O ï&s.' r» ÏJV'tyïïïï. U'iïïï' mm 'ram nran Pentateuch met N[ederlandsche j ertaltng DOOR A. S. ONDERWIJZER, cR-aWij-M. cïszaë-C. affitet, ALSMEDE DE Haftaroth, Sabbathgebeden, Jozeroth, 5 Rollen enz. □nznn Amsterdam, VAN CREVELD & Co., 5664 — 1904. I. 1. Dit zijn de woorden, die Mozes gesproken heeft tot geheel Israël aan de overzijde van den Jordaan, in de woestijn, in de steppe tegenover Suf, tusschen Paran en Thofel, en Laban en Chatséroth en DieZahab. 2. Elf dagreizen zijn er van Choreb, langs het gebergte Sé'ier, tot Kadesh-Barnéa'. 3. En het geschiedde in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten der maand, — toen sprak Mozes tot de kinderen Israëls naar alles, wat de Eeuwige hem voor hen geboden had. 4. Nadat hij verslagen had Siechon, den koning der Emorieten, die in Cheshbon woonde, en 'Og, den koning van Bashan, die in 'Ashtharoth woonde, in Edré'ie. 5. Aan de overzijde van den Jordaan, in het land Moab, begon Mozes deze leer te verklaren, ais volgt: 6. De Eeuwige, onze God, sprak tot ons bij Choreb, als volgt: lang genoeg hebt gij bij dezen berg vertoefd. 7. Wendt u heen en trekt op en gaat naar het gebergte van den Emoriet en naar al Pentateuch V I Dnmn N nnann a Dy»? 'ffKTn# fnw bvb'? b,T£?n DWK -ntr qyj?^ D^NH criiN •ntn n'iNö 'ntsn qrè^x onbjft riitr# nfr'l bVcn tks nisgiV :J bp'EStf'? iek1? xinn n#3 Dybstf ónvspi bswr?' #btf pi vrix-pni ffvrp? pi? qvf ï' : i-u pi^n Vlj'3 fCJj^ Ö2tf®3 ür^n-3 rnin *6 ntfis "OT1! xin Dvf?x|? \%N pb"ipn D3P ntfjT bgn$ n' :' vn;;b*jt rij* xinn' n#3 nirip ypji& : ptpjrn i&x njj-RDH-Sa PIK 'jSJi' ip\s% xinn Vouni: °Siij:n ntfab 'io^n nn'^nn ari\sn ïd|i' u>s%' ïrnSa rijrr' nis T&j a : jy-ö ^ % Lhoreb en gingen wij door die geheele groote en ontzaggelijke woestijn, die gij gezien hebt, den weg naar het gebergte van den Emoriet, zooals de Eeuwige, onze God, ons geboden had, en kwamen wij tot Kadesh Barnéa'. 20. En ik zeide Pentateuch V i* zijne naburen, in de steppe, op het gebergte en in de diepte en in het zuiden en aan het strand der zee; het land van den Kena'aniet en den Libanon tot den grooten stroom, den stroom Perath. 8. Zie, Ik leg dit land u voor; komt en verovert het land, dat de Eeuwige heeft toegezworen aan uwe voorvaderen, aan Abraham, aan Izak en aan Jakob, het hun te geven en aan hun kroost na hen. 9. Ik zeide u in dien tijd, zeggende: ik alleen kan u niet dragen. — 10. De Eeuwige, uw God, heeft u vermeerderd, en ziet, gij zijt thans als de sterren des hemels in menigte. 11. De Eeuwige, de God uwer vaderen, moge aan u toevoegen duizendmaal zooveel als gij zijt, en zegene u, zooals Hij omtrent u heeft gesproken. — 12. Hoe kan ik alleen dragen uw moeite, uw last en uw getwist. nnm k onmn 3 irn rn"$3 vptf ^J?n p£ irn rfiniyi nn; Viin'nnjn-^- pinfni cztjsS Tin: nsn n : rips pxrrnK iVni p$Tn5* niyóp$ nin; ptf* nnS^pjrpi Tpn?,k? npiou : mkb "tos1?'Kirin n#2 : D3nV apris nppn bpTf?|S nin? * cfêtfn J;2Di23 Di"n opjni 'nSx npi * 7 3H? bpp 22^;: D3TO PP2? xg\s np\s"l?/l □2^0 o oprp:c? H37 D;tfiac nif i?n * : DJ??*"}] □^-H ' cr?3q : D3*# ÏTG □TI23P''? -ai$ «rS* uj/rn * : nifo'tfS? inp^T^F*? "9T1 -L ... ❖ 13. Verschaft u wijze en ver- -unö « u nuftige en bekende mannen, naar uwe stammen; dan zal ik hen plaatsen aan uw hoofd. 14. En gij antwoorddet mij en zeidet: de saak is goed, die gij gezegd hebt, te doen. en zeidet: uit haai van den Eeuwige te gen ons heeft Hij ons uit het land Egypte gevoerd, om ons ovei te geven in de hand van den Emoriet, om ons te verdelgen. 28. Waarheen zullen wij optrekken ? onze broeders hebben ons hart doen wegsmelten, zeggende: een volk, grooter en hooger dan wij, groote en tot in den hemel versterkte steden; en ook de 'Anakskinderen hebben wij daar gezien. 29. En ïk zeide tot u: weest niet angstig en vreest niet voor hen. 30. De Eeuwige, uw God, die vóór u gaat, Hij zal voor u strijden; naar alles, wat Hij met u gedaan heeft in Egypte vóór uwe oogen, 31. En in de woestijn, die gij gezien hebt, waar de Eeuwige, uw God, u gedragen heeft, zooals iemand zijn zoon draagt; op den geheelen weg, dien gij gegaan zijt, totdat gij gekomen zijt tot deze plaats. 32. Maar bij dit woord vertrouwdet gij niet op den Eeuwige, uwen God, 33. Die vóór u ging op den weg, om voor u om te zien naar een plaats voor uw legeren; in vuur des nachts, om u te doen zien op den weg, dien gij zoudt gaan, en in een wolk bij dag. tot u: gij zijt gekomen tot het gebergte van den Emoriet, dat de Eeuwige, onze God, ons geeft. 21 .Zie, de Eeuwige, uw God, heeft vóór u gelegd het land; trek op, verover, zooals de Eeuwige, de God uwer voorvaderen, omtrent u gesproken heeft; vrees niet en wees niet versaagd. 22. Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet gij: laat ons mannen vóór ons uitzenden, opdat zij voor ons het land verspieden en ons bericht brengen omtrent den weg, dien wij zullen gaan, en omtrent de steden, waarheen wij zullen komen. 23. De zaak was goed in mijne oogen, en ik nam van u twaalf mannen, één man van iederen stam. 24. En zij wendden zich en trokken op naar het gebergte en kwamen tot het dal Eshkol en verspiedden het. 25. En zij namen bij zich van de vrucht van het land en voerden ze tot ons afwaarts, en brachten ons bericht en zeiden: goed is het land, dat de Eeuwige, onze God, ons geeft. 26. Maar gij wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen het bevel van den Eeuwige, uwen God. 27. En gij mordet in uwe tenten naar alles, wat d< Eeuwige, onze God ons geboden heeft en gij gorddet iedei zijn oorlogstuig aar en waart zoo licht zinnig om het ge bergte op te willer trekken. 42. Toen zeide de Eeuwige tot mij: zeg tot hen: gij moet niet optrekken en gij moet niet strijden, want Ik ben niet in uw midden; opdat gij niet zult verslagen worden vóór uwe vijanden. 43. En ik sprak tot u, maar gij luisterdet niet, en waart weerspannig aan het bevel des Eeuwigen en waart overmoedig en trokt het gebergte op. 44. Daarop trok de Emoriet, die op dit gebergte woont, u te gemoet en zij vervolgden u, zooals de bijen doen, en versloegen u in Sé'ier tot Chorma. 45. Toen keerdet gij terug en weendet gij vóór den Eeuwige, maar de Eeuwige luisterde nififc naar nwe st.pm en neigde Zijn oor niet naar u. 46. En gij bleeft in Kadesh langen tijd, zooveel tijd, als gij er gebleven zijt. — II. 1. Hierop wendden wij ons om en trokken wij op naar de woestijn, den weg op naar de Schelfzee, zooals de Eeuwige tot mij had gesproken, en trokken het gebergte Sé'ier langen tijd om. 2. Toen zeide de Eeuwige 34. Toen nu de Eeuwige hoorde de stem uwer woorden, was Hij vertoornd en zwoer Hij, als volgt: 35. Dat geen mensch van deze mannen, dit slechte geslacht, zal zien het goede land, dat Ik uwen voorouders gezworen heb te zullen geven. 36. Behalve Kaleb, de zoon van Jephunné, hij zal het zien en hem zal Ik het land geven, dat hij betreden heeft, en aan zijne zonen, omdat hij ten volle den Eeuwige gevolgd heeft. 37. Ook op mij was deEeuwige vertoornd wegens u, zeggende: ook gij zult daar niet komen. 38. Jehoshua', de zoon van Nun, die vóór u staat, hij zal daarheen komen; sterk hem, want hij zal het Israël doen in bezit nemen. 39.En uwe kleine kinderen, waarvan gij gezegd hebt: tot buit zullen zij worden, en uwe zonen, die heden goed noch kwaad kennen, zij zullen daarheen kompn en hun zal Ik het geven en zij zullen het in bezit nemen. 40. Gij echter, wendt u om en trekt op naar de woestijn, den weg op naar de Schelfzee. 41. Maar gij antwoorddet en zeidet tot mij: wij hebben gezondigd tegen' den Eeuwige, wij willen optrekken en strijden 9. Toen zeide de Eeu wige tot mij: plee§ geene vijandelijkhe den tegen Moab en begeef u niet in strijd, in oorlog met hen, want Ik zal u van zijn land geen erfgoed geven; want aan de zonen van Lot heb Ik 'Ar tot erfgoed gegeven. 10. De Emiem woonden daar vroeger, een volk, groot en talrijk en hoog alsde'Anakiem. 11. Als Rephaiem worden ook zij beschouwd evenals de ' Anakiem; en de Moabieten noemen hen: Emiem. 12. En in Sé'ier woonden vroeger de Choriem, maaide zonen van 'Esau verdreven hen en verdelgden hen voor zich en zetten zich op hunne plaatsen neder, zooals Israël gedaan heeft met het land, dat hem tot erfgoed is, dat de Eeuwige hun heeft gegeven. 13. Welnu, maakt u op en trekt de beek Zéred over. Hierop trokken wij r\ Kntil' 7/iyni-l Atrnw 14. En de tijd, waarin wij gingen van Kadesh-Barnéa', totdat wij de beek Zéred overtrokken, was acht en dertig jaar totdat verdwenen was het geheele geslacht, de strijdbare mannen, uit het midden des legers, zooals de Eeuwige omtrent hen had gezworen. 15. En ook de hand des Eeuwigen tot mij, als volgt: 3. Gij hebt genoeg dit gebergte omgetrokken ; wendt u naar het noorden. 4. En beveel het volk, als volgt: gij trekt door het gebied van uw broeders, de zonen van 'Esau, die in Sé'ier wonen; en zij zullen voor u vreezen, maar neemt u zeer in acht. 5. Begeeft u niet in strijd met hen, want Ik zal u van hun land ook geen voet breed geven, want tot erfgoed voor 'Esau heb Ik het gebergte Sé'ier gegeven. 6. Spijs zult gij voor geld van hen koopen en eten ; en ook water zult gij voor geld van hen verkrijgen en drinken. 7. Want de Eeuwige, uw God, heeft u gezegend met al het werk uwer handen, Hij heeft gelet op uw gang door deze groote woestijn; het zijn nu veertig jaar, dat de Eeuiwge, uw God, met u was, niets heeft u ontbroken. 8. En wij trokken weg van onze hrnpHprs HA 7nnon van 'Esau, die in Sé'ier wonen, van den weg door de steppe, van Elath en van 'Etsjon Géber; en wij wendden ons om en wij trokken den weg op naar de woestijn Moab. tot 'Azza, — Kaphthoriem, die uit Kaphthor kwamen, verdelgden henen zetten zich op hunne plaatsen neder. 24. Maakt u op, trekt voort en gaat de heek Arnon over; zie, Ik geef in uw hand Siechon, den koning van Cheshbon, den Emoriet, en begin zijn land te veroveren, en pleeg vijandelijkheden tegen hem. 25. Op dezen dag zal Ik beginnen, ,angst voor u en vrees voor u te leggen op de volkeren onder geheel den hemel, zoodat zij, wanneer zij uwe mare zullen vernemen, zullen beven en sidderen voor u. 26.Toen zond ik gezanten van uit de woestijn Kedémoth naar Siechon, den koning van Cheshbon, met woorden van vrede, als volgt: 27. Laat mij trekken door uw land; op den weg, enkel op den weg zal ik optrekken; ik zal rfir.hts noch links af¬ wijken. 28. Spijs zult gij voor geld mij doen koopen, dan zal ik eten; en water zult gij voor geld mij geven, dan zal ik drinken; slechts met mijne voeten wil ik doortrekken; 29. Zooals met mij gedaan hebben de zonen van 'Esau, die in Sé'ier wonen, en de Moabieten, die in 'Ar wonen; totdat ik den Jordaan zal overtrekken naar was aan hen, om hen te doen voortijlen van uit het midden des legers, totdat zij verdwenen zouden zijn. 16. En het geschiedde : toen alle strijdbare mannen geheel uitgestorven waren uit het midden des volks, 17. Toen sprak de Eeuwige tot mij, als volgt: 18. Gij trekt heden voorbij de grens van Moab, voorbij 'Ar; 19. En gij nadert tot bij de zonen van 'Ammon; pleeg geene vijandelijkheden tegen hen en begeef u niet in strijd met hen, want Ik zal u van het land der zonen van 'Ammon geen erfgoed geven, want aan de zonen van Lot heb Ik het tot erfgoed gegeven. 20. Als het land der Kephaiem wordt ook dit beschouwd; Rephaiem woonden daar vroeger en de 'Ammonieten noemen hen: Zamzummiem, 21. Een groot en talrijk en „Allr ~ lr. A ^ iiuug v wiiv aio u.^ 'Anakiem; maar de Eeuwige verdelgde ze voor hen, zoodat zij hen verdreven en zich op hunne plaatsen nederzetten; 22. Zooals Hij gedaan had voor de zonen van 'Esau, die in Sé'ier wonen, voor wie Hij den Choriet verdelgd heeft zoodat zij hen verdreven en wonen op hunne plaatsen tot dezen dag. 2'ó. En de 'Awwiem, die in gehuchten woonden die ons te sterk was; alles heeft de Eeuwige, onze God, ons overgeleverd. 37. Alleen tot het land dei zonen van 'Ammon zijt gij niet genaderd; de geheele zijde dei beek Jabbok en de steden van het gebergte en alles wat de Eeuwige, onze God, geboden had. — III. 1. Vervolgens wendden wij ons om en trokken den weg op naar Bashan; toen ging 'Og, de koning van Bashan, ons te gemoet, hij en geheel zijn volk, ten strijde naar Edré'ie. 2. Hierop zeide de Eeuwige tot mij: vrees hem niet, want in uwe hand geef Ik hem en geheel zijn volk en zijn land; en gij zult met hem doen, zooals gij gedaan hebt met Siechon, den koning der Emorieten, die in Cheshbon woonde. 3. En de Eeuwige, onze God, gaf in onze hand ook 'Og, den koning van Bashan, en geheel zijn volk; en wij versloegen hem, zoodat men geen ontkomene van hem overliet. <1. En wij veroverden al zijne steden in dien tijd, er was geen stad, die wij niet van hen namen; zestig steden, de geheele streek Argob, het rijk van 'Og in Bashan. 5. Al deze waren steden, versterkt door hooge muren, het land, dat de Eeuwige, onze God, ons geeft. 30. Maar Siechon, de koning van Cheshbon, wilde ons niet door zijn gebied laten trekken, want de Eeuwige, uw God, had zijn geest verstokt en zijn hart verstijfd, om hem over te leveren in uwe hand, als op dezen dag. 31. Hierop zeide de Eeuwige tot mij: zie, Ik ben begonnen, Siechon en zijn land aan u over te geven; begin te veroveren met zijn land te veroveren. 32. Toen trok Siechon ons te gemoet, hij en geheel zijn volk, ten strijde naar Jahats. 33. En de Eeuwige, onze God, leverde hem aan ons over, en wij versloegen hem en zijne zonen en geheel zijn volk. 34. En wij veroverden al zijne steden in dien tijd, en wij verklaarden tot ban alle steden met hunne mannelijke bevolking en de vrouwen en de kleine kinde¬ ren; wij lieten geen ontkomene over. 35. Slechts het vee plunderden wij voor ons en den buit der steden, die wij veroverd hadden. 36. Van 'Aro'er, dat aan den oever van de beek Arnon is, en de stad, die in het dal is, tot Gil'ad toe was er geen stad, van 'Aro'er, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte Gil'ad en zijne steden, gaf ik aan de Rubenieten en aan de Gadieten. 13. En het overige Gil'ad en geheel Bashan, het rijk van 'Og, gaf ik aan den halven stam Menasshé; de geheele streek Argob, dat geheel Bashan is, dit wordt genoemd : het land der Rephaiem. 14. Ja'ier, de zoon van Menasshé, nam de geheele streek Argob tot het gebied van den Geshuriet en den Ma'achathiet; en noemde ze, Bashan, naar zijn naam: Dorpen van Jaïer, tot op dezen dag. 15. En aan Machier gaf ik Gil'ad. 16. En aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik van Gil'ad tot de beek Arnon, het midden van het dal en het aangrenzende, tot de beek Jabbok, het gebied der zonen van 'Ammon. 17. En de steppe en den Jor- uctau cii /jijii gcuicuj van Kinnéreth tot de zee der steppe, de Zoutzee, onder de uitloopers van den Pisga ten oosten. 18. En ik gebood u in dien tijd, als volgt: de Eeuwige, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen; uitgerust zult gij 1Ü deuren en sluitboomen; behalve de zeer vele steden op het open land. 6. En wij verklaarden ze tot ban, zooals wij gedaan hadden met Siechon, den koning van Cheshbon; verklaarden tot ban alle steden met hunne mannelijke bevolking, de vrouwen en de kleine kinderen. 7.Enalhetvee enden buit der steden plunderden wij voor ons. 8. Zoo namen wij in dien tijd het land uit de hand van de twee koningen der Emorieten, die aan de overzijde van den Jordaan woonden, van de beek Arnon tot het gebergte Chermon; — 9. De Tsiedoniem noemden Chermon: Sirjon, en de Emorieten noemden hem: Senier. — lü. Alle steden der vlakte en geheel Gil'ad en geheel Bashan tot Salecha en Edré'ie, de steden van het rijk van 'Og in Bashan. — 11. Want slechts 'Og, de koning van Bashan, was overgebleven van de overige Rephaiem; ziet, zijn legerstede, een legerstede van ijzer, is voorwaar in Rabba der zonen van 'Ammon; negen ellen is hare lengte en vier ellen hare breedte, naar een mans-el. 12. En dit land, dat wij in dien tijd veroverd hadden, want is er een go in den hemel of o de aarde, die doe kan naar Uwe har delingen en naa Uwe machtige da den! 25. Laat mi toch overtrekken ei zien het goede land dat aan de overzijd< van den Jordaan is dit goede gebergtt en den Libanon 26. Maar de Eeuwige was vertoornd op mij wegens u en luisterde niet naar mij; en de Eeuwige zeide tot mij: het zij u genoeg, ga niet voort met nog meer met Mij te spreken over deze zaak. 27. Bestijg den top van den Pisga en hef uwe oogen op naar het westen en naar het noorden en naar het zuiden en naar het oosten en zie met uwe oogen; want gij zult dezen Jordaan niet overtrekken. 28. En belast Jehoshua' en sterk hem en maak hem krachtig, want hij zal vóór dit volk trekken en hij zal hen doen in bezit nemen het land. dat gij zult zien. 29. Wij vertoefden toen in het dal tegenover Beth-Pe or. — IV. l. En nu Israël, luister naar de instellingen en naar de rechten, die ik u leer te doen, opdat gij leven zult en in bezit zult komen nemen Pentateuch V 2 vóór uwe broeders, de kinderen Israëls, optrekken, alle krijgslieden. 19. Slechts uwe vrouwen en uwe kleine kinderen en uwe kudden, — ik weet, dat gij vele kudden hebt, — zullen blijven in uwe steden, die ik u geef. 20. Totdat de Eeuwige, uw God, aan uwe broeders rust verschaft zal hebben als aan u en ook zij het land in bezit zullen genomen hebben, dat de Eeuwige, uw God, hun geeft aan de overzijde van den Jordaan; dan kunt gij terugkeeren ieder naar zijn bezit, dat ik u geef. 21. En Jehoshua' gebood ik in dien tijd, als volgt: uwe oogen waren het, die gezien hebben, wat de Eeuwige, uw God, gedaan heeft met deze twee koningen; zoo zal de Eeuwige doen met al de koninkrijken, waarheen gij overtrekt. 22. Vreest hen niet; want de Eeuwige, uw God, Hij is het, die voor u strijdt. 23. En ik smeekte den Eeuwige in dien tijd, als volgt: 24. Heere, God! Gij zijt begonnen, CJwen dienaar te toonen Uwe grootheid en Uwe sterke hand; die een God heeft die haar nabij is. zoo als de Eeuwige, onz< God, wanneer wi Hem ook aanroepen'i 8. En welke grootf natie is er, die recht vaardige instellingen en rechten heeft, zooals deze geheele leer, die ik u heden voorleg? 9.Neem u slechts in acht en behoed ten zeerste uwe ziel, dat gij niet vergeet de zaken, die uwe oogen gezien hebben, en dat zij niet wijken uit uw hart al uwe levensdagen; en gij zult ze bekend maken aan uwe kinderen en aan uwe kleinkinderen : 10. Den dag, toen gij stondt voor den Eeuwige, uwen God, bij Choreb, toen de Eeuwige tot mij zeide: verzamel Mij het volk, dan zal Ik hen Mijne woorden doen hooren, opdat zij zullen leeren Mij te vreezen al de dagen, die zij leven op den aardbodem, en hunne kinderen zullen onderrichten. 11. Gij na- derdet toen en plaats- tet u aan den voet van den berg, en de berg brandde in vuur tot het hart des hemels; duisternis, wolk en nevel. 12. Toen sprak de Eeuwige tot u van uit het midden des vuurs; de stem van woorden hoordet gij, Pentateuch V ,* het land, dat de Eeuwige, de God uwer vaderen, u geeft. 2. Gij zult niets toevoegen aan hetgeen ik u gebied, en gij zult er niets van afnemen, in acht te nemen de geboden van den Eeuwige, uwen God, die ik u gebied. 3. Uwe oogen waren het, die zagen, wat de Eeuwige gedaan heeft wegens Ba'al Pé'or; want iederen man, die Ba'al Pe'or heeft gevolgd, heeft de Eeuwige, uw God, verdelgd uit uw midden. 4. Gij echter, die gehecht zijt geweest aan den Eeuwige, uwen God, gij allen zijt heden in het leven. 5. Zie, ik heb u geleerd instellingen en rechten, zooals de Eeuwige, mijn God, mij bevolen heeft, om zoo te doen in het midden des lands, waarheen gij optrekt om het in bezit te nemen. 6. Gij nu zult in acht nemen en volbrengen, want dit is uw wijsheid en ver- j j ' J _ öuanu vuui ue uugen der volkeren, die hooren zullen al deze instellingen en zeggen zullen: slechts een wijs en verstandig volk is deze groote natie. 7. Want welke groote natie is er, de sterren, het ge heele hemelheir, er u laat verleiden en i voor hen nederwerpl en hen dient; terwiji de Eeuwige, uw God hen heeft toegedeeld aan alle volkeren, die onder den hemel zijn 20. Maar de Eeuwige u genomen heeft en u gevoerd heeft uit den ijzeren smeltoven, uit Egypte, om Hem te zijn tot erfelijk volk, zooals op dezen dag. 21. En de Eeuwige was op mij vertoornd uwentwege en Hij zwoer, dat ik den Jordaan niet zou overtrekken en dat ik niet komen zou naar het goede land, dat de Eeuwige, uw God, u ten erfdeel geeft. 22. Want ik zal sterven in dit land, ik trek den Jor- i* daan niet over; gij echter zult overtrekken en dit goede land in bezit nemen. 23. Neemt u in acht, dat gij niet vergeet het verbond van den Eeuwige, uw God, dat Hij met u heeft gesloten, en u een beeld maakt, de gestalte van wat ook, waaromtrent de Eeuwige, uw God, u heeft geboden. 24. Want de Eeuwige, uw God, is een verterend vuur, een ijverzuchtig God. maar een gestalte zaagt gij niet, slechts een stem. 13. En Hij gaf u te kennen Zijn verbond, dat Hij u gebood na te komen, de tien woorden, en Hij schreef ze op twee steenen tafelen. 14. En mij gebood de Eeuwige in dien tijd, u instellingen en rechten te leeren, opdat gij ze zoudt nakomen in het land, waarheen gij overtrekt, om het in bezit te nemen. 15. Neemt u dus zeer in acht voor uwe zielen, — want gij hebt geenerlei gestalte gezien op den dag, waarop de Eeuwige tot u gesproken heeft op Choreb van uit het midden des vuurs, — 16. Dat gij niet verderfelijk handelt en u maakt een beeld, de gestalte van eenigen afgod, de afbeelding van een mannelijk of vrouwelijk wezen; 17. De afbeelding van eenig vee, dat op de aarde is, de afbeelding van eenig gevleugeld gevogelte, dat vliegt bij den hemel; 18. De afbeelding « D j? kV° van wat ook kruipt op de aarde, de afbeelding van eenigen visch, die in het water is onder de aarde; 19. En dat gij uwe Qugen niet opheft hemelwaarts en ziet de zon en de maan ea dan zult gij terugkeeren tot den Eeuwige, uwen God, en luisteren naar Zijne stem. 31. Want een barmhartige God is de Eeuwige, uw God, Hij zal u niet los laten en u niet in het verderf storten en Hij zal niet vergeten het verbond met uwe voorouders, dat Hij hun bezworen heeft. 32. Want vraag toch naar de vroegere dagen, die vóór u waren, van den dag af, waarop God een mensch heeft geschapen op de aarde, en van heteene einde des hemels tot het andere einde des hemels, of geschied is als deze groote zaak of dat iets dergelijks is gehoord. 33. Heeft een volk gehoord de stem van God, sprekende van uit het midden des vuurs, zooals gij gehoord hebt, en is in het leven gebleven? 34. Of heeft een God beproefd te lrnmpn nm 7.irh ppn volk te nemen van uit het midden eens volks met beproevingen, met teekens en met wonderen en met oorlog en met sterke hand en met uitgestrekten arm en met groote verschrikkingen, naar alles, wat de Eeuwige, uw God, u gedaan heeft in Egypte vóór uwe oogen. 35. Aan u is getoond geworden om te weten, dat de Eeuwige 25. Wanneer gij kinderen en kleinkinderen zult voortbrengen en oud geworden zult zijn in bet land, en gij zoudt verderflijk handelen en u een beeld maken, de gestalte van wat ook, en doen het kwade in de oogen van den Eeuwige, uwen God, om Hem te tergen; 26. Dan roep ik heden als getuigen tegen u op den hemel en de aarde, dat gij spoedig verloren zult gaan van het land, waarheen gij den Jordaan overtrekt om het in bezit te nemen ; gij zult daarop geen langen tijd leven, want gij zult verdelgd worden. 27 .Dan zal de Eeuwige u verstrooien onder de volkeren, en zult gij overblijven met manschappen, dié te tellen zijn, onder de volkeren, waarheen de Eeuwige u voert; 28. En zult gij daar goden dienen, het werk van menschenhanden, hout en steen, die niet zien en niet hooren en niet eten en niet ruiken. 29. Maar van daar zult gij zoeken den Eeuwige, uw God, en vinden, wanneer gij Hem zoeken zult met geheel uw hart en met geheel uwe ziel. 30. Wanneer gij in nood zult verkeeren en al deze zaken u zullen treffen, in latere dagen, aan de overzijde va den Jordaan, ten och ten, 42. Opdat daai heen zou vluchte: een moordenaar, di zijn naaste zou vei moorden onwetend terwijl hij geen vij and van hem was gisteren noch eer gisteren; hij vluchtf dan naar ééne var deze steden en za leven blijven: 43. Bé tser in de woestijn in het land der vlakte van den Rubeniet, en Iiamoth in Gil'ad van den Gadiet, en Golan in Bashan van den Menashiet 44. En dit is de leer, die Mozes den kinderen Israëls heeft voorgelegd. 45. Dit zijn de getuigenissen en de instellingen en de rechten, die Mozes heeft uitgesproken vóór de kinderen Israëls op hun tocht uit Egypte, 46. Aan de overzijde van den Jordaan, in het dal, tegenover Beth-Pe'or, in het land van Siechon,den koning der Emorieten, die in Cheshbon woonde, dien Mozes en de kinderen Israëls verslagen hadden op hun tocht uit Egypte. 4 7. Zij namen toen zijn land in bezit en het land van 'Og, den koning van Bashan, de twee koningen der Emorieten, die aan de overzijde van den Jordaan, ten oosten, waren, 48. Van 'Aro'er, dat de Godheid is, niets anders buiten Hem. 36- Van den hemel heeft Hij u Zijn stem doen hooren, om u te vermanen, en op aarde heeft Hij u getoond Zijn groot vuur, en Zijne woorden hebt gij gehoord van uit het midden des vuurs. 37. En daarom, dat Hij uwe voorouders heeft bemind, en zijn kroost na hem beeft uitverkoren en u met Zijn aangezicht door Zijne groote kracht gevoerd heeft uit Egypte, 38. Om voor u te verdrijven volkeren, grooter en machtiger dan gij, om u te brengen, om u hun land tot erfdeel te geven, zooals op dezen dag, — 39. Zult gij heden weten en u ter harte nemen, dat de Eeuwige de Godheid is ia den hemel van boven en op de aarde van onder, niets anders; 40. En zult gij in acht nemen Zijne instellingen en Zijne geboden, die ik u heden gebied, opdat het u welga en uwen IV11JUCJC11 ilcl U, cil up- dat gij langen tijd zult leven op den bodem, dien de Eeuwige, uw God, u geeft voor altijd. 4 J. Toen zonderde Mozes drie steden af uit het slavenhuis 7. Gij zult geen an dere goden hebbei vóór Mijn aangezicht 8. Gij zult u geer beeld maken, geener lei gestalte van wal in den hemel var boven of wat op de aarde van beneden of wat in het water onder de aarde is. 9. Gij zult u voor hen niet nederwerpen, noch hen dienen ; want Ik, de Eeuwige, uw God, ben een ijverzuchtig God, die de misdaad der ouders straft aan de kinderen, aan de derde en aan de vierde geslachten, bij hen, die Mij haten; lü. En genade ibewijst tot aan duizenden geslachten bij hen, die Mij beminnen, en bij hen, die Mijne geboden in acht nemen. 11. Gij zult den naam van den Eeuwige, uwen God, nietijdel uitspreken; want de Eeuwige zal niet ongestraft laten hem, die Zijn naam ijdel uitspreekt. 12. Neem den rustdag in acht, om dien te heiligen. zooals de Eeuwige, uw God, u bevolen heeft. 13. Zes dagen kunt gij arbeiden ,en al uw werk verrichten. 14. Maar de zevende dag is een rustdag ter eere van den Eeuwige, uw God; dan zult gij geenerlei werk verrichten, gij aan den oever van de beek Arnon is, tot den berg Sieon, dit is Chermon, 49. En de geheele steppe aan de overzijde van den .Tordaan, ten oosten, tot aan de zee der steppe, aan den voet deruitloopersvanden Pisga. — V. 1. Toen ontbood Mozes geheel Israël en zeide tot hen: hoor, Israël, de instellingen en de rechten, die ik heden te uwen aan hoor e uitspreek; en gij zult ze leeren en er op letten ze ten uitvoer te brengen. 2. De Eeuwige, onze God, heeft met ons een verbond gesloten bij Choreb. 3. Niet met onze ' voorouders heeft de Eeuwige dit verbond gesloten, maar met ons, wij hier, die hier heden allen in het leven zijn. 4. Van aangezicht tot aangezicht heeft de Eeuwige met u gesproken op den berg van uit het midden des vuurs, — 5. Ik stond tusschen den Eeuwige en u in tiiH nm 11 t.P verkondigen het woord des IM13 N'3n N D * ^ *2 * Eeuwigen, want gij vreesdet wegens het vuur en hadt den berg niet bestegen; — als volgt: 6. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u gevoerd heb uit het land Egypte, vergadering op dei berg van uit het mie den van het vuur, d< wolk en den neve met geweldige stem zooals er niet mee: is geweest; en Hi schreef ze op twe< steenen tafelen er gaf ze mij. 20. Er het geschiedde: toer gij hoordet de stem van uit het midden der duisternis, terwijl de berg brandde in vuur, naderdet gij tot mij, alle hoofden van uwe stammen en uwe Oudsten; 21. En gij zeidet: zie, de Eeuwige, onze God, heeft ons getoond Zijne heerlijkheid en Zijne grootheid, en Zijne stem hebben wij vernomen van uit het midden des vuurs ; heden hebben wij gezien, dat God kan spreken met den mensch en deze leven blijven. 22. Maar nu, waarom zullen wij sterven ? want verteren zal ons dit groote vuur; indien wij nog voortgaan te nooren de stem van den Eeuwige, onzen God, dan sterven wij. 23. Want is er eenig vleeschelijk wezen, dat, als wij, gehoord heeft de stem van den levenden God, sprekende van uit het midden des vuurs, en in het leven is gebleven?! 24. Treed gij nader en hoor al wat de Eeuwige, onze God, zal zeggen, en spreek gij tot ons al wat noch uw zoon of uwe dochter, of uw knecht of uwe dienstmaagd of uw os of uw ezel of welk vee ook van u of uw vreemdeling, die binnen uwe poorten is, opdat uw knecht en uwe dienstmaagd ruste evenals gij. 15. En gij zult gedenken, dat gij slaaf geweest zijt in het land Egypte, en de Eeuwige, uw God, u van daar gevoerd heeft met sterke hand en met uitgestrekten arm; daarom heeft de Eeuwige, uw God, u geboden, den rustdag te vieren. 16. Eer uw vader en uw moeder, zooals de Eeuwige, 1 uw God, u geboden heeft, opdat uwe dagen lang mogen zijn en opdat het u welga op den bodem, dien de Eeuwige, uw God, u geeft. 17. Gij zult niet moorden; en gij zult niet echtbreken; en gij zult niet stelen; en gij zult niet getuigen tegen uw naaste als valsche getuige. 18. En gü zult niet begeeren de vrouw van uw naaste; en gij zult niet verlangen het huis van uw naaste, zijn veld of zijn knecht of zijne dienstmaagd, zijn os of zijn ezel of wat ook uw naaste toebehoort. 19. Deze woorden sprak de Eeuwige tot uwe geheele en gij langen tijd zul blijven in het land dat gij in bezit zul nemen. - VI. 1. Di nu is het gebod, d< instellingen en d< rechten, die de Eeu wige, uw God, gebo den heeft u te lee ren, om ze na te komen in het land waarheen gij over trekt, om het in bezit te nemen, 2. Opdat gij vreezen zult den Eeuwige, uwen God, door in acht te nemen al Zijne instellingen en Zijne geboden, die ik u gebied, gif en uw zoon en uw kleinzoon, al uwe levensdagen; en opdat uwe dagen lang mogen zijn. 3. Gij zult dan hooren, Israël, en in acht nemen door te doen, opdat het u welga en opdat gij zeer vermeerderen zult, zooals de Eeuwige, de God uwer voorouders, u heeft toegezegd een land, vloeiende van melk en honig. 4. Hoor, Israël, de Eeuwige, onze God, de Eeuwige is eenig. 5. En gij zult beminnen den Eeuwige, uw God, met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw vermogen. 6. En deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn. 7. En gij zult ze uw kinderen inscherpen de Eeuwige, onz( God, tot u zal spre ken; dan zullen wi luisteren en doen 25. Toen nu de Eeu wige hoorde de stem uwer woorden, toen gij tot mij spraakt. zeide de Eeuwige tot mij: Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben; zij hebben een goede gezindheid aan den dag gelegd met al wat zij gesproken hebben. 26. Mochten zij toch deze gezindheid, om Mij te vreezen en al Mijne geboden in acht te nemen, te allen tijde hebben, opdat het hun en hunnen kinderen eeuwig welga. 27.Ga, zeg hun: keert terug naar uwe tenten. 28 Gij echter, blijf gij hier bij mij, dan zal Ik vóór u uitspreken al de geboden en de instellingen en de rechten, die gij hun zult leeren en zij in acht zullen nemen in het land, dat Ik hun geef, om het in bezit te nemen. 29. Gij zult dus er op letten, te doen zooals de Eeuwige, uw God, u geboden heeft; gij zult rechts noch links afwijken. 30. Den geheelen weg, dien de Eeuwige, uw God, u geboden heeft, zult gij bewandelen, opdat gij zult leven en het u welga rondom u zijn; 15. Want een ijverzuchtig God is de Eeuwige, uw God, in uw midden; dat niet de toorn van den Eeuwige, uwen God, tegen u ontbrande en Hij u verdelge van de oppervlakte der aarde. 16. Gij zult den Eeuwige, uwen God, niet beproeven, zooals gij te Massa beproefd hebt. 17. Gij zult in acht nemen de geboden van den Eeuwige, uwen God, en Zijne getuigenissen en Zijne instellingen, die Hij u geboden heeft. J 8. En gij zult doen, wat recht en goed is in de oogen van den Eeuwige, opdat het u welga en gij komen zult en in bezit zult nemen het goede land, dat de Eeuwige uw voorouders heeft toegezworen, 19. Door al uwe vijanden voor u weg te stooten, zooals de Eeuwige gesproken heeft. 20. Wanneer uw zoon u later vragen mocht, zeggende: wat zijn de getuigenissen en de instellingen en de rechten, die de Eeuwige, onze God, u geboden heeft? 21. Dan zult gij zeggen tot uw zoon: slaven zijn wij geweest bij Phara'o in Egypte; maar de Eeuwige heeft ons uit Egypte gevoerd met sterke hand; 22. En de Eeuwige liet komen groote Pentateuch V 3 en er over spreken, wanneer gij zit in uw huis en wanneer gij gaat op den weg en wanneer gij unederlegt en wanneer gij opstaat. 8. En gij zult ze binden tot een teeken op uwe hand en zij zullen tot voorhoofdsband zijn tusschen uwe oogen. 9. En gij zult ze schrij ven aan de deurposten van uw huis en aan uwe poorten. 10.En het zal geschieden: wanneer de Eeuwige, uw God, u brengen zal naar het land, dat Hij uwe voorouders, Abraham, Izak en Jakob, toegezworen heeft, u te geven, groote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, 11. En huizen, vol van al het goede, die gij niet gevuld hebt, en gegraven putten, die gij niet gegraven hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, en gij gegeten en u verzadigd zult hebben, 12. Neem u dan in acht, dat gij den ; . . .eeuwige nieo ver- geet, die u gevoerd heeft uit het land Egypte, uit het slavenhuis. 13. Den Eeuwige, uwen God, zult gij vreezen en Hem zult gij dienen en bij Zijn naam zult gij zweren. 14. Gij zult geen andere goden volgen van de goden der volkeren, die gij zult geen vei bond met hen sluitei en ze niet begenadi gen. 3. En gij zult i niet met hen ver maagschappen, uwe dochter zult gij niel geven aan zijn zoon en zijne dochter zult gij niet nemen vooi uw zoon. 4. Want hij zou uw zoon van Mij doen afwijken en zij zouden andere goden dienen, en de toorn des Eeuwigen zou tegen u ontbranden en Hij zou u spoedig verdelgen. 5. Maar aldus zult gij hun doen: hunne altaren zult gij omverhalen en hunne standbeelden verbrijzelen en hunne gewijde bosschen omhouwen en hunne afgodsbeelden in vuur verbranden. 6. Want een heilig volk zijt gij den Eeuwige, uwen God; u heeft de Eeuwige, uw God, uitverkoren om Hem het dierbaarste volk te zijn van alle volkeren, die op de oppervlakte der aarde zijn. 7. Niet ornaat gij talrijker zijt, dan alle volkeren, heeft de Eeuwige u begeeid en u uitverkoren, want gij zijt het kleinste van alle volkeren; 8. Maar wegens de liefde van den Eeuwige jegens u en omdat Hij den eed in acht neemt, dien Hij uw voorouders toegezworen heeft, heeft de Eeuwige u uitgevoerd met sterke hand en heeft Hij u gelost uit het slavenhuis, Pentateuch V 2* en ongelukkige teekens en wonderen over Egypte, over Phara'o en over geheel zijn huis, vóór onze oogen. 23. Ons echter heeft Hij van daar gevoerd, om ons te brengen naar, om ons te geven het land, dat Hij onzen voorouders toegezworen had. 24. Toen gebood de Eeuwige ons, al deze instellingen na te komen, om te vreezen den Eeuwige, onzen God; tot heil voor ons te allen tijde, om ons in het leven te behouden, als op dezen dag. 25. En deugd zal het ons zijn, wanneer wij zullen in acht nemen te doen dit geheele gebod, vóór den Eeuwige, onzen God, zooals Hij ons geboden heeft. — VII. 1. Wanneer de Eeuwige, uw God, u brengen zal naar het land, waarheen gij gaat om het in bezit te nemen, en Hij vele volkeren voor u uitgeworpen zal heb- 1 J /"Ni • i 1* _ I utJii, utjn ^niLLiei eu den Girgashiet en den Emoriet en den Kena'aniet en den Perizziet en den Chiwwiet en den Jebusiet, zeven volkeren, talrijker en machtiger dan gij ; 2. En de Eeuwige, uw God, ze aan u overgeeft en gij ze verslagen zult hebben, dan zult gij ze tot ban maken; dien de Eeuwige uw voorouders toegezworen heeft, u te geven. ] 4. Gezegend zult gij zijn, meer dan alle volkeren; er zal zijn noch onder u, noch onder uw vee een onvruchtbare van het mannelijk of van het vrouwelijk geslacht. 15. En de Eeuwige zal van u afwenden elke ziekte; en alle booze kwalen van Egypte, die gij kent, zal Hij niet op u leggen, maar ze doen neerkomen op al uwe vijanden. 16. En gij zult vernietigen al de volkeren, die de Eeuwige, uw God, u geeft, uw oog zal hen niet sparen; opdat gij niet zult dienen hunne afgoden, want een valstrik zou het u zijn. 17. Wanneer gij in uw hart zoudt zeggen: te talrijk zijn deze volkeren mij; hoe zal ik hen kunnen verdrijven? — 18. Vrees niet voor hen; gedenk wat de Eeuwige, uw God, geuaan neen met Phara'o en met geheel Egypte; 19. De groote beproevingen, die uwe oogen hebben gezien, en de teekens en de wonderen en de sterke hand en den uitgestrekten arm, waarmede de Eeuwige, uw God, u heeft uitgevoerd; zoo zal de Eeuwige, uw God, doen met al de volkeren, uit de macht van ■ Phara'o, den koning van Egypte. 9. Weet J dus, dat de Eeuwige, ■> uw God, de Godheid is, de getrouwe God, , die acht geeft op het verbonden de genade j voor wie Hem beminnen en voor wie Zijne 1 geboden in acht nemen, tot in duizend geslachten; lO.En die i vergeldt, wie Hem haten, in zijn aange- , zicht, om hem te doen verloren gaan; i Hij talmt niet met wie Hem haat, in zijn aangezicht vergeldt Hij hem. 11. Gij zult dus in acht nemen de geboden en de instellingen en , de rechten, die ik u heden gebied, door ze na te komen. — 12. En het zal geschieden: ter belooning daarvoor, dat gij luisteren zult naar deze rechten en ze in acht zult nemen en ze zult nakomen, zal de Eeuwige, uw God, voor u acht geven op het verbond en de genade, die Hij uw voorouders toege- 1 1 O ÏV ~ Z.WUIC11 iiCClU. -LO. Uil Hij zal u beminnen en u zegenen en u vermeerderen, en zegenen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw bodem, uw koren en uw most en uw olie, de teelt uwer runderen en de kudden van uw kleinvee op den bodem, verafschuwen zul gij het en als gruwe zult gij het houden want ban is het. — VIII. 1. Al de ge boden, die ik u he den gebied, zult gi in acht nemen ns te komen, opdat gr zult leven en u ver meerderen en komen in bezit nemen het land, dat de Eeuwige uw voorouders toegezworen heeft. 2. En gij zult gedenken den geheelen weg, dien de Eeuwige, uw God, u nu veertig jaar heeft doen gaan door de woestijn, om u ontbering op te leggen, om u te beproeven, om te weten, wat in uw hart is, of gij Zijne geboden zult in acht nemen of niet. 3. En Hy liet u ontberen en honger lijden en deed u het Man eten, dat gij niet kendet en uwe voorouders niet kenden; om ute doen weten, dat de mensch niet van het brood alleen leeft, maar van alles, wat uit den mond des Eeuwigen komt, de mensch kan leven. 4 Uw kleed is niet van u weggesleten en uw voet is niet gezwollen, nu veertig jaar. 5. Gij zult dus erkennen in uw hart, dat, zooals iemand zijn zoon opvoedt, de Eeuwige, uw God, waarvoor gij vreest. 20. En ook den horzel zal de Eeuwige, uw God, onder hen zenden, totdat verloren zijn gegaan de overgeblevenen en die zich voor u verborgen hadden. 21 .Wees niet versaagd voor hen, want de Eeuwige, uw God, is in uw midden, een groot en ontzagwekkend God. 22. En de Eeuwige, uw God, zal deze volkeren langzamerhand voor u uitwerpen ; gij zult ze niet spoedig kunnen vernietigen, opdat niet het wildgedierte des velds zich tegen u vermeerderen zou. 23. En de Eeuwige, uw God, zal hen aan u overgeven, en Hij zal hen in groote verwarring brengen, totdat zij verdelgd zullen zijn. 24. En Hij zal hunne koningen u in handen geven, en gij zult hun naam doen verloren gaan van onder den hemel; niemand zal voor u kunnen stand houden, totdat gij hen verdelgd zult hebben 25. Hunne gehouwen afgodsbeelden zult gij in vuur verbranden; gij zult het zilver en het goud aan hen niet begeeren en voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt zult worden, want een gruwel is het den Eeuwige, uwen God. 26. En gij zult geen gruwel brengen in uw huis, opdat gij niet evenals dit tot ban zoudt worden; en al het uwe ver meerderen zal, 14 Dan uw hart ziel verheffe en gij zoudi vergeten den Eeuwi ge, uwen God, die i gevoerd heeft uit het land Egypte, uit het slavenhuis; 15. Die u gevoerd heeft dooi de groote en ontzaggelijke woestijn — giftige slangen en schorpioenen en dorheid, waar geen water was, — ; die voor u water heeft doen te voorschijn komen uit de keirots; lB.Die u het Man heeft te eten gegeven in de woestijn, dat uwe voorouders niet gekend hebben, om u ontbering op te leggen en om u te beproeven, om u in uw toekomst wel te doen; - 17. En gij zeggen zoudt in uw hart: mijn kracht en de sterkte van mijne hand heeft mij dit vermogen verworven. 18 Maar gij zult gedenken den Eeuwige, uwen God; dat Hij het is, die u kracht schenkt, om vermogen te verwerven, om gestand te doen Zijn verbond, dat Hij uw voorouders toegezworen heeft, als op dezen dag. 19. En het zal geschieden: indien gij vergeten zult den Eeuwige, uwen God, en gij andere goden zult volgen en ze dienen zult en u voor hen zult nederwerpon, dan roep ik heden getuigen tegen u opvoedt. 6. En gij zult in acht nemen de geboden van den Eeuwige, uwen God, door te gaan in Zijne wegen en door Hem te vreezen. 7. Want de Eeuwige, uw God, brengt u naar een goed land, een land van waterbeken, wellen en diepe stroomen, die ontspringen op de vlakte en in het gebergte; 8. Een land van tarwe en gerst en wijn en vijgen en granaatappelen, een land van olie-gevende olijven en honig; 9. Een land, waarin gij niet met zuinigheid zult moeten brood eten, waarin u niets zal ontbreken ; een land, welks steenen ijzer zullen zijn, en uit welks bergen gij koper zult houwen. ]0. Wanneer gij dan gegeten zult hebben en verzadigd zult zijn, dan zult gij loven den Eeuwige, uwen God, voor het goede land, dat Hij u heeft seseven. 11. Neem u in acht, dat gij niet vergeet den Eeuwige, uwen God, door niet in acht te nemen Zijne geboden en Zijne rechten en Zijne instellingen, die ik u heden gebied. 12. Dat niet — wanneer gij eten zult en verzadigd zult zijn, en goede huizen bouwen en er in wonen zult, 13. En uw rundvee en uw kleinvee zich vermeerderen zullen en zilver en goud bij u vermeerderen zal hen vóór u verdrijft, 5. Niet wegens uwe deugd en wegens de oprechtheid uws harten komt gij hun land in bezit nemen; maar wegens de boosheid dezer volkeren verdrijft de Eeuwige, uw God, hen voor u, en om gestand te doen het woord, dat de Eeuwige uw voorouders, Abraham, Izak en Jakob, heeft toegezworen. 6. Gij weet ook, dat de Eeuwige, uw God, niet wegens uwe deugd u dit goede land geeft, om het in bezit te nemen ; want gij zijt een hardnekkig volk. 7. Gedenk, vergeet niet, hoe gij den Eeuwige, uwen God, vertoornd hebt in de woestijn; van den dag af, waarop gij uit het land Egypte zijt getrokken, totdat gij gekomen zijt tot deze plaats, zijt gij weerspanniggeweest tegen den Eeuwige. 8. Ook bij Clioreb hebt gij den Eeuwige vertoornd; en werd de Eeuwige zoo vertoornd op u, dat Hii u wilde verdelgen. 9. Toen ik den berg beklom, om te ontvangen de steenen tafelen, de tafelen van het verbond, dat de Eeuwige met u had gesloten; en ik bleef op den berg veertig dagen en veertig nachten, — brood heb ik niet gegeten u op, dat gij zult verloren gaan; 20. Als de volkeren, die de Eeuwige voor u heeft doen verloren gaan, zoo zult gij verloren gaan; ter vergelding daarvoor, dat gij niet geluisterd zult hebben naar de stem van den Eeuwige, uwen God. - IX 1. Hoor, Israël: gij trekt heden den Jordaan over, om te komen verdrijven volkeren, grooter en machtiger dan gij; steden, groot en versterkt tot in den hemel; 2. Een groot en hoog volk,'Anakskin deren; die, van welke gij weet en gehoord hebt: wie kan stand houden tegenover de kinderen van 'Anak ? 3. Weet dus heden, dat de Eeuwige, uw God, dat Hij het is, die vóór u trekt als een verterend vuur, dat Hij hen verdelgen zal, dat Hij namelijk hen vóór u vernederen zal, zoodat gij hen spoedig verdrijven en vernie¬ tigen zult, zooals de Eeuwige u toegezegd Dj;.N"D * heeft. 4. Gij zult niet zeggen in uw hart, wanneer de Eeuwige, uw God, hen vóór u wegstoot, als volgt: wegens mijne deugd heeft de Eeuwige mij gebracht, om dit land in bezit te nemen ; terwijl de Eeuwige, wegens de boosheid dezer volkeren, handen. 16. En ik zag, en zie, gij hadt gezondigd tegen den Eeuwige, uw God, gij hadt u gemaakt een gegoten kalf; gij waart spoedig afgeweken van den weg, dien de Eeuwige u had bevolen. 17.Toen greep ik de beide tafelen en wierp ze uit mijn beide handen en verbrak ze vóór uwe oogen. 18. En ik wierp mij vóór den Eeuwige neder, als den eersten keer, veertig dagen en veertig nachten, — brood at ik niet en water dronk ik niet, — wegens al uwe zonden, die gij begaan hadt, met te doen wat kwaad was in de oogen des Eeuwigen, om Hem te tergen. 19. Wantik was angstig voor den toorn en de gramschap, die de Eeuwige tegen u koesterde, zoodat Hij u wilde verdelgen; en de Eeuwige luisterde ook dezen keer naar mij. 20. En op Aharon was de Eeuwige zeer vertoornd, zoo- dat hij nem wiiae verdelgen; en ik bad ook voor Aharon in dien tijd. 21. En uw zonde, bet kalf, dat gij gemaakt had, had ik genomen en in vuur verbrand, en het gestooten, het goed gemalen, totdat en water heb ik niet gedronken —, 1U. Toen gaf de Eeuwige mij de twee steenen tafelen, beschreven met den vinger Gods; en daarop stond, naar al de woorden, die de Eeuwige met u gesproken had op den berg van uit het vuur, op den dag der vergadering. 11. En het geschiedde na verloop van veertig dagen en veertig nachten : toen gaf de Eeuwige mij de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonds. 12. En de Eeuwige zeide tot mij: op, daal spoedig af van hier, want misdreven heeft uw volk, dat gij gevoerd hebt uit Egypte; zij zijn spoedig afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden heb, zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. 13. En de Eeuwige zeide tot mij, als volgt: Ik heb dit volk gade pffislfl.ffpn. fin 7ifi. hpt o «_J / 1 is een hardnekkig volk. 14. Laat af van mij, dan zal Ik hen verdelgen en hun naam uitwissc'nen van onder den hemel, en zal lk u maken tot een volk, grooter en machtiger dan dit. 15. Toen wendde ik mij en daalde ik af van den berg, terwijl de berg brandde in vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op mijne twee en tot zijne zonde; 28. Opdat niet zegge het volk, waaruit Gij ons gevoerd hebt: omdat de Eeuwige niet in staat is, om hen te brengen naar het land, dat Hij hun toegezegd heeft, en wegens Zijn haat tegen hen heeft Hij hen uitgevoerd, om hen te dooden in de woestijn. 29. Maar zij zijn immers Uw volk en Uw erfdeel, dat Gij hebt uitgevoerd door Uwe groote kracht en met Uw uitgtstrekten arm. — X. l.In dien tijd zeide de Eeuwige tot mij: houw u twee steenen tafelen uit als de eerste en klim tot Mij den berg op; en gij zult u maken een arke van hout. 2. En Ik zal op de tafelen schrijven de woorden, die op de eerste tafelen waren, die gij verbroken hebt; en gij zult ze leggen in de arke. 3. En ik maakte een arke van Shitta-hout en ik hieuw twee steenen tafelen uit als de perste: pn ik klom den berg op met de twee tafelen in mijn hand. 4. Toen schreef Hij op de tafelen naar het eerste schrift de tien woorden, die de Eeuwige tot u gesproken had op den berg van uit het midden des vuurs op den dag der vergadering; en de Eeuwige het fijn was, tot stol en het stof er vai geworpen in de beek die van den berj naar beneden liep.22. Ook in Thab'én en in Massa en ir Kibroth Hatthaawe hebt gij den Eeuwigf vertoornd. 23. Er toen de Eeuwige u zond van Kadesh Barnéa', zeggende: trekt op en verovert het land, dat Ik u geef, — waart gij weerspannig aan het bevel van den Eeuwige, uwen God, en hebt gij geen vertrouwen in Hem gesteld en niet geluisterd naar Zijne stem. 24. Weerspannig zijt gij geweest tegen den Eeuwige, van den dag af, dat ik u ken. 25. Toen ik mij nederwierp vóór den Eeuwige de veertig dagen en de veertig nachten, waarin ik mij nedergeworpen had, — want de Eeuwige had gezegd u te willen verdelgen, — 26. Bad ik tot den Eeuwige en zeide: Heere, God, stort niet in hot TT nr > vtuv/ii u v» * • • • «JT T | ; volk en Uw erfdeel, dat Gij verlost hebt door Uwe * grootheid, dat Gij gevoerd hebt uit Egypte met sterke hand. 27. Gedenk Uwe dienaren, Abraham, Izak en Jakob;wendT niet tot de verstoktheid van dit volk en tot zijne boosheid tot mij: op, ga, om hen te doen optrekken, vóór het volk, opdat zij zullen komen en in bezit zullen nemen het land, dat Ik hun voorouders heb toegezworen hun te zullen geven. 12. En nu, Israël, wat vraagt de Eeuwige, uw God, van u, dan te vreezen den Eeuwige, uw God, te gaan in al Zijne wegen en Hem te beminnen en den Eeuwige, uw God, te dienen met geheel uw hart en geheel uwe ziel, 18 In acht te nemen de geboden van den Eeuwige en Zijne instellingen, die Ik u heden gebied, tot uw eigen welzijn? 14.Ziet, van den Eeuwige, uw God, zijn de hemelen en de hemelen der hemelen, de aarde en al wat er op is. 15. Maar slechts uwe voorouders heeft de Eeuwige begeerd te beminnen; en Hij heeft hun kroost na hen, u, uitverkoren boven alle volkeren, zooals op dezen dag. 16. Gij zult daarom ï : • j j» ucduijueii uc vuui- huid van uw hart, en niet meer hardnekkig zijn. 17. Want de Eeuwige, uw God, Hij is de God der goden en de Heer der heeren; de God, Pentateuch V 4 gaf ze mij. 5. Hierop wendde ik mij en daalde ik af van den berg en legde ik de tafelen in de arke, die Lk gemaakt had; en zij bleven daar, zooals de Eeuwige mij bevolen had. 6. En de kinderen Israëls trokken op van Beëroth-Bené-Ja'akan naar Moséra; daar stierf Aharon en hij werd daar begraven, en El'azar, zijn zoon, werd in zijn plaats priester. 7.Vandaar trokken zij op naar Gudgoda en van Gudgoda naar Jotbatha, een land van waterbeken. 8. In dien tijd zonderde de Eeuwige den stam Levie af, om te dragen de arke van het verbond des Eeuwigen, om te staan vóór den Eeuwige om Hem te dienen, en om in Zijn naam te zegenen, tot op dezen dag. 9. Daarom heeft Levie geen deel of bezitting met zijne broeders; de Eeuwige is zijne be- •7ifr.fi nor «znnala rln Eeuwige, uw God, omtrent hein gesproken heeft. 10. En ik vertoefde op den berg, zooals de vroegere dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de Eeuwige luisterde ook dien keer naar mij, de Eeuwige vond goed, u niet in het verderf te storten. 11. Toen zeide de Eeuwige sterke hand en Zijr uitgestrekten arm 3. En Zijne teekens en Zijne daden, die Hij verricht heeft in Egypte met Phar'o, den koning van Egypte, en met gehee] zijn land; 4. En wat Hij gedaan heeft met het leger van Egypte, met zijne paarden en met zijne wagens, over welke Hij het water van de Schelfzee liet stroomen, toen zij u achtervolgden, en die de Eeuwige liet verloren gaan tot op dezen dag; 5. En wat Hij voor u gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt tot deze plaats; 6. En wat Hij gedaan heeft met Dathan en met Abieram, de zonen van Elieab, den zoon van Ruben, dat de aarde haar mond opende en hen verslond en hunne huizen en hunne tenten en al het bestaande, dat tot hun gevolg behoorde, te midden van geheel Israël; - 7. Maar uwe oogen zijn het, die gezien hebben dat ge- heele, groote werk van den Eeuwige, dat Hij verricht heeft. 8. Gij zult dus in acht nemen al de geboden, die ik u heden gebied, opdat gij sterk zult zijn en zult komen in bezit nemen het land, waarheen gij overtrekt, om het in bezit te nemen; 9. En opdat Pentateuch V 4* die groot, die machtig en die ontzagwekkend is, die geen aanzien des persoons erkent en geen omkooping aanneemt; 18. Die het recht oefent voor wees en weduwe en den vreemde bemint door hem brood en kleed te schenken. 19. Bemint dus den vreemde, want vreemden zij t gij geweest in het land Egypte. 20. Den Eeuwige, uw God, zult gij vreezen, Hem zult gij dienen, en aan Hem zult gij u hechten en bij Zijn naam zult gij zweren. 21. Hij is uw roem en Hij is uw God, die met u gedaan heeft deze groote en ontzaggelijke daden, die uwe oogen hebben gezien. 22. Met zeventig personen daalden uwe voorouders naar Egypte af, en nu heeft de Eeuwige, uw God, u doen worden als de sterren des hemels in menigte. — XI. 1. Gij zult dus UClUlUiiüll V1C11 UCU" wige, uw God, en in acht nemen Zijn dienst en Zijne instellingen en Zijne rechten en Zijne geboden te allen tijde. 2. Gij zult dan heden weten, dat niet met uwe kinderen —, die niet ondervonden hebben en niet gezien hebben de tucht van den Eeuwige, uw God, Zijne grootheid, Zijne en uw olie; 15. Er zal Ik kruiden gever op uw veld voor uw vee; en zult gij eter en u verzadigen, lti. Neemt u er vooi in acht, dat niet uw hart verleid worde en gij niet afwijkt en andere goden dient en gij u niet voor her nederwerpt. 17. Dar zou de toorn des Eeu wigen tegen u ont branden en zou Hi; den hemel sluiter en zou er geen regen zijn en de bodem zijn voortbrengselen niet geven en zoudt gij spoedig verloren gaan van het goede land, dat de Eeuwige u geeft. J 8. Gij zult dus deze mijne woorden leggen in uw hart en in uw ziel; en gij zult ze binden tot een teeken op uw arm en zij zullen tot voorhoofdsband zijn tusschen uweoogen. 19. En gij zult ze uw kinderen leeren door er van te spreken, wanneer gij zit in uw huis en wanneer gij gaat op den weg en wanneer gij u nederlest en wanneer eii — WO opstaat. aO. En gij zult ze schrijven aan de deurposten van uw huis en aan uwe poorten; 21. Opdat veel zullen zijn uwe dagen en de dagen uwer kinderen op den bodem, dien de Eeuwige uw voorouders toegezworen heeft hun te geven, zoolang gij langen tijd zult leven op den bodem, dien de Eeuwige uw voorouders heeft toegezworen, hem hun te geven en aan hun kroost; een land, vloeiende van melk en honig. 10. Want het land, waarheen gij gaat om het in bezit te nemen, is niet als het land Egypte, van waar gij uitgetrokken zijt, waar gij uw zaad uitstrooit en dat gij met uw voet drenkt als een moestuin. 11. En hetland, waarheen gij overtrekt om het in bezit te nemen, is een land van bergen en dalen; van den regen des hemels drinkt het water; 12. Een land, dat de Eeuwige, uw God, verzorgt; steeds zijn de oogen van den Eeuwige, uw God, daarop gericht, van het begin des jaars tot het einde des jaars. 13. Het zal dus geschieden: wanneer gij wel zult luisteren naar mijne geboden, die ik u heden gebied, door te beminnen den Eeuwise. uw God, en door Hem te dienen met geheel 'X "ion ♦ uw hart en met geheel uw ziel; 14. Dan zal Ik den regen geven op uw land op zijn tijd, vroegen regen en laten regen, zoodat gij kunt inzamelen uw koren en uw most gij niet zult luisteren naar de geboden van den Eeuwige, uwen God, en zult afwijken van den weg, dien ik u heden gebied, door andere goden te volgen, die gij niet kent. 29. En het zal geschieden: wanneer de Eeuwige, uw God, u zal brengen naar het land, waarheen gij optrekt, om het in bezit te nemen, dan zult gij den zegen geven op den berg Gerizziem en den vloek op den berg 'Ebal. 30. Voorwaar, zij zijn aan de overzijde van den Jordaan, achter den weg van zonsondergang, in het land van den Kena'aniet, die in de steppe woont, tegenover Gilgal, bij de bosschen van Moré. 31. Wanneer gij den Jordaan overtrekt, om het land, dat de Eeuwige, uw God, u geeft, in bezit te komen nemen, en gij het in bezit zult genomen hebben en er in wonen zult; 32. Dan zult gij dus in acht nemen na uc auuidii al de instellingen en rechten, die ik u heden vóórleg. — XII. 1. Dit zijn de instellingen en de rechten, die gij zult in acht nemen na te komen in het land, dat de hemel boven de aarde is. 22. Want, wanneer gij zult in acht nemen al deze geboden, die ik u heden gebied te volbrengen, te beminnen den Eeuwige, uw God, te gaan in al Zijne wegen en aan Hem gehecht te zijn, 23. Dan zal de Eeuwige al deze volkeren voor u verdrijven, en zult gij in het bezit komen van volkeren, grooter en machtiger dan gij. 24. Elke plaats, die uw voetzool zal betreden, zal van u zijn; van de woestijn en den Libanon, van den stroom, den stroom Perath, tot de uiterste zee zal uw gebied zijn. 25. Niemand zal vóór u stand houden; angst voor u en vrees voor u zal de Eeuwige, uw God, leggen op het geheele land, dat gij zult betreden, zooals Hij u toegezegd heeft. 26. Zie, ik leg u heden zegen en vloek voor: 27. Den zegen, wanneer gij luisteren zult naar de geboden van den Eeuwige, uwen God, die ik u heden gebied; 28. En den vloek, indien en van uw kleinvee. 7. En daar zult gij eten vóór den Eeuwige, uw God, en u verheugen over alles, wat uwe hand aanvat. gij en uwe huizen, waarmede de Eeuwige, uw God, u zal gezegend hebben. 8. Gij zult niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, ieder wat juist is in zijne oogen; y. Want gij zijt tot nu toe niet gekomen tot de rust en tot het erfdeel, dat de Eeuwige, uw God, u geeft. lu.Wanneer gij echter den Jordaan zult overgetrokken zijn, en wonen zult in het land, dat de Eeuwige, uw God, u ten erfdeel geeft, en Hij u rust geschonken zal hebben van al uwe vijanden rondom, en gij veilig zult wonen, 11. Dan zij het: de plaats, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal, om daar Zijn naam te vestigen, daarheen zult gij brengen al wat ik u gebied: uwe brandoffers en uwe geslachte offers, uwe + U cicxiucii cii uc iicr i li; i li I SV u T fing van uwe hand, en al uwe uitgelezene geloften, die gij den Eeuwige zult wijden. 12. En verheugen zult gij u vóór den Eeuwige, uw God, gij en uwe zonen en uwe dochters de Eeuwige, de Goc uwer voorouders, i geeft om in bezit te nemen, al de dagen die gij zult leven op den aardbodem, 2. Vernietigen zult gij al de plaatsen, waar de volkeren, die gij verdrijft, hunne goden gediend hebben op de hooge bergen en op de heuvelen en onder eiken lommerrijken boom. 3. En gij zult hunne altaren omverhalen en hunne standbeelden verbreken en hunne gewijde bosschen in vuur verbranden en hunne gehouwen afgodsbeelden verbrijzelen en hun naam doen verloren gaan van die plaats. 4. Gij zult niet aldus handelen tegenover den Eeuwige, uwen God; 5. Maar de plaats, die de Eeuwige, uw God, uit al uwe stammen verkiezen zal, om daar Zijn naam te vestigen, Zijn zetel zult gij opzoeken, en daarheen zult gij komen. 6. En daarheen zult rrii Kvonrrnn n by wivilfjuil WC T TC- brandoffers en uwe geslachte offers en uwe tienden en de. heffing van uwe hand en uwe geloften en uwe vrijwillige gaven en de eerstgeborenen van uw rund- . gij en uw zoon en uwe dochter en uw knecht en uwe dienstmaagd en de Leviet, die in uwe poorten is; en gij zult u verheugen vóór den Eeuwige, uw God, over alles, wat uwe hand zal aanvatten. 19. Neem u er voor in acht, dat gij den Leviet niet verlaat al uwe dagen op uwen bodem. 20. Wanneer de Eeuwige, uw God, uw gebied verruimen zal, zooals Hij u heeft toegezegd, en gij zeggen zult: ik zou wel vleesch willen eten, omdat uwe ziel verlangt vleesch te eten, dan kunt gij geheel naar het verlangen uwer ziel vleesch eten. 21. "Wanneer van u verwijderd zal zijn de plaats, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal, om daar Zijn naam te vestigen, dan zult gij slachten van uw rund- en van uw kleinvee, dat de Eeuwige u geeft, zooals ik u eeboden heb: en zult gij eten binnen uwe poorten geheel naar het verlangen uwer ziel. 22. Maar — zooals het hert en de ree gegeten worden, zoo zult gij het eten; de onreine en de reine, te zamen zullen zij het eten. 23. Maar wees sterk om het bloed niet te nuttigen, want het bloed is de ziel; en gij zult de ziel niet nuttigen met het vleesch. 58 en uwe knechten en uwe dienstmaagden, ook de Leviet, die in uwe poorten is, want hij heeft geen deel of bezit bij u. 13. Neem u er voor in acht, dat gij uwe brandoffers niet brengt op elke plaats, die gij ziet. 14. Maar slechts op de plaats, die de Eeuwige verkiezen zal in één uwer stammen, daar zult gij uwe brandoffers brengen, en daar zult gij bereiden al wat ik u gebied. 15. Intusschen, geheel naar het verlangen uwer ziel kunt gij slachten en vleesch eten, naar den zegen van den Eeuwige, uwen God, dien Hij u geeft, in al uwe poorten; de onreine en de reine kan het eten als het hert en als de ree. 16. Slechts het bloed zult gij niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water. 17. Gij zult niet in uwe poorten kunnen eten het tiende van uw Koren en uw most en uw olie en de eerstgeborenen van uw runden van uw kleinvee en al uwe geloften, die gij wijden zult, en uwe vrijwillige gaven en de heffing van uwe hand; 18. Maar vóór den Eeuwige, uw God, zult gij het eten op de plaats, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zai, en dat gij niet vraagt naar hunne goden, zeggende: hoe dienen deze volkeren hunne goden? zoo wil ook ik doen. 31. Gij zult niet zoo doen voor den Eeuwige, uwen God; want al wat den Eeuwige een gruwel is, wat Hij haat, doen zij voor hunne goden, want ook hunne zonen en hunne dochters verbranden zij in vuur voor hunne goden. — XIII. 1. Alle zaken, die ik u gebied, die zult gij in acht nemen te doen; gij zult er niet aan toevoegen, en er niet van afnemen. 2. Wanneer in uw midden zal opstaan een profeet of iemand, die droomen heeft, en u een teeken of wonder geeft; — 3. En het teeken of het wonder, waarvan hij tot u gesproken heeft, komt uit, zeggende: laat ons vreemde goden navolgen, die gij niet kent, en laat ons hen dienen; 4. Dan zult gij niet luisteren naar de woorden van dien profeet of naar dezen, die droomen ■« n. il. 3 _ tl neeii; wctiiu uc ücu- wige, uw God, beproeft u, om te weten, of gij bemint den Eeuwige, uw God, met geheel uw hart en geheel uw ziel. 5. Den Eeuwige, 24. Gij zult het niet nuttigen; op de aarde zult gij het uitgieten als water. 25. Gij zult het niet nuttigen; opdat het u welga en uw kinderen na u, wanneer gij doen zult wat juist is in de oogen van den Eeuwige. 26. Slechts uwe offers, die gij hebben zult, en uwe geloften zult gij opnemen en gaan naar de plaats, die de Eeuwige verkiezen zal. 27. En gij zult uwe brandoffers brengen, het vleesch en het bloed, op het altaar van den Eeuwige, uw God; en het bloed uwer geslachte offers zal uitgegoten worden op het altaar van den Eeuwige, uwen God, en het vleesch kunt gij eten. 28. Let er op en gij zult luisteren naar al deze woorden, die ik u gebied, opdat het u welga en uw kinderen na u tot in eeuwigheid, wanneer gij doen zult wat goed en iuist is in de oogen van den Eeuwige, uwen God. 29. Wanneer de Eeuwige, uw God, zal uitgeroeid hebben de volkeren, waarheen gij gaat, om hen voor u te verdrijven, en gij hen verdreven zult hebben en wonen zult in hun land, 30. Neem u dan in acht, dat gij u niet verstrikken laat om hen te volgen, nadat zij vóór u verdelgd zijn; ren en gij zult u niet over hem ontfermen en het van hem niet bedekken; lu. Maar dooden zult gij hem, uw hand zal het eerst aan hem zijn om hem te dooden, en ten laatste de hand van hetgeheele volk. 11. En steenigen zult gij hem, opdat hij sterve; want hij heeft getracht, u weg te voeren van den Eeuwige, uwen God, die u gevoerd heeft uit het land Egypte, uit het slavenhuis. 12. En geheel Israël zal hooren en vreezen en zij zullen niet nogmaals als deze slechte daad in uw midden doen. 13. Wanneer gij hooren zult in een uwer steden, die de Eeuwige, uw God, u geeft om er te wonen, als volgt: 14.Nietswaardige mannen zijn uit uw midden voortgekomen en hebben de bewoners van hunne stad verleid, zeggende : laat ons gaan en vreemde goden dienen, — die gij niet Miiij — io. uan zult gij goed navorschen en onderzoeken en vragen; en zie, is het waarheid, is de zaak gegrond, is deze gruwel geschied in uw midden, — 16. Dan zult gij de bewoners dier stad verslaan door de scherpte des zwaards, uw God, zult gij volgen en Hem zult gij vreezen, en Zijne geboden zult gij in acht nemen en naar Zijne stem zult gij luisteren en Hem zult gij dienen en aan Hem zult gij gehecht zijn. 6. En die profeet oi deze, die droomen heeft, zal gedood worden, want hij heeft afval uitgesproken van den Eeuwige, uw God, die u gevoerd heeft uit het land Egypte en die u verlost heeft uit het slavenhuis, — om u weg te voeren van den weg, waarop de Eeuwige, uw God, u geboden heeft te gaan; zoo zult gij het booze wegruimen uit uw midden. 7. Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uwe dochter of de vrouw aan uw boezem of uw vriend, die u als uw ziel is, u in het geheim mocht verleiden, zeggende : laat ons gaan en vreemde goden j; J • • • __ • _ . uieiieii, uie gij mei kent, gij noch uwe voorouders, 8. Van de goden der volkeren, die rondom u zijn, die u nabij of die van u verwijderd zijn, van het eene einde der aarde tot het andere einde der aarde, — 9. Dan zult gij hem niet ter wille zijn en niet naar hem luisteren, en uw oog zal hem niet spa- boven al de volkeren, die op de oppervlakte der aarde zijn. 3. Gij zult niets gruwelijks eten. 4. Dit is het vee, dat gij moogt eten: een os, een jong schaap en een jonge geit; 5. Ree en hert en Jachmur, en steenbok en Dieshon en de wilde os en Zémer. 6. En alle vee, dat hoeven heeft en ze geheel gespleten heeft tot twee hoeven, wat herkauwend is onder het vee, dat kunt gij eten. 7. Maar dit zult gij niet eten onder die herkauwend zijn en onder die hoeven hebben, die gespleten zijn: den kameel en den haas en het konijn, want herkauwend zijn zij, maar hoeven hebben zij niet, onrein zijn zij u; 8. En het zwijn, want hoeven heeft het, maar het is niet herkauwend, onrein is het u; van hun vleesch zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken, y. Dit moogt gij eten van al wat in het water is: al wat vinnon on cphnV»ht>n heefD, kunt gij eten. 10. En al wat geen vinnen en schubben lieeft, zult gij niet eten; onrein is het u, 11. Eiken reinen vogel Pentateuch V 5 haar tot ban maken en al wat er in is en haar vee door de scherpte des zwaards. 17. En geheel haar buit zult gij te zamen brengen op het midden van hare markt, en in vuur verbranden de stad en geheel haar buit geheel en al ter eere van den Eeuwige, uwen God; en zij zal een eeuwige puinhoop zijn, zij zal niet weer herbouwd worden. 18. En er zal zich niets aan uwe hand hechten van den ban, opdat de Eeuwige terugkeere van Zijn gloeienden toorn en Hij u barmhartigheid schenke en Hij Zich over u erbarme en u vermeerdere, zooals Hij uwen voorouders heeft toes^ezworen ; 19. Wanueer gij luisteren zult naar de stem van den Eeuwige, uwen God, om al Zijne geboden, die ik u heden gebied, in acht te nemen, nm te doen wat iuist is in de oogen van den Eeuwige, uw God. — XIV. l. Amderen zijt gij voor den Eeuwige, uwen God: gy zult u geen insnijdingen maken, en gij zult tusschen uwe oogen geen kale plek maken wegens een doode. 2. Want een heilig volk zijt gij den Eeuwige, uwen God,en u heeft de Eeuwige verkozen, om Hem tot dierbaar volk te zijn op de plaats, die Hij verkiezen zal, om daar Zijn naam te vestigen, het tiende van uw koren,uwmosten uwe olie en de eerstgeborenen van uw rund- en uw kleinvee, opdat gij zult leeren, den Eeuwige, uw God, alle dagen te vreezen. 24. En wanneer de weg u te groot is, doordien gij het niet dragen kunt, want de plaats is u te ver, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal, om daar Zijn naam te vestigen, daar de Eeuwige, uw God, u zegenen zal, 25. Dan zult gij het omzetten in geld, en het geld in een bundel ter hand nemen en gaan naar de plaats, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal. 26. En dan zult gij het geld uitgeven voor al wat uwe ziel mocht verlangen, voor rundvee en voor kleinvee en voor wijn en voor bedwelmende dranken en voor alles, waarnaar uwe ziel u —i. J li. viciagi, en ucicii Ziuiu gij het nuttigen, vóór den Eeuwige, uwen God, en u verheugen, gij en uw huis. 27. En den Leviet, die binnen uwe poorten is, zult gij niet verlaten, want hij heeft geen deel of erfgoed bij u. 28. Na verloop van drie jaren zult gij te voorschijn halen het geheele Pentateuch V 5* kunt gij eten. 12. En deze zijn het, die gij niet van hen zult eten: den arend en den beenbreker en den lammergier; 13. En den Raa, en den valk en den gaffelgiernaarzijn soort; 14. En alle raven naar hunnesoorten; 15. En den struisvogel en de zwaluw en de meeuw en den havik naar zijne soort; 16. Den uil en den nachtuil en den Thinshémeth; 17.En den pelikaan en den aasgier en den duikelaar; 18. En den ooievaar en den papegaai naar zijne soort, en den hop en de vleermuis. 19. En al het wemelende onder het gevogelte is u onrein; zij mogen niet gegeten worden. 20. Alle rein gevogelte moogt gij eten. 21. Gij zult geenerlei aas eten; den vreemde, die binnen uwe poorten is, zult gij het geven, opdat hij het ete, of het den heiden ver- Koope, want een neilig volk zijt gij den Eeuwige, uwen God; gij zult geen bokje koken in de melk zijner moeder. 22. Vertienden zult gij de geheele opbrengst van uw zaad, dat ontkiemt op het veld, van jaar tot jaar. 23. En gij zult nuttigen vóór den Eeuwige, uwen God, deze geboden, die ik u heden gebied. 6. Want de Eeuwige, uw God, zegent u, zooals Hij u toegezegd heeft; en gij zult vele volkeren pand doen geven en gij zult geen pand geven; en gij zult over vele volkeren heerschen, en over u zullen zij niet heerschen. 7. Wanneer onder u een behoeftige mocht zijn van een uwer broederen, in eene uwer steden, in uw land, dat de Eeuwige, uw God, u geeft, dan zult gij uw hart niet ongevoelig doen zijn en zult gij uw hand niet sluiten voor uwen behoeftigen broeder. 8. Maar openen zult gij uw hand voor hem en gij zult hem tegen een pand geven genoeg voor zijne behoefte, wat hem ontbreken mocht. 9. Neem u in acht, dat geen nietswaardig woord in uw hart zij, zeggende: nabij is het zevende jaar, hpt. vriilatincrsianr — _ -j 7 en uw oog niet slecht zij op uw behoeftigen broeder en gij hem niet zoudt geven; hij zou dan over u roepen tot den Eeuwige en aan u zou een zonde wezen. 10. Geven zult gij hem en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft; want tiende van uw opbrengst in dat jaar en het nederleggen in uwe poorten; 29.Dan zal de Leviet komen, — want hij heeft geen deel of erfgoed bij u, — en de vreemde en de wees en de weduwe, die binnen uwe poorten zijn, en zij zullen eten en zich verzadigen, opdat de Eeuwige, uw God, u zegene met al het werk van uwe hand, dat gii verrichten zult. — XV. l.Na verloop van zeven jaar zult gij vrijlating houden. 2. En dit is de zaak der vrijlating : iedere rechthebbende moet vrijlaten het geleende door zijne hand, wat hij zijn naaste geleend heeft; hij dringe niet aan bij zijn naaste en bij zijn broeder, want men heeft vrijlating uitgeroepen ter eere des Eeuwigen. 3. Bij den heiden kunt gij aandringen ; maar wat gij bij uw broeder hebt, moet uwe hand vrijlaten, i. noewei er onder u geen behoeftige zijn zal, daar de Eeuwige, uw God, u zegenen zal in het land, dat de Eeuwige, uw God, u tot erfdeel geeft, om het in bezit te nemen. 5. Alleen — wanneer gij luisteren zult naar de stem van den Eeuwige, uwen God, om in acht te nemen te doen al 17. Dan zult gij den priem nemen en doen in zijn oor en in de deur, dan zal hij u een knecht zijn voor eeuwig; en ook met uwe dienstmaagd zult gij aldus doen. 18. Het zij niet zwaar in uwe oogen, wanneer gij hem in vrijheid van u laat heengaan, want dubbel in verhouding tot het loon van een daglooner heeft hij zes jaar u gediend; en de Eeuwige, uw God, zal u zegenen met al wat gij zult doen. 19. AJle eerstgeborenen, die geworpen zullen worden onder uw rund- en onder uw kleinvee, de mannelijken, zult gij wijden den Eeuwige, uwen God; gij zult niet werken met den eerstgeborene van uw os en gij zult niet scheren den eerstgeborene van uw kleinvee. 20. Vóór den Eeuwige, uw God, zult gij hem eten jaar op jaar, op de plaats, die de Eeuwi¬ ge verkiezen zal, gij en uw huis. 21. En wanneer er een gebrek aan wezen mocht, lam of blind, welk kwaad gebrek ook, dan zult gij het niet slachten voor den Eeuwige, uw God. 22. Binnen uwe poorten zult gij het eten, de onreine en de reine te zamen, als het hert en als de ree. 23. Maar zijn bloed zult gij niet nuttigen; op de aarde zuit gij het uitgie- ter vergelding van deze zaak zegent u de Eeuwige, uw God, in al uwe handelingen en in al wat uw hand aanvat. 11. Want niet ophouden zullen behoeftigen in het midden des lands; daarom gebied ik u, zeggende : openen zult gij uwe hand voor uw broeder, voor uwen arme en voor uwen behoeftige in uw land. 12. Wanneer aan u verkocht zal worden uw broeder, de Hebreër, of de Hebreeuwsche, dan zal hij u zes jaar dienen, en in het zevende jaar zult gij hem in vrijheid van u laten heengaan. 13. En wanneer gij hem in vrijheid van u laat heengaan, zult gij hem niet ledig laten heengaan. 14. Beladen zult gij hem van uw kleinvee, en van uwe korenschuur en van uwe perskuip; waarmede de Eeuwige, uw God, u gezegend heeft, daarvan zuil gij nem geven. 15. En gij zult u herinneren, dat gij knecht waart in het land Egypte en de Eeuwige, uw God, u verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak. 16. En het geschiede: wanneer hij tot u zeggen zal: ik wil van u niet weggaan, omdat hij u bemint en uw huis, omdat het hem wel is bij u, daar zult gij het overschrijdingsoffer slachten tegen den avond, wanneer de zon ondergaat, den tijd van uw trekken uit Egypte. 7. En gij zult koken en eten op de plaats, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal; en in den ochtend zult gij u omwenden en gaan naar uwe tenten. 8. Zes dagen zult gij ongezuurde brooden eten en op den zevenden dag is er een slotfeest ter eere van den Eeuwige, uwen God; gij zult geen werk verrichten. 9. Zeven weken zult gij u tellen ; van dat de sikkel begint met het koren, zult gij beginnen zeven weken te ' tellen. 10. Dan zult gij vieren het Weken- ' feest ter eere van den Eeuwige, uw God, j naar mate van de , vrijwillige gaven van I uw hand, die gij ge- ( ven zult, naar u de Eeuwige, uw God, ■ zal zesenen. 11. En gij zult u verheugen vóór den Eeuwige, uw God, gij en uw zoon en uwe dochter en uw knecht en uwe dienstmaagd en de Leviet, die binnen uwe poorten is, en de vreemde en de wees en de weduwe, die in uw midden is, op de plaats, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal, om daar Zijn naam te vestigen. 12. En gij zult u herinneren, dat ten als water. — XVI. 1. Let op de arenmaand; dan zult gij het overschrijdingsfeest vieren ter eere van den Eeuwige, uw God; want in de arenmaand heeft de Eeuwige, uw God, u des nachts uit Egypte gevoerd. 2. Dan zult gij een overschrijdingsoffer slachten ter eere van den Eeuwige, uw God, van klein- en rundvee, op de plaats, die de Eeuwige verkiezen zal, om daar Zijn naam te vestigen. 3. Gij zult daarbij niet iets gezuurds eten, zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde brooden eten, brood der ellende, want in haast zijt gij getrokken uit het land Egypte; opdat gij u herinneren zult den dag van uw trekken uit het land Egypte al uwe levensdagen. 4. En bij u mag zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in uw geheel gebied; en van het • •1 /1n4* i /l/\ri VICti U 01J uco avonds zult slachten, zult gij niet laten overnachten tot den morgen op den eersten dag. 5. Gij kunt het overschrijdingsoffer niet slachten binnen één uwer poorten, die de Eeuwige, uw God, u geeft; 6. Maar op de plaats, die de Eeuwige, uw God, verkiezen zal, om Zijn naam te vestigen, 18. Rechters en beambten zult gij u aanstellen in al uwe poorten, die de Eeuwige, uw God, u geeft, naar uwe stammen; en zij zullen het volk richten met een gericht naar rechtvaardigheid. 19. Gij zult het recht niet buigen, gij zult geen aanzien des persoons erkennen en gij zult geen omkooping aannemen ; want de omkooping verblindt de oogen der wijzen en verdraait de woorden der rechtvaardigen. 20. Rechtvaardigheid, rechtvaardigheid zult gij najagen, opdat gij leven zult en in bezit zult nemen het land, dat de Eeuwige, uw God, u geeft. 21. Gij zult u geen Ashéra, geenerlei boom planten bij het altaar van den Eeuwige, uw God, dat gij u zult maken. 22. En gij zult u geen standbeeld oprichten, dat de Eeuwige, uw God, haat. — XVII. 1. Gij zult den I?/MlTI7ir»A 11 TTT JJLUWlgt, U.VV UU} niet offeren een os of een lam, waaraan een gebrek, welke kwade zaak ook, is, want een gruwel is het den Eeuwige, uwen God. 2. Wanneer zal aangetroffen worden in uw midden, binnen één uwer poorten, die de Eeuwige, uw God, u geeft, een man of eene vrouw, die doen zou 74 gij knecht geweest zijt in Egypte, en ' in acht nemen en nakomen deze instellingen. 13. Het Loof- i huttenfeest zult gij vieren zeven dagen, wanneer gij inzamelt van uwe schuur en van uwe perskuip. 14. En gij zult u verheugen op uw feest, gij en uw zoon en uwe dochter en uw knecht en uwe dienstmaagd en de Leviet en de vreemde en de wees en de weduwe, die binnen uwe poorten is. 15. Zeven dagen zult gij vieren ter eere van den Eeuwige, uw God, op de plaats, die de Eeuwige verkiezen zal; want de Eeuwige, uw God, zal u zegenen met geheel uw opbrengst en met al het werk uwer handen, en gij zult slechts verheugd zijn. 16. Drie malen in het jaar zal verschijnen al wat mannelijk onder u is, vóór het aangezicht van den Eeuwige, uwen God, op 1 1 _ i . _1? _ TT * • ue piaats, uie xiij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde brooden en op het Wekenfeest en op het Loofhuttenfeest; en men zal niet ledig verschijnen vóór het aangezicht van den Eeuwige. 17. Ieder naar de gave van zijne hand, naar den zegen van den Eeuwige, uw God, dien Hij u geeft. en tusschen letsel en letsel, twistzaken binnen uwe poorten, dan zult gij u opmaken en optrekken naar'de plaats, die de Eeuwige, uw God, zal hebben uitverkoren, 9. En komen bij de priesters, de Levieten, en tot den rechter, die er in die dagen zijn zal, en navragen, dan zullen zij u te kennen geven, de zaak van het recht; 10. En dan zult gij doen overeenkomstig het woord, dat zij u zullen te kennen geven van uit die plaats, die de Eeuwige verkiezen zal; en zult gij nauwlettend handelen naar al wat zij u zullen onderichten. 11. Overeenkom-, stig de leer, die zij u onderrichten, en overeenkomstig het recht, dat zij u zeggen, zult gij doen; gij zult van het woord, dat zij u te kennen geven, rechts noch links afwijken. 12.En de man, die in overmoed handelen zal, door niet te luisteren naai uen pnesier, uie • . i . . . -.- j . staan zal, om daar den Eeuwige, uwen God,te dienen, of uaar den rechter, die man zal sterven; zoo zult gij, het kwade wegruimen uit Israël. 13. En het geheele volk zal luisteren en vreezen, en niet weder in overmoed handelen. 14, Wanneer hetgeen slecht is in de oogen van den Eeuwige, uw God, door Zijn verbond te overtreden; 3. En hij zou vreemde goden gaan dienen en zich daarvoor nederwerpen, of voor de zon of voor de maan, of voor het geheele hemelheir, wat ik niet geboden heb; 4. En het wordt u bekend gemaakt en gij hoort het en hebt goed nagevorscht, en zie, het is waar, de zaak is gegrond, geschied is deze gruwel onder Israël, — 5. Dan zult gij dezen man of deze vrouw, die deze slechte zaak gedaan hebben, naar buiten voeren, naar uwe poorten, den man of de vrouw; en hen steenigen, zoodat zij sterven. 6. Naar de uitspraak van twee getuigen of drie getuigen zal gedood worden, wie sterven moet; hij zal niet gedood worden naar de uitspraak van één getuige. 7. De hand der getuigen zal het pprst aan hem ziin om hem te dooden, en ten laatste de hand van * Q het geheele volk; zoo zult gij het kwade wegruimen uit uw midden. 8. Wanneer een zaak u te duister is bij het rechtspreken tusschen bloed en bloed, tusschen recht en recht al de woorden van deze Leer en deze instellingen, door ze na te komen; 20. Opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijne broeders en opdat hij rechts noch links afwijke van de geboden; opdat hij langen tijd blijve in zijne heerschappij, hij en zijne zonen, te midden van Israël. — XVIII. 1. De priesters, de Levieten, de geheele stam Levie, zullen geen deel of erfelijk bezit hebben onder Israël; de vuuroffers des Eeuwigen en Zijn deel zullen zij eten. 2. Maar een erfelijk bezit zal hij niet hebben te midden zijner broeders; de Eeuwige, Hij is zijn erfdeel, zooals Hij omtrent hem gesproken heeft. 3. En dit zal het recht der priesters zijn van het volk, van wie een offer slachten, hetzij os of lam: men zal den priester geven den voorvoet en de kinnebakken en de maag. 4. Het eerste van uw koren, uw most en uw olie en het eerste van het scheersel van uw kleinvee zult gij hem geven 5. Want hem heeft de Eeuwige, uw God, uit al uwe stammen verkozen, om te staan, om te dienen in den naam des Eeuwigen, hem en zijne zonen, te allen gij komen zult in het land, dat de Eeuwige, uw God, u geeft, en gij het in bezit genomen zult hebben en er in wonen zult; en gij zeggen zult: ik wil een koning over mij aanstellen, als alle volkeren, die rondom mij zijn; 15. Dan zult gij een koning over u aanstellen, dien de Eeuwige, uw God, verkiezen zal; uit het midden uwer broeders zult gij een koning over u aanstellen; gij kunt niet over u aanstellen een vreemden man, die niet uw broeder is. 16. Maar hij zal zich niet veel paarden aanschaff en, opdat hij het volk niet terugvoere naar Egypte, om veel paarden aan te schaffen, en de Eeuwige heeft u gezegd: gij zult voortaan niet nogmaals terugkeeren op dezen weg. 17. En hij zal zich niet veel vrouwen nemen, opdat zijn hart niet afwijke; nn ITAAI r»i 1 irnr ori goud zal hij zich niet aanschaffen. 18. En het zal geschieden: wanneer hij zal gezeten zijn op den troon zijner heerschappij, dan zal hij zich een afschrift van deze Leer schrijven in een boek uit dat, wat vóór de priesters, de Levieten, is. 19. En het zal bij hem zijn en hij zal er uit lezen al de dagen van zijn leven, opdat hij leere te vreezen den Eeuwige, zijn God, in acht te nemen ren, die gij verdrijft, luisteren naar wie door wolken voorspellen en naar waarzeggers ; maar gij, niet iets zoodanigs heeft u de Eeuwige, uw God, gegeven. 15. Een profeet uit uw midden, uit uwe broeders, zooals ik beu, zal de Eeuwige, uw God, voor u doen opstaan; naar hem zult gij luisteren. lü.Geheel naar gij gevraagd hebt van den Eeuwige, uw God, op Choreb, op den dag der verzameling, zeggende: ik wil niet verder hooren de stem van den Eeuwige, mijn God, en dit groote vuur wil ik niet meer zien, opdat ik niet sterve. 17. Toen zeide de Eeuwige tot mij: zij hebben een goede ' gezindheid aan den dag gelegd met wat ] zij gesproken hebben. ( lö. Een profeet zal Ik voor hen doen op- . staan uit het midden hunner broederen, < zooals erii ziit; en Ik zal Mijne woorden in zijn mond leggen, dan zal hij tot hen spreken a.1 wat Ik hem zal gebieden. 19. Dan zal het zijn: de man, die niet luisteren zal naar Mijne woorden, die hij in Mijn naam zal spreken, van dien zal Ik vorderen. 20. Doch de profeet, die zoo moedwillig zal zijn, oin een woord te spreken in Mijn naam, dat Ik hem niet geboden heb te spreken, en die spreken zal in naam Pentateuch V 6 tijde. 6. En wanneer de Leviet zal kqjnen uit een uwer poorten van geheel Israël, waar hij vertoeft, en hij komt met geheel het verlangen zijner ziel naar de plaats, die de Eeuwige verkiezen zal, 7. Dan zal hij dienen in naam van den Eeuwige, zijn God, gelijk al zijne broeders, de Levieten, die daar staan vóór den Eeuwige. 8. Gelijke deelen zullen zij te eten krijgen, behalve wanneer men verkoopt wat tot het vaderlijk erfgoed behoort. 9. Wanneer gij komt in het land, dat de Eeuwige, uw God, u geeft, zult gij niet leeren te doen naaide gruwelen van deze volkeren. 10. Onder u zal niet gevonden worden iemand, die zijn zoon of zijne dochter door het vuur voert; een waarzegger, die door wolken of door slangen voorspelt of wichelarij pleegt; 1 l.Of iemand, U1C ^CgtUUVCiÜ, \Ji een doodenbezweerder of een voorspeller of iemand, die de dooden raadpleegt, lü. "Want een gruwel des Eeuwigen is ieder, die deze doet; en wegens deze gruwelen drijft de Eeuwige, uw God, hen voor u weg. 13. Volmaakt zult gij zijn jegens den Eeuwige, uw God. li. Want deze volke- was; 5. En wie met zijn naaste in het woud komt om hout te hakken, en zijne hand zwenkt met de bijl, om den boom te vellen, en het ijzer schiet van den steel en treft zijn naaste, zoodat deze sterft, — hij zal vluchten naar één dezer steden, opdat hij blijve leven; 6. Opdat niet de bloedwreker den moordenaar achtervolge, wanneer zijn hart verhit is, en hem achterhale, wanneer de weg te lang zou zijn, en hem om het leven zou brengen; terwijl hem geen doodstraf toekomt, want hij was gisteren noch eergisteren hem tot vijand. 7. Daarom gebied ik u: drie steden zult gij u afzonderen. 8. En indien de Eeuwige, uw God, uw gebied zal hebben uitgebreid, zooals Hij uw voorouders toegezworen heeft, en u gegeven zal hebben het geheele land, dat Jaij uw voorouuers gezegd heeft te zulleh geven, — 9. Wanneer gij zult in acht nemen, door het na te komen, dit geheele gebod, dat ik u heden gebied: te beminnen den Eeuwige, uw God, en te gaan in Zijne wegen, te allen tijde, dan -zult gij u nog drie steden voegen bij deze drie, Pentateuch V 6* van vreemde goden, — die profeet zal sterven. 21. En wanneer gij mocht zeggen in uw hart: hoe zullen wij kennen het woord, dat de Eeuwige niet gesproken heeft? 22. Wanneer de profeet spreekt in naam van den Eeuwige, en de zaak geschiedt niet en komt niet uit, — dat is het woord, dat de Eeuwige niet gesproken heeft; in vermetelheid heeft de profeet het gesproken, gij zult hem niet vreezen. — XIX. 1.Wanneer de Eeuwige, uw God, zal uitgeroeid hebben de volkeren, wier land de Eeuwige, uw God, u geeft, en gij hen veroverd zult hebben en in hunne steden en in hunne huizen zult wonen, 2. Dan zult gij u drie steden afzonderen in het midden van uw land, dat de Eeuwige, uw God, u geeft om het in bezit te nemen. 3. Gij v.nlt- n rlpn Wfi£? in orde houden, en het gebied van uw land, dat de Eeuwige, uw God, u ten erfdeel geeft, in drieën splitsen; het zij dan, opdat daarheen iedere moordenaar vluctite. 4. Dit nu is de zaak betreffende den moordenaar, die daarheen kan vluchten, opdat hij leven blijver wie zijn naaste onwetend verslaat, terwijl hij gisteren noch eergisteren hem tot vijand een gewelddadige ge> tuige tegen iemand optreedt, om van hem afvalligheid te getuigen, 17. Dan zullen de twee mannen, die den strijd hebben, vóór den Eeuwige zich plaatsen, vóór de priesters en de rechters, die er in die dagen zullen zijn, 18. En zullen de rechters goed navorschen; en zie, is de getuige een valsche getuige, heeft hij valschelijk tegen zijn broeder getuigd, 19. Dan zult gij hem doen, zooals hij van plan was zijn broeder te doen; zoo zult gij het booze wegruimen uit uw midden. 2. ■; «\ u ■ koesteren, en door den blik uwer oogen, dien gij zult slaan. 68. En de Eeuwige zal u terugvoeren naar Egypte in schepen, den weg, waarvan Ik u gezegd had: gij zult hem niet nog eens wederzien; en daar zult gij u aan uwe vijanden willen verkoopen tot slaven en slavinnen, maar er zal geen zal in uwe poorten. 58. Wanneer gij niet zult in acht nemen na te komen al de woorden van deze leer, die geschreven zijn in dit boek, te vreezen dezen geëerden en ontzagwekkenden naam, den Eeuwige, uwen God, 59. Dan zal de Eeuwige uwe plagen en de plagen van uw kroost wonderbaar doen zijn, groote en aanhoudende plagen, en kwade en aanhoudende ziekten, 60. En zal Hij op u terugbrengen alle kwalen van Egypte, waarvoor gij gevreesd hebt, en zullen deze zich aan u hechten. 61. Ook alle ziekten en alle plagen, waarover niet geschreven is in het boek van deze leer, zal de Eeuwige op u doen komen, totdat gij verdelgd zijt. 62. Dan zult gij overblijven met weinig personen, in stede dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van den Eeuwige, uwen God. 63. En het zal geschieden: evenals de Eeuwige Zich over u verheugd heeft, u wel te doen en u te veimeerderen, zoo zal de Eeuwige Zich over u verheugen, u to doen verloren gaan en u te verdelgen; deze plaats, trokken Siechon, de koning van Cheshbon, en 'Og, de koning van Bashan, ons te gemoet ten strijde, en wij versloegen hen ; 7. En wij namen hun land en gaven het als erfgoed aan den Rubeniet en Gadiet en den halven Menashietischen stam, 8. Gij zult dus in acht nemen de woorden van dit verbond en ze nakomen, opdat gij slagen zult in al wat gij zult doen.— 9. Gij allen staat heden vóór den Eeuwige, uwen God, uwe hoofden, uwe stammen, uwe Oudsten en uwe beambten, alle mannen Israëls; 10. Uwe kleine kinderen, uwe vrouwen en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uw houthakker tot uw waterschepper; 11. Opdat gij toetreedt tot het verbond van den Eeuwige, uwen God, en tot Zijn eed, dat de Eeuwige, uw God, heden met u sluit; 12. Om u heden Zich 4- /-\ 4- 4- A KnirrtC. UW U \ \Ji iv WV/ » V/U tigen, en opdat Hij u zij tot God, zooals Hij u heeft toegezegd, en zooals Hij uwe voorvaderen, Abraham, Izak kooper zijn. 69. Dit zijn de woorden van het verbond, dat de Eeuwige Mozes geboden had met de kinderen Israëls in het land Moab te sluiten, behalve het verbond, dat Hij met hen gesloten had te Choreb. -XXIX. 1. En Mozes ontbood geheel Israël en zeide tot hen : gij hebt gezien al wat de Eeuwige gedaan heeft vóór' uwe oogen in het land Egypte met Phara'o en met al zijne dienaren en met geheel zijn land; 2.De groote beproevingen, die uwe oogen hebben gezien, deze groote teekens en wonderen. 3. Maar de Eeuwige heeft u geen hart gegeven om te erkennen, noch oogen om te zien, noch ooren om te hooren, tot op dezen dag. 4t Ik voerde u intusschen veertig jaar door de woestijn, uwe kleederen zijn niet van u weggesleten en uw schoen is niet van uwen voet weggesleten. 5. Brood neuu gij meu gegeten, en wijn of bedwelmenden drank hebt gij niet gedronken, — opdat gij zoudt weten, dat Ik de Eeuwige, uw God ben. 6. En toen gij kwaamt naar 19. Dan zal de Eeuwige hem niet willen vergeven; maar zal de toorn des Eeuwigen en Zijn ijverzucht gaan ontbranden tegen dien man, en op hem gaan rusten geheel de vloek, die in dit boek geschreven is; en de Eeuwige zal zijn naam uitwisschen van onderden hemel; 20. En de Eeuwige zal hem ten kwade onderscheiden van alle stammen Israëls, naar alle vloeken van het verbond, dat geschreven is in dit boek der Leer. 21 .Dan zal het nageslacht zeggen, uwe zonen, die na u zullen opstaan, en de vreemdeling, die komen zal van een ver land, als zij zien zullen de plagen van dit land ec zijne ziekten, waar mede de Eeuwige het zal hebben ge troffen; — 22. Zwave en zout, een branc geheel zijn land, hel wordt niet bezaaic en het doet niet ont spruiten en geei It-v-itï/I f r\r\ Haar in, als de verwoesting van Sedom en 'Amora, Adma en Tsebojim, die de Eeuwige heeft verwoest in Zijn toorn en in Zijn gramschap; — 23. En dan zullen alle volkeren zeggen: weswege heeft de Eeuwige zoo met dit land ge- en Jakob, heeft toegezworen. 13. En niet met u alleen sluit Ik dit verbond en dezen eed, 14. Maar met wie hier bij ons is, heden staande vóór den Eeuwige, onzen God, en met wie hier heden niet bij ons is. 15. Want gij weet, hoe wij gewoond hebben in het land Egypte, en hoe wij getrokken zijn door het midden der volkeren, door welke gij getrokken zijt; 1 (3. En gij zaagt hunne afschuwelijkheden en hunne walgelijkheden, hout en steen, zilver en goud, dat bij hen was; 17. Dat dus niet onder u zij een man of een vrouw of een familie of stam, wiens hart zich heden zou afwenden van den Eeuwige, onzen God, om te gaan dienen de goden van die volkeren ; dat niet onder u zij een wortel, die gift en alsem voortbrengt. 18. En het zal geschieden: wanneer hij hoort de woorden van dezen vloek, en zich in zijn hart zegent, zeggen¬ de: „mij zal het welgaan, want den drang van mijn nart zal ik volgen," om wat verzadigd is te voegen bij wat dorstig is; onder al de volkeren, waarheen de Eeuwige, uw God, u zal verstooten hebben, 2. En gij terug zult keeren tot den Eeuwige, uwen God, en luisteren zult naar Zijn stem, naar al wat ik u heden gebied, gij en uwe kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel, 3. Dan zal de Eeuwige, uw God, terugvoeren uwe gevangenen en Zich over u ontfermen, en u weder verzamelen uit alle volkeren, waarheen de Eeuwige, uw God, u verstrooid zal hebben. 4. Indien uwe verstootenen zijn mochten aan het uiteinde des hemels, van daar zal de Eeuwige, uw God, u verzamelen, en van daar zal Hij ' u halen. 5. En de Eeuwige, uw God, zal u brengen naar , het land, dat uwe i voorouders in bezit , hebben genomen, en 1 gij zult het in bezit < nemen; en Hii zal u meer nog dan uwe voorouders weldoen en doen vermeerderen. 6. En de Eeuwige, uw God, zal besnijden uw hart en het hart van uw kroost, zoodat gij zult beminnen den Eeuwige, uwen God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel, ter wille van uw leven. 7. En de Eeuwige, uw God, zal al $eze vloeken leggen op uwe vijanden en op uwe haters, die Pentateuch V 9 daan, wat is de gloed van dien grooten toorn ? 24. En zij zullen zeggen: omdat zij verlaten hebben het verbond van den Eeuwige, den God hunner voorouders, dat Hij met hen gesloten had, toen Hij hen voerde uit het land Egypte; 25. En zij vreemde goden gingen dienen en zich daarvoor nederwierpen, goden, die zij niet hadden leeren kennen en die Hij hun niet had toegedeeld; 26.Toen ontbrandde de toorn des Eeuwigen tegen dit land, zoodat Hij over hen geheel den vloek bracht, die geschreven is in dit boek; 27. En heeft de Eeuwige hen weggerukt van hun bodem met toorn en met gramschap en met groote verbolgenheid, en hen geworpen naar een ander land, zooals op dezen dag. — 28. Het verborgene is voor den Eeuwige, onzen God; maar wat openhaar is. is vnor ons en onze kinderen tot in eeuwigheid, te volbrengen al de woorden van deze Leer. — XXX. 1. En het zal geschieden: wanneer op u zullen nederkomen al deze woorden,de zegen en de vloek, die ik u heb voorgelegd, en gij het u ter harte zult nemen overzijde der zee er het voor ons halen et het ons doen hooren opdat wij het ver richten. 14. Maai zeer nabij is u de zaak, in uw mond en in uw hart, om haar te doen. 15. Zie, ik leg u heden voor het leven en het goede, en den dood en het kwade; 16. Daar ik u heden gebied, te beminnen den Eeuwige, uwen God, te gaan in Zijne wegen en in acht te nemen Zijne geboden en Zijne instellingen en Zijne recliten, opdat gij zult leven en vermeerderen, en de Eeuwige, uw God, u zegenen zal op het land, waarheen gij gaat, om het in bezit te nemen. 17. Indien echter uw hart zou afwijken en gij niet luisteren zoudt en u liet verleiden en u zoudt nederwerpen voor vreemde goden en ze dienen zoudt, 18. Dan geef ik u heden te kennen, dat gij verloren zoudt gaan; gij ^uuu liicu lang ie- ven op den bodem, waarheen gij den Jordaan overtrekt, om daarheen te komen, om hem in bezit te nemen. 19. Ik roep heden den hemel en de aarde als getuigen tegen u op; het leven en den dood heb ik u voorgelegd, Pentateuch V o* u vervolgd hebben. 8. En gij zultterugkeeren en luisteren naar de stem van den Eeuwige, en nakomen al Zijne geboden, die ik u heden gebied. 9. En de Eeuwige, uw God, zal u overvloedig doen zijn ten goede in al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot en in de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw bodem, want de Eeuwige zal Zich wederom ten goede over u verblijden, zooals Hij Zich over uwe voorouders heeft verblijd; 10. Wanneer gij luisteren zult naar de stem van den Eeuwige, uwen God, door in acht te nemen Zijne geboden en Zijne instellingen, wat geschreven is in dit boek der Leer; wanneer gij zult terugkeeren tot den Eeuwige, uwen God, met geheel uw hart en met geheel uwe ziel. 11. Want dit gebod, dat ik u heden gebied, is niet te wonderlijk voor u, en met verwijderd is het. 12. Niet in den hemel is het, dat gij zoudt zeggen: wie zal voor ons hemelwaarts stijgen en het voor ons halen en het ons doen hooren, opdat wij het verrichten. 13. En niet aan de overzijde der zee is het, dat gij zoudt zeggen: wie zal voor ons overtrekken naar de en met hun land, die Hij verdelgd heeft. 5. En de Eeuwige zal hen vóór u nederleggen, en gij zult met hen doen geheel naar het gebod, dat ik u geboden heb. 6. Weest sterk en krachtig, .'vreest niet en weest niet verschrikt voor hen; want de Eeuwige, uw God, Hij is het, die met u gaat; Hij zal u niet loslaten en u niet verlaten. 7. Hierop ontbood Mozes Jehoshua' en zeide tot hem ten aanzien van geheel Israël: wees sterk en krachtig, want gij zult met dit volk komen naar het land, dat de Eeuwige hun voorouders toegezworen heeft, hun te geven, en gij zult het hen als erfgoed in bezit doen nemen. 8. En de Eeuwige, Hij is het, die vóór u gaat, Hij zal met u zijn, Hij zal u niet loslaten en u niet verlaten; vrees niet en wees niet versaagd. 9. Vervolgens | schreef Mozes deze , Leer en gaf haar aan de priesters, de zo¬ nen van Levie, die de arke van het verbond des Eeuwigen droegen, en aan al de Oudsten van Israël. 10. En Mozes gebood hen, als volgt: na verloop van zeven jaar, op den bepaalden tyd den zegen en den vloek; gij nu zult kiezen het leven, opdat gij leven zult, gij en uw kroost; 20. Te beminnen den Eeuwige, uwen God, te luisteren naar Zijne stem, en aan Hem gehecht te zijn, want dit is uw leven en de lengte uwer dagen, te wonen op den bodem, dien de Eeuwige uw voorouders, Abraham, Izak en Jakob, heeft toegezworen, hun te geven. — XXXI. 1. Hierop ging Mozes en sprak deze woorden tot geheel Israël. 2. Hij zeide tot hen: honderd en twintig jaar ben ik heden oud, ik kan niet meer uittrekken en binnengaan, en de Eeuwige heeft tot mij gezegd : gij zult dezen Jordaan niet overtrekken. 3. De Eeuwige, uw God, Hij trekt vóór u uit, Hij zal deze volkeren vóór u verdelgen en gij zult ze in bezit nemen ; Jehoshua', hij trekt vóór u uit, zooals de Eeuwige heeft nrc.orMTvlT'Qn A T^r» Ho vivvyui XJII Eeuwige zal met hen dosn, zooals Hij gedaan heeft met Siechon en met 'Og, de koningen der Emorieten, de Eeuwige in de tent in een wolkzuil; en de wolkzuil stond aan den ingang der tent. 16. Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: zie, gij zultnederliggen bij uwe vaderen, en opstaan zal dit volk en als een ontuchtige volgen de goden van hen, die vreemd zijn aan dit land, waarheen, naar welks midden het optrekt; en het zal Mij verlaten en verbreken Mijn verbond, dat Ik er mede gesloten heb. 17. Op dien dag zal Mijn toorn er tegen ontbranden, en zal Ik hen verlaten en Mijn aangezicht voor hen verbergen, en zal het tot spijs zijn en zullen vele onheilen en rampen het treffen. En op dien dag zal het zeggen : voorwaar, omdat mijn God niet in mijn midden is, treffen mij deze onheilen. 18. Ik echter zal Mijn aangezicht op dien dag verbergen wegens al het booze, dat het gedaan heeft, nmiiat, hpl, zipp- wend heeft tot vreemde goden. 19. Welnu, schrijft u dezen zang op en leer hem den kinderen Israëls, leg hem in hun mond, opdat deze zang mij tot getuige zij tegenover de kinderen Israëls. 20. Wanneer Ik het breng naar den bodem, van het vrijlatingsjaar, op het Loofhuttenfeest, 11. Wanneer geheel Israël komt, om te verschijnen vóór het aangezicht van den Eeuwige, uwen God, op de plaats, die Hij verkiezen zal, zult gij voorlezen deze Leer in tegenwoordigheid van geheel Israël, te hunnen aanhoore. 12. Verzamel het volk, de mannen en de vrouwen en de kleine kinderen en uwe vreemdelingen, die binnen uwe poorten zijn, opdat zij zullen hooren en opdat zij zullen leeren en vreezen den Eeuwige, uwen God, en in acht zullen nemen te volbrengen al de woorden van deze Leer. 13. En hunne kinderen, die nog geen kennis hebben, zullen luisteren en leeren te vreezen den Eeuwige, uwen God, al de dagen, die gij leeft op den bodem, waarheen gij denJordaan overtrekt, om hem in bezit te nemen. 14 Hierop zeide de Eeuwige tot Mozes: zie, uwe dagen naaeren te sterven; ontbied Jehoshua' en plaatst u in de tent der samenkomst, opdat Ik hem gebiede. En Mozes en Jehoshua' gingen en plaatsten zich in de tent der samenkomst. 15. Toen verscheen boek der Leer en plaatst het aan de zijde der arke van het verbond van den Eeuwige, uwen God, en daar zij het u tot getuige. 27. Want ik ken uwe weerspannigheid en uwe hardnekkigheid; zie, terwijl ik heden nog onder u leef, waart gij weerspannig jegens den Eeuwige, hoeveel te meer dan na mijn dood. 28. Verzamelt tot mij al de Oudsten van uwe stammen en uwe beambten, opdat ik te hunnen aanhoore deze woorden spreke, en tegen hen als getuigen oproep den hemel en de aarde. 29. Want ik weet, na mijn dood, dat gij verderfelijk zult handelen en van den weg zult afwijken, dien ik u geboden heb, en het onheil u treffen zal in ] latere dagen, wan- , neer gij doen zult wat slecht is in de oogen , van den Eeuwige, • om Hem te tergen door het werk uwer handen. 30. Toen J sprak Mozes ten aan- l-, ^ J i i _ iiuuic vo.ii uc geiieeie ilDy ITN" * verzameling Israëls de woorden van dezen zang tot aan hun slot. — XXXII. 1. Neigt het oor, hemelen, dan wil ik spreken; dien Ik zijn voorouders heb toegezworen, vloeiende van melk en honig, en het zal eten en zich verzadigen en vet worden, en zich wenden tot vreemde goden, en zij dienen deze en versmaden Mij en verbreken Mijn verbond, 21. Dan zal het geschieden: wanneer vele onheilen en rampen het treffen zullen, dan zal deze zang in zijn aangezicht als getuige verklaren, want vergeten zal hij niet worden uit den mond van zijn kroost; wantik ken zijn neiging, die het heden aan den dag legt, vóórdat Ik het breng naar het land, dat Ik heb toegezworen. 22. Hierop schreef Mozes dezen zang op dien dag en leerde hem de kinderen Israëls. 23.En Hij gelastte Jehoshua', den zoon van Nun, en zeide: wees sterk en krachtig, want gij zult de kinderen Israëls brengen naar het land, dat Ik hun top^pzwnrpn hphr pn Ik zal met u zijn. 24. En het geschiedde, toen Mozes geëindigd had, de woorden van deze Leer in een boek te schrijven tot aan hun slot, 25. Gebood Mozes de Levieten, de dragers van de arke van het verbond des Eeuwigen, als volgt; 26. Neemt dit waar de wildernis huilt; Hij omringde het, sloeg het gade, beschermde het als Zijn oogappel. 11. Als de adelaar, die zijn nest opwekt, boven zijne jongen zweeft, zoo spreidde Hij Zijne vleugelen uit, nam het op, droeg het op Zijn wiek. 12. De Eeuwige alleen leidde het, en met Hem geen vreemde god. 18. Hij liet het bestijgen de hoogten der aarde, en het genoot de voortbrengselen der velden; en Hij deed het honig zuigen uit de rots en olie uit de keisteen; 14. Boter van runderen en melk van kleinvee, benevens vet van lammeren en rammen, die uit Bashan komen, en bokken, benevens het nierenvet van tarwe, en druivenbloed dronkt gij in schuimenden wijn. 15. Toen werd Jeshurun vet en sloeg achteruit: gii werdt vet, dik, zat; toen liet het varen God, die het gevormd had, en versmaadde het den Rots van zijn heil. 16. Zij wekten Zijn ijverzucht -op door vreemden; door gruwelijkheden tergden zij Hem. 17. Zij offerden voor duivels, niet-goden, afgoden, die zij niet hadden leeren kennen; nieuwe, eerst kortelings opgekomen, waarvoor uwe voorouders niet gehuiverd hadden. 18. Den Rots, die u had voortgebracht, veronachtzaamdet gij; en de aarde hoore de redenen mijns monds. 2. Dat als de regen droppele mijn leer, als de dauw vloeie mijn rede, als regenvlagen op het kruid en als dichte droppels op het gewas. 3. Wanneer ik den naam van den Eeuwige verkondig, kent dan aan onzen God grootheid toe. 4. De Rots, volmaakt is Zijn werk, want al Zijne wegen zijn recht; een God der trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en braat is Hij. 5. Tegen Hem misdreven hebben zij, die Zijne kinderen niet waren, hun schandvlek; een krom en verdraaid geslacht. 6- Wilt gij aldus den Eeuwige vergelden, dwaas en onwijs volk? is Hij niet uw Vader, die u tot Zijn eigendom heeft gemaakt, Hij het, die u gevormd en u gegrondvest heeft? 7. Gedenk de Hoeren ripr nndhpid. bepeinst de jaren van geslacht tot geslacht; vraag uw vader, dat hij u verkondige, uwe Oudsten, dat zij u zullen zeggen. 8. Toen de Allerhoogste den volkeren erfdeelen toewees, toen Hij de menschenkinderen scheidde, stelde Hij de grenzen der volkeren vast naar het aantal der kinderen Israëls. 9. Want des Eeuwigen deel is Zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfgoed. 10. Hij vond het in woestijnland en in een kale streek, hun aandenken 27. Zoude Ik niel vreezen het terger van den vijand, dal hunne verdrukkers zouden miskennen dat zij zouden zeg gen: onze handwas verheven en niet d( Eeuwige heeft dit al lesbewerkt.2S.Wan1 een natie zijn zij, dif omkomt met het oo§ op de raadsbesluiten en doorzicht is niel bij hen. 29. Zouder zij wijs zijn, zouden zij dit begrijpen, zi zouden hun eindt beseffen: 30. Hoé kon één vervolgen duizend, en twee op de vlucht drijven tienduizend, indien het niet ware, dat hun Rots hen had verkocht en de Eeuwige hen overgeleverd had. 31. Want niet als onze Rots is hun rots; daarin mogen onze vijanden rechters zijn. 32. Want van den wijnstok van Sedom is hun wijnstok en \rort rln iruHon irn ri * kVU T V 1*11 'Amora; hunne druiven zijn alsemdruiven, bittere trossen hebben zij. 33. Drakengift is hun wijn en wreed adderen venijn. 34. Voorwaar, het is weggelegd bij Mij, verzegeld in Mijne schatkamers. 35. Mij is wraak en vergelding voor den tijd, dat hun voet zal wankelen; want nabij is de dag van hun ondergang en snel komt het voor hen bestemde. 3ü. Want richten zal de Eeuwige Zijn volk en over Zijne dienaren Zich ontfermen, — en gij vergat God, die u gebaard had. 19. En de Eeuwige zag het en verwierp wegens de krenking Zijner zonen en dochteren, 20. En Hij zeide: Ik wil Mijn aangezicht voor hen verbergen, zien, wat hun einde zal zijn; want een geslacht van verkeerdheden zijn zij, kinderen, waarin geen trouw is. 21.Zij hebben Mijn ijverzucht opgewekt door een niet-God, Mij getergd door hunne nietigheden; daarom zal Ik hun ijverzucht opwekken door een niet-volk, door een dwaze natie hen tergen. 22. Want een vuur wordt ontstoken in Mijn toorn en brandt tot den diepsten afgrond, en verteert land met zijn voortbrengselen en ontvlamt grondvesten van bergen. 28. Ik zal boven hen ophoopen ongelukken, Mijne pijlen tegen hen vftrhT-mk-Ari. 94-. Ziin zij uitgemergeld van honger en verteerd door koortsgloed en giftige pest, dan zal Ik nog den tand van dieren tegen hen loslaten benevens het gift van de in het stof kruipenden. 25. Yan buiten zal het zwaard wegrukken en in de binnenkameren angst, jongeling zoowel als maagd, zuigeling benevens grijsaard. 26. Ik zou gezegd hebben: een einde zal Ik aan hen maken, uitdelgen onder de menschen de woorden van dit lied ten aanhoore van het volk, hij en Hoshéa', de zoon van Nun. 45. En toen Mozes geëindigd had al deze woorden te spreken tot geheel Israël, 46. Zeide hij tot hen: schenkt uwe aandacht aan al de woorden, waaromtrent ik heden tegenover u getuig, zoodat gij ze uwe kinderen gebiedt, om nauwgezet te volbrengen al de woorden van deze Leer. 47.Want geene onbeteekenende zaak van u is het, maar het is uw leven; en door deze zaak zult gij langen tijd blijven op den bodem, waarheen gij den Jordaan overtrekt, om hem in bezit te nemen. 48. En de Eeuwige sprak tot Mozes op dienzelfden dag, als volgt: 49. Bestijg dezen berg'Abariem, den berg ATebo, die in het land Moab is, die tegenover Jericho is, en aanschouw het land Kena'an, dat ik den kinderen Israëls tot erfgoed geef. 50. En sterf op den berg, dien gij bestijgt, en word tot uwe volken verzameld, zooals uw broeder Aharon gestorven is op den berg Hor wanneer Hij zal zien, dat de macht is vergaan en weg is wie verbonden en vrij was. 37. Dan zal Hij zeggen: waar zijn hunne goden, de rots, waarbij zij toevlucht zochten; 38. Die het vet hunner geslachte offers zouden eten, drinken den wijn hunner plengoffers; dat zy opstaan en u helpen, opdat boven u eene beschutting zij. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben en geen god naast Mij; Ik dood en doe leven, Ik wond en Ik genees, en niemand, die uit Mijne hand redt. 40. Want Ik hef Mijn hand hemelwaarts en zeg: zoowaar Ik eeuwig leef! 41. Indien Ik gewet heb Mijn bliksemend zwaard en Mijn hand het gerecht aanvat, zal Ik wraak doen keeren op Mijne tegenstanders en Mijnen hatersvergelden; 42. Zal Ik Mijn pijlen dronken maken van bloed en zal Mijn 7w(ion1 vIppqp.Vi vpr. slinden, van het bloed van verslagenen en gevangenen, van het harige hoofd des vijands. 43. Juicht, natiën, Zijn volk toe, want het bloed Zijner dienaren wreekt Hij en wraak doet Hij keeren op Zijne tegenstrevers; zoo zal Zijn volk Zijn land hebben verzoend. 44. Mozes kwam en sprak al en zijne mannen zullen talloos zijn. 7. En dit omtrent Juda; hij zeide namelijk: verhoor, Eeuwige, de stem van Juda en breng hem tot zijn volk; met zijne macht strijdt hij daarvoor, en Gij zult hulp zijn tegen zijne verdrukkers. 8. En omtrent Levie zeide hij: Uwe Thumiem en Uwe Uriem mogen zijn voor Uwen vromen man, dien Gij beproefd hebt door beproeving, met wien Gij getwist hebt bij de Twistwateren. 9. Die van zijn vader en van zijne moeder zegt: ik heb ze niet gezien, en zijne broeders niet kent, en niets weet van zijne zonen; want zij nemen Uw woord in acht en letten op Uw verbond. 10. Zij onderrichten Jakob Uwe rechten en Israël Uwe Leer; zij leggen reukwerk vóór Uw neus en brandoffers op Uw altaar. 11. 7pffen. Eeuwiee. zijn vermogen en neem het werk zijner handen p VJ3 * welgevallig aan; verpletter de lendenen zijner tegenstanders en zijner haters, opdat zij niet meer opstaan. 12. Omtrent Benjamin zeide hij: de geliefde des Eeuwigen zal veilig bij Hem wonen; Hij beschermt hem te allen tijde en rust tusschen zijne schouders. 13. En omtrent Joseph zeide hij: Pentateuch V 10 en tot zijne vol- ' ken werd verzameld; 51. Omdat gij ontrouw gehandeld hebt jegens Mij te midden der kinderen Israëls bij de twistwateren van Kadesh in de woestijn Tsin, omdat gij Mij niet geheiligd hebt te midden der kinderen Israëls. 52. Want van verre zult gij het land zien; maar daarheen zult gij niet komen, in het land, dat Ik den kinderen Israëls geef. — XXXIII. 1. En dit is de zegen, waarmede Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls zegende vóór zijn dood. 2. Hij sprak toen: de Eeuwige kwam van Sienai en ging van uit Se'ier voor hen op, straalde van het gebergte Paran en kwam van myriaden van heiligen; uit Zijn rechterhand gewerd hun een vuurwet. H.Ja, volksstammen beminnend, zijn al zijne heiligen in Uwe hand; en zij verduren slagen om U te vnlorpn heffen Uwe uitspraken aan. 4. De Leer gebood Mozes l i ons als erfstuk voor de gemeente Jakobs. '\T°®n werd ^«m Jeshurun Koning, toen zich verzamelden de hoofden des volks, de stammen Israëls bijeen. 6. Ruben leve en hij sterve met, arm, ook schedel. 21. En hij voorzag zich van het eerste, want daar was het deel van den aanvoerder veilig; en hij komt aan de spits van het volk, de gerechtigheid des Eeuwigen oefent hij en Zijne rechten met Israël. 22. En omtrent Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw, die uit Bashan te voorschijn springt. 23. En omtrent Naphthalie zeide hij: Naphthalie, verzadigd van welgevallen en vol van den zegen des Eeuwigen; westen en zuiden neme hij in bezit. 24. En omtrent Asher zeide hij: het meest gezegend on- . der de zonen is As- 1 her; hij zal de meest ■ begunstigde zijn onder zijne broeders, ; en doopen in olie • zijn voet. 25. IJzer ' en koper zij uw slot; en zoolang als uwe levensdagen dure , uwe rust. 26. Niets is als God, Jeshurun, < die door den hemel » schrijdt tot uwe hulp, en in Zijne Majesteit door wol- N'/vi N"D * ken. 27. Een woning is God, die van oudsher is, en van beneden eeuwige armen; en Hij verdrijft voor u den vijand en zegt: verdelg. 28. En Israël woont veilig, afgezonderd, de wel van Jakob, in een land van koren en most; ja, zijn hemel druipt van dauw. 29. Heil u, Israël, wie is u gelijk, volk, met heil begiftigd Pentateuch V io* gezegend door de Eeuwige zij zijn lan met het heerlijkst van den hemel, me dauw, en met d watermassa, die ii de diepte gelegen is 14. En met het heer lijkste van de voort brengselen der zoi en met het heerlijkst! van wat door de maai ontkiemt. 15. En me het edelste van over oude bergen en mei het heerlijkste var eeuwige heuvelen 16. En met het heer lijkste van de aarde en wat haar vult, — en het welgevallen van Hem, die in het doornbosch troont; — het kome op het hoofd van Joseph en op den schedel van den gekroonde onder zijne broeders. 17. De eerstgeborene zijner stieren — majesteit heeft hij, en de hoorns van een Reëm zijn zijne hoorns, daarmede stoot hij de volkeren te zamen tot de uiteinden der aarde neder; en dit zijn de tienv?cn Ephrajim en dit zijn de duizenden van Menasshe. ] 8. En omtrent Zebulon zeide hij: verheug u Zebulon, bij uw uittrekken, en Issachar in uwe tentem 19 Volkeren noodigen zij tot den berg, daar offeren zij otters van gerechtigheid; want den overvloed der zeeën zuigen zij en de in het zand verborgene schatten. 20. En ÏSSllfl- , Z6ide !Uj: gel0?fd z".. HiJ- die Gad ruimte er chaft, als een leeuwin ligt hij neder en verscheurt 7. En Mozes was honderd en twintig jaar oud, toen hij stierf; zijn oog was niet verzwakt en zijne frischheid niet geweken. 8. En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de steppen van Moab dertig dagen ; toen eindigden de dagen van het geween der rouw over Mozes. 9. En Jehoshua', de zoon van Nun, was vervuld van den geest van wijsheid, want Mozes had zijne handen op hem gelegd ; en de kinderen Israëls luisterden naar hem en deden, zooals de Eeuwige Mozes had bevolen. 10. En er stond niet nogmaals een profeet onder Israël op als Mozes, dien de Eeu- 1 wige erkend heeft ! van aangezicht tot aangezicht. 11. Bij al de teekens en de wonderen, die de Eeu- tt? i rm Viom r^rmrl a verrichten in het land Egypte, met Phar'o en met al zijne dienaren en met geheel zijn land; 12. En bij geheel de sterke macht en bij geheel de groote verschrikking, die Mozes uitgeoefend had vóór de oogen van geheel Israël. - door den Eeuwige, ■ het schild van uw hulp en die het zwaard is van uwe ( hoogheid; en uwe vijanden verloochenen , zich voor u en gij treedtop hunne hoogten.- XXXIV. 1. Mozes ging nu opwaarts van de steppen van Moab naar den berg Nebo, naar den top van den Pisga, die tegenover Jericho ligt; en de Eeuwige toonde hem het geheele land, Gil'ad tot Dan; 2. En geheel Naphthalie en het land Ephrajim en Menasshé en het geheele land Juda tot de uiterste zee; 8. En het zuidland en de vlakte, de vallei van Jericho, de palmenstad, tot Tso'ar.4.En de Eeuwige zeide tot hem: dit is het land, dat Ik Abraham, Izak en Jakob heb toegezworen, zeggende: aan uw kroost zal Ik het geven; Ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar daarheen overtrekken zult gij niet. 5. Toen stierf daar Mozes, de dienaar ues .n,euwi- _ „ een in het land Moab, op bevel des Eeuwigen. 6. En Hii' begroef hem in het dal in het land Moab, tegenover Beth-Pe'or; en niemand kent zijn graf tot op dezen dag. TT D r-inasnn — ORDE — DER Haftaroth voor het boek DEUTERONOMIUM, in het Nederlandsch vertaald DOOR S. F»II. UB VRIES Mzn , cHa&Gaj u te- JCaasfem. Amsterdam, VAN CREVELD & Co., 5664 — 1903. Vóór de lezing der mtSSn wordt de volg ende lofzegging uitresórokcn: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Uw dienaar Mozes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. Na de lezing der mS33n worden de volgende lofzeggingen uitgesproken : Geloofd G^j, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God!en getrouw Uwe woorden; niet één van Uwe woorden blijft onvervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Zion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zion met zijne kinderen verheugt. Haft. Gboo V Haftara voor den Sabbath, waarop tevens het Nieuwemaansfeest invalt. (Valt Cin van Elloel op Sabbath, dan wordt deze Haftara en niet mj'D iTV gelezen.) Jesaja öo. LXVI. 1. Zoo zegt de Eeuwige: de hemel is Mijn troon en de aarde de bank Mijner voeten! Welk huis is het dus, dat gij Mij zoudt kunnen bouwen en welke plaats zou Mijn rustoord kunnen zijn. 2. En dit alles heeft immers Mijn hand gemaakt, zoodat dit alles werd, is het gezegde des Eeuwigen; en op dezen zie Ik neder: op den arme en den terneergeslagene van geest en die angstvallig is op Mijn woord. 3. Maar die Mij een os slacht is in Mijne oogen gelijk een, die manslag pleegt; die een lam offert gelijk degeen die een hond den nek omdraait; die aanvoert een meeloffer brengt zwijnenbloed; die als gedenkoffer wierook brandt, vereert afgoden van onrecht. Zoo verkiezen zij hun eigen wegen te gaan en in hun walgelijkheden vindt hun ziel behagen. 4. Maar evenzoo zal ook Ik in hun verachting een genoegen vinden en hun schrikbeelden zal Ik over hen brengen, omdat Ik nep en niemand antwoordde, sprak en zij met luisterden en zij bleven kwaad doen in Mijne oogen en wat Ik niet wenschte verkozen zij 5. Hoort het woord des Eeuwigen, gij, die angstvallig zijt op Zijn woord! Wel zeggen Verheug ons, Eeuwige, onze God! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David, Uwen gezalfde; dat hij spoedig kome en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, want bij Uwen heiligen naam hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. Voor de Leer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien Gij, Eeuwige, onze God! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luister, - voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige ! die den Sabbath heiligt. zal zich verblijden en uw beenderen zullen als het gewas bloeien; en merkbaar wordt de hand des Eeuwigen aan Zijne dienaren en Zijn gramschap toont Hij aan Zijne vijanden. 15. Want zie, de Eeuwige komt in vuur en als de dwarrelwind naderen Zijn wagens, om te zetten Zijn toorn in gloed en Zijn dreigenden blik in vlammen vuurs. 16. Want in vuur houdt de Eeuwige gericht en met Zijn zwaard tegen alle vleesch en talrijk worden de verslagenen des Eeuwigen. 17. Die zich wijden en reinigen voor den afgodendienst in de hoven in aanbidding van een afgodsbeeld in het midden; die eten vleesch van zwijnen, onreine insecten en muizen, allen zullen zij omkomen, is het gezegde van den Eeuwige. 18. En Ik o, hun daden en hun plannen! Nu komt de ure, om te verzamelen alle volken en talen! En zij zullen komen en zien Mijne heerlijkheid. 19. En Ik zal aan hen een teeken bevestigen en Ik zal gespaarden van hen uitzenden naar de volkeren naar ïarsis, Poel en Loed, de boog voerenden, Toebal en Jawan, de verre eilanden, die niet gehoord hebben Mijne heerlijkheid; en zij zullen bekendmaken Mijne heerlijkheid onder de volkeren. 20. En dan zal men brengen al uwe broeders uit al de volkeren als een Ereschenk aan den Eeuwige met paarden en wagens en draagstoelen en muilezels en drommedarissen op Mijnen heiligen berg, Jeruzalem, uwe broeders, die u haten, die u verstooten: „wegens mijn naam wordt de Eeuwige vereerd!" maar wij zullen eens uw vreugde zien en zij zullen beschaamd worden. 6. Reeds klinkt een gedreun uit de stad, een stem uit den tempel: de stem des Eeuwigen, betalend vergelding Zijnen vijanden! 7. Vóór zij pijnen voelt, heeft zij gebaard, vóór nog smart tot haar komt, heeft zij een knaapje voortgebracht. 8.Wie heeft ooit zoo iets gehoord, wie iets dergelijks gezien? Wordt onder pijnen een land in één dag geboren, of voortgebracht een volk in één keer? Want Zion heeft pijnen gevoeld en tevens onmiddellijk gebaard hare kinderen. 9. Zoude Ik ontsluiten en niet doen baren, zegt de Eeuwige, ol zoude Ik onder het baren den schoot weer sluiten, zegt uw God. 10. Neen! Verheugt u met Jeruzalem en verblijdt u met haar, gij, al hare vrienden ; weest hartelijk met haar vroolijk, al die rouw dragen om haar. 11. Want immers, zat zult ge u zuigen aan de borst harer vertroostingen, immers met wellust zult ge slurpen van den overvloed harer heerlijkheid. 12. Want zoo zegt de Eeuwige: Zie, Ik voer als een stroom haar den vrede toe en als een overstrcomende beek de heerlijkheid dei- volken, en deze zult ge zuigen; op den schouder zult gij gedragen worden en op de knieën geliefkoosd. 13. Als iemand, dien zijne moeder troost, zoo zal Ik u troosten en in Jeruzalem zuit gij getroost worden. 14. En gij zult het zien en uw hart de plaats, waar gij u op den dag van het bekende voorval schuil hebt gehouden en zet u neder bij den steen, die tot wegwijzer dient. 20. Ik zal dan drie pijlen naar dien kant schieten, alsof ik op een doel schoot. 21. Dan zal ik den jongen gelasten: „ga heen, zoek de pijlen!" Wanneer ik nu voortdurend tot den jongen zeg: „zie de pijlen liggen van u af, maar meer hier naartoe," begrijp dat dan en kom te voorschijn, want dan is alles wel met u en er is geen gevaar, zoowaar de Eeuwige leeft. 22. Indien ik evenwel aldus zeg tot den knaap: „zie, de pijlen liggen van u af, maar verderop," ga dan, want de Eeuwige zendt u weg. 23 Doch wat wij, gij en ik, afgesproken hebben, blijft onveranderd; zie, de Eeuwige is tusschen mij en u tot in eeuwigheid!" 24. Zoo hield David zich schuil op het veld. Toen het nu Nieuwemaansdag was, zette de koning zich aan den maaltijd om te eten. 25. De koning zat op zijnen zetel, zooals gewoonlijk, op den zetel aan den wand. Jonathan evenwel verliet zijn plaats, zoodat nu Abner naast Saul kwam te zitten, terwijl de plaats van David onbezet bleef. 26. Maar Saul zeide dien dag niets, want hij dacht: het zal een toeval zijn; misschien is hij niet rein; n nnn in V-v /-»vi o r» 1 /-I M/-.J i-> UV-LJi, HIJ lO 27. Toen nu evenwel den volgenden dag, den tweeden Nieuwemaansdag, weer de plaats van David onbezet bleef, zeide Saul tot zijnen zoon Jonathan: Haft. V 2 zegt de Eeuwige, zooals de kinderen Israëls het meeloffer brengen in rein vaatwerk naar het huis des Eeuwigen. 21. En ook van hen zal Ik nemen tot priesters, tot Levieten, zegt de Eeuwige. 22. Want evenals de steeds nieuwe hemel en de altijd nieuwe aarde, die Ik maak, bestaan blijven voor Mij, is het gezegde des Eeuwigen, zoo blijft ook bestaan uw kroost en uw naam. 23. En het zal zijn op eiken Nieuwemaansdag en op eiken Sabbathdag zal alle vleesch komen om zich voor Mijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige. 24. En als zij dan uitgaan, dan zullen zij zien op de lijken der mannen, die van Mij afgevallen zijn; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgaan en zij zullen tot afschuw zijn voor alle vleesch. (En het zal zijn op eiken nieuwemaansdag en op eiken aaDDacnag, zaï ane vieescn Komen, om zien voor jïiijn aangezicht neder te werpen, zegt de Eeuwige.) (Is ook de volgende dag U'tn U'N'1, dan voegen de Portugeesche Israëlieten hier nog het eerste en laatste vers van de volgende Haftara bij.) ( v au te in te iV 1 J t'ti/i j\uoei op oaovaiti, aan ivorui ueze uuj- I Sam. 20, 18—42. 18. En Jonathan zeide tot hem: „morgen is het Nieuwemaansfeest. Gij zult dan gemist worden, wanneer uwe plaats onbezet zal zijn. 19. Houd u aus tot den derden dag heel diep in het dal op en begeei u naar 35. Den volgenden ochtend ginj Jonathan naar het veld, naai de plek, die hij met David hac afgesproken en een kleinen jongen nam hij mede. 36. En hij zeide tot zijn jongen: „Loop vlug heen en zoek eens de pijlen, die ik afschiet." De jongen liep vlug weg en hij schoot pijl voor pijl langs hem heen. 37. Kwam nu de jongen bij de plaats, waar de pijl lag, die Jonathan had afgeschoten, dan riep Jonathan den jongen achterna en zeide: „De pijl ligt immers van u af en verderop." 38. En nog eens riep dan Jonathan den jongen toe: „Gauw, haast u, blijft daar niet staan!" Maar de jongen van Jonathan raapte de pijlen op en kwam naar zijn heer toe. 3U. De jongen begreep er natuurlijk niets van, maar Jonathan en David begrepen de zaak. 40. Jo- j nathan gaf nu zijn jachtgereedschap aan zijn jongen en ' hij zeide tot hem: „Ga heen . en breng het naar de stad!" ' 41. Toen de jongen was heen- 1 gegaan, stond David op van . de zuidzijde, wierp zich op zijn aangezicht driemalen ter aarde neder en zij kusten elkander o en weenden met elkander totdat David luidkeels begon te ^ schreien. 42. Toen zeide Jona- ' than tot David: „Ga heen in p vrede! Wij beiden hebben im- J mers elkander in den naam des Eeuwigen aldus bezworen : De Eeuwige zal ziin tusschen mij en u en tusschen uw en mijn kroost tot in eeuwigheid!" Haft. V „Waarom is de zoon van Ji: niet ter maaltijd gekom< gisteren noch heden ?" 28. ] Jonathan antwoordde Sai „David geeft mij verlof £ vraagd, om naar Beth-Léche te gaan. 29. Hij zeide nam J • „Laat mij toch mog( gaan, want wij hebben ee familie-offermaal daar in c stad; mijn broeder heeft m zelf ontboden. En dus, als i gunst in uwe oogen heb g< vonden, laat mij dan eens vr hebben en mijn bloedverwar ten bezoeken." Daarom is hi met ter maaltijd bij den kc mng gekomen " 30. Toen ont brandde de toorn van Saul oi Jonathan en hij zeide tot hem „Gij misdadige, oproerige zoon Ik wist het wel, dat gij heult met den zoon van Jisai, tot uw eigen schande en tot schande voor uwe moeder, die u baarde. 31. Want zoolang de zoon van Jisai leeft op aarde, zult gij niet van uw koningschap verzekerd zijn. En nu, laat hem voor mij brengen' want hij is een kind des doods/ 32. Maar Jonathan antwoordde zijn vader Saul en hij zeide tot j «Waarom moet hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan?" 33. Toen wieip Saul zijn spies naar hem toe, om hem te treffen. En nu wist Jonathan, dat het vast besloten was bij zijn vader om David te dooden. 34. En OP tof".en "IJ at droeffl „ ** en zij„ laten, hoe klein dan ook, reed waren wij een tweede Sedon geweest, Amora gelijk gewoi den. 10. Hoort nu het woon des Eeuwigen, gij edelen vai Sedom! Luistert naar de Leer van onzen God, gij volk vai Amora! ll.Watheblk — zeg de Eeuwige — aan uw talloozf slachtoffers? Zat ben Ik d< brandoffers van rammen en hel offervet van gemeste schapen! En het bloed van stieren en lammeren en bokken wil Ik niet! 12. Al komt gij ook, om voor Mijn aangezicht te verschijnen, wie wenscht dat nog van U ? te vertreden Mijne voorhoven! 18 Houdt liever op, uw zinlooze meeloffers te brengen, uw reukwerk is Mij weerzinwekkend ! Nieuwemaansfeest, Sabbathdag, het uitroepen van feesttijden ach, ongerechtigheid en vorm-betrachting kan Ik niet verdragen! 14. Uw Nieuwemaansen feestdagen haat Mijne ziel, zij zijn Mij een last geworden, Ik ben moede, ze te forschen! 15. En heft gij biddend uwe handen op, zoo sluit Ik voor u Mijne oogen, en al stort gij nog zooveel gebeden uit, Ik luister niet: want uwe handen zijn vol bloed! 16 Wascht u dus, reinigt u, schaft uw snoode bedrijven weg van vóór Miine oosren. staakt sW.ht tP doen! 17. Gewent u braaf te handelen, streeft het recht na, richt den verdrukte op, verschaft recht den wees, komt voor de belangen der weduwe op!" 18. „Komt toch, laten wij samenspreking houden," — zal dan de Eeuwige zeggen — „en wanneer ook uwe zonden mochten zijn als scharlaken, Jes. i, 1—27. I. 1. Een visioen van Jesaja, den zoon van Amoz, dat hij over Juda en Jeruzalem schouwde in de dagen van Uzia, Jotham, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda: — 2. Hoort, hemelen ; luistert, aarde; want de Eeuwige spreekt! „Kinderen heb Ik groot gebracht eii hoog verheven, maar zij, ze zijn Mij ontrouw geworden! 3. Zelfs de os kent zijn bezitter, de ezel de ruif van zijn eigenaar; Israël is zonder besef, xMijn volk heeft geen begrip van Jlij.4.Wee dus der zondigende natie, volk, met misdaad zwaar belast, kroost van slechtaards, ontaard gebroed! Verlaten hebben zij den Eeuwige, gehoond den heilige van Israël, zich rugwaarts omgewend, geheel vervreemd! 5. En waarom wilt ge nu nog , langer geslagen worden? Waarom anders wordt ge meer en ; meer afvallig? Elk hoofd is < prooi der krankheid reeds, en ' elk hart is ziek! 6 Van voet- • zool tot kruin is niets onaan- •, getast meer over: een en al j wonde, gezwel en etterzweren, . niet uitgedrukt en niet verbon- ' den en niet verzacht met olie 1 7. Uw land is woestenij geworden, uw steden worden in de " asch gelegd; uw grond... gij moet het aanzien, hoe vreem- ' aen er van teren, en hoe er een en al verwoesting is, als door barbaren aangericht. 8. Alleen Jeruzalem, Zions-dochter is nog over, doch slechts als een hutje in den wijngaard' als een nachtschuiling in augurkenakkers, als een reeds benarde stad. 9. O, hadde de Eeuwige ons niet een rest ge* profeten. 2. „Spreekt tot liet hart van Jeruzalem en roept haar toe, dat haar diensttijd is verstreken, dat haar misdaad is gezoend, dat zij wel tweevoudige straf uit de hand des Eeuwigen voor al haar zonden heeft ontvangen!" 3. Reeds roept een stem: „baant in de woestijn een weg voor den Eeuwige, effent in het steppenland een heirbaan voor onzen God! 4. Elk dal zal zich heffen en iedere berg en heuvel zullen zinken en golvend land wordt vlakte en bergruggen tot vallei. 5. En de heerlijkheid des Eeuwigen verschijnt en alle vleesch ontwaart het al te gader, dat de mond des Eeuwigen heeft gesproken. 6. Geen vrees voor de macht des overheerschers! Howt, een stem gebiedt mij: „roep" en zij zegt tevens, wat ik roepen moet: „alle vleesch is gras en al zijn waarde is als de bloem des velds. 7. Gras verdort, bloem verwelkt, zoodra des Eeuwigen wind er over waait; voorwaar, gras is ook het thans machtige volk! 8. Gras verdort, bloem verwelkt, maar de belofte van onzen God is eeuwig onvergankelijk! 9. Bestijg dus vrij een hoogen berg, o heilbodêsse Zions, verhef met kracht uw stem, o boodschap¬ ster Jeruzaiems, nei rniue aan en zonder vreeze, zeg tot Judas steden: „zie, daar is uw God!" 10. Zie, de Heere God komt als Oppermachtige aan en Zijn arm oefent heerschappij voor Hem! Zie, Zijn verlost volk is als Zijn verworven lood" bij Hem en gaat ai* Zijn verdienste - voor Hem uit. 11. Zijn kudde zij zouden wit worden als sneeuw, al waren zij zoo rood als purper, zij zouden glanzen als witte wol! 19. Wordt gij gewillig en luistert gij, zoo zult gij het beste des lands verteren. 20. Maar blijft gij weigerachtig en weerspannig, zoo zult gij verteerd worden door het zwaard, want de mond des Eeuwigen heeft gesproken!" 21. Ach, hoe is zij een afvallige geworden, de eertijds trouwe veste, die eens vol recht was en waar dag en nacht gerechtigheid verwijlde! En thans... moordenaars! 22. Vervalscht is uw zilver, versneden uw drank! 23. Uw leiders zijn verdoolden en dieven gezellen, al te gader veil voor omkooping, belust op bezoldiging. Den wees verschaffen zij geen recht, het belang der weduwe komt niet tot hen! 24. Welnu — zoo zegt de Heere, de Eeuwige Zebaoth, de Machtige van Israël — wee, Ik zal Mij troost op Mijne kwellers, wraak op Mijne vijanden verschaffen! 25. En keeren en wenden zal Ik Mijne hand tegen u en louteren aldus als met loog uw cphni'm on nl 11 w onedele deelen. 26. En dan herstel Ik in eere uwe rechters als vroeger en uwe raadsheeren als weleer! Daarna zal men u weer noemen: „Stad der gerechtigheid, trouwe veste!" 27. Zoo zal Zion door recht verlost worden en hare bekeerlingen door gerechtigheid! nnnNi musn Jesaja 40, 1—26. 'O mjnP'3 xl. 1. „Troost, 0 troost, Mijn : arrrftn -ia#» ioru ion: volk!" zegt uw God tot ons, ,v ":r Is het u niet van vroegste tijden reeds verkondigd ? Hebt gij dan de grondvesten deiaarde niet leeren onderscheiden? 22. Hij, die boven den aardbol troont, welks bewoners als sprinkhanen lijken; Hij, die de hemelen als ijle omhulling spant en ze als een tente uitstrekt ter bewoning; 23 Hij geeft ook machtige gebieders der vernietiging prijs en doet de beheerschers der aarde te niet gaan! 24. Zij zijn nauwelijks nog geplant, ter nauwernood gezaaid, nog heeft hun stek geen wortel in den grond geschoten, en Hij blaast slechts tegen hen aan, en zij verdorren en de storm draagt hen weg als kaf. 25. En met wien wilt gij Mij nu uitbeelden, waarop Ik zou gelijken, zegt de Heilige! 26. Heft omhoog uwe oogen en ziet, wie dat alles heeft geschapen! Hij doet hun heir, hoe talrijk ook, te voorschijn treden, roept ze alle op bij name;'voor den Oneindige in macht en den Geweldige in kracht kan geen enkele er ontbreken ! müfln Jesaja 49, 14—26; 50, 1—11; 51 IL. 14 En Zion zegt: „de Eeuwige heeft mij verlaten, de Heer mij vergeten!" 15 Zoude dan een vrouw haren zuigeling vergeten en zich niet erbarmen over hare lijfsvrucht? En wanneer ook dezen vergeten zouden, dan nog vergeet Ik u niet! 16. Zie, in Mijne handpalmen heb Ik u geëtst, uwe mu- ron cfoon Mii ctünrlc \rnnr nArron 17. Reeds snellen uwe zonen naaru toe, terwijl uw verwoesters, hoedt Hij als een herder, die de lammeren in zijn armen neemt of draagt in zijnen schoot en de zoogende moeders behoedzaam voortdrijft! — 12. Wie heeft ooit met zijn handvlak de wateren gemeten en de hemelruimten met handspan afgepast of met de drielingmaat het stof der aarde opgenomen of bergen aan den balans en heuvelen in de weegschaal gewogen? 13. Wie geeft den geest des Eeuwigen richting, wie is Zijn raadsman, die Hem Zijn plannen bekend maakt! 14. Met wien overlegt Hij, die Hem inzicht doet krijgen en Hem ervaring verstrekt in de baan des rechts, Hem kennis onderricht en Hem het pad der onderscheiding doet kennen! 15. Ziet eens, volke- , ren worden als een druppel uit I den emmer en als een stofje ; aan de weegschaal geteld; voor- , waar, eilanden neemt Hij als een gruisje op! 16. En de Li- • banon heeft geen offerbrand- ' hout genoeg en diens diervve- 1 reld is voor brandoffers niet , voldoende. 17. Alle volkeren I zijn als niets bij Hem, minder j« dan het onbestaanbare en het onwezenlijke zijn zij bij ^ Hpm in tpl I 18 Pn* mof uiinn Wilt gij nu den Almachtige uitbeelden, met welke gestalte Hem nabij komen? 1 y Met een beeld wellicht, dat de werkman giet, de goudsmid met goudplaat belegt en vastsmeedt met zilveren kettingen? 20. Wie zich in wijgeschenk beperken moet, neemt hout, dat niet vergaat en zoekt zich een kundig werkman, om een stevig beeld daar te stellen, dat niet gemakkelijk neerstort! — 21. Voorwaar, ■weet gij het dan niet? Hebt gij het niet vernomen? de Eeuwige - ook den held kan zijn gevangen schaar ontnomen, ook de buit den oppermachtige ontrukt worden ; want uw bestrijder bestrijd Ik en uw zonen verleen Ik hulp! 2b. En uwe kwellers doe Ik hun eigen vleesch verteren en als most zullen zij hun eigen bloed zwelgen en alle vleesch zal ervaren, dat Ik, de Eeuwige, uw Redder ben en uw Verlosser de Machtige van Jakob!" - L. l.Zoo zegt de Eeuwige: „waar is dan de scheidingsbriof uwer moeder, die Ik zou verstooten hebben, of wie Mijner schuldeischers is het, aan wien Ik u verkocht zou hebben? Waarlijk, om uwe verkeerdheden zijtgijaan vreemden overgeleverd en door uwe misdaden is uw moeder verstooten. 2. Waarom ook was er niemand, toen Ik kwam, antwoordde niemand, toen ik riep? En zoude Mijne hand • te kort schieten ter bevrijding, i of zoude Ik onmachtig zijn, om . te redden? Zie, met Mijn drei- ' genden blik droog Ik de zee i uit, maak Ik rivieren tot dorstige woestijn, zoodat hun vis- I schen verstinken uit gebrek ; aan water en sterven van dorst! 3. Ik hul de hemelen in zwarte duisternis en maak • een rouwwade tot hun klee- ' dij !" — 4. De Heere God schonk \ mij een leeraarstong,: voor leer- 1 11 ri rrr\ ►-» ■ n . 3 - \ i • • ""b1'" vA.xiuig,) uin te juister n^ar ^enng smachtende, het passend woord te richten. Ochtend aan ochtend bezielt Hij mij, doet ?ninm,Jr n00liTSp,tSe^',0m le lui*teren, gelijk leerlingen doen. o. De Heere God sprak in mijn geopend oor, en ik, uw vernielers zich uit u ve wijderen zullen. 18 Hef o u heen slechts uwe blikken e aanschouw: allen komen zij i drommen op u aan. Zoo wa; Ik leef, zegt de Eeuwige met allen zult gij u als kle noodiën tooien en als een brui u met hen smukken. 1 y.In sted uwer ruïnen, uwer veriater hoid, uwer verwoeste gronder zult gij te nauw worden voo de bewoners; en die u verslin den willen, zullen er niet zijn 20. Dan zult gij eens met eigei ooren uwe kinderen, die gij zoo lang moest derven, hooren zeg gen: „de plaats is mij te eng schik in wat voor mij, opdal ik mij kan zetten." 21. En in uw zeiven zult gij dan zeggen: „wie toch heeft dezen mij geschonken ? Ik was immers een kinderlooze, een eenzame geworden, gebannen en gemeden ! En wie heeft dezen opgevoed it^Ik was immers alleen gebleven ! Waar waren dezen dan ? ' 22. Zoo zegt de Heere God: „zie, Ik hef Alijn hand op tot de volkeren, en tot de natiën hef Ik hoog Alijn banier: dan brengen zij uwe zonen op de armen en worden uwe dochters op den schouder aangedragen ! 23. En koningen zullen uwe verzorgers zijn geweest en hun vorsteliike eaden 11WP minnen! Met het aangezicht zullen zij zich ter aarde voor u nederwerpen en het stof uwer voeten likken en gij zult ervaren, dat Ik de Eeuwige ben Wipn« croïir. •' niet in hun hoop beschaamd woSenr' 24 Maafkan ooit den held zijn buit ontnomen worden, of den overwfn naar de gevangen schaar ontrukt? 25. „Gewis - zooTegt die u het leven schonk! Want een enkeling was hij slechts, toen Ik hem riep en Ik zegende hem en maakte hem talrijk. 3. Zoo gewis troost de Eeuwige ook Zion, troost Hij al hare ruïnen! Hij maakt haar woestijn tot een paradijs en hare wildernis tot een hof des Eeuwigen. Vreugde en blijdschap zunen daar heerschen, dank- en jubelzangen! riNi muan ~iSel'JIa{i?ra W0jdtj 00k °p rin '^'"1 3"V voorgedragen. Op tin WO echter wordt de Hajtara WD3 D'OETl, bh, 5, gelezen en onderstaande Haftara h,er niet gezegd. Zij wordt dan evenwel op ff" et slot van de l''J 'te of deeling behoorende Haftara "pi 'Jl, blz. 25, uitgesproken. Port"seesche Israëlieten lezen ook op nn WO onderstaande Haftara, maar voegen er dan aan het einde het eerste en laatste vers van WD3 DtP moan, blz. 5, bij en op m y genoemde verzen van nn ina maan, blz. 8. J J 54, 11—17; 55, '—5. LIV. 11. 0, arme, voortgejaagde, nooit getrooste! Zie, Ik metsel met kostbaar poeder uwe steenenen leg uw grondvesten van saffieren. 12. En Ik maak als robijnen uw glanzende tinnen en uw poorten tot karbonkels en uw ganschen ringmuur tot edelgesteente. 13 En al uw kinderen leerlingen des Eeuwigen en groot den vrede uwer kinderen. 14. In gerechtigheid zult gij bevestigd worden ; zet ver van u af de vrees voor verdrukking, want ge hebt niets te duchten, en voor verschrikking, want zij zal niet tot u naderen. 15. Zie, als men ~ i. • • J , . . , . . awiju mei, u aanmnat, liet gaat volstrekt niet uit van Mij. Wie möt u strijdt, komt tegen u ten val. 16. Immers, Ik heb den Haft. V 3 ik streefde niet tegen, ik week niet achteruit. 6. En bij het volbrengen mijner roeping bood ik mijnen rug dengenen, die mij slaan, mijne wangen aan hen, die den baard mij wilden uitrukken; mijn gelaat verhulde ik niet voor smadelijke bespuwing. 7. Want de Heere God zou mij bijstaan, daarom kon ik mij niet vernederd voelen, daarom maakte ik mijn gelaat gevoelloos als een keisteen; want ik wist, dat ik niet te schande worden zou. 8. Mijn Verdediger is aan mijn zijde! Wie wil geding met mij voeren? Stellen wij ons dan te zamen op! Wie wil mijn aanklager zijn? Hij nadere tot mij! 9. Voorwaar, de Heere God staat mij bij, wie kan mijn veroordeeling bewerken ? Zie, zij allen, de tegenstanders, vergaan als een kleed tot lompen, de mot verteert hen. 1U. Maar wie uwer den Eeuwige vreest en naar de stem van Zijnen dienaar, den profeet, luistert, deze, al gaat hij ook in duisternis, waar geen lichtglans hem bestraalt, — hij stelt vertrouwen in den naam des Eeuwigen en stut zich op zijnen God 11. Voorwaar, gij alle anderen stookt ftnrïs crrfl.msr.ha.nsvnur. doet brandpijlen in Zijn gordel: gaat henen in den gloed van uw vuur en in de bliksems, die gij hebt doen branden! Uit Mijne hand wordt dit uw lot, in schrijnende smart zult gij ter neder liggen! — LI. 1. Maar hoort naar mij, gij strevers naar gerechtigheid, gij, die den Eeuwige zoekt: ziet heen naar de rots, waaruit gij zijt gehouwen en naar het delvend houweel, waarmede gij zijt uitgestoken! 2. Ziet heen naar Abraham, uwen vader en naar Sara, Jesaja 51, 12—23 j S2> 1—12. LI. 12. Ik, Ik immers ben het, die u troost! En zijt gij het dan, die te vreezen hebt voor een broos mensch, die sterfelijk is, en voor een ïnenschenzoon, die als gras deivernietiging is prijsgegeven ? 13. Vergeet gij dan den Eeuwige, uw Maker, die den hemel spant en de aarde grondvest, dat gij u voortdurend, gansch den dag, angstig maakt voor de woede van uwen verdrukker, wanneer hij het er op aanlegt, om u in het verderf te storten? En waar blijft dan het gevolg van des verdrukkers woede? 14. Dra zal de zwerveling losgelaten worden, hij zal niet dood den ondergang vervallen en zijn brood niet derven. 15. Want Ik, de Eeuwige, ben uw God, die de zee beroert, zoodat haar baren bruisen, — Eeuwige Zebaoth is Zijn naam! 16. En in uwen mond legde Ik Mijn beginselen ter verbreiding en Ik beschutte u met Mijn beschermende hand, om den hemel te planten en de aarde te grondvesten en tot Zion te zeggen: „gij zijt Mijn volk!" 17. Ontwaak dus, ontwaak, op, 0 Jeruzalem, dat uit des Eeuwigen hand den beker Zijner gramschap hebt gedronken, de diepe bokaal der bezwijming gedronken, ja, tot op den bodem leeggezogen! 18. Ach, zij had geen leider onder al de kinderen, die zij het leven had geschonken, geen, die haar steunend, krachtig vatte bij de hand onder al de zonen, die zij had groot gebracht! 19 Tweevoudig waren uwe rampen, 0, wie kan diep genoeg met u gevoelen ? — marteling en ontzenuwing, honger en strijd — Haft. V 3- smid geschapen, die het kolenvuur aanblaast en het wapentuig voor zijn bestemming voortbrengt; maar Ik heb ook geschapen het verderf om het te vernielen. 17. Elk wapentuig, dat tegen u gevormd wordt, zal niets uitrichten, en elke tong, die met u opgaat voor het gerecht, zult gij schuldig bewijzen. Ziedaar het erfdeel van de dienaren des Eeuwigen en hun gerecht deel van Mij, is het gezegde van den Eeuwige. — LV. 1. Heidaar, al die dorstig zijt, gaat naar het water! en al die geen geld hebt, komt, koopt en eet; en komt en koopt zonder geld en kosteloos wijn en melk. 2. Waarom zoudt gij nog langer geld betalen voor waan-brood en uw zuur-verdiende loon voor onverzadiging? Hoort, hoort liever naar Mij en geniet het goede en dat zich ; uw ziel aan overvloed verlustige. 3 Neigt uw oor en komt tot Mij, luistert en uw ziel leve . op! Dan wil Ik met u sluiten 1 een eeuwig verbond: de genade- j beloften, aan David gedaan, die onvergankelijk zijn. 4. Ja, als zederechter der natiën zal Ik ; hem stellen, als vorst en gebieder der volkeren. 5. Ja, ' volkeren, die gij niet kent, zult gij tot uwen dienst ontbieden, en volkeren, die n nipt, kpnnpn zullen gewillig naar u toeloopen, ter wille van den Eeuwige, Uwen God en voor den Heilige van Israël, die u glans verleent. zonder reden vastgehouden, ziji beheerschers pralen — zegt dc Eeuwige — en voortdurend gansch den dag, wordt Mijn naam gehoond! 6 Maar nu zal Mijn volk Mijnon naam leeren kennen, nu, op dezen verlossingsdag, ervaren, dat Ik het ben, die spreek: „hier ben Ik!" 7. Hoe heerlijk vertoonen zich op de bergen reeds de voeten van den heilbode, die den vrede verkondigt, heil boodschapt, redding doet vernemen, zeggend tot Zion: „uw God regeert!" 8. Hoor, uwe wachters verheffen hunne stem, zij jubelen al te gader, want met eigen oog aanschouwen zij, dat de Eeuwige keert naar Zion. (J. Breekt uit in jubel nu te zamen, o ruïnen van Jeruzalem, want de Eeuwige troost Zijn volk, verlost Jeruzalem. 10. De Eeuwige heeft reeds Zijn heiligen arm ontbloot voor aller volkeren oogen, en alle einden der aarde zullen zien het heil van onzen God! 11. Gaat henen, gaat henen dus, trekt weg uit de ballingschap, maar raakt niets onreins aan ! trekt weg uit haar midden, maar houdt u rein, gij, dragers van des Eeuwigen klelnooditin. 12. Want in ang¬ stige overhaasting behoeft gij niet weg te trekken, enatein vlucht niet heen te gaan; want vóór u uit gaat de Eeuwige en uw achterhoede vormt de God van Israël!" Kin "3 mufin Jesaja 54, 1—10. -j»j rpjWO LIV. 1. Juich, onvruchtbare, 1 l l die niet gebaard hebt, barst uit *31 in gejuich en jubel, gij die nooit anTt3 weeën hebt gevoeld. Want tal- «• - >• tT , zoude ik vermogen, u te troosten? 20. Uw zonen bezwijmden, lagen krachteloos terneer gezegen op aller straten hoeken als de woudos in het net, overstelpt door de gramschap des Eeuwigen, de verbolgenheid van uwen God. — 21. Maar nu, verneem toch dit, gij arme en benevelde maar niet van wijn ! 22. Zoo zegt uw Heer, ' de Eeuwige en uw God, die voor Zijn volk zal strijden: „zie, Ik neem uit uwe hand den beker der bezwijming weg, de die pe bokaal Mijner gramschap zult gij niet langer drinken! 23. Ik zal hem geven in de hand uwer kwelduivels, die tot uw ziel zeiden: „buig, opdat wij op u trappen!" en gij maaktet uwen rug den grond ' gelijk en als de straat voor , hen, die er op traden. — Lil. 1. Ontwaak nu, ontwaak, i gord aan uw oude kracht, o Zion, trek aan het gewaad uwer heer- E lijkheid, Jeruzalem, o heilige stad! Voorwaar, geen onbesne- ' dene, geen onreine zal voortaan l b(j u binnenkomen. 2. Schud u . uit van het stof, sta op uit het ' slijk, zet u neder, Jeruzalem, c maak u los de boeien van uwen hals, gevangene dochter Zions! E 3 Want zóó zegt de Eeuwige: „Gij zijt verkocht om niets ' en zult zonder losgeld gelost f worden!" 4. Ja, zóó zegt de Heere God: naar Egypte was UK» ..,.11. ... ji'-J , 7" \uuv ten minste nog afgedaald, om er tijdelijk te vertoeven, maar Assyrië heeft het zonder het minste ïecht verdrukt.' 5. Welnu, wat zou Ik hier nog langer werkeloos blijven! — spreekt de Eeuwige. Want Mijn volk wordt liefde zal van u niet wijken en Mijn vredebond niet wankelen, zegt die Zich over u ontfermt, de Eeuwige. (Indien wegens Vin VN1 o(- njO 3 de Haftara mj/D H'JP niet is uilgesproken, wordt zij hier bijgevoegd. Zie blz. 21.J Jesaja 60, 1—22. XUfl *3 fnUSn 'D iTyC"3 la. i. feta op, straal uit, want uw licht is opgegaan en de heerlijkheid des Eeuwigen glanst over u 2. Want zie, nog dekt de duisternis de aarde, en nevel natiën, maar over u glanst de Eeuwige en Zijne heerlijkheid verschijnt boven u. 3. En volkeren gaan henen naar uw licht en koningen naar uwen stralenglans! 4. Hef om u heen uw blikken en aanschouw: allen komen zij in drommen op u aan, uwe zonen komen huiswaarts uit de verte en uwe dochters worden, aan den boezem gekoesterd', aangedragen. 5. Daar ziet ge toe en helder wordt uw oog en van vreugde huivert, gaat wijd uw harte open, want op u stevent der zeeën rijkdom toe, het vermogen der volkeren, die tot u komen. 6. Een massa van kameelen zal u overstroomen, de veulens van Midjan en Epha; uit Seba komen zij allen, met goud en wierook beladen en zoo des Eeuwigen lof verbreidend. 7 Alle schapen van Kédar verzamelen zich bij u, , de rammen van Nebajoth staan 1 u ten dienste; zij bestijgen tot welgevallen Mijn altaar en het huis Mijner heerlijkheid doe Ik aldus verheerlijken. — 8. "Wie zijn het toch, die daar reeds als wolken komen aangevlogen en als duiven naar hun tillen? 9. O, gewis, naar Mij haken rijker worden de kinderen d< verlatene, dan de kinderen df gehuwde, zegt de Eeuwigi 2. Verruim de plaats uwer tei te en dat men wijder uitspann de zeilen uwer woningen, be let dat niet; verleng uwe tou wen en versterk uwe pinnen 3. Want rechts en links zul gij u uitbreiden en uw kroos zal volkeren verwerven en ver woeste steden weder doen be wonen. 4. Vrees niet, want gij zult niet teleurgesteld worden, en schaam u niet, want ge zult niet onthutst staan; ja, ook de schande van uw jeugd zult gij vergeten en den smaad van uw weduwschap niet meer gedenken. 5. Want die u huwt is uw Maker, de Eeuwige Zebaoth is Zijn naam en uw Verlosser is de Heilige van Israël, de God der gansche aarde wordt Hij genoemd. 6. Want als een vrouw, die verlaten was en gekweld van gemoed, heeft de Eeuwige u teruggeroepen en als een vrouw uit de jeugd, die in verachting was, zegt uw God. 7. In een klein oogenblik heb Ik u verlaten, maar in groote barmhartigheid neem ' Ik u weer aan. 8. In opbruising van toorn heb Ik Mijn aangezicht een oogenblik voor , u verborgen gehouden, maar in eeuwige genade ontferm Ik Mij ; over u, zegt uw Verlosser, de euwige. .i. Want als Noachs-wateren is Mij dit: evenals i ^zworen heb, dat de Noachs-wateren niet meer over de aarde zullen komen, zoo heb Ik ook gezworen, om niet meer vertoornd noch verstoord op u te zijn. 10. Want al mogen bergen wijken en heuvelen wankelen, Mjjn de Machtige van Jakob. 17. In de plaats van koper breng Ik goud en in plaats van ijzer breng Ik zilver en in plaats van hout koper en in plaats van steen ijzer en Ik maak den vrede tot uw oppergezag en gerechtigheid tot uw beambten. 18. En van gewelddadigheid zal in uw land niet meer gehoord worden, noch van onderdrukking en verbrijzeling binnen uwe grenzen. „Gods hulp" zult gij uwe muren noemen, „Gods lof" uwe poorten! 19. De zon zal u des daags niet meer tot licht strekken en tot glans u de maan geen verlichting meer schenken, daar de Eeuwige u tot eeuwig licht zal zijn en uw God tot uw heerlijkheid. 20. Nooit zal uw zon meer ondergaan of uwe maan verdwijnen, want de Eeuwige zal u zijn tot eeuwig lichten de dagen van uw rouw zullen geëindigd zijn. 21. En uw volk, zij allen zullen rechtvaardig zijn, voor immer het land beervon, spruiten Mijner plan- I ting. werk Mijner handen, Mij tot roem verstrekkend. 12 De lrlAinytö val fnf i-lnr/ön^nn timv ■ , r"7u,"-u P \j/oo ~ den en de geringste tot een talrijk volk; Ik, de Eeuwige zal spoedig het te zijner tijd volbrengen! 3*3X3 maan (Deze Haftara wordt ook bij de verbonden af deelingen "jS1! D'DÏJ gelezen.) Jesaja 6i, ic—n; 62, 1—12; 63, 1—9. j-'D 3"D N"D HW3 LXI. 10. Hartelijk wil ik mij '£>33 bjD nilTS tP'ÏSW in den Eeuwige verblijden, ver- ^LT heugen moge mijn ziel zich in 3 H7X3 mijn God; want Hij heeft mij gekleed in de kleederen der de overzeesche landen vol verlangen en, om uwe zonen aan te voeren uit de verte de Tarsis-schepen in de eerste rij, met hunne vracht van gouden zilver beladen, ter eere van den naam des Eeuwigen, uwen God, en gewijd den Heilige van Israël, die u roem verleent. 10. En vreemdelingen zullen uwe muren bouwen en hun koningen uwe diensten doen. Want sloeg < Ik u in Mijn gramschap, in Mijn welgevallen erbarm Ik Mij over i u. 11. En open zal men laten . uwe poorten, des daags noch des nachts zullen zij gesloten ; worden, zoodat men der volkeren rijkdom u onafgebroken brenge in het gevolg hunner « koningen. 12. Want de natie en het rijk, die zich u niet ï onderwerpen, gaan te gronde, 1 en dergelijke volkeren worden • ganschelijk vernietigd. 13. De ; schat van Libanon wordt tot > u gebracht, cypres, plataan en " terebynth te zamen, om heer- • lyk te maken het oord van Mijn heiligdom, en opdat Ik de " plaats Mijner voeten tot eer en verheffing brenge. 14. En L naderen u gebogen dan de zo- 3 nen uwer vroegere verdrukkers en voor de zolen uwer voeten ^ werpen zich dan allen neder, die u vroeger krenkten en zij 1 noemen u: „stad des Eeuwigen, Aion \an aen Heilige Israëls!" 15 In stede, dat gij gemeden en gehaat waart, zoodat niemand bij u doortrok, maak Ik u dan tot den trots der wereld, tot de vreugd van alle geslachten. 1 . En gij zult de melk der volkeren zuigen en aan * n"1* konnin§en u voeden en gij zult ondervinden, dat Ik, de Eeuwige, uw Helper ben, en uw Verlosser zwijgen! O, gij, die den naam des Eeuwigen moet verkonden, gunt u nimmer rust! 7. En laat ook niet zwijgend af van Hem, voordat Hij vestigt, stelt Jeruzalem tot roem op aarde! 8. Ja, gezworen heeft de Eeuwige bij Zijn rechterhand en bij Zijn almachtigen arm: „Ik zal uw koren niet weder als spijs aan uwe vijanden geven en vreemdelingen zullen niet langer uwen most drinken, waarvoor gij gearbeid hebt. 9. Maar zij, die oogsten, zullen het eten en den Eeuwige prijzen en zij, die inzamelen zullen het drinken in de voorhoven van Mijn heiligdom!" 10. Trekt nu, trekt nu door de poorten van het land der ballingschap uit, baant den terugtochtsweg des volks, plaveit, plaveit de baan, ruimt weg de steenen, heft hoog de banier voor het oog der volkeien. 11 Zie, de Eeuwige laat tot het einde der aarde weerklinken : zegt tot Zions dochter: „zie. uw heil is daar!' Zie, Zijn verlost volk is als Zijn verworven loon bij Hem en gaat als Zijn verdienste voor Hem uit. 12. En men noemt hen „heilig volk, ver losten des Eeuwigen," en gi wordt genoemd: „hervondene stad, die nooit weer veriater wordt." - LX1II. l.Wie is het i j. — me ciaar aaiiK-umu uiu mum, # , met hardroode kleederen uit Botsra. Hij, pralend in Zijn S^waat, met hreeden zwaai aanstappend in Zijne eindelooze kracht ^ „ ben het. sprekend in gerechtigheid, oppermachtig om te hel r>en!" 2. Waarom is er rood aan uw gewaad en zien uw Kieeaeren uit als van den druiventreder? 3 „Ik heb trossen getreden, redding, den mantel der zege jf m omgehangen, als een .. degom, die priesterlijk zich kranst en als een bruid, die r met haar kleinoodiën zich tjwt. 1 ]. Want zooals de aaide haar gewas doet opschieten en gelj -i een gaard zijne zaden doet ont- spruiten, zoo zal de Heere God r mii gerechtigheid en roem doen TtSmen voor het oog van alle volkeren. - L-M1- ï. um Zions wil kan ik niet zwijgen , en ter wille van Jeruzalem mij nog niet rustig houden, voor , dnt haar zege als glans uit blinkt en haar heil als een fak- , kei vlamme. 2. En volkeren , zullen uw heil aanschouwen en alle koningen uw heerlijkheid > en men zal u noemen met een nieuwen naatn, dien slechts de mond des Eeuwigen kan bestemmen. 3. En gij luisterrijke kroon in de hand des Eeuwigen zijn en een koninkliike diadeem in de handpalm van uwen God. 4 Men zal u dan niet meer verlatene noemen en uw laud zal niet langereen woestenij heeten, maar gii zult genoemd worden. „Mijn welbehagen" en uw k?*»1 echt verbonden, want de Eeu wige heeft welbehagen in u en uw land wordt als in echt \ eieenigd. 5 Want zooals een Sngeling een jonge maagd J0Ig, uwe zonen HUW Ui iiwv " — - • metu een .huJeSSapSdes bruidegoms over zijne bruid S K». thans^ nog JLW * gansehen ST» heel den nacht mogen 4! geen oogenbhk lezen, dan is het rQW IW en won Hoséa. 14, 2—10; Joel 2, 15—27. XIV. 2. Keer, 0 Israël, tot den Eeuwige, uwen God, terug, ■want gestruikeld zijt gij door 1 uwe zonde! 3. Neemt het woord der gebeden te baat en keert _ daarmede tot den Eeuwige te- 1 rug! Zegt tot Hem: „wilgan- . schelijk de zonde vergeven, ; neem onzen goeden wil aan en £ laat ons voor zondevarren de . belijdenis onzer lippen mogen stellen. 4. Neen, Assyrië zal ? ons niet meer helpen, de rossen * van Egypte zullen wij niet t meer bestijgen, daar immers . bij U alleen de als weezen hulpeloozen erbarmende be I scherming vinden!" 5. Dan — , zegt God — zal Ik hun afvalligheid genezen en hun milde < liefde bewijzen, want Mijn toorn is van hen afgewend. 6. Dan zal Ik zijn als dauw voor Isiaël, , zoodat het opbloeit als een lelie en zijn wortels slaat als Libanonboomen. 7. Wijduit spreiden zich zijn loovers, als van olijfboomenis zijn vruchtenpracht en geurend is hij als het kruid van Libanon. 8. Die in zijn schaduw woonden, keeren weder, herleven frisch als koren en bloeien op als de wijnstok, U onderstaande Haftara gezegd.) '3 Snv t' yrina 1 : t wiens roem is als de wijn van , • nn yy&y Libanon! y.Efrajim! Kom, belijd het goedig: „wat • ,T •. »■ zou ik langer nog met afgodsbeelden! Ik, Ik kan verhooren en helpend op uw onheil. nederschouwen . Ik bei} als een lommerrijke cypres, van Mij komt u^fe ^l t 10. O, wie is wijs, dat hij dit inzie, vellicht, dat hij erkenne: effen zijn des Eeuwigen paden, de rechtvaardigen gaan er over zonder ongeval, maar slechtaards struikelen ei op. Ik alleen, en van de volkeren was niemand aan Mijn zijde, en Ik heb ze plat getreden in Mijnen toorn, en fijn getrapt in Mijne gramschap, en hun krachtig sap is gespat op Mijne kleederen en Mijn gansch gewaad heb Ik bezoedeld. 4. W ant een dag van wrake was in Mijn hart en het bevrijdingsjaar voor Mijne verlosten was gekomen. 5. En Ik zag rond, maar er was geen helper, en Ik stord verbijsterd, maar niemand, die steun bracht; toen stond Mijn eigen arm Mij bij, en Mijn gramschap, zij steunde Mij. — 6. En nu trad Ik volkeren neder in Mijn toorn en Ik deed bedwelmd hen nederzijgen in Mijn gramschap en hun levenskracht deed Ik ter aarde stroomen i» _ 7. De weldaden des Eeuwigen wil ik dus verkondigen, de hulde des Eeuwigen, ons tot plicht voor al hetgeen Hij ons bewezen heeft en voor Zijn grenzelooze goedheid ten behoeve van het huis Israüls, die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheid en over- eenKomsug alju uuemuigc .. , . nade. 8. Want Hij zeide: „Zij zijn toch Mijn volk, Mijn kinderen, die zich niet verloochenen zullen;" en daarom werd Hii hun tot Redder. 9. In al hun nood was het ook Hem bang en daarom stond Zijn hemelsche gezant hen bij; door Ziine liefde en erbarming verloste Hij hen en Hij nam hen op en verhief hen hoog door al de dagen der eeu^\ ïgheid. "fri musn fis ■fri '3 met DOïJ '2 verbonden, dan wordt de voorgaande Haftara voorgedragen. Wanneer "fvi '3 evenwel alleen wordt ge- der velden, want de oasen der woestijn groenen weder, want de boom draagt weer zijn vrucht, vijgeboom en wijnstok leveren hun rijkdom. 23. En gij, zonen van Zion, juichten weest blijde met den Eeuwige, uwen God, want Hij ffaFu den vroegen regen tot weldaad, ja, deed u overvloedigen regen, als vroegen en als laten regen beide, in de eerste maand nederstroomen. 24. En de schuren vullen zich met graan en de perskuipen stroomen over van most en olie. 25. En zoo vergoed Ik u de opbrengst der jaren, die de veelsoortige sprinkhaan, Jélgk en Chasil en Gazam, hebben afgevreten, het groote heir, dat Ik tegen u had losgelaten. 26. En gij zult eten, eten en u verzadigen en loven den Eeuwige, uwen God, die wonderbaar met u gehandeld ; heeft en Mijn volk zal nimmer meer te schande worden. 27. Dan zult gij erkennen, dat Ik in het midden ben van Israël. dat Ik de Eeuwige, uw God ben en niemand anders; en Mijn volk zal nimmer meer te schande worden. (De Portug. Israëlieten eindigen na Hosêa 14, 10 aldus: <; VII. 18. Wie. Almachtige, is U gelijk, zonde vergevend en heenschrijdende over misdaad voor de rest van Zijn erfdeel; Hij houdt niet eeuwig vast Zijn toorn, want in genade heeft Hij welgevallen. 1'J. O, moge Hij Zich onzer ontfermen, onze verkeerdheden vernietigen en alle zonden slingeren in de diepten der zee. 20. Bewijs (De Por/ugeesche Israëlieten sluiten hier met de aan het einde geplaatste zinnen uil Alicha 7: Wie, Almachtige, enz. Naar Hoogduitse hen ritus vervolgt men evenwel aldus:) '-1 S.w II. 15. Blaast de bazuin in Zion, heiligt een vasttijd, roept gewijde samenkomsten op. 16. Verzamelt het volk, heiligt vergadering, zamelt ouden, vergadert jonge kinderen en zuigelingen, ga de bruidegom uit zijn trouwkamer, de bruid uit haar bruidsvertrek. 17. Dat tusschen portaal en altaar de priesters, de bedienaren des Eeuwigen, weenen en zeggen: „Erbarm U, 0 Eeuwige, over Uw volk en doe Uw erfdeel niet tot zulk een schande worden, dat andere natiën het overheerschen ! Waarom zoude men onder de vo'keren zeggen: „Waar is nu hun God?'"' — 18. En zie, de Eeuwige treedt strijdend op voor Zijn land en erbarmt Zich over Zijn volk. ly. En de Eeuwige antwoordt en zegt tot Zijn volk: „zie, Ik zend u weder het koren en den most en de olie, waarmede gij u zult verzadigen, en Ik laat u niet langer aan smaad bij andere volkeren ten proui. 20. En den noordelijken indringer zal Ik van U verjagen en naar een land van dorheid en woestenij wegstooten, zijn kop naar de oostelijke en zijn staart naar de westelijke zee en zijn lucht zal opkomen, ziin stank zal opstijgen, want hij heeft groot kwaad gedaan. 21. Vrees niet langer, 0 aardbodem, juich en wees blijde, want de Eeuwige heeft groote weldaden gedaan. 22. Vreest ook niet, gij dieren vlamde van Hem uit. 10. Hij deed den hemel zinken en daalde neder met wolkennevel onder Zijne voeten, 11. Besteeg een Cherubijn en vloog henen, en verscheen op de vleugelen des winds, 12. Hulde duisternis als hutten om Zich henen, massa's water, opeengepakte wolken! 13 En uit den glans aan Zijne zijde ontvlamde vuurgloed: 14. Uit den hemel donderde de Eeuwige, de Allerhoogste verhief Zijne stem, 15. Hij schoot schichten en slingerde ze in het rond, bliksems in wirwar door elkander! 16. En de beddingen der zee werden zichtbaar, de grondvesten der aarde ontbloot door het dreigend gebulder des Eeuwigen, door het geblaas van den wind uit Zijn neus. 17. Daar strekt Hij uit den hooge Zijne hand, vat mij aan en trekt mij uit geweldige wateren, 18. Kedt mij van mijn vijand, zoo sterk, van mijne haters, die mij te machtig waren. 19. Zij vielen mij aan op den dag van mijn rampspoed, maar de Eeuwige was mij tot steun; 20. Hij voerde mij uit engte in de ruimte, bevrijdde mij, want Hij had behagen in mij. 21. Zoo beloonde mij de Eeuwige naar mijn deugdzaamheid, naar de reinheid mijner handen vergold Hijnnj; zz. Want de wegen aes eeuwigen naa ik genouaen en was van mijnen God niet in goddeloosheid afgeweken ; 23. Al Zijne rechten stonden mij steeds voor oogen, en Zijne wetten, ik week er van geen; 24. Ik was oprecht Hem toegewijd en hoedde mij voor mijne zonde. 25. Daarom vergold mij de Eeuwige naar mijn deugdzaamheid, naar mijn reinheid voor Zijne oogen. Haft. V ' 4 weer trouw aan Jakob, genaue aan Abraham, zooals Gij onzen vaderen in de dagen der oudheid hebt toegezworen! ywn mufcn ( Wanneer TNH '2" vóór Grooten Verzoendag wordt gelezen, is het !"D1C n3Ü', waarvoor de voorafgaande Haftara, bh- 33» is aangewezen. Alleen op den Sabbath tusschen Grooten Verzoendag en het Loofhuttenfeest wordt bij iriNTI '3 onderstaande Haftara iti/I/IK rrn rl*- /T CTP H J A / II Sam. 22, i—51. XXII. 1. David sprak ter eere des Eeuwigen de woorden van dit lied op den dag, dat de Eeuwige hem uit de hand van al zijne vijanden en uit Sauls hand gered had. 2. Hij zeide: „Eeuwige, mijn Rots, mijn Burcht en mijn Redder. 3. God, die mijn rots zijt, waarop ik mij verlaat, mijn schild en heilshoren, mijn rotskasteel en toevlucht, mijn helper, die van geweld mij redt. 4. Met eerbiedige hulde roep ik biddend den Eeuwige aan en tegen mijn vijanden word ik geholpen. 5. Als de baren des doods mij omgaven, verdertbrengende vloeden mij verschrikten; 6. de koorden des afgronds mij omsloten de strikken des douds mij bedreigden: 7. als het dus bange mij werd, riep ik den Eeuwige, riep ik tot mijnen God en Hij hoorde mijne stem van uit Zijn hemeltempel en mijn smeeking drong AAvnn ö Ho nnrrlp lil -"V I' - V» : - sidderde en dreunde, des hemels zuilen schudden, zij waggelden, wijl Hij vertoornd was. 9. Rook steeg in Zijn neus van gramschap, vuur kwam verterend uit Zijn mond, vuurgloed ik roei ze uit! 42. Zij zien om naar een redder, maar er is geen, naar den Eeuwige, maar Hij verhoort hen niet! 43. En zoo vermolm ik hen als het stof der aarde, vermaal en verstamp hen als straten vuil! 44 Zoo redt Gij mij uit volkstwisten, handhaaft mij tot opperhoofd van natiün; volkeren, die ik niet kende, dienen mij! 45. De zonen van vreemden verloochenen zich tegenover mij en gehoorzamen mij reeds op bloot vernemen. 46. De zonen van vreemden gevoelen zich machteloos, komen als lamgeslagen uit hun burchten ! — 47. De Eeuwige leeft! Geloofd zij mijn Rots en hoogverheven God, de Rots mijner hulpe, 48. De Almachtige, die mij wraak verschaft en volken onder mij doet nederzinken, 49. Die mij aan mijn vijanden doet ontkomen, voor mijn tegenstanders mij hoog in veiligheid stelt, mij redt van den man des srpwplds. 50. Daarom wil ik, o Eeuwige, U bij de volkeren huldigen en Uwen naam ter eere zingen! 51. Hij is burcht van het heil Zijns konings, bewijst genade aan Zijnen gezalfde, aan David en zijn kroost tot in eeuwigheid! nzron nxn musn Tnciio T r xR /V* J — "> - — I. 1. Het was na den dood van Mozes, den dienaar des Eeuwigen, toen zeide de Eeuwige tot Josua, den zoon van Nun, den dienaar van Mozes, aldus: 2. „Mijn dienaar Mozes is gestorven; en nu, maak u op, trek dezen Jordaan over, gij Haft. V. 26. Want den brave toont Gij Uwe liefde, den heldhaftigen, oprechten strijder Uwe oprechte genegenheid 27. Wie zich rein houdt, hem geeft Gij U in reinheid, maar voor den weerbarstige zijt Gij bars; 28. En mijn arm volk redt Gij en Uw blikken werpt Gij op de hoogen neder! 29. Want Gij zijt mijn licht, o Eeuwige! de Eeuwige klaart mijn duisternis op. 30. Ja, met U storm ik aan tegen benden, met mijn God spring ik over muren; 31. De Almachtige, Wiens wandel volmaakt, de Eeuwige, Wiens woord gelouterd is, schild is Hij voor allen, die zich op Hem verlaten! 32. Want wie is almachtig behalve de Eeuwige en wie is een rots behalve onze God! 33. De Almachtige is mijn sterke vesting, Hij opent, effent mijnen weg. 34. Maakt mijne voeten zoo rap als van hinden en plaatst mij veilig op mijne hoogten. 35. Oefent mijne handen tot den oorlog en doet mijne armen den stalen boog te zamen drukken! 36. Ja, Gij verleent mij het schild Uwer hulpe en maakt mij machtig met Uw verhooring; 37. Doet wijd-stappend mij henen schrijden, zonder dat mijn enkels knikken! 38 Zoo vervolg ik mijn vijanden, vernietig hpn pn kppr nipt huiswaarts vóór ik hen verdelgd heb, 39. Maar verdelg hen, verpletter hen, zoodat zij niet herrijzen, als zij gevallen zijn onder mijne voeten. 40. Ja, Gij omgordt met moed mi, ten strijde, velt mijn tegenstanders onder mij neder; 41. Eq doet mijn vijanden mij den nek toekeeren, mijne haters — 10. En Josua gebood nu d^ beambten des volks: 11. „Trek midden door het leger en ge biedt het volk aldus: maakt i teerkost gereed, want binner drie dagen trekt gij dezen Jor daan over, om het land in bezil te komen nemen, dat de Eeuwige. uw God, u ter inbezitname geeft!" 12. Maar tot de mannen van Ruben en Gad en den halven stam Menassé zeide Josua aldus: 13. „Gedenkt, — zeide hij — wat Mozes, de dienaar des Eeuwigen, u geboden heeft; de Eeuwige, uw God, geeft u een rustplaats en heeft u dit land reeds gegeven. 14 Uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw kudden blijven dus in het land, dat Mozes u aan deze zijde van den Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden, al uw dappere helden, zult gewapend aan het hoofd uwer broederen overtrek ken en hen bijstaan. 15. Zoodra de Eeuwige ook aan uwe broederen, zooals reeds aan u, rust verschaft zal hebben en zij ook het land, dat de Eeuwige, uw God, hun geeft, in bezit hebben genomen, dan kunt gij terugkeeren naar het land van uw erfgoed en voor goed in bezit nemen, wat Mozes, de dienaar des Eeuwigen, u aan deze zijde van den Jordaan, waar de zon opkomt, gegeven heeft." 16. En zij antwoordden Josua aldus: „al wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen en waar en dit gansche volk, naar he land, dat Ik hun, den kinderei Israëls, geef. 8. Elke plaats waarop uw voetzool treden zal heb Ik u gegeven, zooals Ik to Mozes gesproken heb. 4. Vai de woestijn en gindschen Liba non tot den grooten stroom den stroom Euphraat, het gan sche land der Chittieten, tul de groote zee, waar de zon ondergaat, zal uw gebied zijn. 5. JViemand zal stand tegen u kunnen houden al de dagen van uw leven; zooals Ik met Mozes was, zal Ik met uzijn: Ik zal u niet doen zwichten en u niet verlaten. 6. Wees sterk en krachtig, want gij zult dit volk het land tot erfdeel doen worden, dat Ik hunnen voorouders onder eede heb beloofd, om hun te geven. 7. Wees echter zeer sterk en krachtig, om nauwgezet te handelen, geheel naar de Leer, die Mijn dienaar Mozes u geboden heeft; wijk daarvan rechts noch links, opdat gij overal voorspoedig zijt, waar gij zult gaan. 8. Dit boek der Leer wijke nimmer uit uwen mond, beoefen het dag en nacht, opdat gij in acht zult nemen om te handelen naar alles, wat er in geschreven staat; want dan zult gij uw streven doen slagen en dan zult gij voorspoedig zijn. 9. Voorwaar, Ik gebied u: wees sterk en moedig, wees niet bevreesd en niet verslagen, want de ; Eeuwige, uw God, is overal met u, waar gij gaat! (Uier eindigen de Port. Israëlieten.) nhm mr\ rvnVSn pt^a -n^ai d unn ay De Vijf Rollen bevattende: Het Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Koheleth en Estlier, opnieuw in het Nederlandsch vertaald en verklaard en van inleidingen voorzien door U. M. PH. HILLESUM, S)ooent aan -Aet QUede-zl. Stszaet. Seminarium. ny>* Amsterdam, VAN CREVELD & Co., 5663-1902. gij ons zult zenden, zullen wij gaan. 17. Volkomen, zooals wij naar Mozes luisterden, zuo zullen wij naar u luisteren ; moge slechts de Eeuwige, uw God, met u zijn, zooals Hij met Mozes was. 18. Ieder, die zich tegen uw bevel verzet en uwe woorden niet gehoorzaamt in al wat gij hem gebiedt, zal gedood worden. Wees slechts sterk: en krachtig!" De ffltüSn — losse stukken uit de Profeten, uit den samenhang gerukt, — laten zich zonder uitvoerige verklaring niet behoorlijk bewerken. De omvang van deze uitgave gedoogde evenwel de bijvoeging eener verklaring niet. Daarom poogde ik van de vertaling te maken, wat er onder zulke omstandigheden van te maken is. Den lezer wilde ik eenig begrip van den algemeenen inhoud door letterlijke vertaling en door slaafsche Hebreeuwsche zinswending en woordschikking niet onmogelijk maken. Ik trachtte vlot Nederlandsch en samenhangende stukken te leveren. Daartoe veroorloofde ik mij de toevoeging van de noodige woordjes en woorden. Zonder overdaad. Ik zette ze niet tusschen haakjes. Deze storen den leek en zijn voor deskundigen overbodig. Van mijne opvattingen gaf ik geen rekenschap, van andere geen aanwijzing. Dat ware voor het groote publiek zeer ondienstig En voor school of studeervertrek schreef ik deze vertaling niet. Zij is voor de synagoge bestemd. Moge zij daar veelvuldig gebruikt worden en tot nadere kennismaking met onze heerlijke profetische boeken wekken. Den lezer heil! Haarlem, Marclieswan 5664. S. Ph. DE VRIES Mzn, NAWOORD. inleiding. J? ' f°, behoort l°t die weinige boeken, waarover bij de criiici g n twijfel bestaat omtrent den auteur. Algemeen wordt de profeet Jeremia als de vervaardiger dezer rol erkend. Den naam m\V nSin sch'jnt d,t werk van Jeremia eerst later gekregen te hebben het gebruikelijk werd op den 9- Ab de,e rol in de synagoge Voor te ragen. De eigenlijke naam was waarschijnlijk flirp (Klaagliederen) Zoo vinden wij reeds in den Talmud Baba Bathra fol. i nrenoi en »Lamenlationes". hJf?lërZS f"SC/Ue iS de/e ro1 dezelfde' welke Jehojakim verbrand heeft (z e Jerenua cap. 36). Ibn Ezra echter is van meening, dat deze niet dezelfde n^O is, waarvan in Jeremia sprake is. Immers in vers 29 van bovengenoemd hoofdstuk staat: nSjOH DN niW S.!ü 'IJl ?33 N13' N3 IDnS rrSjT iian3 mo "ICnS nxin, terwijl in gemaakt.^0 ^ Babd n°Ch Van haar koninS wordt melding hpS"a'S "?1J vele Psa'men, zoo zijn ook in rOW de verzen naar alpha° k Serangschikt in cap. J, II en IV, terwijl in cap. III telkens k fik isTe. X11^ deZel'de in van A Opmer¬ kelijk is het, dat terwijl m cap. I de volgorde der letters is zooals de ï namehjk '3 'V 'D' in alle drie volgende hoofdstukken de fl vóór de T staat. Dat zulks tot verschillende hypothesen en verklaringen aanleiding heeft gegeven, behoeft geen betoog, evenmin ü der verschillende commentatoren daarop een bevredigend ca , v'onth6 tt,gegeVel?" ,Waarom deze alphabetische volgorde in klaa'rd w" , 'S °°i Vde commentat°ren verschillend ver¬ klaard Wij gelooven, dat C. A. H. Kalkar") wel het meest nabij de waarheid zal zijn wanneer hij beweert, dat de oorzaak daarvan »haud faCd t7er quisquam», d. w. z. niet gemakkelijk is op te sporen Ook heeft men den Rythmus in n=\V trachten aan te toonen doch niemand is daarin geslaagd, zelfs niet na veel geschrapt en' geemendeerd te hebben. Voor ons, die op traditioneel standpunt staan, heeft deze studie dan ook volstrekt geen waarde. Wie daar- Haf-n^i^r Verklarmg' 8et,te'd: Lamentt. crit. et exeg. illustratae. Vijf rollen dhoo 3 I. 1. Ach! hoe eenzaam zit zij! De stad, eens zoo volkrijk, is als een weduwe! De voornaamste onder de volkeren, de vorstin der landschappen is schatplichtig! 2. Zij weent gedurig des nachts en hare tranen zijn op hare wangen; zij heeft geen trooster onder allen, die haar beminden; al hare vrienden zijn haar trouweloos, zijn haar tot vijanden geworden. 3 Juda is in ballingschap gegaan wegens ellende en harde dienstbaarheid ; zij zit [thans] onder de volkeren, doch heeft ook daar geen rust gevonden. Al hare vervolgers bereikten haar te midden harer angsten. 4. Zions wegen treuren, omdat niemand ter feeste komt; al hare poorten zijn woest, hare priesters zuchten, hare jonge maagden jammeren en zij [Zion]... hoe bitter is het haar! 5. Hare verdrukkers staan aan het, hoofd; hare vijanden zitten rustig; want de Eeuwige heeft haar kommer veroorzaakt wegens hare vele misdrijven. I. 3. Volgens sommigen beteekent anïCn f3, tusschen de grenzen ; anderen vatten het op als participium en vertalen: »te midden van hen, die haar verdrukken." O. i. echter is het de meervoudvorm van "IÏO, angst, nood. 4- "WO beteekent zoowel »feestdag", zooals hier en vers 15, alsook de plaats, waar het feest wordt gevierd. Zie II, 6, waar het in beide beteekenissen voorkomt. Dijlj, van rad. njP, participium in plaats van JliJÜ. 5- 1^2', van nSw', rustig zijn, waarvan het substantif: ni'^E8. T i - Vijf rollen 2* omtrent echter meer wenscht te weten, verwijzen wij naar »Das hebraische Klagelied" van Carl Budde. De inhoud van deze Rol is niet, zooals men zou verwachten, een aaneenschakeling van weeklagen, doch bevat tevens schilderingen van het ongeluk, dat het land en hare bewoners getroffen heeft, terwijl daaraan dan godsdienstige overdenkingen worden toegevoegd. Zoo wordt in cap. I geschilderd de eenzaamheid, verlatenheid van Jeruzalem, de nood harer bewoners en de trots harer vijanden. Doch reeds in vers 7 denkt Zion terug aan die ongelukkige dagen, die moesten komen, omdat Jeruzalem zich zoozeer bezondigd had. In vers 11 wordt God aangeroepen. Daarna volgt weer eene opsomming der geleden rampen, totdat in vers 20 God weder wordt aangeroepen, om de ellende der stad te aanschouwen en den vijanden van Jeruzalem hunne boosheid te vergelden. In cap. II treurt de profeet over het ongelukkige noodlot van Israël, de verschrikkingen en verwoestingen, die hij zelf moest aanschouwen. Zoowel Israëls politiek bestaan als zijn tempel is verwoest. God heeft het Zijn hulp onthouden. In vers 13 begint hij het rechtstreeks toe te spreken. In cap. III schildert de profeet zijn eigen lijden (vers 1—18); dan volgt een kort gebed en daarop eene berusting in de straf van den Algoede, die niet straft uit lust tot straffen, maar als noodzakelijk gevolg van des menschen zondigend leven (vers 21—39). Daarom moeten wij eerst onze wegen en handelingen onderzoeken en terugkeeren tot God (vers 40—41). Eindelijk wendt hij zich tot den Almachtige en belijdt de zonden van Israël en beschrijft zijn smart over het ongeluk, dat zijn volk getroffen heeft (42—51) en daardoor komt hij weder terug op zijn eigen levensgevaar (tot vers 55), waarna hij weder om wraak over zijne vijanden bidt. In cap. IV wordt beschreven de ondergang der burgers, vorsten en profeten, welke te wijten is aan de leugenprofetiën der valsche profeten, het vertrouwen op ijdele hulp en de straf, die zij zich daardoor op den hals hebben gehaald. Het slot (vers 21 en 22) is een strafbedreiging tegen Edom, terwijl daarentegen Zion haar schuld ten volle heeft geboet. Cap. V is een gebed, waarin ten eerste God wordt aangeroepen om Israëls vernedering te aanschouwen. Dan wordt deze vernedering beschreven (vers 2—18) en eindigt met een indrukwekkend gebed, waarvan de slotwoorden luiden: «Vernieuw onze dagen als voorheen !" zucht, zoekt naar brood, geeft zijne kostbaarheden voor spijs om zich te verkwikken. Zie toch, o Eeuwige, en aanschouw het, hoe versmaad ik ben! 12. [Het moge] niet [komen] over u, die deez' weg voorbijtrekt, aanschouwt en ziet of er een smart is als mijn smart, die mij aangedaan is, waarmede mij de Eeuwige bedroefd heeft op den dag Zijner blakende gramschap. 13. Van uit den Hemel zond Hij een vuur in mijn gebeente, dat het verteerde; Hij spande een net voor mijne voeten; Hij dreef mij terug, plaatste mij eenzaam, den geheelen dag kwijnende. 14. De som mijner misdaden is gegrifd op Zijne hand; zij zijn dooreengevlochten, rusten op mijn hals. Hij heeft mijn kracht gebroken; de Eeuwige heeft mij overgeleverd in han- ucu van ueu, vuoi wie ik mei weaer Kau opstaan, iö De Eeuwige heeft al mijne helden in mijn midden vertrapt; heeft tegen mij een feestdag uitgeroepen om mijne jongelingen ii. w'23 3'CTlS beteekent niet: het leven behouden, maar: verkwikken, Cf. vers 16. ■3- i"IJTVl slaat op Ü'N, dat zoowel mannelijk als vrouwelijk voorkomt, Cf. Jerem. XX, 9. Het object staat in het enkelvoud en slaat terug op jnö2£J7, om daardoor te kennen te geven, dat geen enkel been gespaard bleef. 14' "Ip.ip'J is de van ipU'. Deze stam komt slechts hier voor. De meeste commentatoren verklaren iptJ' = en vertalen spoedig bloeien. Meer met den zin overeenkomend schijnt ons de opvatting van '"EH toe, die het vergelijkt met het Aramevsche ipD, dat prikken, steken, beteekent. Cf. pn, prikkel, Aram. JCipDD. Het beeld voor de geheele som mijner zonden, mijn geheele schuldenlast, is duidelijk. Het onderwerp van IJUIC" en iSy blijft 'J/CS. Hare kleine kinderen zijn in gevangenschap gegaan voor den verdrukker. 6. Weg is gegaan van de dochter van Zion al have pracht! Hare vorsten zijn als herten, die geen weide binden en zij gingen machteloos voorden vervolger heen. 7. Jeruzalem gedenkt [in] de dagen van hare ellende en smart al hare bekoorlijkheden van vroegere dagen; toen haar volk viel in handen des verdrukkers en zij geen helper had, zagen hare vijanden haar aan en spotten met hare verlatenheid. 8. Veel heeft Jeruzalem gezondigd, daarom is zij een zwervende geworden. AÏlen, die haar eerden, verachten haar, want zij hebben hare schaamte gezien; ook zij zucht en wil terugkeeren. 9. Hare onreinheid is aan de zoomen harer [kleederen]; zij dacht niet aan haar toekomst en viel verwonderlijk [diep] ter neder; er is geen trooster voor haar. Zie toch, o Eeuwige, mijne ellende, want de vijand heefl groote daden vprriVht 10 7iin hnnrl stuk" de vijand uit naar al hare bekoorlijkheden; zij zag volkeren komen in haar heiligdom, omtrent wie Gij geboden hebt: „zij mogen niet koinen in uwe gemeente." 11. Al haar volk 7- ^ = ,?,3. riHlTp- Sommigen nemen als radix na en is dus DHTIO de ^1J?2 ; anderen nemen als stam "111 en dan is het een substantif. rVJiïSC'l?! komt slechts hier voor, afgeleid van fl3C, verlaten zijn. 8. nTjS wordt o. i. ten onrechte door velen met onreine vertaald. HTJ is van radix 11], omzwerven. Cf. 131 >'3. terwijl onreine is, Hl? van 113. 21. Zij hoorden, dat ik zuchtte — doch er was geen vertrooster voor mij; al mijn vijanden vernamen mijn ramp en verblijdden zich, dat Gij het hebt volbracht. [Mocht] Gij [over hen] brengen den dag, dien Gij hebt uitgeroepen en mogen zij worden gelijk ik ben. 22. Moge toch komen al hun snoodheid voor Uw aangezicht! En doe hun, gelijk Gij mij gedaan hebt voor al mijne misdaden, want vele zijn mijne verzuchtingen en mijn hart kwijnt weg. II. 1. Ach, hoe verduisterde de Eeuwige in Zijn gramschap de dochter van Zion! Hij wierp neder van uit den Hemel ter aarde de pracht van Israël en gedacht Zijn voetbank niet op den dag van Zijn toorn. 2. De Eeuwige heeft verslonden en . niet gespaard ; alle woningen Jacobs heeft Hij omvergehaald ■ in Zijn gramschap, de vestingen der dochter van Juda geslecht tot den grond; Hij heeft geschonden het rijk en zijne vorsten! 3. Hij heeft afgesneden in brandenden toorn den geheelen hoorn van Israël, heeft teruggetrokken II. i. 3'JT, een werkwoord, afgeleid van ay, wolk; komt slechts hier voor. I'HJC staat hier voor pxS. Dl.1 beteekent: voetbank; hiermede wordt bedoeld: de tempel te Jeruzalem. 2. ÏTiNtf komt slechts in het meervoud voor en alleen in ffiS'OD. meestal in verbinding met 1310. Het is van stam HiW = D13, wonen. 3- hoorn, is het zinnebeeld van kracht, pp jnj beteekent dus: Hij heeft de kracht van Israël geheel verlamd. Daartegenover staat: pp □,11, de macht vergrooten, zie vers 17. 13'D1 "MIX 3'tJM. Sommigen verklaren IJ'S', Israëls rechterhand en dan komt dus de inhoud dezer woorden overeen met 7N1B" pp JHJ, te verpletteren. [Als in] een perskuip trad de Eeuwige de maagdelijke dochter van Juda. 16. Deswege ween ik; mijn oog, mijn oog smelt weg van water, omdat verwijderd is van mij de vertrooster, die mijn ziel verkwikt; mijne zonen zijn ontzet, omdat de vijand sterk is 17. Zion spreidt hare handen uit; — er is voor haar geen vertrooster. De Eeuwige heeft voor Jacob hen, die rondom hem wonen, als zijne verdrukkers aangesteld; Jeruzalem is als een onreine onder hen. 18. Rechtvaardig is de Eeuwige, want ik was Zijn bevel weerspannig. Hoort het toch, alle volken! en ziet mijne smart! mijne jonge maagden en jongelingen zijn in gevangenschap gegaan! 19. Ik riep om mijne vrienden ... zij hebben mij bedrogen, mijne priesters en mijne oudsten zijn omgekomen in de stad, toen zij spijs voor zich zochten om hun ziel te verkwikken. 20. Zie, o Eeuwige! hoe angstig ik ben; mijne inge¬ wanden woraen verorand; mijn hart wordt omgekeerd in mij, want ik was weerspannig; als de dood[sengel] in huis, zoo maakte buiten het zwaard kinderloos. 17. ITT3 JV2C ncna. Wij nemen met Ibn Ezra aan, dat de '3 van JTT3 hier overtollig is. »Zion spreidt hare handen uit," beteekent: »roept om hulp." wordt door de meeste verklaarders adverbiaal opgevat. Wij meenen het als substantif te moeten opvatten. VS^D, zij, die rondom haar (in hare nabijheid) waren en dus het eerst op haar hulpgeschrei moesten letten, waren hare vijanden geworden, onttrokken zich aan haar, omdat zij de onreine niet wilden naderen. 18. Te midden van de grootste smart en verdrukking erkent zij toch de rechtvaardigheid van God, doch terstond daarna vervalt zij weder tot weeklachten over de ontrouw harer vroegere vrienden. en verbrijzelde hare sluitboomen, haar koning en hare vorsten zijn onder de volkeren zonder Thora, ook hare profeten ontvangen geene openbaring van den Eeuwige. 10. Zij zitten op den grond, zij zwijgen, de oudsten van de dochter van Zion; zij werpen aarde op hun hoofd, omgorden zich met zakken ; de maagden van Jeruzalem nijgen hun hoofd ter aarde. 11. Mijne oogen zijn verteerd door de tranen; mijne ingewanden zijn verbrand; mijn lever is uitgestort op de aarde wegens de ramp van de dochter mijns volks, daar kleine kinderen en zuigelingen versmachten op de pleinen der veste. 12. Tot hunne moeders zeggen zij: „waar is* koren en wijn?" terwijl zij versmachten als een doodelijk verwonde op de pleinen der stad, en den geest geven aan den boezem hunner moeders. 13. Wat zal ik voor u getuigen ; wat zal ik u als voorbeeld stellen, o dochter van Jeruzalem! wat zal ik met u gelijkstellen en u troosten, maagdelijke dochter van Zion! TT - J. _ 1 J „ - ~ v uui wncLi 7 giuuu ctiö ue ia uw ramp, wie zal u genezen? 14. Uwe profeten hebben u leugen en schijn geprofeteerd en uwe misdaden niet geopenbaard om uwe gevangenschap af te wenden; zij verkondigden u valsche ii. fjiDj;? = fpirra i4- TtI'nS. Men lette op de eigenaardige beteekenis, welke deze woorden hier hebben. De gewone beteekenis dszer uitdrukking is de ballingschap opheffen, Cf. ~|iTDC DX .... 2CM [Deut. 30. 3], terwijl het hier beteekent: de ballingschap afwenden. niNÏ*0. Deze meervoudvorm van {CU'0 komt slechts hier voor. Zijne rechterhand voor den vijand; Hij ontbrandde tegen Jacob als een vlammend vuur, dat rondom [alles] verteert. 4 Hij spande Zijn boog als eet vijand; Zijn rechterhand stond als [die van] een verdrukker, Hij bracht om al wat bekoorlijk was voor de oogen; in de tent der dochter van Zion stortte Hij Zijn gramschap uit als vuur. 5. De Eeuwige was als een vijand geworden. Hij verslond Israël, verslond al zijne paleizen, verwoestte zijne vestingen en verwekte veel gezucht en gejammer bij de dochter van Juda. 6. Hij ontblootte Zijn hut als een hof; verwoestte Zijne bestemde plaats; de Eeuwige deed vergeten in Zion feestdag en Sabbath en verachtte in Zijn hevigen toorn koning en priester. 7. De Eeuwige versmaadde Zijn altaar, verachtte Zijn heiligdom en leverde over in handen van den vijand de muren harer (Zions) paleizen. Zij verhieven hun stem in het huis des Eeuwigen, alsof het een feestdag ware. 8 Do Renwiffft was voornemens te verdelgen den muur van de dochter Van Zion, Hij spande een snoer en trok Zijn hand niet terug van te verderven, Hij deed wal en muur treuren, te zamen kwijnden zij weg. 9. Hare poorten zonken in de aarde, Hij vernielde want ïro1 beteekent dan ook: zijn krach/. Anderen — en daarmede vereenigen wij ons volkomen — laten IVO1 slaan op God en dus beteekent irD' TJIN* 3TH, God trekt Zijne rechterhand (bescherming) terug. 5. Opmerkelijk is de vrouwelijke uitgang bij JTJTliJtJTS en mannelijke uitgang bij V1Ï30 Het eer=te slaat op de stad, het tweedeop Israël. van honger aan het begin van iedere straat." 20. Zie toch, o Eeuwige en aanschouw, aan wie Gij zulks gedaan hebt! Zullen vrouwen hun vrucht eten, hunne teeder verpleegde kinderen ? Zullen priester en profeet omgebracht worden in het heiligdom des Eeuwigen? 21. Ter aarde liggen [ontzield] langs de straten jongen en ouden. Mijne jonge maagden en jongelingen zijn gevallen door het zwaard; Gij hebt gedood op den dag Uwer gramschap, Gij hebt geslacht en U niet ontfermd. 22. Gij hebt te zamen geroepen als op een feestdag al mijne verschrikkingen van rondom. Er was op den dag van den toorn dês Eeuwigen geen geredde of overgeblevene; hen, die ik teeder verpleegd had en groot gebracht, heefc mijn vijand vernietigd! III. 1. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner gramschap. 2. Mij dreef Hij en voerde Hij in stikdonkere duisternis. 3. Ach, j_ ï. J ~ TT:,* U:,# u ^ legcil iilij JVCC1UC -L-Llj UiJ 11CI- haling Zijn hand den geheelen dag. 4. Hij deed mijn vleesch en mijn huid verteren, verbrijzelde mijn gebeente 5. Hij bouwde tegen mij en omsingelde mij met bitterheid en verdriet. 6. In duistere holen plaatste Hij mij evenals de dooden 2i. niïin. Accusatief van plaats. III. 2. -lix 8cSl "^rn, is ééne gedachte en dient TIN 4\"Sl als versterking van de beteekenis van -JET!• Vandaar onze vertaling stikdonkere duisternis. 3- Het werkwoord aitt" is hier als adverbium gebruikt. Cf. Gen. 30, 31 : njHif rDlCN'. 1 godsspraken en afval. 15 Allen, die over den weg gaan, klappen [van verbazing] in de handen over u, fluiten en schudden het hoofd ov'er de dochter van Jeruzalem: „Is dat de stad, waarvan men zeide: „zij is de volmaakte schoonheid, de vreugde van de geheele aarde?" 16. Al uw vijanden openen hun mond over u, fluiten en knarsen met de tanden en zeggen: „wij hebben [u] verslonden. Voorwaar, dit is de dag, waarop wij hoopten; wij hebben hem bereikt; wij hebben hem gezien!" 17. Gedaan heeft de Eeuwige wat Hij voornemens was te doen, volvoerd Zijn plan, dat Hij reeds in de dagen der oudheid beraamd had; Hij heeft omvergehaald en Zich niet ontfermd, Hij verblijdde den vijand wegens u, verhief den hoorn uwer verdrukkers. 18. Hun hart schreit tot God [om hulp]. „O muur van Zions dochter! doe als een beek uwe tranen vloeien bij dag en bij nacht, gun u geen verademing, uw oogappel ruste niet. iy. Op! Jammer den ganschen nacht bij het begin der nachtwaken, stort uw hart uit als water voor het aangezicht des Eeuwigen; hef uw handen tot Hem op wegens de ziel uwer kleine kinderen, die omgekomen zijn Ook het woord DT1HO wordt slechts hier aangetroffen. Het is een zelfstandig naamwoord, gevormd van den S'yan-vorm van mj. 18. iry na = -p,j? ro pr\\\ 19. Sommigen verklaren ajnaÏD'aiUyn, die omhuld zijn (d. w. z. versmachten) door den honger maar nog in leven zijn en dan beteekent volgens hen 1'SSiy röJ Sj? "I'SS vSk W, hef uw handen op (en bid) voor het behoud uwer kinderen. - mijne ziel daaraan en buigt mij ter neder. 21. Dit wil ik mij ter harte nemen, daarom voed ik hoop: 22. Dat de gunstbewijzen des Eeuwigen niet ophouden, dat Zijne barmhartigheid oneindig is 23. Zij is iederen morgen nieuw, groot is ü w trouw. 24. „De Eeuwige is mijn deel," spreekt mijn ziel, „daarom hoop ik op Hem. 25. Goed „is de Eeuwige voor hen, die op „Hem vertrouwen, voor de ziel, „die Hem zoekt. 26. Het is „goed, wanneer men hoopt en „zwijgend wacht op de hulp des „Eeuwigen." 27. Het is goed voor den man, wanneer hij een juk heeft gedragen in zijn jeugd. 28. Hij zitte eenzaam en z wij ge, wanneer Hij het hem heeft opgelegd. 29. Hij buige in het stof zijn mond, misschien is er nog hoop. 30. Hij wende tot Hem, die hem slaat, zijn wang, verzadige zich met schande. 31.Want niet voor altijd zal de Eeuwige versmaden. I',IWi" 32. Want wanneer Hij [ook] kommer veroorzaakt, zal Hij Zich [weder] ontfermen volgens Zijne groote genade. 33. Want niet van harte kwelt Hij en bedroeft Hij de menschenkinderen. 29. VTfl ~I3J?3 JiT. Hij buige zijn mond in het stof, d. w. z., hij bedwinge zich om niet te morren, onderwerpe zich met gelatenheid. .30. nairn JOB". Zie Ibn Ezra, die de '3 als overtollig (®piJ) beschouwt. Ofschoon inderdaad J?3tï' wel met den acc. wordt geconstrueerd, b. v. onS ïjncn np33i (Exodus 16, 12), na upaty 31 '3 (Ps. 123, 3) komt toch ook de constructie met '3 meermalen voor, bijv. *|TO 31Ü3 nyarj (Ps. 65, 5) alsook met p, bijv. L"\\ <3 nflO 1JÜ3 J/3BVI (Spr. iS, 20). 3:. niP, h er transitif. Cf. vers 17, waar het intransitif wordt gebruikt. 33. i3v>Q. Uit zijn hart, omdat hij zulks wenscht, maar tengevolge van onze zonden. van oudsher. 7. Hij maakte een omheining om mij, opdat ik niet zou uitgaan, verzwaarde mijn koperen kluisters. 8. Ook als ik schrei en smeek, sluit Hij [Zijn oor voor] mijn gebed. 9. Hij heeft mijn wegen omheind met gehouwen steenen, mijne paden heeft Hij krom gemaakt. 10. Als een loerende beer is Hij voor mij, als een leeuw in de holen. 11. Mijne wegen heeft Hij met doornen bezet en mij ontvleescht, mij geplaatst als een verlatene. 12. Hij spande Zijn boog en plaatste mij als het doel voor den pijl 13. Hij schoot in mijn nieren de pijlen van Zijn koker. 14. Ik was tot spot voor gansch mijn volk, zijn schimplied den ganschen dag. 15. Hij verzadigde mij met bitterheden, maakte mij dronken met alsem. 16. Hij verbrak door steengruis mijne tanden, heeft mij bezoedeld met asch. 17. Mijne ziel was van \rrorIo vDvctnnton ilr ViqH hof. , — p ' IK goede vergeten, 18. en ik zeide : „mijn moed is verloren en „mijne verwachting op den Eeuwige." 19. Gedenk mijne ellende en mijn smart, alsem en gift [gelijk]. 20 Telkens denkt 7. TU. TU is hier geconstrueerd met '3. In v. 9 met den accusatif. Vislij van flUTU. Deze enkelv. vorm komt slechts hier voor. Meer gebruikelijk is de dualisvorm DVltl'nj. 8. onr = ons Cf. (li, 6) = 1:5. 11. Zoo vat '"BH dit vers op. 14. pnr ,n,,n. Cf. Jeremia 20, 7, pinipS vrn16. De stam komt slechts hier voor. Sommigen vertalen: »hij drukte mij neer in asch." Anderen (zie V'BH) vatten het op in de beteekenis van bedekken met, in welke beteekenis het meermalen in Talmud voorkomt (Cf. Jebamoth fol. 107). zonder ontferming. 44. Gij hebt U omhuld met een wolk, opdat geen gebed tot U kan doordringen. 45. Gij hebt ons gemaakt tot uitvaagsel en smaad in het midden der volkeren. 46. Al onze vijanden openen hun mond over ons- 47. Angst en ondergang worden ons deel, verwoesting en ruïne. 48. Stroomen water stort mijn oog over de ramp van de dochter mijns volks. 49. Mijn oog stroomt onophoudelijk over, zonder rust. 50. Totdat [weder] zal nederzien en aanschouwen de Eeuwige uit den hemel. 51. Mijn oog pijnigt mijn ziel wegens al de dochteren mijner stad. 52. Zij maakten jacht op mij uls op een vogel, mijne vijanden zonder oorzaak. 53. Zij smoorden in den put mijn leven en wierpen steenen op mij. 54. Water stroomde op mijn Vinnfri ikrlar.ht: ik ben verlo¬ ren !" 55. Ik riep Uw naam aan, o Eeuwige! uit het diepste van den put. 56. Gij hoordet mijn stem. Moget Gij Uw oor niet sluiten 45. De substantiva TID en DIaO komen slechts hier voor. 46. Cf. II, 16. 49. nSlfl icSl, adverbiaal gebruikt, Cf. vers 43, n^an Nv flJin. 51. nSSiy is transitif: 'TJ7 D133 SaQ, wegens de snoodheden door de dochters mijner stad bedreven. Anderen vatten op «wegens de straf en ellende der ,TJ? ni33 en verwijzen naar II, 10 en 21. 52. Hier schildert de profeet zijn eigen persoonlijk lijden. DJH die mijne vijanden waren, zonder dat ik daartoe aanlei¬ ding heb gegeven. 53. ■intpï in Sp komt slechts hier voor, doch heeft toch hier transitive beteekenis. Het is waarschijnlijk hier geen beeldspraak, zooals sommigen meenen, maar herinnert aan Jeremia 38, 6 en is juist vers 54 overdrachtelijk, daar in het aangehaalde vers uit Jer. juist staat: D'D ]W H331. 56. fiyöC 'Vip. Toen hebt Gij mijn stem gehoord; D7yn 7X5 W'1 34. Om onder zijne voeten te vergruizen alle gevangenen der aarde; 35. Om het recht van den man - te buigen voor het aangezicht des Allerhoogsten; 36. om [het recht] des menschen te verdraaien in zijn twistzaak — dat billijkt de Eeuwige niet. 37. Wie toch sprak en het gebeurde, zonder dat God het geboden had? 38. Ontstaat niet op bevel van den Allerhoogste het kwade zoowel als het goede? 39. Waarom weeklaagt dan de levende mensch? — Ieder [wordt gestraft] wegens zijne zonden. 40. Laten wij onze wegen onderzoeken en navorschen en laten wij terugkeeren tot den Eeuwige. 41. Laten wij onze harten en handen opheffen tot God in den hemel. a n „ — ~ — rrsj. tyjj iicuucu miöuicvcii cii waren weerspannig; Gij hebt niet vergeven. 43. Gij hebt U omhuld met toorn en ons vervolgd, Gij hebt gedood 34. De verzen 34, 35 en. 36 tot en met 13^3 DIN* W? zijn afhankelijke zinnen van nJO X1? 'H (vers 36) en het is volstrekt niet noodig, deze als vragende zinnen op te vatten, zooals sommige commentatoren meenen. 38. Nïj"| D.it bij een meerv. onderwerp het gezegde in het enkelvoud staat, is in het Hebr. niet vreemd, wanneer het werkw. vóór het zelfstandig naamwoord staat (bijv. Nurn. 12, 1, JIHNl D'10 39. Nadat in vers 33 is gezegd, dat God niet straft uit lust tot straffen en in de volgende verzen wordt aangetoond, dat aan den eenen kant God het onrecht niet billijkt, doch aan den anderen kant goed noch kwaad tegen Zijn wil ontstaat, vermaant thans de profeet, dat men niet mag weeklagen over de ondervonden straf, die slechts een gevolg is onzer zonden (VNUH H3j), maar dat men (vers 40) zijne wegen en handelingen moet onderzoeken en van den slechten weg moet terugkeeren tot den Eeuwige, dan zal de straf vanzelf ophouden, 41. D'33 13337 Js'CJ. Wij moeten met onze handen ook onze harten opheffen tot God, d. w. z., het moet geen vormdienst zijn, maar ook ons hart moet zich wenden tot den Eeuwige. 2. De edele bewoners van Zion opgewogen tegen fijn goud worden [nu] helaas, geacht als aarden kruiken, het werk van de handen eens pottenbakkers. 3. Ook de draken reiken de borst, zoogen hunne jongen. De dochter van mijn volk is wreed geworden als de struisvogels in de woestijn. 4. De tong van den zuigeling kleeft aan zijn verhemelte door den dorst; kleine kinderen vragen brood — er is niemand, die het hun toereikt. 5. Die gewoon waren lekkernijen te eten versmachten op de straten; die opgevoed zijn op purper werpen zich op mesthoopen. 6 De misdaad van de dochter mijns volks was grooter dan de zonde van Sedom, dat in een oogenblik omgekeerd werd, zonder dat rmensnhen-i ha.ndpn zir.h in haar bewogen. 7. Hare vorsten waren reiner dan sneeuw, witter dan melk, hun lichaam rooder dan koralen, hun gestalte 3. DJ, ook, ware hier misschien beter met zelfs vertaald. PW- Deze meervoudvorm komt niet meer voor. Wel eenige malen bij Jerem. D'J?. JiTIIJ. TU is hier het jong van den pjf), ofschoon anders "lij slechts voorkomt in de beteekenis van jonge leeuw. 5- a\3PNn van JON, bet. opvoeden. Cf. Esth. II, 7, HD1H DN JON Wl: rnnacK = marx. 6. Sommigen leiden het af van den stam nSn en vertalen: En de handen werden niet slap, d. w. z,, de verwoesting kwam snel •— er was zelfs geen doodstrijd. Anderen leiden het af van den stam Tin in de beteekenis van woeden, en dan is de zin: Het was een goddelijke straf, zonder dat deze door menschenhanden werd voltrokken. 7. rVTIJ wordt ook hier door Raschie in de beteekenis van Nazireër opgevat. ojjjj wordt door de meeste verklaarders als pars pro toto opgevat, dus been = lichaam. Vijf rollen 3" voor mijne redding, voor mijn gebed! 57. Gij waart [steeds] nabij, wanneer ik U aanriep, Gij zeidet: „vrees niet." 58. Gij hebt gestreden den twist mijner ziele, hebt mijn leven gered. 59. Gij hebt gezien, Eeuwige! mijn onverdiend lijden; richt mijn recht! 6U. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun plannen tegen mij. 61. Gij hebt gehoord hun smaden, o Eeuwige! al wat zij beraamden tegen mij; 62. De lippen mijner tegenstanders en hun peinzen zijn den geheelen dag tegen mij. 63. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun speeltuig. 64. Vergeld hun, Eeuwige! naar de handelingen hunner handen. 65. Geefhun verblinding des harten, Uw vloek kome over hen. 66 Jaag hen na in gramschap en verdelg hen van onder den hemel des Eeuwigen! IV. 1 Ach, hoe is het goud verdonkerd, het edele metaal veranderd! De heilige edelgesteenten liggen nedergeworpen aan de hoeken aller straten; ook thans mijn gebed vernemen. Dit gebed eindigt eerst met vers 66. 59. YiniJ?. Het subst. afgeleid van komt ook slechts hier voor en beteekent: het onrecht mij aangedaan. 61. Dri2")n: nain beteekent, zoowel schande als smaad. Hier is het: de smaad, die zij mij hebben aangedaan. Cf. Micha 6, 16. 'Dy ü2"in, de smaad, die mijn volk mij heeft aangedaan. 63. DilJ'JüO- Cf. vers 14. 65. De subs'antiva HWO en rPNil komen slechts hier voor. IV. 1. Qj-v is van Qïjy, verduisteren. In het Arameesch wordt nn3 Leviticus 13,6, vertaald met N'ttJJ. In den Talmud komt voor de : DJ7QJ7, iets verduisteren. Vergel. ook DlöOij; D'SrD, doove kolen. ïMtt" = njC1, van rw, veranderen. door bloed, zoodat men hunne kleederen niet kon aanraken. 15. „Wijkt, onrein!" roept men elkander toe. „Wijkt, wijkt! raakt niet aan!" Waarheen zij vluchten en ronddoolen, roepen de volkeren: „zij zullen hier niet langer vertoeven." 16. De toorn des Eeuwigen verstrooide hen, Hij zal niet meer op hen nederzien; het aanzien der priesters ontzag men niet en den oudsten bewees men geen genade. 17. Nog smachten onze oogen naar ijdele hulp; in onze verwachtingen hopen wij op een volk, dat niet helpen kan. 18. Men beloert onze schreden, zoodat wij niet kunnen gaan op onze pleinen; ons einde is nabij, onze dagen zijn vol, want ons einde is gekomen. 19. Sneller dan de arenden des hemels zijn onze vervolgers, op de bergen achterhalen zij ons, in de woestijn leggen zij ons lagen. 20. De adem van onzen neus, de gezalfde des Eeuwigen werd gevangen in hunne kuilen, van wien wij zeiden: „onder zijn bescherming zullen wij leven onder de natiën." 21. Verblijd en verheug u, dochter van Edom, die woont in het land Uz! Ook tot u 'p nazr ° 'pWTiy ♦ pD'jpn " [echter] zal de beker komen, gij zult dronken worden en u ontblooten. 22. Uw schuld is voleindigd, dochter van Zion! Hij zal u niet meer in ballingschap voeren. Hij gedenkt uw misdaad, dochter van Edom! Hij dekt uwe zonden open! 15. D^.33 nCK- Letterlijk: zegt men onder de volkeren. 17. 1JJT3S3- Dit zelfst. naamw. komt slechts hier voor. HSS bet. uitzien (naar hulp), vandaar ITSï, hoop, verwachting. Vijf rollen 3*" als [uit] saffier [gesneden]. 8. Hun gelaat is donkerder dan zwart, men herkent hen niet op straat, hun huid is vastgekleefd aan hun gebeente, droog geworden als hout. 9. Gelukkiger waren zij, die verslagen zijn door het zwaard, dan die omkwamen door honger, want deze smolten weg doorboord [door den geur] van de voortbrengselen der velden. 10. De handen van barmhartige vrouwen kookten hunne kinderen; zij werden haar tot spijs bij den ondergang van de dochter mijns volks. 11. God heeft Zijn toorn voleindigd, heeft Zijn blakende gramschap uitgestort, heeft het vuur ontstoken in Zion en het verteerde hare grondvesten. 12 Zij geloofden het niet, de koningen der aarde en al de wereldbewoners, dat er een vex-drukker of vijand zou komen binnen de poorten van Jeruza¬ lem, 18. door de zonden harer profeten, ae misaaaen narer pnesters, die in haar midden vergoten het bloed der rechtvaardigen. 14. Als blinden doolden zij door de straten, zij waren bezoedeld 9. HC niaijnD Sommigen vertalen deze woorden uit gebrek aan voortbrengselen des velds en nemen aan, dat men bij □npiO moet denken 3JH3. O. i. is de door ons gegeven vertaling krachtiger. Immers, wanneer zij stierven uit gebrek aan voedsel, zou deze dood niet zooveel erger zijn dan die door het zwaard. Doch de vruchten zijn aanwezig; de geur daarvan bereikt hen, zij kunnen ze evenwel niet genieten. Deze dood is zeker wel de verschrikkelijkste. 12. Wat zelfs de heidenen niet konden gelooven, dat namelijk Jeruzalem in handen van den vijand zou komen, is helaas waarheid geworden door de zonden der leugenprofeten en priesters. 14. Het onderwerp van 1JN is iTjrDI HVCOJ, uit het vorige vers. nniy = D,_nj;3. •iSnJJ. Een vreemde SyüJ-vorm van SjO = tyj, bezoedelen. macht. 9. Met levensgevaai halen wij ons brood, wegens het zwaard der woestijn 10. Onze huid gloeit als een oven door het brander van den honger. 11. Vrou wen worden overweldigd in Zion, jonge maagden in de steden van Juda. 12. Vorsten worden met eigen handen opgehangen, het aanzien des grijsaards wordt niet ontzien. 18. Jongelingen moeten den molen dragen en knapen waggelen onder het hout. 14. De oudsten zijn afwezig van de poorten, de jongelingen van hun snarenspel. 15. Weg is de vreugde uit ons hart, in rouw veranderd onze reiendans. 16. Ter neer gevallen is de kroon van ons hoofd! Wee ons! dat wij hebben gezondigd. 17. Daarom kwijnt ons hart weg, deswege zijn onze oogen verdonkerd, 18. wegens den berg Zion, die verwoest is — vossen loopen daarop rond. 19. Gij, o Eeuwige! Gij blijft eeuwig, Uw troon is van geslacht tot geslacht. 20. Waarom zult Gij ons voor altijd vergeten, ons verlaten tot in 10. De koortshitte, ontstaan door den honger, wordt met de hitte eens ovens vergeleken. 11. Nadat het algemeene lijden door hongersnood is geschilderd, beschrijft de profeet het lijden van iederen stand (u —14). 12. WIJ DT3- Omtrent de beteekenis van DT3 is men het niet eens. Sommigen verklaren: »door eigen hand hangen zij zich op." Anderen vatten op: sdoor de hand des vijands worden zij opgehangen." 13. Het zelfstandig naamwoord p'nij komt slechts hier voor. 14- EflJW Zie III, 14. V. 1. Gedenk, o Eeuwige! wat ons is geschied; aanschouw en zie onze schande. 2. Ons erfdeel is het deel van vreemden geworden, onze huizen behooren den heidenen. 3. Wij zijn als weezen zonder vader, onze moeders als weduwen. 4. Ons water drinken wij voor geld, ons hout komt door koopprijs tot ons. 5. [Tot] op onzen hals worden wij vervolgd, wij zijn vermoeid, er wordt ons geen rust gelaten. 6. Egypte reiken wij de hand, Assur, om ons te verzadigen met brood. 7. Onze voorouders hebben gezondigd en zij zijn niet meer en wij torsen hunne misdaden. 8. Slaven heerschen over ons, niemand verlost ons uit hun v. 3. nuaSjcD. Zie I, 1. Omtrent dit vers, vooral wegens het woord is veel verschil van opvatting. Sommigen willen het letterlijk opvatten, doch zijn dan verlegen met 3; anderen vatten het op als het beeld van volkomen hulpeloosheid, waarvoor meermalen de toestand van weduwen en weezen wordt gebruikt. Weer anderen vatten imiöX op als de hoofdsteden van Palestina en verklaren: wij zijn vaderlooze weezen, zonder eigen opperhoofd, zonder Gods bescherming ; onze moeders (Jeruzalem etc.) als weduwen. 4- Ons water drinken wij voor geld, d. w. z. in ons eigen land, in onze eigen bezittingen hebben wij niet het vrije gebruik van de eerste levensbehoeften, maar als gevangenen, streng bewaakt door onze vijanden, moeten wij onze bewakers omkoopen door geld om het hoog noodige te genieten. 6. Niet alleen in het land zucht het volk onder ontberingen, het wordt ook daardoor gedwongen om in verschillende landen hulp te smeeken. De uitdrukking T beteekent hier: smeekend de hand uitstrekken. 8. D,_Oy zijn niet, zooals sommigen meenen, werkelijke slaven, die als opzichters der gevangenen zijn aangesteld, maar de beteekenis is: Zij, die eigenlijk onze slaven behoorden te zijn, zijn thans meesters over ons. lengte van dagen? 21. Breng ons terug tot U, o Eeuwige! en wij zullen terugkeeren, vernieuw onze dagen als voorheen. 22. Of zoudt Gij ons geheel en al verachten, zoozeer op ons vertoornd zijn? 23. Breng ons terug tot U, o Eeuwige! en wij zullen terugkeeren, vernieuw onze dagen 2i. D"P? bet,: °Pdat wiJ weder kunnen leven a,s 'n vroegere dagen. nnaV^n lis43i amn De Vijf Rollen bevattende: Het Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Koheletli en Estlier, opnieuw in het Nederlandsch vertaald en verklaard en van inleidingen voorzien door U. M. PH. HILLESUM, %)occnt aan fiet <£fL&3c,tt. Bsiaet. Semiwazwvm. nSnp Amsterdam, VAN CREVELD & Co., 5663-1902. nSnp INLEIDING. Er is voorzeker geen boek in den Bijbel, dat den exegeten meer raadselen en schier onoverkomelijke moeielijkheden aanbiedt dan Koheleth. De hypothesen der commentatoren zijn even zoovele als zij zelf. Wie is de schrijver en wanneer is het boek vervaardigd? Ziedaar vragen, door ieder gesteld en door ieder beantwoord op eene wijze, die hem zelf niet ten volle bevredigt. Ook het doel, waarvoor het werk is geschreven, maakt nog steeds een punt van strijd uit tusschen de tallooze uitleggers van Koheleth. Is het derhalve bij allen twijfel, die ook thans daaromtrent nog heerscht, voor hem, die op traditioneelen bodem staat, niet het beste en meest verkiesselijke om al deze hypothesen te laten voor hetgeen zij zijn en, steunende op verschillende Talmudplaatsen, alsook op uitdrukkingen in het boek zelf, aan te nemen, dat het werk een product is van koning Salomo, door hem in hoogen ouderdom vervaardigd ? Reeds uit cap. I vers i, in p l^np nst, alsook uit cap. XN, 9 blijkt duidelijk, dat Salomo de schrijver is. Dat hij eerst op lateren leeftijd dit werk vervaardigd heeft, blijkt uit verschillende plaatsen. Men zie onze aanteekeningen I, 12 en VII, 26 — 29. Het thema, hetwelk Salomo in dit boek behandelt, wordt in de eerste 11 verzen van cap. I omschreven. Evenals de natuur in hare banen en kringloop hair bestemde, onveranderlijke wetten heeft, waaraan de mensch niets kan toevoegen of veranderen, evenzoo is hij ook zelf daaraan onderworpen. Hij vermag niets te scheppen, wat standvastig, eeuwig blijft. Dit thema werkt hij uit door de vraag op te werpen: Wat is het jHiT, het hoogste goed, U'OCn finjl, op deze aarde? En hij onderzoekt dan, of het te vinden is in wijsheid (cap. I, 13—18) of in dwaasheid (cap, II, 1 —11), in spaarzaamheid (gierigheid) of losband gheid. En na ernstig, volledig onderzoek blij Kt hem, dat bij geen van allen het hoogste goed te vinden is, zij het ook, dat de wijsheid in menig opzicht te verkiezen is boven de dwaasheid (II, 12—14). Doch dit resultaat stemt slechts tot droefgeestigheid, daar ten laatste hetzelfde lot den wijze en den dwaas treft, nl. dat beiden moeten sterven en der vergetelheid worden prijsgegeven. De mensch is machteloos, al zijn doen en laten wordt bestemd door den Almachtige. Zijne genietingen en ontberingen hangen af van den wil des Allerhoogsten (II, 26, III, 8—15). Vijf rollen IV 1 I. 1. De woorden van Koheleth, den zoon van David, den koning in Jeruzalem. 2. IJdelheid der ijdelheden, zeide Koheleth; ijdelheid der ijdelheden, alles ijdel! 3. Welk voordeel heeft de mensch van al zijn moeite, die hij zich geeft onder de zon ? -]S? tit|3 nVrip n:n ^ n • t -it r . i * Van bnn n^rip -IOM q-in1? rnn»"no a: ban t : at r it I v : * " »: v ,T : ttotrn nnn itojj I. 1—11. De natuur en de mensch. De natuur in hare banen en kringloop heeft hare bestemde wetten, waaraan de mensch niets veranderen, of toevoegen en welke hij niet tegenhouden kan. Ook hij zelf is daaraan onderworpen; het eene geslacht komt en het andere verdwijnt. Zijn werken op aarde wrocht niets wat standvastig, eeuwig blijft. Er is geen herinnering aan het vroegere en ook aan dat wat het laatst geschiedt, zal de herinnering bij volgende geslachten verdwijnen. 1. abtriTa ~pn m p nS.np "H3T In dit opschrift is duidelijk de verzwegen naam van Salomo aangewezen (Cf. aant. 12, 9). nSnp hangt samen met ^np, vergadering en beteekent dus: spreker, redenaar in eene vergadering. Salomo wordt genoemd, omdat hij wijsheid vergaarde bij iedereen. Cf. Spreuken 30, 1, waar hij "IIJJC wordt genoemd ("UN beteekent ook verzamelen) (Raschie). De vrouwelijke uitgang wordt door sommigen verklaard door het woord als praedicaat te beschouwen van het verzwegen woord r~ID3n. Anderen: Salomo is de gepersonifieerde prediking. Cf. mSD Neh. 7, 57, maa Ezra 2, 57. □Stt'lT3 "|Sn slaat op nSnp, niet op "IH (Cf. vers 12). 2. Dit vers bevat in het kort den inhoud van het boek. De twee eerste verzen zijn volgens Raschbam niet van Salomo zelf, doch van den verzamelaar. Het eerste vers is het opschrift en in het tweede deelt deze mede, dat het onderzoek door Salomo van de aardsche zaken steeds tot het resultaat leidde, dat deze alle ijdel zijn. San in plaats ^3n, ijdelheid der ijdelheden, het toppunt van ijdelheid. Cf. DH3J; "Dy (Gen. ,9, 25) (Ibn Ezra). 3. JTVP komt slechts in n^ilp voor. Het beteekent eigenlijk: wat over blijft. Hier beteekent het: voordeel, winst. Welk voordeel heeft de mensch van al zijn streven en denken ? Volgens anderen: het hoogste goed. mm nnn = D"cm nnn (vers 13) op deze aarde, bij ons het ondermaansche genoemd. Vijf rollen IV 1* De gevolgtrekking uit het bovenstaande makende, geeft hij den raad, zich te onderwerpen aan Gods geboden en te gelooven, dat al wat God doet goed is, ook al begrijpen wij het niet en meenen wij tegenstrijdigheden en onrechtvaardigheden te bespeuren in het Albestuur tengevolge onzer kortzichtigheid, daarbij tevens vergetende dat de werkelijke gevolgen onzer daden op aarde, de straf en belooning voor slechte of goede handelingen, eerst in de toekomstige wereld blijken (III, 17, VilT, 9 10). Bij al wat men doet, moet dus de vreeze Gods den mensch leiden (V, 1—6). Ernst en wijsheid zijn verre te verkiezen boven dwaasheid en uitgelatenheid (VII 1 6 IX, 17—18). Men houde steeds den middenweg (VII, 14-U0) en lette niet op de fouten van anderen, wanneer men zelf daarmede behept is (VII, 21). Men verheuge zich met datgene, wat God den mensch schenkt om te genieten (cap. VI). Men zij vlijtig in de jeugd zoowel als in den ouderdom; men verheuge zich zoo lang de zon des geluks schijnt, zich daarbij echter steeds herinnerende, dat men eens God verantwoording zal moeten geven van zijne verrichtingen op aarde (XI, 7—9). Het resultaat van al zijne overdenkingen geeft hij terug in de weinige, kernachtige woorden XT QTlSxn DN yeiTJ Sin 131 spa Dixn bj nr '3 nar itiixo rua [weder] voort te gaan. S. Alle zaken matten zich af; geen mensch kan ze uitspreken, geen oog zich verzadigen ze te zien, geen oor zich vullen met ze te hooren. 9. Wat geweest is, zal weder zijn en wat geschied is, zal weder geschieden en er is volstrekt niets nieuws onder de zon. 10. Is er iets, waarvan men zou zeggen: „Zie, dit is nieuw!" dan was 't reeds in de tijden, die vóór ons waren. 11. Doch er is geen herinnering aan de vroegere [zaken] en ook aan de latere, die zullen zijn, zal geene herinnering zijn bij hen, die later zullen wezen. — 12. Ik, 8. D'yjP D'iam Sa. Alles mat zich af, is onophoudelijk in beweging. Het is voor den mensch onmogelijk, dat alles uit te spreken, al die bewegingen gade te slaan of ze te vernemen. DH3"in *73, alle zaken; niet alleen de vier elementen in de vorige verzen genoemd, maar ook alles, wat daaruit is samengesteld. Dit alles dient tot verduidelijking der vraag in vers 3: swelk voordeel heeft dus de inensch van al zijn streven op aarde ?" 9—10. In deze verzen wordt dit alles nog eens in algemeene termen herhaald: Wat vroeger was, zal ook later zijn; er is niets nieuws. Wanneer wij bij den eersten blik meenen iets nieuws te zien, zoo blijkt later, dat ook dit reeds vroeger bestend. 9. Vin ^3 j\\\ Er is volstrekt geen nieuws. Cf. Exod. 20, jo, roxSo S3 nri?n nS. 10. 133 komt alleen in dit boek voor. Q'öSjfb——133, dan was 't reeds vroeger. = Q'OSj'3- Ibn Ezra vat als bijwoord op altijd: dan bestond het reeds altijd. 11. DWNlS en beteekent: de dingen, die vroeger waren en later zullen zijn, niet de vroegere en latere menschen. Deze elf verzen geven in het algemeen het thema aan, dat Salomo in zijn boek wenscht te behandelen. Daarom, tot de bijzondere behandeling der verschillende punten overgaande, begint hij opnieuw met eene inleiding (vers 12). 4. Een geslacht gaat weg en een geslacht komt en de aarde blijft altijd op haar plaats staan. 5. En de zon gaat op en de zon gaat onder en ijlt naar hare plaats, waar zij [weder] schijnt. 6. De wind gaat naar het zuiden en wendt zich naar het noorden, telkens zich keerende gaat hij voort en in zijn kringloop keert de wind terug. 7. Alle heken stroomen naar de zee, doch de zee wordt niet vol; naar de plaats, vanwaar de beken komen, keeren zij terug om 4—S. Alles op deze aarde is vergankelijk, alles streeft naar een doel, maar bereikt het niet, want steeds komt het terug naar het uitgangspunt. Dit ziet men in de geheele natuur en reeds bij de vier elementen. "1'^ "m* Dc mensch komt en keert weder terug tot stof, doch de aarde, ma*, blijft of haar plaats, blijft dezelfde Cf. v 7 n,l>3 ijjvc n\m. 5- snuiven, met aandrang naar iets streven (Cf. Tob j 2) De zon gaat des morgens op in het oosten en gaat 's avonds onder in het westen en zet haar loop den.geheelen nacht door, er naar snuivende, zich haastende, ïaipo Sx, om weder tegen den morgen op haar plaats te zijn in het oosten en d?ar weder op te komen. O1!"1"1 1?^' Volgens Rasctiie is het onderwerp nog U'ÖÏÏTJ. aarsc"ïjnlijker is echter de opvatting van Ibn Ezra, dat min het onderwerp is. De wind, alhoewel hij, zich voortdurend beweegt van het eene einde naar het andere, 223 331D gaat toch ook steeds in een kring yp lYITJD Sj?l en keert altijd in zijn ei°en kring terug. 7. D'Snjn. de beken, d. i. het water. De zin is, zooals in de vorige verzen: alles keert naar zijn oorsprong terug. Al het water gaat naar de zee en toch wordt de zee "niet vol,, daar het water daarin met blijft, maar D^tT, terug keert, Dipo bit. naar de plaats van zijn oorsprong, (d. w. z. de dampen stijgen op uit het water,) fOV?, om opnieuw in den vorm van regen zijn loop weder te beginnen (Ibn Ezra). "V olgens anderen beteekent foSS D'31? Dn, gaan zij (morgen) weder en is Dipo bit = a\T S.\' (.Raschbam). is ijdelheid en jacht naar wind. 15. Het kromme kan niet recht worden en wat ontbreekt, kan niet geteld worden. 16. Ik sprak met mijn hart, zeggende: „ik, zie! ik heb grootere en meerdere wijsheid verworven dan iemand, die vóór mij was in Jeruzalem en mijn hart zag veel wijsheid en kennis." 17. En ik gaf mijn hart om wijsheid te kennen en te kennen onverstand en dwaasheid, doch ik heb gemerkt, dat ook dat is jagen naar wind. 18. Want door veel wijsheid ontstaat veel krenking en die zijn kennis vermeerdert, vermeerdert ook zijn smart. van yjn, verpletteren (Cf. Ps. 2, 9, Sil3 U3tr3 DJ7TTI) en mi in de beteekenis van wil, wensch. Dan beteekent mi Dijn verplettering, teleurstelling van den wensch des menschen, die met al zijn moeite toch niet tot den oorsprong en het doel van het geschapene kan doordringen. 15- Wat (van natuur) krom is, d. w. z., wat den mensch verkeerd schijnt in de schepping, kan door zijn wijsheid niet recht worden. plDHl en wat ontbreekt, kan niet medegeteld worden, is hij niet in staat aan te vullen. Alles blijft onveranderd. 16—18. De wijsheid zelf is ook niet het hoogste goed, waarnaar de mensch streeft. Ik toch bezit wijsheid meer dan iemand, die vóór mij leefde en ondervond, dat hoe grooter de wijsheid is, des te grooter teleurstelling de mensch ondervindt. 16. Q7C1T by—Ook uit deze woorden tracht men te bewijzen, dat Salomo de schrijver van Koheleth niet kan zijn. Hoe toch kan hij spreken van 'jaS HM "lUW Sd Si' over al de (koningen) die vóór mij te Jeruzalem waren, terwijl hij de tweede koning aldaar was ? Men behoeft hier echter volstrekt niet aan koningen te denken, doch aan de gelearden van Jeruzalem (zie aant. vers 12). Ook Targum vertaalt: K'B'an ^3 ty, boven alle wijzen. riNT, zag, nam in zich op. ,"13111, veel, dit is: veelzijdige wijsheid en kennis. 17. JTiSS'n = fflSSin (X, 13) komt slechts in Koheleth voor. nn jVJ/n. Zie aant. nn mjn, vers 14. Koheleth, ben koning geweest over Israël in Jeruzalem. 13. Ik gaf mijn hart om te onderzoeken en met wijsheid na te vorschen alles, wat ontstaan is onder den hemel; dit is eene slechte bezigheid, die God den menschen gegeven heeft om zich daardoor te kwellen. 14. Ik heb gezien ai de werken, die gemaakt zijn onder de zon en zie, alles 12. SiVltJ" Si? "[Sa TO Deze woorden hebben aanleiding gegeven tot de hypothese, dat Salomo de schrijver van Koheleth niet kan zijn, omdat hij zijn geheel leven koning is gebleven en dus niet kon zeggen: »ik ben koning geweest." Dit bewijs is al zeer zwak. Immers ook al neemt men niet aan, wat de Agada zegt, dat Salomo door het groote aantal uitheemsche vrouwen tot afgoderij was verleid en daardoor zijn koningskroon had verloren, is de verklaring van Ibn Ezra toch zeer aannemelijk, dat Salomo eerst in de laatste jaren van zijn leven Koheleth heeft vervaardigd en dus zeer goed kan zeggen, om zijn woorden meer autoriteit te geven: ~[^Q \T\~I, ik was koning en dus in de gelegenheid en bij machte, om alles te onderzoeken, SiOtJ" Si', over Israël, waaronder altijd de grootste profeten en geleerden gevonden werden, in Jeruzalem, de hoofdstad, waarop Gods oog te allen tijde gericht was. 13—18. Al het streven naar wijsheid is jjdelheid. 13. '3S n,\' WlJl, zijn hart aan iets geven beteekent, iets nauwkeurig onderzoeken; zijn gansche gedachte op iets vestigen. pjy bezigheid, zaak, komt slechts in Koheleth voor. mJi'S van njj?, kwellen, zich afmatten. Volgens anderen: om daarover na te denken (Ibn Ezra). De zin van dit vers is in aansluiting met het vorige: ik, de wijze koning, heb dus met wijsheid onderzocht en nagevorscht den oorsprong van al het geschapene, doch dit is eene slechte bezigheid, die God den mensch heeft toegestaan, om zich zelf te pijnigen. Immers — 14. Ik heb alles gadegeslagen; ik heb het werk van alle schepselen aanschouwd en alles is ijdelheid. nn mini. n>1 beteekent: lust in iets hebben, (vandaar filjn, vriendin), welgevallen in iets hebben, naar iets haken, dus nn Jlljn najagen van wind, naar iets ijdels streven. Anderen verklaren min zeide ik: „dwaas!" en van de vreugde: „wat doet deze?" 3. Ik overlegde bij mij zei ven om mijn lichaam met wijn te laven, — terwijl mijn hart zich behield met wijsheid — en de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien, wat goed is voor de menschenkinderen, dat zij gedurende hunne levensdagen onder den hernel zullen doen. 4. Ik maakte groote werken, ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden. 5. Ik legde mij tuinen en lusthoven aan en ik plantte daarin alle [soorten] vruchtboomen. 6. Ik maakte mij water vijvers om daaruit te drenken wouden, waarin boomen opschieten. 7. Ik kocht 3- DN' J"3 ~pE'Ob. Zijn lichaam laven met wijn is het beeld van het grootste genot smaken. Cf. Ps. 104, 15, tJ'IJtf net?1 fv1. -|C'D beteekent oorspronkelijk: trekken. De beteekenis is dus: zijn lichaam door den invloed van den wijn te trekken .tot allerlei genoegens. Hier staat HJP3, mijn lichaam, tegenover mijn verstand. mS3D3 injcSl—["2 "[liraS bevatten niet dezelfde begrippen. Onder {"3 "JVw'D^ is zingenot begrepen, terwijl datgene is, wat de wijze als dwaasheid beschouwt, doch waartoe de mensch zich aangetrokken gevoelt; als: prachtige paleizen, rijkdom, eer, enz. 4. Salomo heeft veel paleizen voor zich laien bouwen. Dat hij hier — zooals Targum verklaart — aan den bouw van den tempel denkt, is onwaarschijnlijk. beteekent hier: tot mijn genot. Bedoeld worden: zijn eigen paleis (I Kon. 7), de bouwwerken vermeld I Kon. 9, 17—19, enz. □"E"0 'S VIJ7JM, zie I Kron. 27, 27. 5. D'Dnai Volgens Ibn Ezra een park, waarin slechts boomen van ééne soort s'aan, terwijl boomen van verschillende soorten bevatten. Volgens Gesenius is het oorspronkelijk een Perzisch woord, dat lustpark des konings beteekent. Het komt slechts nog voor in Hooglied 4, 13 en Nehemia 2, 8. 6. D'ÏJ? n012> "ljr1. Een woud, waarin boomen ontspruiten. Bedoeld zijn hier dennen- of cederenboomen in tegenstelling met de in vers 5 genoemde vruchtboomen. II. 1. Ik dacht bij mij zelf: „Kom toch, ik wil u met vreugde beproeven en geniet het goede!" En zie, ook dat is ijdelheid. 2. Van de scherts II. Koheleth, teleurgesteld over het resultaat door wijsheid verkregen, wil zich nu overgeven aan de dwaasheid, aan aardsche ge nietingen. Hij verschaft zich alles, wat daartoe kan bijdragen, ontzegt zich geen enkel genot (vers i—io). Doch te midden van al die genietingen onderzoekt hij, of dit nu het hoogste goed is, waarnaar hij verlangt en blijkt het hem, dat ook dit alles ijdel is (v. ii). En wanneer hij dan de resultaten der wijsheid en dwaasheid met elkander vergelijkt, komt hij tot de slotsom, dat toch de wijsheid nog veel vóór heeft boven de dwaasheid (12—14). Doch plotseling vervalt hij weder in eene onaangename gemoedsstemming, wanneer hij door verder nadenken er toe komt. dat dit voordeel maar denkbeeldig is, want dat ten slotte van de wijsheid niets meer overblijft, dan van de dwaasheid (v. 15—16). Daardoor wordt hij levenszat, vooral wanneer hij merkt, dat al zijn werken slechts ijdelheid is (v. 17). Immers is hij er zeker van, dat zijn werk door zijn opvolger zal worden voortgezet ? Is het niet mogelijk, dat deze door zijn onverstand weder zal afbreken, wat hij met zooveel inspanning van geest heeft gewrocht? (18—21) Wezenlijk goeds is er dus niet voor den mensch voor al zijn moeite en overpeinzingen (22—24). Doch hij heeft ook niet de macht, om roekeloos en onbezorgd te leven, daar alles van God afhangt, die vreugde en wijsheid schenkt aan hen, die naar Zijn wil leven, doch den zondaar slechts laat zwoegen ten nutte van den godvreezende (25—26). 1. N'3 kom mede. Het wordt voorgesteld alsof hij zijn hart toespreekt. Men moet hierbij dus denken Na de teleurstellin¬ gen, die de wijsheid gebracht heeft, zegt hij tot zijn hart: «Kom mede naar den tegenovergestelden kant." H3D3N van HD3, beproeven, ik wil u nu de proef laten nemen met vreugde. Volgens sommigen is rODJN van het grondwoord plengen en beteekent dus nnCC3 rODJN: ik wil wijn plengen in vreugde. 31133 njOI. Het onderwerp is weder 'D1?. HJO met acc. of '3 geconstrueerd, beteekent genieten. Cf. 9, 9 D"n HNI, geniet het leven. 2—3. Hij ziet reeds direct in, dat scherts dwaasheid is en ook vreugde niets (blijvends) uitricht. Hij wil echter nog geen vast besluit trekken en terwijl zijn geest zich bezig houdt met wijsheid, toch de dwaasheid nog verder doorvorschen en daaraan vasthouden, totdat hij met zekerheid kan besluiten, wat voor den mensch het beste is gedurende het geheele leven. pinK'S, betreffende de scherts. Cf. 'S '1CN, Gen. 20, 13. mijne moeite; dit zou mijn deel zijn voor al mijne moeite. 11. En nu wendde ik mij naar al mijne werken, die mijne handen gemaakt hadden en naar de moeite, die ik aangewend had om iets te maken en zie, alles was ijdelheid en jacht naar wind; er is niets voortreffelijks onder de zon. 12. En ik wendde mij om te beschouwen wijsheid, onverstand en dwaasheid. Want wat zal de mensch doen, die na den koning komen zal? — Wat men reeds gedaan heeft. 13. En toen zag ik. dat de voortreffelijkheid der wijsheid boven de dwaasheid zoo groot is als de voortreffelijkheid 11. WJ31, toen ik mij wendde, 'ïyyo ^23 en al mijne handelingen overzag, bleek alles ijdelheid. J1HV J'JCl. Cf. i, 3, □inS jnn1 no 12. Dit vers baart den commentatoren veel moeite, althans het tweede gedeelte. —W321 wordt door de meeste verklaarders opgevat: * En ik wendde mij nu orn te zien het verschil tusschen wijsheid en dwaasheid," en sluit dan zeer goed aan de volgende verzen. Doch wat beteekenen de woorden Hn2'p--,3 ? Het meest waarschijnlijk is, dat Koheleth bij het stellen van bovengenoemde vraag reeds aan zijn opvolger dacht, waarover hij in vers 18 en v. uitweidt. De zin is dan: Wat zal de mensch, die na den koning (d. i. na mij), komt, doen? Zal hij, evenals ik, ook alles met wijsheid onderzoeken of zich onbewust werpen in de armen van het genot, zonder nadenken en zonder op eenig doel te letten ? En het ontmoedigende antwoord is dan: inVw'i? ")33 Tw\\' üJC (waarschijnlijk) zal hij doen, wat men reeds gedaan heeft; hij zal niet voortbouwen hetgeen ik reeds door mijn verstand verkregen heb, maar zal zwelgen en genieten, zich geheel overgeven aan de dwaasheid en alzoo mijn werk vernietigen. Raschie en Raschbam, ook Targutn vatten deze woorden aldus op : AVant wat geeft het den mensch, wanneer hij zich wendt tot God om genade, nadat zijn vonnis reeds is geveld en zijn straf reeds is bepaald ? Dan immers is geen herstel meer mogelijk en het is ijdelheid om genade af te smeeken na de uitspraak van het vonnis. Zij vatten dus "]Scn op als God. De uitdrukking "]Son ■HUN NIO'C in de beteekenis: zich tot God wenden is zeker zeer vreemd. slaven en slavinnen, ook had ik die in mijn huis geboren waren; en kudden rund- en kleinvee bezat ik veel meer dan allen, die vóór mij in Jeruzalem waren. 8. Ik verzamelde mij ook zilver en goud bijeen en schatten van koningen en landen, ik schafte mij zangers en zangeressen aan en de genoegens der menschenkinderen — eene menigte schoone vrouwen. 9. Zoodat ik grooter werd en meer verzamelde dan allen, die vóór mij in Jeruzalem waren; [doch] ook mijne wijsheid bleef bij mij. 10. En al wat mijne oogen vroegen, onthield ik ze niet; ik weerhield mijn hart niet van eenige vreugde, want mijn hart zou zich verblijden over al 7- iT3 '331, d. z. in huis geboren slaven. Cf. 1iT3 ,TiV, Gen. 14,14. 8. DlJHOm O'sSn Cf. Ex. 19, 5, uitverkoren volk. nSjD is iets wat buitengewoon kostbaar is en slechts door koningen wordt verkregen en met zorg bewaard, als kostbare edelgesteenten, enz. mriani Q'sSö nSjD zijn kostbaarheden, die Salomo ten geschenke ontvangen had uit het particuliere vermogen van vorsten en uit de schatkamers van bevriende landen. Cf. I Kon. 9, 11 en 14; 10, 2 en 10. Over den grooten rijkdom van Salomo zie I Kon. 10, 14—29. min nx' atxn ^3 mjjynr nnn mp is appositie van nuaj/n, dat beteekent lichamelijke verlustiging. Volgens Ibn Ezra komt me van ITt', rooven, buil maken en moet men hier denken aan in den oorlog buit gemaakte meisjes. Cf. OVICm 3m, Rechteren 5, 30. Volgens Raschie en andere commentatoren beteekent HIP, overdekte statiewagen en is TIP de meest kostbare door Salomo zelf gebruikt en iinP, de andere statiewagens tot den koninklijken stal behoorende. Nog anderen vertalen het met draagstoel en vergelijken het met het Latijnsche sedes, waaruit Graetz o. m. de gevolgtrekking maakt, dat Koheleth van zeer laten datum moet zijn. [Een zwakke bewijsgrond voorwaar! 9- maj7 Y183n Ik ging niet onder door al deze genoegens en schatten, want mijn wijsheid bleef mij bij. Cf. v. 3, nS3ri3 J!"U '3^1, 10. Ik had dus al de genoegens des levens. 'J'y iSn!? 155W *73. lichamelijke en HOC '31? '3, geestelijke en toch — en jacht naar wind. 18. En ik haatte al mijne moeite, die ik gedaan heb onder de zon, daar ik deze moest achterlaten voor den mensch, die na mij zal zijn. 19. En wie weet of hij wijs of dwaas zal zijn en toch zal hij heerschen over al mijn moeite, die ik met wijsheid gedaan heb onder de zon. Ook dit is ijdelheid. 20. Ik wendde mij dus om mijn hart te onttrekken aan al de moeite, die ik gedaan heb onder de zon. 21. Want is er iemand, wiens moeite [geschied is] met wijsheid, kennis en bekwaamheid en hij moet zijn deel overgeven aan iemand, die daarvoor geen moeite heeft gedaan, dan is ook dit ijdelheid en een groot kwaad. 22. Want wat blijft den mensch voor al zijne moeite en het streven z^ns harten, waarmede hij zich vermoeit onder de zon ? 18. Hier spreekt hij duidelijk uit, waaraan hij in vers 12 (zie aant aldaar) gedacht heeft. Niet alleen, wat anderen gedaan hebben, blijkt ijdel te zijn, doch ook datgene, wat hij zelf met zooveel overleg en verstand heeft verkregen, heeft kans ijdele moeite te zijn geweest. Hij moet dit immers voor anderen achterlaten en — ig. de mogelijkheid bestaat toch, dat hij niet wijs maar een dwaas zal zijn. En toch moet hij heerschen over al datgene, waarvoor ik mij zooveel moeite heb gegeven en waarover ik zooveel heb nagedacht! Voorwaar! dit is toch ook ijdelheid, dat de dwaze in korten tijd zal kunnen vernietigen, wat de wijze met zooveel inspanning gedurende zijn geheel leven heeft opgebouwd. 20 VTOD1. Ik wend mij dus af van al mijn werk, om mijn gedachte af te leiden van alle moeite, die ik mij getroost heb op aarde. Hij neemt zich voor niets meer te ondernemen. 2r. ujiT = ïS jn\ Cf. 'jnn: 3:3,1 px o (Recht. 1, 15). 22. mn. Tegenw. deelw. van DM- Wat is blijvend aan den mensch, welk voordeel geeft hem al zijn moeite en streven ? pMH van rijn, streven, verlangen (zie 1, 14). van het licht boven de duisternis. 14. De wijze heeft zijn oogen in het hoofd en de dwaas gaat in de duisternis, doch ook weet ik, dat één lot allen treft. 15. Daarop zeide ik bij mij zelf: „Als het lot der dwazen ook mij treft, waartoe ben ik dan zooveel wijzer?" En ik dacht bij mij zelf, dat ook dit ijdelheid is. 16 Want er blijft geene herinne- i ring voor den wijze zoomin als . voor den dwaze in eeuwigheid; j daar alles reeds in de [eerst-] volgende dagen vergeten wordt. ' En hoe sterft de wijze evenals • de dwaze! 17. En ik haatte ' het leven, want mij misviel ' het werk, dat geschiedt onder t de zon, want alles is ijdelheid 14- IKVns D3Pin. De wijze heeft zijn oogen in zijn hoofd, d. vv. z. ziet alles vooruit, overdenkt de gevolgen, voordat hij eene zaak onderneemt. "jSlH "|C'rD S'DSrtl, terwijl de dwaze voortrent in de duisternis, zonder te letten op schadelijke gevolgen, die daaruit kunnen voortspruiten. Doch nu vervalt Koheleth weder tot zijne zwaarmoedige stemming. Maar wat baat dit groote onderscheid ? 'JX DJ! YU?T1, daar ik immers toch ook weet, dat beider lot hetzelfde is? 15. En toen ik er over nadacht, dat mij hetzelfde lot als den dwaas zal treffen, dat ik even als deze zal sterven, zeide ik: waarom was ik dan zooveel wijzer, welk voordeel schonk mij dus mijn wijsheid ? 'mam, en ik moest antwoorden, dat ook dit — n.1. wijs zijn — ijdelheid is. 16. Is een nadere verklaring van ir\\ mpöC (vers 14). Immers beider lot is, spoedig vergeten te worden. /HO' "1'iCI. Hoe jammer, dat de wijze met den dwaze moet sterven. daar reeds alles vergeten is in de eerstvolgende dagen. D'O'n = D'ö'3- 17. Mismoedig over het resultaat zijner overdenkingen, begint hij het leven te haten, iSy JH ,3, want het mishaagt hem, wat onder de zon geschiedt. IV. 1. Voor alles is een [bepaald] tijdstip en voor iedere zaak onder den hemel een tijd. 2. Er is een tijd om geboren te worden en een tijdomtesterven; III. In aansluiting aan cap. II, waar Koheleth tot het besluit komt, dat alles van God komt, den godvruchtige kennis en vreugde, den zondaar slechts moeite tot bijeengaren gegeven wordt en daarom vermaant, om zich niet slechts bezig te houden met het verzamelen van rijkdom, daar men er niet zeker van is of men er ook genot van zal hebben, gaat hij hier voort met er op te wijzen, dat ook, al is er voor het oog der menschen veel tegenstrijdigs te zien, alles door God geordend is en voor alles een bepaalde tijd is aangewezen (i—8). De mensch kan geen invloed oefenen op de zaken, die geschieden zullen; wanneer hij dat tracht te doen, is het voor hem slechts kwelling en teleurstelling. Want al wat God doet is goed, al kan de mensch het ook niet begrijpen (g—n). Daarom is voor den mensch niets beter, dan het goede, wat hem te beurt valt. te genieten en daarbij te denken, dat dit alles een gave Gods is, die de mensch noch kan vergrooten noch verminderen; dat God alleen dit alles bepaalt, opdat men voor Hem vreeze om kwaad te doen, want den verongelijkte staat God steeds bij (12—15). En wanneer men ook soms de boosheid ziet zetelen op de plaats van het recht, zoo vertrouwe men op God, die den rechtvaardige en den booze zal richten, wanneer de tijd daartoe gekomen zal zijn (16—17). Immers, wanneer soms het onrecht de plaats van het recht inneemt, dan geschiedt zulks wegens den mensch, opdat deze zal inzien, dat hij, aan zichzelf overgelaten, gelijk het vee zou zijn (vers 18). Inderdaad is beider lot hetzelfde en de mensch heeft niets vóór boven het vee; alles ontstaat van stof en keert weder tot stof en ook wat den geest betreft is het ons niet bekend of er verschil tusschen mensch en dier bestaat (19—21). Daarom, omdat wij niets met zekerheid weten en niets kunnen vooruitzien, is het voor den mensch het beste om te genieten de vreugde, die God hem schenkt (22). 1. tor ïfr. Niets geschiedt toevallig, doch alles komt op zijn tijd en voor alle zaken onder den hemel zijn bepaalde tijden van goed en kwaad. fan in de beteekenis van zaak, komt dikwijls in de Mischna voor. Sommigen vertalen j*2n hier ook met verlangen en dan is de beteekenis: Ook voor ieder verlangen is een bepaalde tijd. Niet altijd wenscht men hetzelfde. Soms dit en soms juist het tegenovergestelde. Dat hangt alles af van tijd en omstandigheden. Sommigen vatten JQJ ^3^ op: Alles duurt slechts een tijd en is vergankelijk (Gesenius). 2. niT? moet hier in tegenoverstelling van me1?, om te sterven, 23. Pat al zijne dagen [vol van] smarten zijn en zijne bezigheid verdriet en ook des nachts zijn hart niet rust; ook dit is ijdelheid. 24. Is het niet beter voor den mensch, dat hij ete en drinke en zich vroolijk toone bij zijn werk? Ook dit heb ik ondervonden, dat dit van God komt. 25. YVant wie kon meer eten en meer [het genot] naijlen dan ik? 26. Maar aan den mensch. die goed voor Hem is, geeft Hij wijsheid, kennis en vreugde en den zondaar geeft Hij bezigheid om te verzamelen en bijeen te garen, om het [later] te geven aan hem, die goed is voor God. Ook dit is ijdelheid en jacht naar wind. 23. Dat hij zijn geheel leven door verdrietig is, wanneer hem niet alles gelukt, wat hij onderneemt; dat hij zich zelfs 's nachts geen rust gunt, is dat geen ijdelheid? 24. Is het niet gelukkiger, wanneer men slechts aan zijn eigen persoon denkt, goed eet en drinkt en opgeruimd is bij zijn werk. zonder zich te bekommeren om anderen, zonder zich angstvallig af te vragen of datgene wat men doet, wel volmaakt is en zonder fouten ? Doch de mensch heeft ook dit niet in zijn macht. ''JX WSO rïï DJ. Ook ik heb ondervonden, dat dit van God afhangt, de mensch zelf zich dit niet nemen kan. 25. Want wie toch zou meer van de wereld hebben kunnen genieten dan ik, wanneer de mensch alleen daarover kan beschikken i 26. Doch de mensch is in alles machteloos. Al zijn doen en laten wordt bestuurd door den Almachtige. Hij geeft den mensch, die goed voor Hem is, die Gods geboden in acht neemt en naar Zijn wil handelt, wijsheid en kennis om grootsche werken te stichten en vreugde om daarvan genot te mogen smaken; doch de zondaar heeft slechts de taak om geld en goederen te verzamelen, niet voor zijn eigen vreugde en om er zelf genot van te hebben, maar JIJT?, om het te geven aan den godvruchtige. nn np m DJl. Dit refrein: ook dit is ijdel enz, mag men niet, zooals vele commentatoren meenen, als eene aanklacht tegen den Allerhoogste opvatten, maar is eene waarschuwing tegen de menschelijke ondeugd, die het geluk daar zoekt, waar het volgens den wil van God niet gezocht moet worden. een tijd om te omarmen en een tijd om zich van omarmen ver te houden. 6. Een tijd 0111 te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan; een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen. 7. Een tijd om te scheuren en een tijd om te naaim; een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken. 8. Eon tijd om te beminnen en een tijd om te haten; een tijd van oorlogen een tijd van vrede. 'J. "Welk voordeel heeft dus degeen, die werk verricht, van dat, waarvoor hij zich moeite geeft' CTJDX3 13JC3D naiEH, wat toch niets anders kan beteekenen dan den akker bederven. En hoe Jeremia 9, 18 als bewijs voor Graetz kan dienen, is,ons ook onbegrijpelijk. pano—pianS. De beteekenis van pan in ^p en Sj?2 is dezelfde (Ibn Ezra). 6. Er is een tijd om iels, wat men bereiken wil, te zoeken en een tijd om dat, wat men bereikt heeft, te doen verloren gaan. O. i. wordt hier ook bedoeld het zoeken van den mensch, om vriendschapsbanden aan te knoopen en die te verbreken. Immers, na de algeuieene tegenstelling van ontstaan en vergaan in vs. 2, worden in de volgende verzen tot vs. 8 voorbeelden gegeven van tegenstrijdigheden, zooals ze in het menschelijk leven voorkomen en eerst in vers 9 worden deze tegenstrijdigheden met eene algemeene sententie besloten. Nu zou men ook wel kunnen opvatten: een tijd om geld te zoeken en een tijd om geld te verbrassen (vernietigen), maar omdat dit vers tusschen 5 en 7 staati komt ons de eerste opvatting aannemelijker voor. 7—8, ynpS 7\y. Er is een tijd van scheuren, d. i. inscheuren der kleederen wegens droefheid, Cf. Esther 4, 1. vooral bij sterfgevallen. Na den treurtijd wordt de scheur weder vastgehecht (Targum). mrnS n>\ wanneer iemand bedroefd is; "imS in vreugde. Misschien is het beter de laatste woorden met vers 8 te verbinden en dan luidt de algemeene sententie: Er is een tijd van zwijgen en spreken, van beminnen en haten, van oorlog en vrede, waaronder alle genoemde voorbeelden kunnen teruggebracht worden. 9. Wanneer dus alles zoo afwisselt op deze wereld, jnrP na, wat blijft dan wezenlijk over van alles, wat de mensch met inspanning verricht r Vijf rollen IV 3 een tijd om te planten en een tijd om de plant uit te trekken. 3. Een tijd om te wonden en een tijd om te genezen; een tijd om af te breken en een tijd om te bouwen 4. Een tijd om te weenen en een tijd om te lachen; een tijd om rouw te bedrijven en een tijd om te dansen. 5. Een tijd om steenen weg te werpen en een tijd om steenen te verzamelen; opgevat worden in de beteekenis van Pj'23, geboren worden, of men moet, evenals Targum, fnV? vertalen met kinderen voortbrengen en meS = j-psnS, dooden xSiapS Tm nyï3^, een vreemde vorm voor 3. 31"inP, om ie dooden. Waar dit woord hier tegenover N13T? staat, is 't beter het hier te vertalen met wonden (Ibn Ezra). Targum vat de zin aldus op: Er is een tijd om zijn evenmensch te dooden (in den oorlog) en er is een tijd om den stervende te genezen. Deze verklaring komt meer overeen met de opvatting van pan (vers 1) in de beteekenis van verlangen, terwijl Targum aldaar pan met N'pOP, zaak, vertaalt. 4. Ibn Ezra merkt zeer juist op, dat door fll337 en 1130 evenmin als door pinrP en lipi hetzelfde wordt uitgedrukt. Beide uitdrukkingen hebben verschillende beteekenis. en pinC'S beteekenen: voor zich zelf weenen en vroolijk zijn. 1130, een ander beklagen en "Tipi, dansen (met anderen vroolijk zijn). 5- "l'Smb, om steenen weg te werpen (uit het land), om daardoor den groei te bevorderen. 0133, om steenen bijeen te zamelen, d. i. op het land van zijn naaste te werpen om het onvruchtbaar te maken. Cf. II Koningen 3, 25, i^Stt"1 H3VJ npSn S31 niN'Sci 133.V en Jesaja 5, 2 inSpOT "pSmS is dus een voorbeeld van liefde, D133 een voorbeeld van haat tegenover zijn evenmensch, geheel aansluitend aan het tweede deel van het vers. Graetz laat het eerste gedeelte terugslaan op vers 3 : D133S DJ?1 p"lsS en haalt als bewijs voor zijne opvatting ook juist bovengenoemde plaats in II Koningen 3, 25 aan. Dat 1J3N' ITVC IS^C' H31Ü npSn S31 niet kan beteekenen: »En ieder zal zijn steen, dien hij heeft losgemaakt van den vestingmuur van den vijand, op den akker werpen," blijkt o. i volkomen uit vers 19 aldaar, waar duidelijk staat: npPnn Ssi niets te verminderen en God heett [het zoo] gemaakt, opdat men voor Hem zou vreezen. 15. Wat geweest is, bestaat reeds en wat zal zijn, was reeds en God zoekt het verledene. 16. En nog zag ik onder de zon: op de plaats van het recht daar was de boosheid en op de plaats deirechtvaardigheid daar was de snoodheid. 17. Ik dacht bij mij zelf: „den rechtvaardige en den booze richt God, want er is een tijd voor elke zaak en voor ieders werk — daar." 18. Ik dacht bij mij zelf: „we- nry DTlbNm. God heeft alles zóó gemaakt, «"^DinS j\\ vSy, dat de mensch er niets bijvoegen of daarvan verminderen kan, INTC, opdat zij voor Hem zouden vreezen. 15. Alles gaat in geregelde volgorde op en onder; alles verdwijnt en komt weer te voorschijn. »Wat vroeger was, bestaat ook nu en wat later ontstaat, was ook reeds vroeger. God zoekt steeds het vervolgde d i. het verdrevene, wat voorbij is, terug. 16. WJH 11J71, en nog heb ik opgemerkt. Door dit woordje 11^1 gaat Koheleth tot een ander onderwerp van beschouwing over. Hij zoekt namelijk naar de verklaring, dat de boosheid aangetroffen wordt op de plaats, waar men het recht en de rechtvaardigheid zou verwachten. Met andere woorden: waarom het in de wereld den booswicht dikwijls zoo goed gaat, terwijl den deugdzame en rechtvaardige tegenspoed treffen. 17. En zijn antwoord luidt: Den rechtvaardige en booswicht richt God op rechtvaardige wijze. Wat den mensch hier op aarde wedervaart, is geen maatstaf voor ons, QC '3, want de werkelijke tot vergelding voor onze daden, is niet hier, maar, Dtt', daar. In de toekomstige wereld ontvangt men eerst loon en straf voor zijn werken op aarde. 18—20. Vers 17 geeft slechts gedeeltelijk antwoord op de in v. 16 gestelde vraag. Onopgelost immers blijft nog, waarom de rechtvaardige hier op aarde zooveel moet lijden. En daarop antwoordt Koheleth thans, rnai by = ninyo, wegens, o'nbxn maS = mar. Ik meen, zegt hij, dat zulks geschiedt wegens, in het werkelijke belang van hen, die God uitverkoren heeft, n. 1. de rechtvaardigen, Vijf rollen IV 2' die God den menschen heeft gegeven om zich daardoor te kwellen. 11. Alles heeft Hij gemaakt goed op zijn tijd; ook de eeuwigheid heeft Hij in hun hart gegeven, zonder dat de raensch het werk, dat God gemaakt heeft, van begin tot einde kan begrijpen. 12. Ik weet, dat daaronder niets beter is dan zich te verheugen en goed te doen in zijn leven. 13. En ook I als eenig mensch eet en drinkt en voordeel ziet bij zijn werk, dat dit een gave Gods is. 14. Ik weet, dat al wat God ; maakt, eeuwig zal zijn; daar is niets bij te voegen en daarvan 1 ïi. nS\ schoon, beteekent hier goed. God heeft alles goed gemaakt op zijn tijd, d. w. goed gemaakt in het belang der menschen. Ook heeft Hij hun zelfs de eeuwigheid in hun hart gegeven. De mensch kan evenwel niet de geheele schepping Gods van begin tot einde doorgronden. Sommigen vertalen D373 pj dSj/H DJC DJ,, ook (den lust naar) het wereldse/ie heeft hij in hun hart gegeven. in de beteekenis van wereld, komt echter niet in den Bijbel voor. De hier voorkomende schrijfwijze van zonder 1 heeft anderen aanleiding gegeven dit woord te vertalen: het verborgene, van D?y, verbergen. Ook door Raschie is van deze beteekenis in zijne verklaring gebruik gemaakt. 12. Yljnv Na alle bovenstaande overwegingen en opmerkingen besluit ik, dat voor den mensch het beste is, vroolijk te zijn en zich goed te gedragen, om daardoor gunst te vinden in de oogen van God. 31ö niC'JH beteekent, het goede doen, cf, 7, 20, Tw\\ 31Ü in tegenstelling met NöïT N'Sl. Sommigen vertalen echter hier: om zich te goed te doen als parallel met mSÜ'Sl- 13—14. Immers ook, dat DIN'H Sa, ieder mensch eet en drinkt en geluk ziet bij zijn werk, is slechts een gave Gods. Dat verkrijgt hij niet door zijn verstand en inspanning, maar hangt alleen af van den wil des Allerhoogsten, die alles bestuurt en den mensch, die Hem trouw is, het goede schenkt. De mensch kan daaraan niets veranderen. God heeft dat alles zóó ingericht, opdat men Hem zal vreezen. 22. En ik zag, dat er niets beter is, dan dat de mensch zich verheuge in zijne handelingen, want dit is zijn deel; want wie zal hem er toe brengen om te zien, wat na hem zal zijn? IV. 1. Wederom zag ik alle verdrukkingen, die geschieden 22. Nadat dus opgemerkt is, dat al ons wel en wee alleen van God afhangt; dat de mensch zonder de bijstand van den Almachtige gelijk het redelooze dier is, komt hij terug tot zijn besluit (v. 12), dat voor den mensch het beste is .zich te verheugen in zijn werken, welk ook zijn deel moge zijn (ipbn NIH '3), want al zijn zwoegen en denken om voor de toekomst te zorgen is ijdel, daar hij niet kan vooruit zien, wat na hem zal zijn (Cf. cap. 2, j8—24). IV. In het vorige hoofdstuk heeft dus Koheleth aangetoond, dat de mensch geen macht heeft, eenige verandering te brengen in datgene, wat God over hem heeft beschikt en heeft hij daarom geëindigd met den raad, dat men behoort te genieten, wat de Algoede iemand schenkt zonder zorgen voor de toekomst, daar men niet weet wat na zijn dood zal geschieden. Thans beschrijft hij in dit cap. in aansluiting aan cap. 3 v. *6 het onrecht, dat men in het menschelijke leven ondervindt (v. 1) Gelukkig is men dus, wanneer men gestorven is en nog gelukkiger, wanneer men in het geheel niet is geboren (vers 2—3). Overal toch ontwaart men nijd en afgunst als oorzaak van het rusteloos zwoegen (vs. 4). Nog dwazer is het, wanneer men onbezorgd is en in het geheel niets doet om in zijn onderhoud te voorzien. Het gevolg hiervan is gebrek. Men geniete het weinige, wat men verworven heeft in rust (vs. 5—6). Doch geheel aan zich zelf te denken, niemand naast zich te willen, die mede geniet, dat is eene even groote dwaasheid (vs. 7—8). Het is veel gelukkiger in gezelschap van anderen zoowel in voorspoed als in tegenspoed te leven (9—12). Niet alleen het vermogen en de vreugde op deze wereld is onbestendig, ook de volksgunst is zeer wankelbaar. Zij bekommert zich niet om het onderscheid tusschen den verstandige en den dwaas (vs. 13—16). Alleen God onderscheidt het gedrag van den wijze en den dwaas (vers 17). I. njOiO MN vori. Wederom zag ik == WJO TIJM (cap. 3, 16). Ibn Ezra verklaart: I/t kwam terug (van mijn besluit ir. het vorige caput), nadat ik zag, dat men geen vreugde kan scheppen in dit leven wegens het onrecht en geweld, die overal heerschen. O^tryn. Het eerste beteekent verdrukking; het tweede is lijdend deelwoord en beteekent verdrukten. gens de menschenkinderen, die God heeft uitverkoren, opdat zij zouden zien, dat zij zijn ais het vee, als zij zich zelf zijn [overgelaten]." 19. Want het lot der menschen en het lot van het vee — één lot is hun; zooals deze sterft, sterft ook dit, allen hebben één geest en voortreffelijkheid van den mensch boven het vee is er niet, want alles is ijdelheid. 20. Alles gaat naar ééne plaats, alles ontstond uit stof en keert weder tot stof. 21. Wie weet of de geest der menschen opwaarts gaat en de geest van het vee naar beneden daalt naar de aarde? mNnS, opdat zij zullen inzien, dat zij geheel afhankelijk zijn van den Almachtige, dat zij zullen beseffen, dat zij, wanneer Dn1? HOn, zij geheel aan zich zelf zijn overgelaten, zijn als het vee. Bewijzen worden in de volgende verzen 19 en zo geleverd. Hun sterven is gelijk; hun beider ontstaan is uit stof en beiden keeren zij weder tot stof. De mensch heeft niets voor boven het vee. Ook zelfs de levensgeest is dezelfde, m"ll. □"dS. "Iipo van Sp van -113. Het object van DTlS, namelijk de menschen, is subject van jllJCY?. 21. jnv nQ. Om eene verkeerde gevolgtrekking, die men zou kunnen maken uit de woorden SsS "intf nm (v. 19) te voorkomen, n.1. dat Koheleth zou beweren, dat ook de menschelijke levensgeest (de noCJ) niet den dood van den mensch ophoudt te bestaan, welke opvatting natuurlijk geheel in strijd zou zijn met de Joodsche opvatting, verklaart hij hier, dat zijne bedoeling niet is het voortbestaan der nCC'J te loochenen, doch hij zegt, wij gelooven zeker, dat de Hienscheüjke ziel iets goddelijks en onvergankelijk is, (cf. 12,7 ni"im □\~lSxn S.V 31CVI) maar JHV 'O, wij kortzichtige menschen, weten wij zulks ? De 71 van nSjH en DTVn zijn beide n^NOT 71. De föp en nna komen wel meer voor bij de vragende n. Cf. NiilT "ITOC C'Nil (Numeri 16, 22). pTHÜ DjIXH (Recht. 6, 31). Tl Tja (Lev. 10, 19). dan twee vuisten vol moeite en jacht naar wind. 7. En wederom zag ik ijdelheid onder de zon. 8. Daar is een mensch — zonder tweede, — ook zoon of broeder heeft hij niet. Er is geen einde aan al zijn werken, ook zijn oog wordt niet zat van rijkdom. [Hij denkt niet:] „voor wien doe ik dan moeite en laat ik mijn ziel gebrek lijden aan het goede?" Ook dit is ijdelheid en een slechte bezigheid. 9. Twee zijn beter dan één, daar zij een goed loon hebben voor hun moeite. 10. Want wanneer zi dat men zich verworven heeft, is veel gelukkiger dan groote rijkdommen te,hebben zonder zich rust te gunnen. nm ïp tÖO, eig. een handvol rust, beteekent: een handvol (een klein vermogen) genieten, (f"inJ3) in rust, is beter dan een groot vermogen te hebben, O'JSn N^OO, wat men in twee vuisten moet vatten, (^OJ? ook = terwijl men blijft doorzwoegen, zonder dat men zich den tijd gunt er genot van te hebben. Volgens Ibn Ezra worden in dit vers de woorden van den ^'DD in vers 5 genoemd. 7—8. DN'IN'l 'JN Y13C1. Nog ander soort dwazen heb ik gezien, tegenovergesteld aan den in vers 5 genoemden, n.1. den gierigaard, 8. W JW1 "inx B", n.1. één, die geen tweede, geen ander naast zich wenscht uit vrees, dat deze dan moet mede genieten; HN1 J3 DJ 1*7 JW, die zelfs zijn naasten bloedverwanten niet van zijn rijkdommen iets geeft; die onophoudelijk arbeidt en nooit genoeg heeft (U1^ QJ -iwi? jnrn ab). 'ö^l. Hier wordt deze gierigaard sprekende ingevoerd. Hij vraagt zich niet af: Voor wien doe ik nu al die moeite en ontzeg mij het genot van mijn schatten? San Hl DJ. Ook dat is ijdelheid, d. w. z. niet minder dan de luiheid van den dwaas in vers 5 genoemd. Graetz brengt dit vers in verband met het volgende en vertaalt, de alleenstaande. 9—12. Veel gelukkiger is het leven in vereeniging met anderen. Wat de schrijver verstaat onder 310 in v. 9 wordt in de volgende verzen nader verklaard. (DN '3, want, indien ook). Zelfs in tegenspoed troosten zij elkander en richten elkander op. V5VC1 = onder de zon en zie tranen der verdrukten, zonder dat er voor hen een trooster is, en aan de zijde hunner verdrukkers is geweld, maar voor hen geen trooster. 2. En ik prijs de dooden, die reeds gestorven zijn, gelukkiger dan de levenden, die nog leven. 3. En beter dan beiden is hij, die nog niet ontstaan is, die niet gezien heeft het slechte werk, dat geschiedt onder de zon. 4. En ik zag, dat alle moeite en alle vlijt bij het werk naijver is van den een op den ander; ook dit is ijdelheid en jacht naar wind. 5. De dwaas vouwt zijn handen en eet zijn eigen vleesch op. 6. Beter één handvol rust DfUÖ Dn1? Terwijl de verdrukker geweid pleegt en de ver¬ drukte niets anders doen kan dan weenen, is er bovendien niemand, die medelijden met hem heeft. Zijn herhaald jammeren en weenen brengt hem niet één vertrooster. Om dit beter te doen uitkomen worden de woorden OHM 1*7 PN herhaald (Ibn Ezra). H3 beteekent hier niet kracht maar geweld (Raschie). 2. rorv inf. = narai. nn* = mn -\y- Cf. het taimudische pnp. 3. Indien ook hij, die gestorven is, niets meer te lijden heeft van het onrecht op deze wereld, zoo heeft hij dit toch eens ondervonden. Daarom is hij, die nooit geboren is, veel gelukkiger, want hij weet niet, dat het onrecht bestaat. 4- injn2 r\V flXJp NM 'D. Ik merkte, dal het onophoudelijk werken het gevolg is van de ijverzucht en den nijd van den een op den ander. Doch juist dit is ijdelheid, daar men toch niemand kan ontnemen, wat God hem geven wil. 5. Nog erger is het, wanneer iemand zoo dwaas is, om ttie/s te doen. Hij, VI1 DJC die met zijn handen rustig over elkander blijft zitten en dat wat hij bezit verteert, zonder te denken aan den dag van morgen. Immers wat zal zijn einde zijn? 11C3 j"IJC ^2X1, dat hij zijn lichaam verteert, d. w. z. dat hij omkomt van honger. 6. Het rustige genieten van het — zij het ook kleine — vermogen komt gene om te regeeren, al is hij ook in zijn rijk als arme geboren. 15. Ik zag alle levenden, die wandelen onder de zon, het houden met het kind, den opvolger, die in zijn plaats treden zal. 16. Er is geen eind aan al het volk, aan allen, aan wier hoofd hij staat, ofschoon de lateren zich niet met hem zullen verblijden. Want ook dit is ijdelheid en jacht naar wind. 17. Neem uw niet in overeenstemming met de toonteekens, want, ofschoon in zijn koninkrijk geboren, verarmt hij. oman = aniDJCn. Cf. Recht. 16, 2i,D,11DXn ;V33enGen. 39, 20 "inDn D'33. Tengevolge van de samentrekking DHIDD uit amOKD, heeft ook de 'D hier de j'öp behouden. 15. wn -irn behoort niet bij elkander, zooals het toonteeken schijnt aan te geven, doch WH behoort bij het volgende. beteekent hier de opvolger. Niet enkelen wist deze verstandige jongeling om zich te scharen, maar D"m ^3, het geheele volk verlaat de zijde des ouden konings, om den jongen vorst te volgen, hetgeen nog nader wordt verklaard in het volgende vers. 16. arPJsS—"p pN- Er is geen einde aan het volk, ;m "IC'ÏC □ma1?, vóór wie hij gaat, d. w. z., aan wier hoofd deze jongeling staat. Doch ook zijne heerschappij en grootheid is niet duurzaam. 13 \navr vh a^nnxn ofschoon de lateren, d. z. de jongeren, die later geboren worden, 13 inaC1 N'1?, zich ook met hem niet verheugen, met hem geen vrede hebben. □3 beteekent zoowel hier als in vers 14 ofschoon. ni QJ '3. Ook het verwerven van volksgunst is ijdelheid. Immers, niet alleen den dwazen koning verlaten zij, maar ook de wijze jongeling, dien ze uit eigen beweging volgen, ondervindt het spoedig, dat weder een ander hem uit de gunst van het volk verdringt. Dus ook hier evenals in 2, 14 aSs i"IN mp"1 tnX mpDtP, hetzelfde noodlot voor den verstandige en den dwaze. 17. Doch God maakt wel degelijk onderscheid tusschen den verstandige (die God met oprechtheid dient) en den dwaze (die slechts vormdienst verricht). Daarom vermaant Koheleth "IQU>. Neem U in acht, wanneer gij Gods tempel betreedt; dat moet geschieden den ander oprichten, doch wee den eenen, die valt, zonder dat er een tweede is om hem te doen opstaan. 11. Ook wanneer twee te zamen slapen, zijn zij warm, doch hoe zal het één warm worden? 12. Wanneer men één overweldigen kan, zullen twee tegenover hem staan en een driedubbele draad zal niet spoepig verbroken worden. ] 3. Beter een behoeftig en wijs kind dan een oude en dwaze koning, die niet meer er van weten wil, zich te laten raden. 14. Want uit de gevangenis iS '1X1. Cf. Cap. io, 16 j'lJC -|S 'N- Volgens Targurn staat l^'Nl hier in plaats het zoo dikwijls in den Talmud voorkomende lStfl, doch indien. 12. inxn lapn' DN1. Volgens sommigen beteekent «"pn hier aangrijpen. Zij vertalen dan: wanneer men IfliVn, den één van beiden aangrijpt, staan beiden tegenover hem. Anderen nemen IHNTI als subject. pnj'—Binni. Wanneer het voordeel van vereeniging bij iivee reeds zoo duidelijk blijkt, dan is de samenwerking van drie en meer zeker het beste wat men zich denken kan, het veiligste en van den langsten duur. 13. Ook de eer en hooge positie, die, men hier op aarde inneemt, is niet altijd van duur. Immers, J3DO iV, een arm maar wijs jongeling is gelukkiger dan een dwaze koning. De wijze jongeling toch laat zich leiden en raden, terwijl de dwaze koning, in het besef van zijn hooge waardigheid lij; nnii"l^ JH' N1?, zich aan niemand meer stoort, niet begrijpt, dat hij nog waarschuwing en vermaning noodig heeft. 14. Want de jongeling, al is hij ook van nederigen stand, zal zich door zijn wijsheid boven den koning onderscheiden en zal volksleider worden. Mocht hij ten gevolge daarvan ook in den kerker komen, zoo zal hij toch den koning verdringen, die dwaasheid op dwaasheid stapelt, zonder voor goede vermaningen oor te hebben en in diens plaats den troon beklimmen. Volgens sommigen is BH appositie van het verzwegen subject van "I^IJ, n.1. "]70 en beteekenen dus de laatste woorden: Want ofschoon aan de regetring, is hij (de dwaze koning) als arme geboren. Nog anderen denken aan een koning uit een erfelijk stamhuis en vertalen, woorden weinige zijn. 2. Want de droom ontstaat ten gevolge van vele bezigheden en de stem der dwazen door een menigte woorden. 3. Wanneer gij een gelofte doet voor God, zult gij niet talmen deze te volbrengen; want Hij heeft geen welgevallen aan dwazen. Volbreng, wat gij belooft! 4. Beter is het, dat gij geen gelofte doet, dan dat gij belooft en niet volbrengt. 5. Sta uw mond niet toe om uw lichaam te bezondigen en zeg niet tot den bode, wat gij van Hem vraagt. DTI^WT! 'J21? behoort bij Sri3f) zoowel als bij "HO'. '3 Want bedenk, dat God in den hemel en gij op aarde zijt, d. w. z., hoe nietig en onwaardig gij tegenover God zijt. Daarvan overtuigd, zult gij niet veel (ijdele) woorden prevelen, maar zullen uwe woorden zijn D'BJflD, weinige, in evenredigheid met het ontzag, dat gij als onderdaan uwen Heer verschuldigd zijt. D'Ujjo komt slechts hier en in Psalm 109, 8 voor. Gewoonlijk is uya substantif of adverbium. Als adjectif in het enkelvoud staat het in Num. 26. 54. 2. Want evenals de droom het gevolg is van vele uiteenloopende bezigheden des daags, zoo ontstaat ook door vele (niet altijd doordachte) woorden de stem der dwazen, d. w. z. zondigenden. Cf. 'pns nnx 1, 17, Nün jt30 onai ro-ian Sri- *TD3 staat hier, evenals in het volgende vers en in cap. 4, 17 in tegenstelling met den Godvreezende. 3. Wees ook voorzichtig met het doen van geloften. Uwe beloften moet gij houden, lT'TDDD "SPI j\\', God vindt geen behagen in dwazen, die veel beloven en niets doen. Het doen eener gelofte immers is iets vrijwilligs, niet verplicht, derhalve 4. is het beter geen gelofte te doen, dan deze onvervuld te laten. 5. Koheleth verklaart hier nader zijne woorden in vers 3 en 4. Waarom zult gij uwe mond toestaan "pt^a N'ünS, om uw (geheel) lichaam te bezondigen. iCürh beteekent hier niet: om te doen zondigen maar als een zondige doen zijn. liVSan \JS)7, voor den bode. Hiermede wordt bedoeld de bode van het gerechtshof, die de waarde der zaken, die in het openbaar beloofd waren doch niet aan het heiligdom waren gegeven, uit het huis van den "PU, op last van den "OU, den schatmeester des tem- voet in acht, wanneer gij gaat naar het huis Gods en het is beter te luisteren dan dat dwazen offers brengen, want zij weten niet anders dan kwaad te doen. V. 1. Wees niet overijld met uw mond en uw hart haaste u niet om een woord uit te spreken voor God, want God is in den hemel en gij zijt op aarde. Daarom zullen uwe uit innerlijken, vromen aandrang, yülffb 3inpl, en het is beter te luisteren (Gods geboden in acht te nemen) dan, PD' □,l7,D3n üDO, zich dwaas (zondig) te gedragen en offers te brengen. Cf. I Sara. 15, 22 aio ra;n yntr run. JH niCJfS D'jnr D3W '3. Volgens sommigen is hier Q^'33 subject en moet men dus opvatten: zij weten niet anders dan kwaad te doen. Volgens anderen moet men het verzwegen subject van yotï'1?, dit zijn de D'CSn, ook hierbij denken en beteekent het dus: want zij — de wijzen en vromen — • doen geen kwaad, al brengen ze ook geen offers. V. Nadat Koheleth in het voorgaande caput tot het besluit is gekomen, dat al het aardsche, zelfs de eer en hooge positie, geene stabiliteit hebben en dus de mensch niet beter kan doen dan zich deemoedig te gedragen en gehoorzaam te zijn aan Gods voorschriften, geeft hij in het begin van dit hoofdstuk eenige vermaningen voor hem, die Gods huis betreedt, deze samenvattende in de woorden »vrees God!"(i—6). Want Hij let op het onrecht, dat ieder verricht (v. 7). Een eenvoudig landelijk leven is het voortreffelijkst (v. 8). Geld en vermogen maakt niet gelukkig, wel arbeid (9—11). Een groote ramp is het, wanneer het bijeenvergaarde vermogen verloren gaat (12—13). Doch ook, wanneer de mensch dit gedurende zijn leven behoudt, moet hij het bij zijn dood achterlaten en heeft het hem gedurende zijn leven slechts zorgen en moeite gekost (14—16). De slotsom dezer overdenkingen is dus weder, dat men het leven zal genieten, zoolang men op aarde is, daar dit het eenige is, wat God den mensch gegeven heeft (17—19). 1. 1'fl by = "j'33, met uw mond. Cf. Jes. 24, 22, "IJDC Sj? HJID1. "I'S Sy bron bü- Wees niet overijld met uw mond, beteekent: draag uw gebed gepast voor, "inD1 bK "pSl, en uw hart haaste u niet enz., beteekent: vóórdat gij u tot God wendt, overdenk) 8. En liet voortreffelijkste voor een land is: [zelfs] een koning zij onderdaan van het veld. 9. Die geld bemint, wordt niet van geld verzadigd en die rijkdom bemint, [krijgt er] geen oogst van. Ook dit is ijdelheid. 10. Wanneer het goede zich vermeerdert, vermeerderen ook zij, die het eten, en welk gewin 8. De verschillende standen en rangen zijn het grootste nadeel voor de bevolking, ^33 JHX pin1!. Het voortreffelijkste voor een land is, d. w. z. een land is het gelukkigste, wanneer alle bewoners eenvoudig leven van, de, opbrengst des lands, ieder zijn eigen veld bebouw^ 13j7j mtj'S "|Sd, zelfs de koning onderdaan is van zijn veld, d. w. z. zich den akkerbouw niet schaamt. De verzen 7 en 8 hebben den verklaarders van Koheleth veel zorg gebaard en men vindt dan ook eene verscheidenheid van vertalingen en verklaringen, welke wij hier niet alle kunnen aanhalen. Het gemakkelijkst maakt zich wel Graetz er van af door vers 7 te schrappen en vers 8 naar zijne opvatting te emenderen. De woorden pnn ncnn 7JC worden door sommigen opgevat: verwonder u niet over de handelwijze (van God, die dit onrecht toelaat), "IOC wordt door eenigen opgevat in de beteekenis van afwachten: ieder wacht zijn tijd tot afpersing af en dan wordt DTI3J opgevat: memchen, die een hoogeren rang hebben. ^33—p-liTl is door ons als superlatif opgevat. Cf. O'w'33 n3\l; (Hooglied 1, 8). Wegens den nO'OD-vorm van jnn' is natuurlijk de 'n weggevallen. Sommigen vertalen vers S aldus: »Maar een winst voor een land onder alle (omstandigheden) is: een koning des rijks, die gediend wordt." ni& wordt dan opgevat in de beteekenis van »rijk", hetgeen ons wel wat vermetel toeschijnt. Anderen: »En het voordeel der aarde in alles is: een koning voor het bebouwde veld." Men zie verder de verklaringen van Raschie en Ibn Ezra. 9. Immers geld verzamelen brengt geen geluk aan. Stelt men zich dit tot levensdoel, dan heeft men nooit genoeg. DiCOi") üb p2~3 3HN 'Dl wordt door sommigen vertaald: En wie rijkdom bemint en geen opbiengst (des velds). Men moet dan n»VOn opvatten in plaats n.\'13i"l3- Anderen vatten Tiari3 op als eene menigte slaven en verklaren: wie een menigte slaven wenscht te houden, N'S HN13D, heeft zelf geen (graan-)opbrengst, d. i. heeft zelf niets te eten. 10. Koheleth verklaart zijne stelling in het volgende nader, nsiön ma-O- Wanneer toch het goede (dit is: de rijkdom) dat het slechts eene dwaling is. Waarom zal God om uwe stem vertoornd worden en verderven het werk uwer handen? 6. Want door vele droomen, ijdelheden en vele woorden [gaat gij verloren]; maar vrees God! 7. Wanneer gij in het land verdrukking van den arme ziet en roof van recht en gerechtigheid, zoo verwonder u over die zaak niet, want een hoogere waakt over den hooge en de Allerhoogste over hen. pels, wegnam (Raschie). Cf. Tract. Erechin fol. 21 D'dSci niSlJ? JfiliC piDCDÖ- Anderen vatten "|JnO hier op in de beteekenis van priester; nog anderen als engel. N'n nJUïT '3. Zeg niet tot den bode: het was eene dwaling; deze gelofte is mij ontglipt, terwijl ik zoovele woorden sprak; ik had daarbij niet de aandacht, om eene gelofte te doen, want waarom zal Gcd vertoornd worden t»ip 'W, wegens uw stem, d. i. uw woorden, die gij niet gestand doet. 6. Hier wordt de vergelijking van den ^33 met den droom in vers 2 weder opgevat. '3 heeft betrekking op de in het voorgaande vers verzwegen vermaning, om tegenover God vele woorden te vermijden. Hij, die God werkelijk vreest, zal voor Hem niets spreken, wat niet uit zijn innerlijk gemoed komt, niets beloven, wat hij niet vast besloten is te volbrengen. Dit vers is dus eene nadere verklaring der woorden van vers 5, HO1? enz. (Raschbam). Met het tweede '3 wordt de tegenstelling ingeleid: maar vrees God en spreek niet veel woorden. 7—8. Wanneer gij desniettegenstaande allerlei onrecht ziet en de bedrijvers schijnbaar gelukkig zijn, verwonder u dan daarover niet. Want al is de eene mensch ook boven den ander in het maatschappelijke leven geplaatst, van welke positie hij dikwijls misbruik maakt tegenover den mindere, zoo staat God toch boven allen, die den verdrukker voor zijn onrecht zal straffen. nr"!S3 beteekent hier: in den staaf, waar geregelde opvolging van ambtenaren is; waar rechters zijn aangesteld enz. Ook zij zijn dikwijls verdorven en zuigen ieder op zijn beurt het volk uit. Ook de rechters zijn vaak onvertrouwbaar. Ö3CD is diefstal aan recht, d. w. z, zij stelen het volk het recht, waarop zij aanspraak hebben. DTI3J1. l'luralis majestatis: de Allerhoogste, gaat hij weder terag zooals hij gekomen is en niets draagt hij voor zijn moeite, wat hij in zijn hand kan medevoeren. 15. En ook dit is een hevige ramp: juist op gelijke wijze als hij gekomen is, zoo gaat hij henen, en wat is zijn voordeel, dat hij gezwoegd heeft voor wind? 16. Ook al zijn dagen eet hij in duisternis en veel verdriet en ziekte en toorn. 17. Zie, wat ik gemerkt heb: dat het goed en schoon is om te eten, te drinken en vroolijk te zijn bij al zijn weik, dat [de mensch] verricht gedurende zijn levensdagen, die God hem geeft, want dat is zijn deel. 18. Ook voor ieder mensch, wien God rijkdom en goederen geschonken heeft en wien Hij de macht gegeven heeft om daarvan te eten en zijn deel weg te dragen en zich over zijn werk te verheugen, is dit eene gave Gods. het den bezitter geen wezenlijk geluk. Bij zijn dood moet hij het immers achterlaten. Hij kan ten spijt van al zijn moeite om die schatten te vergaren, daarvan toch niets medenemen. Zooals in het voorgaande vers reeds is opgemerkt, laat Graetz dit vers slaan op p, doch is, volgens zijne opvatting, 1*72i?3 niet goed te verklaren. 16. Doch niet alleen dat hij voor niets (HH1? vers 15) gewerkt heeft, daar hij alles moet achterlaten, maar ook gedurende zijn geheel leven was hij steeds in onrjst, verdriet en gejaagdheid. "]m3 Hij eet in de duisternis, omdat hij zich bij dag geen oogenblik rust gunt. Sommigen verklaren "jCTD, hij eet duisternis, d. w. z. droefenis en teleurstelling. Cf. 13 SuN1 N7 Exodus 12, 43 en tfSl naitaa Sax Job 21, 25. 17. 'JJC WJO TwW' H3n. Zie dus de slotsom, waartoe ik na al deze overdenkingen gekomen ben. Cf. 2, 24. na1' Tw\v aio = na'! 3iu heeft zijn eigenaar, behalve dat zijn oogen het zien? 11. Zoet is de slaap van den arbeider, hetzij hij veel of weinig eet, doch de verzadiging des rijken laat hem niet toe te slapen. 12. Een hevige ramp heb ik gezien onder de zon: rijkdom door zijn eigenaar bewaard tot zijn eigen onheil. 13. En deze rijkdom gaat verloren door slechte bezigheid; men brengt een zoon voort en heeft niets meer in zijn bezit. 14. Evenals hij naakt uit den moederschoot is voortgekomen, vermeerdert, zoo wordt ook grooter het aantal van hen, die daarvan willen genieten, zoodat het voordeel van den bezitter slechts bestaat in het zien er van, want werkelijk vermeerdert zijn vermogen niet. p-ieo, zie aanteekening op Esther 8, 5. ir. Zoet is de slaap van den arbeider. Hij wordt er door verkwikt of hij veel of weinig eet, daar hij tevreden is; terwijl de overvloed den rijke geen slaap laat. Hij is ongerust, dat hem zijn schatten weder worden ontnomen. 12. "110C vatten sommigen op: rijkdom bewaard voor, anderen door zijne eigenaren. Wat Koheleth met injnS bedoelt, verklaart hij in vers 13 en 14 nader. 13. y"i pj/2, door verkeerde berekeningen; v. a. in tegenspoed. p TSim. Er is geen grooter geluk voor ouders dan dat zij hunne kinderen goed verzorgd hebben. Koheleth neemt daarom ook dit voorbeeld van nSlil ny~l als het meest overtuigend en treffend. Iemand, zonder kinderen, gunt zich geen rust, maar zwoegt dag en nacht om rijkdommen te verzamelen. Hij heeft nog steeds hoop op nakomelingen, die hij daarmede gelukkig zal kunnen maken. Door tegenspoed, van hem onafhankelijk, of door verkeerde berekeningen verliest hij zijn geheel vermogen en eerst daarna wordt hem een zoon geboren, nblNO 1T3 JW1, nadat hij niets meer heeft overgehouden. Is grootere teleurstelling denkbaar? Sommigen laten de woorden nOlNO 1T3 j\\'1 slaan op p en verbinden daarmede de woorden uit het volgende vers JI33Ö NS1 "lE'XD 10X. Volgens hen begint eerst in vers 14 bij het woord een nieuwe zin (Graetz). 14. Doch ook dan, wanneer het geld niet verloren gaat, schenkt en wien niets ontbreekt van alles, wat hij begeert — doch God geeft hem niet de macht daarvan te genieten, maar een vreemde geniet er van. Dit is ijdelheid en een booze kwaal. '6. Wanneer iemand honderd [kinderen] voortbrengt en vele jaren leeft en zijne levensdagen [in] overvloed [slijt], maar zijn ziel niet verzadigd wordt van het goede en hem ook geen begrafenis ten deel valt, dan, zeg ik, is een ontijdig geborene gelukkiger dan hij. 4. Want hij komt in ijdelheid en gaat in duisternis heen en met duisternis is zijn naam bedekt. 5. Ook de zon heeft hij noch gezien noch gekend; deze heeft meer aangenaams dan gene. 6. "W duizend jaar zou leven en 1 3. nN'D, namelijk D'33. HNQ bet. hier veel. In het Hebreeuwsch worden groote hoeveelheden dikwijls door nXö, enz. uitgedrukt. VJC 'O1 ITO 311 = 3Vü 3131 in veel goeds. Sommigen verklaren 311 = D'311, doch dan beteekent dit hetzelfde als: DW1 rrrv man. iS nn\n nS mi3p DJ1 vatten sommigen op: ook al is hij dan nog niet begraven, is een Sa] nog gelukkiger dan hij. is een kind, dat ontijdig geboren is en geen 30 dagen kan leven. 4—5.Thans wordt medegedeeld, waarom hij den 733 gelukkiger noemt dan den in v. 2 en 3 geschilderden rijke. Immers, hij is in ijdelheid (nietig) geboren. Niemand kende hem, hij had nog in het geheel geen naam als mensch. Ook heeft hij het leven op aarde gezien noch gekend, wist niet wat den mensch gelukkig of ongelukkig maakt en juist daarom ITO HlS DD], was hij gelukkiger dan genoemde rijke, die het kende, het zag in zijn omgeving en het niet mocht genieten. (Men vergelijke met v. 3—6: Job 3, 11—18). 6. En indien nu iemand nog zoo oud wordt, D'ÖJS O'JC maar geen goeds ziet, is hij dan gelukkiger of voornamer dan de Sm, die eigenlijk in het geheel niet geleefd heeft? Allen immers Vijf rollen IV 3 lü. Want dan zal hij niet veel denken aan de dagen zijns levens, maar, dat God instemt met de vreugde zijns harten. YI. 1. Er is een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon en dat zeer drukt op den mensch. 2. Iemand, wien God geeft rijkdom, goederen en eer 19. Dit vers is inoeielijk te verklaren. De inhoud daarvan is o. i. het volgende: Want wanneer hij inziet, dat zijn vreugde en rijkdom eene gave Gods is, dan zal hij niet steeds denken aan het kortstondige van zijn leven, maar God dankbaar zijn voor hetgeen hem is ten deel gevallen, roin is dan een adverbium. Raschie verklaart het aldus r rmn nS '2» want het leven hier op aarde is kort, vn 'C FIN "12P, hij denke daaraan steeds en zal zich dan niet zoozeer inspannen om vermogen te verwerven. Ibn Ezra: Hij zal gedenken, dat zijn levensdagen niet veel zijn. De laatste geeft ook nog eene andere verklaring, die hem echter niet juist schijnt: want als is (het genoegen op deze wereld) niet groot, zoo zal hij zich (de uren van vreugde) toch zijn geheel leven herinneren. •qS—O- Want God betuigt (Zijn ingenomenheid) met de vreugde zijns harten (Gesenius). Anderen: want God schenkt hem de vreugde zijns harten. VI. In aansluiting aan cap. 5, 12 en 15, gaat Koheleth voort met de opsomming der onaangename en droevige ervaring, die hij heeft opgedaan bij het onderzoek van de lotgevallen der menschen. Een andere ramp is, dat men rijkdom en eer bezit, alles heeft wat men begeert, doch een ander— en niet hij zelf — dit alles geniet (1 2). Hij, die een talrijk kroost bezit en zeer oud wordt, doch het goede niet kan genieten en zelfs bij zijn dood nog een hem passende begrafenis moet missen, is nog minder dan een ontijdig geborene, die niet leven kan blijven. Deze toch heeft het goede nooit gezien noch gekend en bleef gelijk met iemand, die, zij 't ook zeer lang, geleefd heeft, zonder geluk gekend te hebben, want allen gaan naar ééne plaats (naar het graf). (3—6) Immers het eigenlijke doel van het werk des menschen is toch voor zijn genot. Waarom zou dus zijn ziel daarvan niet vervuld zijn (waarom zou daarop zijn wil niet gevestigd zijn?) (7) Waarin anders bestaat dan het voorrecht van den wijze boven den dwaas en waarom zou dan de arme, die weet te leven, minder zijn dan de rijke? (8—9) De mensch toch vermag niets te veranderen en kan niet twisten met een hoogere macht. Ook weet hij niet wat goed voor hem is; hij sluit zijn leven als in een schaduw en kan de toekomst niet ontsluieren (10—12). I. N\-| ran. Cf. 8, 6, vty mi Dixn Fijn '2- Raschie: En het komt dikwijls voor bij de menschen. ook dat is ijdelheid en jacht naar wind. 10. Wat hij is — zijn naam was reeds genoemd en het was bekend, dat hij [zoodanig] een mensch is en hij kan niet twisten met hem, die machtiger is dan hij. 11. Want er zijn veel zaken, die de ijdelheid vermeerderen. Welk voordeel [brengen zij] den mensch ? 12. Want wie weet, wat goed is dan steeds naar meer te streven, daar men toch niet weet of men dit wel bereiken zal. 10—12. De mensch is toch machteloos tegenover Gods onveranderlijken wil. Hij weet niet wat goed voor hem is en wat hem nog beschoren is. io. De inhoud van dit vers is de volgende: wat de mensch is (mnt? no) is niet het gevolg van zijn arbeid en streven of overleg, maar IOC N"lp3 133 reeds te voren was door God bepaald, welken naam hij zou hebben, tot welken stand hij zou behooren, TO JH121 DIN NIH en bekend was (bij God), dat hij zoodanig een mensch zou zijn, als hij nu werkelijk is, 1300—-p"lS S3V nSi, en hij kan niet wedijveren met iemand, die sterker is dan hij. Vruchteloos zijnzijne pogingen, wanneer hij wil trachten nabij te komen of te overtreffen hem, dien God op een hoogere sport heeft geplaatst. Raschie vat het vers aldus op: rmC' HO, wat iemand ook was, d. w. 7.., hoe voornaam iemand ook ware, NTpj n33, reecis is zijn naam genoemd, d. w. z., dat is reeds voorbij, JHUl en het is mij bekend, dat hij slechts een mensch was, een sterfelijk mensch, piS ^3V Nbl, die niet kon strijden met hem, die sterker was dan hij d. i. de engel des doods. Targum: Wat (op de wereld) bestaat, was reeds bij name genoemd en (den menschen) bekend van af den tijd van Adam en is ontstaan op bevel van God en de mensch kan niet richten met Hem (den Schepper), die sterker is dan hij. Sommigen vertalen: wat hij (de mensch) is (n.1, aarde) — reeds van den hoogsten tijd is daarnaar zijn naam genoemd en het is bekend dat hij een Adam = uit de aarde ontstaan, is (Wildeboer). n. Want niet alleen het jagen naar rijkdom is ijdel, maar er zijn zooveel zaken, die de ijdelheid der menschen vermeerderen, als bijv. het zoeken naar eereposten en aanzien, het najagen van wereldsche vermaken enz. Doch DIN'S "liT Hö, welk wezenlijk voordeel hebben deze voor den mensch? Vijf rollen IV 3* gaat niet alles naar ééne plaats? 7. Alle moeite des menschen is voor zijn mond en zou zijn ziel daarvan niet vervuld zijn ? 8. Want wat heeft de wijze dan vóór boven den dwaas en wat heeft de arme [minder], die weet te gaan [den weg] des levenden? 9. Den schijn der oogen beter [te achten] dan het streven der ziel, gaan naar ééne plaats, ook deze grijsaard moet sterven, nadat hij zoovele rampen geleden heeft, waarvan de SflJ niets heeft ondervonden ! ïSnI. Zie Esther 7, 4, D'Dyfl beteekent volgens Ibn Ezra duizend maal duizend. 7. iri'S1?. Voor zijn mond, d. w. z. voor zijn genot, dat voornamelijk bestaat in eten en diinken. Cf. 2, 24. «San ttb rson djv En zou zijn ziel er niet naar streven te genieten wat hij kan ? Sommigen vatten deze woorden niet als vraag op, maar als nevenzin en C'33 in de beteekenis van persoon, lichaam en vertalen: en ook het lichaam is daarvan niet (licht) verzadigd. Anderen: En toch wordt de ziel niet verzadigd. 8. Het verkrijgen van levensgenot toch is het doel van 's menschen werken. Indien immers dit niet zoo ware, waarin zou zich dan de wijze vermogende gunstig boven den dwazen rijke onderscheiden ? En waartoe zou het geld dan dienen; i"lö, waarin zou de arme minder zijn dan de rijke? Volgens Ibn Ezra is de verklaring der eerste woorden aldus: Indien ook de wijze onophoudelijk vermogen zoekt en zijn ziel nooit bevredigd wordt, waarin onderscheidt zich dan de wijze van den dwaas? Volgens Graetz beteekent hier: 'ij?1? niet arme, maar zich zelf kwellende. Hij verklaart de laatste woorden aldus: en wat heeft hij, die zich zelf kwelt en weet te gaan □"m IJ] tegenover de levenden, (d. w. z. niet zooals de meeste menschen gaan,) vóór boven deze ? 9. Dat iemand zich vergenoegt met een blik te werpen op zijn rijkdom en zich gelukkiger prijst bij het aanschouwen zijner schatten, C'23 "|SnO, dan wanneer hij den wil zijner ziel volgt om het verkregene te gebruiken, ook dat is ijdelheid. Sommigen vatten deze woorden aldus op: Beter is het D\3\J7 HNIO, dat wat de oogen zien, d. i. wat men bezit, te genieten, tT3J des doods [beter] dan de dag der geboorte. 2. Het is beter te gaan naar een huis van rouw dan te gaan naar een huis van maaltijd, daar dat het einde van ieder mensch is. En de levende neme het zich ter harte. 3. Beter verdriet dan lachen, want door een droevig gelaat zal het hart vrooliik zijn. 4. Het hart der wijzen [vertoeft] ' in het huis van rouw en het hart en verklaren: »en het is beier een goeden naam te hebben op den dag van het sterven dan bij de geboorte;" alsdan komt ook de 1 van !T?in beter tot haar recht. De beteekenis is dan: Wanneer iemand bij zijn dood een goeden naam heeft, zoo blijft deze bestaan ; doch wanneer iemand op zijn geboortedag, d. i. bij zijn leven een goeden naam heeft verworven, is er nog mogelijkheid, dat hij dezen later weder verliest. 2- JV3, het huis, waar rouw bedreven wordt over een doode. Daar toch wordt men aan zijn einde herinnerd (NIH slaat op ^3N /V3) en daar zal men het best leeren hoe men behoort te le\en om een goeden naam na te laten. Cf. 6, 6. Niet de duur van het leven, maar de wijze, waarop men zijn leven besteedt, is hoofdzaak. 3. Beter is het verdrietig te zijn, wanneer men in het huis van rouw ontwaart, dat de tot nu toe gevolgde levenswandel na den dood geen 310 QC zal doen verwerven, dan dwaselijk daarover te lachen. Immers juist D'33 JH3, door dat verdrietige uiterlijk, wordt het hart vroolijk. Men neemt zich ter harte, dat men op den verkeerden weg is en verbetert zich. Het lachen echter is hoogmoedig zelfbedrog en is aanleiding tot wroeging. Anderen vatten dezen zin niet op in verband met het vorige en verklaren aldus: Wanneer men iemand benadeeld of beleedigd heeft, is het beter, dat deze zijn toorn toont, dan dat hij, lachend en alsof hem niets hinderde, ons te gemoet treedt. Want doordien hij aan zijn verontwaardiging uiting geeft, wordt zijn gemoed kalmer; terwijl hij, die zich schijnbaar kalm houdt, in zijn hart een wrok bewaart. 4. Volgens de eerste verklaring sluit met vers 4 de eerste tegenstelling. De beteekenis van D^oan 3S is wel, zooals Ibn Ezra opmerkt: Al is ook de wijze niet altijd in het huis van rouw, zoo denkt hij toch steeds daaraan. voor den mensch in het leven, wanneer hij het aantal dagen van zijn ijdel leven doorbrengt als in een schaduw? Wie zal den mensch dan vertellen, wat na hem zal geschieden onder de zon? VII. 1. Een [goede] naam is heter dan goede olie en de dag 12. iSan "n 'C' "I3DO, de dagen, die geteld kunnen worden, d. i. zijn kortstondig leven. Evenals de schaduw verdwijnt, zoodra de zon ondergaat, zoo is ook het ijdele leven des menschen, (d. w. z., het streven des menschen naar genot, rijkdom en aardsch geluk,) ten einde, zoodra zijn zon is ondergegaan, d. w. z. bij zijn dood. Want wie weet wat na zijn dood gebeuren zal ? VII. Koheleth begon reeds in cap. 5 met raadgevingen voor het leven en aanprijzing van handenarbeid; wees op het waardelooze der opeenstapeling van geld zonder het nuttig te besteden. Hij gaat daarmede ook in cap. 6 voort en komt in beide hoofdstukken tot de slotsom, dat 't voor den mensch het verstandigste is, wanneer hij zich verheugt met datgene, wat God hem schenkt. In dit zevende hoofdstuk vervolgt hij zijne raadgevingen. Hij doet dit in eenen eigenaardigen vorm, namelijk: door korte tegenstellingen, soms met enkele woorden tot verklaring er aan toegevoegd. Beknopt saamgevat betoogt hij, dat ernst en wijsheid verre te verkiezen zijn boven dwaasheid en uitgelatenheid (1—6). De wijze echter moet oprecht zijn, geduld oefenen, niet spoedig toornig zijn en het tegenwoordige bij dat van vroegere dagen niet ten achter stellen. Hij moet echter bovenal godvruchtig zijn. (7—13). Dan volgen weder raadgevingen voor het algemeen: »houdt steeds den middenweg" (14—20). Let niet op de fouten van anderen, waarmede ook gij zelf behept zijt (21—22). Ik zelf (zegt Koheleth,) heb zulks ondervonden (23—24). Terwijl ik toch naar wijsheid zocht, liet ik mij door vrouwen verstrikken. Ik kwam dus door ondervinding tot de slotsom: de ware wijze bestaat niet — mocht er ook een enkel braaf man gevonden worden; een zoodanige vrouiv is niet te vinden (25—28). Wel heeft God den mensch goed ("IC") geschapen, doch deze heeft door zijne spitsvondigheden alles bedorven (29). i. 3153 JOK*. Goede olie is het beeld van uiterlijk geluk en voornaamheid. Deze uiterlijke glans beteekent echter niets tegenover 31Ï3 DC', een goeden naam, dien iemand zich door zijne daden verworven heeft. rnm DVD man DV1 wordt door sommigen als een nieuwe tegenstelling opgevat. Anderen laten deze woorden afhangen van 3113 DC ■ vertoornd in uw geest, want toorn huist in den boezem der dwazen. 10. Zeg niet: „Hoe komt het, dat de vroegere dagen beter waren dan deze?" Want niet uit wijsheid vraagt gij daarnaar. 11. Wijsheid is goed met erfgoed, maar nog beter voor hen, die de zon aanschouwen. 12. Want hij. die in de schaduw van de wijsheid zit, is gelijk aan hem, die in de schaduw van het geld zit, doch kennis heeft nog voor: de wijsheid houdt haar 1 schouw het werk Gods — ' 9- Dya, Kan hier niets anders beteekenen dan vertoornd zijn en toorn. Cf. vers 3, waar DJO verdriet beteekent. 10. Hij houde niet al het verledene voor beter dan het tegenwoordige. Immers, ook in het verledene zullen bij nadere beschouwing schaduv\ beelden worden ontdekt, terwijl ook het tegenwoordige voorzeker lichtbeelden zal vertoonen. it. Goed is wijsheid, H^rU DJ7, niet erfgoed, d. w. z. eerst dan kan men van zijn erfgoed genot hebben, wanneer men het met wijsheid weet te gebruiken (nri'1 adverbium, waarbij ri31t3 gedacht moet worden), doch nog van meer gewicht is de wijsheid, CCC'H VO1? vojr hen, die (slechts) de zon zien, die zonder geld en goederen hun leven doorbrengen. Anderen vatten lm als substantif op en vertalen: wijsheid met erfgoed is goed en een voordeel voor (den mensch), die de zon aanschouwt. 12. Evenals vers 9 eene nadere verklaring van vers 8 is, zoo wordt ook in dit vers, althans volgens onze opvatting, het vorige vers duidelijker verklaard. nosnn O. Ontegenzeggelijk is vermogen voor den een schaduw — d. w. z. iets, waardoor men beschermd wordt — doch niet minder de wijsheid, Maar deze laatste is nog voortreffelijker dan het geld\ immers jrSjD HTin nODDH, de wijsheid laat hare bezitters leven, ook wanneer zij geen vermogen hebben, terwijl vermogen alleen iemand niet gelukkig maakt. 13. O'rrwn ntPJJÖ njc ntn vormt weder het slot der raadgevingen aan den wijze. Merk op, begrijp, dat ons geheel leven, de geheele vreugde 5. Het is beter te hooren de berisping van den wijze dan te hooren het gezang der dwazen, 6. want evenals het geluid der doornen onder den pot, zoo is het lachen van den dwaas, dus ook dit is ijdelheid. 7. Maar het ten onrechte onthoudene maakt den wijze dwaas en het geschenk [tot omkooping] doet het hart ten gronde gaan. 8. Beter het einde eener zaak dan haar begin; beter lankmoedigheid dan opgeblazenheid. 9. wees niet spoedig 6. D'TDD Slp3 '3. Want evenals het geknetter der doornen onder den pot, dat veel geraas maar weinig hitte geeft, zoo is ook de S'DSil pnr de scherts, de in vers 5 genoemde D'TDS TC, niets dan L73n ijdel geluid, dat misschien voor een oogenblik iemand vroolijk stemt, doch geen wezenlijk genot schenkt, omdat het niet degelijk is. 7. De wijze vermijde daarom den omgang met den dwaas. Hij denke niet, dat hem de omgang niet schaden zal, maar vreeze steeds den invloed daarvan. De mensch toch is zwak en neemt spoedig ondeugden over van hem, met wien hij verkeert. Er is dus groot gevaar, dat ook de wijze ondeugden van den dwaze leert, waardoor hij zelf dwaselijk handelt. Vooral late hij zich niet door geld verstrikken, hetzij hij een ander het hem toekomende onthoudt, hetzij hij zich laat omkoopen (njfiO) en daardoor zijn hart (zijn gemoedsrust) bederft, 3S DJC -I2NT Wij vatten rtiflO op als subject van De mannelijke vorm van het gezegde is geen bezwaar, omdat in het Hebreeuwsch niet altijd op geslacht en getal wordt gelet, wanneer het werkwoord vóór het zelfstandig naamwoord staat. Anderen nemen pcyn als het onderwerp van en flJiTD 31? i"UV als object en verklaren flJflO 3*7 het verstandige hart, dat eene bijzondere gave Gods is. Vers 8 tot 13 bevatten bijzondere lessen voor den D3!"l. 8. Hij lette steeds, op het doel van iedere zaak en het resultaat, dat daardoor verkregen wordt en late zich niet, door den eersten indruk medesleepen. Daarvan toch zal het gevolg zijn, dat hij ook niet direct opvliegend zal zijn, wanneer iemand hem onaangenaam bejegent, maar hij zal zijn toorn bedwingen en eens onderzoeken of zijne tegenpartij ook gelijk heeft, terwijl de dwaas opgeblazen is, zoodra hij meent beleedigd te wezen. Hierbij sluit dan vers 9 zeer goed aan. en niet bovenmatig verstandig, waarom zult gij u zelf verwoesten? 17. Wees niet al te slecht en wees geen dwaas, waarom zult gij vóór uw tijd sterven? 18. Het is goed, dat gij den een vasthoudt en ook van den ander uw hand niet loslaat, want de godvreezende gaat met allen. 19. De wijsheid maakt den wijze machtiger dan tien heerscliers, die in de stad zijn. 20. Want geen mensch op aarde is zóó rechtvaardig, dat hij [slechts] goed doet en niet zondigt. 21. Let ook niet op alle woorden, die terd, u ongelukkig gevoelen, wanneer gij overtuigd wordt, dat gij door uw dweperij en opgeblazenheid u zelf nadeel hebt berokkend ? 17. Doch laat u deze les (vers 16) niet tot het andere uiterste doen overhellen. Wees niet lichtzinnig, zoodat gij niets als ondeugd of zonde beschouwt, want dan zijt gij dwaas en zoudt zelf oorzaak kunnen worden, dat gij door overtreding van de geboden Gods vóór uwen tijd zoudt sterven. Uit vers 16 en 17 blijkt duidelijk, dat volgens Koheleth, pHÏ en Q3n, evenals yn en SiD, één beteekenis hebben. 18. Wanneer het ook goed is, zich met den vrome te paren, zich aan hem te hechten, "]T fiX njfi Sx DIO OJ1, zoo zult gij toch ook hem, die in uwe oogen yn is, niet geheel laten varen. Want de werkelijke godvreezende, dSs jW NS', gaat uit met allen, d. w. z. helt tot geen van beide uitersten over, maar tracht integendeel beide tot den middenweg te leiden. 19—20. Zijn voorbeelden, op welke wijze Koheleth zich voorstelt, de uitersten tot elkander te brengen. Den ü'Sr, den heerscher, in de meeste gevallen niet tot de behoorende, maar door zijn .macht en positie eer tot uitspattingen overhellende, vermaant hij D3rD IJ?n naam, dat de wijsheid den asn nog meer macht schenkt, dan tien heerschers bezitten, namelijk de macht over zich zelf. Zelfbeheersching toch is het grootste bewijs van kracht. (Cf. de spreuk der Wijzen VUT DN CTDn H3J 1DPJC). — mrj?, zie aant. 6, 3. Daarentegen wordt den dweper er op gewezen, dat geen mensch vrij van zonden is, zoodat het den mensch niet past, zijn naasten, die volgens zijne meening meer zondigt dan hij zelf, dus zwakker is, geheel van zich te stooten. wat Hij krom heeft gemaakt? 14. Wees vroolijk op een dag van geluk en geef acht op een dag van tegenspoed: God heeft het eene tegenover het andere gemaakt, opdat de mensch niet morre tegen Hem. 15. Alles heb ik gezien in de dagen van mijn ijdel [leven]: Het komt voor, dat een rechtvaardige omkomt in zijn vroomheid en het gebeurt ook, dat een booswicht [zijn leven] verlengt in zijn snoodheid. 16. Wees niet al te vroom schepping het werk Gods is, waartegen menschelijke wijsheid niets vermag. 14. Daarom geniete hij het goede, dat God hem geeft, rijn DV31 rikVl en ook in dagen van tegenspoed erkenne hij DT fIN DJ !"ICy i"lt, dat God zoowel van het een als het ander de oorzaak is, dal het geluk tegenover het ongeluk geschapen is JcSt? D13T Sjf, opdat niet de mensch iets vinde achter Hem, d. w. z. opdat de mensch ook in tijd van tegenspoed niet morre tegen de goddelijke beschikking, overtuigd, dat dezelfde God ook het geluk geschapen heeft en hem daarmede zal begenadigen, wanneer hij het verdient. Sommigen brengen de woorden 'UI mDT Sj? in verband met de de eerste woorden van het vers 31D3 flVI H31Ï3 DV3 en verklaren VIHJC na den mensch. l)e beteekenis is dan: Wees vroolijk op den dag des geluks, want de mensch vindt na zijn dood niets. 15. Met de woorden TIVC"! n»V leidt Koheleth weder nieuwe opmerkingen en raadgevingen in. Hij zag soms, dat de vrome verloren ging, gedurende zijn geheel leven ongelukkig was, terwijl hij toch vroom bleef; daarentegen de booswicht, een lang en gelukkig leven doorbracht, terwijl hij slecht bleef. Sommigen vatten ip~IS3 en lj")jn3 op: door zijn vroomheid en door zijn boosheid. Men regele daarom zijn gedrag niet naar de uiterlijke gevolgen van het leven van anderen. Immers wij zien slechts het oppervlakkige en weten niet wat het gevolg van het een of het ander zal wezen Men volge steeds den gulden middenweg. 16. Men zij daarom niet overdreven vroom en trachte niet in alles wijzer te zijn (meene niet alles beter dan anderen te begrijpen). noS DÖ1KTI. Waarom zoudt gij u zelf verwoesten? Waarom zoudtgij,ontnuch- domheid als waanzinnigheid is. 26. En ik vond iets bitterder dan de dood: de vrouw, die is als een nel en wier hart een strik is en wier handen kluisters zijn; die goed is voor God ontkomt voor haar, doch de zwakke wordt door haar gevangen. 27.Zie, dat heb ik gevonden, zegt Koheleth, het een aan het ander [rijgend] om de slotsom te vinden. 28. Wat mijn ziel voortdurend gezocht heeft, heb ik niet gevonden. É^n [braaf] man onder duizend heb ik gevonden, doch onder al deze heb ik geen [brave] vrouw gevonden. 29. Alleen — let op! — dit heb ik gevonden, dat God den mensch goed heeft gemaakt, vernietigd, doordien ik (vers 26) mij heb laten verstrikken in de netten, door vrouwen voor mij gespannen. De verzen 26—29 schijnen er op te wijzen, dat koning Salomo eerst in het laatst van zijn leven ilSnp heeft samengesteld. 26. Het ongunstig oordeel over de vrouwen, in dit vers uitgesproken. wijst op de bitterheid van het gemoed, nadat Koheleth door de vele uitheemsche vrouwen tot afval van God was verleid. Geen vrouw kan nu meer genade in zijne oogen vinden, 31Ü man oSo' D,nl?»vn. De goede voor God, d. i. de werkelijk vrome> ontvliede haar, want Nöim (niet de slechte maar) de zwakke, die geneigd is te zondigen, wordt door haar verstrikt. 27. Zie, dit alles heb ik ondervonden, zegt Koheleth, nriJC^ rtHN, stap voor stap, J13ETI XlSoS, ben ik tot deze slotsom gekomen. 28. Nog is Koheleth onder den indruk van zijn eigen ondervinding. Wat ik gezocht heb, den waren wijze heb ik niet gevonden, en al vond ik ook "inX, een man onder duizend, die in eenig opzicht daaraan voldeed, onder de vrouwen vond ik geen enkele. De uitdrukking rpND "1HN, gebruikt hij waarschijnlijk hierbij, denkende aan de duizend vrouwen, die hij had. 29. Doch mijne ondervinding heeft mij ook dat nog geleerd, dat God den mensch goed heeft geschapen, doch dat zij, i71J3Cn, door men spreekt, opdat gij niet zult hooren, dat uw knecht u vloekt. 22. Want ook vele malen [geschiedde het] — uw hart weet het — dat ook gij anderen hebt gevloekt. 28. Dit alles heb ik met de wijsheid beproefd; ik dacht, dat ik wijs zou zijn, doch zij [de wijsheid] is verre van mij. 24. Wat verwijderd is en zeer diep ligt, wie zal dat vinden? 25. Ik wendde mij en nam mij voor te kennen, uit te vorschen en te zoeken wijsheid en berekening en om te leeren kennen, dat boosheid dwaasheid en 21. Schenk ook niet te veel aandacht (-pS jnn bs) aan allerlei gesprekken, die men u overbrengt (TOT "lUW D,-I3in SsS), N'S IC'N opdat gij niet zult hooren, dat uw knecht u vloekt. De gesprekken (onain) hier bedoeld, behoeven juist geen leugenachtige te zijn. Ze kunnen ook waarheid bevatten, doch men moet niet alles weten, wat in zijne omgeving gedaan en over hem gesproken wordt. Een ieder laat zich over zijn naasten wel eens in minder gunstigen zin uit. 22. DJ ,3. Want, "pb J7T, wanneer gij uw hand op uw hart legt, zult gij weten, dat gij u ook daaraan meermalen hebt schuldig gemaakt. -|SSpO en nSSp beteekent hier niet letterlijk vloeken, maar ongunstig over iemand oordeelen in het gesprek. 23. Dit alles (zegt Koheleth) heb ik zelf ondervonden (WDJ), wat betreft de wijsheid (nöSrD). Ik dacht ook, dat ik de wijsheid ten volle bezat (Cf. 1,16 DbtriT Sy DYt "ItMC Sa Sj? n»3n YI2D1ITI) en toch heb ik ondervonden 'JQO npUTl NTII, dat zij nog verre van mij verwijderd was. 24. Is eene algemeene sententie in verband met het voorafgaande. Iets wat van ons verwijderd is en zeer, zeer diep ligt, wie zou dat vinden! De ware wijsheid te bereiken is voor den mensch onmogelijk. 25. Geeft weder eene nadere verklaring van vers 23. Ik heb mij immers met ernst C^Sl ^N) er op toegelegd, om de ware wijsheid op te sporen en de juiste grens aan te geven tusschen HÖ3n en mSaD, doch als zwak en zondig mensch werd al mijn streven u:] neem in acht het bevel des konings, ook wegens den eed des Eeuwigen. 3. Ga niet in overijling van hem weg, plaats u niet in een slechten toestand, want al wat hij wil, zal hij doen. 4. Daar toch het woord des konings oppermachtig is — wie toch zal tot hem zeggen: „Wat doet gij ?" 5. Die het bevel [des konings] opvolgt, zal geen onheil kennen — het indruk, dien zijn gelaat op sommigen heeft, verschilt van dien van anderen. 2. "JK namelijk Tim — m31 = "IÏ3J?3 Cf. VII, 14. D'pSiC rijnSC mal by. Koheleth gaat in dit vers voort met raadgevingen voor het practische leven. Heb eerbied voor den koning, ook reeds wegens den eed des Eeuwigen. Waarschijnlijk bedoelt hij den eed van trouw, dien men den koning zweert. Alhoewel niet duidelijk in den Bijbel voorkomt, dat zoodanige eed gezworen werd aan de koningen van Israël, zoo is zulks toch wel waarschijnlijk en kan eenigszins afgeleid worden uit I Sam. 10, 17. DJ/H fi»V SnIOC pJ72£,l nsson 71 Sx, Ibid. II, 15 71 'jaS Sixr DN DIT oSö'1. Dat zulk een eed van trouw aan heidensche koningen gezworen werd, blijkt duidelijk uit Ezechiël 17, 13, sbi(3 lfitt NT1. Cf. II Kron. 36, 13, DVlSiO IJIX1 -)CW. 3- "|Sn vjao Snan Sx = vjao -]bnb Sron ba. Cf. 13-ifi Sx naiD — H3"lb 13"1fi Ssc (Ibn Ezra). De zin van dit vers is: Loop niet haastig van voor hem weg, om u aldus aan zijn bevel te onttrekken, jn "D"D IDJffi Sn en breng u daardoor niet in een slechten toestand, want hij zal toch doen wat hij verlangt; hij zal u dwingen zijn bevel te gehoorzamen. Sommigen verklaren JH H313 "IDJ?fi SfC, blijf niet staan bij een slecht woord, d. w. z., trek het u niet te veel aan, wanneer hij soms een woord tot u spreekt, dat u niet bevalt. 4—6. Het woord des konings toch is oppermachtig. Ook wanneer hij iets gebiedt, wat onrechtvaardig is, zal niemand het wagen tot hem te zeggen: »Wat doet gij?" Die zijn bevel opvolgt, heeft van hem geen kwaad te wachten, terwijl hij als wijze begrijpt, fijn DSCOl, dat ook voor den koning de tijd zal aanbreken, dat hem, wanneer hij onrechtvaardig was, tOSCO, de rechtvaardige straf van God zal treffen. Cf. 3, 17. doch zij hebben vele spitsvondigheden gezocht. VIII. 1. Wie is als de wijze en wie [als] hij, die verstaat de verklaring der zaken ? De wijsheid van den mensch verlicht zijn aangezicht en de norschheid des aangezichts wordt - /eranderd. 2. Ik [waarschuw het zoeken van spitsvondigheden, juist van den goeden weg zijn afgedwaald. VIII. Na een korte hulde aan >de wijsheid" in vers i, gaatKoheleth voort met raadgevingen. Men zij den koning gehoorzaam en trachte niet zijn bevel te ontduiken, want wat hij beveelt, moet geschieden, ook al schijnt het in de oogen van den onderdaan niet rechtvaardig. Hij zal ter zijner tijd daarover wel gericht worden (2—6). Ue mensch immers kent de toekomst niet en heerscht niet over den geest, is geen meester over den dag des doods (7—8). Wanneer het ook den verdrukker oogenschijnlijk goed gaat, wanneer ook de booswicht meer in aanzien schijnt te zijn dan de brave, zoo is zulks slechts ijdele schijn (9—10), daar de straf niet direct op de slechte daad volgt; evenwel is het sware goede" toch voor den godvreezende (11—13). IJdelheid is het, war.neer men ziet op deze aarde, dat het den slechte gaat als ware hij braaf en omgekeerd den brave, als had hij slecht geleefd (vers 14). Ook ik kwam (zegt Koheleth) door dezen ijdelen schijn er toe, de vreugde te prijzen en meende, dat genot smaken het beste was voor den mensch, doch toen ik ernstig en nauwkeurig den toestand op aarde overdacht, merkte ik, dat de mensch zoowel bij dag als bij nacht slaap in zijn oogen heeft en het juiste niet ziet (15—16). En ik bemerkte, dat alles het werk Gods is, dat de mensch niet kan begrijpen, al doet hij daarvoor nog zooveel moeite en al meent hij ook wijs te zijn (17). 1. oanro = osro. jnï1 ""Dl = jnVD "01. "1173 cf. Daniël 5, 7, mtï'31, Arameesch, gelijk aan het Hebreeuwsch JTVI2. Ibn Ezra brengt dit vers in direct verband met het laatste vers van het vorige hoofdstuk. Na de woorden filJ3rn Wp3 nam zij zoeken slechts spitsvondigheden, roept Koheleth uit, »wie is als de wijze ?" hij die de verklaring der zaken kent. VJ3 — DÖSn. Sommigen verklaren: de wijsheid verheldert den blik; anderen: geeft het gezicht een vroolijk uiterlijk. NJtJ'i VJS tin en de sterkte = de norschheid van het gezicht wordt door de wijsheid veranderd. De wijze is niet trotsch en norsch, doch nederig en voorkomend. Sommigen vatten V3S iy op in de beteekenis van VJ3 de onbeschaamdheid; Nog anderen vatten op : VJ3 ijn de en dat zij, die uit de heilige plaats gingen, vergeten waren in de stad, waar zij [zoo deugdzaam] gehandeld hadden. — Ook dit is ijdelheid, 11. dat het vonnis over een slechte daad niet spoedig voltrokken wordt (daarom is het hart der menschen vol daarvan om kwaad te doen); 12. dat de zondaar honderdmaal kwaad doet en [God] hem lankmoedigheid bi 1N31 DH3p D'i'C'1, ik zag, dat goddeloozen stierven, 1N31, en toch voortleefden in hun kinderen, die hun voetstappen drukten, doch DlpDOl ot rnp, dat zij uit de heilige stad gingen, d. w. z. in ballingschap gevoerd werden en ïrOfitf"!, vergeten werden, lU'i? p 1CX, die oprecht geleefd en gehandeld hadden, daar zij geene nakomelingen hadden. Anderen nemen DTCH als onderwerp van den geheelen volzin en vatten aldus op: »En aldus merkte ik: booswichten, die waardig waren begraven te worden, kwamen en gingen uit de heilige plaats (waar zij ook allerlei snoodheden bedreven) en toch was hun einde, dat hun naam vergeten werd en hun aandenken in de stad, waar zij aldus gehandeld hadden" (Raschbam). Opmerkelijk is het zeker, dat latere commentatoren, waaronder Graetz, dezen zin opvatten zooals Midrasch. Waarschijnlijk had deze verklaring hun bijval verworven, omdat ze voldoet aan hun systeem van emendeeren. Midrasch toch wil hier voor DH3p lezen D'ïSp en in3jTkJ"l wordt veranderd in irnnCM. Dat Graetz daaraan nog eene emendatie toevoegt, zal niemand bevreemden, die diens Bijbelverklaring meer van nabij kent. In plaats van 13^|T leest hij ItW. ii—12. De woorden 73D I"l! DJ van vers 10 moet men als hoofdzin nemen, waarbij dan deze verzen als afhankelijke zinnen moeten verklaard worden (Raschbam). Ook dit is ijdelheid, dat het vonnis over een slechte daad niet terstond geveld wordt — daardoor immers wordt men er toe gebracht kwaad te doen. — De woorden p tot jn moet men dus als tussclienzin opvatten en wordt de afhankelijke zin in vers 12 weder met TvTN opgevat. (IJdel is het ook), dat de zondaar kwaad doet en God hem lankmoedigheid schenkt. — DJ '3. Wanneer ook. — 3113. Het werkelijke — niet schijnbare — goede. Een Perzisch woord, beteekent hier vonnis. In Esther 1, 20, bevel des konings. /INC. Zie aant. 6, 3. vSj? I"DT OINH fijn 'S- Volgens sommigen een algemeene sententie en is D1NH fijn, de snoodheid door den mensch bedreven. Volgens anderen slaat dit ook nog op den slechten koning en beteekent het, wanneer zijne snoodheid tegenover de menschen groot op hem (den koning) is. 8. De meeste nieuwere commentatoren vatten nn op in de beteekenis van wind. Wij vatten het met de oude verklaarders op in de beteekenis van geest, levensgenot. Wanneer iemand nog zoo oppermachtig is, zoo kan hij toch over zijn levensgeest niet heerschen om dezen tegen te houden, wanneer de tijd van sterven genaderd is. nanSoa nnSc'O en er is geen ontkomen in den strijd met den engel des doods en yn aSo' «Si, boosheid, woestheid en geweld redt niet, vSjn, hem, die haar oefent, van den dood. Sommigen verklaren yCH, vermogen, op oneerlijke wijze verkregen (Ibn Ezra). Dan staat J7UH naast TlöSsP en bedoelt Koheleth noch aardsche macht (paSc), noch (J?CH) vermogen kan den mensch redden uit de hand des doods. . 9.. nt Sa flN. Dit namelijk, wat in de verzen 1—8 gezegd is. iSjnS vertalen sommigen, »om hem kwaad te doen," dus in plaats iS i?mS (Targum). 10. Het meest juiste schijnt ons de opvatting van Ibn Ezra, n.1. recht. 6. Want voor iedere zaak is (komt) tijd en recht, wanneer de snoodheid des menschen te groot is. 7. Want hij weet niet, wat zal zijn, want wie zal hem zeggen, zooals het gebeuren zal? 8. De mensch is geen heerscher over den geest, om den geest tegen te houden en niemand heerscher over den dag des doods; en er is geen ontkoming aan den strijd en ook de boosheid zal zijn eigenaar niet ontkomen. 9 Dat alles heb ik gezien en ik heb gelet op alles, wat geschiedt onder de zon; er is een tijd, dat de eene mensch lieerscht over den den ander tot zijn eigen onheil. 10. Evenzoo heb ik gezien, dat goddeloozen, die begraven [zijn], weder voor den dag kwamen op aarde bestaat [bemerkte ik], dat ook bij dag en bij nacht slaap in zijn (des menschen) oogen is en hij niets ziet. 17 En ik zag al het werk Gods [en begreep], dat geen mensch kan vinden het werk, dat geschiedt onder de zon; zelfs wanneer de mensch moeite doet om te zoeken, zal hij niets vinden en ook wanneer de wijze zegt het te weten, zal hij niets kunnen vinden. pxn Sj7, op aarde. Overal elders gebruikt Koheleth de uitdrukking rom nnn. De meeste verklaarders laten vers 17 afhangen van vers 16 en houden de woorden in vers 16 HNT—'3 als tusschenzin en verklaren aldus: Toen ik echter mijn hart er op zette om wijsheid te leeren kennen en den waren toestand te zien, die bestaat op aarde — want ook dag en nacht zag hij geen slaap in zijne oogen — toen zag ik al het werk Gods enz. Het onderwerp van HJO UJW is dan 37. Dat men bij 31? de uitdrukking nJC kan gebruiken, blijkt wel uit 2, 23: 33C' vh DJ 13S en Hoogl. 5,2: 1? oSl riJtT 'JN*. IX. Dit caput sluit direct bij het voorgaande aan. Ik zag, zegt Koheleth, al het werk Gods en dat niemand met juistheid het kan vinden. Al meent ook de wijze dit te kunnen, zoo dwaalt hij, want alles berust in Gods hand, niet alleen de uiterlijke handelingen des menschen, doch ook de innerlijke gewaarwordingen, als liefde en haat, kan de mensch niet vooraf bestemmen, (vers 1). Alle menschen staan daarin gelijk, of men braaf zij of slecht. (2). Juist dit is het m?est hinderlijke, dat al wat onder de zon geschiedt één lot treft en daardoor is het hart des menschen vol boosheid en dwaasheid, want het einde van alles is de dood. (3). Zoolang iemand nog leeft, is er hoop op verbetering, daar de levende weet dat hij sterven moet. Doch de dooden weten niets en hun aandenken gaat verloren. (4—6). Daarom geniete men het leven, zoolang God dit toelaat; doe zooveel goeds als men kan, want in het graf, waarheen men zeker gaat, is niets (7—10). Ook is niets bestendig op aarde. De sterke behoudt niet altijd zijn kracht; de wijze geniet niet steeds rijkdom en gunst en ook weet niemand, wanneer zijn kortstondig leven eindigt. Dit wordt dikwijls plotseling afgesneden (11—12). En toch is wijsheid veel meer waard dan macht; al wordt zij ook dikwijls versmaad, Vijf rollen IV 4 dat het [werkelijk] goede is [ voor de godvreezenden, die voor ] Hem vreezen 13. en dat de booswicht, het [werkelijk] goede 1 niet geniet en hij, die God niet vreest, niet verlengt zijn da- ; gen die [zijn] als een schaduw. 14. 'IJdelheid is, wat op aarde geschiedt, dat er vromen zijn, wien te beurt valt volgens de de handeling der boozen en er slechten zijn, wien te beurt valt volgens de handeling deibraven. Ik dacht, dat ook dit iidelheid is. 15. En ik prees de vreugde; dat niets beter is voor den mensch onder de zon dan te eten, te drinken en verheugd te zijn en dit moest hem begeleiden bij zijn moeite al de dagen zijns levens, die God hem gegeven heeft onder de zon. 16. Toen ik echter goed oplette om de wijsheid te leeren kennen en den [werkelijken] toestand te zien, die I3. Is ook nog afhankelijk van JHV DJ '3 in vers 12. V>3 □V3\ Dagen, die als een schaduw voorbij gaan. 14 j e bsn Hl UVff VnöN. Ofschoon ik begreep, (lat het in vers 11 en 12 genoemde, dat in de oogen der gewone menschen S3H is, zulks niet is, vnaN, heb ook ik gedacht dat et thans genoemde werkelijk ijdelheid was en daarom hield ikop, m aan de wijsheid te wijden en gaf mij (vers 15) aan aller e g ge^3H & beteekent hier: Het schijnt slechts ijdel wat ik (WinN) als ijdel had beschouwd. ,6—17. Toen ik echter np-fc ^ HK 'WIJ, met volle aandacht de zaken bestudeerde, kwam ik tot geheel ander resultaat, namelijk, dat de mensch, oppervlakkig beschouwende, mets ziet en hetisas hij bij dag zoowel als bij nacht slaap in de oogen heeft. reinen en onreinen, dengenen, die offert en hem, die niet offert, den brave zoowel als den zondaar, hem, die zweert, als hem, die den eed vreest 3. Dat is het ergste onder alles, wat onder de zon geschiedt, dat één lot allen treft; en [daarom] ook is het hart der menschen vol slechtheid en is dwaasheid in hun hart bij hun leven en daarna [gaan zij] tot de dooden. 4. Want wie nog vereenigd is met alle levenden heeft hoop; want een levende hond is het beter dan een doode woord 3113^ voor "linüSl, om daardoor aan te toonen, dat met rein en onrein hier niet bedoeld wordt godsdienstig reiti oj onrein, maar zedelijk of onzedelijk. . patwn = jnrja. In het Hebreeuwsch wordt de a gewoonlijk bij beide deelen der vergelijking geplaatst. Cf. I Koningen 22, 4. TD1D3 'D1D3 -|8JD 'CJ/3 -[103 'J1B3 — J'StTJn moet men hier opvatten : die lichtzinnig zweert. 3- *53 ^ mpü '3 is een nadere omschrijving van HT- Immers het gevolg daarvan is, dat menschen, die slecht zijn, slecht blijven, Dn"rt3, gedurende hun geheel leven. Men denkt er niet aan den slechten weg te verlaten, overtuigd, dat ieder toch hetzelfde lot ircft als den brave, VinXl en dat het einde van allen is, DYlön de dood. Volgens deze verklaring drukken de woorden DYlön Sn VtnjCI de gedachten uit van den booze. Anderen vatten deze woorden op a's woorden van Koheleth en verklaren: en zijn einde is dan de dood, waardoor hem iedere gelegenheid tot b^keering wordt afgesneden. Zij brengen dan het volgende vers daarmede in verband. Immers 4- D"nn S3 Sx* "DIT -IBW 'ö "D- Zoolang iemand nog verbonden is met de levenden, is er hoop (JIHUS), dat hij nog beter wordt. Volgens deze opvatting staat 'a 13 voor 'BS '3- Volgens de eerste verklaring van vers 3 is de samenhang met dit vers duidelijker, wanneer men in plaats de keri 03IT), de kethib (IHT) vertaalt en büteekent "irD' 1CN 'O '3, want wie is uitverkoren, d. w. z. wie maakt op dezen regel eene uitzondering. Dan begint bij o"nn 73 ia een nieuwe zin. nan—3S3S '3- Voor ieder die let ft, bestaat hoop en een levende hond is beter dan een doode leeuw. Vijf rollen IV 4* IX. 1. Want dit alles nam ik mij ter harte, alsook om te onderzoeken al het volgende, dat de vromen en wijzen en hunne handelingen in Gods macht zijn en eveneens liefde en haat. De mensch weet niets te voren. 2. Alles [valt den vromen en wijzen te beurt], evenals aan iedereen. Één lot treft den vromen en boozen, den goeden, zij komt toch nog eens tot haar recht en hare grootheid wordt dan erkend. Wijsheid vermag meer dan oorlogswapens, daarentegen kan één dwaas veel goeds vernielen (13—18). 1. m Sn DN, Al het voorgaande. "llsSl, En (ook nam ik mij ter harte) om te onderzoeken enz. Dinsn Cf. Job 34, 25 "V31 p1? Raschie en Targum verklaren D rv 2 >"1 - hunne volgelingen. □n'iüS — rnnN □ J. Deze woorden laten verschillende opvattingen toe. Sommigen (zie onze vertaling) vatten op HJC3C DJ HSHN DJ DTI^Nn T3, ook liefde en haat zijn in de macht Gods. DITjaS San J'N, de mensch weet niets te voren. Anderen nemen 21Nn—rQHN Dj te zamen: Ook liefde en haat kent de mensch niet, DiTJS1? alles is te voren beUemd. Raschie vat deze woorden aldus op: Ook liefde en haat (bij God op te wekken), DIN'H JHV j\\" verstaan (andere) menschen niet. DT]sS Sart, dat alles is voor hen (rechtvaardigen en wijzen). Ibn Ezra verklaart: Ook wat betreft het voorwerp hunner liefde of haat weten de menschen niet, wanneer dit voor hen zal komen. , . 2, ^3^ "ICWD Alles valt den wijzen en verstandigen te beurt, evenals aan alle andere menschen. Dat de woorden NCüSl "linïaSl 3VüS, tot verschillende emendaties aanleiding gaven, bevreemdt zeker niet, wanneer men ziet, dat telkens twee woorden tegenover elkander staan: en POT en PD" 133'JC, DVJ en Ntan, ySffjn en NT ni?nr -\VÜ. Doch tegenover NQD staan 3113 en "lina. Sommigen voegen daarom achter 3113*7 het woord JH7 in. Anderen schrappen 3TjS als later in den tekst gekomen uit het volgende 31t33- Men behoeft echter al deze emendatiën van Graetz°en andere »moderne" verklaarders niet aan te nemen, wanneer men slechts met Ibn Ezra aanneemt, dat NCuS staat zoowel tegenover 3VjS als tegenover linüS, evenals in Exodus 4, 11 np2 slaat zoowel tegenover Cin als 11>'. Hengstenberg verklaart het handeling, berekening, kennis en wijsheid in het graf, waarheen gij gaat. 11. Nog heb ik onder de zon gezien, dat niet [altijd] het loopen aan den lichten van voet ten deel valt en de oorlog niet aan de helden, niet den wijzen brood en niet den vernuftigen rijkdom en ook niet den kenners gunst. Maar tijd en toeval treft allen. 12. Want de mensch kent ook zijn tijd niet. Evenals de visschen, die gevangen worden in een [voor hen] boosaardig net, en als de vogels, die gegrepen worden in een strik, evenals deze worden ook de menschen verstrikt ten tijde, dat het ongeluk hen plotseling treft. 13. Ook deze wijsheid heb ik onder de zon gezien en zij schijnt mij groot. 14. Er was een kleine stad en weinig menschen er in; toen kwam een groot koning ; en omsingelde haar en bouwde tegen haar groote bolwerken. • te doen, want 'IJl ncyD pJC, in het graf is daarvoor geene gelegenheid. 11. En ook gedurende het leven is voor den mensch niets bestendig, zoodat men niets moet uitstellen, wat men wenscht te doen of te genieten. • k°mt s}ec'1,s hier voor, — HCnSfin moet men hier opvatten in de beteekenis van overwinning in den oorlog. 12. Ook weet de mensch niet hoe lang hij leeft. Ifl», zijn tijd van sterven; deze komt dikwijls plotseling. D'tppv = D'rpva. 13. Al is in het leven ook niets bestendig en ontvangen de wijzen en vernuftigen niet altijd datgene wat hun toekomt, zoo is toch de wijsheid nog verre te verkiezen boven macht. Cf. 7, 19. '4 15- Als voorbeeld noemt Koheleth de belegering van een kleine stad met weinig inwoners door een machtigen vijand, die haar van leeuw. 5. Want de levenden j weten, dat zij moeten sterven , en de dooden weten niets en zij i hebben geen loon meer, want hun aandenken wordt vergeten, j 6. Ook hun liefde, hun haat, , hun naijver is reeds verloren . en zij hebben nimmer meer ' deel aan alles, wat onder de ; zon geschiedt. 7. Ga, eet in ; vreugde uw brood en drink met vroolijk hart uw wijn, want reeds schept God behagen in uwe handelingen. 8. Te allen tijde mogen uwe kleederen wit zijn en olie ontbreke niet op uw hoofd. 9. Geniet bet leven met de vrouw, die gij bemint, al de dagen van uw ijdel bestaan, die Hij u gegeven heeft onder de zon gedurende al de dagen van uw ijdel leven, want dat is uw deel van het leven en van uw moeite, die gij verricht onder de zon. 10. Al wat uw hand vindt te doen, doe het met uw [volle] kracht, want er bestaat geen 5—6. Gaat Koheleth voort met de opsomming van de voordeelen der levenden boven de dooden. 7. Daarom geniete men het leven met vreugde en vroolijkheid, wanneer men daartoe gelegenheid heeft, nï"l 133 'Si want reeds vooraf heeft God behagen geschept in uwe handelingen, d. w. z. want reeds vooraf heeft God dit voor u bepaald. In de volgende verzen komt Koheleth weder tot het besluit, dat voor den mensch niets beter is, dan te eten en te drinken, vroolijk te zijn en vreugde te smaken. Cf. 8, 15. 9. n.XT Cf. aant. op cap. 2, 1, 31Ï33 HNm. 10. ~|T NiiCf) TJ'N Volgens sommigen: wat uw hand vermag te doen. "]njD verbinden sommigen met het voorafgaande fllCyS De zin is: Zoolang gij leeft, moet gij trachten zooveel mogelijk goed Cll ilCUUCll niv/Vi r . T I 1 ... .. ï X 1. Doodaanbrengende vliegen maken stinkend en doen gisten de olie van den specerij- men^pr ! 7.nrt fhprlorfrl nnl- oon weinig dwaasheid den man, die uitstekend is door wijsheid en voorkomt daardoor vele misstappen, die men anders bij dezen soms aantreft, dat hij namelijk eereposten verleent aan hen, die daartoe niet geschikt zijn en omgekeerd de waardigen verwaarloost (4 -7)- De gevolgen blijven niet uit, zooals door algemeene sententies wordt duidelijk gemaakt. Alleen wijsheid voorkomt deze moeielijkheden (8—10). De wijze neemt voorzorgsmaatregelen, spreekt in tegenstelling van den dwaas weinig, maar wat hij zegt, maakt indruk, terwijl het gezwets der dwazen hen zelf ten gronde richt. Ook hunne handelingen zijn nutteloos (t 1—15). Wee het land, alwaar een onverstandige knaap aan het hoofd staat, en welks vorsten reeds s morgens brassen ! Heil daarentegen het land, welks vorst van edele afkomst is, die naar behooren zijn rijk bestuurt (16—17). Door luiheid toch valt het dak ineen en door onachtzaamheid wordt het huis lek. Zij (die onverstandige heerschers) leven slechts voor drinkgelagen en genot en meenen met hun geld alles te kunnen goed maken ('8 '9)* Ook zoodanigen vorst moet men evenwel zelfs in zijn gedachte niet verachten en in zijn eigen woning niet verwenschen, want alles wordt ruchtbaar; het gevogelte des hemels brengt uwe woorden verder en maakt ze bekend (20). i- fllD '313T. Letterlijk: vliegen des doods, d. w. z., doodaanbrengende, giftige vliegen. CVC3V Enkelvoud. Cf. UB» myï mj3, Gen. 49, 22 (IbnEtra). JT31 is Vyan van J?3J, opwellen, dus doen opwellen, gisten. ""ip1 is adjectief, waarbij men moet denken DIN. Ook moet voor lp' het woordje p gedacht worden. Het praedicaat in den nazin is hetzelfde als in den voorzin, namelijk nasno np1 beteekent: uitstekend door wijsheid. De zin is: Evenals één vergiftige vlieg een geheel mengsel van welriekende olie kan bederven, zoo kan één dwaasheid een gansch leven van deugd en eer te gronde richten. Volgens sommige verklaarders zou Salomo hier zich zelf bedoelen. Hij toch, die door wijsheid en eer zulk een voorname plaats had ingenomen en zoo in aanzien was ook bij heidensche vorsten, had zich door ééne dwaasheid, n.1. het groot aantal heidensche vrouwen, die hem tot afgoderij verleidden, den toorn des Allerhoogsten op den hals gehaald en zijn goeden naam en eer bedorven. Sommigen vatten "lp1 op in de oorspronkelijke beteekenis: zwaar, gewichtig en vertalen: Een weinig dwaasheid is gewichtiger (van meer invloed) dan wijsheid en eer (Raschbam). 15. Er bevond zich in haar een verstandig, arm man en hij redde de stad door zijn wijsheid, doch niemand had aan dien armen man gedacht. 16. En toen dacht ik: wijsheid is toch beter dan kracht, al is ook de wijsheid van den arme versmaad en worden zijne woorden niet gehoord. 17. De woorden der wijzen in rust aangehoord, [zijn toch beter] dan het geschreeuw van den heerscher over dwazen. 18. Wijsheid is beter dan oorlogswapens; één dwaas vernietigt veel goeds. alle kanten uitsluit. Daar kon de sterke geen hulp brengen, maar pDO C"N, een arm, doch wijs man redde de stad, li-IQ3H3, door zijne wijsheid, 13T xS D1N1, ofschoon niemand vroeger aan dien armen man gedacht had. Zijn wijsheid heeft hem nu beroemd gemaakt als redder van zijn volk. 16. Wijsheid is te verkiezen boven macht, al wordt ook meestal de wijsheid van den arme versmaad en niet naar zijn woord geluis- 17 Immers, uit het voorbeeld in vers 15 blijkt toch ten duidelijkste, dat de woorden der wijzen firU3, rustig toegehoord, voordeelieer zijn dan al het geschreeuw van den heerscher over dwazen. Men moet hier dus achter U'l'üVi het woord D^lö denken. D'yötJ'3 nn». Degenen, die kalm de uiteenzetting des wijzen vernemen, staan hier tegenover de D,!TD3, de dwazen, die naar geen verstandigen raad willen luisteren, WlO flpïtD, al schreeuwt hun aanvoerder ook nog zoo luid. Sommigen vatten het vers aldus op: nnj3 D'MH n31, de woorden der wijzen, hoe zacht en rustig ook gesproken, worden nog meer gehoord, d. w. z. worden nog meer opgevolgd dan het geschreeuw van den heerscher. Hij toch gebiedt wel, doch overreedt niet en overtuigt niet, dat hij gelijk heeft. 18. NUini staat hier tegenover HSSn en beteekent dus dwaas. X. Dit caput sluit onmiddellijk aan de laatste woorden van het vorige hoofdstuk, i"!3in mits 13N' "IHK Nöim. Een kleine dwaasheid kan den naam van den meest uitstekenden man in minachting brengen. De dwaas maakt zich als zoodanig door zijn gedrag aan ieder, die hem ontmoet, bekend (1—3) Re wijze daarentegen blijit rustig en gelaten onder alle omstandigheden, zelfs als heerscher5 zitten in de laagte. 7. Ik zag slaven op paarden en vorsten gingen ais slaven op den grond. 8. Die een kuil graaft, kan er in vallen en die de omheining doorbreekt, hem kan een slang bijten. 9. Wie steenen uitbreekt, kan daardoor beschadigd worden, die hout klieft daardoor in gevaar komen. 10. Wanneer het ijzer stomp in zijn regeering door verkeerde inlichtingen, die hij ontvangen heeft of zwicht voor invloeden, die op hem werken, waardoor fouten geschieden als in vers 6 en 7 genoemd. 7- die waard waren slaven te zijn, evenzoo die waard waren vorsten te zijn. 8— ro. Vermaant de schrijver dien heerscher toch op zijn hoede te zijn, want fouten als in 6 en 7 beschreven, wreken zich later en dikwijls wordt men het slachtoffer van schade, die men heeft aangericht. Men overwege dus, voordat men iets besluit of onderneemt de gevolgen. 8. J*au komt slechts hier voor. Sia""—zijn geen noodzakelijke gevolgen maar mogelijke en daarom is door ons ook vertaald: kan vallen enz. L ru De houden zich steeds op in puinhoopen van ineengestorte muren. Cf. Berachoth fol. 3b. 9. pa'. Sommigen vatten het woord op in de beteekenis van: verwarmd worden, het vergelijkende met fiJ3B iS Wil, I Kon. 1 2. (Aldus Raschie en Raschbam). In de beteeKenis van in gevaar komen komt het slechts hier voor en is het afgeleid van het Arameesche H33B, gevaar. I®- Thans wordt nader verklaard het nadeelige ge/olg, wanneer men verzuimt voorzorgsmaatregelen te nemen. Uit vers sluit direct bij het voorgaande aan. Wanneer iemand hout hakt, kan hij daardoor in gevaar komen. En wanneer hij daarvoor een stompe bijl gebruikt en hij de snede niet vooraf gescherpt heeft, moet hij des te meer zijn krachten inspannen. — nD3n YC3n pVPI. Cf. 9, 18 3~ip 'Sao nosn naio. Sommigen vatten dezen zin als op zichzelf staand op en Sna in de beteekenis van zwaard. Wanneer ook het zwaard stomp is enz, ^1 n 1 - dan zal hij toch wel legers kunnen overwinnen, evenwel i"ID3n "VUOn jnrPl, is voortreffelijker het vooruit in orde brengen der wijsheid. Immers, wanneer het zwaard gescherpt is, behoeft men en eer. 2. Het hart des wijzen is aan zijn rechterzijde en het hart van den dwaas aan zijn linkerzijde. 8. En ook wanneer de dwaas op den weg gaat, ontbreekt zijn hart en hij zegt tot allen, dat hij dwaas is. 4. Wanneer de geest des heerschers over u komt, verlaat dan uw plaats niet, want gelatenheid voorkomt groote zonden. 5. Ik zag een ramp onder de zon, als een dwaling, die uitgaat van den heerscher. 6. De dwaasheid wordt geplaatst op groote hoogten en de rijken 2. beteekent hier verstand (Ibn Ezra). 3. -rtn "P"I3 DJV Wanneer de dwaas ook op den weg is, d. w. z. op plaatsen, waar men hem niet van vroeger kent, toont hij zijn gebrek aan hart (verstand). 73S "10N1. En hij zegt als het ware tot ieder, hij gedraagt zich zóó, dat ieder dadelijk merkt, dat hij dwaas is. Sommigen vatten het laatste gedeelte van den zin aldus op: hij zegt van iedereen: »deze is dwaas." 4. Thans wordt de wijze aangesproken. —DN'. Wanneer de geest des heerschers over u, komt, d. w. z. wanneer gij eene hooge positie verworven hebt, njn "|Slpö, verlaat dan toch uwe plaats niet; word niet opgeblazen en trotsch, maar blijf zooals gij altijd waart, bedaard en zachtzinnig. Anderen: Wanneer de toorn des heerschers over u komt, verlaat uwe plaats niet, d. w. z. wanneer uw heerscher over u — zij het ook ten onrechte — vertoornd is, blijf hem toch trouw en onderdanig. 5 —6. Sommigen vatten ü^ETI op als Opperheerscher, God. De zin is dan : Ik zag een ramp onder den zon, welke als een dwaling van den Opperheerscher scheen voor den oppervlak kigen toeschouwer. (Cf. cap. VIII, 14). De voorbeelden worden dan in de volgende vexzen genoemd. ^20 = ^SDn Hiertegenover staat in het tweede gedeelte van den zin dat dus niet rijk aan bezittingen kan beteekenen, maar rijk aati verstand. Zij, die als (menschelijk) heerscher opvatten, verklaren de laatste woorden van vers 5 aldus: Er is een ramp op aarde, die gelijk staat met een dwaling van een heerscher. Dikwijls toch dwaalt deze geschieden zal; en wat ten slotte gebeuren zal, wie zal hem dat mededeelen? 15. De inspanning der dwazen vermoeit hem, zoodat hij niet weet naar de stad te gaan. 16. Wee u, land, wanneer uw koning een knaap is en uw vorsten dps more'pns eten. 17. Heil u, land, wanneer uw koning een vrij man is en uw vorsten over de toekomst en wat na den dood zal geschieden, doch yn' N1? mjcn, zóó iets kan geen mensch weten en niemand zal hem zeggen wat ViriNQ, na zijn dood geschieden zal. 15. boy wordt slechts hier vrouwelijk gebruikt. UyjVl, namelijk S'Mn, welk woord tevens subject is van J/T TO. De zin is: de (nuttelooze) arbeid van den dwaas mat hem zóó af, brengt zijn verstand zoodanig in de war, dat hij den weg naar de stad niet meer weet te vinden, gelijk ons spreekwoord luidt: »hij kan zijn eigen huis niet vinden." Hij is voor niets geschikt. Anderen nemen den geheelen nazin als object van UPJYI en vertalen: □1S1D3n "5037, het vermoeiende, aanhoudende praten der dwazen vermoeit hem, die niet naar de stad weet te gaan. Wanneer iemand verdwaald is en den weg naar de stad niet kent en toevallig een dwaas daarnaar vraagt, dan zal deze hem zooveel vertellen, zonder het juiste te zeggen, dat hij daardoor afgemat wordt. 16. Daarom vooral bij het aanstellen van regeeringspersonen lette men er op geen dwazen te kiezen. Wee het land, wiens koning nog een knaap, dus niet verstandig is, ~pn, en wiens vorsten, raadgevers des konings, zich om de regeeringszaken volstrekt niet bekommeren, voor iets ernstigs en edels geen oog hebben, doch reeds des morgens brassen, niets anders dan genoegens najagen. 17. Heil daarentegen het land, wiens koning een D,Tin p, een vrij, edel man is. die zelf met kracht de teugels van het bewind in handen heeft; die wel raadslieden maar geen bewindvoerders heeft. Zij zijn ,aan hem onderworpen, hebben ontzag voor hem. Die raadslieden ibHiV nj?3 -pTÜ'1 houden op tijd maaltijden, d. w. z. na ingespannen werkzaamheden genieten ook zij, nTQJO, om kracht te houden, om de moeielijke taak te kunnen volbrengen, raaar niet V1C3, tot zwelgerij. Zie aant. op Esther 1, 8. Sommigen vatten YICD «Si mnjS als op zich zelf staand op, waarbij men moet denken, ~pn, en uwe vorsten (houden zich bezig) miDJO, met oorlog, maar niet met drinkgelagen. is en men heeft de snede niet gescherpt, dan moet men de kracht vermeerderen; doch de wijsheid is uitmuntend om iets te doen gelukken. II.Wanneer een slang bijt, [dan geschiedt dit] omdat er geene bezwering was. En er is geen voortreffelijkheid aan den slangenbezweerder. 12. De woorden uit den mond des wijzen [dragen] gunst [weg], doch de lippen des dwazen verslinden hem. 13. Het begin van de woorden ^ -i vMAnrlo ie: Hwfincihpirl pn ZJ IJ 11 kJ 111VUVAU i»-" ~ het einde van zijn gesprek rampzalige waanzin. 14. En de dwaas spreekt vele woorden, zonder dat de mensch weet, wat zich niet zoo in te spannen en gaat men met meer vertrouwen den vijand te gemoet. SpSp van SSp, glad, scherp maken. Cf. Ezech. i, 7 ^bp nCTIJ, glad gepolijst koper. — Tffan. Zie aant. op Esther 8, 5. 11. Slaat op vers 8 PH3 W VU p31. Dat bijten van de slang is ook al weder het gevolg van verzuim van voorzorgsmaatregelen. Immers ~]Ï5" DN, wanneer de slang bijt, dan geschiedt dit ETlS nS:J, omdat er geene bezwering plaats had. En in dit geval is ook geen voortreffelijkheid, pEHn aan hem die de slangen bezweert, die het formulier uitspreekt (zie Raschie). Die bezweringsformulieren worden daarom tJ'H1? genoemd, omdat zij fluisterend werden uitgesproken. . Sommigen vatten jl L"7n tya op in de beteekenis van kwaadsprekers (Ibn Ezra). 12 15. Wordt de dwaasheid nog eens krachtig gehekeld. 12. jH DDH'2 De woorden der wijzen (verwekken) gunst bij de hoorders.— IJjSsn— mflfHPl, het werkwoord in het enkelvoud. Cf. vers 1 ï'W'T filO "'D1DT- Sommigen nemen als object van het voorafgaande jn en verklaren: De woorden uit den mond der wijzen mogen op zichzelf aangenaam zijn, de lippen der dwazen echter verslinden dezen aangenamen indruk, doen dezen door hun aanhoudend gezwets verloren gaan. 14. De meeste verklaarders vatten D1NH op als de dwaas, dus de mensch, waarvan in deze laatste verzen sprake is. O. i. is dit niet noodig. Koheleth zegt: de dwaas spreekt veel over alles, zelfs XI. 1. Werp uw brood over de oppervlakte van het water, want bij vermeerdering der dagen zult gij het [weder] vinden. 2. Geef een deel aan zeven en zelfs aan acht, want gij weet niet, welk onheil op aarde zal zijn. 3. Wanneer de wolken gevuld zijn met regen, ledigen zij dien op de aarde en wanneer te voorzichtig en wil niet alles nauwkeurig vooraf weten, want dan zult gij nooit iets bereiken. Gods handelingen zijn immers voor u verborgen (i—5). Wees echter vlijtig in uw jeugd en uw ouderdom, want gij weet niet, wanneer het meest gelukkige tijdstip voor u is (6). 13e mensch verheuge zich, terwijl de zon voor hem schijnt en bedenke, dat er altijd nog duistere dagen voor hem zullen komen. Hij gedenke echter bij al zijn handelingen, dat hij eens voor God verantwoording van zijn daden zal moeten geven (7—9). Dit stemme hem echter niet verdrietig, integendeel, hij verwijdere kommer uit zijn hart, denke dat de jeugd spoedig verdwijnt (10). 1. Werp uw brood over het water, d. w. z. wees vrijgevig ook tegenover armen, die gij niet nauwkeurig kent, watit God zal het u later vergelden. Cf. Ps. 41, 2. 2. Geef een deel aan zeven en ook aan acht, beteekent: geef aan ieder, die u vraagt; onderzoek niet eerst al te nauwkeurig, maar geef, indien er behoefte is. Over nP3tP en miOC' in de beteekenis van vele cf. Micha 5, 4. Sommigen verklaren njnU'1? en HJICCS zeven- en,achtmaal. Geef telkens, zoolang er behoefte is. yin ab '3 enz. Het is immers in uw eigen belang. Gij weet immers niet, njH D\T HO, of gij niet nog eens ongelukkig zult worden. Wanneer gij dan velen en bij herhaling ruim gegeven hebt, zoo zullen zij ook u helpen in tijden van nood. 3. Volgens Ibn £zra is dit vers een beeld van den vrijgevigen rijke. Wanneer de wolken vol water zijn, zoo ledigen zij den regen op de aarde, d. i. wanneer iemand veel geld verzameld heeft, zoo make hij vele nooddrufiigen daarmede gelukkig, evenals de van water bezwangerde wolken de naar regen smachtende aarde. Eveneens SlS' DN enz. waar ook de vruchtbare boom valt, NUT DB', daar zijn behoeftigen, die de vruchten willen genieten. Een andere verklaring van het tweede gedeelte is: zoolang de boom vruchten draagt, wordt hij verzorgd en onderhouden; valt hij echter, zoodat hij geen vruchten meer kan voortbrengen, dan bekommert men zich er niet meer om, maar op de plaats, waar hij gevallen is, blijft hij. Raschie vat het tweede gedeelte overdrachtelijk op en volgens op tijd eten, tot versterking, doch niet tot zwelgerij. 18. Door luiheid stort de balklaag in en door slapheid der handen wordt het huis lek. 19. Tot genoegen houden zij maaltijden en wijn verblijdt het leven en het geld vergoedt alles. 20. Ook in uw gedachte vloek den koning niet en vloek niet den rijke in uw slaapvertrek, want het gevogelte des hemels voert het geluid verder en het gevogelte maakt het woord bekend. amn p. Vrij man, die op zich zelf kan staan, staat tegenover "ïyj, den jongeling, die nog ondergeschikt is. Sommigen vatten in tegenstelling van D'lin p, vrij man, op als slaaf, d. w. z. van slavenafkomst en hierop wordt door Graetz een geheel gebouw opgetrokken en bewezen, in welken tijd Koheleth vervaardigd zou zijn. Alleen hij, die scheppingen van phantasie bewondert, kan deze redeneeringen tot het einde toe lezen. 18. DVD2SJD. Dualis, d. i. door luiheid van beide handen (Ibn Ezra). Met het huis is het rijk bedoeld. Door de luiheid van beide handen, dit is van vorst en raadsheeren dreigt het rijk ineen te storten. D,~P XTDIHP31, doch ook, wanneer zij dit ten laatste merken, zijn hun handen te slap, om nog iets krachtigs te bewerken en den ondergang te voorkomen. Dan iT3n «pT blijft het huis toch lek, gaat het rijk druppelsgewijze, langzaam te gronde. Want — 19. zij laten hun slechte gewoonten niet varen, houden steeds maaltijden, DS niJP ^D3D1 en denken met geid alles te kunnen goed maken. 20. Doch ook zelfs zoodanigen koning moogt gij niet vloeken (minachten). Cf. 8, 2 vlg. "|IHO wordt door sommigen opgevat in de beteekenis van studeervertrek. XI. De raadgevingen, waarmede Koheleth begonnen is in cap. 9 en die in vers 11 aldaar zijn afgebroken, worden voortgezet. De algemeene inhoud toch van dit elfde hoofdstuk sluit zich geheel daarbij aan. Geniet zooveel gij kunt, doch laat ook anderen genieten. Geef van uw overvloed aan anderen, later vindt gij dat wel terug. Gij weet toch niet of de tijd u geen onheil baart. Wees echter niet al gij weet niet welke tijd gunstig is, of deze of gene, en of beide even goed zijn. 7. En zoet is het licht en aangenaam voor de oogen is het de zon te zien. 8. Want wanneer de niensch ook vele jaren leeft, zoo zal hij zich in alles verheugen en denken aan de dagen der duisternis, die ook veel zullen zijn — al wat komt, is ijdel. 9. Verheug u, jongeling, in uw jeugd en laat uw hart vroolijk zijn in uwe jongelingsjaren. Volg de wegen uws harten en het verlangen uwer oogen, doch weet, dat Sommigen vertalen -|ru\'3 ffiTJt? DJCl: en of beiden te zamen goed zijn. 7—"lINfl plDDl. En het licht is zoet, d. w. z. zoolang men in gelukkige omstandigheden verkeert, geniete men en verblijde zich. E'CUTI flJt Om ook anderen gelukkig te zien. Immers, al leeft men nog zoo lang, men geniete en gedenke, dat "jttTtn 'O1 de dagen van duisternis, van verdriet en smart nog talrijk zullen zijn. S3- Men baschouwe wat de verre toekomst brengt als ijdel — als iets, waarover men zich niet moet bekommeren. Sommigen vatten Tl\' en -|2TI op als leven en dood en verklaren "llXn : het leven is zoet en aangenaam en wanneer iemand nog zoo oud wordt, 0^33, schept hij behagen in het leven. Doch hij leve zoo, -|2i,l, dat hij steeds gedenke "pnn '3', den dood, en dat hst verblijf in het graf 1\T ri3"in, zeer lang is. Hij leve dus zoodanig, dat hij met zelfvoldoening deze wereld kan verlaten, ^311 JO;? ^3, overtuigd, dat ten laatste al het wereldsche ijdel is. 9. Vooral met het oog op dit vers schijnt ons de eerste verklaring van vers 8 aannemelijker. Immers, in vers 9 vinden wij duidelijk de tweede verklaring van vers 8 terug. Geniet in uw jeugd en jongelingsjaren; volg de begeerten van uw hart en oogen; weet echter, dat gij later rekenschap uwer handelingen moet geven voor God. Zij, die de tweede verklaring van vers 8 aannemen, vatten vs. 9 ironisch op en is dus de zin: wees daarom, o jongeling, niet al te een boom valt in het Zuiden of in het Noorden, op de plaats, waar de boom valt, daar is hij. 4. Die op den wind [steeds] let, zaait niet en die steeds naar de wolken ziet, zal niet maaien, ü.Evenmin als gij kent den weg, waarheen de wind gaat, of de vrucht in den schoot der zwangere vrouw, evenmin kunt gij kennen het werk Gods, die alles maakt, ö Zaai des morgens uw zaad en laat des avonds uw hand niet rusten, want hem vormt dit tweede gedeelte eene vergelijking met het eerste. Wanneer de wolken vol water zijn, zoo ledigen zij den regen op de aarde, evenzoo wanneer de fj?, de vruchtdragende boom, d. 1. de vrome geleerde, SlS', woont, hetzij in het noorden of in het zuiden, waar het ook zij, op de plaats waar hij zich zal vestigen, QL', zal men den gunstigen invloed van zijn werken en leven ondervinden. Volgens Raschbam is de inhoud van dit vers: Even noodzakelijk als het is, dat de wolken regen op aarde doen druppelen ?n de boom blijft liggen, waar hij gevallen is, evenzoo is het noodzakelijk gevolg van uw weldoen aan ieder en bij herhaling, dat men ook u in tijden van nood zal helpen. De laatste commentatoren brengen het vers ook in verband met de laatste woorden van vers 2. Doe wel, want gij weet niet welk onheil u nog kan overkomen. Dit kan plotseling ontstaan, evenals regen uit de met water bezwangerde wolken, enz. 4. Het is voor den zaaier nadeelig, wanneer het waait en voor den maaier, wanneer er veel regen valt. Evenwel mag men niet te angstvallig op ieder windje of wolkje letten, want dan zou van zaaien en oogsten niets komen. De beteekenis van dit vers is: Men zij, wanneer men iets goeds wil ondernemen, niet al te nauwkeurig bij het onderzoek van de gevolgen, want wanneer men alles vooraf met zekerheid wil bepalen, dan komt gewoonlijk van de goede voornemens niets terecht. 5. Men moet op God vertrouwen. Evenmin toch als men den weg van den wind kan bepalen, die toch ieder oogenblik veranderen kan en evenmin ais men O'OSP, het wezen, den vorm van het kind kent, zoolang het zich nog bevindt in den moederschoot, zoomin kan men Gods handelingen doorgronden. 6. Men dje slechts aanhoudend zijn plicht en zij onvermoeid nuttig werkzaam, want men weet niet, welk oogenblik het meest vruchtdragend is. de dagen des onheils en genaderd zijn de jaren, waarin men zegt: „Ik heb daarin geen behagen." 2. Voordat verduistert de zon, het licht, de maan en de sterren en na den regen de wolken terugkeeren. 3. Op den dag, dat de wachters van het huis sidderen en zich krommen de krachtige mannen, de maalsters staken, omdat l'ün DH3 ^ {W. Ik heb daarin (n.1. in de genoegens) geen behagen. Sommigen vertalen: voordat genaderd zijn de jaren, waarvan gij zegt, ü: heb daarin (in de jaren) geen behagen. 2. Hier begint Koheleth den ouderdom met zijne gebreken te beschrijven. Het licht verdonkert en ook na den regen keeren de wolken terug, d. w. z. blijft het nog duister. De uitdrukking TlNm C'OBTI is zeer vreemd. Ibn Ezt a wil Tijen verklaren met den tijd, waarop reeds het licht begint te schijnen, voordat de zon nog is doorgebroken — den tijd van den dageraad — evenals die na den ondergang van de zon, waarop dan later in den avond volgt het licht van maan en sterren. In navolging van den Talmud verklaart Raschie de woorden C'ötï' tot D'3313 in overeenstemming met de volgende verzen — op de glansgevende deelen van het menschelijke lichaam, die hun tint in den ouderdom verliezen. Dtrjn 1HX a'ayn wil zeggen, dat men in den ouderdom na onheil geen vreugde te wachten heeft. Het eene gebrek volgt op het andere. Steeds blijft het donker. Ook deze woorden worden door Raschie toegepast op de ooqen. Deze blijven donker na den iegen, d. i. na het weenen. Door het vele verdriet, dat de mensch in zijn leven ondervonden heeft en zijn veelvuldig weenen over hem getroffen ongelukken is het licht uit de oogen verdwenen. 3. In dit vers worden de gebreken van het menschelijk lichaam in beeld gebracht. jVSH naC, de wachters van het huis zijn volgens sommigen de armen en handen, die het huis, d. i. het lichaam beschermen en in den ouderdom beven. Anderen: de ribben en de lendenen, die de inwendige lichaamsdeelen beschermen. S'nn 'CJN, de voeten, schenkels, waarop het geheele lichaam steunt, ïmjtfirn, zij krommen zich door de zwakte. minan lSi331, dit zijn: de tanden en kiezen. Zij staken hun werk, ÏÜPÜ "O, omdat zij verminderd zijn. De oude menschen kunnen niet zoo goed kauwen, omdat zij tanden en kiezen verloren hebben. Vijf rollen IV 5 God u voor dit alles in het gericht zal brengen. 10. Verwijder verdriet uit uw hart en wend af het onheil van uw lichaam, want de jeugd en de dageraad zijn ijdel. XII. 1. En gedenk uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, voordat komen onstuimig in het zoeken naar vreugde en volg niet de van uw hart en de verleiding uwer oogen, daar g,j u v.or God moet verantwoorden^ ^ ^ op het goddelijke gericht echter niet zwartgallig en vervalle niet tot het andere Uiterste. Neen, DJ3 "OH verwijder het verdriet uit uw hart, wees steeds opgeruimd en at ï 2ÏÏJÏÏ ^TSnTSf voTdotS XrZJLk een die het meest aan verleiding bloot staat, niet nadruk „ 7ii bii al hare genietingen toch behoort te gedenken, dat ÏÏ ee',, üo? is 1T CS haring» gadeslaat» »,« ™et r£r\$ trs-a o,T„ volgende opmerkingen en vermaningen van koheleth (i i 4) voorafgegaan door eene opmerking van den verzamel kthomtrent zijn wijze van onderricht, onderzoek en mededeehng lo-.T Het doel dier wijze spreuken, hetzij ze oorspronkehk of hiieenverzameld zijn, is den mensch tot gotde daden en onderwer i schr;),e Leken en leze niet te veel, want het resultaat van alles is. vrees Sd en neem Zijne geboden in acht. want ieder uwer handelingen en gedachten Tordf door God gekend en gij daarvoor gericht ^ j pijnn ,D,« Ue dagen van den ouderdom, waarin zoovele onaan genaamheden voorkomen. wordt gebroken, wanneer de mensch gaat naar zijn eeuwige woningen de rouwbedrijvenden rondgaan op de straat, ö. Voordat verbroken wordt de zilveren snoer en verbrijzeld de gouden schaal en de kruik in stukken valt bij de bron en gebroken den stam f*NJ, vertoornd zijn en vatten ipCTI ",\T1 op: zij zijn vertoornd, verdrietig wegens de amandel, die zij niet meer kunnen genieten,,omdat zij (vers 3) zooveel tanden verloren hebben. 3jnn wordt aldus verklaard: De grijsaard loopt niet vlug en gestadig maar huppelt (strompelt voort) als een sprinkhaan; niet vlug maar l73üD,l, met tnoeite, van ^33, last. njraxn lanr zie Raschie, nrrux = nwn, begeerte, wellust, van H3N, willen. Ibn Ezra verklaart H3V3JC van J13, met bijgevoegde 'JC en dus gelijk nj'2. De woorden beteekenen dan: en zijn geest — de zetel van zijn verstand — is gebroken. Anderen vatten D3V3JC op als kapper, een soort bloem, waardoor de wellust opgewekt wordt. Nog anderen: !"IJV3Nn "lEfll, de kapper breekt open; evenals deze. overrijp zijnde, openbreekt en het zaad verliest, zoo dreigt den grijsaard de ievensgeest te verlaten (Ewald). Over DJV3X als vrucht zie Talm. Berachoth fol. 36a: JllJVaxn ^>'1 l'j-n 2 '3 "ioik ponapn ■pn ,3- Al deze onaangenaamheden en gebreken treffen den grijsaard, wanneer hij gaat JV3 'JJC d. i. naar het graf. DHSlDfl piBO "I33D1. Cf. Amos 5, 16—17. 6. — N1? "IUW is een vervolg van vers 2 en bevat eene beschrijving van den dood. Volgens den Talmud wordt onder ï|D3n L?3n de ruggegraat verstaan, die, omdat daarin het witte merg zit. een zilveren snoer wordt genoemd. 3ITn is het beeld voor de hersenen, die zich bevinden in de hersenpan, die rood is. 13 is het beeld \an de gal en JM3D van de lever (/.ie Ibn Ezra en Raschie). Sommige verklaarders meenen, dat hier nog de beschrijving van den ouden dag wordt voortgezet. Het zilver boeit aan het leven doch nu is die Ssn, die band, piTV, verbroken. De 3ntn fiSj, de gouden kogel — de rijkdom — is verbrijzeld, is waardeloos. jn30H "13 "I32Y11, de kruik bij de bron is gebroken, beteekent: men gevoelt geen aandrang meer tot scheppen; de prikkel om zijn vermogen te vermeerderen is verlamd, SjtSjH en het rad is gebroken bij den put, d. w. z. de onophoudelijke beweging om zijn Vijf rollen IV 5' zij weinig zijn geworden en die door de vensters zien verduisteren. 4. En de deuren aan de straat gesloten worden, terwijl het geluid van den molen afneemt en men opschrikt bij de stem van den vogel en [de stemmen van] alle zangeressen dof zijn. 5. Ook voor een A ïTH/imnn n! i nn Qnccl" [voelen zij] op den [effenen] weg en de amandelboom bloeit en de sprinkhaan trekt zich met moeite voort en de wellust ni3"lN3 m\'~in zijn de oogen in de kassen. 4- plU'3 DYlbl verklaren sommigen met ooren. Door de doofheid is de omgang met anderen afgesloten. pltt'3. Die organen, waardoor het verkeer met de buitenwereld ontstaat. Anderen: de lippen. Cf. Job 41, 6. nD3 'O VJ3 VlPT runon Sip Ssl'3. Wanneer het geluid van den molen afneemt! d. w. z., als de stem zwakker wordt. Evenals in vers 3 de tanden mano, ;naaisters worden genoemd, heet hier de mond HJnü, molen. De mensch, oud geworden, spreekt zacht (S3C3). Volgens Raschie en Ibn Ezra wordt hiermede de maag, die het eten maalt, bedoeld. In den ouderdom vermindert hare werking. nSïn SlpS D1p,l, de slaap is licht en bij het minste gedruisch ontwaakt men. TOT man Ss 1W1. Men heeft geen genoegen meer in den schoonsten zang, daar men de melodiën niet meer kan onderscheiden. Cf. li Sam. 19, 36. iinn onr Sip3 mj? yocw dn- 5. Dit vers wijst klaarblijkelijk ook op de gebreken van den ouderdom. De beelden hierin voorkomende, zijn echter niet alle duidelijk en hebben dan ook tot geheel uiteenloopende verklaringen aanleiding gegeven. Dat ook emendaties niet zijn uitgebleven, verwekt zeker geen bevreemding. De eerste woorden zijn duidelijk: Ook vreest hij hoogten te bestijgen, -pi3 DYinnm, en vrees bevangt hem steeds ook op den effen weg, omdat hij zich niet goed kan m acht nemen tegen iets wat achter hem is of hem te getnoet komt, daar hij niet gemakkelijk kan uitwijken. IpSJTI "NIH, de amandelboom bloeit, d. i., volgens sommigen, het beeld van het witte haar van den grijsaard, gelijk aan den witten bloesem van den boom. Tegen deze verklaring wordt door sommigen aangemerkt, dat ïptTI, de amandelboom, geen witte maar roode bloesems draagt. Om deze reder) verklaren zij het woord van der wijzen zijn als prikkels en als diep ingeslagen spijkers die der verzamelaars. Alle zijn door denzelfden herder gegeven. 12. Doch meer dan dit, mijn zoon, pas op, om niet veel boeken te maken — het heeft geen einde — en veel lezen vermoeit den mensch. 13. De slotsom 11. De volgende verzen zijn weder woorden van Koheleth zelf. » De woorden der wijzen zijn als prikkels," beteekent: smaken diepen indruk." Over de constructie van dit vers loopen de gevoelens zeer uiteen. Ibti Ezra geeft twee opvattingen: De woorden der wijzen zijn als prikkels en als groote pinnen, die de deur afsluiten. Volgens deze opvatting is flISDiC derhalve appositie bij nnCCD- De tweede opvatting, die ook wij gevolgd hebben is: de woorden der wijzen zijn als prikkels en als diep ingeslagen pinnen, zijn de woorden der verzamelaars. Men moet dan vóór D12DN het woord '"Dl denken. De beteekenis van het beeld is, dat evenals de prikkel het vee dwingt, den juisten weg te gaan, evenzoo leiden de woorden der wijzen den mensch op den juisten weg. Hetzij deze woorden oorspronkelijke gedachten mededeelen (D'DSn '"Dl), hetzij ze bijeen verzameld zijn uit sententiën van anderen (D13DN* '"Ti'S) hebben zij één doel en zijn als het ware van één herder gegeven (IHN* njHO UflJ). Sommigen brengen veis io en n met elkander in verband en laten "IK" 31H31 slaan op de schriftelijke en □,D3n ^31 op de mondelinge leer. irtJC nj/"13 ons overgeleverd door één herder, waarmede volgens sommigen Mozes bedoeld wordt, volgens anderen God, die immers HJH wordt genoemd. 12. VP1. Cf. vers 9. Let nog op mijn zoon! fnC'P = om niet te maken. Volgens sommigen beteekenen die woorden: om niet veel boeken te schrijven, v. a. om zich niet veel boeken aan te schaffen, "p j\V, want dan is er geen einde, jnSl, en het lezen daarvan vermoeit het lichaam te veel. Anderen vatten dit vers aldus op: -|nin '33 HCnC "VH Er zijn mijn zoon! voor u nog meer zaken, (nano) dan hier beschreven zijn, waarop gij dient te letten. Zij kunnen niet alle opgeteekend worden, want j*p j\\' min DHSD Dir^, dan moesten een oneindig aantal boeken vervaardigd worden. De mensch zou niet in staat zijn ze alle te lezen. jn^l is de npö van run (lezen) en staat dus in plaats flljnS (zie Graetz). Volgens Ibn Ezra is het een zelfstandig naamwoord van den stam jnS, die slechts hier voorkomt het rad bij den put. 7. En het stof terugkeert tot de aarde, zooals het was en de geest terugkeert tot God, die hem gegeven heeft. 8 IJdelheid der ijdelheden, zegt Koheleth, alles ijdelheid! 9. Doch nog wijzer was Koheleth. Hij leerde het volk kennis en deed het luisteren ; hij onderzocht, vervaardigde vele spreuken. 10. Koheleth zocht te vinden behagelijke uitdrukkingen en een juiste beschrijving van de woorden der waarheid. 11. De woorden vermogen te vergrooten, liet voortdurende streven van den mensch om vooruit te komen, houdt op, . , 7. tot dat eindelijk de mensch teruggekeerd is tot het stof en de goddelijke geest in hem tot God, die hem gegeven heeft. Cf. cap. 3, 20. pxn by — pxn Sx. 8. '131 Ssn. De meeste commentatoren nemen aan, dat dit vers nog van den schrijver zelf is en wel de bekende, zoo dikwijls door hem in dit boek herhaalde sententie. Raschbam meent, dat deze woorden door de verzamelaars der uitingen van Koheleth zijn opgeteekend en verklaart daardoor dan ook de TI van n 1. de bekende wijze. Volgens hem moet dan "ION vertaald worden: zeide. Evenzoo zijn de verzen 9 en 10 volgens dezen verklaarder een lof, door de verzamelaars aan Koheleth toegezwaaid. g —niVI. Hij was ook nog in ander opzicht wijs. j!N van Q'JIX (oor) hij dwong hen. naar hem te luisteren, Volgens deze opvatting behoort TIN dus bij "loS en moeten ook de woorden jpn Hpm bij elkander gevoegd worden. Anderen voegen "ipm j'Nl bij elkander en verklaren JtNI als afgeleid van CJ'NQ. weegschaal', hij legde ieder woord op de weegschaal en onderzocht of de uitdrukking wel de juiste was bij het vervaardigen.der Spreuken. Bedoeld zijn waarschijnlijk de spreuken in het boek 'Sc'O- Men kan dus ook uit dit vers een bewijs putten voor de veronderstelling, dat Salomo de schrijver van is. Anderen vertalen vergelijkingen, beelden. Wanneer hij beelden in dit werk bezigde, onderzocht hij eerst nauwkeurig of ze juist waren. Volgens Ibn Ezra beteekent npm, hij leerde het volk onderzoeken. 10. Hij trachtte altijd j'ön behagelijke (beschaafde) uitdrukkingen te gebruiken, -IC"1 31TD1 en eene juiste beschrijving van de waarheid te geven. worde geheel gehoord: Yrees ; God en neem Zijne geboden . in acht, want dit is het geheele doel van den mensch. ; 14. Want elke handeling zal God brengen in het gericht, benevens al wat verborgen is, hetzij goed of kwaad. 13. yOÏÏ'J Ssn. Velen vatten J?OS?3 op als ie pers. meervoud van Tfijf; "131 *]!□, het einde der zaak — het resultaat dezer overdenking — mogen wij allen vernemen, n.1. vrees God en neem Zijne geboden in acht, D"U\TI Sa Hf ,D, want dit geldt voor ieder mensch. Anderen verklaren als deelwoord. De korte inhoud (131 *pD) van alles, wat voorafgegaan is, wordt vernomen — is begrepen in de volgende uitdrukking: -pCC VfllSÖ flNl NT n\nb.Nn DN, want nt, dat leven naar Gods wil en wet, D1ND *73, is het geheele doel van den mensch op aarde. 14. ncyö. (Zichtbare) handeling staat tegenover D7j?2, verborgen (onuitgesproken) gedachte. S3 by, benevens iedere verborgen gedachte. Ibn Ezra verklaart b'J ■ volgens. Iedere handeling, wordt beoordeeld (t23CD3 ST) naar de gedachte (aSj?J *73 bjt), waarmede zij is verricht. TTD *)DIEI nnnt? m^sn rwn mrüi^ ay n♦ 13kbbn n p n y n wth lêr gtWIeit VOOR DEN SABBATH-MORGENDIENST met Nederlandsche vertaling. VAN L. W AG E NAAR, Opperrabbijn van Gelderland. Amsterdam, VAN CREVELD & Co. 5660—1899. Intrede in het Bedehuis. A7v./r „„W, voor den ingang van het bedehuis zegge men: ó Ik, door Uwe rijke genade mag'ik Uw huis binnengaan, mij aanbiddend nederwerpen naar Uwen heiligen tempel in de vreeze voor u : Bij het binnentreden zegge men: In het huis Gods gaan wij I tfFÖ D'33 in talrijke, menigte. Binnmnctreif zijnde, ugf' «<•>""" 'ici """ zijne plaats begeeft. Hoe schoon zijn Uwe tenten, Jakob! üwe woningen, Israël! Eeuwige, ik bemin het verblijf Uws huizes en de plaats van de woning Uwer heerlijkheid. Ik wil mii aanbiddend nederwerpen en knielen, de knie buigen voor den Eeuwige, mijnen Schepper. Ik echter - mijn gebed kome totU, Eeuwige, in eenen ZZ::~rgS,"Verhoor n* met Uwe » ho.p! ÏIorgengelDed. mw rfesn Psalmverzen vóór het morgengebed uit te spreken: • MV» Sabb. ueb. n. m. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft omtrent het wasschen der handen. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning deiwereld, die den mensch met wijsheid gevormd en in hem allerlei openingen en holten geschapen heeft. Het is openbaar en bekend voor den troon Uwer heerlijkheid, dat het, indien eene daarvan geheel open of gesloten ware, niet mogelijk zoude zijn, behouden te blijven en voor U te blijven bestaan. Geloofd Gii. Eeuwigs ! dia alle vleesch geneest en wonderbaar handelt. Morgenlofzeggingen. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning deiwereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en voorgeschreven heeft, ons met de woorden der Leer bezig te te houd6n. Laat toch, Eeuwige, onze God ! de woorden Uwer Leer aangenaam zijn in onzen mond en in den mond van Uw volk, het huis Israëls. Dat wij en onze spruiten en de spruiten van Uw volk, het huis Israëls. allen bekend worden met Uwen naam en Uwe Leer beoefenen (om harentwille). Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël de Sabb. Geb. i* Opzien tot God en wijding van den nieuwen levensdag in Zijnen dienst. ik mijnen geest, ten tijde dat ik slaap en ontwaak en met mijnen geest ook mijn lichaam; do Eeuwige is met mij; ik vrees niet. De Heer der wereld, die regeerde voordat eenig schepsel geschapen was - ten tijde dat door Zijnen wil alles gemaakt werd, toen werd Zijn naam Koning genoemd. En ook nadat dit alles vergaan zal zijn, zal Hij alleen ontzagwekkend regeeren. Hij was, Hij is en Hij zal steeds in luister zijn. Hij is eenig en geen tweede is er, om bij Hem te vergelijken of aan Hem te verbinden. Zonder begin, zonder einde; Hem behoort de macht en de heerschappij. En deze is mijn God en mijn levende Verlosser, mijn Rots in smarte ten tijde van nood. Deze is mijn Banier en mijn Toevlucht, het aandeel mijns heilkelks, ten dage dat ik voen. In Ziine hand vertrouw brengen. Zoolang deze ziel dus in mijn binnenste is, breng ik mijne hulde voor U, Eeuwige, mijn God en God mijner voorouders! Meester aller gewrochten, Heer aller zielen! Geloofd Gij, Eeuwige! die de zielen in doode lichamen terugbrengt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die den haan besef geschonken heeft, om tusschen dag en nacht te onderscheiden. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot heiden gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die mij niet tot slaaf gemaakt heeft. Mannen zeggen: Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die mij niet lot vrouw gemaakt heeft. Vrouwei Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die mij naar Zijn welgevallen gemaakt heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die blinden de oogen opent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die naakten kleedt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die geboeiden losmaakt. Leer onderricht. — Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der Leer. De Eeuwige zegene U en behoede U! De Eeuwige lichte U Zijn aangezicht toe en verleene IJ Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht toe en vestige U vrede! De volgende plichten zijn in de Thora zonder bepaalde maat voorgeschreven: het achterlaten van den hoek des velds, de wijding der eerste vruchten, het verschijnen en offeren in den tempel, het oefenen van liefdewerken en het beoefenen der Leer. De volcrpnrlp hrnvf* lianHplintren ïj^jc ns » -uv : Tp.qïri « Tp-irr ?|S airv na « : Tjan-i • -iij?r urh ptf onai : aftr  np»ni a^in npai DTnijc nawni nxarji n^i jpyi nan rnSi nSj nnin noSni • fnjqS a>\ pa aiSr : 3*2 1J33 o — • zijn het, waarvan de mensch in dit leven de vruchten geniet, doch de wezenlijke belooning hem voor het toekomende leven behouden blijft; zij zijn: de eerbiediging van vader en moeder, het oefenen van liefdewerken, het tijdig verschijnen in de leerschool 's morgens en 's avonds, het oefenen van gastvrijheid, het bezoeken van zieken, de uithuwelijking van onvermogende bruiden, de begeleiding der lijken, de aandachtige verrichting van 't gebed, het stichten van vrede tusschen den eenen mensch en den anderen en het beoefenen der leer, dat tegen alle opweegt. Mijn God, de ziel, die Gij rein in mij gelegd hebt, Gij hebt haar geschapen, Gij haar gevormd, Gij haar mij ingeblazen, Gij ook behoedt haar in mijn binnenste, zult haar eens mij ontnemen en in de toekomst weder in mii terug • orfr jw anzn ■ aftr Mijn God, de ziel, die Gij rein in mij gelegd hebt, Gij hebt haar geschapen, Gij haar gevormd, Gij haar mij ingeblazen, Gij ook behoedt haar in mijn binnenste, zult haar eens mij ontnemen en in de toekomst weder in mij terug Laat ons dezen en eiken anderen dag tot gunst, tot welwillendheid en tot ontferming zijn in Uwe oogen en in de oogen van allen, die ons zien, en bewijs ons goede, welwillende daden. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël goede, welwillende daden bei Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons dezen en eiken anderen dag bevrijdt voor onbeschaamden en voor onbeschaamdheid, voor iederen boozen mensch, gezel of nabuur, voor ieder kwaad noodlot of verderfelijken hinderaar, voor ieder hard gericht of harden tegenstander, zij hij een zoon des verbonds of geen zoon des verbonds. Belijdenis van Israëls godsgeloof in het rustige morgenuur. ie allen tijde zij de mensch in het geheime verkeer met zich zeiven godvreezend, bekenne alsdan de waarheid en spreke steeds waarheid in zijn binnenste, 's Morgens vroeg sta hij op en zegge : Meester aller Eeuwigheid! niet om onze deugden storten wij onze smeekingen voor U uit, maar om Uwe overvloedige barmhartigheid. Watzijn wij ? Wat is ons leven ? Wat onze welwillendheid ? AVat onze gerechtigheid? Wat de van ons komende hulp? Wat onze kracht? Wat onze sterkte? Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die gebogenen opricht, Gelootd Gij, Eeuwige, onze God ! die de aarde over het water uitspant. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die mij alle mijne behoeften verschaft heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die aan de schreden des mans vastheid geschonken heeft. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die Israël met sterkte omgordt. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die Israël met luister kroont. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! die den vermoeide kracht verleent. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God ! die den slaap van mijne oogen verwijdert en de sluimering van mijne oogleden. — Moge er nu ook welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons aan Uwe Leer doet gewennen ; laat ons gehecht blijven aan Uwe geboden en laat ons niet tot zonde komen, ook niet tot overtreding of misdaad, ook niet tot beproeving of smaad; laatde neiging tot het kwade ons niet beheerschen en houd ons verwijderd van iederen boozen mensch of boozen gezel; laat ons gehecht blijven aan de neiging tot het goede en aan goede daden en buig onze neiging, om aan U onderworpen te zijn. Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij waart, toen de wereld nog niet geschapen was; Gij zijt nadat de wereld geschapen is ; Gij zijt in deze en in de toekomstige wereld. Heilig Uwen naam over hen, die de heiligheid Uws naams belijden, en heilig Uwen naam in Uwe geheele wereld en door Uwe hulp verheffe zich en worde hoog onze hoorn. Geloofd Gij, Eeuwige! die Uwen naam in 't openbaar heiligt. Gij zijt de Eeuwige onze God in den hemel en op de aarde en in de bovenste hemelen der hemelen. In waarheid: Gij zijt de eerste en de laatste en buiten U is er geen God. Verzamel hen, die op U hopen, van de vier hoeken der aarde; laat alle wereldbewoners erkennen en weten, dat Gij alleen God zijt over alle koninkrijken der aarde, dat Gij den hemel en de aarde, de zee en al wat er in is gemaakt hebt en wie is er onder alle gewrochten Uwer handen, onder de hoogere of onder de lagere, die tot U zeggen zoude : wat doet Gij? Onze Vader, die in den hemel is! doe met ons welwillendheid wegens Uwen grooten Wat zullen wij voor t Eeuwige, onzen God en Go onzer voorouders, zeggen Voor U immers zijn all helden als niets en manne van naam, als waren zij nie geweest, en wijzen als zonde kennis en verstandigen al zonder inzicht; want hunn menigvuldige daden zijn nie tigheid, hunne levensdagei ijdelheid voor U; alle voor keur van den mensch bovei het dier is niets, daar alle: ijdelheid is! Wij zijn echter Uw volk de kinderen Uws verbonds kinderen van Abraham, die U beminde en wien Gij of den berg Morijja toegezworei: hebt, het kroost van zijn eenigen zoon Izak, die op het altaar gebonden was, de gemeente van Jakob, Uwen eerstgeboren zoon, wiens naam Gij uit Uwe liefde, die Gij hem toedroegt, en uit Uwe vreugde, die Gij met hem hadt, Israël en Jesoeroen noemdet. Hierom zijn wij verplicht, U te huldigen, te prijzen en te roemen en Uwen naam te loven, te heiligen en hem lof en hulde te brengen. — Heil ons, hoe goed is ons deel, hoe liefelijk ons lot en hoe schoon ons erfdeel! Heil ons, die 's morgens vroeg en 's avonds laat eii uus tweemaal lederen dag zeggen: Het eene schaap zult gij 's morgens en het andere tusschen de avondtijden bereiden. Daarbij een tiende van een efa meelbloem tot meeloffer, aangemengd met een vierde van een Men olie uit gestooten olijven. Dit zij een voortdurend brandoffer, zooals het bij den berg Sinai bereid is, tot aangenamen reuk, een vuuroffer voor den Eeuwige. Daarbij zijn plengoffer, een vierde van een hien voor het eene schaap, om in het heiligdom geplengd te worden, een plengoffer van sterken wijn voor den Eeuwige. Evenzoo zult gij het tweede schaap tusschen de avondtijden bereiden en daarbij gelijk het meeloffer van den morgen en zijn plengoffer doen, een vuuroffer tot aangenamen reuk voor den Eeuwige. Men slachte het (brandoffer") aan de noordelijke zijde van het altaar voor den Eeuwige en de zonen van Aaron, de priesters, zullen zijn bloed rondom tegen het altaar spatten. Dagelijksche lezing van stukken uit Thora, Mischna en Talmoed, met den offerdienst in verband staande. Bij den gezamenlijken dienst worden hier de minn mro (zie blz. 3) gezegd. De Eeuwige sprak tot Mozes en zeide : Gebied de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen: Mijn ofier, Mijne spijze van Mijne vuurofiers, dat Mij tot aangenamen reuk strekken moet, zult gij inachtnemen, om het Mij op zijnen bestemden tijd te brengen. Voorts zult gij tot hen zeggen: dit, is het viiuroffer. dat gij den Eeuwige brengen zult, éénjarige, aan geen gebrek ujaenüe schapen, twee iederen dag, een voortdurend trandonei. naam, die over ons genoemd is, en vervul aan ons, wat geschreven is : in dien tijd, wanneer Ik u bijeenbreng en ten tijde dat Ik u verzamel, wanneer Ik u tot naam en lof onder alle volken der aarde doe worden, als Ik uwe gevangenen voor uwe oogen terugbreng — zegt de Eeuwige. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden ] meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede < zijn plengoffer. Dit Sabbathbrandoffer op iederen Sabbath ' behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer. Op het Nicmocmaansfeest zegt men bovendien: jun op uwe meuwemaansdagen zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende. Daarbij drie tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen stier, twee tienden meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor iederen ram en één tiende meelbloem tot meeloffer, met olie aangemengd, voor ieder schaap; een brandoffer tot aangenamen reuk, om in het vuur op te gaan voor den Eeuwige. Hunne plengoffers zullen zijn: een halve liien wijn voor iederen stier, een derde liien voor iederen ram p.n een vierde hip.n vonr ifidpr schaap. Dit zij het nieuwemaans-brandoffer op eiken van de nieuwemaansdagen des jaars. Daarbij één geite'ook zoenoffers voor de gemeente: de bokken der nieuwemaansdagen en feesten — worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in 't dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met hun bloed moeten vier spattingen aan de vier hoeken van het altaar geschieden. Hoe geschiedde dit ? Hij (de priester) besteeg de trap, wendde zich naaiden omgang en kwam achtereenvolgens aan den zuidoostelijken, aan den nooidoostelijken, aan den noordwestelijken en aan den zuidwestelijken hoek; de rest van het bloed goot hij aan den zuidelijken bodem uit; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het brandoffer behoort tot de allerheiligste offers; het wordt in 't noorden geslacht; het opvangen van zijn bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met zijn bloed moeten twee spattingen ge¬ schieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; het moet afgestroopt worden, in zijne stukken gesneden en geheel aan het vuur overgegeven worden. — De vredeoffers voor de gemeente en de schuldoffers — dit zijn de schuldoffers: dat wegens roof, dat wegens ongewijd gebruik van het heilige, dat wegens onteering eener (aan eenen Hebreeuwschen knecht) verbonden slavin, als zondoffer voor den Eeuwige; behalve het voortdurende brandoffer en diens plengoffer zal het bereid worden. Welke is de plaats der offers? De allerheiligste worden in 't noorden geslacht. De stier en de bok van den Verzoendag worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tusschen de draagstangen, tegen het voorhangsel en op het gouden altaar gespat worden; elk der voorgeschreven spattingen is daarbij voor de verzoening onontbeerlijk; de rest van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. — De stieren en bokken, die (buiten Jerusalem) verbrand worden, worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; hun bloed moet tegen het voorhangsel en op het gouden altaar gespat worden ; elk der voorgeschreven spattingen is daarbij onontbeerlijk; de rest van het bloed goot men aan den westelijken bodem van het buitenste altaar uit; wanneer men dit echter niet gedaan had, dan stond dit aan de verzoening niet in den weg. Zoowel deze als gene worden op de aschplaats verbrand. — De zoenoffers voor de gemeente en voor enkele personen — deze zijn de Het van hen (voor de priesters) gehevene wordt evenals zij zelve behandeld, behoudens dat het gehevene alleen door de priesters, hunne vrouwen, kinderen en slaven mag gegeten worden. — Het eerstgeworpene, het tiende en het Pésach-offer zijn heiligdommen van lichteren graad: zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moet ééne spatting geschieden, behoudens dat deze boven den altaar bodem plaats heeft. Er is echter verschil bij hun eten ; het eerstgeworpene wordt door de priesters, het tiende door iedereen gegeten. Beide worden in de geheele stad gegeten, op welke wijze ook genoten, gedurende twee dagen en den daar tusschen liggenden nacht. Het Pésach-oft'er wordt alleen in denzelfden nacht en slechts tot middernacht gegeten, alleen door de vooraf bestemde deelhebbenden en niet anders dan gebraden. Rabbi Ismaël zegt; volgens dertien afleidingsregelen worden nit dn Thora. aflm'. dingen gemaakt: door van het geringere tot het meer gewichtige te besluiten, — door gelijkstelling op grond van gelijkluidende uitdrukkingen, — door dat, wat bij enkele gevallen uitdrukkelijk vermeld staat, als stelregel te beschouwen voor alle gevallen, welke vermelding nu eens in slechts één, dan weder in twee verzen kan geschieden, — door algemeene begrippen, die onmiddellijk door bijvoeging van 't bijzondere beperkt worden, — Sabb. Geb. 2 dat van den Gode afgezonder- ] de, dat van den melaatsche en dat wegens twijfelachtige bezondiging — worden in 't noorden geslacht; het opvangen van hun bloed in het dienstvaatwerk geschiedt in 't noorden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij binnen de grenzen van den voorhof, door de mannelijke leden der priesterfamiliën, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en één nacht, tot middernacht. — Het dankoffer en de ram van den Gode afgezonderde zijn heiligdommen van lichteren graad. Zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zij aan de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende één dag en AA* nonVit t-nf-, mi.lrlp.rna.cht. Het van hen (voor de priesters) gehevene wordt evenals zij zelve behandeld, behoudens dat het gehevene alleen door de priesters, hunne vrouwen, kinderen en slaven mag gegeten worden.-De vredeoffers zijn heiligdommen van lichteren graad: zij kunnen op elke plaats in den voorhof geslacht worden; met hun bloed moeten twee spattingen geschieden, die (doordien zi] <™n de hoeken verricht worden) voor vier gelden; gegeten worden zij in de geheele stad, door iedereen, op welke wijze ook genoten, gedurende twee dagen en den daartusschen liggenden nacht. zelve uitdrukkelijk geschie de. — Eene nadere ophelde ring van eenig geval op grond van den samenhang of op grond van dat, wat aan het slot voorkomt, — evenzoo twee verzen, die met elkander in tegenspraak schijnen te verkeeren, totdat een derde vers aangehaald wordt, dat de tegenspraak opheft. Moge het IJ welgevallig zijn Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat de heilige tempel spoedig in onze dagen herbouwd worde en schenk ons een werkelijk aandeel nan Uwe Leer. Daar mogen wij U dan weder in ontzag dienen, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren. In so""'"Se S"neenten wordt hierna Jj3-n ffHp uitgesproken. Voordat men zich met het jrSü omhult, zegt men: Alsdan zegt men staande: Geloofd Gij, Eeuwige, onze ■ God, de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden gehei- 1 ligd en bevolen heeft, ons met de schouwdraden te omhullen. Daarna slaat men het jtSiO om en zet: kikten . ... I ^ door bijzondere voorbeelden, ' die onmiddellijk daarop door bijvoeging van algemeene begrippen uitgebreid worden.— Wanneer eerst een algemeen begrip voorkomt, dan een bijzonder voorbeeld en dan weder een algemeen begrip, dan wordt het bijzondere slechts tot het hem gelijksoortige uitgebreid, — door algemeene begrippen, die door bijvoeging van bijzonderheden eenvoudig moeten opgehelderd worden, of evenzoo bijzonderheden door bijvoeging van meer algemeene uitdrukkingen. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om ons daaromtrent iets te leeren, dan geldt die leering niet alleen deze zaak zelve, maar alles, wat in den algemfiftnen reeel beerrecen is. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daarbij eene voorwaarde te stellen, die met de algemeene soort overeenkomt, dan geschiedt die vermelding alleen ter verlichting, maar niet om te verzwaren. — Wanneer echter eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daarbij eene voorwaarde te stellen, die geheel van de algemeene soort afwijkt, dan geschiedt die vermelding zoowel om te verlichten als 0111 te verzwaren. — Wanneer eene bijzondere zaak, die reeds in een algemeenen regel begrepen was, nog eens afzonderlijk vermeld wordt, om daaromtrent iets geheel nieuws te bepalen, dan kunt ge deze niet weder tot den algemeenen regel terugbrengen, tenzij dit door de Schrift geprezen en geroemd door de tong Zijner vromen en dienaren. Zoo willen ook wij met de zangen van Uwen dienaar David U, Eeuwige, onzen God! loven, niet lofliederen en gezangen willen wij U verheffen, prijzen en roemen, Uwen naam vermelden en U als Koning huldigen, onze Koning! onze God! de Eenige, die eeuwig leeft, de Koning, wiens groote naam in alle eeuwigheid geprezen en geroemd blijft: Geloofd Gii, Eeuwige. de Koning, die met lofliederen geloofd wordt. Men kust de nrjf en legt ze uit de hand. Huldigt den Eeuwige, roep) Zijnen naam aan, maakt onder de volken Zijne daden bekend. Zingt Hem, heft Hem liederen aan, spreekt over al Zijne wonderbare daden. Roemt u met Zijnen heiligen naam; dat zich verheuge het hart van hen, die den Eeuwige zoeken. Vorscht naar den Eeuwige en naar Ziine macht, zoekt steeds Zijn aangezicht. Gedenkt Zijne wonderbare daden, die Hij verricht heeft, Zijne wonderen en de rechtspraken Zijns monds, gij, kroost van Zijnen dienaar Israël! kinderen van Jacob, Ziine uitverkoronfin ! Hij is de Eeuwige, onze God, T T: " v "T v over de geheele aarde gaan Zijne rechtspraken. Gedenkt eeuw'hn?1»'1 verband het woord, dat Hij voor duizend geslachten geboden heeft. Hoe Hij met Abraham een verbond sloot rowi ^ -rx •■ v$9 w "■ n^'wr» *w *nï,ï • " '.'pk • «trtwi n'ixp jtW T?TO ,- •„ ,«* m. m n-So ««tonoai*-?»'»""*"""- , met de gemeente te bidden. Komt men Men behoort de mt * ™]®r men slechts een deel der mOTl "piDfl, /«rf #r synagoge. „„/,, wrf n dat. de Eeuwige goed is; heil den man, die bij Hem zijn toevlucht zoekt. Vreest den Eeuwige, gij, Zijne heiligen ! want voor hen, die Hem vreezen, is geen gebrek. Jonge leeuwen mogen gebrek en honger lijden, doch die den Eeuwige zoeken, ontberen niets dat wij onheil aanschouwden. Moge Uw werk zichtbaar worden voor Uwe dienaren en Uw glans over hunne kinderen. Zoo zij de liefelijkheid van den Heer, onzen God, over ons, wil het werk onzer handen od ons beves¬ tigen en het werk onzer handen bevestig ook zelf! Psalm 91. ü gij, die in de scnuupiaats des Allerhoogsten zit, in de schaduw des Almachtigen vertoeft! „Van den Eeuwige „zeg ik: mijn Toeverlaat en „Burcht, mijn God, op wien „ik vertrouw!" Hij immers redt u van den strik des vogelaars, van de verderfelijke pest. Met Zijne vlerk dekt Hij u en onder Zijne vleugelen vindt gij uw toevlucht, schild en pantser is Zijne trouw. Gij vreest niet voor de verschrikking des nachts, voor den pijl, die des daags daarheen gaat; voor de sterfte, die in de duisternis rondwaart, voor het verderf, dat wegrooft in den middag. Duizend vallen aan uwe zijde, tienduizend aan uwe rechterhand — tot u genaakt het niet. Slechts met uwe oogen aanschouwt ge het en ziet de vergelding /»a j/1nlnnr>nn ^11 i mmqvo udi gyuuoiuuüü". wij 1u1u1u1u hebt den Eeuwige, mijn Toeverlaat, den Allerhoogste tot uw toevlucht gemaakt. U wedervaart geen onheil, geen plaag nadert in uwe tent. Want Zijne engelen ontbiedt Hij voor u, om u op al uwe wegen te hoeden. zijt Gij God! Gij brengt den sterveling tot verguizing toe en spreekt dan: keert terug, kinderen der menschen! Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbij gaat, als eene enkele nachtwaak. Gij sleurt hen weg, slaap worden zij; 's morgens ontspruit alles weder als gras. 's Morgens bloeit het en ontspruit, 's avonds echter ligt het weder afgemaaid en verdort. Zoo kwijnen wij door Uwen toorn, vergaan door Uwe gramschap. Gij hebt onze vergrijpen voor U gesteld, onze geheime (zonden) voor het licht Uws aangezichts. Al onze dagen immers gaan heen in Uwe verbolgenheid, onze jaren verdwijnen als een vluchtige klank. De dagen onzer jaren zijn daardoor slechts zeventig, of — indien in machtigen getale — tachtig jaren; hun trots is moeite en onheil, want snel trekt het voorbij en wij zijn gevlogen. Wie kent de macht van Uwen toorn en Uwe verbolgenheid naar de maat der U ver¬ schuldigde vreeze ? Leer ons dus onze dagen te tellen, dat wij een hart vol wijsheid verwerven. Keer terug, Eeuwige! — tot hoelang nog? — en ontferm U over CJwe dienaren. Verzadig ons in den morgen van Uwe welwillendheid, dat wij juichen en verheugd zijn in al onze dagen. Verheug ons naar de dagen, dat Gij ons vernederd hebt, naar de jaren, aan Pharö en al zijne dienaren. Hij sloeg groote natiën en doodde machtige koningen. Sichon, den koning van den Emoriet, Og, den koning van Basan. en alle koninkrijken van Kenaiin. Hun land gaf Hij als erfdeel, als erfdeel aan Zijn volk Israël. Eeuwige, Uw naam blijft in eeuwigheid; Eeuwige! Uw aandenken in alle geslachten. Want eens verschaft de Eeuwige Zijn volk recht en ontfermt zich over Zijne dienaren. De afgodsbeelden deinatiën zijn zilver en goud, het werk van der menschen handen. Eenen mond hebben zij, maar spreken niet; oogen hebben zij, maar zien niet. Ooren hebben zij, maar hooren niet; ook is er geen adem in hunnen mond. Hun gelijk worden hunne makers, ieder, die op hen vertrouwt. Huis Israëls, looft den Eeuwige! huis Aü,rons_ looit den Eeuwige! Huis der Levieten, looft den Eeuwige! b-odvreezenden, looit den Eeuwige! Geloofd de Eeuwige van Tsion uit, die in Jeruzalem zetelt ; Hallaloejah! Psalm 136. Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Huldigt den God der goden, w. e. d. Z. w. Huldigt den Heer der heeren, w. e. d. Z. w. Deze dragen u op de handen, dat gij uwen voet niet stoot aan den steen. Op leeuw en adder treedt gij, vertrapt jongen leeuw en draak. — (,Want „in Mij heeft hij behagen, „daarom wil Ik hem redden; „hem opheffen, omdat hij „Mijnen naam erkent. Hij „roept Mij aan en Ik verhoor „hem, met hem ben Ik in den „nood; Ik onttrek hem er aan ..en hren2 hem tot eer. Met „lengte van dagen verzadig Ik hem en laat hem schouwen „in Mijne hulpe." Psalm i ? ■;. Hallaloejah! Looft den naam des Eeuwigen, looft Hem, dienaren des Eeuwigen! Die staat in het huis des Eeuwigen, in de voorhoven van het huis onzes Gods! Looft God, want goed is de Eeuwige, heft liederen aan voor Zijnen naam, want het is liefelijk. Jacob immers heeft God zich uitverkoren, Israël tot Zijn eigendom. Ik mocht het erkennen, dat de Eeuwige groot is, onze Heer boven alle goden. Al wat de Eeuwige wil, doet Hij in den hemel en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden. Wolken doet Hij opkomen van het einde der aarde, bereidt bliksemen voor den regen, brengt den wind uit Zijne schatkameren te voorschijn. Hij sloeg Egypte's eerstgeborenen, onder mensch en vee! Hij zond teekenen en wonderen in uw midden, Egypte. En ons van onze verdrukkers verloste, w. e. d. Z. w. Die spijs geeft aan alle vleesch, w. e. d. Z. w. Huldigtden God deshemels, w. e. d. Z. w. Psal: Juicht, braven, in den Eeuwige, den oprechten betaamt lof. Huldigt den Eeuwige met de harp, bij tiensnarig psalter heft Hemliederen aan. Zingt Hem een nieuw lied, roert schoon de snaren met jubelgezang. Want oprecht is het woord des Eeuwigen en al Zijn werk in trouw. Hij bemint deugd en recht, des Eeuwigen welwillendheid vervult de aarde. Door het woord des Eeuwigen werd de hemel geschapen en door den adem Zijns monds al diens heir. Hij zamelt als eenen hoop de wateren der zee, legt diepe vloeden in schatkameren. Voor den Eeuwige vreest de geheele aarde, voor Hem treden alle wereldbewoners angstig terug. Want Hij zegt en het is, Hij gebiedt en het bestaat. De Eeuwige vernietigt den raad der natiën, verijdelt de ontwerpen der volken. Des Eeuwigen raad blijft voor immer bestaan, de ontwerpen Zijns harten door alle ge- cjlar»hfon I-Tm'l Hü nnfio Txricu* God de Eeuwige is, het volk, dat Hij Zich tot erfdeel heeft uitverkoren. IJit den hemel schouwt de Eeuwige neder, ziet alle kinderen der menschen. Van Zijnen vasten zetel Sabb. Geb. -5 Hem, die groote, wonder- r bare daden alleen verricht, , w. e. d. Z. w. Hem, die den hemel met : vernuft gemaakt heeft, w. t e. d. Z. w. Hem, die de aarde over het ; water uitgespannen heeft, w. e. d. Z. w. Hem, die groote lichten ; gemaakt heeft, w. e. d. Z. vv. De zon tot heerschappij bij ' dag, w. e. d. Z. w. Maan en sterren tot heerschappij bij nacht, w.e.d.Z.w. Hem, die Egypte sloeg in hunne eerstgeborenen, w. e. d. Z. w. En Israël uit hun midden voerde, w. e. d. Z. w. Met sterke hand en uitge- , strekten arm, w. e. d. Z. w. Hem, die de Schelfzee in stukken deelde, w. e. d. Z. vv. En Israël er door voerde, w. e. a. Z. w. En Pharö met diens heir in de Schelfzee stortte, w. e. d. Z. w. Hem, dio Zijn volk door de woestijn voerde, w. e. d. Z. w. Hem, die groote koningen sloeg, w. e. d. Z. w. En machtige Koningen ombracht, w. e. d. Z. w. Sichon, den koning der Tl TIT Q H 7 VV En Og, den koning van Basan, w. e. a. Z. w. En hun land tot erfdeel gaf, w. e. d. Z. w. Een erfdeel voor Israël, Zijnen dienaar, w. e. d. . Die in onze vernedering ons gedacht, w. e. a. o. Een dom man beseft het niet en een dwaas ziet dit niet in; wanneer goddeloozen bloeien als kruid en alle boosdoeners welig opschieten, opdat zij voor immer verdelgd worden. Gij echter zijthoog verheven in eeuwigheid, o Eeuwige! Want zie, Uwe vijanden, Eeuwige! want zie, Uwe vijanden gaan verloren, zij verstrooien zich, alle boosdoeners. Doch mijnen hoorn verheft Gij als eenen reëm, ik word overgoten met versche olie. Daar schouwt mijn oog op mijne beloerders, naar hen, die kwaadwillig tegen mij opstaan, luisteren mijne ooren. De brave bloeit als de palm, als een ceder op den Libanon groeit hii op. Geplant in het huis des Eeuwigen, bloeien zij in de VOOrhnvfin van nrrzAn (rnH. >Jncr spruiten zij in de grijsheid, blijven saprijk en groen. Om te verkondigen, dat de Eeuwige oprecht is, mijn Rots, bij wien geen onrecht bestaat. Psalm 93. De Eeuwige regeert! Hij heeft Zich met hoogheid omkleed ; omkleed heeft Zich de de Eeuwige, met macht omgord ; nu staat ook vast de wereld en wankelt niet. Vast is Uw troon van oudsher, van eeuwigheid zijt Gij. Daar verhieven stroomen, 0 Eeuwige! daar verhieven stroomen hun¬ ne stem, stroomen verheffen hun gebruis. Boven de stemmen van vele wateren, geweldige Sabb. Geb. 3* slaat Hij alle aardbewoners gade. Hiji die aller harten vormt, die let op al hunne dadem Geene hulp vindt de koning door eene groote legermacht, de held geene redding door overmaat van sterkte. Bedrog is het paai d voor overwinning en met zijne sterke macht doet het niet ontkomen. Zie, het oog des Eeuwigen is op Zijne vereerders gericht, op hen, die op Zijne welwillendheid hopen; om hunne ziel uit den dood te redden en hen bij hongersnood in 't leven te houden. Onze ziel wacht op den Eeuwige, onze hulp en ons schild is Hij. In Hem immfirs zaï zien uuö ua.iv verheugen, dat wij op Zijnen heiligen naam vertrouwd hebben? Uwe welwillendheid, o Eeuwige, zij over ons, zooals wij op U hopen. Psalm 92. Een zangpsalm voor den Sabbath-dag. Goed is het, den Eeuwige te huldigen en voor Uwen naam, Allerhoogste! liederen aan te heffen; in den morgen Uwe welwillendheid te verkondigen en Uwe trouw in de nachten. Bij tiensnarig speeltuig en bij psalter, bij het gepeins op de harp. Want Gij verheugt mij, Eeuwige! met Uw werk, in ' de verrichtingen Uwer handen juicn ik. noe giooi zijn Uwe verrichtingen, Eeuwige! Zeer diep Uwe ontwerpen. Eeuwige heeft Tsion uitverkoren, heeft het begeerd als woonplaats voor Zich. Jacob immers heeft God Zich uitverkoren, Israël tot Zijn eigendom. Want de Eeuwige begeeft Zijn volk niet en verlaat niet Zijn erfdeel. Hij, de Barmhartige, verzoent de misdaad en verderft niet, neemt Zijnen toorn dikwijls terue- en wekt, nimmer nl Zijne gramschap. Eeuwige, help! de Koning verhoore ons ton Hqotq Hot -ïxrii rnonon Heil hun, die toeven in Uw huis; voortdurend loven zij U, Sela! Heil het volk, wien het aldus is; heil het volk, wiens God de Eeuwige is. Psalm 14Ï. Een lofzang van David. — Ik wil U verheften mijnen God, den Koning, en wil Uwen naam loven, immer en eeuwig, lederen dag loof ik U en wil Uwen naam verheerlijken, immer en eeuwig. Groot is de Eeuwige en zeer geloofd, Zijne grootheid is ondoorgrondelijk. — Geslacht aan geslacht prijst Uwe werken en Uwe machtige daden deelen zij mede. De pracht van de eer Uwer majesteit en het verhaal Uwer wonderbare daden wil ik uitspreken. De TY1 f TT WDi' florhio/1 daden vermelden zij; ook ik wil Uwe grootheid verhalen. — De herdenking van Uwe veelvuldige goedheid Sabb. Geb. »** baren der zee, is geweldig in : de hoogte de Eeuwige. Uwe , getuigenissen zijn zeer getrouw, Uw huis betaamt heiligheid, Eeuwige! in lengte van dagen. De eer des Eeuwigen zij voor immer, de Eeuwige verheuge Zich met Zijne werken. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. Van der zonne opgang tot waar zij ondergaat is de naam des Eeuwigen geloofd. Verheven boven alle volken is de Eeuwige, boven den hemel Zijne oer. Eeuwige! Uw naam blijft in eeuwigheid; Eeuwige! Uw aandenken in alle geslachten. De Eeuwige, in den hemel heeft Hij Zijnen troon gevestigd en Zijne regeering heerscht over alles. De hemel verheuge zich en de aarde juiche; dat men zegge onder de volken: de Eeuwige regeert! De Eeuwige is Koning, de Eeuwige heeft geregeerd, de Eeuwige zal regeeren, immer en eeuwig. De Eeuwige is Koning immer en eeuwig, natiën gaan verloren van Zijne aarde. De Eeuwige vernietigt den raad der natiën, verijdelt de ontwerpen der volken. Vele ontwerpen zijn in het hart ■*7 r» »-> rlnn mori milQl* H P. Vfl Q ll des Eeuwigen, hij houdt stand. Des Eeuwigen raad blijft voor immer bestaan, de ontwerpen Zijns harten door alle geslachten. Want Hij zegt en het is, Hij gebiedt en het bestaat. Want de love, immer en eeuwig. — Wij loven God van nu tot in eeuwigheid; Iïalaioejah! Psal: Halaloejah! loof, mijne ziel! den Eeuwige. Den Eeuwige wil ik loven, mijn leven lang, liederen aanheffen mijnen God, zoolang ik besta. Vertrouwt niet op vorsten, op eenen menschenzoon, bij wien geene hulp is. Gaat zijn geest uit, dan keert hij tot zijnen aardbodem weder; op dien dag zijn zijne plannen verloren. Heil hem, in wiens hulpe de God van Jacob is, wiens verwachting op den Eeuwige, zijnen God, gevestigd is. Die hemel en aarde, de zee en al wat er in is, gemaakt heeft, die eeuwig trouw bewaart. Die recht verschaft aan verongelijkten, die brood geeft aan hongerigen; de Eeuwige maakt geboeiden los. De Eeuwige opent blinden de oogen, de Eeuwige richt gebogenen op, de Eeuwige bemint de braven. De Eeuwige behoedt de vreemdelingen, wees en weduwe houdt Hij staande öii uen weg aer goaaeloozen kromt Hij. De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten; Halaloejah! Psalm 147. Halaloejah! Want goed is het, voor onzen God liederen aan te heffen, want liefelijk is het, Hem behoort de lofzang. Sabb. Geb. verkondigen zij en juichen om j' Uwe weldadigheid. Genadig en barmhartig is de Eeuwige, lankmoedig en groot in welwillendheid. Goed is de Eeuwige voor alles en Zijne barmhartigheid over al Zijne werken. — Zoo huldigen U, Eeuwige! al Uwe werken en Uwe vromen loven U. — De eer Uwer regeering vermelden zij en spreken van Uwe sterkte. Om den kinderen der mensclien Zijne machtige daden bekend ie maken en de eer van de pracht Zijner regeering. Uwe regeering is de regeering van alle eeuwig- 1 lieid en Uwe heerschappij . in alle geslachten. — De Eeuwige steunt alle vallenden • en richt alle gebogenen weer op. Aller oogen zien in verwachting naar U en Gij geeft hun hunne spijze op haren tijd. Gij opent Uwe hand en verzadigt al het levende met welgevallen. — Rechtvaardig is de Eeuwige in al Zijne wegen en liefderijk in al Zijne handelingen. Nabij is de Eeuwige aan allen, die Hem aanroepen, aan allen, die Hem aanroepen in waarheid. Het verlangen Zijner vereerders volbrengt Hij, verhoort hun geschrei en helpt ■Urv»-» T?onwierp. hftVlOP.fït". Jll- len, die Hem beminnen, maar Eeuwigen alle goddeloozen verdelgt Hij. - Den lof des Eeuwigen spreke mijn mond, dat eens alle vleeseh Zijnen D Zijn woord en doet hen smelten, laat Zijnen wind waaien en wateren vloeien. Hij deelt Zijne woorden aan Jacob mede, Zijne weiten en rechten aan Israël. Zoo deed Hij niet aan elke natie, Zijne rechten kennen zij niet; Halaloejah! Psali Halaloejah ! Looft den Eeuwige van den hemel, looft Hem in de hoogten. Looft Hem, al Zijne engelen! looft Hem, al Zijne heirscharen! Looft Hem, zon en maan! looft Hem, alle lichtende sterren ! Looft Hem, hemelen der hemelen! wateren, die boven den hemel zij t! Loven mogen zij den naam des Eeuwigen, want Hij gebood en zij werden geboren. Hij stelde hen vast voor immer en eeuwig, eene wet gaf Hij hun, die nimmer ophoudt. — Looft den Eeuwige van de aarde, zeegedrochten en alle afgronden ! Vuur en hagel, sneeuw en damp, stormwind, die Zijn woord volbrengt! Bergen en alle heuvelen, vruchtgeboomte en alle cederen ! Wild gedierte en alle vee, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte! Koningen der aarde en alle natiën, vorsten en alle rechteren der aarde! Jongelingen en ook maagden, grijsaards met kna- ! T nuün mncron 711 /Ion • j-jv » v/ü J naam des Eeuwigen, want Zijn naam alleen is verheven, De Eeuwige herbouwt Jeruzalem, de verstootenen van Israël verzamelt Hij. Hij geneest de gebrokenen van harte en verbindt hunne wonden. Hij telt het aantal der sterren, aan alle roept Hij namen toe. Groot is onze Heer en rijk aan kracht, onberekenbaar is Zijn vernuft. De Eeuwige houdt de gedrukten staande, vernedert de goddeloozen tot aan de aarde. - Zingt den Eeuwige met dankbare hulde, heft onzen God liederen aan bij de harp. Die den hemel met wolken bedekt, voor de aarde regen bereidt, die de bergen gras doet voortbrengen. Die het vee zijne spijze geeft, den jongen raven, die roepen. Niet in de sterkte van het paard heeft Hij behagen, geen welgevallen aan de schenkels van den man. De Eeuwige heeft welgevallen aan Zijne vereerders, die hopen op Zijne welwillendheid. — Prijs, Jeruzalem ' den Eeuwige, loof uwen God, Tsion ! Want Hij versterkt de grendels uwer poorten, zegent uwe kinderen in uw midden. Hij maakt uw gebied tot vrede, verzadigt u met tarwemerg. Hij zendt Zijne rede ter aarde, snel loopt Zijn woord daarhenen. Die sneeuw als wol doet ontstaan, rijm als asch uitstrooit, ijs u«uo. als stukken, wie kan voor Zijne koude stand houden? Hij zendt met psalter en harp. Looft Hem met pauk en rijendans, looft Hem met snaren en veldfluit. Looft Hem met klinkende cymbalon, looft Hem met alarm-cymbalen. Alle ziel love God; Halaloejah ! Geloofd de Eeuwige in eeuwigheid, Amen en Amen! Geloofd de Eeuwige van Tsion uit, die in Jeruzalem zetelt; Halaloejah ! Geloofd de Eeuwige God, de God van Israël, die alleen wonderbare daden verricht! En geloofd de naam Zijner heerlijkheid in eeuwigheid : de geheele aarde worde vervuld van Zijne heerlijkheid, Amen en Amen ! Men leest staande tot Dvfavn Tl NIH nilN. T>avid loofde den Eeuwige voor de oogen der geheele vergadering en David zeide: geloofd Gij Eeuwige, God van onzen vader Israël! van eeuwigheid tot eeuwigheid. U, Eeuwige! is de grootheid, de sterkte, de luister, de zege en de majesteit; want al wat in den hemel en op de aarde is, het is Uw koninkrijk, o Eeuwige ! Gij verheft U, hoog boven alles. Ook de rijkdom en de eer zijn van U, Gij heerscht over alles, in Uwe hand is kracht en sterkteen in Uwe hand is het, alles groot en sterk te maken. Zoo huldigen wij U thans, onze God! en loven Uwen luisterrijken naam. Zijne majesteit over aarde en hemel. Hij verheft den horen Zijns volks, ten lof voor al Zijne vromen, voor Israëls kinderen, het volk Hem nabij; Halaloejah! Tl 1 _ L ScUlU 1 dWi i . LI Halaloejah! Zingt den Eeu- t wige een nieuw lied, Zijnen lof in de vergadering der 1 vromen. Israël verheugt zich «i in zijnen Maker, Tsions kinderen juichen in hunnen Koning. Zij loven Zijnen naam . met rijendans, bij pauk en ' harp heffen zij Hem liederen ; aan. Want de Eeuwige heeft _ behagen in Zijn volk, Hij siert de verdrukten met hulpe. i — Vromen jubelen in eere, juichen op hunne legersteden. I De verheffing Gods is in , hunne keel en een tweesnij- 1 dend zwaard in hunne hand. ; Om wraak te oefenen aan de heidensche volken, bestralfin- • gen aa'h de natiën. Om hunne . koningen met ketenen te binden en hunne aanzienlijken iivoron hnpipn Om JlflTl hen het eens opgeschreven vonnis te volbrengen, het wordt een luister voor al Zijne vromen; Halaloejah! Psalm 150. 1 1 ï Li Halaloejah ! Looft Ood in Zijn heiligdom, looft Hem in Zijn machtig uitspansel! Looft Hem met Zijne machtige daden, looft Hem naar Zijne rijke grootheid! Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem wierpt Gij in de diepten als eenen steen in machtige wateren. Op dien dag hielp de Eeuwige Israël uit de hand van Egypte en Israël zag Egypte dood aan het strand der zee. Toen nu Israël de groote macht zag, die db Eeuwige aan Egypte uitgeoefend had, vreesde het volk den Eeuwige; zij vertrouwden in den Eeuwige en Zijnen dienaar Mozes. i : Men leest het volgende staande met verheerlijkt zijt in kracht! Uwe rechterhand, o Eeuwige! verplettert den vijand. En in Uwe machtige hoogheid Sabb. Geb. 4 Toen zongen Mozes en de kinderen Israëis dit lied voor den Eeuwige en zeiden aldus: ik wil den Eeuwige zingen, want hoog verheven is Hij, paard en zijnen berijder wierp Hij in de zee. Mijne macht en mijn gezang is God, Hij was mij tot hulp; deze is mijn God, Hem wil ik verheerlijken, de God mijns vaders, Hem wil ik verheffen. - De Eeuwige, de held van den oorlog, Eeuwige is Zijn naam. De wagens van Pharö en diens heir slingerde Hij in de zee en de keur zijner oversten werden in de Schelfzee gedompeld. Diepe vloeden bedekken hen, zij daalden in diepten als steen. - Uwe rechterhand, o Eeuwige! die Gij alleen zijt de Eeuwige; r Gij maaktet den hemel, den J hemel der hemelen en al hun L heir, de aarde en al wat er op, do zeeën en al wat er in is; Gij houdt allen in het t leven en het hemelheir werpt , zich voor U aanbiddend neder. Gij zijt de eeuwige God, die ; Abram uitverkoren, uit Oer- t Kasdiem gevoerd en hem ' den naam Abraham gege- ■ ven hebt. Dan vondt Gij zijn hart getrouw voor U . Op den da? eener besnijdenis nvorden de volgende verzen door den SniO e,i den p"l]D beurtelings gelezen. Eén van beiden kan zich door den voorlezer laten vervangen. I en sloot met hem het verbond, om het land van den Kenaaniet, Chittiet, Emoriet, Perizziet, Jeboesiet en Girgasiet aan zijn kroost te geven; Gij volbracht Uw woord, daar Gij rechtvaardig zijl". Gij zaagt de ellende onzer voorouders in Egypte en hoordet hun geschrei bij de Schelfzee. Gij steldet teekenen en wonderen aan Pharö en al zijne dienaren en aan al het volk zijns lands, daar Gij wist, dat zij moedwil aan hen gepleegd hadden; zoo maaktet Gij U eenen naam als op dezen dag. Dan kliefdet Gij de zee voor hen, zoodat zij in het midden der zee over het drooge doortrokken ; hunne vervolgers echter gewrocht hebt, o Eeuwige! het heiligdom, dat Uwe handen, o Eeuwige! gevestigd hebben. De Eeuwige zal regeeren immer en eeuwig. De Eeuwige zal regeeren,immereneeuwig! (Want Pharü's paarden waren met zijne wagens en ruiters in de zee gekomen en de Eeuwige had het water der zee over hen doen wederkeeren ; de kinderen Israëls echter waren door het droge gegaan, in het midden der zee.) Want den Eeuwige is de regeering; Hij heerscht over de natiën. Eens zullen helpers opkomen op den berg Tsion, om den berg van Ezau te richten en dan zal den Eeuwige de regeering behooren. De Eeuwige zal tot Koning worden over de geheele aarde; op dien dag zal de Eeuwige één en Zijn naam één zijn. Zoo is ook in Uwe de Eeuwige is onze God, de De ziel van al het levende looft Uwen naam, Eeuwige, onze God ! en de geest van alle vleesch roemt en verheft steeds Uw aandenken, onze Koning! Van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God en buiten U hebben wij geenen koning, verlosser, helper, bevrijder, redder, verzorger en ontfermer, in eiken tijd van nood en druk; geenen koning hebben wij buiten U. Sabb. Geb. leer geschreven: Hoor, Israël! Eeuwige is eenig! werpt Gij Uwe tegenstanders " omver, Gij laat Uwen gloei- 1 enden toorn los, die hen als stoppelen verteert. En door 1 den adem van Uwen neus . hoopten de wateren zich op, ( stelden vloeistoffen zich als een muur overeind, stolden , diepe vloeden in het hart der zee. Reeds zeide de vijand: 1 ik vervolg, ik haal in, ik verdeel buit, mijne ziel zal van hen vervuld zijn, ik trek mijn zwaard, mijne hand neemt hen in bezit! Daar bliest Gij met Uwen adem, de zee bedekte hen ; zij zonken als lood in machtige wateren. Wie is U gelijk onder de machten, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! Gij strektet Uwe rechterhand uit, de aarde verslond hen. Gij leidt door U we welwillendheid dit volk, dat Gij verlostet; Gij voert het in Uwe macht naar Uwe heilige woning. Volken hooren het, zij sidderen; beving grijpt Pelaseths bewoners aan. Daar verschrikken Edoms vorsten; Moabs machtigen, rilling bevangt hen; alle bewoners van Kenaan smelten txrorr Anost on vrees overvalt hen • wanneer Uw arm zich verheft, verstommen zij ais Sl«en, terwijl Uw volk doortrekt, o Eeuwige! terwijl doortrekt dit volk dat Gij U verworven hebt. Gij brengt hen en plant hen op den berg Uws erfdeels, den zetel, dien Gij U ter woning aan sterfte ons doen ontkomen en uit kwade en blijvende ziekten ons opgeheven. Tot hiertoe heeft Uwe barmhartigheid ons bijgestaan en hebben Uwe welwillende daden ons niet verlaten; zoo zult Gij, Eeuwige, onze God! ons in eeuwigheid niet begeven. Daarom, de ledematen, die Gij in ons verdeeld en de geest en adem, dien Gij in onzen neus geblazen, en de tong, die Gij in onzen mond geplaatst hebt, zij allen belijden, loven, prijzen, roemen, verheffen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen Uwen naam, onze Koning! Want alle mond huldigt U, alle tong zweert voor U", alle knie buigt voor U, al wat overeind staat, werpt zich voor U aanbiddend neder, alle harten vreezen U en alle ingewanden en nieren heffen voor Uwen naam liederen aan; naar het woord, dat geschreven is: „al mijne beenderen zeggen: Eeuwige, wie „is als Gij, die den arme redt „van hem, die sterker is als hij, „den arme en behoeftige van „zijnen beroover!" Wieevenaart U, wie is U gelijk en wie kan bij U vergeleken worden, groote, machtige en ontzaggelijke God! allerhoogste God, Wij willen U met lofliederen Uwen heiligen naam loven, zoc Schepper van hemel en aarde! vieren, prijzen en verheffen en >als gezegd is: „Van David: Loof, God van de vroegeren en van de lateren, God van alle schepselen, Heer van al het geborene, die geloofd wordt met eene menigte van lofliederen, die Zijne wereld leidt met welwillendheid en Zijne schepselen met barmhartigheid ! De Eeuwige sluimert nieten slaapt niet, Hij die slapenden wekt en hen, die in diepen slaap verzonken zijn, doet ontwaken, die stommen doet spreken, geboeiden losmaakt, vallenden steunt en geboge- nen opricht; U alleen huldigen wij! Al ware onze mond vol van gezang als de zee, onze tong van gejuich vervuia als de menigte harer baren, onze lippen van geprijs als de ruimten van het uitspansel, onze oogen lichtend als de zon en de maan, onze handen uitgespreid als de arenden des hemels en onze voeten snel als de hinden; dan nog waren wij niet voldoende in staat, om U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! te huldigen en Uwen naam te loven voo. één van de duizenden en tienduizenden van tienduizenden malen der weldaden, die Gij met onze voorouders en met ons verricht hebt. Uit Egypte hebt Gij ons verlost, Eeuwige, onze God! en uit het sla¬ venhuis ons bevrijd, bij hongersnood ons gevoed en bij verzadiging ons verzorgd, van zwaard ons gered, en op de aarde! U immers, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! behoort zang en prijs, lof en lied, macht en heerschappij, zege, grootheid en sterkte, lofzang on luister, heiligheid en regeering, lofzeggingen en huldigingen, van nu tot eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! God, Koning, groot in lofliederen, machtig in huldigingen, Heer der wonderbare daden, die in liederenzang behagen heeft, Koning, God, die eeuwig leeft! De voorlezer zegt ti'Hp ,ïn. Voorleztr: Verheven en geheiligd worde Zijn groote naam in de wereld, door Hem geschapen, naar Zijnen wil; Hij doe Zijn koningschap regeeren bij uw leven en in uwe dagen en bij het leven van het geheele huis Israëls, spoedig en op een nabijzijnd tijdstip! Zegt nu: Amen! Gemeente: Amen! Zijn groote naam zij geloofd, eeuwig en in eindelooze eeuwigheid. Voorlezer: Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verheven en verheerlijkt en hooe gehouden en in lofliederen gevierd zij de naam van den Heilige, geloofd zij Hij! boven alle lof'zeggingen en zangen, lofliederen en troostredenen, die in de wereld uitgesproken worden! Zegt nu: Amen! „mijne ziel, den Eeuwige, en „al mijne ingewanden Zijnen „heiligen naam!" O God in de sterkte Uwer almacht, groot indeeerUws naams, machtig in eeuwigheid en ontzaggelijk in Uwe ontzaggelijke daden; o Koning, die op Uwen troon zetelt, hoog en verheven, die eeuwig troont, verheven en heilig is Zijn naam. Zoo is er geschreven: „juicht, „braven, in den Eeuwige, „den oprechten betaamt lof." — Door den mond der oprechten wordt Gij geprezen, in de woorden der braven geloofd, door de tong der vromen verheven en in het midden der heiligen geheiligd! Zoo wordt ook in de vergaderingen der tienduizenden van Uw volk, het huislsraëls, met gejuich CJw naam, onze Koning! in elk geslacht geroemd; want zoo is de plicht van alle schepselen tegenover U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! te huldigen, met lofliederen te vieren, te prijzen, te roemen, te verheffen, te verheerlijken, te loven, te verhoogen en uitbundig te bezingen, boven alle woorden van zangen en lonie- deren van David, Jisai's zoon, Uwen gezalfden dienaar. Geprezen zij Uw naam in eeuwigheid, onze Koning! God en Koning, die groot en heilig zijt in den hemel het oosten opent. Die de vensters van het uitspansel splijt, de zon van hare plaats te voorschijn brengt en de maan van den zetel haars verblijfs. Die licht doet schijnen voor de geheele wereld en hare bewoners met barmhartigheid, die Hij met de eigen schap der barmhartigheid geschapen heeft. Die voor de aarde en hen, die er op wonen, met barmhartigheid licht doet schijnen en in Zijne goedheid voortdurend iederen dag het scheppingswerk vernieuwt. O Koning, die van ouds alleen verheven zijt, geprezen, geroemd en verhoogd van eeuwige dagen! God deiwereld! in Uwe overvloedige barmhartigheid on'.ferm U over ons, Heer onzer macht, Rots onzer veste, Schild onzer hulpe, hooge Veste om ons henen! Niets is met IJ te vergelijken en niets is buiten U; niets bestaat zonder U en wie evenaart U? Niets is met U, Eeuwige, onze God! te vergelijken in deze wereld en niets is buiten U, onze Koning! in het leven der toekomstige wereld. Niets bestaat buiten U, onze Verlosser! in de dagen van den Messias en niets evenaart U, onze Helper! bij de herleving der dooden. (iod, de iieer over alle werken, wordt geloofd en is geloofd in den mond van alle ziel. Zijne grootheid en goedheid vervult de wereld, verstand Voordracht van yct? (yat? DNnp) met de daarbij behoorende lofzeggingen. Terwijl de Voorlezer 1313 voordraagt, zegt de gemeente zacht -|-OiT *) enz. Looft den Eeuwige, die . geloofd is. ' Geloofd de Eeuwige, die ge- Gemeente en daarna de Voorlezer. loofd is, immer en eeuwig. '• IJl "j"pJ?n " pti (Tpnr#»7É>n (r**- Cj CHICC11 tt. ox — O roemd en verhoogd en verheven worde de naam van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij, die de eerste en de laatste is en buiten wien geen God bestaat. Baant den weg voor Hem, die door de hemel vlak ten vaart, God is Zijn naam, en juicht voor Hem. Zijn naam zij verheven boven allen lof en zang. Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering, immer en eeuwig. De naam des Eeuwigen zij geloofd, van nu tot eeuwig. i t Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die licht vormt en duisternis schept, die vrede sticht en nlloo Hnot trshnt'An wnrHfin Op buitengewone tijden, wanneer men hier bijzondere "ViV-stukken invoegt, zegge men vooraf: Een eeuwig licht was in de SgXQ nin'iC D"n 1Ï1N3 a^ij? "IW de schatkamer des levens; lichten : — zeide Hij — zouden uit de duisternis ontstaan, en het geschiedde. T • T • Alles huldigt U en alles prijst U, alles zegt: niets is heilig als de Eeuwige! Alles verheft U, Sela! Vormer van alles! God, die iederen dag de deuren der poorten van dag, dat daarop God rustte van al Zijnen arbeid. De zevende dag zelf prijst en zegt: „een zangpsalm voor „den Sabbath-dag. Goed is „het, den Eeuwige te huldingen !" Daarom roemen en loven God al Zyne schepselen; lof, aanzien en grootheid kennen zij toe den God en Koning, den Vormer van alles, die rust toedeelt aan Zijn volk Israël, in Zijne heiligheid, op den dag van den heiligen Sabbath. Uw naam, Eeuwige, onze God! worde geheiligd en Uw aandenken, onze Koning! geroemd in den hemel van boven en op de aarde beneden. Geloofd moogt Gij, onze Helper! worden boven den lof van het werk Uwer handen en hooger nog dan de hemellichten, die Gij gewrocht het ;, roeme men U, Sela! Geloofd zijt Gij, onze Rots, Koning en Verlosser! Gij, Schepper van heiligen, Uw naam zij steeds geprezen, onze Koning! Die dienaren vormt en wiens dienaren allen in het verhevene der wereld staan en gezamenlijk met luide stem de woorden van den levenden God en Koning der wereld verkondigen ! Allen zijn zij bemind, allen uitgelezen, allen machtig ; allen volbrengen zij in angst en vreeze den wil huns Scheppers en allen en inzicht omringen Hem. Hoog verheft Hij zich boven de heilige Chajjoth en is verheerlijkt in eer boven de Merkaba. Verdienste en oprechtheid staan voor Zijnen troon, liefde en barmhartigheid voor Zijne heerlijkheid. Goed zijn de hemellichten, die onze God geschapen heeft, met verstand, begrip en oordeel heeft Hij ze gevormd. Kracht en sterkte heeft Hij in hen gelegd, om in het midden der wereld te heerschen. Vol zijn zij van glans en licht uitstralend, schoon is hun glans over de geheele wereld. Verheugd zijn zij bij hun opkomen en verblijd bij hun ondergaan, zij volbrengen in angst den wil huns Scheppers. Luister en eer wijden zij Zijnen naam, jubelzang en gejuich aan het aandenken Zijner regeering. Hij riep de zon —en licht scheeD, Hij doorzag en ordende den vorm deimaan. Lof wijden Hem alle hemelscheheirscharen, luister en grootheid de Seraüem, Ofanniem en heilige Chajjoth. Den God, die van alle werken rustte, op den zevenden dag Zich verhief en op den troon Zijner heerlijkheid zetelde; die den rustdag met luister omkleedde, den Sabbathdag verlustiging noemde. Dit is de lof van den zevenden voor den Koning, den levenden en eeuwigdurenden God zeggen zij liederen en doen lofzangen weerklinken. Want Hij alleen is het, die machtige daden verricht, nieuwe schepselen wrocht, Heer van krijgsverrichtingen, die weldadigheid zaait, hulp doet ontspruiten, genezing schept, ontzaggelijk in lof, Heer der wonderbare daden, die in Zijne goedheid voortdurend iederen dag het scheppingswerk vernieuwt; zooals gezegd is: Hem, die groote lichten gemaakt heeft, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. — Een nieuw licht moogt Gij over Tsion doen schijnen en wij allen spoedig zijn licht genieten! Geloofd Gij, Eeuwige, Vormer der hemellichten! Met veelvuldige liefde hebt Gij ons, Eeuwige, onze God! bemind, met groote, overvloedige ontferming U over ons ontfermd. Onze Vader en Koning! om onze voorouders, die in U vertrouwden en wien Gij levenswetten leerdet, wil ook ons gunst bewijzen en ons onderrichten! Onze Vader, barmhartige Vader, die U over alles ontfermt! ontferm U over ons en leg ons in het hart, alle woorden van de beoefening Uwer leer met lietde te verstaan en te begrijpen, te vernomen, te leeren en te onderrichten, in acht te nemen en te doen en te volbrengen. Wil onze oogen verlichten openen hunnen mond in heiligheid en reinheid, met zang en lied en loven, prijzen, roemen, verklaren ontzaggelijk, heiligen en huldigen den naam van den grooten, machtigen en ontzaggelijken God en Koning, heilig is Hij. Allen nemen zij op zich het juk der hemelsche regeering de een van den ander, en geven de een den ander verlof, om hunnen Vormer met kalmte van gemoed, in zuivere taal en gewijde liefelijkheid te heiligen; allen heffen zij als één aan en zeggen met vreeze: Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. En de Ofanniem en heilige Chajjoth verheffen zich met groot gedruisch tegenover de Serafiem; tegenover hen prijzen zij en zeggen: Geloofd de eer des Eeuwigen van Zijne plaats! Op buitengewone tijden, wanneer men hier een bijzonder jSlü-gedicht invoegt, zegge men in plaats van D'JSlNm : En de Chajjoth zingen, de Keroebiem roemen, de Serafiem juichen en de Erëlliem loven, terwijl 't aangezicht van eiken Chajja, Ofan en Keroeb tegenover de Serafiem gekeerd is; tegenover hen prijzen zij en zeggen: Geloofd de eer des Eeuwigen van Zvjne plaats! Aan God, die geloofd is, . urv >3 bst1? wijden zij liefelijke tonen, huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt en wanneer gij opstaat. Gij zult ze tot teeken aan uwe hand binden en zij zullen tot voorhoofdsband tusschen uwe oogen zijn. Gij zult ze schrijven aan de deurposten uws huizes en aan uwe poorten. Nu zal het zijn, wanneer gij geheel luistert naar Mijne geboden, die Ik u heden gebied, om den Eeuwige, uwen God, te beminnen en Hem met geheel uw hart en geheel uwe ziel te dienen. En Ik zal den regen uws lands op zijnen tijd geven, vroegen en laten regen, zoodat gij uw koren, uwen most en uwe olie zult inzamelen. En Ik zal kruid op uw veld geven voor uw vee; gij zult eten en u verzadigen. — Neemt u dan in acht, dat uw hart niet verleid worde en gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen aanbiddend nederwerpt. Want dan zoude de toorn des Eeuwigen tegen u ontbranden; Hij zoude den hemel sluiten, zoodat er geen regen ware, de aardbodem zijne opbrengst niet schonk en gij spoedig te niet zoudt gaan van het goede land, dat de Eeuwige u geeft. — Daarom zult gij deze Mijne woorden op uw hart en uwe ziel vestigen, in Uwe leer en ons hart hechten aan Uwe geboden; laat het den eenigen wensch onzes harten zijn, Uwen naam te beminnen en te vreezen, dat wij niet beschaamd worden, immer en eeuwig. Want op Uwen heiligen, srooten en eerbiedwaardigen naam ver- Hier neemt men de nn in de trouwen wii, wij juichen en linkerhand. verheugen ons in Uwe hulp. Breng ons ten vrede van de vier hoeken der aarde en wil ons met opgerichten hoofde naar ons land voeren. Gij immers zijt God, die hulpe wrocht en ons hebt Gij van alle volk en natie uitverkoren en in liefde nabij gebracht tot Uwen naam, die groot is, Sela! om U te huldigen en U met liefde als Eenige te erkennen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met liefde uitverkoren heeft. Wanneer men niet met de gemeente bidt, zegge men: Hoor, Israël! de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Geloofd de naam van de heerlijkheid Zijner regeering immer en eeuwig. Gij zult den Eeuwige, uwen God, beminnen met geheel uw hart, geheel uwe ziel en geheel uw vermogen. Deze woorden, die Ik u heden gebied, zullen op uw hart zijn. Gij zult ze uwen kinderen inscherpen en er van spreken, wanneer gij in uw gevoerd heb, om u tot God ; te zijn; Ik ben de Eeuwige, uw God. De Voorlezer herhaa, Op, buitengewone tijden, wanneer men vóór 1JYI13N een bijzonder nSit -gebed invoegt, leze men 3'S'I flöJC als op de volgende bladzijde. Waarheid en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en bemind en dierbaar en begeerlijk en aangenaam en ontzaggelijk en machtig en welingericht en aannemelijk en goed en schoon is dit woord voor ons, immer en eeuwig. Waarheid is het, de God der wereld, onze Koning, Jakobs rots, het schild onzer hulpe, voor alle geslachten is Hij blijvend en Zijn naam blijvend en Zijn troon vast en Zijne regeering en trouw voor immer blijvend. — En Zijne woorden levend en eeuwigdurend, vertrouwbaar en begeerlijk voor immer en in alle eeuwigheid, voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Israëls kroost, Uwe dienaren; voor de vroegeren en voor de lateren blijft het een goed en blijvend woord voor immer en eeuwig, waarheid en trouw, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en /Irt rin/l Anfiai< Trn/M«Aii/^ni«ci VIO VIUU UUiJUi. Y UU1 UUUU1 U j onze Koning, de Koning onzer voorouders, onze Verlosser, de Verlosser onzer voorouders, onze Vormer, Sabb. Geb, 5 ze binden tot teeken op uwe hand en dat zij tot voorhoofdsband zijn tusschen uwe oogen. Gij zult ze uwen kinderen leeren, om er van te spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij op den weg gaat en wanneer gij u nederlegt. en wanneer gij opstaat. Gij zult ze schrijven aan de deurposten van uw huis en aan uwe poorten. Opdat talrijk worden uwe dagen en de dagen uwer kinderen op den aardbodem, dien de Eeuwige uwen voorouders toegezworen heeft hun te geven, als de dagen van den hemel boven de aarde. De Eeuwige zeide totMozes aldus: Spreek tot de kinderen Israëls en gij zult tot hen zeggen, dat zij zich schouwdraden maken aan de hoeken hunner kleederen voor hunne nageslachten, en dat zij aan de schouwdraden van iederen hoek een hemelsblauw snoer hechten. Deze zullen u tot schouwdraden zijn; gij zult ze zien, de geboden des Eeuwigen gedenken en ze volbrengen en niet verspieden naar de leiding van uw hart en van uwe oogen, die gij afgodisch aanhangt. Opdat gij al Mijne geboden gedenkt en volbrengt en heilig zijt voor uwen God. Ik ben de Eeuwige, uw God, die u uit het land Egypte Koning, die verlost en helpt. — Uit Egypte hebt Gij ons verlost, Eeuwige, onze God! en uit het slavenhuis bevrijd, al hunne eerstgeborenen omgebracht en Uwen eerstgeborene verlost en de Schelfzee gekliefd en de moedwilligen er in gedompeld en de geliefden er over gevoerd, zoodat wateren hunne verdrukkers bedekten, niet één hunner bleef over. Daarvoor prezen de beminden en verhieven God en wijdden de geliefden liederen, zangen en lofliederen, lofzeggingen en huldigingen aan den Koning, den levenden en eeuwigdurenden God, hoog en verheven, groot en ontzaggelijk, die de trotschen vernedert en de nederigen verhoogt, die geboeiden uitvoert en bedrukten bevrijdt en armen helpt en Zijn volk verhoort ten tijde, dat zij tot Hem smeeken. Lof zij den allerhoogsten God! geloofd worde Hij en geloofd is Hij! Mozes en de kinderen Israëls hieven voor U met veel vreugde eenen zang aan en zeiden allen: wie is U gelijk onder de machtigen, o Eeuwige! wie is U gelijk, verheerlijkt in heiligheid, ontzaggelijk in lofzangen, wonderen verrichtend! Met een nieuw lied prezen het strand der zee; te zamen en zeiden: de Eeuwige zal re Sabb. Geb. de verlosten Uwen naam aan beleden zij allen en huldigden geeren immer en eeuwig! 5* de rots onzer hulpe, onze Bevrijder en Redder is van oudsher Uw naam; geen God is er buiten U. Op buitengewone tijden, wanneer men vóór 1i\TDN fntj? een bijzonder Thyi-gebed invoegt, leze men 2,ï,1 fIDJC aldus: Waarheid en vast en zeker en blijvend en oprecht en vertrouwbaar en goed en schoon is dit woord voor onze voorouders en voor ons, voor onze kinderen en voor onze nageslachten en voor alle geslachten van Israëls kroost, Uwe dienaren; voor de vroegeren en voor de lateren voor immer en eeuwig, eene wet, die nimmer vervalt. — Waarheid is het, dat Gij onze God zijt en de God onzer voorouders, voor immer en eeuwig. Gij zijt onze Koning, de Koning viibvi » vviv/uuvi J ij v vj ij • x v i wille van Uwen naam wil ons spoedig verlossen, zooals Gij onze voorouders verlost hebt. Waarheid is het, van oudsher is Uwe groote naam in liefde over ons genoemd; geen God is er buiten U. De hulp onzer voorouders zijt Gij van oudsher, Schild en Helper voor hunne kinderen na hen in elk geslacht. In het verhevene der wereld is Uw zetel en Uwe rechtspraken en gerechtigheid tot de einden der aarde. - Heil den man, die naar Uwe geboden luistert en Uwe Leer en Uw woord in zijn hart vestigt.— Waarheid is het: Gij zijt Heer voor Uw volk en een machtig Koning, om hunnen twist te voeren. Waarheid is het: Gij zijt de eerste en Gij zijt de laatste en buiten U hebben wij geenen veelvuldige barmhartigheid doet herleven, vallenden steunt, zieken geneest, geboeiden los maakt en Zijne trouw vervult aan hen, die in het stof slapen. Wie is als Gij, Heer van machtige daden! en wie evenaart U? O Koning, die doodt en doet herleven en hulp doet ontspruiten! In de bekeer ingsdagen: Wie is als Gij, Vader der barmhartigheid ! die Zijne schepselen in barmhartigheid ten leven gedenkt. Gij zijt getrouw, om de dooden te doen herleven. Geloofd Gij, Eeuwige ! die de dooden rl nof Viorl Bij de herhaling van het gebed door den Voorlezer wordt hier de rTC'-Hp gezegd. Voorlezer. Wij willen Uwen naam in de t wereld heiligen, op de wijze, zoo- . als men dien in de hooge hemelen , heiligt; zooals door Uwen pro- ' feet geschreven is: de een riep Hpn ander toe pn zeide : Voorlezer en gemeente. Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. Voor Alsdan doen zij (de Ofanniem en Chajjoth) met de stem van een groot, machtig en sterk gedruisch een geluid vernemen, ver¬ heffen zich tegenover de Serajiem en spreken tegenover hen het «geloofd" uit: Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen : iOip9t? ^"1133 van Zijne plaats ! Rots van Israël! sta op tot Israëls hulpe en bevrijd naar Uw gezegde Juda en Israël; (onze Verlosser, de Eeuwige Tsebaoth is Zijn naam, de Heilige van Israël.) Geloofd Gij, Eeuwige! die Israël verlost hebt. Heer ! wil mijne lippen openen, dat mijn mond Uwen lof verkondige. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! God van Abraham, God van Izak en God van Jacob, groote, machtige en ontzaggelijke God, allerhoogste God, die goede, welwillende daden bewijst en Schepper is van alles; die de genegenheid der vaderen gedenkt en hunnen kinds- Vin^oron tor willp vnn 7!iinpn naam met liefde den verlosser brengt; In de tien bekeer ingsdagen voege men hiertusschen: Gedenk ons ten leven, Koning, 1 die in het leven behagen hebt! en schrijf ons in het boek des levens, om Uwentwille, levende G Koning, die Helper, Redder ' en Schild zijt! Geloofd Gij, Eeuwige ! Schild van Abraham. Gij zijt machtig voor immer, ; Eeuwige! Gij doet dooden herleven, machtig om te helpen, Van het Slotfeest (mïj?n JH TOIT) i" het np\12-gebed tot Pésach zegge men hier: (die den wind laat waaien en den regen nederdalen); die levenden met welwillendheid verzorgt, dooden in waarop de inachtneming van den Sabbath geschrevenstond, zooals ook in Uwe Leer geschreven staat: Dat de kinderen Israëls den Sabbath in acht nemen, om den Sabbath voor hunne nageslachten tot een een wig verbond te maken. Tusschen Mij en de kinderen Israëls is hij een teeken voor eeuwig, dat in zes dagen de Eeuwige den hemel en de aarde gemaakt en op den zevenden dag gerust heeft en Zijn (goddelijk) doel bereikt had. Gij gaaffc hem niet, Eeuwige, onze God! aan de natiën der landen en schonkt hem, onze Koning! niet ten erfdeel aan beeldendienaars, evenmin mogen onbesnedenen ziine rust genieten; maar aan Uw volk Israël gaafcGij hem met liefde, aan het kroost van Jacob, dat Gij verkoren hebt. Het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hom, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders! vind welbehagen in onze rust, heilig ons met Uwe geboden en schenk ons een werkelijk aandeel aan Uwe leer, verzadig ons van Uwe weldaad en verheug ons met Uwe hulp en reinig ons hart, om U in trouw te dienen. Geef ons, Eeuwige, Voorlezer. Van Uwe plaats moogt Gij, onze Koning! verschijnen en over ons regeeren, want op U wachten wij. Wanneer zult Gij te Tsion regeeren en aldaar weldra in onze dagen voor immer en eeuwig zetelen ? Eens zult Gij iu Uwe stad Jeruzalem verheven en geheiligd worden, in alle ge¬ slachten en in alle eeuwigheid. Mogen onze oogen Uwe regeering aanschouwen, naar het woord, dat in Uwe machtige liederen door David, Uwen rechtvaardigen gezalfde, gezegd is : Voorlezer en gemeente. . . De Eeuwige regeert eeuwig, uw God, Tsion! in alle geslachten; Halaloejah! Gij zijt heilig en Uw naam is heilig en heiligen loven U eiken dag, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! heilige God. (heilige Koning.) De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt in de plaats van rnp nns: In alle geslachten willen wij Uwe grootheid verkondigen en in alle eeuwigheid Uwe heiligheid belijden: Uw lof, onze God! zal niet uit onzen mond wijken, immer en eeuwig; want een groote CIl UCUXgC VJUU til 1.^^111115 &IJ*. Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! heilige God. (heilige Koning.) Mozes verheugde zich met het geschenk, hem ten deel gevallen, daar Gij hem een getrouw dienaar noemdet; eene krans van luister deed Gij om zijn hoofd, toen hij voor U op den berg Sinai stond. Toen bracht hij twee steenen taielen in zijne üana naar ueucucu, En naar het woord van hulp en ontferming spaar ons, bewijs ons gunst, ontferm U over ons en help ons; naar U immers zijn onze oogen gericht, want een Koning zijt Gij. Mogen onze oogen het aanschouwen, wanneer Gij in barmhartigheid naar Tsion terugkeert! Geloofd Gij, Eeuwige ! die Zijnen zetel naar Tsion terugbrengt. Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige, onze God en de God onzer voorouders zijt, immer en eeuwig; de Rots onzes levens, het Schild onzer hulpe zijt Gij voor elk geslacht. U danken wij en verhalen Uwen lof om ons leven, dat in Uwe hand overgegeven en om onze zielen, die U toevertrouwd zijn, alsmede om de wonderen, die dagelijks met ons geschieden en om Uwe wonderbare verrichtingen en weldaden, die op eiken tijd plaats vinden, 's avonds, 's morgens en 's middags. Algoede! want Uwe HormliQi'fiirhuM oinrUt/f" nifth KJ U 1 ill L1M ^ ~ J Albarmhartige! want Uwe liefdebewijzen houden niet op, van eeuwigheid hopen wij op U. Terwijl de Voorlezer DHIO voordraagt, buigen de hoorders en zeggen: Wij huldigen U, dat Gij de Eeuwige onze God en de God onzer voorouders zijt, de God van alle vleesch, onze Vormer, de Vormer van het scheppingswerk ! Lofzeggingen en huldigingen aan Uwen grooten en heiligen naam. daar Sabb. Geb, 6 onze God! mot liefde en met ; welbehagen Uwen heiligen ( Sabbath ten erfdeel, dat daarop Israël ruste, zij die Uwen ■ naam heiligen. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Vind welbehagen, Eeuwige, onze God! in Uw volk Israël en , zijn gebed. Breng den dienst weder naar het binnenste van Uw huis terug, en Israëls vuuroffers en gebed moogt Gij dan met liefde en welgevallen aannemen. En steeds zij tot welgevallen de dienst van Uw volk Israël. Op het Nieuwe-maans feest (nn en de middcndagcn van het Pésach- en Loofhuttenfeest (IJ/lOn Sin) wordt hier gezegd. Onze God en God onzer voorouders! dat opstijge, kome, bereike, gezien worde, welgevallig zij, vernomen, behartigd en herdacht worde onze herinnering en onze bedenking en de herinnering onzer voorouders en de herinnering van den gezalfde, den zoon van Uwen dienaar David, en de herinnering van -r . _ 1 TT 1 :i: -.V» rla Jcruz-aicui, unc u^iiigv» oiu-v*, w* herinnering van geheel Uw volk, het huis Israëls, voor U, tot behoud, geluk, gunst, liefde, barmhartigheid, leven en vrede op dezen dag van Op het Nieuwe-maans feest: het Nieuwe-maansfeest. ilH.nn B'NI Op het Pésachfeest: het Feest der ongezuurde brooden. jTiïQn jH Op het Loofhuttenfeest: het Loofhuttenfeest. liSSH JPI Herinner U onzer, Eeuwige, " 13 " ^731 HiH onze God ! daarop ten goede, * D"nS 13 WJ^ini ' bedenk ons daarop ten zegen en help ons daarop ten leven! Om dit alles nu zij Uw naam, onze Koning ! steeds geloofd en verheven, immer on oonurirr V** WVU tl 1QI In de bekeer ingsdag en. Schrijf in tot een gelukkig leven alle kinderen Uws verbonds. Alle levenden huldigen U, Sela! en loven Uwen naam in lrouwe, den God, onze hulp en onzen bijstand, Sela! Geloofd Gij, Eeuwige! de Algoede is Uw naam en U betaamt het te huldigen. (De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt hier: (Onze God en God onzer voorouders ! Zegen ons met den zegen, die drievoudig luidt in de Leer, opgeteekend door Uwen dienaar Mozes en uitgesproken door den mond van Aron en zijne zonen, de priesters, Uwen heiligen stam, zooals gezegd is: De Eeuwige zegene en behoede U! De Eeuwige lichte U Zijn aangezicht toe en verleene U Zijne gunst! De Eeuwige wende U Zijn aangezicht toe en vestige U vrede!) Vestig vrede, geluk en zegen, gunst, liefde en barmhartigheid, voor ons en voor Uw geheel volk Israël. Zegen ons, onze Vader! allen met het licht Uws aangezichts, want door het licht Uws aangezichts schenkt Gij ons, Eeuwige, onze God! de Leer des levens, het streven naar menschenliefde, rechtvaardiging, zegen, barmhartigheid, leven en vrede. Ook is het goed in Uwe oogen, om Uw volk Israël op eiken tijd en op elk uur met Uwen vrede te zegenen. In de bekeeringsdagen. In het boek van leven ze- |D3-|£J1 QiStfl H313 O'Tt "1303 gen, vrede en goed onderhoud '' ;; ; " ' Sabb. Geb. 6* Gij ons het leven verleend en ons in stand gehouden hebt. Zoo moogt Gij ons het leven verleenen, ons in stand houden en onze ballingen verzamelen naar Uwe heilige voorhoven, om Uwe wet¬ ten in acht te nemen, Uwen wil uit te oefenen en U niet een volmaakt hart te dienen, omdat wij U huldigen. Geloofd Gij, God der huldigingen! Op het Inwijdingsfeest (n31jn) zegt men "a "P Wip het 0'DJn S>'. Heeft men het vergeten en reeds de van "[CC 21!3n uitgesproken, dan blijft het achterwege. i_/m ue wi'iiucrcn, ue ucviij- ding, de heldendaden, de hulpbewijzen en de krijgsverrichtingen, die Gij voor onze voorouders gedaan hebt, in die dagen, op dezen tijd. In de dagen van Mattisjahoe, den zoon van den hoogepriester Jochanan, den Chasmoneër, en diens zonen; toen de snoode (Syrisch-)Grieksche regeering zich tegen Uw volk Israël verhief, om hen Uwe leer te doen vergeten en van de wetten van Uwen wil te verwijderen. Gij echter in Uwe veelvuldige barmhartigheid stond hen bij in den tijd van hunnen nood: Gij voerdet hunnen twist, richttet hunne rechtzaak, oefendet hunne wraak, leverdet machtigen over in de hand van zwakken en velen in de hand van weinigen en onreinen in de hand van reinen en goddeloozen in de hand van braven en geweldenaars in de hnnd van hen. die zich met Uwe Leer bezig hielden. U zei ven verwierf Gij eenen grootenen heiligen naam in Uwe wereld en Uw volk Israël verschaftet Gij eene groote hulp en bevrijding, als op deien dag. Daarna kwamen Uwe zonen in het binnenste van Uw huis, ontruimden Uwen tempel, reinigden Uw heiligdom, ontstaken lichten in Uwe heilige voorhoven en stelden deze acht dagen van het Inwijdingsfeest in, om Uwen grooten naam te huldigen en te loven Dan zij den Eeuwige aangenaam het offer van Juda en Jeruzalem, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren! Israëls Zegelied, VvVT Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die ons door Zijne geboden geheiligd en bevolen heeft, het Hallel te lezen. Psalm 113. Halaloejah! Looft, dienaren des Eeuwigen! looft den naam des Eeuwigen. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig. Van der zonne opgang tot waar zij ondergaat is de naam des Eeuwigen geloofd. Verheven boven alle natiën is de Eeuwige, boven den hemel Zijne eer. Wie is als de Eeuwige, onze God, die hoog Zijnen zetel heeft en laag nederziet — in den hemel en op de aarde! Die den geringe opricht uit het stof, van den mesthoop den behoeftige verheft, om hem te plaatsen bij edelen, bij de edelen Zijns volks. Die de onvrucht- i J i ~ Udlü UC3 liui/ica dlO UilJUO moeder der kinderen doet tronen. Halaloejah! Psalm 114. Toen Israël uit Egypte toog, J-T3 D'Ta'30 SNIB" mogen wij door U bedacht en ingeschreven worden, wij en Uw geheel volk, het huis lsraëls, tot een gelukkig leven en tot vrede. Geloofd Gij, Eeuwige! Stichter va Geloofd Gij, Eeuwige! die Zijn volk Israël met vrede zegent. Mijn God! behoed mijne tong voor kwaad en mijne lippen voor bedrog te spreken; laat tegenover mijne verwenschers mijne ziel zwijgen en mijne ziel als stof voor allen zijn. Open mijn hart in Uwe leer en laat mijne ziel Uwe geboden najagen. En allen, die kwaad tegen mij beramen, verijdel spoedig hunnen raad en vernietig hun ontwerp. Doe het om Uwen naam, doe het om Uwe rechterhand, doe het om Uwe heiligheid, doe het om TT ~ T1 urn rroliofrlpn UWC 1CCI. uuuiu w " w gered worden, verschaf Uwer rechterhand de zege en verhoor mij. — Mogen tot welgevallen zijn de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten voor U, Eeuwige, mijn Rots en Verlosser. Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: V011D3 Dl1?® HtPy, vervolgens ter rechterzijde en zegt: yyhjf ühv 7WT NIH en buigt ten slotte vóór zich en zegt: Sj/1 enz. Dan richt men zich langzaam op en keert na eenige oogenblikken wachtens naar zijne plaats terug. Hij, die vrede sticht in Zijne hemelhoogten, Hij stichte vrede voor ons en voor geheel Israël. Zegt nu: Amen! Moge het U welgevallig zijn, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat de heilige tempel spoedig in onze dagen herbouwd worde en schenK ons een wer- keliik aandeel aan Uwe Leer. Daar mogen wij U dan weder in ontzag dienen, als in de dagen van voorheen en in vroegere jaren. De Eeuwige herinnert Zich onzer, Hij zegent, zegent het huis Israëls, zegent het huis Aarons. Hij zegent de Godvreezenden, de kleinen met de grooten. De Eeuwige vermeerdere u, u en uwe kinderen! Gezegend zijt gij van den Eeuwige, den Maker van hemel en aarde! De hemel is hemel voor den Eeuwige, maar de aarde gaf Hij der menschen kinderen. Niet de dooden loven God, niet zij allen, die in de doodstilte nederdalen. Wii echter loven God van nu tot eeuwig! Halaloejah! Psalm ii6. Den Eeuwige bemin ik, daar Hij mijne stem, mijne smeekingen hoorde, daar Hij Zijn oor tot mij neigde; zoo wil ik Hem mijn leven lang aanroepen. Banden des doods hadden mij omringd, angsten des afgronds mij getroffen, nood en kommer ondervond ik. Daar riep ik den naam des Eeuwigen aan: »ach Eeuwige! »doe mijne ziel ontkomen!" Genadig is de Eeuwige en rechtvaardig en onze God barmhartig. Een hoeder der eenvoudigen is de Eeuwige; ik was vernederd Pii Viiplr» mii Tv ppr wprlpr mijne ziel! tot uwe rust, want de Eeuwige heeft u welgedaan. Gij immers hebt mijne ziel onttrokken aan den dood, mijn oog aan tranen, mijnen voet aan omverstooting; weder mag ik wandelen voor den Eeuwige in de landen des levens. Ik geloof het, wanneer ik spreek: »ik was zeer vernederd." Reeds had ik in mijnen angst gezegd: >alle menschen zijn bedriegelijk." Hoe zal ik den Eeuwige ♦nii7!)öan~i?3 vergelden al Zijne weldaden ' : * T T" T Jacobs huis uit een volk van vreemde taal; werd Judatot Zijn heiligdom, Israël het gebied Zijner heerschappij. De zee zag het en vlood, de Jordaan wendde zich achterwaarts. De bergen huppelden als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee. — Wat is u, o zee! dat gij vliedt, o Jordaan! dat gij u achterwaarts wendt ? Gij bergen! dat gij huppelt als rammen, heuvelen als de jongen van het kleinvee? — Voor den Heer beef, o aarde! voor den God van Jacob. Die de rots verandert in een meer, den kei in een waterv Psalm 115. J . I ! I .1 Niet ons, Eeuwige! niet ons, maar Uwen naam geef eer, om Uwe welwillendheid en Uwe trouw. Waarom zouden de natiën zeggen : waar is toch hun God ? En onze God is immers in den hemel; al wat Hij wil, volbrengt Hij. Hunne afgodsbeelden zijn zilver en goud, het werk van der menschen handen. Eenen mond hebben zij, maar spreken niet; oogen hebben zij, maar zien niet. Ooren hebben zij, maar hooren niet; eenen neus hebben zij, maar ruiken niet; hunne handen, maar tasten niet; hunne voeten, maar gaan niet; geenen klank geven zii met hunne keel. Hun gelijk worden hunne makers, ieder, die op hen vertrouwt, israei, vertrouw op den Eeuwige! hunne hulp en hun schild is Hij. Godvreezenden, vertrouwt op den Eeuwige! hunne hulp en hun schud is Hij. dus mag ik op mijne haters nederzien. Beter is het, zich op den Eeuwige te verlaten, dan op den mensch te vertrouwen. Beter is het, zich op den Eeuwige te verlaten, dan op edelen te vertrouwen. Alle natiën omriügden mij, in naam des Eeuwigen voorwaar ! versla ik hen. Zij omringden mij van alle zijden, in naam des Eeuwigen voorwaar ! versla ik hen. Zij omringden mij als byen, maar verdoofden als doornenvuur, in naam des Eeuwigen versla ik hen. Terug hadt gij mij gestooten, tot vallens toe, maar de Eeuwige stond mij bij. Mijne macht en mijn gezang is God, Hij was mij tot hulp. Eene stem van gejuich en van hulpe in de tenten der braven: de rechterhand des Eeuwigen behaalt de zege! De rechterhand des Eeuwigen is verheven! De rechterhand des Eeuwigen behaalt de zege! Niet sterven, neen, leven zal ik en verhalen de daden des Eeuwigen. Hard had God mij getuchtigd, maar aan den dood heeft Hij mij niet overgegeven. Opent mij de poorten der cfirprhHcrhfiiH dsi.fr, ik daar hin- nen trede en God huidige! Dit is de poort voor den Eeuwige, braven komen er binnen. Ik dank U, dat Gij mij verhoord hebt en mij tot hulpe waart. De steen, door de bouwlieden versmaad, is geworden tot voornaamsten hoeksteen- Van den Eeuwige is dit geschied, wonderbaar is het in onze oogen! Dit is de dag, dien de Eeuwige gewrocht heeft; laat ons juichen, tegenover mij? Den heilskelk wil ik opheffen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne geloften wil ik den Eeuwige betalen, ten aanzien van geheel Zijn volk. Zwaarwichtig is in de oogen des Eeuwigen de dood Zijner vromen. Ach, Eeuwige! ik ben immers Uw dienaar, Uw dienaar ben ik, de zoon Uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne boeien losgemaakt. U wil ik een dankoffer brengen en den naam des Eeuwigen aanroepen. Mijne gelof- ««vil ilr Rail Wl PA hftffl- len, ten aanzien van geheel Zijn volk. In de voorhoven van het huis des Eeuwigen, in Uw midden, o Jeruzalem! Halaloejah. Psalm 117. m Looft den Eeuwige, alle natiën! prijst Hem alle volken ! Want machtig was over ons Zijne welwillendheid en des Eeuwigen trouw is voor immer, Haialoejani Psalm 118. Huldigt den Eeuwige, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat Israël het toch zegge,want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat het huis Aarons het toch zegge, — want eeuwig duurt Zijne welwillendheid. Dat de üodvreezenden het toch zeggen, — want eeuwig duurt Zijne welwillenaneia. Uit den angst riep ik den Eeuwige, Hij antwoordde mij in wijde ruimte. De Eeuwige is met mij, ik vrees niet; wat zoude mij een mensch doen? De Eeuwige is met mij bij mijne helpers, Want van Tsion gaat de leer uit sq^Tt? ''"QT "7"° jHt? '9 en het woord des Eeuwigen van Jeruzalem. Bij het uitnemen der Heilige Wetsrol uit de Arke zegt men: Geloofd Hij, die de leer aan SjOt"' iSP.S PTIin jrW ^-"13 Zijn volk Israël in Zijne heilig- ; -jj- heid gegeven heeft. De Voorlezer neemt de Wetsrol in zijn rechterarm, stelt zich vóór de Arke, met zijn aangezicht naar de gemeente gekeerd, eti zegt: Erkent met mij de grootheid iöpf neQl'-qi T"IN \,L? des Eeuwigen, laat ons te zamen ; Zijnen naam verheffen. De gemeente zegt daarop: U, Eeuwige, is de grootheid, de sterkte, de luister, de zege en de majesteit; want al wat in den hemel en op de aarde is, het is Uw koninkrijk, o Eeuwige! Gij verheft U, hoog boven alles. — Verheft den Eeuwige, onzen ï _ j UOLl, cil >vcrpi u ncuci aan /-/ijut voetbank; Hij is heilig. Verheft den Eeuwige, onzen God, en werpt u aan Zijnen heiligen berg neder, want heilig is de Eeuwige, onze God. Terwijl de Wetsrol naar de Biema geleid wordt, zegt men: .boven alles worae verneven, geheiligd, geprezen, geroemd, verhooed en verheven de naam en verheugd zijn er mede. Ach, Eeuwige! help toch! Ach, Eeuwige! he!p toch! Ach, Eeuwige ! schenk toch voorspoed! Ach, Eeuwige! schenk toch voorspoed! Gezegend, die daar komt in den naam des Eeuwigen, wij zegenen u in naam des Eeuwigen. De Eeuwige is God, Hij heeft ons licht verschaft; bindt het feestoffer met touwen aan de horens van het altaar! — Mijn God zijt Gij, U wil ik huldigen, mijne Godheid, U wil ik verheffen. — Uiil/IJrtf /Irtn PnntninfQ wint J.-L uiuig, u vicu XJV^uii Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne welwillendheid! U, Eeuwige, onzen God! loven al Uwe werken, en Uwe vromen, de braven, die Uwen wil volbrengen, met gejuich belijden zij en loven en prijzen en roemen en verheffen en verklaren ontzaggelijk en heiligen en huldigen Uwen naam, onze Koning! Want U te huldigen is goed, voor Uwen imam is het betamelijk liederen aan te heffen, want van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Geloofd Gij, Eeuwige ! de Koning, die met lofliederen geloofd wordt. Sapnn np In vele gemeenten worden hier "TOTO TC, 1133H TÏÏ' en DVIV "llCiO gelezen. (Zie verder na fplQ rhiïiï-J De voorlezing uit de Thora, minn üN'lp- Bij hel openen der Heilige Arke CHpn p"lX zegt men: Het was als de arke optoog, HJJip ntfö pNH JK?J3 dan zeide Mozes: Op, Eeuwige! : Ti?-*4 " dat Uwe vijanden zich verspreiden en Uwe haters voor U vluchten! — aan onzen God en verleent eer aan de Thora! Kohen treed nader! Dat zich hier stelle .... de Kohen! (Nu geen Kohen aanwezig is, stelle zich hier in de plaats van den Kohen'.) Geloofd Hij, die de Leer aan Zijn volk Israël in Zijne heiligheid gegeven heeft. De Leer des Eeuwigen is volmaakt, verkwikkend de ziel; het getuigenis des Eeuwigen is getrouw, wijsheid schenkend den onnoozele. De verordeningen des Eeuwigen zijn Hillijk, verblijdend het hart; het i ,j i? : uni/4» verlichtend de oogen. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. God, Zijn weg is volmaakt, het woord des Eeuwigen gelouterd; een schild is Hij voor allen, die zich op Hem verlaten. Hierop zegt eerst de gemeente en daarna de Voorlezer : Gij, die u aan den Eeuwige, 03v>3 D"n DSVjS.V «3 uwen God, hecht, zijt allen heden 1 in het leven. Die voor de Thora verschijnt, neemt de twee voorste wijst daarmede op de hem door den Voorlezer te toonen beginplaats der Thora-tezing, kust de fiS'S en zegt daarna : Looit den Eeuwige, die ; -["imn 13*13 geloofd is! De gemeente antwoordt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : ijn a'^ijj) TPPn « 1H3 loofd is immer en eeuwig. Hij herhaalt: Geloofd de Eeuwige, die ge- : Ijn DSiyS "jiDpn « Tjn3 loofd is immer en eeuwig. en zegt voorts: Geloofd Gij, Eeuwige, onze i God! de Koning der wereld, die : ons uit alle volken verkoren en ons Zijne Leer gegeven heeft. Geloofd Gij, Eeuwige! Gever der van den Koning aller koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! in de werelden, die Hij geschapen heeft, in deze en in de toekomstige wereld ; naar Zijnen wil, naar den wil Zijner vereerders en naar den wil van het geheele huis Israëls. De onvergankelijke Burg, de Heer van alle schepselen, de God van alle zielen. Die in de ruimten van het verhevene zetelt, die troont in overoude hemelen. Zijne heiligheid is boven de Chajjoth, ja, Zijne heiligheid is boven den goddelijken eeretroon. Zoo worde Uw naam, Eeuwige, onze God! in ons midden geheiligd voor de oogen van al wat leeft. Laat ons voor Hem een nieuw lied zingen, zooals geschreven is : «Zingt .Gode, heit liederen aan voor , , .Zijnen naam, baant den weg voor Hem, die door de hemelvlakten .vaart, God is zijn naam, en juicht voor Hem. nogen wj He eens van oog tot oog zien, als Hij naar Zijne woning ^eert zooals geschreven is: .Want van oog tot oog zien zij het, "anne« ,de Eeuwige naar Tsion wederkeert." Ook is er gezegd: .dan .openbaart zich de eer des Eeuwigen en alle vleesch, i\) ^ien ie .eenparig, dat de mond des Eeuwigen gesproken heett. l)e Vader der barmhartigheid, i Hij erbarme Zich over het volk, , in liefde getorscht; gedenke het verbond der machtige voorvade- ■ ren, redde onze zielen van ongelukkige stonden; verdrijve de kwade neiging van de door Hem 1-.,™.»»-»^»-. • KoiTlincfl CJP H11S tOt eeuwig behoud en vervulle onze verlangens in welwillenden aaid, hulpe en barmhartigheid! Bij het voor de Thora roepen van d:n pa of die hem moet vervangen, zegt de Voor lezer : Hij sta bij, bescherme en helpe allen, die bij Hem toevlucht zoeken; laat ons hierop zeggen: Amen! Gij allen, geeft grootheid Vóór de lezing der möSJH wordt de volgende lofzegging uitgesproken. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die goede profeten verkozen heeft en behagen vond in hunne woorden, die in waarheid gezegd zijn. Geloofd Gij, Eeuwige! die de Leer verkoren heeft en Uw dienaar Mo- zes en Uw volk Israël en de profeten van waarheid en gerechtigheid. JVa de lezing der maan worden de volgende lof zeg gingen uilgesproken. Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, de Burg van alle eeuwigheid, rechtvaardig in alle geslachten, de getrouwe God, die zegt en doet, spreekt en volbrengt, Wiens woorden alle waarheid en gerechtigheid zijn. — Getrouw zijt Gij, Eeuwige, onze God! en getrouw Uwe woorden; niet één van Uwe woorden blijft onvervuld terug, want een getrouw God en Koning zijt Gij. Geloofd Gij, Eeuwige! de God, die getrouw is aan al Zijne woorden. Ontferm U over Tsion, want dit is het huis onzes levens; en de vernederde van gemoed moogt Gij helpen spoedig in onze dagen. Geloofd Gij, Eeuwige! die Tsion niet zijne kinderen verheugt. Verheug ons, Eeuwige, onze God ! met den profeet Elia, Uwen dienaar, en met de regeering van het huis van David, Uwen gezalf¬ de; dat hij spoedig kome en ons hart verblijd zij; op zijn troon zitte geen vreemde en niet langer mogen anderen zijne eer verwerven, want bij Uwen heiligen naam hebt Gij hem toegezworen, dat zijne lamp niet zal gebluscht worden, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! Schild van David. Voor de Leer, voor den dienst, voor de Profeten en voor dezen Sabbathdag, dien Gij, Eeuwige, Gedurende de voorlezing houdt de voor de Thora geroepene met de rechterhand de Wetsrol vast en leest zacht met den Voor lezer mede. Na het lezen zegt hij: Geloofd Gij. Eeuwige, onze God ! de Koning der wereld, die ons de Leer der waarheid gegeven en het eeuwige leven in ons geplant heeft. Geloofd Gij, Eeu- I r1 /lor T "* & * X-IV'' "vv. • Hij blijft nog op de Biema, totdat het volgende gedeelte is voorgelezen. De SöUH j"0~n na het herstel van eene ernstige ziekte of de ontkoming aan andere gevaren wordt gewoonlijk, zoo mogelijk, na nnnn nxnp uitgesproken. Zij luidt : I Geloofd Gij, Eeuwige, onze God! de Koning der wereld, die aan schuldigen weldaden bewijst en dus ook mij allerlei goeds bewezen heeft. Waarop de gemeente den wensch uitspreekt: Die u alle goeds bewezen heeft, Hij bewijze u voortaan al- ornpH»;. Sein ! De vader, wiens zoon ITIÏO "13 wordt, zegt als deze voor de Thora verschenen is: Geloofd zij Hij, die mij van de strafbaarheid van dezen ontheven neett. Bij het opheffen en vertoonen van de Wetsrol (nn3Jn) worden door de gemeente de volgende verzen uitgesproken: En deze is de Leer, die Mozes den kinderen Israëls voorgelegd heeft, op bevel des Eeuwigen door Mozes. Een boom des levens is zij voor hen, die zich aan haar vasthouden, en die haar aanvatten, zijn met geluk bedeeld. Hare wegen zijn wegen van liefelijkheid en al hare paden vrede. Lengte van dagen is in hare recnternana, in hare linkerhand rijkdom en eer. De Eeuwige wil het om Zijne gerechtigheid, dat Hij de Leer verhoogt en verheerlijkt. Grebed voor de gemeente, (alleen uit te spreken, wanneer men in vereeniging mei de gemeente, "113X3, bidt). .hr kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor deze geheele heilige gemeente, ouden en jongen, kleine kinderen en vrouwen. De Koning deiwereld zegene u, schenke u een duurzaam leven, vermeerdere uwe dagen en geve verlenging aan uwe jaren! Moogt gij bevrijd en verlost worden van allen druk en van alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij u ten steun eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen: Amen! Gebed voor de Joodsche gemeenten in het algemeen, (eveneens alleen TI3Ï3 uit te spreken). Hij, die onze voorouders Abraham, Izak en Jacob gezegend heeft, Hij zegene deze geheele heilige gemeente met alle andere heilige gemeenten, hunne leden met hunne vrouwen, zonen, dochteren en al het hunne; voorts hen, die bedehuizen voor den eereSabb. Geb. onze God ! ons gegeven hebt, tot heiliging en rust, tot eer en luister, —- voor dit alles, Eeuwige, onze God! huldigen en loven wij U ; Uw naam worde steeds geloofd in den mond van al wat leeft, immer en eeuwig. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath heiligt. Gebed voor de leeraren en Er kome bevrijding van den hemel, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven en ruim onderhoud, hemelsche bijstand, lichamelijk welzijn en heerlijke verlichting, levend en duurzaam kroost, dat niet eindigt of ophoudt, de voorschriften der Leer te beoefenen — voor onze meesters en leeraren in de gewijde kringen van Israëls land en van Babylonië; voor de hoofdleeraren, voor kerk- en schoolhoofden en voor de rechters ; voor al hunne leerlingen, voor alle leerlingen hunner leerlinlingen en voor allen, die zich met de Leer bezighouden. De Koning der wereld zegene hen, schenke hun een duurzaam leven, vermeerdere hunne dagen en geve verlenging aan hunne jaren! Mogen zij bevrijd en verlost worden van allen druk en alle kwade ziekten! Onze Heer in den hemel zij hun ten steun op eiken tijd en op elke stonde! Laat ons hierop zeggen Amen! de school- en kerkhoofden. lijke Pluis, verheven zij hun luister! De Koning aller koningen behoude haar in Zijne barmhartigheid in 't leven, hoede en redde haar van allen nood, kommer en ongeval; Hij onderwerpe volken aan hare voeten, doe hare vijanden voor haar vallen, en waarheen zij zich wendt, moge zij gelukkig zijn! — De Koning aller koningen in Zijne barmhartigheid legge in haar hart en in dat van al hare raadgevers en waardigheidsbekleders eene neiging tot goedgunstigheid, om ons en geheel Israël wel te doen. Dat in hare en onze dagen Juda geholpen worde en Israël veilig wone! Dat voor Tsion de Verlosser kome! Zoo zij het welgevallig; laat ons hierop zeggen: Amen! 0t;\\' blz. 88.) Aankondiging van het Nieuwemaansfeest op den Sabbath, die aan glH voorafgaat. Gemeente. M zij welgevallen van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders! dat Gij deze maand voor ons vernieuwen moogt ten goede en ten zegen en ons schenken een lang leven, een leven van vrede, van geluk, van zegen, van onderhoud en van lichamelijk welzijn, een leven met vrees voor zonde, een leven Sabb. Geb. dienst vestigen en die er in komen, om te bidden ; ook hen, die voor de verlichting zorgen, wijn voor Kidoesch en Habdala, brood voor behoeftige doorreizenden en liefdegaven voor de armen schenken; alsmede allen, die de aangelegenheden der gemeente in trouwe behartigen. De Heilige, geloofd zij Hij! schenke hun hunne belooning, houde elke kwaal van hen verwijderd, geneze geheel hun lichaam, vergeve geheel hunne zonde en zende zegen en voorspoed in al het werk hunner handen, hun en aan geheel Israël, hunne broeders! Laat ons hierop zeggen: Amen! Gebed voor den Vorst of de Vorstin. Hij, die hulp verleent aan koningen en heerschappij aan vorsten, wiens koningschap is een koningschap van alle eeuwigheid; Hij, die Zijnen dienaar David van het verderfelijke zwaard bevrijd heeft; die in de zee eenen weg, in geweldige wateren een pad baant — Hij zegene, hoede, bescherme, steune, verheffe en verhooge ten zeerste onze GebiedsterH.M. Koningin WIL HELM INA, alsmede de Koningin-Moeder .... en het geheele konink- (" Op den Sabbath vóór de vastendagen 'JC1 ^OH! '31? voege men hier in: Na de herhaling van het gebed aegt de Voorlezer ?3pnn 1 • 8 Sabb. Geb. Men treedt 3 schreden achterwaarts, waarbij men het eerst den linkervoet verplaatst, wendt zich dan ter linkerzijde en zegt: V0H03 nC'J?, vervolgens ter rechterzijde en zegt: DlSc T\VT NIH en buigt ten slotte vóór zich en zegt: Sa Sj?l enz. Dan richt men zich langzaam op en keert na eenige oogenblikken wachtcns naar zijne plaats terug. □DTlVK-gebed voor bijzondere Sabbathdagen. *) Op H3ir 713C (echter niet te Amsterdam en in gemeenten, waarin te dezen de Amsterdamsche ritus gevolgd wordt.) .1 ') In deze gedichten wordt het algemeene. denkbeeld der toekomstige goddelijke heerschappij in Israël (D3\"Y?N H '3N) nader in verband gebracht met de gedachten, namen en verzen, die op ieder der bijzondere Sabbathdagen meer op den voorgrond treden. men, indien men dezen wijn niet had, witachtig en ouden wijn nam; voorts een vierde kab zout van Sedom en een weinig van eene toen bekende specie, die den reukwerkdamp in eene rechte lijn deed opstijgen. R. Nathan zegt: ook een weinig ambravan den Jordaan. Deed men er honig bij, dan had men het (naar Lev. 2,11) ten gebruik: ongeoorloofd gemaakt. Had men één van de hoofdspeciin weggelaten, dan was de Hoogepriester, die zoodanig reukwerk op den verzoendag in het allerheilige bracht, naar Lev. 16,2—3, den dood schuldig. R. Simon ben Gamliël zegt: de hier genoemde balsem is niets anders dan gom, die van balsemheesters afdruipt; de loog van Karsina werd gebezigd, om daarmede den zeenagel af te spoelen, opdat hij schoon zoude zijn; de wijn van kaperbessen werd gebezigd, om daarin den zeenagel te weeken, opdat deze sterkriekender zoude zijn (of, volgens de lezing in TalmudJeroesalmie, omdat deze wijn sterkriekend was). Wel zoude iot dit laatste doel urine geschikter geweest zijn (waarmede dan de zeenagel slechts krachtiger gemaakt ware, zonder dat iets daarvan zich er aan zoude vastgehecht hebben, daar de zeenagel bijzonder glad is [zie r"3y]); men wilde echter uit eerbied voor het heiligdom geene urine binnenbrengen in het voorhof, waar het reukwerk bereid moest worden. Tti'iT De zang, dien de Levieten m den heiligen tempel voordroegen, was voor iederen dag in het bijzonder de volgende: Op den eersten dag van de week droegen zij voor Psalm 24, beginnende: » Den Eeuwige >is de aarde en wat haar vervult, de wereld en die haar bewonen." Sabb. Geb. 8* Slotzang. Niets is als onze God, niets als onze Heer, niets als onze Koning, niets als onze Helper. Wie is als onze God? Wie als onze Heer? Wie als onze Koning? Wie als onze Helper? Wij huldigen onzen God, huldigen onzen Heer, huldigen onzen Koning, huldigen onzen Helper. Geloofd onze God, geloofd onze Heer, geloofd onze Koning, geloofd onze Helper. Gij zijt onze God, Gij onze Heer, Gij onze Koning, Gij onze Helper! Gij zijt het, voor Wien onze voorouders het reukwerk van specerijen in rook deden opgaan. , ?,rL33' De menS"*g van hei reukwerk was aldus: balsem, zeena"el i albanum en wierook; van eik zeventig mana. Mirre, kassia nardus fijn als het hange en saffraan; Van Zk Ztn mana, van costus twaalf mana; van specerij bast drie en van kaneel negen. (Zoo bestond dus het reukwerk uiteljhoofdspeciën tezamen tot eene hoeveelhe.d van 368 mana, waarvan 365 Kebèzied werden d°ïï ÏlkeT de heTftreUkWerk"0fferillgen' n K 'S m0rgCnS e"'s namid" aags telkens de helft van een mana, en de overige na oonienw r°g fe,r ges,0°ten te zijn, voor de bijzondere reukwerk-offerinc in het allerheilige op den Verzoendag; zie Jeroes. Joma IV O VoorS vni A' " bereiding Van het reukwerk gebezigd : negen kab loo" vi Aar, ma; drie sea en drie kab wijn van kaper bessen, waarvoor Het is onze plicht, den Heer van het heelal te prijzen en grootheid toe te kennen aan den Vormer van het scheppingswerk, die ons niet gemaakt heeft als de heidensche natiën der landen en ons niet als de geslachten der aarde heeft doen worden; die ons deel niet gesteld heeft als hst hunne en ons lot als dat hunner menigte. Wij toch knielen en werpen ons aanbiddend neder en brengen onze hulde voor den Koning der koningen, den Heilige, geloofd zij Hij! Hij immers spant den hemel uit en grondvest de aarde; de zetel Zijneiheerlijkheid is boven in den hemel en de woning Zijner almacht in de hoogste verhevenheid. Hij is onze God en geen ander; waarachtig is onze Koning, niemand buiten Hem, zooals in Zijne leer geschreven is: gij zult heden erkennen en het u ter harte nemen, dat de Eeuwige de God is boven in den hemel en beneden op de aarde; IlieiIlaiJU iiicoi* # . Daarom hopen wij op U, Eeuwige, onze God! om spoedig den luister Uwer almacht te aanschouwen, - _ . .. • nn • 11 - wille mijner broederen en vrienden spreek itt u vreae 10e. ïtr wiuc van het huis des Eeuwigen, onzen God, zoek ik het welzijn voor u. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn vota met den vrede. Op den tweeden dag van de week droegen zij voor Psalm 48, beginnende: »Groot is de Eeuwige en zeer geloofd, in de stad van »onzen God, Zijnen heiligen berg." Op den derden dag van de week droegen zij voor: Psalm 82, beginnende: >God stelt Zich in ■»de goddelijke vergadering, te midden der goddelijke rechters houdt »Hij gerechtOp den vierden dag der week droegen zij voor Psalm 94, beginnende: » God der wraak, Eeuwige! God der wraak, t> verschijnOp den vijjden dag der week droegen zij voor Psalm 81, beginnende: »Juicht voor God, onze Macht, jubelt voor den God » van /'acobOp den zesden dag der week droegen zij voor Psalm 93, beginnende: »De Eeuwige regeert! Hij heeft Zich met hoogheid > omkleed; omkleed heeft Zich de Eeuwige, met macht omgord; nu »staat ook vast de wereld en wankelt niet." Op Sabbath droegen zij voor Psalm 92, beginnende: »Een zangpsalm voor den Sabbath*dag," tevens de zang psalm voor de toekomst, voor den dag, die geheel Sabbath en rust wordt, voor het leven der eeuwigheid. R. Ehlzar zeide uit naam van R. Chanina: de schriftgeleerden bevorderen vrede in de wereld: zooals gezegd is: t als al uwe kinderen d leerlingen des Eeuwigen worden, dan wordt veel de vrede uwer nkinderen." Hier vatte men (in homiletischen zin) het woordbonajich op, alsof het luidde: bounajich (uwe opbouwers, de geleerden), Veel vrede is er voor de vrienden mi'er Leer en geen ongeval treft hen. Vrede zij binnen uwe muren, veiligheid in uwe kasteelen! Ter Geloofd de Eeuwige, Vormer van alles, Levende God en der wereld Koning! Want van oudsher is over Uwe dienaren De veelheid Uwer barmhartigheid en welwillende daden. In Egypte begont Gij te toonen, i Dat Gij zeer verheven zijt boven alle goden; Door aan hen en hunne goden Groote strafgerichten te oefenen. Toen Gij dan de Schelfzee ; kliefdet, Zag Uw volk Uwe groote hand en zij vreesden. Dan voerdet Gij Uw volk en maaktet U Eenen roemrijken naam, toondet Uwe grootheid, Gij spraakt met hen uit den hemel, Ook de wolken dropen van water. Gij sloegt hunnen gang door de woestijn gade, Door een dor land, waar niemand doortrok. Gii gaaft aan Uw volk het koren uit den hemel, Voedsel als stof en water uit de rots. Gij verdreeft natiën, vele volken, "Wier land zij veroverden, der volken arbeid. Opdat zij wetten en leeringen zouden nakomen, De redenen des Eeuwigen, reine redenen. om de gruwelen van de-aarde te verwijderen en dat de nietige afgoden geheel uitgeroeid worden; om de wereld te volmaken in de regeering des Almachtigen, dat alle kinderen des vleesches Uwen naam belijden; om alle goddeloozen der aarde tot U te wenden, dat alle wereldbewoners erkennen en weten, dat voor U elke knie buigt en elke tong zweert. Voor U, Eeuwige, onze God! mogen zij knielen en zich nederwerpen en aan do eer Uws naams heerlijkheid toekennen. Allen mogen zij het juk Uwer regeering aanvaarden en Gij over hen spoedig regeeren, voor immer en eeuwig. Want van U is de regeering en in alle eeuwigheid zult Gij in eer Koning zijn, zooals in Uwe leer geschreven is: „De Eeuwige zal regeeren „immer en eeuwig!" Ook is rrü'/Qf»^ • A T? An tt? 1 rrA rrr» 1 ,}<-»»-» l/V/ UUU »» Jgu UC41 V-t Cl 11 „tot Koning worden over de geheele aarde. Op dien dag „zal de Eeuwige eenig en Zijn naam eenig zijn." OW ü'np Eens rusttet Gij op den zevenden dag En hebt daarom den Sa'obathdag gezegend. Om ieder werk wordt U lof bereid. Uwe vromen loven U aanhoudend. Gerechte offers mogen wij daar brengen. En als in vroegere dagen zij gevallig het meeloffer. Zegen Uw volk met het licht Uws aangezichts, Want verlangend zijn zij, Uwen wil te volbrengen. In Uw welgevallen wil onzen wensch vervullen, Zie toch: U w volk zijn wij allen! Verkoren hebt Gij ons, om U als volk te behooren, En op Uw volk rust Uw zegen; Sela! Steeds willen wij Uwen lof verhalen En loven Uwen luister- • rijken naam. En door Uwen zegen wordt Uw volk gezegend, Want ieder, dien Gij zegent, is gezegend. Ook ik wil mijn leven lang En Hem loven alle levensdagen, mij vergund. Zoo zij de naam des Eeuwigen immer geloofd, Van eeuwigheid tot eeuwigheid! p3"l"! Kaddisch-gebed na leeroefeningen. Aan het slot van leeroefeningen of voordrachten, waarop het 13311 np moet volgen, zegge men: Over Israël en over de geleerden, hunne leerlingen, de leerlingen hunner leerlingen en over allen, die zich met de Leer bezighouden, zoowel op deze als op alle andere plaatsen, — hun (en u) zij veel vrede, gunst, liefde en barmhartigheid, lang leven, ruim onderhoud en bevrijding van hunnen Vader in den hemel. Ze Aan het slot van den dienst zegge men: . * f (Bij het voordragen van !ut W\f-gebed buigt de Voorlezer vijf malen, en wel: bij S"UiT -HCw" NIT 'JUTI' NIH 713 en het daarop volgende p,\\ De voordracht van niSï* HE7 geschiedt op de wijze, boven op blz. 100 omschreven.) Voorlezer: Verheven en geheiligd worde Zijn groote naam in de wereld, door Hem geschapen, naar Zijnen wil; Hij doe Zijn koningschap regeeren bij uw leven en in uwe dagen en bij het leven van het geheele huis Israels, spoedig en op een nabijzijnd tijdstip ! Zegt nu : Amen ! Gemeente: Amen! Zijn groote naam zij geloofd, eeuwig en in eindelooze eeuwigheid. Voorlezer: Geloofd en geprezen en geroemd en verhoogd en verhpven en verheerlijkt en hooer gehouden en in lofliederen gevierd zij de naam van den Heilige, geloofd zij Hij! boven alle lofzeggingen en zangen, lofliederen en troostredenen, die in de wereld uitgesproken worden! Zegt nu : Amen! Bij DUT C'Hp het tusschen j | geplaatste weglaten. I Gemeente: Neem in barmhartigheid en welgevallen ons gebed aan. Voorlezer. Aangenomen 1 worde het gebed en de smee- f king van geheel Israël voor hunnen Vader, die in den hemel is! I [ Zegt nu: Amen! . | \ Gemeente. De naam des Eeuwigen zij geloofd van nu tot eeuwig.' Voorlezer, tr zij veel vreae 1 van den hemel en leven over ons . en over geheel Israël. Zegt nu: Amen ! Gemeente. Mijne hulpe komt i van den Eeuwige, den Maker van ; lipmol on oorHp Voorlezer. Hij, die vrede sticht in Zijne hemelhoogten, Hij stichte vrede voor ons en voor geheel Israël! Zegt nu: Amen! T1D nnxrn rwn mracr W? .HixVVn QUITO TWS oy De Jozeroth. VOOR ALLE BIJZONDERE 3ABBATHDAGEN DES JAARS met eene nieuwe Nederlandsche vertaling1 en verklaring door S. SOHLBERG, v. 3. éoJocleiasficfiofcn 3iz 0C ed. 3fooj'?M^naijo Ik trok u voorbij en zag u wentelend in uw bloed. 17) U hield Ik in het leven, toen Ik eiken eerstgeborene sloeg, 18) toen Ik aan uwe deuren een teeken maakte, dat gij in het leven zoudt Kliiirn, n fin Tlr + /~l+" 11 lfiQ-f* door uw bloed.i7) Het loon uwer dienstbaarheid bestonduit [gouden] sieraden met zilveren émail-voorwerpen,19) om uwe vleugelen met geel fijn goud te bedekken, de vleugelen der duif (Israël) werden met zilver belegd. De Allerhoogste kliefde de zee ter wille van het verbond [der besnijdenis], zooals een duidelijk vers [dit aanwijst] met de woorden: „[dankt Hem,] die de zee 13) Vgl. Raschie Deuteronomium 33, 9. — 14). Vgl. Raschie Deuteronomium 33, 11; 2 Samuel 7, 18 en einde jTDiyö van den laatsten avond van het Pésachfeest. — 15) Vgl. Malachie 2, 5 en Kimchi, aldaar. — 16) Vgl. Raschie Hoogl. 2, 13.— 17) Vgl. Ezechiël 16, 6. — 18) Het Arameesche iino is gelijk aan het Hebr. man. — 19) Vgl. Raschie Hoogl. i, n. Jozeroth. 1* engelen volbrengt, hem vooraf " Zijne dienaren en de door Hem gezegenden (engelen), om hem te boodschappen (dat hij een • zoon zou krijgen). Maar Hij gebood hem vooraf, om zijne ' voorhuid te verwijderen en den . geliefde, eenige en deugdzame (Izak) in reinheid voort te bren- t gtn: „neem uw zwaard voor . uwe voorhuid,7) o held!" aj En toen werd hij bedacht met dat ; kroost, dat [later] gebonden werd (Izak bij de offerande) en 1 op den achtsten dag teekende . hij hem (door de besnijdenis) en verbond hem [aan 6.] 9) i door het bloed des verbonds ] en Abraham had aldus zijn zoon Izak besneden [Het aan- < gezicht] van zijn nakomeling (Jacob) is gegrift in den troon van den Almachtige 10) Hij werd zonder voorhuid geboren n) en beminde de talrijke goddelijke wetten '2) en Jacob was een eenvoudig man, een tent bewoner. Toen de vijand (Bilam) naar de hoogte kwam, om zijne nakomelingen te vloeien 7.i\,s hii de bii het zand vergelekenen (Israëlieten) en sprak: ,.hoe kan ik \loeken, wie kan dan tellen het stof van Jacob ? Toen de duidelijke en volkomen wet (de Thora) nog als in zand verborgen (nog niet gegeven) was, had Hij, die aan de zee een grens stelt tot eeuwige wet, [de besnijdenis] voor Ja?ob reeds tot wet en voor Israël tot eeuwig verbond ingesteld. De bewoners van Nof (de Egyptenaren) beletten het verbond, dat een teeken vormt, totdat de tijd kwam, dat zij bedacht werden, om in vrijheid uit te trekken; slechts 7) Vgl. Rsschie Genesis 24, 2. — 8) Vgl. Psalmen 45, 4. 9) Vgl. Exodus 4, 26. — 10) Vgl. Raschie Ezechiël V ' 11) J"D 'S N3"l rrCN13. — I2) Talmud Eroebien fol. 21#, onderaan. vóór de [arke der] getuigenis tot : bewaring, tot teeken. De zetel , [voor Elia] is aldus gereed gezet, om hem (den besnedene) in > drie [dagen] te genezen, zooals aangeduid is [in Hosea 6, 2] om 1 u op den derden dag op te richten en te genezen, „want zie, „Ik zend voor u [den profeet , Elia."] 2rt) Hij zal spoedig komen, om zijn pand Israël) te verlossen en niet langer terug te houden, de letter „waic" is als pand genomen tot getuigenis in Jacob. Ik zal Mijn verbond met Jacob gedenken. 27) Over Mijn uitverkoren volk, van Mijne tafel verwijderd, zal Ik Mij ontfermen en hen gedenken ter wille van hetingegrifte verbond ,.en ook Mijn ve rbond met Izak." Hen, die verspreid zijn naar vier [windstreken], gekocht zijn voor een Lésech en een Cliour 28) (Israël) zal Ik bijeenroepen en verzamelen, om hen niet weder over te leveren en ook Mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken Verbond [deibesnijdenis], Sabbath en Thora zijn aaneensluitend verbonden, wegens hen zijn gegrondvest aarde, uitspansel en hemel, hnf ep.hprmi nffRWPrlf. Voor het inachtnemen van deze drie zult gij (Israël), die door Mij gedragen zijt, verlost worden, die in acht neemt Mijne verordening, Mijne geboden, Mijne instellingen en Mijne wetten, doch slechts vooral zij, die Mijne Sabbathdagen in acht nemen. Plaats en blijvenden naam zal Ik u in Mijn huis geven, met geluk, dat Ik bewaard heb, zal Ik u verzadigen, 26) Vgl. Malachie 3, 23. — 27) Vgl. Raschie Leviticus 26, 42. — 28) Vgl. Hosea 3, 2. „kliefde voor de besnedenen."20) Wegens de afmatting der reis lieten zij na en achterwege het besnijden van [de kinderen], die door de wildernis op den weg gingen, al het volk, dat in de woestijn op weg gebaren was. Toen de dienaar [van Mozes] (Josua) en het volk Gods de Jordaan waren overgetrokken, gebood [God] naar Zijn wil, scherpe steenen te maken en de kinderen Israël s wederom te besnijden -') Toen het hoofd des volks (L>avid> ontkleed in het bad ging, sprak hij: „geen [schouw]draad [heb „ik aan] en mijn hoofd is niet ,"versierd [met tefillien] [zoo„dat ik ontbloot ben van alle „geboden.]22) Wees mij toch ge„nadig, Eeuwige, want ik kwijn „weg." Maar spoedig prees hij ü met vele gezangen en liederen en zeide tot U wegens het teeken van Uw verbond: „ik verheug mij in Uw gebod." Hij zag, dat door het achtste gebod de spin (Edom 23)) zoude weggemaaid worden en hij verkondigde aan ieder Uw grooten lof aldus: „voor den zangmees„ter een psalm op het aehtsna „rige instrument. u3 en JvrUflD van den 7— avona van net Pésachfeest: U*>B\ nmuS Hïn en de oorspronkelijke bron in N-m tan nSra DipSv — 21) Vgl.Jos. 5, 2. — 22) Vgl.Talm. M-nachot fol. 43b. — 23) Vgl. Spr. 30, 28. — 24) Vgl. Talmud Menachot fol. 4^ en Ps. 12,1. — 25) Vgl. I Kon. 19, 10 en Raschie aldaar. De krachtige engelen,30) be- v zield door [Gods] heerlijkheid, vlechten kransen 81) voor den | God der hemelwoning, bezin- gen den Allerhoogste met gejuich en jubelzang en doen l hun werk in waarachtig geloof „ en het volk, de Hebreeuwsche dochter, verheerlijkt Hem, die r het verbond gedenkt. De stralen schietende Chrtsch- L malliem (engelen) barsten uit in gezang en lof, prijslied en roem, de in de hoogte schit- 1 terenden staan in een kring, . vlug en wakker, om Zijne grootheid te bezingen en het schoone, donkere volk 32) (Israël) . prijst Hem, die het verbond gedenkt. j De wagens Gods,83) de duizenden van tienduizenden, ver- * kondigen het drievoudig „Hei- , lig" in hunne legers, doen het „geloofd zij Hij" onverpoosd * vloeien, doen beven en sidderen _ posten en drempels en het door • het verbond geteekende volk loofc Hem, die het verbond gedenkt. m'-n» » • / Drio teekens van verbond heb Ik gegeven tot genezing der wereld: de regenboog in de wolken, om het eeuwige verbond te gedenken, de be¬ snijdenis en den rustdag heb 30) Vgl. Damel 4, 10. — 31) in overeenstemming mei -imi-ji/imi m'OJ? "]BWlS in "liaan TT. — 32) Vgb Hooglied 1, 5. — 33) Vgl. Psalmen 68, 18. *) Naar alphabetische orde vervaardigd. Het begin der laatste regels vormt den naam D,p,l7N. Elke strophe bestaat uit 4 deelen, ieder van 5 woorden, behalve het laatste, dat overal eene bijbelplaats is, hier en daar zeer vrij opgevat. Mijn volk en Mijn erfdeel, die verkiezen, waarin Ik behagen schep en Mijn verbond vasthouden. Die verademing vindt in den wellust (de Thora) en gij, die den Sabbath in acht neemt, en die besneden zijt, gij allen kent macht toe aan God, naar de grootheid Zijner daden, verheft den Eeuwige, onzen God en buigt u neder voor % Dc met angst omgorden, de uitgelezenen, met vrees [bezield], de in kracht sterken, die Zijn troon verheffen, (de engelen) die sidderen en beven en met ontzag dienen, heffen voor hun Koning een schoon loflied aan en Zijn volk, dat een verbond met Hem sluit, prijst Hem, die het verbond gedenkt. Wie zou niet den geloofden Koning verheerlijken, wie niet den geprezen Koning roemen, wie niet den heiligen Koning verheffen en verheerlijken, prijzen en roemen, en Zijn lof welgeordend zingen? en Zijn volk belijdt 's avonds en 's morgens als eenig Hein, die het verbond gedenkt. De dienaren van den Allerhoogste sterken en verheffen zich, de schitterenden verheffen en verhoogen zich, en roemen en prijzen Hem duidelijk met welgevallen, verheffen de harp bij gepeins en Zijn vol roemt Hem, die het verbond Zijne voetenbank. Heilig [isHij]. it, een overblijfsel als dauw,2a) gedenkt. ) De beginletters van elke vier, stropnen vormen viermaal uen naam van den vervaardiger: 29) Vgl. Micha 5, 6. in zijn voorhoofd."45) Wat de besnijdenis betreft, moeten de wetten van den Sabbath wijken voor: het afsnijden, het ontblooten \door het doorscheuren der binnenhuid) en het uitzuigen, het afwasschen, het opleggen van kummel en een pleister, [in het algemeen] elke noodige handeling, die men niet den dag te voren kan doen „om „te naderen tot het werk, om „het te doen." 4G) Gij hebt in overoude tijden Uw volk tot eigendom genomen van tusschen de ezels (Egypte 47)). Gij zaagt de in het bloed wentelende (Israël 48)), toen Gij de eerstgeborenen sloegt. Almachtige, verlos ons en snijd onze vijanden in stukken,4U) mogen de vijanden GOj sidderen, evenals bij de mare van Egypte. Moge Hij in Zijne genade, Zijne belofte gestand doen en vervullen. Moge Hij Zich weldra over ons ontfermen, om ons nogmaals te redden uit de moeielijkheden, moge Hij ons wederom, evenals in overoude tijden, wonderen toonen, onze Verlosser, Heilige is Zijn naam Eeuwige Tsebaoth. Onze God is de ware God en Zijne leer is het ware geloof. Zeker, het begin van 45) Vgl. I. Samuel 17. 40. — 46) Vgl. Exodus 36,2.— 47) Vgl. Ezechiël 23. 20. — 48) Vgl. Ezechiël 16, 6. — 49) Vgl. Psalmen 48, 14. 50) □,iS vrij voor D'lï, om eene zinspeling te vormen op Jes. 23, 5. *) Naar alphabetische orde vervaardigd. De beginletters der laatste regels vormen den naam van den vervaardiger, JO'33. „en besnijd wederom."38) Toen de goede zanger (David) den kampvechter™; bestreed,40) waren zij alle vijf gereneden werden één.41) om hem te doorboren,4-), het ijzer (de helm) opende zich,4i) toen het aan zijn aard (hardheid44) dacht) „en de steen drong . . r , TT 1 TT - • 34) Vgl. Talmud Kroebien ioi. 19a. — 35. vg.. r,uu6ilcu * en Raschie ald. — 36) Eene zinspeling op I Kronijken 4, 23, en Mi'1 rasch o. a.: ~|Ss3 jrOtT □,p,1ï 7C" JiTfiïC*33 D'IÏVn !"ICn "ioSip nuc-aS n-apn. — 37) vg'- Josua 5, 3- —38) vël- Josua i-2; 39) Vgl. I Sara. 17, 4. —40). Vgl. Ps. 141,7, eigenl .doorsplijten." 41) Vgl. nop 101 'iVintr taipSv — 42) vg>- 11 Samuel 19, 18. 43) Vgl. pS33 -j-l Snin rwyyp 'N10C mo. — 44) Zoodat de steen daarop wellicht zou terugstuiten. Ik gegeten in hun gebied, tusschen Mij en de kinderen Israëls is het een teeken voor eeuwig. Mijne geliefden zijn daarmede bekranst, Mijne jongelingen, Mijne beproefden, die aangewezen en geteekend zijn, om gered te worden van de verterende kolen 34) en allen, die hen zien, erkennen hen als volmaakt35) voor Mij, dat zij zijn een kroost, door den Eeuwige gezegend. Vijf scherpe steenen zijn klaar gemaakt voor het verbond aan het \leesch, de steenen deitwee aartsvaders (Abraham en Izak), die3C) de vormers der wereld waren, de reine (Tsippora) had den derde en Nuns zoon (Josua) nam twee: „Josua „maakte zich scherpe stee„nen." 37) De steenen werden veranderd in messen om daarmede te besnijden, zooals men vroeger besneden had met een steen ; daarom staan zij bij het gebod aan den dienaar [van Mozes] (Josua), om te besnijden, bij elkaar genoemd: „maak ..u messen van scherpe steenen dat zijn de reine wateren, die eens gespat zullen worden. Het overige echter was moedwillig en schreide: „waarom „is mijne eer aldus tot schande „geworden, ook ik wil tot de „hooge wolken opstijgen en „gelijk zijn aan mijne wederhelft", maar een verterend vuur verbrandde het en de oproerige werd aldus bedwongen. Hij gaf de aarde een nieuw uiterlijk door vruchtboomen en gewassen en beval het geboomte „naar zijne soort" [te ontstaan] maar niet de gewassen, ,J) doch deze pasten op zich zelve den afleidingsregel toe van het geringere tot het meer gewichtige te besluiten en er ontstonden soorten van gewassen lu). Den aard der twee lichten (zon en maan) maakte Hij in glans en vorm aan elkander gelijk u) en vormde hen naar de gelijkenis en het evenbeeld van het werk Zijner handen (den m^nsch) en droeg hun op en gebouu hun, door dezelfde opening uit te gaan. Maar Hij strafte de maan en zii werd op haren tiid kleiner omdat zij tegen Hem gemord had en niet had ingezien het geloof aan haren tijd 12j en troostte haar door haar nog kleine [sterren] toe te voegen, l3) maar zij stelde zich hiermede niet tevreden. Daarom brachten mijne menigten een verzoeningsoffer in het heiligdom op alle nieuwemaansfeesten naar het voorschrift der wet, één geitenbok als zondoffer ter eere des Eeuwigen. 9) Vgl. Genesis 1, 11. — 10) Vgl. Talmud Chulien fol. 60a. — 11) Vgl. Talmud Chulien fol. 60b en Raschie Genesis 1, 16. — 12) Dat zij namelijk bestemd was geweest, de grootste te zijn. — J3) Vgl- Raschie op Genesis 1, 16. — 14) Vgl. Talmud Chulien fol. 6ob '131 pin r.vi Sr "ïw nanra na b-s rn "ion\ Zijn woord is waarheid () en , het einde daarvan bewijst de waarheid 2) en Hij vestigt den grondslag der wereld op het recht, den vrede en de waarheid 3) Vóór het begin van aiies dacht Hij aan de ware wijsheid (de Thora), die geschreven was op Zijp. uitgestrekten arm, 4) want noch goudplaat, noch huid van vee of wild dier was er geschapen. Hij wentelde duisternis en donkerheid weg voor het doorbreken van het licht, maar toen Hij zag, dat het boven eiken glans en elk licht verheven was, verborg en bewaarde Hij het voor hen, die zich met de lichtgevende Thora bezighielden. 5) Hemel en aarde gebood Hij [te ontstaan], zooals een koning zijnen dienaren iets gebiedt en zij werden te gelijk geschapen, zooals een vorst (R. Simon b. Jouchai) éénmaal besliste voor zijne leerlingen r') en een bewijs voor deze bewering is [het profetenwoord]: „Ik roep hen en zij staan te „zamen." °) Het uitspansel, Zijn glansrijk verblijf, breidde zich in het oneindige uit, tot dat het hoorde: „net is u ge- ,noeg" en het bleef door Zijn woord verschrikt staan, de zuilen des hemels beefden en stonden verstomd door Zijn dreigen. ) Toen deelde en splitste Hij in tweeën de afgemeten wateren ) de eene helft verhief Hij en leidde Hij naar boven tot eer, — .... \ t ti i) Val. Psalmen 119, 160 en Raschie aldaar. — i) vë1-1 =a" ,i9 160 en Raschie. - 3) Vgl. J113K ^3 «, '8. - 4) Vgl o a. \TM in fnyOtP SlF fiDIlp. 5) ë • a m* Chagiga fol. 12a. — 6) Jesaja 4% 13 vg1- Talmud Chagiga fol. 12a. 7) Job. 26,11. — 8) Vgl. Jesaja 40, 12. soorten van reine visschen 20) ontstaan 21j en reine vogels ontelbaar en vier en twintig soorten onreine vogels. Hij besloot, dat de aarde wild gedierte en vee zoude voortbrengen, wurmen en kruipend gedierte zou doen ontstaan en zich vermeerderen en zij bracht kruipende dieren voort en alle hebben zij een doel. [Koning David] vroeg na een aantal jaren: „waarum zijn „krankzinnigen, spinnen en „horzelen geschapen," en Hij (God) antwoordde hem: „gij „zult ze op den dag uwer vlucht „tot uwe redding noodig heb,.ben." 2S) Toen het gebod deischepping voldaan en volbracht was, sprak Hij: „laten Wij een „mensch naar Ons beeld ma„ken." Hij vormde en bezielde hem en gaf hem eene hulp (de vrouw). Toen echter, nadat hem iets gemakkelijks geboden was, zijn lichtzinnig hart hem had misleid. 23) strafte Hij hem volgens de wet der vArtk + Unnlr oio onn \7Di'l/Dürfl Pfl 1 üL'UUUUililV IAIIKJ f vinvw» « ~" verdraaid man, om op hem toe te passen: „met den ver„draaide handelt üij verdraaid." 24) Hij vermeldde Zijn naam 20) Eig. zwemmende vgl. Jesaja, 25, 11. 21) Vgl. einde inleiding van YD1 HDW en Talmud Chulien fol. 63^. 22) Hij heeft zich tegenover Achis als krankzinnig moeten houden, om zijn leven te redden, vgl, 1 Samuel 21, 13 en volgg. en volgens de Agada had eene spin haar web gevlochten vóór de spelonk, waarin L)avid zich bevond, zoodat Saul meende, dat daar niemand kon zijn en eindelijk heeft ook, volgens de Agada, een horzel het leven van David gered, toen deze, nadat hij de drinkschaal had weggenomen uit de legerplaats van Saul, zich bekneld zag door Abner, maar gered werd, doordien een horzel Abner in de voeten beet. 23) Eene uitdrukking ontleend aan Jesaja 44, 20. 24) Vgl, Psalmen ïö, 27. Daaruit leeren de rozenbloesems (Israël) 15) de bepaling der tijden en tijdstippen, zoowel tegenwoordige als vroegere. Zij zijn tot teekens, tot tijdsbepalingen, tot dagen en uren. De letters wijzen den loop der maan aan, door de zes eerste [letters van het alphabet] wordt haar aantal aangeduid16] en wanneer gij de zevende er bij voegt, dan bereiken zij [den loop] der zon. 17) Nu blijven van den eersten regel nog twee letters over en van den tweeden en derden eigenlijk vier 18> en de letters sajin, wrtnMv* on crnofrolrf.o iinovt (r\a zoogenaamde sluitwoew) sluiten alle af.19) Hij deed zeven honderd •5) Vgl. o. a. Hoogl. 2, i. 16) De som der 6 eerste letters van het alphabet is 21. De HjaS Sc blij "llino nu is 2 1 jaren, d. w. z. na 21 jaren komt terug in hetzelfde hemelteeken. 17) De som der getallenwaarde der 7 eerste letters van het alphabet is 28. De non Sc blij IVna is 28 jaren, zie * de Joodsche kalender-berekening" CSJ JVJH 3D blz. 512. 18) De schrijver denkt zich de letters van het alphabet aldus geplaatst: u n r 1 n "i y 3 « v 3 y D 3 o b 3 ♦ Y | d i n & n p zoodat de getallenwaarde van iedere drie onder e'kaar geplaatste letters tot elkaar staan als i, 10, ico en de som der 7 eerste letters van de onderste rij 2800 geeft en die der 7 eerste letters der middelste rij 280, dus respectievelijk 100 en tien maal den nön Tff "WHO. 19) De overige letters n.1. van de eerste rij TI en 'O, van de tweede '3 en 'JJ en van de derde en 'f* geven geen aanwijzing voor de kalenderverklaring, pis in Mach/.or Sabionetta berekent terecht, dat de som der getallenwaarde hiervan (1887) de som vormt van 96 maal 19 (dus 96 maal Hön Hv Jüp llino) plus 3 maal 21 3 maal njsb Sc blij Htni3. Wat dit echter ter zake doet, is mij niet duidelijk. U zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen „heilig en geloofd." Tot U zeggen scharen van verhevenen (engelen) luid: „heilig;' tot U zeggen zij, een zacht geluid doende vloeien: „ge„loofdtot U zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen „heilig en gedoofd.'' Tot U zeggen zij (de engelen) brommende gedruisch voortbrengende: „heilig"; tot U zeggen de bestemden, de bepaalden der deugdzamen (engelen) „geloofd;"' tot U zeggen gemeenten op Sabbath-en nieuwmaansdagen: „heilig en geloofd." Tot U zeggen zij schreiende, zij, de reinen der hemelwoningen „heilig;" tot U zeggen de legers der Chasmalliem (engelen) bevende: „geloofd;" tot D zeggen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen: „heilig en ge„loofd." Tot U zeggen de vliegende 29) vorsten 3") der in den uitgespannen hemel Sl) ^[tronende engelen]: „heilig;" tot U zeggen roepende de enge- 1 nn • 321 oroInnfH ,M t.ot. Ij Z62- gen gemeenten op Sabbath- en nieuwemaansdagen: „heiligen gelooid. Uwe trouw is in waarheid groot. Gij, die geheiligd wordt in de vergadering der heiligen (engelen). Wanneer Gij het ') Naar alphabetische wijze vervaarnign en na cikc »,.c volgt een bijbeltekst. De laatste regels vormen den naam: TNO D'aits DTj'oii mim pin pni"1 ana. 20) Vgl. Ijob q, 26. — 3°) VerS- Targum Jer. Deuteronommm 2* 12. _ 3,) Verg. Jesaja 48, 13- — 32) Verg' Ps- 68> '3- een en zeventig malen in de afdeeling van JV2WO tot aan de vorming [van den mensch] en van de vorming tot de verdrijving [uit den hof Eden] (Gen. 3, 16 25) in overeenstemming met het aantal leden der rechtbank, de mannen van het onderzoek. Beiden (man en vrouw) hadden gezondigd en zijn schuldig bevonden volgens de leer en de slang met hen, zonder dat deze zich te recht verdedigde [met de bewering], wanneer leeraar en leerlingen tegenstrijdige bevelen geven, dan moet de leeraar geëerbiedigd worden2Ö) (dus de mensch had niet naar mij moeten luisteren). Toen de zevende dag zag, dat de mensch overgeleverd was aan wanhoop, maakte hij zich op als een held, nm hpm cilc or>n mnnr t£> schermen, en smeekte den Vergever en deed toorn en gramschap bedaren. Hij, die in de woning van het wijd uitgespreide [uitspansel] troont, had daarop aldus Zijn doei bereikt. Hij gaf hem [den Sabbath] ten erfdeel aan Zijn volk, dat in Zijne schaduw bescherming zoekt. Zij prijzen Zijn naam, want daarop rustte Hij van alle werk, de Heilige. Tot U zeggen duizenden van duizenden machtigen: „heilig;" tot U zeggen de [als] bliksemstralen [schitte- vonrlfl Ci v-ir\ »-» 1 27l rli /~i i /irl nrnn IVyiJUV/ VligUlV/liJj / U1V morgen opnieuw geschapen worden: 2s) „geloofd;" tot 25) De Godsnamen in dSm en D'pVita DiTTIl worden niet medegeteld. — 26) Vgl. Talmud Synhedrin fol. 29a. — 27) Vgl. ook den naam der engelen p-Q VCH3 in "iïV van den eersten dag rUw'H CNT in den Pioet '131 "|So Tl <~|Sc Tl. — 28) Vgl. Talm. Cbagiga fol. 1417. ') Naar alphabetische orde vervaardigd. Op den Sabbath vóór mjDl? en op prn rOtT wordt hier het volgende Gebed voor de geloofsmartelaren door den Voorlezer voorgedragen en door de Gemeente in stilte gevolgd. De Vader der barmhartigheid, die in de hemelhoogten troont, met Zijne machtige barmhartigheid gedenke Hij barmhartig de vromen, oprechten en volmaakten, de heilige gemeenten, die hun leven prijsgaven voor de heiliging van Gods naam; die, beminnelijk en liefelijk bij hun leven, zonder beschaming of blozen, een leven in rijkdom en eer, een leven, waarbij wij van liefde voor de Leer en Godvreezendheid vervuld zijn, een leven, waarin onze hartewenschen ten goede vervuld worden. Amen! Sela! Voorlezer. Hij, die voor onze voorouders wonderen verricht en hen uit slavernij tot vrijheid verlost heeft, Hij verlosse ons weldra en brenge onze verstootenen van de vier hoeken der aarde bijeen, geheel Israël te zamen! Laat ons uj/M«An r7üffcrpn • A mftn ! Uiüiwy "^ÖD (Hier neme de Voorlezer het mifl "I3D in den arm.) De Nieuwemaansdag van de maand.... zal zijn op den aanstaanden .... dag, die ons ten goede bereike! Gemeente. De Heilige, geloofd zij Hij! vernieuwe hem voor ons en voor geheel Zijn volk, het huis Israëls, ten leven en vrede, tot blijdschap en vreugde, ter hulpe en vertroosting! De Voorlezer herhaalt Win' en voegt er bij: JON L Terwijl de Voorlezer de Wetsrol in den arm neemt, om haar naar de Arke terug te brengen, zegt hij: Loven mogen zij den naam ' "31? iOV" 3SV*T,3 des Eeuwigen, want Zijn naam alleen is verheven! waarop de gemeente voortgaat: z,ijne majesteit is over aarde en hemel. Hij verheft den horen Zijns volks, ten lof voor al Zijne vromen, voor Israëls kinderen, het volk Hem nabii: Halaloeinh! Terwijl de Wetsrol tiaar de Arke geleid wordt, zegt de gemeente: Psalm 29. ü,en ir'saim van David. Geelt den Eeuwige, zonen der machtigen ! geeft den Eeuwige eer en macht. Geeft den Eeuwige de eer Zijns naams, werpt u voor den Eeuwige neder in heilig siergewaad. — De stem des Eeuwigen over de wateren! de God der eer dondert, de Eeuwige boven overvloedige wateren! De stem des Eeuwigen klinkt met kracht, de stem des Eeuwigen klinkt met luister. De stem des Eeuwigen breekt cederen, de Eeuwige verbrijzelt de cederen des Libanons. Hij doet hen huppelen als een kalf, Libanon en Sirjon als een jonge reëm. De stem des Eeuwigen splijt vuurvlammen. De stem des Eeuwigen doet beven de woestijn, beven doet de Eeuwige de woestijn Kades. De stem des Eeuwigen doet hinden angstig sidderen en ontbladert wouden; in Zijnen tempel verkondigt alles eer! De Eeuwige troonde bij den zondvloed, zoo troont de Eeuwige als Koning voor eeuwig. De Eeuwige schenkt Zijn volk macht, de Eeuwige zegent Zijn volk met den vrede. ook in hunnen dood niet ge- c scheiden waren; die vlugger j waren dan arenden en sterker dan leeuwen, om den wil huns • Scheppers en het verlangen « van hunne Rots te volbrengen. Onze God herinnere Zich hunner ten goede bij de overige . braven der wereld en oef'ene in onze dagen voor onze oogen ; de wraak van het bloed Zijner ( dienaren, dat vergoten is. Zooals in de Leer van Mozes, . den goddelijken man, geschreven is: „doet natiën! „Zijn volk juichen, want Hij , „wreekt het bloed Zijner dienaren ; wraak oefent Hij op „Zijne beleedigers en Zijn „bodem zal Zijn volk verzoenen!" Zoo is ook door Uwe dienaren, de profeten, aldus geschreven: „Wanneer Ik ook „ongewroken laat, hun bloed „laat Ik niet ongewroken; „de Eeuwige blijft ta Tsion „troonen!" Evenzoo is in de heilige geschriften gezegd: „waarom zouden die natiën „zeggen: waar is hun God'? „Laat onder de natiën voor „onze oogen zichtbaar wor„den de wraak van het bloed „Uwer dienaren, dat vergoten is!" Voorts is gezegd: Want Hij, die bloedschuld opeischt, herinnert Zich hunner, "llij vergeet niet het geschrei der verdrukten!" Ook is gezegd: „Hij richt onder de natiën; vol wordt het van lijken; Hij verbrijzelt het hoofd van uitgestrekte landen, "üit d'e beek aan den weg zal deze drinken, omdat hij trotsch opgeheven had het hoofd!" In de bek;eringsdagen: Bij de herhaling van het gebed door den Voorlezer wordl hier de nS'Hp gezegd. Voorlezer. Wij willen U ontzaggelijk ver- 11 klaren en heiligen naar den gehei- j men zin van de rede der heilige , Serafiem, die de heiligheid van ' Uwen naam in het heiligdom ver¬ kondigen, zooais aoor uwen profeet geschreven is: de een riep den ander toe en zeide: Voorlezer en gemeente. Heilig, heilig, heilig de Eeuwige Tsebaoth, de geheele aarde vervult Zijne eer. Voor Zijne eer vervult de wereld; Zijne dienaren vragen de een den ander : waar is de plaats Zijner heerlijkheid.' Tegenover hen (de &eraH.rni\ snreken zii het » eeloofi -J / - 4 J «_» Voorlezer en gemeente. Geloofd de eer des Eeuwigen : iDipi?0 van Zijne plaats ! Voorlezer. Van Zijne plaats wende Hij Zich in barmhartigheid en schenke genade aan het volk van hen, die 's avonds en 's morsens. dus ee- durig, tweemaal eiken dag, Zijn naam in liefde als eenig belijden en het > Sjei/ia'" uitspreken: « Voorlezer en gemeente. Hoor, Israël! de Eeuwige is : IHN' « WnSiC Sant?? onze God, de Eeuwige is eenig! Bij het plaatsen van de Wetsrol in de Arke zegt de gemeente: En als (de Arke) weder rustte, dan zeide hij: keer terug, Eeuwige! tot de tienduizenden van Israëls geslachten. Op, o Eeuwige ! naar Uwe ruste, Gij en de Arke Uwer almacht! Dat Uwe priesters zich met gerechtigheid kleeden en Uwe vromen juichtn! Wegens Uwen dienaar David wijs niet af het aangezicht Uws gezalfden! Want heilzaam onderricht verleen Ik u, wilt Mijne Leer niet verlaten! Een boom des levens is zij voor hen, die zich aan haar vasthouden en oie naar aoiiva^^, zijn met geluk bedeeld. Hare wegen zijn wegen van liefelijkheid en al hare paden vrede. Breng ons, Eeuwige! tot U weder, dat wij terugkeeren; hernieuw onze dagen als voorheen. trnp 'sn die hem genieten, verwerven het leven; en ook zij, die zijne leeringen beminnen, hebben de ware grootheid verkoren. Reeds van Sinai werden omtrent hem voorschriften gegeven ; daar geboodt Gij ons, Eeuwige, onze God! op dien dag het Moesaf-offer van den Sabbath naar behooren te brengen. Moge er welgevallen zijn van U, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders ! dat Gij ons in vreugde opvoert naar ons land en plant op ons gebied; daar mns-fin wii voor IJ onze ver¬ plichte offeranden verrichten, de vaste naar hare orde onze Koning! tot Uwen dienst naderen en noemdet Uwen grooten, heiligen naam over ons. Ook gaaft Gij ons, Eeuwige, onze God! met liefde Sabbathdagen tot rust en nieuwemaansdagen ter verzoening. Doordien wij echter voor U zondigden, wij en onze voorouders, werd onze stad verwoest, het huis onzes heiligdoms verwilderd, ons aanzien gebannen en de heerlijkheid uit het huis onzes levens weggenomen; zoodat wij niet in staat zijn, onze verplichte offeranden in Uw uitverkoren huis te verrichten, in het groote en heilige huis, waarover Uw naam genoemd is, wegens de hand, die aan Uw heiligdom geslagen werd. Moge er voller» -/iir» van TT V.PUWI " * "V" ~ 7 o J onze God en God onzer voorouders! dat Gij ons in vreugde opvoert naar ons land en plant op ons gebied; daar mogen wij voor U onze verplichte offeranden verrichten, de vaste naar hare orde en de buitengewone naar haar voorschrift. Ook de Moesaf-offers van dezen Sabbath- Voor Eenig is Hij onze God, Hij onze Vader, Hij onze Koning, Hij onze Helper; Hij zal in Zijne barmhartigheid ons ten tweeden male voor de oogen van al wat leeft doen hooren: »om u tot uou ic /.iju. Voorlezer en gemeente. Ik ben de Eeuwige uw God. : 03'^\1 0p buitengewone Sabbathdagen, waarop een ^-gedicht uitgesproken wordt, zegge men hier MTlSjC. (Zie blz. 100 101.) Voorlezer. En in Uwe heilige woorden is * 31D3 aldus geschreven : Voorlezer en gemeente. De Eeuwige regeert eeuwig, i"H> P'+ TEW T"7t?' uw God, Tsion! in alle geslachten; : nyiSSn ill Halaloejah! • rte DV-bD3 ^ ; {jrlipn ('n de bekeeringsdagen: Tjb/!pn) VSH " De Voorlezer bij de herhaling van het gebed zegt in de plaats Gij ordendet den Sabbath, vondt behagen in zijne offers, geboodt zijne bijzondere bepalingen, alsmede de orde r»iir»nr r\l cm ornffiars T)ift hftm tot verlustiging maken, worden met eeuwige eer bedeeld; Wanneer op Sabbath tevens het Nieuwemaansfeest (HH tPN'"l) 's, zerre men in plaats van j~OU' n»n tot rDU'n BHpö het onderstaande. Gij vormdet Uwe wereld van den beginne en voltooidet Uwen arbeid op°den zevenden dag. Gij bemindet ons, vondt behagen in ons, verhieft ons boven alle natiën, heiligdet ons door Uwe geboden, deedt ons, Zij verheugen zich in Uwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en hem verlustiging noemen; het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij be- * •» • 1 • T 1 1 T J. nagen en neiuguei i.em, ueu begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. voor elk schaap, en wijn naar het (voorgeschreven) plengoffer, alsmede een bok tot zoenoffer en de twee voortdurende offers naar hun voorschrift. Zij verheugen zich in Uwe regeering, die den Sabbath in acht nemen en hem verlustiging noemen ; het volk van hen, die den zevenden dag heiligen, zij allen verzadigen en verlustigen zich met Uwe weldaad. In den zevenden dag vondt Gij behagen en heiligdet hem, het begeerlijke der dagen noemdet Gij hem, als herinnering aan het scheppingswerk. Onze God en God onzer voorouders ! vind welbehagen in onze rust en vernieuw voor ons op dezen Sabbathdag deze maand ten goede en ten zegen, ter verblijding en vreugde, ter hulpe en vertroosting, ten onderhoud en ter verzorging, ten leven en vrede, ter kwijtschelding van zonde en ver- fTPvinrr uon vprariin fpn vpr/npnincr ö o "•* ,v*o vr \— o van misdrijf). Want Uw volk Israël hebt Gij uit alle volkeren verkoren, Uwen heiligen Sabbath hun bekend gemaakt en de wetten van de Nieuwemaansdagen voor hen vastgesteld. Geloofd Gij, Eeuwige! die den Sabbath, Israël en de Nieuwemaansdagen heiligt. en de buitengewone naar haar voorschrift. Ook het Moesafoffer van dezen Sabbath-dag mogen wij weder met liefde voor U bereiden en brengen naar het gebod van Uwen wil, zooals Gij ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond Uwer heerlijkheid voorgeschreven hebt, gelijk gezegd is: En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloff'er met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbath- hranrlnfffir nn ifidarftn Sabbath. behalve het voortdurende brandoffer en zijn plengoffer. en van dezen Nieuwernaansdag : mogen wij weder met liefde voor . U bereiden en brengen naar het , gebod van Uwen wil, zooals Gij ' ons in Uwe Leer door Uwen dienaar Mozes uit den mond ; Uwer heerlijkheid voorgeschreven , hebt, gelijk gezegd is. En op den Sabbath-dag twee éénjarige, aan geen gebrek lijdende schapen en twee tienden meelbloem tot meeloffer met olie aangemengd, alsmede zijn plengoffer. Dit Sabbath-brandoffer op iederen Sabbath behalve het voortdurende brandoffer en zijn plengoffer. Fn HWF» nifmvpma.'insdafTen zult gij den Eeuwige als brandoffer brengen twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen, aan geen gebrek lijdende. En hunne meel- en plengoffers naar het voorschrift, drie tienden voor iederen stier, twéé tienden voor iederen ram, en één tiende (' Terwijl de Voorlezer DHIO voordraagt, buigen de hoorders en zeggen: Zij verlustigden zich in vette weide En stroomen van olie uit de harde kei. Tot rust gekomen, bouwden zij Uwe heilige stad En sierden Uwen heiligen tempel. Gij zeidet: hier wil Ik in eeuwigheid zetelen, Het voedsel dezer (stad) rijkelijk zegenen. Want daar brengt men gerechte offers En omkleeden zich Uwe priesters met deugd, Het Levietenhuis zingt liefelijke tonen, "Voor U jubelen zij en ziugen, Israëls huis en die vreezen den Eeuwige, Vereeren en huldigen CJ wen naam, o Eeuwige! Zoo deedtGij den vroegeren vele weldaden, Moogt Gij evenzoo den lateren weldoen. Wil U, Eeuwige! met ons verblijden, Zooals Gij U verblijddet met onze vaderen, Ons te vermeerderen en goeds te bewijzen, Dat wij U eeuwig danken, daar Gij ons weldoet. Eeuwige! herbouw weldra Uwe stad, Waarover Uw naam is genoemd. Davids horen doe daarin ontspruiten. En wil, Eeuwige! voor immer in haar tronen. 101. Zij schetsten U, maar niet naar Uw wezen; vergeleken U echter naar gelang Uwer daden. -|lS,C'Qn Zij stelden U zinnebeeldig voor in tal van gezichten ; Gij echter blijft eenig bij alle vergelijkingen. Urn. Zoo schouwden zij bij U ouderdom en jongelingschap (zie de verklaring bij den volgenden versregel) en Uw hoofdhaar in grijsheid (des ouderdoms) en zwartheid (der jeugd). njpT. Ouderdom op den dag van gerecht (zie Dan. 7, 9) en jongelingschap op den dag van strijd, als een oorlogsheld, wiens handen voor hem strijd voeren. (Zoo verklaren onze wijzen, Chagiga 14a: Wanneer het op eene plaats. Dan. 7, 9, luidt: »Zijn »gewaad als witte sneeuw, Zijn hoofdhaar als reine wol" en op eene andere, Hoogel. 5, 11 : «Zijne lokken golvend, zwart als de raaf," dan teekent de eerste het Opperwezen zinnebeeldig als rechter, dien de ouderdom siert, en de tweede als strijder in jeugdige kracht.) C3H. Die den helm der zege op Zijn hoofd bindt, IVien Zijne rehterhand en heilige arm de overwinning brengen. ••SSu- Van lichtende dauw Zijn hoofd geheel bedekt, Zijne lokken van de droppelen des nachts. (Zie Hoogel. 5, 2.) TKSjy. Hij beroemt zich op mij, want in mij vindt Hij behagen, Hij wordt mij tot sierlijke kroon. (Zie Jes. 28, 5.) QfO. Als hel fijnste goud is 't beeld van Zijn hoofd, (de Thora, zie Midrasch op Hoogel. 5, n, in verband met I's. 19. 11); op het voorhoofd (van den Hoogepriester) grifte Hij Zijn heiligen naam. (Exod. 28, 36.) pb. Tot tooi en verheerlijking, tot glansrijk sieraad bereidde Hem Zijne natie eene kroon (in het Heiligdom, te Zijner eere ge- Eerelied voor den Allerhoogste, TD2H TtT- (bij geopende Arke.) CTJ73N- Liefelijke zangen wil ik aanheffen en liederen sarnenweven, want naar U smacht mijne ziel'. ^33» Mijne ziel begeert in de schaduw Uwer almacht (te wonen), om elk geheim van Uwen raad te kennen. HO. Zoo vaak ik spreek over Uwe heerlijkheid, is mijn hart heftig bewogen (van verlangen) naar Uwe liefde. Daarom wil ik roemvolle taal van U spreken en Uwen naam met liefdezangen eer en. . rH2D?C. Verhalen wil ik Uwe eer, doch ik vermag" U niet te schouwen; U voorstellen, omschrijven, doch ken U niet. T3 Door Uwe profeten (echter), in de diepzinnige taal Uwer dienaren, hebt Gij de pracht van de eer Uwer majesteit geschetst. "|rVn3- Uwe grootheid en sterkte omschreven zij naar de macht Uwer werken. Hm- Hij heeft behagen in Zijn volk, siert de verdrukten (met hulpe) (Ps. 14g, 4); tronende op hunne lofzangen, om Zich op hen te beroemen. (Ps. 2 2,4 ; Jes. 49,3^. tt'JO- Het bes;in Uwer rede is eeuwige waarheid, Gij, die reeds van den aanvang de achtereenvolgende geslachten opsomt (Jes. 41, 4); wil weder opzoeken het volk, dat naar U streeft. iTC. Wil de menigte mijner zangen aanvaarden; mijn juichen, moge het tot U nader en ! 1/lSnn. Mijn lofzang worde eene krans om Uw hoofd en mijne bede moge voor U gelden als reukwerk. ipijl. Kostbaar zij het lied des gering en in Uwe oogen, als het lied, eenmaal bij Uive offers gezongen! VG13. Mijne hulde stijge op het hoofd van den Verzorger (naar Spr. 11, 26), den Schepper, die voortbrengt, den machtigen Weldoener! YOT331. Bij mijne hulde moogt Gij mij welwillend toewenken (naar Berachoth 70), aanvaard haar voor U, als (het reukwerk) van jijne specerijen. 3"y/\ Zoo zij mijne rede U welgevallig, want naar U smacht mijne ziel/ De Arke wordt gesloten. bouwd. Zie Midrasch op Hoorei. 3, 11 en de homiletische opvatting aldaar van in Jes. 51, 4 als MpJjtS). niabriD. De vlechten van Zijn hoofd als in jeugdigen leeftijd, zwart golvend Zijne lokken. (Beeld voor de lijnen en stippen der Thora-letteren. Zie Midrasch Rabba Lev. cap. 19.) HIJ. De woning der gerechtigheid (Jeruzalem), Zijn glansrijk sieraad, moge stijgen boven Zijne hoogste vreugde. (Naar I's. 137-1 6-) inSjD. Zijn eigendom (Israël) zij (weder) in Zijne hand eene krans, een vorstelijk diadeem, een glansrijk sieraad. (Naar Jes. 62, 3.) D'Diay- Hen, die getorscht en gedragen zijn, als eene krans windt Hij hen om (naar Ijob 31, 36 en Jes. 46, 3.); daar zij dierbaar zijn in Zijne oogen, brengt Hij hen tot eer. (Naar Jes. 43, 4.) 11K3- Zijn hoofdsieraad (de rNI Sü' pSaD met de belijdenis van Zijne eenheid er in) is op mij en mijn hoofdsieraad (de pSsn met de erkenning van mijne eenheid als volk er in) is op Hem, (zie Berachotli 6a het verheven beeld: 3V13 HO }CÖLV |,L?2i™) '3H (pjo nas* 'U SjOtt" "JOJO '01 V»? Via; Hij blijft mij nabij, wanneer ik tot Hem roep. (Naar Deut. 4, 7.) nï- Blank en roodgekleurd wordt Hij, met rood aan Zijn gewaad, wanneer Hij de wijnpers getreden heèft, komende van Edom. (Naar Hoogel. 5, 10 en Jes. 63, 3). "1CJ7. Den knoop der Tefillin toonde Hij (als beeld van die eeuwige verbintenis met Zijn volk) aan den bescheiden Mozes (naar Exod. 33i 23i volgens de agadische opvatting in Berachoth 70), die (naar de' zinnebeeldige opvatting van Num. 12, 8 in Sifré) slechts de keerzijde van het goddelijk wezen voor oogen mocht hebben. de Eeuwige heeft het volbracht, jubelt, o diepten. Wanneer Hij de ballingen (Israël) uit hunne gevangenschap bevrijdt en hen binnen den top van den Amana (een berg in het noorden van Palestina)4S) brengt, het vrouwelijke (pn»ïf) in het mannelijke (Y&O 44) verandert, dan zullen wij een machtig lied aanheffen, ter verwezenlijking aan den geheimen zin van het woord niS1?)? (Psalm 48, 15) „als meisjes, die met rinkelbommen het leger volgen," 4ü) de stad is onze burcht, zij brengt heil aan, muur en wal. Evenals in overeenstemming met de 'S in de uitdrukking "IpS. die in Chanes (Egypte)46) fhet wachtwoord was], het verbond onzer slapenden (aartsvaders) opgewekt is 47) evenzoo vernieuw door den rechtvaardigen spruit (den Messias) binnen korten tijd onze jaren; . .. f-i i • j J ~ mOOgtulj, o .Ejeruieuweis-tvcimo, u opmaken, dat wij, evenals een koning en een pachter met zijn tweeën te zamen wandelen, 48) dan zullen onze mond en onze tong vol zijn van gejuich en gejubel. Richt in en versterk mijn voorhof (den tempel) door hem te beleggen met robijnen en saffieren, dat cypressen, dennen en beuken de vloeren en zuilen van mijn hersteld [heiligdom] vormen, dat zij van liefelijk beurtgezang weerklinken evenals voorheen, toen de zee gekliefd werd. O, grijp toch schild en pantser en maak ü op, mij tot hulp. 43) Vgl. Raschie op Hoogl. 4, 8. — 44) Vgl. Mechilta Ex. 15,1, waar JTVtP geplaatst wordt tegenover "Vt? in Jes. 42, 10.^— 45) Vgl. Raschie op Psalmen 68, 26. — 46) Jes. 30, 4. — 47) Vgl. Gen. 50, 25 met Exodus 3, 16 en n"D 'S '"11 ?"»• — 4») Vgl. Talmid Sanhedrin fol. 102a. Jozeroth V teeken des heils bij den zich vernieuwenden dageraad opricht, dan huldigen 33) de verlosten (Israël) en zeggen iederen Sabbath en nieuwemaansdag: „Uwe getuigenissen zijn „zeer getrouw. Uw huis be„taamt heiligheid." Op de wijze der schoone vrucht 31) die in de lamp gedaan wordt ter verlichting [nadat zij is uitgeperst] en zooals vóór dat de zon begint haar gebied te doorloopen, -1"') de hemellichten gedoofd worden, zoo wil ook ik [thans nu ik in ballingschap ben] bij het aanbreken van den ochtend [mijne woorden] tot LT richten 3U) en ik hoop op U, Eerbiedwekkende, want bij U is bron des levens, in Uw licht aanschouwen wij licht. Moge de glans van de plaats Uwer heerlijkheid zichtbaar worden voor Uwe uitverkorenen (Israël) naar hunne verdienste, mogen de vensters, van buiten eng en van binnen ruim, 37) uit beide steensoorten (soliam en jaspis)3ïi) [vervaardigd worden! tot verhooging hunner [schoonheid], moge de uitspraak Uwer zieners bewaarheid worden, dat maan en zon zich verbergen, want de Eeuwige zal u (Israël) zijn tot een eeuwig licht.") Herstel uw overschoon heiligdom, leg weder zijne grondvesten, maak U wen troon en Uwen naam volkomen,40; zoodat men niet meer slechts twee letters bezigt [om Uwen naam aan te duiden,] geef Uwen dienaren [Israël] een nieuwen naam4I) evenals de hemel *-) en de aarde42) zich in de toekomst vernieuwen; juicht, o hemelen, want 33) Vgl. Deut. 26, 17.— 34) L»e olijf, vgl. Jei. 11, 16 en Talm. Men. fol. 53^ — 35) Vgl. Tos 15,9. — 36) Vgl. Ps. 5, 4. — 37) Vgl. Raschie I Kon. 6,4.— 3S) Vgl. Talm. Bathra fol. 750.-39) Vgl. Jes. 60, 19.— 40) Vgl. Rasch. Ex. 17, 15. —4') Vgl. Jes. 62, 2. — 42) Vgl. Jes. 66,22. de Eeuwige heeft het volbracht, jubelt, o diepten. Wanneer Hij de ballingen (Israël) uit hunne gevangenschap bevrijdt en hen binnen den top van den Amana (een berg in het noorden van Palestina)4S) brengt, het vrouwelijke (rrvp) in het mannelijke 0TK>) 44) verandert, dan zullen wij een machtig lied aanheffen, ter verwezenlijking aan den geheimen zin van het woord (Psalm 48, 15) „als meisjes, die met rinkelbommen het leger volgen," 45) de stad is onze burcht, zij brengt heil aan, muur en wal. Evenals in overeenstemming met de '5 in de uitdrukking 1p2> die in Chanes (Egypte)46) [het wachtwoord was], het verbond onzer slapenden (aartsvaders) opgewekt is 47) evenzoo vernieuw door den rechtvaardigen spruit (den Messias) binnen korten tijd onze jaren; YYi /-»rvnrf flii r\ tfnrhioHwolrlrcmrlp V.1J, V ^ '■ w—~ U opmaken, dat wij, evenals een koning en een pachter met zijn tweeën te zamen wandelen, 48) dan zullen onze mond en onze tong vol zijn van gejuich en gejubel. Richt in en versterk mijn voorhof (den tempel) door hem te beleggen met robijnen en saffieren, dat cypressen, dennen en beuken de vloeren en zuilen van mijn hersteld [heiligdom] vormen, dat zij van liefelijk beurtgezang weerklinken evenals voorheen, toen de zee gekliefd werd. O, grijp toch schild en pantser en maak ü op, mij tot hulp. 43) Ygl. Raschie op Hoogl. 4,8. — 4.4) Vgl. Mechilta Ex. 15,1, waar HTC geplaatst wordt tegenover Tff in Jes. 42, 10. — 45) Vgl. Raschie op Psalmen 68, 26. — 46) Jes. 30,4.— 47) Vgl. Gen. 50, 25 met Exodus 3, 16 en ITO '3 "Vpblt "II V-> V-mn Hip t^crpn TT J.IU11U UUUU UV11) O ~ opstaan, weg als mest, wreek Uwen naam, die geprezen, maar door de heidenen ontwijd wordt 37) Almachtige, mijn Verlosser, wek Uwe macht op, spoed U mij tot hulp, waak op, mijne Eer, waak op 38); o. tot hoe lang nog, Eeuwige. Stort toch over mij overvloedige liefde uit, wek Uwe wraak 29) Om mij onder zich te verdeelen. — 30) I Koningen 18,3731) Num. 9, 23. — 32) Job 7, 18. — 33) Jesaja 51. 23.— 34) Ps, 44, * 2— 35) Ps. 20, 10. — 36) Ps. 44. 24. — 37) Vgl. Ezechiel 3Ö) z338) Ps. 57, 9. berooven, verstooten mij en vernietigen mij tot het uiterste. Slechts in een afgrond dompelen zij mij19) Zij smoren mijn leven, dat ik mij zal bezoedelen 20) door het aanroepen hunner doode [goden] en tot hen te bidden, ach, zij tergen mij met hunne niet-goden 31); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! In hunne wreedheid roepen zij, dat [mijn] bloed vergoten moet worden en stellen zich U, o God, niet voor oogen, en wat zoudt Gij nu langer nog slapen ? -) Gij ziet, hoe zij Uwen naam ontwijden, hoe zij in hunne snoodheid [mij] beschuldigingen naar het hoofd slingeren en hoe zijne heerschers juichen 33); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Het gebrul Uwer tegenstanders stijgt op, om mij te binden binnen de gevangenis, zoowel voornamen als geringen S4). Hunne afmatting heeft mij geheel uitgeput, zij maken tot puinhoop, woestenij het volk, aan het zwaard ontkomen 25); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Zij dachten mij te vernietigen, zoodat ik eeene natie bleef, zij brullen mij aan, om mij schrik aan te jagen, maar ik stel mij den Eeuwige voor oogen 2C). Hun aangezicht stalen zij schaamteloos en in hun grooten overmoed verzamelen zij [hunne legers tegen mij], maken gevangenen en nemen buit27); o, tot hoe lang nog, Eeuwige! Zij moorden en rooven, leggen hun zwaar juk op mij en mijn rug doorsnijden zij met hun ploegschaar28). Zij trekken hunne voren lang op mij 19) Job g, 31. — 20) Vgl. Daniël 1, 8. — 21) Deut. 32, 21. — 22) Jona 1, 6. — 23) Jes. 52,5. — 24) Jesaja 3,5. — 25) Jeremia 311 2- — 26) Ps. 16, 8 — 27) Gen. 34, 29. — 28) Ps. 129, 3. van geluk, terwijl bressen in mij geslagen werden en ik jammerend schrei, want ter eere van (J vallen dagelijks van ons dooden, gelijken wij op kleinvee, ter slachtbank gebracht 4). Uur aan uur en dag aan dag smacht onze ziel, de jaren zijn reeds veel en heeling is nog niet gekomen; in de periode 256, door het profetenwoord „juicht voor Jacob" 5) aangewezen, verwachtten wij, dat de hulp op haren tijd 6) zou komen, men hoopte op welzijn, maar er was geen geluk, op den tijd van genezing, maar zie, schrik7). Wij hoopten op geluk, maar zie, duisternis en donkerheid, in het elfde jaar van de 256ste periode overlegde te zamen het onbeschaamde volk, de wateren van den moedwil bedekten onze ziel 8) Toen hun toorn tegen ons ontbrandde, verslonden zij ons levend, kleine kinderen en vrouwen, als kleinvee naar de slachtbank, rukten zij ons weg, om zuige- ' lingen op straat, jongelingen , op onze pleinen te verdelgen, , het aanzien onzer priesters ont- 1 zagen zij niet en den oudsten ' uc n c/icïi uij 5CU11 ^cuauo j. Voor de stem van den lasteraar en den hooner, voor den vijand en den wraakzuchtige, die ons van U wil verwijderen en den loop Uwer wegen krom maken. Onze ziel is zeer verschrikt voor de woede van den verleider, zoudt 4) Ps. 44, 23 -■ 5) Jeremia 31,6. De 256ste (1J-| = 256) negen¬ tienjarige periode liep van 4846 tot 4864 en bevat dus het jaar 4856 (1096). In dit jaar had men naar aanleiding van de woorden in Jer. 31, 6 gehoopt, dat het verlossingsjaar zou komen. — 6) Vgl Jes. 60, 22.-7) Jeremia 8. 15. — 8) Ps. 125, 5. — 9) Klaagl. 4, 16. met brandenden toorn op tegen den vijand, die ons belaagt39) Gedenk hen allen, die U niet geheel hunne ziel beminnen en draal niet, hun hunne belooning te geven, Gij bemint ons immers met eeuwige liefde 40), Gij, o Eeuwige, onze Vader. O, God! met onze ooren hebben wij gehoord, onze vaderen hebben ons verhaald de daden, die Gij in overoude tijden voor ons gedaan hebt, in ieder geslacht hebt Gij om onzentwil wonderbare daden verricht, groote daden hebt Gij bedreven, Gij, Eeuwige, mijn God; Uwe wonderen en plannen zijn steeds op ons gericht 1). Gij hebt ons met krachtige hand verlost van de slang en van verdrukkers, van den leeuw, den beer, den panter en andere vijanden, nu vertrappen ons de pooten van de wilde zwijnen -), bijna wankelen onze voeten, glijden onze schreden uit s). Voorwaar. Gij, o God, hebt ons versmaad ^ ^ rAörlo monr H Q n duizend jaren, in verdriet en zuchten, Gij hebt ons verstooten 39) Numeri 10, 9. — 40) Vgl. Jeremia 3', 2. *) Naar alphabetische orde vervaardigd in strophen van vier regels, waarvan telkens de eerste en derde met eene opvolgende letter van het alphabet beginnen en de vierde eene bijbelplaats is. lusschen j en D zijn drie strophen, alphabetisch van n tot J7, ingevoegd, betrekking hebbende op de vervolgingen in den Rijnstreek gedurende den eersten kruistocht (1096). In de daarop volgende strophen is de naam van den dichter j'QN'1 pin jnj 'ri3 aangeduid. 1) Ps. 40, 6. — 2) De namen dezer hier genoemde dieren duiden de verschillende wereldrijken aan.. Vgl. de aanteekeningen hierovu bij tw m "inx njicwn rocS rnit — 3) Ps. 73> z- met den zak omgord, over den man harer jeugd "). Stort uw hart uit voor den Eeuwige met de gemeente van Israël, dat Hij, om Zich te wieken, Zijne pijlen drenke in bloed, Zijn zwaard vertere Zijne beleedigers met rood gekleurd schild, breng toch hulp tegen den vijand; ijdel toch is de hulp van den mensch 14j. Sta toch op, Eeuwige, in Uwen toorn, om Uwe tegenstanders te richten, dat die mannen van het bloed de helft hunner dagen niet bereiken; zij echter, die U volgen en hun leven voor Uwe heiliging willen opofferen, geef hun een deel onder de grooten aan den buit der machtigen 16). Boezem, o, Eeuwige, schrik in aan de mannen, die tegen U strijden, dat zij niet langer verdrukken het kroost van hen, die U [alleen] bemindon, vervul toch aan ons, wat Gij in Uwe Schrift beloofd hebt: „Hij zal ubarmhartigheid schenken, Zich over „u ontfermen en u vermeerderen." 16) Ontbloot Uwen heiligen arm, om ons nogmaals tot Uw bezit te maken, zooals Gij onze voorouders uit Nof (Egypte) verlost hebt en versterk onzen arm, als voorheen, toen wij door de zee trokken, 17j haast U, ons tot redding, [Gij], mijn Heer, onze Hulp. icru mub -isv Ik wil U verheffen, levende mSDtt ' Tl 'Haö'hNï *) God! Ik wil Uw naam ver- T: "" T " ' : ' 13) Joel 1,8. — 14) Psalm. 60, 13. — 15) Vgl. Jesaja 53, 12. — 16) Vgl. Deut. 13, 18. — 17) Vgl. Ps. 38, 23. *) Dit dichtstuk bestaat uit 7 strophen, in ieder waarvan de drie eerste regels beginnen met de drie opvolgende letters van het alphabet Gii hem daarvoor niet straffen : en dit niet wreken 10). Eene . harde straf, groote doodslag en een dag van slachting trot ; [onsl in 856 (= 4856 A M., < 1096 volg. de gew. jaartelling); heilige gemeenten werden . omgebracht, in toorn, verbolgenheid en rampen, grijsaard , en jongeling en jonge maagd werden te zamen naakt naar het graf gesleurd, kuilen werden gevuld met knapen en meisjes en leerlingen uit de leerschool- Voordat de Ltrachiet (Abraham ")) gereed was, toen hij zijneenigen zoon aanspoorde tot opoffering, liet men hem uit den hemel vernemen : strek uwe hand niet uit" om [uwen zoon] te dooden, maar hoe vele zonen en dochteren ziin nu in Juda geslacht en Hij haast zich' niet, om de op den brandstapel geslachten en verbranden te helpen. Het geschenk vol van wijsheid (de Thora), het troetelkind [van God], Thorarollen, zoo beroemd, nu als tent uitgespannen, in stukken verscheurd, op stangen uitgespreid, werden ten laatste gemaakt tot beenbedekking, tot schoenen aan de voeten van melaatschen, daarom ween ik en vloeien mijne oogen als wotor O. srii. wetsrol! ver drukkers hebben u met smaad overladen en va beroofd hen, die, dierbaarder dan kostbaarhe io) Jer. 9, 8. — n) Vgl. Raschie Ps. 89, x. - 1.) Vgl. Spreuk. 8,30. Voor Hem vreezen zij met groot ontzag en de uitgestorte vuurstroom [werd gemaakt] voor de afdwalenden 6), ook werden geschapen groepen van engelen met viervoudig aangezicht waaronder zijn hard als Tarsis. Als Hij, die haar (de zee) geschapen heeft, haar bruisen tot rust brengt en zij, vol vrees, Zijne machtige kracht ondervindt, dan roept de eene golf de andere als getuige het schriftwoord toe: „zoudt Gij mij niet vreezen, is het gezegde van den Eeuwige, den Heilige 8). Gedachtenis deed Hij blijven voor Zijne wonderen, toen Hij de watermassa's trapte naar de hoeken. Om reeds veel van te voren9) gelukkig te maken Zijne geroepenen (de vromen), had Hij Eden geplant voor Zijne schepselen. Daar verdeelt Hij Zijne geschenken aan hen, die in de duisternis Zijner kerkers woonden ln). In de eerebedekking Zijner woningen zullen zij zich verzadigen aan den glans Zijner genietingen. De uiicioic nudvtru ZjLJ hui acuuo beplantte Hij met boomen en Zijne liefelijke planten, Hij liet dauw op hen nederdalen, zooals [Adam] in zijne gebeden had gewenscht nj; „dat het goed was," werd hier herhaald 13). Men vertelt de weldaden van den Levende en Eenigbestaande, omdat Hij Zijne werken overeenkomstig hunne wenschen ten uitvoer bracht. De vorst der wereld begon te zingen en eindigde [met de woorden]: „de eer des Eeuwigen zij 6) Vgl. Job 22, 16. De vuurstroom in het Géhinnom is op den tweeden dag geschapen. — 7) Vgl. Ezechiël 1,6.— 8) Vgl.Jeremia 5, 23. — 9) Vgl. Genesis 2, 8 en Pesachim fol. 54a. — 10) Vgl. Jesaja42,7. — 11) Vgl. Choelin fol. 60b. — 12) Genesis 1,10 en 13. kondigen aan mijne broeders, wil ü verheerlijken met mijne beste lofliederen, bij gebreke van mijne nauwkeurig bepaalde offers, te midden der vergadering van ouden, die mijne deurposten bewaken (d. i. in de synagoge), wil [dagelijks] even vele malen als mijne offerstukken [in den tempel gebracht werden] duidelijk den naam des Almachtigen uitspreken in Shema', [een deel der Thora], waardoor koningen regeeren 1). Vijf malen 2) hebt Gij „het licht" genoemd in het boek vol geheimen, in het begin van [de Thora]), die macht geeft en vertrouwen 3). Aarde (eig. dalen) en hemel hebt Gij geschapen, daarmede houden zich mijne gedachten ernstig bezig. Wie is zoo rijk, om zulke te maken, of zoo wijs, om hun gedaante te begrijpen; wie is zoo een held, om hunne hoogte te bereiken! Juicht hemelen, door den Eeuwige gemaakt, den Heilige. . A7 . Met groot verstand en oneindige kennis lette de „volmaakte in alle weten" er op, de machtige veelkleurige [wateren] te verdrijven en terug te dringen di«? tot nu met hun mond verkondigden: [„de Eeuwige is geweldig in de hoogte"]4). Hij verdeelde ze 5), sloeg ze uiteen tot afzonderlijke deelen, waarin Hij het eene ophief boven de uitspansels, en [het andere] naar beneden gezonken, bracht Hij in de vuzamelplaats en omringde als met legioenen het [daar] vastgelegde. 1 J' l.i en de vierde achtereenvolgens aen naam ues uiuucu , r u r»u TNO tno nSiy "nS rvrr pnr aanduidt i) Vgl. Psalm. 68, 15 en Talm. Berachoth fol. 15a. — 2) In het scheppingsverhaal komt vijf malen het woord TN voor. — 3) Vgl. Wajikra Rabba 3., 5. - 4) Vgl. Ber. Rabba 5. - 5) Vgl. blz. 10 benedenaan. De Liwjathan werd gevormd voor den dag der vertroosting, om daarin te spelen, een schoon en liefelijk deel voor hen, die in den lusttuin (Eden) zitten -), een omhulsel, bedekking en beschaduwing, glans gevende op den muur van Jeruzalem 3S). Als eerespijs wordt daarbij de op het vrije veld levende vogel Ziez gegeven 23). Toen eens de profeet (Jona) vluchtend zijne profetie wilde ontgaan en de gelofte deed, het ontzaggelijke dier aan een touw te leiden en prees [den HeerJ die doet nederdalen, maar ook verheft, [werd hij niet verhoord, totdat hij sprak:] „wat ik U beloofd heb, zal ik „betalen, mijne hulp is bij den Eeuwige," den Heilige! 25). De Allerhoogste verdeelde Zijne werken gelijkelijk, en gebood hun, zich over de aarde te verspreiden, Hij voorzag haar van eene groote menigte zoogdieren, tien onderscheidde Hij, door ze [voor Israël] geoorloofd te verklaren 30) Hij opbood den voornaamste Ziiner schepselen (den Behémoth 27)) te ontstaan en wees hem als weide duizend bergen aan-8), bewaard tot hulp en welbehagen voor hen, die op Hem wachten en hopen, de benoodigdheden voor den maaltijd bracht Hij alle bijeen, Hij zag neder op Tsion en koos dit uit S9j [nam stof daarvan] en verfraaide het door daaraan het beeld van Zijn vorm te geven en voegde hem Zijn rib als hulp toe. Wie is er, als Gij, o God, in den hemel of op de aarde, die 22) Vgl. Baba Bathra fol. 74A — 23) Vgl. ald. 75a. — 23) Vgl. Wajikra Rabba 22 einde. — 24) Vgl. Jesaja 27, 1.— 25) Vgl. Pirké R. Eliëzer 10. — 26) Vgl. Deut. 14, 4—5.— 27) Vgl. Job 40,19.— 28) Vgl. Raschie Ps. 50, 10. — 29) Vgl, Bereschieth Rabba 14, 8. Jozeroth V 3 „voor immer, de Eeuwige ver„heuge zich met Zijne wer„ken,1S), de Heilige. De Eeuwige heeft met buitengewoon overleg zon en maan gevormd, toen Hij de in schitterenden glans schijnende [zon] op hare plaats gevestigd had, gaf zij helder licht als van tusschen twee schotels u). [De maan] gebonden [en verminderd] draagt hare schande1*); als eens op den wierookheuvel (in den tempel)16), doe toch weder, als zij zich vernieuwt, haar offer brengen, als verzoening voor haren Heer 17). Haar loop is tot telling voor den kleine (.Jakob)18), om Salem te troosten in zijne smart, om het groote licht (van Esau) te doen ondergaan en verbleeken en het kleine licht (van Jacob) duurzaam te vestigen. Tot herinnering aan Tsion (ontelbaar als de sterren) wees Hij hun de hemellichamen toe, de zeven planeten 19) en al hunne mvriaden. Wanneer Israël te zamen tot de derde groep van engelen komt20), dan komen zij en buigen zich voor U, mijn Heer en Heilige, neder. Wie heeft gemeten de machtige stroomen ? Hij, wiens werk wonderbaar en ontzagwekkend is; van water vormde Hij lichamen 21), lof behoort Zijnen naam gegeven te worden. 13) Vgl. Choelin fol. 60a. — 14) Dit zijn de beide uitspansels, waartusschen zij als in een foedraal geplaatst is. Vgl. Raschie Ps. 19, 5 en 7. — 15) Vgl. bladz. 11: nn BWTI fl3cS "IÏV en aant. 11 aldaar. — 16) Vgl. Hoogl. 4, 6. — 17) Vgl, Bereschith Rabba 6, 3. — 18) Vgl. Bereschith Rabba ald. — 19) □ïÊ'namelijk: HCll, Zon; rui, Venus; 3313, Mercurius; HJ3S, maan; 'NfOlT, Saturnus; pli, Jupiter en DHNO, Mars. — 20) Vgl. Chagiga fol. 14b. — 21) Vgl. Ber. Rabba 7, 1. kent pracht en luieter toe aan Hem, die in de hoogte troont, verheven in macht, uwe oogen vóór u uit gericht, met uwe oogen rechtuit, starende 5) en ziet het licht van maan en zon 3), bezingt de hemellichten; zangers van het ochtendrood en morgensterren zingen een nieuw lied en de Chojoth zingen en Cheroebim roemen. Wie plaatst twaalf beelden aan het uitspansel4), schiep ze naar het getal van de zonen des vromen (Jacob) en naar het getal der namen, die Hij in het borststuk liet graveeren, deze, hunne scharen, plaatste Hij in groepen van drie 5) Hij voert de hemelbollen zóó uit, dat zij half zichtbaar zijn. halfin duisternis. Naar dit zelfde getal liet Hij den Ephod maken en de namen der stammen graveeren, op ieder der twee steenen daarvan de helft 6). Daarom staan zij in gelijk getal vóór Hem en verspreiden aan den hemelboog hun licht. En de Chojoth zingen en Cheroebiem roemen Hun (Israëls) leger in de verdrukking van den vijand 7) te behoeden, moge Hij hun vorst daarboven gebieden, hun allen is de macht verleend, voor de muren der stad, die ooriQ r\r\ Viaro rvninhnnnpn vn 1 V/VUU liW* w herbouwd worden, te waken 8). Bij name roept Hij hen op : „bewaak en houd wacht, steeds dag en nacht." „Hij roepe 2) Vgl. Spr. 4,25. — 3) Vgl. Raschie Jesaja 5, 30. —4) De twaalf teekens van den dierenriem. — 5) Vgl. Pirké R. Eliëzer 7.— 6) Vgl. Exodus 28, 10.— 7) Eig. Tyrus, maar verder iedere vijand van Israël. Vgl. Raschie op Genesis 2$, 23 einde. — S) Vgl. Menachoth fol. 87a. Jozeroth V 3' als Uwe werken in volmaaktheid kan scheppen, Eeuwige, met eene gemakkelijke letter80), maar toch met ontzaggelijke kracht hebt Gij, Eeuwige, Heilige, grootsche daden verricht31). Het werk van den Eerbiedwekkende was aldus gereed, het prees en heiligde den dag [der rust], dien Hij bewilligde als verzoening voor de dwaling s2). Zangen hief hij [de Sabbath] aan met gepeins, totdat Hij verademing en bevrijding schonk en hem [den Sabbath] verzadigde met een overvloed van licht. De Sabbath, vrij van smart, is eene weldoende zon voor den behoeftige. Hij maakte in welgevallen schitterend Zijn erfdeel, dat Hij behoedzaam overleverde in het geheim 33), de optelling der daarop verboden werkzaamheden [zulke n.1. die noodig waren bij] de inrichting van de woning des Allerhoossten **). Een beeld van de toekomstige wereld 35), om eens als werkelijk geluk in liefde ten deel te geven aan hen, die Hem beminnen, het hoogste geluk, dat weggelegd is [als belooning] voor vol vertrouwen [in Hem]; blijf hopen, o Israël, op den Eeuwige, den Heilige. JflW Heft een kostbaar geschenk, Qi»3 ' nn3K>D ' PirflS INC *) brengt gaven x) op den rustdag, ! T T " : T :' 3°) Vgl. Raschie Genesis 2. 4. — 31) Vgl. Ps. 40, 6. — 32) Vgl. CTn a-ll roes ixv blz. 14. — 33) Vgl. Raschie Exodus 15, 25. — 34) Vgl. Sabbath fol. 73^ einde.— 35) Vgl. Berachoth fol, 57^. *) Dit stuk bestaat uit strophen, waarvan de eerste woorden vers 24 in Jesaja 40 en de woorden lDipOO Tl 1133 "[113 vormen, waartusschen nog de naam van den vervaardiger, DH30, gevoegd is. 1) 1TU7TI, werkw. gevormd van het zelfst. naamwoord mi "Tl. Eeuwige daar te heiligen u). Van Zijne plaats zien zij elkander verbaasd aan er. ook Chajoth wenden zich, om hun te vragen: „Waaris de Machtige „[God] van den vrome (.Jakob), „wiens beeld in den troon [des „Almachtigen] is gegrift" u), en den God van Israël vermelden zij. En de Chajoth zingen en Cheroebim roemen. r\\ Eeneware gelijkenis was er onder uwe ware overoude gelijkenissen ; een vroom en rechtvaardig man (Job1)), het beeld van de stad uwer heerschers 2). Hij ontving als troost het dubbele van het verlorene3) en door de profeten is tot u gezegd: „troost, troost nogmaals Mijn „volk, zegt uw God" 4). De wijze [Boaz] was toegerust met macht, om te troosten [Ruth], die beschutting kwam zoeken [onder Gods vleugelen] 5); hij tooide haar met een volmaakt loon c), den vriend [van God] uit Beth-Léhem. Hoe veel te eerder dus zal men tot Jeruza- 1 _ 1 _ 1 ~ 1 1- - - .1 ! •!_ itJiii ais iiait; iieeiiijK- heid weder binnen haar gebied gekomen zal zijn : „de Eeuwige „troost Zijn volk en ontfermt Zich over Zijne verdrukten" 7). 14) Vgl. J1EH31? pi^D einde — 15) Vgl. Choelin fol. gi/>. ') Naar alphabetische orde vervaardigd en op het einde is de naam van den 'schrijver j'SNl pTH piti"1 "D TXÖ aangeduid. 1) Vgl. Job i,i. — 2) In Midrasch Jalkoet Jesaja No. 312 en 307 en Pesikta cap. 29 komt eene vergelijking voor tusschen het lot van Job en dat van Jeruzalem. — 3) Vgl. Job 42, 10. — 4) Vgl. Jesaja 40, 1. — 5) Vgl. Ruth 2, 12. — 6) Vgl. Midrasch Ruth, waar dit wordt verklaard als lid1?!;', die ook iTTT genoemd wordt II Samuel 12, 25). — 7) Jesaja 49, 13. „voor het kleinvee (Israël) een „gunstig jaar", houdt nooit op, dit te bidden. Chasmallim en Erëllim (engelen) mogen elkaar daarin helpen en de Chajoth zingen en Cheroebim roemen. Door grooten angst vloeit stroomend voorwaar het zweet der Chajoth ®). De Almacht is Hem en dit is Zijn roem, te wonen bij den verdrukte en gebogene 10), en heil hem die het voorrecht geniet, voorHem, den almachtigen God, opgeno men te worden onder hen, die [in ieder geslacht] tot Hem opstijgen ") Groot in kracht is hij, die mag naderen onder het getal der 36, die altijd op Hem hopen u). Ieder van hen mag na verkregen verlof in den lichtenden spiegel zien [naaide verschijning des Eeuwigen]; er zijn echter ook, die [door hunne buitengewone deugdzaamheid] zonder verlof [dit recht genieten] u). Dit zijn de pleitbezorgers van het volk, met liefelijkheid naderen zij en spreken en de Chajoth zingen en Cheroebiem roemen. De Tharshieshim hebben geen verlof tot zingen als de beminde geloovigen 12) Het is immers iederen engel verboden, [Gods lof] op ieder tijdstip te zingen, daar zij eerst na den lof, door Israël, dat [de Heilige Leer] beoefent, toegebracht, uitroepen: „geloofd zij Zijn naam." Op hunne eervolle plaats slaan zij eerst dan met gezang hunne vleugels, wanneer het volk (Israël) zwijgt1S;. Slechts één maal hebben zij verlof, den q) Vgl. Chagiga fol. 13b einde. — 10) Vgl. Jesaja 57, 15. — n) vgl- Jes. 30, 18, Sanhedrin fol. 97^ en Soekka fol. 45^ — 12) Vgl. nnn ntr-iaS piSo einde llDl. — 13) Vgl. Eze- chiël x, 2i en Beresch. Rabba 65. UUXU UCill ZJC11 AIV UL/jIUq V 1A met zang en danklied, als eens, toen Gij mij uit Nof (Egypte) hebt uitgevoerd, want Gij, o Eeuwige, helpt mij en vertroost mij. Die het eeuwige licht door Zijn woord deed ontstaan, volgt Hem, om Hem te vreezen, „zoekt den Eeuwige, wanneer „Hij zich laat vinden." In deze dagen is Hem welgevallig, wie Hem in bekeering nadert, „roept Hem aan, wanneer Hij „nabij is." Groot is Hij en niets is met Hem te vergelijken Hij besloot voor Zijne schepselen genezing te brengen, ,."laat de „booswicht zijn weg verlaten." Zijne plannen zijn altijd omtrent ons, daarom staat gegrift tot getuigenis „keer terug, o Israël! tot') den Heilige. voor uen meuscu, terneergeslagen, is als bewijs zijner bekeering voldoende, wanneer hij zijne verkeerdheden nalaat, „en voor den man der alsof het in Jesaja 40,1, luidde: «roost mij, troost mij . ") Dit stuk bestaat uit strophen van vier verzen, ieder wederom uit drie deelen bestaande. Van deze laatste beginnen de beide eerste telkens met eene der opvolgende letters van het alphabet, terwijl het derde ontleend is aan Jesaja 55- vierde vers bevat den naam des schrijvers enz. j'ONl piH 113' JD3 en het derde deel van ieder dezer verzen is ontleend aan eene bijbelplaats beginnende met het woord HSIC. 1) Hoséa 14, 2. [Jesaja] boven zijne ambtgenooten gezalfd 8), om profetiën en vertroostingen in dubbele uitdrukkingen te verkondigen, „verblijden, verblijden zal ik „mij"9), „waak op10), ontwaak11), „gij, zoo verwonderlijk gezondene. Rechtvaardig ons, reinig „den zoom onzer kleederen, „opdat de baanbreker 13), de „vertrooster 13)(de Messias) op„trekke", „de Eeuwige troost „nog eens Tsion en kiest nog „eens Jeruzalem uit" u). In overeenstemming met beide meeningen is het vastgesteld15) hare lichtopeningen twintig ellen lang, hare vensters kostbare edelgesteenten, om vrede te stichten in hare grenzen. Hij maakt hare woestijn als 'Eden en hare dorre steppen als een tuin des Eeuwigen lfi); „de Eeu„wige troost Tsion, troost al „hare puinhoopen"17). Pie haar beminnen, zullen zich aan vetheid verzadigen uit den stroom der lusten harer vertroosting, nis Ril Pr hphaorpn in Rf.hpnt - v - - ^ - I / troostredenen te spreken tot het hart der in ontferming aangenotnenen, dan zullen rechtvaardig bevonden worden en zich op beroemen zij, die wachten op de versiering harer grenzen, „gij „zult zingen en u verzadigen aan de borst harer vertroosting"18). Wanneer het visioen der tien heiligen 19j zich met U vereenigt50), zooals Gij mij verzekerd hebt en als de letters Coy)21) 8) Vgl. Pesikta.— 9) Jesaja 61, 10.— 10) Aid. 5 f,17.— 11) Aid. 51 9. — 12) Vgl. Micha 2, 13 en Kirachi ald. einde. — 13) Vgl. Sanhedr. fol. 98^. — 14) Zech. 1, 17. — 15) Vgl. Baba Bathra fol. 75a. — 16) Vgl. Jesaja 51, 3. — 17) Jesaja ald.— 18) Jes. 66, 11.— i9)Detien profeten van "1B'jf 'Til (Obadja en Jona niet, omdat hunne profetiën niet tot Israël waren. — 20) Vgl. Jalkoet Jesaja 307, waar 'S# in Jesaja 40, 1 wordt verklaard als ,aj?, met Mij. — 21) 'Oy = 120 = \J 'J, dus de Alwetende verandert wedei van besluit8) met welgevallen, „want zoo hoog als de hemelen „boven de aarde zijn," zoo za Ik Mijne genade over u ver grooten, zoo ver als zij verwij derd zijn, zal Ik uwe misdaden verwijderen, „zoo hoog zijn „Mijne wegen verheven boven „de uwe." Keert terug voor Mijn aangezicht en Ik zal u terugbrengen, Ik zal u opteekenen voor het eeuwige leven „en Mijne gedachten [zijn ver„heven] boven de uwe." Gedenk ten goede en neem in ontferming aan Uw volk, van den moederschoot in liefde getorscht, „keer terug, o Eeuwige! „— tot hoe lang nog? — en „ontferm U" 9), o Heilige. Hij wacht op ieder, die zich zei ven schuldig verklaart, Hij verbeidt hem, om hem op te teekenen tot herleving, want — „wanneer de [herlevings]regen „nederdaalt '10). Laat men altijd God danken in eeuwigheid, zoo lang water „en sneeuw uit den „hemel" nederdaalt. Hij (God) verheugt Zich over de overwinning, wanneer hij (de mensch) fnf ntrorarinnnnf + .\>*«-irv WWV ^V.11 V » VI 11 JLlllJUlUl tv. x ug keert, hoog aangeschreven staat bij Hem de levende, die Hem altijd dankt11), [want] „daar (in het andere leven) kan „hij niet meer terugkeeren." Maak ons sterk, doe ons na twee dagen herleven 12) en voer ons wederom op uit den afgrond ls), „keer terug, o Eeuwige! red onze ziel" u), Gij, Heilige! 8) Zinspeling op de woorden in Jona 3, 9, doch anders toegepast. — 9) Ps. 90, 13. — 10) Vgl. de tweede HD13 inflOlip van O'Spr'3 en van t?inn '£). — 11) Vgl. Jesaja 38, 19. — 12) Vgl. Kimchi en Raschie op Hoséa 6,3 en Sanhedrin fol. 97a. — 13) Vgl. Ps. 7 1, 20. - 14) Ps- 6, s. „misdaad zijne plannen." Vóórdat Hij de wereld gevestigd had op hare grondzuilen, had Hij reeds de bekeering laten voorafgaan 3j, om hem (den zondaar) terug te brengen, „dat „hij terugkeere tot den Eeu„wige, dan zal Deze zich over „hem ontfermen." En ver doordringend reikt zij tot den troon des Allerhoogsten 8) en van daaronder strekt zich eene hand uit (om de bekeerlingen op te nemen 4)) [en te brengen] „tot onzen God, die dikwijls „vergeeft." In groote volksbijeenkomst ligt de verheerlijking van onzen God, in hunne vergadering zegge men tot onzen God: „keer terug, o Eeuwige, met onze gevangenen" 5), Gij, Heilige. Gij, die [uwe goede daden] aan alle wateren zaait 6), heil u, weest rein en maakt goed uwen levenswandel, „want Mij„ne gedachten zijn nog niet „uwe gedachten." Mijn wensch en Mijn verlangen is het, dat gij gaat in Mijne wegen, Mijne begeerte, de door Mij gezegenden te reinigen (van zonden) „en Mijne wegen zijn nog niet uwe wegen." Mijne gewoonte is het, leelij'ce voorwerpen te gebruiken 7), indien zij slechts rein zijn van hart, blijven zij vóór Mijn aangezicht staan, „is het „gezegde des Eeuwigen." In eeuwigheid hoop ik op God, geef toch hulp aan het volk. dat daarom vraagt, „keer terug, o Eeuwige, tot de tienduizenden en duizenden van Israël, o Heilige." Zijne hand is uitgestrekt, om spoeuig [zondaren] op te nemen, 2) Vgl. Nedarim fol. 39b naar Ps. 90, 2—3. — 3) Vgl. de laatste woorden Joma fol. 86a naar Hoséa 14,2. — 4) Vgl. Pesachim fol. 119a. — 5) Ps. 126, 4. — 6) Vgl. Raschie Jesaja 32, 20 en Baba Kamma fol. 17a. — 7) Vgl. Wajikra Rabba 7. Want, daar zetelt de Machtige, de Eeuwige, onze Heer, de machtigen des hemels staan, om Hem te heiligen en ik, ik wil den Eeuwige bezingen en voor hem liederen aanheffen, „hoort, koningen en vorsten, „luistert" 21)- De naam, Hij alleen is verheven voor eeuwig, eeuwig blijft het woord des Eeuwigen bestaand in den hemel, en ik verkondig Zijne eenheid iederen dag twee malen, „geef toch Uwen luister in den hemel32). Eeuwige, Zijne eenheid is de kroon van hen, die Hem kronen, Israël, gij, waarmede Ik Mij als met een krans sier 23), en ik wil den glans Zijner regeering verkondigen, „hoor toch, mijn volk, opdat „ik spreke" 24). Ik roep den Allerhoogste aan en mijne stem wordt gehoord, om een krans om Zijn hoofd te winden en te vlechten, en ik, moge Hij mijn gebed in stilte verhooren „en ik schrei tot U mijn nood. „en moogt Gij toch verhoo„ren"2"'). Brengt gij, hemelen, door God met Zijn span om- irrif 26\ oor in vi'PPR dat, 7.ÏÏ zangen doen weerklinken van de einden der aarde, en ik, Zijn aandenken wil ik lover met kracht, „hoe machtig is Uw naam „op de ge heele wereld" 27). De grootheid van Zijne wagens ') Dit stuk bestaat uit strophen van vier regels, waarin de naam ptn "13 is aangegeven. De eerste regel van ieder der strophen begint niet één der opvolgende woorden van Deut. 32, 3 en de derde regel vangt aan met 'JN1. De vierde is eene bijbelplaats. 21) Rechteren 5, 3. — 22) Ps. 3, 2. — 23) Jesaja 49, 324) Ps. 50, 7. — 25) II Kron. 20, 9. — 26) Vgl. Jesaja 40, 12.— 27) Ps. 8, 2. Almachtig in de schrikwek- ; kende hemelen, bewijst Gij wel- . willendheid op aarde, „want — „Hij verzadigt het land." Bij ^ gemis 15) aan slacht- en meel- | offer is er slechts smeeking, ' eerbiedig staan en gebed „en - . „Hij doet het voortbrengen en „bloeien." Het zich verbrei- j dende gebed van hen, die Hem ^ aanroepen, verscheurt Zijn rotsvasten troon „en — Hij geeft < „den zaaier zaad." In kracht neemt gij toe, want Ik reinig u, want Ik steun u, om tot Mij terug te keeren, „keer terug „tot mij, want Ik verlos u" 16), ' de Heilige! Wie nabij zijn of verwijderd, maar nu zonder listen 17), heb j Ik vrede toegeroepen als de koopman specerijen „en brood „aan wie eten wil." Ik heb [kwalijk riekendenl galbanum vereenigd met reukwerkbalsem, om uwen slechten reuk te verwijderen 18), „zoo is Mijn „woord.' Zie nauwkeurig, keer terug, tusschen Mij en u, maar keer niet terug in tegenwoordigheid van rijen menschen, „wat uit Mijn mond is gegaan, „wordt niet teruggenomen." Het geloot in Mij onjve geves- .. . , , tigd, o afvallige dochter! dan zult gij geholpen worden met bedaardheid en kalmte 19), „Ik zal hun afval genezen, hen „sterk beminnende" 20), Ik, de Heilige. 15) Door den dichter is hier een bp van "l'SH gevormd. 16) Jesaja 44, 22. — 17) Vgl. Raschie Jesaja 57, 19 en Berachoth fol. 346.— 18) Vgl. Kerithoth fol. 66. — 19) vg]' JesaJa 3°, '5— 20) Hoséa 14, 5. de rampen getroffen in het land onzer gevangenschap, en nu onze krachten ten einde zijn, schreeuwen wij ten laatste: „gaat, laat ons tot den Eeuwige „terugkeeren, want Hij heeft „ons verscheurd, maar zal ons „weder genezen' 32). Bevestig toch dit aan ons, om onze ziel te doen terugkeeren, zooals Gij ons beloofd hebt, ons te vermeerderen en ons wel te doen; Uwe sterke hand en Uw woord blijven altijd staande, „breng „ons terug tot U, o Eeuwige, „laat ons terugkeeren" 3:i). Ik leed in ballingschap schipbreuk en tot nu moet ik daar blijven, toen mijne ziel in mij versmachtte, dacht ik aan den Eeuwige, ik ben vermoeid van mijn zuchten, rust heb ik nog niet gevonden, „want, nadat ik „tot mij zeiven ben ingekeerd, „heb ik berouw, ik ben beschaamd, ja, rood van schaam„te" 84). Uwe rechtvaardige woorden werden door mijne ooren vernomen en ik smacht er naar, zij zijn op mijn hart als een zegel vastgehecht, als een vast sluitend deksel daaraan verbonden; wanneer gij zult leeren, vóór mij te wandelen, „wanneer gij zult terug- i j _ 1 ri ._ x „Keereu, uaii l