E T ^ (iir 3 H. VAN ANDEL, (iedempte Slaak 79 BOEKHANDEL Grootste Lees-Bibliotheek van ROTTENDAM. in 4 talen — 54000 boeken op elk gebied voorhanden Catalogus 15 cent L sprijs 10 ct. per week en per deel eiken d?.g l^no^r 2 ct. m. M ' : l ]m? .! i i I I I I I I l H. VAN ANDEL, Gedempte Slaak 79 BOEKHANDEL Grootste Lees-Bibliotheek van ROTTENDAM. in 4 talen — 54000 boeken op elk gebied voorhanden Catalogus 15 cent L sprijs 10 ct. per week en per deel eiken d*g lnngt-r 2 ct. a.1. "«}». : ' Ué 0)7 1 - 0 4 90 . SCHETSEN enVERHALFN DER GESCHIEDENIS ONTLEEND DOOK J. DL VRIES. van .WoOii-ciicv «HZ Ill\ . TWEEDE DRUK ROTTERDAM J .BERGÉ f&vt SCHETSEN enVERHALEN DER GESCHIEDEN IS ONTLEEND DOOK J. DE VRIES, C fv&4^V-€A. vum ote &<„Je t\l.*> •*> IVXcilCt 1 /vtwt dcvt ?1tvio, C»e/n , VVocile/w- «vu>' »t\«. TWEEDE DRUK ROTTERDAM J. BERGÉ TIERDE EEUW. DE WRAAKGELOFTE. Dat maeckten si vaste onder hen twecu So dat al eene vriendschap scheen. MELIS STOKK, Rj/m-Chronyclc. HOOFDSTUK I. Voor wij ous verhaal beginnen, is het noodig, hier eenige geschiedkundige aanmerkingen te maken, ten einde de zaken duidelijker voor te stellen. De Batavieren waren geenszins dat machtige volk meer, hetwelk de Romeinen weleer onder Claudius Civilis deed sidderen; maar zij waren grootendeels onder de andere Germaansche volken verdeeld, en werden benevens de Neder-Saksers of Friezen, Uzipeten en Saliers Franken genoemd, terwijl zij geene vaste woonplaats meer hadden, hoewel eenige weinigen nog de Betuwe bewoonden. ACUT EEUWEN. II. 1 VIERDE EEUW. DE WRAAKGELOFTE. Dat maeckten si vaste onder hen tween So dat al eene vriendschap scheen. MELIS Sl'OKE, Rym-Chronyck. HOOFDSTUK I. Voor wij ons verhaal beginnen, is het noodig, hier eenige geschiedkundige aanmerkingen te maken, ten einde de zaken duidelijker voor te stellen. De Batavieren waren geenszins dat machtige volk meer, hetwelk de Romeinen weleer onder Claudius Civilis deed sidderen; maar zij waren grootendeels on der de andere Germaansche volken verdeeld, en werden benevens de Neder-Saksers of Friezen, Uzipeten en Saliërs Franken genoemd, terwijl zij geene vaste woonplaats meer hadden, hoewel eenige weinigen nog de Betuwe bewoonden. ACUT EEUWEN. II. 1 Doch in de legers der Romeinen, wier getrouwe bondgenooten zij steeds waren, schitterde nog de naam van Batavier als die van een moedigen en dapperen krijger, terwijl hun macht aanzienlijk moet geweest zijn, te oordeelen naar hun gedrag bij de verheffing van Joviaan tot Keizer. Na deze kleine inleiding, beginnen wij thans ons verhaal door den Lezer te verplaatsen op met verren afstand van Arenacum, een stad toen aan den rechteroever des Rijns gelegen; doch welker bestaan sedert vernietigd is, hoewel sommigen willen, dat het dorp Aart, in de Overbetuwe gelegen, deszelfs oorsprong aan het oude Arenacum, ook wel Arenatio geheeten, te danken heeft. Zonder langer ons in beschouwingen omtrent den naam of de plaats te willen wikkelen, zeggen wij, dat niet verre van gemelde stad, aan den oever des Rijns, een groote steen stond, die waarschijnlijk vroe- ger tot offersteen gediend had. Op dezen steen zat op een zoelen avond een jongeling gi-dachteloos voor zich heen te staren, en zoo het scheen in diep gepeins verzonken. Hij heette Lupus, welken zonderlingen Latijnschen naam hij als twaalfjarige knaap ontvangen had, daar hij op dien leeftijd een wolf van buitengewone grootte zonder eenig ander wapen dan een stok doodde. „Hoe onwaarschijnlijk," zegt gij, met waar, Mevrouw? „hoe onwaarschijnlijk, een kind van twaalf jaren zoude een wolf kunnen dooden!" en gij ziet uw tenger, bleek en vreesachtig zoontje van denzelfden leeftijd aan. Doch haddet gij, Mevrouw! uw zoon met aan de zorg eener gouvernante toevertrouwd, haddet gij hem vrije beweging in de open lucht gegund, en hem met knapen van zijn jaren laten spelen en worstelen, in plaats van hem geleerd met nietige bezigheden den tijd te duoden, en opgeschikt als een oud mannetje met de bonne te laten wandelen, baddet gij hem niet beknord, omdat er aarde aan zijn handen of een gat in zijn veel te nauw kleed was, dan zoude dat verwijfde waanwijze knaapje, dat thans bleek als een doode u allerhande kwaad van de dienstbode vertelt, eene vlugge frissche knaap geworden zijn, en gij zoudt u zoo zeer niet verwonderen, dat Lupus, twaalf jaren oud zijnde, een wolf doodde. Doch om tot onzen peinzenden jongeling terug te konten, zullen wij hem nog eenige oogenblikken laten voortmijineren, ten einde daardoor des te beter gelegenheid te hebben, een kleine persoonsbeschrijving van hem te geven. Lupus was twintig jaren, van middelmatige, doch welgevormde lichaamsgestalte; helderblauwe oogen blonken in zijn hoog gewelfd voorhoofd, dat door blonde lokken, welke in lange krullen tot op den schouder nederdaalden, overschaduwd werd. Zijn kleeding was een soort van bovenkleed van grof laken gemaakt, dat zijn gespierde armen en beenen ongedekt liet, terwijl een lang knijf tusschen den gordel van zijn kleed gestoken, zijn eenig wapentuig uitmaalcte. „Bij Wodan!" zeide hij, „reeds verlichten de stralen maan de toppen der boomen, en nog komt hij niet. Wat mag hij my dan toch te zeggen hebben, dat alleen deze plaats hem tot spreken geschikt voorkomt ? Doch ik geloof, dat het niet van veel belang zal zijn; l* want Charietto is geheel de man niet, om.... doch nadert daar niet iemand ?" en hij wendde zijn blikken naar den kant van het kreupelbosch, uit hetwelk hij meende, dat het gerucht van voetstappen kwam. „Zonderling," vervolgde hij, na eenigen tijd, zondeT iets te zien, derwaarts gestaard te hebben, „zonderling! mij dacht ik hoorde daar duidelijk iemand naderen; maar misschien eenig wild dier of de wind, die de takken deed kraken." „Intusschen," ging hij voort, „begint mij het wachten lang te vallen; ik zal hier toeven, totdat de maan den ondersten tak van ginschen boom verlicht, en komt Charietto dan nog niet....' Eensklaps snorde een pijl zoo dicht langs zijn hoofd, dat Lupus verschrikt opsprong, en bemerkende dat de geschoten pijl uit het kreupelboschje kwam, trok hij snel zijn wapen uit den gordel en ijlde derwaarts. Vlug als een hinde wierp hij zich in de hoog opgeschoten struiken, en baande zich met zijn wapen een weg door de inééngewassen takken, en op hetzelfde oogenblik, dat hij het boschje binnendrong, zag hij aan de andere zijde van hetzelve een gedaante, die zich snel op de vlucht begaf. Alle vervolging zoude nutteloos geweest zijn, daar de vluchteling een goed eind weegs op zijn vervolger vooruit had; hij stak dus het knijf weder tusschen den gordel, en keerde naar de plaats terug, die hij zoo even had verlaten had. Doch op den steen had een man van buitengewoon lange lichaamsgestalte plaats genomen, en nauwelijks werd Lupus hem gewaar, of hij riep: „Ha Charietto ! zijt gij eindelijk daar ? uw lansj wegblijven had mij bijna het leven gekost. „De honderdman der Romeiusche bezetting was op onze hoeve," zeide Charietto, terwijl zijn gelaat donkerrood werd, //om over den koop van eenige koeien te spreken, en heeft mij zoo lang opgehouden; zoo even ben ik hier pas aangekomen." //Zoo even pas?" zeide Lupus, en zag den langen Charietto strak in het gelaat. ,/Zoo als ik u zeg," hervatte deze eenigzins van kleur veranderende, „zoo als ik u zeg, ja ik zweer u bij het gebeente mijner vaderen, dat ik op dezen stond eerst hier gekomen ben!" „Vergeef mij dan, Charietto!" sprak Lupus rondborstig, „vergeef mij, dat ik u heb kunneu verdenken van zoo even op mij geschoten te hebben." „ Spreken wij hierover niet verder, misschien was het een jager, die zijn pijl op eenig wild afschoot, zonder dat hij u zag; doch daarna bemerkende, dat hij u bijua getroffen had, op de vlucht ging, dewijl hij uw kracht en uw moed kende. Maar ik heb weinig tijds, zet u derhalve naast mij neder, en luister aandachtig naar hetgeen ik u zeggen zal." Lupus voldeed aan dit verzoek, en plaatste zich op een steen, terwijl hij als in gedachten verzonken zijn blikken op de MASSOM SALVS, Q. B. (1), die op den steen waren uitgehouwen, vestigde. „Ik heb u over iets zeer gewichtigs te spreken," begon Charietto. (1) MASSOM SALVS. Q. B. was een dier menigvuldige opschriften, welke op de steenen voetstukken, waarop het beeld van de (jodin Nehalenaia geplaatst was, te lezen stonden. Gargon, Walcherscke Arkadia. I deel. bl. 134. „Dat spreekt van zelf, waarom anders zoo geheimzinnig gehandeld, om mij op een afzonderlijke plaats te willen spreken? doch ik heb haast, spoed u dus met mij mede te deelen hetgeen gij mij te zeggen hebt; want ik moet dezen avond nog op de hoeve.... „Van Bato," viel Charietto den spreker in de rede. „Juist geraden, Charietto!'" „Maar het is toch niet om hem, dat gij derwaarts gaat. Lupus bloosde. „Neen, ik weet het," vervolgde Charietto, //en juist wenschte ik u over uw bezoeken op de hoeve te spreken. — Antwoord mij openhartig, Lupus! waarom gaat gij schier eiken dag naar Bato? is het om hem of om Neha?" „Waarom het u ontveinsd," sprak Lupus openhartig, „het is om Neha, om haar te zien en den zoeten klank harer stem te hooren, dat ik mij zoo vaak mogelijk op de hoeve haars vaders bevind.'" „Gij bemint haar dus?" „Of ik haar bemin! kunt gij mij zulks nog vragen, Charietto? wie, die hare schoone blauwe oogen en de donkerblonde haarlokken, die zoo bevallig langs den sneeuw witten hals nederdalen, aanschouwd heeft, voelt niet een gevoel in zijn binnenste ontbranden, dat zich niet zeggen laat; maar dat smartelijk en aangenaam tevens is!" „Maar bemint zij u, Lupus?" vroeg Charietto, den jongeling op een verschrikkelijke wijze aanstarende, //bemint, zij u? weet zij, dat gij haar bemint? hebt gij haar nooit gezegd, dat zij schoon was? Spreek; Lupus! bij de Goden! zeg mij alles en lieg niet." «Liegen," riep Lupus, «kunt gij mij zoo iets zeggen, Charietto! daar gij mij kent? Doch ik heb haar nog nooit over mijn liefde gesproken; ook weet ik niet, of zij zoo goed, zoo schoon, inij, Lupus, zoude kunnen liefhebben; maar eer de maan gindsche beukenboomen verlicht, zal ik haar alles openbaren, nog dezen avond.., «Neen, bij Thor! dat zult gij niet!" riep Charietto, vau den steen afspringende, waarop hij gezeten was, //neen! neen, Lupus! neen gij zult haar niets zeggen want nimmer zal zij de uwe zijn, nimmer; want ik bemin haar. Hoort gij, Lupus? ik bemin ÏSeha, en mij en niemand anders zal zij toebehooren, mij en niet u, Lupus, de wolvendooder! ,/Charietto!" riep Lupus, „even vurig als gij, bemin ik haar, beiden kunnen wij haar niet bezitten, doe dus afstand van haar, Charietto! en vijf mijner beste ossen zal ik u geven." „Vijf," herhaalde Charietto schamper lachende; ^neen, Lupus! gij zijt nog een kind, ik ben ouder dan gij, mij zal zij toebehooren en niemand anders.' //Dan moet slechts een van ons beiden deze plaats verlaten," riep Lupus, het breede lemmer, dat hij tusschen den gordel droeg, te voorschijn halende, ,/een van ons beiden moet vallen, en Neha behoort den overwinnaar toe!" Lupus was bij deze woorden van den steen afgesprongen, en stond daar met fonkelende oogen het staal zwaaiende voor Charietto, die behoedzaam eenige schreden ter zijde geweken was. Hoe schoon was de jongeling in dat oogenblik, als de God des krijgs stond hij daar , elk lid van zijn lichaam rilde, elke spier was gespannen, en het jeugdige bloed, van moed en strijdlust bruisende, deed zijn aderen zwellen. De lippen krampachtig van elkander verwijderd, lieten de albaswitte tanden zien, die stijf op elkander gedrukt waren, als vreesde de jongeling , dat de ademtocht, die door dezelve heendrong , zijn moed zoude verminderen. Hevig zwoegde de breede borst, en de anders zoo zachte oogcn hadden een fonkelenden glans verkregen, en staarden Charietto aan, neen, schenen dezen te willen doorboren. „Op dan, Charietto! wat aarzelt gij," riep hij, „spoedig laat ons zien, wien de Goden beschermen." „Lupus! ik wil met u niet strijdenriep Charietto, „bedaar, kom tot u zei ven weder, steek uw knijf in den gordel, en hoor mij eerst, voordat een onzer valt. „Neen, beter is het, dat een onzer van hier Walhalla binnen ga, zij kan toch slechts één toebehooren en de Goden zulleu dengenen de overwinning geven, die haar het meest waardig is!" „En als zij mij meer dan u bemint?" riep Charietto, inwendig voor den algemeen erkenden moed en dapperheid van Lupus bevende, en daarom alles aanwendende, om hem tot bedaren te brengen, //en als zij mij meer dan u bemint, en ik val door uwe hand, denkt' gij, dat zij dan de uwe zal willen zijn? ^Gij hebt gelijk," riep Lupus, zijn wapentuig weder tusschen den gordel stekende, «gij hebt gelijk, verschoon inijn drift. Spreek op, Charietto! ik hoor naar uw woorden." „Laat er dan vrede tusschen ons, vrede tusschen u en mij zijn,1' zeide Charietto. „Dat zij zoo!" en Lupus reikte hem de hand. „Hoor mij dan aan," sprak Charietto //dat wij te zamen naar Bato gaan, en Neha de vrije keuze laten. Kiest zij u, zoo geef ik alle hoop op haar bezit op, en wij blijven vrienden, handel gij even zoo als ik.'' t, Gaarne, hoewel als Neha u kiest, Charietto! verlaat ik mijn hut en trek naar de groote stad, om mij onder het leger der Romeinen te begeven; want haar in uw bezit of in het bezit eens anderen te zien, zie, Charietto! dat zoude te veel voor mij zijn." i,Welaan dan, zie reeds verlicht de maan gindsche beukenboomen, het is reeds meer dan tijd, spoedig naar de hut van Bato!" ,/Naar Neha!" riep Lupus, en beiden vervolgden hun weg. Wie ze zoo had zien heengeen, had ze gewis voor twee vrienden gehouden, die elkanders belangen als hun eigene beschouwden en hun eigen begeerten der vriendschap ten otfer brachten. En hoe zeer zoude men, zulks vooronderstellende, niet dwalen; want wel was het hart van Lupus, zonder valschheid of bedrog, op dit oogenblik Charietto toegedaan; doch deze voedde een verschrikkelijken minnenijd in zijn binnenst iets dat erger dan de hevigste partij- of vijandschap is. Na eenigen tijd stilzwijgend te hebben voortgewandeld, kwamen Lupus en Charietto eindelijk aan de hoeve van Bato. Het was een groot gebouw, dat reeds blijk gaf, hoezeer cle bouwkunst ook hier te lande vordering gemaakt had; geheel verschilde het van die ellendige hutten, waarin de allereerste bewoners dezer landen huisvestten, het was vierkant en deels van hout en steen samengesteld. Zoodra men de deur, die niet, zoo als weleer, van teenei) gevloch- ten, maar van hout was samengesteld, binnentrad, kwam men in een groot vertrek of liever een hal, aan welker wanden landbouwgereedschappen, jacht-en vischbenoodigdheden en wapentuigen hingen. Achter deze hal bevond zich een drietal kleinere vertrekken, die door een aarden muur van elkander gescheiden waren en tot slaapplaatsen voor den eigenaar en diens gezin dienden. Het gebouw echter had geen verdieping, veel minder een zolder, zoodat er onder het huis, volgens oud gebruik, een hol gegraven was tot berging der veldvruchten en anderen wintervoorraad; ook diende dit gewelf wel eens bij hevige koude tot verblijfplaats voor het gezin. Een werf of groote ruimte omringde het gebouw, daar de oude wijze van bouwen, namelijk om elk huis afzonderlijk en verre van andere verwijderd te bouwen, nog was behouden geworden, dewijl onze voorouders zich op deze wijze voor het gevaar van brand wilden vrijwaren. „Welnu ziet gij haar?" zeide eindelijk Chaiietto, op een meisje wijzende, dat op den drempel voor het huis zat, bezig met een jong lam, dat zij op den schoot hield, te spelen. „Hoe schoon is zijl" riep Lupus, en een donker rood verfde zijn gelaat. Ben ik uitvoerig geweest met u de schoonheid van Ulla te schetsen, hoe dan zoude ik u, mijn Lezers! de beschrijving van Neha's heerlijk gelaat en leest mogen onthouden. De graveernaald gaf u van Ulla een schets, mijn pen moet u zulks van Neha doen. Haar gestalte was rijzig en zoodanig gevormd, dat elk harer leden den beeldhouwer tot model had kannen dienen, de natuur had haar zoo gevormd, en geloof mij, dat zij schooner was, dan die, welke haar lichaam door kunst misvormen, willende wijzer zijn dan Hij, die den mensch schiep naar zijn beeld. Klein waren haar handen en voeten en blank als pas gevallen sneeuw, hoewel zij dezelve nooit met amandelmelk gewasschen had 1 Een menigte rijke haarlokken krulden langs den blanken hals, en blonken schooner, dan die, welke met gras d'ours besmeerd zijn. En hoe overeenstemmend waren die helderblauwe oogen, welke van onder als gepenseelde wenkbrauwen vriendelijk schitterden met die blonde lokken, dat kleine welgevormde neusje en dien rozenmond, welke een schatkist van paarlen scheen te zijn, zoodanig waren Neha's tanden. Haar kleeding was eenvoudig en zonder eenige versierselen, een kleed van lijnwaad vervaardigd, dat haar even over de knieün kwam en de hals en de armen onbedekt liet, benevens een paar dunne voetzolen onder de welgevormde voetjes. Zie daar alles, wat Neha droeg, en toch was zij schoon; want een, die waarlijk schoon is, behoeft geen versierselen. Hetzij zij de beide jongelingen werkelijk niet gewaar werd, dan wel of zij zich uit een soort van coquetterie, want reeds van den beginne des tijds bezat het schoone geslacht deze gave, aldus hield, wil ik hier niet beslissen, hetzij genoeg, dat zij de oogen stijf op het lam vestigde, en allerlei vriendelijke woorden tegen hetzelve uitte. Eindelijk hief zij haar oogen, en zeer verwonderd, of ten minste veinzende zulks te zien, riep zij: ,Gij hier, Lupus! en gij ook, Charietto! waarlijk ik had u niet bemerkt." //Als Lupus alleeu gekomen ware, zoudt gij scherper van gezicht geweest zijn," mompelde Charietto, echter zacht genoeg om niet verstaan te kunnen worden. „Is uw vader reeds terug, Neha?" vroeg Lupus, zijn blikken niet van Neha kunnende afwenden. ,Nog niet; doch hij zal spoedig hier zijn, den geheelen dag heeft hij op het land doorgebracht." ,En gij waart dus gedurende dezeii dag zoo geheel alleen?" viel Lupus haar deelnemend in de rede. „O neen, Oscar mijn oom was bij mij, en gij weet die bemint mij even als mijn vader." (1) „Wij zijn hier met een gewichtig oogmerk gekomen, lieve Neha!" begon Lupus eindelijk met die weifende stem, eigen aan degenen, welke een zaak moeten behandelen, waarvan de uitslag hun het hoogste geluk of de diepste ellende aanbrengt. «Charietto en ik zijn beiden op dien leeftijd gekomen, dat wij, zonder tegen onze wetten te handelen, naar de hand van een meisje mogen dingen. Ook gij, bekoorlijke Neha! moogt thans insgelijks door uw hand een jongeling tot den gelukkigsten aller echtgenooten maken. Weet dan, dat wij beiden, Charietto en ik, thans tot u (1) Mr. van Wijn zegt in zijne Historische Avondstonden, Deel i, bl. 71, dit over de betrekkingen der ooms bij Germanen. De zusters zonen zijn even geëerd bij de moederlijke ooms als bij hunnen vader. Sommigen houden die betrekkingen voor heiliger en nauwer en staan er meer op bij het nemen van gijzelaars, dan of de zoodanigen de harten vaster en het geslacht uitgestrekter verbonden hielden. (Ten opzichte der dochters heb ik de vrijheid genomen dezelfde betrekking te vooronderstellen.) gekomen zijn, om u tot echtgenoote te vragen; beiden beminnen wij u even vurig en het staat aan u, een van ons beiden ten toppunt van geluk te voeren. Doe thans een keuze, wij zijn overeengekomen, dat hoe dezelve ook moge uitvallen, wij steeds vrienden blijven en er nimmer om die keuze veete (1) tusschen ons zijn zal. Niet waar, Charietto!" riep hij, //zijn wij dit niet overeengekomen?" en tegelijk reikte hij gulhartig zijn medeminnaar de hand, die dezelve met voorgewende hartelijkheid drukte. „Ja, Neha!" riep, Charietto, die zich thans ook in het gesprek wilde mengen, „ja, Neha! een van ons beiden kunt gij gelukkig maken, wij beminnen u beiden even teder en oprecht. Doch besluit niet te spoedig, overdenk eerst wat u te doen staat, ik weet, Lupu9 is jonger en schooner dan ik; maar bedenk, dat mijn kudde talrijker en mijn verwanten machtiger zijn dan die van Lupus.' Neha hield, terwijl deze woorden tot haar gesproken werden, onafgewend de oogen ter aarde gericht, een donkerrood bedekte haar zachte wangen en verhoogde haar schoonheid. Zij wist niet wat haar weerhield de oogen op te slaan, en de beide jongelingen, vooral LHpus, die haar ten huwelijk vroegen, aan te zien. Eindelijk toch vatte zij moed, een diepe zucht steeg uit den albastwitten boezem, die zich eenigzins onstui- (1) Veeten, dezelve bestonden reeds bij onze vooronders, zegt van Wijn in zijne overzetting van C. lacitus, de Morib. Gertn. en zijne Hist. Avondst. D. I, bl. 70, en voegt er deze noot bij: Veete of Veede was bij ons het echte woord. Van daar ons veeg, om het levensgevaar, waarin men zich telkens jegens zijnen vijand bevond. Zie N. Bijdrag. D. II, dl. 517 546. mig bewoog, op. In haar groote blauwe oogen blonken tranen, en onwederstaanbaar was de uitdrukking dier reine tolken harer vlekkelooze ziel, toen zij dezelve op Lupu9 vestigde. Strak zag zij hem eenige oogenblikken aan, wilde spreken, doch deze poging mislukte, zij bedekte haar bevallig gelaat met de beide kleine sneeuwwitte handen, en een tranenvloed verschafte haar maagdelijken boezem die rust, welke dezelve zoo zeer behoefde. „Morgen...!" stamelde zij eindelijk, //morgen op dezen tijd geef ik een' van u beiden mijn hand; maar bezweer mij, dat hij, dien ik voor den anderen achterstel, dit nimmer als een versmading aanmerken of ooit hierover wraak nemen zal." ,Nimmer!" riepen beiden te gelijk. z/Welnu dan, denk er aan, morgen op dit uur." Beide jongelingen maakten zich thans gereed om te vertrekken, en onder het afscheid nemen, fluisterde Neha Lupus in: //Kom morgen, wanneer Charietto op de hoeve is, bij mij; maar houdt zulks geheim. HOOFDSTUK II. z/Hij is schooner dan ik, en schoonheid, zie daar het eenige wat de vrouw begeert; de man mag zijn wat hij wil, een vrouw zal hem alles vergeven, indien hij slechts schoon is en haar bemint of schijnt te beminnen!" Aldus sprak Charietto bij zich zeiven, terwijl hij een smal voetpad langs ging, aan welks einde zich een kleine hoeve vertoonde. Daar Charietto nog eenigen tijd behoeft, eer hy dezelve bereikt, willen wij hem weinige oogeublikken verlaten en eens over het gezegde van hein nadenken. ,tAlles," zegt hij, „vergeeft de vrouw den man, indien hij slechts schoon is." Veel waarheid ligt hierin opgesloten, hoewel de uitdrukking al te onbepaald is. Het is, helaas! een droevige waarheid, dat de schoonheid even als de rijkdom een dekkleed is, dat vele snoodheden bedekt, ja vele schanddaden bevallig maakt. Bij voorbeeld, wjj jongelingen zien een meisje blinkende door uiterlijk schoon; doch wij weten, dat die schoonheid een poel van ondeugden bedekt; dat meisje kent de kracht harer schoonheid, weet welk geducht wapen dezelve is, en speelt met onze harten, met onze gevoelens en teedere liefde, als een kind met een stuk speelgoed, dat het nu en dan eens neemt om zich te vermaken, en dan weder wegwerpt. Daar vertoont zich een meisje aan onze oogen, braaf, deugdzaam eu goed, zij heeft een' onzer hare oprechte liefde geschonken; maar die deugden missen, helaas! het praalgewaad, de schoonheid! Wie van beiden boeit ons? immers de schoone en hare gebreken. O! dus spreken wij bij ons zeiven, die zullen wij wel overwinnen, wij vinden hare ondeugden minder hinderlijk, omdat de wijze, waarop zij ze pleegt, bevallig is en onze zinnen streelt, wij verlaten haar, die deugdzaam is, ons teeder bemint, doch geen schoonheid bezit. De sirene sluiten wij in on^e armen, wetten verbinden ons aan haar. — Weinige dagen is ons huwelijk een hemel; maar dan — voor eeuwig eene hel — en te laat zien wij onze dwaling in. Zoo is het ook met u, mijn be- koorlijke Lezeressen! gesteld, de jongeling braaf en edel, doch ontdaan van schoonheid, wordt voor den losbandigen, maar bevalligen man verworpen; de schoone vlinder, lichtzinnig als zijn schoon vergankelijk is, heeft u aan zich geboeid. — Wie zoude al de tranen, de tranen van berouw kunnen tellen, die door zoo menig vrouwenoog geschreid zijn, wanneer zij aan de schoonheid des eenmaal hartochtelijk beminden mans gewoon, hem te laat in zijn ware gedaante leeren kennen — te laat! te laat — vreesselijk woord! Charietto heeft thans de hoeve bereikt, maar kan dezelve niet binnentreden; want niet alleen een van teenen gevlochten deur, die zich in de omheining bevindt, verhindert hem zulks; maar een paar honden, die ongeketend op de werf rondloopen, grimmen hem aan op eeue wijze, die allesbehalve gastvrij is. Echter had de eigenaar der hoeve zorg gedragen, dat wie hem mogt komen bezoeken, zijn tegenwoordigheid hem te kennen konde geven, door aan den ingang van de werf een grooten ossenhoorn aan een ijzeren ketting te bevestigen, welke de plaats van onze tegenwoordige schellen vervulde. Terstond bracht Charietto den hoorn aan den mond en bracht op denzelven een doordringenden langgerekten toon uit, die door den eigenaar der hoeve gehoord werd, welke daarop terstond te voorschijn kwam, de honden stilde en Charietto binnen liet. //Nog zoo laat op den avondsprak de bewoner der hoeve, een man van omtrent vier of vijf en zestig jaren, met een vroolijk gelaat en een vertrouwen inboezemend, hoewel dom voorkomen. „Nog zoo laat op den avond, Cbarietto! ik lag reeds lang op mijn beerenhuid, en de Goden hadden uoij een schoonen droom toegezonden, toen gij door uwe stem mij uit den slaap riept." ,Verschoon mij, edele Oscar!" sprak de jongeling, die bij de dikke gestalte des ouden Bataviers afstak, als de knotwilg bij den populier „gewichtige zaken voeren mij thans tot u en " wik begrijp u reeds, Oscar heeft goede oogen, en indien het niet de liefde is, die u thans tot mij voert, mag men nimmer weer om mijn vroolijke liedjes lachen; heb ik de waarheid gezegd, Charietto ?" Volkomen, en ik sta over uw schranderheid verbaasd." ,/Daar hebben reeds velen verbaasd over gestaan," riep de oude, die voor zeer geestig gehouden wilde worden, ,/en ik zal u nog meer zeggen, gij zgt verliefd en op wie? op Neha. Zeg Charietto! of ik het weet of niet.'" ,/Volkomen; doch er is nog iemand, die haar bemint." //Nog iemand, wie mag dat dan zijn?" i/Lupus, edele Oscar! bemint haar even vurig als ik haar liefheb, ik ben dus tot u gekomen, groote achting heb ik steeds voor u gekoesterd " «Waarschijnlijk hebt gij mij daarom in langen tijd geen stuk wildbraad gezonden," sprak Oscar lachend. „Ik was ongelukkig op de jacht,gaf Charietto ten antwoord; ffdoch om tot de zaak terug te komen, gij kent mij sedert mijn kindsheid, weet dat ik arbeidzaam en dapper ben, en ik twijfel dus niet, of gij zult wel alle middelen in het werk stellen, om mijn huwelijk met uw schoone nicht te bevorderen.". ACIIT «EI.-WKN. II. 2 „Dat zal ik; want ik weet, dat Lupus eens verhaald heeft, dat hij mij lafhartig voor een jongen wolf had zien vluchten, en sedert dien tijd mag ik dien jongeling niet lijden, wees dus overtuigd, dat wat Oscar voor u doen kan, hij dat doen wil!'' Charietto sloeg verheugd den weg huiswaarts iu, en wat er verder met hem dien avond voorviel, is niet waardig hier ter neder te schrijven. Den volgenden morgen, terwijl Charietto bezig was op zijn hoeve, en Bato, Neha's vader een wakend oog hield op zijn slaven, op het land werkten, ijlde Lupus op de vleugelen der liefde naar zijn teeder beminde Neha. //Lupus!" sprak het meisje met een vaste stem, die verried, dat zij een stellig besluit genomen had. ;/Lupus ! ik heb mijn besluit genomen, reeds gisteren, toen gij en Charietto bij mij waart ^ had ik reeds een keuze "edaan. Weet dau, dat ik Charietto nimmer bemin- O * nen kan, hij heeft iets terugstootends in zijn gelaat, iets valsch in zijn trekken, zoodat ik u — en hier bloosde zij, ondanks haar zelve, — verre boven hem de voorkeur geef. Doch zeg mij thans oprecht, bemint gij mij in der daad; zult gij mij altijd blijven beminnen; u nimmer aan het spel overgeven, opdat gij niet zoo als reeds met velen gebeurd is uw eigene vrijheid verliest en des winners slaaf wordt, en wij aldus van elkander gescheiden zouden worden?'1 (1) (1) De lucht tot het spel bij onze voorouders, (zegt Tacitus de Morib. Germ. Cap. XXIV) is zoo hevig, dat als zij alles verspeeld hebben, vrijheid en lichaam in de waagschaal stelden. Wie verliest, begeeft zich gewillig in slavernij, doch de winner verkoopt zoo spoedig mogelijk zoodanige slaven , ten einde zich van de schande eener zoodanige winst te ontdoen. ,/Of ik u bemin, Neha?" riep Lupus, „hoe kunt gij mij zulk een vraag doen? en of ik u altijd zal beminnen ? O dat er voor mij in Walhalla bij mijn vaderen geen plaats zij, indien ik ooit in liefde jegens u verkoele. Het spel, geliefde! zal ik van nu aan schuwen, en wanneer ik nu of dan lust gevoel, mij aan hetzelve over te geven, dan zal ik steeds aan u denken en aan het afschuwelijke eener scheiding tusschen ons!" z/Nu dan, Lupus!" sprak Neha, //dan zal ik de uwe zijn," en nauwelijks waren deze woorden over de schoone lippen der lieve maagd gevloeid, of Lupus hing aan haren hals, en bedekte de zachte lippen zijner geliefde met ontelbare kussen. //Neha! gij wilt dus de mijne zijn, de mijne voor altijd? O zeg dat nog eens, laat mij die schoone woorden nog eens van u hooren!" „Ja ik wil de uwe zijn, mijn Lupus !" //Gij noemt mij uw Lupus, o Neha! mijn geliefde Neha zult gij zijn, tot dat de graszode mijn lichaam bedekke!" En weder door aandoening overstelpt, zonk het minnende paar in elkanders armen, en toen zij zich uit huu onderlinge omhelzing losrukten , stond Charietto, van woede bevende, voor het gelukkige paar. z/Gij hebt reeds gekozen, Neha?" vroeg hij schijnbaar bedaard, //gij hebt reeds gekozen, zoo als ik zie, en Lupus is de gelukkige." /,Ja, Charietto, mijn vriend!" riep de blijde jongeling, //wensch mij geluk , Neha is de mijne." z/Ik heb gekozen," sprak Neha, »en ofschoon ik u niet beminnen kan, zoo als ik Lupus bemin, wil 2* ik echter uw vriendin zijn, u helpen daar, waar ik kan, u liefhebben als een broeder." „Denk aan onzen eed, Charietto!" riep Lupus, //denk aan hetgeen wij gezworen hebben," hij stak de rechterhand uit, bood dezelve Charietto aan, en zeide: //wij blijven vrienden!" „Ja, wij blijven vrienden!" riep Charietto, ,/wij blijven vrienden!" Krampachtig drukte hij de hand van Lupus en ijlde henen. //Charietto is uw vriend niet meer," sprak Neha, i/hoe verschrikkelijk was zijn aanblik, toen hij u de hand drukte." „Maar hij zal zijn eed niet schenden; hadt gij hem boven mij de voorkeur gegeven, nimmer had ik dan opgehouden zijn vriend te zijn." //Dat zoudt gij gedaan hebben, Lupus! maar hij!" riep Neha, en trok den beminden jongeling nader tot zich, als wilde zij hem voor eenig naderend gevaar beschermen. 'k Zal geen heuvel meer betreden, 'k Voer mijn brakken niet meer aan, 'k Zal geen heuvel meer betreden, Niet mter afzien naar beneden Op uw lieve aanminnigheden Lieflijk als de glans der maan. ü spaart hem, spaart hem, vreemdelingen! Gij gasten van het golvend meer! O spaart hem, bliksemende klingen! Geel' mij mijn' dierbren Sehelrik weêr. Mr. W. Bilderdijk, Karrikthura, Gedichten van Ossiaan. Zij waren gehuwd, Neha en Lupus waren beiden het gelukkigste echtpaar, dat men zich denken kan, hun liefde had de inoeielijkheden, die oom Oscar huil in den weg gelegd had, overwonnen , de grijze Branno, Lupus vader, was ten toppunt zijner wenschen, toen de echtgenoote van zijn zoon moeder werd, en uren konde hij Ryno, zijn kleinzoon, op de knie wiegen en hem de woeste krijgsgezangen der Germanen voorzingen. Bato, Neha's vader, smaakte dat geluk niet, sedert een jaar rustte hij onder een groene grafterp; maar hij was welgemoed gestorven; want hij zag zijn dochter gelukkig. En beminden zij elkander nog even teeder? Ziet. gij daar die vroolijke hoeve wel, hoe koel is de schaduw der boomen, die voor dezelve geplant zijn en wier takken ineengewrongen, een natuurlijk groen dak vormen. Daar op die steenen bank, in die aangename schaduw geplaatst, ziet gij een grijsaard zitten, en naast zijn zijde een jonge schoone vrouw. Een kind, schoon als de dageraad, speelt aan haren boezem, en grijpt dartel met zijn kleine vingeren in de gouden haarvlechten der moeder. Gij ziet, de moeder schijnt eenigzins ongerust, dan eens ziet zij de ondergaande zon, en dan weder den aan hare zijde zittenden grijsaard aan. Eindelijk hoort zij eenig gedruisch, het zijn voetstappen, die nader komen, de groote wolfshond, die, met zijn kop vreedzaam op haren schoot rustende, sluimert, wordt door dit gedruisch gewekt; hij steekt de ooren op, doet een zacht gebrom hooren; doch eensklaps springt hij op, kwispelt vroolijk met zijn staart, eu ijlt blaffende naar den ingang van de werf. Weldra vertoont zich een schoone jonge man aan den ingang; hij is slechts met een korten werpschicht, een boog en eenige pijlen gewapend, op zijn schouders draagt hij zijn vangst, een doode hinde. Vlug werpt hij den last van zijn schouders, ijlt naar de jonge vrouw toe, kust haar verscheidene malen, en ook het kind, dat zich lachende kussen laat, terwijl hij den grijsaard welgemeend de hand drukt. Die jonge man is Lupus, die vrouw Neha, dat kind Ryno, en de grijsaard Lupus vader. Gij, Lezer! die dit tafereel aanschouwdet, vraagt thans niet meer: „en beminnen zij elkander nog even teeder?" »Uw lang verwijl maakte mij ongerust, Lupus!" sprak Neha, „de avond begint reeds te vallen, en ik vreesde, dat uw eenig onheil mogt getroffen hebben/' «Gij zijt ook altijd zoo bevreesd, mijn lieve!"zeide Lupus; //doch ik verzeker u," ging hij voort, op de hinde wijzende, die aan zijn voeten lag, //ik verzeker u, dat dit dier mij veel moeite gekost heeft, eer ik het onder het bereik mijner pijlen had." "Gij zijt gewis vermoeid," sprak Neha, die terwijl Lupus met Branno over de jacht sprak, zich eenige oogenblikken verwijderd had , en thans met een houten bak met melkspijs gevuld, de woning uittrad, „gij zult gewis vermoeid zijn, Lupus! ik heb dit voor u gereed gemaakt, zulks zal u gewis versterken." //Neha! gij zijt de beste aller vrouwen," riep de gelukkige echtgenoot, //ik dank de Goden dagelijks voor uw bezit." „Zij is een groote schat," sprak de grijsaard, en drukte een welgemeenden kus op de lippen zijner lieve schoondochter. HOOFDSTUK III. De zomer was geweken en de winter stond voor de deur, het weleer groene tooisel der boomen was verbleekt, en het minste zuchtje van den wind rukte duizenden bladen van de verdorde takken. De nachtwind werd kouder en scherper, en des morgens bedekte een dunne korst de oppervlakte des waters. De Batavier wikkelde zich dichter in zijn van dierenhuiden samengestelden mantel, en maakte reeds eenige toebereidselen om de onderaardsche woningen, waarvan wij in het begin van dit verhaal hebben melding gemaakt, te betrekken, toen er iets voorviel, hetwelk wij den Lezer volstrekt moeten mededeelen. „Nauwelijks," zegt Wagenaar (1) was Juliaan gestorven en hadden de Overrijnsche Germanen, bij welke de naam der Romeinen, zoo lang Juliaan leefde, geducht was geweest, zijn dood vernomen, of zij herinnerden zich hetgeen zij voorheen van hem geleden hadden, of zij, alle vrees voor de Romeinsche overmacht verbannende, hernamen hun aangeboren kloekmoedigheid, verbonden zich onderling, en ondernamen, volgens hun gewoonte, over den Rijn te trekken, en de gewesten, die onder het gebied der Romeinen stonden, te overvallen. De aanleiding tot hun opstand was, dat hun gezanten bij de Romeinen onwaardiglijk ontvangen waren en veel geringer geschenken, dan naar gewoonte, gegeven hadden, hetgeen ten gevolge had, dat zij den staatsdienaar Ursacius de ontvangen geschenken voor de voeten (1) Wagenaar, Vaderl. Historie, I Deel. III Boek, bladz. 257. wierpen en van deze ontmoeting zulk een verslag deden, dat men besloot, den Romeinen met vereenigde krachten alle mogelijke afbreuk te doen! lot hiertoe hebben wij de geschiedenis getrouwelijk gevolgd, dat wij de verdichting thans weder aan dezelve paren. „Ik ben te oud om uw echtgenoote hier te beschermen ; maar niet te oud om u te vergezellen; dat wij dan te zamen gaan." „Ja, laat mij u volgen, Lupus! werwaarts gij ook gaat, wil ik u vergezellen." „Morgen vertrekken wij dan," riep Lupus, „morgen , Neha! deze nacht zal de laatste zijn, dien wij op onze hoeve onder dit dak doorbrengen." En het werd morgen, en Lupus voegde zich bij de Batavieren, die zich hadden vereenigd, om den Rijn over te trekken, en Neha en haar kind en de grijze Branno volgden hem (1). HOOFDSTUK IV. (■root was de verwoesting, die de bondgenootcn aanrichtten, toen zij den Rijn waren overgetrokken ; zij vielen in Gallië, en plunderden en verwoestten aldaar de grenzen des Romeinschen rijks. Charietto (niet dezelfde, van wien wij als de medeminnaar van Neha spraken) was te dien tijde door de (1) Over dezen togt en wat verder het geschiedkundige betreft verwijzen wij den lezer naar Wagenaar, Vaderl. Hist. I D, III Boek, bl. 258. Romeinen, onder den naam van Graaf (Comes) het gebied over het eerst en tweede Germanië, twee deelen van het Belgisch Gallië (1), toevertrouwd geworden, en zoodra hij den inval der bondgenooten vernam, viel hij door Severiaan, een zwakken afgeleefden grijsaard, die insgelijks over een gedeelte van Gallië het bevel voerde, geholpen, op de bondgenooten in, en verdreef in het eerst den vijand met pijlen schietende, naar hun grondgebied terug. Doch eindelijk hernieuwden de bondgenooten den strijd, zoo zelfs, dat zij handgemeen werden, en hadden weldra het geluk de Romeinen te overwinnen en op de vlucht te drijven. In dezen tijd werd Severaan gedood en Charietto doodelijk gewond, terwijl de Batavieren het vendel der Herulen en dat der Batavieren , die onder de Romeinsche hulptroepen dienden, bemachtigden. „Met één woordzegt de geschiedschrijver , „het Romeinsche leger werd geslagen en de Overrijnschen, dat zijn de bondgenooten, behielden het slagveld." HOOFDSTUK V. ,/Wodan zij gedankt, dat ik u mijn Lupus ongedeerd weder in mijn armen sluiten mag," sprak de (1) In het eerste Gallië lagen, volgens A;cmianus Marcellinus de steden Megontiacus (Mentz), Vnngionis (Worms), Nemetae (Spiers), Argentocatus (Straatsburg). In het tweede GermaDië gewaagt hij alleen van Agrippina (Keulen) en Tungri (Tongeren). Zie verder de noot onder bl. 258 van Wagenaar, Vaderl. Hist. I Deel. zoetvloeiende stem van Neha, terwijl zij den geliefden man teeder omhelsde en de kleine Ryno met zijn blonde lokken speelde. „Dat wij reeds terug waren op onze hoeve te Arenacum," zeide Branno, „mijn hart verlangt vurig naar mijn oude woning." „Dan zullen de dagen van rust en vrede voor ons weêr aanbreken," sprak Neha. ,Ja, mijn lieve! dat geven de Goden!" riep Lupus, omhelsde zijn gade nog eenmaal, en drukte een vurigen kus op hare zachte lippen. Toen strekte hij zich op het van droge bladeren vervaardigd bed neder en sliep weldra in. Aan de zijde zijner lieve gade smaakte hij rust, rust na strijd en overwinning — zoo als wij eenmaal zullen smaken, wanneer de zerk ons lijk bedekken zal, dan rusten ook wij na strijd; o, dat het rust na overwinning zijn moge! HOOFDSTUK VI. Verrader! monster! vloek der aarde! Vernederd schepsel der natuur! Gods wraak, die u tot heden spaarde, Verdelg u eens door '9 hemels vuur. J. Bellamy, Aan eenen verrader des Vaderlands. Zij brachkn Kolmar straks, met riemen stijf gebonden, Aan de overzij des strooms, in wiens gezicht nj stonden, De droeve jongeling veste een droef, doch statig oog Op d' eedle vrienderij, die hem ter hulpe toog. Helaas, een oogenblik en Kolmar was verloren, Wij zien Aunthalrao zelf hem met zijn speer doorboren , Hij viel op d' oever neêr, en wentelde in zijn bloed Zyn doodsnik galmde ons toe met de echo van den vloed. Mr W. Bilderdijk, Kalthon. Gezang van OssIaan. Groot was de verslagenheid , die er in het overwonnen Romeinsche leger heerschte, en met schrik veraam men de aannadering van Joviaan, die weldra verscheen. Terstond na zijn aankomst deed hij al het krijgsvolk voor hem verschijnen. Vluchtig doorliep hij de gelederen der Romeinen ; doch aan de bende der Batavieren gekomen, die onwillig hun landgenooten bestreden, het eerst op de vlucht geslagen waren, welk gedrag Joviaan was medegedeeld geworden, beval hij hun, tot straf voor hun vlucht, de wapenen neder te leggen, en gebood, dat zij als slaven in het openbaar verkocht zouden worden. Vreesselijk klonk dit bevel den Batavieren in de ooren, allen wierpen zij zich als een eenig man voor de voeten des Keizers, en zwoereu met dure eeden door hun daden in het vervolg de smet, die op hen kleefde, uit te wisschen. vStaat dan op, mannen!" riep Joviaan, //steeds waart gij dapper en uw Keizer getrouw, en toont, dat gij den naam van moedig, trouw en dapper, dien gij steeds gedragen hebt, waardig zijt, neemt uw wapenen weder op, gordt de zwaarden weder aan, zij zijn u gegeven, om de zege te bevechten of met dezelve in de hand te sneven, maar niet om laaghartig te vluchten. Ik geloof uw eeden; want steeds waart gij trouw aan dezelve, het tegen u uitgesproken vonnis zij vernietigd, toont u die genade waardig!" Een luid gejuich was het antwoord op deze woorden; verheugd gordden de Batavieren de wapenen weder aan, en hunkerden naar den strijd, om hunne dankbaarheid over 's Keizers genade te toonen! HOOFDSTUK VII. «Waarheen begeeft gij u nog zoo laat, Charietto?" sprak Lupus, die na den geheelen dag op wacht geweest te zijn, voor de in de haast opgeslagen hut, aan de zijde van Neha nederzat, terwijl Branno den kleinen Ryno, die met kinderlijke nieuwsgierigheid de duizenden starren, die aan het uitspansel vonkelden, gadesloeg, op al zijn vragen met het grootste geduld antwoordde. «Waar gaat gij nog zoo laat henen, Charietto?" //Ik dwaal rond om te zien of ik ook hier en daar eenig wild ontmoet voor mijn avondmaal," was Cha* rietto's antwoord. //Dan behoeft gij niet verder te gaan, Charietto!" sprak Neha vriendelijk, terwijl zij opstond en hare hand uit die van Lupus, welke deze've gevat had, losmaakte, »zet u daar naast mijn vader neder, en ik zal u iets voor uw avondmaal halen." „Gij zijt altijd even vriendelijk," sprak Charietto terwijl hij zijn lang lichaam op de graszoden uitstrekte, ,/waarlijk al had ik den ganschen nacht ge- loopen , ik zoude niets beters hebben kunnen schieten, vervolgde hij met graagte van het koude wildbraad, dat Neha intusschen hem aangeboden had, etende. Inmiddels was Lupus, die zich eenige oogenblikken verwijderd had, met een lederen met wijn gevulde flesch teruggekeerd, waaruit Lupus, zijn vader en hun gast van tijd tot tijd een duchtige teug dronken. „Gij zult wel begeerig zijn, spoedig naar Arenacum terug te keeren," aldus begon Charietto het gesprek, „wanneer men een vrouw heeft als uw Neha," — en hier nam zijn gelaat een afschuwelijken• trek aan, die echter doorniemand werd opgemerkt, — „brengt men zijn dagen liever rustig met den landbouw dan op dit oorlogsveld door." „Ja, wel ben ik brandende van begeerte, dat deze strijd spoedig een einde moge nemen, en wij naar onze hoeve kunnen terugkeeren," zeide Neha en omhelsde haren echtgenoot teederlijk. //Het is thans meer dan zes jaren, dat Neha de uwe is," vervolgde Charietto, „ik herinner mij nog zeer goed dien avond, toen zij u boven mij de voorkeur gaf." „Gij hebt u echter eerlijk en trouw aan uw eed gehouden, goede Charietto! ik was, ik wil het u nu wel bekennen, bevreesd, dat er over die kenze een veete tusschen u en Lupus mogte ontstaan; doch gij hebt edel gehandeld, en geloof mij, dat ik u daarom als een broeder liefheb en acht." Dit zeggende, reikte zij vriendelijk hare sneeuwwitte hand aan Charietto en vervolgde: «Doch het verwondert mij, dat gij nog geen keuze gedaan hebt; Arenacum is rijk aan lieve meisjes en.... //Ja, Charietto!" viel Lupus zijne echtgenoote in de rede, ,/gij moet spoedig een echtgenoote kiezen, ik zag u gaarne zoo gelukkig als ik ben, mijn vriend — Zie zulk een echtgenoote en zulk een kind," op den vijfjarigen Ryno wijzende, „te bezitten, is een geluk dat alleen door het duurzame geluk van Walhalla kan overtroffen worden!" Charietto antwoordde niet hierop, maar vulde den hoornen drinkbeker, »dat gij spoedig met uw Neha te Arenacum zijn moget!' riep hij en dronk in een teug den hoorn ledig. Wie echter den blik gezien had, waarmede hij dezeD dronk deed vergezeld gaan, hadde gewis voor denzei ven teruggebeefd, het was een vreeselijke en helsche blik, die den aanschouwer met ontzetting en angst vervulde; doch niemand werd denzelven gewaar. «Thans is het tijd, dat ik vertrekke, Lupus!" zeide Charietto, nadat hij zijn maal geëindigd had, //slaapwel, mijn vriend! slaap zacht in de armen van Neha." Doch als viele hem een nieuw denkbeeld te binnen, zette hij zich weder op de graszode neder en begon: //Het zoude toch verschrikkelijk zijn, als gij eens in den strijd omkwamet, van zulk een lieve gade en zulk een aanvallig kind door den dood gescheiden te worden — alleen hieraan te denken moet u doen sidderen." z/De Goden beschermen mij hiervoor! om mijn ouden vader, mijne Neha en mijn Ryno achter te laten, zoude mijn doodstrijd verdubbelen; doch ik weet, dat indien het noodlot mijn dood wilde, zij toch niet geheel zonder bescherming zouden zijn, zoo lang Charietto leefde." „Ik zoude die bescherming niet lang behoeven," riep Neha; „want dien men oprecht bemint, volgt men spoedig in den dood! — Doch laat ons van iets anders spreken, ik gevoel een ijskoude rilling bij het denkbeeld, dat Lupus zoude omkomen en...." „Welnu," sprak Charietto, „ik wenschte alleen te weten, of het u grieven zoude, bitter hevig grieven. ... doch reeds ruischt de. nachtwind door het geboomte, nogmaals vaarwel, Lupus! slaap zacht in Neha's armen... Dit zeggende, stond Charietto op, en na allen gegroet te hebben, verwijderde hij zich met haastige schreden. HOOFDSTUK VIII. Of Keizer Joviaan nog steeds in het leger vertoefde , of wel, hetgeen mij het waarschijnlijkst voorkomt, hetzelve na het in het eerste gedeelte van deze afdeeling vermelde, verliet, vind ik niet opgeteekend. Zonder verder hierover uit te weiden, of in nader onderzoek te willen treden, meld ik hier alleen, dat het bevel over de ruiterij aan den overste Jovinius werd opgedragen, die niet verre van Scarponna zijn legertenten had opgeslagen. De overste zat in den nacht, die op denzelfden avond, waarin hetgeen wij zoo even gemeld hebben voorviel, eenzaam in zijn tent met den hand onder het hoofd in diep gepeins verzonken, en nam van tijd tot tijd een teug uit den beker, die voor hem stond. Zijn overpeinzingen schenen niet van de aangenaamste te zijn; want van tijd tot tijd rimpelde hij het majestueuss hooge voorhoofd en schudde eenigzins driftig met zijn hoofd, toen een Hoofdman de tent binnentrad, en den overste op een eerbiedige wijze meldde dat iemand hem wenschte te sprekeu. „Het is reeds nacht," sprak Jovinius, //dat hij, die mij iets te zeggen heeft, morgen wederkome," fHet is niemand der onzen," was des Hoofdmans antwoord, //maar een Germaansch overlooper, die zegt, u allergewichtigste zaken mede te deelen te hebben." Bij de Goden neen," riep het meisje, /»u alleen, niemand dan u bemin ik! doch ik wil spreken, ik wil u datgene noemen, wat u altijd van mij scheidt." Bij deze woorden zag Horsa omzichtig in het rond, of er ook iemand was, die hare woorden konde hooren , en begon alstoen haar verhaal. //Mijn moeder was eene buitengewoon schoone vruuw , die mijn vader oprecht, teeder en trouw beminde. Daar zij echter, voordat zij echtgenoote mijns vaders werd, door velen, om hare schoonheid ten huwelijk gevraagd was geworden, zoo koesterde mijn vader altijd achterdocht en wantrouwen jegens de deugd mijner moeder, en toen ik geboren werd, dreef die schandelijke achterdocht hem zoo verre, dat hij mij op het schild zette, om yan de echtheid mijner geboorte de proef te ne- men. (1) Het schild bleef drijven, en dus was de argwaan mijns vaders verdwenen; doch mijn moeder trof de schande dezer proefneming zoo zeer, dat zij binnen weinige dagen stierf, na mijn vader verscheidene malen te hebben toegeroepen: „Horsa is uwe dochter, maar om harentwil zult gij omkomen." Deze woorden ontrustten mijn vader zeer, en hij drong Oscar, den bard, mijn lot uit de sterren te lezen. Oscar, die zeer geleerd is in de kunst der sterrewic'nelarij, voldeed aan mijns vaders verzoek, weldra bracht hij hem dit antwoord: vZij zal huwen, maar op den morgen van haar huwelijk zullen de Goden de aarde schudden, en al de boomen van het Woud zonder genade zullen ontworteld worden en nedervallen en u verpletteren, en hij, die Horsa huwt zal Koning zijn in uw plaats." ,/Zie daar!" vervolgde Horsa, /-/de reden, dat mijn vader nimmer in een huwelijk tusschen mij en u zal instemmeé; thans weet gij alles, en indien gij mij waarlijk bemint, vertrek dan terstond bid ik u, en zeg Horsa voor eeuwig vaarwel." „Neen!" riep de Ridder, terwijl hij zijn armen (1) De Germanen en naburige volken toetsten hunne kinderen of dezelve eclit of in overspel verwekt waren, op deze wij >e: Zij brachten het pasgeboren kind naar den Rijn, alwaar zij hetzelve voorzichtiglijk op de oppervlakte des waters nederzet leden — indien het nu bleef drijven, bewees het de echtheid der geboorte, zonk het echter, zoo was zulks een bewijs van het tegendeel. Sommigen willen, dat de naam van Rijn van deze proefnemingen is afgeleid omdat het water dezer rivier als het ware de toetssteen der zuivere of reine geboorte was. Ook noemt de schrijver Nonnus den Rijnstroom om deze reden ittyxoyw', huwelijkstoets. om het ranke middel der lieve maagd sloeg, „neen, Horsa! gij zult de mijne zijn. Laat geen dwaasheid uw en mijn geluk verhinderen; u verlaten kan ik niet — om u weder te zien, om den liefelijken klank uwer stem te hooren, om mij in uw schoone oogen te spiegelen, heb ik hitte en koude, storm en onweder getrotseerd, en nu, nu ik u in mijn armen sluit, nu zoude ik u moeten verliezen. Zie hier," ging hij voort, een dolk, dien hij tusschen zijn gordel droeg, te voorschijn halende, „stoot mij dit staal in den boezem, dan sterf ik door uw handen, en die dood is zoet, aarzel niet; want wat is het leven mij waard zonder u?" «Gij hebt gehoord, wat ik u zeide," sprak Horsa terwijl de tranen langs hare wangen stroomden, als de dauw op de rozen, //verlaat mij, o ik bid, ik smeek het u, vertrek, vertrek van hier." „Dan sterf ik aan uw voeten," riep de Ridder, zich den dolk op de borst zettende, >/dan sterf ik aan uw voeten, daar ik zonder u niet leven kan!" Hij hadde gewis de daad bij zijn woorden gevoegd, indien Horsa niet snel de hand, waarin hij het moordend staal geklemd hield, gegrepen had. ,Lem! bij de Goden, gij zijt krankzinnig!" riep zij.... „Stil!" riep de Ridder, „een heerlijk denkbeeld rijst voor mijn geest, Horsa! vlucht met mij, en eenmaal gehuwd, zal de vrees uws vaders verdwenen zijn, en hij ons onze daad vergeven. Toon thans, dat gij mij bemint, Horsa! wilt gij mij volgen ?" Zij antwoordde niets, maar j viel in de geopende armen, die de Ridder smeekend naar haar uitstrekte. Eensklaps maakte zij zich uit die omarming los. „Stil!" riep zij, „men komt;" en ook hij hoorde de voetstappen van iemand, die naderde. «Gij wilt dus?" „Ja," riep het schoone meisje. „Wanneer?" „Morgen nacht, als de maan boven gindschen eikenboom staat," fluisterde zij, en ijlde henen, daar de aankomende reeds dicht bij het minnende paar genaderd was. Doch hij, die aldus dit verliefde onderhoud stoorde, was niemand anders, dan de schildknaap Engistus, die dan eens tegen een boomstam aanbonzende, en dan weder over een steen struikelende, bewees, dat veel wijn een groote vijand van s menschen evenwicht is. „O!" was zijn kreet, zoodra hij den Ridder gewaar werd, «o! wat ben ik gelukkig, zij bemint mij, behalve, dat zij mij niet lijden mag, zooals zij zelve zegt. O, ik ben zoo gelukkig als iemand wezen mag, behalve dat ik niet staan kan, en om te toonen, dat hij de waarheid sprak, zwaaide hij met zulk een geweld tegen den Ridder, dat deze bijna omverviel. „Maar wien bemint gij dan toch?" riep de Ridder. „Riska!" gaf de schildknaap ten antwoord, «o, zij is mij het liefst van alles, behalve mijn paard!" HOOFDSTUK 111 Deii volgenden dag deed Engistus niets dan over Riska praten, en toen de Ridder hem het plan, dat hij had, om dien nacht te vertrekken, mededeelde, wilde hij volstrektelijk Riska medevoeren. De Ridder weigerde hem echter deze bede, en vermaande zijn krijgsvolk zich gereed te houden, om hem op den minsten wenk te volgen, terwijl hij Engistus ernstig vermaande, zich gedurende dien dag van het overmatig gebruik van wijn te onthouden, een gebod, dat de arme schildknaap al zuchtende aanhoorde. Eindelijk spreidde nacht zijn donkeren sluier over het aardrijk, en statig rees de maan, als begeerig, om van de vlucht der gelieven getuigen te zijn, aan den onbewolkten hemel. Alles was tot de vlucht gereed; de Koning, die, volgens gewoonte, naar zijn kamer gedragen was, lag in diepen slaap gedompeld, velen hadden dit voorbeeld gevolgd. Het paard des Ridders stond gezadeld , en werd door Engistus bij den toom gehouden, terwijl elk der krijgslieden insgelijks gereed was, om op den minsten wenk zijn paard te bestijgen. Eindelijk kwam Horsa; haar gelaat was bleek en ontzet, haar gang wankelende, en aan hare schoone oogen konde men bespeuren, dat zij geweend had. ,/Ik waag veelsprak zij, met bijna onhoorbare stem tot den Ridder, „indien er eens een tijd kwanie, dat gij mij niet meer bemindet." ^Die tijd,' sprak de Ridder, ;/zal nimmer komen. Thans is alles gereed, spoedig eer het te laat mogt zijn!"' Dit zeggende tilde hij den schoonen last in den zadel, en sprong achter Hor sa te paard. //Volgt mij!" gebood hij zijn volk, en snel als een wervelwind doorkliefden de edele rossen de lucht. Doch op hetzelfde oogenblik hoorde men een snellen kreet: „verraad! verraad!" en de echo herhaalde dien kreet duizendvoud. Oscar was het, die dezen kreet deed hooren, hij was getuige van Horsa's vlucht geweest, en met een voor zijn jaren ongewone snelheid, stortte hij het slaapvertrek binnen. „Ontwaak! ontwaak! Koning Ritsart!" riep hij, /doch daar er op hetzelfde oogeublik aan de deur geklopt werd, staakte hij zijn gesprek en stond op ora de denr te openen. „Zijt gij Altane?" vroeg een barsche stem. //Zoo is mijn naam." //Dan ben ik terecht," was het antwoord. „Altane! ik heb u over gewichtige dingen te spreken." ,Treed dan binnen," zeide de Fries, en een man, dien Sicco en Thille terstond voor denzelfden herkenden, die hun naar Altane's woning gevraagd had, trad door den Fries geleid, de woning binnen. ifVoordat ik met u spreek, Altane! moet ik een vraag doen. Kan ik dezen vertrouwen'1" sprak hij, op Sicco en Thille wijzende, »De een is mijn zoon, voor hem sla ik in." "En ik ben," riep Sicco, „ik ben Sicco, heel goed vertrouwen, ga veel met vrouwen om, weet dus veel geheimen, nooit openbaar, ik iets gehoord heb." „Welaan dan,' sprak dc vreemdeling, terwijl hij zijn mantel afwierp, „kent gij mij?" Ons drietal beschouwde den kloeken man, wiens gelaat wij reeds eenigzins uit het verhaal van Thille en Sicco hebben leeren kennen, nauwkeurig, //Ik herrinner niet,... ooit gezien..." mompelde Sicco, en Altane en zijn zoon betuigden mede hem niet te kennen. „Gij kent mij dus niet?" sprak de vreemdeling, en na nauwkeurig in het rond gezien hebben, zeide hij: „Ik ben Berthold, Koning der Saksers." (!) „En waaraan heeft mijn woning de eer te danken, om Koning Berthold onder haar dak te zien." //Ik zil u zulks zeggen," sprak de Koning, terwijl hij zich op de bank nederzette en in weinige woorden de oorzaak zijner komst begon te verhalen. HOOFDSTUK III. (lotarius TI, zoon van Chilperik I, was in den jare 616 door erfenis in het bezit van het geheele Frankische rijk gekomen; doch droeg omtrent het jaar 622 de regeering van Oost-Frankrijk, en gevolgelijk ook over de landen omtrent den Rijn gelegen, aan (1) Berthold werd bij de Frankische schrijvers dan eens Koning en dan weder Hertog der Saksrrs genoemd. ziju oudsten zoon Dagobert op. Reeds had hij vier of vijf jaren rustig de teugels van het bewind in handen gehad, toen de Saksers, die in 554 nadat zij in den hevigen slag, aan den Wezer geleverd, in welken zij door de Franken overwonnen en aan het Oost-Frankische rijk cijnsbaar geworden waren, opstonden, en niet langer een afhankelijk volk wilden zijn. Of nu de jaarlijksche schatting, in vijf honderd koeien bestaande, die zij den Irankischen Koning moesten betalen, dan wel of de wraak over de verwoesting der Turingers, hun bondgenooten, hen tot deze handelwijze aanzetteden, weten wij. niet met zekerheid te melden, daar hiervan niets in onze historie staat opgeteekend. — Echter is het waar, dat de Saksers waarschijnlijk door hun geringe macht, in vergelijking met die der Franken, in 595 andermaal aan de laatstgenoemden cijnsbaar werden , en dat alstoen de Warners, die als een soort van Saksers moeten beschouwd worden, onder de Friezen insmolten, van waar waarschijnlijk de groote betrekking tusschen de Friezen en Saksers ontstaan is (1). Doch van lieverlede machtiger geworden, besloten de Saksers het Frankische juk af te werpen, en thans genoeg gezegd hebbende tot goed verstand van het volgende, vatten wij den draad van ons verhaal weder op. „Onbekend," aldus eindigde Koning Berthold zijn rede, „ben ik thans tot u, edele Altana! gekomen, om u over te halen, u bij ons te voegen. Gij hebt bij uw landgenooten, de Friezen, veel invloed, en de meesten hunner zijn reeds tot ons overgegaan. Over- (1) Men zie over het hier verhaalde Waren aar, Vaderl. Historic, Deel I, bladr.. 320—335. morgen vertrekken onze gezanten naar Koning Dagobert om hem aan te kondigen, dat wij zijne regeering moede zijn en een vrij en onafhankelijk volk willen wezen. „\ergezel gij ze, o Altane! en ook gij edele Sicco! zoo zal de trotsche Frank zien, dat ook de dappere Friezen zich met ons verbonden hebben, en hij zal, sidderende voor onze macht, onze afhankelijkheid erkennen." „Gezantschap medegaansprak Sicco, „ik wil Altane ook wil, Altane niet wil, ik ook niet wil." De Fries bleef eenige oogenblikken in diep gepeins verzonken, toen hief hij vastberaden het hoofd op, en zeide: „Uw aanzoek, Koning Berthold! vereert mij ten hoogste, en geloof mij, dat het mij grieft, u een weigerend antwoord te moeten geven." „En om welke reden, Altane?" vroeg de Koning. //Ik heb een zoon, hij is mijn eenigst kindsprak Thille's vader, //het gezantschap zal lang afwezig blijven en ik wil hem zoo lang niet zonder bescherming laten." Een donkerrood verwde Thille's wangen toen hij zijn vader aldus hoorde spreken, en Sicco merkte aan: //Kind, grooter dan ik, achttien jaren kan goed alleen zijn." „Maar als het u vergund wierde, uw zoon mede te nemen?" vroeg Koning Berthold. „Pan," riep Altane, „zou ik niet aarzelen, mij bij het gezantschap te voegen." „Welnu, neem hem dan met u, en geef uw woord, om morgen met mij van hier te vertrekken, teneinde u overmorgen inet de gezanten op reis te begeven." „Ja," sprak de Fries, „ik ga met u." «En gij, Sicco?" „Altaue medegaat, ik inedega," zeide hij, ,en Thille ook." „Welnu dan," sprak Berthold, terwijl hij opstond en Altane's woning verliet, „tot morgen!" HOOFDSTUK IV. Sicco, die thans het net van Altane voor den volgenden dag niet behoefde, verliet weinige oogenblikken na Berthold, Altane's woning, en zoodra bevond de vader zich niet met zijn zoon alleen of hij begon: „Begeef u thans ter ruste, Thille! ik zal indien tijd dan alles voor ons vertrek in gereedheid brengen." „En waarom kan ik u daarin niet behulpzaam zijn?" vroeg de jongeling. ;/Gij zijt den geheelen dag op zee geweest," sprak de vader, //en zal dus wel vermoeid zijn, gij hebt rust noodig." „En gij dan?" ,0 ik ben sterk," sprak de vader, de blonde lokken van het voorhoofd zijns zoons strijkende, //ik ben sterk; maar gij, Thille! zijt nog jong; o als u op onze reis eenig leed wedervoere ,/Maar vader!" sprak de jongeling, „ik ken vele jonge lieden; maar nog nooit heb ik gezien, dat een vader zoo bezorgd voor zijn zoon was, als gij voor mij zijt." ,/Hoor toe, mijn goede Thille!" sprak de Fries, z/eu ik zal u de oorzaak hiervan verhalen." Hij wierp nog eenig hout op het vuur en begon toen : »Uw moeder, mijn zoon! was een vrouw van weêrgalooze schoonheid, en was tevens zoo goed en zachtzinnig als zij schoon was. Niet dan met veel moeite gelukte het mij, haar de mijne te mogen noemen; en toen ik eenmaal met haar door den echt verbonden was, had ik het toppunt mijner wenschen bereikt. Zij was voor mij alles, wanneer ik, na den dag op zee te hebben doorgebracht, in mijn woning terugkeerde, dan vloog zij mij lachend te gemoet en kuste mij welkom, terwijl zij steeds zorgde, alles in gereedheid te hebben, wat mij de moeite van dien dag konde doen vergeten. //Zoo vlogen onze dagen kalm en zalig daarhenen, en toen zij mij zeide, dat zij spoedig moeder zoude worden, kende de maat van mijn geluk geen grenzen meer. Die gewenschte dag brak eindelijk aan, en gij, Thille! waart het kind, dat hare liefde mij schonk; doch, helaas! weldra verkeerde mijn geluk; want den volgenden dag na uw geboorte sloot zij hare hemelsche oogen voor altijd, en ik bleef alleen inet u." Hier vloeide een traan uit de oogen van den Fries, en met een bewogen stem vervolgde hij: //Uw geboorte kostte uwer moeder het leven, gij, Thille! zijt heteenigste, dat zij naliet, daarom heb ik u zoo teederlijk lief, en als ik u dan zoo voor mij zie, dan is het alsof zij nog bij inij is. Gij gelijkt veel op uw moeder; hare oogen waren even helder als de uwe, en ook hare blonde lokken waren de uwe gelijk. Ja, Thille! gij zijt mijn eenige (roost, en daarom ben ik altoos zoo bezorgd voor u, want als de dood ook u wegnam, wat bleef mij dan van mijn echtgenoot over." Vader!" riep de knaap, thans weet ik waarom gij mij zoo bemint/' en hij omhelsde Altane, terwijl de tranen hem in de oogen blonken, en de Fries hevig aangedaan was ; want onder zijn ruwe gedaante klopte een gevoelvol hart. O heerlijk tafereel! een zoon in de armen zijns vader9, — Lezers! gij die nog een vader, nog een moeder hebt, hoe benijd ik u dat geluk! Kan er wel teederder betrekking zijn, dan die van een kind tot zijn ouders? Voorzeker neen, de Heilige Schrift gebruikt, om de allernauwste betrekkingon aan te duiden, liet beeld van een vader en een zoon. Heilig is de band, heiliger nog dan die des echts; het is toch naast God, dat het kind zijn bestaan zijn ouders verschuldigd is, en wie dien band verbreekt, is de ellendigste aller schepselen, en hoeveel sterker moet die betrekking niet zijn, wanneer dat kind het eenige is, en wanneer deszelfs geboorte der moeder het leven koste. Te vroeg ontslapen dichter! groote Bellamy! ook gij hebt dit gevoeld, toen gij deze regels ter neder schreeft: De man gelijk men denken kan. Was grootsch op zulk een' schat. Te meer daar hij zijn lieve vrouw, Daarbij verloren had. Dit zelfde gevoel woonde ook in het hart van den schijnbaar ruwen Fries, toen hij Thille in zijn armen sloot, en doch genoeg, men dweept gaarne met een zaligheid, die men niet kent, en met een geluk, dat men mist. //Thille!" sprak eindelijk de vader, //één ding moet gij mij zweren, dan neen ik geloof u, ook zonder eed, beloof mij, de Goden uwer vaderen nimmer te zullen verlaten. Daar, werwaarts wij thans trekken, hebben de meeste lieden een nieuwen God. Men noemt die lieden, welke de Goden hunner vaderen verlaten hebben en den nieuwen God offeren en dienen, Christenen, en de priesters dezer Godsdienst streven er naar, oin vele aanhangers voor die nieuwe leer te winnen; beloof mij dus, Thille! nimmer de Goden uwer vaderen te verlaten." z/Dat beloof ik u!" riep de jongeling met geestdrift. //En geloof mij," hernam de vader, „dat het u veel moeite zal kosten, deze belofte te houden; want de Christenpriesters weten hun redenen zoo in te richten , •lat men gemakkelijk door dezelve wordt raedegesleept, ja zelfs hebben zij de stoutheid, Thor en Wodan, OudFrieslands Goden, als hersenschimmen, als niet bestaande, te durven voorstellen." //Maar," sprak de jongeling, ,/ik heb reeds vernomen, dat verscheiden mannen van groote kunde tot dat nieuwe geloof zijn overgegaan, en wanneer men nu eens overtuigend bewijzen konde, dat Thor en Wodan slechts valsche Goden waren, dan..." //Zwijg, Thille, en laster de Goden niet/' riep de Frieseh, //ons geloof is ouder en dus beter dan het hunne, al onze vaderen zijn in dat geloof gestorven, en zouden wij nu wijzer dan onze vaderen willen zijn? Neen Thille! verzaak de Goden van Friesland niet, die uw grootvader aanbad en voor wie uw overgrootvader eer" biedig nederknielde, en wacht u voor de gladde tong der Christenen. Doch het is thans reeds laat, begeven wij ons nu ter ruste, om morgen vroeg reisvaardig te zijn." HOOFDSTUK V. l'arijs, die thans zoo groote en machtige stad, die stad, waarin zoo vele gruwelen gepleegd zijn, die stad van beschaving en revolutie, die stad van verlichting en zedeloosheid, leverde in de zevende eeuw een geheel ander voorkomen dan thans op. Zij had de uitgestrektheid niet, welke zij thans bezit, en vergeefs zoude men naar de ruime pleinen en die schoone breede straten zoeken, welke men er thans aantreft. De straten waren nauw en morsig, de muren hecht en stevig en hier en daar vertoonde zich een Christenkerk, hoewel al de inwoners het Christelijk geloof nog geenszins waren toegedaan; want Clodovaeus of anders gezegd Lodewijk, was de eerste Frankische Koning, die, op aandrijven zijner echtgenoote Clotilde, een dochter des Konings van Bourgondië, de leer des Christendons omhelsde. Doch hoewel dan ook al de inwoners van Parijs nog niet ten volle gezegd kunnen worden Christenen te zijn, was het getal dergenen, die het heidendom waren toegedaan, nogthans zoo klein, en hielden zij hun godsdienst zoo geheim, dat men bijna zeggen kan, dat Parijs alstoen reeds door het licht des Christelijken geloofs bestraald werd. Het paleis des Konings, een versterkt gebouw, ver- hief zich in het midden der stad en van deszelfs torentrans woei de Frankische lelievlag. (1) In een hoog gewelf vertrek, zat op een met grillig beeldbouwwerk versierden stoel, een jong man, van een onbevallig uiterlijk, wiens lange, donkere haarlokken, die boven op het hoofd in tweeën gesplitst waren niet alleen tot over den hals reikten; maar zelfs een gedeelte van zijn rug bedekten (2). Zijn kleeding was schitterend van goud en edelgesteente en zijn handen met een ontelbare menigte ringen bezet. Deze man was Koning Dagobert. Wat de rede was, dat hij zich juist toen te Parijs ophield, zoude ik niet met zekerheid kunnen melden, het zij ons derhalve genoeg, dat wij hem daar aantreffen, zonder ons verder met liet onderzoek naar de reden waarom te kwellen. In zijn hand hield hij een kostbare zilveren beker, die met kunstig drijfwerk, de voornaamste daden van St. Dionisius voorstellende, prijkte, en welke hij aandachtig beschouwde. //In der daad, die beker is zeer prachtig," sprak de Koning, «ik wil denzelven aan de groote kerk te Rheims ten geschenke geven, gij zult dus op dit open (1) Het was onder de regeering van Clodovaeusof Lodewijk dat de ïransche vlag het eerst met leliën beschilderd werd. (2) De Frankische Koningen en hun zonen werden aan hun lang haar van het gemeen onderscheiden, zegt VVagenaar (Vaderl. Historie, D. I, bl. 333.) Nooit werd hun haar geschoren, dan wanneer men hen, te gelijk van de koninklijke waardigheid ot van het recht tot opvolging in het rijk versteken wilde. By een anderen schrijver heb ik gelezen, dat het gebruik om zulke lange haarlokken te dragen, door Koning Blodio, die omtrent den jare 425 regeerde, en die om den rijkdom zijner lokken den titel van Comatus droeg, zoude ingesteld zyn. vak mijn wapen drijven, en het met edelgesteenten versieren 1" De man, tot wien deze woorden gesproken werden, stond tegenover den Koning, en luisterde met onderdanigheid naar diens woorden, zonder echter die kruipende houding aan te nemen, welke velen, wanneer zij tegenover hun meerderen staan, aannemen. Het was een man van ongeveer vijftig jaren, met eerbiedwaardige trekken, en uit wiens zachte oogen en vriendelijke gelaatstrekken, vroomheid en deugd blonken. Zijn kleeding was rijk, doch eenvoudig en hield de middelmaat tusschen een burgerkleed en een geestelijk gewaad, terwijl een gouden kruis, dat hij op de borst droeg, bewees, dat hij het geloof in den grooten Lijder omhelsde. Ziedaar u in weinige woorden den man, wiens naam in dit verhaal den titel voert, Eligius, den muntmeester des Konings en den beroemdsten goudsmid van zijn tijd voorgesteld. „En wanneer zullen de kandelaars gereed zijn?" vroeg üagobert, die, zoo als de geschiedenis ons leert, schatten aan gouden en zilveren werken verspilde. //Gij weet, wat ik u gezegd heb, meester Eligius! zij kunnen niet te kostbaar zijn, ik wil, dat zij op het altaar in de St. Petrus kerk pronken; doch ik behoef u dat niet aan te bevelen, u die zoo veel eerbied voor ons geloof hebt, en zoo ijvert om het Christendom uit te breiden." „Ik doe niet meer dan mijn plicht," sprak de goudsmid , „onze gezegende Heer en Zaligmaker, heeft zwaar voor ons geleden, en is voor ons gestorven aan het kruis, en zouden wij dan niet ijveren om het getal zijner aanbidders te vergrooten? En wat. de kande- laars betreft, zoo kan ik u verzekeren, Koning Dagobert! Jat er nooit prachtiger uit mijn werkplaats zullen gekomen zijn." Op dit oogenblik werd de zaaldeur geopend en een pagie kondigde den bisschop van Meaux aan. I erstond daarop werden de groote vleugeldeuren geopend, en Faro, bisschop van Meaux, trad met langzame schreden de zaal binnen. Terstond knielden Dagobert en Mig'.us , en de bisschop sprak den zegen over hen uit. Stelt u, mijn lezers! Bisschop Faro geenszins als een van die latere bisschoppen en geestelijken voor, wier trotschheid duldel&os was, en wier aanmatigingen alles behalve Christelijke verdraagzaamheid toonden, neen, laro was een geestelijke in den volsten zin des woords, onbevlekt, voor zoo verre zulks van een niensch gezegd kan worden, was zijn levenswandel; den armen wel te doen zijn grootste lust. Hij was de voorspraak der onderdrukten, de berisper der onderdrukkers, de verzorger der weduwen en den weezeu tot een vader. Streng kwam hij de voorschriften van zijn kerk na, en gedoogde niet, dat hij een derzelve overtrad, voor anderen echter was hij toegevend, zijn eigene kleine misstappen achtte hij grove zonden, de grove zonden van anderen, kleine misstappen, en wanneer het hem gelukte een mensch voor het rijk, door den Zaligmaker gesticht, te winnen, dan was hem die stond aangenamer, dan de grootste overwinning voor een vorst kon zijn. -De kleeding, die hij aan had, toen hij bij den vorst werd binnen gelaten, was die welke aan zijn waardigheid paste; een ruim wit bovenkleed, omsloot zijn waardige gestalte, en over hetzelve hing een rijk geborduurde mantel, waaraan goud en edelgesteente met kwistige hand was toegevoegd, terwijl zijn grijze lokken door den hoogen mijter bedekt waren, en hij aan de hand den bisschoppelijken zegelriug droeg. //Mijn zoon!" sprak de bisschop, nadat hij op een zetel had plaats genomen, //mijn zoon! zoo even is hier een gezantschap der Saksers aangekomen, hetzelve heeft zich bij mij vervoegd, ten einde ik trachten zoude, voor hen bij u gehoor te verkrijgen. Ik heb mij dus gehaast, mij tot u te begeven, ten einde u dat verzoek te doen!" wReeds heeft men mij van hun aankomst bericht gegevensprak de Koning, //doch ik heb hen op hun verzoek, om in mijn tegenwoordigheid te worden toegelaten, doen weten, dat zulks niet voor morgen konde geschieden, dewijl ik thans bezigheden met Meester Eligius heb. Het schijnt wel, dat zij mij een zeer gewichtige tijding hebben mede te deelen, daar zij uw tusschenkomst gezocht hebben; doch zij kunnen tot morgen wachten," En daarop den beker aan Faro toonende, vervolgde hij : „Deze beker, eerwaarde vader! wil ik der groote kerk te Rheims ten geschenke geven, het is een kunstgewrocht van den braven meester Eligius, die thans weder twee kandelaren voor mij vervaardigt, welke ik op het altaar onzer groote kerk zal plaatsen." Faro beschouwde den beker met welgevallen, prees het werk van Eligius en de vroomheid des Konings; doch bracht het gesprek weder op het gezantschap der Saksers, en overreedde Dagobert zoodanig, dat hij eindelijk uitriep: //Welnu dan, eerwaardige vader! ik ACHT EEUWEN II, 10 zal ze dan nog heden liooren, en hoop u bij dat gehoor tegenwoordig te zien. Ook u, mijn waarde muntmeester! doe ik hetzelfde verzoek, ten einde wij onze zaken, zoodra het verhoor zal afgeloopen zijn, verder te kunnen voortzetten." Toen beval hij het gezantschap binnen het paleis te laten, en verwijderde zich, ten einde zich met zijn koninklijk gewaad te tooijen. HOOFDSTUK VI. Het is in de groote zaal van het koninklijk paleis , dat wij Koning Dagobert wedervinden. Deze zaal was niet alleen de grootste , maar tevens de prachtigste van het geheele paleis. Dezelve was langwerpig vierkant, en gewelfd; rondom den wand hingen zilveren armblakers, achter eiken van welke zich een kleine metalen spiegel bevond, om den glans van het licht, wanneer de zaal bij avond gebruikt werd, te verhoogen. De wanden zeiven waren daar, waar zij niet met wapenrustingen of schilden behangen waren, wit gepleisterd, en de tallooze balken, die het gewelf onderschraagden , vau donker gekleurd eikenhout. Des daags ontving de zaal het licht door een rij boogvormige vensters, waarvoor kostbaar gewerkte gordijnen hingen. Boven de vleugeldeur, die zich aan den ingang bevond, ondekte men een zonderling werktuig, dat de plaats onzer klokken vervulde. Het was een stevige zilveren armblaker, waarop, niettegenstaande het midden op deu dag was, eene lauge waskaars braadde, en aan die kaars waren op gelijke afstanden kleine zilveren ballen met draden bevestigd. Zoodra nu de kaars zoo verre opgebrand was, dat de vlam een der draden konde bereiken, verbrandde dezelve, en alsdan viel de zilveren bal klinkend in een bekken, dat zich onder den armblaker bevond, en hetwelk van metaal gemaakt was, om den klank te verhoogen. Elke bal, die in het bekken nederviel, duide aan, dat er een uur verloopen was. Tegenover dit zonderlinge uurwerk, aan het einde der zaal en dus recht tegenover den ingang, bevond zich de troon; die in pracht en luister alles overtrof. Twaalf trappen, wier randen met massief zilver overtrokken waren, geleidden naar den grooten koningszetel. Dit was een armstoel, waaraan de kunst al haar vermogen rijkelijk gewijd had. Dezelve was van ivoor vervaardigd, en met zijden kussens, een zoo kostbare stof in die tijden, belegd, terwijl zich achter op den hoogen rug een van massief goud vervaardigde kroon verhief. Boven dezen zetel bevond zich de troonhemel, die in pracht voor het overige niet behoefde onder te doen, terwijl de kostbare stollen, waarvan dezelve vervaardigd was, door gouden haken, die elk afzonderlijk een der sterrenbeelden voorstelde, en gezamenlijk den geheelen dierenriem vertoonde, werd opgehouden, terwijl zich van voren een gouden schild verhief, waarop liet Frankische wapen gedreven was. Thans hebben wij u, mijn Lezers! met de troonzaal eenigzins bekend gemaakt, mogt gij u over de kostbare pracht, die in dezelve werd ten toon gespreid, 10* verwonderen, of dezelve u ongeloofelijk voorkomen, zoo verwijzen wij nu op de geschiedenis, waarin gij duidelijk zult zien, dat ik mij in mijn beschrijving geenzins aan overdrijving heb schuldig gemaakt. In zijn koninklijk gewaad gedost, de gouden kroon op het hoofd en den schepter van hetzelfde metaal in de hand, beide kunststukken door den bekwamen Eligius vervaardigd, zat Koning Dagobert op den troon, terwijl Bisschop Faro en de muntmeester Eligius in breede armstoelen aan den voet van denzelven gezeten waren. — Eenige Edellieden en Ridders omringden als een wacht den troon, terwijl gewapenden de ingangen van de zaal bewaakten. n Dat het gezantschap binnen kome,'' sprak de Koning, en door een heraut vooraf gegaan, traden de Saksers de troonzaal binnen. Toen zij tot voor den troon genaderd waren, bogen de afgezanten zich eerbiedig, en nadat de Koning hun verlof gegeven had, trad een der Saksers voor en begon: „Koning Dagobert! Berthold, onze Koning, brengt u zijn groet." Dagobert lachte schamper en de gezant vervolgde: wWij zijn afgezonden door Koning Berthold en den Raad van Edelen en de voornaamsten van ons volk, waarbij zich de Friezen, de edele Altane en de edele Sicco, beide vrije mannen, Edellieden, gevoegd hebben als vertegenwoordigende hun volk, om u, Koning Dagobert! aan te kondigen, dat wij, moede om langer door u geregeerd te worden, voortaan u niet meer als onzen Heer en Regent erkennen, en weigeren de schattingen, ons door u opgelegd, te voldoen. Dat wij begeeren onze vrijheid, om door onze eigene Koningen geregeerd te worden, en onze eigene wetten te hebben, hetzij gij ons dezelve gewillig schenket, of dat wij dezelve door het zwaard moeten verkrijgen, en u van heden af, niet meer als onzen Heer erkennen, aan wien wij gehoorzaamheid verschuldigd zijn, of schattingen te betalen." Hier boog zich de spreker weder voor deu Koning. en trad in de rij terug. Vreesselijk was de uitwerking, die deze woorden bij Dagobert te weeg bracht. Bevende van woede, en de handen stijf op elkander geklemd, had hij het gezantschap aangehoord , en toen de spreker geëindigd had, riep hij, zijn drift niet meester: „Ellendige Saksers! gij durft het wagen, mij die tijding te brengen, heeft uw volk de herhaalde nederlagen vergeten, die zij van de l1 ranken geleden hebben, dat zij aldus durven spreken, en ook de Friezen hebben zich met hen vereenigd; maar, bij God! beiden zullen zij gestraft worden, en mijn zwaard zal bloedig den aangedanen hoon wreken." //Verkiest gij het zwaard / sprak de Sakser, die het woord gevoerd had, „zoo zijn wij gereed u met het onze te ontvangen." „Bij het kruis!" brulde Dagobert, //dat is te veel, en gij, die het gewaagd hebt, met deze tijding voor mijn troon te treden, gij zult uw vermetelheid boeten. Mannen!" riep hij tot de gewapenden, die aan den ingang stonden, //grijpt hen aan, terstond! werpt ze allen het venster uit, of doorsteekt ze voor mijn oogen, opdat niet een van deze zending terugkeere. Reeds traden de mannen op de ongewapende Sak- sers en de beide Friezen toe, toen Eligius de trappen van den troon opvloog, en zich aan des Konings voeten werpende, riep: «Koning Dagobert! deze mannen zijn, vertrouwende op het recht der gastvrijheid, tof u gekomen, schend, bid ik u, om aller Heiligen wil! schend de heilige gastvrijheid niet." ,/Neen, ik wil, dat zij gestraft wordenriep Dagobert en weder wilde hij zijn bevel aan het krijgsvolk herhalen, toen de Bisschop van Meaux, die inmiddels den troon beklommen had, hem hierin verhinderde. //Mijn zoon!" sprak hij, /, beteugel voor weinige oogenbhkken uw drift, schend de gastvrijheid nicti dezelve is heilig , door haar heeft Abraham Engelen geherbergd." «Maar zij hebben mij gehoond; neen, voor hen is geen genade." //Hoe dikwijls, mijn zoon!" sprak de Bisschop, vhebt gij God en de Heiligen gehoond door uw gedrag, en willen wij eenmaal vergeving voor onze zonden erlangen, zoo laat ons dan ook zachtmoedig zijn jegens hen, die tegen ons misdreven. — Kom, Koning Dagobert! wees niet strenger dan de goede God, en tracht Hem na te volgen, die stervende nog voor zijn vijanden bad." «En wat heeft u, Friezen! bewogen, u met de Saksers te verbinden?" vroeg Dagobert, zich weder tot het gezantschap wendende. Sicco trad voorwaarts om toch vooral in aanmerking te komen, en begon, zijn kleine gestalte zoo veel mogelijk uitrekkende: «Uit visschen gaan, net stuk, Altaue nel te leen, kom bij Altane, Koning Berthold, Altane meegaan, wil niet, Thille ook goed, ik ook, Althaue gaat «Zwijg," brulde Dagobert, „is het om mij nog meer te honen, dat nien mij een krankzinnigen of beschonkenen toezendt. — Hebt gij, eerwaarde Vader! de woorden van den man gehoord. „De zin van dezelve is duistersprak de Bisschop, „doch misschien is het de ongewoonheid, om, in tegenwoordigheid eens Konings te spreken, die hem dus zijn rede doet verwarren. „En meent gij, eerwaarde Vader! dat ik deze ongestraft kan laten vertrekken, om mij daarna nog meer Ie honen? Neen, ik zweer bij God en alle Heiligen, dat geen hunner zijn vaderland zal terug zien." En weder wenkte hij zijn krijgsvolk. „Bedwing uw toorn dan ten minste eenigeu tijd, sprak de Bisschop, „dat smeek ik u, stel uw wraak eenige dagen uit, misschien .... ,0 neen, ik heb gezworenriep de Koning, „doch om u, eerwaarde Vader! genoegen te geven... en zich tot het krijgsvolk wendende, riep hij: »MannenI voert hen nu allen naar den diepsten kerker, ellendige Saksers en niet minder vloekwaardige Friezen! tien dagen na dezen dag zult gij uw vonnis liooren, en bij God! de straf uwer vermetelheid zal verschrikkelijk zijn! Dit zeggende, steeg Dagobert van den troon en verliet, door Bisschop Faro gevolgd, de zaal (1). (1) Over de ruwe wyze, op welke zich het gezantschap in tegenwoordigheid des Konigs gedroeg, vinden wij bij Wagenaar, 'Vaderl Hist, Deel 1. bl. 331: »De Saksers ondernamen nu tePaso bert en Clotarius op te .taan. Z.j gaven den laatsten door hun afgezanten te keunen . dat zó voortaan ouder memanil staan wilden. Zij voegden er verscheidene trotsche uitdrukkingen Zonder eenigen tegenstand lieten de Saksers zich aan het krijgsvolk over; doch een van het gezantschap verdedigde zich moedig, en trachtte de plaats te bereiken, waar Eligius zat. Deze man was Altane; met ontzettende kracht baande hij zich door het hem omgevende krijgsvolk een weg, en menigeen werd door de ijzeren vuist van den ruwen Fries ter aarde geworpen. Eindelijk bereikte hij de plaats, waar Eligius gezeten was. //Frank!" riep hij, //gebied het krijgsvolk eenige oogenblikken van mij af te houden, opd at ik u spreke." Op een wenk van Eligius verwijderde zich de wacht op eenigen afstand , en toen begon Altane: //Frank! zijt gij vader?'1 //Neen, mijn vriend!" gaf de muntmeester tenantwoord. //Welnu ik ben het!" riep Altane, //ik heb een eenigen zoon, zijn geboorte kostte mijner echtgeuoote het leven, hij is met ons medegereisd, en wacht onze terugkomst op de binnenplaats van dit paleis af. Gij schijnt mij toe, een braaf mensch te zijn, wilt gij voor mijn zoon zorgen, terwijl ik in den kerker ben?" z/Ja, sprak Eligius //ik zal voor hem zorgen, als ware hij mijn zoon." bij en tergden den ïrankisehen Koning zoo zeer, dal. hij doo eenigen zijner hovelingen en inzonderheid door i'aro, Bisschop van iileaux, niet dan met veel moeite weerhouden werd, van het regt der volken te schenden, en deze gezanten eenen onwaardigen dood aan te doen." Hoewel de geschiedenis zegt, dat het gezantschap hij Clotarius kwam, heb ik dit gebeurde voorgesteld, als hadde zulks hij Dagobert diens zoon, plaats gehad, niet twijfelende, of de Lezer, die liet waarom inziet, za! mij deze vrijheid vergeven. „Brave inau!" riep Altane, «zweert gij mij dit?" ,/Ja, zeide nogmaals Eligius ,/ja ik zweer u , dat niets hein zal deeren , zoo lang tot dat gij hem weder van mij eischt, zal ik bij hem de plaats van vader vervullen." //Brave mau!" riep de Fries, wde Goden beloonen u hiervoor, Thille is zijn naam, gij zult hem vinden op de binnenplaats van dit paleis, en met vochtige oogen greep hij de hand des muntmeesters, drukte hem dankbaar, en riep toen uit://Mannen! voert mij thans henen werwaars gij wilt, Goden! u dank ik dat mijn zoon veilig is!" HOOFDSTUK VII. Thille, die geenzins bij het gezantschap behoorde was het niet geoorloofd zich met hetzelve voor den Koning te vertoonen. Men had hem dus op de binnenplaats achtergelaten, alwaar de jongeling zich eetiige oogenblikkcn verlustigde iu de beschouwing der hooge vensters, prachtige gebeeldhouwde balkons, en in den fraaien dos der pagies, welke zich nu en dan op dizelve vertoonden. Doch eindelijk begon dit alles onzen jongen held te vervelen, en hij zette zich op een steenen bank neder, ten einde dc terugkomst zijns vaders te verbeiden. Reeds had hij hitr een geruimen tijd gezeten en was bijna door de verveling ingesluimerd, toen hij zich op eens zachtkens op den schouder voelde tikken, en deukende, dat het zijn vader was, zag hij verheugd om. Doch hij bedroog zich; want het was geenzins zijn vader, maar wel de eerwaardige gestalte van Eiigius, die voor hem stond. «Mijn jonge vriend!" sprak deze den jongeling zachtmoedig aansprekende, «mijn jonge vriend! hoe is uw naam." z/Thille beet ik en ik beu de zoon van Altane, den Fries, die met het gezantschap herwaarts is gereisd!"1 «Dan heb ik mij niet bedrogengaf de muntmeester ten antwoord; «doch gij zoudt hier te vergeefs op de terugkomst van uw vader wachten, hij is genoodzaakt eenige dagen in het paleis des Konings door te brengen, en heeft mij dus verzocht voor u zorg te dragen. „Ilem is toch geen leed wedervaren?" sprak de jongeling angstig. #Geenzins; doch kom aan, volg mij, en wees mijn gast, tot dat gij met uw vader naar uw Vaderland kunt terugkeeren." Dit zeggende vatte de brave man de hand des jongelings en geleidde hein naar zijn woning. Het huis door Eiigius bewoond, was een der grootste van Parijs, en toen de jongeling aan de hand zijns geleiders hetzelve binnen trad, klonk het vroolijk getik der hamers van een aautal werklieden, die achter in het huis met de bewerking van goud en zilver bezig waren, hem vriendelijk tegen. „Gij ziet hier," sprak de goudsmid, terwijl hij de deur zijner werkplaats opende, //gij ziet wat ik ben, en na u gezegd te hebben, dat ik Eiigius heet, zult gij ook weten wie ik ben." Dit gezegd hebbende, leidde hij den jongeling de werkplaats rond, alwaar een vijftigtal handwerkslieden ijverig met liet goud- en zilversmeden bezig waren. „Maar," vroeg Thille, op de menigte gouden en zilveren kruisen, die den wand versierden, wijzende, //waartoe toch al die kruisen, en waarom draagt gij er zelfs een op uw borst? //De God, dien wij vereere," sprak de muntmeester, zijn woorden naar de vatbaarheid des hoorders richtende, „de God, dien wij vereeren, stierf aan een kruis, en om ons altijd aan Hem te doen denken, versieren wij onze tempels, huizen en ons zeiven met kruisen." ,/Een God, die aan een kruis stierf," mompelde Thille eenigszins verachtelijk, „voorwaar als de Christenen in zulk een God gelooven, zal ik nimmer Christen worden! Na de werkplaats bezocht te hebben, begaven beiden zich in een ander vertrek, waar de maaltijd voor hen gereed was gemaakt, en toen dezelve geëindigd was, maakte Eiigius den jongeling met de gevangenneming zijns vaders en den toorn des Konings, die op het gezantschap rustte, bekend. Groot was de droefheid, die Thille hij het hooren dezer woorden gevoelde. — „En mag ik hem dan niet zien, hem dan niet bezoeken, niet met hem spreken, met hem, die mij altijd zoo liefhad?" „Ik zal alles voor u doen, wat ik kan, sprak Eiigius, ,en indien mogelijk, zal ik trachten u den toegang tot uw vader te verschatten." „O doe dat, Heer Eiigius!" riep de jongeling met geestdrift, „want nu, nn ik van mijn vader gescheiden ben, nu gevoel ik eerst, dat ik meer dan ooit hem liefheb!" „Ga u thans vermaken, waarmede gij wilt," sprak Eiigius, „terwijl ik mij naar de kapel begeef." Hij nam afscheid van zijn jongen vriend, die zich naar de werkplaats begaf, om zich in de beschouwing der kunststukken, die aldaar ten toon gespreid waren, te verlustigen. Toen de vesper geëindigd was, trad Eiigius zijn woning weder binnen, en vond Thille nog steeds bezig de kunstige bewerking van het edele metaal gade te slaan. ,/Zoudt gij ook wel lust gevoelen," sprak Eiigius, „om deze kunst te leeren." '/O Ja>" was het antwoord, „maar ik zoude nimmer kruisen willen maken, ter eere van uw God!" Nadat de gezellen hun loon ontvangen en de werkplaats verlaten hadden, begaven beiden zich in een ander vertrek, en slechts weinige oogenblikken hadden zij in dezelve doorgebracht, toen Faro, Bischop van Meaux, binnen trad. Hij droeg thans niet het plechtgewaad, dat hij dien morgen had aangehad; maar was alleen in een gewone monnikspij gekleed, welker kap zijn eerwaardig gelaat bedekte. //Eerwaarde Vader!" riep Eiigius, eerbiedig oprijzende, //gij vereert mijn woning met een bezoek!" „Maak geen plichtplegingen, vrome Eiigius!" sprak Bisschop Faro, //ik kom thans niet tot u als Bisschop, maar als een Christen tot zijn broeder door het geloof, om met hem te trachten de rampen van zijn ongelukkige medemenschen te lenigen." «Nadat de Koning dezen morgen de troonzaal verlaten hadaldus begon de goede grijsaard , //heb ik hem gevolgd en alles in het werk gesteld, om, zoo veel mij doenlijk was, hem tot zachtheid en gematigdheid, jegens de Saksers en Friezen over te kalen. //llelaas! alles is te vergeefs geweest. Dagobert blijft onverzettelijk in zijn begeerte naar wraak over den hem aangedanen hoon. Er blijft dus voor de gevangenen niets te hopen over, tenzij zij zich bekeeren, het Heidendom verlaten, en zich door den doop in onze gemeente laten inwijden. Morgen wil ik beproeven, hen door kracht van redenen hiertoe over te halen, en ik geloof uw antwoord reeds te weten, wanneer ik u vraag: Eligius! wilt gij mij hierin behulpzaam zijn?" „O volgaarne," -sprak de vroome goudsmid, »het is een schoone taak, meuschen van den dood te redden en hen tevens tot het alleen zaligmakende geloof in God en zijn Heiligen te brengen." „Welaan dan, beginnen wij morgen onze taak," sprak de Bisschop, «en de Heilige maagd zegene onze pogingen." „En wie is deze knaap?" vroeg Bisschop Faro, na cenige oogenblikken het stilzwijgen bewaard te hebben. „Het is de zoon van een der beide Iriezen, die zich bij het gezantschap bevinden," was Eligius antwoord. //Zijn gelaat onderscheidt zich voordeelig van de woeste trekken zijner landgenoten, sprak de Bisschop, met welgevallen Thille aanziende, //gij zult niet achterblijven , Eligius! om hem voor het rijk des hemels te winnen." Dit zeggende, stond hij op, legde de hand op het rijk gelokte hoofd des jongelings, en verliet toen de woning van den muntmeester des Frankischen Konings. HOOFDSTUK VIII. Ongeloofelijk was de moeite, die de waardige Bisschop en zijn vrome medehelper Eligius zich gaven, cm de Saksers en Friezen liet Heidensche geloof te doen verlaten en de leer des? Christendoms te omhelzen. Voornaar, daar was ook een groot onderscheid tusschcu de dienst van Wodan en die des Gekruiste». Het «as een moeielijke taak, om mannen, die gewoon waren bloed met bloed te vergelden, bij wien het was oog om oog, tand om tand, tot Christel'jke verdraagzaamheid, liefde en vergevingsgezindheid over te halen; verdraagzaamheid kenden zij niet. „Zal ik dan,' vroeg Altane, «wanneer men mij beleedigt, die beleediging ongestraft dragen; dat is lafheid , die gij ons leert." //Geenszins," sprak Eligius, , wanneer een pijl u treft, haalt gij denzei ven uit uw wonde, en veinst geen smart te gevoelen, niettegenstaande gij van pijn ineenkrimpt. Pijn te lijden, zonder er over te klagen, noemt gij moed; maar een beleediging, treft die somtijds niet dieper dan een pijl ooit treilen kan; verdraag dan ook kalm die smart, en wilt gij u wreken, zoo doet dan uw vijand wèl, en daardoor zult gij hem erger wonden, dan pijl of zwaard ooit doeu kunnen." Met zulke gesprekken tot de gevangenen te houden, bracht Eligius een groot gedeelte van den dag door, terwijl de Bisschop zelf ijverig bezig was, de gevangenen in de leer des Christendoms te onderwijzen. Nu en dan geleidde Eligius Thille in den kerker zijns vaders, en mijn pen zoude niet in staat zijn, het gevoel van kinderliefde, dat de ruwe Fries betoonde, te schetsen. Eindelijk had er op den negenden dag na hun gevangenneming een tredend schouwspel in de groote kerk te Parijs plaats. De Bisschop had verlof ge- kregen, dat de gevangenen naar deze heilige plaats werden' gevoerd, en het was daar, dat Faro, Bisschop van Meaux, hen door den heiligen doop in de Chris¬ telijke gemeente inwijdde. Zoodra deze indrukwekkende plechtigheid geëindigd was, begaf de Bisschop zich tot Koning Dagobert. ,A1 de Saksers," sprak hij, „hebben het Heidendom verlaten, en de Friezen zijn tot onze kerk overgegaan, allen ontvingen van mij den Heiligen doop !" riep hij verheugd uit, en met reden; want daar staat geschreven: dat er blijdschap is bij Engelen over eiken zondaar, die zich bekeert, en zoude demensch dan niet verheugd mogen zijn? „Dan zullen zij als Christenen sterven," sprak Dagobert, ,en de leer, die zij thans omhelsd hebben, zal hunner zielen niet nadeelig zijn „Sterven" nep de teleurgestelde Bisschop, „zullen zij sterven, nadat zij het domme bijgeloof verlaten hebben en tot den waren God gebracht zijn? Heb ik daarom hun hoofden met het water des Heiligen doops besproeid, omdat dezelve onder de bijl des scherprechters moeten vallen!" „Hun misdaad is te zwaar oin hun vergeving te kunnen schenken," „Tc zwaar, o Koning! bij God is geen misdrijf zoo zwaar, of hij, die dit bedreef, kan vergeving erlangen, wanneer hij die ootmoedig en berouwhebbend van Hem afsmeekt, wees gij dan niet strenger, dan Hij, die machtig is u op dezen stond voor uw hardvochtigheid te stratten! „Ik ben Koning!" riep Dagobert, woest opspringende, „gij, eerwaarde Vader! zijt een geestelijke, laat ons elk met onze zaken moeien — ik wil, zij zullen sterven." '/Het is mijn plicht," sprak de Bisschop met eerwaardigheid, //voor ongelukkigen te smeekeu, en het is ook mijn plicht u, Koning Dagobert! vau eenen gruwel af te houden, die verfoeielijk en strafwaardig is in de oogen van Goden en menschen." Dagobert zweeg eenige oogenblikken, en ook de grijsaard eerbiedigde het stilzwijgen. De woorden des Bisschops hadden zijn hart getroffen. — O schoone taal! heerlijk geschenk des Almachtigen! gij zijt sterker dan legers en vermogender dan Koningen en Vorsten , gij trtft het hart, al is het met staal of ijzer omgord, zonder het te kwetsen. //Neen," vervolgde de Bisschop, na eenige oogenblikken) //gij kunt hen, thans Christenen zijnde, voor de misdrijven, die zij als Heidenen bedreven hebben, niet doen boeten. Uw stilzwijgen, o Vorst! zegt het mij meer dan duizend woorden, dat gij ze vergeeft. En de beloouing dier daad zal u eenmaal het sterven ligt maken en uw doodstrijd verzachten!" „Eerwaarde Vader!" sprak Dagobert, terwijl hij zijn hand den grijsaard aanbood, //morgen zult gij over mij te vreden zijn." HOOFDSTUK IX. üen volgenden dag verscheen het gezantschap weder in de tegenwoordigheid des Konings. Velen hunner waren waarachtig bekeerd. "Mannen!" sprak de Koning, //wat gij als Heidenen misdeedt, wordt u door mij, daar gij thans Christenen zijt, vergeven. Tracht de leer des Christendoms onder uw volk uit te breiden, en trekt in vrede naar de uwen terug; doch boodschapt hun, dat, indien zij het wagen zich aan inijn wettig gezag te onttrekken, Clotarius, mijn koninklijke vader en ik, Dagobert, Koning van Frankrijk en van de landen aan den Rijn, dien opstand bloedig zal wreken. — Gaat thans, en brengt deze mijn woorden aan de uwen over." Daarop wenkte hij een Heraut, die elk der gezanten kostbare geschenken aanbood. //Neemt deze door onzen muntmeester vervaardigde geschenken," vervolgde hij, „opdat gij bij het aanschouwen derzelve aan den maker, den vromen Eligius, denken moogt, die met den eerwaarden Vader Faro, Bisschop van Meaux, zoo ijverig aan uw bekeering gearbeid heeft. En nu, God en zijn Heiligen beschermen u!" Toen het gezantschap vertrokken was, wendde Dagobert zich tot Faro, die naast hem stond. //Welnu, eerwaarde Vader!" vroeg hij, ,/zijt gij thans over mij voldaan?" tfDeze daad," riep de eerwaarde grijsaard in verrukking, //staat in den hemel met onuitwischbaar schrift opgeteekend, en zal u eenmaal daar vergolden worden!" „Thille! Thille! mijn zoon!" riep de vader, terwijl hij zijn eenling in de armen sloot, „Thille! ik heb u weder. En het heeft u aan niets ontbroken ?" i,0 neen, mijn vader!'1 gaf de jongeling ten antwoord. «Den braven Eligius zij hiervoor mijn dank," en toen deze juist het vertrek binnen trad, wierp zich de ACHT EEUWEN II. 11 elk met onze zaken moeien — ik wil, zij zullen sterven." "Het is mijn plicht," sprak de Bisschop met eerwaardigheid, «voor ongelukkigen te smeeken, en het is ook mijn plicht u, Koning Dagobert! van eenen gruwel af te houden, die verfoeielijk en strafwaardig is in de oogen van Goden en menschen." Dagobert zweeg eenige oogenblikken, en ook de grijsaard eerbiedigde het stilzwijgen. De woorden des Bisschops hadden ziju hart getroffen. — O schoone taal! heerlijk geschenk des Almachtigen! gij zijt sterker dan legers en vermogender dan Koningen en Vorsten , gij trtft het hart, al is het met staal of ijzer omgord, zonder het te kwetsen. //Neen," vervolgde de Bisschop, na eenige oogenblikken , „gij kunt hen, thans Christenen zijnde, voor de misdrijven, die zij als Heidenen bedreven hebben, niet doen boeten. Uw stilzwijgen, o Vorst! zegt het mij meer dan duizend woorden, dat gij ze vergeeft. En de belooning dier daad zal u eenmaal het sterven ligt maken en uw doodstrijd verzachten!" ,/Eerwaarde Vader!" sprak Dagobert, terwijl hij zijn hand den grijsaard aanbood, //morgen zult gij over mij te vreden zijn." HOOFDSTUK IX. Den volgenden dag verscheen het gezantschap weder in de tegenwoordigheid des Konings. Velen hunner waren waarachtig bekeerd. /'Mannen!" sprak de Koning, «wat gij als Heidenen misdeedt, wordt u door mij, daar gij thans Christenen zijt, vergeven. Tracht de leer des Christendoms onder uw volk uit te breiden, en trekt in vrede naar de uwen terug; doch boodschapt hun, dat, indien zij het wagen zich aan mijn wettig gezag te onttrekken, Clotarius, mijn koninklijke vader en ik, Dagobert, Koning van Frankrijk en van de landen aan den Rijn, dien opstand bloedig zal wreken. — Gaat thans, en brengt deze mijn woorden aan de uwen over." Daarop wenkte hij een Heraut, die elk der gezanten kostbare geschenken aanbood. //Neemt deze door onzen muntmeester vervaardigde geschenken ," vervolgde hij, „opdat gij bij het aanschouwen derzelve aan den maker, den vromen Eligius, denken moogt, die met den eerwaarden Vader Faro, Bisschop van Meaux, zoo ijverig aan uw bekeering gearbeid heeft. En nu, God en zijn Heiligen beschermen u!" Toen het gezantschap vertrokken was, wendde Dagobert zich tot Faro, die naast hem stond. //Welnu, eerwaarde Vader!" vroeg hij, ,/zijt gij thans over mij voldaan f' tfDeze daad," riep de eerwaarde grijsaard in verrukking, //staat in den hemel met onuitwischbaar schrift opgeteekend, en zal u eenmaal daar vergolden worden!" „Tliille! Thille! mijn zoon!" riep de vader, terwijl hg zijn eenling in de armen sloot, ,/Thille! ik heb u weder. En het heeft u aan niets ontbroken ?" tO neen, mijn vader!" gaf de jongeling ten antwoord. ,/üen braven Eligius zij hiervoor mijn dank," en toen deze juist het vertrek binnen trad, wierp zich de ACHT EEUWEN II. 11 Fries met zulk een woestheid in zijn armen, dat hij moeite had staande te blijven. //Heb dank, eeuwige dank," riep Altane, ,voor hetgeen gij aan mijn zoon gedaan hebt." Vervolgens noodigde hij den braven zilversmid aan zijn disch; doch terwijl zij maaltijd hielden, rimpelde zich het voorhoofd van Altane en zonk zijn hoofd op de borst neder. //Wat deert u, vader?" vroeg Thille, de droevige houding zijns vaders bemerkende. //O mijn zoon! de toekomst is donker; de Saksers, die nu eenmaal vrij willen zijn, zullen den opstand voortzetten en daar de Friezen zich met hen verbonden hebben, zal ik met heu ten strijde moeten gaan, en wat zal er dan van u worden, Thille?" „Dan strijd ik aan uw zijde " //Neen, neen, gij zult niet strijden, o dat ik een plaats wiste, waar gij veilig kondet zijn." „Vertrouwt gij hem nogmaals aan mij toe," sprak Eligius, ,/Zoo zal hem bij mij niets ontbreken; hij heeft lust in het goudsmeden, en reeds heb ik bemerkt, dat hij veel aanleg tot deze kunst bezit?" z/U hem toevertrouwen, o welk een vraag!" riep de Iries, //welk een vraag! na al hetgeen gij voor hem gedaan hebt. Ja, Thille! blijf gij hier, en als de strijd gestreden is, en ik niet bij mijn vaderen rust, dan kom ik weder, om u met mij mede te nemen." Thille kantte zich hiertegen; doch eindelijk gelukte het hem den teederhartigen jongeling te bewegen, bij Eligius te blijven. Toen de avond gevallen was, nam Altane afscheid van zijn zoon; nauwkeurig zag hij rond of er ook iemand was, die hem konde bespieden, en toen hij zich overtuigd had, dat hij zich met zijn zoon alleen bevond, zijde hij : »Thille! al ben ik gedoopt, ik heb nogtans het geloof mijner vaderen niet verlaten. Slechts om mijn leven te behouden heb ik geveinsd Christen te zijn; niet dat ik voor den dood vrees, maar mijn leven is te dierbaar, Thille! want het dient om u te beschermen. Liever huichelde ik een bekeering tot het Christendom dan te sterven; want om u alleen, zonder hulp , zonder bescherming achter te laten , — het denkbeeld hieraan deed mij sidderen. Beloof mij, zweer mij, Thille! dat gij ook nimmer de Goden uwer vaderen zult verlaten." „De God der Christenen zal nooit mijn God worden!" riep de jongeling, en de vader drukte hem nogmaals in de armen, en verliet daarop de wouing, om zich bij het gezantschap, dat reisvaardig was, te voegen. //Zoo," zegt de geschiedenis, (1) //keerden zij dan met geschenken overladen, naar hun Vaderland terug." En men vindt aangeteekend, dat zij de eersten geweest zijn, die de kennis der Christelijke Godsdienst onder de Saksers hebben gebracht. HOOFDSTUK X. Ons bestek laat niet toe, ons lang met den opstand der Saksers tegen Koning Dagobert bezig te houden, tot (*) Wassenaar, Vaderl. Historie , Deel 1 Bladz, 332. 11* wiens beschrijving wij thans genaderd zijn. Wij zullen ons dus beijveren, om zoo kort mogelijk te zijn, en verzoeken de Lezers, die de loffelijke gewoonte hebben , om al wat geschiedkundig in een roman is, over te slaan, thans eens van die gewoonte af te wijken en dit Hoofdstuk te lezen, daar het geschiedkundige, hierin vermeld, zeer nauw met ons verhaal verbonden is. Beginnen wij derhalve onze drooge taak. Het antwoord, dat de gezanten hun laudgenooten overbrachten, verbitterde deze zoozeer, dat de opstand weldra van alle kanten uitbrak. Dagobert trok hen, over den Rijn gekomen, met een aanzienlijke macht te gemoet, zoodanig, dat het weldra tusschen hem en de Saksers, die, met de Friezen vereenigd, onder aanvoering van Koning Berthold streden, tot een gevecht kwam. Dagobert verdiende, in de volsten zin des woords, den naam van een dapper man. In den krijg daar, waar zijn mannen voor het geweld der Saksers of den hevigen aanval der Friezen weken, ijlde hij heen, om door zijn voorbeeld den moed der zijnen te doen herleven. Eindelijk echter begonnen de Franken terug te deinzen, en dit gezicht verdubbelde den moed hunner vijanden, „Franken wijken," riep Sicco, aan wien het bevel over eenige Friezen was toevertrouwd, //achteruit gaan, wij vooruit gaan; Altane ook vooruit gaat. Mooi, Christen gemaakt, gedoopt, geloof er niets van. Thor en Wodan, goden, voorvaders, Altane zegt niet verlaten voor vechten! "Voort mannen!" Na deze indrukwekkende en zielroerende aanspraak, dreef Sicco de zijnen al meer en meer aan, en deed met Altane, die in zijn nabijheid streed, den vijand veel afbreuk. Wie zoude, wanneer uien Altane daar zoo had zien staan, met blikken, fonkelende van strijdlust, en hijgende borst, in dien man, welke door zijn geducht zwaard man op man uedervelde, den tederlijk minnenden vader herkend hebben. Reeds bij het eerste treffen had hij zijn moedig strijdros verloren, en streed te voet; doch met zulk een dapperheid, dat op de plaats, waar hij stond, de Franken het meeste verlies leden, en nauwelijks werd Dagobert zulks gewaar, of hij gaf zijn paard de sporen, en rendej door eenige weinigen gevolgd, op den Fries aan. Doch zoodra bemerkte deze zulks niet, of hij ijlde op Sicco toe, wierp hem van het moedige ros, waarop hij gezeten was, en sprong op hetzelve. „Wat nu," riep Sicco, terwijl hij zich van ziju val oprichtte, „goede vrienden! van het paard gooien, op het paard springen, Altane gek geworden!' Terwijl de goede Sicco aldus zijn verwondering over Altane's gedrag en woorden lucht gaf, reed de moedige Fries met eenigen der zijnen den Koning te gemoet. Hevig was het gevecht, dat thans voorviel, snel, maar ook gewis waren de slagen, die de moedige strijders elkander toebrachten, en eindelijk hieuw Altane s slagzwaard de rijke lokken des Frankischen Konings af; doch op hetzelfde oogenblik werd de Koning door eenigen der zijnen, die, ziende in welk gevaar hij zich bevond, te zijner hulp waren toegesneld, ontzet, en Altane met de zijne terugggedreven. „Raap mijn lokken bijeen," beval Dagobert ziju wapendrager, ^bestijg het beste mijner paarden, eii breng die lokken bij mijn koninklijken vader, opdat hij zie in welk gevaar ik mij bevonden heb, en hij ons te hulp kome." Daarop trokken de Franken terug , en de strijd werd gestaakt. Clotarius, door het gezicht van de haarlokken zijns zoons, den gevaarlijken toestand bemerkende, in welken het Frankische leger zich bevond, verzamelde in allerijl zijn manschappen, en kwam met dezelve de zijnen te hulp. Groot was de blijdschap in Dagobert's leger, toen Clotarius met de zijnen in hetzelve aankwam, en de Saksers, die zich aan de overzijde der rivier, gelegerd hadden, de ongemeene drukte, die in het Frankische leger heerschte, bespeurende, vernamen eindelijk de aankomst van Clotarius in hetzelve, hoezeer Koning Berthold, door uit te strooien, dat Clotarius gestorven was, zulks voor hen trachtte te verbergen. Eindelijk werd Berthold Clotarius zeiven aan de overzijde gewaar, en terstond overlaadde hij hem met allerlei scheldwoorden, die weinig in den mond eens Vorsten pasten. Clotarius hierdoor in woede ontstoken, riep eensklaps het geheele Frankische leger ten strijd, en wierp zich zeiven met zijn paard in den Wezer, terwijl hij door het geheele leger gevolgd werd. De Franken, die hierop geenszins bedacht waren, volgden grootendeels hunnen Koning Berthold op de vlucht. Clotarius, ziedende van toorn, vervolgde den Saksischen Koning, bereikte hem eindelijk, en na een kort, maar hevig gevecht, viel de trotsche aanvoerder der Saksers van zijn paard; het zwaard van Koning Clotarius had hem het hart doorboord. Zoodra de Saksers en Friezen hun aanvoerder zagen vallen, was alle moed bij hen uitgedoofd, en weldra waren de Franken overwinnaars. Geducht was de wraak, die hier de beide Koningen Clotarius en Dagobert over den opstand namen. Alle manvolk, hetzij Franken of Friezen, diegrooter waren dan het slagzwaard van een der beide Koningen, werden grootendeels terstond van kant gemaakt, of met de jonge manschappen en vrouwen naar Frankrijk overgevoerd , om aldaar, ten behoeve des Konings, als slaven verkocht te worden. //Zoo groot," zegt een zeer geloofwaardig Schrijver, //was het getal dezer gevangenen, dat dezelve onmogelijk geteld konden worden." Laat ons thans met die ongelukkige slagtoffers van dwaze vrijheidszucht den overtocht naar Frankrijk doen. en in het volgende Hoofdstuk zien, hoedanig het met Thille bij Eligius gesteld is. HOOFDSTUK XI. Terwijl Dagobert de Saksers en Friezen bestreed, vloden de dagen van Thille kalm en rustig henen. Van dag tot dag groeide zijn achting voor Eligius aan, en de brave goudsmid beschouwde den ijverigen jongeling als zijn zoon. Bijna den geheelen dag bracht hij in de werkplaats door, en hij had reeds eenige vaardigheid in het gouden zilversmeden verkregen, waarop hij zich met ijver toelegde, en hetwelk hem steeds meer en meer in de achting van zijn waardigen beschermer deed stijgen. De gesprekken, die Eligius met hem hield, hadden meest alle ten doel, hem het Heidendom te doen verlaten en de leer des Gekruisten te doen omhelzen. Van tijd tot tijd begon de jongeling meer en meer belang in het Christelijk geloof te stellen, en toen Eligius hem eens verhaalde, hoe de Zaligmaker geboren was, hoe vlekkeloos rein en weldadig zijn levenswandel hier op aarde was, en hoe machtig hij zich door het doen van wonderen getoond had, riep de jongeling: /'Waarlijk die man was groot." wMaar ik heb nog niet geëindigdvervolgde Eligius, z/hoor mij verder aan, en gij zult zien, dat onze Heer zich tot aan zijn einde toe gelijk bleef." Toen hing hij een levendig tafereel op van de vreeselijke verguizing en hoon, Hem, die nooit iemand hoonde, aangedaan; hoe valsch Hij beschuldigd en hoe onrechtvaardig Hij ter dood veroordeeld was geworden , hoe Hij, aan het kruis genageld, der felste folteringen ter prooi, voor zijn moordenaars bad, die met zijn doodsangst spotten, en hen zegende, die Hem vloekten. Maar toen, toen, Thille!" riep Eligius, terwijl zijn gelaat van heiligen ijver gloeide, ,,toen vertoonde zich de macht van onzen Heer. Een geduchte aardbeving deed de ingewanden der aarde schudden, de zon werd verduisterd en de dooden rezen uit hun graven, om den aan het kruis gestorvene voor den Zoon des Allerhoogsten te verklaren, daar de levenden het niet deden!" Tranen, tranen zoo als alleen een onbedorven gemoed die schreien kan, biggelden over Thille's wangen bij het verhaal van het vreeselijk lijden, dat de Verlosser 0111 onze zonden ieed, en toen Eligius eindigde, riep hij: „O ga voort, ga voort," en smeekende zag hij den goudsmid aan. „Onze Heer," aldus besloot Eligius zijn rede, „was dus aan het schandhout gestorven ; daarna hebben twee zijner vrienden hem begraven. Doch toen de derde dag aanbrak, verrees hij uit zijn graf, en na nog veertig dagen op de aarde te hebben omgewandeld, is Hij ten hemel gevaren, waar Hij ons ten voorspraak en middelaar is!..." Daarop sprak Eligius over de leer van dien zoo veel geleden hebbenden Verlosser, en toen hij geëindigd had, viel hem de jongeling, door gevoel gedreven, om den hals en riep: „O mijn weldoener! kunt gij mij vergeven, dat ik met uw God den spot gedreven heb?1' „Vergeven," riep de goudsmid, „vergaf hij zelfs zijn moordenaars niet, en ben ik niet verplicht zijn voorbeeld te volgen?" „Ik ken den God, dien gij vereert, thans eerst recht riep Thille, „o Hij is waarlijk groot.'" „En wilt gij Hem volgen? wilt gij behooren onder het getal dergenen, die Hij zijn kudde noemt, Thille? wilt gij een onderdaan van zijn koninkrijk worden ?*' Thille's hoofd zonk op zijn borst, een hevige strijd woedde in des jongelings boezem; doch eindelijk behaalde de waarheid de overwinning, en in de open armen, die Eligius smeekend naar hem uitbreidde, ijlende, riep hij: „Ja uw God zal de mijne zijn, ik wil een Christen worden." Met een hemelscbe vreugde sloot Eligius den jongeling aan zijn boezem. //Heilig, driewerf heilig zij dit oogenblik!" riep hij, ,nu ik u, Thille, mijn broeder mag heeten, en morgen, morgen zult gij den Heiligen doop, die u in onze gemeente inlijft, ontvangen. HOOFDSTUK XII. Dien nacht vlood de slaap van Thille's legerstede; een ongekend, maar hemelsch gevoel doortintelde het hart des jongelings, en raet stichtelijke overdenkingen bracht hij den nacht door, en nu en dan vouwde hij de handen, en bad tot den hemelschen Vader, hoewel met woorden zonder samenhang, die de nog duistere begrippen, welke hij van het Christendom koesterde, verrieden. Maar, gelijk de stamelende taal van het kind liefelijk klinkt in de ooren der ouders, zoo ook is het gebed des harten, al zijn de woorden slechts stamelende klanken, aangenaam bij God. Den volgenden morgen, toen hij zich gereed maakte, om zich onder het geleide van Eligius naar de kerk, waar de doopplechtigheid zoude plaats grijpen, te begeven, trad de goudsmid de kamer binnen, in beide handen groote, met geld gevulde zakken dragende. «De Saksers en de Friezen," zeide hij, ,/zijn door Dagobert overwonnen «O, mijn vader! wat is er van u geworden!" riep de jongeling, door dit bericht hevig geschokt, en nadat de hevigheid zijner smart ecnigzins bedaard was, vervolgde Eligius: »een onnoemlijk getal gevangenen zijn herwaarts gevoerd, welke openlijk op de markt, ten behoeve des Konings, als slaven verkocht worden. Reeds heb ik een vijftigtal van deze ongelukkigen, wien ik voornemens ben hun vrijheid weder te geven en naar hun vaderland terug te zenden, dezen morgen gekocht. Kom, volg mij, tot dat de tijd, om ons naar de kerk te begeven, daar is, om mij ie helpen in de vervulling van een Christenplicht, door dezen deerniswaardigen gevangenen hun vrijheid weder te geven." Dit zeggende, nam hij den geldbuidel onder den arm, en wendde zijn schreden naar de markt, terwijl Thille hem volgde. Daar gekomen, zagen zij een onafzienbare menigte menschen y die geboeid in lange rijen op de markt geschaard stonden. Reeds had Eligius er meer dan honderd (1) voor zich gekocht, toen zijn oog op een man van reusachtigen lichaamsbouw viel, die met woeste blikken op zijn gebonden handen staarde. ,/Het lijden van dien man schijnt verschrikkelijk te zijn. Kom Thille! laat ons hem bevrijden," sprak hij den jongeling den bedoelden man met den vinger aanwijzende. Doch nauwelijks werd de jongeling den man, die des goudsmids opmerkzaamheid getroffen had, gewaar of met den uitroep: «Mijn vader I mijn vader!" vloog hij den gevangene om den hals. (1) Het getal der Saksers en Friezen, die naar Frankrijk gevoerd werden, was zoo groot, dat zekere Eligius, een beroemd goudsmid en muntmeester des Konings, bekend onder den naam van den Heiligen Eloy, dikwijls twintig, dertig, veertigen enkele reizen honderd gevangenen te gelyk kocht en hun de vrijheid gaf, of om weder naar hun vaderland terug te keeren, wanneer hij hen van het noodige verzorgde, of om bij hem te blijven, wanneer zij de Christelijke godsdienst omhelzende, eer als broeders dan als slaven door hem behandeld werden. (Vit» S. Eligii, Libr. I, Cap. 10.) ,/Thille! mijn zoon! o de Goden zijn gedankt dat ik u wederzie!" riep Altane; want niemand anders dan Thille'a vader was de gevangene, „maar ik kan u niet omhelzen, mijn handen zijn gebondengebonden.... ja gebonden zijn die handen, welke het zwaard voerden, dat het hoofd des Konings van zijn lokken beroofde. Doch het is goed, dat gij hier waart, men hadde u anders ook gebonden, ook verkocht, en dat gezicht zou mij hebben doen sterven; want nu ik u in vrijheid zie, knellen mij mijn banden niet meer." «Gij zijt gespaard gebleven, o mijn vader!" riep de jongeling, „welk een vreugde overstelpt mijn hart, nu ik u weder omhelzen mag!" //Helaas!" riep Altane, „het zal slechts voor weinige oogenblikken zijn, weldra zal zich een kooper voor mij opdoen, ik zal in slavernij worden weggevoerd , en nimmer zal ik u wederzien." „Gij zijt vrij," sprak Eligius, terwijl een der krijgsknechten de boeien van den Fries slaakte, „ik heb u vrijgekocht!" //Droom of waak ik ?" riep Altane, „vrij, ik kan dus bij Thille blijven, o wie zijt gij, edelmoedig mensch! die mij mijn vrijheid schenkt," en opziende, werd hij Eligius gewaar. O!" riep hij, „het is aan de weldoener van mijn zoon, dat ik mijn vrijheid te danken heb." //Welaan," sprak Eligius, „volg mij thans met uw zoon naar mijn woning, opdat het gezicht uwer vreugde het hart der andere gevangenen niet verscheure!" „Ik volg u," sprak de Fries, „doch vergun mij eerst dezen mijn deelgenoot in den strijd en de gevangenschap vaarwel te zeggen." Dit zeggende wendde hij zich tot een kleinen man, die naast hem stond, „Vaarwel Sicco!" riep hij, //de Goden verzachten uw slavernij." „Waart gij ook niet bij het gezantschap?'' vroeg Eligius, zich tot Sicco wendende. «Ja, Heer!" gaf deze ten antwoord, //u gezien, Altane van het paard geworpen, nu handen gebonden, slavernij, hard ding, Altane vrij." //Ontboei dezen man, ziedaar het losgeld," gebood de goudsmid den man met den verkoop der gevangenen belast, en terstond bevond zich de kleine Eries in vrijheid. ,/Dank!" riep hij, de weldoende handen van Eligius hartelijk drukkende, „vrij, mooi ding, gezien bij den Koning , ons geleerd, kruis gedoopt, wel kan, muntmeester! Eligius! braaf man! Sicco, eeuwig dankbaar, Altane ook." //Thans ons gespoed, daar de tijd ons dringt," zeide Eligius tot Thille, en het viertal begaf zich naar het huis des braven goudsmids op weg. Aldaar aangekomen, zette Eligius den door hem bevrijden spijs en drank voor, en nadat zij zich versterkt hadden, sprak hij: //Het is geenszins, dat ik u gekocht heb, om mij als slaven te dienen, gij zijt vrij, en kunt, wanneer gij wilt, terstond naar uw Vaderland terugkeeren, ik zal u daartoe de middelen verschatten; doch gij, Altane! zult gewis uw zoon niet verlaten, daar ik u de blijde tijding heb mede te deelen, dat ook uw zoon, gelijk gij voor eenigen tijd, het Christelijk geloof heeft aangenomen, en heden morgen is het, dat hij den Heiligen doop in de groote kerk zal ontvangen." Het gelaat van Altane werd bleek als dat van een (loode, krampachtig kneep hij de vuisten in elkander, en met een gesmoorde stem sprak hij: wO verwijder u allen, en laat mij een óogenblik met mijn zoon alleen." Men voldeed aan zijn verzoek, en toen hij zich met Thille alleen bevond, barstte hij uit: «Thille! is het waar, hebt gij uw eed verbroken, wilt gij Christen worden?" "Ja/ sprak de jongeling, „ja, mijn vader! het Christelijk geloof is het eenige, dat den mensch hier en hier namaals gelukkig maakt, gij zijt er in onderwezen, gij zijt gedoopt, en, helaas! uw verkleefdheid aan het Heidendom is nog niet van u geweken, gij gelooft nog aan ijdele en verdichte Goden.1' yWee mij!" riep de Fries, //wat ik vermoedde, is bewaarheid, met schoone woorden heeft men a verleid om het geloof uwer vaderen te verlaten, o, dat de zwaarden der Franken mij gedood hadden!" //Neen, ik ben niet verleid," riep de jongeling, z/mijn hart heeft tot mij gesproken, en ik heb die stem gevolgd, mij is de leer des gekruisten Zaligmakers dierbaarder dan alle schatten, ja dan het leven zelf." „Verblinden! gij verlaat de Goden, en vergeefs zal ik in \Y alhalla bij mijn vaderen naar den zoon zoeken, dien ik zoo zeer bemin." //Zijt gij gereed, Thille?" riep op dit oogenblik de stern van Eligius buiten het vertrek, ffhet is reeds meer dan tijd." »Ga niet, Thille! mijn zoon! kind van haar, die ik zoo bemind heb, Thille! dien ik met moeite eu zorg heb opgevoed, zie uw vader, uw vader, die u zoo lief heeft, ligt aan uwe voeten geknield, en smeekt u, Thille! ga niet mede, hoor de stem uws vaders, verlaat Friesland* Goden niet." Dit zeggende, viel Altana smeekend voor Thille neder, en tot in de ziel bewogen, riep hij: //Neen, mijn vader! God roept, de eenige ware God roept mij, ik mag aan uw bede geen gehoor geven." /,Kom dan, Thille! kom dan mede, om gedoopt te worden," klonk het weder, en de jongeling wilde zich verwijderen. //Blijf , blijf, ga niet," riep Altana nogmaals, //ga niet, en geeft gij aan de beden uws vaders geen gehoor, zoo treffe u mijn vloek! „Kcm dan, Thille!" riep Eligius nogmaals, terwijl hij het vertrek binnen trad, //laat ons gaan! Onbewegelijk stond de jongeling da&r, hij zag hoe angstig zijn vader, de vader, die hem zoo teederlijk beminde , de Jianden wrong, en hem smeekend aanzag; snel wendde hij zich af. //Ja," riep hij, „ja, laat ons gaan!" en te gelijk verliet hij met Eligius het vertrek. ,/Wees gevloekt," riep de Fries hem na, ,/wees gevloekt!" Toen wierp hij zich in een zetel neder, bedekte zijn gelaat met beide handen en kermde: uo Goden! ik heb geen zoon meer." HOOFDSTUK XIII. Inmiddels sloeg Thille, aan de hand des vromen Eligius, den weg naar de Hoofdkerk in, en honderden volgden hem, om den jongen Germaan te zien, die door het onderricht van Eligius tot Christen gevormd was. Een ontzettende menigte waskaarsen brandden op een altaar en verlichtten het schilderstuk, de Moeder Gods met het kind Jezus voorstellende, hetwelk men zeide, dat door den Evangelist Lucas zei ven geschilderd was, en daarom als een heiligdom de plaats van altaarstuk vervulde. De wierook, die in gouden en zilveren vaten wasemde, verspreidde een welriekenden walm door de gewelven des tempels, en steeg met de lofzangen der Christenen opwaarts. In een kapel, niet verre van het hoofdaltaar, verwijderd , bevond zich een vac marmer kunstig gehouwen doopvont, en bij dezelve stond, in prachtig gewaad gedost, Faro, Bisschop van Meaux. Na de voorafgaande gebruikelijke plechtigheden, geleidde Eligius den jongeling tot de doopvont. Wat er toen in hem omging, zal ik niet beschrijven; weinige mijner Lezers waren, toen zij door den doop in de Christelijke gemeente werden ingelijfd op dien leeftijd, dat het hoog ernstige dezer gewichtige plechtigheid hen treffen koude. Doch herinner u, van welke godsdienst gij ook zijn moget, dien plechtigen stond, waarin gij voor het oog der gemeente in die gemeente werd ingelijfd, of toen gij voor het eerst plechtig den dood des Heeren gedacht!" Heilig, heilig oogenblik! waarem wisschen nietige wereldsche bezigheden dien zaligen indruk, die goede voornemens, welken gij in den boezem der menschen maakt, zoo spoedig weg ? Dan eerst gevoelt men wat Godsdienst is, dan eerst ondervindt men hoe het in ons binnenste gesteld moest zijn; maar hoe zelden het aldus, helaas! gesteld i9. O, gij! gij, die met al wat heilig is, den spot drijft ! denkt, eer gij daarmede voortgaat, aan hetgene in uw hart bij uw doop, of bij uw inwijding in het Christendom omging, en gaat gij dan nog voort, dan, dan zijt gij diep, onherstelbaar diep gevallen; want dan hebt gij geen acht gegeven op de stem des Almachtigcn, die zich toen luide in uw binnenste verhief en zich misschien niet meer zal doen hooren, dan wanneer gij machteloos op uw sterfbed nederligt, en uw gebroken oogen ten hemel slaat, wanneer gij wilt bidden om vergeving, maar uw lippen niet meer kunt bewegen, en het klamme doodzweet uw aangezicht bedekt, dan. dan zal wellicht die stem zich nog eenmaal doen hooren, en u verwijtend toeroepen : waarom hebt gij niet gehoord?'' Djc'i liat ons tot Thille terugkeeren, die na een kort gebed oprees en zich gereed maakte de doopvont in te treden. Daar stond hij, de handen eerbiedig gevouwen en de vochtige oogen ten hemel geslagen, als een levend toonbeeld van ootmoed en geloof. Niets van al hetgeen hem omringde, bespeurde hij, want geheel zijn ziel was met te heilige aandoeningen vervuld, om op het aardsche acht te slaan. Terwijl hij daar stond, sloeg een forsch gespierd man, die in een donkeren hoek van de kerk tegen een pilaar geleund stond, den jongeling met blikken gade, waarin haat en liefde, verachting en medelijden gemengd waren. Toen Thille uit zijn biddende houding opstond en in de doopvont nederknielde, greep de man, dien wij zoo even beschreven hebben, krampachtig in zijn acht üïuwkn. II. 12 boezem, en haalde van onder zijn kleedereu een schitterenden dolk te voorschijn. „Wodan!" mompelde hij, „Wodan en de God der Christenen kunnen niet samen wonen, Wodan is groot en machtig, en om de wille des vaders, zal hij den zoon vergeven, wanneer de vader de zoon de dolk m het hart steekt, om hem te straffen, de Goden zijner vaderen verlaten te hebben." Hij beschouwde het glinsterend 9taal nog eens aandachtig, en een traan ontvlood zijn oogen en viel op het moordtuig neder. De doop was volbracht, Faro, Bisschop van Meaux, had door denzelven Thille in de Christelijke gemeente ingelijfd, en bij deze plechtigheid had de jongeling den naam van Andreas ontvangen. „Mijn broeder!" riep Eligius in heilige geestdrift uit, terwijl hij de jongeling in zijn armen sloot, //hoe - klopt mijn hart van vreugd dat ik u aldus noemen mag. «Waardige man!" riep Andreas, „wat ben ik u, en ook u, eerwaardige Vader!" vervolgde hij, zich tot Bisschop Faro wendende, wveel verplicht. (Jij hebt den blinddoek, dien het Heidensche geloof mij voor de oogen gebonden had, voor dezelve weggerukt, en mij uw God leeren kennen. O, hoe zalig! welk een hemelsch geluk zoude het voor mij zijn, mijn landgenooten de leer dus Christend.ims te prediken, en hen voor dat rijk te winnen waarvan ik door den doop onderdaan geworden ben!" ,Adreas!" riep de Bisschop, „uw wensch zal vervuld worden; ik zal u een verblijf in een klooster bezorgen , en daar zult gij u voor den predikdienst bekwaam maken. De menigte had de kerk reeds verlaten, eu wachtte aan den ingang den nieuwen broeder op, ten einde hem met zijn bekeering van het Heidensche tot het Christelijke geloof geluk te wenschen. Doch toen hij voorbij de plaats kwam, waar de onbekende, die hem geen oogenblik uit het oog verloren had, nog steeds tegen den pilaar geleund stond , sprong deze eensklaps op, greep den jongeling bij do borst, en wilde hem met een dolk, dien hij in rechtervuist geklemd hield, doorboren. Doch eensklaps bleef hij staan, ,/Thille!" riep hij, //neen, dooden kan ik u niet... maar gij zijt vervloekt! Gij hebt de Goden uwer vaderen verlaten, Thille! gij hebt geen vader meer." Dit gezegd hebbende, wierp hij de dolk verre van zich, ijlde heen , en verdween weldra onder de menigte.— Die man was Altane. HOOFDSTUK XIV. Niet alleen in Frankrijk , maar ook in ons Vaderland, nam het Christelijk geloof meer en meer de overhand, en hetzelve vond in Koning Dagobert een krachtigen en veel vermogenden steun. Hij toch stichtte te Utrecht een Christelijke kerk en wijdde dezelve den Heiligen Apostel Thomas toe. Zonder ons met gissingen naar den juisten tijd dezer stichting te willen bezig houden, of trachten te onderzoeken, of deze kerk wel de eerste was, welke 12' binneu Utrecht werd opgericht, daar de kroinjk reeds van een keik aldaar spreekt, welke door Clotarius, en zelfs door Theodebert II begiftigd was, maken wij alleen hier deze aanmerking, dat Dagobert deze kerk, in plaats van dezelve onder het oppergezag van Rome te stellen, dezelve onder het Bisdom Keulen stelde, echter onder deze voorwaarde, dat de Bisschop, de ongeloovigen in en rondom Utrecht tot het Christendom zoude trachten over te halen. Hiervan gebeurde echter niets, want na verloop van eenigen tijd, werd deze kerk door de ongeloovigen wederom verwoest en vernield. Langen tijd echter voordat zulks plaats had, verzamelde zich, twee jaren later, dan toen datgene, hetwelk wij in het voorgaande Hoofdstuk mededeelden, voorviel, een groote menigte Christenen in deze kerk, ten einde ecu hunner jeugdige landgenooten te hooren, die tot het Christendom was overgegaan, en, na twee jaren in een klooster in Frankrijk doorgebracht te hebben, voor het eerst zoude prediken. Alle plaatsen waren bezet, en zelfs in het portaal der kerk verdrong zich de menigte. In een der afgelegenste hoeken stonden twee mannen, die vergeefsche pogingen deden, om door het volk heendringende, digter het spreekgestoelte te naderen. „Bij Wodan!" sprak de een, een groot en forsch gespierd man, tot zijn makker, die bij hen. afstak, als de heester bij dtn populier, //bij Wodan 1 zie eens hoe dat dwaze volk zich hier opeendringt; doch ik ben even dwaas als zij zijn; om hem te hooren, ben ik hier gekomen, dat is dwaas, zwak ; maar ik wenschte hem zoo gaarne nog ééns te zien. „Volk zegt," sprak zijn kleine makker. „ volk zegt, geleerd , heel « ijs, goudsmid geleerd, medegaan gezant schap, niet weerom komen, blijven, doopen, vloeken „Stil!" riep de andere, '/stil! daar komt hij." Op dit oogenblik beklom een schoon jonkman het spreekgestoelte. Zijn gelaat teekende geloof, hoop en liefde; want het is toch waarheid, dat de gelaatstrekken tolken van de ziel des menscheu zijn. Godsvrucht blonk op zijn gelaat, o! hoe verschilde hetzelve met dat van hen, die om zich een schijn van godvrucht te geven, hun gelaatstrekken verwringen, hun oogen als krankzinnig ten hemel wenden en den mond niet openen, dan om te zuchten. O! hoe hatelijk zijn dezulken, die geveinsde Christenen, hoe smakeloos, ja soms wanstaltig zijn de kleederen, die hun trotsche ligchamen dekken; want trotsch zijn zij, en hun trotschheid is nog onverdra gelijker, dan die van de grooten der aarde. Hun stem klinkt temend en slepend, en zij laten dezelve nimmer hooren, dan om te bidden, te zuchten of kwaad van hun naasten te spreken. Levert zulk een mensch het beeld van een waar Christen op, of zijn die norsche trekken teekenen van vroomheid? Neen, hij, die waarlijk Christen is, is vroolijk en welgemoed, dankbaar aan den grooten Gever, geniet hij de goede gaven; wanneer de zon rijst, of de avond nederdaalt op de aarde, klinkt zijn loflied uit een opgeruimde borst; hij bidt niet 111 het openbaar, maar stil, stil en in afzondering; hij ziel in eiken mensch zijn vriend, zijn broeder , twist niet over eenige punten van zijn geloof, maar volgt de wetten op, die dat geloof hem voorschrijft. Zoo was tie jonge Evangelieprediker, die thans binnen Utrecht den predikstoel beklommen had. Zijn gelaat blonk van heiligen ijver; krachtig, ja dringend was zijn taal, toen hij smeekend tot zijn landgenooten het woord richtte, om hen tot het omhelzen van de leer des Christendoms over te halen, of, dezelve reeds omhelsd hebbende, in die leer te volharden. Zóó hadden zij nog niemand hooren spreken, zoodanig hadden woorden nog nooit hun hart getrotlen, en toen hij geëindigd had en het spreekgestoelte verliet, bleef de gemeente hem, in heilige bewondering verzonken, nastaren, als hadde een Engel tot hen gesproken. „Waar gaat gij heen'-' heel vol, kan niet doordringen!" riep de kleine man, van wien wij reeds melding hebben gemaakt, tot zijn makker, die zich met reuzenkracht een weg tot den jongen prediker baande. „Ik moet bij hem zijn!" riep deze, en eindelijk gelukte het hem den jongeling te bereiken. "Thille!" riep hij, den jongen prediker omhelzende, „Thille! Thille!" en een tranenvloed belette hem vooit te guau. „Vader! vader!" riep de jongeling, «vader! mag ik u weder zoo noemen ?' „Ja, mijn zoon! mijn lieve zoon!" riep Altaue, , ui ij li vloek is vernietigd, uwe woorden hebben mijn hart getroffen. Thille! dierbare zoon! leer mij uw God kennen, ik wil Christen worden, zoo als gij zijt!'' En hier eindigt mijn verhaal, de Lezer weet thans wie en wat St. Eloy was, en niemand, hetzij Roomsch of Onroomsch, zal niet met mij bekennen, dat hij den naam van een braaf raen?ch verdiend heeft, en dat zijn nagedachtenis, om zijn voorbeeldig gedrag en zijn ijver voor het Christendom, verdient bij ons in waarde gehouden te worden, en na gezegd te hebben dat bij om zijn vroomheid naderhand tot Bisschop von Noyon (l) verheven is, gelooven wij onze taak volbracht te hebben. En is er verder niets van Thille bekend V vraagt wellicht deze of gene mijner Lezers. Ik moet ontkennend antwoorden; doch men vindt ergens opgeteekend, dat er zich in het zuiden van Frankrijk een klooster bevond, en dat Faro, Bisschop van Meaux, eenen Abt over hetzelve stelde, die den naam van Andreas droeg, en zich door zijn godsvrucht en onbesproken levenswandel, een grooten naam van heiligheid maakte, en' dat, toen Andreas als Abt werd aangesteld , er gelijktijdig twee mannen, die beiden reeds hoogbejaard waren, in het klooster werden opgenomen, van welke de een broeder Thomas en de andere broeder Jacobus geheeten werd, en dat Jacobus den ganschen lag bij den Abt doorbracht die hem scheen hoog te achten en te eerbiedigen, als een zoon zijn vader, en dat Thomas gewoon was lange gesprekken met zijn kloosterbroeders te houden, zonder dat iemand hem ooit koude begrijpen, en tevens, dat hij wel honderdmaal een verhaal deed, hetwelk aldus luidde: „Nu k'ooster, eerst gezantschap, toen oorlog, Thille, Abt Andreas, mooi, ik Sicco, Altane broeder Thomas, (8) Zie Vits» S. Enen. Libr. II Gap. '2. gevangen| Eligius mij gekocht» Altaue ook, lliille doopen, Andreas, Altane zoon vloeken, nu klooster, broeder Jacobus, vader, Abt." Uit welk onsamenhangend verhaal ik gerustelijk meen te mogen afleiden, dat Thille door den Bisschop van Meaux met een abdij beschonken werd , en Altane en Sicco als kloosterbroeders in dezelfde abdij hun dagen gesleten hebben. ACHTSTE EEUW. —• BONIFACIUS IN FRIESLAND. «Houd op," riep de oude man vervuld van zielsverdriet •Gij mint, o snoodaard! neen, gij mint uw broeder met A. SE bossou , de valsche IJveraar. HOOFDSTUK I. Het was in den nazomer van het jaar onzes Heereu 754, toen een grijsaard eu een jongeling in de zaal van een groot gebouw te Ments gezeten waren. De grijsaard droeg een geestelijk gewaad, hetwelk de eerwaardige uitdrukking zijner edele trekken verhoogde. Op dat gelaat stond duidelyk te lezen, dat toen die bleeke cu vermagerde wangen nog blozend en gevuld waren, en toen die dunne lokken, met het zilver des ouderdom» bedekt, nog in blonde krullen het hooge voorhoofd omkransten, hij toen op den naam van mannelijk schoon aanspraak konde maken. De jongeling daareutegeu was forsch en welgemaakt, en verdiende schoon geheeteu te worden, indien niet een akelige bleekheid en sombere uitdrukking zijner oogen hem hadden ontsierd. Tiet vertrek, waariu beiden gezeten waren, verdiende met recht den naam van zaal, om deszelfs hoogte en ruimte. De muren waren helder gewit, de hooge zolder was van donkerkleurig hout, door zware balken ondersteund, terwijl een ronde tafel, eenige met beeldhouwwerk versierde zetels, die hier en daar verspreid stonden, benevens een kast, net geheele huisraad uitmaakten. Nog stond onder een der hooge en boogsgewijs gemaakte vensters een klein altaar, waarop benevens een krusiiiks, een misboek lag en eeuige kaarsen brandden. «Eu gij volhardt nog steeds in uw haat?-' vroeg de grijsaard. //Eeuwig zal ik daarin volharden," gaf de jongeling ten antwoord. „Rolla!" riep de grijsaard verschrikt, „welke vreeselijke woorden kwamen daar over uwe lippen. Weet gij dan niet, dat onze Heer," en hier maakte hij plechtig het teeken des kruises. „ons het voorbeeld heeft gegeven , dat men zijn vijanden vergeven moet. «Maar hij heeft mij te zwaar beleedigd, te bitter gegriefd, dan dat ik hem ooit zoude kunnen vergeven." „Rolla!" ging hij voort, de hand des jongeling» vattende, //Rolla! is dan al de moeite, die ik in het werk gesteld heb, om u in de leer des Christendom» te onderwijzen, vergeefsrh geweest i Hoe kunt gij hopen dat de Almachtige u eenmaal vergeven zal, wanneer gij weigert uw evenmensch, uw broeder te vergeven? Wij menschen z"i)digen dagelijks veel meer tegen den hoogen God, dan de eene inensch ooit tegen den anderen zondigen kan!"' Maar, eerwaarde Vader!" riep Rolla, //gij weetniet, wat hij misdreef tegen mij!'" wHy kan niet meer tegen u misdreven hebben, dan wij dagelijks tegen den hoogen God misdrijven, en toch haat de Almachtige ons niet, neen bemint ons en heeft ons lief. Ziet," ging hij, op het Christusbeeld wijzende, voort, 'dezen zond hij 0119 als een bewijs zijner liefde, en Hij, die als het offer, voor het door ons bedreven kwaad, stierf, leerde ons: Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vloeken. Rolla ! gij zijt Christen, vergeet dit nimmer." Kolla zag eenige oogenblikken in diep gepeins verzonken voor zich. Toen schudde hij het hoofd. „Heb uw vijanden lief, neen, eerwaarde Vader! dat gebod is te zwaar. Ik zal u met mijn geheele geschiedenis bekend maken, en oordeel dan zelf, of mijn haat, de dorst naar wraak, die in mijn boezem huisvest en dien bijna verscheurt, onbillijk is. z/Mija oudere broeder en ik, zijn de eenige telgen, die den gelukkigen echt mijner ouderen versierden. Gij weet, eerwaarde Vader! 1'riesland was de grond, die mij zag geboren worden, daar rusten mijn ouders in het stille graf, en daar woont hij, hij, dien ik haat met een nooit te dooven haat. Doch ik zal vervolgen. Reeds vroeg ontrukte de dood mij mijn teeder zorgende moeder, en mijn broeder en ik waren de eenigen, die mijn vader overbleven. Toen ik den ouderdom van achttien jaren bereikt had, zag ik de schoone Frisa, ik beminde haar en werd door haar bemind. vMet blijdschap maakte ik mijn broeder deelgenoot van dat geluk, en met trotschheid wees ik hem de schoone maagd aan, en riep hem toe: deze wil de mijne zijn! „Doch, helaas! eeuwig vervloekt zij deze mijn dwaasheid ; want het hemelsche gelaat van Frisa trof ook mijn broeder, verwekte een gevoel in zijn boezem, dat hij verborgen liet voortsmeulen, tot dat het eindelijk in volle vlam losbarstte. „Mijn goede vadev werd ziek . en weldra veranderde zijn ziekbed in zijn sterfbed. „Toen hij nu zijn einde voelde naderen, riep hij ons beiden tot zich. „ ,/Gundebald!" aldus sprak hij tot mijn broeder, "Gundebald! ik voel mijn einde naderen, weldra zal ik niet meer zijn, u en uw broeder laat ik deze hoeve na, woon hier in vrede en eendracht met elkander, en zweer mij, dat gij nimmer zult ophouden elkander lief te hebben. Gij, Gundebald! zijt de oudste, wees gij dus de beschermer van llolla, zweer mij dat, dan zal ik gerust ten grave dalen, zweer, Gundebald! en denk er aan, Wodan hoort uw eed." „Toen zwoer mijn broeder volgens Heidensch gebruik, en gerust sluimerde myn vader in, om nimmer weder te ontwaken." Hier hield de jongeling eenige oogenblikken stil, en gaf aan den tranenvloed, die als een paar kristallen beken uit zijn oogen te voorschijn drong, den vrijen loop; want, hij dacht aan zijn vader. /Nauwelijks," aldus ving Kolla weder aan, //nauwelijks dekten de groene zoden het lijk mijns vaders, of Gundebald had ook zijn eed vergeten. Laaghartig ontroofde hij mij Frisa; tegen haren wil werd zij, zij, eerwaarde Vader! die ik beminde, zoo als niemand ooit beminnen kan, zijn echtgenoot en mij, mij, zijn broeder, dien hij plechtig gezworen had te zullen beschermen, mij verdreef hij van het wettig erf onzes vaders, en ter prooi van armoede en ellende zwierf ik sedert rond, ik leefde alleen, geheel alleen voor mij zeiven, niemand was er, die in den voor- of tegenspoed van den armen wees deelde." wGij weet, eerwaarde Vader! wat ik leed, voordat ik u vond," vervolgde llolla, »ik zal u dus het verhaal mijner rampen niet behoeven te herhalen. Eindelijk vond ik u, gij trokt u het lot van het weeskind aan, en zoo lang de adi-m in mij is, zal ik niet ophouden u daarvoor dankbaar te zijn!" '/Rolla! mijn zoon! let op de daden des Heeren," riep de eerwaardige grijsaard, wen hoe zonderling de wegen zijn, die Hij den mensch ter bewandeling geeft! Had uw broeder u als broeder liefgehad, dan haddet gij Friesland niet verlaten en wandeldet nog, even als zoo velen uwer landgenooten, in den donkeren nacht van het Heidendom." Op dit zelfde oogenblik trad een man in het kleed eens monniks binnen, en nauwelijks werd de grijsaard zulks gewaar, of hij zeide: s llolla! laat ons thans eenige oogenblikken alleen, na de Vesper wacht ik u weder bij mij!" HOOFDSTUK II. Nadat Rolla den grijsaard, wiens waren naam het doelloos zoude zijn hier te verzwijgen, en dien wij dus in het vervolg Bonifacius zullen noemen, verlaten had, begaf hij zich naar zijn klein vertrek, en gaf zich, inet beide handen op de steenen tafel rustende, aan den loop zijner gedachten over. Het waren echter geenszins die zoete mijmerijen, waaraan de jeugd zich zoo gaarne overgeeft, waarin een aanminnig vrouwenbeeld voor onze zinnen zweeft en de toekomst ons vroolijk tegenlacht. Neen, zwart, donker en akelig als een stormachtige Novembernacht, wanneer geen enkele star aan den zwart gekleurden hemel glinstert, waren de beelden, die in 's jongelings ziel opstegen. In zijn binnenste voerde hij een zwaren strijd, den strijd tusschen plicht en wraak. Zoude dit niet met recht de hevigste strijd kunnen genoemd worden? geen hartstocht, de liefde zelfs niet uitgezonderd, is sterker dan de wraak; zij schiet diepe, zeer diepe wortelen in onze ziel, en om deze te bestrijden, behoort een moed, welken weinigen bezitten. „Bemin degenen, die u haten, zegen degenen, die u vloeken," zoo riep vaak een stem in Rolla's boezem ; doch dan weder vertoonde zich het hemelsche gelaat zijner Frisa voor zijn ontstelden geest, en naast haar dat zijns broeders Gundebald. Snel en hoorbaar was zijn ademhaling, in groote druppelen parelde het zweet van zijn voorhoofd, en de ineengekrompen vuisten bewezen, hoe zwaar de strijd des geestes is. Eindelijk werd de deur geopend, en een man van reeds gevorderden leeftijd waggelde Rolla's kamer binnen. Hij droeg een eenvoudige monnikspij, in zijn banden hield hij eea vel perkament en eenig te dien tijde gebruikelijk schrijfgereedschap. ,/Ik zeg." sprak de binnentredende, terwijl hij op de bank naast Rolla plaats nam, ,ik zeg, mijn goede jongen! dat, wanneer ik uw jaren hadde , ik wel wat anders zoude doen, dan den geheelen dag met de brieven van Paulus voor mij te zitten, en dan telkens te hooren: wees voorzichtig, bederf de gouden letters niet (1); want Bonifacius is op dat geschrijf zoo verliefd, als ik op uwe jaren op een roodwangig meisje; neen, zeg ik, dan ging ik de wereld in en.. .. maar ik blijf hier ook niet, en ...." //Gij hebt weder te veel wijn gedronken," sprak de jongeling, die vooreerst aan den waggelenden gangen ten tweede aan de redenen van Fulrad, die altoos na het overmatig gebruik van wijn er van sprak, om het klooster of ten minste Bonifacius te verlaten, bemerkte, dat deze zich, volgens gewoonte, weder te veel aan de vrucht des wijnstoks had overgegeven, eu die tevens ongaarne in zijn mijmerijen gestoord werd. „Gij hebt weder te veel gedronken, en in plaats van met nuttige bezigheden werkzaam te zijn of uw roes uit te slapen, stoort gij mij in mijn aandacht!" „Nu, nu "sprak de oude, gij beschuldigt mij altijd zoo hevig van dronkenschap, eu ik zeg, dat iemand, die zoo als ik, den geheelen dag bezig ben met het (1). De brieven van Paulus, waarvan hier gesproken wordt, waren geschreven met prachtige gouden letteren, door de bekwame hand der Abdis Edbnrg. Bonifacius XXVII, p. 40. gekrabbel van Winbert (1) over te schrijven, wel eens een enkele teug mag nemen. Van teugen gesproken, hebt gij ook nog een enkelen druppel wijn voor mij F want toen ik de boeken zoo even schoon maakte, is mij verschrikkelijk veel stof in de keel gevlogen." „Ziedaar, Fulrad!" zeide Rolla, terwijl hij den oude een kruik aanreikte, „drink vrij zooveel gij wilt." Nadat Fulrad gedronken had en de kruik met een zucht van innig genoegen op de tafel had geplaatst, begon hij. ,/Het is inderdaad jammer, zeg ik, dat Bonifacius zooveel geld voor zijn boeken besteedt, reken eens, hoeveel die wel gekost hebben. Hij heeft bijvoorbeeld : Verhandelingen over den brief van Paulus aan de Romeinen, de Brieven van Taus Gregorius den Grooten en de Werken van Beda (2), en ik verzeker u, dat die meer gekost hebben, dan gij en ik aan wijn ooit zouden kunnen gebruiken. Doch ik heb u iets nieuws mede te deelen , een voor u aangename tijding, zoo ik geloof."' 0En dat is? vroeg Rolla. (/Dat, Bonifacius zich eerlang naar Friesland zal begeven, om aldaar het Christendom te prediken." „Friesland!" riep Rolla verheugd. „Friesland! land, waarin ik geboren werd, waar Frisa woont! maar," vervolgde hij op somberen toon, "waar ook Gundebald zich bevindt!" ll) Abt Winbert schreef een boek, bevattende zes profeten. (2) Als geschenken ontving Bonifacius nu en dau heel van Rome een weinig peper, kaneel en andere specerijen, welke in dien tijd zeer kostbaar waren, Wagenaar, Vad. flist. Deel I, Bladz. 400. HOOFDSTUK III. Eer wij nu verder met ons verhaal kuuneii voortgaan , word ik door de noodzakelijkheid gedwongen, hier in weinige woorden den Lezer eenigzins nader met den man bekend te maken, wiens naam boven dit geplaatst is. Zij, die dus alleen dit boek om de verdichting lezen, kunnen dit Hoofdstuk gerust overslaan , als niet anders dan den levensloop van Bonifacius bevattende, terwijl ik daareutegen geloof,dat den weetgierigen l,ezer geen ondienst wordt gedaan, met denzelven hier ter neder te schrijven. Bonifacius, een Engelschuian of'Schot van afkomst, die ook Winfrid heette, begaf zich omtrent het jaar 717 herwaarts, met het doel den Christelijken godsdienst alhier te prediken. Zijn eerste verblijf was te Wijk bij Duurstede, en na eerst Utrecht te hebben bezocht en na vergeefsch getracht te hebben Koning Radboud tot het Christendom over te halen keerde hij naar zijn Vaderland terug. Toen vertrok hij naar Rome, alwaar hij omtrent het jaar 719 door Paus Gregorius I[ gemachtigd ■werd, om liet Evangelie onder de Heidenen in Germanië te prediken, terwijl dezelfde Paus tevens algemeene brieven aan de Christenen schreef, om Bonifacius als hun leeraar en herder aan te nemen. Nadat Bonifacius vernomen had, dat Koning Radboud , dien hij den vijand der algemeene Kerk noemde, gestorven was, en Utrecht zich weder in de macht der Friezen bevond, begaf hij zich derwaarts, en werd met de meeste hartelijkheid door Willebrord ontvangen. Vervolgens werd hij in 723 tot Bisschop ACHT EEUWEN. 11. gekrabbel vau Wiubert (1) over te schrijven, wel eeus een enkele teug mag nemen. Van teugen gesproken, hebt gij ook nog een enkelen druppel wijn voor mij ? want toen ik de boeken zoo even schoon maakte, is inij verschrikkelijk veel stof in de keel gevlogen." „Ziedaar, Fulrad!" zeide Rolla, terwijl hij den oude een kruik aanreikte, „drink vrij zooveel gij wilt." Nadat Fulrad gedronken had en de kruik met een zucht van innig genoegen op de tafel had geplaatst, begon hij. „Het is inderdaad jammer, zeg ik, dat Bonifacius zooveel geld voor zijn boeken besteedt, reken eens, hoeveel die wel gekost hebben. Hij heeft bijvoorbeeld : Verhandelingen over den brief van Paulus aan dc Romeinen, de Brieven van Taus Gregorius den Grooten en de Werken van Beda (2), en ik verzeker u, dat die meer gekost hebben, dan gij en ik aan wijn ooit zouden kunnen gebruiken. Doch ik heb u iets nieuws mede te deelen , een voor u aangename tijding, zoo ik geloof.-' „En dat is? vroeg Rolla. „Dat, Bonifacius zich eerlang naar Friesland zal begeven, om aldaar het Christendom te prediken." „Friesland!" riep Rolla verheugd. ,/Friesland ! land, waarin ik geboren werd, waar Frisa woont! maar," vervolgde hij op somberen toon," waar ook Gundebald zich bevindt!" li) Abt Winbert schreef een boek, bevattende zes profeten. (2) Als geschenken ontving Bonifacius nu en dan heel vau Rome een weinig peper, kaneel en andere specerijen, welke in dien tijd leer kostbaar waren. Wagenaar. Vad. Hist. Deel 1, Bladz. 400. HOOFDST UK III. Eer wij nu verder met ons verhaal kuunen voortgaan, word ik door de noodzakelijkheid gedwongen, hier in weinige woorden den Lezer eenigzins nader met den man bekend te maken, wiens naam boven dit geplaatst is. Zij, die dus alleen dit 'boek om de verdichting lezen, kunnen dit Hoofdstuk gerust overslaan , als niet anders dan den levensloop van Bonifaeius bevattende, terwijl ik daarentegen geloof, dat den weetgierigen l.ezer geen ondienst wordt gedaan, met denzelven hier ter neder te schrijven. Bonifacius, een Engelschman of Schot van afkomst, die ook Winfrid heette, begaf zich omtrent het jaar 717 herwaarts, met het doel den Christelijkcn godsdienst alhier te prediken. Zijn eerste verblijf was te Wijk bij Duurstede, en na eerst Utrecht te hebben bezocht en na vergeefsch getracht te hebben Koning Radboud tot het Christendom over te halen keerde hij naar zijn Vaderland terug. Toen vertrok hij naar Rome, alwaar hij omtrent het jaar 719 door Paus Grcgorius II gemachtigd werd, om het Evangelie onder de Heidenen in (Ier manie te prediken, terwijl dezelfde Paus tevens algemeene brieven aan de Christenen schreef, om Bonifacius als hun leeraar en herder aan te nemen. Nadat Bonifacius vernomen had, dat Koning Radboud , dien hij den vijand der algemeene Kerk noemde, gestorven was, en Utrecht zich weder in de macht der Friezen bevond, begaf hij zich derwaarts, en werd met de meesta hartelijkheid door Willebrord ontvangen. Vervolgens werd hij in 723 tot Bisschop ACHT EEUWEN. 11. ly verheven, en aan Karei Martel aanbevolen zijnde, werd hij door dezen in 787 met het opengevallen Bisdom van Ments beschonken en later door Gregorius 111 tot Aartsbisschop verheven, zonder dat hem eigenlijk een bepaalden bisschopszetel werd toegevoegd ; doch na den dood van Willebrord werd hij als Hulp-Bisschop van Utrecht aangesteld, waarom hij ook wel den naam van Utrechts tweeden Bisschop draagt; de gewone titel echter, dien hij voerde, was Universalia Ecclesiae Legatus Germanicus et Servus Sedis Apostolicae, dat is: Zendeling der Algemeene KerkinGermanië (Duitschland) en dienstknecht des Apostohschen Stoels. Voorwaar, het was geen gemakkelijke taak, die op Bonifacius rustte. Het is waar, bij zijn komst hier te lande, vond hij reeds Christenen; doch hun getal was bijna niet noemenswaardig, en het nam van tijd tot tijd eerder af dan toe, en zij, die nog standvastig de leer des Gekruisten bleven omherzen, paarden met de leer des Evangelies die des Heidendoms, waarin zij door hun priesters werden voorgegaan, die zich niet ontzagen, nu eens volgens de voorschriften des Evangelies te doopen, en dan weder offeranden aan de Heidensche Godheden te brengen, en deze daad door het maken van het teeken des kruises meenden te heiligen. Zelfs vond men onder de Christenen zoodanigen, die hun slaven den Heidenen verkochten, om aan de Afgoden geofferd te worden, terwijl de priesters zich aan de grootste ontucht en goddeloosheid overgaven, of de weelde, pracht en het gemak boven de verkondiging van het woord des vredes verkozen, waartegen Paus Zacharias zoozeer ijverde Verdeeldheid van gevoelens omtrent, de Christelijke leer heerschte hiermede met groote woede. Dezehielden den doop voor noodzakelijk, anderen wederom verwierpen denzelven als een geheel noodelooze plechtigheid (1); welke wanorde nog door de prediking van eenige Afrikaansche kerkelijkeu, die zich Manicheiirs of Donatisten noemden, vergroot werd. Bonifacius kampte ijverig tegen al deze hinderpalen met dat gelukkig gevolg, dat hij omtrent deu jare zeven honderd en veertig, bijgestaan door Karei, Vorst der Franken, honderd duizenden tot het Christelijke geloof gebracht heeft. Ons bestek gedoogt niet, in hét breede over de ketterijen van de beide priesters Clemens en Adalbert, noch over de kerkvergadering, die in 742 gehouden werd, en waarop verscheidene verordeningen en bepalingen werden vastgesteld, hier uit te weiden. Uit dit een en ander blijkt ten duidelijkste, dat Bonifacius te recht een der voornaamste stichters des Christendoms verdient genoemd te worden, en ik hoop, dat het mij gelukken zal, in den verderen loop van mijn verhaal, hem als zoodanig meer en meer aan den Lezer voor te stellen. (1) Bonifacius was op het stuk, deu doop betreffende, zoo kiescli, dat hij in Beijeren raensoheu herdoopte, die door een priester, welke de Latijnsehe taal kwalijk verstond, gedoopt waren, welke priester bij den doop in plaats van iu nomine patri-, et filii et spiritus sancti (in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes), deze woorden ge bezigt had: in nomine patri» et lilia et spiritus sancti, hetwelk overgezet zeggen wil: iu naam van het vaderland, van de dochter en van den Heiligen (ieest. 13* HOOFDSTUK IV. En spreekt in 't midden van zijn knechten en zijn magen. Terwijl hij de oogen naar den hemel houdt geslagen: De Godheid zij gedankt, die ons na zoo veel leeds, En ommezwervens, na veel ongemaks en zweets, Een vruchtbre landstreek door haar goedheid wil vergunnen. A. HUOG VLIET, Ahraliam ie Aartsvader. * wJa, morgen vertrekken wij naar Friesland,' sprak llonifacius tot Rolla, „en tot in mijn binnenste verheug ik uiij, dat gij van begeerte brandt, om aldaar aan uw landgenooten, de zuivere en reine leer des Bijbels te verkondigen, ben te dwingen door overtuigeude redenen, het domme en ten verderve leidende Heidensche geloof te verlaten, en den waren God te eeren en te aanbidden. z/Doch," vervolgde de grijsaard, „indien Gunebald, uw broeder, voor u verscheen, en zeide: leer ook mij uw God kennen, en doop mij, opdat ik deelachtig worde de voorrechten aan liet Christendom verbonden, zie, als hij zoo tot 11 sprak, Rolla! wat zoudt gij dan doen? "Dan zoude ik hem leeren en doopen." „En als hij dan, gedoopt zijnde, de armen opende en op u aansnelde, zoudt gij hem dan den broederkus weigeren?1' Hier sloeg de jongeling zijn blikken neder, en een hoorbare stilte heerschtc in het vertrek, waar beiden gezeten waren. Eensklaps vloog Rolla op, „Ja!" riep hij, „ja! dan zou ik hem vergeven!" //Kom dan, brave jongeling! reik mij de hand," riep de eerwaardige grijsaard, en een glans van ware /ielevrengde blonk op zijn gelaat! ,/Thans, Rol la! zijl gij mij eerst recht dierbaar, en volgaarne scheuk ik n nu mijn toestemming, om het Evangelie te prediken, waarioe ik u de noodige volmacht zal schenken." „Niets verlang ik vuriger," sprak de jongeling, „en gij, o mijn weldoener! zult van mijn ijver tot bevordering van het Christendom getuige zijn." „Doch gij moet met bezadigdheid hierin te werk gaan," sprak Bonifacius, „want de goede nitslag eener zaak hangt dikwijls geheel van de wijze af op welke zij begonnen wordt. Dwaas is het dus, om bij de bekeering der Heidenen te beginnen met hun de valschheid hunner Goden te willen bewijzen, veeleer moet men trachten hen door redeneringen zoo verre te brengen , dat zij zeiven hun Goden als valscli en niet bestaande erkennen." /,Maar op welke wijze?" vroeg llolla aan Bonifacius. „Gij moet hun toegeven, dat hun Goden echt kunnen zijn; doch daaruit afleiden, dat zij een begin gehad hebben. Daarna moet gij hun vragen of de wereld een begin gehad heeft, ja dan neen. zoo ja, wie er dan de maker van was, en aantoonen, dat geen hunner Goden zulks had kunnen zijn. Vervolgens, wie de wereld bestuurde, voordat hun Goden bestonden, en wie de eerste hunner (ioden of Godinnen had voortgebracht, en of er nog Goden voortgebracht werden; zoo neen, waarom zulks dan geen plaats meer vond? en zoo ja, of dan het getal der Goden niet oneindig was geworden. Ga dan voort hen nog meer in verwarring te brengen, door hun te vragen, wie de machtigste onder hun Goden was, en indien zij « zeggen, zulks niet te weten, bewijs bun dan het groote gevaar, dat zij loopeu, om de hoogerc Goden door de eer, die zij den minderen bewijzen, te anteeren. Dan, of zij hun Goden dienden, om hier of hier nauiaals gelukkig te zijn, en indien zij u hier antwoorden, zoo vervolg alsdan uw redenen: waarin zijt gij dan toch gelukkiger dan de Christenen!1 wat voordeel toch hebben de Goden aan uw offeranden, indien zij alles onder hun gebied hebben? en is zulks het geval, waarom laten zij dan toe, dat de Christenen de Heidenen overweldigen? en indien gij Goden noodig hebt, waartoe dan geen andere, die machtiger zijn, verkozen? O, hoe dwaas zijt gij, indien gij meent, dat de Goden de macht bezitten de rechtvaardigen in dit leven te beloonen en de onrechtvaardigen te straffen, daar zij de Christenen, die overal hun beelden vernielden, en iedereen van hun gezag afkeerig maakten, ongestraft lieten? Op deze wijze," aldus eindigde Bonifacius zijn onderricht, wop deze wijze inoet gij prediken, alsdan zal die prediking onder de heilige leiding van Ilem, wiens woord gij verkondigt, rijpe vruchten diagen. En nu, Rolla! maak u reisvaardig; want morgen bij liet aanbreken van den dag vertrekken wij." Wellicht heb ik te lang naar den zin van dezen of genen mijner Lezers bij het onderricht, hetwelk Honifacius den jeugdigen Evangeliedienaar gaf, stil gestaan. De reden hiervan is, dat ik meende, dat de wijze, waarop de eerste Christen-predikers de Heidenen bekeerden, belangrijk genoeg was, en voornamelijk, omdat deze wijze door Bonifacius op voorschrift van zijn vriend Daniël, Bisschop van Vcnta of Win- cliester (l) gevolgd werd. 01' deze wijze goed dan niet goed was, wil ik niet beslissen, even min als de gegrondheid of ongegrondheid zijner redeneringen^ genoeg zij het, dat hij met dezelve vele Saksers en Friezen tot het Christendom overhaalde, hoewel hierbij veel toebracht, dat hij, zoo als zij zeiden, met hen van éénen bloede herkomstig was. HOOFDSTUK V. Den volgenden morgen leverde Attiugohem eeu tafereel van drukte en gewoel op. — Monnikken en eenige soldaten, die Pepyn aan Bonifacius ter bescherming gezonden had, mengden zich onder de talrijke bedienden, die druk bezig waren inet kisten en pakken in te schepen in de vaartuigen, welke in den Vechtstroom lagen. liet ontbrak ook niet aan geschreeuw, getwist en gevloek, hetwelk reeds van de oudste tijden aan niet liet schepen en ontschepen schijnt verbonden te zijn geweest; elk had iets te bevelen, en hij, die het meeste drukte en geschreeuw te weeg bracht , was de eerwaardige vader i'ulrad, aan wien de zorg om 's Bissehops boeken over te voeren, was opgedragen; doch daar hij eerst ijverig bezig was geweest, om den wijn in te schepen, zoo vergrootte dit zijn lastige drukte en beweging niet weinig. »Ik zeg op zij,"' riep hij, aanbonzende tegen eeu (1) Epistula Damelis, inter Bonif, p. 70 8(1. Anderen monnik, die naar zijn waggelenden gang Ie oordcelen , mede aan de inscheping van den wijn scheen deelgenomen te hebben, //ziet gij niet, wat ik hier draag," en te gelijk toonde hij een klein sierlijk bewerkt kistje, waarvoor deze eerbiedig ter zijde week. vIk zeg maar," riep Fulrad „dat het een groote eer is en een blijk van bijzonder vertrouwen, dat ik dit kistje, gedurende onze reis. in mijn bewaring moet houden." //En wat bevat het?"' vroeg een der soldaten, ,/waarschijnlijk edelgesteenten of een heilig reliquie?" «/Geenszins," gaf Fulrad ten antwoord, „het is peper, kaneel en specerijen, die hierin gesloten zijn." «Die dingen ken ik niet, ' gaf de solrla:it ten antwoord, waarop Fulrad, die, wnnneer hij wijn gedronken had, bijzonder spraakzaam was, hem een uitlegging van dc specerijen en het gebruik van dezelve gaf. In het verblijf des Risschops echter had een ernstiger bezigheid plaats; daar stelde dc eerwaardige grijsaard, die alleen voor de belangen van het" Christendom leefde, zekeren Gembert tot zijn eersten discipel aan , opdat de gemeente van Attingohem, gedurende zijn afwezigheid, niet zonder geestelijk toezicht zijn zoude. Indrukwekkend was de taal, die bij deze gelegenheid over 's Bisschops lippen vloeide, en met tranen in de oogen, welker glans door ouderdom en aanhoudende studiën verdoofd was, smeekte hij Gembert voor dc gemeente te zijn, wat een goed herder voor zijn kudde is, en boe het ook mocht gaan , dezelve niet te verlaten. Toen gaf gij het volk, hetwelk rondom zijn woning opeengedrongen stond, zijn zegen, en steunende op den arm van Rolla , ging hij scheep, terwijl het volk weenende de kleine vloot nastaarde, die hun weldoener van hen verwijderde, dien weldoener, welken zij, helaas! nimmer zouden wederzien. HOOFDSTUK VI. Wij zullen den dramatiscben gang van ons verhaal niet vertragen, door hier een lange en breedvoerige beschrijving van den tocht van Bonifacius naar Friesland te leveren, en ons dus slechts bij het zakelijkste bepalen. Met zijn kleine vloot den Rijn afgezakt zijnde, ondernam hij langs den Wcst-Friesehe meren een tocht over de Zuiderzee. Menigvuldig en groot waren dc gevaren, met welke hij op deze reis te kampen had; doch de Almacht waakte aan zijn zijde, en eindelijk landde hij met de zijnen behouden in Friesland aan. IJverig waren hij en de zijnen, onder welke vooral Rolla uitblonk, aan dc bekeering der Ongcloovigen werkzaam, „met dien gewenschten uitslag,1' zegt Willebaldus, de levensbeschrijver van Bonifacius, //dat er vele duizende mannen vrouwen en kindereu gedoopt- en een aantal kerken gesticht werden." (1) Toen hij hier zijn taak had afgewerkt, maakte hij zich gereed naar Hokkum te vertrel.ken, waar hij weldra aanlandde, en het is thans, dat de handeling van ons verhaal een aanvang neemt. '1) Willibaldi Yita S. üonif. Cap. X, p. 24 heb hem gezien, zijn stem klonk in mijn ooren, wee! wee! de dooden staan op uit hun graf! //Maar, bij Wodan! wat deert u dan?" vroegen zijn makkers, //Guudebald! spreek, zijt gij krankzinnig geworden ?" »Krankzinnig? de Hemel gave, dat ik zulks ware. Hoort, hoort allen toe; maar, bij Wodan! gij zult sidderen! «Gisteren avond," aldus begon Gundebald, ua zich een weinig hersteld te hebben, //gisteren avond kwam ik van de jacht te huis. Frisa, mijne echtgenoote, had voor mij den avondmaaltijd in gereedheid gebracht; doch voordat ik aan denzelven begon, deed zij mij het voorstel mij niet mijn broeder te verzoenen. — Ik wist, dat hij zich in het gevolg van Bonifacius bevond, en twijfelde geenszins, of zij hadden elkander, gedurende mijn afwezigheid, gezien en gesproken. Nauwelijks was ik aan tafel gezeten, toen ik onder de netten, welke in den hoek van het vertrek op een hoop lagen, eenige beweging bespeurde, waarop ik des te opmerkzamer werd, daar Giko, een mijner beste honden, niet opgehouden had, rondom de netten te snuffelen, en door zijn luid en aanhoudend geblaf mij te kennen gaf, dat er zich aldaar iets verdachts bevond! Ik veinsde echter voor mijn echtgenoote niets te merken, en toen het uur der rust daar was, vlijde ik mij aan hare zijde neder. Eindelijk waande ik haar ingeslapen te zijn, en zoo zacht mogelijk stond ik van mijn legerstede op, greep mijn zwaard, — een geduchte beweging liet zich onder het net zien, ik stak toe een dof gereutel als dat van een stervende trof mijn oor, een dikke bloedstroom verwde den vloer — op hetzelfde oogenblik stond Frisa achter mij: //Gij hebt uw broeder vermoord riep zij, en zonk bewusteloos neder. — Nog was mijn wraak niet gekoeld, in overmaat van woede, greep ik haar aan. //Boeleer thans met hem!" riep ik, en smeet de bewustelooze op het lijk mijns broeders neder." Hier staakte Gundebald eenige oogenblikktn zijn verhaal, en na zich eenigzins hersteld te hebben, vervolgde hij aldus: «Eindelijk was mijn woede bedaard, mijn wraak bevredigd, ik nam mijn nog steeds bewustelooze echtgenoote op, en legde haar weder op hare legerstede neder. Toen, zonder het lijk mijns broeders te durven aanschouwen, nam ik de netten op en wierp alles in gindschen vloed. — En het zonderlinge is, dat ik sedert dat oogenblik Giko, mijn besten hond, niet heb wedergezien. Thans, terwijl wij den verspieder, die hetgeen er tusschen ons dezen avond voorviel, was te weten gekomen, najaagden, verrees zijn geest van achter den steenhoop, die onder gindsch venster ligt, en riep mij grijnzend toe: «GundebaldI ik ben Eolla, uw broeder."" HOOFDSTUK XIV. Reeds vroeg in den morgen had Bonifacius zijn legerstede verlaten, en was druk in gesprek gewikkeld met Doban, die ook wel onder den naam van Eoban in de geschiedenis voorkomt, dien hij vroeger had aangesteld, om hem iu de bestiering van het bisdom van Utrecht behulpzaam te zijn. Het was de vijfde van Zomermaand van het jaar 754, de dag door den Bisschop vastgesteld, om den nieuw gedoopten plechtig de handen op te leggen. Hun gesprek liep natuurlijk over dat onderwerp, waarin de beide mannen het grootste belang stelden, en hetwelk hun geheele hart 7ervulde, namelijk de uitbreiding van het Christendom. Het was inderdaad een schoon tafereel een dooi deu last der jareu gebukten grijsaard, reeds met het aanbreken van den dag, met jongelingskrachten ijverig bezig te zien tot uitbreiding van het ware geloof, en zich verblijdende over de goede gevolgen zijner prediking en van die zijner volgelingen. Doban luisterde aandachtig naar de woorden des eerbiedwaardigcn grijsaards, en weldra verloren zich beiden zoodanig in heilbespiegelingen , dat zij de aarde en alles, wat hen omringde, vergaten en op de vleugelen der verbeelding in de plaatsen der hoogste gelukzaligheid rondzweefden. Eensklaps echter werden zij uit kuu hemelsche gewaarwordingen gewekt door llolla, die, zonder zich vooraf te hebben laten aandienen, als zinneloos de legertent van Bonifacius binnen stormde en met de woorden: „Bonifacius! spoedig, volg mij, vlucht, Bisschop! vlucht eer het tc laat is!" den arm des waardigen grijsaards greep, om hem met zich voort te sleuren. ,zllolla!" riep de Bisschop verwonderd, «wat deert u? gij zijt krankzinnig." „Krankzinnig, neen, dat ben ik niet; doch het is thans geen tijd van spreken, maar van handelen, de 1'riezen, ten minste voor een groot gedeelte, hebben zich vereenigd, om u en de uwen te dooden, mijn broeder Gundebald staat aan hun hoofd ; dezen nacht was ik ^getuige van eene bijeenkomst der Oiigeloovigen, en daarin werd besloten u en de uwen dezen dag urn te brengen. Vlucht dus, ga scheep! er liggen nog twee schepen in gereedheid, om u van deze kusten, waar dood en verderf u bedreigen, te vluchten Ooi Gods wil! spoed u, Hoogeerwaarde! eer het te laat is, gij waart mijn weldoener. O hoe dank ik den Hemel, thans in staat te zijn, om eenigzins mijn schuld bij u af te doen." uJa, stel uw eerwaardig hoofd in vrijheid," riep Doban, „stel het in vrijheid, eer het te laat is, volg den raad van llolla, bedenk u niet te lang; want zulks zoude doodelijk voor u kunnen zijn." Bedaard stond Bontfacius op. //Gij raadt mij aan te vluchten," zeide hij, „welaan, ik ben bereid: maar kunnen zij, die mij herwaarts volgden, in mijn vlucht deelen?" ,Zulks is onmogelijk," was Dobans antwoord „met vijf schepen zijn wij herwaarts gekomen, drie zijn terstond teruggekeerd, liet zoude dus onmogelijk zijn, dat allen met de twee overgeblevene terugkeerden." „Allen moeten mij volgen, allen moeten met mij vluchten, of ik blijf." „Om Gods wil! waartoe uw zoo nnttig leven in de waagschaal gesteld?" smeekte Kolla, „wat zal het ons baten of gij met ons een oll'er van de woede der ongeloovigen wordt? Gij kunt nog veel nut stichten, gij moogt, gij moet niet vallen, o! geef mijn beden gehoor, aarzel niet langer, stel u voor het moordend staal der Friezen in veiligheid." //Een goede herder," sprak de Bisschip kalm, //verlaat zijn kudde niet bij het naderen der wolven, hij ontwijkt nooit het gevaar; maar biedt hetzelve moedig het hoofd. Ik wil niet vluchten, tn val ik, dan val ik als zoo velen om het geloof' in den gekruisten Middelaar, en daar," vervolgde hij, de hand hemelwaarts strekkende, //daarheen zal miju ziel alsdan vluchten, ontdaan van de aardsche bandeu, die haar beletten hemelwaarts te stijgen, dadrheen, herhaal ik nogmaals , zal mijn ziel vluchten; maar mijn ligchaam verwijdert zich niet." „Bisschop!" riep Doban, „laat mij de herder zijn, ik ben jonger dan gij, ik zweer u, dat ik niet vluchten zal, ga dus scheep, uw kudde zal niet zonder herder zijn." „Neen, mijn vriend! ik vlucht niet, stellen wij ons vertrouwen op God, wellicht dat het Hem behaagt, om de zwarte en donkere wolken, die ons dreigend naderen, zonder ons te deren, voorbij te laten drijven." //Onmogelijk!" riep Rolla, „het getal der saamgezworenen overtreft meer dan tienmaal het ouze,*onze ondergang is onvermijdelijk, niets kan ons redden. „Rolla! Rolla!"' riep Bonifacius, „waar is uw geloof, waar uw vertrouwen op God? Zijn dit de vruchteii van hetgeen ik u geleerd heb? Weet gij dan niet, dat Hij, die boven zou en maan zijn troon gesticht heeft, en van daar de wereld bestiert, machtiger is dan tienduizendtallen, en dat de adem zijner lippen de aarde uit hare as kan rukken en in het niet, waaruit zijn alvermogen haar heeft voortgebracht, doen terugzinken? Laat ons dus moedig op Hem vertrouwen en " //Hoor!" riep Rolla, „zij naderen reeds, hoor hun woest geschreeuw, dat verkondigt ons den dood. Gruote God! het is te laat " HOOFDSTUK XV. Alles was in de legerplaats van Bonifacius in de weer, verwarring, angst, schrik en vrees heerschten allerwegen, en in allerijl grepen de krijgsknechten hun wapens, om zich tot een hardnekkigen wederstand gereed te maken. (*) (*) Eene noot, te vinden in Wagenaar, Vaderl. Hist. Ie Dl. bladz. 415, komt mij voor in deze zoo belangrijk te zijn, dat ik mij verplicht acht dezelve hier woordelijk mede te deelen: Misschien denkt iemand, op het lezen dezer woorden, waarom is juist onze Bisschop voorzien van gewapende bedienden (in het Latijn staat pueri, hetwelk ook soldaten zou kunnenbeteekenen (vide du cange voce puer). Predikte hij het Evangelie met het zwaard in de band? Men heeft hem hier met verscheidene schepen zien aankomen. Hij slaat tenten op. Willebald, zijn levensbeschrijver, zegt ons zelf (Cap. X, p. 240), dat deze gewapende bedienden of krijsïknechten uit het leger (e Castris) voor den dag sprongen en even te voren, dat de vijand op de legerplaats (in Cast ra) aanviel. Hoe voetrde toch al deze omsla? onzen Bisschop? wat beoogde bij er mede? De moeijelijkheid schijnt te vermeerderen, als men zich herinnert wat wij te voren bladz. 383, (zie de aanteekeuingeu hieronder,») aamnerkten, dat- er te dezen tijde verscheidene Bisschoppen warin, die den krijg volgden en tegen de Heidenen en Christenen streden. Wij hebben er bladz. 412, (zie de aanteekenineen hieronder, 4.) reeds eenen in eene vesting door de Saksers zien ombrengen. Uit. een brief van Gerbert, Bisschop van Rheims, daarna van ïiavenesse en eindelijk van ltome, onder den naam vau Silvester II, blijkt zelfs, dat de Bisschoppen hunne bijzondere krij^knechten haddon (Qerberti, Epistol. XVI, apud du Chesne, Tom. II, pag. 792). Zou Bonifacius ook van dit slag van Bisschoppen geweest zijn ? De omstandigheden, in welke wij hem hier ontmoeten , schijnen hem in dit vermoeden te brengen. Doch behoort dit vermoeden, zoo lang het geen meer grond heeft, niet te verdwijnen, voor de bedenking, dat onze Bisschop zich immers Reeds meer en meer naderden de Friezen, en Gundebald , met een helschen lac'u op hel gelaat, voerde den ordeloozen hoop aan. Weldra weergalmde de lucht van het krijgsrumoer en het geklikklak der wapenen, lleeds stroomde er bloed en hoorde men het jammergegil der gekwetsten, toen Bonifacius, in bisschoppelijken tooi te voorschijn trad, en kalm en bedaard den zijnen toeriep: //Legt de wapens neder; want zij, die met het zwaardslaan, zullen door het zwaard omkomen! Terstond gehoorzaamden de Christenen aan dit bevel, en de Friezen stonden op het gezicht en de eerbiedwaardige gelaatstrekken van den grijsaard en van de grijze lokken, die van zijn hoog en edel voorhoofd, langs zijn hals en schouders nederwaarts golfden, besluiteloos wat te doen. «Wat begeert gij, mijn vrienden!' vervolgde de Bisschop, den indruk bemerkende, welken hij op den woedenden hoop gemaakt had, //wat begeert gij, dat gij aldus gewapend mij overvalt en mijn rust stoort ? te ernstig en te openlijk legen de krijgvoerende Bisschoppen verklaard had, (blad*,. 395, zie aanteekeniiig c.) om zelf de wapenen te gebruiken? Wellicht heeft Pepyn, wiens vader hem in bescherming genomen had, hem eenig krijgsvolk medegegeven, voor hetwelk men een soort van legerplaats heeft moeten afsteken en tenten opslaan a. Op bladz. 383, Wagenaar, Vad. Hist. I Deel, leest men dat Bonifacius het ten hoogste afkeurde, dat sommige Bisschoppen ten strijd trokken en zich niet ontzagen het bloed der Heidenen te vergieten. 4. Op bladz. 41'2 var hetzelfde werk staat, dat de Keulsche Bisschop Hildegarius in de vesting Wiberg door deSaksers is omgebracht geworden. c. Op bladz. 395 als boven, vindt men: Voorts werd den Geestelijken verboden te jagen en den krijg te volgen. Heb ik u beleedigd ? ziedaar mijn grafwaarts gebogen hoofd, dat hetzelve dan voor die beleediging boete. Vermoordt mij, indien u zulks behaagt, maar doet den mijnen geen leed „Komt, laat ons tevreden zijn, wanneer hij en de zijnen onverwijld van hier vertrekken," riep er een; doch Gundebald antwoordde: „Neen, bet kwaad moet tot den wortel uitgerukt worden, wij hebben hun dood gezworen, Friezen 1 ik ontsla u niet van uw eed. Valt aan, voor Wodan en Friesland!" Doch deze kreet vond geen weergalm, en nog steeds onbewegelijk stonden de Friezen daar. Het scheen of zij tegenover den grijzen Bisschop hun nietigheid en het schandelijke van hun daad gevoelden. //Welnu, gij aarzelt," riep Gundebald, „dan zal ik u voorgaan," en zijn geduchte strijdbijl zwaaiende, ijlde hij op den grijsaard toe. Doban snelde toe, om zich tussehen hem en den Bisschop te plaatsen; doch Bonifacius stiet hem zachtkens ter zijde. „Gij zijt wel goed, Doban! doch gij kunt mij niet beschermen , mijn leven is noch in uw hand, noch in de hand van dezen, op Gundebald wijzende, maar in die van Hem, die daar boven leeft." Toen ontblootte hij zijn borst. '/Man!" riep hij den Fries toe, „indien gij dorst naar mijn bloed, naar het bloed van een afgeleefden grijsaard, zoo steek dan toe, en ik zal u uw moord vergeven!" Gundebald stond met opgeheven bijl voorden grijsaard , zonder echter dezen te durven aanzien. „Martel mij niet langer," smeekte Bonifacius, //zoo gij mij niet dooden wilt, zoo zeg het mij, anders sla toe!" //Bij Wodan!" riep de Fries, „dat zal ik," en te gelijk daalde het moordtuig neder, en spleet de borst van hem, die zijn leven aan het heil zijner natuur- genooten gewijd had. „O mijn God!" riep Bonifacius, toen hij den doodelijken slag ontving, waggelde nog eenige oogenblikken, en zonk toen op de aarde neder, die met zijn edel bloed rood geverwd was. Toen sloeg hij zijn brekende oogen nog eenmaal op, en zag met innig teedere blikken op zijn volgelingen. /'Spaar, o spaar hen," bad hij, ,/Heere Jezus! in.... uwe.... handen.... Len diepe zucht steeg uit zijn verbrijzelden boezem; en zijne reine ziel steeg op naar God, zijn Vader, om daar het loon zijner daden tc ontvangen. De ijverige Christenprediker was niet meer, Een slag, één enkele slag had een leven vernietigd, hetwelk zoo nuttig was tot uitbreiding van het Christendom. Zoo velt somtijds de onbesuisde hand eens jongelings den boom, die schoone vruchten voortbracht, en zoo menige half verdorde onvruchtbare wordt gespaard. Nauwelijks zag Doban den Bisschop vallen, of zich zeiven vergetende, vloog hij, terwijl hij een dolk tevoorschijn trok, op den Fries aan. „Monster! moordenaar!" riep hij; doch nauwelijks had hij deze woorden geuit, of ook hij viel bewusteloos op het lijk van den Bisschop neder, de bijl van Gundebald had ook Dobanslevensdraad afgehakt. Thans werd de strijd algemeen, en eindelijk bereikte Gundebald de plaats, waar Rolla bezig was zich tegen eenige Friezen met leeuwenmoed te verdedigen, „Ha! allen moeten sterven," riep Gundebald zijn met zoo veel edel bloed geverwde strijdbijl als krankzinnig zwaaiende. Doch nauwelijks bemerkten zijn vurige blikken zijn broeder, of de bijl ontviel zijn handen. «Daar is hij weder, hij, de doude, waarom keert gij niet tot het graf terug ?' Doch op hetzelfde oogentrof hem een pijl achter in den rug, hij slaakte een rauwen gil, sprong hoog op, en viel toen kermend op den i;rond neder. Fulrad, die volgens gewoonte meer wijn dan gewoonlijk gedronken had; was hierdoor tot dapperheid opgewekt geworden, en door diens hand was het, dat de pijl gericht werd, die Gundebald getroffen had* Terwijl de Friezen den moord der Christenen steeds voortzetteden, en de prachtige boekwerken en geschriften, benevens de kostbaarheden, die bij het uitoefenen der openbare Godsdienst gebezigd werden, roekeloos vernielden en aan de vlammen prijs gaven, sloop Rolla naar de plaats, waar zijn broeder gevallen was. Zoodra had hg niet gezien, dat Gundebald gewond was, of alle haat was uit hem geweken; hij zag in dien man, die daar kermende op den grond met den dood lag te worstelen, noch Bonifacius en Dobans moordenaar, noch den verwoester van zijn geluk, noch hem, welke zich niet ontzien had, het bloed zijns broeders te doen stroomen, welke gruweldaad de Hemel echter belette; neen, die gewonde was zijn broeder, die uit dezelfde borst, waarin hij lafenis vond, het eerste voedsel zoog; het was die broeder, met wien hij eenmaal aan hetzelfde sterfbed des goeden vaders stond, en met wien hij denzelfden zegen, welken de zieltogende grijsaard over hun hoofden uitsprak, deelde; in één woord, de inspraak des bloeds verhief zich luid in zijn boezem, en naast zijn broeder nederknielendc, riep hij: „Gundebald! ik haat «niet, neen, ik vergeef u, gij hebt mij niet vermoord!" Rolla had in weinige oogenblikken zijn zonderlinge ontkoming aan zyn broeder medegedeeld, toen hief hij de oogen nogmaals ten hemel, en bad voor zijn broeder; want hij was een oprecht geloovige, een oprecht Christen, die voor zijn vijanden bad. Doch nauwelijks had hij geüindigd, of de Fries, al zijn krachten bijeenrapende, deed een poging om zijn broeder te doorsteken. „Ik haat u eeuwig!" brulde hij nogmaals, en blies den l;iatsten adem uit. Welk een onderscheid tusscheu liet sterven van dezen en dat van den vromen Bisschop Bonifacius. Het was onmogelijk, dat de Friezen het Christendom geheel uit hun land konden bannen, de leer des Gekruisten vond hoe langer hoe meer bijval en tevens een ijverigen voorstander in een der rijkste landeigenaars, Rolla gcheeten. Die Rolla, zegt de Kronijk, was vroeger een der volgelingen van Bonifacius geweest , en was, na den moord van dezen, gehuwd met de weduwe zijns broeders, een der hevigste vervolgers der Christenen, welke bij dien moord, door een pijl getroffen, gesneuveld was. „Hun huisgezin verdiende terecht," voegt er de Kronijk bij, „den naam van een Christelijk huisgezin, orde en eendracht heerschten in hetzelve. En de kinderen, die den echt bekroonden , vonden in Rolla en zijn schoone echtgenoote Frisa, die echter bij den doop den naam van Magdalenaontving, deduidelijkste voorbeelden vnn Christelijk geloof en Christelijken levenswandel