volkeren zich bij den Eeuwige en worden Mij tot volk ; maar wonen doe Ik in uw midden en weten zult gij dan, dat de Eeuwige Zebaoth mij tot u heeft gezonden. 16. En de Eeuwige neemt dan weder Juda op den heiligen bodem als Zijn erfdeel aan en geeft voor altijd voorkeur aan Jeruzalem 17. Ja zwijg voor den Eeuwige, o alle vleesch! Reeds waakt Hij op van uit Zijn heilige woning! - III 1. En Hij toonde mij de verschijning van den hoogepriester Josua, staande voor een engel des Eeuwigen, terwijl een vijandige satansgeest aan zijn rechterzijde stond, om hem tegen te werken. 2. Maar de Eeuwige zeide tot den Satan: ,.de Eeuwige is vertoornd op u, o Satan; de Eeuwige is vertoornd op u! Want Hij heeft Jeruzalem uitverkoren ! En deze man is immers een brandhout gelijk, dat aan het vuur ontsnapt is!" 3 En Josua was in onreine kleederen gestoken, toen hij voor den engel stond. 4. Daar hief de engel aan en zeide tot degenen, die vóór hem stonden: „neemt die onreine kleederen van hem af!' En tot Josua zeide hii: „zie, aldus ver¬ wilder ik uw schuldenlast van u, terwijl ik u met pronkgewaad laat kleeden!" 5 Toen zeide ik : „nu moesten zij ook een rein hoofdhulsel op zijn hoofd zetten!" En aanstonds zetten zij het reine hoofdhulsel op zijn hoofd en staken hem in de eerekleederen, terwijl de engel des Eeuwigen er bij bleef staan. want zij zijn gekomen, om het iand te verspieden. 4. Maar de vrouw had de beide mannen genomen en verborgen en zeide nu: „inderdaad, de mannen zijn bij mij gekomen, maar ik wist niet, waar zij vandaan kwamen. 5. En in den donker, tegen het sluiten der poort, zijn de mannen vertrokken; ik weet ook niet, waarheen de mannen zich begeven hebben. Jaagt hen spoedig achterna, dan zult gij hen zeker inhalen!" 6. Zij had hen evenwel naar het dak gebracht en hen onder de vlasstengels verscholen, die zij daar geordend op het dak had liggen. 7. Nu joegen de mannen hen achterna in de richting van den Jordaan naar de doorwaadbare plaatsen, terwijl men de poort sloot, nadat de vervolgers vertrokken waren. 8. Vóór dat nu de verspieders zich ter ruste hadden gelegd, begaf Rachab zich tot hen op het dak. 9 En zij zeide tot de mannen : „Ik weet, dat de Eeuwige u het land gegeven heeft en dat ons angst voor u is overvallen en dat alle bewoners, des lands volslagen moedeloos zijn uit vrees voor u 10 Want wij hebben gehoord, hoe de Eeuwige de wateren der Schelfzee voor u heeft doen opdrogen, toen gij uit Egypte toogt, en wat gij met de twee koninden der Emorieten aan de over zijde van den Jordaan hebt ge daan, met Sichon en met Og, die gij geheel vernietigd hebt. 11. Toen wij daarvan hoorden, smolt ons hart weg en niemand behield eenig weerstandsver- er naast, één rechts en één links van den oliebak. 4. Daarna ving ik aan en vroeg ik den engel, die telkens tot mij gesproken had: „wat beteekent dat, mijnheer?" 5. En de engel, die voortdurend tot mij sprak, antwoordde: „weet gij dan niet, wat dat beteekent?" waarop ik zeide: „neen, mijnheer!" 6. Toen hief hij aan en zeide tot mij: „dit is het woord tot Zerubabel, aldus: niet door legermacht en niet door lichaamskracht, maar door Mijn geest, zegt de Eeuwige Zebaoth! 7. Hoe groot ge ook zijt, gij berg van moeielijkheden, voor Zerubabel wordt gij een vlakte! Hij zal den gevelsteen onthullen, terwijl een luide vreugdgeroep weerklinkt Josua 2, i—24. II. 1. En Josua, de zoon van Nun zond van uit Sittim twee mannen als verspieders in het geheim, terwijl hij tot hen zeide: „gaat henen, beziet het land en Jericho in het bijzonder!" Zij gingen heen en kwamen in het huis van een waardin, wier naam Rachab was en waar zij zich ter ruste legden. 2. Nu werd er evenwel aan den koning van Jericho medegedeeld: „zie, er zijn dezen nacht van de kinderen Israëls mannen hier aangekomen om het land te verspieden. 3. Toen liet de koning van Jericho aan Rachab zpereren : ..voer de mannen uit. die bij u gekomen zijn, die namelijk in uw huis gekomen zijn, der, broeders en uw geheele vadershuis zult gij in uw huis verzameld hebben; 19. en al wie dan uit de deuren van uw huis naar buiten komt, diens bloed komt op zijn eigen hoofd neder, terwijl wij onschuldig zullen zijn; maar al wie bij u binnen blijft, diens bloed zou op ons hoofd nederkomen, wanneer een hand aan hem geslagen werd. 20. En ook, wanneer gij deze onze afspraak zoudt bekend maken, zullen wij ontheven zijn van den eed, dien gij ons hebt laten zweren." 21. Toen zeiden zij: „zooals gij zegt, zoo zal het zijn!" Daarna liet zij hen vertrekken en gingen zij heen; en zij bond het hoogroode snoer aan het venster. 22. Zij gingen en kwamen in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers teruggekeerd waren; zoo zochten de vervolgers dus op den g&nschen weg, maar vonden niets. 28. En de twee mannen keerden terug, daalden van het gebergte af, staken denJordaan over, kwamen bij Josua, den zoon van Nun, en vertelden hem al wat hun wedervaren was; 24. en zeiden tot Josua: de Eeuwige heeft het geheele land in onze macht gegeven en ook de bewoners van het land zijn allen volslagen moedeloos uit vrees voor ons." I Sam. ii, 14—'5; I2> 1—22. XI. 14. Samuel zeide tot het volk: „komt, laat ons naar Gilgal gaan en daar het koning- mogen tegen U; want de Eeuwige, uw God, is de eenige ware God boven in den hemel en beneden op de aarde. 12. Welnu, wilt mij toch, omdat Ik u een weldaad heb bewezen, bij den Eeuwige zweren, dat ook gij mijn vadershuis genade bewijzen en mij een teeken van trouw zult geven. 13. Dat gij namelijk mijn vader en moeder en broeders en zusters en al de hunnen in het leven zult sparen en onze zielen redden van den dood." 14. En de mannen zeiden tot haar: „Wij zouden in uwe plaats den dood schuldig zijn, wanneer gij ten minste deze onze afspraak niet bekend zult maken; dan zullen wij u, wanneer de Eeuwige ons het land geeft, genade en trouw bewijzen!" 15. Hierop liet zij hen met een snoer door het venster naar beneden zakken ; haar huis namelijk was in den muur uitgebouwd, zoodat zij in den muur woonde. 16 En zij zeide nog tot hen: „begeeft u naar het gebergte, opdat de vervolgers u niet treffen; houdt u daar drie dagen schuil, totdat de vervolgers teruggekeerd zijn; daarna kunt gij uws weegs gaan." 17. En de mannen zeiden nog tot haar: „Ontheven zullen wij zijn van dezen eed, dien gij ons hebt laten zweren. .. ' 18. Zie, wanneer wij in het land komen, dan moet gij het hoogroode snoer aan het venster binden, waardoor gij ons naar beneden laat zakken en uw vader, moe- Egypte voerde. 7. En nu, stelt u op, opdat ik voor den Eeuwige met u in gericht trede wegens al de weldaden van den Eeuwige, die Hij u en uwen voorouders heeft bewezen. 8 Toen Jakob naar Egypte was gekomen en uwe voorouders tot den Eeuwige schreiden, zond de Eeuwige Mozes en Aaron, die uwe voorouders uit Egypte voerden en hen op deze plaats woonstede verschaften. 9. Maar zij vergaten den Eeuwige, hunnen God, en Hij leverde hen over in de macht van Sisera, den krijgsoverste van Chatsor, en in de macht der Philistijnen en van den koning van Moab, die hen beoorlogden. 10. En zij schreiden weder tot den Eeuwige en zeiden: „wij hebben gezondigd, dat wij den Eeuwige verlaten en de Baai-goden en Astartes gediend hebben! Nu echter, red ons uit de macht onzer vijanden en wij zullen U dienen!" 11. Tuen zond de Eeuwige Jerubbaal, Bedan, Jiftach en Samuel en redde u uit de hand uwer vijanden van rondom en woondet gij weder rustig. 12. Maar toen gij zaagt, dat Nachas, de koning der Ammonieten, u aangreep, zeidet gij tot mij: „neen, een koning moet er over ons regeeren," terwijl de Eeuwige, uw God, toch uw Koning is! 13. Welnu, hier is de koning, • •• :i j jita»> dien gij gewiia, aien gij vei- « lansd hebt! Zie, de Eeuwige heeft een koning over l u aangesteld! 14. Mocht gij nu maar den Eeuwige vreezen, Haft. IV 3 schap opnieuw bevestigen !" 15. En het gansche volk ging naar Gilgal en huldigde daar Saul voor den Eeuwige te Gilgal en slachtte daar vredeoffers voor den Eeuwige en Saul en alle mannen van Israël verheugden zich daar ten zeerste. — XII. 1. En Samuel zeide tot geheel Israël: „zie, nu heb ik naar uwe stem geluisterd in al wat gij mij gezegd hebt en ik heb een koning over u aangesteld. 2. Zie, nu gaat de koning voor u uit! Ik ben oud en grijs geworden en mijn zonen verkeeren ambteloos onder u. Ik echter ben u vóórgegaan van af mijn jeugd tot op dezen dag. 3. Hier sta ik! Getuigt tegen mij, tegenover den Eeuwige en Zijn gezalfden koning: wiens os heb ik weggenomen en wiens ezel heb ik weggenomen, wiens recht verkracht, wien vertreden, uit wiens handen omkooping aangenomen, om mijn oogen voor hem dicht te drukken ? Ik zal het u teruggeven !" 4. En zij antwoordden: „Gij hebt ons geen onrecht aangedaan, ons niet vertrapt en uit niemands handen iets aangenomen!" 5. Toen zeide hij tot hen: „zij dan de Eeuwige getuige tegen u en zij Zijn gezalfde koning getuige op dezen dag, dat gij in mijne handen niet het geringste hebt gevonden!" En het volk riep éénstemmig: „Hij zij getuige!" 6. Toen ging Samuel voort en zeide tot het volk: „Ja, getuige is de Eeuwige, die Mozes en Aron deed opstaan en uwe voorouders uit die niet baten en niet helpen kunnen, omdat zij nietigheden zijn. 22. Maar de Eeuwige verlaat Zijn volk nimmer ter wille van Zijn grooten naam. Want de Eeuwige is aangevangen, om u voor Zich tot volk te maken!" Richteren n, i—33. XE. 1. De GiPadiet Jiftach was een dappere held. Hij was de zoon eener waardin, terwijl Gil'ad de vader was van Jiftach. 2. Gil'ads vrouw echter bracht hem ook zonen voort; en toen nu de zonen der vrouw volwassen waren, verdreven zii Jiftach en zeiden tot hem: „gij zult in het huis van onzen vader niet mede erven, want gij zijt de zoon van een andere vrouw!" 3. Zoo vluchtte Jiftach voor zijn broeders en zette zich in de landstreek Tob neer, alwaar hij nietswaardige mannen om zich heen verzamelde, die met hem op strooptochten uitgingen. 4. Na verloop van tijd beoorloogden de Ammonieten Israël. 5. Toen nu de Ammonieten Israël beoorloogden, gingen de ouden van Gil'ad heen, om Jiftach te halen uit het land Tob. 6. En zij zeiden tot Jiftach : „kom mede en wees onze aanvoerder, opdat wij tegen de Ammonieten strijden!" 7. Maar Jiftach zeide tot de ouden van Gil'ad: „gij hebt mij immers haat toegedragen en mij uit mijns vaders huis verdreven! Waarom komt ge thans tot mij, Haft. IV. 3- Hem dienen en luisteren naar Zijn stem en niet des Eeuwigen bevelen ongehoorzaam zijn en zoowel gij als de koning, die over u regeert, steeds den Eeuwige volgen! 15.Want wanneer gij niet naar de stem des Eeuwigen luistert en de bevelen van den Eeuwige niet gehoorzaamt, dan zal u, evenals eens uwen voorouders, de hand des Eeuwigen treffen, lü. Stelt u ook thans eens op en ziet deze grootsche zaak, welke de Eeuwige voor uwe oogen verricht. 17. Het is nu immers tar¬ weoogst: ik zal eenter aen Eeuwige aanroepen en Hij zal donderslagen en regen doen ontstaan! Erkent dan en ziet in, hoe groot uw slechtheid was, die gij in des Eeuwigen oogen hebt bedreven, door u een koning te vragen!" 18. En Samuel riep den Eeuwige aan en de Eeuwige deed dien dag donderslagen en regen ontstaan en het gansche volk vreesde zeer den Eeuwige en Samuel. 19. En het gansche volk zeide tot Samuel : „bid voor uwe dienaren tot den Eeuwige, uwen God, opdat wij niet gedood worden, wijl wij bij al onze zonden nog de misdaad gevoegd hebben, een koning voor ons te vragen!" 20. Maar Samuel zwide tot het volk: „vreest niet! Wel hebt gij al dit kwaad bedreven; doch wijkt nu voortaan niet meer van den Eeuwige af en dient den Eeuwige met geheel uw hart! 21. Gij moogt nooit afwijken! Gij zoudt slechts ijdelhedeti volgen, van Moab en der Ammonieten niet weggenomen ! 16. Want bij hun uittocht uit Egypte, ging Israël door do woestijn tot aan de Schelfzee en kwam te Kades. 17. Daar zond Israël boden naar den koning van Edom om te vragen: „laat mij toch uw land doortrekken," maar de koning van Edom wilde daar niets van hooren; en ook tot den koning van Moab richtten zij het verzoek, maar ook deze willigde het niet in; zoodat Israël te Kades bleef. 18. Dan ging het door de woestijn, trok om het land van Edom en van Moab heen en kwam eindelijk ten oosten van het land Moab, alwaar het zich aan de overzijde van den Arnon legerde; maar zij kwamen niet in het gebied van Moab, want de Arnon is Moabs grens. 19.Van daar zond Israël boden naar Sichon, den koning der Emorieten, regeerende te Chesbon; en Israël zeide tot hem: „laat ons toch door uw land naar onze woonplaats mogen trekken!" 20. Sichon echter vertrouwde het Israël niet toe, om door zijn land te trekken en Sichon verzamelde zelfs al zijn volk, legerde zich te Jahtsa en voerde strijd met Israël. 21. Doch de Eeuwige, de God van Israël, leverde Sichon en al zijn volk in de hand van Israël over. Zij versloegen hen en Israël nam al het land der Emorieten, de bewoners dier landstreken, in bezit. 22. Zoo namen zij het geheele gebied der Emorieten nu gij in nood verkeert?" 8. En de ouden van Gil'ad antwoordden Jiftach: Juist daarom zijn wij tot u teruggekeerd, dat gij met ons mede gaat en tegen de Ammonieten strijden zult; dan zult gij ons tot opperhoofd over alle bewoners van Gil'ad zijn." 9. Toen zeide Jiftach tot de ouden van Gil'ad: „wanneer gij mij tot terugkeeren beweegt, om tegen de Ammonieten te strijden en de Eeuwige hen aan mij onderwerpt, zal ik u dan werkelijk tot opperhoofd zijn?" 1U. En de ouden van Gil'ad zeiden tot Jiftach: ,.de Eeuwige zij toehoorder tusschen ons, dat wij zullen doen, zooals gij zegt!" 11. Toen ging Jiftach met Gil'ads ouden mede en het volk stelde hem tot hun aanvoerder en opperhoofd aan, nadat Jiftach nogmaals al zijne voorwaarden voorden Eeuwige te Mitspa had uitgesproken. 12. Jiftach zond nu boden naar den koning der Ammonieten om te zeggen: „wat is er tusschen mij en u, dat gij tot mij komt, om mijn land te beoorlogen?" 13. De koning der Ammonieten antwoordde den gezanten van Jiftach: „omdat Israël, bij zijnen uittocht uit Egypte, mijn land heeft weggenomen van den Arnon tot den Jabbok en tot aan den Jordaan: welnu, geeft het mij in vrede terug!" 14.Hierop zond Jiftach nogmaals gezanten naar den koning deiAmmonieten 15. en liet hem zeggen: „zoo zegt Jiftach: Israël heeft volstrekt het land geven, 31. dan zal dat, wat er uit de deur van mijn huis naar buiten mij tegemoet komt, wanneer ik in vrede van de Ammonieten terugkeer, den Eeuwige gewijd zijn en ik zal het als brandoffer brengen." 32. Daarna toog Jiftach naar de Ammonieten, om hen te beoorlogen en de Eeuwige gaf hen in zijne band. 33. Hij versloeg hen in een grooten slag van Aroër tot bij den weg naar Minnith, waar hij twintig steden nam, en tot aan Abel-Keramim toe. Zoo wer¬ den de Ammonieten voor de kinderen Israëls vernederd. Micha 5, 6—14; 6, 1—8. Y. 6. Jakobs rest zal in het midden van vele volkeren zijn als dauw, die van den Eeuwige komt, als regenstroomen op het gewas, niet hopende op menschenhulp, niet wachtende op menschenkinderen! 7. Jakobs rest onder de natiën zal te midden van vele volkeren zijn zooals de leeuw onder de dieren des wouds en als de leeuwenwelp onder klein veekudden : gaat hij er door, zoo vertrapt en verscheurt hij, zonder dat er iemand iets vermag te redden. H. Zoo verheft zich uwe hand over uwe verdrukkers en al uwe vijanden worden uitgeroeid! 9. Op dien dag, zegt de Eeuwige, zal Ik uitroeien uwe strijdrossen uit uw midden en uwe strijdwagens vernietigen. 10. Zal Ik uitroeien de vestingen van uw land en slechten in bezit van den Arnon tot den Jabbok en van de woestijn tot den Jordaan. 23. Welnu : de Eeuwige, de God van Israël heeft den Emoriet voor Zijn volk verdreven en gij zoudt het land willen bezitten ? 21. Niet waar'? "Wat uw god Kemos u in bezit geeft, dat kunt gij in bezit nemen! En al wat de Eeuwige, onze God, voor ons verovert, dat houden wij! 2-5. Nu dan, zijt gij beter dan Balak, Zippors zoon, de koning van Moab ? Heeft deze mee Israël getwist of oorlog met hen gevoerd? 26. En waarom hebt gij, sinds Israël woonde in Chesbon en onderhoorige plaatsen, in Aroër en onaerhoorige plaatsen en in alle andere steden, die aan de oevers van den Arnon liggen, gedurende drie honderd jaar, waarom hebt gij in al dien tijd niets hernomen? 27. Ik heb dus tegen u niet gezondigd, maar gij handelt slecht tegen mij door mij te beoorlogen; de richtende God zal heden beslissen tusschen de kinderen Israëls en de kinderen Ammons!" 28. Doch de koning der Ammonieten luisterde niet naar Jiftachs woorden, die hy hem had laten zeggen. 29. Nu kwam de geest des Eeuwigen over Jiftach en hij trok door Gil'ad en Menassé, trok door Mitspe-Gil'ad en van MitspeGil'ad naar de Ammonieten over. 30. Toen deed Jiftach voor den Eeuwige een gelofte en zeide: „wanneer bij de Ammonieten in mijne hand zult met brandoffers, met éénjarige kalveren? 7. Wenscht de Eeuwige soms duizenden rammen of tallooze stroomen olie ? Zou ik mijn eerstgeborene geven voor mijn misdaad, mijn lijfsvrucht voor de zonde mijner ziel?... 8 O, mensch! Hij heeft u duidelijk te kennen gegeven, wat goed is en wat de Eeuwige van u verlangt: niets anders, dan gerechtigheid doen en liefdedaden uitoefenen en een innig oprechten levens^ (Op dtn eersten Sabbath na den i7en Tammoez wordt dc Haftara liTDT '131 van D1ÜS '3 (blz. 36) voorgedragen.) I Kon. 18, 46; 19, 1—21. XVIII. 46. En Gods machtige geest kwam op Elia en hij omgordde zijne lendenen en liep voor Achab uit tot dicht bij Jisreëel. — XIX. 1. Achab vertelde aan zijn vrouw Izébel al wat Elia had gedaan en in het bijzonder, hoe hij al de profeten door het zwaard had laten ombrengen. 2. Toen zond Izébel een bode naar Elia en liet hem zeggen: „zoo mogen mij de goden nu en immer doen, dat ik uw leven morgen om dezen tijd als dat van ieder hunner zal doen zijn !" 3. En Elia, het gevaar inziende, maakte zich op en ging aanstonds heen, 0111 zijn leven te redden; te Beër-Seba aangekomen, dat in Juda ligt, liet hij aldaar zijnen dienaar achter 4. Hij zelf echter trok een dagreis ver de woestijn in en zette zich, daar aangekomen, onder een eenzamen brem- al uwe burchten. 11. Zal Ik uitroeien de toovenarij uit uwe hand en zullen u geen waarzeggers overblijven. 12. Zal Ik uitroeien uwe afgodsbeelden en gedenksteenen uit uw midden en zult gij u voor het werk uwer eigen handen niet meer nederwerpen. 13. Zal Ik uitroeien uwe gewijde bosschen uit uw midden en uwe sterke steden sloopen. 14. En zal Ik in toorn en gramschap wraak oefenen op de volkeren, die dan nog niet geluisterd mochten hebben — VI 1. Hoort toch, wat de Eeuwige zegt: „Op, o ziener, strijd bij de bergen en dat de heuvelen uw stem vernemen !" 2. Welnu, hoort, o bergen, den strijd van den den Eeuwige en gij onwankelbare grondvesten der aarde! Want een geding heeft de Eeuwige met Zijn volk en met Israël gaat Hij in gericht: 3 „Mijn volk! Wat heb Ik u gedaan, waarmede heb Ik u te zwaar belast? Klaag Mij er over aan ! 4 Ik voerde u immers uit Egypte, bevrijdde u uit het slavenhuis en zond Mozes, Aiiron en Mirjatn als leiders vóór u uit! 5. Mijn volk ! Denk toch eens, welke vervloekingsplannen Balak, de koning van Moab, smeedde en hoe Bil'am, de zoon van Beor, hem, door Mij gedwongen, met zijne zegeningen geantwoord heeft! En hoe gij, ondanks uw afvalligheid te Sittim, toch bij Gilgal in het land gekomen zijt. zoodat gij Godes weldaden wel erkennen moet!" 6. Waarmede — zoo spreekt gij wellicht — kan ik dan voor den Eeuwige treden, buigend naderen voor God in den hooge? Zal ik voor Hem treden ging voor den Eeuwige uit: doch in dien storm was de Eeuwige niet! En na den storm kwam er een aardbeving: doch ook in de aardbeving was de Eeuwige niet! IA. En na de aardbeving kwam er een vuur: doch ook in het vuur was de Eeuwige niet! En na het vuur kwam het ritselen van een nauw hoorbaar geruisch: 13. Als Elia dit vernam, hulde hij zijn aangezicht in zijn mantel en trad naar buiten en stelde zich aan den ingang der spelonk! En zie, een stem ging tot hem uit, zeggende: „wat doet gij hier, Elia?" 14. En hij antwoordde : „vurig heb ik gestreden voor den Eeuwige, den God der heirscharen! Want verlaten hebben Israëls zonen Uw verbond; Uw altaren hebben zij vernield en Uw profeton met het zwaard gedood! Ik alleen ben overgebleven; maar ook mijn leven zoeken zij, om het te nemen!" 15. Toen zeide de Eeuwige tot hem: „ga heen, keer op uwen weg door de woestijn terug naar Damascus. Daar aangekomen, zult gij Chazaël tot koning van Syrië zalven. 16. En Jehu, zoon van isimsie, zult gij tot koning over Israël zalven en Elisa, zoon van Safat, uit Abel-Mechola, zult gij als uw opvolger tot profeet zalven. 17. Wie er nu aan het zwaard van Chazaël ontkomt, Jehu zal hem dooden, en wie Jehu's zwaard ontsnapt, hem zal Elisa dooden. IS. Zoo zal Ik in Israël een zeven duizend sparen, alle knieën namelijk, die zich niet voor den Baal gebogen hebben en eiken mond, die struik neder en wenschte zich dood, terwijl hij zeide: het is genoeg! neem thans, o Eeuwige, mijn ziel tot U, want ik ben niet beter dan mijne vaderen!" 5. Toen legde hij zich neder en sliep onder den eenzamen bremstruik in; doch zie, daar raakte hem een engel aan en sprak tot hem: ,,sta op, eet!" 6. En als hij opzag, zie, daar lag aan zijn hoofdeinde een op kolen geroosterde koek met een flesch water: hij at en dronk, en legde zich andermaal neder!' 7. Maar de engel des Eeuwigen raakte hem ten tweeden male weder aan en zeide tot hem: „sta op, eet, want, de weg is u anders te lang!" 8. Toen stond hij op en at en dronk en reisde vervolgens, terende op dit maal, veertig dagen en veertig nachten lang tot aan den berg Gods, den Choreb. 9. Daar begaf hij zich in een spelonk, alwaar hij overnachtte. En zie, het woord des Eeuwigen was tot hem, en God zeide: „wat doet gij hier, Elia?" 10. En hij antwoordde: „vurig heb ik gestreden voor den Eeuwige, den God der heirscharen! Want verlaten hebben Israëls zonen Uw verbond; Uw altaren hebben zij vernield en Uw profeten met het zwaard gedood! Ik alleen ben overgebleven; maar ook mijn leven zoeken zij, om het te nemen!" 11. Toen spiak God: „ga naar buiten en stel u bij den berg voor den Eeuwige!" En zie, de Eeuwige trok voorbij! En een machtige, geweldige storm, die bergen spleet en rotsen verbrijzelde, van het elfde regeeringsjaar van Zidkia, Josia's zoon, den koning van Juda, totdat Jeruzalems bewoners in de vijfde maand in ballingschap gingen. 4. Het woord des Eeuwigen was tot mij aldus: 5. Nog vóór Ik u bij uw geboorte vormde, bestemde Ik u; en vóór gij in het leven kwaamt, heb Ik u geheiligd; tot profeet voor de volkeren heb Ik u aangewezen !' ü. Toen zeide ik: „Ach, Heere God! zie, ik kan niet spreken, want ik ben nog maar een kind!" 7. En de Eeuwige zeide tot mij : ,.zeg niet aldus: „ik ben nog maar een kind," want overal, waar Ik u zenden zal, daar zult gij gaan en al wat Ik u gebieden zal, dat zul t ge spreken! 8. Vrees voor niemand, want Ik ben met u, om u te redden, is des Eeuwigen gezegde!" 9. Toen strekte de Eeuwige Zijne hand uit en raakte daarmede aan mijnen mond; en de Eeuwige zeide tot mij: „zie, nu heb Ik Mijne woorden in uwen mond gelegd!" 10. Zie, heden heb Jk u aangesteld over volken en rijken om uit te rukken, omver te werpen, te vernietigen en te verbrijzelen, maar ook om op te bouwen en te planten." 11. En verder was het woord des Eeuwigen tot mij aldus: „Wat ziet gij, Jeremia?" En ik zeide: „ik zie een tuchtroede van vroey; bloeiend amandelhout!" 12.En de Eeuwige zeide tot mij: „gij hebt goed gezien ! Want Ik haast Mij, om Mijn strafbedreiging te volvoeren!" 13.En ten tweeden male was des Eeuwigen woord tot mij aldus: hem niet gekust heeft!" 19. En Elia ging weg van daar en trof Èlisa, zoon van Safat, die met twaalf span runderen, waarover hij het opzicht voerde, bezig was te ploegen, terwijl hij zelf het twaalfde mende. Elia ging op hem aan en wierp hem in het voorbijgaan zijnen mantel toe. 20. Toen liet Elisa de runderen staan en snelde Elia na, zeggende: „laat ik mijn vaderen moeder vaarwel mogen kussen en u eerst daarna volgen," waarop Elia antwoordde : ga gerust terug; ik wil u immers geen leed aandoen! 21. En hij keerde terug zonder Elia onmiddellijk te volgen, nam het span runderen, slachtte ze, kookte het vleesch op het rundertuig voor het werkvolk en gaf het hun en zij aten het. Daarna maakte hij zich op, volgde' Elia en werd diens dienaar. Deze Haftara wordt enkel voorgedragen, als fllBO '2 alleen gelezen wordt. Zijn ^001 möO '3 verbonden, dan is de Haftara, die van ^DQ. blz. 39, uitgezonderd evenwel, wanneer het dien rOC tevens m is, in welk geval de Haftara \VD3 D'DOT, blz. 5, wordt voorgedragen. Jeremia 1, 1—19; 2, 1—3. I. 1. De woorden van Jeremia, den zoon van Chilkia, één der priesters uit Anatoth, in het stamgebied van Benjamin; 2. Tot wien het woord des Eeuwigen was in de dagen van Josia, den zoon van Amon, Juda's koning, in diens dertiende regeeringsjaar; 3. En eveneens in de dagen van Jehojakim, Josia's^oon, den koning van Juda, tot na het einde uwen bruidstijd, toen gij Mij volgdet in de woestijn, in een nooit-bezaaid land! 3. Een heiligdom blijft Israël den Eeuwige, de eersteling Zijner voortbrengselen! Al wie het verteeren willen, beladen zich met schuld; onheil zal hen treffen, spreekt de Eeuwige!" ♦yoo muan Deze Haftara wordt zoowel bij de enkele 'yDO '2 als bij de verbonden 'JDCl filDD 2 gelezen, uitgezonderd tvenwel, wanneer het dien mü' tevens is, in welk geval de Haftara, \ND3 D'DETI, blz. 5, wordt voorgedragen. Jeremia 2, 4—28; 3, 4. II. 4. Hoort des Eeuwigen woord, 0 huis van Jakob en alle geslachten van het huis Israëls! 5. Zóó zegt de Eeuwige: „Welk onrecht hebben uwe vaderen aan Mij gevonden, dat zij zich van Mij verwijderd en nietigheden hebben nagestreefd en zei ven tot onbeteekenend niets vervielen ? 6. Zij zeiden niet: waar is de Eeuwige, die ons opvoerde uit het land Egypte, die ons leidde door de woestijn, door een land van steppen en groeven, door een land van dorheid en doodsschaduw, door een land, waar niemand ooit doorheen getrokken was, waar geen mensch ooit had gewoond." 7. Ik, immers, bracht u naar een vruchtbaar land, om daarvan vrucht en zegen te genieten; maar gij, zoodra gij er kwaamt — verontreinigdet Mijn land en maaktet Mijn erfdeel tot een gru- weloord! 8. Priesters zeiden niet: „waar is de Eeuwige! Handhavers der Leer wilden Mij niet kennen!" Leidslieden bruidstijd, toen gij Mii -n-raa nns* Tms1? TtvibiSs „wat ziet gij nu?" En ik zeide „ik zie een pot, waaronder hel vuur wordt aangeblazen, terwijl de vlam van uit het noorden wordt gericht!" 14. En de Eeuwige zeide tot mij: Yan uit het Noorden zal de onheilsreeks geopend worden over alle bewoners des lands! 15.Want zie: Ik roep alle stammen der noordelijke rijken op, is het gezegde des Eeuwigen ! En zij zullen komen en ieder hunnen zetel plaatsen aan den ingang van Jeruzalems poorten en bij al hare muren in de rondte en bij al de steden van Juda. 16. En dan zal Ik Mijne vonnissen vellen over de bewoners wegens al hun slechtheid, dat zij Mij verlaten, voor afgoden gewierookt en zich voor het maaksel vau hun eigen handen neergeworpen hebben. 17 En gij, gij zult uwe lendenen omgorden, opstaan en tot hen spreken al wat Ik u gebieden zal! Wees niet bevreesd voor hen, opdat Ik u niet voor hun aanblik doe schrikken. 18. Ik immers, zie, Ik maak u heden tot een vesting, tot een ijzeren zuil, tot metalen muren tegen het gansche land: tegen Juda's koningen, vorsten, priesters en het overige volk des lands. 19. Wel zullen zij u bestrijden, maar overmeesteren niet; want Ik ben met u, zegt de Eeuwige, om u te redden II. 1. En het woord des Eeuwigen was tot mij aldus: 2. Ga heen en roep Jeruzalem in de ooren: „zoo zegt de Eeuwige: Ik gedenk u de genegenheid van uwe jeugd, de liefde van moet gij op den weg naar Assyrië, om Eufraatwater te drinken? 19. Uw slechtheid is uw tuchtiging, uw afval uw kastijding. Besef dus wel en zie het in, hoe slecht en noodlottig het is, wanneer gij den Eeuwige, uwen God, verlaat en Mijn vrees niet vooroogen hebt, zoo zegt de Heere God Zebaoth! 20 En ja, altijd hebt gij het u opgelegde juk verbro ken en uwe strengen losgereten en zeidet: „ik wil er niet ondergaan!" Maar op eiken hoogen heuvel en onder eiken lommerrijken boom schrijdt gij vrij als een ontrouwe rond. 21. En Ik, Ik had u geplant als een edele stek, door en door van echt zaad: maar ach, hoe zijt ge Mij ontaard in uitloopers van een wilden wijngaard! 22. Ja, al wascht ge u met salpeter en neemt u nog zooveel loog, toch blijven de vlekken uwer zonde duidelijk zichtbaar voor Mijn aangezicht, is het gezegde van den Heere God! — 23. Hoe kunt gij zeggen: „ik ben niet onrein geworden, heb de Baalgoden niet gevolgd ?" zie dan eens uw gangen in het dal en beken, wat gij bedreven hebt, hollend veulen, kris en kras zijn voetspoor door elkander slingerend. 24. Wild wouddier, voedsterling der woestijn, in het verlangen van haar hartstocht snuivende den wind, o, wie kan haar geslachtsdrift breidelen! Al die haar zoeken, zullen, zonder zich te vermoeien, haar in haren paartijd gemakkelijk treffen! 25. „Spaar toch uwen voet, om ongeschoeid en uwe keel om dorstig te worden! Maar gij antwoordt: „vergeefsche moeite! Haft. IV 4 werden Mij ontrouw!" Profeten predikten den Baal en volgden goden, die niet baten kannen. 9. Deswegens zal Ik onophoudelijk met u in geding gaan en nog uwe kindskinderen vonnissen 10 Want steekt eens naar der Kittim verre landen over en ziet er rond, of zendt naar Kedar heen en laat er degelijk onderzoeken oin te ervaren, of ooit zoo iets geschiedde: 11. Heeft ooit een volk zijn goden — die toch niet-goden zijn — verruild? En Mijn volk heeft zijn Heerlijkheid verdaan voor nuttelooze goden. 12. Ontz< t u, hemelen, hierover, ontroert en weest zeer diep ontdaan, zoo zegt de Eeuwige. 13. Want dubbele slechtheid heeft Mijn volk bedreven : Mij, de natuurlijke wel van levend water, hebben zij verlaten, en zich waterbakken uitgehakt, nog wel gebarsten bakken, die niet eens het er in geschepte water houden kunnen. — 14. En nu... Is Israël een slaaf, een in huis geboren slavenkind? Waarom is het dan des vijatids prooi? 15. Brullen leeuwenwelpen het aan, iuid verheffend hunne stem, maken zijn land tot woestenij en zijne steden tot ruinen, verlaten van bewoners! 10. Trappen zelfs de mannen van Noph en Tachpanches, de bondge- nooten van Egypte, u den schedel in? 17. Zoude wel iets anders u deze onheilen berokkenen, dan uw vaarwel aan den Eeuwige, uwen Uod, in den tijd, dat Hij u wilde leiden op het juiste levenspad? 18. Welnu, wat doet gij op den weg naar Egypte, om N ijl water te drinken? Wat De Vijf Rollen bevattende: Het Hooglied, Rntli, Klaagliederen, Kolieleth en Estlier, opnieuw in het Nederlandsch vertaald en verklaard en van inleidingen voorzien door U. M. PH. HILLESUM, docent aan 91 Amsterdam, VAN CREVBLD & Co., 5663-1902. Nooit! Want ik bemin vreemden en blijf hen volgen!" 26 Ach, zooals de dief onthutst staat, wanneer hij betrapt wordt, zoo ontzet zich het huis Israöls, zij, hun koningen, vorsten, priesters en profeten, 27. die er zeggen tot een stuk hout: „gij zijt mijn vader," en tot een brok steen : „gij hebt ons ter wereld gebracht," want zij keeren Mij den nek en niet het aangezicht toe; doch als hun onheil treft, dan roepen zij: „op toch, wil ons helpen!" 28. En waar zijn dan uwe goden, die gij u gemaakt hebt? Laten zij opstaan, wanneer zij u ten tijde van uw onheil helpen kunnen! Want zooveel steden zooveel goden hebt gij, Juda! — III. 4. Maar voortaan evenwel — niet waar? - roept ge Mij weer aan: „Vader! de Leidsman mijner jeugd zijt Gij alieen!" De Porttigeesche Israëlieten eindigen niet met dezen 'laatsten zin, maar in plaats daarvan met IV. 1. Wanneer gij, o Israël, u bekeeren wilt, zoo bekeer u tot Mij; en wanneer gij uwe afschuwelijke goden van voor Mijn aangezicht verwijdert, zoo zult gij niet uitgedreven worden. 2 En wanneer gij in waarachtigheid, in recht en gerechtigheid zweert: „zoo waar de Eeuwige leeft," dan zullen volkeren zich met u zegenen en in u zich roemen. nn INLEIDING. De Talmud Baba Bai/ira (fol. 14) noemt Samuel als de schrijver van Rechteren en Ruih. Aldaar wordt Ruth als het eerste boek der Hagiographen genoemd en de vraag beantwoord, waarom nut het boek fob maar Ruth deze plaats gekregen heeft en vervolgens gevraagd: waarom heet zij Ruth? Het antwoord is: omdat David van haar afstamt, die den Eeuwige met liederen en lofgezangen gelaafd heeft (zie aant. I, 4). Hierdoor wordt 0. i. de strekking van het boek Ruth ten volle aangeduid. Het voornaamste doel is wel, ons met den stamboom van David bekend te maken, die door Boas afstamt van Perez en dus een nakomeling van Juda is. Doch ook van moederszijde stamt David af van Ruth, die, alhoewel van Moabitische afkomst, als toonbeeld van deugd, piëteitsgevoel en aanhankelijkheid wordt beschreven als een waardige stammoeder van koning David. INHOUD: Cap. I. Elimelech, een man uit Beth-Lehern in Juda, begaf zich wegens hongersnood met zijn vrouw Naomi en zijne zonen Machlon en Kiljon, naar het land Moab. Daar stierf hij. Zijne zonen huwden daar Moabitische vrouwen, Ruth en Orpa. Nadat Naomi zich ongeveer tien jaren in Moab had opgehouden en hare beide zonen kinderloos gestorven waren, besloot zij naar Beth-Lehem terug te keeren. Zij trachtte hare schoondochters, die naar niet wilden verlaten, te bewegen in Moab te blijven, terwijl zij den wensch uitsprak, dat God haar dt liefde haar en haren zonen bewezen zou vergelden en haar in haar geboorteplaats een nieuw echtelijk geluk zou doen deelachtig worden. Als Ruth en Orpa echter te kennen gaven, dat zij liever bij haar wilden blijven, wees zij er haar op, dat zij de hoop, om weder te huwen, moesten opgeven, indien zij met haar naar BethLehem gingen. Daarop keerde Orpa tot haar volk en haar goden teru*, doch Ruth zeide tot Naomi: »uw volk is mijn volk en uw God°is mijn God; waar gij sterft, sterf ik; slechts de dood zal ons scheiden!" Ruth en Naomi kwamen bij het begin van den gersten- oogst te Beth-Lehem. Cap. II. Ruth wilde aren opzamelen; door toeval kwam zij op het akkerveld van Boas. Deze bezocht de maaiers op zijne velden, zag Ruth, informeerde naar haar en vernam, dat zij de schoondochter van Naomi was. Hij ging haar vriendelijk te gemoet en zeide: »God vergelde uwe handelingen en uw loon zij volkomen Vijf rollen 2 I. 1. Het gebeurde in den tijd, dat de „Rechters" regeerden, dat er hongersnood was in het land. Toen ging iemand uit Beth-Lehem in Juda om zich als vreemdeling op te houden in de velden van Moab, hij, zijne vrouw en zijne beide zonen. 2. En de naam van den man was Elimelech en de naam zijner vrouw Naomi en de naam zijner beide zonen Machlon en Kiljon, Ephratieten uit BethLehem in Juda. Zij kwamen in de velden van Moab en bleven aldaar. 3. Elimelech, de man van Naomi, stierf, zoodat zij met hare beide zonen overbleef. 4. Zij huwden Moabitische vrouwen; de naam der 1. i. WV Zie aant. Esther I, i. Beth-Lehem in Juda, gelegen ten zuiden van Jeruzalem in eene zeer vruchtbare streek, in tegenstelling met Beth-Lehem in Zebulon. Cf. Jozua 19, 15. 2. OYHiJJC. Ephratieten, bewoners der stad Ephrat of Ephrata. Cf. 4, 11. Sommigen Ephraïmieten, afstammelingen van Ephraïm. Ephrat wordt in Gen. 48, 7 Beth-Lehem genoemd. 4. Uit cap. 4, 10 blijkt, dat Machlon met Ruth, Kiljon met Orpa gehuwd was. De namen der hoofdpersonen in deze Rol zijn op verschillende wijzen verklaard en afgeleid. beteekent: »God is mijn Koning". volgens sommigen > mijn vreugde", een haar door hare moeder bij de geboorte gegeven naam. Cf. (II Kon. 21, 1); anderen verklaren: 'OW = iTOJTJ, de liefelijke. jiSnn wordt afgeleid van nSn, ziekelijk, zwak zijn en JV|L'3 van verteren, zoodat in beide namen eene aanduiding ligt voor hun vroegtijdigen dood. wordt afgeleid van nek, dus de hardnekkige, afvallige, Vijf rollen 2 tj ya" Prae °" Wlens vleuSelen gij toevlucht gezocht hebt. Boas beval zijn knechten, dat zij Ruth gelegenheid zouden geven, zooveel mogelijk aren op te zamelen. Zij bracht des avonds een geheele Epha gerst bij Naomi te huis. Nadat zij verhaald had, aat zij op het veld van Boas geweest was, zeide Naomi: .Gezegend a a ,EeuwlSe' die ZlJ'n genade niet afhoudt van de levenden en r»d.. j man ,1S aan ons verwanti hÜ 's een onzer lossers." gedurende den ganschen oogsttijd mocht Ruth op het veld van iSoas aren lezen. ^»CaPi **et toevjdlige te zamen komen van Ruth en Boas en de welwillendheid, waarmede hij haar was te gemoet gekomen, verwekten in Naomi de hoop. dat hij zich aan de rechten en plichten eens lossers tegenover Ruth niet zou onttrekken en bereid zou zijn den kinderloos gestorven Machlon een naam op zijn erfdeel te verzekeren. Daarom spoorde zij Ruth aan, om Boas te verstaan te geven, dat zij hem zou wenschen te huwen. Haar schoonmoeder gehoorzamende, begaf zich Ruth naar de tent, waar Boas, die met et dorschen der gerst bezig was, den nacht zou doorbrengen, hield zich verborgen totdat hij ingeslapen was en legde zich ongemerkt aan zijn voeteinde. Middernacht ontwaakte hij, merkte dat een vrouw aan zijn voeteinde lag en vroeg: »wie zijt gij?» Ruth antwoordde: ziit Jif" r ' ^ u Ult VW kleed over uwe maagd> want losser «Jt gij! Boas prees het gedrag van Ruth en zeide, dat zij niet zou vreezen, daar hij bereid was alles te doen wat zij hem gezegd had. Maar er was nog een losser, nader dan hij; wanneer deze zich terug- voordaZt0Uh,i,JH ar °fen' VtrV°lgenS ZOrgde h'j er V0Jr> dat Ruth, , het dag werd en Z,J herkend kon worden, tot Naomi terug¬ keerde en gaf haar zes maten gerst mede. Cap. 4. In tegenwoordigheid van tien oudsten des volks, vorderde n eersten losser op om de velden van Elimelech van Naomi koopen, hem daarbij opmerkzaam makende, dat, wanneer hij het veld kocht hij tevens Ruth, de vrouw van Machlon, moest huwen. Deze zag daarop van de lossing af, dit bevestigende door het uittrekken van zijn schoen. Daarop zeide Boas tot de oudsten en tot lechaarif V0llV, jllede,n uijt getuigen' dat ik alles, wat Elimelech, Machlon en Kiljon toebehoorde, uit de hand van Naomi heb gekocht en ook Ruth koop ik, om den naam des gestorvenen op zijn erfdeel te doen voortbestaan." Zoo werd Ruth de vrouw van Z|J "aarde Obed, den vader van Jisai, den vader van David kinderen gebaard, 13. zoudt gij dan op hen wachten totdat zij 8. nCN iToS. Men kan hieruit niet afleiden, dat haar vaders reeds overleden waren. Immers, uit cap. 2, 11 "jONl "p3N '3'ynii blijkt duidelijk, dat althans de vader van Ruth nog leefde. Het was echter eene gewoonte, dat het verblijf der moeder de woonplaats der vrouwelijke huisgenooten was. Cf. Gen. 24, 28, HCJC JTiS TUll en v- 67, ion mtr nSnxn pn*" rwyi. DiTCJ?—D30y. Mannelijke uitgang in plaats vrouwelijk. Zoo ook vers 9: D3S en 13: ODO. 9. DsS Tl iriV Eenvoudige wensch, evenals JJV 'O. Volgens Ibn Ezra moet men het voorwerp tï"N hierbij denken. 12. '3, wanneer, ook, (veronderstellende wijze). DJ1—DJ. Men lette op de climax. —VV'iT 'S ITn beteekent: iemand toebehooren, vandaar ^ rPH, mij is = ik heb. YP\1 beteekent dus: 1 indien ik een man zou toebehooren", d. i.: indien mij een man zou bijwonen. 13. jrm Volgens Ibn Ezra in plaats DnSn, slaande op de D,"VT „gaat toch, keert terug, ieder naar het huis harer moeder. Moge God u gunst bewijzen, zooals gij den dooden en mij bewezen hebt. 9. God geve u, dat gij rust moget vinden ieder in het huis van haren man!" Zij kuste haar, zij verhieven hare stem en weenden 10. en zij zeiden tot haar: „maar met u willen wij terugkeeren tot uw volk." 11. Naomi antwoordde: „keert terug, mijne dochters! waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn ingewanden, die u tot mannen zouden kunnen zijn ? 12. Keert terug, mijne dochters! gaat heen, want ik ben te oud om nog bij een man te zijn; wanneer ik ook zou denken: ik heb nog hoop [om te baren], ja, zelfs al zou ik ook dezen nacht bij een man ziin en al had ik ook reeds der andere Ruth, Toen zij daar ongeveer tien jaar woonden, 5. stierven ook zij beiden, Hachlon en Kiljon, zoodat de vrouw overbleef zonder hare beide kinderen en haren man. 6. Zij en hare schoondochters maakten zich op en zij keerde terug van de velden van Moab, daar zij in de velden van Moab gehoord had, dat de Eeuwige Zijn volk [ten goede] had bedacht om het brood te geven. 7. Zij vertrok uit de plaats, waar zij was, en hare beide schoondochters met haar en zij gingen op weg om terug te keeren naar het land Juda. 8. Naomi zeide t< omdat zij haar schoonmoeder den nek had toegekeerd (vergel. Midrasch Rabba Ruth). Dl"), volgens Talm. Baba Bathra 140 van nn, laven, dus: laving, verkwikking, omdat David van haar afstamt, iHin3Cim nwcj rV'SpnS inn.B', die den Eeuwige met liederen en lofzangen gelaafd heeft. 5- riHT \JCO. Ofichoon zij reeds gehuwd waren, worden zij hier iTlT. hare (kleine) kinderen genoemd. Zij was als moeder nog zoo aan hen gehecht, alsof zij nog kleine kinderen waren. 6—7. Bij eerste lezing schijnen beide verzen hetzelfde te zeggen. nvV?31 N'VI april komt overeen met noy—Dipen JO XSjH en atyfll 3X10 Htro met 31ïrS jna PüaSffl. Daarom vatten sommigen op, dat in het eerste vers slechts het plan om terug te keeren door Naomi werd opgevat, omdat zij gehoord had, dat de toestanden in DFI1? fP3 ten goede veranderd waren en in vers 7 medegedeeld wordt, dat zij werkelijk den terugtocht had aanvaard. Wanneer men let op de uitdrukkingen 22V11 in vers 6 en in vers 7, behoeft men zulks niet aan te nemen. Immers van Naomi alleen kan worden gezegd : 3CVI1, dat zij terugkeerde, doch hare schoondochters, die in het land Moab geboren waren, njsSm, zij gingen naar het land Juda. Men moet dan SIC1? opvatten: op dm weg, waarop men uit Moab terugkeert. zoo doe mij God en zoo ga Hij voort, slechts de dood zal een scheiding maken tusschen mij en u." 18. Toen [Naomi] nu zag, dat zij (Ruth) vast besloten was om met haar te gaan, hield zij op haar toe te spreken. 19. En zij gingen beiden tot zij kwamen te Beth-Lehem. En toen zij in Beth-Lehem gekomen waren, verbaasde zich de geheele stad over haar en [de vrouwen] zeiden: „Is dit Naomi?" 20. Zij zeide tot haar: „noemt mij niet Naomi (de liefelijke), noemt mij Mara (bitterheid), want de Almachtige heeft mijn [leven] zeer verbitterd. 21. Vol ben ik heengegaan en ledig heeft mij de Eeuwige teruggebracht. Waarom noemt gij mij Naomi, terwijl de Eeuwige tegen mij getuigt en de Almachtige het mij slecht liet gaan ?" 22. Zoo was dus teruggekeerd Naomi en hare Moabitische schoon¬ dochter Ruth met haar van de velden van Moab, en zij waren te 17. ïj'D' rol 'S Tl nP#' H3. De beteekenis van dit eedformulier is: Zulke zware straffen, die ik in het geheel niet durf uit te spreken, zal God over mij brengen en immer weder brengen. 19. onw = jrrnr. anm. van Din, in beweging komen. 20. J>no. Met 'JC in plaats Tl. 21. rwSfi, vol, dat wil zeggen: met man, kinderen en vermogen, nj]?. met 3 beteekent vóór of tegen iemand getuigen. Hoe kunt gij mij Naomi (liefelijk) noemen, terwijl God, door de ongelukken die mij getroffen hebben, tegen mij getuigt, wegens mijne zonden. Sommigen vertalen: God heeft mij vernederd. Deze beteekenis heeft echter njy in Sp niet, wel in Sya, doch wordt dan geconstrueerd met accusatif. 22. nam. Mannelijk in plaats vrouwelijk. groot zijn; wegens hen verlaten leven zonder te zijn bij een man? Neen, mijne dochters! Want uwentwege ben ik zeer bedroefd, dat Gods hand mij getroffen heeft." 14. Zij verhieven hare stem en weenden lang; toen kuste Orpa haar schoonmoeder [en ging terug], doch Ruth hechtte zich aan haar. 15. [Naomi] zeide: „zie, uw behuwdzuster is teruggekeerd naar haar volk en hare goden; keer terug uw schoonzuster achterna." 16. Toen zeide Ruth: „Dring niet bij mij aan om u te verlaten en van achter u terug te keer en, want waar gij gaat zal ook ik gaan en waar gij overnacht zal ik overnachten, uw volk is mijn volk en uw God mijn God. 17. Waar a non * gij sterft wil ook ik sterven en daar zal ik begraven worden; in het vorige vers. Met njf komt het slechts hier voor. Sommigen vatten het als zelfstandig op, namelijk zamengesteld uit 'S met het suffix van den derden persoon vrouwelijk meervoud: |nSn, bij deze dingen, onder deze omstandigheden. rujp/1. Volgens sommigen bygj van njJ7, volgens anderen van pjT. Dit grondwoord komt in den Bijbel niet meer voor, wel echter in den Talmud, bijv. njljy, eene verlatene vrouw. ^3 De ö van Q30 is hier niet het teeken van comparatif, want ik ben bedroefder dan gij, doch D3Ö moet beteekenen: wegens u, uwentwille ben ik bedroefd, dat God zulk zwaar leed over mij (en u) heeft gebracht. Indien gij nu terugkeert, zoo hoop ik, dat gij nog eens weder gelukkig zult zijn en rust zult vinden ieder in het huis van haren man. i4- njtrni = ruNtrm. Wi langen tijd. Zij konden niet van haar scheiden. Cf. Gen 46, 29, -ny vucis by •p'i. 15. "Jflö3\ DT is in den Pentateuch de broeder van den overleden man en H031 de vrouw van den overleden broeder. Hier beteekent het: de vrouw van den overleden zwager. * Zij antwoordden hem : „God zegene u!" 5. Toen zeide Boas tot zijn jongeling, die aangesteld was over de maaiers: „van wien is dat jonge meisje ?' 6. Toen antwoordde de knaap, die aangesteld was over de maaiers, en zeide: „Het is een Moabitisch meisje, dat met Naomi teruggekeerd is van de velden van Moab. 7. Zij had gezegd: „laat mij toch oprapen en verzamelen tusschen de schooven achter de maaiers." Zij kwam en bleef aan het werk van den morgen tot nu; thans rust zij slechts korten [tijd] in de hut." S. Boas zeide tot Ruth: „Hebt gij gehoord, mijn dochter? Gij zult niet gaan opzoeken op een ander veld en ook zult gij van hier niet weggaan. Gij zult u dus hechten aan mijne maagden. g. [Vestig] uwe oogen op het veld, dat zij afmaaien en ga 5. J-lNtn mj?jn ,oS. Ofschoon het voor Boas zeker niet vreemd kon" zijn, dat bij hem onbekende vrouwen aren kwamen lezen, werd hij waarschijnlijk door haar uitheemsche kleederdracht op haar opmerkzaam gemaakt. Volgens onze Rabbijnen trof hem in haar hare bescheidenheid, blijkbaar in de wijze, waarop zij de aren opraapte. 7. HIOpSx "ICNjH. Hieruit blijkt wel de groote bescheidenheid van Ruth. Terwijl zij toch volgens de wet (Lev. 23, 22) recht had, om aren op te zamelen, vroeg zij eerst verlof om op het land te mogen komen. -Iioyni beteekent: zij bleef staan, volhardde bij haar werk. npsn TNO = "ipana, van het oogenblik af, dat de morgen begon. Hï, adverbium, nu, thans. rP3H is de voor den oogsttijd opgerichte hut, waarin de knechten en dienstmaagden zich tijdens het eten ophielden. 8. mayn in plaats van Cf. DH lUltJC" Exod. 18, 26. Vreemd is ook, dat hier het toonteeken staat bij de laatste lettergreep. 9. jmnN—H'er 's °' '• geen verwisseling van geslacht. In vers 8 had Boas tot Ruth gezegd: »blijf slechts bij mijne maag- I Beth-Lehem gekomen in het begin van den gerstenoogst. II. 1. En Naomi had een nabestaande van haren man, een zeer vermogend man uit de familie van Elimelech, wiens naam Boas was. 2. De Moabitische Ruth zeide tot Naomi: „Laat mij toch gaan op het veld [van iemand] en aren oprapen. nadat ik gunst gevonden heb in zijne oogen." Zij zeide tot haar: „Ga, mijne dochter!" 3. Zij ging en kwam en raapte op op het veld achter de maaiers en het toeval had haar juist gebracht op het akkerveld van Boas, die tot de familie van Elimelech behoorde. 4. En zie! Boas was uit BethLehem gekomen en zeide tot de maaiers: „God zij met u!" D'iyC Tïp, gerstenoogst. De beteekenis is in het begin van den oogsttijd in het algemeen. Daar echter de gerst het eerst rijp is, wordt D'iyt? bijgevoegd. Cf. Cap. 2, 23. II. 1. JHia. Eigenlijk kennismaking, vandaar vriend, bloedverwant. In Cap. 3, 2 met bijgevoegde j"l: njHia. Boas was een zoon van Salmon, broeder van Elimelech. Vn "1133 Wij vinden meermalen: Vn VN en ook S'H ^3J, doch TH "113,3 lï'W komt slechts hier voor. U?3. Volgens sommigen = 13, bij hem is hulp (voor Ruth); volgens anderen: in hem is kracht, in tegenstelling met Machlon en Kiljon. 2- HDp'VCl. Het werkwoord apS beteekent zoowel in Sp als opzamelen. Gewoonlijk wordt het met den accusatif geconstrueerd. Cf. Gen. 47, 14, «pan S3 DX epv apS"l. Hier en vers 7 wordt het gevolgd door '3. Evenwel schijnt hier geen voor¬ werp te zijn, maar staat dit voor □'«Sam p3. Cf. vers 15, J'3 DJ apSn anapn. 4- asaj; tt— 71 -pn3\ Met deze woorden begroette men altijd zijn bekenden en werd steeds geantwoord. Cf. Recht. 6, 12. zou ik nu niet gelijk mogen zijn aan eene uwer dienstmaagden?" 14. Toen zeide Boas tot haar: „Tegen etenstijd treed hier aan en eet van het brood en doop uw brood in azijn." Zij zat ter zijde der maaiers; men gaf haar geschroeide aren, zij at, verzadigde zich en hield nog over. 15. Zij stond op om te zamelen. Boas had zijne jongelingen aldus geboden: „Zij mag ook tusschen de schooven oprapen en gij moogt haar geen leed doei uw veld de aren te blijven oprapen. Zoudt gij mij niet willen aannemen als een uwer dienstmaagden tot het binden der schooven, opdat ik mijn brood kan verdienen? Volgens Raschia en Ibn Ezra is de zin aldus: Gij hebt mij zoo geprezen, ofschoon ik nog niet in -waarde vergeleken kan worden bij een uwer dienstmaagden. 14. aSn 'ti'ji Saxn npb. o. i. zijn de woorden Spxn ni,L) °°k woorden van Boas. Op haar verzoek: slaat mij gelijk een uwer dienstmaagden zijn," antwoordt hij: «tegen etenstijd kom steeds met haar hier in de tent." De meeste verklaarders vatten aldus op: Boas zeide tegen etenstijd tot haar. Ofschoon deze opvatting wel eenigszins meer overeenkomstig de toonteekens is. geven wij toch aan bovenstaande de voorkeur met het oog op vers 7 I3J/D iT3H nfOlP fit. Boas trof haar derhalve in de hut, waar zij wel niet zal binnengetreden zijn vóór etenstijd; dat toch zou in strijd zijn met haar betoonde vlijt, dat zij onafgebroken aan haar werk bleef van den vroegen ochtend tot nu. Waarschijnlijk had zij, evenals voor het oprapen ook voor het eten in de tent verlof gekregen van den jongeling, die over de maaiers was aangesteld. ..... pro -pa rnatJI. Het indoopen van brood in azijn is ook nu nog bij de maaiers in Palestina gebruikelijk om zich wegens de hitte te verfrisschen. Het woord tHX'l komt slechts hier voor. Sommigen vertalen het met toereiken, anderen met schroeien, roosteren. 'Sp. geschroeide aren, was een in Palestina bekende lekkernij. achter haar. Ik heb reeds den jongelingen verboden u aan te raken. Wanneer gij dorst hebt, ga dan tot de [drink]vaten en drink van hetgeen de jongelingen zullen scheppen." 10. Zij viel op haar aangezicht en boog zich ter aarde. Zij zeide tot hem: „waarom heb ik gunst gevonden in uwe oogen, dat gij op mij let, terwijl ik een vreemde ben?" 11. Toen antwoordde Boas en zeide tot haar: „Mij is verhaald al wat gij voor uwe schoonmoeder hebt gedaan na den dood van uwen man; dat gij uw vader en moeder en geboortegrond hebt verlaten en zijt gegaan tot een volk, dat gij vroeger niet hebt gekend. 12. De Eeuwige vergelde uw werk en uw loon zij volkomen van den Eeuwige, den God van Israël, nu gij gekomen zijt om bebescherming onder Zijne vleugels te vinden." 13. Zij zeide: „Laat mij gunst vinden in uwe oogen, mijnheer! nu gij mij ge¬ troost en tot het hart uwer dienstmaagd gesproken hebt.... den," waarmede jmnN fobni goed overeenstemt. Het onderwerp van is OHJi'jn. Waarschijnlijk sneden de jongelingen het koren en bonden de maagden de schooven. Zie verder de aanteekening bij vers 13. is gevormd van het grondwoord rtSï in plaats SDS. 11 • yncn nx = -|mon dj;. 12- V3J3 nnn monS JTO "luw beteekent: nu gij Jodin geworden zijt. 13. De woorden JJ'jn jn XSÖX zijn gewoonlijk de inleiding tot een verzoek. Daarom meenen wij, dat dit verzoek ligt in de woorden —'3JX1. De zin is dan deze: Gij hebt mij getroost en tot het hart uwer dienstmaagd gesproken; gij hebt mij toegestaan op voor mij afgesneden hebben." 22. Naomi zeide tot haar schoondochter ftuth: „Het is beter, mijne dochter, dat gij met zijne maagden uitgaat en men u niet aantreft op een ander veld." 23. Zij hechtte zich dus aan de dienstmaagden van Boas om op te rapon totdat geëindigd was de gerstenoogst en de tarwenoogst en toen bleef zij bij haar schoonmoeder. III. 1. Hare schoonmoeder Naomi zeide tot haar: „Mijne dochter, voorwaar, eene rustplaats zoek ik voor u, waar het u wel zal gaan. 2. En nu, voorwaar, Boas, bij wiens maagden gij waart, is onze bloedverwant; zie, hij want dezen nacht de gerst in de schuur. 3. Wasch en zalf u en trek uw [beste] kleederen aan en daal af naar de schuur. Maak u niet aan den man bekend, totdat hij heeft opgehouden te eten en te drinken. 4. Wanneer hij zich dan zal nederleggen, let dan op de plaats, III. j. De welwillendheid, waarmede Boas Ruth was tegemoet gekomen, wekte in Naomi de hoop, dat hij zich aan de plichten van bfCU niet zou onttrekken en bereid zou zijn, den naam van den kinderloos overleden Machlon op zijn erfdeel te doen standhouden. Daarom dringt zij er bij haar schoondochter op aan, Boas haar bereidwilligheid, om hem te willen huwen, kenbaar te maken. z. unjno. Cf. cap. 2, I. nS'Sn. Het wannen geschiedde bij nacht, opdat de alsdan waaiende wind voordeelig zou zijn voor de reiniging van de gerst, daarom ook de uitdrukking i""nï, die beteekent. doen verstrooien door de wind, in welke beteekenis het dikwijls in de Mischna voorkomt. 3. pJH nTH. Gewoonlijk bevinden zich de voorraadschuren op hoogten. Daar echter Beth-Lehem op twee heuvelen ligt en dus boven zult gij voor haar kleine schooven vergeten cn ze achterlaten, zij zal ze oprapen en gij zult haar niet berispen." 17. Zij raapte op op het veld tot den avond. Zij floeg uit, wat zij opgezameld had en het was ongeveer een Epha gerst. 18. Zij nam het op en kwam in de stad en hare schoonmoeder zag, wat zij had opgezameld; ook haalde zij te voorschijn en gaf zij haar, wat zij had overgelaten, nadat zij verzadigd was. 19. Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: „waar hebt gij heden opgezameld en waar gearbeid ? Gezegend zij de man, die oplette !" Zij verhaalde haar schoonmoeder, wat zij bij hem gedaan had en zeide: „de naam van den man, bij wien ik heden heb gearbeid, is Boas." 20. Toen zeide Naomi tot haar schoondochter: „Gezegend zij hij voor den Eeuwige, die Zijn gunst niet afhield van de levenden en de dooden." Voorts zeide Naomi tot haar: „Hij is een nabestaande van ons, die man, hij behoort tot onze naaste bloedverwanten." 21. De Moa- bitische Ruth zeide: „ook heeft hij tot mij gezegd: Hecht u aan mijn jongelingen, totdat zij den geheelen oogst 16. lSm van SSc, uittrekken, dus: Gij zult zelfs enkele aren uit de schooven trekken en die laten liggen, opdat zij ze oprape. Anderen vertalen het met vergeten als van rad. nSc en dan beteekent het: Gij zult van de schoofjes enkele vergeten. Deze opvatting schijnt ons wel zoo juist, omdat in plaats van het gewone QHDJfn, dat telkens gebruikt wordt, hier DYOSn staat. DYOSn nu zijn kleine schooven en zouden de knechten toch nog beter uit groote dan uit kleine schooven enkele aren kunnen trekken. 17. uanm. Zij sloeg uit met een stok. Cf. Jes. 28,27, rtüp D3rr n£3D3'D. naaste bloedverwant." 10. Hij zeide: „wees gezegend van den Eeuwige, mijne dochter! Uw laatste gunst is nog beter dan de eerste, dat gij niet zijt gegaan naar jongelingen, hetzij arm of rijk. 11. En nu, mijne dochter! vrees niet. Al wat gij zegt, zal ik voor u doen, want de geheele stad van mijn volk weet, dat gij eene brave vrouw zijt. 12. En nu, ja zeker ik ben waarlijk een bloedverwant; echter, er is ook een bloedverwant nog Door de bijvoeging HflN SnJ "O verdedigt Ruth voldoende hare handeling, dat zij hem wenschte te huwen. Sommigen vatten de woorden -|3J3 op als het beeld van beschermen. De eerste opvatting schijnt echter juister te zijn en begrijpt men daardoor ook volkomen de beteekenis van vers io, waarin Boas Ruih prijst, dat zij zich met deze bede tot hem gewend had in plaats zich ie werpen in de armen van jon^c mannen, hetzij arm of rijk. Hierdoor toch "pün riSUM, heett zij haar piëteit jegens de familie, waarvoor reeds hare aanhankelijkheid jegens Naomi getuigenis had afgelegd, eerst ten volle getoond. 11. 'ÖJ7 IJTkT Sa jnv 'S- Letterlijk: »want de geheele poort van mijn volk weet", d. w. z., alle bewoners der stad Beth-Lehem weten. Voor openbare handelingen en besprekingen kwamen de bewoners eener stad op het plein aan de poort der stad te zamen (Cf. Gen. 23, 10). Aldaar werd ook niet zelden over bepaalde personen gesproken en wanneer men dan over dezen gunstig oordeelde, zoo was zulks spoedig in de geheele stad bekend. S'n XltPN is eene brave, degelijke vrouw. 12. '3 DJON '3- Ei nui ofschoon ik waarlijk uw bloedveiwant ben en daarom het recht heb te lossen enz. Uit dit vers blijkt, dat Boas het niet alleen als een plicht maar zelfs als een voorrecht beschouwt, Ruth te mogen huwen. Hij wil echter vóór alles rechtvaardig blijven en eerst de keu» laten aan hem, di^ haar nader verwant is. Over de uitdiukking D30N '3 vergelijk Job 36, 4. DN '3. Het woordje DN is np NSl 3V13, ofschoon het zeker hier wel eenige beteekenis heeft. DN '3 toch heeft twee beteekenissen. Na negative zinnen beteekent het: behalve wanneer, maar, slechts. waar hij zich zal nederleggen en kom dan en ontbloot zijn voeteinde en leg u neder. Hij zal u dan welzeggen, wat gij zult doen." 5. [Ruth] zeide tot haar: „al wat gij zegt, zal ik doen." 6. Zij daalde af naar de schuur en deed al wat haar schoonmoeder haar geboden had. 7. Boas at en dronk en was vroolijk en ging liggen aan het einde van een hoop [koren]; zij kwam zacht en ontblootte zijn voeteinde en legde zich neder. 8. Het was te middernacht; toen schrikte de man en bewoog zich heen en weder en zie eene vrouw lag aan zijn voeteinde. 9. Hij zeide: „wie zijt gij ?" Zij antwoordde: „Ik ben uw dienstmaagd Ruth; spreid uw kleed uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de de omliggende velden, noemt zij het zich begeven naar de schuur : «afdalen". 4- jtSji. Gij zult zijn voeteinde ontblooten, d. w. z., het dek of het stroo, waarmede zijn voeten bedekt zijn. Lte eigenaren van koren in Palestina slapen ook thans nog in de schuur, waar het koren gewand wordt om het te bewaken. (Cf. Robinson, Palaestina II blz. 720.) ' 5- Ruth, ook verlangend, den naam van haar overleden man te doen voortleven, verklaart zich bereid alles te doen, wat haar schoonmoeder haar zeggen zal. Zij, als Moabitische, is natuurlijk met de zeden, gebruiken en instellingen in Palestina onbekend, doch is tot jedere opoffering bereid om het bovenstaande doel te bereiken. 8. nsTi hebben wij vertaald volgens de opvatting van Ibn Ezra. Anderen vertalen »en boog zich voorover". Targum vertaalt:,en de man sidderde en zijn vleesch werd week als een beetwortel (Nfl£),'l73) van angst. accusatif van plaats. 9- "J233, uw vleugel. Dat ^33 kan opgevat worden in de betee- kenis van kleed, blijkt duidelijk uit de verklaring van Raschie Exod., cap. ai, 3. worden, dat deze vrouw in de schuur gekomen is. 15. Hij zeide : „Geeft den omslagdoek, die op u is, en houd hem vast." Zij hield hem vast en hij mat zes maten gerst, legde die op haar en ging naar de stad. 16. En zi/j kwam tot haar schoonmoeder en deze zeide: „Hoe is het met u, mijne dochter?'' Zij verhaalde haar, al wat de man haar gedaan had. 17. Zij zeide: „deze zes [matenl gerst heeft hij mij gegeven, „want," zeide hij tot mij, „gij zult niet ledig tot uw schoonmoeder komen." 18. [Naomi] zeide: „Blijf nu hier, mijne dochter, totdat gij zult weten hoe de zaak uitvalt, want de man zal niet rusten, totdat hij heden de zaak tot een einde heeft gebracht." IV. 1. En Boas was opgegaan naar de poort en zat aldaar en zie. de bloedverwant, over wien Boas gesproken had, ging voorbij. [Boas] riep hem: „keer hier in ic. Om Naomi een geschenk te geven (vers 17) en ook wel om te voorkomen, dat men aan de komst van Ruth van het veld in de stad eene verkeerde uitlegging zou geven, gaf hij haar eene hoeveelheid gerst mede en ging daarna naar de stad, terwijl zij (vers 16) naar het huis van haar schoonmoeder zich begaf. W- Zes maten gerst. Welke maten is niet aangegeven. Volgens Targum zijn zes Sea = twee Ephz bedoeld. Het gewicht van een Sea gerst is niet juist aan te geven. In ieder geval waren twee Epha een tamelijk zware last. Daarom voegt dan ook largum er aan toe: JinnmiDS 71 Dip JO H3 nS WW1, »De geest Gods kwam op haar en gaf haar de kracht om den last te dragen. 16. HU 'O- Hoe zijt gij, d. w. z. hoe is het u gegaan r V2 is een eenvoudig vraagwoord (vergel. Jes. 51, 19). In den Talmud is dit vraagwoord zeer gebruikelijk. IV. 1. rny. Plusquamperf. Cf. 3, 15. ÏJ?3 131 131 met acc. Cf. Gen. 19, 21, m31 "ItTJi. Vijf rollen 2 nader dan ik. 13. Blijf dezen nacht hier en morgenochtend — indien hij als de naaste bloedverwant u wil huwen, dan is het goed en huwe hij, doch zoo hij u niet wil huwen, zal ik u huwen, zoo waar God leeft. Blijf liggen tot den morgen." 14. Zij lag tot den morgen aan zijn voeteinde; toen stond zij op, voordat de een den ander kon herkennen, want, dacht [Boas], het mag niet bekend In bevestigende zinnen bij sterke verzekeringen en eeden: gewis, zeker. Zoo beteekent het ook hier. Ja, zeker ik ben 7JCJ. ■ 3- flVn 'O1/. De uitnoodiging: sblijf deze nacht!" moet aldus opgevat worden: Breng in rust en zonder zorg dezen nacht door, want eerst morgen kan en zal de beslissing komen. 11Ï3 DN- Als hij u wil huwen, dan is het goed, d. w. z.: zoo is de zaak beslist, daar hij als nadere bloedverwant het recht heeft u te lossen en gij, wanneer hij geen afstand doet van zijn recht, verplicht zijt met hem in den echt te treden. DN enz. Wanneer hij u wil huwen. De stam beteekent : uitlossen. Het is echter moeielijk juist aan te geven, wat men onder 7NJ in de beteekenis, zooals het hier voorkomt, heeft te verstaan. Het heeft zeker niet dezelfde beteekenis als D31 in den Pentateuch. Waarschijnlijk is echter de oorsprong toch daar te zoeken en was dus oorspronkelijk de de man, die huwde met de weduwe zijns broeders, die kinderloos gestorven was. Dit was een plicht. Wanneer echter geen broeder van den gestorven man bestond, zoo kon een nabestaande van den overledene vrijwillig op zich nemen, om met de weduwe te huwen en den naam des overledenen te doen voortbestaan over zijn erfdeel. De eerste zoon uit zulk een huwelijk gold dan rechtens als zoon van den overledene en kreeg, volwassen zijnde, het volle bezit van het erfdeel zijns vaders. Wanneer dit eigendom door de weduwe was verkocht, zoo was de nabestaande, die de weduwe huwde, verplukt, maar had ook het recht, die goederen te lossen, al was er ook een familielid, dat nader verwant was. Hij genoot dan daarvan het vruchtgebruik, totdat zijn eerste zoon uit dit huwelijk volwassen was. 14. "IDiVI enz. zijn geen woorden, die hij tot Ruth sprak, maar wat hij bij zich zelf dacht. 19 en in tegenwoordigheid van de Oudsten mijns volks. Wilt gij het lossen, zoo doe het en zoo niet, zeg het mij dan, opdat ik het wete, want buiten u is er niemand, om te lossen en ik volg op u." Hij zeide: „ik zal het lossen." 5. Toen zeide Boas: „op den dag, dat gij het veld in bezit neemt uit de hand van Naomi en van Ruth, de Moabitische, de vrouw van den doode, hebt gij ook (de verplichting) aanvaard, om den naam van den doode te doen bestaan op zijn erfdeel." 6. Daarop zeide de naaste bloedverwant: „ik kan het niet voor mij lossen, opdat ik mijn erfgoed niet bederve; lost gij voor u wat ik moest lossen, want SjO' nS DNl. De 3e persoon is moeieliik te verklaren. Dat hij zich bij deze woorden tot de tien oudsten zou hebben gewend, is niet waarschijnlijk, daar direct daarop volgt: ^ riTjn. 5. Dit vers wordt zeer verschillend opgevat. Vreemd is het zeker, dat, terwij] telkens sprake is van Naomi alleen als verkoopster, hier wordt bijgevoegd: 'IJl IT3N1ön mi flKOl. Wanneer men let op de toonteekens, kan men onmogelijk de woorden iTJp fiön jTwW, als nazin opvatten. Wij hebben — in afwijking van alle door ons geraadpleegde commentaren — gemeend als boven te moeten vertalen. De bijvoeging riOH ilCJC iT3N10n m"l üNQl schijnt o. i. aan te duiden, dat Naomi wel de velden aan Elimélech en hare zonen toebehoorende, heeft verkocht, doch dat Ruth als weduwe van Machlon, nadat zij met Naomi in het land Juda teruggekeerd was, haar recht op de bezittingen van haar overleden man behouden had. Wanneer dus Naomi ook al de velden kon verkoopen, was de kooper, wegens het deel van Machlon, verplicht, Ruth te huwen, inSnj i"lön DU' D'pn1?, om den naam van den doode te doen voortbestaan op zijn erfdeel. Volgens deze opvatting zou dan ook het kind, geboren uit het huwelijk van Boas en Ruth, niet al de velden, die Boas gekocht had, ontvangen, .doch alleen, die hij gekocht had van Ruth. 6. YlSnj DN rrnrjc ja- Peloni Almoni, toestemmende, dat hij verplicht zou zijn, Ruth te huwen, zoodra hij de velden uitlost, zegt dat niet te kunnen doen, YlSnj DN jTnCW |3, want dan zou ik misschien mijn eigen erfdeel bederven, d. w. z, wanneer ik de landerijen Vijf rollen 2 en zet u neder, Peloni Alraoni Hij keerde in en zette zich neder. 2. Toen nam hij (Boas) tien mannen der stad en zeide: „zet u hier neder!" en zij zetten zich neder. 3. Hij zeide tot den naasten bloedverwant: „Het akkerveld, dat onzen bloedverwant Elimélech toebehoorde, heeft Naomi, die teruggekeerd is van de velden van Moab, verkocht. 4. Ik dacht, ik zal het u openbaren door te zeggen: Neem het in bezit in tegenwoordigheid van hen, die hier zitten 'JoSiC 'jbfl. Deze uitdrukking komt slechts nog twee malen in den Bijbel voor en wel I Sam. 21, 3 en II Kon. 6, 8. De beteekenis is: wat wij uitdrukken door N. N., een onbekende. Het kan zijn, dat de geschiedschrijver den naam inderdaad niet kende, of den man te onbeduidend vond om zijn naam te boek te stellen. 2. De tien mannen waren de eigenlijke getuigen. Toen echter de zaak openlijk werd behandeld, waren tevens allen, die bij de behandeling tegenwoordig waren, getuigen (zie vers 11). 3. ïmxS "IwW. irnx beteekent hier: bloedverwant. Volgens de traditie had Nachson (zie vers 20) vier zonen: Elimêlech, den hier genoemden Peloni Abnoni, Salman (den vader van Boas) en den vader van Naomi. m3Q. zij heeft verkocht. Wanneer had die verkoop plaats ? De opvatting van sommigen, dat n"ÖO beteekerit: ze is van plan te verkoopen, is reeds daarom onjuist, omdat het dan niet noodig was, een te zoeken. Immers, lossing van velden door een nabestaande had plaats, wanneer de oorspronkelijke bezitter, door armoede gedwongen, zijn land verkocht had. Cf. Levit. 25, 25. Waarschijnlijk had Naomi het land reeds verkocht, toen zij nog in het land Moab was en na den dood van haren man en zonen in benarden toestand was gekomen. Hierdoor wordt ook de bijvoeging 3N1I3 mt5'0 rOCTI van meer beteekenis. 4. YHON 'JtVï. En ik, ik heb gesproken in mijn hart d. w. z. ik heb besloten. 'ay 'Jpr D'r'H UJ. Met de oudsten van mijn volk zijn de tien mannen in vers 2 bedoeld, terwijl zijn de andere aanwe¬ zigen, waarvan ook in vers 11 sprake is. gij heden." 11. Al het volk, dat in de poort was en de Oudsten zeiden: „wij zijn getuigen ! God make de vrouw die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die beiden het huis Israëls hebben opgebouwd. Wees krachtig in Eplirata en noem een naam in Beth-Lehem.12.Moge uw huis zijn als het huis van Perez, dien Tamar heeft gebaard aan Juda, van het kroost, dat de Eeuwige u zal geven van deze jonge vrouw." 13. Boas nam Ruth en zij werd hem tot vrouw, hij kwam tot haar, God gaf haar zwangerschap en zij baarde een zoon. 14. Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: „Geloofd zij de Eeuwige, die u heden niet liet geeft, dat men dat veld in bezit neemt. Targum vat op in de beteekenis van handschoen van de rechterhand. 11. nxan. Participium in plaats van futurum, die zal komen in uw huis. nnvir. Manl. uitgang in plaats vrouwel. DITDE' 133 "WW, welke beide gebouwd hebben het huis Israël, d. w. z. die de stammoeders van het volk Israël waren, daar toch ook de kinderen van Zilpa en Bilha als kinderen van Rachel en Lea worden beschouwd. yn nC'i' beteekent hier niet: verwerf vermogen, maar wees krachtig door het voortbrengen van een zoon, die de stamvader van een sterk geslacht moge worden. OC Nipi. En moge de naam, dien gij uwen zoon geeft, in Beth-Lehem met roem genoemd worden en bij de nakomelingen van dezen zoon in eere blijven. 12. ""13 JT33 "|iT3 TVl. Daar het huis Perez (Cf. vers 18) ook het huis van Boas is, zal de beteekenis dezer woorden wel zijn: Evenals het huis Perez tot op uwen tijd in eer en aanzien stond, zóó moge het blijven en tot nieuwe eer komen, door de nakomelingen van den zoon, welke gij bij Ruth verwekken zult. myjn. Zoo wordt Ruth ook Cap. 2, 5 en 6 genoemd. '3- pm. Komt nog slechts in Hosea 9, 11 voor. 14. OVn SnJ—"VJW, die u heden niet liet zonder losser. Uit het ik kan het niet doen." 7. En dit gebruik was voorheen onder Israël: Bij lossing of ruiling, en om welke handeling ook, te bekrachtigen, trok men zijn schoen uit en gaf hem zijn naasten en dit gold als bewijs onder Israël. 8. De naaste bloedverwant zeide tot Boas: „neemt gij het in bezit!" En deze (Boas) trok zijn handschoen uit. y. Boas zeide tot de Oudsten en het geheele volk: „gijlieden zijt heden getuigen, dat ik in eigendom heb gekregen al wat Elimelech en al wat Kil jon en Machlon heeft toebehoord, uit de hand van Naomi. 10. En ook Ruth de Moabitische, de vrouw van Machlon, heb ik mij verworven tot vrouw om den naam van den doode in stand te houden over zijn erfdeel en opdat de naam van den doode niet uitgeroeid worde van zijn broeders en de poort zijner plaats. Getuigen zijt van Naomi ook moet onderhouden, dan zou ik daardoor min of meer de mijne moeten verwaarloozen. In de meening, dat ze zijn werkelijk eigendom zouden blijven, was hij in vers 4 terstond gereed, ze te lossen; hij zou dan later daarvan wel de vruchten plukken. Toen hem echter duidelijk was, dat hij ze later aan den zoon van Ruth zou moeten overgeven, trok hij zich terug uit vrees voor schade aan zijn eigen landgoed. Targum vat bovenstaande woorden overdrachtelijk op, > opdat ik de vrede in mijn huis niet verstore", wanneer hij bij zijne vrouw nog eens tweede vrouw zou huwen. 7. Het uittrekken van den schoen door den'w3 had ten doel, om de handeling rechtsgeldig te maken. Zooals uit ons vers blijkt, had deze ceremonie bij iedere lossing of ruiling plaats. Degene, die den eigendom overdroeg, trok zijn schoenen uit, O'p1?, om de handeling te bekrachtigen. Cf. Psalm 108, 10, "pScK DHN S?, op Edom zal ik mijn schoen werpen, waaruit sommigen willen afleiden, dat het werpen van een schoen op een veld van een ander te kennen zonder losser; zijn naam worde beroemd onder Israël! 15. Hij zal u zijn tot verkwikking van gemoed en tot verzorging van uw grijsheid, want uw schoondochter, die u bemint en die beter voor u is dan zeven zonen, heeft hem gebaard." 16. Naomi nam het kind en plaatste het op haar schoot en was het tot verzorgster. 17. De buurvrouwen gaven het een naam, zeggende: „Een zoon is aan Naomi geboren." Zij noemden zijn naam O bed, bij was de vader van Jisai, Davids vader. 18. Dit is de geslachtsopvolging van Perez: Perez bracht Getsron voort. 19. Getsron bracht Rom voort en Rom bracht Aminadab voort. 20. En Aminadab bracht Nachson voort en Nachson bracht Salmon voort. 21.En Salmon bracht Boas voort en Boas bracht Obed voort. 22. En Obed bracht Jisai voort en Jisai bracht David voort. woord DVH blijkt, dat niet Boas, maar de jonggeboren zoon de losser is. Hij is de losser van Naomi, daar de zoon van Ruth tevens als zoon van Naomi geldt (vers 17) en dus in haar ouderdom haar verzorger zal zijn en daardoor haar haar redder, bevrijder van zorgen zal worden. ; fMe ïu geWlen VOOR DEN SABBATH-MORGENDIENST met Nederlandsche vertaling, VAN L. W AGENAAR, Opperrabbijn van Gelderland. Amsterdam, VAN CREVELD & Co. 5660—1899. Intrede in het Bedehuis. Nog staande voor den ingang van hei bedehuis zegge men: Ik, door Uwe rijke genade mag ik Uw huis binnengaan, mij aanbiddend neder werpen naar Uwen heiligen tempel in de vreeze voor U! Bij het binnentreden zegge men: In het huis Gods gaan wij : EÓ"I3 D'rfjK JV33 in talrijke menigte. Binnetigetreden zijnde, zegge men, terwijl men zich naar zijne plaats begeeft: Hoe schoon zijn Uwe tenten, Jakob! CJwe woningen, Israël! Eeuwige, ik bemin het verblijf Uws huizes en de plaats van de woning Uwer heerlijkheid. Ik wil mij aanbiddend nederwerpen en knielen, de knie buigen voor den Eeuwige, mijnen Schepper. Ik echter - mijn gebed kome totU, Eeuwige, in eenen üi J HTAlKaVinrran' D f-rrtd 11*1 tijd van weioenageij, uuuu, m .. h , f den overvloed Uwer genade, verhoor mij met Uwe ware hulp . Morgengebed. JViniS' nbsn Psalmverzen vóór het morgengebed uit te spreken: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft omtrent het wasschen deihanden. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die den mensch met wijsheid gevormd en in hem allerlei openingen en holten geschapen heeft. Het is openbaar en bekend voor den troon Uwer heerlijkheid, dat het, indien eene daarvan geheel open of gesloten ware, niet mogelijk zoude zijn, behouden te blijven en voor ü te blijven bestaan. Geloofd Gij, Eeuwige ! die alle vieesch geneest en wonderbaar handelt. Morgenlofzeggingen. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en voorgeschreven heeft, ons met de woorden der Leer bezig te te houden. Laat toch, Eeuwige, onze God ! de woorden Uwer Leer aangenaam zijn in onzen mond en in den mond van Uw volk, het huis Israëls. Dat wij en onze spruiten en de spruiten van Uw volk, het huis Israëls, allen bekend worden met uwen naam en uwe Leer beoefenen (om harentwille). Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël de Sabb. Geb. i* Opzien tot God en wijding van den nieuwen levensdag in Zijnen dienst. De Heer der wereld, die regeerde voordat eenig schepsel geschapen was — ten tijde dat door Zijnen wil alles gemaakt werd, toen werd Zijn naam Koning genoemd. En ook nadat dit alles vergaan zal zijn, zal Hij alleen ontzagwekkend regeeren. Hij was, Hij is en Hij zal steeds in luister zijn. Hij is eenig en geen tweede is er, om bij Hem te vergelijken of aan Hem te verbinden. Zonder begin, zonder einde; Hem behoort de macht en de heerschappij. En deze is mijn God en mijn levende Verlosser, mijn R.ots in smarte ten tijde van nood. Deze is mijn Banier en mijn Toevlucht, het aandeel mijns heilkelks, ten dage dat ik roep. In Zijne hand vertrouw ik mijnen geest, ten tijde dat ik slaap en ontwaak en met mijnen geest ook mijn lichaam; de Eeuwige is met mij; ik vrees niet. brengen. Zoolang deze ziel dus in mijn binnenste is, breng ik mijne hulde voor U, Eeuwige, mijn God en God mijner voorouders! Meester aller gewrochten, Heer aller •ziplpn f O-AlnrvfH (rii T^pnwiorp? ~ — -J? * die de zielen in doode lichamen terugbrengt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die den haan besef geschonken heeft, om tusschen dag en nacht te onderscheiden. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot heiden gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot slaaf gemaakt heeft. Mannen zeggen: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die mij niet tot vrouw gemaakt heeft. Vrouwen zeggen: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die mij naar Zijn welgevallen gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die blinden de oog6n opent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die naakten kleedt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die geboeiden losmaakt. Leer onderricht. — Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der Leer. De Eeuwige zegene U en behoede U! De Eeuwige lichte U Zijn aangezicht toe en verleene U Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht toe en vestige U vrede! De volgende plichten zijn in de Thora zonder bepaalde maat voorgeschreven: het achterlaten van den hoek des velds, de wijding der eerste vruchten, het verschijnen en offeren in den tempel, het oefenen van liefdewerken en het beoefenen der Leer. De volgende brave handelingen zijn het, waarvan de mensch in dit leven de vruchten geniet, doch de wezenlijke belooning hem voor het toekomende leven behouden blijft; zij zijn: de eerbiediging van vader en moeder, het oefenen van liefdewerken, het tijdig verschijnen in de leerschool s morgens en 's avonds, het oefenen van gastvrijheid, het bezoeken van zieken, de uithuwelijking van onvermogende bruiden, de begeleiding der lijken, de aandachtige verrichting van 't gebed, het stichten van vrede tusschen den eenen mensch en den anderen en het beoefenen der leer, dat tegen alle opweegt. Mijn God, de ziel, die Gij rein in mij gelegd hebt, Gij hebt haar geschapen, Gij haar gevormd, Gij haar mij ingeblazen, Gij ook behoedt haar in mijn binnenste, zult haar eens mij ontnemen en in de toekomst weder in mij terug Laat ons dezen en eiken anderen dag tot gunst, tot welwillendheid en tot ontferming zijn in Uwe oogen en in de oogen van allen, die ons zien, en bewijs ons goede, welwillende dcidsn. Qöloofd Grij ^ Eeuwige! die Zijn volk Israël goede, welwillende daden bewijst. Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons dezen en eiken anderen dag bevrijdt voor onbeschaamden en voor onbeschaamdheid, voor iederen boozen mensch, gezel of nabuur, voor ieder kwaad noodlot of verderfelijken hinderaar, voor ieder hard gericht of harden tegenstander, zij hij een zoon des verbonds of geen zoon des verbonds. Belijdenis van Israëls godsgeloof in het rustige morgenuur. Te allen tijde zij de mensch ia het geheime verkeer met zich zeiven godvreezend, bekenne alsdan de waarheid en spreke steeds waarheid in zijn binnenste, 's Morgens vroeg sta hij op en zegge : Meester aller Eeuwigheid! niet om onze deugden storten wij onze smeekingen voor U uit, maar om Uwe overvloedige barmhartigheid. Wat zijn wij? Wat is ons leven? Wat onze welwillendheid? Wat onze gerechtigheid? Wat de van ons komende hulp? Wat onze kracht.'' Wat onze steme.' Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die gebogenen opricht, Gelootd Gij, Eeuwige, onze God! die de aarde over het water uitspant. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die mij alle mijne behoeften verschaft heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die aan de schreden des mans vastheid geschonken heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die Israël met sterkte omgordt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die Israël met luister kroont. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die den vermoeide kracht verleent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die den slaap van mijne oogen verwijdert en de sluimering van mijne oogleden. — Moge er nu ook welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons aan Uwe Leer doet gewennen ; laat ons gehecht blijven aan Uwe geboden en laat ons niet tot zonde komen, ook niet tot overtreding of misdaad, ook niet tot beproeving of smaad; laat de neiging tot het kwade ons niet beheerschen en houd ons verwijderd van iederen boozen mensch of boozen gezel; laat ons gehecht blijven aan de neiging tot het goede en aan goede daden en buig onze neiging, om aan U onderworpen te zijn. Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij waart, toen de wereld nnrr niof f*oor>lior»nn or> • Qü iiiou V» CAO 7 V^4 IJ zijt nadat de wereld geschapen is; Gij zijt in deze en in de toekomstige wereld. Heilig Uwen naam over hen, die de heiligheid Uws naams belijden, en heilig Uwen naam in Uwe geheele wereld en door Uwe hulp verheffe zich en worde hoog onze hoorn. Geloofd Gij, Eeuwige! die Uwen naam in 't openbaar heiligt. Gij zijt de Eeuwige onze God in den hemel en op de aarde en in de bovenste hemelen der hemelen. In waarheid: Gij zijt de eerste en de laatste en buiten U is er geen God. Verzamel hen, die op U hopen, van de vier hoeken der aarde; laat alle wereldbewoners erkennen en weten, dat Gij alleen God zijt over alle koninkrijken der aarde, dat Gij den hemel en de aarde, de zee en al wat er in is gemaakt hebt en wie is er onder alle gewrochten Uwer handen, onder de hoogere of onder de lagere, die tot U zeggen zoude: wat doet Gij'? Onze Vader, die in den hemel is! doe met ons welwillendheid wegens Uwen grooten Wat zullen wij voor U, Eeuwige, onzen God en God onzer voorouders, zeggen ? Voor U immers zijn alle helden als niets en mannen van naam, als waren zij niet geweest, en wijzen als zonder kennis en verstandigen als zonder inzicht; want hunne menigvuldige daden zijn nietigheid, hunne levensdagen ijdelheid voor U; alle voorkeur van den mensch boven het dier is niets, daar alles ijdelheid is! Wij zijn echter Uw volk, de kinderen Uws verbonds, kinderen van Abraham, die U beminde en wien Gij op den berg Morijja toegezworen hebt, het kroost van zijn eenigen zoon Izak, die op het altaar gebonden was, de gemeente van Jakob, Uwen eerstgeboren zoon, wiens naam Gij uit Uwe liefde, die Gij hem toedroegt, en uit Uwe vreugde, die Gij met hem hadt, Israël en Jesoeroen noemdet. Hierom zijn wij verplicht, U te huldigen, te prijzen en te roemen en Uwen naam te loven, te heiligen en hem lof en hulde te brengen. — Heil ons, hoe goed is ons deel, hoe liefelijk ons lot en hoe schoon ons erfdeel! Heil ons, die 's morgens vroeg en 's avonds laat ons opmaken, en dus tweemaal iederen dag zeggen: Het eene schaap zult gij 's morgens en het andere tusschen de avondtijden bereiden. Daarbij een tiende van een efa meelbloem tot meeloffer, aangemengd met een vierde van een Men olie uit gestooten olijven. Dit zij een voortdurend brandoffer, zooals het bij den berg Sinai bereid is, tot aangenamen reuk, een vuuroffer voor den Eeuwige. Daarbij zijn plengoffer, een vierde van een Men voor het eene schaap, om in het heiligdom geplengd te worden, een plengoffer van sterken wijn voor den Eeuwige. Evenzoo zult gij het tweede schaap tusschen de avondtijden bereiden en daarbij gelijk het meeloffer van den morgen en zijn plengoffer doen, een vuuroffer tot aangenamen reuk voor den Eeuwige. Men slachte het (brandoffer) aan de noordelijke zijde van het altaar voor den üeuwige en de zonen van Aaron, de priesters, zullen zijn bloed rondom tegen het altaar spatten. Eageliiksche lezing van stukken uit Thora, Mischna en Talmoed, met den offerdienst in verband staande. Bij den gezamenlijken dienst worden hier de minn rro"o (^e biz. 3) gezegd. De Eeuwige sprak tot Mozes en zeide : Gebied de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen: Mijn offer, Mijne spijze van Mijne vuuroffers, dat Mij tot aangenamen reuk strekken moet, zult gij inachtnemen, om het Mij op zijnen bestemden tijd te brengen. Voorts zult gij tot hen zeggen: dit is het vuuroffer, dat gij den Uil 1Ö 11CU VUUluuui) —- ..... , Eeuwige brengen zult, éénjarige, aan geen gebrek lyaende schapen, twee iederen dag, een voortdurend trandofier. naam, die over ons genoemd is, en vervul aan ons, wat geschreven is : in dien tijd, wanneer Ik u bijeenbreng en ten tijde dat Ik u verzamel, wanneer Ik u tot naam en lof onder alle volken der aarde doe worden, als Ik uwe gevangenen voor uwe oogen terugbreng — zegt de Eeuwige. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbathbrandoffer op iederen Sabbath behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer. Op het Nieuwemaansfeest zegt men bovendien: En op uwe nieuwemaansdagen zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende. Daarbij drie tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen stier, twee tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen ram en één tiende meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor ieder schaap; een brandoffer tot aangenamen reuk, om in het vuur op te gaan voor den Eeuwige. Hunne plengoffers zullen zijn: een halve hien wijn voor iederen stier, een derde hien voor iederen ram en een vierde hien voor ieder schaap. Dit zij het nieuwemaans-brandoffer op eiken van de nieuwemaansdagen des jaars. Daarbij één geitebok zoenoffers voor de gemeente: de bokken der nieuwemaansdagen en feesten — worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in 't dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met hun bloed moeten vier spattingen aan de vier hoeken van het altaar geschieden. Hoe geschiedde dit ? Hij (de priester) besteeg de trap, wendde zich naaiden omgang en kwam achtereenvolgens aan den zuidoostelijken, aan den noordoostelijken, aan den noordwestelijken en aan den zuidwestelijken hoek; de rest van het bloed goot hij aan den zuidelijken bodem uit; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het brandoffer behoort tot de allerheiligste offers; het wordt in 't noorden geslacht; het opvangen van zijn bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met zijn bloed moeten twee spattingen ge¬ schieden, die (doordien zij aan de hoeken vemcht worden) voor vier gelden; het moet afgestroopt worden, in zijne stukken gesneden en geheel aan het vuur overgegeven worden. — De vredeoffers voor de gemeente en de schuldoffers — dit zijn de schuldoffers: dat wegens roof, dat wegens ongewijd gebruik van het heilige, dat wegens onteering eener (aan eenen Hebreeuwschen knecht) verbonden slavin, als zondoffer voor den Eeuwige; behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer zal het bereid worden. Welke is de plaats der offers? De allerheiligste worden in 't noorden geslacht. De stier en de bok van den Verzoendag worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tusschen de draagstangen, tegen het voorhangsel en op het gouden altaar gespat worden; elk der voorgeschreven spattingen is daarbij voor de verzoening onontbeerlijk; de rest van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. — De stieren en bokken, die (buiten Jerusalem) verbrand worden, worden in "t noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tegen het voorhangsel en op hot gouden altaar gespat worden ; elk dei- voorgeschreven spattingen is daarbij onontbeerlijk; de rest van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. Zoowel deze als gene worden op de aschplaats verbrand. — De zoenoffers voor de gemeente en voor enkele personen — deze zijn de Het van hen (voor de priesters) gehevene wordt evenals zij zelve behandeld, behoudens dat het gehevene alleen door de priesters, hunne vrouwen, kinderen en slaven mag gegeten worden. — Het eerstgeworpene, het tiende en het Pésach-offer zijn heiligdommen van liehteren graad: zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moet ééne spatting geschieden, behoudens dat deze boven den altaarbodem plaats heeft. Er is echter verschil bij hun eten; het eerstgeworpene wordt door de priesters, het tiende door iedereen gegeten. Beide worden in de geheele stad gegeten, op welke wijze ook genoten, gedurende twee dagen en den daar tusschen liggendeu nacht. Het Pésach-offer wordt alleen in denzelfden nacht en slechts tot middernacht gegeten, alleen door de vooraf bestemde deelhebbenden en niet anders dan gebraden. Rabbi Ismaël zegt; volgens dertien afleid)ngsregeleu worden uit de Thora aflei¬ dingen gemaakt: door van het geringere tot nei meer gewichtige te besluiten, — door gelijkstelling op grond van gelijkluidende uitdrukkingen, - door dat, wat bij enkele gevallen uitdrukkelijk vermeld staat, als stelregel te beschouwen voor alle gevallen, welke vermelding nu eens in slechts één, dan weder in twee verzen kan geschieden, — door algemeene begrippen, die onmiddellijk door bijvoeging van 't bijzondere beperkt worden, — Sabb. Geb. 2 dat van den Gode afgezonder- _ J. J .1 . _ J .1 . ae, aai van uen meiaaiscne en dat wegens twijfelachtige bezondiging — worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het dankoffer en de ram van den Gode afgezonderde zijn heiligdommen van lichteren graad. Zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. Het van hen (voor depriesters) gehevene wordt evenals zij zelve behandeld, behoudens dat het gehevene alleen door de priesters, hunne vrouwen, kinderen en slaven mag gegeten worden. —De vredeoffers zijn heiligdommen van lichteren graad: zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende twee dagen en den daartusschen liggenden nacht. zelve uitdrukkelijk geschiede. — Eene nadere opheldering van eenig geval op grond van den samenhang of op grond van dat, wat aan het slot voorkomt, — evenzoo twee verzen, die met elkander in tegenspraak schijnen te verkeeren, totdat een derde vers aangehaald wordt, dat de tegenspraak opheft. Moge het U welgevallig zijn Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat de heilige tempel spoedig in onze dagen herbouwd worde en schenk ons een werkelijk aandeel aan Uwe Leer. Daar mogen wij U dan weder in ontzag dienen, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren. In sommige gemeenten wordt hierna pan rip uitgesproken. Voordat men zich met het fpSö omhult, zegt men: Alsdan zegt men staande: (jrelooiu bij, Eeuwige, onze God, de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft, ons met de schouwdraden te omhullen. Daarna slaat men het /vSö om en zegt: Sabb. Geb. 2* door bijzondere voorbeelden, die onmiddellijk daarop door bijvoeging van algemeene begrippen uitgebreid worden.— Wanneer eerst een algemeen begrip voorkomt, dan een bijzonder voorbeeld en dan weder een algemeen begrip, dan wordt het bijzondere slechts tot het hem gelijksoortige uitgebreid, — door algemeene begrippen, die door bijvoeging van bijzonderheden eenvoudig moeten opgehelderd worden, of evenzoo bijzonderheden door bijvoeging van meer algemeene uitdrukkingen. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om ons daaromtrent iets te leeren, dan geldt die leering niet alleen deze zaak zelve, maar alles, wat in den algemeenen regel begrepen is. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeus in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daarbij eene voorwaarde te stellen, die met de algemeene soort overeenkomt, dan geschiedt die vermelding alleen ter verlichting, maar niet om te verzwaren. — Wanneer echter eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daarbij eene voorwaarde te stellen, die geheel van de algemeene soort afwijkt, dan geschiedt die vermelding zoowel om te verlichten als om te verzwaren. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daaromtrent iets geheel nieuws te bepalen, dan kunt ge deze niet weder tot den algemeenen regel terugbrengen, tenzij dit door de Schrift geprezen en geroemd door de tong Zijner vromen en dienaren. Zoo willen ook wij met de zangen van Uwen dienaar David U, Eeuwige, onzen God! loven, niet lofliederen en gezangen willen wij U verheffen, prijzen en roemen, Uwen naam vermelden en U als Koning huldigen, onze Koning! onze God! de Eenige, die eeuwig leeft, de Koning, wiens groote naam in alle eeuwigheid geprezen en geroemd blijft: Geloofd Gij, Eeuwige, de Koning, die met lofliederen geloofd wordt. Men kust de nSPJJ en legt ze uit de hand. Huldigt den Eeuwige, roept Zijnen naam aan, maakt onder de volken Zijne daden bekend. Zingt Hem, heft Hem liederen aan, spreekt over al Zijne wonderbare daden. Roemt u met Zijnen heiligen naam; dat zich verheuge het hart van hen, die den Eeuwige zoeken. Vorscht naar den Eeuwige en naar Zijne macht, zoekt steeds Zijn aangezicht. Gedenkt Zijne wonderbare daden, die Hij verricht heeft, Zijne wonderen en de rechtspraken Zijns monds, gij, kroost van Zijnen dienaar Israël! kinderen van Jacob, Zijne uitverkorenen ! Hij is de Eeuwige, onze God, J 1 1 J _ n • • over de geheele aarde gaan Zijne rechtspraken. Gedenkt eeuwig Zijn verbond, het woord, dat Hij voor duizend geslachten geboden heeft. Hoe Hij met Abraham een verbond sloot Hierna legt men het JT7Ö op de gebruikelijke wijze over de schouders. Men behoort de mC'J? i"U1ötJ> met de gemeente te bidden. Komt men dus laat ter synagoge, dan zegge men slechts een deel der JC"lQn 'pIDS, om, zoo mogelijk, van "lïV en verder met de gemeente te kunnen uitspreken. Al tiaar gelang tr nog tijd is, zegge men in zulk een geval tusschen "ÏONC "|T13 en n3j"lC* alleen "inS nSnj"l, of ook de psalmen iSSn D'SOT P 71 DN en _ VC'7?2 iSSn, of alle mbbn-psalmen, of bovendien nog van 717 H1H tot ffim JCim en dan van Dim NIH! in 1133 7P» Zoo noodig beginne men, zonder JOOPl "'piDS te zeggen, onmiddellijk bij "11X "IÏ1\ De lofzegging rOfitS", die slechts aan hei slot van dc X~CH 'pIDS wordt uitgesproken,wordt in het laatste geval niet gezegd. — Na het einde der gebeden zegge men dan dat, wat men overgeslagen heeft, zonder "TONC "]1"13 en ri3ntt". — Men spreekt "IÖXC -|1-|3 tot niroma Staande uit en houdt daarbij de twee fljPjf, die aan de bovenzijde van het JT7D zijn, in de rechterhand. Geloofd die zeide, en de wereld was er; Geloofd zij Hij. Geloofd die de schepping gemaakt heeft; Geloofd die zegt en doet; Geloofd die besluit en volbrengt; Geloofd die zich over de aarde ontfermt ; Geloofd die zich over de schepselen ontfermt; Geloofd die goede belooning verstrekt aan hen, die Hem vreezen; Geloofd die altijd leeft en eeuwig bestaan blijft; Geloofd die verlost en redt; Geloofd zij Zijn naam. Geloofd Gij Eeuwige, onze God, de Koning der wereld, da God, de barmhartige Va¬ der, üie geloofd wordt door den mond Zijns volks, dat men zegge onder de volken: de Eeuwige regeert! De zee bruise en wat naar vervult, het veld verblijde zich en al wat er op is. De boomen des wouds juichen dan voor den Eeuwige, daar Hij komt, om de aarde te richten. Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig is Zijne welwillendheid. Zegt ook: sta ons bij, God onzer hulpe ! verzamel ons en redt ons van de volken, om Uwen heiligen naam te huldigen en ons te roemen met Uwen lof. Geloofd de Eeuwige, de God van Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Het geheele volk zeide hierop Amen! en loofde den Eeuwige. Verheft den Eeuwige, onzen God, en werpt u neder aan Zijne voetbank; Hij is heilig. Verheft den Eeuwige, onzen God, en werpt u aan Zijnen heiligen berg neder, want heilig is de Eeuwige, onze God. Hij, de Barmhartige, verzoent de misdaad, en verderft niet, neemt Zijnen toorn dikwijls terug en wekt nimmer al Zijne gramschap. Gij Eeuwige! houdt Uwe barmhartigheid van mij niet terug, Uwe welwillendheid en trouw bewaken mij eeuwig. Gedenk, heuwige! Uwe barmhartigheid en Uwe gunsten, want van eeuwig zijn zij. Kent Gode macht toe, over Israël is Zijne hoogheid en Zijne macht in de wolken. Ontzaggelijk is Goa : TO " Q*133 nüN'1 pNTl i t r *: • - ; : i v ir r UIT Ttf : 13— ; . T . TJ .. . . . ^_|T » mt: '3 "b nin : pNrrnM t" | vit t naw: non *3 en Zijne eed aan Izak. Hoe Hij het voor Jacob tot wet stelde, voor Israël als eeuwig verbond. Toen Hij zeide: IJ geef Ik het land Kenaan als het toegemeten gebied van uw erfdeel. Toen gij weinigen in aantal waart, iets gerings en als vreemdelingen daarin. Zij trokken van natie tot natie en van het eene koninkrijk tot het andere volk. Hij liet echter niemand toe, hen te verdrukken en bestrafte hunnentwege koningen : „Raakt niet aan Mijne gezalfden en doet Mijnen profeten geen kwaad !" Zingt den Eeuwige, de geheele aarde, verkondigt van dag tot dag Zijne hulp. Verhaalt onder de natiën Zijne eer, onder de volken Zijne wonderbare daden. Want groot is de Eeuwige en zeer geloofd, ontzaggelijk is Hij boven alle goden. Alle goden der volken zijn immers nietige afgoden, de Eeuwige echter heeft den hemel gemaakt. Majesteit en pracht gaan voor Hem uit, macht en verblijding op Zijne plaats. Geeft den Eeuwige, geslachten der volken! geeft den Eeuwige eer en macht. Geeft den Eeuwige de eer Zijns naams, draagt offergaven aan en Komt voor Mem, werpt u voor den Eeuwige neder in heilig siergewaad. Beeft voor Hem, alle aardbewoners, dan staat ook de wereld vast en wankelt niet. De hemel verheuge zich en de aarde juiche, Psalm 19. voor cien zangmeester, een Psalm van David. De hemel verhaalt Gods eer en het werk Zijner handen verkondigt het uitspansel. Dag doet aan dag rede toestroomen en nacht predikt aan nacht kennis. Is er ook geene (werkelijke) rede en zijn er geene (hoorbare) woorden, wordt ook hunne stem niet vernomen; toch gaat over de geheele aarde hun snoer en aan het einde der wereld klinken hunne woorden, daar Hij der zon in hen eene tente gevestigd heeft. Deze immers, als een bruidegom is zij, die uit zijn bruidsvertrek gaat, verblijdt zich als een held, de baan te doorloopen. Van het einde des hemels is haar uitgang en haar omloop om zijno einden; niets kan zich bergen voor haren gloed. De leer des Eeuwigen is volmaakt, verkwikkend de ziel ; het getuigenis des Eeuwigen is getrouw, wijsheid schenkend den onnoozele. De verordeningen des Eeuwigen zijn billijk, verblijdend het hart; het gebod des Eeuwigen is helder, verlichtend de oogen. De vreeze des Eeuwigen is rein, eeuwig blijvend; de rechten des Eeuwigen zijn waarheid, gezamenlijk rechtvaardig. Begeerlijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud; zoeter dan honig en honigzeem. Ook Uw dienaar laat zich door hen vermanen, in hunne inachtneming ligt groote belooning. Dwalingen, wie bemerkt ze? uit uwe heiligdommen, de God van Israël is Hij, die macht en sterkte aan het volk schenkt; geloofd de Eeuwige! God der wraak, Eeuwige! God der wraak, verschijn! verhef U, Rechter der aarde! laat vergelding komen over de trotschen. Den Eeuwige is de hulpe, over Uw volk komt Uw zegen, Sela! Met ons is de Eeuwige Tsebaoth, ons is tot liooge veste de God van Jacob, Sela ! p]euwige Tsebaoth, heil den mensch, die op U vertrouwt. Eeuwige, help! de Koning verhoore ons ten dage, dat wij roepen. Help Uw volk, zegen Uw erfdeel, weid hen en verhef hen tot in eeuwigheid. Onze ziel wacht op den Eeuwige, onze hulp en ons schild is Hij. In Hem immers zal zich ons hart verheugen, dat wij op Zijnen heiligen naam vertrouwd hebben. Uwe welwillendheid,o Eeuwige! zij over ons, zooals wij op U hopen. Toon ons, Eeuwige! Uwe welwillendheid en verleen ons Uwe hulp. Sta op ons ter hulpe en verlos ons om Uwe welwillendheid. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit Egypte opgevoerd heb, open wijd uwen mond, Ik zal hem vullen. Heil het volk, wien het aldus is; heil het volk, wiens God de Eeuwige is. En ik — op Uwe welwillendheid vertrouw ik, mijn hart zal eens juichen in Uwe hulp, zingen wil ik den Eeuwige, daar Hij mij welgedaan heeft. goeds. Komt kinderen! hoort naar mij, de vreeze des Eeuwigen wil ik u leeren. Wie is de man, die leven wenscht, dagen bemint, om geluk te aanschouwen? Hoed uwe tong voor kwaad, uwe lippen voor bedrog te spreken. Wijk van kwaad en doe goed, streef naar vrede en jaag dien na. De oogen des Eeuwigen zijn naar de braven gericht, Zijne ooren naar hun geschrei. Maar het vertoornde gelaat des Eeuwigen keert zich tegen de boosdoeners, om hun kroost van de aarde uit te roeien. Genen schreien en de Eeuwige hoort het, uit al hunne nooden redt Hij hen. Zoo is de Eeuwige nabij voor de gebrokenen van harte en helpt de verpletterden van geest. Vele zijn de rampen des braven, doch uit alle redt hein de Eeuwige. Hij behoedt al zijne beenderen, niet één daarvan wordt verbroken. Den goddelooze doodt het Kwaae, aocn aie den brave haten, moeten hunne schuld boeten. De Eeuwige bevrijdt de ziel Zijner dienaren; nimmer boeten het, die bij Hem toevlucht zoeken. Psalm 90. Gebed van Mozes, den goddelijken man. — Eeuwige! een toevlucht waart Gij ons in alle geslachten. Reeds voordat bergen geschapen waren en Gij aarde en wereld hadt voortgebracht en van eeuwigheid tot eeuwigheid van verborgen (zonden) houd mij rein. Wil ookaanmoedwilligen Uwen dienaar onttrekken, dat zij mij niet beheerschen; dan word ik volmaakt en blijf rein van vele misdrijven. Mogen tot welgevallen zijn de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten voor U, Eeuwige! mijnen Rots en Verlosser. Psalm 34. Van David, toen hij zich voor Abiemelech als waanzinnig aangesteld had, waarop deze hem had verjaagd en hij heenging. Loven wil ik den Eeuwige te allen tijde, steeds zij Zijn lof in mijnen mond. In den Eeuwige roeme zich mijne ziel, hooren mogen het de gedrukten en zich verheugen. Erkent met mij de grootheid des Eeuwigen, laat ons te zamen Zijnen naam verheffen. Ik zocht den Eeuwige en Hij verhoorde mij, Hij redde mij uit al mijne angsten. Naar Hem zien zij uit en stralen (van verblijding), nimmer bloost hun aangezicht. Ook deze gedrukte riep en de Eeuwige hoorde, Hij hielp hem uit al zijne nooden. Zoo legert de engel des Eeuwigen rondom Zijne vereerders en verlost hen. riaxTrkCilt- Vtaf Hhq on »7iot" Hiit" nooden. Zoo legert de engel des Eeuwigen rondom Zijne vereerders en verlost hen. Gevoelt het dus en ziet, dat de Eeuwige goed is; heil den man, die bij Hem zijn toevlucht zoekt. Vreest den Eeuwige, gij, Zijne heiligen! want voor hen, die Hem vreezen, is geen gebrek. Jonge leeuwen mogen gebrek en honger lijden, doch die den Eeuwige zoeken, ontberen niets dat wij onheil aanschouwden. Moge Uw werk zichtbaar worden voor Uwe dienaren en Uw glans over hunne kinderen. Zoo zij de liefelijkheid van den Heer, onzen God, over ons, wil het werk onzer handen op ons beves¬ tigen en het werk onzer handen bevestig ook zeil! Psalm 91. O gij, die in de schuilplaats des Allerhoogsten zit, in de schaduw des Almachtigen vertoeft! „Van den Eeuwige „zeg ik: mijn Toeverlaat en „Burcht, mijn God, op wien „ik vertrouw!" Hij immers redt u van den strik des vogelaars, van de verderfelijke pest. Met Zijne vlerk dekt Hij u en onder Zijne vleugelen vindt gij uw toevlucht, schild en pantser is Zijne trouw. Gij vreest niet voor de verschrikking des nachts, voor den pijl, die. des daags daarheen gaat; voor de sterfte, die in de duisternis rondwaart, voor het verderf, dat wegrooft in den middag. Duizend vallen aan uwe zijde, tienduizend aan uwe rechterhand — tot u genaakt het niet. Slechts met uwe oogen aanschouwt ge het en ziet de vergelding der goddeloozen. Gij immers hebt den Eeuwige, mijn Toeverlaat, den Allernoogste tot uw toevlucht gemaakt. U wedervaart geen onheil, geen plaag nadert in uwe tent. Want Zijne engelen ontbiedt Hij voor u, om u op al uwe wegen te hoeden. zijt Gij God! Gij brengt den sterveling tot verguizing toe en spreekt dan: keert terug, kinderen der menschen! Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbij gaat, als eene enkele nachtwaak. Gij sleurt hen weg, slaap worden zij; 's morgens ontspruit alles weder- als gras. 's Morgens bloeit het en ontspruit, 's avonds echter ligt het weder afgemaaid en verdort. Zoo kwijnen wij door Uwen toorn, vergaan door Uwe gramschap. Gij hebt onze vergrijpen voor U gesteld, onze geheime (zonden) voor het licht Uws aangezichts. Al onze dagen immers gaan heen in Uwe verbolgenheid, onze jaren verdwijnen als een vluchtige klank. De dagen onzer jaren zijn daardoor slechts zeventig, of — indien in machtigen getale — tachtig jaren; hun trots is moeite en onheil, want snel trekt het voorbij en wij zijn gevlogen. Wie kent de macht van Uwen toorn en Uwe verbolgenheid naar de maat der U verschuldigde vreeze ? Leer ons dus onze dagen te tellen, dat wij een nart vol wysneid verwerven. Keer terug, Eeuwige! — tot hoelang nog?— en ontferm U over Uwe dienaren. Verzadig ons in den morgen van Uwe welwillendheid, dat wij juichen en verheugd zijn in al onze dagen. Verheug ons naaide dagen, dat Gij ons vernederd hebt, naar de jaren, h d aan Pharö en al zijne dienaren. Hij sloeg groote natiën en doodde machtige koningen. Sichon, den koning van den Emoriet, Og, den koning van Basan. en alle koninkrijken van Kenaan. Hun land gaf Hij als erfdeel, als erfdeel aan Zijn volk Israël. Eeuwige, Uw naam blijft in eeuwigheid; Eeuwige! Uw aandenken in alle geslachten. Want eens verschaft de Eeuwige Zijn volk recht en ontfermt zich over Zijne dienaren. De afgodsbeelden deinatiën zijn zilver en goud, het werk van der menschen handen. Eenen mond hebben zij, maar spreken niet; oogen hebben zij, maar zien niet. Ooren hebben zij, maar hooren niet; ook is er geen adem in hunnen mond. Hun gelijk worden hunne makers, ieder, die op hen vertrouwt. Huis Israëls, looft den Eeuwige! huis Aarons, looft den Eeuwige! Huis der Levieten, looit den Eeuwige! Godvreezenden, looft den Eeuwige! Geloofd de Eeuwige van ïsion uit, die in Jeruzalem zetelt; Hallaloejah! Psalm 136. Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Huldigt den God der goden, w. e. d. Z. w. Huldigt den Heer der heeren, w. e. d. Z. w. Deze dragen u op de handen, dat gij uwen voet niet stoot aan den steen. Op leeuw en adder treedt gij, vertrapt jongen leeuw en draak. — ,, Want „in Mij heeft hij behagen, „daarom wil Ik hem redden; „hem opheffen, omdat hij „Mijnen naam erkent. Hij „roept Mij aan en Ik verhoor „hem, met hem ben Ik in den „nood; Ik onttrek hem er aan ,.en breng hem tot eer. Met „lengte van dagen verzadig Ik hem en laat hem schouwen „in Mijne hulpe." Psalm 135. Hallaloejah! Looft den naam des Eeuwigen, looft Hem, dienaren des Eeuwigen! Die staat in het huis des Eeuwigen, in de voorhoven van het huis onzes Gods! Looft God, want goed is de Eeuwige, heft liederen aan voor Zijnen naam, want het is liefelijk. Jacob immers heeft God zich uitverkoren, Israël tot Zijn eigendom. Ik mocht het erkennen, dat de Eeuwige groot is, onze Heer boven alle goden. Al wat de Eeuwige wil, doet Hij in den hemel en op do aarde, in de zeeën en alle afgronden. Wolken doet Hij opkomen van het einde der aarde, bereidt bliksemen voor den regen, brengt den wind uit Zijne schatkameren te voorschijn. Hij sloeg Egypte's eerstgeborenen, onder mensch en vee! Hij zond teekenen en wonderen in uw midden, Egypte. En ons van onze verdrukkers verloste, w. e. d. Z. w. Die spijs geeft aan alle vleesch, w. e. d. Z. w. Huldigt den God des hemels, w. e. d. Z. w. Psalm 33. Juicht, braven, in den Eeuwige, den oprechten betaamt lof. Huldigt den Eeuwige met de harp, bij tiensnarig psalter heft Hem liederen aan. Zingt Hem een nieuw lied, roert schoon de snaren met jubelgezang. Want oprecht is het woord des Eeuwigen en al Zijn werk in trouw. Hij bemint deugd en recht, des Eeuwigen welwillendheid vervult de aarde. Door het woord des Eeuwigen werd de hemel geschapen en door den adem Zijns monds al diens heir. Hij zamelt als eenen hoop de wateren der zee, legt diepe vloeden in schatkameren. Voor den Eeuwige vreest de geheele aarde, voor Hem treden alle wereldbewoners angstig terug. Want Hij zegt en het is, Hij gebiedt en het bestaat. De Eeuwige vernietigt den raad der natiën, verijdelt de ontwerpen der volken. Des Eeuwigen raad blijft voor immer bestaan, de ontwerpen Zijns harten door alle geslachten. Heil de natie, wier God de Eeuwige is, het volk, dat Hij Zich tot erfdeel heeft uitverkoren. Uit den hemel schouwt de Eeuwige neder, ziet alle kinderen der menschen. Van Zijnen vasten zetel Sabb. Geb. 3 Hem, die groote, wonderbare daden alleen verricht, w. e. d. Z. w. Hem, die den hemel met vernuft gemaakt heeft, w. e. d. Z. w. Hem, die de aarde over het water uitgespannen heeft, w. e. d. Z. w. Hem, die groote lichten gemaakt heeft, w. e. d. Z. w. De zon tot heerschappij bij dag, w. e. d. Z. w. Maan en sterren tot heerschappij bij iifchtjW. e.d.Z.w. Hem, die Egypte sloeg in hunne eerstgeborenen, vv. e. d. Z. w. En Israël uit hun midden voerde, w. e. d. Z. w. Met sterke hand en uitgestrekten arm, w. e. d. Z. w. Hem, die de Schelfzee in stukken deelde, w. e. d. Z. vv. En Israël er door voerde, w. e. d. Z. w. En Pharö met diens heir in de Schelfzee stortte, w. e. d. Z. w. Hem, die Zijn volk door de woestijn voerde, w. e. d.Z. vv. Hem, die groote koningen sloeg, w. e. d. Z. vv. En machtige Koningen ombracht, w. e. d. Z. w. Sichon, den koning der Emorieten, w. e. d. Z. vv. En Og, den koning van Basan, w. e. d. Z. w. En hun land tot erfdeel gaf, w. e. d. Z. vv. Een erfdeel voor Israël, Zijnen dienaar, w. e. d. Z. w. Die in onze vernedering ons gedacht, vv. e. d. Z. vv. Een dom man beseft het niet en een dwaas ziet dit niet in; wanneer goddeloozen bloeien als kruid en alle boosdoeners welig opschieten, opdat zij voor immer verdelgd worden. Gij echter zijthoog verheven in eeuwigheid, o Eeuwige! Want zie, Uwe vijanden, Eeuwige! want zie, Uwe vijanden gaan verloren, zij verstrooien zich, alle boosdoeners. Doch mijnen hoorn verheft Gij als eenen reëm, ik word overgoten met versche olie. Daar schouwt mijn oog op mijne beloerders, naar hen, die kwaadwillig tegen mij opstaan, luisteren mijne ooren. De brave bloeit als de palm, als een ceder op den Libanon groeit hij op. Geplant in het huis des Eeuwigen, bloeien zij in de voorhoven van onzen God. Nog spruiten zij in de grijsheid, blijven saprijk en groen. Om te verkondigen, dat de Eeuwige oprecht is, mijn Rots, bij wien geen onrecht bestaat. Psalm 93. De Eeuwige regeert! Hij heeft Zich met hoogheid omkleed ; omkleed heeft Zich de de Eeuwige, met macht omgord ; nu staat ook vast de wereld en wankelt niet. Vast is Uw troon van oudsher, van eeuwigheid zijt Gij. Daar verhieven stroomen, 0 Eeuwige! daar verhieven stroomen hunne stem, stroomen verheffen hun gebruis. Boven de stemmen van vele wateren, geweldige Sabb. Geb. 3' slaat Hij alle aardbewoners gade. Hij, die aller harten vormt, die let op al hunne daden. Geene hulp vindt de koning door eene groote legermacht, de held geene redding door overmaat van sterkte. Bedrog is het paard voor overwinning en met zijne sterke macht doet het niet ontkomen. Zie, het oog des Eeuwigen is op Zijne vereerders gericht, op hen, die op Zijne welwillendheid hopen; om . hunne ziel uit den dood te redden en hen bij hongersnood in 't leven te houden. Onze ziel wacht op den Eeuwige, onze hulp en ons schild is Hij. In Hem immers zal zich ons hart verheugen, dat wij op Zijnen heiligen naam vertrouwd hebben. Uwe welwillendheid, o Eeuwige! zij over ons, zooals wij op U hopen. Psalm 92. Een zangpsalm voor den Sabbath-dag. Goed is het, den Eeuwige te huldigen en voor Uwen naam, Allerhoogste ! liederen aan te heffen ; in den morgen Uwe welwillendheid te verkondigen en Uwe trouw in de nachten. Bij tiensnarig speeltuig en bij psalter, bij het gepeins op de harp. Want Gij verheugt mij, Eeuwige! met Uw werk, in de verrichtingen LI weihanden juich ik. Hoe groot zijn Uwe verrichtingen, Eeuwige! Zeer diep Uwe ontwerpen. Eeuwige heeft Tsion uitverkoren, heeft het begeerd als woonplaats voor Zich. Jacob immers heeft God Zich uitverkoren, Israël tot Zijn eigendom. Want de Eeuwige begeeft Zijn volk niet en verlaat niet Zijn erfdeel. Hij, de Barmhartige, verzoent de misdaad en verderft niet, neemt Zijnen toorn dikwijls terug en wekt nimmer al zijne gramschap. Eeuwige, help! de Koning verhoore ons ten dage, dat wij roepen. Heil hun, die toeven in Uw huis; voortdurend loven zij U, Sela! Heil het volk, wien het aldus is; heil het volk, wiens God de Eeuwige is. Psalm 145. Een lofzang van David. — Ik wil U verheffen mijnen God, den Koning, en wil Uwen naam loven, immer en eeuwig, lederen dag loof ik U en wil Uwen naam verheerlijken, immer en eeuwig. Groot is de Eeuwige en zeer geloofd, Zijne grootheid is ondoorgrondelijk. — Geslacht aan geslacht prijst üwe werken en Uwe machtige daden deelen zij mede. De pracht van de eer Uwer majesteit en het verhaal Uwer wonderbare daden wil ik uitspreken. De machtU wer eer bied wekkende daden vermelden zij; ook ik wil Uwe grootheid verhalen. — De herdenking van Uwe veelvuldige goedheid Sabb. Geb. 3" baren der zee, is geweldig in de hoogte de Eeuwige. Uwe getuigenissen zijn zeer getrouw, Uw huis betaamt heiligheid, Eeuwige! in lengte van dagen. De eer des Eeuwigen zij voor immer, de Eeuwige verheuge Zich met Zijne werken. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. Yan der zonne opgang tot waar zij ondergaat is de naam des Eeuwigen geloofd. Verheven boven alle volken is de Eeuwige, boven den hemel Zijne oer. Eeuwige! Uw naam blijft in eeuwigheid; Eeuwige! Uw aandenken in alle geslachten. De Eeuwige, in den hemel heeft Hij Zijnen troon gevestigd en Zijne regeering heerscht over alles. De hemel verheuge zich en de aarde juiche; dat men zegge onder de volken: de Eeuwige regeert! De Eeuwige is Koning, de Eeuwige heeft geregeerd, de Eeuwige zal regeeren. immer en eeuwig. De Eeuwige is Koning immer en eeuwig, natiën gaan verloren van Zijne aarde. De Eeuwige vernietigt den raad der natiën, verijdelt de ontwerpen der volken. Vele ontwerpen zijn in het hart ' van den man, maar de raad des Eeuwigen, hij houdt stand. Des Eeuwigen raad blijft voor immer bestaan, de ontwerpen Zijns harten door alle geslachten. Want Hij zegt en het is, Hij gebiedt en het bestaat. Want de love, immer en eeuwig. — Wij loven God van nu tot in eeuwigheid; Halaloejah! Psalr Halaloejah! loof, mijne ziel! den Eeuwige. Den Eeuwige wil ik loven, mijn leven lang, liederen aanheffen mijnen God, zoolang ik besta. Vertrouwt niet op vorsten, op eenen menschenzoon, bijwien geene hulp is. Gaat zijn geest uit, dan keert hij tot zijnen aardbodem weder; op dien dag zijn zijne plannen verloren. Heil hem, in wiens hulpe de God van Jacob is, wiens verwachting op den Eeuwige, zijnen God, gevestigd is. Die hemel en aarde, de zee en al wat er in is, gemaakt heeft, die eeuwig trouw bewaart. Die recht verschaft aan verongelijkten, die brood geeft aan hongerigen; de Eeuwige maakt geboeiden los. De Eeuwige opent blinden de oogen, de Eeuwige richt gebogenen op, de Eeuwige bemint de braven. De Eeuwige behoedt de vreemdelingen, wees en weduwe houdt Hij staande en den weg der goddeloozen kromt Hij. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten; Halaloejah! Psalm 147. Halaloejah! Want goed is het, voor onzen God liederen aan te heffen, want liefelijk is het, Hem behoort de lofzang. Sabb. Geb. verkondigen zij en juichen om Uwe weldadigheid. Genadig en barmhartig is de Eeuwige, lankmoedig en grcot in welwillendheid. Goed is de Eeuwige voor alles en Zijne barmhartigheid over al Zijne werken. — Zoo huldigen U, Eeuwige! al Uwe werken en Uwe vromen loven U. - De eer Uwer regeering vermelden zij en spreken van Uwe sterkte. Om den kinderen der mensclien Zijne machtige daden bekend te maken en de eer van de pracht Zijner regeering. Uwe regeering is de regeering van alle eeuwigheid en tiwe heerschappij in alle geslachten. — De Eeuwige steunt alle vallenden en richt alle gebogenen weer op. Aller oogen zien in verwachting naar U en Gij geeft hun hunne spijze op 'haren tijd. Gij opent Uwe hand ■ en verzadigt al het levende met welgevallen. — Hecht- ' vaardig is de Eeuwige in al . Zijne wegen en liefderijk in ' al Zijne handelingen. Nabij : is de Eeuwige aan allen, die Hem aanroepen, aan allen, ^ die Hem aanroepen in waar- • heid. Het verlangen Zijner vereerders volbrengt Hij, ver- Z hoort hun geschrei en helpt hen. De Eeuwige behoedt allen, die Hem beminnen, maar alle goddeloozen verdelgt Hij. — Den lof des Eeuwigen spreke mijn mond, dat eens alle vleesch Zijnen heiligen naam Zijn woord en doet hen smelten, laat Zijnen wind waaien en wateren vloeien. Hij deelt Zijne woorden aan Jacob mede, Zijne weiten en rechten aan Israël. Zoo deed Hij niet aan elke natie, Zijne rechten kennen zij niet; Halaloejah! Psalm 148. Halaloejah ! Looft den Eeuwige van den hemel, looft Hem in de hoogten. Looft Hem, al Zijne engelen! looft Hem, al Zijne heirscharen ! Looft Hem, zon en maan! looft Hem, alle lichtende sterren ! Looft Hem, hemelen der hemelen! wateren, die boven den hemel zijt 1 Loven mogen zij den naam des Eeuwigen, want Hij gebood en zij werden geboren. Hij stelde hen vast voor immer en eeuwig, eene wet gaf Hij hun, die nimmer ophoudt. — Looft den Eeuwige van de aarde, zeegedrochten en alle afgronden ! Vuur en hagel, sneeuw en damp, stormwind, die Zijn woord volbrengt! Bergen en alle heuvelen, vruchtgeboomte en alle cederen ! Wild gedierte en alle vee, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte! Koningen der aarde en alle natiën, vorsten en alle rechteren der aarde ! Jongelingen en ook maagden, grijsaards met knapen ! Loven mogen zij den naam des Eeuwigen, want Zijn naam alleen is verheven, De Eeuwige herbouwt Jeruzalem, de verstootenen van Israël verzamelt Hij. Hij geneest de gebrokenen van harte en verbindt hunne wonden. Hij telt het aantal der sterren, aan alle roept Hij namen toe. Groot is onze Heer en rijk aan kracht, onberekenbaar is Zijn vernuft. De Eeuwige houdt de gedrukten staande, vernedert de goddeloozen tot aan de aarde. — Zingt den Eeuwige met dankbare hulde, heft onzen God liederen aan bij de harp. Die den hemel met wolken bedekt, voor de aarde regen bereidt, die de bergen gras doet voortbrengen. Die het vee zijne spijze geeft, den jongen raven, die roepen. Niet in de sterkte van het paard heeft Hij behagen, geen welgevallen aan de schenkels van den man. De Eeuwige heeft welgevallen aan Zijne vereerders, die hopen op Zijne welwillendheid. — Prijs, Jeruzalem den Eeuwige, loof uwen God, Tsion ! Want Hij versterkt de grendels uwer poorten, zegent uwe kinderen in uw midden. Hij maakt uw gebied tot vrede, verzadigt u met tarwemerg. Hij zendt Zijne rede ter aarde, snel loopt Zijn woord daarhenen. Die sneeuw als wol cioec ontstaan, rijm als asch uitstrooit. Die Zijn ijs nederwerpt als stukken, wie kan voor Zijne koude stand houden? Hij zendt met psalter en liarp. Looft Hem met pauk en rijendans, looft Hem met snaren en veldfluit. Looft Hem met klinkende cymbalen, looft Hem met alarm-cymbalen. Alle ziel love God; Halaloejah ! Geloofd de Eeuwige in eeuwigheid, Amen en Amen ! Geloofd de Eeuwige van Tsion uit, die in Jeruzalem zetelt; Halaloejah ! Geloofd de Eeuwige God, de God van Israël, die alleen wonderbare daden verricht! En geloofd de naam Zijner heerlijkheid in eeuwigheid : de geheele aarde worde vervuld van Zijne heerlijkheid, Amen en Amen ! Men leest staande tot DVfWn 7! NIH DDN. David loofde den Eeuwige voor de oogen der geheele vergadering en David zeide: geloofd Gij Eeuwige, God van onzen vader Israël! van eeuwigheid tot eeuwigheid. U, Eeuwige! is de grootheid, de sterkte, de luister, de zege en de majesteit; want al wat in den hemel en op de aarde is, het is Uw koninkrijk, o Eeuwige ! Gij verheft ü, hoog boven alles. Ook de rijkdom en de eer zijn van U, Gij heerscht over alles, in Uwe hand is kracht en sterkte en in Uwe hand is het, alles groot en sterk te maken. Zoo huldigen wij U thans, onze God! en loven Uwen luisterrijken naam. Zijne majesteit over aarde en hemel. Hij verheft den horen Zijns volks, ten lof voor al Zijne vromen, voor Israëls kinderen, het volk Hem nabij; Halaloejah! Psalm 149. Halaloejah! Zingt den Eeuwige een nieuw lied, Zijnen lof in de vergadering der vromen. Israël verheugt zich in zijnen Maker, Tsions kinderen juichen in hunnen Koning. Zij loven Zijnen naam met rijendans, bij pauk en harp heffen zij Hem liederen aan. Want de Eeuwige heeft behagen in Zijn volk, Hij siert de verdrukten met hulpe. — Vromen jubelen in eere, juichen op hunne legersteden. De verheffing Gods is in hunne keel en een tweesnijdend zwaard in hunne hand. Om wraak te oefenen aan de heidensche volken, bestraffingen aan de natiën. Om hunne koningen met ketenen te binden en hunne aanzienlijken met ijzeren boeien. Om aan hen het eens opgeschreven vonnis te volbrengen, het wordt een luister voor al Zijne vromen; Halaloejah! Psalm 150. Halaloejah ! Looft God in Zijn heiligdom, looft Hem in Zijn machtig uitspansel! Looft Hem met Zijne machtige daden, looft Hem naar Zijne rijke grootheid! Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem wierpt Gij in de diepten als eenen steen in machtige wateren. Op dien dag hielp de Eeuwige Israël uit de hand van Egypte en Israël zag Egypte dood aan het strand der zee. Toen nu Israël de groote macht zag, die de Eeuwige aan Egypte uitgeoefend had, vreesde het volk den Eeuwige ; zij vertrouwden in den Eeuwige en Zijnen dienaar Mozes. Men leest het volgende staande met nj\33. Toen zongen Mozes en de kinderen Israeis dit lied voor den Eeuwige en zeiden aldus: ik wil den Eeuwige zingen, want hoog verheven is Hij, paard en zijnen berijder wierp Hij in de zee. Mijne macht en mijn gezang is God, Hij was mij tot hulp; deze is mijn God, Hem wil ik verheerlijken, de God mijns vaders, Hem wil ik verheffen. — De Eeuwige, de held van den oorlog, Eeuwige is Zijn naam. De wagens van Pharö en diens heir slingerde Hij in de zee en de keur zijner oversten werden in de Schelfzee gedompeld. Diepe vloeden bedekken hen, zij daalden in diepten als steen. — Uwe rechterhand, o Eeuwige! die verheerlijkt zijt in kracht! Uwe rechterhand, o heuwige! verplettert den vijand. En in Uwe machtige hoogheid Sabb. Geb. 4 Gij alleen zijt de Eeuwige; Gij maaktet den hemel, den hemel der hemelen en al hun heir, de aarde en al wat er op, de zeeën en al wat er in is; Gij houdt allen in het leven en het hemelheir werpt zich voor CJ aanbiddend neder. Gij zijt de eeuwige God, die Abram uitverkoren, uit OerKasdiem gevoerd en hem den naam Abraham gegeven hebt. Dan vondt Gij zijn hart getrouw voor Ü Op den dag eener besnijdenis worden de volgende verttn door den Sma en den piJD beurtelings gelezen. Eén van beiden kan zich door den voorlezer laten vervangen. en sloot met hem het verbond, om het land van den Kenaaniet, Chittiet, Emoriet, Perizziet, Jeboesiet en Girgasiet aan zijn kroost te geven; Gij volbracht; Uw woord, daar Gij rechtvaardig zijt. Gij zaagt de ellende onzer voorouders in Egypte en hoordet hun geschrei bij de Schelfzee. Gij steldet teekenen en wonderen aan Pharö en al zijne dienaren en aan ai het volk zijns lands, daar Gij wist, dat zij moedwil aan hen gepleegd hadden; zoo maaktet Gij U eenen naam als op dezen dag. Dan kliefdet Gij de zee voor hen, zoodat zij in het midden der zee over het drooge doortrokken; hunne vervolgers echter gewrocht hebt, o Eeuwige! het heiligdom, dat Uwe handen, o Eeuwige! gevestigd liebben. De Eeuwige zal regeeren immer en eeuwig. De Eeuwige zal regeeren, immer en eeuwig! (Want Pharö's paarden waren met zijne wagens en ruiters in de zee gekomen en de Eeuwige had het water der zee over hen doen wederkeeren; de kinderen Israëls echter waren door het droge gegaan, in het midden der zee.) Want den Eeuwige is de regeering; Hij heerscht over de natiën. Eens zullen helpers opkomen op den berg Tsion, om den berg van Ezau te richten en dan zal den Eeuwige de regeering behooren. De Eeuwige zal tot Koning worden over de geheele aarde; op dien dag zal de Eeuwige één en Zijn naam één zijn. Zoo is ook in Uwe leer geschreven: Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! De ziel van al het levende looft Uwen naam, Eeuwige, onze God ! en de geest van alle vleesch roemt en verheft steeds Uw aandenken, onze Koning! Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God en buiten U hebben wij geenen koning, verlosser, helper, bevrijder, redder, verzorger en ontfermer, in eiken tijd van, nood en druk; geenen koning hebben wij buiten U. Sabb. Geb. werpt Gij Uwe tegenstanders omver, Gij laat Uwen gloeienden toorn los, die hen als stoppelen verteert. En door den adem van Uwen neus hoopten de wateren zich op, stelden vloeistoffen zich als een muur overeind, stolden diepe vloeden in het hart deizee. Reeds zeide de vijand : ik vervolg, ik haal in, ik verdeel buit, mijne ziel zal van hen vervuld zijn, ik trek mijn zwaard, mijne hand neemt hen in bezit! Daar bliest Gij met Uwen adem, de zee bedekte hen; zij zonken als lood in machtige wateren. — Wie is U gelijk onder de machten, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! Gij strektet Uwe rechterhand uit, de aarde verslond hen. Gij leidt door Uwe welwillendheid dit volk, dat Gij verlostet; Gij voert het in Uwe macht naar CJwe heilige woning. Volken hooren het, zij sidderen; beving grijpt Pelaseths bewoners aan. Daar verschrikken Edoms vorsten; Moabs machtigen, rilling bevangt hen; alle bewoners van Kenaan smelten weg. Angst en vrees overvalt nen; wanneer uw arm zien vernett, verstommen zij als steen; terwijl Uw volk doortrekt, o Eeuwige! terwijl doortrekt dit volk, dat Gij U verworven hebt. Gij brengt hen en plant hen op den berg Uws erfdeels, den zetel, dien Gij U ter woning aan sterfte ons doen ontkomen en uit kwade en blijvende ziekten ons opgeheven. Tot hiertoe heeft Uwe barmhartigheid ons bijgestaan en hebben Uwe welwillende daden ons niet verlaten; zoo zult Gij, Eeuwige, onze God! ons in eeuwigheid niet begeven. Daarom, de ledematen, die Gij in ons verdeeld en de geest en adem, dien Gij in onzen neus geblazen, en de tong, die Gij in onzen mond geplaatst hebt, zij allen belijden, loven, prijzen, roemen, verheffen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen Uwen naam, onze Koning! Want alle mond huldigt U, alle tong zweert voor U, alle knie buigt voor U, al wat overeind staat, werpt zich voor U aanbiddend neder, alle harten vreezen U en alle ingewanden en nieren heffen voor Uwen naam liederen aan; naar het woord, dat geschreven is: „al mijne beenderen zeggen: Eeuwige, wie „is als Gij, die den arme redt „van hem, die sterker is alshij, „den arme en behoeftige van „zijnen beroover!" Wie evenaart U, wie is U gelijk en wie kan bij U vergeleken worden, groote, machtige en ontzagge¬ lijke God! allerhoogste God, Schepper van hemelenaarde! Wij willen U met lofliederen vieren, prijzen en verheffen en Uwen heiligen naam loven, zooals gezegd is: „Van David: Loof, God van de vroegeren en van de lateren, God van alle schepselen, Heer van al het geborene, die geloofd wordt met eene menigte van lofliederen, die Zijne wereld leidt met welwillendheid en Zijne schepselen met barmhartigheid! De Eeuwige sluimert niet en slaapt niet, Hij die slapenden wekt en hen, die in diepen slaap verzonken zijn, doet ontwaken, die stommen doet spreken, geboeiden losmaakt, vallenden steunt en gebogenen opricht; U alleen huldigen wij! Al ware onze mond vol van gezang als de zee, onze tong van gejuich vervuld als de menigte harer baren, onze lippen van geprijs als de ruimten van het uitspansel, onze oogen lichtend als de zon en de maan, onze handen uitgespreid als de arenden des hemels en onze voeten snel als de hinden; dan nog waren wij niet voldoende in staat, om Ü, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! te huldigen en Uwen naam te loven voor één van de duizenden en tienduizenden van tienduizenden malen deiweldaden, die Gij met onze voorouders en met ons verricht hebt. Uit Egypte hebt Gij ons verlost, Eeuwige, onze God! en uit het sla¬ venhuis ons bevrijd, bij hongersnood ons gevoed en bij verzadiging ons verzorgd, van zwaard ons gered, i J en op de aarde! U immers, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! behoort zang en prijs, lof en lied, macht en heerschappij, zege, grootheid en sterkte, lofzang on luister, heiligheid en regeering, lofzeggingen en huldigingen, van nu tot eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! God, Koning, groot in lofliederen, machtig in huldigingen, Heer der wonderbare daden, die in liederenzang behagen heeft, Koning, God, die eeuwig leeft! De voorlezer zegt 'Slt. Voorleztr: Verheven en geheiligd worde Zijn groote naam in de wereld, door Hem geschapen, naar Zijnen wil; Hij doe Zijn koningschap regeeren bij uw leven en in uwe dagen en bij het leven van het geheele huis Israëls, spoedig en op een nabijzijnd tijdstip! Zegt nu: Amen! Gemeente: Amen! Zijn groote naam zij geloofd, eeuwig en in eindelooze eeuwigheid. Voorlezer: Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven en verheerlijkt en hoog gehouden en in lofliederen gevierd zij de naam van den Heilige, geloofd zij Hij! boven alle lofzeggingen en zangen, lofliederen en troostredenen, die in de wereld uitgesproken worden! Zegt nu. Amen! „mijne ziel, den Eeuwige, er. „al mijne ingewanden Zijnen „heiligen naam!" O God in de sterkte Uwer almacht, groot in deeerüws naams, machtig in eeuwigheid en ontzaggelijk in TJwe ontzaggelijke daden; o Koning, die op Uwen troon zetelt, hoog en verheven, die eeuwig troont, verheven en heilig is Zijn naam. Zoo is er geschreven: „juicht, „braven, in den Eeuwige, „den oprechten betaamt lof." — Door den mond der oprechten wordt Gij geprezen, in de woorden der braven geloofd, door de tong der vromen verheven en in het midden der heiligen geheiligd! Zoo wordt ook in de vergaderingen dertienduizenden van Uw volk, het huislsraëls, met gejuich CJw naam, onze Koning! in elk geslacht geroemd ; want zoo is de plicht van alle schepselen tegenover U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! te huldigen, met lofliederen te vieren, te prijzen, te roemen, te verheffen, te verheerlijken, te loven, te verhoogen en uitbundig te bezingen, boven alle woorden van zangen en loflie¬ deren van David, Jisai's zoon, Uwen gezalfden dienaar. Geprezen zij Uw naam in eeuwigheid, onze Koning! God en Koning, die groot en heilig zijt in den hemel het oosten opent. Die de vensters van het uitspansel splijt, de zon van hare plaats te voorschijn brengt en de maan van den zetel haars verblijfs. Die licht doet schijnen voor de geheele wereld en hare bewoners met barmhartigheid, die Hij met de eigen schap der barmhartigheid geschapen heeft. Die voor de aarde en hen, die er op wonen, met barmhartigheid licht doet schijnen en in Zijne goedheid voortdurend iederen dag het scheppingswerk vernieuwt. O Koning, die van ouds alleen verheven zijt, geprezen, geroemd en verhoogd van eeuwige dagen! God deiwereld! in Uwe overvloedige barmhartigheid ontferm U over ons, Heer onzer macht, ' Rots onzer veste, Schild onzer hulpe, hooge Veste om ons henen! Niets is met U te < vergelijken en niets is buiten U; niets bestaat zonder U en ' wie evenaart U? Niets is . met IJ, Eeuwige, onze God! te vergelijken in deze wereld en niets is buiten U, onze Koning! in het leven der toekomstige wereld. Niets bestaat buiten ; CJ, onze Verlosser! in de dagen var. den Messias en niets I evenaart U, onze Helper! bij de herleving der dooden. God, de Heer over alle werken, wordt geloofd en is geloofd in den mond van alle ziel. Zijne grootheid en goedheid vervult de wereld, verstand Voordracht van ystr tyOK» jTNnp) met de daarbij behoorende lofzeggingen. Terwijl de Voorlezer 1313 voordraagt, zegt de gemeente zacht -p3j~P ') enz. Looft den Eeuwige, die geloofd is. Geloofd de Eeuwige, die geloofd is, immer en eeuwig. Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven worde de naam van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij, die de eerste en de laatste is en buiten wien geen God bestaat. Baant den weg voor Hem, die door de hemelvlakten vaart, God is Zijn naam, en juicht voor Hem. Zijn naam zij verheven boven allen lof en zang. Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering, immer en eeuwig. De naam des Eeuwigen zij geloofd, van nu tot eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die licht vormt en duisternis schept, die vrede sticht en alles doet geboren worden. Op buitengewone tijden, wanneer men hier bijzondere ~\±V-stukken invoegt, zegge men vooraf: Een eeuwig licht was in de de schatkamer des levens; lichten — zeide Hij — zouden uit de duisternis ontstaan, en het geschiedde. Alles huldigt U en alles prijst U, alles zegt: niets is heilig als de Eeuwige! Alles verheft U, Sela! Vormer van alles! God, die iederen dag de deuren der poorten van dag, dat daarop God rustte van al Zijnen arbeid. De zevende dag zelf prijst en zegt: „een zangpsalm voor „den Sabbath-dag. Goed is „het, den Eeuwige te huldigen !" Daarom roemen en loven God al Zyne schepselen; lof, aanzien en grootheid kennen zij toe den God en Koning, den Vormer van alles, die rust toedeelt aan Zijn volk Israël, in Zijne heiligheid, op den dag van den heiligen Sabbath. Uw naam, Eeuwige, onze God! worde geheiligd en Uw aandenken, onze Koning! geroemd in den hemel van boven en op de aarde beneden. Geloofd moogt Gij, onze Helper! worden boven den lof van het werk Uwer handen en hooger nog dan de hemel¬ lichten, die Gij gewrocht hebt, roeme men U, Sela! Geloofd zijt Gij, onze Kots, Koning en Verlosser! Gij, Schepper van heiligen, Uw naam zij steeds geprezen, onze Koning! Die dienaren vormt en wiens dienaren allen in het verhevene deiwereld staan en gezamenlijk met luide stem de woorden van den levenden God en Koning der wereld verkondigen ! Allen zijn zij bemind, allen uitgelezen, allen machtig; allen volbrengen zij in angst en vreeze den wil huns Scheppers en allen en inzicht omringen Hem. Hoog verheft Hij zich boven de heilige Chajjoth en is verheerlijkt in eer boven de Merkaba. Verdienste en oprechtheid staan voor Zijnen troon, liefde en barmhartigheid voor Zijne heerlijkheid. Goed zijn de hemellichten, die onze God geschapen heeft, met verstand, begrip en oordeel heeft Hij ze gevormd. Kracht en sterkte heeft Hij in hen gelegd, om in het midden der wereld te heerschen. Vol zijn zij van glans en licht uitstralend, schoon is hun glans over de geheele wereld. Verheugd zijn zij bij hun opkomen en verblijd bij hun ondergaan, zij volbrengen in angst den wil huns Scheppers. Luister en eer wijden zij Zijnen naam, jubelzang en gejuich aan het aandenken Zijner regeering. Hij riep de zon —en licht scheen, Hij doorzag en ordende den vorm der maan. Lof wijden Hem alle hemelsche heirscharen, luister en grootheid de Serafiem, Ofanniem en heilige Chajjoth. Den God, die van alle werken rustte, op den zevenden dag Zich verhief en op den troon Zijner heerlijkheid zetelde; die den rustdag met luister omkleedde, den Sabbathdag verlustiging noemde. Dit is de lof van den zevenden voor den Koning, den levenden en eeuwigdurenden God zeggen zij liederen en doen lofzangen weerklinken. Want Hij alleen is het, die machtige daden verricht, nieuwe schepselen wrocht, Heer van krijgsverrichtingen, die weldadigheid zaait, hulp doet ontspruiten, genezing schept, ontzaggelijk in lof, Heer der wonderbare daden, die in Zijne goedheid voortdurend iederen dag het scheppingswerk vernieuwt; zooals gezegd is: Hem, die groote lichten gemaakt heeft, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. — Een nieuw licht moogt Gij over Tsion doen schijnen en wij allen spoedig zijn licht genieten! Geloofd Gij, Eeuwige, Vormer der hemellichten! Met veelvuldige liefde hebt Gij ons, Eeuwige, onze God! bemind, met groote, overvloedige ontferming U over ons ontfermd. Onze Vader en Koning! om onze voorouders, die in U vertrouwden en wien Gij levenswetten leerdet, wil ook ons gunst « bewijzen en ons onderrichten! ; Onze Vader, barmhartige Vader, die U over alles ontfermt! ontferm U over ons en leg ons , in het hart, alle woorden van ae oeoeiening u wer leer met lieiüe te verstaan en te begrijpen, te vernemen, te leeren en te onderrichten, in acht te nemen en te doen en te volbrengen. Wil onze oogen verlichten !r openen hunnen mond in heiligheid en reinheid, met zang en lied en loven, prijzen, roemen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen den naam van den grooten, machtigen en ontzaggelijken God en Koning, heilig is Hij. Allen nemen zij op zich het juk der hemelsche regeering de een van den ander, en geven de een den ander verlof, om hunnen Vormer met kalmte van gemoed, in zuivere taal en gewijde liefelijkheid te heiligen; allen heffen zij als één aan en zeggen met vreeze: Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. En de Ofanniem en heilige Chajjoth verheffen zich met groot gedruisch tegenover de Serafiem; tegenover hen prijzen zij en zeggen: Geloofd de eer des Eeuwigen van Zijne plaats! Op buitengewone tijden, wanneer men hier een bijzonder jSl^-gedicht invoegt, zegge men in plaats van D'JflINm: En de Chajjoth zingen, de Keroebiem roemen, de Serafiem juichen en de Erëlliem loven, terwijl 't aangezicht van eiken Chajja, O fan en Keroeb tegenover de Serafiem gekeerd is; tegenover hen priizen zij en zeggen: Geloofd de eer des Eeuwigen van Z;jne plaats! Aan God, die geloofd is, wijden zij liefelijke tonen, . huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij zult ze tot teeken aan uwe hand binden en zij zullen tot voorhoofdsband tusschen uwe oogen zijn. Gij zult ze schrijven aan de deurposten uws huizes en aan uwe poorten. Nu zal het zijn, wanneer gij geheel luistert naar Mijne geboden, die Ik u heden gebied, om den Eeuwige, uwen God, te beminnen en Hem met geheel uw hart en geheel uwe ziel te dienen. En Ik zal den regen uws lands op zijnen tijd geven, vroegen en laten regen, zoodat gij uw koren, uwen most en uwe olie zult inzamelen. En Ik zal kruid op uw veld geven voor uw vee; gij zult eten en u verzadigen. — Neemt u dan in acht, dat uw hart niet verleid worde en gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen aanbiddend neder werpt. Want dan zoude de toorn des Eeu wigen tegen u ontbranden; Hij zoude den hemel sluiten, zoodat er geen regen ware, de aardbodem zijne opbrengst niet schonk en gij spoedig te niet zoudt gaan van het goede land, dat de Eeuwige u geeft. — Daarom zult gij dezo Mijne woorden op uw hart en uwe ziel vestigen, in Uwe leer en ons hart hechten aan Uwe geboden; laat het den eenigen wensch onzes harten zijn, Uwen naam te beminnen en te vi'eezen, dat wij niet beschaamd worden, immer en eeuwig. Want op Uwen heiligen, grooten en eerbiedwaardigen naam vertrouwen wij, wij juichen en verheugen ons in Uwe hulp. Breng ons ten vrede van de vier hoeken der aarde en wil ons met opgerichten hoofde naar ons land voeren. Gij immers zijt God, die hulpe wrocht en ons hebt Gij van alle volk en natie uitverkoren en in liefde nabij gebracht tot Uwen naam, die groot is, Sela! om U te huldigen en U met liefde als Eenige te erkennen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met liefde uitverkoren heeft. Wanneer men niet met de gemeente bidt, zegge men: TON3 7X Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig ! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij zult den Eeuwige, uwen God, beminnen met geheel uw hart, geheel uwe ziel en geheel uw vermogen. Deze woorden, die Ik u heden gebied, zullen op uw hart zijn. Gij zult ze uwen kinderen inscherpen en er van spreken, wanneer gij in uw gevoerd heb, om u tot God te zijn; Ik ben de Eeuwige, uw God. De Voorlezer herhaalt: fiCiV 'n. Op buitengewone lijden, wanneer men vóór IJYTnx JT1JJ? een bijsonder TOW-gebed invoegt, leze men 2T1 DON* als op de volgende bladzijde. w aarneia en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en bemind en dierbaar en begeerlijk en aangenaam en ontzaggelijk en machtig en welingericht en aannemelijk en goed en schoon is dit woord voor ons, immer en eeuwig. Waarheid is het, de God der wereld, onze Koning, Jakobs rots, het schild onzer hulpe, voor alle geslachten is Hij blijvend en Zijn naam blijvend en Zijn troon vast en Zijne regeering en trouw voor immer blijvend. — En Zijne woorden levend en eeuwigdurend, vertrouwbaar en begeerlijk voor immer en in alle eeuwigheid, voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Israëls kroost, Uwe dienaren ; voor de vroegeren en voor de lateren blijft het een goed en blijvend woord voor immer en eeuwig, waarheid en trouw, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en de God onzer voorouders, onze noning, de Koning onzer voorouders, onze Verlosser, de Verlosser onzer voorouders, onze Vormer, Sabb. Geb, ze binden tot teeken op uwe hand en dat zij tot voorhoofdsband zijn tusschen uwe oogen. Gij zult ze uwen kinderen leeren, om er van te spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij zult ze schrijven aan de deurposten van uw huis en aan uwe poorten. Opdat talrijk worden uwe dagen en de dagen uwer kinderen op den aardbodem, dien de Eeuwige uwen voorouders toegezworen heelt hun te geven, als de dagen van den hemel boven de aarde. De Eeuwige zeide totMozes aldus: Spreek tot de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen, dat zij zich schouwdraden maken aan de hoeken hunner kleederen voor hunne nageslachten, en dat zij aan de schouwdraden van iederen hoek een hemelsblauw snoer hechten. Deze zullen u tot schouwdraden zijn; gij zult ze zien, de geboden des Eeuwigen gedenken en ze volbrengen en niet verspieden naar de leiding van uw hart en van uwe oogen, die gij afgodisch aanhangt. Opdat gij al Mijne geboden gedenkt en volbrengt en heilig zijt voor uwen God. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het land Egypte Koning, die verlosten helpt, Uit Egypte hebt Gij ons verlost, Eeuwige, onze God! en uit het slavenhuis bevrijd, al hunne eerstgeborenen omgebracht en Uwen eerstgeborene verlost en de Schelfzee gekliefd en de moedwilligen er in gedompeld en de geliefden er over gevoerd, zoodat wateren hunne verdrukkers bedekten, niet één hunner bleef over. Daarvoor prezen de beminden en verhieven God en wijdden de geliefden liederen, zangen en lofliederen, lofzeggingen en huldigingen aan den Koning, den levenden en eeuwigdurenden God, hoog en verheven, groot en ontzaggelijk, die de trotschen vernedert en de nederigen verhoogt, die geboeiden uitvoert en bedrukten bevrijdt en armen helpt en Zijn volk verhoort ten tijde, dat zij tot Hem smeeken. Lof zij den allerhoogsten God! geloofd worde Hij en geloofd is Hij! Mozes en de kinderen Israëls hieven voor U met veel vreugde eenen zang aan en zeiden allen: wie is U gelijk onder de machtigen, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! TVf • !• mei een nieuw lied prezen de verlosten Uwen naam aan het stiand der zee; te zamen beleden zij allen en huldigden en zeiden: de Eeuwige zal regeeren immer en eeuwig! Sabb. Geb. . de rots onzer hulpe, onze Bevrijder en Redder is van oudsher Uw naam; geen God is er buiten U. Op buitengewone tijden, wanneer men vóór IJVIDSC mij? een bijzonder tifWgebed invoegt, leze men 3,ï,l flDJC aldus: Waarheid en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en goed en schoon is dit woord voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Tsraëls kroost, Uwe dienaren; voor de vroegeren en voor de lateren voor immer en eeuwig, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en de God onzer voorouders, voor immer en eeuwig. Gij zijt onze Koning, de Koning onzer voorouders zijt Gij. Ter wille van Uwen naam wil ons spoedig verlossen, zooals Gij onze voorouders verlost hebt. Waarheid is het, van oudsher is Uwe groote naam in liefde over ons genoemd; geen God is er buiten U. De hulp onzer voorouders zijt Gij van oudsher, Schild en Helper voor hunne kinderen na hen in elk geslacht, In heiverhevene der wereld is Uw zetel en Uwe rechtspraken en gerechtigheid tot de einden der aarde. - Heil den man, die naar Uwe geboden luistert en Uwe Leer en Uw woord in zijn hart vestigt.—Waarheid is het: Gij zijt Heer voor Uw volk en een machtig Koning, om hunnen twist te voeren. Waarheid is het: Gij zijt de eerste en Gij zijt de laatste en buiten U hebben wij geenen veelvuldige barmhartigheid doet herleven, vallenden steunt, zieken geneest, geboeiden los maakt en Zijne trouw vervult aan hen, die in het stof slapen. Wie is als Gij, Heer van machtige daden! en wie evenaart U? O Koning, die doodt en doet herleven en hulp doet ontspruiten! in de bekeerings dagen: Wie is als Gij, Vader der barmhartigheid ! die Zijne schepselen in barmhartigheid ten leven gedenkt. Gij zijt getrouw, om de dooden te doen herleven. Geloofd Gij, Eeuwige ! die de dooden doet herleven. Bij de herhaling van het gebed door den Voorlezer wordt hier de iTw'np gezegd. Voor lezer. Wij willen Uwen naam in de wereld heiligen, op de wijze, zooals men dien in de hooge hemelen heiligt; zooals door Uwen profeet geschreven is: de een riep den ander toe en zeide : Voor lezer en gemeente. Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. Voorlezer. Alsdan doen zij (de Ujanntem en Chajjoth) met de stem van een groot, machtig en sterk gedruisch een geluid vernemen, ver¬ henen zich tegenover de berajiem en spreken tegenover hen het • geloofd" uit: Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen : ioipSpQ v"li33 van Zijne plaats ! Rots van Israël! sta op tot Israëls hulpe en bevrijd naar Uw gezegde Juda en Israël; (onze Verlosser, de Eeuwige Tsebaoth is Zijn naam, de Heilige van Israël.) Geloofd Gij, Eeuwige! die Israël verlost hebt. Heer ! wil mijne lippen openen, dat mijn mond Uwen lof verkondige. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! God van Abraham, God van Izak en God van Jacob, groote, machtige en ontzaggelijke God, allerhoogste God, die goede, welwillende daden bewijst en Schepper is van alles; die de genegenheid der vaderen gedenkt en hunnen kindskinderen ter wille van Zijnen naam met liefde den verlosser brengt; In de tien bekeeringsdagen voege men hiertusschen: Gedenk ons ten leven, Koning, die in het leven behagen hebt! en schrijf ons in het boek des levens, om Uwentwille, levende i Koning, die Helper, Redder en Schild zijt! Geloofd Gij, Eeuwige ! Schild van Abraham. Gij zijt machtig voor immer, Eeuwige! Gij doet dooden herleven, machtig om te helpen, Van het Slotfeest (msj?H jn TOtT) i" het epiö-gebed tot Pésach zegge men hier: (die den wind laat waaien en den regen nederdalen); die levenden met welwillendheid verzorgt, dooden in waarop de inachtneming van den Sabbath geschreven stond, zooals ook in Uwe Leer geschreven staat: Dat de kinderen Israëls den Sabbath in acht nemen, om den Sabbath voor hunne nageslachten tot een eeu wig verbond te maken. Tusschen Mij en de kinderen Israëls is hij een teeken voor eeuwig, dat in zes dagen de Eeuwige den hemel en de aarde gemaakt en op den zevenden dag gerust heeft en Zijn (goddelijk) doel bereikt had. Gij gaaft hem niet, Eeuwige, onze God! aan de natiën der landen en schonkt hem, onze Koning! nietten erfdeel aan beeldendienaars, evenmin mogen onbesnedenen zijne rust genieten; maar aan Uw volk Israël gaafc Gij hem met liefde, aan het kroost van Jacob, dat Gij verkoren hebt. Het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders! vind welbehagen in onze rust, heilig ons met Uwe geboden en schenk ons een werkelijk aandeel aan Uwe leer, verzadig ons van Uwe weldaad en verheug ons met Uwe hulp en reinig ons hart, om U in trouw te dienen. Geef ons, Eeuwige, Voorlezer. Van Uwe plaats moogt Gij, onze Koning! verschijnen en over ons regeeren, want op U wachten wij. Wanneer zult Gij te Tsion regeeren en aldaar weldra in onze dagen voor immer en eeuwig zetelen ? Eens zult Gij in Uwe stad Jeruzalem verheven en geheiligd worden, in alle ge¬ slachten en in alle eeuwigheid. Mogen onze oogen Uwe regeering aanschouwen, naar het woord, dat in Uwe machtige liederen door David, Uwen rechtvaardigen gezalfde, gezegd is : Voorlezer en gemeente. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten; Halaloejah ! Gij zijt heilig en Uw naarn is heilig en heiligen loven U eiken dag, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! heilige God. (heilige Koning.) De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt in de plaats van trnp nnx: In alle geslachten willen wij Uwe grootheid verkondigen en in alle eeuwigheid Uwe heiligheid belijden: Uw lof, onze God! zal niet uil onzen mond wijken, immer en eeuwig; want een groote en heilige God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Keuwige! heilige (jod. (heilige Koning.) Mozes verheugde zich met het geschenk, hem ten deel gevallen, daar Gij hem een getrouw dienaar noemdet; eene krans van luister deed Gij om zijn hoofd, toen hij voor U op den berg Sirini shnnd. Toen bracht hii twee steenen tafelen in zijne hand naar beneden, Knoning0z1ftnGijenCht' ge"adig en barn,harlig ^od 'en En naar het xvoord van hulp en ontferming spaar ons, bewijs ons gunst, ontferm U over ons en help ons; naar U immprs »ür> Mogen onze oogen hut aan schouwen, wanneer Gij ir barmhartigheid naar Tsior terugkeert! Geloofd Gij, Eeu wige! die Zijnen zetel naar Tsion terugbrengt. Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige, onze God en de God onzer voorouders zijt, immer en eeuwig; de Rots onzes levens, het Schild onzer hulpe zijt Gij voor elk geslacht. U danken wij en verhalen Uwen lof om ons leven, dat in Uwe hand overgegeven en om onze zielen, die U toevertrouwd zijn, alsmede om de wonderen, die dagelijks met ons geschieden en om Uwe wonderbare verrichtingen en weldaden, die op eiken tijd plaats vinden, 's avonds, 's morgens en 's middags. Algoede! want Uwe barmhartigheid eindigt niet. A 1 Un 1 i' • 7 _ -«laimuiiugoi wanc uwe lietdebewijzen houden niet on van eeuwigheid hopen wij op U. Terwijl de Voorlezer DHIO voordraagt, buigen de hoorders en zeggen: Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige onze God en de God onzer voorouders zijt, de God van alle vleesch, onze Vormer, de Vormer van het scheppingswerk ! nuiaigingen aan Uwen grooten en heiligen naam. daar Sabb, Geb. O onze God! met liefde en met welbehagen Uwen heiligen Sabbath ten erfdeel, dat daarop Israël ruste, zij die Uwen naam heiligen. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Vind welbehagen, Eeuwige, onze God! in Uw volk Israël en zijn gebed. Breng den dienst weder naar het binnenste van Uw huis terug, en Israëls vuuroffers en gebed moogt Gij dan met liefde en welgevallen aannemen. En steeds zij tot welgevallen de dienst van Uw volk Israël. Op het Nieuwe-maansfeest (BHD Vtt~\) en de middendagen van het Pésach- en Loofhuttenfeest (Ijnon Sin) wordt hier 4\'n rhy gezegd. Onze God en God onzer voorouders! dat opstijge, kome, bereike, gezien worde, welgevallig zij, vernomen, behartigd en herdacht worde onze herinnering en onze bedenking en de herinnering onzer voorouders en de herinnering van den gezalfde, den zoon van Uwen dienaar David, en de herinnering van Teruzalem, Uwe heilige stad, en de herinnering van geheel Uw volk, het huis Israëls, voor U, tot behoud, geluk, gunst, liefde, barmhartigheid, leven en vrede op dezen dag van Op het Nieuwe-maansfeest: het Nieuwe-maansfeest. U""inn EVÓ Op het Pêsachfeest: het Feest der ongezuurde brooden. ni-ïön jn Op het Loofhuttenfeest: het Loofhuttenfeest. niSSn JFI Herinner U onzer, Eeuwige, 13 irrfW « WTO TTiH onze God! daarop ten goede, *0«nS13UJ^ni • ninriS 13«1^1 bedenk ons daarop ten zegen en help ons daarop ten leven! Om dit alles nu zij Uw naam, onze Koning ! steeds geloofd en verheven, immer en eeuwig. In de bekeer ingsdag en. bchnjf in tot een gelukkig leven alle kinderen Uws verbonds. Alle levenden huldigen U, Sela! en loven Uwen naam in trouwe, den God, onze hulp en onzen bijstand, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! de Algoede is Uw naam en U betaamt het te huldigen. (De Voorlezer bij de herhaling van hel gebed zesrt hier • (Onze God en God onzer voorouders! Zegen ons met den zegen, die drievoudig luidt in de Leer, opgeteekend door Uwen dienaar Mozes en uitgesproken door den mond van Aron en zijne zonen, de priesters, Uwen heiligen stam, zooals gezegd is: De Eeuwige ^ge"e, en ,™de U! ?e Eeuwige lichte 17 Zijn aangezicht toe en verleene U Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht toe en vestige U vrede!) 6 Vestig vrede, geluk en zegen, gunst, liefde en barmhartigheid, voor ons en voor Uw geheel volk Israël. Zegen ons, onze Vader! allen met het licht Uws aangezichts, want door het licht Uws aangezichts schenkt Gij ons, Eeuwige, onze God! de Leer des levens, het streven naar menschenliefde, rechtvaardiging, zegen, barmhartigheid, leven en vrede. Ook is 1 A. I * TT 11 »ucu ™ uwe oogen, om Uw volk Israël op eiken tijd en op elk uur met Uwen vrede te zegenen. In de bekeeringsdagen. In het boek van leven ze- -r gen, vrede en goed onderhoud O'T! Sabb. Geb. g. Gij ons het leven verleend en ons in stand gehouden hebt. Zoo moogt Gij ons het leven verleenen, ons in stand houden en onze ballingen verzamelen naar Uwe heilige voorhoven, om Uwe wetten in acht te nemen, Uwen wil uit te oefenen en U met een volmaakt hart te dienen, omciat wij U huldigen. Geloofd Gij, God der huldigingen! Op het Inwijdingsfeest (rOlJn) zegt men na -|S inp oViyö het D'DJn Sj?. Heeft men het vergeten en reeds de I"D"13 van DIUH uitgesproken, dan blijft het achterwege. Om de wonderen, de bevrijding, de heldendaden, de hulpbewijzen en de krijgsverrichtingen, die Gij voor onze voorouders gedaan hebt, in die dagen, op dezen tijd. In de dagen van Mattisjahoe, den zoon van den hoogepriester Jochanan, den Chasmoneër, en diens zonen; toen de snoode (Syrisch-)Grieksche regeering zich tegen Uw volk Israël verhief, om hen Uwe leer te doen vergeten en van de wetten van Uwen wil te verwijderen. Gij echter in Uwe veelvuldige barmhartigheid stond hen bij in den tijd van hunnen nood: Gij voerdet hunnen twist, richttet hunne rechtzaak, oefendet hunne wraak, leverdet machtigen over in de hand van zwakken en velen in de hand van weinigen en onreinen in de hand van reinen en goddeloozen in de hand van braven en geweldenaars in de hand van hen, die zich met in ue nanu van ucn, uic tu-u Uwe Leer bezig hielden. U zeiven verwierf Gij eenen grootenen heiligen naam in Uwe wereld en Uw volk Israël verschaftet Gij eene groote hulp en bevrijding, als op dezen dag. Daarna kwamen Uwe zonen in het binnenste van Uw huis, ontruimden Uwen tempel, reinigden Uw heiligdom, ontstaken lichten in Uwe heilige voorhoven en stelden deze acht dagen van het Inwijdingsfeest in, om Uwen grooten naam te huldigen en te loven Dan zij den Eeuwige aangenaam het offer van Juda en Jeruzalem, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren! Israëls Zegelied, Vbl-!- Gelooid bij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft, het Hallel te lezen. Psalm iij. TT _ 1 i • i . . Halaloejah! Looft, dienaren des Eeuwigen! looft den naam des Eeuwigen. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. Van der zonne opgang tot waar zij ondergaat is de naam des Eeuwigen geloofd. Verheven boven alle natiën is de Eeuwige, boven den hemel Zijne eer. Wie is als de Eeuwige, onze God, die hoog Zijnen zetel heeft en laag nederziet - in den hemel en op de aarde! Die den geringe opricht uit het stof, van den mesthoop den behoeftige verheft, om hem te plaat- ■ sen bij edelen, bij de edelen Zijns volks. Die de onvruchtbare des huizes als blijde moeaer aer kinderen doet tronen. Halaloejah! Psalm 114. Jioen israel uit Egypte toog, mogen wij door U bedacht en ingeschreven worden, wij en Uw geheel volk, het huis Israëls, tot een gelukkig leven en tot vrede. Geloofd Gij, Eeuwige! Stichter v; Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met vrede zegent. Mijn God! behoed mijne tong voor kwaad en mijne lippen voor bedrog te spreken; laat tegenover mijne verwenschers mijne ziel zwijgen en mijne ziel als stof voor allen zijn. Open mijn hart in Uwe leer en laat mijne ziel Uwe geboden najagen. En allen, die kwaad tegen mij beramen, verijdel spoedig hunnen raad en vernietig hun ontwerp. Doe het om Uwen naam, doe het om Uwe rechterhand, doe het om Uwe heiligheid, doe het om Uwe leer, opdat Uwe geliefden gered worden, verschaf Uwer rechterhand de zege en verhoor mij. Mogen tot welgevallen zijn de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten voor U, Eeuwige, mijn Rots en V erlosser! Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: Vön03 Dl^C HCJ?, vervolgens ter rechterzijde en zegt: DlVu' iTCi?1 NIH en buigt ten slotte vóór zich en zegt: ba Sj?l enz. Dan richt tnen zich langzaam op en keert na eenige oogenblikkcn wachtens naar zijne plaats terug. Hij, die vrede sticht in Zijne hemelhoogten, Hij stichte vrede voor ons en voor geheel Israël. Zegt nu: Amen! Moge het U welgevallig zijn, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders ! dat de heilige tempel spoedig in onze dagen herbouwd worde en schenk ons een wer¬ kelijk aandeel aan uwe Leer, waar mogen «ij u uau m ontzag dienen, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren. De Eeuwige herinnert Zich onzer, Hij zegent, zegent het huis Israüls, zegent het huis Aarons. Hij zegent de Godvreezenden, de kleinen met de grooten. De Eeuwige vermeerdere u, u en uwe kinderen! Gezegend zijt gij van den Eeuwige, den Maker van hemel en_ aarde! De hemel is hemel voor den Eeuwige, maar de aarde gaf Hij der menschen kinderen. Niet de dooden loven God, niet zij allen, die in de doodstilte nederdalen. Wij echter loven Lroa van nu tot eeuwig! Halaloejah! Psalm ii 6. Den Eeuwige bemin ik, daar Hij mijne stem, mijne smeekingen hoorde, daar Hij Zijn oor tot mij neigde; zoo wil ik Hem mijn leven lang aanroepen. Banden des doods hadden mij omringd, angsten des afgronds mij getroffen, nood en kommer ondervond ik. Daar riep ik den naam des Eeuwigen aan: «ach Eeuwige! 'doe mijne ziel ontkomen!" Genadig^ is de Eeuwige en rechtvaardig en onze God barmhartig. Een hoeder der eenvoudigen is de Eeuwige; ik was vernederd en Hij hielp mij. Keer weder, : „• i i "J 4ici. ioi uwe rust, want (le Eeuwige heeft u welgedaan. Gij immers hebt mijne ziel onttrokken aan den dood, mijn oog aan tranen mijnen voet aan omverstooting; weder mag ik wandelen voor den Eeuwige in de landen des levens. Ik geloof het, wanneer ik spreek: >>ik was zeer vernederd." Reeds had ik in mijnen angst gezegd: >alle menschen zijn bedriegelijk." Hoe zal ik den Eeuwige vergelden al Zijne weldaden Jacobs huis uit een volk van vreemde taal; werd Judatot Zijn heiligdom, Israël het gebied Zijner heerschappij. De zee zag het en vlood, de Jordaan wendde zich achterwaarts. De bergen huppelden als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee. — Wat is u, o zee! dat gij vliedt, o Jordaan! dat gij u achterwaarts wendt ? Gij bergen! dat gij huppelt als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee? — Voor den Heer beef, o aarde! voor den God van Jacob. Die de rots verandert in een meer, den kei in een waterwel. Psalm 115. Niet ons, Eeuwige! niet ons, maar Uwen naam geef eer, om Uwe welwillendheid en U we trouw. Waarom zouden de natiën zeggen : waar is toch hun God ? En onze God is immers in den hemel; al wat Hij wil, volbrengt Hij. Hunne afgodsbeelden zijn zilver en goud, het werk van der menschen handen. Eenen mond hebben zij, maar spreken niet; oogen hebben zij, maar zien niet. Ooren hebben zij, maar hooren niet; eenen neus hebben zij, maar ruiken niet; hunne handen, maar tasten niet; hunne voeten, maar gaan niet; geenen klank geven zii met hunne keel. Hun gelijk worden hunne makers, ieder, die op hen vertrouwt. Israël, vertrouw op den Eeuwige! hunne hulp en hun schild is Hij. Godvreezenden, vertrouwt op den Eeuwige! hunne hulp en hun schild is Hij. dus mag ik op mijne haters nederzien. Beter is liet, zich op den Eeuwige te veriaten, dan op den mensch te vertrouwen. Beter is het, zich op den Eeuwige te verlaten, dan op edelen te vertrouwen. Alle natiën omringden mij, in naam des Eeuwigen voorwaar! versla ik hen. Zij omringden mij van alle zijden, in naam des Eeuwigen voorwaar! versla ik hen. Zij om- , ringden mij ais bijen, maar ' verdoofden als doornenvuur, i in naam des Eeuwigen versla ik hen. Terug hadt gij mij ge- 1 stooten, tot vallens toe, maar j de Eeuwige stond mij bij. Mijne macht en mijn gezang '• is God, Hij was mij tot hulp. . Eene stem van gejuich en ' van hulpe in de tenten der E braven: de rechterhand des Eeuwigen behaalt de zege! De ^ rechterhand des Eeuwigenis v verhoven! De rechterhand des Eeuwigen behaalt de zoge! Niet sterven, neen, leven zal ik en verhalen de daden des Eeuwigen. Hard had God mij n getuchtigd, maar aan den dood _ heeft Hij mij niet overgege- 1 ven. Opent mij de poorten der — gerechtigheid, dat ik daar bin- ' iieii ireue en uoa nuldige! Dit is de poort voor den Eeuwige braven komen er binnen. Ik dank U, dat Gij mij verhoord hebt en mij tot hulpe waart. De steen, door de bouwlieden versmaad, is geworden tot voornaamsten hoeksteen. Van den Eeuwige is dit geschied, wonderbaar is het in onze oogen' Dit is de dag, dien de Eeuwige gewrocht heeft; laat ons juichen, tegenover mij? Den heilskelk wil ik opheffen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne geloften wil ik den Eeuwige betalen, ten aanzien van geheel Zijn volk. Zwaarwichtig is in de oogen des Eeuwigen de dood Zijner vromen. Ach, Eeuwige! ik ben immers Uw dienaar, Uw dienaar ben ik, de zoon Uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne boeien losgemaakt. U wil ik een dankoffer brengen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne geloften wil ik den Eeuwige beta¬ len, ten aanzien van geheel Zijn volk. In de voorhoven van het huis des Eeuwigen, in Uw midden, o Jeruzalem! Halaloejah! Psalm 117. Looft den Eeuwige, alle natiën! prijst Hem alle volken ! Want machtig was over ons Zijne welwillendheid en des Eeuwigen trouw is voor immer, Halaloejah! Psalm 118. Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat Israël het toch zegge,— want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat het huis Aarons het toch zegge, — want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat de Godvreezenden het toch zeggen, — want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. uit den angst nep ik den Eeuwige, Hij antwoordde mij in wijde ruimte. De Eeuwige is met mij, ik vrees niet; wat zoude mij een mensch doen? De Eeuwige is met mij bij mijne helpers, Want van Tsion gaat de leer uit : D^ITD 7")3"N iTlin NJiri ji'-ïq '? en het woord des Eeuwigen van Jeruzalem. Bij het uitnemen der Heilige Wetsrol uit de Arke zegt tnen: Geloofd Hij, die de leer aan Sjnt" ia^S rnin injr Zijn volk Israël in Zijne heilig- . heid gegeven heeft. ' * >1' De Voorlezer neemt de Wetsrol in zijn rechterarm, stelt zich vóór de Arke, met zijn aangezicht naar de gemeente gekeerd, en zegt: Erkent met mij de grootheid iO^ nnpinjl ns! «S iS'ly des Eeuwigen, laat ons te zamen * '. 1T)n, Zijnen naam verheffen. ' *1" De gemeente zegt daarop: U, Eeuwige, is de grootheid, de sterkte, de luister, de zege en de majesteit; want al wat in den hemel en op de aarde is, het is Uw koninkrijk, o Eeuwige! Gij verheft U, hoog boven alles. — Verheft den Eeuwige, onzen God, en werpt u neder aan Zijne voetDank; Hij is heilig, verheit den Eeuwige, onzen God, en werpt u aan Zijnen heiligen berg neder, want heilig is de Eeuwige, onze God. Terwijl de Wetsrol naar de Biema geleid wordt, zegt men: Boven alles worde verheven, geheiligd, geprezen,geroemd, verhoogd en verheven de naam en verheugd zijn er mede. Ach, Eeuwige! help toch! Ach, Eeuwige! he!p toch! Ach, Eeuwige ! schenk toch voorspoed! Ach, Eeuwige! schenk toch voorspoed! Gezegend, die daar komt in den naam des Eeuwigen, wij zegenen u in naam des Eeuwigen. De Eeuwige is God, Hij heeft ons licht verschaft; bindt het feestofïer met touwen aan de horens van het altaar! — Mijn God zijt Gij, U wil ik huldigen, mijne Godheid, U wil ik verheffen. — Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid! U, Eeuwige, onzen God! loven al Uwe werken, en Uwe vromen, de braven, die Uwen wil volbrengen, met gejuich belijden zij en loven en prijzen en roemen en verheffen en verklaren ontzaggelijk en heiligen en huldigen Uwen naam, onze Koning! Want U te huldigen is goed, voor Uwen naam is het betamelijk liederen aan te heffen, want van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Geloofd Gij, Eeuwige! de Koning, die met lofliederen geloofd wordt. bapnn rnp In vele gemeenten worden hier lin,H "PST, "I133n Tff en ar Sr "11010 gelezen. (Zie verder na ïplö phSiï.J De voorlezing uit de Thora, mwn HKHp. Bij het openen der Heilige Arke rnpn jl"lN zegt men: Het was als de arke optoog, ^ip H^O pNH J7D3? \"V! dan zeide Mozes: Op, Eeuwige! : ^,339 W|£) T57* *'£1 V dat Uwe vijanden zich verspreiden en Uwe haters voor U vluchten! —• aan onzen God en verleent eer aan de Thora! Kohen treed nader! Dat zich hier stelle.... de Kohen! (Nu geen Kohen aanwezig is, stelle zich hier in de plaats van den Kohen!) Geloofd Hij, die de Leer aan Zijn volk Israël in Zijne heiligheid gegeven heeft. De Leer des Eeuwigen is volmaakt, verkwikkend de ziel; het getuigenis des Eeuwigen is getrouw, wijsheid schenkend den onnoozele. De verordeningen des Eeuwigen zijn billijk, verblijdend het hart; het gebod des Eeuwigen is helder, verlichtend de oogen. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. God, Zijn weg is volmaakt, het woord des Eeuwigen gelouterd; een schild is Hij voor allen, die zich op Hem verlaten. Hierop zegt eerst de gemeente en daarna de Voorlezer : Gij, die u aan den Eeuwige, D3-?3 0"n DSVf?!* "3 DTIN1 uwen God, hecht, zijt allen heden " * . in het leven. ' Die voor de Thora verschijnt, neemt de twee voorste flS'jf, wijst daarmede op de hem door den Voorlezer te toonen beginplaats der Thora-tezing, kust de fijTS en zegt daarna : Looft den Eeuwige, die : Tpaan "TIN D"I3 geloofd is! 1T : " T! v ~T De qemeente antwoordt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : "|jn aSiyS "Siaon " 1H3 loofd is immer en eeuwig. 'T ' : " " Hij herhaalt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : Ijn DSiyS l"i30n " "TH3 loofd is immer en eeuwig. '* s ' " " en zegt voorts: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. oeioota Uij, üeuwige! Gever der Leer. van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! in de werelden, die Hij geschapen heeft, in deze en in de toekomstige wereld ; naar Zijnen wil, naar den wil Zijner vereerders en naar den wil vain het geheele huis Israëls. De onvergankelijke Burg, de Heer van alle schepselen, de God van alle zielen. Die in de ruimten van het verhevene zetelt, die troont in overoude hemelen. Zijne heiligheid is boven de Chajjoth, ja, Zijne heiligheid is boven den goddelijken eeretroon. Zoo worde Uw naam, Eeuwige, onze God! in ons midden geheiligd voor de oogen van al wat leeft. Laat ons voor Hem een nieuw lied zingen, zooals geschreven is : «Zingt »Gode, heft liederen aan voor »Zijnen naam, baant den weg voor Hem, die door de hemel vlakten >vaart, God is zijn naam, en juicht voor Hem." Mogen wij Hem eens van oog tot oog zien, als Hij naar Zijne woning terugkeert, zooals geschreven is: «Want van oog tot oog zien zij het, wanneer »de Eeuwige naar Tsion wederkeert." Ook is er gezegd: »dan «openbaart zich de eer des Eeuwigen en alle vleesch, zij zien het «eenparig, dat de mond des Eeuwigen gesproken heeft." De Vader der barmhartigheid, Hij erbarme Zich over het volk, in liefde getorscht; gedenke het verbond der machtige voorvaderen, redde onze zielen van ongelukkige stonden; verdrijve de kwade neiging van de door Hem gedragenen; begunstige ons tot eeuwig behoud en vervulle onze verlangens in weiwillenden aaid, hulpe en barmhartigheid! Bij het voor de Thora roepen van d:n j,~D of die hem moet vervangen, zegt de Voorlezer: Hij sta bij, bescherme en helpe allen, die bij Hem toevlucht zoeken ; laat ons hierop zeggen: Amen! Gij allen, geeft grootheid Vóór de lezing der mUSD wordt de volgende lofzegging uitgesproken. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Uw dienaar Mo- zes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. Na de lezing der mtDSn worden de volgende lofzeggingeti uitgesproken. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, Wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God! en getrouw Uwe woorden; niet één van Uwe woorden blijft onvervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Tsion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Tsion met zijne kinderen verheugt. Verheug ons, Eeuwige, onze God ! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David, Uwen gezalf¬ de; dat hij spoedig kome en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, want bij Uwen heiligen naam hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. Voor de Leer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien Gij, Eeuwige, Gedurtnde de voorlezing houdt de voor de Thora geroepene met de rechterhand de Wetsrol vast en leest zacht met den Voorlezer mede. Na het lezen zegt hij: Geloofd Gij. Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die ons de Leer der waarheid gegeven en het eeuwige leven in ons geplant heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der Leer. Hij blijft nog op de Biema, to/dat het volgende gedeelte is voorgelezen. De 'flSljn D313 na het herstel van eene ernstige ziekte of de ontkoming aan andere gevaren wordt gewoonlijk, zoo mogelijk, na minn nxnp Uitgesproken. Zij luidt : Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die aan schuldigen weldaden bewijst en dus ook mij allerlei goeds bewezen heeft. Waarop de gemeente den wensch uitspreekt: Die u alle goeds bewezen heeft, Hij bewijze u voortaan allerlei goeds. Sela! De vader, wiens zoon niïO "13 wordt, zegt als deze voor de Thora verschenen is: Geloofd zij Hij, die mij van de strafbaarheid van dezen ontheven heeft. Bij het opheffen en vertoonen van de Wetsrol (nrOJPI) worden door de gemeente de volgende verzen uitgesproken: En deze is de Leer, die Mozes den kinderen Israëls voorgelegd heeft, op bevel des Eeuwigen door Mozes. Een boom des levens is zij voor hen, die zich aan haar vasthouden, en die haar aanvatten, zijn met geluk bedeeld. Hare wegen zijn wegen van liefelijkheid en al hare paden vrede. Lengte van dagen is in hare rechterhand, in hare linkerhand rijkdom en eer. De Eeuwige wil het om Zijne gerechtigheid, dat Hij de Leer verhoogt en verheerlijkt. Gebed voor de gemeente, (alleen uit te spreken, wanneer men in vereeniging met de gemeente, 1131*3, bidt). Er kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor deze geheele heilige gemeente, ouden en jongen, kleine kinderen en vrouwen. De Koning der wereld zegene u, schenke u een duurzaam leven, vermeerdere uwe dagen en geve verlenging aan uwe jaren! Moogt gij bevrijd en verlost worden van allen druk en van alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij u ten steun eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen: Amen ! Gebed voor de Joodsche gemeenten in het algemeen, (eveneens alleen H3Ï3 uit te spreken). Hij, die onze voorouders Abraham, Izak en Jacob gezegend heeft, Hij zegene deze geheele heilige gemeente met alle andere heilige gemeenten, hunne leden met hunne vrouwen, zonen, dochteren en al het hunne; voorts hen, die bedehuizen voor den eereSabb. Geb, onze God ! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luister, — voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U ; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Gebed voor de leeraren en de school- en kerkhoofden. Er kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor onze meesters en leeraren in de gewijde kringen van Israëls land en van Babylonië; voor de hoofdleeraren, voor kerk- en schoolhoofden en voor de rechters ; voor al hunne leerlingen, voor alle leerlingen hunner leerlinlingen en voor allen, die zich met de Leer bezighouden. De Koning der wereld zegene hen, schenke hun een duurzaam leven, venneerdere hunne dagen en geve verlenging aan hunne jaren! Mogen zij bevrijd en verlost worden van allen druk en alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij hun ten steun op eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen Amen! lijke Huis, verheven zij hun luister! De Koning aller koningen behoude haar in Zijne barmhartigheid in 't leven, hoede en redde haar van allen nood, kommer en ongeval; Hij onderwerpe volken aan hare voeten, doe hare vijanden voor haar vallen, en waarheen zij zich wendt, moge zij gelukkig zijn! — De Koning aller koningen in Zijne barmhartigheid legge in haar hart en in dat van al hare raadgevers en waardigheidsbekleders eene neiging tot goedgunstigheid, om ons en geheel Israël wel te doen. Dat in hare en onze dagen Juda geholpen worde en Israël veilig wone! Dat voor ision de Verlosser kome! Zoo zij het welgevallig; laat ons hierop zeggen: Amen! (nc'x blz. 88.) Aankondiging van het Nieuwemaansfeest op den Sabbath, die aan nn C'N"| voorafgaat. Gemeente. Er zij welgevallen van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij deze maand voor ons vernieuwen moogt ten goede en ten zegen en ons schenken een lang leven, een leven van vrede, van geluk, van zegen, van onderhoud en van lichamelijk welzijn, een leven met vrees voor zonde, een leven Sabb. Geb. dienst vestigen en die er in komen, om te bidden; ook hen, die voor de verlichting zorgen, wijn voor Kidoescli en Habdala, brood voor behoeftige doorreizenden en liefdegaven voor de armen schenken; alsmede allen, die de aangelegenheden der gemeente in trouwe behartigen. De Heilige, geloofd zij Hij! schenke hun hunne belooning, houde elke kwaal van hen verwijderd, geneze geheel hun lichaam, vergeve geheel hunne zonde en zende zegen en voorspoed in al het werk hunner handen, hun en aan geheel Israël, hunne broeders! Laat ons hierop zeggen: Amen! Gebed voor den Vorst of de Vorstin. Hij, die hulp verleent aan koningen en heerschappij aan vorsten, wiens koningschap is een koningschap van alle eeuwigheid; Hij, die Zijnen dienaar David van het verderfelijke zwaard bevrijd heeft; die in de zee eenen weg, in geweldige wateren een pad baant — Hij zegene, hoede, bescherme, steune, verheffe en verhooge ten zeerste onze GebiedsterHM. Koningin WILHELMINA, alsmede de Koningin-Moeder en het geheele konink- ( Op den Sabbath vóór de vastendagen 'JB'i 'JC voege men hier in: Op den Sabbath vóór fiIJDl? en op JVH rot? wordt hier het volgende Gebed voor de geloofsmartelaren door den Voorlezer voorgedragen en door de Gemeente in stilte gevolgd. De Vader der barmhartigheid, die in de hemelhoogten troont, met Zijne machtige barmhartigheid gedenke Hij barmhartig de vromen, oprechten en volmaakten, de heilige gemeenten, die hun leven prijsgaven voor de heiliging van Gods naam; die, beminnelijk en liefelijk bij hun leven, zonder beschaming of blozen, een leven in rijkdom en eer, een leven, waarbij wij van liefde voor de Leer en Godvreezendheid vervuld zijn, een leven, waarin onze hartewenschen ten goede vervuld worden. Amen! Sela! Voorlezer. Hij, die voor onze voorouders wonderen verricht en hen uit slavernij tot vrijheid verlost heeft, Hij verlosse ons weldra en brenge onze verstootenen van de vier hoeken der aarde bijeen, geheel Israël te zamen ! Laat ons hierop zeggen: Amen! (Mier neme de Voorlezer het mif) 12D in den arm.) De Nieuwemaansdag van de maand .... zal zijn op den aanstaanden .... dag, die ons ten goede bereike! Gemeente. De Heilige, geloofd zij Hij! vernieuwe hem voor ons en voor geheel Zijn volk, het huis Israëls, ten leven en vrede, tot blijdschap en vreugde, ter huipe en vertroosting! De Voorlezer herhaalt innrp en voegt er bij: JON' lOiOl. Terwijl de Voorlezer de Wetsrol in den arm neem/, om haar naar de Arke terug te brengen, zegt hij: Loven mogen zij den naam ' H31? W 3#T,3 ^ iSSlT des Eeuwigen, want Zijn naam alleen is verheven! waarop de gemeente voortgaat: z/ijne majesteit is over aarde en hemel. Hij verheft den horen Zijns volks, ten lof voor al Zijne vromen, voor Israëls kinderen, het volk Hem nabij; Halaloejah ! lerwijl de Wetsrol naar de Arke geleid wordt, zegt de gemeente: Psalm 20. Een Psalm van David. Geeft den Eeuwige, zonen der machtigen ! geeft den Eeuwige eer en macht. Geeft den Eeuwige de eer Zijns naams, werpt u voor den Eeuwige neder in heilig siergewaad.— De stem des Eeuwigen over de wateren! de God der eer dondert, de Eeuwige boven overvloedige wateren! De stem des Eeuwigen klinkt met kracht, de stem des Eeuwigen klinkt met luister. De stem des Eeuwigen breekt cederen, de Eeuwige verbrijzelt de cederen des Libanons. Hij doet hen huppelen als een kalf, Libanon en Sirjon als een jonge reüm. De stem des Eeuwigen splijt vuurvlammen. De stem des Eeuwigen doet beven de woestijn, beven doet de Eeuwige de woestijn Kades. De stem des Eeuwigen doet hinden angstig sidderen en ontbladert wouden; in Zijnen tempel verkondigt alles eei. De Eeuwige troonde bij den zondvloed, zoo troont de Eeuwige als Koning voor eeuwig. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. ook in hunnen dood niet gescheiden waren; die vlugger waren dan arenden en sterker dan leeuwen, om den wil huns Scheppers en het verlangen van hunne Rotste volbrengen. Onze God herinnere Zich hunner ten goede bij de overige braven der wereld en oefene in onze dagen voor onze oogen de wraak van het bloed Zijner dienaren, dat vergoten is. Zooals in de Leer van Mozes, den goddelijken man, geschreven is: „doet natiën ! „Zijn volk juichen, want Hij „wreekt het bloed Zijner dienaren; wraak oefent Hij op „Zijne beleedigers en Zijn „bodem zal Zijn volk verzoenen!" Zoo is ook door Uwe dienaren, de profeten, aldus geschreven: „Wanneer Ik ook „ongewroken laat, hun bloed „laat Ik niet ongewroken; „de Eeuwige blijft te Tsion „troonen!" Evenzoo is in de heilige geschriften gezegd: „waarom zouden die natiën „zeggen: waar is hun God? „Laat onder de natiën voor „onze oogen zichtbaar wor„den de wraak van het bloed „Uwer dienaren, dat vergoden is!" Voorts is gezegd: „Want Hij, die bloedschuld opeischt, herinnert Zich hunner, „Hij vergeet niet het geschrei der verdrukten!" Ook is gezegd: „Hij richt onder de natiën; vol wordt het van „lijken; Hij verbrijzelt het hoofd van uitgestrekte landen. „Uit de beek aan den weg zal deze drinken, omdat hij trotsch opgeheven had het hoofd!" Bij de herhaling van het gebed door den Voorlezer wordt hier de gezegd. Voorlezer. Wij willen U ontzaggelijk verklaren en heiligen naar den geheimen zin van de rede der heilige Serafiem, die de heiligheid van Uwen naam in het heiligdom verkondigen, zooals door Uwen pro¬ leet geschreven is: ae een nep den ander toe en zeide: Voorlezer en gemeente. Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. voorlezer. Zijne eer vervult de wereld; Zijne dienaren vragen de een den ander : waar is de plaats Zijner heerlijkheid? Tegenover hen (de Serafiem) spreken zij het »geloofd" uit: Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen : ioip^p ""TQ3 "^n3 van Zijne plaats ! Voorlezer. Van Zijne plaats wende Hij Zich in barmhartigheid en schenke genade aan het volk van hen, die 's avonds en 's morgens, dus ge¬ durig, tweemaal eiken dag, Zijn naam in liefde als eenig belijden en het j Sjema' " uitspreken : Voorlezer en gemeente. Hoor, Israël! de Eeuwige is : "ink\f ^ ^ Sn'TJ*1 yjjt? onze God, de Eeuwige is eenig! Bij het plaatsen van de Wetsrol in de Arke zezt de gemeente: En als (de Arke) weder rustte, dan zeide hij: keer terug, Eeuwige ! tot de tienduizenden van Israëls geslachten. Op, o Eeuwige! naar Uwe ruste, Gij en de Arke Uwer almacht! Dat Uwe priesters zich met gerechtigheid kleeden en Uwe vromen juichen! Wegens Uwen dienaar David wijs niet af het aangezicht Uws gezalfden ! Want heilzaam onderricht verleen Ik u, wilt Mijne Leer niet verlaten! Een boom des levens is zij voor hen, die zich aan haar vasthouden en die haar aanvatten, zijn met geluk bedeeld. Hare wegen zijn wegen van liefelijkheid en al hare paden vrede. Breng ons, Eeuwige! tot U weder, dat wij terugkeeren; hernieuw onze dagen als voorheen! PHp 'Sfl die hem genieten, verwerven het leven; en ook zij, die zijne leeringen beminnen, hebben de ware grootheid verkoren. Reeds van Sinai werden omtrent hem voorschriften gegeven ; daar geboodt Gij ons, Eeuwige, onze God! op dien dag het Moesaf-offer van den Sabbath naar behooren te brengen. Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders ! dat Gij ons in vreugde opvoert naar ons land en plant op ons gebied; daar mogen wij voor U onze ver¬ plichte offeranden verrichten, de vaste naar hare orde onze Koning! tot Uwen dienst naderen en noemdet Uwen grooten, heiligen naam over ons. Ook gaaft Gij ons, Eeuwige, onze God! met liefde Sabbathdagen tot rust en nieuwemaansdagen ter verzoening. Doordien wij echter voor U zondigden, wij en onze voorouders, werd onze stad verwoest, het huis onzes heiligdoms verwilderd, ons aanzien gebannen en de heerlijkheid uit het huis onzes levens weggenomen ; zoodat wij niet in staat zijn, onze verplichte offeranden in Uw uitverkoren huis te verrichten, , in het groote en heilige huis, waarover Uw naam genoemd is, • wegens de hand, die aan Uw i heiligdom geslagen werd. Moge er . welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders' dat Gij ons in vreugde opvoert naar ons land en plant op ons gebied; daar mogen wij voor U onze verplichte offeranden verrichten, de vaste naar hare orde en de buitengewone naar haar voorschrift. Ook de Moesaf-ofizrs van dezen Sabbath- Wanneer op Sabbath tevens het N ieuwemaansfeest (CIH Ü'NI) is zegge men in plaats van for iljafl tot fatrn BHpa het onderstaande. Uij vormdet Uwe wereld van den beginne en voltooidetUwen arbeid op den zevenden dag. Gij bemindet ons, vondt behagen in ons, verhieft ons boven alle natiën, heiligdet ons door Uwe geboden, deedt ons, Zij verheugen zich in Uwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en hem verlustiging noemen; het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlyke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. voor elk schaap, en wijn naar het (voorgeschreven) plengoffer, alsmede een bok tot zoenoffer en de twee voortdurende offers naar hun voorschrift. Zij verheugen zich in Uwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en hem verlustiging noemen ; het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders ! vind welbehagen in onze rust en vernieuw voor ons op dezen Sabbathdag deze maand ten goede en ten zegen, ter verblijding en vreugde, ter hulpe en vertroosting, ten onderhoud en ter verzorging, ten leven en vrede, ter kwijtschelding van zonde en vergeving van vergrijp (en verzoening van misdrijtj. want Uw volk israel hebt Gij uit alle volkeren verkoren, Uwen heiligen Sabbath hun bekend gemaakt en de wetten van de Nieuwemaansdagen voor hen vastgesteld. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath, Israël en de Nieuwemaansdagen heiligt. en de buitengewone naar haar voorschrift. Ook het Moesafoffer van dezen Sabbath-dag mogen wij weder met liefde voor U bereiden en brengen naar het gebod van Uwen wil, zooals Gij ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond Uwer heerlijkheid voorgeschreven hebt, gelijk gezegd is: En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbathbrandoffer op iederen Sabbath, oenalve het voortdurende brandoffer en zijn plengoffer. en van dezen Nieuwernaansdag mogen wij weder met liefde voor U bereiden en brengen naar het gebod van Uwen wil, zooals Gij ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond Uwer heerlijkheid voorgeschreven hebt, gelijk gezegd is. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meelofïfer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbath-brandoffer op iederen Sabbath behalve het voortdurende brandoffer en zijn plengoffer. r.n op uwe nieuwemaansdagen zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende! En hunne meel- en plengoffers naar het voorschrift, drie tienden voor iederen stier, twéé tienden voor iederen ram, en één tiende 1 Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: VOHC3 Dl^t? vervolgens ter rechterzijde en zegt: Dl^C' ÏT&y NIH en buigt ten slotte vóór zich en zegt: Sd Si'1 enz. Dan richt men zich langzaam op en keert na eenige oogenblikken wachtens tiaar zijne plaats terug. ') In deze gedichten wordt het algemeene. denkbeeld der toekomstige goddelijke heerschappij in Israël (03\-|Sj< 17 'JX) nader in verband gebracht met de gedachten, namen en verzen, die op ieder der bijzondere Sabbathdagen meer op den voorgrond treden. ment indien men dezen wijn niet had, witachtigen ouden wijn nam; voorts^ een vierde kab zout van Sedom en een weinig van eene toen beken de specie, die den reukwerkdamp in eene rechte lijn deed opstijgen. R. Nathan zegt: ook een weinig ambra van den Jordaan. Deed men er honig bij, dan had men het (naar Lev. 2,11) ten gebruiks ongeoorloofd gemaakt. Had men één van de hoofdspeciin weggelaten, dan was n ^°"8ePr'es'eri die zoodanig reukwerk op den verzoendag in het allerheilige bracht, naar Lev. 16,2—3, den dood schuldig. R. Simon ben Gamliël zegt: de hier genoemde balsem is niets anders dan gom, die van balsemheesters afdruipt; de loog van Karsina werd gebezigd, om daarmede den zeenagel af te spoelen, opdat hij schoon zoude zijn; de wijn van kaperbessen werd gebezigd, om daarin den zeenaqel te weeken, opdat deze sterkriekender zoude zijn (of, volgens de lezing in TalmudJeroesalmie, omdat deze wijn sterkriekend was). Wel zoude tot dit laatste doel urine geschikter gciueest zijn (waarmede dan de zeenagel slechts krachtiger gemaakt ware, zonder dat iets daarvan zich er aan zoude vastgehecht hebben, daar de zeena^el bijzonder glad is [zie ; men wilde echter uit eerbied voor het heiligdom geene urine binnenbrengen in het voorhof, waar het reukwerk bereid moest worden. De zang, dien de Levieten m den heiligen tempel voordroegen was voor lederen dag in het bijzonder de volgende: Op den eersten dag van de week droegen zij voor Psalm 24, beginnende: »Den Eeuwige »is de air de en wat haar vervult, de wereld en die haar bewonen." Sabb. Geb. g. Slotzang. Niets is als onze God, niets als onz9 Heer, niets als onze Koning, niets als onze Helper. Wie is als onze God? Wie als onze Heer? Wie als onze Koning? Wie als onze Helper? Wij huldigen onzen God, huldigen onzen Heer, huldigen onzen Koning, huldigen onzen Helper. Geloofd onze God, geloofd onze Heer, geloofd onze Koning, geloofd onze Helper. Gij zijt onze God, Gij onze Heer, Gij onze Koning, Gij onze Helper! Gij zijt het, voor Wien onze voorouders het reukwerk van specerijen in rook deden opgaan. 01I3S. De menging van het reukwerk was aldus: balsem, zeenagel, galbanum en tuier ook ; van eik zeventig mana. Mirre, kassia, nardus fijn als het harige van eenen halm en saffraan; van elk zestien mana; van costus twaalf mana; van specerij bast drie en van kaneel negen. (Zoo bestond dus het reukwerk uit eIJ hoofdspeciën, te zamen tot eene hoeveelheid van 368 mana, waarvan 365 gebezigd werden voor de dagelijksche reukwerk-offeringen, n.1. 's morgens en 's namiddags telkens de helft van een mana, en de overige 3, na opnieuw nog fijner gestooten te zijn, voor de bijzondere reukwerk-offering in het allerheilige op den Verzoendag; zie Jeroes. Joma IV, 5). Voorts werden bij de bereiding van het reukwerk gebezigd: negen kab loog van Karsina; drie seti en drie kab wijn van kaperbessen, waarvoor Het is onze plicht, den Heer van het heelal te prijzen en grootheid toe te kennen aan den Vormer van het scheppingswerk, die ons niet gemaakt heeft als deheidensche natiën der landen en ons niet als de geslachten der aarde heeft doen worden; die ons deel niet gesteld heeft als het hunne en ons lot als dat hunner menigte. Wij toch knielen en werpen ons aanbiddend neder en brengen onze hulde voor den Koning der koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! Hij immers spant den hemel uit en grondvest de aarde; de zetel Zijner heerlijkheid is boven in den hemel en de woning Zijner almacht in de hoogste verhevenheid. Hij is onze Goden geen ander; waarachtig is onze Koning, niemand buiten Hem, zooals in Zijne leer geschreven is: gij zult heden erkennen en het u ter harte nemen, dat de Eeuwige de God is boven in den hemel en beneden op de aarde ; niemand meer. Daarom hopen wij op U, Eeuwige, onze God! om spoedig den luister Uwer almacht te aanschouwen, wille mijner broederen en vrienden spreek ik u vrede toe. Ter wille van het huis des Eeuwigen, onzen God, zoek ik het welzijn voor u. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. Op den tweeden dag van de week droegen zij voor Psalm 48, beginnende: » Groot is de Eeuwige en zeer geloofd, in de stad van »onzen God, Zijnen heiligen berg." Op den derden dag van de week droegen zij voor: Psalm 82, beginnende: »God stelt Zich in ide goddelijke vergadering, te midden der goddelijke rechters houdt * Hij gerechtOp den vierden dag der week droegen zij voor Psalm 94, beginnende: » God der wraak, Eeuwige! God der wraak, nverschijn." Op den vijfden dag der week droegen zij voor Psalm 81, beginnende: »Juicht voor God, onze Macht, jubelt voor den God ■>van jacob." Op den zesden dag der week droegen zij voor Psalm 93, beginnende: »De Eeuwige regeert'. Hij heeft Zich met hoogheid »omkleed; omkleed heeft Zich de Eeuwige, met macht omgord; nu 11 staat ook vast de wereld en wankelt niet" Op Sabbath droegen zij voor Psalm 92, beginnende: »Een zangpsalm voor den Sabbath■t dag," tevens de zangpsalm voor de toekomst, voor den dag, die geheel Sabbath en rust wordt, voor het leven der eeuwigheid. nON- R- Eldzar zeide uit naam van R. Chanina: de schriftgeleerden bevorderen vrede in de wereld: zooals gezegd is: » als al uwe kinderen »leerlingen des Eeuwigen worden, dan wordt veel de vrede uwer Tt kinderen." Hier vatte men (in homiletischen zin) het woord bonajich op, alsof het luidde: bounajicii (uwe opbouwers, de geleerden), Veel vrede is er voor de vrienden uwer Leer en geen ongeval treft hen. Vrede zij binnen moe muren, veiligheid in uwe kasteelen! Ter Geloofd de Eeuwige, Vormer van alles, Levende God en der wereld Koning! Want van oudsher is over Uwe dienaren De veelheid Uwer barmhartigheid en welwillende daden. In Egypte begont Gij te toonen, Dat Gij zeer verheven zijt boven alle goden; Door aan hen en hunne goden Groote strafgerichten te oefenen. Toen Gij dan de Schelfzee kliefdet, Zag Uw volk Uwe groote hand en zij vreesden. Dan voerdet Gij Uw volk en maaktet U Eenen roemrijken naam, toondet Uwe grootheid, Gij spraakt met hen uit den hemel, Ook de wolken dropen van water. Gij sloegt hunnen gang door de woestijn gade, Door een dor land, waar niemand doortrok. Gij gaaft aan Uw volk het koren uit den nemel, "Voedsel als stof en water uit de rots. Gij verdreeft natiën, vele volken, Wier land zij veroverden, der volken arbeid. Opdat zij wetten en leeringen zouden nakomen, De redenen des Eeuwigen, reine redenen. om de gruwelen van de aarde te verwijderen en dat de nietige afgoden geheel uitgeroeid worden; om de wereld te volmaken in de regeering des Almachtigen, dat alle kinderen des vleesches Uwen naam belijden; om alle goddeloozen der aarde tot U te wenden, dat alle wereldbewoners erkennen en weten, dat voor U elke knie buigt en elke tong zweert. Voor U, Eeuwige, onze God! mogen zij knielen en zich nederwerpen en aan de eer Uws naams heerlijkheid toekennen. Allen mogen zij het juk Uwer regeering aanvaarden en Gij over hen spoedig regeeren, voor immer en eeuwig. Want van U is de regeering en in alle eeuwigheid zult Gij in eer Koning zijn, zooals in Uwe leer geschreven is : „De Eeuwige zal regeeren „immer en eeuwig!" Ook is gezegd : „De Eeuwige zal dan „tot Koning worden over de geheele aarde. Op dien dag „zal de Eeuwige eenig en Zijn naam eenig zijn." ow trnp Eens rusttet Gij op den zevenden dag En hebt daarom den Sabbathdag gezegend. Om ieder werk wordt U lof bereid. Uwe vromen loven U aanhoudend. Gerechte offers mogen wij daar brengen. En als in vroegere dagen zij gevallig het meeloffer. Zegen Uw volk met het licht Uws aangezichts, Want verlangend zijn zij, Uwen wil te volbrengen. In Uw welgevallen wil onzen wensch vervullen, Zie toch: Uw volk zijn wij allen! Verkoren hebt Gij ons, om U als volk te behooren, En op Uw volk rust Uw zegen; Sela! Steeds willen wij Uwen lof verhalen En loven Uwen luisterrijken naam. En door Uwen zegen wordt Uw volk gezegend, Want ieder, dien Gij zegent, is gezegend. Ook ik wil mijn leven lang mijnen Schepper priizen En Hem loven alle levensdagen, mij vergund. Zoo zij de naam des Eeuwigen immer geloofd, Van eeuwigheid tot eeuwigheid! Zij verlustigden zich in vette weide En stroomen van olie uit de harde kei. Tot rust gekomen, bouwden zij Uwe heilige stad En sierden Uwen heiligen tempel. Gij zeidet: hier wil Ik in eeuwigheid zetelen, Het voedsel dezer (stad) rijkelijk zegenen. Want daar brengt men gerechte offers En omkleeden zich Uwe priesters met deugd, Het Levietenhuis zingt liefelijke tonen, Voor U jubelen zij en ziugen, Israëls huis en die vreezen den Eeuwige, Vereeren en huldigen Uwen naam, o Eeuwige! Zoo deedt Gij den vroegeren vele weldaden, Moogt Gij evenzoo den lateren weldoen. Wil U, Eeuwige! met ons verblijden, Zooals GijU verblijddetmet onze vaderen, Ons te vermeerderen en goeds te bewijzen, Dat wij U eeuwig danken, daar Gij ons weldoet. Eeuwige! herbouw weldra Uwe stad, Waarover Uw naam is genoemd. Davids horen doe daarin ontspruiten. En wil, Eeuwige! voor immer in haar tronen, mi. Zij schetsten U, maar niet naar Uw wezen; vergeleken U echter naar gelang Uwer daden. -pWon Zij stelden U zinnebeeldig voor in tal van gezichten; Gij echter blijft eenig bij alle vergelijkingen. _ . Urn. Zoo schouwden zij bij U ouderdom en jongelingschap (zie de verklaring bij den volgenden versregel) en Uw hoofdhaar tn grijsheid (des ouderdoms) en zwartheid (der jeugd). n:pt. Ouderdom op den dag van gerecht (zie Van. 7, 9) en jongelingschap op den dag van strijd, als een oor logsheid, wiens handen voor hem strijd voeren. (Zoo verklaren onze wijzen, Chugiga 14a: Wanneer het op eene plaats. Dan. 7, 9, luidt: »z,ijn > gewaad als witte sneeuw, Zijn hoofdhaar als reine wol en op eene andere, Hoogel. 5, 11 : «Zijne lokken golvend, zwart als de raaf, dan teekent de eerste het Opperwezen zinnebeeldig als *echter5 dien de ouderdom siert, en de tweede als strijder injeugdige kracht.) Die den helm der zege op Zijn hoofd bindt, IVien /.ijne rehterhand en heilige arm de overwinning brengen. iSSü. Van lichtende dauw Zijn hoofd geheel bedekt, Zijne lokken van de droppelen des nachts. (Zie Hoogel. Si 20 , -IX3n\ Hij beroemt zich op mij, want in mij vindt Hij benagen, Hij wordt mij tot sierlijke kroon. (Zie fes. 28, 5.) □D3. Als hel fijnste goud is 't beeld van Zijn hoofd, (de Thora, zie Midrasch op Hoogel. 5, 11, in verband 19, "); op het voorhoofd (van den Hoogepriester) grifte Hij Zijn heiligen naam. (Exod. 28, 36.) >nS. Tol tooi en verheerlijking, tot glansrijk sieraad bereidde Hem Zijne natie eene kroon (in het Heiligdom, te Zijner eere ge- Liefelijke zangen wil ik aanheffen en liederen samenweven, want naar U smacht mijne ziel! 'C33. Mijne ziel begeert in de schaduw Uwer almacht (te wonen), om elk geheim van Uwen raad te kennen. i-|Q. Zoo vaak ik spreek over Uwe heerlijkheid, is mijn hart heftig bewogen (van verlangen) naar Uwe liefde. p by. Daarom wil ik roemvolle taal van U spreken en Uwen naam met liefdezangen eeren. mSDSC. Verhalen wil ik Uwe eer, doch ik vermag U niet te schouwen; U voorstellen, omschrijven, doch ken U niet. T3. Door Uwe profeten (echter), in de diepzinnige taal Uwer dienaren, hebt Gij de pracht van de eer Uwer majesteit geschetst. "|nSlJ- Uwe grootheid en sterkte omschreven zij naar de macht Uwer werken. : -iKènnV D3 nfenn atfv * -ïKfi* ïsjn nvii : tri"n ïjtshtt d>> • irn th «Tip * nox ïjw b>ió : rrSsi' D-om v-im * T^_ M 'T# W w? HSn. Hij heeft behagen in Zijn volk, siert de verdrukten (met hulpe) (Ps. 149, 4); tronende op hunne lofzangen, om Zich op hen te beroemen. (Ps. 22,4; Jes. 49,3J. _ ... .. tt'20- Het begin Uwer rede is eeuwige waarheid, Gij, die reeds van den aanvang de achtereenvolgende geslachten opsomt {Jes. 41,4)) wil weder opzoeken het volk, dat naar U streeft. JTC, Wil de menigte mijner zangen aanvaarden; mijn juichen, moge het tot U naderen'. YlSnn. Mijn lofzang worde eene krans om Uw hoofd en tnijne bede moge voor U gelden als reukwerk. npY). Kostbaar zij het lied des geringen in Uwe oogen, als het lied, eenmaal bij Uwe offers gezongen l VDn3. Mijne hulde stijge op het hoofd van den Verzorger (naar Spr. 11, 26). den Schepper, die voortbrengt, den machtigen Weldoener! \~I313D1. Bij mijne hulde moogt Gij mij welwillend toewenken (naar Berachoth 7«), aanvaard haar voor U, als (het reukwerk) van fijne specerijen. 3iyi. Zoo zij mijne rede U welgevallig, want naar U stnacht mijne ziel/ De Arke ivordt gesloten. bouwd. Zie Mulrasch op Hoopt. 3, n en de homiletische opvatting aldaar van in Jes. Sx, 4 als TïwJettó™. L JtMa Z c4 ;i) mi. De woning der gerechtigheid (Jeruzalem), Ziin eUnsriik teraa , moge stijgen boven Zijne hoogste vreugde. (Naarst 137, 6.) eenvfrstelfïrfT^''1 "J. (weder> in Zijne hand eene krans, een vorstelijk diadeem, een glansrijk sieraad. (Naar Jes. 62, 3.) f **»"'** "l gedra*en *> als «»' krans JlinZiinon™ (Tar ïir3-'l36 enJes' ^ ^ zij dierbaar zijn in /.ij,ie oogen, brengt Hij hen tot eer. (Naar Jes. 43, 4.) 11N3. Zijn hoofdsieraad (de VXl StT pWl met de belijdenis van Zijne eenheid er in) is op mij en mijn hoofdsieraad (de pSflfl met de erkenning van mijne eenheid als volk er in) is op Hem; (zie Berachoth 6a het verheven beeld: 3Y13 HO noi pW) \}H (f"W3 "TH# U KW "p#3 1G1 b"N ? 1H3 ; Hij blijft mij nabij, wanneer ik tot Hem roep. (Naar Deut. 4, 7.) wa'nnefr^Hn '1 r00 en de profeet (Malachie) hem prees, dat hij nooit vergeten zou worden, „Mijn verbond is met hem tot „leven en vrede."15) [Mozes] had zijn eerstgeborene niet besneden en is in zijn nachtverblijf bezocht, had niet de wakkere en buitengewoon deugdzame [Tsippora] een 'scherpen steen genomen en de voorhuid van haren zoon afgesneden. Uit de strengheid heb Ik u bevrijd ter wille van de deugdzaamheid uwer volmaakte voorvaderen, toen Mijne vrienden . onder u een aangenamen geur verspreidden en de volmaakten ' onder u jonge vruchten voort- , brachten lcj Ik trok u voorbij I en zag u wentelend in uw • bloed. '0 U hield Ik in het leven, toen Ik eiken eerstge- [ borene sloeg, ls) toen Ik aan N uwe deuren een teeken maakte, dat gij in het leven zoudt "i blijven en Ik zeide tot u, leeft Hflrtr iinr 17\ TT^i 1 _ Z Teu- '^tJoon uwer dienstbaarheid bestond uit fóou- en] sieraden met zilveren émail-voorwerpen,19) om uwe vleu^en met geel fijn goud te bedekken, de vleugelen der duif (Israël) ei den met zilver belegd. De Allerhoogste kliefde de zee ter wilvan het verbond [der besnijdenis], zooals een duidelijk vers [dit aanwijst] met de woorden: „[dankt Hem,] die de zee '3) Vgl. Raschie Deuteronomium 33 9. — 14). ygi Rasc-Mp Deuteronom.um 33, 11; a Samuel 7, ,8 en einde ^-,*0 vï den laatsten avond van het Pésachfeest. — 15) Vgl. Malachie 2 c en ch'S ,'è*6 - 7s)'u„vt Rasch!e """si '3-- ve< E"- Tozeroth. 1 engelen volbrengt, hem voora Zijne dienaren en de door Hen gezegenden (engelen), om hen te boodschappen (dat hij eer zoon zou krijgen), ilaar Hij ge bood hem vooraf, om zijne voorhuid te verwijderen en den geliefde, eenige en deugdzame (Izak) in reinheid voort te brengtn: „neem uw zwaard voor uwe voorhuid,7) o held!" En toen werd hij bedacht met dat kroost, dat [later] gebonden werd ([zak bij de offerande) en op den achtsten dagteekende hij hem (door de besnijdenis) en verbond hem [aan G.] °) door het bloed des verbonds en Abraham had aldus zijn zoon Izak besneden [Het aangezicht] van zijn nakomeling (Jacob) is gegrift in den troon van den Almachtige i0) Hij werd zonder voorhuid geboren ") en beminde de talrijke goddelijke wetten l2) en Jacob was een eenvoudig man, een tentbewoner. Toen de vijand (Bilam) naar de hoogte kwam, om zijne nakomelingen te vloeken, zag hij de bij het zand veraelekenfin rre>-a&iiafnn\ , wiP tn , (Israëlieten) en sprak: „hoe kan ik vloeken, HphiL » ellen het stof van Jacob?" Toen de dui- Kn ^ V'°lk0men wet (de Thora) nog als in zand verPPn !Jn°g f11,® gegeven) was, had Hij, die aan de zee Tfl-nh r h Sf'eI tot eeuwige wet, [de besnijdenis] voor ingesteld tï f W6t e" V00r Israël tot eeuvviS verbond hefvprhnni H fbewonfrs, van Nof (de Egyptenaren) beletten Sü ' dafcJeen teeken vormt, totdat de tijd kwam, dat zij bedacht werden, om in vrijheid uit te trekken; slechts nl7v!gl'rRjSChie Genesis 24, 2. — 8) Vgl. Psalmen 45,4.— ? ^^X°dUS 4< 2Ö" ~ IO> VS'- Rasc^ Ezechiël i,\ _ 3 fO"l fTCVno. — 12) Talmud Eroebien fol. 21 b, onderaan. vóór de [arke der] getuigenis tot bewaring, totteeken. De zetel [voor Elia] is aldus gereed ge> zet, om hem (den besnedene) in drie [dagen] te genezen, zooals aangeduid is [in Hosea 6, 2] om u op den derden dag op te richten en te genezen, „want zie, „Ik zend voor u [den profeet Elia."] 2d) Hij zal spoedig komen, om zijn pand Israël) te verlossen en niet langer terug te houden, de letter „waw" is als pand genomen tot getuigenis in Jacob. Ik zal Mijn verbond met Jacob gedenken. -7) Over Mijn uitverkoren volk, van Mijne tafel verwijderd, zal Ik Mij ontfermen en hen gedenken ter wille van hetingegrifte verbond , en ook Mijn ve rbond met Izak." Hen, die verspreid zijn naar vier [windstreken], gekocht zijn voor een Lésecli en een C'hour 2S) (Israël) zal Ik bijeenroepen en verzamelen, om hen niet weder over te leveren en ook Mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken. Verbond [der besnijdenis], Sabbath en Thora zijn aaneensluitend verbonden, wegens hen zijn gegrondvest 1 aarde, uitspansel en hemel, j schiep God het scheppingswerk. \T r\r\* U/%4- lfinnUl. -i voor net inachtnemen van deze drie zult gij (Israël), die door Mij gedragen zijt, verlost worden, die in acht neemt Mijne verordening, Mijne geboden, Mijne instellingen en Mijne wetten, doch slechts vooral zij, die Mijne Sabbathdagen in acht nemen, rlaats en blijvenden naam zal Ik u in Mijn huis ge/en, met geluk, dat ik bewaard heb, zal lk u verzadigen, 26) Vgl Malachie 3) 23. _ 27) Vgl. Raschie Leviticus 26, 42. — zo) Vgl. Hosea 3, 2. ' „kliefde voor de besnedenen."20) Wegens de afmatting der reis lieten zij na en achterwege het besnijden van [de kinderen], die door de wildernis op deu weg gingen, al het volk, dat in de woestijn op weg geboren was. Toen de dienaar [van Mozes] (Josua) en het volk Gods de Jordaan waren overgetrokken, gebood [God] naar Zijn wil, scherpe steenen te maken en de kinderen Israëls wederom te besnijden 3I) Toen het hoofd des volks (David) ontkleed in het bad ging, sprak hij: ,;geen [schouw]draad [heb „ik aan] en mijn hoofd is niet „versierd [met tefilliev] [zoo„dat ik ontbloot ben van alle „geboden.] -) Wees mij toch ge„nadig, Eeuwige, want ik kwijn „weg." Maar spoedig prees hij U met vele gezangen en liederen en zeide tot U wegens het teeken van Uw verbond: „ik verheug mij in Uw gebod." Hij zag, dat door het achtste gebod de spin (Ëdoin 2:i)) zoude weggemaaid worden en hij verkondigde aan ieder Uw grooten lof aldus: „voor den zangmeester een psalm op het achtsna„rige instrument." 2l) Daar de ijverzuchtige iischmet (Elia) tot God sprak: ,ik ijver voor U, o „Helper en Verlosser, omdat de kinderen lsraëls Uw verbond verlaten hebben,"2') daarom zet men twee zetels gereed,één voor hem en één voor den „gevader" om daarop te zitten en te verschijnen 20) Vgl. Psalmen 136, 13 en iTDiyo van den 7de" avond van het Pésachfeest: OHIuS nïH en de oorspronkelijke bron in N'"3T m nSra aipSv — 21) Vgl.Jos. s, 2. — 2 2) Vgl. Talm. M*nachot fol 43^. — 23) Vgl. Spr. 30.28.— 24) Vgl. Talmud Menachot fol. 43^ en Ps, 12,1. — 25) Vgl. I Kon. 19, 10 en Raschie aldaar. De krachtige engelen,30) be zield door [Gods] heerlijkheid vlechten kransen 81) voor den God der hemelwoning, bezingen den A lerhoogste met gejuich en jubelzang en doen hun werk in waarachtig geloof en het volk, de Hebreeuwsche dochter, verheerlijkt Hem, die het verbond gedenkt. De stralen schietende Ckaschmalliem (engelen) barsten uit in gezang en lof, prijslied en roem, de in de hoogte schitterenden staan in een kring vl ug en wakker, om Zijne grootheid te bezingen en het schoone, donkere volk s2j (Israël) prijst Hem, die het verbond gedenkt. De wagens Gods,33) de duizenden van tienduizenden, verkondigen het drievoudig „Hei- , hg in hunne legers, doen het „geloofd zij Hij" onverpoosd • vloeien, doen beven en sidderen posten en drempels en het door : het verbond geteekende volk IrtAfr J* 1 iwiu nem, aie het verbond gedenkt. Drie teekens van verbor heb Ik gegeven tot genezir der wereld: de regenboog i de wolken, om het eeuwig verbond te gedenken, de b snijdenis en den rustdag he ma°tfi!«vih ame' 4l ~ 3') In overeenstemming met Wl YlSiV) SSJX1lmi Tr' -* V81' ' »■ - m> v™ rPc\Naar alPhabetische orde vervaardigd. Het begin der laatste regels vormt den naam D'p^.V- Elke strophe bestaat uit 4 deelen ieder van 5 woorden, behalve'het laatste, dat overal eene bijbelplaat is nier en daar zeer vrij opgevat. Jia lb' Mijn volk en Mijn erfdeel, die verkiezen, waarin Ik behagen schep en Mijn verbond vasthouden. Die verademing vindt in den wellust (de Thora) en gij, die den Sabbath in acht neemt, en die besneden zijt, gij allen kent macht toe aan God, naar de grootheid Zijner daden, verheft den Eeuwige, onzen bod en buigt u neder voor Zijne voetenbank. Heilig [is Hij]. De met angst omgorden, de uitgelezen en, met vrees [bezield], de in kracht sterken, die Zijn troon verheffen, (de engelen) die sidderen en beven en met ontzag dienen, heffen voor hun Koning een «choon loflied aan en Zijn volk, dat een verbond met Hem sluit, prijst Hem, die het verbond gedenkt. ^ Wie zou niet den geloofden Koning verheeilijken, wie niet den geprezen Koning roemen, wie niet den heiligen Koning verheffen en verheerlijken, prijzen en roemen, en Zijn lóf welgeordend zingen? en Zijn volk belijdt 's avonds en 's morgens als eenig Hem, die het verbond gedenkt. De dienaren van den Allerhoogste sterken en verheffen zich, de schitterenden verheffen en verhoogen zich, en roemen en prijzen Hem duidelijk met welgevallen, verheffen de narp by gepeins en Zijn volk, een overblijfsel als dauw, 2a) roemt Hem, die het verbond gedenkt. ) De beginletters van elke vier, strophen vormen viermaal tien naam van den vervaardiger: ""ïTtpSjc 29) Vgl. Micha 5, 6. in zijn voorhoofd."43; Wat de besnijdenis betreft, moeten de wetten van den Sabbath wijken voor: het afsnijden, het ontblooten ^door het doorscheuren der binnenhuid) en het uitzuigen, het afwasschen, het opleggen van kummel en een pleister, [in het algemeen] elke noodige handeling, die men niet den dag te voren kan doen „om „te naderen tot het werk, om „het te doen."40) Gij hebt in overoude tijden Uw volk tot eigendom genomen van tusschen de ezels (Egypte 47)). Gij zaagt de in het bloed wentelende (Israël 4S)), toen Gij de eerstgeborenen sloegt. Almachtige, verlos ons en snijd onze vijanden in stukken,4 9j mogen de vijanden bu> sidderen, evenals bij de mare van Egypte. Moge Hij in Zijne genade, Zijne belofte gestand doen en vervullen. Moge Hij Zich weldra over ons ontfermen, om ons nogmaals te redden uit de moeielijkheden, moge Hij ons wederom, evenals in overoude tijden, wonderen toon en, onze Verlosser, Heilige is Zijn naam Eeuwige Tsebaoth. Onze God is de ware God en Zijne leer is het ware geloof. Zeker, het begin van 45) Vgl. I. Samuel 17, 4Q. _ 46) Vgl. Exodus 36, 2.-47) Vgl Ezechiél^ 23, 20. _ 48) Vgl. Ezechiël 16, 6. - 49) Vgl. psalmen 48, ,4. 50) ans vrij voor D,lï, om eene zinspeling te vormen op Jes. 23, 5. *) Naar alphabetische orde vervaardigd. De beginletters der laatste regels vormen den naam van den vervaardiger, Jö1^. Ik gegeven in hun gebied, tusschen Mij en de kinderen Israëls is het een teeken voor eeuwig. Mijne geliefden zijn daarmede bekranst, Mijne jongelingen, Mijne beproefden, die aangewezen en geteekend zijn, om gered te worden van de verterende kolen S4) en allen, die hen zien, erkennen hen als volmaakt85) voor Mij, dat zij zijn een kroost, door den Eeuwige gezegend. Vijf scherpe steenen zijn klaar gemaakt voor het verbond aan het vleesch, de steenen deitwee aartsvaders (Abraham en Izak), die30) de vormers der wereld waren, de reine (Tsippora) had den derde en Nuns zoon (Josua) nam twee: „Josua „maakte zich scherpe stee„nen." S7) De steenen werden veranderd in messen om daarmede te besnijden, zooals men vroeger besneden had met een steen ; daarom staan zij bij het gebod aan den dienaar [van Mozes] (Josua), om te besnijden, bij elkaar genoemd: „maak „u messen van scherpe steenen „en besnijd wederom."38) Toen de goede zanger (David) den kampvechter™; bestreed,40; waren zij alle vijf gereed en werden één.41) om hem te doorboren,43), het ijzer (de helm) opende zich,43) toen het aan zijn aard (hardheid44) dacht) „en de steen drong 34) Vgl. Talmud Eroebien fol. 19a. — 35. Vgl. Hooglied 4, 2 en Raschie ald. — 36) Eene zinspeling op I Kronijken 4, 23, en Midrasch o. a.: "]SdJ jrQC' Q'pHÏ ~)V JirmCSJ lSx DHSVH HEH ioSij? nwmS rrapn. — 37) vgi. josua 5, 3.-38; vgi. josua 5.2. 39) Vgl. I Sam. 17, 4. —40). Vgl. Ps. 141,7, eigenl «doorsplijten." 4') Vgl. nop !D"I 'Ninc OipSv — 42) Vgl. II Samuel 19, 18. — 43) Vg1- pï33 "P i,n:3n 'N1ÖC mo. — 44) Zoodat de steen daarop wellicht zou terugstuiten. dat zijn de reine wateren, di eens gespat zuilen worder Het overige echter was moec willig en schreide: „waaron „is mijne eer aldus tot schand' „geworden, ook ik wil tot d „hooge wolken opstijgen ei „gelijk zijn aan mijne weder helft , maar een verteren( vuur verbrandde het en d< oproerige werd aldus bedwon gen. Hij gaf de aarde eer nieuw uiterlijk door vruchtboomen en gewassen en beval het geboomte „naar zijne soort" [te ontstaan] maar niet de gewassen, 9) doch deze pasten op zich zelve den afleidingsregel toe van het geringere tot het meer gewichtige te besluiten en er ontstonden soorten van gewassen 10). Den aard der twee lichtcn (zon en maan) maakte Hij in glans en vorm aan elkander gelijk n; en vormde hen naar de gelijkenis en het evenbeeld van het werk Zijner handen (den mensch) en droeg hun op en gebood hun, door dezelfde opening uit te gaan. Maar Hij strafte de maan en zij werd op haren tijd kleiner 12) üat zij namelijk bestemd was aeiveest 1.'"^ enesis i, 16. — .3» Vgl. Raschie op Gene.i, „ Zijn woord is waarheid ') en het einde daarvan bewijst de waarheid -> en Hij vestigt den grondslag der wereld op het recht, den vrede en de waarheid 3) Vóór het begin van ailes dacht Hij aan de ware wijsheid (de Thora), die geschreven was op Zijp. uitgestrekten arm, 4) want noch goudplaat, noch huid van vee of wild dier was er geschapen. Hij wentelde duisternis en donkerheid weg voor het doorbreken van het licht, maar toen Hij zag, dat het boven eiken glans en elk licht verheven was, verborg en bewaarde Hij het voor hen, die zich met de lichtgevende Thora bezighielden. 5) Hemel en aarde gebood Hij [te ontstaan], zooals een koning zijnen dienaren iets gebiedt en zij werden te gelijk geschapen, zooals een vorst (R. Siinon b. Jouchai) éénmaal besliste voor zijne leerlingen 6) en een bewijs voor deze bewering is [het profetenwoord]: „Ik roep hen en zij staan te „zamen." °) Het uitspansel, Zijn glansrijk verblijf, breidde zich in het oneindige uit, tot dat het hoorde: „het is U ge- „noeg en net Dieei aoor zijn woord verschrikt staan, ae zuilen des hemels beefden en stonden verstomd door Zijn dreigen, ') Toen deelde en splitste Hij in tweeën de afgemeten wateren 8) de eene helft verhief Hij en leidde Hij naar boven tot eer, ]) Vgl. Psalmen 119, 160 en Raschie aldaar. — 2) Vgl. Psalmen 119, 160 en Raschie. — 3) Vgl. m3N 'piS 1, 18. — 4) vg! o. a. ïynt by yopD vrn in mj/Dt? Sc "jr nrS manp. — 5) vgi. Talm. Chagiga fol. 12a. — 6) Jesaja 4S, 13 vgl. Talmud Chagiga fol. 12a, 7) Job. 26,11. — 8) Vgl. Jesaja 40, 12. soorten van reine visschen 20) ontstaan 2lj en reine vogels ontelbaar en vier en twintig soorten onreine vogels. Hij besloot, dat de aarde wild gedierte en vee zoude voortbrengen, wormen en kruipend gedierte zou doen ontstaan en zich vermeerderen en zij bracht kruipende dieren voort en alle hebben zij een doel. [Koning David] vroeg na een aantal j-iren: „waarum zijn „krankzinnigen, spinnen en „horzelen geschapen," en Hij (God) antwoordde hem: „gij „zult ze op den dag uwer Vlucht „tot uwe redding noodig hebben." 2S) Toen het gebod deischepping voldaan en volbracht was, sprak Hij: „laten Wij een „mensch naar Ons beeld' manken." Hij vormde en bezielde hem en gaf hem eene hulp (de vrouw). Toen echter, nadat hem iets gemakkelijks geboden was, zijn lichtzinnig hart hem had misleid, 2:i) strafte Hij hem volgens de wet der ■ rechtbank als een verkeerd en ' veraraaia man, om op hem toe te passen: „met den verdraaide handelt Gij verdraaid." 24) Hij vermeldde Zijn naam 20) Eig. zwemmende vgl. Jesaja, 25, n. 21) Vgl. einde inleiding van Vim H3W en Talmud Chulien fol. 63/;. 22) Hij heeft zich tegenover Acliis als krankzinnig moeten houden, om zijn leven te redden, vgl, 1 Samuel 21, 13 en volgg. en volgens de Agada had eene spin haar web gevlochten vóór de spelonk, waarin Uavia zich bevond, zoodat Saul meende, dat daar niemand kon zijn en ein lelijk heeft ook, volgens de Agada, een horzel het leven van David gered, toen deze. nadat hij de drinkschaal had weggenomen uit de legerplaats van Saul, zich bekneld zag door Abner, maar gered werd, doordien een horzel Abnerinde voeten beet. 23) Eene uitdrukking on leend aan lesaia 44, 20 24) Vgl. Psalmen 18, 27. Daaruit leeren de rozenbloesems (Israël) 15) de bepaling der tijden en tijdstippen, zoowel tegenwoordige als vroegere. Zij zijn tot teekens, tot tijdsbepalingen, tot dagen en uren. De letters wijzen den loop der maan aan, door de zes eerste [letters van het alphabet] wordt haar aantal aangeduid16) en wanneer gij de zevende er bij voegt, dan bereiken zij [den loop] der zon. 17) Nu blijven van den eersten regel nog twee letters over en van den tweeden en derden eigenlijk vier ls) en de letters zajin, naann en gestrekte noen (de zoogenaamde sluitwoew) sluiten alle af.18) Hij deed zeven honderd 15) Vgl. o. a. Hoogl. 2, i. 16) De som der 6 eerste letters van het alphabet is 21. De HJsS St? Sl~U HinD nu is 21 jaren, d. w. z. na 21 jaren komt terug in hetzelfde hemelteeken. 17) De som der getallenwaarde der 7 eerste letters van het alphabet is 28. De nnn Hv Sn; llinis is 28 jaren, zie »de Joodsche kalender-berekening" JVJH '3D blz. 512. 18) De schrijver denkt zich de letters van het alphabet aldus geplaatst: zoodat de getallenwaarde van iedere drie onder elkaar geplaatste letters tot elkaar staan als 1, 10, ito en de som der 7 eerste letters van de onderste rij 2800 geeft en die der 7 eerste letters der middelste rij 280, dus respectievelijk 100 en tien maal den HOH Ss? Vlij! TiiflD. 19) De overige letters n.1. van de eerste rij Tl en 'D, van de tweede '2 en 'ï en van de derde en 'f* geven geen aanwijzing voor de kalenderverklaring, pi» in Machzor Sabionetta berekent terecht, dat de som der getallenwaarde hiervan (1887) de som vormt van 96 maal 19 (dus 96 maal nDn jïOp "WHD) plus 3 maal 21 3 maal ruaS Stt' Sl"U "lïinD. Wat dit echter ter zake doet, is mij niet duidelijk. L . zeggen gemeenten op Sah bath- en nieuwemaansda«er „heilig en geloofd." Tot^ L zeggen scharen va,n verheve nen (engelen) luid: „heilig-' tot U zeggen zij, een zacht geluid doende vloeien • »e. „loofd;" tot U zeggen 'gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen „heilig en gedoofd.'' Tot U zeggen zij (de engelen) brommende gedruisch voortbrengende: „heilig"; tot p zeggen de bestemden, de bepaalden der deugdzamen (engelen) „geloofdtot ü zeggen gemeenten op Sabbath-en meuwmaansdagen: „heilis en geloofd." Tot U zeggen zij schreiende, zij, de reinen der hemelwoningen „heilig;" tot U zeggen de legers der Chasmalliem (engelen) bevende : „geloofd; tot ü zeggen gemeenten op Sabbath- en nieu- i wemaansdagen: „heilig en ge„loofd." Tot U zeggen de vlie- I gende 29) vorsten 3") der in den , uitgespannen hemel 8I) [tronende engelen]: „heilig;" tot C zeggen roepende de en^elen: 3S) „geloofd;" tot TJ zpct. '' geloofd."66 °P Sabbath" en nieuwemaansdagen: „heiligen volgt een bijbeltekst'16oT hit * *rvaar(?,g(1 en na elke <'"e letters mid onmoi mrrïiw? pnr ^8 vormen den naam; 2$ 12. — 3,) Verg6Jesaïa ^8 Tar,gU"1 Jer' Deuteronomium J ) verg. Jesaja 48, 13. _ 32) Ver ps 6g v " v' een en zeventig malen in de afdeeling van JTBWQ tot aan de vorming [van den mensch] en van de vorming tot de verdrijving [uit den hof Eden] (Gen. 3, 16 2h) in overeenstemming met het aantal leden der rechtbank, de mannen van het onderzoek. Beiden (man en vrouw) hadden gezondigd en zijn schuldig bevonden volgens de leer en de slang met hen, zonder dat deze zich te recht verdedigde [met de bewering], wanneer 1 eeraar en leerlingen tegenstrijdige bevelen geven, dan moet de leeraar geëerbiedigd worden 2(i) (dus de mensch had niet naar mij moeten luisteren). Toen de zevende dag zag, dat de mensch overgeleverd was aan wanhoop, maakte hij zich op als een held, om hem als een muur te be¬ schermen, en smeekte den Vergever en deed toorn en gramschap bedaren. Hij, die in de woning van het wijd uitgespreide [uitspansel] troont, had daarop aldus Zijn doei bereikt. Hij gaf hem [den Sabbath] ten erfdeel aan Zijn volk, dat in Zijne schaduw bescherming zoekt. Zij prijzen Zijn naam, want daarop rustte Hij van alle werk, de Heilige. Tot U zeggen duizenden van duizenden machtigen: „heiligtot U zeggen de [als] bliksemstralen [schitterende engelen], 2?) die iederen morgen opnieuw geschapen worden: 26) „geloofd;" tot 25) De Godsnamen in D'pS.V oSjn en D'pSiO DiTVTI worden niet medegeteld. — 26) Vgl. Talmud Synhedrin fol. 29a. — 27) Vgl. ook den naam der engelen pn3 \\1"D in "ISV van den eersten dag mOT L'TO in den Pioet '131 "|So 71 '"[Sa 'H- — 28) Vgl. Talm. Cbagiga fol. 14a. ") Naar alphabetische orde vervaardigd. de Eeuwige heeft het volbracht, jubelt, o diepten. Wanneer Hij de ballingen (Israël) uit hunne gevangenschap bevrijdt en hen binnen den top van den Amana (een berg in het noorden van Palestina)4S) brengt, het vrouwelijke (rrm) in het mannelijke (Tc?) ") verandert, dan zullen wij een machtig lied aanheffen, ter verwezenlijking aan den geheimen zin van het woord moby (Psalm 48, 15) „als meisjes, die met rinkelbommen het leger volgen," 45) de stad is onze burcht, zij brengt heil aan, muur en wal. Evenals in overeenstemming met de 'fl in de uitdrukking die in Chanes (Egypte)4C) [het wachtwoord was], het verbond onzer slapenden (aartsvaders) opgewekt is 47) evenzoo vernieuw door den rechtvaardigen spruit (den Messias) binnen korten tijd onze jaren; moogt Gij, o Eerbiedwekkende, u opmaken, aat wij, evenals een koning en een pachter met zijn tweeën te zamen wandelen, 48j dan zullen onze mond en onze tong vol zijn van gejuich en gejubel. Richt in en versterk mijn voorhof (den tempel) door hem te beleggen met robijnen en saffieren, dat cypressen, dennen en beuken de vloeren en zuilen van mijn hersteld [heiligdom] vormen, dat zij van liefelijk beurtgezang weerklinken evenals voorheen toen de zee gekliefd werd. O, grijp toch schild en pantser en maak ü op, mij tot hulp. 43) Vgl. Raschie op Hoogl. 4,8. — 44) Vgl. Mechilta Ex. ie, r, waar mT geplaatst wordt tegenover Tt? in Jes. 42, 10. — 4c) Vgl Raschie op Psalmen 68, 26. - 46) Jes. 30, 4. _ 47) Vgl. Gen 50, 25 met Exodus 3, 16 en ITO '3 whs "11 VT13. — 48) Vgl. Talmud Sanhedrin fol. 102a. Jozeroth IV 9 teeken des heils bij den zich vernieuwenden dageraad opricht, dan huldigen 3S) de verlosten (Israël) en zeggen iederen Sabbath en nieuwemaansdag: „Uwe getuigenissen zijn „zeer getrouw, Uw huis beraamt heiligheid." Op de wijze der schoone vrucht 34) die in de lamp gedaan wordt ter verlichting [nadat zij is uitgeperst] en zooals vóór dat de zon begint haar gebied te doorloopen, ss) de hemellichten gedoofd worden, zoo wil ook ik [thans nu ik in ballingschap ben] bij het aanbreken van den ochtend [mijne woorden] tot U richten 3li) en ik hoop op U, Eerbiedwekkende, want bij U is bron des levens, in Uw licht aanschouwen wij licht. Moge de glans van de plaats Uwer heerlijkheid zichtbaar worden voor Uwe uitverkorenen (Israël) naar hunne verdienste, mogen de vensters, van buiten eng en van binnen ruim, 37) uit beide steensoorten (soliarn en jaspis)SH) [vervaardigd worden] tot verhooging hunner [schoonheid], moge de uitspraak Uwer zieners bewaarheid worden, dat maan en zon zich verbergen, want de Eeuwige zal u (Israël) zijn tot een eeuwig licht.3") Herstel uw overschoon heiligdom, leg weder zijne grondvesten, maak Uwen troon en Uwen naam volkomen,4"; zoodat men niet meer slechts twee letters bezigt [om Uwen naam aan te duiden.] geef Uwen dienaren [Israël] een nieuwen naam4I) evenals de hemel 42;en de aarde42) zich in de toekomst vernieuwen; juicht, o hemelen, want 33) Vgl. Deut. 26, 17.— 34) I »e olijf, vgl. Jei. 11, 16 en Talm. Men. fol. 53^. — 35) Vgl. Jos 15, 9. — 36) Vgl. Ps. s, 4. — 37) Vgl. Raschie I Kon. 6,4. — 3S) Vgl. Talm. Bathra fol. 75a. — 39) Vgl. Jes. 60, 19. — 4o) Vgl. Rasch. Ex. 17, 15. — 4i)Vgl. Jes. 62, 2. — 42) Vgl. Jes. 66,22. „boerijnen zou sieren 3) — vel „dagen zijn reeds voorbijgegaar „en de profetie harer ziener „is nog steeds onvervuld, z „heeft geen verademing vai „haar vlammend vuur." Ai machtige, Gij zijt de Eeuwige onze Heer, bedwingt Gij U bi dit alles, zwijgt Gij en pijnigi Gij ons, waarom ziet Gij toet aan, dat trouweloozen teger ons opstaan en zwijgt Gij, ter wijl de booswicht verslindt de rest onzer natie? Zij verdrukken en vernederen en vertrappen Uw volk en spreken slechts hoon en laster tegen U; Eerbiedwekkende en Machtige! geen volk kan Uwen toorn dragen, mogen toch Uwe bestrijders verslagen worden en verwar hen door het geluid van Uwen storm. Zij sloten den mond van hen, die U huldigen en beletten hun, Uwen naam als eenig te belijden, dwongen hen, een valsch getuigenis af te leggen en Uwe waarheid te loochenen ; waak toch op, waarom zoudt Gij langer blijven slapen ? Vernietig hen, die tegen U opstaan, om Uw koningschap in het openbaar te toonenen Uwe eenheid te betuigen. Doe Uw aangezicht lichten en bewijs op wonderbare > wijze Uwe gunsten, help hen, 1 ttw iL- vertrouwfn en doe Uwe vromen juichen, leid ;In e!"vee. naar de stad, waar Gij verschijnt, opdat allen weten, dat memand is buiten U. Herstel Uwe hut als vroeger m Salem (Jeruzalem)*), verzamel daar hen, die in west en oost verteerd zijn, om Uwe verhevenheid te verkondigen 3) Vgl. Jeremia 31, 3. _ 4) Vgl. Ps. 76, 3. Jozeroth IV . Gij- zijt mijn God en buiten U is niemand. De wellustige (Rome) sprak: „Ik ben heten „buiten mij niemand; ik ben „gekomen tot in de binnen„kameren van den Koning en „ik heb verwoest de plaats der „samenkomst (den tempel) en „ongedeerd ben ik uitgegaan, „zonder dat eene ramp mij trof, „of mijn voet struikelde. Zijne „helden heb ik vertrapt, Zijne „dapperen vertreden, Zijne „burchten neergehouwen, Zijne „woningen ontwijd, Zijn heiligdom verbrijzeld, Zijn erfdeel „onderdrukt, Zijne heirscharen „verpletterd, maar toch heeft „geen ramp mij getroffen. Zie, „ik woon rustig, vol vetheid „en groen, zittende in mijn ,,paleis in kalmte en vrede, en „waar zijn Zijne wonderen, die „Hij verricht voor Zijn plantje ') (Israël), waarom redt Hij „het thans niet uit mijne hand? „De gezangen in Zijn lieilig„dom heb ik doen verstom„men, Zijne liederen ontwijd, „Zijn heiligdom heb ik in vuur „verbrand en Zijne voorhoven „verwoest, Zijn geheim (het allerheiligste) -) ontwijd en „bressen gemaakt in Zijne muren en Zijne dienaren op Zijn „altaar geslacht. Het woord der profeten van de voortgejaagde „[natie] (Israël) en de profetie der smachtend wachtende, die „haar voorspelden: dat zij zich nog eenmaal met hare tarn- ") Naar alphabetische, orde vervaardigd. Op het einde is de naam van den vervaardiger vermeld. i) Vgl. Ps. 80, 16. — 2) Waar niemand mocht komen. uit den tempel s), verjaag uit al zijne pracht en de dei achter hem gesloten 4)! Ve stooten en niet meer geziei gebroken, vertrapt en verbr, zeld, gevangen, terwijl niemar hem terugziet 5), o, tot hoe lan nog, Eeuwige! Door straffe getroffen, jammerde ik, geplut derd door den plunderaar, wa ik als een eenzame vogel6), e ik vluchtte, iederen dag opge jaagd, uitgeklopt door den gees des geweldenaars en door he geluid van gevallen bladeren 7, o, tot hoe lang nog, Eeuwige Zij willen mij van het levei berooven, van mijne ziel, di< den strik harer belagers ont vlucht, zij brengt daar bloesen voort, terwijl zij bloeit8). Steeds lastert hij, die mij naar het levei] staat en welk antwoord zal ik geven aan hem, die mij scheldt, mijne hand leg ik op mijn mond 9); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Verborgen netten spreiden zij uit voor mijne schreden; de natie met haren brandenden toorn ln) wondt den schoonheidsstaf (Palestina's geleerden n». Gezamenlijk fluisteren zij [hunne plannen] tegen miJi leggen strikken voor al de mijnen, dagelijks zoeken zij 12) [mijn verderf]; o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Zij graven kuilen, om mij te vangen en leggen verborgen strikken, om mij te vernietigen; ach, God! verlaat mij toch niet13). 3) Letterlijk:^ »uit het huis zijner binnenkameren." — 4) Genesis 19, 6. 5) Kxodus 22, 9. — 6) Ps. 102, 8. — 7) Leviticus 26, 36- 8) Genesis 40, 10. — 9) Job 40, 4. — 10) Maliichie 1, 4. — n) Vgl. Zecharja 11, 10 en Sanhedrin fol. 24a. — 12) Tesaja 58, 2. — 13) Ps, 71, 18. — en met dank zullen wij voor Uw aangezicht verschijnen, als Gij onze ballingen terugvoert en onze dagen hernieuwt als voorheen. Dan wordt een nieuwe zang U ter eere aangeheven en een prijslied, als Gij het arme volk verlost uit de hand der o vermoedigen. Lof verkondigen zij dan voor 'Jwen naam, naar hunne banieren geschaard, als eertijds, toen zij tusschen de baren doortrokken. Vervul Uw woord 6), o eeuwig levend Koning: „men zal niet meer de „verlossing van het juk der ,,'Aiiamiem gedenken, maar „men zul zeggen: zoo waar leeft Hij, die opvoert uit ver „verwijderde plaatsen hen, die in ballingschap, bij brandenden „golfslag op Hem blijven hopen." Op den Sabbath vóór het Wekenfeest wordt, nadat de voorlezer in het ral T\17\&-gebed de woorden uitgesproken, het volgende gezegd. Op U hopen wij iederen dag, wij vertrouwen op Uwen naam en Uwe vermelding, Gij, o Eeuwige, zijt onze Vader *). Uwen eerstgeboren zoon (Israël) hebt Gij verstooten, waarom toch zoudt Gij hem voor altijd vergeten en hem niet weder [tot U] nemen tot hoe lang nog, Eeuwige! Verdreven is hij 5) Vgl. Jeremia 23, 7—8. ') Naar alphabetische orde vervaardigd. Op het einde is aangeduid: p;n pn^ '313 DH3JC. De derde en zesde strophe zijn bijbeluitdrukkingen, hier en daar zeer vrij opgevat. Enkele strophen zijn niet van den oorspronkelijken vervaardiger, doch door latere schrijvers in plaats van de oorspronkelijke ingevoegd. i) Jesaja 63, 16. — 2) Deut. 24, 19. geren en hoe zijne heerscherc juichen 33); o, tot hoe lang nog Eeuwige! Het gebrul Uvvei tegenstanders stijgt op, om mij te binden binnen de gevangenis, zoowel voornamen als geringen 24). Hunne afmatting heeft mij geheel uitgeput, zij maken tot puinhoop, woestenij het volk, aan het zwaard ontkomen 35); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Zij dachten mij te vernietigen, zoodat ik geene natie bleef, zij brullen mij aan, om mij schrik aan te jagen, maar ik stel mij den Eeuwige voor oogen 2e). Hun aangezicht stalen zij schaamteloos en in hun grooten overmoed verzamelen zij [hunne legers tegen mij], maken gevangenen en nemen buit27); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Zij moorden en rooven, leggen hun zwaar juk op mij en mijn rug doorsnijden zij met hun ploegschaar2K). Zij trekken hunne voren lang op mij en meten den omtrek uit59), Gij hebt hun hart achterwaarts gewend 30); o, tot hoe lang nog, I Eeuwige! Zij, die U als eenig . belijden, verheffen Uwen naam ' en worden om Uwentwil ge- ; dood en weggerukt, zij, die den wacntposi aes ^euwigen betrokken 3I). Uwe kinderen, telkens epioefd, zijn gekend en hun bloed maakt hen bekend iederen ocatend en ieder oogenblik ■l!); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Velen trachten mij weg te stooten [van Uw pad], beramen plannen, mij door L te doen verwerpen, zeggen tot mijne ziel: „buig" 3:1). 23) Jes. 52, 5. 24) Jesaja 3, 5. — 25) Jeremia 31, 2. — 2(5) Ps 16, 8 — 27) Gen. 34, 29. — 28) Ps. 129, 3. — 29) Om mi) onder zich te verdeelen. - 30) I Koningen 18, 37. _ 3,) Num. 9) 23- 32) Job 7, 18. — 33) Jesaja 51. 23. Waarom zoudt Gij mij voor eeuwig vergeten, wend U tot mij en wees mij genadig, red mij van mijn trotschen vijand u); o. tot hoe lang nog, Eeuwige! Wat kan ik verwachten, wat kan ik hopen, de heilige berg, het gewijde sieraad, de woning [des Eeuwigen] met de vlakte gelijk gemaakt15). Mijn hart wordt koud bij het verlangen naar het einde der tijden, (die aan de verlossing zullen voorafgaan), iederen ochtend wachten mij nieuwe vonnissen, en vertroosting blijft voor mijne oogen verborgen 1(i), o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Aanhoudend hoop ik, dat de tijd (deiverlossing) gekomen is, maar zie, dood en vernietiging, en niemand, die besluit tot heeling der wonde 17). Vertrapt word ik en gebruikt als voetbank, ik wanhoop reeds, om nog te gelooven, dat het einde deidagen 18) [mijner beproeving] zal komen; o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Mijne verdrukkers berooven, verstooten mij en vernietigen mii tot het uiterste. Slechts in een afgrond dompelen zij mij 19). Zij smoren mijn leven, dat ik mij zal bezoedelen 20) door het aanroepen hunner doode [goden] en tot hen te bidden, ach, zij tergen mij met hunne niet-goden 21); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! In hunne wreedheid roepen zij, dat [mijn] bloed vergoten moet worden en stellen zich U, o God, niet voor oogen, en wat zoudt Gij nu langer nog slapen? 22) Gij ziet, hoe zij Uwen naam ontwijden, hoe zij in hunne snoodheid [mij] beschuldigingen naar het hoofd slin- 14) Ps. 18, 18. — 15) Genesis 14, 17. — 16) Hoséa 13, 14. — 17) Jeremia 30, 13. — 18) Daniël 12, 13. — 19) Job 9, 31. —■ 20) Vgl. Daniël 1, 8. — 21) Deut. 32, 21, — 22) Jona 1, 6. hebben ons verhaald de daden, die Gij in overoude tijden voor ons gedaan hebt, in ieder geslacht hebt Gij om onzentwil wonderbare daden verricht, groote daden hebt Gij bedreven, Gij, Eeuwige, mijn God; Uwe wonderen en plannen zijn steeds op ons gericht J). Gij hebt ons met krachtige hand verlost van de slang en van verdrukkers, van den leeuw, den beer, den panter en andere vijanden, nu vertrappen ons de pooten van de wilde zwijnen 3), bijna wankelen onze voeten, glijden onze schreden uits). Voorwaar, Gij, o God, hebt ons versmaad en vergeten, reeds meer dan duizend jaren, in verdriet en zuchten, Gij hebt ons verstooten van geluk, terwijl bressen in mij geslagen werden en ik jammerend schrei, want ter eere van U vallen dagelijks van ons dooden, gelijken wij op kleinvee, ter slachtbank gebracht4). Uur aan uur en dag aan dag smacht onze ziel, de jaren zijn reeds veel en heeling is nog niet gekomen; in de periode 256, door het profetenwoord juicht voor Jacob" 5) aangewezen, verwachtten wij, dat de hulp op haren tijd 6) zou komen, men hoopte op welzijn, maar er was geen geluk, op den tijd van genezing, maar zie, fchrik 7). Wij hoopten op geluk, i) Ps. 40, 6. — 2) De namen dezer hier genoemde dieren duiden de verschillende wereldrijke n aan. Vgl.de aanteekeningen hierover bij -p\vmiriNnjirjnnacS nSit — 3) Ps. 73,2. — 4) Ps. 44,23.-- 5) Jeremia 31,6. De 25Óstc (ij"j = 256) negentienjarige periode liep van 4846 tot 4864 en bevat dus het jaar 4856 (1096). In dit jaar had men naar aanleiding van de woorden in Jer. 31, 6 gehoopt, dat het verlossingsjaar zou komen.— 6) Vgl Jes. 60, 22.— 7) Jeremia 8. 15. Zij denken mijn naam uit te roeien, zoodat men Uw naam niet meer zou gedenken ; vourwaar, zou God dan niet onderzoeken 34); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Het kleinvee, aan de slachting reeds overgeleverd en hinkend, verstooten, van rampen verzadigd, o, Eeuwige, help toch !35) O, Eeuwiglevende, mijn Verlosser van oudsher, doe toch weder mijn rozenstam in het dal opbloeien; ontwaak toch! waarom slaapt Gij! 36) o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Ruim toch hen, die tegen U opstaan, weg als mest, wreek Uwen naam, die geprezen, maar door de heidenen ontwijd wordt ")• Almachtige, mijn Verlosser, wek Uwe macht op, spoed U mij tot hulp, waak op, mijne Eer, waak op3S); o, tot hoe lang nog. Eeuwige! Stort toch over mij overvloedige liefde uit, wek Uwe wraak met brandenden toorn op tegen den viiand, die ons belaagt89)- Gedenk hen allen, die U met geneei nunne ziei uemiimeu en draal niet, hun hunne belooning te geven, Gij bemint ons immers met eeuwige liefde40), Gij, o Eeuwige, onze Vader. nVir , . O, God! met onze ooren heb- «nl3K irJWS DTOg *) ben wij gehoord, onze vaderen ^ v 1-v - \ -tr i T? * -1 34) Ps. 44, 2 z. — 35) Ps. 20, 10. — 36) Ps. 44. 24. — 37) Vgl. Ezechiel 36, 23 — 38) Ps. 57", 9. — 39) Numeri 10,9. — 40) Vgl. Jeremia 31,2. •) Naar alphabetische orde vervaardigd in strophen van vier regels, waarvan telkens de eerste en derde met eene opvolgende letter van het alphabet beginnen en de vierde eene bijbelplaats is. Tusschen 3 en D zijn drie strophen, alphabetisch van n tot y, ingevoegd, betrekking hebbende op de vervolgingen in den Rijnstreek gedurende den eersten kruistocht (1096). In de daarop volgende strophen is de naam van den dichter pNl pin {Dl Ttyb* aangeduid. zonen en dochteren zijn nu in Juda geslacht en Hij haast zich niet, om de op den brandstapel geslachten en verbranden te helpen. Het geschenk vol van wijsheid (de Thora), het troetelkind [van God], Thorarollen, zoo beroemd, nu als tent uitgespannen, in stukken verscheurd, op stangen uitgespreid, werden ten laatste gemaakt tot beenbedekking, tot schoenen aan de voeten van melaatschen, daarom ween ik en vloeien mijne oogen als water. O, gij, wetsrol! verdrukkers hebben u met smaad overladen en van kinderen beroofd hen, die, dierbaarder dan kostbaarheden, u vorschen; eisch toch wraak voor uwen smaad en den smaad, den zielen der voornamen aangedaan, jammer als eene maagd, met den zak omgord, over den man harer jeugd 13). Stort uw hart uit voor den Eeuwige met de gemeente van Israël, dat Hij, om Zich te wreken, Zijne pijlen drenke in bloed, Zijn zwaard vertere Zijne beleedigers met rood gekleurd schild, breng toch hulp tegen den vijand; ijdel toch is de hulp van den mensch 14j. Sta toch op, Eeuwige, in Uwen toorn, om Uwe tegenstanders te richten, dat die mannen van net bloed de helft hunner dagen niet bereiken; zij echter, die U volgen en hun leven voor Uwe heiliging willen opofferen, geef' hun een deel onder de grooten aan den buit der machtigen 15). Boezem, 12) Vgl. Spreuk. 8, 30. — 13) Joël 1, 8. — 14) Psalm. 60, 13. — 15) Vgl. Jesaja 53, 12. maar zie, duisternis en donkerheid, in het elfde jaar van de 256ste periode overlegde te zamen het onbeschaamde volk, de wateren van den moedwil bedekten onze ziel 8) Toen hun toorn tegen ons ontbrandde, verslonden zij ons levend, kleine kinderen en vrouwen, als kleinvee naar de slachtbank, rukten zij ons weg, om zuigelingen op straat, jongelingen op onze pleinen te verdelgen, het aanzien onzer priesters ontzagen zij niet en den oudsten bewezen zij geen genade n). Voor de stem van den lasteraar en den hooner, voor den vijand en den wraakzuchtige, die ons van U wil verwijderen en den loop Uwer wegen krom maken. Onze ziel is zeer verschrikt voor de woede van den verleider, zoudt Gij hem daarvoor niet straffen en dit niet wreken 10). Ëene harde straf, groote doodslag en een dag van slachting trof [ons] in 856 (= 4856 A.M., 1096 volg. de gew. jaartelling), heilige gemeenten werden omgebracht, in toorn, verbolgenheid en rampen, grijsaard en jongeling en jonge maagd werden te zamen naakt naar het graf gesleurd, kuilen werden gevuld met knapen en meisjes en leerlingen uit de leerschool. Voordat de Ezrachiet (Abraham u)) gereed was, toen hij zijn eenigen zoon aanspoorde tot opoffering, liet men hem uit den hemel vernemen: „strek uwe hand niet uit" om [uwen zoon] te dooden, maar hoe vele 8) Ps. 125, 5. — 9) Klaagl. 4, 16. — 10) Jer. 9.8. — 11) Vgl. Raschie Ps. 89, 1. en bezoedelen mij met eene menigte vuil en zeggen „zie, „hoe groot is uw last, wat be„hoeft gij nog langer smaad te „verdragen, scheer u met een „scheermes [en ga tot onzen „godsdienst over], gij zijt im„mers als een gestorvene verbeten [door God]"; blijf toch niet langer zwijgen. Ik versmaad hunne lekkernijen, hunne maaltijden en hun vorstelijke spijs en al hunne bijeenkomsten en feesten; voor U, o, Eeuwiglevende, laten wij ons dooden en worden wij als ledige vaten weggezet en toch smachten wij met geheel onze ziel naar U, blijf toch niet langer zwijgen. Zij leggen verborgen strikken en netten, zij loeren zooals de vogelaar [zijne strikken] legt, dat ik mij van U zal verwijderen. Zij werpen booze beschuldigingen tegen mij op, waar geen misdaad of zonde is, van U verwachten wij hulp; blijf toch niet langer zwijgen. Alle vreugde is verduisterd, ik nader niet meer tot gejuich, want onze ramp is groot; waarom toch ziet Gij neer op die trouweloozen, blijft Gij zwijgen, als zij Uwe geliefden verslinden, blijft Gij 'bedwingen Uwe groote genade? blijf toch niet langer zwijgen. Sinds den tijd, dat mijn tempel verwoest werd, zit ik eenzaam en zwijgend, eiken dag verbaasd, slacht- en brandoffers zijn weggenomen, sieraad van pabizen en kransen van bruidegoms en bruiden zijn verdwenen; blijf toch niet langer zwijgen. De rechtzaal van mijn synhedrion is verwoest, de ouden zijn niet meer in de poort [om recht te spreken], in het huis o, Eeuwige, schrik in aan de mannen, die tegen U strijden, dat zij niet langer verdrukken het kroost van hen, die ü [alleen] bemindon, vervul toch aan ons, wat Gij in Uwe Schrift beloofd hebt: „Hij zal u barmhartigheid schenken,Zich over „U ontfermen en u vermeerderen." ]C) Ontbloot Uwen heiligen arm, om ons nogmaals tot Uw bezit te maken, zooals Gij onze voorouders uit Nof (Egypte) verlost hebt en ver¬ sterk onzen arm, als voorheen, toen wij door de zee trokken, 17j haast U, ons tot redding, [Gij], mijn Heer, onze Hulp. Tot den levenden God schrei ik, met hart en lichaam smeek ik den Almachtige, die [ons] kennis verleent. Aanschouw toch mijne smart en mijn kommer, want ik word uitgeklopt als komijnzaad '); verwijder toch van mij de roede; blijf toch niet langer zwijgen. De ballingschap drukt zwaar op mij, in gebrek aan alles en in armoede, wanneer ik zie, hoe nietswaardigheid zich verheft. Zij vertrappen mij 's avonds en 's morgens, om Uwen naam uit mijn mond weg te rukken, dat ik niet meer Uw heiligdom bezoek; blijf toch niet langer zwijgen. Mijne verdrukkers plagen mij met allerlei lasten 16) Vgl. Deut. 13, 18. — 17) Vgl. Ps. 38, 23. *) Naar alphabetische orde vervaardigd in drieregelige verzen. Ieder der even verzen sluit met 'Dl '7JC. In de twee laatste verzen wordt de naam van den dichter, prijk' 13 pyöC) aangeduid. 1) Naar Jesaja 28, 27. Leeuwen hebben de verstrooide (Israël) verstooten uit het huis met zijne zalen en zijn voorhof (den tempel), van waar kan ik hulp zoeken. Allen hebben zij een verbond gesloten, te zamen beraden zij, om [mij] uit te roeien, zonder eene rest van mij over te laten; snel mij toch te hulp. [Mijne] zonde en schuld zijn zwaar, de vijand omringt mij met brandend verlangen, mij beloerend 1), maakt mijn wijngaard tot woestenij. Beeren en leeuwen brullen, brieschende, den strijd met U begeerend, mijne ingewanden bruischen als de zee; snel mij toch te hulp. Zij hebben omvergehouwen den hoogste dei bergen (den tempelberg % mij n land doorsneden met stroomen 8) (krijgsvolk), zich haastende, bloed te vergieten. En toch, te midden der leeuwinnen bleef ik hopen op den God der heirscharen, dat Hij mij een teeken ten goede zo:: toonen, snel mij toch te hulp. Moedwilligen bespotten mij zeer, werpen mij weg als een verachtelijk voorwerp, roe¬ pen mij sarrend toe: „wat wacht gij?" Tijd en uur zijn voorbij, lust en vreugde zijn gering, einde [van het lijden] duurt mij lang, snel mij toch te hulp. Verborgen strikken leggen zij, om [mij] te vangen, zeer lang duurt de ballingschap, *) Evenals liet vorige gedicht, naar alphabetische orde in drieregelige verzen vervaardigd. Hier sluit ieder der even verzen met Vllïjn ncin. Op het einde wordt de naim van den dichter, «pi' zby 3Vl3 SiOöt? "13, aangeduid. i) Vgl. Ps. 17, 9. — 2) Vgl. Jes. 37, 24 en Ezechiël 20, 40. — 3) Vgl. Jes. 18, 2. van het woud van den Libanon (in den tempel 3)); genot is veranderd in smart wegens verlatenheid; de liederen en het snarenspel hebben opgehouden en het geluid van den zanger bij de maaltijden; blijf toch niet langer zwijgen. Bedenk toch den wijnstok, Uwe plant3), lot en deel van Uw bezit, den dierbaren wijngaard van Uwen hof. Doe hem, o Rots, spoedig tot Uw heil naderen, doe hem den glans van Uw licht toestralen, bewaak hem nacht en dag; blijf toch niet langer zwijgen. Herbouw de stad Uwer vreugde, verschrik het wildgedierte in het riet4) en neem Uw volk ten tweeden male als een bijzonder eigendom, vermeerder zijne heirscharen als zand en bevestig het woord zijner profeten, dat eene bedekking van eer uitgespreid zal worden over zijne vergadering6); blijf toch niet langer zwijgen. Zet hem eene kroon op het hoofd als een bruidegom, om hem te doen wonen in de machtige woning met eene groote bruidegomsgift en veel geschenken. Geef toch weder de regeering aan den rpp.ht.hphhpnHa QnrpiH tr»r>h TTwo ICUllUUCUL'CliUC, Oj.U C1VA U VYC schaduw over hem uit, opdat zij als bruid zich met hare sieraden tooie; blijf toch niet langer zwijgen. Zend verlossing van U uit en wij zullen een liefdezang aanheffen als eens, toen ik uit de slavernij ging, toen Uwe geliefde dooide zee trok en zij in vrijheid uitging met gejuich en den Heilige daarom prees; blijf toch niet zwijgen. 2) Vgl. Joma fol. 39b. — 3) Vgl. Ps. 80, 15—16. — 4) Vgl. Ps. 68, 31, Rashie aldaar en Pesachim fol ii8i. — 5) Vgl. Jes. 4, 5. gevende te drinken, [bewoners der tenten der Kusieten er Ismaëlieten. De volkrijke [stad (Jeruzalem) is thans zwijgend in hare verwoesting, toch ho pende op Uwe hulp [denkende: „de rechterhand desEeuwiger „is verheven," snel mij toch te hulp. De gezangen in den tempel hebben opgehouden, verdwenen zijn profeten en zieners, de trots der voornamen is weg. Voortdurend wordt geschrei vernomen, mijn ziel is gebogen in het stof, alle vreugde is verduisterd, snel mij toch te hulp. Mijne bestrijders vertrappen [mij] met strengheid en mijn geest is verzwakt door angst, ik sla mij op de heupen. Zij (Israël) wendt zich tot de Rots, die steeds haar toevlucht was, terwijl zij met de roede der menschen gegeeseld wordt, zie toch, o Eeuwige, en aanschouw, snel mij toch te hulp. Zij schreien met smeekend geluid, hopende op de vervulling van het verbond en den eed, maar er is slechts ontzetting. Ach, breng hun toch spoedig den tijd hunner vreugde, dat Gij weder hoort hun welluidend lied, als eens, toen zij uit Nof (Egypte) trokken ; snel mij toch 4-n U.^1_ Al J _ * TT uc iiuip ^.igueuf, uit; mei/ uwe -"Ol 1JYTI3K mtl? vleugelen [ieder] dekt; die heerschappij verleent, maar ook weder wegneemt, in Uwe hand is kracht en sterkte, breng Uwe kudden terug naar de plaats, waarnaar zij verlangen (Palestina), om Uwentwil, o, Levende en Eeuwigdurende, die beheerscht de trotsche kracht der zee, snel mij toch te hulp. ERRATUM. Blz. 22 regel 1 v. b. staat: '35, lees: ru?. Jozeroth IV ^ zie, angst en duisternis. Uw< geliefde woning hebben zij ir bezit genomen, kinderen uit hel midden [deslands]l) verdreven, mijn rug beploegen zij; snel mij toch te hulp. Als ik denk aan het huis der rust, de plaats van slacht- en meeloffer, ben ik vol van kommer en zuchten, in rouw is veranderd mijn harpspel, wanneer zal Hij weder Zijnen burcht bewonen 5), wanneer zult Gij weder LTw licht mij doen tegenstralen, snel mij toch te hulp. O, Koning, U we macht is aan ieder bekend, hoe kunt Gij toch de verdrukking van den arme en behoeftige zwijgend aanzien. Zij vereenigen zich, om Uwen naam te lasteren, knielende voor nietgoden, waarom aanschouwt Gij de trouweloozen, snel mij toch te hulp. Mijn huid is gerimpeld van angst, mijn glans is verdwenen en vernietigd, daar zij allen tegen mij samenspannen. Hardnekkig zijn zij uitermate, zij trachten Uwe eenheidserkenning te verbieden en overleggen, om [mij] verborgen strikken te leggen; snel mij toch te hulp. Zij, die mij in nood brengen, spreiden netten uit, de vijand verdrukt de vervolgden, ligt in voorhoven en hinderlagen. Rots, eeuwige God, waarom zwijgt Gij en verbergt bij U, geef hun het loon hunner handelingen, snel mij toch te hulp. Zuigelingen zijn tegen mij verzameld, mij bittere dranken 4) Vgl. job 30, 5. — Kimchi aldaar. 5) Vgl. II Samuel 5, 8 en Raschie en