Jüj*' St ; MMÏ ■; md :•« ■ ,v'.:.J.. ■; • : . . &»%)% v '■■'■ ■ - tj. Rn I > : ' Ë& "li'"'-'' ' 11 ' "-V; •r ■ f i~ ' -*.■ v' V- ■ iiW j1 n i y Ti 11 J fc ■*& ■,.•-■ '■ 9 ™*88 ■ • ■ ' is? k a i. h:y[i ''1M ■•:• Vwi :: frWfo : : Sfe s,' ;-f ■ I ^' |j ï 'réd*®* ■' rm '~:,,,vA? r '> > • 'K -rf 5 'fes;--' i- / ';'': ! 1^!&J t .t"fr ■ *•' f!'c< • ik : ; I È h& . S S 3 ■ i MiJfci>iiÉiri>il Jttwfcaflilii) i .In Dagen van Strijd, ii. A. S. C. WALLIS IN DAGEN VAN STRIJD 5' HERZIENE DRUK Met Platen naar teekeningen van WlTl. STEELINK. Tweede Deel Rotterdam I). B O L L E. I 9OO. 8T00M-S.VEI.I'K|lsmUJK KOCII & KNUTTEL, GOUDA EERSTE HOOFDSTUK. Op heldere zomerdagen zweven er soms vlinders, wier doorzichtige vleugels in het zonlicht schitteren. De morgen heeft hen gewekt, maar als de avond komt sterven zij. Ook onder de mcnschen zijn zulke vlinders. De blos der gezondheid rust op hun wangen, en toch vervullen zij het hart met angst. Uit hun oogen straalt een licht, te helder om het leven met al zijn schaduwen te verdragen. Ja, Helene had Edward lief. Zij had vroeger nooit gewaagd in haai- hart te zien en zich dat gevoel te bekennen, maar wat toen geen woorden gezegd hadden, dat verkondigden nu de stomme tranen, en ook de lippen spraken thans het geheim harer ziel uit. Ach, het was een smartelijke bekentenis, die op de schoonste aandoening des levens terstond moest laten volgen; waarom heb ik ze ooit gevoeld ? waarom mocht ik niet blijven gelijk ik was? Elk gemoed heeft de kracht van genegenheid, al vindt die ook niet altijd haar voorwerp. Ieder wordt met een sprankje van het vuur der liefde geboren, doch aan de omstandigheden ligt het, of zich daaruit een schoone, verlichtende en verwarmende vlam ontwikkelt, dan of het door gebrek aan voedsel langzaam uitdooft. Helene scheen tot dit laatste bestemd. Haar vader en zijn vrienden, zij hadden bezeten en verloren, genoten en geklaagd; hun hand wees haar, vóór zij nog aan do toekomst had kunnen denken, op het verleden, en een somber: zie, alles is ijdel! weerklonk in haar oor. Zoo groeide zij op in het verleden van anderen en had geleefd in hetgeen dood was, terwijl niemand begreep, dat het anders kon wezen, terwijl ook zij zelf dat niet begreep, en haar hart nooit dan in ongestoorde kalmte klopte, tot — Edward kwam en met hem een nieuwe wereld. Hoe schoon waren de maanden geweest, waarin al wat leeg en eenzaam in haar borst was plotseling werd gevuld, waarin baaigedachte hoop en haar hart gevoel ontving. Zij had een gewaar- IN DAUKN VAN STKIJJ. II. 1 wording als ontsloot zich nu eerst liet leven, want de nog ongekende streken, waar liefde en vreugde wonen, zonden haar den eersten groet. En dat alles zou thans voorbij zijn! liet oog der liefde leest scherp; ook Helene had in het stralende gelaat van den jongen man veel gelezen en veel in zijn stem gehoord. Zij mocht zijn toon dikwerf teederder vernomen hebben, dan die in bewondering der schoone vreemde had geklonken, de gloed, die zijn woorden kleurde, had nooit er in doorgestraald, zij had nooit een gevoel als dit in hem opgewekt, en zij zou het ook nimmer kunnen doen. Bij zijn verhaal van Silvia's bekoorlijkheden was het haar als deed zij de ontdekking, dat al die eigenschappen haar waren ontzegd, en daarmee ook het recht op al de gevoelens, waaraan ze het leven gaven. Onbevallig, somber, vreemd aan al wat het koude bestaan met een waas van poëzie omkleedt, — dat was het strenge oordeel in haar binnenste, en troosteloos staarde zij op het ontbrekende, in plotseling verkregen wreede zelfkennis aan haar geopenbaard. Er zijn zaden, die, als zij niet in bet jonge hart gestrooid worden, daar later nooit meer kunnen opkomen; de voren, die ze zouden moeten ontvangen, zijn gesloten, en al valt het zaad der vreugde ook nu nog op die aarde neder, ze blijft dor en onvruchtbaar, er kan geen oogst meer rijpen. Ook Helene voelde dat er indrukken waren, die zij niet meer kon opnemen, dat er aandoeningen van geluk en levenslust in de ziel van anderen woonden, die de hare nooit hadden bewogen, en dat hij, dien zij beminde, die eischte. Een jammer, welke haar hart scheen te willen breken, greep haar aan. O, bekoorlijk te zijn als Silvia, en jong en v rooi ijk, en bemind te worden als zij! — haar mond trok zich bevend samen, terwijl zij die laatste woorden sprak. Hoe benijdenswaardig was die schoone Italiaansche, wier luchtige verhalen van een wereld, die men haar altijd somber en donker had afgeschetst, Edward zoo konden betooveren; hoe wreed was het, dat alle heil slechts daar te vinden scheen, waar zij het niet eens kon zoeken. Dat ook de oogen der schoonheid dikwijls vol tranen staan, kwam bij de bitterheid dier eerste ontdekking niet in haar hart op. Neen, zij zag alleen de gestalte, die zijn beschrijvingen plotseling voor haar blik geplaatst hadden, en het schrille contrast, dat tusschen die gedaante en haar zelf bestond, de kloof die door niets te dempen scheen, en waarover geen brug voerde om haar terug te brengen tot hem, wiens liefde zij dreigde te verliezen. Zij kende haar niet, die stille, onopgemerkte schare, die haar zou geleerd hebben, dat ook zij nog veel kon vergoeden; dat er honderden zijn, die door geen schitterende hoedanigheden uitmunten, die te veel van het leed kennen om nog met vollen jubel haar jeugd te genieten, en die toch in vroolijkheid weten te deelen en vroolijkheid te verspreiden, die beminnen en bemind worden. Een weinig meer belangstelling voor wat men de nietigheid des levens noemt en wat veelal onbewust zijn hoogste wijsheid is, voor de kleine scherts en de luchtige zijden van het dagelijksche bestaan, een grootere gave om zich ook in die gevoelens te verplaatsen, waarin zij niet deelde, — dat zou den stroeven kant van haar ernst hebben weggenomen. Maar zij had zulk een beeld niet in herinnering, en zoo kon zij alleen de hopelooze bede, of liever den wensch, want een bede was het nauwelijks, slaken, om dat te worden wat zij toch niet worden zou, en toen de ochtend aanbrak haar moegeweende oogen afdrogen, en koud en onverschillig schijnen, terwijl de angst, misschien ook de ijverzucht, in haar hart brandde. Tranen zijn geen goed middel om een frisschen blos op bleeke wangen te tooveren, ze zijn een zeer slecht schoonheidswater, en ook Helene zag er, toen zij aan de ontbijttafel plaats nam, mat en ontdaan uit; haar oogen stonden dof en breede kringen teekenden er zich omheen. Edward kon niet nalaten dit op te merken, en hij knoopte er een gedachte aan vast, die hem naar het feest van den vorigen avond terugvoerde. Hij vergeleek de bevallige Italiaansche, in haar kostbaar baltoilet, en de gratie, die haar omspeelde als de vlinder de bloem, met Helene, en de vergelijking was deze niet gunstig. Zooals zij daar zat, de bruine lokken teruggestreken, bleek en moede, zag zij er in haar eenvoudig, donker kleed, met den witten, stijfgeplooiden kraag, bijna als een non uit. Hij hoorde in gedachten Silvia s helderen lach, en die gesloten lippen schenen hem dubbel strak. Het was een onwillekeurige opwelling, en toen hij er zich zeil op betrapte, ergerde hij zich over zijn kleingeestigheid; hoe kon zij naast de schoone vreemde, die waarschijnlijk van geen zorgen wist, geplaatst worden? en toch — misschien was het op dit oogenblik niet aan Helene, dat hij de hoogste plaats toekende. Het gesprek wilde niet vlotten; Vredenborg nam Reinout voor een duistere kwestie in beslag, Helene was stil, en Edward met zijn gedachten bezig. Alleen Filips scheen lust tot een gesprek te koesteren. Hij had de ongewone beleefdheid gehad om den slaap, die hem voor de verzuimde nachtrust met eenige ochtenduren wilde schadeloos stellen, heldhaftig af te schudden, en was zelfs zoo ver gegaan om voor een korten tijd met iets, dat naar belangstelling zweemde, de geleerde uiteenzettingen zijns vaders te volgen. Het was noodig, zoo oordeelde hij, dezen een blijk van dank voor zijn deelnemen aan het gevreesde feest te geven; zulk een hoffelijkheid kon tot aanmoediging voor toekomstige gelegenheden dienen. Maar zijn goedheid moest ook erkenning vinden, en dit vervelende zwijgen was zeker geen waardige belooning. Hij nam dus de vrijheid er een eind aan te maken. »Gij zijt mij nog een verklaring schuldig, Reinout," riep hij; »wat bewoog u toch gisteren, voor cavalier van die onbehouwen Anna van Saksen te spelen ? ik had u een beteren smaak toegedicht. Weet ge wat De Burge zeide? Die Meerwoude is slim, hij wil eens beproeven of de vrouw praat, waar de man zwijgt, maar hij zal niet veel visschen. Wat denkt ge? heeft hij goed geraden?" Het was duidelijk, dat Filips niets liever wenschte dan Reinout in verlegenheid te brengen, maar de onderstelling van den jongen De Burge scheen zoo aannemelijk, dat Edward nieuwsgierig haar indruk tegemoet zag. In het gelaat van den edelman kwam geen verandering, en hij antwoordde volkomen bedaard: »waar de man een zwijgende natuur is, daar behoeft men er niet op te rekenen, dat de vrouw veel zal praten, want zij zal niets te vertellen hebben; als De Burge zich die eenvoudige opmerking gemaakt had, zou hij u een niet zeer beleefde vraag hebben gespaard." Er was tegen Reinouts argument niets te zeggen; Filips mompelde dus slechts op gemelijken toon: »nu dan hebt ge zeker meer in haar ontdekt dan de meesten, die haar altijd onuitstaanbaar vonden, al is zij ook duizendmaal de prinses van Oranje." »Zij heeft niet de kennis van haar gemaal, dat is zoo; de conversatie is haar fort niet." »En zij is leelijk, dat is het ergste van alles, want het is een onherstelbare fout," besliste Filips; »een vrouw zonder schoonheid is als een koning zonder rijk: al de pretentie, zonder iets van de macht die ze moet handhaven. Dan is de schoone Sylvia anders, niet waar Melville? hebt ge van nacht wakend of slapend van haar gedroomd ?" Het kwam Edward voor, dat Helene's blik vorschend op hem rustte, maar toen hij haar aanzag waren de oogen onder hun lange wimpers verborgen, en haar gelaat stond afgetrokken als van iemand die niet naar het gesprek luistert. Hij was intusschen blij, dat de jonge Vredenborg zelf hem van een antwoord ontsloeg door voort te gaan: »ik ben in mijn schik u nu toch eens naar waarheid te kennen; ook gij zijt zulk een blinde volgeling der wijsheid niet, als ik dacht; neen, de Atheners hadden nog niet zoo ongelijk; de Pallas zetten zij voor hun haven, maar de beelden van Aphrodite namen zij in hun woning. Gij moogt u wel gelukkig achten, de godin begunstigt u," en hij wierp een blik op zijn zuster of zij die opmerking hoorde. Filips sprak niet met het doel om Ilelene bepaald te krenken: hij peinsde nooit met voorbedachten wrok over een gezegde, dat hij zijn tegenpartij als kwetsenden dolk in het hart zou kunnen stooten, maar zij had hem met haar vermaningen in 't laatst gehinderd, en deze soort van plagerij, waarop zij niet kon antwoorden, was dus een verdiende straf. Helene met haar eeuwige predikaties van bedachtzaamheid en wijsheid moest eens leeren zien, dat die eigenschappen niet de spil waren, waarom zich alles draaide. Hij wilde doen uitkomen, dat Edward, aan wiens oordeel zij waarschijnlijk meer waarde hechtte, juist dacht als hij, en met genoegen zag hij dus, hoe bij die zinspeling op Sylvia's gunstig gevoelen een uitdrukking van onmiskenbaar welbehagen over diens trekken gleed. liet was een kleine vergelding voor de ergernis, die zij hem bereid had, want de ergernis van hartstochtelijke menschen wordt haat, en die van koele wordt spot. Wat zijn woorden inderdaad uitrichtten, dat vermoedde hij niet. De jonkvrouw had Edwards gebaar, zij had zijn blik gezien, en de straal van vreugde daarin zeide haar genoeg. Wat zij gevreesd had was daar uitgesproken, en zij voelde dat haar kleur verschoot. Haastig bukte zij om die verraderlijke teekenen te verbergen; het viel nog zoo moeielijk de tranen te onderdrukken, die weer in haar oogen wilden opwellen. Reinout was met zijn aandacht meer bij Edward dan bij haar geweest; die beweging ziende, stond hij echter op en wilde haar in het zoeken helpen, toen de verandering van haar gelaat hem plotseling in 't oog viel. De met moeite weerhouden tranen, het beven der lippen, de angst waarmee zij zich snel van hem afkeerde, zij waren niet mis te verstaan; als een licht, welks schijnsel hem terug deed schrikken, ging het hem op. Helene beminde Edward, zij beminde hem warmer dan de jongeling haar; wat Meerwoude nog weinige uren geleden een schier onmogelijke onderstelling zou hebben genoemd, het stond nu als feit vóór hem. onderdrukte den uitroep, die hem wilde ontsnappen; zij mocht niet weten, dat hij haar ontroering bemerkt had, en aan de pijnlijke schaamte eener ontdekking blootgesteld worden; haastig bracht hij dus het gesprek op andere onderwerpen. Hij sprak op levendigen toon, niet met het voorkomen van iemand die een ongedachte en voor hem belangrijke kennis verworven had; Helene vermoedde dus niet, dat zijn blik in haar ziel had gelezen, en nog minder dat hij zich bekommerde om hetgeen daarin te lezen was. Wat kon het hem deren, voor wien er teedere gevoelens in haar hart klopten, sedert hij die voor zich zelf noch vroeg noch zou hebben beantwoord ? Inderdaad, hij had haar nooit liefgehad in den jongen, warmen zin der liefde. Daartoe kende hij haar te goed. Hij had haar zien opgroeien en, zoo verbeeldde hij het zicli althans, alles geweten wat in liaar omging; hij meende een ontleding van haar karakter te kunnen maken, zoo nauwkeurig, dat elke trek er in beschreven was, en hartstochtelijke liefde daalt niet in de diepe mijnen neer, zij blijft op de zonnige oppervlakte, want haar halve wezen bestaat in onderstellen, in het denken van al de bekoorlijkheden, die daaronder verborgen zijn. Maar voedde hij ook geen liefde voor haar, ja had hij zich nooit met de mogelijkheid van zulk een gevoel vertrouwd gemaakt, zij was hem onontbeerlijk geworden. Zij was een deel van zijn eigen wezen, een tweede ik, een grond waarin hij elke gedachte planten kon, en bij wie hij, als de conversatie zijner onkundige vrienden hem tegenstond, een belangrijker gesprek zocht; haar te missen was hem zoo onmogelijk, als het hem tot nog toe ondenkbaar had geschenen dat dit ooit gebeuren kon. Hij had haar nog nimmer in de gelegenheid gezien om liefde te koesteren, en zoo was de onderstelling, dat zij zou kunnen beminnen, nooit in hem opgekomen. Ook Edwards genegenheid had hem in 't eerst niet daaraan herinnerd. Dat iemand als Melville het waagde zijn oog tot haar op te heffen, was slechts een ongehoorde stoutheid, en hij gevoelde te zeer zijn meerderheid boven dezen, om het denkbeeld, dat Helene zulk een vermetelheid zou billijken, niet even vernederend voorden smaak der jonkvrouw als voor zich zelf te vinden. Langzamerhand echter begon haar toenemende vertrouwelijkheid hem toch onaangenaam te worden. Het was ondenkbaar dat zij Edwards gevoelens zou beantwoorden, maar zij kon toch door medelijden misschien tot verkeerde denkbeelden verleid worden. Hij had na het gesprek bij hun zingen de zaak ten minste eenig nadenken waard geacht, en besloten aan deze innige betrekking een eind te maken. Het was hem gelukt. Edward bevond zich geheel op den weg, waarop Reinout hem wilde hebben, en de aangelegenheid scheen hiermee afgedaan. In een bijzonder opgeruimde stemming, opgeruimder dan hij zelf kon begrijpen, was hij dien morgen naai' de Vredenborgs gegaan, om — in te zien dat hij zich bedrogen had. Een mengsel van wrok en teleurstelling vervulde zijn borst. Hij had haar smaak gevormd, haar studie geleid, en don vreemdeling, die niets voor haar was geweest, dien zij nog maar zoo kort kende, schonk zij al haar gedachten, de gedachten, die hij in haar gekweekt had; hém kende zij een invloed toe, grooter dan hij oefenen kon. Hij kwam zich voor als iemand, die met ondank beloond werd, als een ter zijde geplaatst persoon, en ter zijde geplaatst voorwien? — voor een Melville. Er sprak, toen hij do oorzaak dier vernedering gadesloeg, een gevoel in zijn hart, dat dezen niet goedgunstig was, en bij karakters als het zijne was het voornemen reeds een begin van uitvoering. Terwijl Edward, den ouden Vredenborg volgend, met onbezorgden tred het vertrek verliet, was reeds een dicht net over zijn toekomst, die hij zoo vrij waande, geworpen. Reinout en Helene bleven alleen. Het jonge meisje was in gedachten verdiept en staarde zóó strak voor zicli uit, dat zij schrikte bij het geluid zijner stem. »Waarover denkt ge?" vroeg hij. Een lichte blos kleurde haar wangen. »Ik dacht over Filips' woorden ; gelooft gij ook, dat de vrouw, als zij niet schoon is, nooit bemind kan worden?" Het was een eigenaardige vraag aan een jonkman gedaan, en het kenschetste hun verhouding dat Helene ze zoo volkomen naïef deed. Reinout besefte dat, maar hij hernam kalm: «wanneer zij de liefde van mannen als Filips zoekt, dan ja; doch er zouden er kunnen zijn, die meer aan de gaverf van haar geest hechtten dan aan die, welke met den loop van weinige jaren te niet gaan, en zulk een man is de eenige waardige vriend of echtgenoot der hoogstaande vrouw." »En de vrouw, die dit vergat en de andere liefde begeerde, wat zou haar lot zijn?" zeide Helene als tot zich zelf sprekend. »Wat was het lot van Sappho, toen zij zich tot Phaon vernederde ?" De jonkvrouw zag snel op; er was een strenge uitdrukking in haar blik, toen zij zeide: «Sappho was geen groote vrouw, zij openbaarde haar liefde; waarom, nu zij sterven wilde, kon zij niet sterven — en zwijgen?" »Of den onwaardige vergeten," antwoordde Reinout; haar trots behaagde hem, omdat die een verwant gevoel trof. Hij vervolgde: «onze begrippen van de schoonheid zijn conventioneel; wij herhalen altijd die mythe van Paris, en willen daarmee een bewijs voor de meerderheid van het zinnelijk schoone geven; maar wat zeggen onze woorden? Dat in den beginne, toen de geest zich nog niet ontwikkeld had. het lichaam alles was, dat de mensch dus, toen hij den eenen factor niet kende, met den anderen rekende. Ik kan mij een tijd voorstellen, waarop al deze vooroordeelen geweken zijn; en waarom zouden enkelen ze niet reeds nu verwerpen?" Hij trad dichter op haar toe: «wat zoudt gij den man antwoorden, die vrij van deze nietige begeerten voor hooger belangen wilde leven?" vroeg hij. Zij glimlachte half spottend, half weemoedig. «Hij zou de aardsche liefde verachten, en ik zou onnoodig voor hem zijn." Kr kwam iets scherps in zijn toon, als van iemand die zich in zijn verwachting bedrogen ziet. «Dat zoudt ge aan hem zelf ter beoordeeling moeten overlaten. Uw gezegde is, vergeef mij de opmerking, geen duidelijke verklaring van uw eigen gevoelens; zoudt gij zulk een man liefhebben? dat was, meen ik, mijn nog niet beantwoorde vraag." Zij dacht niet aan hem. maar zij dacht aan die soort van menschen, die hij het hoogst stelde; naturen die nooit een zwakheid begingen, nooit hulp noodig hadden, en uit de verhevenheid eener troostelooze gedachten wereld met verachting op hen neerzagen, die van het leven nog heil en van het denken nog steun verwachtten. »Neen," sprak zij snel en beslist. Meerwoude zag dat zij den inhoud, dien ze bij het flauwste spoor van genegenheid voor hem in zijn woorden had moeten leggen, niet daarin zocht, en dat de mogelijkheid waarop hij zinspeelde, half overtuigd dat ze Edward voor haar in het niet moest laten zinken, zonder indruk haar voorbijging. Zij begreep hem niet eens; dat was het meest afdoende antwoord op zijnsvraag, en hij nam spoedig afscheid. Hij had twee dingen geleerd: de vreemde indringer moest verwijderd worden, en er moest een tijd komen, waarop zij hem wél begrijpen zou! De avond van het hofbal had veel gemoedsbewegingen opgewekt; haar gevolgen echter bleken niet terstond. Er verliepen verscheiden weken, zonder dat zich weer iets bijzonders bij Vredenborg vertoonde. Men moest zeer scherp opletten om eenige verandering te bemerken, en het natuurlijk te vinden, dat Helene nimmer het zoete gevoel smaakte, waarmee men, als de smart ijdel bleek, aan lang gedroogde tiancn terugdenkt; haar blik intusschen bleef een verandering waarnemen. De dagen verliepen nog in dezelfde orde, hun bezigheden waren dezelfde, zij zagen elkander even dikwijls, maar — Edward herhaalde toch nooit dat teedere: o zeg, mijn alderliefste, dat haar eens zoo zalig had geklonken. Ilij zette zich niet meer in vrije uren bij haar neer; als hij niet werkte, dan schenen de straten van Brussel hem in beslag te nemen, en bij het gesprek vertoonde hij een wonderlijke verstrooidheid. Het was of de witte veer, die van den Italiaanschen hoed eencr bevallige schoone waaide, hem meer gezichtspunten opende, dan al de perkamenten banden der Vredenborgsche bibliotheek. Die werken mochten de altoos springende fontein eener onsterfelijke wijsheid, liet eeuwig frissche levenswater des geestes zijn, Edward vond dat de drank dier fontein toch op den duur buitengewoon koel was, en dat dit levenswater juist werkte als alle water, het liet liem zeer nuchter. De stralen der zon daarbuiten, vooral gepaard met twee zeer vurige oogen, verwarmden hem meer dan al de schoonheden, in de stijve, zwarte letters op het papier, dat hij zuchtend omsloeg, besloten. Ook nu trad hij met een diepen ademtocht van verlichting uit de donkere gang in het heldere schijnsel der winterzon. De oude edelman had hem geen arbeid opgedragen, en tegenwoordig hield alleen die noodzakelijkheid hem thuis. Zijn plichtgevoel was te stipt om eens aanvaarde bezigheden te verwaarloozen, maar hij begroette toch zulke tijden van vrijheid met groot genoegen- Voor een gewoon beschouwer mocht hij in zulke uren doelloos rondslenteren, bij zich zelf was hij overtuigd, dat het vooruitzicht, waarom hij zekere straten met zoo bijzondere voorliefde opzocht, aangenamer «as dan het hem thuis wachtend vooruitzicht op de oplossing van een wijsgeerig probleem, waarvan hij begon te meenen, dat men best nalaten kon het zich te stellen. De conversatie bij de Vredenborgs maakte op hem den indruk van menschen, die omdat ZÜ een i ekenboni hadden nu ook gedurig cijfers wilden zetten, en voor wie hun geest een kwelling was, daar zij meenden er altijd mee te moeten denken, ja zelfs Helene's beeld scheen in een schaduw van duistere stelsels gehuld. Hij moest aan al de omstandigheden van het verleden denken, om te begrijpen dat zij hem eens als element van warmte en licht in zijn eenzaam leven was voorgekomen. Edward had Helene op een tijdstip leeren kennen, dat zijn hart, nog bloedend om het verlies eener geliefde moeder, onder liet volle gevoel van verlatenheid gebukt ging en met weinig hoop de toekomst in het vreemde Brussel tegemoet zag. Het onverwachte der vriendschap, die hij aantrof, had hem meegesleept. Hij vond niet de hoogmoedige jonkvrouw van Vredenborg, maar iemand die minzaam met hem als met haar gelijken was, en haar ernstig gesprok paste toen hij zijn eigen stemming. Zij was het eerste jonge meisje waarmee hij in nadere kennis trad, en hij had dus nog niet geleerd te vergelijken. Kundig en talentvol, met deelneming en zoig, misschien zelfs met nog iets meer, trad zij hem tegemoet, en zoo werd ze, bijna zonder dat hij het wist, zijn vereerd en tevens bemind ideaal. Voor dien Edward Melville, die hij geweest was, had Helene alles bezeten wat zijn hart verlangde, wat liet verlangen kon. Maar menschen veranderen, en ouk hij was veranderd. Het gevoel van verlatenheid, dat hem in den aanvang drukte, hield op, en zijn wenschen gingen het enge terrein, dat ze eerst had beviedigd, te buiten. Hij begon te vinden dat Helene vaak hard oordeelde, dat haar opvatting te beperkt was, en dat dit gezelschap van mannen toch niet bevorderlijk was aan vrouwelijke gratie, terwijl een altijd volstandig, zaakrijk gesprek op den duur zeer vermoeide. Zijn eigen 3*™^ C1> 'lij uag h°C Wein'g j°ng zij was' zag schooneid en bevalligheid, — hij zag Silvia. Wie kan ze verklaren, maar ook wie kan ze loochenen, de betoovering van een schoon, dat geheerscht heeft zoover menschelijke gedachte reikt? Te vergeefs roept de wijsheid haar: ijdel en nietig! ie dat zegt heeft nooit den glimlach van frissche lippen gezien nooit den lieflijken blos op teedere wangen bewonderd, of een blik' gesagen in het fonkelende licht van glanzige oogen, en de fabels . i het oude Hellas, hij heeft ze nimmer verstaan. Zoolang de zon schijnt en de roos bloeit, zoolang zal de schoone vrouw bewonderd worden, zij het beeld van bei,le. De stralen blijven helder, de geuren bedwelmend, en zoo zullen er ook altijd oogen zijn, die door licht vei blind, en harten, die door de dorens gekwetst worden, bi via was zeer schoon, en Edward zeer jong. Het was de vlam hGt kl'"lt f1b™.cht' de 8rootste betoovering bij de zwakste kracht van weerstand. Hij kende Silvia niet, hij wist niet of hij haar ooit ennnnen zou, en zijn herinnering riep hem geen enkel treilend woord van haar lippen in het geheugen terug, maar de helderste stem, de vioohjkste lach, weerklonken in zijn oor, zoodra ze hem die bevallige gedaante weer voor den geest plaatste. Het was niet anders mogelijk naast de schitterende Italiaansche werd het beeld der jonkvrouw van Viedenborg koud en kleurloos. Kn toch zou hij zich dien middag niet zoo haastig van haar schuchter verzoek om te blijven hebben losgemaakt, wanneer alleen de hoop op een ontmoeting met Silvia hem naar buiten had gelokt. Hij wist dat zijn koele woorden haar leed deden, en er was niemand wie hij minder gaarne eenig leed bereidde, - maar Reinout zou waarschijnlijk komen, en dien wilde hij ontloopen. Het was een wonderlijke betrekking, waarin hij sedert eenigen U tot den edelman stond. Meerwoude's voorkomendheid op het 10 al had Edward met zeker berouw over zijn vroegere scherpte vervuld, en de ongezochte wijze, waarop Reinout hem steeds van de wandelingen der schoone hofdame inlichtte, had deze stemmin« nog moeten verhoogen. Hij was zeer geneigd een gunstiger meening van Pe'soon op te vatten, eerst met zooveel tegenzin beschouwd maar deze had die vrien,lelijke gevoelens zelf weer verstoord. De e(enian scheen m alles van zijn standgenooten te willen afwijken. ij iiad nooit, zooals dezen, van die vreemde kortzichtigheid last, waanioor iemand, zonder getuigen zelfs op grooten afstand herkenbaar toch m onmiddellijke nabijheid niet wordt bemerkt; hij achtte zijn' voornaamheid niet op zoo zwakken grond gebouwd, dat zij alleen door dergelijke onbeschaafdheden kon worden opgehouden, en zijn groet was even hoffelijk, in welk gezelschap Edward hem ook mocht tegenkomen. Hij gedroeg zich overal aangenaam, tegemoetkomend en opmerkzaam, behalve bij de Vredenborgs. Het scheen of in tegenwoordigheid der jonkvrouw steeds een andere geest in hem voer; hij was wel niet vijandig, maar hij sprak dan scherp en altijd op een toon van stille verwondering over de inconsequenties in Edwards denkbeelden en de leemten in zijn kennis. Men kon niet zeggen, dat hij de doode punten in zijn weten bepaald zocht, maar hij scheen ze toch altijd te vinden waar Helene getuige dier ontdekking was, en bood zich op een te merkbare wijze als gids aan, om niet te herinneren hoeveel onbekende streken er voor den jongen man bestonden; kortom hij was dezen spoedig weder van ganseher ziele onaangenaam. Hem weren kon hij niet, het was dus natuurlijk, dat hij hem ten minste zocht te ontwijken. Arme Helene, het was op dit oogenblik niet gelukkig voor haar, dat haar kennis Reinout de gelegenheid schonk, iemand den indruk van onkunde op haar te laten maken. Edward bewonderde haar ontwikkeling, maar het was toch hinderlijk als men een versregel aanhaalde, te denken dat zij een onjuisten voet terstond zou opmerken, of als men een schoone gedachte in een ander hoofd legde dan waar ze gevormd was, zeker te zijn, dat de critiek in haar binnenste heimelijk het juiste boek opsloeg. Er is veel zelfverloochening noodig om de oogen, die onze fouten opmerkten, nog schoon te vinden, en onwillekeurig stelde hij zich met behagen voor, hoe geheel anders Silvia hem zou beoordeelen. Zij was reeds zoo verbaasd geweest over De Burges kennis, en De Burge — nu ja, hij sprak vloeiend Spaansch en Fransch, en had ook nog eenige brokken slecht Latijn uit de kloosterschool onthouden, maar overigens — Edward mocht toch zonder ijdelheid zeggen, dat hij de kennis van den jongen edelman wel tienmaal in de zijne kon opnemen. Het tafereel van een leven, waarbij hij in verrukking voor haar schoonheid knielde en zij met eerbied naar zijn kunde opzag, zweefde hem in verleidelijke kleuren voor den geest. Als ze zijn gedachten niet begreep, zou ze die toch met ontzag van verre volgen — in een stemming als die van Edward heerscht er nooit twijfel, of de taal, die niet verstaan wordt, zal toch de hoogste belangstelling vinden, — en van al de eischen, die Helene hem doen zou, was bij de vroolijke, onwetende Silvia geen sprake. Hij moest glimlachen, terwijl hij zich haar, met de vurige granaatbloemen en de schitterende zijde, in de ernstige bibliotheek bij Vredenborg dacht; maar hoe bekoorlijk was zij zelfs daar. Hoe genotrijk moest het wezen, zulk een verschijning gedurende zijn arbeid te aanschouwen! hoe anders — de vergelijking kwam niet tot woorden, maar in zijn binnenste klonk het duidelijk— 10e anders dan Helene! en hij voelde nu ook de gewaarwording van hetgeen Reinout een verloren ideaal noemde. In deze denkbeelden, die in strijd met zijn wil altijd weer tot egens e mgen werden, wandelde hij voort, toen een plotseling geluid zijn mijmering stoorde. Het was hem niet gelukt de schoone Italiaansche te ontmoeten, en langzamerhand had hij het woelige gedeelte van Brussel achter zich gelaten. De wolken, die Silvia's vormen hadden aangenomen, veranderden weder in gewone, grijze wolken, en uj ging 'liet meer door de parken zijner fantasie maar op een (lier hellende, toen nog slecht gebaande wegen, die van de ligging der hoofdstad met haar hooger en lager gedeelte het gevolg waren. lotseling weerklonk een snelle hoefslag, hij wendde zich om en zag een schuw geworden paard in wilden draf naderen. De ruiter, nog een knaap en te zwak om het woeste dier in bedwang te houden, had de teugels losgelaten en zich aan de manen vastgeklemd, maar 31) de helling van den steenigen weg liet het zich aanzien, dat de rit niet lang meer kon duren, en het paard óf hem afwerpen óf met hem struikelen en neervallen zou. Angstig klonk het hijgen van t reeds met schuim bedekte, met voorgebogen kop en wijd uitstaande neusgaten voorthollende beest, welks berijder de kracht van weerstand en nadenken zoo geheel verloren had, dat hij zelfs geen poging deed om hulp te roepen. Terwijl de strakke blik zijner oogen alleen na 'ijzijnd verderf, geen redding meer zag, scheen zich ook aan zijn vastgesloten lippen geen kreet te kunnen ontworstelen, en het zich krampachtig houden aan de lange manen, waarmee zijn eigen blonde lokken zich vermengden, was al wat hij doen kon. Nog weinige seconden en de plaats, van waar liet pad eensklaps recht naar itnc en ging, was bereikt, maar bijna op t zelfde oogenblik wierp zich Kdward het paard in den weg. Snel greep zijn eene hand naaiden loshangenden toom, en drong de andere het dier met alle kracht terug. De zware hoeven dreigden over hem heen te gaan en hem te verpletteren, doch zijn greep was juist geweest, hij hield den teugel, en ofschoon het beest zich verwoed trachtte vrij te maken, kon het de eens gevatte leidsels niet meer aan zijn hand ontrukken; steigerend en onder wilden tegenstand week het achteruit, en stond na eenige minuten van hangen strijd uitgeput stil. Het voelde zijn meester in den vuistslag, die zwaar op zijn kop nederdaalde en hem tot tuigen dwong; trillend aan al zijn leden bleef het staan en scheen verschrikt de kracht van zijn vijand te meten. Een korte poos hielden beiden elkaar in 't oog en was het of de dierlijke en de rnenschelijke sterkte zich met elkander vergeleken. Toen echter erkende de eerste haar minderheid en het trotsche ros gaf den strijd op; zonder verder verzet liet het zich leiden en verklaarde daarmee Edward tot overwinnaar. De kamp was zoo snel begonnen en ook zoo snel geëindigd, dat niemand de eer er van met hem kon deelen, anders zou de jonge man nu hulp ontvangen hebben. Een tweede ruiter, naar zijn kleeding een bediende, verscheen, en kwam haastig op hen toe. »Om Godswil jonker, waarom hebt gij dat ook gewild ? is dat zich wagen! riep hij op gejaagden toon, »gij hebt zeker letsel bekomen. Hij hielp zijn jongen meester uit den zadel en begon angstig naar diens vermeende wonden te zoeken. De knaap was door den schrik nog te zeer verbijsterd om antwoord te geven, maar hij schudde het hoofd, en terwijl Edward de verdere zorg voor het paard aan den dienaar overliet, kon hij zich van den toestand en het voorkomen des geredden nader overtuigen. Hij was een knaap van omstreeks dertien jaar, tenger gebouwd en, naar zijn gewaad te oordeelen, tot den aanzienlijksten stand behoorend. Het rijke borduursel langs mouwen en opslagen van zijn blauvvfluweelen buis, de met kostbaar bont omzoomde mantel en de lange veeren der met goud gestikte baret, duidden zijn al komst aan, terwijl ook de bediende, die hem tot opzicht was meegegeven, een zeer prachtige livrei droeg, en, hoewel hij thans verwijtend sprak, een grooten eerbied voor den jongen schuldige aan den dag legde. »lk heb het den jonker wel gezegd," verklaarde hij, »het paard was nog niet afgereden, en dan naar buiten op zulke slechte wegen te gaan, het kon immers niet goed alloopen ! maar de jonker weet wel, dat ik hem niets kan weigeren. Dien rit vergeet ik nooit, hem in zulk een gevaar op dat schuw geworden dier te weten en hem niet te kunnen bijhouden en te denken ...." — een lange lijst van al de akelige mogelijkheden, die hadden kunnen gebeuren en die hij dus in gedachten gezien had, volgde, den knaap ruimschoots tijd gevend om zich te herstellen. »Ja, ik ben een dwaze waaghals geweest," brak deze eindelijk den stroom van woorden af, »gij moogt mij wel terecht wijzen, en zich tot Edward wendend ging hij op intiigen toon voort: «zonder u zou ik mijn onvoorzichtigheid hard hebben geboet, hoe zal ik u ooit genoeg danken?" Het was een onbeschrijfelijk bevallig gelaat, dat zich bij die erkentelijke uiting naar zijn redder ophief. Volkomen regelmatig, bezat het die zeldzame schoonheid, die het aantrekkelijke der vormen voor de nog aantrekkelijker uitdrukking doet vergeten, en Edward voelde een eigenaardige betoovering uit de groote, blauwe oogen spieken, welke nu vol dank op hein rustten. Ook de stem no» een weinig onvast klinkend, als beefde er iets in van den doorgestanen angst, had een week en tot het hart dringend geluid. Hij moest den bediende in stilte gelijk geven, dit was iemand aan wien men niets weigeren kon, maar luid antwoordde hij: »ja, onvoorzichtig waart ge zeker; wat wildet ge ook hierbuiten doen?" «Slechts zien hoe alles er uitzag; ik was zoo lang niet buiten geweest, dat ik mij haast niets meer kon voorstellen dan «rijze steenen en donkere straten; maar het was toch niet goed, ik denk dat mijn vader mij beknorren zal." «Dat denk ik ook, jonker, en als gij hier nog lang blijven wilt, dan zal hij erg ongerust worden ook," zeide de dienaar, die intusschen met het paard was bezig geweest, »het was maar liet best zoo ge nu te voet gingt, ik kan dan de paarden bezorgen en gij komt veilig thuis. Misschien" — hij wendde zich tot Melville, — »is het ook uw weg en ... «Zeker, wij kunnen sanjen gaan. Ik zal u maar niet uit het oog laten,' antwoordde deze, zich schertsend naar den knaap keerend, en daar van diens kant geen bezwaar gemaakt werd, gingen zij vooruit. Het loopen hindert u immers niet?" vroeg Edward. «O neen, ik heb mij niet bezeerd, ik was in den beginne bedwelmd door den schrik, maar het is nu weer geheel voorbij;" het terugkoerend rood op wangen en lippen bevestigde die woorden, en de knaap vervolgde ook op krachtiger toon: «ik kon er niets aan doen, ik moest weer eens frissche lucht inademen. Ik zou uren kunnen loopen om maar buiten te komen en de zon en de wolken te zien; dat komt zeker omdat wij vroeger op het land woonden; daar was ik het gewoon. Zijt gij altoos in Brussel geweest?" «Neen, ik was vroeger in Gelderland." «En zijt gij gaarne hier?" »In 't begin minder, maar nu — ja." »Ik niet, ik zou altijd op het land willen zijn. Het was erg treuri» toen wij naar Brussel gingen; ik dacht nooit dat ik hier zou kunnen even tusschen al die hooge, doodsche huizen, waar men geen lucht meer boven zich heeft; ik meende toen, dat de menschen niet goed konden wezen, als zij geen hemel meer zagen; dwaas, nietwaar?" Het gezegde klonk vreemd, dat kon Edward niet ontkennen hij behoefde echter niet te antwoorden, want de knaap ging voort:' «ik ben hier nu beter gewend, maar soms krijg ik toch nog een sterk vei langen naar ons oud verblijf, wij hadden een groot goed en, natuurlijk, dat was een ander leven dan hier. Ik kom er nu nooit meer, mijn vader heeft er zulk een angst voor opgevat, sedert — maar dat is een lange geschiedenis en het zal u vervelen ze te hooren." »In 't minst niet." »Ja toch, het is dwaas van mij; ik zal ze u later wel eens vertellen, als ge bij ons aan huis zijt." »Bij u aan huis?' vroeg Edward verwonderd. «Natuurlijk, gij gaat immers mee? ik zal u bij mijn vader brengen, hij moet u ook danken, en dan moet gij dikwijls bij ons komen. Hoe heet gij?" «Edward Melville." »En ik mag u Edward noemen, nietwaar? en gij noemt mij Frank; het is een wonderlijke naam, maar ik zou ook eigenlijk anders, ik zou Frans geheeten hebben." »En waarom is dat niet gebeurd?" «Mijn vader was bang voor dien naam, en daarom heeft hij hem veranderd, en mij Frank laten doopen; dat was bijna hetzelfde en toch niet geheel de ongeluksnaam." «De ongeluksnaam?" «Ja, wij stammen af van Frans van Brederode, die bij Sluis doodelijk gewond werd." bDe laatste aanvoerder der Hoekschen?" vroeg Edward met belangstelling, «naar wien de jonker-Fransen-oorlog genoemd is?" «Juist; hij werd immers gevangen genomen, en naar Dordrecht gebracht, waar hij in den kerker aan zijn wonden stierf; nu, men verhaalt, dat hij toen in de smart over zijn lot uitriep: moge niemand van mijn geslacht den naam dragen, waarnaar een oorlog geheeten is, die zoo jammerlijk eindigde, opdat niet het ongeluk, dat ik moest lijden, ook hem treffe! — Of dat waar is, weet ik niet, maar mijn vader heeft mij gezegd, dat zich op hen die zoo genoemd werden, wijl het een oude familienaam was, een ongelukkig noodlot gewroken heeft, en dat hij, toen men verlangde dat ook ik zoo zou heeten, dus niet durfde toegeven en mij Frank noemde, daar ik blij om ben." «Gelooft gij dan aan die voorspelling?" «Dat weet ik niet," de knaap scheen eenigszins verlegen, «maar het zou mij leed doen als ik dacht, dat wij zijn laatsten wensch niet vervulden en dat ik daarvan de oorzaak was. Denkt gij niet dat hij zoo gesproken heeft?" «Waarom zou ik dat niet gelooven? Maar of zijn angst daarom grond had. is een andere vraag; ik kan mij niet voorstellen, dat er aan een naam iets noodlottigs zou verbonden zijn." Het was duidelijk dat Edwards antwoord Frank niet behaagde; al wat romantisch en huiveringwekkend is bezit voor jonge gemoederen groote aantrekkelijkheid, en hij sprak met teleurstelling «maar mijn vader geloofde er toch aan, anders zou hij mij wel zoo genoemd hebben." J J «Hij zal denwenschvan uw ongelukkigen voorvader geëerbiedigd en sl TJZ r ,hCbben'" ZeidC Edward' doch'den geheimen spijt op het bevallige gelaat van den knaap bemerkend, voegde hij er bij . «dat ,s echter een zaak, waar wij allen niet veel van weten; het is Frank van . ^ ^ hebt t0 zijn' Dlls RÖ hcet »Viale; ik wilde liever dat wij ook den ouden naam derBredero- onzY neT^T' Wij .St*mraen toch van he° af; jonker Hendrik is onze neef, ofschoon wy hem nooit zien, daar hij niet goed gedaan heelt ik geloof omdat hij met de ketters heult; mijn vader is zeer tegen hem. Gij kent mijn vader zeker wel?" «Ik heb dikwijls van hem gehoord;" Edward sloeg verwonderd ,1e open, heldere trekken gade, die weinig aan een man lieten denken wiens stroeven hoogmoed en harden aard hij zoo vaak had hooren' bespreken en veroordeelen. «ooien Finnk m J8 rr,be!Cend' 'iij hGeft Vee' te ze-en' ni^waar?" vroeg Iiank met den trots van jeugdige genegenheid, die zich verhe.M uat zij steeds als een groot geluk hoorde roemen ziel. in een ^liefden persoon te mogen voorstellen, en toen Edward dit bevestigde ging hij haastig voort: »o gij moet komen als er feest bij ons is' en de landvoogdes en het geheele hof er zijn, ik mag er no- niet' bij blijven, maar het is dan prachtig." De jonge man kon een glimlach niet onderdrukken; de uitnoodig'ng vJas Züü naif> ,kt ze grappig afstak bij den hoogmoed, waaruit ze ontsprong en terwijl hij den knaap beschouwde vroeg hij zich ze a . zou e gtaal van Viale ook eens zoo geweest zijn? Nü was it genoegen in een hooge geboorte nog zoo aantrekkelijk, want het kwam op uit de volheid van kinderlijke liefde, - zou zicli daaruit latei een afstootende adeltrots ontwikkelen? Er is iets weemoedigs bij een beminnelijke eigenschap aan de fout te moeten denken die er mogelijk uit zal voortkomen; bij de schoonerozestek verheug zich het oog zonder vrees dat distel of giftplant daaruit zullen opgloeien, het menschenhart alleen draagt in zijn knop nog alle kiemen en de onzekerheid is het bladomhulsel, dat haar bekleedt en verbergt Ook Edward voelde iets van die eigenaardig pijnlijke gewaarwording toen hij Frank gadeslaande vroeg: «verheugt gij u van giaaf Biederode af te stammen, omdat hij tot een zoo oud en aanzienlijk geslacht behoorde?" »Neen, daar heb ik nooit naar gevraagd; maar ik dacht, dat hij mij misschien even edel en groot, als hij zelf was, zou maken, en mij leeren hem na te volgen. Ik wenschte dat hij nog leefde; dat was een held, die met zijn paar honderd man tegen de legers van een keizer durfde opstaan, voor wien Frankrijk gebogen had; o, onder hem te kampen, hem te verdedigen en het geluk nog eens te zien terugkeeren, nog eens den ouden strijdkreet: Holland, Holland! aan te heffen ... »En met hem onder te gaan," voltooide Edward; de geschiedenis heeft een slecht einde op uw schoon begin laten volgen. Het is toch maar beter, dat hij u niet meer kan oproepen; gij zoudt in een Ireurig lot moeten deelen." »Ja, maar ook een groot lot," antwoordde Frank levendig, »zoo moedig gestreden te hebben! Iedere voet gronds, dien zijn vijanden veroverden, was met bloed gekocht, en eerst de doodelijke wond, die hem bewusteloos deed neerstorten, leverde hem in hunne handen; zoo onoverwinnelijk te zijn geweest, zulk een lieren naam na te laten, en zoo onbevreesd te kunnen heengaan, dat is groot. O, ik wilde zijn dood sterven als ik zijn leven leven kon." Er sprak een geestdrift uit de woorden van den knaap, die geen verstoring gedoogde; Edward hield daarom iedere bedenking terug, maar zijn blik rustte met innerlijke bevreemding op de jeugdige trekken, welke zich onder die opgewonden taal met een sterk rood hadden gekleurd. Zij waren nog zoo volkomen kinderlijk, geen ontijdig ernstig denken rustte op liet heldere voorhoofd, en zoo ooit onbezorgdheid en levenslust zich een vorm mochten kiezen, zij konden ile uitdrukking van Franks gelaat aannemen. Alleen de oogen hadden een blik, die met zijn jaren evenmin overeenstemde, als die vurige dwepende woorden met de naïeve, jeugdige onwetendheid van zijn overig spreken. Het waren diepe, wonderbaar doorzichtige oogen. Zooals hij ze thans opsloeg, terwijl de herinnering aan zijn held hun een levendiger gloed leende, trof het Edward, hoe geheel anders hun uitdrukking was, dan hij die ooit bij kinderen had waargenomen, en hun zonnig licht scheen van een bijna onnatuurlijke helderheid. Zij deden met hun sterk blauwe kleur aan een meer denken dat door de zon beschenen wordt, ze waren even schitterend en even ondoorgrondelijk diep; maar bemerkend, hoe scherp Edward hen waarnam, verborgen zij zich weer onder hun gouden wimpers. «Waarom ziet ge mij zoo aan?" vroegen de lippen tegelijk. Edward glimlachte: »ik moest toch eens goed in de oogen zien, die zoo van bewondering stralen." Frank lachte mede. »Weet ge wat eens iemand er van zeide?dat IN IlAGKN VAN STRIJD. II. 2 zijn oogen, die geen schaduwen kunnen zien. Ik weet eigenlijk niet wat hij meende, maar het moet zeker iets vreemds zijn, want mijn vader schrikte er van. Hij is sedert altijd in angst, en soms zegt hij, dat ik hem niet moet aankijken; begrijpt gij wat het is?" »Neen," antwoordde Edward, en uit dit bestendig alleen over zijn vader spreken opmakend, dat de knaap geen andere betrekkingen had, vroeg hij: »zijt gij een eenig kind?" Frank knikte. »Ik heb nooit broers of zusters gehad." »En leeft uw moeder nog?" »A1 lang niet meer; ik weet niets van haar, zelfs niet hoe zij er uitzag, anders dan op haar portret, en dat zie ik niet gaarne; het is zoo vol juweelen, en liet wapen er op is zoo bont, alsof het daarom eigenlijk te doen was. Ik zeide het eens tot mijn vader, maaibij meende dat het zoo behoorde en dat mijn moeder het zoo gewild had; hij spreekt niet veel over haar." Edward herinnerde zich nu, dat hij van de overleden gravin van Viale als van een weinig bevallige of aanminnige maar zeer voorname dame had .gehoord; hij deed echter geen verdere vragen, want zij hadden inmiddels het drukker gedeelte van Brussel bereikt, en Frank haastte zich te zeer om thuis te komen, dan dat hij het gesprek kon voortzetten. Eenigen tijd gingen beiden dus snel en zwijgend verder, toen bleef de knaap staan en op een statige adellijke huizing wijzend, zeide hij: «daar is het, ik ben blij dat wij er zijn, gij zult zeker moede wezen?" »l)at gaat vrij wel, maar mij dunkt dat ik u 1111 wel alleen kon laten." »Neen, gij moet mede;" de toon van den knaap was zoo dringend, dat hij elke tegenspraak afsneed, en om deze nog onmogelijker te maken, klopte hij met een haast aan, die Edward geen tijd liet tot meer woorden. Het was een aanblik, dien de jonge man zich later nog dikwijls voor den geest riep, het schoone gelaat van den knaap die hem in deze woning binnenleidde. Edward meende dat hij nooit bekoorlijker kindergestalte aanschouwd had, en hij begreep nauwelijks, waarom zich ook iets als een geheime angst in zijn bewondering mengde, terwijl hij die heldere trekken bespiedde. Was het dan noodig overal wolken te zien? Was het noodig . . . . ? «Waarover denkt gij?" brak Frank zijn gepeins af. »Over niets," antwoordde Edward, maar zijn eigen stem klonk hem onwaar. Hij dacht, hoe spoedig zich de oogen moeten sluiten, die geen schaduwen kunnen zien. TWEEDE HOOFDSTUK. Hidden from mankind — forgotten by himself or buried so deeply under a sculptured and ornamonted pile of ostentatious deeds, that his daily life could take no note of it —■ thert' may have lurked some cvil and unsightly thing. Hawthorne. Viale's woning was groot en schoon gebouwd; dit was echter het eenige wat Edward kon opmerken, zoo haastig voerde Frank hem naar binnen. Ook de inrichting van het voorhuis, in de burgerwoningen vaak een tweede huiskamer, maar bij de edelen meestal met allerlei sieraad opgesmukt, kon hij niet bewonderen, want de knaap vloog hem vooruit, opende een deur, en eer Edward zich bedenken kon, stond hij in een fraai, zeer kwistig gemeubeld vertrek. Bonte, met beelden van heiligen beschilderde glazen lieten een veelkleurig licht naar binnen vallen, en trokken terstond het oog des beschouwers. Daar zag men de heilige Ursula met haar jonkvrouwen, een navolging zoo 't scheen der oud Duitsche schilderkunst, die dit onderwerp met voorliefde behandelde, en uit wier nog bewaard gebleven werken de ijver van prins Coman voor zijn hemelsche bruid, de kerk, eenigszins verklaard zou kunnen worden door de leelijkheid zijner aardsche bruid. Ook de heiligeLaurentius, Spanjes duurste heilige, die sedert koning Filips' voorkeur in de mode — een profane maar niet onware uitdrukking — gekomen was, prijkte daar in bonter kleuren dan bij zijn somber lot schenen te passen, en de heilige Caecilia blikte met smachtende oogen naar boven, als zocht zij de heerlijkheden des hemels, maar het waren alleen aardsche heerlijkheden, die zij hier vond. In den arabeskenrand, die om deze iiguren heenliep, bevonden zich, fraaier clan zij geschilderd, ai de adellijke wapens van het geslacht der Viales en der daaraan verwante huizen, en herinnerden den bezoeker, dat de wereldsche geest niet geheel uit dit huis was geweken. Trokken die heiligen de gedachten naar omhoog, hun omgeving zorgde er voor, in bedenking te geven, dat ook omlaag niet alles vlak was, en dat de bezitter althans van deze heerlijkheden zóó ver boven zijn medemenschen stond, als zij boven de wereld die hun beeltenissen vereerde. De rest van het ameublement voltooide dien indruk. Sprak het crucifix aan den met kostbaar tapijtwerk bekleeden wand van verloochening aller ijdele begeerten, uit de weelderige fluweelen zetels en rustbanken sprak de geest eener rijke, genietende wereld; en dat crucifix zelf, was bet niet uit zwaar zilver gedreven? Er stond een bidstoel in het vertrek, waardoor het terstond bleek niet tot ontvangkamer bestemd te zijn; maar zoo deze te kennen gaf, dat de man, die hier huisde, zijn knie voor God boog, de familieportretten aan den muur, met hun koude, trotsche gezichten, voegden er terstond bij: om het hoofd onder de menschen te hooger te dragen, — en naast het gebedenboek lag een rijk gebonden werk over heraldiek. Ook de persoon, die in deze omgeving gezeten was, kwam goed met haar overeen. Frank had hem niet als zijn vader behoeven te groeten, zijn ontmoeting met Edward in haastige woorden verhalend, om in hem den graaf van Viale te doen kennen. Er was geen twijfel mogelijk, of dat moest de man zijn, van wiens hoogmoed geheel Brussel sprak en van wien het heette, dat slechts ééne eigenschap tegen zijn trots kon opwegen, zijn bigotterie. Zoo, en zoo alleen, moest de bewoner dezer kamer, moest de fiere edelman en de slaafsche dienaar der kerk er uitzien, wiens zelfverheffing aan de eene, wiens ootmoed aan de andere zijde spreekwoordelijk geworden waren; zoo moest Viale zijn, al mocht men ook in den vader van Frank iets anders gewacht hebben. Er was zeker eenige gelijkenis tusschen den graaf en zijn zoon in de regelmatige trekken van het gelaat, maar ze vertoonden een zoo geheel verschillende uitdrukking, dat men die overeenstemming geheel vergat. Woonde op het gezicht van den knaap een vriendelijke zonneschijn, op dat van Viale rustte de diepe schaduw van hevige, onheilvolle hartstochten, die noch zelfbeheersching noch koelheid voor iemands blik kon verbergen. Hun merk stond op het hooge voorhoofd, stond om den misschien wat al te zinnelijk gevormden mond, en had de wangen met een geelbleeke tint van zorg, rusteloosheid en gemis aan bevrediging bedekt, door een blos afgewisseld, dien geen gezondheid maar gemoedsbeweging bij voorkeur op anders bleeke trekken pleegt te roepen. Zijn oogen lagen diep in hun holten en werden slechts zelden volkomen opgeslagen; daardoor misten zij alle bezieling, en had hij iets ongenaakbaars, dat den ongunstigen naam, waarin hij stond, scheen te bevestigen. Het kleed van ijzige hooghartigheid, over een felbexvogen natuur geworpen, dat was het wat dezen man opmerkelijk maar tevens terugstootend maakte. Onwillekeurig vroeg men zich af, of deze zelfverheffing alleen uit het bewustzijn van zelfoverwinning voortkwam, dan wel of zij slechts diende om het woeden van andere passiën te verbergen. Want het vuur der hartstochten, niet de jaren hadden Viale verteerd. Hij kon nauwelijks vijf en veertig jaar oud zijn, en zijn hooge, krachtige gestalte toonde, dat de natuur hem niet tot ontijdige uitputting veroordeeld had, maar het leven, dat uit zijn trekken sprak, was vervallen alsof een veel langer gebruik het had gesloopt. Was het de rustelooze zucht naar eer en aanzien, waarvan men hem beschuldigde, die dit bewerkt had ? zeker moest het een hevige drift geweest zijn, die den tijd zoo had kunnen vooruitsnellen. — En een drift, die nog niet bekoeld was. Iedere trek in dit gelaat toonde aan, dat hier nog geen berusting gekomen was; op dit voorhoofd lag geen peinzensmoede uitdrukking, die opgehouden had de groeven der jaren met de spade van bestendig denken te verdiepen; neen, dit voorhoofd ontplooide of bewolkte zich nog, al naar de gedachten, die daarachter opkwamen. Deze liere gestalte was niet gebogen, zij drukte een vastberadenheid uit, die getuigde dat de plannen, doorzijn geest gevormd, nog altijd door een onverzettelijken wil werden ten uitvoer gebracht. Hij was bij het onstuimig binnentreden van zijn zoon opgerezen en had diens haastig bericht aangehoord, thans trad hij op Edward toe en gaf hem in zorgvuldig gekozen woorden zijn dank te kennen. «Mijn Frank leidt u wel wat zonderling bij mij in, maar wees daarom niet minder welkom," sprak hij minzaam; »wien mijn zoon mij brengt, die is te allen tijde gaarne gezien, dat weet hij, mijn verwende knaap," — en het oog van den graaf rustte even met onmiskenbaar welgevallen op zijn schoon kind. Zooveel warmte had men niet in die koele, harde oogen kunnen vermoeden, die de kleur des hemels droegen, maar niets van zijn licht. Ze verried, hoe deze trekken, wanneer hun terugstootende uitdrukking verdween, de harten evenzeer moesten winnen als ze die nu afschrikten. Toen hij zich weder tot Edward wendde, was ook zijn gewone hoogheid teruggekeerd, en ofschoon hij zeer vriendelijk sprak, was het toch geheel de graaf van Viale, die tot iemand, wiens geslacht misschien wel van gisteren dagteekende, voortging: »bij ieder verkeer is het eerste vereischte, dat beide partijen elkander kennen, mag ik dus uw naam weten? mij zelf behoef ik wel niet voor te stellen." »Ik heet Melville." De graaf had zijn bezoeker slechts bij het binnentreden zeer terloops gadegeslagen, thans zag hij op en zijn blik gleed snel over Edward heen. Er was iets onderzoekends, bijna angstigs in dien blik, hij scheen iederen trek in het gelaat des jongelings te willen uitvorschen, en zijn toon had niets meer van de vroegere kalmte; als onzeker herhaalde hij: «Melville?" Een gevoel van gekrenkten trots welde in Edward op. Bij de berichten, die hij van Viale had ontvangen, kon hij die onzekerheid alleen aan twijfel toeschrijven, of de persoon, die een zoo eenvoudigen naam droeg, wel in deze hoogadellijke woning mocht toeven,en met iets van misnoegen in zijn stem zeide hij: »het was uw zoon, heer graaf, die mij uitnoodigde hem hier te vergezellen." Verstond deze de beteekenis dier opmerking niet? Hij sprak halfluid, als in zich zelf: »ja, zoo was die naam." Verwonderd zag Edward hem aan. »Zoudt gij mij kennen ?" vroeg hij twijfelend. »U? waarom denkt gij dat?" de vraag kwam bijna scherp van Viale's lippen, maar de bevreemding ziende waarmee zij werd opgenomen, ging hij bedaarder voort: »ik herinner mij dien naam uit mijne jeugd; mogelijk dat — noemde mijn Frank u niet Edward?" »Ja, onder zulke oude vrienden is men niet stijf," schertste de knaap. »Edward Melville, zoo heette iemand, dien ik vroeger gekend heb." Een uitdrukking van blijde verrassing vloog over de trekken van den jongen man. Hij vergat koelheid en rang, en riep: gij kendet mijn pleegvader?" «Heette uw pleegvader zoo, dan ken ik hem inderdaad, ofschoon het vele jaren geleden is dat ik hem ontmoette. En hij woont thans in Brussel?" «Helaas neen, hij is reeds voor vele jaren gestorven." De graaf maakte een gebaar van deelneming, zoo althans vatte Edward den zucht op, die ook uit verlichting kon voortkomen. «Hij was een edel man," zeide Viale na eenig zwijgen; »het doet mij leed, dat ik hem geen blijk van mijn gevoelens heb kunnen geven. Zijn dood moet voor u een groot verlies geweest zijn; waart gij tot aan zijn einde bij hem?" »Ja, sinds mijn moeder weduwe werd, had hij de zorg voor mij op zich genomen; hij was de broeder van mijn vader, maar daar ik dezen nooit gekend heb, moest ik hém wel als zoodanig beschouwen." Er kwam een kalmer uitdrukking in het oog van den graaf. Hij vervolgde: «bevindt gij u bij vrienden of bloedverwanten in Brussel?" «Ik ben secretaris bij den baron van Vredenborg." »En zijt gij sedert lang hier?" «Sedert bijna een jaar." Het gelaat van Viale had zijn gewone uitdrukking hernomen. Hij wenkte Edward plaats te nemen, en zeide vriendelijk: »gij moet mij die vele vragen vergeven; de naam, dien gij draagt, boezemde mij een belangstelling in, die mijn onbescheidenheid verschoonbaar maakt. Beschouw mij als iemand met wien gij vrij over al uw aangelegenheden spreken kunt; uw pleegvader heeft mij als zijn schuldenaar achtergelaten, en ik zal gelukkig zijn van mijn verplichting mij te kunnen kwijten." Edward boog, hij antwoordde echter met een terughouding, die hem tegenover den rijken en machtigen edelman geboden scheen: »ik zal gaarne van een welwillendheid gebruik maken, die zijn handelwijze voor mij opwekte, maar ik hoop, dat gij mij die niet als een recht wilt schenken, door zijn dood op mij overgegaan; ik ken zijn aanspraken niet en moet dus uw vriendschap als een geheel vreemde ontvangen." De graaf zag hem met welgevallen aan. »Dus uw pleegvader noemde u nimmer mijn naam?" »Nimmer; hij sprak over 't algemeen zelden van zijn vroeger leven. Misschien had hij geen geschiedenis, doch zeker is het, dat ik ze nooit vernam; ja, als gij hem in vroeger dagen ontmoet hebt, zult ge mij wellicht meer kunnen zeggen, dat ik het u kan doen. — Kwam ook de naam mijner moeder tot u? zij heette Johanna Rovéne." »Ik hoorde haar dikwijls noemen; maar gij zegt: heette zoo;leeft zij dan niet meer?" »Het is bijna anderhalf jaar geleden, dat ik haar verliezen moest." Do edelman was zeer bleek geworden, en zijn hand drukte zwaar op de leuning van zijn zetel, maar het zwakke licht, dat door de geschilderde ramen drong, belette dat men de verandering zijner trekken opmerkte. Hij antwoordde na een korte poos op deelnemenden toon: »dan beklaag ik u, het is hard reeds zoo jong alleen te staan. Te meer moet ge mij veroorloven u met raad en hulp ter zijde te zijn; nietwaar, Frank, bij dat verzoek ondersteunt ge mij?" De knaap wierp een blik vol blijde toestemming op zijn vader, en deze hernam: »ik ken den baron van Vredenborg minder dan zijn zoon; heeft hij nog andere kinderen?" »Nog een dochter; zij komt niet in de wereld." »Ik heb haar ten minste nooit gezien. Viale scheen met genoegen te bemerken, dat Edward met zooveel kalmte van haar sprak. «Frank, mijn jongen," zeide hij zich tot dezen wendend, »ga eens zien of uw gouverneur u niet voor de Spaansche les wacht," en toen de knaap buiten zijn gehoor was, vervolgde hij vertrouwelijk: »ik wil bekennen dut ik u liever bij anderen zag; wat ik van den jongen Vredenborg weet, is niet om hem tot gezelschap van iemand, in wien ik belang stel, te wenschen, en de persoon, die zijn huis naar ik hoor veel bezoekt, nog minder." «Wordt de heer van Meerwoude door u bedoeld?" »Ja, zijn denkbeelden maken hem tot een slechten vriend voor menschen van uw leeftijd." »Ik ben overtuigd, dat hij zelf al in mijn positie een voldoenden grond ziet om mijn vriend niet te worden." »Uw positie dunkt mij inderdaad niet aangenaam ; aan uw jeugd zou een leven met meer afwisseling beter passen; wat denkt gij er zelf van!" »Ik heb er nooit over gedacht, daar ik geen gelegenheid zag om den wenseh, als ik hem ooit zou koesteren, te bevredigen. We zijn in onze levenskeus toch alleen in zoover vrij, als onze bekwaamheden reiken; toen ik een geletterde opvoeding ontving, moest ik mij ook naar haar richten." »Wees men u op geen ander beroep?" »YVelk ander stond voor mij open, nu de handel, waarin mijn pleegvader was, mij niet behaagde, en ik door zijn vroegen dood genoodzaakt was onverwacht op mij zelf te staan? Ware ik alleen geweest, misschien zou ik in het leger getreden zijn, maar ik kon mijn moedei- niet verlaten, en zoo was ik blij dit bestaan te kunnen aangrijpen." Was er iets in de pracht om hem heen, dat den graaf smartelijk aandeed? Hij sloot voor een korte poos de oogen, als was de aanblik van zijn rijkdom hem onaangenaam, en het duurde eenigen tijd eer hij met zachte stem vroeg: owenschte uw moeder niet, u in andere betrekkingen te zien?" »Zij had te veel verplichting aan haar zwager, om zich niet volkomen naar zijn inzicht te voegen. Haar echtgenoot had haar geheel hulpeloos achtergelaten, en zonder mijn pleegvader, die ons tot zich nam, zou zij in de bitterste ellende hebben verkeerd." »Hij handelde waardig," zeide Viale op ontroerden toon; «niet velen zouden der vrouw, die zij zelf eens beminden, zoo onbaatzuchtig als de gade van een ander ter zijde hebben gestaan." Edward had nooit vermoed, dat zulk een gevoel in de borst van den zachten, ernstigen man woonde, op wiens knie hij zoo dikwijls gezeten had en wiens hand zijn jeugd geleid had. Welk een nieuw licht wierp dat ééne woord over zijn verleden! Het smartelijk geluid, dat soms de stem had doortrild, die hem op zijn duizenderlei vragen antwoord gaf, — welk een nieuwe beteekenis verkreeg het, welk een nooit gedachte geschiedenis van zwijgend gedragen leed, van weemoed en teleurstelling werd er door verhaald; maar hoeveel te helderder nog kwam ook het woord zelfopoffering, boven dit bestaan geplaatst, daartegen uit. »Ik wist niet, dat mijn schuld aan hem zoo groot was," zeide Edward met bewogen stem. Viale beschaduwde zijn gelaat met de hand; dan vroeg hij: «heeft uw moeder vaak over haar echtgenoot gesproken?" »Neen, zij sprak niet over haar huwelijk, en uit hetgeen ik waarnam moest ik wel opmaken, dat haar zwijgen een blijk van liefde was. Kendet gij haar echtgenoot, dat deze familiezaken u belang inboezemen?" De graaf gaf geen bepaald antwoord; hij zeide met zachte stem : «haar echtgenoot was jong en onbedachtzaam, zijn liefde oprecht en vurig; hij zou al wat goed is gedaan hebben, ware de daad slechts even snel als het voornemen geweest. Maar andere passiën in zijn hart werden sterker, en hij vermocht geen weerstand te bieden." Edward hoorde met aandoening dat verhaal over zijn vader, van wien men hem zoo zelden gesproken had, en hij antwoordde met warmte: «wat mijn moeder ook mag geleden hebben, ik weet, dat zij nooit met bitterheid daaraan terugdacht, en dat zijn beeld haar nog in de laatste ure voor oogen stond als het beeld van haar grootste, nooit uitgewischte liefde." Hij zweeg, en ging dan op kalmer toon voort: «het verwondert mij, dat gij u zijner nog zoo goed herinnert, liet is reeds bijna twee en twintig jaar geleden dat hij stierf." «Rijna twee en twintig jaar? ja, hij is lang dood, lang genoeg om vergeten te zijn." Een zoo eigenaardige klank beefde in Viale's stem, dat Edward verschrikt opzag, maar de graaf hield het hoofd zoo diep neergebogen, dat zijn trekken niet te onderscheiden waren, en toen hij de stilte weder afbrak, geschiedde het zonder eenig verband met het onderwerp van hun vroeger gesprek. «Mijn Frank heeft zich al geheel bij u aangesloten," zeide hij; «zoudt gij denken, het met hem te kunnen vinden?" «Vooralsnog zie ik ten minste geen reden voor het tegendeel," antwoordde Edward, tevergeefs naar een samenhang tusschen die vraag en het voorafgaande zoekend, maar dergelijke plotselinge overgangen schenen in den aard van Viale te liggen, want hij vervolgde met denzelfden snellen sprong van gedachten: «zijt gij aan den baron van Vredenborg voor langen tijd gebonden?" «Onze overeenkomst werd voor een jaar gesloten." «En wanneer eindigt dat?" «Met deze lente." «Verbind u dan niet opnieuw; wilt gij" — hij was opgerezen en legde zijn liand op den schouder des jongen mans — »wilt ge mij dit beloven? Ik denk dat gij met de plannen, die ik heb, meer ingenomen zult zijn." Diezelfde verzachting, die zijn geheele wezen bij Frank had ondergaan, vertoonde zich ook nu, en de stem nam een toon aan die haar hard, metalen geluid plotseling weck en aangenaam maakte. Edward mocht het gedrag van den edelman vreemd noemen, hij kon niet ontkennen dat het welwillend was, en de belofte, die in Viale's woorden lag opgesloten, behaagde hem meer dan hij te verstaan gaf. De graaf had gelijk, het leven bij de Vredenborgs was op den duur niet voor iemand geschikt, die het hart nog vurig voelde kloppen, het was een onhoudbaar leven; hij zelf was dat pas begonnen te denken, maar nu een ander het had uitgesproken, herhaalde hij het met een beslistheid, alsof het reeds lang bij hem vaststond. Hij had zich nog nooit zoo ontevreden met zijn bestaan en zijn omgeving gevoeld, als nu hij vreemde lippen met verwondering van de mogelijkheid hoorde gewagen, dat hij tevreden zou kunnen zijn; en toen nu Frank weder binnentrad, om hem naar een ander vertrek mee te nemen en hem van de daar gereedstaande ververschingen te bedienen, toen hij uit diens verhalen zich een beeld van het leven kon maken, dat hij hier leiden zou, en het tooneel zag waarop deze menschen zich bewogen, kwam het hem zeer waarschijnlijk voor, dat Viale's plannen hem behagen zouden. Het was na een lang en van diens kant door geen enkel hooghartig woord verbitterd gesprek dat hij afscheid nam, met een blik die alleen aangename dingen gezien had, en een gevoel dat hij gaarne in deze wereld zou opgenomen zijn. Minzaamheid en belangstelling deden hem met voorkomenden glimlach uitgeleide, en — hij zag niet wat van dien glimlach overbleef, door de lippen schijnbaar zoo gemakkelijk gevormd. Noch Frank noch hij zagen dat verbleekte, als door een vreesdijke inspanning uitgeputte gelaat, waarmee Viale, terwijl de knaap Edward uit het vertrek volgde, in zijn zetel neerzonk, en geen hunner hoorde den wanhoopskreet, die zijn lippen ontsnapte. «Edward Melville!" steunde hij. Het moest een oneindig zware zelfbeheersching geweest zijn, die hem zoo kalm had doen schijnen, want zijn geheele gestalte beefde nu onder het wicht van innerlijke ontroering, en met een sidderende hand sloot hij, haastig oprijzend, de deur, drukte op een veer aan den wand, en deed een geheim vak openspringen, waaruit hij een papier nam, over hetwelk zijn blikken met gejaagdheid heenvlogen. De naam, die als onderteekening daarop stond, was dezelfde dien hij zooeven met zooveel vertwijfeling had uitgeroepen, en ofschoon de reeds verbleekende letters en de gele kleur van het papier ge- noegzaam toonden, dat het reeds dikwijls moest gelezen zijn, rustte zijn oog met bange spanning op ieder woord van den zoo bekenden inhoud. »Ja," zeide hij op beklemden toon: «alles komt uit, naam, tijd, alles!" met een zwaren zucht legde hij het blad weder neer. Ééne zinsnede hoe vaak ook gezien, scheen hem diep te treffen. «Gij zult willen goedmaken," luidden die woorden, »als liet kwaad gepleegd is; maar het kwaad wordt niet hersteld door de tranen die het beweenen, en de klachten die het herroepen; in uw daad zullen gevolgen zijn, die gij niet berekenen kunt terwijl gij ze doet, maar die, eens gedaan, nimmer zijn weg te nemen. Uw schuld zal een onverbiddelijken wreker baren in uw lang maar nutteloos berouw." Viale scheen die sombere voorspelling niet te willen herlezen, want hij schoof haastig het papier weder op zijn vorige plaats en deed de veer inspringen, terwijl liij langzaam sprak: »die brief is aan een doode; hij ruste in vergetelheid; ik, de levende, zal zijn misdrijf goedmaken." Een trotsch zelfbewustzijn weerklonk in zijn stem, maar dan nam deze een smartelijken toon aan; »zoover het nog goed te maken is!" en een diepe schaduw overdekte zijn gelaat. »Arme vrouw," mompelde hij, en toen zijn blik opnieuw door het vertrek ging, keerde die uitdrukking van schaamte en tegenzin, waarmee hij zijn rijkdom wrevelig opmerkte, in zijn trekken terug; hij staarde op den glans, die hem omgaf, niet een oog, dat op al die weelde een donker woord, mogelijk het woord: te duur gekocht! geschreven zag. »Tot welk een prijs," sprak hij in zichzelf, »den prijs van dood, bestendigen dood." Eenige seconden bleef hij in gedachten verdiept, dan richtte hij zich met een hoogmoed op, die smart, schuld, straf of waaraan hij gedacht mocht hebben, scheen uit te dagen, en vervolgde: «neen, tot den prijs van eer en aanzien." Zijn gelaat werd weder strak en kalm, het verried geen ontroering meer, toen Frank hem nu in nadere bijzonderheden zijn ontmoeting met Edward kwam vertellen; en na den knaap over zijn onvoorzichtigheid berispt te hebben, zeide hij op dien vriendelijken toon, welken zijn stem altijd jegens dezen aannam: «ik moest eigenlijk zeer boos op u zijn; maar om genade voor recht te laten gelden, wil ik u geen andere straf opleggen, dan uw nieuwen vriend uit te noodigen om dikwijls bij u te komen. Vindt gij dat goed ?" «O ja, hij weet zoo fraaie riddergeschiedenissen. Hij heeft mij van het slot van Egmond verteld, hoe dat verwoest werd; het moet in een kroniek staan, die hij ergens in een klooster gelezen had. Zijn de Egmonds machtiger dan gij ?" Een uitdrukking, die duidelijk aantoonde, hoe weinig Viale geleerd had in den bidstoel, die hier stond, iets meer dan zijn knie te buigen, kwam over zijn trekken bij de vraag van Frank, welke in haar volkomen argeloosheid zoo scherp deed uitkomen, wat de onderwerpen waren, die hier de gemoederen vervulden. »Hun gezag is groot,"' antwoordde hij, »en op dit oogenblik zeker grooter dan het mijne, maar de omstandigheden kunnen verkeeren; ik hoop dat er een tijd zal komen, waarop de naam van Viale in luister voor geen anderen behoeft onder te doen. " Hij streek met welgevallen over de gouden lokken van zijn zoon; men fluisterde, dat hij naar een hoogeren titel dan dien van graaf streefde, en misschien zag hij in gedachten den prinselijken mantel, dien Egmond mocht dragen, reeds om Franks jeugdige gestalte prijken, doch hij sprak zijn wenschen en verwachtingen niet verder uit, maar bracht den knaap weder op het zooeven verlaten onderwerp en vroeg: »gij zoudt er dus niets tegen hebben, wanneer ik iemand, die u zulke mooie verhalen doen kon, vroeg om voorgoed bij u te blijven?" »Wilt gij dat doen ? o dat zou heerlijk zijn !" Een vroolijke verrassing toekende zich op Franks gelaat, en hij vatte liefkoozend zijn vaders hand. De graaf glimlachte, hij sloeg den arm teeder om zijn kind heen en trok het tot zich; maar terwijl zijn blik de heldere oogen ontmoette, die vol blijdschap tot hem opzagen, scheen zich een pijnlijk gevoel van hem meester te maken, want hij schoof den knaap plotseling van zich af. • »Ik zal over de zaak denken, laat mij nü alleen," zeide hij, wel vriendelijk maar toch met zekere gejaagdheid, en eenige papieren, waarmee hij te voren bezig geweest was, weer opnemend, verdiepte hij zich zoo ijverig in zijn arbeid, als moest deze hem van bange gedachten aftrekken. Frank kende zulke overgangen; het was de stemming, waarin Viale niet wilde dat zijn zoon hem aanzag, en ze kon te midden der grootste innigheid over hem komen; de knaap voelde dus geen verwondering. Zwijgend verliet hij het vertrek, slechts in zich zelf peinzend, wat toch zijn vader scheen te dwingen het gelaat voor den blik te verbergen, die zoo vol liefde op hem wilde rusten. Wat hem dwong? wel mocht hij zoo vragen. Kon er een punt in Viale's leven zijn, waarop die oogen niet mochten toeven, een donker punt, dat zich aan de herinnering van den edelman opdrong, wanneer hij dacht, hoe men gezegd had dat zij geen schaduwen konden zien, en was er iets in die woorden, dat ze bitter en onheilspellend voor den trotschen graaf had doen klinken? Wee hem, wanneer dat zoo was! Als hij een kloof tusschen hen gegraven had, dan moesten de jaren die steeds grooter en grooter maken; als hij den blik van zijn kind niet vrij op zich dorst laten rusten, moest zijn schroom altoos klimmen, naarmate die blik scherper werd; als hij niet open kon zijn, moesten de sluiers, waarin hij zich had gehuld, al dichter en dichter worden; want iets vreeselijks stond dan tusschen hen — bedrogen schuld, de schuld die zwaarder werd hoe langer zij verborgen bleef! Met een hart, dat bij de gedachte aan Viale's beloften sneller klopte, maar overigens weinig gissend, welke gemoedsbewegingen hij had gewekt, was Edward intusschen den weg naar Vredenborg opgegaan. Hij begreep dat zijn lang uitblijven verwondering zou hebben gebaard, en haastte zich dus huiswaarts, toen een bekende stem hem riep en hij Filips bemerkte, die met den jongen baron De Burge hetzelfde pad insloeg. De beide edellieden schenen hem uit de woning van den graaf te hebben zien komen,- en daar zij zeer nieuwsgierig en er geen kennissen in de buurt waren, verzochten zij hem met hen te gaan. »Ik bid u, om 's hemelswil, hoe komt gij bij Viale?" vroeg Filips. Edward vertelde in korte woorden de oorzaak zijner ontmoeting, en de jonge Vredenborg vervolgde: »dus gij hebt zijn Hoogheid gezien; wel, hoe vondt gij onzen inquisitieheld ? hebt gij uw geloofsbelijdenis of uw stamboom moeten opzeggen?" »Geen van beide; de graaf was zeer vriendelijk." »Dan zijt gij een Zondagskind," verklaarde De Burge; »il< was laatst bij hem, maar dat ik niet dadelijk versteend ben, is niet omdat er geen Medusablikken waren." »Ja, hij was in een ongenadige stemming," bevestigde Filips; «Melville kan echter licht een wit voetje bij hem krijgen; hij is geen samenzweerder tegen het wettig bewind, zooals gij." »Ik dacht dat de landvoogdes met alle partijen verzoend was," zeide Edward. »Wel zeker, dat is zij ook; Filips schertst," antwoordde De Burge; «graaf Brederode heeft vandaag nog gedronken op de goede verstandhouding tusschen onze geëerde gebiedster en hare onderdanen; hij zeide dat haar niets ontbrak dan een scherper gezicht voor sommige naar 't scheen niet duidelijk geschreven stukken, privilegiën geheeten, maar hij hoopte haar spoedig een zeer werkzaam oogwater te verschaffen. Sprak Viale ook soms over het recept ervan?" »Neen, hij sprak niet over politiek." Edward kon zich in de luchtige manier van den jongen edelman slechts met moeite terecht vinden, doch deze had niet veel antwoord noodig, hij vervolgde terstond: »dus zijn Majesteit was goed geluimd; nu, hij kan vriendelijk zijn, dien jongen van hem moet hij geheel verwennen. Die wordt later een gelukkige; zijn vader heeft na Oranje zeker het grootste fortuin, hij is enorm rijk, en dat alles erft dit eenig kind." »Is de graaf van Viale een Hollander? ik hoorde dat hij met de Brederodes verwant was." «Dat weet ik niet; hij is een meteoor, die plotseling verscheen; zÜn geslacht is Hollandsch, maar hij is langs een verren weg aan zijn titel gekomen. De vorige graaf van Viale, die nu al een twintig jaar dood is, was een liederlijk sinjeur, en als hij er kans toe gezien had, zou hij zijn goed wel opgemaakt hebben, maar het bestond vooral in landerijen, die hij niet mocht verkoopen, en zoo liet hij zijn titel en zijn bezittingen aan een neef na, een zekeren de Brénis, geloof ik, een onbekende grootheid. Nu, diens heerlijkheid duurde niet lang, hij was naar Duitschland gereisd, en nog geen jaar lateihoorde men dat hij gestorven was; een onmogelijk idee, nietwaar? juist dan te sterven!" »Het is een zoo kort idee, als ik wilde dat uw verhaal was, De Burge," merkte Filips ongeduldig aan; »gij vergast iemand altijd op de langste familiegeschiedenissen. Laat hem nu maar dood blijven." »Ik kan hem ook niet levend maken, — wat voor Viale een geluk is, want door dien dood werd hij erfgenaam." »Dus was hij mede een bloedverwant van den vorigen graaf?" Vroeg Edward. »loen hij diens goederen opeischte, heeft hij ze ten minste gekregen, maar vooreerst kwam hij er niet op wonen; men kende, zag of hoorde hier niets van hem, dan dat hij op reis was, ik geloof door zoowat alle landen, totdat hij na een jaar of vijf met een schatrijke Fransche vrouw terugkwam. Hut schijnt hem echter op zijn bezittingen niet behaagd te hebben, hij was meestal in Brussel, en nu heeft hij er zich al sedert lang voorgoed gevestigd; het hof kan hem niet meer missen." »Is hij een raadsman der landvoogdes?" «Hij is de punt, of het vraagteeken, achter al haar besluiten." »In den laatsten tijd alleen vraagteeken," zeide Filips; «achter de raadzaamheid van haar verzoeningsfeest heeft hij er een zeer groot gezet." »Ja, daarom bleef hij ook weg; het was anders een prettige avond; ik heb vrouwe Margareet nooit zoo minzaam gezien; wat zou zij voortreffelijk wezen, als zij haar beloften deed om ze ook te houden." «Dat moogt ge wel zeggen; van de plaats, die ik aan haar hof zou krijgen, heb ik ook weer niets gemerkt," hernam de jonge Vredenborg op ontevreden toon; het heet telkens, dat zij bij haar ander werk geen tijd had om er over te denken; ik begrijp niet hoe de menschen zoo weinig uitvoeren." Die bij Filips' eigen vlijt zoo gerechtvaardigde klacht maakte weinig indruk op zijn vriend. «Met die plakkaten heeft zij bepaald inbreuk op haar belofte gemaakt; Oranje moet zoo ontstemd geweest zijn dat " — »Hij de politiek voorgoed vaarwel heeft gezegd, hoop ik, en u geraden zijn voorbeeld te volgen," riep Filips; »sedert gij zooveel bij Brederode komt, zijt gij onuitstaanbaar; ik hoor u van niets praten dan van verbonden, die gij wilt oprichten, plakkaten, afschaffing der inquisitie, en wat er al meer vervelends is. Vertel liever eens, hoe het met Nivelde en zijn schoone gaat." Edward was blij, dat het niet meer mogelijk was zijn gelaat bij de vallende schemering nauwkeurig gade te slaan, want hij voelde dat het hem zou verraden. »Ik heb de mooie Silvia in 't laatst niet gezien," antwoordde Burge; «maar Nivelde is op 't ooogenblik niet in de gratie der landvoogdes; ik denk dat hij geen harer hofdames krijgt." Het gesprek begon Edward belang in te boezemen, hij zag dus tot zijn grooten spijt, dat de woning van Vredenborg reeds bereikt was. Een erge lust om haar als in gedachten voorbij te gaan, kwam in hem op, maar Filips belette de uitvoering van dit voornemen. »Nu adieu," zeide hij staan blijvend, »ik hoop dat de schrik over uw lange afwezigheid geen onheil heeft aangericht; bij de grootsclie opvatting, die hier in zulke zaken heerscht, maak ik mij bepaald ongerust, gij moogt u dus haasten," en met een spottenden lach vervolgde hij zijn weg. Edward was gaarne verder gegaan, want hij koesterde een brandende nieuwsgierigheid naar Silvia, en in die stemming billijkte hij wel niet de woorden van den jongen Vredenborg, maar hij gaf dezen wat hun inhoud betrof toch geen ongelijk. De nauwgezetheid die hier in acht werd genomen, was lastig, sprak het in zijn binnenste; en toen de knorrige bediende, die opendeed en wiens vaste overtuiging omtrent de verdorvenheid van alle jongelieden hem steeds een zeer wantrouwigen blik op Melville had doen slaan, verwijtend opmerkte, dat zijn meester hem gewacht had, mompelde hij in zich zelf iets, waarvan het woord: kleingeestig, zeer verstaanbaar was. De nauwe, donkere ingang viel hem na de pracht bij Viale nog iets meer dan gewoonlijk in het oog, de stem van den bediende klonk nog krassender, de temperatuur was nog iets killer, en zoo trad hij met zeer weinig opgewektheid de bibliotheek binnen. Er waren eenige vreemden, men deed hem dus geen vragen, en ofschoon Edward nog pas overlegd had hoe onaangenaam het was, nu weer zijn geheele ontmoeting te moeten vertellen, ergerde het hem toch, geen meerdere belangstelling te vinden, toen hij van Viale gewaagde. »Een bigot, hoogmoedig man," zeide Vredenborg op een toon van groote meerderheid, »zijn opvattingen zijn te beperkt om ze een weerlegging waard te keuren," en na dit wegwerpend oordeel ging hij met een beweging, die scheen te zeggen dat hij zulk een onbeduidende persoonlijkheid hiermee uit zijn geheugen wischte, op de belangrijker vraagstukken in, die de terugkomst van zijn jongen huisgenoot een oogenblik gestoord had. Een der bezoekers had Griekenland doorreisd; hij vertelde wat hij daar had gezien, en de Grieksche literatuur was voor Vredenborg, ondanks de nationale richting zijner studie, een te vaak doorploegd veld om niet met genoegen naar zijn verhalen te luisteren, terwijl een zekere ijdelheid, die toonen wilde hoe goed hij zich ook op dit vreemde gebied bewoog, aan zijn gesprek een grooter levendigheid bijzette. Het was een belangrijk onderwerp, en misschien zou Edward het op een andere tijd ook zoo gevonden hebben, maar nu, vermoeid, ongeduldig verlangend zich in zijn eigen gedachten te kunnen verdiepen, en in stilte met Silvia bezig, kwam het hem alleen bezwarend voor. Hoe aangenaam, dacht hij, zou het geweest zijn, als Helene thans een vroolijk woord in dien ernst geworpen had; — hij was overtuigd dat Silvia dit met onnavolgbare gratie zou doen; — maar neen, zij moest natuurlijk midden in die gewichtige zaken wezen. Hij voelde dat het onrecht was, doch de opmerkzaamheid, waarmee zij luisterde, hinderde hem. Die overdreven belangstelling in dingen van het verleden had toch iets zeer ongerijmds; er was in het heden waarlijk genoeg om zich beter en meer in harmonie met haar leeftijd mee bezig te houden, dergelijke geleerde onderwerpen moest zij maar aan mannen met grijs haar overlaten; — en in dat gevoel zag hij haar alles behalve bewonderend aan. Terwijl zij bij een aanhaling uit Euripides' Phaedra zoo wijs en zeker over de vereischten van den hartstocht sprak, was zij plotseling zeer onbevallig in zijn oogen. Zulk een verheven, bestendig op Cothurnen voortgaand wezen paste toch niet voor hem, en voor een gewoon man kon zij ook zeker geen genegenheid koesteren. Hector zou zij misschien beminnen, zij wist immers zoo juist wat Andromache gevoeld had, en wilde waarschijnlijk als Portia voor Brutus sterven, maar onder de levenden was er stellig geen zoodanige boekenheld, en wrevelig luisterde hij naar het gesprek. Het was jammer, dat zij zich juist op dit oogenblik tot hem wendde. «Gelooft gij dat Phaedra ooit werkelijk liefhad?" vroeg zij: »zoo haar hart iets voor Hippolytus voelde, zou zij hem dan aan het verderf hebben kunnen overleveren? dat is het wat mij niet in de tragedie van haar lot deelen laat, dat alleen de liefde haar zou kunnen verdedigen, en dat zij een daad volbrengt, die geen liefde kan doen." ten gemelijke luim, niet zijn wil scheen Edward de woorden in den mond te leggen, die hij bijna zonder het te weten, maar op scherpen toon uitsprak: sik heb op dit punt geen oordeel; het al of niet uit liefde voortkomen van den schuldigen hartstocht eener onzedelijke vrouw hield ik nooit voor een vraagstuk, belangrijk genoeg om er mij met diepe studie in te verplaatsen." Een uitdrukking van de hoogste verbazing kwam op Helene's gelaat; vragend sloeg zij de heldere oogen naar hem op. Er was in haar blik iets van de naïeve verwondering van een kind, dat zijn ouden makker plotseling op dezelfde spelen hoort smalen, waaraan hij nog kort te voren zoo gaarne deelnam, en meer bevreemding dan verstoordheid gaf zich op haar trekken te kennen, terwijl zij hem aanzag als begreep zij niet, dat die scherpe woorden konden gemeend zijn. Zijn gelaat moest intusschen eiken twijfel opheffen. Tevergeefs trachtte hij met snel ontwaakt zelfverwijt zijn blik minder stroef en wrevelig te maken, zij las duidelijk wat er in hem omging, en tegelijk veranderde ook haar uitdrukking. Een donkere gloed steeg haar in de wangen, en gekrenkte trots spiegelde zich in haar oogen. Zij keerde zich af, en hij liet het toe, dat de wolk, die zijn scherp gezegde over haar voorhoofd geroepen had, daar onverhelderd bleef rusten. Gedurende dien avond sprak zij niet meer tot hem, maar wendde zich alleen tot haar vader en de vreemde bezoekers, die in hun druk onderhoud niets van het gebeurde bemerkt hadden. Zwijgend en ontstemd gingen beiden ter rust. Edward zou gaarne iets gezegd hebben, maar hij kon toch niet in tegenwoordigheid van Vredenborg om verschooning vragen, en zoo roerde hij de zaak niet aan; morgen zou hij er altijd nog over kunnen spreken. Den volgenden morgen intusschen scheen hem het geheele voorval te onbeduidend om er op terug te komen; Helene zou niet zoo kleingeestig zijn 0111 er nog aan te denken, meende hij, en het was dus best te doen alsof er niets gebeurd was, een besluit dat hij even slecht ten uitvoer bracht als de meesten, die in zulk een toestand verkeeren. Iets gedwongens bleef in hun toon, Edward voelde hoe hij haar met andere oogen was gaan beschouwen en hoe zij het verschil van zijn blik had opgemerkt; in dat bewustzijn lag iets wat hun vorige vrijheid belemmerde. De woorden, die zij met elkander wisselden, waren wel niet koel, maar de herinnering aan dagen van grooter teederheid stond tusschen hen, en scheen hun gesprek stijf en koud te maken. Niets had dien omkeer beter kunnen aanduiden, dan het zwijgen IN DAUKN VAN STRIJD. II. O dat Edward over Viale's beloften bewaarde. Hij beweerde bij zich zelf, dat het dwaas zou zijn, op zoo onzekeren grond als de misschien door vluchtige welwillendheid ingegeven gezegden van den edelman terstond een groot gebouw van woorden op te trekken, maar vroeger zou hij toch over de mogelijk aanstaande wending van zijn levenslot niet zulk een stilte hebben in acht genomen. Hij zou toen met Helene gesproken hebben, ook al was er nog geen zekerheid geweest; in zijn terughouding lag het volkomenste bewijs hoe goed haar angst gezien had, toen een innerlijke stem haar zeide, dat gevoelens, die hem van haar aftrokken, in zijn borst waren ontwaakt. Wat overigens zijn twijfel aan de waarde van Viale's uitingen betrof, zoo werd die weldra verstoord. Het was niet lang na zijn bezoek, dat hij schriftelijk de nadere toelichting daarvan in den vorm van een bepaald voorstel ontving. De tijd van zijn verbintenis met Vredenborg liep nu bijna ten einde, schreef de graaf, hij zou dus vrij zijn van liet aanbod gebruik te maken, dat hij hem hierbij deed. Het was een zeer verleidelijk aanbod. Viale verklaarde iemand noodig te hebben, wiens letterkundige kennis hem bij zijn politieke werkzaamheden van dienst kon zijn, en die tevens aan het hof was toegelaten, iemand in wien hij voor zich zelf een welkom gezelschap en voor zijn Frank een ouderen makker zou bezitten. De vorm van het verzoek ademde een gelijkstelling zooals Edward die niet beter wenschen kon, en het leven, dat hem geopend werd, toonde hem ook zonder de vriendelijke woorden, waarmee men het aanprees, genoeg verlokkende kanten. Welk een loopbaan viel niet in de wereld, waarin hij zich dan bewegen zou, te maken! was het niet zijn geluk van zich stooten, zoo hij weigerde ? Wat had hij hier, dat tegen alles kon opwegen, hem daar aangeboden? Een oogenblik schoten hem de woorden van een oud vers te binnen, dat hij als knaap dikwijls van zijn moeder had vernomen: Dyn eerste liefde dat is dyn beste, So laet se bliven dyn eerst' ende leste; Du canst wel vinden veel roeme en eer, Dyn jonckheits minne, die vindst du niet weer. Zijn eerste liefde, — het woord deed hem vluchtig aarzelen. Hij voelde wel dat hij met zijn vertrek Helene opgaf, zij was een vreemde in de kringen waarin hij dan verkeeren zou, en hun vertrouwelijke betrekking zou vanzelf ophouden, maar — eigenlijk was hij het toch niet, die alles veranderde. Helene had zelve die vertrouwelijkheid afgebroken, zij was immers tegen hem verkoeld. Het kwam Edward voor, dat zij in 't laatst veel minzamer met Meerwoude geweest was dan met hem, een zaak, die hij bij eenig nadenken uit het ook van zijn kant zeer verschillende gedrag des edelmans bijzonder goed had kunnen verklaren, doch die hij, niet nadenkend, zeer ongerechtvaardigd vond. Dat Reinout hem niet aangenaam was, meende hij genoegzaam getoond te hebben, en Helene's vriendelijkheid vatte hij dus als een soort van demonstratie op; zij wilde hem zeker laten voelen, dat zij ook buiten hem iemand had met wien zij alles kon bespreken; en bij die gedachte won het gaan naar Viale sterk aan bekoorlijkheid. «Het zal mij benieuwen, hoe zij dien brief opneemt," mompelde hij, het papier bij zich stekend; een geheime lioop, dat zij haar best zou doen om hem terug te houden, deed hem besluiten liaar met den inhoud bekend te maken, eer hij Vredenborg nog daarover gesproken had, en voornemens om op de oude, hartelijke wijze zijn woorden in te richten, ging hij, na alloop der werkzaamheden, naar de bibliotheek. Het was een goed voornemen, maar voor de uitvoering er van plaatsten zich ongedachte zwarigheden. Terwijl hij nog in de gang was, hoorde liij Reinout, die voor eenige dagen naar Antwerpen wilde gaan, der jonkvrouw vaarwel zeggen, en Helene's toon scheen hem zou bijzonder vriendelijk te klinken, dat hij opnieuw den argwaan opvatte als was er iets opzettelijks in deze minzaamheid. Zij weet zeker dat ik haar verstaan kan, dacht hij, het gedrag is te kleingeestig otn .zich er over te ergeren; en daar deze bevinding met voorliefde door menschen geuit wordt als zij bijzonder geërgerd zijn, trad hij in een stemming op hen toe, die juist het tegenovergestelde was van wat hij voorgenomen had te zijn. »Kn gij hebt zoo spoorslags het hart van Viale gewonnen?" zeide Reinout, hem vriendelijk groetend; »de graaf vertelde mij vandaag, dat hij hoopte u voorgoed bij zich te zien, hij had er al vroeger met u van gesproken. De studie zult gij nu wel moeten opgeven, maar daarvoor hebt gij de staatkunde, en haar zijn niet allen zoo vijandig als de baron van Vredenborg. Het is een nieuw rijk, en gij hebt aan ons hof ervaren, dat het zijn charmes heeft, ik wensch er u veel geluk mede." Edward had de woorden, die Meerwoude hem in 't voorbijgaan toewierp, van harte gaarne ongesproken gemaakt, want zij verstoorden al de fraaie inleidingen, die hij reeds voor zijn bericht op de lippen had, en toen de edelman vertrokken was, bewaarde hij dus eenigen tijd een zeer gedwongen zwijgen. »De graaf van Viale heeft mij geschreven," begon hij eindelijk. Helene zag niet op. Reinout had haar van Viale op een wijze gesproken, die de aangelegenheid bij haar als volkomen bekend onder- stelde, en ook niet twijfelen liet of Edward inoest daarvan reeds bij anderen gewaagd hebben; zijn terughouding voor haar droeg een bijna beleedigend karakter. De jonge man schreef haar zwijgen alleen aan gemis van belangstelling toe. Hij vertelde in zeer korte woorden den inhoud van 's graven brief. »Gij raadt mij zeker, zijn voorstel aan te nemen?" besloot hij. Haar gelaat was bleek geworden, en een hevige angst had zich op haar trekken vertoond, maar de stroefheid van zijn taal, en die onderstelling aan het einde hielden den uitroep die zich op haar lippen drong terug. Met een koelheid, die buitengewoon veel van de zijne had, maar die hij hoogst onhartelijk vond, antwoordde zij: »dat zal wel uw wensch zijn." En de uwe, zoo 't schijnt, — zweefde hem op de tong, doch hij onderdrukte die woorden; hij wilde even koel zijn als zij, maar volkomen hoffelijk. »lk geloof niet, dat mijn tegenwoordigheid hier meer vereischt wordt; de heer van Vredenborg wil voor zijn werk nog nieuwe onderzoekingen doen, en vóór die voltooid zijn kan zijn schrijven toch niet voortgaan; ik denk dat hij dus geen bezwaar tegen mijn vertrek zal hebben." Waarom beantwoorden alleen haar lippen, waarop de taal van gekrenkten trots rustte, zijn vraag? waarom sloeg zij de oogen, uit welke één blik voldoende zou geweest zijn om de gansche waarheid te verraden en hen beiden voor veel leed te behoeden, niet naar hem op? Het antwoord zou dan een ander geweest zijn als dat, hetwelk thans zoo onverschillig klonk: gij hebt gelijk, het zou onrecht wezen nog verder beslag op uw tijd te leggen. Wilt gij spoedig vertrekken?" »De graaf van Yiale wenscht zoo spoedig mogelijk." Zij scheen in het vervullen van dien wensch niets onnatuurlijks te vinden. «Hebt gij reeds met mijn vader gesproken?" vroeg zij. »Nog niet. Ik dacht dat" — de woorden bleven hem in de keel steken. Hij wilde niet zeggen, wat hij eigenlijk gedacht had, maar de teleurstelling was toch te sterk om ze geheel te kunnen verbergen. »Het zal mijn vader leed doen, wanneer gij weggaat," zeide Ilelene. Edward lachte bitter. »Dat is meer dan ik hopen mag; hoe zou iemand, die nog tot de levenden behoort, zooveel belangstelling durven vragen ? een boek zou gemist worden, maar wat is er aan een mensch gelegen?" Zij zag hem ernstig aan. Gij moet het mijn vader vergeven," zeide zij, »dat hij zijn boeken hoog stelt; zij zijn standvastige vrienden, en de genegenheid der menschen is als de tijden van het jaar, vol verandering." »0 ja, zeer vol verandering. En de herfst komt buitengewoon vroeg soms," antwoordde hij scherp, want hij vatte haar gezegde als een persoonlijke toespeling op. Zij boog het hoofd. »Te vroeg soms," fluisterde zij; daar was een licht beven in haar stem, zij voelde de koude herfstlucht. Hij bemerkte het niet. »0," hernam hij hard, »dat kan voor de meesten niet bezwarend zijn, de zomer komt immers terug, en brengt weer andere bloemen en — andere menschen, misschien zulke met wie hij langer duurt." Haar lippen klemden zich vast op elkander als moesten zij de uiting der smart terughouden, die haar bij zijn harde opmerking aangreep. »Gij zult zeker morgen over alles spreken," zeide zij eindelijk; »het is reeds laat." »Ik verzoek verschooning, dat ik u ophield; goede nacht." «Goede nacht." \ an beide kanten klonk de afscheidswensch even stroef en onverschillig. Edward maakte een stijve buiging en haar groet was een even stijf antwoord. Zij bleef bedaard tot hij het vertrek verlaten had. Toen sloeg zij de handen voor het gelaat en zeide op een toon vol bange smart: »zal de zomer ooit terugkeeren ?" Het was of het leed in haar binnenste slechts die korte, droevige vraag kon vinden; toen, haar aandoening onderdrukkend, ging zij met moeden tred, doch kalm als gewoonlijk, naar Vredenborgs kamer en waarschuwde hem, dat het tijd was zich ter rust te begeven. wZijt gij niet wel? gij ziet zoo bleek," vroeg deze bezorgd. »0 neen, volkomen wel, het zal de schijn van het licht wezen," antwoordde zij met dien eigenaardigen glimlach, die zoo weinig van vroolijkheid had. »Er is toch niets?" zeide haar vader. «Neen, niets." De oude man vroeg niet verder en zij wenschte hem goeden nacht. Toen zij door de lange, donkere gang zich naar boven begaf, luisterde zij onwillekeurig met een vreemd, huiverend gevoel naar het geluid harer voetstappen, die op de steenen weerklonken. Ze waren zoo duidelijk als zij ze nog nimmer meende gehoord te hebben. Het trof haar, welk een sterke echo de muren hadden, en hoe schril zij elk woord zouden weerkaatsen; elk vroolijk woord sprak zij zacht voor zich heen. Maar wat had zij aan de echo te zeggen? niets ter wereld, niets, — en zij vervolgde haar schreden. Het was misschien vreemd, dat Helene er niet aan dacht, haar vader met hetgeen in haar borst omging bekend te maken, docli dit denkbeeld kwam inderdaad geen oogenblik in haar op. Yredenborg had de geschiedenis van zijn eigen hart nooit geopenbaard, dat sloot ook het hare. Zij hadden elkander innig lief, misschien te meer door dit zwijgen, want elke smart, die deelneming vinden wil, heeft zekere zellzucht in zich; doch die zoete band, dien het egoïsme tusschen harten vlecht, die weten, dat zij hun smart nooit alleen zullen moeten dragen, bestond niet bij hen, en daarom rustte het gevoel eener doodsche eenzaamheid op Helene's gemoed, daarom glinsterden half onderdrukte tranen in haar oogen, terwijl zij Edwards kamer voorbijging. Buiten begon de winter te wijken; over haar leven scheen hij nu eerst te komen. DERDE HOOEDSTUK. Schön bist du, Das weisst du Nur leider zu sehr. O wüsstest du's minder, So warst du es mehr. Kückert. Er is in het hart der menschen, die »vluchtige schaduwen," de weinig met deze benaming strookende behoefte om aan elke verbintenis, die zij sluiten, de gedachte van langen duur vast te knoopen. Iedere liefde begint met de voorstelling, dat zij geen einde zal nemen, en het is alsof geen band zou kunnen gelegd worden, zoo men dien niet voor onbreekbaar hield. Welk een onmogelijkheid, zich te verbeelden, dat het gevoel, waarvan nu de geheele borst vol is, reeds over eenige maanden op zijn hoogst een herinnering zijn zal; dat uit de meeste steenen, die wij aandragen, geen tempels voor de godheden onzes harten, maar alleen grafmonumenten worden! Het is een vergoeding voor het kortstondig bestaan, door de werkelijkheid aan meest alle aandoeningen gegund, dat de verbeelding haar zulk een eindeloosheid verleent, en van de eerste kindervriendschap tot aan de laatste illusie altijd van een eeuwigheid spreekt, die misschien voor den grijsaard zou te bereiken zijn, omdat hij waarlijk aan den rand dier eeuwigheid staat, ware 't niet dat de ondervindingen van den tijd hem meestal lust en kracht tot het aangaan van nieuwe verbintenissen geroofd hadden. Wie Edward, toen hij voor het eerst in Helene's oogen een antwoord op zijn gevoelens meende te lezen, gezegd had, dat hij haar spoedig zou verlaten, die had zijn hart ongetwijfeld diep gewond, en toch sprak het gelaat, waarmee hij eenige weken na den pas beschreven avond op zijn kamer in Yiale's woning zat, juist niet van neerslachtigheid. Het was een zoo aangename, rijke omgeving, waarin hij zich bevond, dat het oog niet naar de sombere vertrekken bij Vredenborg terug kon verlangen. Onze meeste banden worden niet plotseling verbroken, de tijd maakt ze vanzelf los, en eerst als bij het knoopen van een nieuwen band angstig gevraagd wordt, of de oude geen beletsel zal wezen, ontdekken wij verwonderd, dat wij vrij zijn. Ook Edward had zich vrij gevoeld, en zoo er nog eene heimelijke stem in zijn hart voor het oude verblijf gesproken had, waar hij toch de eerste illusies vormde, die toon was spoedig voor de vele, die hem op zijn veranderd levenstooneel toespraken, verstomd. Het was een groote overgang uit de vroegere, stille woning naar het drukke, weelderige paleis der Viales. De graaf, meer Spanjaard dan Nederlander in zijn smaak, had voor gezellige vreugd niet de levendige deelneming zijner landgenooten, maar hij was te zeer van de plichten van zijn stand doordrongen, om niet den eisch van gastvrijheid, toen aan alle voorname edelen gesteld, te eerbiedigen, en zoo zag zijn huis steeds een aantal bezoekers. Het kwam Edward voor alsof een bezoek bij Viale dezelfde beteekenis had als het aantrekken van een paar handschoenen; men kan zonder deze niet in gezelschap gaan. Noch de graaf noch zijn gasten toonden eenige hartelijkheid; de graaf beschouwde het als zijn plicht te ontvangen, en de gasten als hun plicht te komen. Doch evenmin als die hoffelijkheid door iemand verzuimd werd, die niet van een zóó aanzienlijke geboorte was, dat hij ongestraft een man kon beleedigen, die in de staatkundige wereld een groot gezag bekleedde, evenmin ging men ooit van beide kanten een stap verder. Viale werd niet bemind, zelfs niet door zijn aanhangers, dat had Edward reeds vroeger vernomen, en eigen ervaring bevestigde het hem; want eerbied is wel altijd een wierook, die meer damp dan vuur heeft, maar de eerbied, dien men Viale bewees, was al van een bijzonder koelen aard. En toch scheen hij voor warmer gevoelens niet ontoegankelijk. In de wijze, waarop hij met zijn jongen beschermeling verkeerde, lag zooveel goedheid, dat het scheen alsof de hoogmoedige edelman der receptiezalen onmogelijk dezelfde persoon kon wezen, die met angstige nauwgezetheid er over waakte dat Edward zich in zijn nieuw verblijf volkomen thuis zou voelen, en wiens lippen voor hem slechts woorden van welwillendheid kenden. Al de geboortetrots, waarvan men den graaf beschuldigde, was tegenover dezen verdwenen. Hij droeg zorg, dat de jonge edelen, die zijn woning bezochten, Melvillegeheel als hun gelijke behandelden, en zijn invloed bleek groot genoeg om dien wil tot een wet te maken. Er was geen van hen die een vraag naar het verleden deed; allen beijverden zich veeleer om den knaplien vreemdeling in hun kringen welkom te lieeten en geen twijfel aan zijn recht op een plaats te koesteren, die zij anders niet gaarne aan iemand inruimden, wiens positie toch min of meer van die dienstbaarheid was geweest. Edward zag zicli tot zijn eigen verrassing overal met een voorkomendheid ontvangen, die het zeker rechtvaardigde, wanneer hij onder deze door jaloezie verteerde, maar elkander altijd met beleefdheid hatende hovelingen niets dan vriendschap dacht te vinden. Hij was vrij van iedere aanmatiging, had een bijzonder goed uiterlijk en had geen diensten noodig; onder zulke omstandigheden mocht zelfs iemand, die niet in de gunst van een graaf van Viale stond, zich aan dergelijke begoocheling overgeven, en zoolang die omstandigheden niet veranderden, was er ook geen vrees, dat hij spoedig de bitterheid der teleurstelling zou ondervinden. Het leven was zeker recht aangenaam, zooals zijn oogen het uit de nieuwe wereld beschouwden, die zich zoo onverwacht voor hem had geopend. Er was een groote afstand tusschen de eenvoudige woning van Ilmenoude, met geen andere versiering dan het groene kleed, dat de hand der natuur over haar ruwe muren had uitgespreid, en de fraaie met fluweel behangen kamer, waarin hij nu met al de opgewektheid van een nieuweling den graaf over de gebeurtenissen van den dag onderhield, en de afstand tusschen het gevoel, op die beide plaatsen gekoesterd, was zeker niet minder groot. Een levendig genoegen sprak uit zijn verhaal, en Viale mocht met tevredenheid vragen: »uw tegenwoordige leefwijze bevalt 11 dus, en uw nieuwe kennissen ook ?" »Zeer goed." Edwards opgewekte toon was een nog betere toestemming dan zijn woorden: »ik had zooveel voorkomendheid niet verwacht." De graaf glimlachte, misschien was hij minder verrast. »En wie behaagt u het best onder hen die gij ontmoet hebt? ik zag u zoo druk met De Burge praten, is hij onderhoudend? naar uw lang gesprek zou ik zeggen van ja." » H ij is zeer welwillend voor mij, en" — «Hij heeft een zeer mooie zuster," zeide Viale, toen de jonge man plotseling verlegen zweeg. Edward kon een opwelling van vroolijkheid niet onderdrukken. Dat hij op de jonge barones verliefd zou zijn, kwam hem zoo onmogelijk voor, als ooit een gelukkigen minnaar de gedachte, dat hij iemand buiten zijn bruid had kunnen kiezen. De oorzaak van zijn verlegenheid bestond alleen in zekeren schroom om den graaf met hun gesprek bekend te maken, dat hij inderdaad zeer aangenaam gevonden had, want het was de schoone Silvia geweest, over wie het voornamelijk had geloopen. »Ja, zij is mooi," zeide hij eindelijk met een vage voorstelling, dat de bedoelde schoonheid blonde lokken had en voor zeer bekoorlijk doorging; hij hield op dit oogenblik niet van olond haar. Viale lachte. »0, ik begin te gelooven, dat mijn vermoeden een verkeerde richting nam; misschien houdt gij meer van zwarte oogen en donkere krullen ; nu, wie weet? de landvoogdes heeft mij vergund u op haar huiselijke receptieavonden voor te stellen. Gij zult mii morgen begeleiden, en ik denk dat gij daar wel iemand zult vinden, die ge mij opgewondener beschrijven kunt. Onze gebiedster stelt veel belang in u, en..." de graaf zweeg; — een bijzonder welsprekend zwijgen. 1 Was het Edward euvel te duiden, zoo een gevoel van niets dan belofte en hoop hem aangreep, waar hij op de toekomst staarde? Liefde, hofgunst, schitterende vooruitzichten, dat alles wenkte hem en niet als verre droombeelden, neen als een schoone nabijzijnde zekei heid. Hij was nog zoo jong, het geluk kwam op een leeftijd tot hem, waarop de ziel zoo gereed is het juichend welkom te heeten en gewoonlijk nog geen der krachten om te kunnen genieten verloren heeft; op een leeftijd, dat de bitterste ervaringen meestal nog met gemaakt zijn, en de vreugd zich nog niet in het bleeke kleed van den twijfel hulde; geen wonder dat iets van die bedwelming die een overmaat van onverwachte zaligheid teweegbrengt hem' aangreep. ° ' Viale zag met welgevallen de uitdrukking van die gevoelens op zijn gelaat. »Zijt gij reeds bij den baron van Vredenborg geweest '" vroeg hij na een poos. In Edwards gemoed rees een smartelijk gevoel op. Tusschen zijn , vooru,tzichten kwam de herinnering aan het oude huis als een donker, storend iets binnendringen; het was toch onaangenaam zulk een koel afscheid te hebben genomen, en weg te zijn gegaan zonder den pijnlijken indruk van dien avond met Helene te hebben uit^ewischt. Ilaar bleek gelaat scheen hem een oogenblik somber aan te zien; wilde het hem zeggen, dat zij het slachtoffer van zijn vreugde was? Met zekere moeite hernam hij: »ik was er hedenmiddag, doch de oude baron gevoelde zich niet wel en zijn dochter hield hem gezelschap, zoodat ik niemand kon zien." Hij streek zich met de hand over de oogen, als was er nóg iets, dat hij liever niet had kunnen zien De graaf knikte goedkeurend. »Het is wél; ik zou niet willen dat het den schijn had, of ik u tot het verbreken van oude verbintenissen' trachtte over te halen. De Vredenborgs zijn van een geslacht, dat de betrekking met hen wenschelijk zou maken als zij wat meer van den rechten geest in zich droegen, en zooals het nu is, behoeft men het bestaande althans niet tegen te gaan. De oude baron is bij sommigen om zijn kennis gezien, en ofschoon ik niet van oordeel ben, dat geleerdheid een verontschuldiging voor het heidendom wezen kan, waarin hij leeft, zoo bewijst toch zelfs de landvoogdes hem en zijns gelijken zulk een toegefelijkheid, dat wij niet al te streng mogen zijn." Edward gevoelde zijn vroegeren meester te moeten verdedigen, en hij sprak eenige woorden in dien zin zonder door Viale te worden berispt. »Men schijnt in Brussel over 't algemeen de godsdienstige plichten niet zwaar te tillen," voegde hij er bij. De graaf hief met plotselinge levendigheid het hoofd op. «Helaas neen," zeide hij bitter, »en hoe zouden wij dat ook kunnen verwachten, sedert de zuivere leer zelfs door de regeering, die haar beschermen moest, niet meer gevorderd wordt, en ketters de hofzaal mogen ontwijden, waar de lippen der gebiedster hen met een glimlach begroeten ?" »De landvoogdes zou dus de ketterij begunstigen?" »Meer dan zij zelf weet; of is dat geen begunstigen, wanneer men ketters om zich roept, hun alle voorrechten toekent, hen tot feestelijkheden noodigt, en de stemmen zijner trouwste dienaars, die waarschuwend weerklinken, niet hooren wil? De weg, door ons bewind ingeslagen, is een dwaalweg en zal, als men er op voortgaat, tot een wis verderf leiden." Aan openhartigheid ontbrak het Viale ten minste niet, oordeelde Edward met eenige verwondering; voor de meesten echter had zulk een onverbloemde afkeuring van het bestuur niets ongewoons meer waar het godsdienstige aangelegenheden betrof. De edelman gold in wereldsche zaken voor den ridderlijksten hoveling, maar zijn eerbied voor de kerk was grooter dan het ontzag dat alle vorsten der aarde hem konden inboezemen, en waar haar belang in het spel kwam, kende hij geen aanzien des persoons. Hij was sinds lang in de staatkundige wereld opgetreden, maar zelfs zijn partijgenooten gaven hem nauwelijks den naam van een staatsman. Zijn Katholicisme was te bigot en zijn vastheid te stroef, om hem tot den geslepen diplomaat te maken, die bereid was, niet om zijn overtuiging te verloochenen, maar om zijn overtuiging te verbergen; hij was te onbuigzaam, zeide men, om zelfs voor zijn belang te kunnen buigen. De pogingen, door Margareta tot bemiddeling aangewend, hadden in hem slechts een hevigen tegenstander gevonden, en ieder woord, dat dit punt aanraakte, bracht ook de bitterheid van zijn ufkeuring opnieuw aan den dag. Het was een zwak, waarvan hij zich trouwens zelf bewust scheen. Met den ijver van iemand, die voelt dat hij te ver ging, trachtte hij een oogenblik later zijn scherpe aanmerking door den lof uit te wisschen, dien hij der landvoogdes persoonlijk schonk, verklarend dat hij haar verkeerde maatregelen alleen aan den raad van eenige vijanden toeschreef, wier valschheid hij weldra hoopte te ontmaskeren. «Het is sedert lang de taak van mijn politiek leven, tegen dergelijken invloed te strijden," sprak hij met zekeren trots, ernaar de kamp valt soms zwaar, en daarom is het mij lief, nu een jongen bondgenoot te hebben. Ja Edward, ik verheug mij te weten, dat gij in 't vervolg aan mijne zijde zult staan." »Ach heer graaf, ik vrees dat uw welwillendheid u een te groote verwachting inboezemt. Mijn rang is niet voor zulk een taak berekend." Viale's gelaat nam die uitdrukking aan, welke het streng en hooghartig maakte. »Ik heb u gezegd," zeide hij op bijna harden toon, »dat ik geen uitingen wensch te vernemen, die u een minderheid willen geven, waarvoor noch in uw geboorte noch in uw persoonlijkheid eenige grond is. tiet geslacht, waartoe gij behoort, heeft altijd een eervolle plaats bekleed" — de uitdrukking was dubbelzinnig — »en ik verlang, dat gij u als lid er van zult voelen." Hij zweeg even en vervolgde dan zachter: «neen Edward, gij zult mij een krachtige steun zijn; ik wil u dien twijfel aan u zelf vergeven, daar gij nog zoo kort in de wereld verkeert, maar ik moet hem onredelijk noemen. Nu, de landvoogdes zal u spoedig toonen, dat men u niet als een onaanzienlijken vreemde beschouwt, en zooveel gezag bezit ik toch nog, dat ik iemand, voor wien ik genegenheid koester, ook zonder haar protectie de baan zou kunnen openen, waarop hij een eervollen rang moet vinden. Als ge mij morgen vergezeld hebt, kent gij daarover geen zorg meer; maar slechts, dat die twee schoone oogen, waarin gij zulk een diepen blik hebt geslagen, u niet voor al het andere verblinden." De minzaamheid van zijn scherts nam den indruk der vroegere scherpte uit Viale's woorden weg en liet geen storend element na, dat in de zoete droomen, waaraan Edward zich later in eenzaamheid overgaf, zijn bitterheid kon mengen, want hij voelde dat het alleen genegenheid was, die in dien bijna harden vorm zich verborg. Het waren de jaren die nog vol droomen zijn, waarin hij stond, en zoo ooit een wezen geroepen scheen om ook de wonderbaarste fantasieën te rechtvaardigen, dan was het de bekoorlijke gedaante waaraan hij dacht. Zooals hij haar den volgenden avond en nog vele avonden daarna aanschouwde, was het inderdaad te vergeven, wanneer de vriendelijke woorden van Margareta, die Viale's voorspelling bevestigden, hem nog minder gelukkig maakten, dan de betooverende glimlach, waarmee Silvia een enkele maal zijn galanterieën beloonde. Al viel die glimlach zeer velen ten deel, welke minnaar was niet overtuigd dat uit den blik, die op hém rustte, toch een geheel eigenaardig gevoel sprak? en één voordeel bezat hij boven de meesten, het was haar in de taal van haar vaderland te kunnen huldigen. Dat liij haar in 't Italiaansch kon toespreken, vlocht een band tusschen hen, die hem onwaardeerbaar voorkwam, en het moest hem ook zoet klinken toen Silvia op liellijken toon fluisterde, hoe gelukkig zij was zich als op haar geboortegrond verplaatst te kunnen gevoelen. Welk een natuurlijke opwelling van vaderlandsliefde sprak uit die woorden, en hoe beminnelijk kenden zij hem de macht toe haar een genoegen te geven! Misschien hinderde liet hem, een weinig later te vernemen, dat zij aan De Burge betuigd had, het Fransch even gaarne te spreken als haar eigen taal, en blij te zijn als men zich daarin tot haar wendde, zij kon dan zich oefenen, maar bij nader inzien was dat gezegde toch slechts een bewijs van haar vriendelijken aard, die den jongen baron een verlegenheid wilde besparen, en Ëdward verheugde zich, dat haar goedhartigheid bij hem dien dwang niet noodig had. Zeker, het kon geen verbeelding zijn, dat zij liever met hem dan met vele anderen verkeerde. Naarmate hij zich met minder schroomvalligheid in deze kringen begon te bewegen, meende hij duidelijk te bespeuren, dat zij soms als zoekend naar hem rondzag, en haar waaier viel een enkele maal juist zoo, dat hij dien moest oprapen; dat waren teekenen, die aan een vreemden mochten ontgaan, maar die voor hem onbeschrijflijk veelzeggend waren. Er zijn tijden, waarop een waaier, een lint, de nietigste kleinigheid, in groote dingen herschapen worden, en dat zou inderdaad een zeer onschuldig vermaak zijn als er in het leven maar niet zooveel koude dagen kwamen, die onze fraaie, duurbetaalde waaiers wel eens minder wenschelijk kunnen maken. Op dit oogenblik echter was alles vol warmte. »Ik wensch u geluk met uw vorderingen," duisterde Meerwoude hem op een dier avonden vertrouwelijk in het oor, en de schalkachtige wijze, waarop Reinouts dame, de vrouwe van Chantonnay, hem bij die woorden toelachte, moest hun beteekenis nog versterken. De jonge man voelde, hoe verrukking en hoop hem aangrepen; ook in geheel zijn wezen schenen zij zich uit te spreken, want de edelvrouwe merkte, toen hij zich verwijderd had, vroolijk op: »gij verteldet mij vroeger eens, mon cher cousin, dat het leven een drank is, die sommigen benevelt en anderen ontnuchtert; tot welke soort deze behoort, behoef ik niet te vragen." »Neen, hij heeft een langen teug van den tooverdrank genomen, dien men wereldaanbidding noemt; maar als ik ooit iemand zag, wien ik zijn feeststemming vergeven kon, dan is hij het. Ik geloof, mij zelf zouden zooveel vriendelijke blikken, als ik van avond op hem heb zien rusten, in een hemel verplaatst hebben, waaraan ik geen wolken meer hangen zag. De landvoogdes heeft waarlijk ook een glimlach voor hem, en het is de eerste, dien ik heden op haar lippen aanschouw." »Zij heeft geleerd, dat het gemakkelijker is tegen anderen ondankbaar te zijn, dan zelf dank te ontvangen. Zijn Eminentie mijn zwager heeft wel voorspeld, dat het haar minder moeite kosten zou, hem in gemeenschap met den ontrouwen adel aan te klagen en te verdi ij ven, dan onder dien adel iemand te vinden, die in zijn plaats kon treden." »Gij meent, schoone nicht, dat de verzoeningsharmonie, die vóór korten tijd in deze zalen weerklonk, eenigszins gestoord is?" »Maigareta heeft de verkleefdheid harer nieuwe gunstelingen ondervonden," antwoordde de vrouwe van Chantonnay die, hoewel graaf Brederode's zuster, om de zaak van haar echtgenoot en haar zwager die van haar broeder verfoeide. Zij was terstond van oordeel geweest, dat het bondgenootschap, ten koste van den kardinaal tusschen de vorstin die haar al te machtigen vriend, en den adel die zijn al te machtigen vijand moede was, plotseling gesloten, niet van duur zou blijken, en met triomf bemerkte zij dus op Margareta's gelaat een teleurstelling, die het van zijn feestelijken glans beroofde, nog kort te voren met spijt daarop gezien. De landvoogdes scheen inderdaad zeer gedrukt. Zij deed de gewone beleefdheden jegens haar gasten met zekere haast af, die getuigde dat een onderwerp van gewicht al haar denken in beslag nam, en geen minzame lach rustte op haar lippen. Zij sprak weinig en slechts terloops met de jongere edelen, terwijl het levendig gesprek, dat Viale te beurt viel, meer druk dan aangenaam scheen. Men bespeurde dat de graaf krachtig op iets aandrong, waarmede zijn gebiedster niet instemde, want zij schudde herhaaldelijk het hoofd en wees hem eindelijk door een bijna heftige handbeweging terug. »Let eens op, daar is iets gaande," sprak De Burge totMansfeld; »als wij maar niet spoedig weer een nieuwe editie der plakkaten krijgen." »0 daar maak ik mij niet ongerust over. Ik hield Viale vroeger voor oppermachtig, doch nu ik ééns gezien heb, dat hij zijn wil niet kan doordrijven, stoor ik er mij niet meer aan wat zijn wil is." »Nu, ge kondt er nog wel eens inloopen, ge zijt al te overmoedig na dat feest. De landvoogdes schijnt overigens in geen inquisitiestemming, ik geloof waarlijk dat liij een nul op het rekest krijgt." »Zij is bang; wij hebben ditmaal fijner gespeeld dan zij en den inzet gewonnen. Ha, ha, omdat zij zooveel lieve woorden voor ons had, dacht zij dat wij niet meer op haar daden zouden letten, maar dat is haar tegengevallen. Neen, die verzoening op onze kusten mislukte. Oranje heeft het haar ruiterlijk gezegd: als zij niet doen wil, zooals wij het wenschen, dan kan zij de gevolgen voor haar rekening nemen; zij kan ons niet dwingen, maar wij haar wel; en dit soort van argument werkt goed." »Toch niet overal. Zij zou willen, dat het bij de ketters geholpen had." »Ja, de ketters reken ik niet mee; liet is of zij groeien hoe meer men hen uitroeit. Vandaag zag ik er weer twee gevangen nemen, en waarachtig tien anderen stonden er bij met een gezicht alsof ze hen benijdden." »Arme menschen, zij hebben er wat voor over, dat moet men toegeven. Ik schaam mij soms, Mansfeld, als ik denk hoe ernstig zij de zaken opvatten, waarover wij zoo los heenloopen." De Burge's pogingen tot ernst vonden bij zijn vrienden, die ze altijd als mislukt beschouwden, nooit veel bijval; ook thans gaven ze zijn makker alleen de veelbeteekenende vraag in, of de bourgogne erg koppig geweest was. Wat Mansfeld betrof, van zulke stemmingen had hij, zelfs bij een ruim gebruik dier hartsterking, geen last. Hij vond het verzet tegen de regeering een vermakelijk middel van tijdkorting, en daar hij overigens volbloed Katholiek was, rekende hij de zonde, die de kerk daarin zou kunnen vinden, niet zwaarder dan haar absolutie dat noodig maakte. »Viale heeft tevergeefs gepleit," zeide hij zegevierend: »ja, de landvoogdes is in onze hand." »Stil, zij komt hierheen, zou zij het op óns gemunt hebben ?" Margareta naderde werkelijk de beide edellieden, maai- zonder hen aan te spreken. Zij wendde zich tot de in hun buurt staande vrouwe van Chantonnay en sprak eenige zeer welwillende woorden tot deze; daarop keerde zij zich naar Meerwoude. »Wij moeten u een oogenblik aan het aangenaam gezelschap onttrekken, waarin wij u hier zien; mogen wij op uw vergeving rekenen ?" ))Oin mijn galanten neef een moeielijkheid te besparen, neem ik de vrijheid u zijn geluk met al het vuur te betuigen, dat hij in mijn bijzijn niet durft toonen," antwoordde de behendige edeldame lachend, en met de ongedwongenheid eener gehuwde vrouw nam zij den arm van De Burge, wien zij verzocht haar naar een ander gedeelte deizaal te brengen. Zij maakte den jongen ijdelen man, door de hem boven graaf Mansfeld verleende voorkeur, naar diens oordeel den verderen avond nog iets onuitstaanbaarder dan anders, en bewees Margareta zoo een tweeledigen dienst, want nauwe vriendschap was iets, dat deze op dit oogenblik liever niet tusschen haar adellijke tegenstanders zag. De landvoogdes was zoo goed als alleen met Reinout, en zij be*on ook op vertrouwelijken toon: »rnijn waarde Meerwoude, ik doe mijzelf een verwijt, waarvan gij de oorzaak zijt. Kardinaal Granvelle wenscht eenig bericht over u te vernemen, en ik weet waarlijk niet, wat ik hem moet meedeelen." «Dat is eene moeielijkheid, genadige vrouw, waarin alle onbeduidende personen u plaatsen, en die .. «Dus niet het werk van hén zijn moest, aan wie men beteekenis hecht. Moet ik niet vreezen, dat zijn Eminentie een blaam op mijn oordeel zal werpen, wanneer ik hem meld, dat iemand, wiens bekwaamheid de regeering zoo gaarne in haar dienst zag aangewend, nog geen positie vinden kon, die zijn wenschen bevredigt? Personen als gij begaan een dubbele fuut, waar zij zich aan het bestuur onttrekken; zij berooven het van hun dienst en verlagen het in de oogen van vreemden, die met afkeurende verwondering zien, dat zulke talenten niet gebruikt worden." Vleierij was het wijwater waarmee Margareta allen, die zij inden tempel harer gunst dacht binnen te laten, besprenkelde, en de meesten duidden haar ook een wat al te rijkelijken doop niet euvel. Reinout echter hield niet van loftuitingen, die hij zelf overdreven moest noemen; ze waren als een onjuiste betaling, waarbij het maar lastig is na te rekenen, hoeveel men terug heeft te geven. Hij antwoordde dan ook koel: «genadige vrouw, dit is aan mijn dienstvaardigheid een even groot te kort doen, als het aan de waarde mijner diensten te veel geeft. Uw Hoogheid zou den kardinaal op dit oogenblik inderdaad mishagen, want het was een zijner geliefkoosde stellingen, dat overschatting van zich zelf een belachelijke, maar overschatting van anderen een gevaarlijke fout pleegt te zijn." »Een zeer gevaarlijke! doch indien ik nu zonder vrees voor overschatting zulk een gewicht aan uw oordeel hechtte?" »Dan staat het u met allen eerbied ten dienste." «Ik zal er de proef van nemen; wat denkt gij dus van de plannen, die naar men uitstrooit, tusschen de edelen in 't werk zijn?" »Dat het plannen schijnen, waarover alles te denken en derhalve niets te zeggen is." «Hebt gij dan geen bijzonderheden gehoord?" «Zoovele, dat wanneer ik de eene gelooven wilde, de andere ze mij weer moest logenstrall'en." Margareta zag hem twijfelend aan. «Maar gij hebt toch zeker een hoofdindruk ontvangen?" «Alleen dien van veel wenschen en weinig uitzicht op vervulling." De landvoogdes deed haar best om geheel achteloos te schijnen. »Ik begrijp de edelen niet, zij zien hoe ik hun tegemoet kom; ik waande alles verzoend, en nu zie ik plotseling om mij heen niets dan geheime plannen en vijandige gezindheden. Wat beteekent deze beweging en wie is haar leider? zou ik u willen vragen; want ik weet : één moet de ziel der overigen zijn, en ofschoon het in zijn belang is zich te verbergen, groote namen lekken licht uit." «Doch zij worden nog vaker door hen, die zich daarmee rechtvaardigen willen, voor daden gezet, waaraan zij geen deel hebben. Zou Uw Hoogheid wel kunnen gelooven, dat men mij bepaald verzekerd heeft, hoe de prins van Oranje eigenlijk de man is, die alle tegen het bewind gerichte stappen ingeeft en een verbond der edelen tot stand wil brengen, om de regeering door vrees voor hun macht tot onderwerping aan zijn eischen te dwingen? Dat ongerijmde verhaal heeft men mij in vollen ernst gedaan." Dat Meerwoude het verhaal ongerijmd vond, viel bij zijn luchtigen toon niet te betwijfelen; Margareta echter scheen minder gerust. «En waarom komt u dit bericht zoo ongerijmd voor? werd het u van onbetrouwbaren kant meegedeeld ?" «Dat laatste te beweren, zou een groot onrecht zijn tegen iemand, van wiens lippen ik nooit een onwaarheid vernam; maar men doet veel verhalen waaraan men zelf gelooft, en die toch op dwaling rusten. Hoe zou het mogelijk zijn, dat de prins van Oranje zulke bondgenooten koos ?" Reinouts oogen gleden door de zaal, en schenen op Mansfeld en De Burge te wijzen. «Zij zijn slechts de figuranten, die ... —" Margareta's aarzeling, om een volkomen passend woord of besluit te vinden, was de oorzaak van de meeste rampen harer regeering en van haar lateren val; de gebeurtenissen snelden daardoor haar maatregelen altijd vooruit, en ook thans zag zij zich achterhaald. Terwijl zij nog over de fijne uitdrukking dacht, die geen enkel harer gevoelens aan het licht zou brengen, ontlokte Meerwoude haar reeds de geheele waarheid, door plotseling rondweg te vragen: «acht Uw Hoogheid den prins van Oranje tot zoo vijandige plannen in staat?" De landvoogdes was verbluft door die open vraag, en juist daarom vond zij geen ontwijkend antwoord. Haar tactiek in de staatkundige gevechten was die van een bekwaam schermmeester, die naar de regels uitvalt en afweert; maar zij was zoo gewoon in iedere beweging een hinderlaag, een fijne berekening te zien, dat dergelijke grove IS DAUE.N VAN SfttiJU. II. .J, stooten haar terstond ontwapenden. Met een gevoel dat het niet verstandig was oprecht te wezen, en toch niet in staat om valscli te ZÜ,1< ZÜ ten antwoord: »ik vrees dat deze woelingen niet buiten den prins omgaan." 8De prins, genadige vrouw, is iemand die alles of niets in een zaak moet wezen; is hij in deze woelingen betrokken, dan is hij er ook de leider van." Maigareta begreep, dat zij niet meer terug kon. »En indien ik hem werkelijk als zoodanig beschouwde?" vroeg zij op zeer zachten toon, om dan snel te vervolgen: «heer van Meerwoude, gij verkeert met velen dier ontevredenen, en ofschoon ik u natuurlijk geen eisch van indiscretie zou willen stellen, zoo rechtvaardigen de omstandigheden toch nu mijn vraag. Rekent men in die kringen algemeen op den prins als aanvoerder en beschermer?" »Zijn naam is te aanzienlijk om niet van zelf op de lippen te komen. Overigens moet Uw Hoogheid zich het best van den stand der zaken kunnen vergewissen, wanneer zij de betrokkenen persoonlijk gadeslaat." De landvoogdes zuchtte. »Oiize arme oogen worden zoo moede van het vele zien, dat zij alleen op de oppervlakte kunnen blijven; zij dringen niet in de harten." Reinout maakte een vluchtige beweging, doch Margareta vatte den zin. Zij liet den kleinen kanten doek, dien zij in de hand droeg, vallen, en terwijl Meerwoude dien opraapte en teruggaf, lluisterde hij : »zou het geen sleutel tot de gezindheid van den prins zijn, als men wist in hoever hij de stappen der regeering naspoort ? Sommigen zeggen, dat de bedoelingen van iemand op te maken zijn uit den graad van kennis, dien hij zelf van anderer plannen zoekt te erlangen." De lippen, van welke deze fluisterend gesproken woorden kwamen, bewaarden haar kalmen glimlach, en ook de vorstin antwoordde ongedwongen en luid: »ik dank u," maar zacht voegde zij er bij: »gij meent dat de brieven, die ik naar Spanje zend, niet altijd in de rechte handen geraken?" »lk meen nu niets, maar als dit het geval was, dan zou liet, denk ik, aantoonen, dat de prins den inhoud dier brieven noodig had, en het feit zou mogelijk de reden tevens openbaren." Margareta zag met een scherpen blik om zich heen. Bij deze huiselijke bijeenkomsten was men minder gewoon op haar te letten dan bij meer ceremonieele feesten, maar er behoefde toch slechts één enkele benijder de opmerking te maken, dat Meerwoude een bijzonder lang onderhoud genoot, of hij had de aandacht op hen gevestigd. »Wij zijn hier niet vrij," fluisterde zij Reinout derhalve na zijn laatste gezegde toe. Daar zij iets van belang behandelde, was zij er meer dan ooit op uit, geen nieuwsgierigheid op te wekken, en met eenige zeer algemeene woorden, die het zachte, alleen voor hem bestemde: »ik spreek u nog later," moesten overklinken, wendde zij zich tot een ander, zooals ieder wist, zeer onschadelijk edelman, terwijl Meerwoude zich weer bij de overigen voegde. H'j °P De Burge toe, die juist in een zeer levendige conversatie scheen. »Ik ben er zeker van," hoorde hij hem zeggen, »en als gij denkt, dat ik over Viale —" »Niet in een zaal spreken moest, waarin hij tegenwoordig is, zou dat zeer wijs gedacht zijn;" Reinout legde de hand bij die woorden zoo plotseling op zijn schouder, dat hij zich verschrikt omkeerde; «waarvan zijt gij overigens zoo zeker?" »Och, hij wil dien protégé van Yiale tot kampvechter tegen de inquisitie maken," zeide Mansfeld minachtend; »hij gelooft natuurlijk, dat niemand zijn overreding kan weerstaan." »Dat zeg ik niet; neen, het aardige is juist, hem er van zelf toe te laten komen; goede hemel! wat zou Yiale een gezicht opzetten, als zijn Melville eens een ketter werd!" »Een fraaie wensch voor een Katholiek," zeide Reinout op drogen toon, en De Burge, die zijn rechtgeloovigheid toch niet gaarne in twijfel getrokken zag, antwoordde haastig: »nu, de graaf houdt ons allen voor ketters; als gij niet op zijn minst de takkenbossen voor één brandstapel hebt aangedragen, gelooft hij nooit dat gij eenig vuur in de leer bezit, en daarom wilde ik dat het hem met zijn nieuwen gunsteling eens tegenliep. Mansfeld heeft natuurlijk weer niets dan aanmerkingen, maar wat ik gezegd heb, en nog eens zeggen wil, dat is dat ik overtuigd ben hem te zien veranderen, en dat ik ei' mijn best voor zal doen, al zou Viale het van spijt er over besterven." »Ik twijfel niet of gij zoudt 11 in dit laatste geval zeer goed kunnen schikken; maar gij kunt nooit weten welke werking de gal op iemand heeft, ze komt soms op anderen terecht, en, mijn beste De Burge, het is een waar woord, dat verkondigt: als er wolken voor de zon staan, hebben de menschen geen licht. Wees dus voorzichtig, maar vertel mij overigens nader, waarop gij de zekerheid bouwt, dat er voor een zoo rechtzinnig Katholiek in't verschiet die vreeselijke ketterij zou opdagen, die hij met allen verplichten afschuw verwerpt." »0 het is duidelijk genoeg. Wij weten ook dat het er in de kerk wonderlijk uitziet, en als iemand dan komt en denkt dat hij alles zoo schoon zal vinden, waar het stof er duimdik op ligt, nu dan vraagt men al eens, of hij zal blijven bewonderen. Toen ik vandaag vertelde, dat mijn biechtvader zooveel van huiselijk leven hield, dat hij het laatste gedeelte van zijn naam ook buiten den biechtstoel kon hooren, zag Melville mij aan alsof ik hem van Babel had verhaald, en door Ni velde werd hij ook niet gesticht; dien heeft hij zich ten minste niet tot vriend gemaakt." Reinout scheen zeer verwonderd. »Nivelde," zeide hij, »die is toch kerksch genoeg." De jonge baron lachte. »Ja, op zijn manier," antwoordde hij ironisch: ®gij kent het refrein: 's middags aan den disch, 's avonds in 't wijnhuis en s morgens in de mis. Melville schijnt dat trifolium niet erg gepast te vinden; hij meent, dat als de kerk geen andere plichten oplegt dan haar gebruiken te volgen en verder zoo wereldsch te leven als men maar wil, ze weinig nut sticht. Wij kregen een predikatie, zoo mooi als t kon; ik dacht slechts: wat zult gij hier in Brussel veel nieuws leeren kennen; en waarlijk, als ik niet er bij dacht: die zal nog eens een ketter worden, dan wil ik nooit meer geloof verdienen. Mansfeld, die zich voorgenomen had, al wat De Burge volhield dien avond tegen te spreken, verklaarde ook nu de onderstelling voor uiterst belachelijk, maar Reinout haalde alleen de schouders op en zeide: »het is een gewaagde uitspraak, doch alle profetie moet gewaagd zijn; ik wil dan ook niet zeggen, dat zij nooit vervuld wordt, al zie ik er nu nog geen voorteekens van. Hij schijnt mij op dit oogenblik mèer op weg naar een andere soort van aanbidding;" Meerwoude wees op de bevallige Italiaansche, met welke Edward inderdaad zeer bezig scheen. »Ja, dat zal Nivelde niet vriendelijker stemmen, gij kunt het op zijn gezicht lezen," meende de jonge edelman, zich naar den bedoelden persoon keerend, die juist op hen toekwam en er werkelijk vrij ontevreden uitzag. »Een vervelende avond," begon hij, »de landvoogdes is ongenaakbaar, en het gezelschap is zóó gemengd, dat men haast niemand durft aanspreken; men zou zich later met zijn kennissen compromitteeren." »Gij zijt door de hooge geboorte van Granvelle verwend," merkte De Burge spottend aan; de dagen van zijn Eminentie waren aangenamer, toen was Margareta nog vol warmte voor u; maar dat is zoo s wereld loop, de eene helft heeft haar dag als de andere haar nacht heeft. Gij moet ook ons een beetje licht gunnen." »0 ik gun u alles. Ik ben van wispelturige vrouwen voorgoed genezen." «Dun willen wij hopen, dat de aanminnige Silvia niet wispelturig is, hernam Reinout, met een scherts die zeer natuurlijk was, daar (ie graaf voor een vereerder der hofdame doorging: »of hebt gij haar bekoorlijkheid reeds genoeg bestudeerd?" »Ja, riep De Burge, hij beweert dat Italiaansche schoonheden bloemen zonder steel zijn, die dadelijk verwelken — vooral als een ander ze plukt,'' voegde hij er schalkachtig fluisterend bij. »Zoo? dat zijn kettersche gevoelens; men moet de bekoorlijkheid eener vrouw voor een boek houden, waarbij men nooit vraagt, hoeveel bladzijden het nog hebben zal. De woorden, die zij op haar index zet, zijn: pokken en oud worden. Verbeeld u zulke rozige Silvia's met gerimpelde wangen en dofle oogen, de geheele betoovering is dan immers weg. Een beauté zich te denken buiten haar schoonheid is haar buiten alles te denken wat zij bezit. Wie zou ooit van zulk een teeder wezen durven vorderen, dat zij de frischheid van haar kleur door studie verminderde? wie zou, al brak zijn hart, zoo zelfzuchtig kunnen denken, dat hij de helderheid harer oogen door tranen om zijn smart zou willen bederven, en haar voorhoofd met zijn zorgen rimpelen? wie zou —?" »Op zoo iemand verlieven?" riep De Burge; «waarlijk, Meerwoude gij weet iemand zelfs het mooiste te bederven." »Ik? ik zeg juist: omdat de schoonheid een beeld is, moet gij u nooit voorstellen, wat gij doen zoudt als het gebroken was. Overigens moet ik der signora nog mijn opwachting maken, de avond is bijna om en ik heb haar nog niet bewonderd." «Het is toch vrij afgezaagd, altijd complimenten te inaken," sprak Nivelde met voorname minachting; «als zij geen ander punt van conversatie heeft, dan zou ze mij met al haar charmes doodelijk vervelen." Reinout scheen deze laatste meening even kettersch te vinden als het vroegere gevoelen van den graaf. «Ik weet niet of zij even geestig als schoon is," antwoordde hij, «maar ik zeg dat zulke gestalten geen geest of gevoel noodig hebben. Laast ge ooit iets van het hart van Venus?" «Neen." «Ik ook niet; dat komt, omdat men toen de zaken beter inzag. Als men zooveel bij haar had moeten gevoelen als zien, zou men van verrukking gestorven zijn. Haar echtgenoot, heet het, was ongelukkig; daarvan is hij zeker zelf schuld geweest. Ik denk dat hij in zijn onbescheidenheid vergeten heeft, dat mannen, die zulk een overal bewonderde vrouw hebben, niets zijn dan les maris de leurs femmes, en dat men om te aanbidden zijn knieën buigen moet, soms op een harden grond. Neen, daarin moet gij hem niet navolgen," en met een nadrukkelijk hoofdschudden ging Reinout van den edelman naar de bekoorlijke vreemde. Nivelde scheen aan den harden grond te denken, hij aanbad dien avond niet. Silvia had hem intusschen ook niet noodig, zij was gevierd genoeg. Zooals zij, door bewonderde oogen gadegeslagen, in al haar jeugdige frischheid daar stond, kon zelfs de landvoogdes niet nalaten haar te prijzen. »Gaat gij onze kleine hartenroofster u hulde brengen?" zeide zij vriendelijk tot Meerwoude; »nu, dat is goed, zij zou u zeker ongaarne missen." De waaier, dien Margareta opende, scheen slechts een minzame glimlach te bedekken, maar Reinout hoorde daarachter de woorden: »ik verwacht u morgen vroeg bij mij, meld u aan bij mijn secretaris;" en terwijl hij zijn weg door de zaal vervolgde, moest hij in stilte over dezen avond lachen, waarop men geen maskers droeg en toch zijn waar gezicht zoo verborgen hield. »In welk een heerlijke school oefent gij u!" sprak hij bij zich zelf, op de hofdame ziende, »ja hier zult gij een hart opdoen." De laatste woorden waren onbillijk daar zij iets als nog te verwerven voorstelden, dat reeds in zoo hooge mate bezeten werd. Silvia had waarlijk geen gevoel meer te leeren, haar geheele wezen was gevoel. Edward had dat juist aan een treilend voorbeeld ervaren. Het gesprek was op denzelfden edelman gekomen, waarover hij Helene eens zoo hard had hooien oordeelen, en van wien ook nu iemand met groote afkeuring sprak. Met welk een medelijden had Silvia hem toon verdedigd. »Neen," zeide zij, »ik zou hem geen verwijt hebben kunnen doen, dien armen jongen; als men hem maar niet zoo streng behandeld had. zou hij zich zeker niet van't leven beroofd hebben; de menschen zijn zoo wreed." Wat zag zij er bekoorlijk uit, en hoe lieflijk klonk die kiesche verschooning! Edward moest aan dat strenge oordeel der jonkvrouw van Vredenborg denken, en zich bekennen, dat deze zachte woorden toch weldadiger aandeden dan die onverbiddelijke rechtvaardigheid. »Ik wist dat gij zoo oordeelen zoudt," sprak hij (bewonderend. «Werkelijk? en dat waarom?" »Omdat zooveel goedheid zich alleen met zooveel schoonheid paren kon. en ik wist dat gij de volmaking van beide zijt." Zij zag hem vriendelijk aan. »Durft gij dat hier zeggen ? ik vrees, dat als gij orn u heen ziet, gij wel anders denken zult." »Ik zou het voor de geheele wereld willen herhalen." »Maar de jonge barones De Burge is toch zeer schoon, zie eens wat prachtige blonde haren zij heeft, en welke zachte oogen; ik geloof nooit wat men van haar vertelt, als ik dien lieven blik zie." Het was Edward vrij onverschillig wat men van de bedoelde dame vertelde, te meer daar de geruchten over haar niet zoo luid waren, dat ze zijn oor reeds bereikt hadden, maar het was zóó genotrijk Silvia te hooren, dat hij met veel belangstelling naar de beschuldigingen vroeg, die haar lieftalligheid verwierp, en zoo hij de jonge barones, die hij tot nog toe voor zeer beminnelijk gehouden had, weldra met afkeer beschouwde, lag dit zeker niet aan het warme pleidooi der Italiaansche. Ook de beste advocaat vindt soms een ongeloovig gehoor, en aan den vriendelijken groet, die Silvia kort daarop der beklaagde schonk, kon men zien, hoeveel welwillendheid er in haar woonde, al kon zij ook haar verschooning niet aan de strenge gemoederen om zich heen meedeelen. Er werd haar over 't algemeen door deze telkens onrecht gedaan. Had Reinout haar gevoel miskend, Mansfeld en De Rurge opperden een twijfel aan haar natuurlijkheid, die even onbillijk was. »Als zij Meerwoude niet verovert, dan kan niemand het," riep de jonge graaf, terwijl hij haar nu in gesprek met dezen aanschouwde, en De Rurge voegde er dadelijk bij: »zij zal zich genoeg moeite er voor geven; al doet zij nog zoo ongezocht, dien zou zij gaarne vangen; welke strikken zij al zoo zou uitzetten?" Een oneerbiedig antwoord van Mansfeld volgde op de oneerbiedige vraag, die beide van waarheid geheel ontbloot waren. Silvia deed op dat punt niet de geringste moeite; integendeel, wie haar nauwkeurig gadesloeg, die zou gezegd hebben, dat de toon van haar gesprek met Reinout een andere was dan zij tegen de overige jonge edellieden bezigde, en dat haar oogen op hem geen enkele maal den vurigen blik richtten, dien zij anders op haar aanbidders — of hen die het worden konden — wierp. Zij scheen hem geen dereischen te stellen, die verwende schoonheden anders doen, zelfs dien allereersten van zelf sprekenden eisch niet, het onderwerp der conversatie te zijn, want zij schikte er zich volkomen in, dat deze vooral over derden liep. »Dus wilt gij u niet aan ons hof verbinden?" sprak Silvia, »de landvoogdes achtte u reeds gewonnen." «Onze doorluchtige gebiedster kan mij niet waard vinden een oogenblik gemist te worden, zij heeft het geluk vele geliefkoosde satellieten om zich heen te zien, als ik ten minste op de gunst, die sommigen sedert kort ten deel valt, mag afgaan." Meerwoude zag naar Edward, die in gesprek met De Rurge was. Silvia scheen alleen den laatsten te bemerken. »Is de baron De Rurge een gunsteling der landvoogdes?" vroeg zij. »Naar mijn weten niet; ik bedoelde Melville." »Melville ?" »Ja, hij schijnt alle uitzicht op den bijval onzer regeering te hebben." »Maar hij is nog zoo kort hier." »]>es te beter voor hem, dan heeft hij nog geen tegenstanders." »Dat klinkt zwartgallig; gij wilt toch niet zeggen, dat hij ze anders hebben moest; ik zou dan waarlijk bang worden om hier te blijven." »Gij moogt onze natie niet voor zoo onridderlijk houden, dat zij ooit om partijtwist de hulde zou vergeten, aan gratie en bekoorlijkheid gewijd. Zelfs de meest verstokte ketter zal hier zijn aanbidding niet weigeren." »De ketterij neemt toe, niet waar?" vroeg Silvia, met de haar eigen beminnelijkheid het onderwerp ter conversatie opvattend, ofschoon staatkundige gesprekken anders haar liefhebberij niet waren. »Ja, antwoordde Reinout, »maar te hooger worden zij geschat die getrouw zijn." »I)an is de graaf van \ iale zeker een bijzondere gunsteling der landvoogdes?" ° »IIij heeft ten minste grooten invloed; gij hebt dat reeds aan den ijver gezien, waarmee men zijn bescherming zoekt, al verleent hij ze zelden. Melville is een van de weinigen, die zoo gelukkig zijn haar te verwerven." »Is hij een bloedverwant van den graaf?" »Ik ben met zijn familiebetrekkingen niet bekend. Onze tijd begint een door ons zelf verworven naam zoo hoog te stellen, dat hij een geërfden titel nauwelijks meer vordert." Of de schoone Silvia toonen wilde, dat zij in de denkbeelden van vooruitgang deelde, die Reinout aan haar tijd toeschreef, of dat zij slechts uit natuurlijke welwillendheid handelde, genoeg, zij was dien verderen avond uiterst vriendelijk voor Edward. Zij sprak veel met hem, liet zich door hem geleiden, en de vurigste blik uit haar stralende oogen rustte op hem. Er was een gloed in dien blik, die zijn bloed deed koken en wild door zijn aderen bruisen. Zijn hart was haar eigendom, want die blik maakte hem tot haar slaaf, en het vuur dat daarin gloeide verteerde zijn kracht totdat hij aan haar voeten lag, en zijn denken, zijn gevoel, zijn alles zich in één gewaarwording oploste, het bewustzijn dat zijn geheele ziel haar aanbad. Hij vroeg zich niet af, of haar bezit hem gelukkig zou maken, hij voelde alleen dat hij haar bezitten moest. Er was in die heldere stem een klank, die elke vraag in zijn borst tot zwijgen bracht; de hartstocht slechts kon er nog spreken. De tooverdrank der wereld had gewerkt. Hij had het licht der zon gezien, en stralen — hadden zij hem verwarmd, zooals de jubelende stem in zijn borst uitriep? of hadden ze hem verblind ? »0 gij bedrogen dwaas!" mompelde Reinout dien avond, «waarom kunt gij ook niet zien ?" VIERDE HOOFDSTUK. Such men as he be never at heart's ease, Whiles they behold a greater tlian themselves, And therefore are they very dangerous. Shakespeare. »Elke dienst, heer van Meerwoude, door u bewezen, zal in dankbare gedachtenis blijven," — met die op minzamen toon gesproken woorden gaf de landvoogdes het teeken, dat de geheime audiëntie, welke Reinout den volgenden morgen in haar kabinet had, ten einde was. Het onderhoud scheen tot beider genoegen gevoerd. Margareta's gelaat stond zeer welwillend, en ook de edelman verliet met een uitdrukking van tevredenheid zijn erkentelijk gezinde gebiedster, die nog eens de uit Madrid ontvangen instructiën las, waarbij haar geraden werd zich van hem te bedienen, daar hij te rijk was om geschenken en te weinig eerzuchtig om een belangrijk ambt te vorderen. Vooral de laatste zinsnede las zij aandachtig. Het kwam haar vreemd voor, den grondtrek van haar eigen karakter in een ander zoo geheel afwezig te hooren noemen, maar toch die veronderstelling behelsde ongetwijfeld waarheid. Hoe dikwijls had zij hem niet aanbiedingen gedaan, die een schitterend leven voor hem openden, en altijd had liij zo afgewezen. Zelfs nu, hoe traag had hij zich betoond om haar vertrouwen aan te nemen, hoeveel ijveriger zouden anderen daarnaar gestreefd hebben; neen, eerzuchtig kon hij niet wezen, en men oordeelde in Madrid dus juist, wanneer men haar aanried zulk een man te gebruiken. De landvoogdes was als het Saksische ministerie, dat «vandaag overlegde wat het gisteren had moeten doen;" zij volgde vaak een raad, om daarna te bedenken of hij goed geweest was, en het verheugde haar bij zulke gelegenheden altijd, wanneer zij haar gedrag kon rechtvaardigen. Ook thans was zij blijde haar reeds geschonken vertrouwen te mogen goedkeuren, want zij had Meerwoude veel vertrouwd. Het waren gewichtige papieren, die hij bij zich droeg, terwijl hij niet den luchtigen tred van iemand, die door geen bezigheden gehaast wordt, zijn woning opzocht. Margareta had brieven in zijn handen gegeven, waarop zij nooit gedacht had een ander oog te laten rustendan van den koning, voor wien zij bestemd waren, brieven waaronder zich één bevond, dien zij nog voor weinig weken met den uitersten schrik in vreemd bezit zou hebben gezien. De vervolging der ketters en het wantrouwen, dat zij bij deze taak in verscheidene der voorname, met haar belaste edelen koesterde, werden daarin uitvoerig besproken, en de landvoogdes had bij het opstellen er van zeker niet vermoed, dat zij het klad dezer om al te scherpe uitdrukkingen nog eenigszins gewijzigd naar Madrid gezonden schriftuur zoo spoedig zelf' in het bezit van iemand geven zou, die bevoegd was verklaard daarmee naar goedvinden te handelen. Zij had toen geen grooter zorg gekend, dan dien inhoud voor den prins van Oranje te verbergen, en nu had zij Meerwoude de vrijheid, die bijna een bevel was, gegeven, zich te overtuigen in hoever deze er kennis van droeg. Reinout zelf verwonderde zich over den spoed, waarmee zij op zijn toespeling van den vorigen avond was ingegaan. Hij wist dat zij reeds lang het vermoeden had, als werden haar brieven onderschept, maar het verraste hem toch, dat zij bereid bleek, het onderzoek, dat hij meer aanduidde dan uitsprak, in het werk te stellen. Of de verrassing aangenaam was, lieten zijn trekken in 't onzekere; ze stonden volkomen elfen, terwijl hij, in gepeins verzonken, de trap naar zijn kamer opging. Meerwoude's woning was in het voornaamste gedeelte der hoofdstad gelegen, en onderscheidde zich door vele en gi oote vertrekken. Toch had ze een verlaten aanzien, want de edelman hield voor zijn rang slechts weinig bedienden. Hij vermeed al wat door overdaad in 't oog kon vallen, en een bijzonder prachtige, kwistige huishouding zou een ongewenschte opmerkzaamheid tot zich getrokken hebben. Zij was een middel, waardoor menschen van twijfelachtigen aard zich een toegang tot de hoogere kringen verschaften, of waardoor zij die er zich in bewogen hun invloed versterkten, want zij was een geschikt wapen in de hand van den eerzuchtige, en het eerste was hij niet, terwijl hij het laatste althans — niet schijnen wilde. Zekere eenvoud, die misschien meer berekend en zelfbewust was, dan men voor het aantrekkelijke dier deugd zou gewild hebben, uitte zich dus in de fraaie inrichting der vertrekken, die wel dikwijls gasten zagen, maar nooit op zoo overdreven weelderige wijze, dat het de aandacht der regeering zou hebben gewekt. Hoe in diezelfde vertrekken hooger gespeeld werd dan ergens elders, en sommige invloedrijke edelen na zulke avonden een goede reden bezaten om Meerwoude's vriendschap op prijs te stellen, was een gerucht door de scherpe tongen van enkelen rondgestrooid, maar daar dezen natuurlijk zijn vijanden waren, had het geen geloof gevonden. Over 't algemeen hield men Reinout voor wat de landvoogdes en de regeering te Madrid in hem zagen, een bekwaam maar ongevaarlijk man, en uit dit voor zijn karakter zoo streelend bewustzijn kwam mogelijk de glimlach voort, die zijn kalm gelaat vluchtig omspeelde, terwijl hij aan de berichten dacht, die Margareta van hem zou geven. »Een heerlijke tijding voor het Escuriaal, sprak hij, in verbeelding de woorden lezend, waarbij hij als een aangename, met eenige erkentelijke phrasen reeds te verzadigen gast aan de tafel der gunstelingen omschreven werd, maar hij kon de beoordeeling, die zijn minzame gebiedster waarschijnlijk opstelde, niet verder uitwerken, want toen hij de deur opende, zag hij tot zijn verbazing, dat zij een ongedacht gehoor zou vinden. Er was een vreemde in de kamer, en wel een, die met zijn aangelegenheden nauwkeuriger kennis scheen te willen maken dan Reinout kon wenschen, want hij stond voor diens lessenaar en zag het slot met oogen aan, die van zijn onverbreekbaarheid niet erg overtuigd leken. Het was een mager, armoedig gekleed man met rossigen baard en haar, en een uiterlijk, dat een geheele monsterkaart van eigenschappen vertoonde. Slimheid sprak uit de kleine, fonkelende oogen, driestheid uit den blik dien zij om zich heen wierpen, en een groote mate van zelfvertrouwen uit ieder zijner gebaren; doch als men van die vele hoedanigheden aan één de meest kenschetsende plaats had moeten toekennen, dan zou onbeschaamdheid die zonder twijfel verworven hebben. Al de andere namen een deel van zijn wezen in, onbeschaamdheid lag over het geheel; zij ademde uit iederen trek, iedere beweging, en vooral uit de volkomen kalmte, waarmee hij, in zijn onderzoek gestoord, zich nu naar Meerwoude keerde en dezen zonder eenigen schrik aanzag. «Goeden dag, Uw Edelheid," zeide hij met de meest koelbloedige buiging. Er was in zijn bedaardheid iets zoo verrassends, dat zij den uitroep, dien Reinout al op de lippen had, terugdrong en hem bijna in verwarring bracht. Hij staarde den vreemde een oogenblik meer verwonderd nog dan vertoornd aan, en vroeg toen: »hoe komt gii hier?" &J De man wees naar de deur. sik hoop dat het de gewone ingang voor uw bezoekers is," zeide hij zeer rustig, »in ieder geval is het de gemakkelijkste. Overigens moet ik zeggen, dat Uw Edelheid slecht bediend wordt, want ik vond de deur openstaan, en dat is in deze oneerlijke tijden een al te groote verzoeking." «Zoo schijnt het inderdaad. Ge hadt zeker, als bewijs, hier willen stelen." »Ik zou u niet durven tegenspreken; maar als het u behaagde te zeggen, dat ik u van de moeite ontheffen wilde eenig overvloedig geld na te tellen, zou dat hetzelfde zeggen en beter klinken." »Gij schijnt om geen naam verlegen; hoe zoudt gij het dus noemen, als ik u over dit voornemen in de gevangenis liet nadenken?" »Dat zou te min zijn om het maar te onderstellen," antwoordde de vreemde bezoeker met groote verachting; »in de gevangenis! ik zou willen weten wat daar ooit voor goeds van kwam. Neen, als gij de menschen niet gebruiken kunt, hang ze dan op, dat is goedkoop, dan zijn ze uit den weg, maar bewaar en onderhoud ze niet in zulk een behaaglijke overdenkingsplaats, waar geen schepsel nut van hen heeft. Verroeste machines moet men niet nog met olie smeren. Vrij of aan de galg, maar in de gevangenis nooit; dat is een schromelijke domheid." »Nu, van de galg zijt gij zeker zoo heel ver niet." «Juist zoo ver als het touw van mijn hals is, en zelfs dat kan nog breken; doch in ernst, Uw Edelheid moet mij niet voor een dief houden." «Voor iemand dus, die hetgeen hem niet toekomt nemen wil," antwoordde Reinout, wien het eigenaardige van den man behaagde. «Juist; ik begin te zien, dat wij het voortreffelijk met elkander vinden zouden. Zullen wij de kennis voortzetten?" «Wat meent gij?" «Dat ik zeer veel lust had in uw dienst te treden." «In mijn dienst?" «Ja, als het omgekeerd was, zou het mij zeker nog aangenamer zijn, maar om met de omstandigheden te rekenen, geloof ik dat het zoo 't best zal wezen." Reinout had een dergelijk exemplaar van koelbloedige vrijpostigheid nog nooit gezien, en wijl de ontmoeting nieuw was, boezemde zij hem belang in. Het was voor den scherp oplettenden vreemdeling duidelijk, dat hij terrein gewonnen had, en haastig maakte hij van die verovering gebruik. «De wijze, waarop ik mij voorstel, is wel wat zonderling en misschien ook niet erg geschikt om vertrouwen in mij te wekken," zeide hij gemeenzaam naderbij tredend, «maar ik zal u de zaak verklaren. Ik was tot nog toe in Antwerpen — ik heb er Uw Edelheid gezien — en dacht er nog eenigen tijd te blijven, doch ze maakten mij daar den grond zóó heet, dat ik besloot naar Brussel te gaan, en wie haastig reist vergeet licht zijn bagage, dat is een waarheid, die ik uit ervaring bevestigen kan. Ik had dus geld noodig, en dat ik het, als er niemand verschenen was, genomen zou hebben, wil ik wel bekennen; of ik echter in zoo slinksche broodwinning behagen schep, laat ik aan u zelf ter beoordeeling over, want ik hoorde u aankomen en had wel tienmaal weg kunnen zijn, en meenemen wat ik hebben wilde." «Dan was het waarlijk een zelfoverwinning om te blijven, en verwacht gij zeker dat ik u daarvoor beloonen zal?" «Zooals gezegd is, ik zou gaarne een nieuwen meester vinden, want het is mijn beginsel, alleen dan te stelen als ik geen gelegenheid zie om eerlijk te zijn. Wil IJw Edelheid mij houden?" »Dat weet ik niet; hoe kwaamt gij juist aan mij?" De man lachte. »0. onze soort heeft ook haar vertakkingen, wij kennen onze heeren en hen die het worden kunnen. Ik heb een lijst van al de adellijken over wie ik dacht, maar uw dienst zou mij naar wat ik hoorde het best lijken. Men zegt dat de meeste menschen u niet aanstaan; mij ook niet. Deze wijze van presentatie heeft dat op een meer gewone voor, dat ze dadelijk zegt, dat ik ook mijn eigenaardigheden heb, en voor zaken gebruikt kan worden, waarvoor ezelshersenen natuurlijk niet geschikt zijn." Reinout dacht een oogenblik na. »Zijt gij in Brussel bekend?" «Neen, maar als Uw Edelheid mij aannemen wil, is dit ook beter, want in Holland, Utrecht en Antwerpen, waar ik het wél ben, heeft mijn reputatie iets van een zeef, het goede is er doorheen gevallen," antwoordde de vreemde met onbeschaamde openhartigheid. »Wil dat zeggen, dat ge daar met de overheid te doen hadt?" «Alleen, dat bij een langer verblijf zoo iets wel had kunnen <*e- 1 M O beuren. •Een zeer goede aanbeveling; en wat zijn dan de diensten, die iemand van uw slag mij zou kunnen bewijzen?" «Alle, die iemand van een ander slag u misschien niet bewijzen zou; ik ben op zwart zaad geraakt, maar er was een tijd toen ik dingen wist en gebeuren hielp, die heel wat roode gezichten bleek, en heel wat vroolijke tongen stil konden maken; als Uw Edelheid dat verlangt, kan ik echter ook eerlijke diensten doen." De laatste betuiging werd op zoo kluchtige wijze gedaan, dat Reinout ondanks de vrijpostigheid van den man lachen moest, en zijn bruikbaarheid voor zeer waarschijnlijk hield. Hij antwoordde intusschen streng: »als ik u gebruik, dan verlang ik dat gij volkomen eerbiedig zijt en dergelijke gezegden spaart; een edelman vordert van zijn ondergeschikten geen dubbelzinnige diensten; ook moetik weten, dat gij behoorlijke manieren kunt aannemen." «Daarvan kan Uw Edelheid overtuigd zijn," het was eigenaardig op welk een beschaafden toon de vreemde plotseling sprak; «mijn uitzicht is nu wat verwilderd, maar dat herstelt zich spoedig; ik kan mij zóó veranderen, dat mijn eigen betrekkingen mij niet zouden herkennen" — het laatste was volkomen waar, want behalve een oude, blinde tante bezat hij er geen — »en voor 't overige wil ik mij niet prijzen, maar alleen zeggen : stel mij op de proef." Reinout overlegde nog even, dan zeide hij: «welnu, ik wil het doen. Bevalt ge mij, dan zal ik u houden, en zoo niet — de overheid in Brussel is zeer waakzaam. Zeg mij thans hoe gij heet." «Mijn van heb ik zoo dikwijls anders geschreven, dat ik werkelijk niet meer weet hoe die het laatst was, maar mijn voornaam is Eelco." «En waar komt ge vandaan?" «Uit Friesland." «Verstaat ge vreemde talen ?" «Fransch, en Spaansch genoeg om er in te kunnen vloeken." Het was Reinout niet bekend, hoeveel men tot dat verheven gebruik van een taal moest weten; hij hield zich echter overtuigd dat het geraden zou zijn, in Eelco's tegenwoordigheid zich er nooit van te bedienen, waar het een geheim gold; en hij oordeelde juist, want deze verstond het inderdaad volkomen. «Wat denkt Uw Edelheid? zal het een accoord worden?" vroeg hij. Meerwoude haalde zijn beurs uit en reikte hem eenige geldstukken. «Morgen om acht uur wacht ik u, zorg dat ge behoorlijk gekleed bij mij komt, ik zal u dan het nadere bevelen." Hij wenkte zijn nieuwen dienaar zich te verwijderen, en mompelde: «zulk een individu kan bruikbaar zijn;" toen las hij opmerkzaam de ontvangen papieren en schreef ze zorgvuldig over. Eenige zonderde hij af, de andere stak hij bij zich. Margareta had hem verzocht alle ruchtbaarheid te vermijden; het was dus vreemd, dat hij, om aan dit verlangen te voldoen, ze eerst naai' graaf Biederode bracht; hij deed het echter, en de graaf was, zoo het scheen, weinig over hun inhoud gesticht. De prins van Oranje moet dien kennen, oordeelde hij ; en, ofschoon met grooten tegenzin, gaf Meerwoude eindelijk toe. Hij liet voor den volgenden dag om gehoor bij zijn Hoogheid vragen. Er was dien avond in het gezelschap, waartoe Brederode hem genoodigd had, niets aan hem te merken; een innerlijke onrust moest hem echter toch vervuld hebben, want hij slaakte een zucht van verlichting toen de feestelijkheid eindigde, en het was de eerste morgensluimering waaruit, na een slapeloos doorgebrachten nacht, zijn zonderlinge bediende hem wekte. «Goeden morgen, mijn gebieder, ik wensch u een aangenamen dag ; ik heb de vroegmis bezocht en een gebed voor u gedaan," zeide een zalvende stem, en opziende ontdekte hij een net gekleed man, die met sluik geknipte haren, in een geveinsd deemoedige houding, voor hem stond. De ruwe baard was afgeschoren, en het verschil, door dit alles teweeggebracht, zoo groot, dat Meerwoude zelf een oogenblik moeite had, zijn haveloozen bezoeker van gisteren te herkennen. Eelco bemerkte dit met groote voldoening. »Heb ik te veel gezegd ?" vioeg hij tevreden, doch bemerkend dat zijn nieuwe meester niet zeer goed geluimd scheen, vorderde hij geen verdere erkenning, maar vervolgde weer ootmoedig: »wil Uw Edelheid mij vergunnen haar te bedienen? ik heb al meer groote heeren geholpen — en dikwijls voor gewichtige gelegenheden, zelfs voor een huwelijkstoilet," voegde hij er met een gelaat bij, dat Reinout zeggen moest, hoe het geen gewoon huwelijk was geweest, waartoe hij zijn medewerking verleend had. Deze bleek intusschen geen belang in de zaak te stellen. »In wat voor soort van diensten zijt gij geweest?" vroeg hij. «Bij Katholieken en Protestanten, edelen en niet edelen; ik heb er van alle standen en religies gehad." »En welke religie hebt gij zelf?" Eelco hield een onbeschreven papier in de hoogte. »Daar staat niets," zeide hij; «maar wat zou er kunnen staan?" «Natuurlijk alles." »Juist zoo is het met mijn geloof. Wat wil Uw Edelheid er hebben?" Reinout moest erkennen, dat zulk een bereidvaardigheid niets te wenschen overliet. «Het is goed" antwoordde hij, «ga dan tusschen>eide naar de mis, en neem een devote houding aan als het hoogwaardige voorbijkomt, doch wees overigens niet te ijverig, want dat hindert de hervormden, en men behoeft niemand aanstoot te geven." «Geen zorg! de vasten heb ik alleen te Brugge gehouden, waar de visch zoo bijzonder goed is; biechten zal ook wel niet noodigzijn?" De zin der gemeenzame vraag was duidelijk genoeg; Meerwoude vond het echter niet noodig te toonen, dat hij ze begrepen had. «Luister," zeide hij na een poos van stilte, «ik heb u vroeger in Antwerpen ontmoet, en gij hebt daar een persoon gezien, die mij dikwijls lastig viel; dat weet gij als men er u naar vraagt, maar uit u zelf spreekt gij niet daarover. Herinnert se u de ontmoeting?" «Volkomen." b' «Van dien persoon weet gij verder niets." «Niets." Eelco's kluchtige ernst verried, dat hij de bedoeling van zijn meester verstond, en tevens dat hij grooten lust tot een verder gesprek koesterde, maar Reinout verkeerde niet in de stemming om met zulk een onderhoud zich in te laten. Zwijgend liet hij°zijn kleeding voltooien; dan zond hij den dienaar weg, en ging eenige malen met onrustigen stap het vertrek op en neer. Er moesten gedachten door zijn hoofd woelen, voor wier uitdrukking op zijn gelaat hij vreesde, want hij trad voor den spiegel en beschouwde het met aandacht. Neen, het was geen opengeslagen boek, men kon er niets uit lezen. »Een geletterde kent geen ambitie, spreekt goed, met een weinig boosaardigheid die de conversatie pikant maakt, leeft overigens geheel voor dingen van smaak," sprak hij, ironisch den toon van eenigen zijner kennissen nabootsend; dan zeide hij met een zucht: »ik wenschte dat ik het wezen kon! Vredenborg heeft gelijk: te denken, dat het heil der wereld van onzen arbeid afhangt, dat ons bestaan iets beters dan een lange nacht is, waarvan wij weinige oogenblikken verdroomen, om dan nog in het duister ontwaakt op een nooit aanbrekenden morgen te wachten, — dat te denken, zooals hij het doet, zou tenminste een soort van geluk zijn, en misschien het eenige wat stand houdt. Hij wacht zijn erkenning van toekomstige geslachten, en zal in dat vertrouwen sterven, eer zij geboren werden om het te beschamen; ik weet, dat die wezens van later dagen niet anders dan die van het oogenblik zullen zijn, ik kan niet in de toekomst leven, en het heden...." hij hield op en vervolgde dan op minder somberen toon: »in elk geval, waarom er tegen opzien ? liet kan over volgende jaren beslissen, het kan mij niet te gronde richten." Er was iets gedwongens in de kalmte, waarmee hij na het uitspreken dier woorden tot het verrichten dei- gewone ochtend bezigheden overging; langzamerhand echter nam zij een minder kunstmatig karakter aan, en toen hij zich naar het paleis van den prins van Oranje begaf, was zijn bedaardheid volkomen teruggekeerd. De tijd van het onderhoud, waarom hij den prins had verzocht, was door dezen bepaald ; hij behoefde dus slechts weinige oogenblikken te wachten, of men voerde hem naar Oranje's studeervertrek, en hij bevond zich alleen met den grooten verdediger der Nederlandsche vrijheid. Hij was niet welkom, dat leed geen twijfel. De buiging, waarmee Oranje zijn eerbiedigen groet beantwoordde, was zoo gering als de beleefdheid slechts toeliet, en terwijl hij hem wenkte plaats te nemen, vroeg hij op koelen, korten toon: »wat verschaft mij uw bezoek, heet' van Meerwoude?" Reinout kende de beroemde, zonder onderscheid van stand of richting aan ieder bewezen voorkomendheid des prinsen; deze kille ontvangst kon dus alleen liet gevolg zijn van afkeer tegen zijn persoon, en zij verraste hem hoogst onaangenaam. Hij bleef echter uiterlijk bedaard en antwoordde: »ik meen naar de wenschen Uwer IN DAUKN VAN STRIJD. II. 5 Hoogheid te handelen, zoo ik aan het doel van mijn bezoek geen inleiding laat voorafgaan, anders " »Gij hebt gelijk," viel hem Oranje in derede, «mijn tijd is beperkt, ter zake dus." 's Prinsen toon was niet aanmoedigend, Reinout scheen dit intusschen niet te hooren, en vervolgde: »eenigen tijd geleden in Antwerpen zijnde, had ik het ongeluk een persoon te ontmoeten, die onder voorwendsel van gewichtige meedeelingen te willen doen telkens mijn hulp inriep. Uit ongeduld gaf ik hem eindelijk een kleine som; zijn berichten keurde ik natuurlijk mijn aandacht niet waard, zelfs toen hij «uw naam er in noemde, een list die ik te goed kende, om ze met verrassing en nieuwsgierigheid te beloonen. Maar hij ging verder. Mij opnieuw geld vragend, verklaarde hij u gediend te hebben, en wel in een zaak van vertrouwelijken aard, wier ruchtbaarheid u zeer onaangenaam zou wezen. Ik sloeg geen geloof aan zijn woorden, maar meende toch Uwe Hoogheid van de beweringen van een man kennis te moeten geven, die, wat hij ook zij, zeer goed omtrent de staatkundige verwikkelingen schijnt ingelicht." Als in afwachting van een antwoord hield Reinout op, doch daar Oranje bleef zwijgen, ging hij voort: »de persoon, waarvan ik spreek, verklaarde uw werktuig, of hoe men dat noemen wil, in een zaak geweest te zijn, die met den geheimschrijver der landvoogdes, met Armenteros, in verband stond." De prins vertoonde geen ontroering; hij vroeg met volkomen onverschilligheid: »en welke betrekking kon er tusschen zulk een individu en mij bestaan hebben?" een lichte twijfel aan hetgeheele verhaal sprak uit zijn stem. «Misschien kon het voor de Nederlandsche zaken wenschelijk zijn, van de berichten naar en uit Spanje kennis te dragen, eer zij liet oord hunner bestemming bereiken." Oranje scheen verrast. »Doet gij mij de eer aan, heer van Meerwoude, mij voor den vertegenwoordiger der Nederlandsche belangen aan te zien?" »Ik spreek daarmee alleen het oordeel van mijn geheele volk uit, dat niet aan de Duitsche afkomst van een vorst wil gelooven, wien het als den steun van elk nationaal gevoel eert." Er was zoet in Reinouts toon, maar bitterheid in zijn woorden; hij wist dat#de prins ongaarne aan die vreemde afkomst herinnerd werd, die hem in de oogen van het volk altijd zekere minderheid tegenover Egmond of Brederode gaf, en deze voelde zeer wel den scherpen bijenangel die in den hem gereikten honig schuilde. Koeltjes antwoordde hij: »uw meening is zeer vleiend, maar den steun van ons nationaal gevoel mogen wij alleen bij onze gebiedster zoeken, die haar natie vertegenwoordigt; oordeelen als dit zouden een valsch licht op mijn verhouding tot haar kunnen werpen." Reinout boog. »Te meer meen ik dan Uw Hoogheid met geruchten bekend te moeten maken, die een bijna vijandige verhouding doen onderstellen. De prins haalde de schouders op. «Wij moeten ons veel laten gevallen," zeide hij. «Dus meent men, dat ik er belang bij zou hebben, de brieven, die Armenteros in naam der landvoogdes naar Spanje zendt, te kennen? Ik moet u opmerkzaam maken, heer van Meerwoude, dat mijn positie deze bewering eenigermate rechtvaardigt; een staatsman is meestal gaarne op de hoogte van hetgeen de regeering zijns lands denkt. Wie weet," hij glimlachte even, »hoe gewichtig deze brieven inderdaad voor mij wezen zouden." »Naar de proeven, die ik er van zag, verdienen zij belangstelling," zeide Reinout, schijnbaar achteloos met de lissen van zijn wambuis spelend. Oranje trok de wenkbrouwen saam en een uitdrukking van spanning ging over zijn gelaat. Vorschend richtte hij zijn blik op den zonderlingen bezoeker, die geen gevoel van het gewicht zijner woorden scheen te hebben, want dat die neergeslagen oogen, door hun donkere wimpers heen, al zijn bewegingen nauwkeurig volgden, kon hij niet vermoeden. »En dien inhoud mag men vernemen ?" vroeg hij eindelijk. Meerwoude zag op; de prins had spanning maar geen verrassing getoond; er kón dus een persoon zijn, die in het bezit van dergelijke brieven was, — snel schreef hij die waarneming in het nooit falende boek van zijn geheugen, dan antwoordde hij: «voorzeker, Uw Hoogheid; ik hoop, dat hun inhoud mijn bezoek rechtvaardigen zal." Hij haalde een portefeuille te voorschijn en legde die op de tafel; zijn blik bleef op den prins rusten. liet was of beide mannen elkanders waarde afwogen. «Heb ik de mededeelingen, die ge mij doet, als alleen aan mij gedaan op te vatten, en zijn deze papieren door u nog in geen andere handen gegeven ?" vroeg de prins. «Graaf Brederode heeft ze gezien," antwoordde Reinout kalm; »het is zijn oordeel, dat mij raadde u met alles bekend te maken." «Ik wist niet dat de graaf van Brederode commissionairs hield," zeide Oranje scherp. Reinout werd doodsbleek. Zijn gestalte scheen grooter te worden, en onder de zware wimpers flikkerde het dreigend, maar hij bedwong zich. Er zijn woorden, die men niet mag verstaan. Met een trillende stem, doch overigens bedaard hernam hij: »de zin van Uw Hoogheids gezegde is mij niet duidelijk; wat echter den heer van Brederode betreft, zoo is hij niet gewoon dergelijke personen te bezoldigen. ' Werktuigen van die soort eeren hem niet die ze gebruikt, en men stelt den werver zelden hooger dan den geworvene. Oranje maakte een afwerende beweging. »De naain van graaf Brederode sluit elke niet eervolle gedachte uit, zoowel wat hem als wat diegenen betreft, die hij — waardig keurt zijn vrienden te zijn," voegde hij er met zelfoverwinning bij. De waarheid was, dat hij met zijn scherp gezegde aan de opwelling van een gevoel had toegegeven, dat te sterker sprak, naarmate hij meer overtuigd was, dat het grond bezat, en hij dien grond toch niet kon verklaren. Hij had Beinout persoonlijk nooit nader leeren kennen, maar hij had hem in zijn omgang met anderen gadegeslagen, en daaruit resultaten getrokken, die hem een ongunstige meening deden opvatten. Zijn diepe blik zag die schijnbaar zoo volkomene onbewustheid van eigen weten voor een masker aan, ook al kon hij het ware gelaat, daarachter verborgen, niet onderscheiden, en uit de ongedwongen woorden van den edelman had hem dikwijls het sarcasme tegengeklonken, dat zich met de oppervlakkigheid van zoogenaamde vrienden vermaakte; hij hield Meerwoude niet voor een ongevaarlijk man, en dat hij, verzekerd van diens berekenend handelen, het doel dier berekening niet vinden kon, diende slechts om zijn tegenzin te verhoogen. Zoo was het scherpe woord van zijn lippen gekomen, dat hij nu geen kans zag staande te houden en geen lust had terug te nemen. Beinout zelf hielp hem uit zijn moeielijkheid; hij vervolgde: »de reden, waarom ik mij niet terstond tot Uw Hoogheid wendde, was mijn zeer gewettigde vrees, den indruk van een dier vele personen te maken, die u met berichten lastig vallen, welke zij gewoonlijk alleen als bruggen tot hun gelukseiland beschouwen. Ik meende daarenboven, dat deze mededeelingen geen bijzonder geloof verdienden, maar graaf Brederode, aan wien ik een gedeelte der papieren toonde, verzekerde mij van hun echtheid, en drong mij ze u volledig voor te leggen." Hij opende de portefeuille en breidde haar inhoud voor den prins uit. Deze nam den eersten brief op en doorliep dien vluchtig, hij wilde geen te groote belangstelling aan den dag leggen, en het geschrift bevatte ook niets belangrijks. »De hand is inderdaad, naar allen schijn, die der landvoogdes," zeide hij, de onderteekening beschouwend, »maar men is te ver in de kunst van vervalsching om zich daarom op de echtheid van zulk een stuk te verlaten." Hij nam een tweeden brief in de hand en voegde er glimlachend bij: «zelfs de koning van Spanje zou dergelijke papieren gerust in ieders handen kunnen geven." »Dat ik aan zoo onbeduidende stukken waarde hechtte, moet Uw Hoogheid dus geheel overtuigen, hoe weinig ik voor den staatsdienst of voor dien eener staatkundige partij geschikt ben." »0, heer van Meerwoude," begon de prins — maar hij hield plotseling op en verschoot van kleur. De tweede brief was het klad van de schriftuur, die hij, zooals Margareta met recht vermoedde, gelezen had, en aan de echtheid er van kon hij niet twijfelen. De inhoud was te persoonlijk om aan iemand bekend te zijn, de vertrouwdste raadslieden der landvoogdes misschien uitgezonderd — en dezen zouden natuurlijk zulk een bedrog niet plegen, — en te gewaagd om door iemand uit zijn verbeelding te worden ontworpen. Daarenboven was de wijze van uitdrukking zoo volkomen overeenstemmend, alleen maar wat minder omzichtig, dat Oranje geen oogenblik twijfelen kon of dit was het oorspronkelijke stuk, waarvan hij slechts de kopie had ontvangen. Met ontsteltenis beschouwde hij het blad, en vroeg zich zelf af, wat hier gebeurd kon zijn. Was hij door den persoon, dien hij tot het onderscheppen der brieven van Margareta gebruikte, met den last om ze nauwkeurig over te schrijven, bedrogen, zond men hem slechts een onvolledige kopie, dan was dit hoogst bedenkelijk. Maar nog veel erger was het, indien die persoon, eens op de hoogte van briefvervalsching, ook aan den koning slechts een namaaksel stuurde, terwijl hij de oorspronkelijke stukken voor zich zelf hield, om hiermee een wapen tegen den prins, en tegen hoevelen niet, in handen te hebben. Het was een zaak van zeer groot gewicht, en iets van het vroeger getoonde wantrouwen ontwaakte weer in Oranje's borst. Hij las den brief nog eens opmerkzaam door en vroeg dan, zijn blik scherp op Reinout vestigend: »heer van Meerwoude, deze papieren kunnen alleen met een mij vijandig oogmerk in uw bezit gegeven zijn; vergeef mij de opmerking, maar hoe is het mogelijk, dat men zich tot geen meer bekend edelman richtte?" »Zij die groot zijn worden gevreesd, en men weet, dat het niet raadzaam is zich in hun geheimen te mengen; bij een edelman, die niet in het bezit van macht is, wordt hetzelfde bereikt, zonder dat men gelijk gevaar heeft te trotseeren." De prins erkende de waarheid dezer verklaring; hij hernam echter: »maar waarom zich niet tot een mijner tegenstanders gewend? het schijnt mij vreemd, dat men een mededeeling, die mij schaden kan, niet beter wist aan te brengen dan bij iemand, die naar ik meen nog eenigszins aan graaf Egmond en Brederode verwant is." «Daar Uw Hoogheid die familiebetrekkingen aanraakt, moet ik u herinneren, dat men mij als bloedverwant der Croys dan evengoed voor aanhanger van een partij kon houden, die in tegenovergestelde lichting handelt; maar is het wel zoo zeker, dat met deze papieren iets vijandigs tegen u bedoeld wordt?" »Tcgen wien anders kon die bedoeling zijn?" »Het is mogelijk, dat men meende, der landvoogdes zou het bekend worden dezer schriftuur niet welkom zijn." »0, de brief heeft zijn reis reeds gemaakt, alle gevolgen er van moeten reeds in werking getreden zijn," zeide de prins, zijn vroegere aristocratische onverschilligheid hernemend. Hij greep tegelijk naar de andere papieren en begon ze te doorloopen. Het was goed dat hij zoo deed, anders zou hij de eigenaardige uitdrukking, die bij zijn woorden over Reinouts gezicht ging, hebben moeten opmerken. Wat hij door zijn achteloosheid had willen verbergen, verried hij er door; hij hulde zich zoo dicht in zijn vermomming, dat de ware vormen in het te strak aangetrokken gewaad uitkwamen. De brief, zooals Oranje dien ontvangen had, droeg natuurlijk een dagteekening, maar op het blad, dat Meerwoude hem getoond had, was deze niet gezet, en zijn gezegde bewees dus, dat hij, den tijd kennend waarop de missive verzonden was, het stuk reeds vroeger moest gelezen hebben; onbewust had hij in zijn geringschattende opmerking het geheim uitgesproken, waarnaar zijn sluwe gast vorschte. De prins onderschepte deze brieven, — dat leed geen twijfel. Oranje vermoedde die gedachten niet; hij was in den inhoud van het pakket verdiept, en toen hij de lezing er van voltooid had en opnieuw het gesprek begon, was de indruk, dien het zoo onverwachte vooral op hem gemaakt had, volkomen voorbij, althans wat zijn uiterlijk betrof. Met kalme beleefdheid hernam hij: »het is mogelijk dat gij inderdaad gelijk hebt, en die stukken als bedreiging tegen de landvoogdes bedoeld waren; het is een geluk dat onze regeering deze openbaarheid niet behoeft te vreezen. Hun inhoud zal u bewezen hebben, dat de gedachte, als zou het in mijn belang zijn, dien door middel van vreemde personen te leeren kennen, een natuurlijk gevolg van de kleine geschillen is, in deze schrifturen aangeduid, wier aard niet gewichtiger mag heeten dan zij gewoonlijk tusschen gebiedster en raadsman bestaan, maar waaraan de buitenwereld allicht groote waarde hecht. Misschien dat mijn vijanden een persoon voor het uitstrooien van hun geruchten gekozen hebben, die werkelijk eens in betrekking tot mij stond, en die zelf tegen de landvoogdes ingenomen is; zulk een handelwijze wordt, waar partijbelang in het spel is, helaas te dikwijls gebezigd, om nog vreemd te kunnen zijn." Reinout stond op; »Uvv Hoogheid vergeve mij de stoornis," zeide hij. »Neen, heer van Meerwoude, de prins wenkte hem weder plaats te nemen; »het is natuurlijk dat gij aan zulke geruchten meer waarde toekent, dan de ervaring mij leerde doen. Ik twijfel, of graaf Brederode na het lezen dezer brieven eenige rust heeft kunnen vinden; en denk dat de groote klok weldra van zijn ontdekking zal luiden." Reinout begreep de bedoeling dezer woorden. Het was in Oranje's belang de zaak stil te houden, en daarom wilde hij gaarne op zoo ongezochte wijze een oordeel over 's graven stilzwijgendheid te weten komen, doch het lag niet in zijn plan om den prins iets te schenken, en zoo antwoordde hij koeltjes: »Uw Hoogheid zal den heer van Brederode dan wel kunnen geruststellen; het is te hopen dat de reeds doorgestane angst hem niet te veel geschokt zal hebben." De ironie was duidelijk, maar Oranje toonde geen geraaktheid en sprak: ik denk dat men mij wel spoedig alarmeeren zal, verondersteld dat hij alle stukken gelezen heeft, wat uit uw woorden mij niet geheel bleek." «Volledig heeft graaf Brederode deze papieren niet gezien." De prins voelde zich merkelijk verlicht. Als Brederode op allerlei geruchten af tegen de willekeur en onbetrouwbaarheid der regeering ijverde, schaadde dit niet; maar met zulke feiten mocht hij niet komen, zij zouden hem een invloed bezorgd hebben, dien Oranje min wenschelijk oordeelde. Hij zeide dus op zeer verruimden toon: «Welnu, heer van Meerwoude, dan ho.op ik, zal de zaak hierbij blijven; dat ik met individuen als dat waarvan gij spraakt,en welks kennis ik natuurlijk niet verlang te maken, in geen verbinding sta, behoef ik u niet te zeggen; uw eigen gevoel had u daarin reeds volkomen juist geleid. Overigens zeg ik u mijn dank voor de moeite, door u in deze aangelegenheid besteed, en wensch ik dat wij elkander spoedig in een gesprek over aangenamer onderwerpen zullen ontmoeten." Hij zeide de laatste woorden met zijn natuurlijke minzaamheid, en, als wilde hij den indruk van zijn vroegere scherpte uitwisschen, vroeg hij: »mag ik weten wat uw plan is met deze brieven ?" De beschikking daarvan berust bij Uw Hoogheid; sedert ze eenmaal in vreemde handen gegeven zijn, kunnen ze onder geen beter hoede staan," antwoordde Reinout beleefd, maar met een kleine bijmenging van satire. De prins vond goed alleen op de woorden, niet ook op hun toon te letten; hij stak de hand uit en zeide vriendelijk: »tot weerzien •lus, ik hoop u blijk van mijn erkentelijke herinnering aan dit onderhoud te geven. Indien ge mij uw bezoeken wilt gunnen, zult ge mij welkom zijn." Reinout maakte een stijve buiging. Hij antwoordde, zonder zijn hand in die van Oranje te leggen: «wanneer Uw Hoogheid het wenschelijk mocht vinden mij te zien, zal ik aan dat verlangen voldoen; overigens zou het onbescheiden zijn u te storen." De prins beet zich op de lippen; hij kon die koelheid echter niet euvel duiden, wanneer hij aan zijn eigen scherpe woorden dacht, en zoo schelde hij een dienaar om zijn gast uit te laten, en gaf op diens buiging een even formeelen ofschoon hoffelijken groet terug; daarna verdiepte hij zich in de weinig aangename gedachten, die hun gesprek had opgewekt. Gelijk elke vrije, groote natuur, waren hem de geheime wegen, langs welke hij zijn kennis van de aangelegenheden der regeering erlangen moest, zeer pijnlijk, en iedere herinnering aan de onedele middelen, waardoor ook de edelste mannen hun doel moesten bereiken, vervulde hem met afkeer. Hij was gedwongen de brieven des konings en dei* landvoogdes te onderscheppen, om de geheele trouvvelooze staatkunde van het Spaansche bewind te kunnen beoordeelen, en om haar te weren was hij genoodzaakt zijn handelwijze te verbergen, ja zelfs te loochenen; maar noch die noodzakelijkheid, noch de goedkeuring, door zijn tijd aan dergelijke listen gehecht, konden een karakter, dat zich zoover boven de begrippen zijner dagen verhelten zou, hiermee verzoenen, en het gevoel van vernedering, dat bij elk bespreken dezer zaak zich van hem meester maakte, zou, ook zonder meer, hem dit onderhoud hebben verbitterd. Thans echter waren daarbij nog andere gronden gekomen, hij wist niet, zou hij Heinouts verhaal gelooven en aannemen dat werkelijk een met hem in verbinding staande persoon deze brieven in handen van den edelman gespeeld had? of moest hij in de geheele geschiedenis slechts een listigen valstrik zien? Zijn eerste opwelling neigde tot dit gevoelen, maar de aard van het verhaal deed niet aan een verzinsel denken. Er waren geen verdachte gapingen, geen onsamenhangende feiten in Meerwoude s bericht geweest; het was eenvoudig en onopgesmukt, terwijl alle andere gissingen, die de prins maakte, een zooveel ingewikkelder beloop hadden, dat naar hij zich zelf zeide de aanneming daarvan veel zou hebben van het onderstellen van een storm om de kleinste koelte te verklaren. Hij moest dus gelooven, dat de zaak juist zoo samenhing als Reinout verteld had; kon hij dit punt intusschen voor beslist houden, dan rezen er nog genoeg andere vragen in hem op. Wie kon de persoon geweest zijn, dien Meerwoude ontmoet had? Om zijn belangstelling niet te verraden, had hij geen vragen gedaan, en zag dus geen kans om dat individu te ontdekken, want de edelman zou hem uit zich zelf wel niet met mededeelingen te hulp komen. Hij had Reinout tegen zich verbitterd, en gelijk zwijgende mensehen van ieder te veel gesproken woord meer berouw hebben dan zij die gewoon zijn zich voorbij te praten, was ook de prins zeer ontstemd over het door hem gegeven blijk van afkeer; den afkeer zelf kon hij zich niet verwijten, aangezien hij de rechtmatigheid er van tevergeefs in twijfel trachtte te trekken. Meerwoude had zich volkomen belangloos gedragen, hij had geen enkel misplaatst woord gesproken, Oranje kon die erkenning niet terugnemen, en toch — de stem, die hem in zijn binnenste waarschuwde, wilde niet zwijgen. Het was onmogelijk, zoo oordeelde hij. dat de man, die zoo zorgvuldig wikte en woog, zoo scherp hoorde en zoo snel begreep, geheel doelloos handelde; men was niet spaarzaam met zijn woorden, als men geen munt daaruit dacht te slaan; maar over den aard van dit doel kon hij zich geen licht verschaften. De edelman scheen in geen betrekking tot de staatkundige partijen te staan, want hij verkeerde even vriendelijk met beide en liet zich nooit den wensch van hervorming op een bepaald gebied ontvallen, ofschoon Oranje wist dat hij in't algemeen de bestaande orde van zaken bijtend bespotten kon. Hieruit was dus geen resultaat omtrent zijn plannen te trekken, en misnoegd staakte de prins juist zijn overpeinzingen, toen men graaf Mansfeld bij hem aandiende, wiens zoon hij dikwijls met Meerwoude gezien had, en die dus waarschijnlijk inlichtingen zou kunnen geven. Hij bracht het gesprek weldra op den edelman. «Meerwoude?" sprak de graaf, »ja ik ken hem, maar mij dunkt, dat de prinses van Oranje hier het best onderricht zal zijn, zij heelt nog op het laatste groote hofbal met hem gedanst." »Op dat wonderlijke feest, waarop de landvoogdes goedvond ons te onthalen? nu, met allen eerbied voor onze dames geloof ik toch niet, dat haar oordeel veel verder gaat dan of iemand een bevallig complimènt kan maken." »En of hij een goed uiterlijk heeft," zeide de graaf een weinig spottend, »maar indien mijn kennis 11 van dienst kan zijn ...." »Hebt gij eenigen indruk van hem?" «Alleen dat hij een aangenaam prater kan wezen. Hij behoort tot de neutralen; althans hij verkeert met Carlaimont en Nivelde, zoo goed als met mijn zoon en diens onberaden plannenmakers. Zijn positie is eigenlijk vrij onzeker; het huwelijk, dat zijn moeder sloot, was ver beneden haar rang; zij had den hertog de Feria kunnen huwen, en nam een onbekenden edelman!" De graaf verzweeg hierbij, dat Meerwoude's moeder ook gravin van Mansfeld had kunnen worden; hij vervolgde snel: »ik moet echter bekennen, dat hij zich nooit aan indringende vertrouwelijkheid schuldig maakt. Hij weet met de omstandigheden te rekenen." ®Hij z'd waarschijnlijk denken dat ze te herstellen zijn, en door voorname vrienden protectie ten hove zoeken," merkte Oranje aan. »Neen, antwoordde Mansfeld; »ik dacht er ook zoo over, maar mijn zoon heeft mij stellig verzekerd, dat de landvoogdes hem herhaaldelijk een ambt aanbood zonder dat hij het bekleeden wilde, bij herinnert u zeker nog wel die vervelende zaak met Brederode's ruiterij ?" De prins lachte. »0 ja, aan woorden, daarover heeft het nooit ontbroken, en hij sprak waarheid, want het feit, dat men aan een zoo aanzienlijken edelman als graaf Brederode van rcgeeringswege slechts een compagnie lichte ruiterij toevertrouwde, had onder den Nederlandse hen adel een groote verbittering wakker geroepen, daar de gekrenkte, veel meer ijdel dan hoogmoedig, zijn terugzetting had doen uitkomen, in plaats van haar te verbergen. »Welnu, om de zaak nog wat meer in 't oog vallend te maken," hernam Mansveld, »bood Margareta Meerwoude een commando aan, dat hem hooger zou geplaatst hebben dan onzen jonker Hendrik; m>i.u hij wees die waardigheid van de hand, wijl zij den schijn op zich laden kon, als stelde men ten hove den onervaren vrijwilliger boven den bekenden krijgsman. Natuurlijk heeft die gepaste weigering hem zeer populair gemaakt." »Zeer natuurlijk," antwoordde Oranje en voegde er in stilte bij: »zeer slim, welke opmerking hij intusschen niet bij het vervolg van Mansfelds woorden maakte, die voortging: »ik geloof niet dat hij de minste eerzucht bezit; hij schijnt een gemakkelijk leven boven de woelingen van den partijstrijd te stellen. Voor ü zal hij zeker niets belangrijks hebben." De prins sprak dat vermoeden niet tegen, hoewel hij de vrijheid nam, bij zich zelf een andere karakterschets te ontwerpen. Meerwoude rees in zijn schatting, nu hij zag hoe ook menschen van staatkundige ervaring zich in hem bedrogen, want hij hechtte meer aan naturen, die een diepe studie vorderden, dan aan hen, die zich den onwetenden en den kundigen evenzeer openbaarden; die taal, die zoo gemakkelijk geleerd werd, had hij nooit rijk aan uitdrukkingen bevonden. Reinout kon hem nuttig zijn; haastig vatte hij dus het voornemen op, den edelman aan zich te verbinden, en dat hem dit gelukken zou, betwijfelde hij niet; de scherpe woorden waren onder vier oogen gezegd, de vleiende wilde hij voor een groot publiek spreken; in de schitterende voldoening zou elk aandenken der beleediging ondergaan. Terwijl de prins met dit plan van hun onderhoud afstapte, had Reinout Oranje's paleis reeds lang verlaten. Hij begaf zich ditmaal niet naar zijn woning. Het was hem onmogelijk de kennissen, die hem wellicht zouden bezoeken, met onbezorgd gelaat welkom te heeten; zooveel plannen, die hij nog kort te voren gekoesterd had, lagen in duigen, dat ook hij wel naar een oogenblik van stil beraad mocht verlangen. Met haastigen tred sloeg hij een pad naar buiten in, en vóór hij Brussel achter zich had werd zijn snelle stap niet gematigd; eerst toen de stilte der eenzaamheid om hem heerschte, gunde de gejaagde voet zich rust. Het middaguur was aangebroken, en hij behoefde dus geen stoornis van vrienden, die zich aan de bedompte stad onttrokken, te vreezen; vrij kon hij zich aan zijn gedachten overgeven, en langzaam tusschen het oude geboomte, dat zijn weg beschaduwde, voortgaande, verloor hij zich in gepeins. Hij voelde dat het keerpunt van zijn leven gekomen was. Nogmaals riep hij zich de woorden van den prins voor den geest; ja, met hem moest een nieuw tijdperk in zijn bestaan aanbreken, en terwijl hij dat uitsprak was 't hem alsof tegelijk zijn geheele verleden plotseling wakker werd. Vóórdat de man, die hij worden zou, zich in gedachten bij hem had gevormd, stond de man, die hij geweest was, hem nog eens voor oogen; hij zag zijn gewezen ik, en luisterde naar al wat het hem in de eenzaamheid zoo levendig verhaalde. Hij dacht aan alle plannen en illusies van vervlogen jaren, want hij nam er afscheid van — voor altoos. VIJFDE HOOFDSTUK. Auch icli war jung einst, traut' auf ineinen Stern, Und glaubt' au Meuschen. Doch der Wahn der Jugend Zerstob zu bald uur; und in 's Innerc lugend, Verfault erfand ich alles Wesens Kern. qkibkl. Men neemt bij vroeg rijpe, somber gestemde gemoederen meestal aan, dat bittere ervaringen den loop hunner natuurlijke ontwikkeling verstoorden. Ze moeten een misplaatste liefde gekoesterd hebben, hun vrienden verlieten hen, teleurstelling bezwaarde de eerste schreden die zij op het pad des levens zetten, en Vandaar dat ontijdige ernst zich van die harten meester maakte. Het iV te zeer gewoonte de vorming van het gemoed aan eigen indrukken toe te schrijven, om te kunnen aannemen, dat geen vijandige hand steenen op het pad behoefde te werpen, waarop de jeugdige voet struikelde, en dat de ondervinding van anderen zulk een somberen trek in het jonge gelaat teekende. Voor de meesten zeker zou het onmogelijk wezen te denken, dat zij bijna geheel kopie zijn, de kopie van hun boeken en nog meer van hun levende omgeving, en dat hetgeen zij door leering weten veel meer is, dan wat eigen schepping in hen heeft voortgebracht. En toch is juist het gemoed in hooge mate zulk een spiegel vafi vreemde beelden. De loop der eeuwen heeft het gevoel met geen enkele nieuwe eigenschap verrijkt; liefde en 1 iaat. hoop en vrees, zij spreken nog de taal waarin zij altijd gesproken hebben; en terwijl de gedachte werkt en wisselt, terwijl zij, gelijk alle wisseling doet en alle stilstand belet, gedurig afbreekt en opbouwt, zijn de vormen van het gevoelsleven steeds dezelfde gebleven. Vandaar dat het denken oorspronkelijk is, want liet wordt uit den geest zelf geboren, de aandoeningen van het gemoed daarentegen ook door een vreemd voorbeeld gewekt kunnen worden, want het spreekt niet in individueele klanken; en zoo kan het zijn wat met de uitdrukking van gerijpt aangeeft, zonder van de werkelijkheid nog iets geleerd te hebben. Ook hier was dit het geval. Reinout had niet aan de rijke tafel van Fortuna weelderig genoten, om zich nu, ziek van overdaad, af te wenden en genot en leven voor ijdele dingen te verklaren, doelt evenmin was hij door ééne groote ervaring van ongeluk tot zijn sombere levensbeschouwing gekomen. Zijn weg was noch door genot noch door smart, maar door studie en gedachte gegaan. Hij had zijn ouders nooit gekend. Bij vreemden, die hem volkomen vrij lieten, opgegroeid, had hij nooit een vaak drukkenden huiselijken band gevoeld, doch miste ook al de liefde, die nog op lateren leeftijd met innigen dank naar de lang vervlogen dagen der jeugd kan doen terugzien. Zijn voogd was geen gewetenlooze bedrieger of hardvochtige tiran, hij was een onverschillige bonvivant, die zijn kweekeling alle genoegens gunde en diens vermogen niet opmaakte, al was er hem ook niets aan gelegen hoe deze het besturen zou. »I)oe wat gij wilt," placht hij te zeggen, «want gij zult het niet laten, zoo ik 't u verbied, en in den grond der zaak bekommert het mij ook weinig. Als ge uw fortuin verkwist zijt gij een bedelaar, als ge uw gezondheid verwoest moet gij de gevolgen dragen, en als gij een dweper wordt en in een klooster gaat, dan zal het u berouwen, en van dat alles zal ik geen last hebben. Doe dus wat gij wilt, maar weet dat ik het ook zal doen. Uw leven is üw zaak, en mijn leven is mijn zaak, en zoolang die twee zaken elkaar niet hinderen, is het goed; maar onthoud, dat als er twee appelen aan een tak zitten, die te klein is voor beide, de rotste appel altijd zal afvallen." Reinout had dus ook gedaan wat hij wilde, en zijn practische, gemoedelijke voogd had hem niet teruggehouden. De meesters die hij verlangde werden aangeschaft, de kennissen die hij ontmoeten wilde genoodigd, en de reizen die hij wenschte te maken gemaakt. Een benijdenswaardig wezen, die jonge Meerwoude! hadden minder onafhankelijke bekenden dikwijls uitgeroepen, en zij verwonderden zich, waarom hij, bij den rijkdom die hem ten dienste stond en de vrijheid waarmee hij dien genieten kon, toch altijd met andere dingen bezig scheen. Mogelijk was het een gevolg zijner ziekelijke jeugd, die hem als kind gedwongen had vaak uren lang stil te liggen, zonder andere tijdkorting dan zijn boeken en de gedachten die deze opwekten, maar zijn aard was tot grooter ernst geneigd, dan de vroolijke kring, waarin hij zich bewoog, wettigen kon. Hij had reeds vroeg meer toegankelijkheid voor de indrukken van zijn lectuur dan voor die zijner omgeving getoond, en zijn voogd scheen geen ongelijk te hebben, wanneer hij meende dat Reinouts beste vrienden in het schimmenrijk woonden, waarin het verblijf voor hen zeker zeer goedkoop was, maar waar hij het, wat zijn eigen smaak betrof, juist niet zou zoeken. Inderdaad de knaap scheen zich in de wereld zijner fantasie, onder de beelden van vervlogen grootheid liever te bewegen dan onder de vroolijke bezoekers, die bij hun feestelijkheden vaak om zijn schroomvalligheid glimlachten; en wie Reinout van Meerwoude thans zag, zou den man niet herkend hebben, die, naar zijn meening, zich uit den schuwen vijftienjarigen knaap moest ontwikkelen. »Gij schijnt met menschenvrees behebt," had zijn voogd eens gezegd, »laat toch die onzinnige studie varen en kom aan het hof, ik zal u een plaats als page verschaffen, dan kunt ge de wereld zien." »Ik wil haar ook zien," antwoordde Reinout, »maar eerst wil ik zelf iets geworden zijn." »Denkt gij dan soms dat die wereld dat waard is?" Hoe vaak had Meerwoude later om zijn eigen, toen zoo ernstig antwoord gelachen! de menschen zijner verbeelding waren het, die hem voor oogen stonden, toen hij zich zelf nog niet waardig keurde in hun midden te treden, en den voor hem onbegrijpelijken trek van spot, die daarbij over het gelaat van zijn opvoeder vloog, hoe goed had hij dien later verstaan! Deze had overigens niet veel moeite gedaan om hem te weerleggen. »Als gij voor 't eerst zulke wezens ontmoet, breng ze mij dan; ik ken ze niet," dat was al wat hij gezegd had, en de knaap verborg zijn wenschen en idealen te diep in zijn eigen borst, om een verdere woordenwisseling uit te lokken. Hij sprak er zelden over, maar inwendig er vol van trad hij eindelijk het leven binnen. Hij was toen ongeveer achttien jaar oud, en als ooit een jong hart alles van het leven hoopte, dan was dat het zijne. »Ik ben benieuwd wat hij vinden zal van zijn mooie verwachtingen," had zijn voogd tegen vrienden gezegd, «maar als hij niet spoedig van de wereld leert, dan moet het al heel wonderlijk loopen." En hij had van de wereld geleerd. In de woningen der edelen, die hij nu betrad, ging hem een kennis op, die andere beelden voor zijn oog plaatste. liet was een fier, krachtig ras, het adellijke geslacht dier dagen, maar wat moest het voor den jongeling zijn, die met den eisch der beschaving, der strenge levensopvatting in deze kringen trad? Wat moest de ruwe Romeinsche wereld voor den Griek zijn, die de taal van een Prometheus vernomen, die een Olympischen Zeus aanschouwd had ? En hier was niet eenmaal de strenge deugd dier Romeinsche wereld. Het geslacht, dat hier zijn feesten vierde, haatte kunst en ontwikkeling, — niet, gelijk Cato, omdat ze zijn mannelijke kracht verslapten, het haatte ze omdat ze zijn zinnelijkheid konden beperken. Het wilde de taal der kennis ongaarne hooren, niet omdat het vreesde door haar minder vaardig tot den oorlog te worden, maar omdat die taal doof zou kunnen maken voor het aangename klinken der roemers en het kletteren der goudstukken, die op de speeltafel rolden. Wat kon deze omgeving den jongen man, die in zoo menig eenzaam uur de woorden der verhevenste dichters met geestdrift herhaald had, wat kon zij hém aanbieden, voor wien de natuur deze vermaken gesloten had, toen zij hem de lichaamskracht, die ze verduren kon, onthield, en aan zijn geest de ontwikkeling gaf, die ze verachten moest? In een tijd als deze was, niets. Ware het nog alleen een dorst naar weten geweest, die Reinout van zijn adellijke makkers onderscheidde, hij had zich niet behoeven te beklagen; dien dorst hadden boeken, had de geleerdheid van enkelen kunnen bevredigen; maar dat was het niet wat hij begeerde. Zijn hart verlangde niet naar de eenzame kloostercel of de stille studeerkamer, neen naar de wereld, doch zooals de poëzie die schetste. Hij wilde niet denken alleen, hij wilde handelen, en daden verrichten, niet ze beschrijven. Hij wilde werken, liefhebben, gelukkig zijn; al de wenschen der jeugd, ook hem bezielden ze, al was zijn kennis lang de perken der jeugd te buiten gesneld, maar ze bezielden hem in het waas dier kennis gehuld. Zijn lippen mochten thans nóg zoo verachtend met de vrijheid van een volk spotten, dat toch slechts in slavernij behagen kon vinden, in die dagen had geen mond warmer van haar zegeningen gesproken, en geen arm zou liever de Nederlandsche banier tegen het Spaansche dwangvendel verheven hebben. Als ooit vaderlandsliefde een hart bezielen kon, dan had die gloed toen in zijn borst gebrand. En toch was dat vuur uitgedoofd. De vlam had geen brandstof ontvangen, en haar gloed was langzaam vergaan. Voorzeker, deze edelen wilden ook de Spaansche aanmatiging weren, maar het behoud hunner privilegiën was een grootere aansporing voor hen dan de naam eener vrijheid, onder welke zij op zijn hoogst de vrijheid van hun gezag verstonden. Ware Reinouts jeugd een weinig later gevallen, in den tijd toen het wanbestuur van Filips den geest van verzet, en daarmee ook een bezielende gedachte had wakker geroepen, hij zou misschien minder alleen zijn geweest; maar het was juist in dien tusschentijd, toen men Filips' dwang nog niet kende en de herinnering aan Kareis welwillendheid nog aller harten vervulde, dat hij het tooneel der wereld betrad. De Nederlandsche adel was onder Karei steeds begunstigd; hij scheen zeer geneigd om de zaak van diens zoon, van den Spaansehen koning, boven «ie zaak van het nationale recht te dienen, zoo die zoon hem ook maar zijn oude voorrechten liet. Twisten over een ordelint of een titel, over den voorrang ten hove, naijver op een dorp meer of minder binnen het gebied der toegekende provinciën, dat waren de punten, die aller gemoederen in veel grooter beweging brachten, dan het lot des vaderlands. Instinctmatig gevoelde Reinout, dat hier geen bodem voor zijn denkbeelden was; de weinige woorden, die hij zich liet ontvallen, waren als zoo onverstaanbaar opgenomen, dat het ook een minder snel gekrenkt gemoed den lust ontrooven moest zich te uiten, en de eerste adem van dien killen wind, die bestemd was over al zijn illusiën en idealen heen te gaan, woei ijzig om zijn blijde verwachtingen. Hij had Karei V nooit persoonlijk gekend, hij oordeelde dus over hem als over een man der geschiedenis. Niet de minzame, gulle feestgenoot, niet de welwillend» vriend en geestige spreker, niet de verstandige bemiddelaar, — de verwoester van Gent, die het fierste en gelukkigste ras van Vlaanderen, het ras waaronder liij zelf geboren was, voor zijn ijzeren vuist deed bukken, tot het gebroken aan zijn voeten lag en de graven van honderden tercchtgestelden een bloedlucht over den grond brachten, waarop de levenden huiverend gingen — de vervolger, wiens bevel vijftig duizend menschen om den geloove deed sterven — de verkwister, die zijn land voor de kosten zijner oorlogen uitputte, dat was de man die hem voor oogen stond. Hij zag slechts den keizer, niet den mensch; en de edelen, die zich in het stof voor hun heerscher hadden gebogen, hij zag in hen slechts de aanbidders der keizerlijke macht, niet-dedoor een minzamen lach, een warmen handdruk en een vriendelijke stem verblinde beoordeelaars. «Voor gunst en geluk is alles veil," die woorden hadden in zijn ziel weerklonken, en het was als reten zij daar iets aan stukken, dat nooit weer heel kon worden. Hij zag den adel voor zijn grooten koninklijken tiran, en het volk voor zijn kleinere adellijke heeren in zelfzuchtigen eerbied verzonken; hij leerde de kabalen en intriges van het hof kennen; hij voelde dat de vrijheid, waarvan hij gedroomd had, de belangelooze, alleen om haar zelf gezochte, gezocht ook daar ' waar zij offers eischte, inderdaad niets was — dan een droom. Nog éénmaal op de bloedige velden van St. Quentin, had zich een warmere aandoening tegen die koude gedachte verheven. De hitte van den kamp, de bezieling, die graaf Egmonds onstuimige dapperheid allen gaf, had ook Reinout meegesleept, en de jongeling, die zich voor den veldheer wierp, om de sabel, die hem treffen wilde, op te vangen, had nog eens gemeend, dat het een heilige zaak was waarvoor hij zijn hloed vergoot. De namen: vaderland en Egmond, hadden hem m de koortsfantasieën, die op zijn zware verwonding volgden, bestendig op de lippen gezweefd. Maar het vaderland won niet hij die zege, en het groote legerhoofd, de wakkere held, veranderde weder 111 den zorgenden huisvader, die, aan zijn talrijk gezin denkend, zijn deel van de belooningen des oorlogs zoo groot mogelijk zocht te maken, in den hoveling, die zich door een goedkeurend woord uit voi-stenmond meer gestreeld voelde, dan door de luide juichkreten zijner soldaten. Opnieuw raakte de verdorrende hand der teleurstelling het jonge, warme gevoel in Reiuouts borst aan, en bitterheid maakte zich van hem meester. De graaf bood hem aan, zijn verdiensten bij den koning te bepleiten en hem een waardig loon te verschaffen. »Ik heb de druppels bloed niet geteld, die de Spaansche legeering mij schuldig is," had hij met scherpen spot geantwoord. Een koude, twijfelende voorzichtigheid kwam in hem op. Waarom zouden andere gevoelens meer recht van bestaan hebben? was het niet goed ze eerst in de menschen om zich heen waar te nemen voor hij zelf ze koesterde? Zijn schroomvalligheid verdween van het oogenblik af, dat hij opgehouden had te bewonderen en begon te oordeelen; een hard, onderzoekend iets kwam van toen af in zijn wezen, het was de ontdekking, dat er zeer weinig bestond wat hij hoog stelde. Hij sprak niet meer van de waarde der wereld; er rustte zelfs een minachtende glimlach op zijn lippen wanneer die klank tot hem kwam, want hij geloofde niet meer aan zijn waarheid. Reinout was rijk en schoon, geen wonder dus dat menig vrouwelijk oog zich met welgevallen op hem richtte. Men bood hem aan oer hij nog vroeg. Het waren vrouwen, die hem leerden, dat ze liever gevleid dan geëerbiedigd wilden zijn, en wat hij met verontwaai diging afwees, dat zag hij om zich heen zonder schroom aannemen, lilt het misschien overdreven ideaal der riddertijden, zooals dat nog in hun minnezangen leefde, had zich voor hem een beeld ontwikkeld*] dat hein de liefde alleen als naam voor een band van eigenbelang of van vhichtigen hartstocht deed beschouwen. Het was geen eigen ervaring, die hein bitter maakte, wanneer hij over het ijdele der genegenheid sprak. Misschien was van allen, die de bedriegelijkheid der trouw beklaagden, niemand zoo zelden bedrogen, maar juist dat hij den nog tijdig opgekomen argwaan een geluk had moeten noemen, dat verbitterde een gemoed, hetwelk met zoo hooge verwachtingen IS DAiiKN VAN STKIJU. II. <• zijn loopbaan had begonnen, om overal te vinden, dat het leven zijner boeken geen maatstaf voor de werkelijkheid leende. Niet alsof Reinout blind geweest was voor al het leed, al de schuld, hem door de historie geleerd. Hij had nooit van een volmaakte aarde gedroomd, neen, hij verwachtte de misdaad te zien, zelfs meer misdaad dan hij ontmoette, maar hij verwachtte naast haar geheele afzichtelijkheid ook den geheelen luister der deugd. Hij rekende op beide, maar zijn maatstaf was die van de uitersten. De geschiedenis kan alleen de contrasten, alleen liet hooge en het lage schetsen; 't gewone leven moet als vereffening daartusschen treden. De geschiedenis had hem geleerd aan te nemen en te verwerpen; de wereld eischte dat liij bemiddelen zou. Zij vorderde dat hij de goedhartigheid zou erkennen, die zich aan brooddronkenheid paarde; de rondheid waardeeren, die lomp en ruw kon zijn; dat hij, de snedigheid eerend, haar list vreezen en in de gevatheid haar scherpte ontwijken zou. Hij had overal een geheel verwacht, zij gaf hem slechts stukken, waaruit hij niets wist te maken. Tegen den gewetenloozen boosdoener had hij kunnen optreden, tegen den vriend, die hem met een weiwillenden glimlach bedriegen zou, gevoelde hij zich machteloos, en waarschuwend schenen de voorbeelden, die hij daarvan om zich heen aanschouwde, op zijn nog overgehouden vertrouwen te staren. Hij had die waarschuwing gevolgd. Een overtuiging was in hem verrezen, die de woorden van Sophokles' Ajax tot zijn geloofsbelijdenis maakte: Ik licl) begounen in tc zien: uaen moet Den ergsten vijand als toekomstig vriend Reeds eeren, en mijn vrienden wil ik helpen Als zulke, die mijn vijand wordcu kunnen. Der vriendschap haven telt maar al te veel Verzande plaatsen. Ja, hij ging nog verder. Waarom, zoo men in den vriend den mogelijken vijand reeds vreezen moest, hem nog eerst dien edelen naam geven? Was liet niet beter hem terstond als een wezen te nemen, door zekere vereeniging van denkbeelden en belangen aan iemand verbonden? Sombere ervaringen kweekten dikwijls in het gemoed, dat ze opdeed, een menschenhaat, die onbruikbaar voor het leven maakte, waarom dus niet terstond uit de ondervinding van anderen, die hem zijn troostelooze theorie geleerd hadden, ook een voorbeeld genomen voor zijn practijk? Zij hadden de uitkomst reeds getoond, liet was onnoodig de berekening nog eens te maken, en zoo verbond hij de schijnbare tegenstrijdigheid, nooit in zijn gevoelens bedrogen te zijn, en toch liet bedriegelijke van alle gevoelens te kennen, want hij had doordacht wat anderen doorleefden. wij™'6 li0nkere Ievensbe»chouwing over hem gekomen was, - ij zich niet meer te herinneren; er was slechts één oogenblik, waaroDnhi, T6n V°°V deU «cest stond> «ogenblik \vaarop hij zich voor t eerst haar bezit had erkend. Terwijl hij avond 'weder ? T ^ ^ Za« ***** "» ook die avond wedei op. Hij bevond zich in de hofzaal en luisterde naar veiachtehjke opmerkingen, die van alle kanten tegen Granvclle gemaakt werden; ze klonken zoo luid en scherp, dat hij moeite had le teeder fluisterende stem te verstaan, die in zijn nabijheid van rozige lippen tot hem sprak. Een bevallige gedaante drukte me eer innigheid dan noodig scheen zijn armfhet was een der schoon- ieden van de residentie, die hem onderscheidde, en enkelen brachten in'"lor!1' u ■ 'U1' wensch* Onzeker stond hij een poos later alleen cei vensters, achter de fluweelen draperie verborgen. De luisterde' /H "PLtZ1J" JanvalIlge begunstigster toegetreden ; Reinout stede, zij bemerkten hem niet; duidelijk vernam hij Margareta's \\oorden: «Gij hebt gelijk, mijn lieve, zijn fortuin kan voor de goede zaak van nut zijn; maar wees voorzichtig, gij haast u wat al te veel » n vangt niet alle dagen goud visschen," antwoordde de schoone met een vroolijken lach. *wioone, Reinout haalde diep adem, hij voelde dat het bloed hem brandend aar ,le slapen steeg; dan werd hij plotseling ijskoud. Er ontstond enig gerucht, kardinaal Granvelle trad de zaal binnen, en Meervvoude toen hij zich omwendde, zag juist in het van eerbied stralende gelaat' van een der hevigste veroordeelaars zijner Eminentie, diemetdank- toeXstokenC R aaU"am' ,iem (ioor (len gehaten minister gestoken Reinout lachte, en maakte der dame, die hem zoo e.mgeJous beminde, met een ijver het hof, welke bewees dat hij in haai illusiesi een groot genoegen schepte; hij prikkelde zijn waarheidlievende bekenden tot nieuwe uitingen van afkeer en begroette die met innige vroolijkheid, maar de stem in zijn hart sprak •»het eenige wat de wereld regeert is eigenbelang, richt er u naar." Van dat oogenblik af was hij zijn kennis op andere wijze gaan beschouwen. Zij zou niet dienen tot den arbeid voor de groote t oe einden, waarvoor hij haar vroeger hoopte te bezigen, maar zij JL r 6611 meerderheid büveii meeste onbeschaafde edelen ' !G VÜ01' Z'Jn I,ersoonlÜk belang van gewicht was. Hij zette hem tl I u denzelfden yver voort, en hoorde gaarne dat men htm geheel m haar verzonken waande; het stond goed een man van wetenschap te zijn, en wilde hij eens in de staatkunde optreden, dan kon zulk een schijn van wereldverachting een bruikbaar masker voor plannen van wereldsche eerzucht vormen. In een positie geplaatst, die als van zelf tot intrigue moest leiden, te zelfstandig om in vreemden aanhang op te gaan, niet aanzienlijk genoeg om dien met kracht te bestrijden, overgegeven aan liet spel der fortuin, — wat kon hij beter doen dan van die fortuin zijn alles maken? Met ongewone zelfbeheersching had bij dat besluit in het diepst van zijn borst verborgen. De aanbiedingen dei' landvoogdes waren steeds door bein afgewezen en ook bij de nationale partij had liij zich niet aangesloten; hij wilde beide kennen, en daarvoor was liet noodig dat beide hem als onzijdig beschouwden. Hij onttrok zich nooit aan liet staatkundig leven, door de gebeurtenissen niet meer te volgen; integendeel, bij was steeds nauwkeurig onderricht, en droeg zorg dat men niet ophield hem voor een zeer nuttigen bondgenoot te houden, maar hij aarzelde altijd een beslissende verklaring te geven, en om hen» daartoe over te halen, hadden beide factiën hem meer toevertrouwd, dan zij anders aan iemand, die buiten haar stond, openbaarden. Een scherp geheugen, een snelle combinatiegaaf, uitgebreide verbintenissen, een koel hoofd en een nog koeler geworden hart, hadden hem in staat gesteld zich een groote mate van wereldkennis te verwerven; hij was met den loop der jaren in alle vereischten van den hoveling geoefend, zijn plannen hadden een vaste gestalte verkregen, niets ontbrak meer om hem tot het spelen van een gewichtige rol bekwaam te maken, en met dit bewustzijn was ook de uitvoering gekomen. Ilij had dezen dag in stilte tot beslisser van zijn lot gewijd, en thans was ook de beslissing daar —- hoewel niet zooals hij gewenscht had. Hij xv as naar Oranje gegaan met het doel om diens handelwijze in de zaak der geheime correspondentie te leeren kennen, maar het gebruik, dat hij van zijn kennis maken wilde, zou geheel aan den prins staan. Reinout had aan de landvoogdes geen verplichting, er bestond geen reden die hem zou beletten zich bij de partij van het verzet te voegen, en die partij bood op 't oogenblik de meeste vooruitzichten. Hij geloofde niet aan de vrijheid, die zij beweerde voor te staan, maar zeer aan de bekwaamheid van haar leider, terwijl Margareta's staatkunde vol van de fouten was, die vrouwen maken, wanneer zij niet als mannen durven heerschen en toch zich niet aan mannelijker! invloed willen onderwerpen. Met haar verbonden, zou hij in dienst eener slechte politiek staan er. geen macht bezitten om ze te verbeteren; de prins daarentegen was bedachtzaam, sluw en meegaande, hij kon aan zijn aanhangers den titel van vriend en vertrouweling schenken, waar de koning van Spanje slechts dienaars en onderdanen zag; voor Ileiuouts zelfgevoel was de eerste benaming oneindig welluidender, en zoo had liij gehoopt dat Oranje hem als bondgenoot zou begroeten. Gewoon aan onafhankelijkheid, had de stap hem moeite gekost, maar hij was volbracht, het met zooveel berekening gezochte gesprek had plaats gegrepen, en ? liet was goed alleen te zijn, want geen zelfbeheerscliing had de bitterheid kunnen verbergen, die elke trek in Meerwoude's gelaat toekende, teiwijl hij in gedachten het antwoord hoorde, dat spottend sprak: »eu Oranje versmaadde dien bondgenoot." Afgewezen te zijn, afgewezen niet zoo hooghartige meerderheid, was er grootcr vernedering mogelijk? Al de nadoelen zijner positie deden hem weer hun scherpen angel voelen. Waarom was hij niet als Oranje's gelijke geboren? hij op Egmonds plaats, met dien even aanzienlijken maar daarenboven nationalen titel, zou den uitheemschen leider der vaderlandsche partij een moeiclijker stand bereid hebben; waarom moest zijn rang te voornaam zijn om hem de rol der ondergeschikte edelen aan te wijzen, en toch niet hoog genoeg om hem onder de eersten, de aanvoelders van zijn volk te plaatsen? Ilij wist dat ^een eigen gezag voor den man, wiens naam niet op aller lippen rustte, wiens titel geen voorvaderlijke luister bescheen, in ecne natie te erlangen \iel, die zulke namen kende, en ze door haar edelste vertegenwoordigers zag dragen; hij kun zich nooit tot partijhoofd tegen Oranje opweipen, hij kon zich, wilde liij deze bestrijden, alleen bij de Spaaiisehc paitij aansluiten, en de Spaansche partij — haatte den prins, dat was genoeg. Ja, welken schaduwkant zij hem voor het overige toonde, dat was een lichtzijde, die alle bezwaren verhelderde: zij haatte den man, die hem afgewezen had, dat moest hem tot haar bondgenoot maken. De verklaring, die Margareta's gunst hem niet had kunnen ontlokken, dwong Oranje's koelheid hem af; zijn twijfel was voorbij. Mij wilde zich bij de regeeringsgezinden voegen. De keus, die hem zoo rnoeiolijk was gevallen, hadden de omstandigheden plotseling uitgemaakt, en, zooals hij thans nadacht, kwam het hem bijna voor, dat haar loop niet noodlottig kon heeten. Van de oorzaken, die hem liever bij Oranje zich hadden doen aansluiten, was misschien nog veel uit den weg te ruimen; en welke reden van aarzeling bestond er verder? Dat hij eens de vrijheid van zijn volk als heilig vereerd, dat hij als knaap van verheven doeleinden gedroomd had? Die tijtien waren voorbij. Hij wilde van geen idealen meer weten, hij wilde niet meer aan het groote in die kleine menschen om zich heen gelooven, hij wilde hen alleen als werktuigen, als levend dooden gebruiken. Toen hij der landvoogdes, die, zijn gang naar den prins vernomen hebbende, nog dien eigen middag hem ontbood, van zijn ontmoeting bericht gaf, was er niets ongewoons meer in zijn wezen. Wat beiden bespraken, kwam nicmanil te weten: Margareta's argwaan tegen den prins scheen er echter niet door verminderd, want zij hield met grooter zorg het uog op haar correspondentie en verzocht den koning dringend voor haar brieven te waken, aangezien zij bijna met zekerheid kon zeggen, dat en deze èn hun antwoorden in onbevoegde handen geraakten. Een stellige uiting, schreef zij, was niet van Meerwoude te verkrijgen; uit zijn zeer discrete woorden had zij evenwel genoeg opgemerkt om haar vermoedens te bevestigen. Als de voorzichtige edelman zich maar eerst bij de regeering zou hebben aangesloten, hoopte zij nader berichten te kunnen geven. Reinout was inderdaad zeer discreet geweest. Aan zijn bedekte, aarzelende opmerkingen zou men niet gezegd hebben, dat zulk een onwrikbaar voornemen in zijn borst gevormd was, en wat Margareta nog slechts als een mogelijkheid voor de toekomst beschouwde reeds had plaats gegrepen ; dat liet de aanhanger der Spaansche partij was, die zulk oen zorg droeg haar vertegenwoordigster niets van zijn besluit te laten blijken. Zij ging zelve steeds met bedachtzaamheid te werk, ten minste zij verbeeldde zich dat te doen, en duidde hem dus zijn voorzichtigheid niet euvel; misschien echter zou zij dit wel gedaan hebben, wanneer liet gesprek, dat eenige dagen later plaats had, door haar gehoord was, en haar getoond had, dat Reinout niet tegen ieder zoo voorzichtig — of wantrouwend handelde. liet was een meer uitgebreide receptie, die der landvoogdes daarvan blijk had kunnen geven. Meerwoude had de gewone begroetingen snel afgedaan, en hield zich vervolgens geheel bij zijn nicht, de vrouwe van Chantonnay. Zijn bloedverwantschap met haar en het verkeer, dat beiden steeds onderhielden, maakte deze opmerkzaamheid volkomen natuurlijk; niemand stoorde hen dus, terwijl zij in levendig onderhoud door de zalen wandelden. »Ge hebt mij schoone bloemen gezonden, Reinout," zeide de dame, terwijl zij den fraaien ruiker, dien Meerwoude haar voor het feest geschonken had, bij het gelaat bracht. »Ze schenen mij zoo toe, voor ik haar bekoorlijke eigenares zag," antwoordde deze galant, en op eenige reeds verwelkende bloemen wijzend, vervolgde hij: »de arme, in haar Spaansch vaderland zouden ze langer gebloeid hebben." »Onze grond heeft te veel inheemsch onkruid," hervatte de dame met een bitterheid, die grooter was dan het onderwerp scheen te eischen. «Sommige vreemde planten groeien hier goed," zeide Reinout, een takje frisschen Oranjebloesem aanrakend, »zij verwerven zich burgerrecht." »Dwaas van de inheemsche bloem, die ze naast zich duldt." »Ja, want ze schaadt zich zelf, als zij haar grond laat wegnemen." De dame bukte nog dieper over haar ruiker. »lk hoor dat haar tuinman zeer ontevreden is," zeide zij zacht. »Mag ik weten, hoe hij dat te kennen geeft?" »Men zegt, dat verwelkte bloemen moeten worden afgesneden." Reinouts blik dwaalde naar de landvoogdes, maar hij vervolgde op dezelfde schijnbaar onverschillige wijze: »ik dacht dat men tevreden was." «Integendeel, er zijn zooveel slechte gewassen hier opgeschoten, dat men sterke handen aan 't werk wil zetten, om den bodem weer schoon te maken." «Handen van ijzer knakken soms te veel. Ik weet dat mijn bevallige nicht dergelijke plannen begunstigt, maar het zijn gevaarlijke redders die gepantserd komen. Als ik uw bedoeling begrepen heb ...." Een hevigheid, die haar alle beeldspraak deed opgeven, klonk uit den toon der vrouwe van Chantonnay, terwijl zij hem snel in de rede viel: «tracht mijn bedoelingen ïyet te doen wankelen, Reinout. Ja, gij weet dat ik Margareta hoop te zien ondervinden, wat het zeggen wil verwijderd en afgedankt te worden; ik heb dat gezworen, toen kardinaal Granvelle, mijn groote, al te getrouwe broeder dit oproerige land moest verlaten, en ik een blijden glimlach instee van tranen op het gelaat zijner gebiedster tot smadelijk vaarwel zag; ik heb dat gezworen, en den eed, in bitterheid gedaan, zal ik met vreugde gestand doen." «Ook met voorzichtigheid, hoop ik," antwoordde Reinout, haar opgewondenheid door een waarschuwenden blik beteugelend ; «meent ge kans te hebben ?" «De koning leent het oor aan voorstellen van dien aard, maar zij moeten ondersteuning uit de Nederlanden vinden." «Daarvoor zal niet veel ijver wezen; de ijzeren hertog is niet bemind." «Hertog Alva, neen ; doch Zijn Majesteit heeft nog andere gunstelingen." Zij wenkte Reinout plaats te nemen op de sofa in het kleine kabinet, dat beiden gedurende hun gesprek betreden hadden ; dan vervolgde zij: «de prins van Eboli dingt mede naar dezen post. Gij weet in hoe hoogen gunst zijn echtgenoot bij den koning staat; haar invloed heeft grooter dingen bewerkt dan het vervullen van dezen wensch zou wezen. Ik oordeel niet onbevoegd; AnnadeMendoza is mijne vriendin, en ik kan zeggen, dat ik haar vertrouwen geniet." Reinouts gelaat nam gedurende eenige seconden een door zijn staatkundige nicht niet opgemerkte uitdrukking van onbeschrijfelijke verachting aan. Deze hoogverheven dame, die gelukkig was de maitresse van een koning haar vriendin te noemen, en zonder verontwaardiging van den staatsman sprak, die zijn invloed met de schande zijner gade kocht, zij had den wereld begrepen, zij maakte uit anderer misdaden slechts een trede, die haar liooger op den maatschappelijke!! ladder bracht; hij erkende haar wijsheid, doch een huivering ging door zijn leden. »l)e prins van Eboli zou meer welkom zijn dan hertog Alva," zeide hij eindelijk. »En hij zou zijn vrienden, die voor hem werkten, niet prijsgeven als Margareta, antwoordde «Ie vrouwe van Chantounay. Ei heerschte eenige stilte, liet gesprek had een ernstiger karakter aangenomen, dan beiden in een beginne op deze plaats voorhadden, maar het kwam Reinout niet ongewenscht. De persoon der landvoogdes was zijn voornaamste bezwaar tegen de Spaansche factie: was zij verwijderd en stond een man van Eboli's doorzicht aan het hoofd der zaken, dan lokten de vooruitzichten 'dier partij hom oneindig meer, want ze waren dan werkelijk van zijn talent, niet van de wisselvallige gunst eener vrouw afhankelijk. Hij dacht snel na. Zooals hij zijn bloedverwante kende, wist hij, dat zij ondanks haar alkeer van Margareta deze veel liever met alle krachten zou bijstaan, dan de belangen des konings in een enkel punt te schaden : liet zij dus de landvoogdes vallen, dan moest men ook in Madrid reeds op iemand het oog hebben, in wien men de Spaansche zaak beter vertegenwoordigd zag. Hij wierp een blik om zich heen, zij waren onbeluisterd. «Indien Ré y Gomcs mijn hulp wil aannemen," zeide hij, de op Eboli's invloed gemaakte zinspeling bezigend, »zal hij in mij een bondgenoot vinden." De vrouwe van Chantonnay greep met vuur zijn hand. »lk wist het, sprak zij, »gij behoordet tot ons, gij waart slechts in schijn neutraal; die zijn Eminentie's vertrouwen opwekte, moest dit verdienen." "Mijn gedrag was noodig en is dit nog," antwoordde Reinout, met welgevallen ziende welk een volkomen geloof hij vond; ik kan der legeering op deze wijze diensten doen, die ik met een openlijke verklaring nutteloos afsnijden zou ; kardinaal Granvelle heeft mijn bedoeling juist opgevat." Een zacht gesprek volgde, daarop zeide hij: »ik moet in het gezelschap terugkeeren; wij zijn te nauw aan elkander verbonden, om het te mogen toonen." Hij stond op en terwijl zijne lippen haar hand tot afscheid kostten, beschouwde hij die een oogenblik met vreemde aandacht. Deze slanke vingers hadden nooit iets ruws aangeraakt, maar hoeveel bladen, door onreine hand beschreven, hadden zij niet gretig omgeslagen, hoeveel teedere, vleiende woorden niet aan onreine personen gericht, en plotseling kwam liet als een soort van blijdschap over hem, dat er toch één vrouwelijk wezen was, waarin nooit ééne der gedachten omging, die achter het blanke voorhoofd zijner sluwe verwante leefde. Zonder dat hij zelf begreep hoe, dacht hij aan Helene van Vredenborg. terwijl hij de zaal weder binnentrad. Zijn eerste blik viel op de sehoone Silvia, die druk met Melville sprak. »Kn voor déze versmaad," mompelde hij vol diepe verachting. De Burge kwam op hem toe. «Zult gij van avond op onze vergaring zijn ?" vroeg hij. Reinout schudde het hoofd. «Ik heb van uw vergaderingen genoeg; gij zult nog zooveel beraadslagen, dat gij niets besluiten kunt." »Nu, het beraadslagen heeft ook zijn aantrekkelijkheid, het gaat er niet droog toe," antwoordde de Burge, een waarheid uitsprekend, die het debat waaraan hij dacht, en de gevulde roemers waaraan Meerwoude dacht, konden bevestigen. »lk zal eens zien of ik Melville van avond meekrijg, dat zou een grap zijn; wilt ge mij helpen?" »lk zou den roem van uw welsprekendheid niet door een ounooilige hulp willen verminderen," hernam Reinout; hij voelde zich door de gemeenzaamheid van den jongen edelman beleedigd, en het kostte hem moeite zijn toon niet nog scherper te doen klinken, liet gewicht van de groote vragen, waarmee hij zich bezig had gehouden, plaatste hem in zijn eigen schatting te hoog voor zulke nietigheden, en de afstand tusschen zich en zijn vrienden — zoo noemden de tnenschen hen immers — kwam hem te groot voor, om langer die gelijkstelling te (lulden. Ilij beheerschte zich, maar zijn blik, terwijl hij op die wezens rustte, scheen over hen heen te zien; hij was midden onder hen, sprak en luisterde, maar innerlijk was hij alleen. Niemand der vroolijke aanwezigen, allerminst De IJurge, vermoedde wat in hem omging. Met een zelfbehagen, dat zich zeker niet beneden iemand stelde, stapte de jonge baron naar Ivlvvard, die ver genoeg van hen verwijderd was om uiets van het gesprek te hebben verstaan, en noodigde hem dringend, na ailoop der receptie, tot de bijeenkomst, waaraan ook hij zou deelnemen. »lk reken op u," zeide hij beslist. Edward zag verstrooid op. Hij verkeerde in een stemming, waarin geen groote afstand noodig was, om zijn oor voor de gesprekken rondom hem te sluiten. Wat waren op dit oogenblik al de politieke overwegingen, in vergelijking met de lieflijke Silvia, die juist bij de landvoogdes stond? Hoeveel aangenamer naar haar zoete stem te hooren, dan naar de scherpe, twistende stemmen der edelen ! Onverschillig luisterde hij naar De Burge, en antwoordde met een luchtigheid, die zich gaarne van het onderwerp wilde afmaken: «laten wij die ernstige vragen op een anderen tijd behandelen, ze zijn nu te zwaar." »Maar gij kunt toch zeggen of ge mee wilt gaan; het woordje ja zal snel genoeg gesproken zijn." «Snel gesproken, maar dikwijls slecht te houden; ik zou op uwe vergaderingen niets kunnen uitrichten. Mijn kennis van al de partijen, die ik daar zou moeten bestrijden of verdedigen, reikt niet veel verder dan mijn invloed op haar aangelegenheden, en die is nul." »Ge zoudt dan goed doen ze te leeren kennen;" een stem van ernstiger klank mengde zich hierin het onderhoud, en terwijl Edward zich eenigszins verlegen naar den spreker keerde, zag hij een strengen blik op zich gevestigd. «Het is thans geen tijd waarin men onkunde als harnas gebruiken mag, om de levensvragen van zijn volk van zich af te weren," vervolgde diezelfde stem. Zij behoorde aan een man, wiens innemend uiterlijk Melville dien avond reeds getroffen had. De kloeke trekken, wier frissche kleur zelfs zonder het blonde haar hem terstond als een echten zoon der Nederlanden deed kennen, muntten door geen schoonheid uit, maar zij droegen zoozeer den stempel van vastberadenheid en wilskracht, terwijl de heldere oogen zoo duidelijk getuigden, dat die wil nooit iets zou zoeken, waarover zij hun licht niet onbevreesd zouden kunnen laten gaan, dat zijn persoonlijkheid wel geschikt was de aandacht te trekken. Edward kon, nu zij vorschend op hem rustten, den wensc.h niet onderdrukken, dat die oogen hem op een tijdstip hadden gadegeslagen, dat hun een gunstiger blik geleend had. Hij sprak eenige haastige, zijn onverschilligheid vergoelijkende woorden, en voegde er bij dat deze vergaderingen hem als een bedreiging tegen de landvoogdes waren voorgesteld, in welk geval hij er geen deel aan kon nemen. »I)ie u zoo berichten hebben onwaarheid gesproken," hernam de vreemde; «er is, naar ik vertrouw, niemand op onze bijeenkomsten, die een gedachte van vijandschap tegen de regeering koestert; doch zoo hij er is, dan ontwijdt zijn plan de zaak, die hij heet voor te staan, en zal hij uit ons midden verbannen worden, zoodra hij zijn bedoelingen tot daad wil maken." »En welk doel hebben uw vergaderingen dan wel?" «Alleen de door ons bewind openlijk bezworen rechten des volks te verdedigen, en de vrijheid, die vroegere eeuwen met haar bloed kochten, thans door de kracht van ons woord te bewaren." «En zoo het moet, door de kracht van ons zwaard," zeide Mansfeld, die naar hen toegekomen was, en de hand aan het gevest van een degen sloeg, dien hij nooit dan ten voordeele der tiranny zou trekken. «Zoo het moet! Er zijn gedachten, die men niet denken mag, eer dat woord: moet, door het lot op de lippen werd gelegd; en gelukkig, nog is dit niet geschied, nog behoeft het niet te geschieden," hernam de aangesprokene met een ernst, die de lichtzinnigheid van den jongen graaf zou hebben beschaamd, indien hij nog schaamte had kunnen voelen; «neen, zulk een bescherming zal onze vrijheid, lioup ik, nooit noodig hebben." Hij trok Edward ter zijde, en vervolgde met minder gestrengheid en meer vertrouwelijkheid: »ik kan mij bedriegen, doch er spreekt iets uit uw gelaat, dat ik met leedwezen in vermaak en vleierij zag opgaan, (lij zijt, zegt men, de gunsteling van den graaf van Viale, van een der machtigste edelen, die dit hof telt; zoo gij dus werkelijk geen invloed oefent, dan is het wijl gij er geen oefenen wilt, wijl gij van uw positie geen gebruik maakt, en deze dagen zijn te ernstig om een enkele gelegenheid, waarbij men zijn land kan dienen, te laten ontsnappen. Uw beschermer helpt over het lot van honderden vonnissen, zijn raad heeft vaak de beslissing gegeven in vragen, die niet alleen hun geluk of ongeluk, die leven of dood voor hen uitmaakten; daarom rust een groote taak op hem, die den weg tot het hart gevonden heeft, waarvan ieder besluit de vreugde of smart van ontelbaren kan worden. Ik weet, dat velen, die hier zijn, over de vrijheid van ons volk spreken zonder iets voor de zaak te voelen, waarvoor zij het woord voeren, maar toch, het woord moest u niet koud laten, ook al komt het van zulke lippen, en gij zult op deze bijeenkomsten anderen vinden, die de geheele beteekenis er van verstaan; gij zult de belangen van uw land leeren kennen en bovenal inzien, dat liet een rechtvaardige zaak is, geen onwettige opstand, waarvoor wij ijveren. Wilt ge mij vergezellen? ik zeg u, het is geen vijand der regeering waarbij gij u aansluit; ware ik dat, deze vertrekken zouden mij niet als gast aanschouwen; het is een getrouwe onderdaan, die haar werkelijk heil wil' bevorderen." Er was iets in toon en woorden, dat Edward trof; hij voelde het: «leze man was een andere dan de onbezorgde, frivole edellieden met wie hij bij Viale kennis had gemaakt, en die herinnering aan zijn plichten jegens het vaderland ging hem niet zonder indruk voorbij. Een toestemmend antwoord zweefde hem op de lippen, maar nog eer het gesproken was ontmoette zijn blik Silvia, en haar stralend oog «leed de geheele politieke wereld, die juist voor hem oprees, weer in 't niet zinken. Het schoot hem te binnen, dat hij de belofte ontvangen had haar uit de zaal te mogen geleiden; zij scheen hem te wenken, haar lijne handen vonden zeker den zijden mantel zoo zwaar, dat zij dien onmogelijk zonder hulp kon omslaan; welke dienstvaardige ridder zou zijn schoone onder zulke omstandigheden verla- ten hebben? ook ;il was er geen Ni velde in de buurt geweest, om zeker met graagte van de gelegenheid, die hij verzuimde, gebruik te maken. Hij bedacht haastig, dat zijn raadgever voor een vreemde toch ook eigenlijk een wat al te vermanenden toon had aangeslagen, en men niet terstond als een knaap moest gehoorzamen, maar eerst met zich zelf te rade gaan; dat men zulke vergaderingen nog altijd kon bijwonen, en — dat er niet altijd bekoorlijke Silvia's waren, die uitgeleid moesten worden. Met een korte in hoffelijke taal gehulde verontschuldiging verklaarde hij dien avond onmogelijk te kunnen, en snelde naar zijn wachtende schoone. De edelman, die hem met zooveel warmte was komen toespreken, had zich een ander gevolg van zijn woorden voorgesteld. Een uitdrukking van teleurstelling kwam op zijn open gelaat, hij haalde de schouders op en zeide, zich tot Meerwoude wendend: »ik heb mij vergist, dat is weder een gezicht, waarin ik iets las water niet in stond." Reinout lachte. «Mijn beste Dalvilliers, een gunsteling der landvoogdes mag niet te ijverig met een ketter wezen." »Zou het dat zijn? hij schijnt verliefd, zou hij reeds zoo het rekenen verstaan ?" «Misschien ook niet; gij weet, ik ben zwartziende, doch veel vrijheid heeft de getrouwe kudde van Maigareta zeker niet." »Nu, ik zal haar rust ongestoord laten," antwoordde de edelman; hij wierp nog een blik op Edward, met wien de landvoogdes juist op een wijze sprak, die Meerwoude's onderstelling zeer waarschijnlijk maakte; het was of Edward hem leed deed, maar bij kon geen hooger gevoel in dit hart brengen, en half medelijdend, half minachtend keerde hij zich af. Er is soms een eigenaardige ironie in het lot. Bij de verhalen van den jongen Vrcdenborg had Edward steeds gedacht, dat hij, zoo deze kringen zich ooit voor hem openden, iets anders hoopte te vinpen dan die soort van vrienden, waarmee Filips verkeerde, en den eenigen ernstigen, hem zelf tegemoetkomenden man in deze gedachtelooze omgeving had hij teruggestooten! Zijn hart was nu nog te vol van de wereldsche droomen en verwachtingen, die hem zoo hadden doen handelen, om zijn eigen gedrag te verstaan; maar het gemis van den vriend, dien een lichtzinnig oogenblik had doen verspelen, hij zou het spoedig leeren beklagen. Toch scheen hij zelfs nu te vermoeden, dat men hem ongunstig moest beoordeelen; want zoodra hij buiten de betoovering van Silva's oogen was, keerde hij in de zaal terug en wilde zijn raadsman opzoeken, maar deze had zich reeds verwijderd. «Zoekt gij den heer van Dalvilliers?" vroeg De Bui ge; »die is met Meerwoude wegge- gaan; oen liupsclie borst, niet waar? alleen wat te ernstig, maar dat schijnen alle Protestanten over zich te hebben. »Is hij een Protestant?" vroeg Edward verbaasd, »en ile landvoogdes ontvangt hem?" »üat zou zij moeielijk kunnen late»; Oranje's vrouw en broeder zijn immers ook Protestant; in de minderen is dat wat anders, maar bij een edelman kraait er geen haan naar." «Alsof niet alle ketters vijanden der regeering waren!" »Oeh, laat u dien Paapschen onzin niet voorkallen; de Protestanten zijn zoo gehecht aan het bewind als een eed van trouw iemand maken kan; zij willen alleen vrijheid voor hun leer, en daar hebben zij gelijk in. Als men ons Katholieken eens dwingen wilde, wij zouden nog minder verdragen. Ik ben zelf Katholiek, — maar wat een leugen is, behoeft iemand daarom toch niet te gelooven. Dalvilliers is zoo goed als de beste, hij zal n altijd helpen waar gij iets noodig hebt, en hij is waarlijk alleen op zijn eigen vrouw verliefd. Aan Nivelde's vertellingen moet gij niet hechten; bij hem zijn alle ketters slecht, — dan heeft hij ze niet tot voorbeeld te nemen.' Edward sprak De Burge niet tegen. Zooveel had hij reeds van de kerk leeren kennen, dat hij den jongen edelman geen ongelijk gaf; maar een gevoel van spijt welde in zijn hart op, terwijl hij dacht dat het de lippen van een Protestant waren die hem tot ijver voor dezelfde zaak hadden aangespoord, als wier vijanden hij de ketters altijd beschouwd had. Had Dalvilliers dat gevoel in zijn binnenste kunnen lezen, hij zou hem zeker gunstiger beoordeeld hebben, dan hij het thans naar Meerwoude's berichten deed. Reinout was overigens niet zeer spraakzaam. Hij wandelde naast den Protestantschen edelman voort en beantwoordde met enkele opmerkingen diens gezegden, maar zijn ziel was niet bij het onderhoud. Hij dacht aan zijn besluit, aan al de gevolgen er van, en die vertrouwelijke mededeelingen over een zaak, waartoe hij nooit zon behooren, ja als wier tegenstander hij zich verklaard had, klonken hem vreemd, misschien zelfs pijnlijk, want hij brak ze plotseling at. Wat gingen hem de belangen der hervormden aan ? zoo nuttig het voor hem kon wezen hun geheimen tc vernemen, van deze lippen, die zoo openhartig spraken, kun hij geen berichten vorderen, die verderfelijk op het hoofd van den argloozen man, die ze deed, zouden neerkomen. Hij bracht het gesprek op Dalvillier's jonge vrouw, en luisterde zonder spottende aanmerkingen naar diens opgewonden beschrijving van zijn huwelijksvreugde. Het mochten illusies zijn, het waren sehoone illusies. «Ik huop dat ^ij uw gedachten lang bewaren zult," zeide hij met een zucht. Dalvilliers glimlachte. «Komt de twijfelgeest weer in uop?"vroe" hij; «neen ik twijfel niet aan mijn heil. O Reinout, ik wilde dat ik ons land nog eens zoo gelukkig kon zien, zoo gelukkig kon maken als ik het zelf ben!" «Ons land!' zeide Meerwoude, uit zijn gepeins ontwakend, — een minachtende trek krulde zijn lippen — «ja, dat is een groot woord een groot ideaal!" Hij lachte half bitter, half hoonend; zijn oordeel was immers waar? en toch terwijl hij het uitsprak, greep hem een vreemd gevoel aan. Hij zag om zicli heen en de dingen kwamen hem veranderd voor, het was als droegen zij een uiterlijk, dat hij niet kende, een uiterlijk zoo veranderd als zijn eigen binnenste. Hij was in weinige oogenblikken oud geworden, want hij had afgedaan met al de droomen, al de voonemens zijner jeugd, en toen °hij nu zoo spottend over het woord vaderland sprak, voelde hij plotseliii" dat het werkelijk voor hem slechts een leege klank was. Hij za» < np genoeg om niet, gelijk Davilliers, aan een verzoening met het bewind te gelooven; hij wist dat het tot een strijd zou komen, en hij had zich bij den vreemdeling aangesloten. Weer ging die ijzige koude door zijn leden, die hem vóór jaren had aangetast, toen hij tot zich zelf sprak, dat niets dan eigenbelang de wereld beheerschte; nj had voor t eerst naar die erkenning gehandeld, en daarmede was ook hij een ander man geworden. Hij zou aanzien en invloed verwerven, hij zou veel bezitten, maar hij had ook iets verloren. De grond, dien zijn voet betrad, behoorde hem niet meer; het volk waaronder hij leefde, was niet langer het zijne; de vreemde gezagvoerders zouden hem veel kunnen schenken, — een vaderland had hij niet meer! ZESDE HOOFDSTUK. Wie bist du heil, o Sonnenschein! I)u Herz, wie hochbegliickt! Die schünste Bliith' im ganzen Hain, Ti h habe sie gepfliiekt. Die Knie triigt ihr Frühlingskleid, Mit Blumen prangt die Flur; Woliin ieh schaue, weit und breit, — Mein Gliick erschau' ich nur. »Uw boodschap zal dadelijk bezorgd worden, gij kunt er op rekenen," — met deze woorden nam Eelco, thans geheel in de waardigheid van begunstigd dienaar, het briefje aan, dat men zijn meester van den baron De Burge bracht. »De boodschap heeft volstrekt geen haast," hernam de brenger met een onverschilligheid, die bij het vuur van zijn kameraad zeer ongunstig afstak en door dezen ook vol gepasten ernst werd afgekeurd. »Alles, wat ons bevolen wordt, heeft haast," antwoordde hij, »denk er aan, mijn jonge vriend, dat niets zoo schoon is als ijverige plichtsbetrachting; ik weet wel, ik kon nu wachten tot mijn heer terug is, dat zou mij een gang sparen, maar ik doe liever tien gangen te veel, dan één te weinig, en als gij u insgelijks daarnaar richt, zal het zeker tot uw heil zijn. Neen, blijf niet staan, gij behoeft mij niet te danken, al neem ik ook deel in u; waarlijk ik wil u niet ophouden. Wees gegroet, mijn beste; de heiligen mogen u zegenen," met deze verheven ontboezeming sloot hij de deur en vervolgde toen hij alleen was: »dat komt bijtijds, mijn meester zal zeker nog bij Viale wezen, het kon niet beter." Om deze op blijden toon gesproken woorden te begrijpen, had men de gedachten moeten kennen, die Eelco sedert eenigen tijd bezighielden en die hem den werkelijk zeer ernstig gemeenden dienstijver ingaven, waarmee hij zich gereedmaakte 0111 uit te gaan. Hij was thans een paar weken in zijn nieuwe betrekking, maar daar onder zijn eigenaardige talenten ook dat behoorde van zich snel in een vreemde omgeving terecht te vinden, was hij nauwelijks acht dagen in Brussel geweest, of hij kende de hoofdstad zoo goed als haar oudste bewoner, en nu was hij van al de huiselijke aangelegenheden harer voornaamste burgers volkomen onderricht. Reinout trok uit üe vlugge opmerkingen van zijn op zoo zonderlinge wijze verworven < ien.i.u \eel nut, want de scherpe oogen van den Fries zagen meni" ding, dat hij in zi jn positie nooit te weten kon komen en dat belan^ voor hem bezat. ° Er was slechts één huis waarin Eelco niet wist door te dringen, dat was Viale's huis. Al zijn pogingen leden er schipbreuk, wat hem met te meer spijt vervulde, naarmate hij overigens zooveel gelukkige ontdekkingen «leed, en De Burge's boodschap had hem juist in het onaangename peinzen daarover gestoord. »Nu weet ik toch van den graat van Viale niet meer dan wat iedere domkop van hem kan weten, klonk zijn ontevreden bespiegeling; »ik ben -Ie boezemvriend van zijn kamerdienaar en aanbid het geheele vrouwenpersoneel, maar alles tevergeefs. Ze moeten liet verschrikkelijk goed hebben; ik trakteerde hen alsof 't niets was, en wat deden zij? ze dronken den wijn, en vertelden toen dat hij beter had kunnen zijn. Die ellendige botmuilen. anders kom ik met den jenever al zoo ver, en nu, het geld weg, de wijn weg — ik ben blij dat hij ten minste zuur was! —mijn lijd ook al verpraat, en niets tot belooning! het is 0111 wanhopig te worden. Zijn Edelheid zou vanmiddag naar Viale gaan; had ik maar een voorwendsel om er ook te komen! maar natuurlijk, als gij geen ust hebt de boodschappen te bezorgen, stormen zo op u in, en nu...." iet gemelde briefje verbrak zijn aanklacht tegen de tergende gewoonten van 't lot. b »Het is zeker een gewichtig briefje, ik ben overtuigd dat het dadelijk gelezen moet worden,,' meende «le getrouwe dienaar, »ja het zou onverantwoordelijk zijn als ik wachtte," en met een gevoel dat ie se loone weder, hetwelk zijn korte wandeling zeer verkwikkelijk maakte, met dan een rechtmatig loon voor'zulk een opofferend plichtbesef was, begaf hij zich naar Viale's woning. Reinout was in een der onverschillige gesprekken, die de graaf meestal met zijn gasten voerde, toen men hem meldde dat zijn dienaar hem een dringende boodschap wenschte te brengen. Hij wilde zich verwijderen, doch Viale verzocht hem hoffelijk den bediende even te aten roepen, en zoo bevond Eelco zich weldra in het vertrek, mj maakte een diepe buiging, overhandigde zijn meester den brief en iet zijn blikken met gemaakten ootmoed en werkelijke vrijpostigheid door de kamer en over haar eigenaar heengaan. Deze lette niet op lem, hij wendde zich tot Reinout, zeggende: laat mijn tegen- woordigheid u geen dwang opleggen," en terwijl Meerwoude den bnef doorliep, sprak hij eenige woorden met Frank, die, naast hem gezeten, het stijve en voor den knaap weinig belangrijke onderhoud volgde. »Ik geloof dat gij liever naar buiten wilt, nietwaar? nu r w-™ «r zz, -r"sd:s herinneren zich een vroeger W.l ,„ n . ' 1 ZIJ hen ,r„ beklaagden, hun°vreugd £ ^„Tk" £%?££ omdat gij onstandvastig durft schijnen " g' Sfimmm ,Mh J r;,"; "iet Zü0,Neen, doch dat ik minder dikwijls in haar paleis verscheen, was bij de wijze van haar ontvangst natuurlijk; ik kon haar ook alleen antwoorden, dat de onderdaan, die eenig gevoel van eigenwaarde bezit, zich zoo zelden mogelijk bij een gebiedster vertoont, die hem ongaarne ziet." »Dat was vroeger niet het gevaleen half verwijtende, half weemoedige klank was in Viale's stem. Hij ging ernstig voort: »ik vermoed, wat de landvoogdes u gezegd heeft; zij meende dat gij gemeenschap met ketters onderliieldt; is dat onwaar?" »Neen;" beider oogen ontmoetten elkaar, dan riep Edvvard hartstochtelijk: »ik kan niet anders, ik kan geen vervolger zijn. Gij hebt mij nimmer willen hooren, al brandde die bekentenis mij op de lippen, al... »Jk wist wat gij mij zeggen wildet; gij voelt deelneming voor de ketters, ge hebt hun aanhangers beschermd" — het kostte Viale moeite die woorden uit te brengen — »en de landvoogdes heeft u tot een verwijt gemaakt wat ik alleen met diepe droefheid ervaren heb; het moge onverstandig zijn, is liet onbillijk?" »Zij heeft mij iets ergers dan een beschuldiging gezegd. Men verwijt mij, dat ik in mijn bruid slechts de gunsteling der landvoogdes heb gezocht, men móest mij dat verwijten; koopen wilde mij Margareta, met de hand harer hofdame wilde ze mij koopen. »Edward, Edvvard!" »Zij heeft mij de keus gegeven, haar wil in alles blindelings te volgen of afstand van een geluk te doen, dat ik niet verdiende." »En gij?" »Ik heb haar gezegd, dat ik mijn bruid niet in staat kon gelooven om tot zulk een handelwijze mee te werken, doch dat ik haar hand nooit tot dien prijs wilde aannemen." Viale zweeg; bij had Edwards verloving als een zeker middel beschouwd, om hem voorgoed aan zijn partij te binden en een gevoel van zelfverwijt rees in hem op, toen hij bedacht aan hoeveel smart hij met zijn berekend maar harteloos stelsel van diplomatie den jongeling had prijs gegeven. Het duurde eenigen tijd voor hij kon antwoorden: »de landvoogdes heeft onrecht, dat betwijfel ik niet, maar kunt gij voor haar gedrag geen verontschuldiging vinden?zijt gij alles wat men van u verwachtte? Ge handelt uit medelijden, ik kan dat begrijpen, doch ik had gehoopt dat gij u door den raad van meer ervarenen zoudt laten terechtwijzen. Men kan den ketters geen genade meer schenken, reeds uit het enkele oogpunt dei'staatkunde niet. Ik heb de edellieden gadegeslagen en heb gehoord, wat Katholieken wenschten, oprechte, weldenkende Katholieken. Laten wij de nieuwe leer dulden, riepen zij, en zij willen een bond stichten, Din dat te bewerken. Maar ik zeg u, wij zijn reeds te ver gegaan om nog zachtheid te kunnen oefenen, onze vervolging dwingt ons tot nieuwe nog strengere vervolging. Wij kunnen de Protestanten niet ontboeien, want wij hebben hen tot het uiterste gedreven en de vrijheid van een onderdrukt volk is de wraakneming op zijn verdrukkers. Moeten zij niet uit iederen bijl, die met het bloed van honderden hunner broeders gekleurd is, een wapen maken om hun beul er mee te treilen ? wat zouden zij anders doen dan een in hun oog rechtmatige vergelding oefenen, indien zij iederen Katholiek uitroeiden?" Het was een vraag die in deze dagen door velen werd opgeworpen, en zij verdient herhaald te worden om het schoone antwoord, dat Nederland daarop gegeven heeft. Neen, die oneindige som van onrecht, ze is niet met wraak betaald. Als er een vlek, een daad van vergeldend geweld op onze vrijheid kleeft, het is niet meer dan een druppel, vergeleken bij de zee van bloed door Rome in deze landen vergoten. Wat het Protestantisme van die dagen ook aan verlichting, aan eendracht moge gemist hebben, het heeft twee daden volvoerd, die al zijn dwalingen uitwisschen: het heeft de tirannie overwonnen — en in zijn zegepraal genade geoefend jegens den 011 verzoen lij ken vijand, die nooit genade had gekend. Voor Edward kon die blijde zekerheid, waarop latere geslachten met rechtmatigen trots terugzien, nog niet bestaan; Viale'swoorden trollen hem dus, maar dan riep hij: «misschien handelen deze Katholieken verkeerd, omdat zij het als Katholieken doen; misschien moesten zij, als de zegepraal van liet Roomsche geloof hun alles is, voor geen enkel verzet genade schenken; ik kan niet als zoodanig handelen." Hij hield een oogenblik op en sprak toen: »ik beneeen Katholiek." ö «Edward, gij zoudt....?" «Laat mij u alles zeggen. Toen ik in Brussel kwam, bezat ik een vast geloof, flat in de gebeden der Roomsche kerk sprak en dat ik voor Katholiek hield, maar het was dit niet. Ik heb eerst hier de kerk leeren kennen, en haar vormen ontvielen mij, een oogenblik ook mijn geloof. Ik ben nooit tot een twijfel gekomen, die alles, zelfs God verwierp, zooals velen in deze tijden doen, zooals ik zelf dacht dat men doen moest, wanneer men noch de leer van Rome noch die der ketters beleed, maar ik wist niet meer hoe hem te aanbidden. Het waren kettersche lippen, die mijn geloof weder trachtten op te wekken en ..." »U tot een ketter maakten?" »Ik ben geen Protestant. Ik heb den verloren vorm niet weergevonden, in welken ik mij tot God zon kunnen wenden, ik heb alleen van hen geleerd God met meer ijver te zoeken. Hunwoorden klonken mij in vele opzichten edel en waar, doch ik heb ook de schaduwzijden hunner leer ingezien. Ik kan u slechts dat ééne herhalen: ik voel mij geen Katholiek." »Gij hebt u door de vervolging der kerk laten afschrikken, gij kunt wat zij als wereldsch lichaam doet niet afscheiden van 'tgeen zij geestelijk wil, gij zijt op een weg zooals alle ketters dien in 't eerst bewandelen, maar, Edward, hij leidt tot afval, tot afval van allen die u lief zijn, van uw geluk in dit leven, van uw heil in een later. Vertrouw mij en tracht u aan mijn inzicht te onderwerpen, ik wil de landvoogdes overtuigen ..." «Neen, heer graaf; mocht er een tijd komen, dat ze mij roept, dan zal ik vergeten hoe ze mij eens terugstiet, maar zelf tot haar te komen, waar zij verklaard heeft alleen een slaafsch werktuig te willen, dat kan ik niet. Laat mij uit Brussel gaan, men deed mij dikwijls aanbiedingen, die mij een vrije positie verzekerden. Ik ben nog niet zoo gewoon aan dit schitterende leven, dat een minder glansrijk bestaan mij zou afschrikken; laat mij in een nieuwe omgeving herwinnen wat ik hier verloren heb, de achting der menschen." »En uw bruid?" Edward sloeg de oogen neer, een pijnlijke trek vertoonde zich op zijn gelaat; eindelijk zeide hij: »als ze mij liefheeft, zal zij niet willen dat eigenbelang mij tot vernedering drijft, en zoo niet" — liij hield op, maar vervolgde weldra op vasten toon: »ik kan niet anders, wat ook gebeuren moge." De graaf voelde, dat tegenstand hier vruchteloos zou wezen. Eenige malen ging hij zwijgend op en neer, dan sprak hij ernstig: »gij moet voor u zelf beslissen; wat gij ook doen wilt, op mijne hulp kunt gij rekenen. Deel mij thans Margareta's eischen bedaard mede." Edward gehoorzaamde. Ilij verhaalde, hoe de landvoogdes hem kortaf gezegd had, dat zijn tegenwoordig gedrag haar mishaagde en wat hij dus in 't vervolg te doen had; op welk een wijze hij met de ontevreden edelen spreken en zich bij hun feesten gedragen moest, welke vergaderingen der ketters hij bijwonen kon; in 't kort, wat hij als onderworpen dienaar te doen en te laten had. Woorden en bejegening waren, dat verried de geheele mededeeling, zeer vernederend geweest en Viale ondervond, terwijl hij aandachtig luisterde, een hoogst pijnlijk gevoel. Er was niet in Edwards taal, maar wel in zijn stem, iets wat als een verwijtende vraag klonk. Hebt gij «lat niet ook gewild? scheen die te luiden, en de graaf was zich te zeer zijn schuld bewust om een ontkennend antwoord te kunnen geven. Toch was zijn verontwaardiging tegen de landvoogdes volkomen oprecht. Zoo natuurlijk hem dezelfde eischen geschenen hadden, waar hij die stelde met het gezag dat zijn liefde hem verleend had,' zoo overdreven en onbillijk klonken zij hem in den mond der vorstin, die zich op geen gelijke verplichting kon beroepen. Waarlijk, daarvoor had hij haar niet opmerkzaam gemaakt op tekortkomingen in Edwards gedrag, die zij nauwelijks scherpzinnig genoeg was om uit haar zelf te ontdekken; daarvoor niet haar een taak opgedragen,die hij geen moed had naar eigen inzicht te volbrengen, opdat zij het geschil tot zulk een hoogte zou opvoeren en eindigen met een breuk, die hij zoo angstig had willen vermijden. Ilij was diep vertoornd' en verborg zijn wrevel niet. »Gij hebt gelijk," zeide hij, »na zulk een behandeling moogt gij niet aan Margareta's hof blijven, en misschien is het zelfs beter (lat gij ook Brussel verlaat. Er zijn hier veel elementen, waarmee iemand in uw gemoedsstemming wel doet niet in aanraking te komen. Neem eenige dagen bedenktijd om te overleggen wat gij doen wilt, en deel mij dan uw wenschen mede, ik zal alles doen om hun vervulling mogelijk te maken. Gij hebt, naar ik vertrouw, nog met geen uwer bekenden over die verandering in uw godsdienstige denkwijze gesproken?" »Neen." »Be waar er dan ook zoolang gij nog hier zijt het zwijgen over en gewaag evenmin van uw geschil met de landvoogdes; gij moet uw besluit buiten allen vreemden invloed nemen. Wij zullen in deze dagen niet meer over het voorgevallene spreken, dat is voor ons beiden noodig om kalm te worden; als uw plan vaststaat, kunnen wij dit onderhoud met klaarder inzicht voortzetten." Edward stemde toe. Yiale's gedrag was boven verwachting goedkeurend en zacht geweest. Dat hij zijn bekentenis zonder verwijten had opgenomen en zich in zijn twist met de landvoogdes geheel voor hem verklaarde, was meer dan de jonge man had durven hopen, en die ongedachte eensgezindheid deed hem zich gedeeltelijk over het verdriet beenzotten, dat hem de strijd veroorzaakte, die zich overal elders opende; hij werd kalmer, nu althans één oordeel, waaraan hij hechten kon, in zijn voordeel was. Zooals hij de toekomst inzag, was zij vol inoeielijkheden en voorgevoelens van nu nog onbekende smart, die toch reeds levendig genoeg waren om hem met gegronde vrees te vervullen; maar het was een daarom niet minder vast besluit, dat op zijn lippen rustte, toen hij na verloop van den bepaalden tijd Yiale's kamer weder betrad. Hij kon zijn voornemen niet terstond openbaren, want Frank bevond zich daar, ijverig in een oud boek lezend. De knaap was sedert eenigen tijd bijzonder op lezen gesteld, het was of zijn vroolijke aard geheel wilde veranderen. Hij begon stil en afgetrokken te worden, terwijl de lachende blik van vroeger uit zijn oogen verdween. Er kwamen nu van zijn gouverneur geen klachten meer over al te dartele wildheid, hij werkte zijn taak zonder verzet af, maar Viale zag die verandering toch met bezorgdheid aan. »Is dat nu een vermaak, oude kronieken te lezen en over gesneuvelde helden te peinzen?" zeide hij toen Edward binnentrad, «waarlijk, Frank, gij zult nog een bleeke, ongezonde droomer worden. Maak maar dat gij niet zóó met uw helden dwepen gaat, dat gij voor niemand anders meer hart hebt; ik geloof dat gij Frans van Brederode al veel grooter vindt, dan één van ons, arme levenden." »Dat was hij immers ook," antwoordde de knaap na'ief; hij kwam geen oogenblik op de gedachte, dat deze bekentenis den trots van zijn vader niet vleien kon, en Viale was verstandig genoeg hem die ontdekking niet te laten maken. Hij antwoordde schertsend: »ik zal nog ijverzuchtig worden, maar wees voorzichtig en droom niet te veel, anders krijgt gij weer verschijningen. Mijn Frank verbeeldt zich, dat hij zijn voorvader gezien heeft," wendde hij zich tot Edward, en zijn hand op 't hoofd van den knaap leggend, vroeg hij dezen half plagend: »weet gij overigens wel, dat uw held eigenlijk niet beter dan een rebel was?" De bloeiende wangen werden bleek en een angstig vragende blik vestigde zich op Viale, terwijl deze ernstiger voortging: »ja, bij al het medelijden, dat ook ik koester, mogen wij toch nooit vergeten, dat Maximiliaan van Oostenrijk zijn rechtmatige heer was, en hij dus een groote fout beging, toen hij de vaan van het oproer tegen hem verhief." »Was hij schuldig? was hij slecht?" met bevende stem stiet Frank die woorden uit. «Slecht niet zoozeer, hij was waarschijnlijk verleid, maar schuldig zeker." Een oogenblik staarde de knaap zijn vader aan, op diezelfde strakke, vreemde wijze waarop hij den Protestantschen leeraar eens had aangezien; dan zeide hij op zachten toon: »ook hij, ook hij," en verliet het vertrek. Verwonderd volgde de graaf zijn bewegingen. «Wat of Frank deert?" vroeg hij, »de jongen verandert met den dag, begrijpt gij wat hem zoo ontroerde?" Hij wil zeker niets ongunstigs van zijn bewonderden held hooren?" »Het is een dwaasheid," hernam Viale; »hoe eer men de zoogenaamd vlekkelooze helden leert kennen, hoe beter; men moet zich bijtijds gewennen geen volmaakte deugd te verwachten, anders zou men eiken misstap gaan veroordeelen; ik wil althans niet dat Frank zich sprookjes van die onmogelijk edele rnenschen in 't hoofd gaat halen." De stem van den edelman werd snijdend scherp, zooals steeds wanneer hij een hem pijnlijk onderwerp aanraakte, en van scluildelooze persoonlijkheden wilde hij nooit iets weten. * Wat was dat voor een verschijning, waarvan ik u daareven hoorde spreken?" vroeg Edward om hem af'te leiden. «Toen wij nog buiten woonden, was Frank een erg zwak kind en wij lieten hem dus meest in de vrije lucht, doch ik geloof, dat het vele onder de sombere boomen liggen en naar de wolken turen hem maar vreemde, ziekelijke denkbeelden gaf. Wij hadden daarenboven een ouden dienaar, die hem allerlei geschiedenissen boven zijn bevatting vertelde, ook die van den jonker Fransen oorlog, bij welken zijn vader geweest was. Wat in het verhaal zulk een indruk op hem maakte, weet ik niet, maar op zekeren middag vond ik Frank bewusteloos liggen, en toen hij bijkwam verklaarde hij Brederode gezien en met hem gesproken te hebben. Ik trachtte hem van de onmogelijkheid daarvan te overtuigen, maar het was vruchteloos, en hij verkeerde in zulk een opgewondenheid, dat wij moeite hadden' hem te bedaren; ik verliet toen het goed, en hier in Brussel hebben zich dergelijke tooneelen gelukkig niet herhaald." »Wat zou er eigenlijk gebeurd zijn?" ^ «Misschien had hij iemand gezien, die volgens de beschrijving op Brederode geleek, en zich in zijn opgewondenheid verbeeldt dat .leze met hem sprak; op zich zelf beteekent de zaak weinig, maar ik wil die dweeperij niet aanmoedigen. Verhaal mij echter nu liever van uw aangelegenheden. Zijt gij tot een besluit gekomen?" Edward antwoordde toestemmend; hij zeide hoe graaf Megen hem reeds vroeger van zijn wensch gesproken had, om, zoolang hij in Brussel verblijf hield, iemand te vinden, die in zijn provincie Gelderland de zaken kon nagaan en van het bestuur der ambtenaren bericht geven; dit aanbod was kortelings hernieuwd, en Edward gaf levendig te kennen, dat het hem aannemelijk voorkwam. Viale scheen niet ontevreden. Hij had reeds vroeger van dit voorstel gehoord en de betrekking behaagde hem, want zij was eervol, vooral bij Edwards jeugd. Megen wilde den invloedrijken edelman .1.111 zich verplichten, en hij had dit op geen beter wijze kunnen doen. Gelderland was een der van ketterij meest zuivere provinciën, en bij de gedachte, dat Edwards geloof in deze omgeving nog zou te redden zijn, stemde Viale zelfs in die verre verwijdering toe. »Ik ben met uw keus voldaan," zeide liij, »mits gij overtuigd zijt dat dit ambt u niet te zwaar zal vallen; liet geeft veel arbeid en weinig afleiding of vermaak." Edward zuchtte. «Misschien ware het heter geweest zoo ik dit nooit in zoo rijke mate gekend had," sprak hij somber; »en wat arbeid betreft, hij zal mij een weldaad zijn." Er heerschte eenige stilte; dan hegon de graaf: «gij ziet dat ik mij niet tegen uwe wenschen verzet, ik bevorder uw vertrek, hoeveel mij de scheiding ook kost, maar laat mij met éénen troost u zien heengaan. Beloof mij, dat gij u waar gij kunt buiten aanraking met de ketters zult houden; dat gij uw best zult doen, om, waar gij de bevelen der landvoogdes met recht verwerpt, u met den geest dier bevelen te vereenigen; dat gij uw trots genoeg wilt verloochenen om eens, aan ons hof teruggekeerd, uit eigen beweging dat te kunnen doen, wat laag zou zijn op bevel te verrichten." »Ik zou aan dit hof terugkeeren!" »Ja, Edward; gij brengt mij nu in die gedachte een olï'er, maar er zal een tijd komen, waarop gij inziet dat ik in uw belang handelde, en mij dankbaar zijt dat ik u terughield, toen gij op het punt stond zelf een loopbaan af te sluiten, die tot uw geluk moet voeren." »Ik geloof dat niet, ik ben gaan twijfelen of de hofwereld juist die is, waarin ik mijn heil zou kunnen vinden; maar gij hebt gelijk, het is beter een tijd van kalm nadenken aan zulk een afscheid te laten voorafgaan. Als ik na mijn proeftijd," — er zweefde een weemoedige glimlach over Edwards lippen, — »nog bij mijn gevoelens volhard, zal wel niemand zeggen, dat ik in de onberadenheid van het oogenblik te werk ging." Een onrustige trek vertoonde zich op Viales gelaat. «Doe mij nog ééne belofte," zeide hij; »ga niet van hier met de gedachte dat uw eigen voornemen reeds vaststaat, en gij alleen om mijnentwille nog met de uitvoering er van wacht; beschouw die dagen als een levensperiode waarin uw opvattingen en wenschen nog worden, niet reeds zijn gevormd. Denk niet als gij in Gelderland zijt: ik zal nooit weer in Brussel terugkeeren; menigeen doet zulke innerlijke eeden, en de schaamte voor ziju eigen ik belet hem later, als hij hun ijdelheid inziet, ze te breken; maak uw plan om dit hof voor goed te verlaten niet tot een onherroepelijk: ik heb gezegd, maar denk dat gij wachten, dat gij u onpartijdig beproeven wilt, en dat gij hoopt weer te kunnen keeren, wijl liet mij onuitsprekelijk bitter zou wezen u hier niet terug te zien." »Ja, ik zweer u, ik wil er naar trachten." IN DAGKN VAN STRIJD. II. II' Een onwillekeurige plechtigheid had zich in beider toon gemengd, en toen zij elkander aanzagen, lazen beiden in dien blik het gevoel van den ernst der belofte. Het was of een profetische stem hun zeide, dat deze dag het begin van een crisis was, en dat zij mogelijk nooit weer met dien wederzijdschen wensch van vereeniging op de kloof, die tussclien hen ontstaan was, zouden staren. De scheiding was voor 't eerst ruiterlijk uitgesproken, en zij wisten dat in zulke oogenblikken, waarop de lippen een duidelijk beeld van 't verleden geven, vaak reeds de toekomst beslist wordt, en het hart zegt of de kracht tot verzoening, die zich geldend maakt nu de breuk erkend is, groot genoeg zal wezen om haar te herstellen. Daarom ook was er voor Viale alles aan gelegen juist nu de woorden te vinden, die liet hart van den jongen man konden treffen, want hij zag hoeveel zij nu nog zouden beslissen; en misschien was het die gedachte, die zijn lippen opende als wilden zij een woord van grooter kracht, dan al die vroeger gebezigde, uitspreken, een bede in naam van een nog heiliger liefde dan zijn vriendschap. Gedurende eenige seconden — en in de weegschaal van menschelijk gevoel wegen zulke seconden tegen vele uren van koele berekening op — was er een zware strijd in zijn borst, een verlangen, dat over hun betrekking een helderder licht wilde werpen, maar dat licht bescheen slechts schuld en schande — en snel onderdrukte hij zijn verlangen. Hij zag Edward met zwijgenden dank aan en reikte hem de hand, maar niet die omarming, waartoe hem de vurige wensch zijner ziel dreef, sloot den jongen man aan zijn borst. Er volgde een lange pauze; toen maakte Edward zich los. » Vaarwel," zeide hij. »Gaat gij naar Silvia?" »Ja" De een wist wat de ander dacht, maar geen van beiden sprak dat uit. Het zwijgen is soms een dekkleed van veel schuld, doch het kan ook een heilige sluier zijn, uitgebreid over een donker vermoeden, dat nog niet als aanklacht durft optreden, het kan ook de laatste sluier der liefde zijn. Als iemand, die gaat om hem op te hellen en reeds vreezen moet voor 't geen hij zal vinden, verliet Edward het vertrek. Terwijl hij langs de geopende tuindeur ging zag liij Frank op een der met mos begroeide banken zitten, met zulk een uitdrukking van droefheid op het jonge gelaat, dat hij verwonderd bleef staan en vroeg: »wat scheelt er aan?" »Niets, mij scheelt niets, maar ik wilde u iets vragen. Zoudt gij ook denken, dat het waar was? zou Brederode niet goed geweest zijn?" »Wel, dat weet ik niet; maar mijn beste jongen, wat doet het er toe?" »Ik heb hem altijd zoo bewonderd, en gedacht hoe groot hij was; zoudt gij denken dat hij niet zoo edel was, dat... ach, Edward, gij weet het niet, maar ik wilde toch gaarne tegen iemand opzien, het is zoo hard aan niemand meer te kunnen gelooven." »Nu, dat is immers ook niet noodig; wat ziet gij somber; ik begin waarlijk ook te vreezen, dat gij een droomer worden zult," zeide Edward zich tot vroolijkheid dwingend, en op een dicht met klimop omgroeiden, kort te voren door den storm gevelden boom wijzend, ging hij afleidend voort: »hoe jammer van dien prachtigen stam; we hebben dikwijls onder zijn lommer gezeten." »Ja hij was zoo dicht begroeid; het is jammer." Edward nam een der dorre klimopranken in de hand. »Het is al verwelkt," zeide hij, »het schijnt zijn sappen uit den boom gehaald te hebben; zie eens hoe vast het dien omklemde." Frank staarde zwijgend op de plant. »Ilet moest verwelken," zei hij eindelijk. »Nu, het is nog zoo erg niet." De knaap gaf geen antwoord. Hij keerde het gelaat af en sprak zacht in zich zelf: »het had ook geen steun meer." Edward begreep zijn ontroering niet recht; hij vond iets ziekelijks in deze overgevoeligheid en moedigde die dus niet aan. Met een haastig vaarwel nam hij van Frank afscheid en richtte zijn schreden naar het paleis waar Silvia woonde. Hij zag niet hoe de knaap met zijn onbegrepen, afgekeurd leed een weemoedigen blik op hem vestigde en dan het gelaat in beide handen verborg, niet wetend tot wien hij zich wenden moest met zijn eerbied die geen voorwerp kon vinden, met zijn vertrouwen dat overal geschokt werd. Eigen vrees en smart hebben geen scherp oog voor de verborgen droefheid van anderen, en Edward had in zijn gedachten zeker zorgen genoeg, terwijl hij nu onder zoo veranderde omstandigheden zijn verloofde opzocht. Hij werd er niet verwacht, dat was duidelijk. Lucia ontving hem nog een weinig onvriendelijker dan gewoonlijk, en haar houding verried een goede mate van heimelijke onrust. »De signora is nog niet gekleed en kan dus niemand spreken," luidde haar kort bescheid op de vraag naar haar meesteres. »Ga haar dan helpen, ik moet haar zonder uitstel zien." »Dat durf ik niet, zij heeft gezegd dat ik haar niet storen mocht." »Goed, dan zal ik zelf gaan." »Maar — maar, zij wil immers niemand ontvangen, het zou beter zijn, dat signor niet ging." Lucia's kleine zwarte oogen flikkerden angstig. Hij kon niet twijfelen of er moest iets zijn dat hem bijzon- dei- onwelkom maakte, en hij vreesde maar al te zeer, dat hij wist wat het was. Hij wilde echter geen woorden meer verliezen; met een korte beweging schoof hij dus de kamenier ter zijde en trad het boudoir, waar zijn verloofde gewoon was haar vertrouwde bezoeken te ontvangen, binnen. Silvia lag op de sofa uitgestrekt, in een dolce far niente verdiept. Haar lange haren gollden over hals en schouders, maar van 't negligé, dat haar getrouwe als zulk een hinderpaal had voorgesteld, was niets te zien. Integendeel, het geelzijden kleed met zijn laag uitgesneden, door rijke kanten omlijste keurs, scheen volkomen tot het afwachten ook van formeeler gasten dan haar minnaar geschikt. Een schat van zeldzame, prachtige bloemen lag om haar heen verspreid, en haar kleine handen speelden welgevallig met dien geurenden rijkdom, liet scheen dat zij Edwards binnentreden niet hoorde. Zij zag niet op; alleen de plooien van liet smaakvolle gewaad schikte zij als in gedachten nog sierlijker en toonde den netten, vluggen voet, die zoo luchtig dansen en zuo luchtig de illusies van een jong hart vertrappen kon. Eerst toen hij vlak voor haar stond, sloeg zij met een betooverend glimlachje de oogen op, maar een plotselinge schrik vertoonde zich op haar gelaat, nu zij den bezoeker herkende. »Mijn hemel! zijt gij het. Edward?" riep zij ontsteld. De jonge man zag haar onaangename verrassing. »Wien hadt gij anders verwachtvroeg hij: de aanblik van haar verwarring maakte de vermoedens, die haar elegant toilet en Lucia's gedrag in hem hadden opgewekt, tot zekerheid. Men had het hoofd der gevierde hofdame nooit met romantische sprookjes opgevuld, zij koesterde dus geen vrees, dat de ketting om haar hals eenige overeenkomst met Merlins tooverketen hebben kon, en antwoordde zoo kalm alsof zij waarheid sprak: »wien ik verwachtte wel niemand; heeft Lucia u niet gezegd, dat ik alleen wilde zijn?" »Zij heeft mij gezegd, dat uw toilet niet tot het ontvangen van bezoek geschikt was; daar ik evenwel zie, hoe volkomen gekleed gij zijt. vermoed ik dat het alleen mijn bezoek was, waarvoor gij niet gereed waart." Silvia schudde met bevallige coquetterie haar golvende haren. •En dat noemt gij gereed zijn?" riep zij. »let eens op hoe wild ik er uitzie; ik was bang, dat ge van mij schrikken zoudt." Zij had haar gewone meesterschap over stem en gebaren herkregen, en na de eerste teleurstelling, dat zij Edward in plaats van den verwachten Ni velde, wien haar blijde beweging gold, had moeten zien, speelde zij haar rol met volkomen ongedwongenheid. »Welk een wonderlijke melancholicus zijt gij toch," vervolgde zij. »ik geloof waarlijk dat ge weer allerlei kwaads denkt; ge zet zulk een donker gezicht als wist ge nog niet. dat jonge dames nooit graag met hangende haren als een treurwilg verrast worden." Edward antwoordde niet, maar wees op de prachtige bloemen en vroeg: »van wien hebt gij die ten geschenke ontvangen?" Silvia kleurde een weinig, maar zij hernam bedaard: «waarom moeten die juist een geschenk zijn? kan ik zelf geen bloemen hebben uitgezocht ?" «Neen Sil via, want zij hooi en bij den ruiker, die daar ginds staat," hij wees op een nabijstaand bloemtafeltje, »en gij zult uw bouquetten zeker niet koopen met briefjes eraan gebonden." Zelfs de kalmte dei- Italiaansche was tegen dit op heeter daad betrapt worden niet bestand. Zij rukte haastig het verraderlijke briefje van zijn zijden lint en mompelde eenige onverstaanbare woorden. »Mag ik weten van wien dit briefje is?" Zijn toon maakte verdere uitvluchten onmogelijk; zij hernam dus kortaf: »als gij het dan weten wilt. van graaf Nivelde, hij was zoo vriendelijk mij deze bloemen te zenden." »En gij hebt ze aangenomen, ofschoon gij de bedoelingen van den graaf kent, en ik u verzocht had geen geschenken van hem te ontvangen?" »Lieve Edward, een onredelijk verzoek maakt op mij altijd alleen den indruk dat ik het niet zal volgen. Waarom zou ik mij vaneen genoegen berooven, en tegelijk een ander kwetsen, dooi'zulke beleefdheden af te wijzen?" «Omdat gij de gevoelens kent, die dergelijke beleefdheden ingeven." »En wat kwaads steekt in die gevoelens?" Ilij zag haar scherp aan. »Silvia," zeide hij, »is het mogelijk dat gij om het armzalig genot van een bewondering, die iedere deerne met 11 kan deelen, de eervolle rechten eener vrouw zoudt willen opgeven is het mogelijk dat gij inderdaad niet weten zoudt, hoe laag men haar stelt, tot wie men, als verloofde van een ander, liefdesbetuigingen waagt te richten?" Zijn scherpte scheen haar te hinderen. »fk zie niet in, dat men als verloofde van alle recht, om ook nog in meer oogen bevallig te wezen, zou moeten afstand doen. Als gij dat verlangdet, luidt gij iemand als de jonkvrouw van Vredenborg moeten kiezen, ik denk niet dat haar charmes 11 veel reden tot ijverzucht zouden geven." Het was een in vergift gedoopte pijl dien haar woorden afzonden, want zij had zeer goed ontdekt, dat het in Edwards hart dikwijls, ofschoon met nooit geuit verlangen, als een wensch was opgekomen, zijn schoone beminde iets van die eigenschappen te zien bezitten, die misseliien een meer duurzaam levensgeluk verzekerden, dan de bekoorlijke Silvia ooit zou schenken, en de jonge man voelde den kwetsenden hoon, in dat gezegde besloten. De innemende vroolijkheid, waarmee zij een oogenblik later voortging: »foei, in plaats van u te verheugen, dat men uw bruidje nog wel elders beminnelijk vindt," wischte dien indruk niet uit. Hij voelde dat dit uur tot een beslissing moest leiden; haar schoonheid mocht hem niet ontwapenen, hij wilde zekerheid hebben. »Het moet tot een verklaring komen tusschen ons," zeide hij. Silvia zag niet op; haar blanke vingers gingen voort met de bloemen in haar schoot te spelen. »Gij zeidet dat het tot een verklaring moest komen," zeide zij eindelijk; «hoewel ik u niet begrijp, heb ik u verstaan." Hij haalde zwaar adem. »Ik zal trachten duidelijker te zijn. — Ik vrees dat gij mij nooit bemind hebt, Silvia." Zij glimlachte; »wat nare gedachten! hoe kunt gij toch dedingen zoo ruw uitspreken?" * »Ach Silvia, het is grievender sommige dingen te moeten denken, dan de woorden kunnen zijn, die ze uitspreken; maar neem mijn woorden niet te streng, ik ben zoo teleurgesteld en ongelukkig, ik kan ze niet berekenen." Hij zweeg en ging dan op hartstochtelijker toon voort: »gij zijt zoo schoon, zoo bekoorlijk" — zij maakte de goedkeurende beweging eenor vorstin, die aan deze hulde harer onderdanen gewoon is, maar hun vergunning geeft ze nog eens te herhalen — »ik heb u aangebeden, en toch moet ik gelooven dat het veel, veel beter geweest ware, indien wij elkander nooit gezien hadden." Zij wilde oprijzen, hij hield haar tegen. «Silvia," smeekte hij, »zeg mij een enkel woord, zeg mij dat mijn vreeselijk vermoeden geen grond heeft, dat gij mij liefhebt, dat ik niet bedrogen ben;" met verterenden angst richtte hij zijn blik op het schoone gelaat, waarin zich niets bewoog dan de heldere oogen, die verwonderd naar hem werden opgeslagen. Er was meer vuur in hem dan Silvia gedacht had, en een paar seconden overlegde zij, of er misschien niet ondanks het afnemen der hofgunst, die voor hem eerst zoo rijkelijk vloeide, iets van hem te maken zou zijn, doch de kans was te onzeker. De steen, die bij wrijving vuur geeft, verspreidt nog geen warmte, en zij antwoordde onverschillig: »ik begrijp u niet, van bedrog kan natuurlijk geen sprake zijn. Weet gij nog niet" — zij lachte helder en zag hem schalks aan — »dat ik wel andere wapens heb om mij van u meester te maken?" Hij kon niet antwoorden; iedere toon dier zilveren stem was een wanklank voor hem, want ze riep hem de herinnering aan den balavond, waarop hij Silvia voor 't eerst gezien had. in het geheugen terug, en tegelijk rezen al de schoone droomen uit die dagen weder op en riepen het gevoel wakker, hoezeer hij sedert die tijden veranderd was, en hoe haar onveranderd wezen slechts een teekenwas dat zij nooit in zijn voelen en denken had gedeeld. Met somberen ernst bleef hij eindelijk voor haar staan en vroeg: »gij weet dat ik bij de landvoogdes geweest ben?" Zij knikte toestemmend. »En gij weet ook hoe ontevreden men met mij is?" »Nog beter dan gij," sprak het in haar binnenste, maar zij antwoordde als meewarig: »en dat heeft u zóó ontstemd; het spijt mij waarlijk voor u, maar de landvoogdes zal u wel weer in gunst aannemen." «Indien zij dat echter niet deed, zou het invloed op uw gevoelen hebben ?" Silvia trok de wenkbrauwen saam en plooide ongeduldig haar lippen. »Hoe kan ik weten, of gebeurtenissen die niet gebeurd zijn, als zij gebeurden, invloed op mij zouden hebben?" "ij zag haar vorschend aan. »Gij hadt gehoopt dat ik aanzien en gezag zou verwerven, zoudt gij ook aan den onaanzienlijken vreemdeling uw hand willen reiken?" »Gij kondt mij even goed vragen, of ik, als de hemel instort, alleen naar u en niet naar Nivelde kijken zal; dat zijn immers onmogelijkheden." »Neen Silvia, dat zijn feiten; aan Margareta's hof kan ik niet blijven." Zij had terwijl hij sprak de witte roos, waarmee zij speelde, door een krans van viooltjes omgeven en hield die op een afstand om het effect er van te zien; bij zijn laatste beslissende woorden zag zij echter op, legde de bloemen neer en sprak even bepaald: »gij begrijpt dat ik mijn gebiedster niet verlaat." »Üok niet, wanneer gij ziet dat die gebiedster onrecht heeft, en ik u zeg dat mijn eer een breuk met haar vorderde? zult gij ook dan onvoorwaardelijk aan haar hangen, die gij niet bemint, maar die u rijk en aanzienlijk maken kan ? ü Silvia, kunt gij nergens gelukkig zijn dan hier? Ik weet dat teleurstelling en strijd thans meer mijn deel zullen worden dan toen ik in deze schitterende kringen gedachteloos voortleefde; dat het lot, hetwelk ik u kan aanbieden, niet enkel glans zal hebben; maar geloof mij, het zal u geen der ontberingen, geen smart, die gij mogelijk vreest, opleggen. Denkt gij, dat ik u zou willen vragen mijn bestaan met mij te deelen, wanneer ik dacht, dat het u ongelukkig zou maken? Ik zweer u, gij zult niets missen, niets dan den glans van dit hof, waar wij beiden toch slechts de vergulde ketens eener drukkende dienstbaarheid zouden dragen; kunt gij 11 niet dit oll'er verzoenen? o, zeg mij. dat gij liet kunt!" Zijn woorden klonken haar zóó onverstandig, dat zij moeite had niet luid te lachen, maar zij begreep dat aan deze ontijdige opwelling van vroolijkheid niet voldaan mocht worden; zij wilde niet, dat van haar kant eene scheiding werd uitgelokt. Zonder een spoor van innigheid, maar toch ernstig hernam zij: »ik gaf u mijn woord, maar ik kan niet gelooven, dat, wat ook uw plannen zijn, zij u ooit van de landvoogdes, ons beider weldoenster, zullen verwijderen; zulk een ondank kan ik niet van u verwachten, en nog minder dat gij verlangen zoudt mij er in te zien deelen." Het was weer de behendige manier van ontduiking aller rechtstreeksche vragen, die hij in haar gewoon was, maar ditmaal zou zij hem een beslissend antwoord geven. »Silvin," zeide hij, »\vat ik aan de landvoogdes verschuldigd ben, weet ik; zij heeft mij vriendschap bewezen, en ik wil niet vragen welk doel zij daarbij had; maar ik weet ook, wat ik mij zelf verschuldigd ben. Ik kan geen werktuig zijn voor daden, die ik veracht. Gij zegt niet te willen gelooven, dat mijn weg zich van den haren kon scheiden; laat het mij dan nog eens duidelijk herhalen: beider wegen kunt gij niet bewandelen, welken weg wilt gij dus gaan? wilt gij mij volgen?" Zij sloeg de schoone oogen naar hem op om te zien of zijn gelaat met zijn woorden overeenstemde, en zeide toen op haar kalmen, helderen toon: »neen." »Gij wilt dus dat wij gescheiden zijn?" »lk kan mijn meesteres niet verlaten." Hij voelde, dat hier niets meer te zeggen viel. Als er ook maar het kleinste spoor van gemoedsbeweging in haar stem had weerklonken, zou hij zich nog hebben kunnen bedriegen, want het duurt lang eer de laatste vonk zelfs eener flauw brandende hoop wegsterft, doch haar koele, heldere tonen waren als zooveel stukken ijs, die uitdoovend ook op de gloeiendste vlam moesten neervallen. Zij was op dit oogenbliic zoo volkomen oprecht, dat zij elke nog zoo zwakke zelfbegoocheling verijdelde. Hij liet haar hand varen, hij had er geen recht meer op. »Als dit uw voornemen is, hebben wij elkaar niets meer te zeggen," sprak hij op dollen toon en wendde zich af. Aan de deur bleef hij staan, het was of hij iets wachtte, maar Silvia bewoog zich niet, zij had met hun betrekking volkomen afgedaan. Nog éénen blik wierp Ëdward op haar terug. Moest dat het einde wezen van al zijn schoone verwachtingen! Zooals zij daar lag met het teedere, kalme gelaat, met die half gesloten oogen vol kinderlijke zachtheid, was zij juist zoo lieflijk als toen hij haar voor 't eerst aanschouwde, maar hij zag nu door dat waas van onschuld heen óp den bodem van haar hart, en een huivering maakte zich van hem meester. Hij kon dien aanblik niet verdragen, zooals die nog iedere illusie scheen te kunnen wakker roepen, eenmaal door hem gekoesterd, iedere illusie, — maar niet het geloof aan haar waarheid. Silvia had haar doel bereikt, zij was vrij. Met een zucht van verlichting rees zij op, en riep haar getrouwe. »Was Nivelde al hier?" vroeg zij haastig. Lucia schudde, ijverig het toilet der gebiedster in orde schikkend, het hoofd. Zij had al niet zonder rede overlegd, dat deze als echtgenoot van den rijken graaf Nivelde waarschijnlijk een veel mildere hand zou hebben, dan wanneer zij den in ongenade gevallen Melville huwde, en de zekerheid, dat dit gevaar nu voorbij was, stemde haar zoo opgeruimd als iemand dat zijn kon, die door de natuur uitgezocht scheen om nooit vroolijk te wezen. »Hoe goed is alles gegaan," fluisterde zij, »het kon niet beter." Silvia glimlachte, er was geen enkele gedachte aan den jongen man dien zij bedrogen had, die een wolk over dat effen voorhoofd bracht. »Ik hoop dat Nivelde nu maar niet talmt," zeide zij achteloos. »0, dat zal hij zeker niet, Signora zal wél gelukkig zijn. Zij verovert ieder." Silvia staarde zwijgend in den spiegel, en iets als een zucht kwam over haar lippen. Zij dacht niet aan Nivelde, den man dien zij in 't vervolg wilde lokken; niet aan Edward wiens bewondering zij wegwerpen kon, nu die haar alle te verwachten diensten had bewezen; zij dacht bij dat gezegde aan den somberen vreemdeling, dien al haar schoonheid niet had kunnen veroveren. Haar hand was gewoon de menschen als was te vinden, in hetwelk zij haar eigen beeltenis drukte, hier had zij het metaal gevonden, waarop die zwakke hand geen indruk maken, waaraan zij alleen zich zelf wonden kon, en misschien was het ook de pijn eener verborgen wonde, waarvan die zucht getuigde. «Hij was een man," fluisterde zij, »ik wilde dat hij mij had liefgehad." De natuur schiep Silvia niet tot hartstocht, zij had een kouden, berekenenden aard in die bekoorlijke vormen gelegd, doch vóór de lippen weer in de taal eener helaas maar al te goed bestudeerde rol gingen spreken, prevelde zij nog eens half verlangend: »ik zou dan geen rol meer te spelen hebben!" EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. ƒ