In Dagen van Strijd, iii. A. S. C. WALLIS IN DAGEN VAN STRIJD # 5e HERZIENE DRUK Met Platen naar teekcningen van Wm. STEELINK. Derde Deel Rottkkdam D. BOLLE. lyoo. EERSTE HOOFDSTUK. Breathes thcre the man, with soul so dead, Wlio novcr to himself hath said: Tliis is my own, my nativc land? W. Scorr. Eenige maanden waren sedert Edwards vertrek verloopen. Door de straten van Brussel bewoog zich een ontelbare menschenschare en drong nieuwsgierig voor het paleis bijeen om den optocht te zien, die langzaam en plechtig de poort naderde. Het moest een meer dan gewone belangstelling zijn, die uit ieders oogen sprak; een deelneming die niet alléén door de schoonheid van het schouwspel werd verklaard, waarop de burgers der hoofdstad met zoo gespannen verwachting staarden. In hun rijkste kleeding, de (luweelen mantels schitterend van goud, wuivende vederen op de sierlijke baretten, een schaar niet minder krijgshaftig om haar prachtig feestgewaad, trokken vierhonderd edellieden naar het paleis, door de luide opmerkingen der omstanders gevolgd. De plannen, sinds meer dan een jaar gekoesterd, waren in hen tot rijpheid gekomen; het was een vast verbond, dat zij hadden gesticht, en de vrucht daarvan gingen zij thans der landvoogdes aanbieden. Als smeekelingen wilden zij hun gebiedster naderen, om van haar een verandering in den zorgelijken toestand des lands te verkrijgen, maar als smeekelingen, die toonden dat in de weegschaal der omstandigheden naast hun bede ook het gewicht der macht rustte. Zij waren ongewapend, maar hun voorkomen drukte uit, dat zij goed de wapens zouden kunnen voeren, en het scheen dat men evenmin aan hun strijdlust twijfelde. »Die zullen den Protestanten vrijheid geven!" riep een uit de menigte. IM DAUKN VAN STKIJ1). III. 1 »En alle Katholieke tirannen verdrijven!" klonk het van een ander. »Weg met de Paapsche bloedhonden !" riepen verscheiden stemmen. De menigte, kon men zien, was op de hand der bondgenooten, want, ontevreden en verbitterd, stemde zij gaarne met alles in, wat ook van ontevredenheid getuigde, al werden die kreten uit plannen geboren, veel stouter dan ten minste het meerendeel der zoo toegejuichte edelen koesterde. Enkelen mochten zeker ook tot dat uiterste, tot de wraak bereid zijn, die het getergde volk van hen wachtte, de meest aanzienlijke namen, die van de lippen der omstanders weerklonken, behoorden aan mannen, die alleen wilden, wat hun aanvoerder Brederode bij do overhandiging van hun smeekschrift zou te kennen geven: een regeering welke de bezworen rechten deinatie wilde eerbiedigen en een door vreemden invloed geleide vervolging opgeven, eer bloei en kracht voorgoed uit het land waren geweken. Men had der landvoogdes om een gehoor laten verzoeken, en deze, hoewel aarzelend, had hierin bewilligd; zij wist niet, was aan weigeren of toegeven meer gevaar verbonden? Onrustig en misnoegd wachtte zij den stoet af, die in de stralen tier Aprilzon met opgeheven hoofd, schitterend van licht en kleuren, zoo fier daarheen ging, in 't bewustzijn dat dit een beslissende dag was, maar nog vol illusies over den aard dier beslissing. Het was in waarheid een dag waarvan de toekomst afhing, want het was de laatste gelegenheid tot een verzoening tusschen bewind en onderdaan, die de tijd zou aanbieden. Nog eens naderden de klachten der natie in smeekenden, eerbiedigen vorm den troon der Majesteit; weldra zou het lluvveelen kleed dezer mannen in een stalen rusting veranderen, en de menigte zou hen alleen als geboeide krijgsgevangenen, als strijders en vluchtelingen, enkelen helaas! ook als afvalligen van de groote zaak weerzien. Het lot dezer schaar zou zeker afwisseling genoeg bieden, maar het was alleen de afwisseling der smart. Vooraan de ondernemer en leider van het geheele plan, de kloeke, onstuimige Hendrik van Brederode, de afstammeling der Hollandsche graven op wien zich de oogen der toeschouwers met zooveel voorliefde richtten en die met zooveel minzaamheid hun groet beantwoordde, de echte vertegenwoordiger van den adel dier dagen, openhartig, hoffelijk en vrijgevig, vermetel meer nog dan dapper, uitspattend en hartstochtelijk, een man, die snel het woord sprak en snel de daad volbracht, maar haar gevolgen noch berekenen noch daarvoor staan kon. In zijn hoofd woelden de meest grootsche plannen, zijn droomen waren nog stout genoeg om zelfs de gravenkroon van Holland voor geen onmogelijk bezit te houden, en zijn blik, terwijl hij zoo fier en vroolijk rondzag, meende zeker op een glansrijke toekomst te zullen slaren. Hij zag zich in alle schitterende toestanden — niet, zooals hij weinige jaren later zijn zou, een vluchteling, die in den vreemde tevergeefs onder wilde gelagen zijn kommer trachtte te verstrooien, om in den bloei van het leven, zonder roem of macht, met een hart, dat ongeluk en vernedering hadden gebroken, te sterven. Ook die edeler, jeugdige gestalte aan zijn zijde zou men een blijder toekomst voorspeld hebben dan de werkelijkheid voor hem had weggelegd. Niet de grootste, maar de ridderlijkste en beminnelijkste van zijn geslacht, scheen Lodewijk van Nassau, de »bloem der ridderschap," tot een lot van eer en geluk uitverkoren. Een schitterende geboorte, schoonheid, deugd, heldenmoed, rijkdom en kennis, alle vereenden zich in hem om alle op een bloedig slagveld te eindigen, eer een eigen gevierde staat nog bereikt was, eer hij het zoet der liefde nog had gesmaakt, of het werk van zijn broeder, waarvoor hij leefde en stierf, verzekerd had kunnen zien. Zelfs zijn lijk vond geen graf waarop de liefde haar bloemen kon neerleggen; verborgen onder hoopen van dooden, of uitgeplunderd door den vijand, werd het niet herkend, mocht geen oog weenend op zijn overschot rusten, geen vriend en krijgsmakker het de laatste eer bewijzen. Gelukkig, hij stierf voor een groote zaak, voor een volk dat zijner waardig was, in ééne daad alles volbrengend wat het leven edels volbrengen kon, — hij stierf een vrijen, eervollen dood. Hoeveel anderen zouden dien op smartelijker wijze vinden. Dooide hand van een zijner eigen oproerige soldaten viel de edele wapenkoning van 't gulden vlies, in wiens woning de bondgenooten hun bijeenkomsten gehouden hadden, Nikolaas de Ilames, een man wiens beteekenis Margareta zoo juist begreep, dat zij, over een algemeene gratie denkend, hem daarvan wilde uitzonderen, en wiens aandenken nergens helderder schittert dan in de tranen, waarmee Willem van Oranje zijn verlies beweende. Hij had Spanje met zooveel heldenmoed bestreden, dat een beter einde dan de kogel van een Duitschen huurling zijn leven had mogen kronen. De jongeling in zijn nabijheid, op wiens bevallige trekken een meer dan gewone ernst rustte, deed eveneens niet vermoeden, hoe nog binnen den loop van een enkel jaar het merk van een vreeselijken dood op zijn bloeiend gelaat zou staan. De naam van zijn grooteren broeder, wien het vergund was een lang edel leven aan zijn vaderland te wijden, heeft hem in vergetelheid gebracht, en toch schenen weinigen tot zoo groote verwachtingen recht te geven. In de eerste kracht zijner jeugd, maar als scholier van Genèvc reeds om zijn kennis met roem bekend, lag het leven vol belofte voor hem — vol onvervulde beloften helaas. De taak, die het belang eener partij, welke zijn geestdrift met fiere opolfering gekozen had, hem oplegde, was te zwaar voor den negentien-jarigen Marnix van Tholouze, des onsterflijken Aldegonde's broeder; hij was niet voor haar plichten berekend — en nog minder voor het loon, dat zij hem zou schenken. Deze beiden vielen in den strijd; voor de meesten zou het schavot worden opgeslagen eer zij den kamp nog hadden kunnen voeren. De bekwame Bakkerzeelen, Egmonds secretaris, wiens doorzicht in staatszaken zelfs Oranje prees, zou na ongehoorde folteringen onder den bijl sterven, omdat hem geen verraad van zijn meester te ontlokken was, en met hem zouden zijn vrienden, die beide krachtige Noordsche gestalten, de graven van Datenburg sterven, op 't zelfde schavot waarop zóó velen hun vrijheidszin boetten, dat hun namen nauwelijks meer afzonderlijk kunnen vermeld worden. Er waren bijna geen aanzienlijke geslachten in de Nederlanden onvertegenwoordigd in dat bond, en bijna geen of het zou zijn daad met bloed bezegelen; het zou zijn leden op den brandstapel, zooals van Utenliove, of onder 't zwaard des beuls, zooals Galama en Waroux, van hun geloof zien getuigen, en op martelaars bogen, benijdenswaardiger nog dan een De Villiers, die door geen verraad van eigen zaak zijn leven bewaren kon, maar met dat verraad bevlekt zou heengaan; benijdenswaardiger dan een jonge graaf Mansfeld, die door slaafsche onderwerping aan het bestuur, dat hij nu beleedigde, eens zijn vergeving zou koopen. In die lange rij was er schier geen enkele liguur, die niet later de held van een treurspel zou worden, 't zij een van snellen bloedigen dood, 't zij een van langzaam verkwijnen, van teleurstelling en hartbrekende smart, of van nog bitterder zedelijk verval. Nog maar een korte tijd, en de ijzeren sikkel der tirannie zou de bloem dier geheele schaar, die de gedenkwaardige zesde April nog in al haar kracht en levenslust aanschouwde, onverbiddelijk hebben weggemaaid. »De slachtoffers van den prins van Oranje," zeide Reinout spottend tegen Viale, terwijl beiden uit een der bij het paleis gelegen woningen den stoet zagen voorbijtrekken, »hij triomfeert vandaag." De graaf knikte: »ik althans heb geweigerd bij de aanbieding van hun fraai smeekschrift tegenwoordig te zijn, en bij te wonen, hoe het bestuur zich vernedert door met deze kwaadstokers en werktuigen te onderhandelen." »De landvoogdes schijnt overigens die plechtigheid ook zonder veel getuigen te willen verrichten, want bij mij zou haar uitnoodiging geen weigering gevonden hebben, al ware het slechts om Oranje's gelaat te. zien, als zijn poppen hun rol opzeggen. Gelukkig, ze schijnen ten minste niet te vermoeden, in welk gevaar hun veilige leider hen zendt." Reinout had altijd, ook toen hij er nog over dacht zich bij den prins aan te sluiten, op een toon van vijandschap over hem gesproken ; er was dus in de scherpe woorden, die nu een werkelijke bitterheid ingaf, niets dat Viale bevreemdde, want staatkundige list had ze altijd zoo ongunstig doen klinken, en ze werden niet een overtuiging geuit, die niet geveinsd was. Meerwoude geloofde volkomen aan de waarheid van zijn oordeel. Het is een zonderling verschijnsel, dat naturen van veel geringer zedelijke waarde in zaken van ondergeschikt belang dikwijls meer doorzicht kunnen ontwikkelen dan hooger begaafden; zonderling vooral, omdat hun blik toch, waar het een groot geheel geldt, zooveel minder ver reikt; ook Reinout vertoonde een dergelijke tegenstrijdigheid. Hij had het geheim van Oranje's brieven met een beleid doorgrond, dat diens gedrag bijna als onvoorzichtigheid stempelde; hij had alle latere pogingen om hem te winnen met een kouden hoogmoed beantwoord, die haar bedoeling juister schatte, dan de prins had vermoed, en toch bewees zijn oordeel hoe weinig hij in staat was een karakter als Oranje te doorgronden. Hij beschouwde alle daden uit het oogpunt van berekening, en hij had te veel cijfers bestudeerd om, waar het eene som gold, die niet juist te kunnen oplossen; maar hij rekende niet met die elementen waarvoor geen cijfers voldeden, niet met een grootheid, die zich onder geen formule van belangzucht liet brengen. De middelen van Oranje's staatkunde kon hij uitvorschen, niet het doel zijner staatkunde; hij kon in den prins den eerzuchtige beoordeelen, niet den man, die met opoffering van goed en bloed het land zou redden. Viale was niet de persoon om hem van zijn dwaling te genezen, hij stemde gereedelijk met dat oordeel in. «Oranje is de hoofdschuldige, gij hebt gelijk, maar zijn raad geldt meer dan die van alle getrouwen; hoe ben ik tegen het aannemen van dit smeekschrift geweest! de landvoogdes zal nog aan mij denken; dit is het begin van het einde." »Van haar einde, meent gij ?" »Ja." »Zou de prins van Eboli. »Eboli," de graaf sprak den naam bijna verwonderd uit, »ik geloof niet dat hij kans heeft; mij dunkt, de hertog van Al va is voor den strijd, waartoe de aanmatiging dezer edelen het zeker zal doen komen, de aangewezen man." Reinout beet zich op de lippen, maar hij antwoordde luchtig: »ik hoorde Ré y Comez als opvolger der landvoogdes noemen, doch men hoort zóóveel namen, dat men meer staatkundige kennis, dan ik bezit, moet hebben om te weten welke naam van gewicht is." «Laat mij u gelukwenschen, heer van Meerwoude; ik heb vernomen, dat velen hun best doen om Eboli tot een ambt te roepen, waarvoor hij noch geschiktheid nog kans bezit, en ik denk dat dit hun niet tot aanbeveling strekken zal, als hertog Alva in deze landen mocht komen." Viale richtte zijn blik scherp op Meerwoude's gelaat, terwijl hij deze woorden op een toon sprak, die verried dat zij niet zonder bedoeling waren. Reinout bleef zeer kalm. «Dan is het voor die velen te hopen, dat de hertog zich nog laat wachten, en vooreerst is dit gelukkig het geval; ik twijfel niet, of ieder loyaal onderdaan zou de landvoogdes met diepe smart zien vertrekken." — Meerwoude's oogen rustten vol belangstelling op den stoet en schenen niet te bemerken, hoe Viale zich thans op zijn beurt de lippen beet, om dan met nog meer tegenzin de voorbijtrekkenden gade te slaan, en zijn bittere aanmerkingen over hen te maken. «Is dat niet de heer van Dalvilliers, met wien gij zoo druk omgaat?" vroeg hij; »ik hoor dat zijn ijver bijzonder levendig is." Als de graaf een verloochening had gewacht, bedroog hij zich; Reinout trachtte zijn bekendheid met een zoo schuldig man niet te bedekken. »Ja," zeide hij, «arme Dalvilliers! hij is een dier dwepers, die altijd gemakkelijk verleid worden." «En kunnen zelfs vrienden als gij hen niet terughouden?" «Ik zou aan mijn raad zulk een vermogen niet durven toekennen, doch hij is niet eens gegeven. Ik ben eerst sedert twee dagen weer in Brussel." «Dat is zoo, gij waart afwezig; waar hebt gij zoolang vertoefd?" «Zoo wat overal, ik heb ons land leeren kennen." «Een politieke reis dus?" «Neen, alleen 0111 familieaangelegenheden; ik moest een huwelijk nasporen, dat om zijn ongelijkheid niet was erkend, — een edelman die een burgermeisje had gehuwd, — de zaak heeft mij veel last bezorgd." «En gij zijt geslaagd?" «O ja, volkomen." Een zoo eigenaardige triomf klonk in Reinouts stem, dat Viale zich snel naar hem toekeerde, maar hij ging ongedwongen voort: «dergelijke verbintenissen leveren altijd stof tot pijnlijke indrukken; de stand van den echtgenoot voert hem als van zelf tot trouweloosheid, en waar hij die begaat, is hij een laaghartige, van wien ieder man van eer zich met verachting zal afwenden." Viale staarde strak naar buiten, maar met een blik die niets scheen te zien; zijn gelaat, tot zelfs de lippen, waren vaal bleek, terwijl hij eindelijk hernam: «zouden de vele drijfveeren, die hein tot zijn trouweloosheid aanzetten, niet ook zijn verontschuldiging zijn ? »Ik meen van niet, daar ze meestal reeds te voren gekend werden; wie zou zulk een huwelijk sluiten, en niet weten, waaraan het hem blootstelde? mij dunkt," hij hield plotseling op, alsof hem de verandering in Viale's trekken nu eerst trof, en vroeg met zeer natuurlijke verwondering: scheelt u iets, heer graaf?" Viale schudde het hoofd en trachtte eenige onverschillige woorden te vinden, onverschilliger dan bij zijn gelaat pasten; Reinout echter scheen daarmee volkomen voldaan. Hij vroeg niet verder, en daar de stoet iu het paleis verdwenen was, verwijderde hij zich spoedig. Men had hem altijd in een vriendschappelijke verhouding tot Viale gezien, het bleek uit zijn kalm voorkomen duidelijk, dat hij niets van den indruk vermoedde, door zijn gezegden teweeggebracht, en de uitdrukking van boosaardig, hatelijk genoegen, die een oogenblik zijn trekken eensklaps deed veranderen, zou door niemand in verband met den smartelijken zucht zijn gebracht, die aan de borst van den graaf ontsnapte, terwijl hij dezen vaarwel zeide, maar het was zulk een snel voorbijgaande verandering, dat zij zelfs niet bemerkt werd. Hij mengde zich onder de toeschouwers, schijnbaar achteloos naar hun gesprekken luisterend en zich met enkele bekenden onderhoudend, tot de verbonden edelen uit het paleis terugkeerden. Terwijl zij zich weder in de vroegere volgorde schikten, en hun bij de audiëntie verbroken rijen sloten, trad Dalvilliers op hem toe. »Nu, welk antwoord hebt gij van de landvoogdes ontvangen ? vroeg Reinout. »Zij heeft bedenktijd gevraagd, en zal ons later haar gevoelen ineedeelen." «Dat was te wachten. Er is hier veel gebeurd tijdens ik weg was." »Het doet mij leed u niet bij ons te zien; ons verzoekschrift had door alle weidenkenden moeten geteekend worden." «Heeft de prins van Oranje het bekrachtigd?" Reinout wist dat dit niet het geval was, want hij had afschriften van het compromis gezien, maar hij wist ook waarom hij juist Oranje's naam, niet dien van Egmond, die evenmin geteekend had, noemde, en waarom hij dit zoo hoorbaar deed. Een aarzelend neen kwam van de lippen der omstanders; er was een duidelijke ontmoediging in die bekentenis hoorbaar, welke zelfs Brederode, die in Dalvillier's nabijheid stond, trof, zoodat hij zich tot Reinout wendde, om den indruk der ironische vraag weg te nemen. »Als gij uw naam alleen in dat gezelschap wilt zetten, wees dan gerust: jonker Willem is onze bondgenoot, maar mij dunkt, dat ónze namen waarborg genoeg zijn; of houdt gij ons ook voor een hoop Geuzen, zooals Barlaimont?" «Gij zult u vergist hebben, hij zal iets anders bedoelen," viel Dalvilliers hem vergoelijkend in de rede. «Vergist? ik stond in Margareta's onmiddellijke nabijheid; neen, het was juist een uitdrukking voor dien geldzuchtigen schraper." »Wat is er gebeurd ?" vroeg Reinout, «wie noemde Barlaimont zoo ?" «Ons allen; toen wij binnenkwamen en voorbij den troon der landvoogdes trokken, was zij zoo bleek en ontsteld, dat zij als een riet beefde en geen geluid geven kon, terwijl de tranen haar bij stroomen over de wangen liepen; ik had waarlijk medelijden met haar; doch wat denkt gij dat Barlaimont toen zeide? ne craignez pas, Madame, ce n'est qu'un tas de Gueux? Ik zal hem dien zet nog eens betalen." Meerwoude lachte: «wil ik u mijn meening zeggen? keer de zaak teil beste, maak haar liever tot eeir scherts dan tot een beleediging." «Zij was als een beleediging bedoeld." «Te onaangenamer dan, wanneer gij haar als een grap opvat; ik kon niets verdrietigere dan met zijn eigen woorden het tegendeel te bereiken van wat men bedoelde." «Gij hebt gelijk; ik ben ook niet recht in de stemming 0111 beleedigd te zijn; wie weet of ik er niet nog een partijnaam van maak, dat zou het beste middel wezen 0111 te toonen hoe wij hem verachten." «Het is een noodlottige naam," zeide Dalvilliers. «Wel, voor de afwisseling zou zulk een grijs bedelaarspak ons misschien zeer goed staan," hernam Brederode; hij drukte de baret vaster op het krullende, roodblonde haar, en wierp den iluweelen mantel met achteloozen zwier over zijn schouders; men kon hem aanzien hoe bewust hij zich van den glans was, die hij zoo geringschattend verloochende; «leve de armoede!" riep hij met overmoedige vroolijkheid. Reinout zag hem half minachtend, half medelijdend aan; toen sprak hij zacht tot Dalvilliers: «laat die leus 11 nooit tot waarheid worden." «Geeft gij al raad voor het geval dat onze goederen verbeurd zijn?" schertste Brederode; «nu dat heeft nog tijd." «Wie weet?" zeide Dalvilliers ernstig, «maar al ware het zoo, ik twijfel niet ol er is geen onder ons, die weigeren zou zijn vader- land dut ofTer te brengen. Als onze leus die van armoede moet zijn, laat die dan zoo luiden: getrouw aan het vaderland ook tot den bedelstaf." De woorden van den edelman troffen Reinout, niet omdat zij voor hem een waarheid behelsden, maar omdat hij het edele er in voelde. Dalvilliers vertegenwoordigde in zijn oog geen ideaal beginsel, maar hij zag hier toch het streven naar een ideaal, dat wel nooit bereikt kon worden, maar dat hem nog als een herinnering uit vervlogen tijden lief was, als een aandrift die nouit in lage gemoederen zou wonen. Hij lachte met Brederode en behandelde de zaak als een scherts; toen de optocht echter weer voorttrok, prevelde hij op een toon, die bewees hoe volkomen bij den ernst der gebeurtenissen inzag: «mijn moedige, verblinde Dalvilliers, ik hoop dat gij voor liet lot bewaard zult blijven, dat u boven het hoofd hangt; gij ten minste hebt beter verdiend." Reinout bedroog zich niet omtrent de gevaren der toekomst; die woorden, en meer nog het bericht, dat bij eenige dagen later verzond, getuigden daarvan, liet was een voor Madrid bestemd schrijven, waarin bij zijn bij den optocht gedane waarnemingen met een nauwkeurigheid beschreef, die vreemd tegen de achteloosheid afstak, waarmee hij ze had schijnen te doen. »Ik geloof niet," zoo luidde het in die mededeeling, »dat men de zaak hier juist opvat. Dit verbond der edelen laat zich noch niet trotsche verachting wegcijferen, noch met onderworpen vrees bestrijden. Zulke vereenigingen zijn alles of niets; alles wanneer de natie ze steunt, niets wanneer het volk er zich van afkeert. Wat hier het geval is, kan niet twijfelachtig zijn. Het volk is wars van langere onderwerping, en de handeling der edelen drukt een verzet uit; in die gemeenschap van denkbeeld schuilt het gevaar. Toch wordt ze voorbijgezien. Men zoekt in enkele uitdrukkingen van het smeekschrift hooggewichtige oplossingen van raadsels die er niet staan; men wil in de plichten, die ieder lid der vereeniging schriftelijk verklaard op zich te nemen, een zin lezen, die er niet in geschreven is, en hangt angstig aan eiken belangrijken naam der onderteekenaars; kortom, men zoekt den steun des booms overal, behalve in zijn wortels. Namen zeggen weinig; ze zijn bij de minderen vaak op verlangen van hoogergeplaatsten, bij de meerderen door verleiding en lichtzinnigheid gezet, terwijl zij ten slotte ook nog maar op 't papier staan, en belofte en vervulling ver van elkaar verwijderd zijn. Velen gaan gaarne op de gladde trappen van 't paleis mee, maar niet over (ie ruwe steenen van een gevangenis. Datzelfde geldt van de plichten, die ieder der bondgenooten aanvaarden moet. Zij geven nu nog veel rechten, zij koopen de bewondering der menigte, en hun last is ver af; als hij eens op hun schouders drukt, zullen zij wel gereeder zijn om hem af te werpen. Dat is geen zaak van belang; ja, zells het gevreesde smeekschrift bevat eigenlijk geen zoo gewichtige punten. Het zegt wat honderden eiken dag zeggen, alleen in gematigden vorm. Dat de edellieden geen »gens de néant" willen zijn, hebben zij niet alleen nu in woorden, zij hebben het sedert jaren met der daad verklaard. Dat zij geen vreemdelingen in de ambten willen dulden, is een der hoofdartikelen van privilegies, lang vóór hun tijd met het bloed van Hugenet en Imbercourt bezegeld. Wat eindelijk de groote zaak, het ophouden der vervolging betreft, zoo is wat hier als bede geuit wordt door ontelbaren reeds als eisch gesteld. In den letterlijken inhoud van het smeekschrift is niets ongewoon dreigends gelegen, maar dat het den wensch van honderden, van duizenden zelfs uitdrukt, daarin moest men het gevaar zoeken, dat men nu in eenige doode letters wil vinden. De stemming van het land is onheilspellend; in zulke dagen is het van onberekenbaar belang, wanneer zijn klachten een gelegenheid vinden om zich lucht te geven, en die gelegenheid hebben de edelen verschaft. Zij hebben aan de regeering gezegd wat het volk haar niet kon zeggen, en haar daardoor een groot voordeel ontnomen, zich onbekend met de grieven der natie te kunnen verklaren. Nu de regeering zich hiervan onderricht moest toonen, was een krachtig antwoord op de haar gestelde vragen een geboden handelwijze. Dat de bondgenooten een ontwijkend, aarzelend antwoord ontvingen, beklagen zij; het is in waarheid een zegepraal, die zij rnet blijdschap moesten begroeten. Men had hen kunnen afwijzen; men had hen niet moeten aanhooren, om na hun vraag te verstommen. Met trotsche zwijgen let niet op de vordering; in weifelen en snikken na aangehoorden eisch, spreekt alleen machtelooze verlegenheid. Het hooghartigste neen, het meest onderworpen ja, zouden minder geschaad hebben dan deze tranen, deze aarzeling ten aanschouwe eener partij, die men iets later dorst minachten en beleedigen. Ik geloof niet dat de waardigheid van 't bestuur geleden zou hebben, als men op een afzonderlijk blad een krachtig antwoord op hun eischen gegeven had, instee van eenige onzekere, verre beloften op den rand van hun eigen smeekschrift te zetten hetgeen de bondgenooten als een teeken van geringschatting van hun stuk hebben aangemerkt. Zij hebben een wrevel tegen de regeering opgevat en haar in oogenblikken van zwakheid gezien; wat het eerste gevoel hen doet willen, daartoe schijnt de ontdekking van het tweede hen ook in staat te stellen. Ik geloof niet dat zij veel zullen bereiken; maar waar zij een overmoed hebben opgedaan, die hen te gronde zal richten, heeft het volk zich een moed verworven, die veel dreigender is. liet heeft gezien dat de grooten zijn eischen ondersteunen, en voelt zich door hun voorbeeld aangevuurd; het heeft een naam aan hen te danken, waaronder het nu alle begrippen van ontevredenheid brengen kan, en de naam eener partij is haar halve kracht. Is hij eens op aller lippen, weet ieder wat in een enkel woord besloten ligt, voelt iedere verstrooide gedachte van wrok en tegenstand oogenblikkelijk waar haar middelpunt is en waarheen zij zich moet wenden om deelneming en medewerking te vinden, dan eerst is een vereeniging geducht geworden, want dan eerst is zij erkend. Zooals de menigte thans door de straten haar: leven de Geuzen! klinken doet, heeft zij met die leus een bij haar vroeger in het wilde gedane stooten nooit bezeten wapen; zij heeft een middel van aansluiting gevonden, en de naam is goed gekozen. Ilij beantwoordt aan het karakter van het bond, en hij is met schranderheid en op het rechte oogenblik voorgesteld. Laat men niet met een vereeniging spotten, die zich bij een gelag met een schimpnaam doopte. Graaf Brederode wist wat hij deed, toen hij bij het feest na aanbieding van hun smeekschrift oprees en zijn gasten voorstelde een uiting, waarmee men op hen had willen smalen, tot eeretitel te maken, zich in waarheid tot bedelaars te verklaren, dat is tot menschen die bereid zijn, voor koning en vaderland ook hun laatste geldstuk te oll'eren. Er is zeker iets zeer belachelijks in deze edelen, die hun fluweelen kleed met een grijze pij verwisselen en een vilten bedelaarshoed op hun hoofden zetten, die penningen omhangen met het opschrift: fidéle au roi jusqu'a la bésace, maar — gesteld het volk sprak die leus eens na, en zette voor het woord roi een minder loyaal woord. Er is thans meer dan ooit beleid en kracht noodig. De naam Geuzen klinkt vreemd, bespottelijk misschien, doch hij behaagt den smaak van het volk; hij is wat het hebben wil, de schertsende uitdrukking voor een van zijn hoogste belangen, de lach dien deze geheele tijd op de lippen draagt als hij over toekomstige zorgen peinst, een leus als voor het Vlaamsche karakter geschapen, en vreemder namen dan deze zijn onsterfelijk geworden als men ze al te diep in een natie liet dringen. Met dit bond hebben de ontevredenen hun slag uitgespeeld, het zal goed zijn als de weerslag uit Spanje zich niet te lang laat wachten." Reinout legde de pen neer. «Het zou jammer zijn als die wenken niet voor Eboli waren," prevelde hij peinzend; »Alva is meer soldaat dan staatsman, ik zou hem niet gaarne in het bezit der hoogste macht zien; die toomelooze, fanatieke vervolgingen, die dan zullen aanvangen en maar noodeloos bloed vergieten, staan mij tegen, en ik kan geen ja en amen op onverstandige daden zeggen. Daarenboven, ik heb zijn mededinger in de hand gewerkt, dat moet mij in zijn oogen hatelijk maken; Yiale zal het verder in zijn gunst brengen." Hij zweeg en staarde nadenkend voor zich uit; de trek van wrevel op zijn gelaat loste zich echter weldra in een van ironie op. Hij sloot zijn brief, verzegelde hem en borg het onheilvolle blad in een pakket, dat meer dergelijke berichten inhield ; toen nam hij eon andere rol met papieren op. Zij waren niet van zijn hand en evenmin van politieken aard. Bovenop lag een, naar men nog duidelijk zien kon, uit een groot boek losgemaakt blad met gescheiirden, beschadigden rand. Hij, die het had losgemaakt, moest van plan geweest zijn het geheel te vernielen, want het was reeds in tweeën gescheurd, maar weer aan elkaar gehecht, alsof de hand, die zulks had ondernomen, voor haar eigen werk was teruggedeinsd. De letters waren niet beschadigd, duidelijk kon men nog den inhoud lezen, die het huwelijk vermeldde, tusschen de personen gesloten, wier namen daarop onderteekend stonden: Karei de firénis en Johanna Rovéne. Wie had dit bewijsstuk uit het kerkboek, waarin het moest hebben gestaan, losgerukt en willen vernietigen ? Een ander, eerst kortelings geschreven blad, gaf daarvan rekenschap. Het was van dezen inhoud: »Het is thans vier-en-twintig jaar geleden, dat ik, priester te...., een wettig huwelijk gesloten heb tusschen een jong edelman, met name Karei de Brénis, en een burgeres van Utrecht, Johanna Rovéne. Er is niets bij dien echt verzuimd, en ik verklaar hem ten aanschouwe van God en menschen voor rechtmatig, den hemel biddende dat het kwaad, door mij gepleegd, hersteld moge worden. Helaas, ik weet niet hoe ik ooit in een volgend leven de vergiffenis der jonge vrouw zal verwerven, tegen wie ik misdeed. Haar gemaal wilde na korten tijd zijn huwelijk verbreken en ik, gewonnen door zijn beloften, zijn goud en mijn eigen booze begeerten, gehoorzaamde aan zijn wil. Mijn hand rukte het heilige blad, waarop zijn bond bezegeld was, uit het kerkboek, en scheurde het voor zijn oogen midden door. Ik wil mijn daad niet verontschuldigen; dat ik arm was, dat de zorg voor het dagelijksche brood mij alle genietingen des levens roofde, wil ik niet als verdediging aanvoeren, maar dat ééne kan ik nog na verloop van zooveel lange jaren zeggen: het berouw, waaronder mijn hart al dien tijd heeft gezucht, greep mij reeds in dat eigen oogenblik aan. Toen mijn verleider vertrokken was, nam ik het verscheurde blad op, en hield het bevend in de hand, ik durfde het niet verder vernietigen, vol schaamte en smart voegde ik de stukken aan elkander; ach, mijn verscheurde eer kon ik niet heelen. Herstel uw misdrijf, klonk het in mij, maar vrees en hoogmoed hielden mij terug. Ik had het geld aangenomen, de daad gepleegd, ik durfde haar niet bekennen, ik wilde niet veracht zijn, en zoo zweeg ik, ook toen men nasporingen deed, zweeg, met het bewijs van dien onzaligen echt in handen. Als een schat bewaakte ik het papier, nu eens hopend, dat de schuldige zelf zijn onrecht voelen en met blijdschap dit document van mij ontvangen zou, dan weer een andere reddende mogelijkheid uitdenkend, maar altijd eene die mij van schande vrijwaarde, eene die nooit gekomen is. Jaar op jaar verliep; ik ben grijs geworden en sta op den rand van het graf; tevergeefs heb ik op het oogenblik gewacht, dat mij een verzoening brengen zou, die althans de gevolgen van mijn misdaad uitwischte. De valsche schaamte, die mijn bedrijf verbergen wilde, week van mij; reikhalzend zag ik naar den man uit die een bekentenis zou vorderen, doch niemand deed meer een onderzoek. Thans eerst is het eindelijk hernieuwd. Ik weet niet wie de vreemdeling is, die het instelt, en op wiens verzoek ik dit blad, mijn getuigenis, geschreven heb, maar moge hij, die met het verleden bekend schijnt, deze stukken ten zegen wenden en zoo de vele tranen drogen, waarmee een stervende aan al de ellende denkt, die zij gesticht hebben en die zijn smart nooit verzoenen kan; het is mijn laatste bede, de beste die mijn zondig leven kan doen; moge zij verhoord worden!" »De gewone ontboezeming van ijdel berouw," zeide Reinout het papier ter zijde leggend, die behoeft men niet tweemaal te lezen. Het is intusschen goed, dat ik mijn onderzoek niet langer heb uitgesteld. Ik had niet gedacht, dat mijn reis naar dat dorp met zulk een gevolg zou bekroond worden. Karei de Brénis, ja die is in Duitschland gestorven, en de graaf van Viale had toevallig even goede aanspraken toen liet dien titel gold, en vatte geheel zonder reden zulk een vaderlijke genegenheid voor iemand op wiens moeder Johanna Rovéue heette — nu, dan zal het bekend worden van deze stukken den gunsteling van hertog Alva wel niet schaden, zooals zijn vijanden misschien denken konden." Mij lachte en vervolgde: »de graaf van Viale heeft een bijzonder levendig gevoel voor de schuld van anderen; hij verbleekt reeds bij het verhaal er van; hoe jammer dat hij hen, die zulke verhalen doen kunnen, niet meer ontziet." Reinout doorliep nog eenige papieren, die op dezelfde zaak betrekking hadden. »A1 te hoog zult gij niet stijgen, zelfs niet al werd uw wensch vervuld en zou de ijzeren hertog hier regeeren," prevelde hij; «onze edelen zijn niet streng, maar over een wettig huwelijk hebben zij toch zekere begrippen, die ook een Spaansche bevelhebber niet kan omstooten." De aangename gewaarwording, dat hij in Alva's macht altijd een grens zou vinden, weerklonk in die woorden, en daarenboven, hoe dringend hij hopen mocht den hertog nooit in de Nederlanden te zien, hij behoefde hem niet te vreezen. De Spaansche regeering zou hem niet opgeven, daarvoor wist hij te veel van haar geheimen; zelfs als Eboli's kansen onzeker begonnen te staan, was hij gedekt. Door dat denkbeeld weder gerustgesteld, sloot hij zijn papieren weg en luisterde naar den kreet, die buiten werd aangeheven, het reeds door geheel Brussel bekende «leven de Geuzen!" Eenige edellieden in de grijze bedelaarsdracht, die plotseling in zwang was gekomen, hun bondspenning met het opschrift van trouw jegens den koning aan een rood lint om den hals, gingen, door de menigte luid toegejuicht, voorbij. »Hun oorlogsleus klinkt stout genoeg," zeide Reinout, »de stroom is ontboeid, laat de golven nu maar voortrollen; het schip der fortuin heeft soms zulk een storm noodig." TWEEDE HOOFDSTUK. Wer lieilot die Sihmcrzen dess, dcm Balsani 7.11 Gift ward? Der sieli Mensehenhass ans der Fiillc der Licbc trank? Krst veraclitet, nnn ein Verüchter, zehrt er heimlich auf Seinen cignen Werth in ungcniigender Selbstsucht. GOETIIE. Reinout, had gelijk, de golven waren ontboeid en de vloed van tegenstand rees al hooger en hooger. V rooi ijk weerklonk nog in de eerste weken na het smeekschrift de spotlach der edelen als zij elkander in hun bedelaarsgewaad ontmoetten, maar langzamerhand verstomde die klank, en een onrustige blik kwam in de oogen die op zulk een dracht vielen; een bang voorgevoel, dat de rol, welke hun scherts had gekozen, in zeer bittere waarheid veranderen kon, maakte zich van hen meester, want de omstandigheden namen een geheel anderen keer, dan waarop zij gerekend hadden. Mocht de landvoogdes, bij al haar tegenzin, uit nog grooteren angst tot toegeeflijkheid te bewegen geweest zijn, in Spanje overwon de toorn om hun stoutheid elke vrees voor hun macht. Koning Filips was diep verontwaardigd bij de gedachte, dat zijn ontevreden adel hem zou dwingen, en bij zijn afschuw voor het woord «godsdienstvrijheid" voegde zich nog zijn huivering voor het daaraan verbonden begrip «volksrechten . Hij wilde niet toegeven, «wees strenger," klonk onveranderlijk zijn antwoord op de dringende vragen waarmee zijn zuster hem bestormde, vragen die zij tevergeefs met den raad tot zachter gedrag hoopte beantwoord te zien, dat ieder, en ook zij, als noodig erkende. Arme Margareta! haar toestand bij die brieven was moeielijk. Reinout oordeelde naar waarheid; zij had bij de aanneming \an het smeekschrift alles gedaan, behalve datgene wat zij had moeten doen; maar was er voor haar handelwijze niet veel verontschuldiging te vinden? \erstandiger zou het geweest zijn, de bondgenooten dadelijk met kracht te bestrijden en hen nog in hun opkomst te onderdrukken; edeler, zich bij hun zaak te voegen en, door het rechtmatige in hun eischen te erkennen, hen voor het stellen van onrechtmatige vorderingen te behoeden; kon de landvoogdes echter óen van die beide wegen inslaan? De gebiedster, die een geest vol mannelijke kracht, aan vrouwelijke reinheid gepaard, bezeten had, zou met vaste hand die moeielijkheden uit den weg hebben kunnen luimen door te doen wat billijkheid en waarheid wilden, maar in welk een school zou Margareta die eenvoudige grootheid geleerd hebbenhoe kon zij, die altijd in list geoefend was, plotseling begrijpen, dat haar eenige uitkomst in volkomen oprechtheid was gelegen? Wat de besten van haar geslacht zouden gedaan hebben, mocht het een maatstaf zijn voor haar, die door opvoeding, positie en natuui lijke gaven nooit tot die besten kon behoorcn? was zij van haar standpunt uit niet te verschoonen, toen het verzoekschrift der edelen haar den stroom van tranen ontlokte, waarin zich het gevoel der machteloosheid zoo onstaatkundig te kennen gaf? Zij kon de kracht der wapenen inroepen, en velen laakten haar wijl zij zulks niet deed, doch de soldaten, waarvan zij tegen de bondgenooten gebruik moest maken, stonden veelal juist onder het bevel dierzelfde mannen of onder dat hunner heimelijke beschermers en vrienden; er moest een rechtmatige vrees in haar borst wonen, dat zij met deze troepen een zeer gevaarlijke hulp inriep. Een bede om onderstand uit Spanje zou haar zeker in 't bezit van vertrouwbaarder manschappen gesteld hebben, doch, verklaarde zij zich terstond als vijand der edelen, dan zouden dezen, gedurende den langen tijd, die met het uitrusten en vervoeren dier troepen verloopen moest, in Duitschland en onder de Hugenoten veel sneller een leger kunnen werven; zij zouden den strijd beginnen eer de bijstand uit Spanje gekomen was, en de verantwoordelijkheid van een oorlog durfde Margareta niet op zich nemen. Kon zij dus de stoute taal, die een deel van den raad haar gaarne had zien bezigen, niet tegen de smeekelingen voeren, evenmin kon zij hun het beslist gunstige antwoord geven, dat een ander deel en de edelen zelf verlangden. Iets, wat als een toestemming op kettersche eischen luidde, zou men in Madrid nooit vergeven hebben, en de landvoogdes kende geen verschrikkelijker denkbeeld dan de koninklijke ongenade. Haar eigen onverdlangzaam Katholicisme deed haar met de godsdienstige tirannie, die te Segovia en in t Escuriaal gepredikt werd, instemmen, maar waar de taal van haar verstand, en naar we hopen ook van haar hart, de zachter maatregelen, die men voorsloeg, billijkte, was een woord van haar koninklijken broeder genoeg om haar weder aan 't wankelen te brengen, en een tegenstand tegen wat men haar als 't belang der kerk had doen eeren vervulde haar met onovenvinnelijken afschuw. Aarzelen, tijd winnen en onzekere beloften doen, was bij den aard van haar omstandigheden en karakter al wat zij vermoeht, en die middelen wendde zij getrouwelijk aan. Zij had den edelen een ontwijkend antwoord gegeven en bleef daarmee volhouden, hoe ook de bondgenooten een oordeel over hun daden zochten uit te lokken. »De tijd en hun verder gedrag zouden daarvan het best getuigenis alleggen," had zij op het driemaal herhaald verlangen geantwoord om openlijk te verklaren, hoe zij over de wijze dacht waarop de adel zich van zijn plicht kweet, en terwijl zij hiermee de ontevredenen in spanning hield, trachtte zij ook de koninklijke partij te voldoen, door diegenen van haar hofhouding, die aan het verbond hadden deelgenomen, uit haar dienst te ontslaan en zich zeer gunstig voor allen te toonen, die het bestreden. Gedurende ongeveer twee maanden werd van den kant der regeering zoowel als der edelen een schaakspel gespeeld, waarbij iedere partij de tegenstanders zocht te verschalken en inmiddels haar doel te verwezenlijken: hier de onderdrukking der hervormden en het beletten van hun prediking, daar hun vrijheid en het onbeperkte recht voor hun godsdienstoefening. Men bespiedde elkaar van weerskanten en berekende, of verzoening of strijd zou volgen, maar terwijl men zoo elkander gadesloeg, was er nog een derde macht op welke beiden even nauwkeurig moesten letten, en die eigenlijk beiden in toom hield. Brederode mocht jonker Willem zijn steun noemen, nog wilden de Spanjaarden den prins van Oranje niet als hun vijand aanmerken, en naast hem stonden de drie overige aanzienlijkste grooten, de graven van Egmond, Hoorne en Hoogstraten, welke evenmin het smeekschrift hadden onderteekend en die men toch als aanhangers er van beschouwde. Zoolang zij nog onzijdig waren, durfdeniemand recht den eersten slag slaan. De bondgenooten wilden niet tot handelen komen, voor zij van die hulp verzekerd waren; het gouvernement draalde met maatregelen die zoo gewichtige onderdanen tot openbare vijanden zouden maken, en dus bleven beiden het stelsel van loven en bieden volgen. Terwijl de koning op raad der landvoogdes brieven vol vertrouwen en teederheid schreef, poogden de bondgenooten hen door aanbieding van volkomen onderworpenheid te winnen; oprechter gemeend, maar even vruchteloos. Oranje wilde zijn rol van afwachting nog niet opgeven, en Egmond, met zijn vermetele ridderlijkheid geneigd een zaak zonder veel waarborgen te omhelzen, was in zijn hart te zeer koningsgezind om zich op den IN DAUKN VAN 8TUIJU. III. 2 duur bij een partij, die oproerig heette, aan te sluiten. In bijeenkomsten, in nieuwe onderhandelingen met de landvoogdes, verliepen de weken, en zag de warme zomerzon duizenderlei plannen opkomen, die in haar stralen zouden rijpen, gewaagde en toch schuwe plannen. Het was een vreemde tijd. Men voelde zeer spoedig dat de poging, om op rechtmatige wijze de vrijheid van gedachte te verkrijgen, mislukt was, en zag dat zij de scheiding slechts vergroot had; maar al begreep ieder, dat nu een krachtiger, een stalen rechter beslissen moest, het zwaard, dat dan in tachtig jaren nauwelijks meer zou rusten, aarzelde de scheede te verlaten; er heerschtc een oogenblik van wederzijdsch bedenken. De edelen werden het eerst de spanning moede. Zij begonnen troepen saam te trekken en bezetting in hun steden en dorpen te leggen, hun burchten te bevestigen en de veelal verwaarloosde verdedigingswerken in beteren staat te brengen. In de provinciën van den prins van Oranje, Holland, Zeeland en Utrecht, maar vooral te Antwerpen, openbaarde zich tijdens de geheele maand Juli en de eerste dagen van Augustus een levendige drukte. Overal waren de bondgenooten in beweging; vergaderingen, maar ditmaal geen besluitelooze, hadden plaats; het land begon een krijgshaftig aanzien te krijgen. Ofschoon de prins geen hulp bewees, liet hij toch oogluikend bijeenkomsten en uitrustingen toe, en de macht, die liet Protestantisme in zijn stad had verkregen, maakte haar zeer geschikt voor zulke toebereidselen. In de straten, waar ondanks de gloeiende Augustushitte een menigte van menschen op de been was en de winkels der wapensmeden bestendig te doen hadden, zag men daaglijks eenige der bondgenooten zich naar het gebouw spoeden, waar zij beraadslaagden en hun plannen voor 't geval van een gewelddadig verzet vormden. Er heerschte in de gesprekken der edelen een minder luchtige geest dan vroeger, en papieren en planteekeningen hadden de bekers vervangen, eens zoo vroolijk gebruikt; men zag noch de zwaarte noch de volle beteekenis van den strijd in, maar men zag toch dat het een strijd zou worden. «Antwerpen moet altijd het uitgangspunt van onze beweging zijn; sprak de jonge Tholouze, een der ijverigste leden van het verbond, terwijl hij met verscheidenen zijner makkers over de mogelijkheid raadpleegde, dat het der landvoogdes gelukken zou uit Brunswijk troepen te krijgen, »wij hebben hier onze geloofsgenooten en den steun van den prins." »Wat wij ook doen, onze eerste slag moet treilen, daaraan is voor den indruk op 't volk alles gelegen," zeide Galama, een der bedaardsten van de geheele onkrijgskundige groep. »In elk geval moeten onze berichten van geluk spreken," hernam Waroux, luitenant onder graaf floorne en hoofdaanlegger der oorlogsplannen, die in zulk een onervaren omgeving konden gevormd worden. «Zegt gij ook met den dichter: de wijze veldheer meldt de goede tijding, de slechte niet?" vroeg Tholouze glimlachend. # »Ja, maar haal er geen citaten bij; nu zal het zwaard spoedig de teksten schrijven." «De hemel leidde de bloedige taal, die het schrijft, ten goede," zeide Dalvilliers; «ik had niet gedacht, dat het daartoe zou komen. Het is bard, dat de regeering ons dwingt haar inet zulke middelen te bestrijden, waar een enkel woord ons in de onderwerping zou houden, die onze vurigste wensch is." »Ik heb niets te verliezen dan het leven, en dat is, op deze wijze geleid, geen al te groot bezit," hernam Waroux onverschillig; «nu er geen veldtochten meer zijn om vooruit te komen, en de regeering ons niet bevordert, weet ik niet hoe wij nog lang onzen stand zullen kunnen ophouden en al de schulden, die op onze heerlijkheden staan, afbetalen; het is mij om 't even hoe de zaken gaan, als er maar een einde aan komt." Tholouze en Dalvilliers schenen beiden die lustelooze en toch overmoedige taal ongaarne te vernemen; om hun echter een mogelijke bestralling af te snijden, begon Galama: »ik meen dat Zeeland niet mag worden prijsgegeven, en wij hebben weinig manschappen; zou het niet geraden zijn, als wij eerst een landing op Walcheren beproefden, en pas als die mislukte, naar Antwerpen afzakten? liet plan vond den bijval der meesten, alleen Tholouze merkte twijfelend aan: «wie zou in dien tijd hier de zaken besturen? hadden wij slechts iemand om ons middelerwijl bericht te geven en de politieke betrekkingen te onderhouden, dan konden wij ons misschien verwijderen, maar...." «Iemand als Meersvoude," zeide Dalvilliers. «Hij is sluw en heeft invloed, doch...." »Doch wat, Waroux? gij zijt immers met hem bevriend." «Ja, zooals de meesten van ons; ik zie hem op onze feesten, klink en drink met hem, en verbeeld mij, als ik de hoogte heb, dat hij recht vertrouwelijk is, maar nuchter kan ik mij nooit meer iets van al die openhartige mededeelingen herinneren, en vrees dat ze eigenlijk van mijn kant kwamen. Hij is mij te glad en te kalm. Als hij zoo vloeiend en onverschillig praat, denk ook ik dat hij van niets kwaads afweet en nu slechts om zijn goederen in Antwerpen is; maar ben ik alleen, dan komt het mij wel eens voor, of hij met ons allen speelde, en dat hij een paar oogen heeft, die erg bedaard onzen ondergang zouden kunnen zien." »Ik vertrouw hem," antwoordde Dalvilliers. «Wijl gij de eenige zijt om wien hij iets geeft," zeide De Burge; »ik mag hem wel, maar dat is waar, hij heeft een akelige onverschilligheid over zich en spreekt van doodvonnissen op een toon, die mij altijd koud maakt, zoo weinig rilt hij er van; ik weet niet of ik hém juist zou inroepen." »Weet gij iemand, die, wanneer hij wilde, ook zooveel zou kunnen doen ?" «Neen, hij is slim en waakzaam, er is geen die beter zal opmerken," hernam Galama; «als hij zich voor ons wilde verklaren...." «Laat Dalvilliers beproeven, wat hij over hem vermag," besliste Tholouze: «op zijn woord neem ik Meerwoude tot bondgenoot aan, al ware hij vroeger mijn doodvijand geweest." De sterke verklaring van den jongen edelman behelsde geen ijdele klanken. In het geheele bond, dat den zoon tegen zijn vader, den broeder tegen den broeder, waar die verschillende beginselen koesterden, had opgezet en zoo de taal van den argwaan in ontelbare gezinnen doen weerklinken, was erheen die niet hetzelfde vertrouwen in Dalvilliers' woord zou gesteld hebben. Tholouze's voorslag werd dus terstond aangenomen en de beraadslaging voortgezet met het plan, Reinout zoo mogelijk tot vertegenwoordiger van hun belangen in Antwerpen te kiezen. «Ik hoop dat uw pogingen zullen slagen," zeide de jonge Marnix, terwijl hij zijn vriend na alloop der bijeenkomst tot aan Meerwoude's huis begeleidde, «wij hebben mannen van talent en doorzicht noodig; ik vrees ten minste soms, dat onze zaak niet zoo sterk is als bij voorbeeld Waroux en De Burge meenen." «Wij zullen haar met geheel ons hart dienen, Tholouze," antwoordde Dalvilliers; «meer kunnen wij niet doen." Ilij zweeg een oogenblik en vervolgde dan, op de Scheldepoort wijzend, die zij in de verte zagen: «ik heb ook zulke gedachten gehad, en toen ik laatst die poort aanschouwde, moest ik mij plotseling voorstellen, hoe 't wezen zou als wij hier landden en zij gesloten was; hoe wij zouden staan en vruchteloos pogen haar te openen om een toevluchtsoord te vinden. Het was mij als zag ik de grijze steenen rood van bloed, en hoorde den gewelfden boog weergalmen van jammerkreten." «Welk een akelige voorstelling." «Neen, want de jammerkreten gingen voorbij, en ik hoorde de jubeltonen eener overwinning. Ik zag niets meer, en toch scheen liet mij alsof in dat uur elke nevel van mijn blikken werd weggenomen en ik de geheele sterkte mijner zaak leerde inzien. Ons leven moge heengaan, maar zij zal zegevieren, klonk het in mij, en daarom twijfel ik niet; wat de lichtzinnigheid hoopt daarop mag het geloof vertrouwen." »Als mijn leven ons doel helpt bereiken, zal ik nooit traag zijn om het op te offeren," zeide Tholouze, en, als voelden zij dat geen alledaagsche woorden op die gelofte volgen konden, gingen beiden zwijgend tot aan Reinouts woning en namen met een stommen handdruk afscheid; Tholouze om het terrein aan de Schelde te bezichtigen, Dalvilliers om de hem opgedragen taak bij Meerwoude te vervullen. Reinout bevond zich alleen in zijn vertrek. Hij had de vergaderingen der edelen eenige malen bijgewoond, maar zij leverden hem te weinig nieuws om zijn aandacht lang bezig te houden, en de geest in Antwerpen was hem uit veelvuldige bezoeken reeds welbekend. Het beheer der eigendommen, die hij in de groote koopstad bezat, bracht hem dikwijls daarheen, en het waren ook inderdaad deze zaken, niet de bijeenkomsten der bondgenooten, die er hem ditmaal opnieuw deden vertoeven. Waroux bracht een argwaan, die vroeger zeer ter plaatse zou geweest zijn, thans op een volkomen toevallige omstandigheid over. Voor Reinout waren de edelen alleen in zoover merkwaardig, als zij de eischen van 't volk uitdrukten, en hij kende die nu; de toch onuitvoerbare plannen, die zij misschien verder zouden smeden, boezemden hem geen belangstelling in. Daarenboven begreep hij dat iemand, die zijn vreemde rol er mee rechtvaardigde dat hij buiten de politiek stond, ook zekeren schijn van onverschilligheid voor hun zaken bewaren en zich niet al te druk op hun bijeenkomsten vertoonen moest. De toespeling van Vialeop zijn verbintenis met Eboli had hem zeer voorzichtig gemaakt; dergelijke vermoedens waren gevaarlijk, en hij had ze ook bij de andere partij reeds hier en daar meenen te bemerken. Edwards voorbeeld was een afschrikkend bewijs van den invloed, dien de verdenking van een zoo lagen aard uitoefende; er moest hem dus alles aan gelegen zijn, ze nog te verstikken eer haar zaad overal was uitgestrooid. «Viale zal zeker zijn best doen om mij dien dienst te bewijzen, sprak hij bij die gedachte bitter voor zich heen. Het was bijna vreemd dat de graaf zulk een bitterheid in hem opwekte, waar dit de meeste anderen ook zouden doen. en hij zooveel aanzienlijker vijanden, zooveel gewichtiger mededingers scheen te moeten bestrijden; Reinouts denkbeeld gold echter op dit oogenblik niet den mededinger. Hij beschouwde den graaf, en met recht, als zoodanig, want behalve de meerderheid zijner positie bezat Viale dat overwicht op hem, dat elke fanaticus op den onverschillige bezit, doch hij had een edelman gehaat, ook vóór nog de staatkunde aan zijn gevoelens deelnam. Het was een klein, onbeduidend voorval geweest, dat dien afkeer had verwekt maar toch stond het onuitwischbaar in zijn gemoed gegrift, toch vervulde het dienzelfden geest, die een oogenblik later over de gewichtigste belangen van 't land kon peinzen. Op een feest ten huize van Reinouts voogd had de toen nauwelijks volwassen jongeling, in een twist tusschen Viale en een ander (leigasten gemengd, den graaf zijn ongelijk moeten verklaren, en dezen, ofschoon onwillekeurig, gekrenkt. Vol wrevel over zijn vernedering, opgewonden door drift en een ruim gebruik der vurige wijnen, vergat de beleedigde alle kieschheid en riep, met bijtenden spot op de tengere gestalte van zijn tegenstander ziende: »wil zulk een zwakke nieteling ook meespreken? gij moet zeker reeds als knaap het hoogste woord voeren, omdat gij nooit een man als wij kunt worden." Viale had dat gezegde in drift op de lippen genomen, maar gelijk het vuur uitdooft, wanneer het heeft verbrand, was ook die klank niet weggestorven of hij had berouw van zijn ruwheid. Hij vroeg Reinout um vergiffenis, anderen bemiddelden en de zaak werd zoo 't heette eervol afgedaan; de omstanders vergaten haar en de graaf had na weinige dagen hun voorbeeld gevolgd. Ma ar voor Reinout was zij niet afgedaan. Geen lof, geen zoete vleierij hadden hem ooit die woorden doen vergeten. Zij hadden hem de plaats getoond, waar hij kwetsbaar was, want hij wist dat Viale in de oogen der meesten met dien schimp slechts een waarheid had uitgesproken. Als hij zijn fijn, kleurloos gelaat, zijn slanken, sierlijken bouw, met de bloeiende trekken, de ijzeren gestalten van den Vlaamschen adel, waartoe hij behoorde, vergeleek, voelde hij dat zij hem met dienzelfden blik zouden gadeslaan, waarmee de vreemde krijger, die in Italië kwam, den sluwen, geestigen edele aanzag, en 't zij hij hem verdedigde, 't zij hij hem bestreed, altijd de meerderheid van den Italiaan erkende, als staatsman, hoveling, plannenmaker, is alles — behalve als man. Ook hij bezat kennis, talent en schoonheid, maar niet de kracht, waarop deze tijden prijs stelden, en al maakte hij zich dikwijls over den trots vroolijk, die het lichaam zooveel meer eerder dan den geest, al spotte hij met de woeste spelen en worstelingen, die onder den adel nog gangbaar waren, hij zag dat die sterkte een bezit was, waarop men, hoe ten onrechte ook, ijdel was, en hij voelde zich dus door het gemis er van gekrenkt; een onverzoenlijke bitterheid welde in zijn ziel tegen den persoon op, die hem dat het eerst had doen kennen. Menschen, die groote misdrijven vergaven, kunnen onverzoen ijk zijn bij een kleine belecdiging, en de reden daarvan is niet moeielyk te zeggen. Waarom kan de dolkstoot vergeven worden, en de slag in het aangezicht niet? De misdaad kan zich tegen de edeler hoedanigheden der ziel gericht hebben, de beleediging tegen haar zwakheid; de eene was smart, de andere vernedering. Ieder heeft zijn punten, waar hij graag schitteren wil, en ongelukkig hebben juist die meestal geen licht; maar wee hem, die der wereld vertelt hoe donker ze zijn, en de dwaze taalfout, de belachelijke buiging opmerkte, waar men recht verstandig en sierlijk dacht te zijn. Ook mindei begaafden dan de groote Gustaaf Adolf hebben lmn page, die hen niet bedienen wilde, toen zij met den glans van hun hofhouding meenden te schitteren, en dien zij niet begenadigen, al vergaven zij den man die een aanslag tegen hun leven smeedde. Viale was voor Reinout geweest, wat de page voor den Zweedschen koning was iemand die hem bespot had, door hem den indruk van minderheid te laten maken, en dat vergaf hij nooit. Er was geen woord dat op zijn kwetsbare plek doelde, of het herinnerde hem aan den graaf, en zijn geheugen ontving voedsel genoeg. Zij die iets gewoons missen, voelen zich daardoor meestal ongelukkiger, dan zij die iets buitengewoons bezitten gelukkig zijn, want de taal van verwijt of bevreemding weerklinkt overal meer dan die van lof en bewondering. Reinout had nooit van zijn kameraden den lof van zijn meerder weten, zijn hoogere beschaving vernomen, maar vaak had hij de woorden van spottend beklag gehoord, waarmede men hem toesprak als hij eenzaam onder zijn krachtiger makkers stond, en ieder gezegde van dien aard had de wond, door Viale geslagen, weder opengescheurd, een wond, diep genoeg om na zooveel jaren nog te bloeden en in iederen druppel het gevoel van wraakzucht te ademen, van stomme, alleen uit machteloosheid onderdrukte wraakzucht. Maar nu was de trotsche graaf in ziju macht gegeven. Iets van den triomf, die zijn lippen eenige maanden geleden had omspeeld, krulde ze ook thans, doch niet in zoo sterke mate. Wie Reinouts gelaat kende, die zou iets smartelijks in zijn donkere oogen gevonden hebben, dat wel in toorn fonkelen, maar, zelfs by het denkbeeld aan den gelukkigen uitslag van al zijn plannen, niet in vreugde stralen kon. »Ik kan hem vernietigen," sprak hij, »maar wat dan? waarmee voor mij opbouwen, wat ik voor hem in puin De drukte der laatste weken had op Meerwoude een invloed uit- geoefend, die zeer in strijd was met de levendiger aandoeningen, die zij elders in iedere borst opwekte; zij had hem terneergeslagen en hem een gevoel van eenzaamheid ingeboezemd, wat hij tevergeefs voor zich zelf ontkennen wilde. Al de menschen om hem heen verkeerden in een stemming van opgewondenheid, hij stond met zijn kalmte als een vreemdeling in hun midden ; hij hoorde overal de taal van 'gedachten die zijn oor vernam; zonder dat zijn hart een echo voor haar klank bezat. Waar een bloedig fanatisme voor de alleenheerschappij van het oude geloof streed, waar de geest der vrijheid goed en bloed voor de nieuwe leer wilde opofferen, daar zag hij slechts een spel van berekening, en waar de ziel der anderen vol van hoop en vrees, van gloed en verwachting was, voelde zijn ziel zich koud en leeg, want hij wilde niet dan verdeelen en afbreken, waar zij zochten te vereenigen en te handhaven; hij werkte voor zich, waar zij in naam van duizenden werkten. De edellieden met wier dwaze leus hij spotte, de burgers die jubelend hun kreet herhaalden, zij hadden het gevoel van gemeenschap, dat hij nooit gevoelen zou; hun aanblik, zooals Antwerpen hem dien dagelijks voor oogen bracht, herinnerde hem telkens aan een leed, dat geen vreemde hand hem geslagen had, waartegen geen wraak te richten viel. Ilij was alleen en zijn eenzaamheid was niet die eener groote, onvervulde gedachte; hij was niet de profeet eener toekomst, die zijn volk nog niet begreep; neen, uit het rijk dier idealen, waarin zijn natie haar luchtkasteelen bouwde, was hij uitgestooten, en stond in de woestijn, op wier dor zand zelfs geen bevruchtende hoop voor volgende jaren kon groeien. Zijn hart ging onder de ergste verlatenheid gebogen, onder geestelijke eenzaamheid. Hij zag met verachting op de Katholieke onverdraagzaamheid die zich godsdienst, op den Protestantschen oproergeest die zich vrijheid dorst noemen. Vaderland, vrijheid, godsdienst, al die idealen bestonden voor hem niet meer. Hij kon een doel bereiken, dat zijn naam gevierd zou maken, hij zou dan macht en gezag bezitten, maar verder, wat verder? Ongeveer tien jaren, rekende hij, konden verloopen om dat doel bereikt te zien, doch wat, als het bereikt was? Nu, het bestaan, dat een al te groote last werd, kon men van zich afwerpen. Zijn oogen richtten zich op de pistolen, die in het wapenrek aan den muur hingen. Tien lange jaren, en één schot zou alles doen eindigen; waarom zoo lang wachten? — Iets als een huivering greep hem aan. Hij had nog zoo kort geleefd, hij was nog in den bloei zijner jeugd; zou de loop van een pistool reeds hetgeheeleresultaat bevatten, dat zijn leven voor hem had weggelegd? Wat was het leven dan waard? '/Gij die blind in het duister leeft, gij stervelengen, aan bladeren gelijk, Onmachtig gebroed, beelden van klei, zonder kracht, als een wankelende schaduw, Gij vliegen eens enkelen daags, te zwak tot een vlucht, gij droombeelden, zonen des janimers,'' prevelden zijn lippen halfluid, en hetzelfde gevoel van spottende bitterheid over den nietigen mensch, dat eens deze woorden ingaf, ging ook door zijne borst. Hij zuchtte diep, maar op dit oogenblik brak de stap van Da'.villiers, die het vertrek naderde, zijn gedachtengang af. Met schrik bijna rees hij op, en trachtte zijn gewone uitdrukking van gelaat te hernemen; dan trad hij den edelman tegemoet en heette hem welkom. »Hebt gij waarlijk nog tijd genoeg om uw vrienden trots al uw vergaderingen te komen zien?" zeide hij; »ik was reeds bevreesd dat de politiek u geheel in beslag nam." »Niet zoo dat ik mijn vrienden zou vergeten, maar ditmaal kom ik toch met een politiek doel." »Gij wilt mij den inhoud uwer beraadslagingen meedeelen ? ik waardeer uw vertrouwen; wat echter heb ik met zaken te doen, waar ik buiten sta?" «Waar gij thans nog buiten staat, Reinout; het is uw wensch geweest, en ik heb dien geëerbiedigd, buiten ons bond te blijven; de tijd was toen niet zoo ernstig, of hij gaf nog hoop op blijder vooruitzichten dan zich vervuld hebben, en ik kon dus zwijgen; thans moet ik spreken, ik moet uw oproepen om te deelen .. »In wat ik niet deelen kan —" iets haastigs, dat zich van bet onderwerp wilde afmaken, kwam in Meerwoude's toon — »ik kan niet tot uwe partij behooren." Hij zweeg en vervolgde toen met gedwongen scherts: «mijn beste Dalvilliers, hoe is het mogelijk, dat mensehen als gij iets geven kunt om de meeningen van een zoo onervaren jonkman als Tholouze, van een zoo lichtzinnigen als De Burge, of van zoo onwetenden als de meeste overigen zijn?" «Ik wil u niet met hun argumenten trachten te overtuigen, ik weet dat het vruchteloos wezen zou; weigert gij ook mij te hoorei» ?" «Dat is een vraag, waarop niemand ja kan zeggen; alleen maar, stel den Protestant ter zijde; waarlijk geen atheïst heeft nog zooveel van de Godheden moeten lijden als ik; sedert ik haar bestaan ontkend heb, vervolgen ze mij," antwoordde Reinout nog op dienzelfden geveinsd luchtigen toon. «Wees onbezorgd, ik zal niet in naam van mijn geloof, dat gij verwerpt, maar alleen in naam van uw eigen leven spreken." «Dat laatste is een zaak, die iemand inderdaad nooit geheel onverschillig wordt, al leest hij ook al de wijsheid der Stoïcie en kent al den menschelijken onzin, die hen tot het verkondigen dier wijsheid bracht; mijn ego'isme belooft u, dat gij een goeden hoorder znlt hebben." Dalvilliers sloeg hem ernstig gade. «Waarom wilt ge ook mij misleiden?" vroeg hij; »men prijst 11 gelukkig, denkt gij dat ik in dien waan deel ?" »Daar gij er alle reden voor hebt, ja. Geen zorgen, geen lastige bezigheden, geen onaangename betrekkingen, altijd vrijheid zichzelf, dat beminde voorwerp onzer gedachten, te bestudeeren, en de geheele wereld als het doek te beschouwen, waarop men al de lijnen van dat model schildert; ik zou mij zelf benijdbaar kunnen vinden." »En te leven zonder belangstelling of liefde voor de menschen om zich heen, of voor zijn eigen ik," antwoordde Dalvilliers; »voegdien trek nog aan uw schilderij toe, het beeld zal dan eerst volkomen waar, en volkomen zoo troosteloos zijn, als gij zelf het beschouwt. Doe u zelf geen onrecht; gij zijt niet zoo klein om in egoïsme .te kunnen opgaan, waar de grootste gedachten ieders hart aandoen; om gelukkig te kunnen wezen, waar gij niet werkt voor het geluk van anderen en geen heilig doel u voor oogen staat. Reinout, waarvoor dient uw leven?" «Waarvoor? gij vordert de oplossing van raadselen, die geen wijsheid en die geen geloof kan verklaren. Wat het doel is van mijn bestaan, vraagt gij; wat is het doel van alles? vraag ik tot antwoord. Deze onvolmaakte wereld met al haar schuld en leed, draagt zij niet een vraagteeken op het voorhoofd, dat al ons streven nooit kan uitwisschen? is het geen ijdele poging, zulk een groot doel in óns bestaan te zoeken, terwijl zij, ons aller wieg en graf, er geen vertoont? Onze denkers hebben zoo dikwijls peinzend gevraagd, waarvoor de dood is; was het niet beter te vragen, waarvoor het leven dient, en dan te antwoorden, wat helaas de waarheid is: ik weet het niet, en ik zal het nimmer weten?" Reinout sprak nu op ernstigen, natuurlijken toon, want hij voelde dat de scherpe blik van den edelman door geen spot te misleiden viel, en een uitdrukking van diepe somberheid rustte op zijn gelaat, terwijl Dalvilliers antwoordde: »gij spreekt alleen van het leven en den dood, voor mij bestaat nóg iets, voor mij is daar de eeuwigheid. In haar geloof ik dat wij een antwoord zullen vinden; maar ook al zweeg zij, het is toch een misplaatst leven, dat met een vraagteeken sluit. Ja, Reinout, het leven, dat verklaart geen waarde in zich zelf te hebben gevonden, verklaart ook geen waarde voor anderen te hebben gehad, want dan zou hun liefde het niet tot die moedelooze vraag hebben doen komen; het verklaart nutteloos te zijn geweest en brandmerkt zich zelf." De omstandigheden gaven u vrienden en betrekkingen; gij oordeelt liard over ben, die alleen zijn zooals ik; wat gal mij bet lot, om zulk een liefde er voor te koesteren?" »Uw volk, uw bedreigd, edel volk, dat gij u verstout hebt maar lil te lang met minachting aan te zien. Omdat wij lang gebogen hebben, meent gij dat wij een natie zijn, die zich gemakkelijk voor de tirannie kromt. Ik zeg u: wij zijn een geduldige, niet ras ontvlamde natie; wij trekken het zwaard niet voor elke geringe grief, doch het vuur, dat voor een stroohalm ontstoken wordt, brandt niet lang, maar de vlam, die een hoog opgehoopt onrecht zal verteren, is niet te blusschen, zij is een vreeselijke onverbiddelijke macht, en zoo is onze toorn. Thans nadert zijn dag; in den strijd van uw volk, vind daar uw levensdoel. Zoo gij u niet bekommert om zijn geloof, strijd dan voor zijn vrijheid, voor de rechtvaardige, onderdrukte zaak." Reinout hoorde zwijgend die gloeiende taal. »Gij rekent op zegepraal," sprak hij eindelijk, »maar de fortuin is trouweloos, en noemt gij uw zaak rechtvaardig, vrees haar dan, want zij kroont zelden de verdienste." Dalvilliers schudde het hoofd. «Onze fortuin zijn wij zelf; het geluk werpt zich niemand in de armen, maar ieder kan het veroveren, en wij zullen het veroveren," riep hij, de hand, als om zijn woorden te bezweren, opheffend. «O Ajax, Ajax, hoevele volgers hebt gij reeds gevonden, en hoevelen zullen het nog worden!" zeide Reinout op een toon, die het midden hield tussehen ernst en ironie; dan vervolgde hij : «het ligt in mijn natuur, de schaduwen van het leven sterker te zien dan die gedachtelooze menigte, die sterft eer zij nog over het leven heeft gepeinsd; maar ook gij, —ziet gij dan alleen de bloem, nergens den worm die aan haar knaagt? liet is nog maar weinig jaren geleden, dat uw lippen geen woorden genoeg vonden om de schoonheid der liefde te prijzen, gij waart zoo onbeschrijfelijk gelukkig, toen het meisje dat gij bemindet de uwe werd, en nu — van al die zaligheid is niets meer over dan de wensch, een leven dat zijn schoone beloften niet hield, door een schoonen dood te eindigen. Heeft de liefde u bedrogen, waarom dan gelooven, dat de zaak, waarvoor gij thans gloeit, 11 niet misleiden zal? Neen Dalvilliers, al onze hartstochten zijn kinderen van den dag; de tijd draagt ze op zijn oneindige vleugelen weg in het niet, en al onze verheven plannen, al onze ontwerpen, voor de eeuwigheid bestemd, bereiken die eeuwigheid alleen om er in dienzelfden schoot begraven te worden, die ook nietigheid en schuld, kleinheid en ellende ontvangt." Dalvilliers had hem niet gestoord; nu vroeg hij plotseling zeer ernstig: »dus gelooft gij, dat het alleen levensmoeheid is, welke mij in de armen eener zaak drijft, die mij den dood kan geven?" »Ja: als gij aan het meerendeel van hen, die zich uw partijgenooten noemen, gelijk waart, zou ik denken dat genotzucht, ijdelheid of een wanhoop, die, na alles verloren te hebben, bij een opstand slechts kan winnen, u dreven, maar gij behoort niet tot hen. Ik moet dus aannemen, dat de zaligheid, die gij verwacht hadt, in jammer verkeerde; dat, nu gij sterven wilt, de zaak, die gij met uw bloed tot de overwinning wilt leiden, u heilig wordt, omdat ze dan met haar glorie ook dien dood bestraalt." »En als ik u nu zeide, dat ik gelukkig was, dat mijn zaligheid niet verkeerde, dat de vrouw, die ik liefhad, mij nog dierbaar is, dierbaarder zelfs dan ooit te voren, — want eerst de tijden der smart leerde mij haar diepte, haar innigheid geheel kennen, — wanneer ik dat zeg, wat kunt gij mij antwoorden?" Reinout rees met eene beweging van de hoogste verrassing op. »Gij zoudt gelukkig zijn," riep hij, »en toch . . . ." »ln staat zijn de vrijheid van mijn land nog meer lief te hebben dan persoonlijk heil? ja Meerwoude, zoo waar ik geloof dat de zaak, waarvoor ik uw hulp inroep, zegevieren zal, zoo waar zeg ik u:het is geen eigen smart, die mij drijft de zaak der smart te omhelzen, geen teleurgestelde liefde, geen verlangen naar den dood, het is mijn geluk dat mij zoo doet handelen. Als de mensch zulk een zaligheid kan genieten, dan mag geen tirannie hem zijn geluk ontnemen, dan moet hij gered worden; dat is de gedachte geweest, die mij voorde vrijheid doet leven, en zoo de hemel wil, ook zal doen sterven." Met het vuur eener onwrikbare overtuiging, gelijk die alleen in zulke dagen geboren wordt, had Dalvilliers die woorden gesproken, en hun toon trof Reinout. liet was voor de eerste maal dat de klank van een ongebroken leven in zijn oor drong, dat een gelukkige hem van den dood sprak, een gehaten en toch vrijwilligen doud. HU was zoo gewoon, geestdrift en gloed als dingen te beschouwen, die niet in dit bestaan passen, dat hij hun taal alleen op lippen, die weldra voor altijd gesloten zouden zijn, mogelijk kon achten, en hier spraken zij uit de volle kracht en frischheid van het gezonde, lachende leven. Een uitdrukking van anders nooit gekende deelneming vertoonde zich op zijn trekken. ï> Dalvilliers," zeide hij eindelijk na een lange pauze, »gij zijt de eerste, tot wien ik zoo spreek; mijn woorden mogen u tot een bewijs strekken, hoe anders ik ü beoordeel dan die velen, met wie ik mijn éénige gemeenschap daarin vind, dat zij evenals ik mensch hoeten. Er was een tijd, toen de naam vrijheid mijn hart zoo vurig deed kloppen als thans het uwe slaat, ik heb wat in uw borst omgaat gekend, en mijn geestdrift gloeide niet minder sterk; ook ik geloofde toen aan een onsterfelijke roeping, — zij heeft mij niet tot haar Messias gemaakt. Er is geen roeping voor het hoogere, of de stem, die haar in ons gemoed verkondigt, is de stem der dwaling. Wat uitsteekt boven het peil der gemeene alledaagschheid trekt slechts den bliksem aan, die het verplet, of den gloeienden zonnestraal, die het verzengt. Gij zijt gelukkig, offer uw geluk niet noodeloos op. De engelen komen niet uit hun hemel om de smart der hel te lenigen; aan geen veroordeelden hebben zij door hun geluk ook dien hemel geschonken, en toen Lucifer, de gevallen engel, neerdaalde tot de streken waar «eeuwige jammer heerscht", toen was het niet om hen op te heffen, die daar klaagden, neen om zelf zijn zaligheid te verliezen. Voor mij is dit slechts de in een mythe gekleede, ware gedachte, dat het geluk, tot de smart komend, wel mede tot smart worden, maar den jammer niet in vreugde herscheppen kan, voor u is dit een punt van geloof; doe dus zooals de engelen, zooals uw God zelf doet, blijf in den hemel van uw vreugde." Er was een eigenaardig contrast in den krachtigen toon van Dalvilliers en het hopeloos antwoord van Reinout. Levendig hernam de Protestantsche edelman: »dus alleen de smart zou recht hebben voor het heil der vrijheid op te treden?" «Alleen zij, die niets meer te verliezen hebben, moesten zich aan een hopelooze zaak wagen." «Maar onze zaak is niet hopeloos; neen Meerwoude, zij is vol hoop, zij is de zaak van het recht, van de waarheid, van hetgeheele volk, dat haar zal verdedigen; als de storm opsteekt, beweegt hij eerst slechts de oppervlakte van het water, maar weldra wordt het ook in zijn diepte beroerd; de tirannie van Spanje heeft thans nog maar enkelen doen opstaan, weldra zullen allen gewapend zijn. Sluit u bij ons aan, wordt de onze, Reinout!" Een nieuw gevoel, — was het tweespalt tusschen gemoed en verstand? — teekende zich op diens gelaat. Geen prediking — hij kende de leerredenen der hervormden en had dikwijls in een vroolijken kring met Mansfeld of De Burge dergelijke preeken nagebootst, — zou indruk op hem gemaakt hebben; argumenten hadden hem waarschijnlijk niet overtuigd; maar dit vaste geloof trof hem. De gedachte dat er iets was, welks verwezenlijking het hart nog kon bezielen, de gedachte dat er nog ergens een zaak was, die reine geestdrift kon wekken, dit schokte zijn gemoed. Zou de leegte in zijn gevoel hier toch misschien een bevrediging kunnen vinden? zou de prijs toch misschien een strijd waard zijn? vroeg hij zich af, en — hij wankelde. »Als ik zoo denken kon als gij." antwoordde hij eindelijk, «als ik den worm nog niet zag in elke bloem," — hij hield op en ging in hevige ontroering op en neer. Daar klonken luide, joelende kreten; een geroep van:»weg met de papen!" drong in hun oor, en aan het raam tredend, zagen beiden een grooten hoop meest dronken volk schreeuwend voorbijstormen. Het Antwerpsche gepeupel was om zijn kwaden, losbandigen zin berucht; de vreemde elementen, hier uit alle landen bijeengekomen, hadden het met de ondeugden dier volken bekend gemaakt, zonder hun degelijker kern ook mee te deelen, en zoo was de menigte, die Reinout thans voorbij zag trekken, een getrouw beeld van al liet vuil uit verschillende naties saamgeveegd. De Engelsehen hadden hier hun ruwheid, de Duitschers hun slemperij en de Franschen hun lichtzinnigheid gebracht, waarbij een goed deel van Spaansche traagheid dat onbehaaglijke mengsel kroonde. Antwerpen was een rijke, bloeiende stad; doch gelijk de armoede overal het verbitterdst is, waar zij door haar contrast met rijkdom en welvaart zich zelfheeft gezien, hadden de eigen oorzaken, die den geest van welstand en orde bij de burgerij wekten, bij het gepeupel alle slechte geesten wakker geroepen, die rijkdom en pracht daarin brengen kunnen, zoodat ook zonder het fanatisme, dat thans de gemoederen opwond, hier veel ontvlambare stollen bijeenwaren. Met gloeiende gezichten en schorre keelen verspreidde zich een deel dier ontevreden massa' (hans door de straten. Voor de huizen der edelen hielden zij meestal langer op, en het geschreeuw: «vrijheid, vrijheid, loven de Geuzen!" klonk hier het luidst. Ook bij Reinouts woning maakten zij halt, en hieven de verhitte hoofden omhoog, met hun volkomen onvermogen om zich te beheerschen een akelige spotternij op hun eigen leus vormend. Door Meerwoude's leden ging een huivering. »Uw bondgenooten!" zeide hij op onbeschrijflijken toon tot Dalvilliers. Deze haalde de schouders op. »Het koren moet zijn kaf hebben; het gepeupel moet tegen Spanje rebcllecren, opdat wij er tegen strijden kunnen." De warmer gevoelens in Reinouts borst bevroren weder, koel stond hij plotseling tegenover zijn bezoeker. «Voor wie strijdt gij dan, zoo niet voor dit volk?" zeide hij; «neen, toon mij eerst een natie, en roep mij daarna om voor haar zaak te kampen. Zooals ze nu is, vraag brandewijn en brood voor haar, maar geen vrijheid." «Zij zal worden; die gij gezien hebt, zijn uitzonderingen, wij behoeven " «Immers slechts te zien wat wij willen zien," lachte Reinout; «vergeef mij, dat ik zoo scherpe oogen heb; het is in dit leven een groot gebrek sommige hersenschimmen ook als hersenschimmen te erkennen." «Meerwoude, gij wilt om een troep gepeupel... »Dalvilliers," — een sombere uitdrukking keerde op Reinouts trekken terug — »laten wij in geen nadere verklaringen treden, ik heb door uw toedoen nog eens een ijdel, nooit te vervullen denkbeeld, dat ik reeds voor jaren verworpen had, in mij voelen opkomen ; het is weder verdwenen, laat u dat genoeg zijn." »Ik moet u vaarwel zeggen, men wacht mij bij bekenden," voegde hij er na een wijle op zijn gewonen, onverschilligen wereld toon bij ; een onbewogen, als versteend gelaat zag op den Protestantschen edelman neer. Deze zuchtte, maar hij gevoelde, dat hier niets meer te zeggen viel, en stond op om te vertrekken. Met een koel, onbeduidend vaarwel scheiden de beide mannen; bun levensweg liep voor altijd uiteen, want tweemaal, dit wisten zij, maken woorden geen verrassenden indruk. »lk heb uw kennis dikwijls benijd, maar nu zie ik, dat ze mij geen geluk zou hebben gebracht," met dit gezegde verliet Dalvilliers het vertrek. Reinout zag hem na. »De grootste mensch moet hij zijn, die denken kan en toch gelukkig weet te zijn," die woorden van Helene vielen hem onwillekeurig in. Ja, niet rondgaan in blinde zelfbegoocheling, maar te weten dat het leven zoo donker, de kennis zoo gering en de mensch zoo onvolkomen is; dat alles te weten, er in te deelen en toch gelukkig te zijn dat was groot. Hij moest over de grootheid peinzen, die zulk een rijkdom in zich zelf vond, dat al de armoede, waaraan zij hulp verleende, haar niet kon uitputten, en hij vroeg zich af, waarom niets van haar schatten in zijn borst besloten lag. Wetend, en niet onverschillig — moest die vraag hem dan altijd vervolgen. Bijna ongeduldig sprong hij eindelijk op; hij werd inderdaad gewacht en het bepaalde uur had reeds geslagen, doch of dit de oorzaak van zijn spoed was, dan wel of hij zijn gedachten wilde ontvluchten, zou moeielijk te zeggen zijn. llij had de deur reeds bereikt, toen zijn dienaar Eelco plotseling binnentrad en hem tegenhield. »Uw Edelheid wil toch niet uitgaan?" »Dut wil ik, ja; waarom?" »Het volk is in de weer, men vertelt allerlei vreemde geruchten; bij St. Omer moet iets broeien; ik geloof niet, dat het veilig is." Zijn meester zag den bezorgden waarschuwer spottend aan. »St. Omer is ver van hier," sprak hij koel. »Bij tijden, bij tijden. De weg is wel altijd even lang, maar de mensehen gaan niet altijd even vlug. Het licht brandt niet zou gauw als de vlam, en een oproer vangt steeds den wind, die het voortdrijft. Men komt zoo spoedig in 't gedrang, ik wil dus maar waarschuwen ; of Uw Edelheid moest ook een Geus zijn geworden, zooals de heer van Dalvilliers." Reinout begreep nu de bedoeling van zijn dienaar. «Vrees niet" antwoordde hij snel, »gij zult nooit voor mijn gezindheid op het schavot te boeten hebben. Wat wil het volk overigens bij St. Omer?" »Zij zeggen, de kerken eens schoonvegen, en ik hoorde er hier verscheidenen roepen, dat onze lieve joffer Marijken nu al lang genoeg 111 de groote kerk had te pronk gestaan, en dat de olie in haar lampje nog beter voor de schoenen was dan het slechte smeer dat men nu verkocht; ja, het is een rare tijd tegenwoordig!" »En daar rust op de lippen van al die beschonkenen uw naam, heilige vrijheid," prevelde Mcerwoude, terwijl hij het huis verliet. Hij ging door een paar straten die, afgelegen van het hoofdgedeelte, hem, naar hij hoopte, voor een ontmoeting met de ruwe jenden zouden vrijwaren, wier aanblik hem met zulk een huivering vervuld had. Een paar deftige burgers kwamen hem tegen, en hij ving enkele woorden van hun gesprek op. «Het zou een kwaden schijn op do goede zaak werpen, wanneer er hier ongeregeldheden plaats grepen," zeide de een. »Ja, en gij kunt er op rekenen, dat zij het den prins van Oranje zullen wijten," hernam de ander bedrukt. Op Reinouts trekken kwam een vreemde uitdrukking. Mij vervolgde zijn weg met minder bedachtzaamheid. Eenige straten had hij afgelegd, toen het geluid, dat zooeven in zijn oor had geklonken, hem opnieuw tegemoet galmde. Een der tioepen volks, die de stad doorkruisten, kwam zingend en schreeuwend den weg af. Zij bemerkten hem en sommigen hielden stil. »[Iola heerschap, niet zoo gauw voorbij!" riep een grove kerel met sterk verhitte trekken, «eerst eens meegedaan en de vrijheid laten levengeef Zijn Edelheid wat brandewijn, als je de flesch ten minste nog niet hebt leeggezopen, Janna." Een forsche deerne, wier haar zeker sedert dagen geen kam en wier gezicht geen water gezien had, drong naar voren. «Ben ie mal, kerel? denk je, dat zulk adelsvolk brandewijn lust? laat je uilenstreken staan, en als 't heerschap maar zeggen wil, dat hij 't eerlijk meent, dan kan hij gaan, al heeft hij nog zoo'n mooi Spanjolengezicht." «Nou zooals je wilt, maar we zullen hem wel gauw een slokje presenteeren, dat hij lusten zal; die vette papen drinken goeden wijn; in de groote kerk is pas een vaatje binnengebracht, voor 't misoller zeggen ze, maar dat zal anders uitkomen, ik zeg dat wij het rullen hebben, of er staat geen groote kerk meer in Antwerpen." «Wilt gij er u van meester maken?" vroeg Reinout met een spot, die zeker niet het geschiktste mirldel was om een onstuimigen volkshoop terug te houden, «mannen, gij hebt nooit wijn gedronken, die u zoo duur te staan kwam. Hier" — liij haalde zijn beurs uit — «koopt u een drank, die u niet aan de galg moet berouwen. Wat zoudt gij er aan hebben, de kerken overal te vernielen?" Het was een ongelukkig woord. Verreweg de meesten dier bende hadden niet verder gedacht dan in de hoofdkerken eenigen moedwil te plegen; dit gezegde kende hun een macht toe die tot grooter plannen recht scheen te geven. «En waarom zouden wij de kerken niet overal vernielen ?" riep een, dat woord snel opvattend. «Omdat het u den hals zal kosten; welken beschermer hebt gij?" «Den prins van Oranje, den prins van Oranje!" riepen verscheidenen. «Nu, als hij de macht heeft u dan te redden, moogt gij hem driewerf laten leven," zeide Reinout. «Ja, ja, de prins van Oranje zal leven!" gilden allen. «En de vrijheid! kom, heerschap, geef ons nog wat om op de vrijheid te klinken," riep den aanvoerder. Meerwoude gehoorzaamde en de menigte ging haar weg, om voor het ontvangen geld nieuwen brandewijn te koopen, terwijl Reinout zich met een gebaar van walging afkeerde. «De representanten van 't groote ideaal, volk geheeten, in natura," sprak hij verachtelijk, «en toch zou men nog heil van revoluties verwachten! Een komedie is het, met bloed gedoopt en in bloed begraven, een komedie zooals ons geheele leven; keizer Augustus had gelijk, men moet in de handen klappen als de rol is uitgespeeld. Geen ijdele droomen meer kennen, de menschen verachten en — hen beheerschen, dat is de beste rol die wij in de walgelijke Saturnaliën van het leven kunnen spelen. Niets ellendiger dan in de oogen van het publiek tot de figuranten te behooren." Met een lach om het gevoel, dat hem een oogenblik te voren zich bijna met de zaak van zijn volk had doen vereenigen, ging Reinout verder. Hij had gelijk: allen spelen min of meer een rol, maar dat hij ze op dit eigen uur zelf, en wel voor zich zelf speelde, dat wist hij niet. Met onverbiddelijke waarheid had hij zich zijn opvatting van het leven bekend, maar de aangeboren zucht der menschelijke natuur om de waarheid altijd met den sluier der illusie te bedekken, kwam toch terstond weer boven, en vertroostte die sombere erkenning door het bedrog dat hij zich met die erkenning had verzoend; want het is niet anders: ons leven schijnt zoo naakt en koud, wij moeten het aankleeden, — en onze illusie is gelukkig een verwarmend gewaad. IN DAUKN VAN STUUD. III. 3 derde hoofdstuk. Weh, wenn sich in dom Schooss der Stad te Der Feuerzunder still gehiiuft, Das Volk, zerreissend scinc Kette, 7.ur Eigenhttlfe schrecklich greift! Da zerret an der Gloeke Strangen Der Aufruhr, dass sic heulend schallt, Und, uur geweiht zu Friedensklangen. Die Losung anstimmt zur Gewalt. Schiller. Er broeide iels, had Eelco gezegd, en vele stemmen herhaalden dat woord. Het was alsof ieder voelde, dat een zware storm moest opsteken om de lucht van die verstikkende dampen, die haar vervulden, te reinigen, of de smeulende vuren, die ze opzonden, zouden in open, lichtelaaie vlam overslaan. Een crisis moest komen: het was geen voorgevoel meer, het was zekerheid, die dat in aller borst uitsprak. Er zijn tijden, waarop elkeen begrijpt, dat het bestaande onhoudbaar is, al zien ook slechts enkele heldere oogen verder dan zijn vernietiging, op de wordende toekomst. Zij liet zich niet wachten, die crisis. Helaas, het was niet de zuiverende storm, het was de verterende brand, dien zij bracht. In onze geschiedenis staat een bladzijde op welke het oog niet dan met weemoed rusten mag, en ze is door die dagen er in geschreven. Vele zijn met meer bloed, met meer tranen is er geen gedrenkt, want de daad, die zij verhaalt, heeft door haar teugelloosheid de zaak der vrijheid voor jaren geknakt en der tirannie een scherp wapen in de hand gegeven, dat haar roestend zwaard verving. Op den veertienden Augustus 1506 begon bij St. Omer de "beeldstormerij. Lij de abdij van Welveghem in het Henegouwsche was een hoop volks saamgeschoold, uit de helTe van het gepeupel voortgekomen, en door de fanatieke rede van eenige ij veraars verhit. Sommigen voerden bijlen en knuppels mee, tot zelfverdediging bestemd, als de dienaars der inquisitie, gelijk reeds maar al te dikwijls gebeurd was, hen zouden overvallen, doch onwillekeurig l ichtte hun hand de wapens dreigend tegen een gebouw op, dat van de macht der heerschende kerk sprak, die hun geloof verdrukte, en tegen wier zinnebeelden men hen als afgoderij en duivelswerk gewaarschuwd had. Het was de natuurlijke, bijna onbewuste beweging van een lang getergde wrok, maar wat eerst slechts bedreiging was, het werd plotseling daad. Waarom zou de bijl niet toeslaan, en deze muren, waarin een overmoedig papisme huisde, verbrijzelen ? waarom zou de vervolgde ketter zijn vervolgers niet met even harde munt betalen? In een ruwe, opgewonde menigte moest het denkbeeld tegelijk de uitvoering zijn, en eer de gevolgen waren berekend, ja eer het voornemen nog met klaar bewustzijn gevat was, had men het feit reeds voltrokken. Men stormde de abdij binnen, sloeg kort en klein wat te vernielen was, en daar men geen tegenstand vond, klom de overmoed, die het werk begonnen had, tot waanzinnige hoogte, want de schrik, die zonder twijfel de razenden zou bevangen hebben, als hun eerste poging op verzet gestuit was, beteugelde nu niet hun woede. Zij snelden voort, waar zij kwamen verwoestend en plunderend, terwijl niemand zooveel onverschrokken plichtgevoel toonde, dat hij waagde zich tegen deze ellendigen te weer te stellen. Een bende van ongeveer vijftig menschen, matrozen, schippers, boeren en liederlijke vrouwen kon op deze wijze in weinige uren tallooze kapellen en kloosters vernielen, niet heimelijk, niet volgens een vooraf beraamd plan, neen, met onbesuisde drift en ten aanschouwe van duizenden. Men mocht sinds lang tegen de «heidensche versierselen der hoere Babylons, zijnde den vromen tot ergenisse ende ontstichting in haar kerken te zien," gepredikt, ja zelfs op zulk een bedrijf gewezen hebben, de uitvoering geschiedde onbezonnen, zooals daden van het oogenblik plaats grijpen. De misdaad van een enkele noodlottige opwelling was de beeldstormerij, schandelijk voor de Protestanten, die er aan deelnamen, schandelijk ook voor de Katholieken, die ze niet beletten! Dat een gebeurtenis als de7e spoedig bekend moest worden, liet zich denken; zij was zóó ongehoord en werd zoo zonder schroom bedreven, dat het gerucht er van zich terstond overal verspreiden moest, om overal de gemoederen in beweging te brengen, en vandaar ook dat men in Antwerpen reeds zoo snel van de voorvallen bij Sl. Omer onderricht was geweest. Men had gevoeld, dat iets op handen was; men kende de woeste stemming, die juist in deze streken heerschte, en had dus slechts een vage mededeeling noodig om midden in den geest der tumulten te zijn, die daar hadden plaats gegrepen. Dat die kennis tevens tot navolging leiden zou, dat betwijfelde althans hij niet, die gelijk Reinout getuige der ruwe blijdschap gesveest was, waarmee het Antwerpsch gepeupel de eerste tijding der gepleegde wandaden begroette. Naast godsdienstig fanatisme had liet verlies, dat de handel door een vervolging leed, die de Protestantsche kooplieden naar Engeland dreef, een haat verwekt, die den Calvinist nog vijandiger tegenover den Katholiek plaatste, en hier was daarenboven als derde element een wild, muitziek grauw, dat bij elke gedachte aan vernieling juichte. Alles wat zulke uitspattingen mogelijk, maar ook gevaarlijk maken kon, was hier bijeen. Nam Antwerpen aan de beeldstormerij deel, dan zou zij zich overal verspreiden, dat voelde ieder, en de vraag naar haar gedrag rustte dus op ieders lippen. Ook de Roomsche geestelijkheid deelde in de algemeenc spanning. Geheel strijdig met de anders gebruikelijke praal, hield zij een processie, die in deze dagen viel, zonder eenige staatsie, en toonde aan de hervormden een zoo onderworpen gelaat, als waren dezen de heerschers, haar dienaars de oogluikend toegelatenen. Met het bekend worden der in Henegouwen gepleegde verwoesting was in Antwerpen alles veranderd. Gedurende enkele dagen waren de Protestanten meester der stad. De Roomschen, ofschoon zij zelf geen zachter maatregelen waagden voor te stellen, zouden die met blijdschap hebben zien nemen, zich voorbehoudend ze in rustiger tijden af te keuren; ja zij zouden hun vijanden gaarne een eigen kerk hebben toegestaan, mits men maar hun tempels spaarde. Zij toonden zich eensklaps zeer verdraagzaam, want de onverdraagzaamheid zou nu een zwaard zijn, dat hén trof. Deze ongewone lankmoedigheid bracht echter een tegenovergestelde werking teweeg. Bij het weldenkende deel der Protestanten bestond natuurlijk geen oogenblik de gedachte, om op hun tegenstanders een onedele wraak te nemen; dat gedeelte der bevolking echter, dat tot zulk een handelwijze in staat was, schepte juist uit deze vrees den moed tot haar misdiijf. De wreede vervolging, dooi* de inquisitie geoefend, had haat maar ook angst verwekt; deze verzachting, die men niet aan medelijden maar aan lafhartigheid toeschreef, deed den angst bedaren zonder dat de haat ophield. De Protestanten hadden van hun geloof te midden der ergste verdrukking getuigd, zij konden in den schroom hunner vervolgers geen beleid, zelfs geen list zien, zij konden dien alleen als blijk van laf schuldbewustzijn verachten.' en helaas! enkele verworpelingen maakten er gebruik van, om een even verachtelijke daad te begaan. Om de groote kerk schoolden hoopen volks samen en spotten over de ijverige geestelijkheid, die plotseling zoo nalatig geworden was, dat zij niet slechts de ketters met rust liet, maar zelfs het Mariabeeld ter zijde geplaatst had, om geen aanstoot te geven. Eenige uitgelaten jongelieden, hiermee niet tevreden, drongen, naar binnen en vroegen of joffer Marijken bang was geworden dat zij zich verschool, en of zij niet ook op de gezondheid der Geuzen wilde drinken. De belhamel beklom den preekstoel en bootste den priester na, tot een der Katholieken hem naar beneden trachtte te halen, waarbij een kort gevecht ontstond. De indringers waren als één tegen tien;daar echter niemand den man, die zijn plicht deed, te hulp kwam, werd hij overweldigd, een zege, die de baldadigen voor ditmaal voldeed, zoodat zij onder het zingen van eenige spotliederen aftrokken, onder de belofte evenwel van terug te komen, een woord dat zij maar al te trouw gestand deden. Reeds den volgenden avond verzamelde zich een grooter troep om de Kathedraal, nu ook met knuppels en hamers voorzien. Hartstocht en woestheid waren op de gezichten te lezen, blikken vol vernielzucht vestigden zich op de prachtige kerk. Daar stond hij, de grootsche tempel, en scheen dreigend op het volk neer te zien; maar men wist, dat slechts harten vol angst binnen zijn muren klopten, en de deur weerstond niet toen een vermetele hand de klink oplichtte. Een deel der muitelingen aarzelde, de hevigsten echter drongen in het gebouw. Statig strekte zich de wijde ruimte voor hen uit; dof glinsterde het rijke goud- en zilverwerk op de zeventig altaren, die de Kathedraal versierden; in de schemering gehuld, werden de schilderijen tot donkere massa's waarvan hier en daar slechts een enkel beeld onduidelijk uitkwam; alles was stilte en duisternis. Instee der anders zoo talrijke scharen zag men nu niet dan enkele gedaanten, die zich schuw in de gewelfde gangen bewogen of tot een gebed neerknielden, en vruchteloos de oogen poogden te sluiten, die telkens angstig werden opgeslagen als zij meenden de beeldstormers te zien binnendringen. Er rustte zulk een indruk van zwijgen en plechtigheid over het geheel, dat zelfs dezen eenige minuten onthutst bleven staan. De duisternis werkte ontmoedigend op hen, want zij koesterden de schrikachtigheid van een boos opzet. Met de pracht van een rijkdom voor oogen, die alleen vijanden omgaf, bij het licht van den dag, die alles veel uittartender schijnen deed. en hun tegenstanders vóór zich, met den onbewogen blik, den wreeden lach, dien zij bij de terechtstellingen hunner geloofsgenooten hadden leeren kennen, zóó zou hun de arbeid, dien zij volbrengen wilden, gemakkelijk gevallen zijn, zij zouden in dezen tempel het huis der vervolgers gezien hebben, — thans zagen zij daarin het huis Gods. Had zich nu een krachtige stem tot afwering doen liooren, nog zou alles voorkomen zijn, maar men liet hen vrij, en lang duurde die besluiteloosheid niet. «Ziet eens, hoe bang die dappere ketterjagers geworden zijn!" klonk het spottend, en eenige ruwe grappen verstoorden eiken indruk der verheven kerk. Men herinnerde elkander aan de wreedheden, door het geloofsgericht in Antwerpen gepleegd, de gemoederen kwamen weer in beweging, en het Mariabeeld stortte onder een zwaren hamei slag ineen. Thans was de woeste geest der vernieling ontboeid. Wat Katholiek was verliet de kerk; de schout, na eenige gemoedelijke reden lot de plunderaars, die met luid gelach beant" oord werden, vond goed het voorbeeld der gemeente te volgen, de hoofddeuren werden gesloten en de muiters bevonden zich alleen. Hun aantal beliep nog geen honderd, waarvan slechts de helft toortsen droeg; in het ruime gebouw verdwenen ze bijna temidden der duisternis; doch al konden zij elkander nauwelijks onderscheiden, er was geen voorwerp ter vernieling geschikt, of hun oogen bemerkten het. Spookachtig rees nu hier dan daar een roode fakkel op, snel flikkerde haar schijn over de grijze muien, een kostbare schilderij toonde no$ ééns haar bewonderde lijnen, dan hing ze aan flarden gesneden van den wand neer en de toorts ging verder om haar licht over het wereldberoemde orgel te werpen, dat Antwerpens sieraad was. Nog prijkte het daar als heerlijk kunstwerk, eenige woeste slagen, en geen zijner welluidende tonen zou meer een luisterend oor verkwikken. Een triomfeerende kreet begroette zijn val, maar lang hield men zich niet op, er was veel te doen als men in éénen nacht het werk vernielen wilde, dat honderden van handen in jaren verricht hadden. Hoeveel reeds was nog aan het hoofdaltaar te ontheiligen! Het met goud geborduurde kleed schitterde nog even in al zijn pracht, dan dekte het, ruw vaneengescheurd, de naakte schouders eener woeste deerne, die zich het met diamanten gesierde snoer der heilige maagd in de verwarde haren wond. Overal waar er fakkels opdaagden, beschenen zij gedaanten, die de altaarkleeden en misgewaden over hun gescheurde, havelooze plunje wierpen, en zoo in de stool der priesters tegen de kerk woedden, wier gewaad zij droegen. Ieder vernielde op eigen hand, niemand dacht aan het vormen van een plan, gelijk ook niemand met de vernielde voorwei pen zijn buit trachtte temaken. De kostbaarste kleinoodiën waren \iij in de armste handen gegeven, maar waar men diamanten en gouden sieraden niet vertrapte, daar wierp men ze achteloos weg, of wel bracht ze na alloop der verwoesting bij de Protestantsehe Ieei aars, die ze terstond aan de overheid teruggaven, en daardoor nog verscheidene zaken van waarde redden. Men verwoestte, maar men roofde niet; die zwijgende overeenkomst werd door niemand geschonden, zelfs niet toen de nachtmaalswijn aller gemoederen nog meer had verhit. Terwijl de beker rondging, hieven enkele stemmen den kreet van: leven de Geuzen! aan; maar die klank, door zoo weinigen voortgebracht, was in het holle gewelf te akelig om bijval te vinden. Hij scheen meer een angst- dan een jubelkreet, zooals de echo hem uit iederen donkeren hoek schel en wanluidend herhaalde, zooals het gedruisch der van alle kanten neerploffende steenblokken hem verzelde, want door de hamerslagen losgemaakt vlogen overal gedeelten van het muurwerk naar beneden en bedekten den grond met hun puin. Het scheen een wonder, dat niet allen verpletterd werden, want niemand ontzag zich, maar ondanks ieders vermetelheid, ondanks de duisternis, bekwam geen der razenden letsel, of werd door den huiveringwekkenden aanblik, dien zij overal, waar de roode gloed van hun toortsen straalde, moesten aanschouwen, in 't minst tot nadenken gebracht. Vier uren duurde de verwoesting; dan snelden zij nog met dezelfde drift verder, om het werk, in de hoofdkerk begonnen, door de geheele stad te voltooien. De koele nachtlucht woei om hun gloeiende hoofden, maar zonder hun gedachten tot kalmte te brengen. Het was omstreeks twaalf uur toen zij de Kathedraal verlieten, vijf uur later waren in gansch Antwerpen geen kerken, kapellen, kloosters of abdijen meer, die niet de sporen van geweld vertoonden, geen waarin niet onherstelbare schatten van beeld- en schilderwerk voor de kunst, van belangrijke manuscripten voor de wetenschap verloren waren. De opgaande zon bescheen een tooneel van verwoesting, stuitend in zich zelf, maar dubbel stuitend omdat het in naam van godsdienstige beginselen wilde spreken, en van den kant der daders de jubelkreten eener akelige vreugde uitlokte, verzeld door een luid geroep van «leven de Geuzen! leve de prins van Oranje!" namen, die op déze lippen als de bijtendste ironie in de ooren hunner dragers moesten klinken. Geen der op die wijze geëerden, of liever beleedigden, vernam echter dien kreet. De leden van het verbond hadden Antwerpen verlaten, zoodra zich de tijding der gebeurtenissen te St. Omer verspreidde, en de prins van Oranje bevond zich te Brussel, waar alle stadhouders om de landvoogdes verzameld waren en over de maatregelen, die men nu te nemen had, beraadslaagden. Margareta's ontsteltenis ging alle beschrijving te boven. Aan een zinnelooze gelijk ijlde zij door haar paleis, overtuigd dat een groot Protestantsch leger op weg naar Brussel was en haar leven binnen de hoofdstad geen oogenblik veilig mocht heeten. De snelle voortgang van onlusten, wier aard en omvang eigenlijk nog niemand kende, had haar alle bedaardheid doen verliezen. Toen zij de eerste tijding der muiterij vernam, waren Henegouwen, Vlaanderen en Artois reeds verwoest, Antwerpen bedreigd, en de rest der provinciën waarschijnlijk <*ereed om zich naar het voorbeeld der Scheldestad te richten; het was niet e verwonderen, dat een zoo plotselinge en uit de verte dubbel gevaarlijk schijnende opstand haar nooit zeer moedig hart geheel terneersloeg. »Wat moet ik doen? waar troepen vinden?" gilde zij nu eens dan weer richtte zij zich op en zwoer ieder, die aan het oproer deel zou nemen, een bloedige wraak. «Dat zijn nu de gevolgen van uw zachte maatregelen!" riep zij den prins van Oranje toe, toen «leze, door haar in allerijl ontboden, te Brussel verscheen. g„veeleer, mevrouw: daarvan, dat men ze niet heeft willen nemen antwoordde de prins; »deze onredelijke uitspattingen zouden geen plaats hebben, had men vroeger aan redelijke eischen gehoor willen geven." 5 «Wat zullen die scheurmakers nog verder doen? wie weet of niet eerstdaags een van hun legers voor deze poorten verschijnt en de schendige hand aan zijn gebiedster slaat? wie het heiligste dorst aanranden, die zal ook de Majesteit niet ontzien!" riep de landvoogdes vol angst. »Als Antwerpen aan deze tumulten deelneemt, dan is alles verloren." »Ik hoop dat de veiligheid der regeeiing op hechter steun berust, want als zij van Antwerpen afhankelijk is, leunt zij op een strooalm, hernam Oranje, en de uitkomst bewees hoe juist hij voorspeld had. Het bericht der beschreven wandaden had bij den geringen afstand tusschen Brussel en de Scheldestad niet lang noodig om het pa eis te bereiken, waar men in ademlooze spanning elke bode uit die streken tegemoet zag; weldra bevond zich dus de landvoogdes hi t bezit der zekere tijding, dat al haar angstige vermoedens tot werkelijkheid waren gemaakt. Haar hulpelooze ontzetting verdubbelde nog. Tevergeefs hield men haar de noodzakelijkheid van kracht en kalmte voor oogen, tevergeefs zeide men haar, dat zij juist nu door het inwilligen van eenige geoorloofde vrijheden alle weldenkende hervormden zou winnen om met haar het uitgelaten grauw te beteugelen, zij was voor geen raad vatbaar. Instee van de gematigde toegeeflijkheid, die men haar aan- ildere h°lft Zl blJ idC °V®rdrevenste onderwerping baat, zij was tot ïedeie belofte bereid, en boezemde daarom alleen de overtumn" in dat zij geen enkele belofte zou houden; zij dacht niet aanwen- stand maar aan vlucht. Bijna met geweld hielden de voornaamste edelen van beide partijen haar in de hoofdstad terug. De grijze president Viglius drong tot in haar slaapkabinet door, waar zij reeds in reisgewaad stond en alles tot haar heimelijk vertrek gereed geweest was, maar zijn onder tranen geuite beden om toch het gouvernement niet aan den schimp bloot te stellen, dat een hoop gepeupel de vorstin op de vlucht had kunnen jagen, bleven vruchteloos, tot Egmond stellig verklaarde, de landvoogdes ingeval zij Brussel verliet als oproerig tegen de Majesteit des konings te beschouwen, en zijn soldaten tegen haar te zullen doen oprukken. Dit krachtdadig argument werkteen zij bleef; maar ofschoon de oudere graaf Mansfeld, aan wiens trouw niet getwijfeld kon worden, haar plechtig verzekerde het leven te zullen laten eer hij duldde dat men iets tegen haar ondernam, en Oranje met zijn woorden instemde, kwam er geen eind aan haar vrees en besluiteloosheid. Zij wenschte dat de prins naar Antwerpen zou gaan; daar zij echter aan geen enkel zijner voorstellen haar goedkeuring schenken wilde, weigerde hij zijn eer nutteloos op het spel te zetten, door bij onlusten tegenwoordig te zijn die hij niet vermocht te dempen, en Magareta verkeerde in zoo groote verwarring, dat een nadrukkelijk bevel haar geheel onmogelijk was. Nu eens verweet zij aan de stadhouders, die op haar last in Brussel gekomen waren, dat zij niet in hun provinciën vertoefden, dan weer vroeg zij angstig hun raad, maar al dien tijd gebeurde er niets om den voortgang der beeldstormers te stuiten, en zoo drongen hun woeste scharen steeds verder het land in. Hun vermetelheid was even groot als de vrees der regeering. In verscheiden steden wendden zij zich tot den magistraat, met verzoek om door eenige gerechtsdienaars het terrein bij de kerken waar zij wilden verwoesten te laten afzetten, opdat er geen wanordelijkheden mochten ontstaan, en ongehoorder nog dan die bede was zeker de vervulling die zij dikwijls, bijvoorbeeld in Tournay, vond. Op andere plaatsen liet men de overheid kiezen, of zij alle beelden en versierselen uit de kerken wilde wegnemen, dan of men dit met geweld zou doen, en in steden van vijftig en ineer duizenden inwoners trad de regeering met de aanvoerders van troepen gepeupel in onderhandeling, die nergens een aantal van duizend menschen bereikten. Te Lier verschenen acht man voor de poort en brachten zulk een schrik teweeg, dat burgemeester en schepenen om een onderhoud lieten verzoeken, waarop twee der muiters binnen de stad kwamen, zich door de overheid lieten rondleiden, aanwezen wat vernield moest worden, en nadat zulks geschied was en men hun vertering betaald had, een zeer hoffelijk afscheid namen. Dergelijke tooneelen stonden niet alleen. Behalve de Protestantsche predikanten, die nog bieren daar een kerk of klooster voor verwoesting bewaarden, en waar die geschied was ten minste de behulpzame hand tot herstel leenden, stelde bijna nergens zich iemand met kracht te weer. Er is nooit een daad gepleegd, zoo sterk gericht tegen het heiligste van een geloof dat in het bezit van macht en heerschappij was, zonder dat dit geloof ook maar eene poging deed om zich te verdedigen. Uit den schrik alleen laat zich die werkeloosheid niet verklaren zij had nog een anderen, dieperen grond; het was de verdeeldheid,' die in do Katholieke partij heerschte. De staatkunde der regeerinc met haar beginsel van ophitsen der onderdanen tegen elkander om hen daardoor te afhankelijker van het bewind te maken, was zeer geschikt tot het vormen van werktuigen, maar karakters, die in tijden van onverwacht gevaar zelfstandig handelen konden, werden er niet «ooi ee\orm< . Waar het bewind radeloos was, daar wisten ook zij geen raad, en gelijk de regeering van geen geloof in de reine bedoeingen harer dienaars wilde hooren, zagen ook zij in haar plannen slechts het voorbeeld voor hun eigen baatzucht. Het bestuur wantrouwde zijn onderhoorigen, do onderhoorigen waren vol argwaan tegen het bestuur. I)e gematigde Katholieken durfden niet recht ïandelen, zij wisten niet hoe groot de gestrengheid wezen moest, \\aarmee de landvoogdes zich tevreden zou verklaren, en de ergste toomschen, de aanhangers der inquisitie, waren in de grond van 'un hart met de beeldstormerij al te zeer gediend om haar krachig te stuiten. Zij bezaten nu een bewijs tegen hun vijanden, dat ! 0 meestcn overtuigen zou; de deelneming, die nog aan de vervolgde hervormden had kunnen geschonken worden, zou den ruwen plunderaar en kerkschender niet te beurt vallen. Deze verwoesting was een middel om de hervormden te vernietigen, en tevens een straf voor de landvoogdes, die het zoover had laten komen. Ie midden toch der algemeene verslagenheid was er een partij, die, bij al haar verontwaardiging over de daders, heimelijk in het plegen der wandaden juichte; dat was de partij waartoe Viale behoorde, die van het uiterste, onverbiddelijkste Katholicisme. Zij, langen tijd verwaarloosd, scheen nu de schitterendste rechtvaardiging voor haar afgekeurde hardheid te ontvangen, en met een vermaak, beter te verklaren dan te verschoonen, zag zij de verwarring van liet bewind werkeloos aan. »VVie het vuur stookte, moet ook den rook verduren," zeide Viale waar hij de verslagenheid der landvoogdes gewaar werd, en hij sprak de meening van vele Katholieken uit. Als het oproer zich maar bij de doode voorwerpen der leer bepaalde, dan zou de les, die het gouvernement ontving, tegen den kommer opwegen, waarmee zij de ontwijding hunner tempels aanzagen. Dat zulk een beperking echter zou worden in achtgenomen, scheen nog verre van zeker. Geruchten, dat een leger der Hugenoten of der Duitsche Protestanten tot hulp der opstandelingen zou aanrukken, waren algemeen verspreid, en op die provinciën, waar men een inval van zulke troepen het eerst wachten kon, zagen ook de leden dezer zegevierende partij met bezorgdheid. Wat een Hugenootsche armee betrof, zoo stonden Valenciennes en de andere Waalsche grenssteden daaraan het meest bloot; voor Duitsche hulp zag men het angstigst naar Gelderland, en 't was ook slechts naar die provincie dat zich Yiale's blikken wendden. Gelderland met zijn scherpe, ongedekte grenslijn was zeker voor het binnentrekken van vreemde manschappen geschikt, en de graaf had daarenboven nog een andere reden dan zijn staatkundig belang, die hem het oog juist daarheen deed richten. Het scheen vreemd, maar te midden van al de vragen en stormen van den bewogen tijd, waarin niemand uren genoeg kon overhouden om zich in het hart van hen te verdiepen, wier naam niet aan den heerschenden partijstrijd verbonden was, hield de machtige adellijke zich voortdurend met de gevoelens van een jonkman bezig, die geenerlei invloed op de politieke omstandigheden kon oefenen. Sinds Edward Brussel had verlaten, was het of de hoofdstad voor Viale leeg en eenzaam geworden was. Men begreep niet wat den koelen edelman met zoo vasten band aan den vreemden jongeling gehecht had, maar men zag zijn smart over diens vertrek, en wie hein in 't openbare leven en in den raad der landvoogdes kende, zou met verwondering de brieven vol teederheid en onderdrukt verlangen gelezen hebben, waarmee de graaf ook de kleinste bijzonderheid in het leven van zijn zoo gemisten beschermeling bleef volgen. Toch riep hij hem niet terug. Hij hoorde gaarne van het nieuwe, werkzame bestaan, dat deze in Gelderland had gevonden, van al wat maar van de godsdienstige denkbeelden, die hij zoozeer vreesde, kon afleiden; daarom verbond zich voor hem aan de beeldstormerij ook de persoonlijke vraag, hoe zij Edwards oordeel veranderen zou. Viale had naar waarheid ondersteld, dat de tooneelen der verwoesting, die zich eensklaps zoo ruw voordeden, op alle nog wankelende gemoederen een indruk van afschuw zouden maken, die hen weder met hun oud geloof verbond; ook op Edward, meende hij terecht, moesten zij dien invloed oefenen. Hij had den godsdienst, tegen wiens geheiligde symbolen zich een laag geweld schendend verhief, eens van ganscher ziele beleden; zijn liefde voor de gehoonde en bedreigde kerk moest nu, zoo er nog maar een vonk van de vroegere gehechtheid in zijn borst gloorde, opnieuw ontwaken. Wanneer de schoonheid van een geliefd voorwerp niet langer verblindt, wanneer het zelfs in de eens zoo bewonderende oogen ijdel en doelloos is geworden, zal toch, zoo het gebroken terneerligt, een wee- moedige herinnering de ziel bekruipen, en de gedachte, hoe zijn verlies eenmaal beweend zou zijn, wekt de tranen op, die anders zijn gemis thans niet meer kosten zou. Zulk een soort van droefheid voelden in die dagen vele Katholieken; het was niet onnatuurlijk, dat zij zich mede van Edward meester maakte. Hij had in de streken, die nog vol waren van zijn herinneringen aan een vroeger geloof; ook iets van de oude gedachten in zich voelen opkomen, en hij verkeerde daarenboven in een toestand, die zeer vatbaar voor de smartelijke vereering van gevallen idealen was; zoo moest de beeldstormerij een diepen indruk op hem maken. Er zijn menschen, in den grond van hun karakter meer met ernst dan met luchthartigheid vertrouwd, die toch tot vlagen van opgewondenheid komen, waarin zij al wat ernst en gedachte heet trachten w eg te schei tson of althans af te weren. Het gebied eener oppervlakkige vreugde is hun vreemd, maar zij hebben het eenmaal betreden, en moeten er dus hun misstappen doen. Met een geest vol van de hoogste denkbeelden en plannen, met een hart vol gevoel voor menschelyken strijd en kommer, willen zij zich onder de scharen eener blijde, genietende wereld mengen, die slechts blijde is en geniet, wijl zij niet denkt en gevoelt. Hun ziel wil de vreugde smaken van het paradijs, na gegeten te hebben van den boom der kennis. Die onbezorgde, schoone wereld lokt zoo zoet, zij willen instemmen met den lach, die er op bloeiende lippen woont, en met de oogen zien, die slechts zonneglans aanschouwen. Het is een der meest verschoonbare dwalingen, en toch een die het hardst wordt bestraft. Helaas, de oogen, die zulk een blik wilden aannemen, spoedig ontdekken zij, hoeveel smart, die naar troost en hulp verlangt, zij dan over het hoofd moeten zien; de lippen die zulk een glimlach willen dragen, hoeveel woorden spreken zij die onbegrepen voorbijgaan. De zorgeloosheid die eerst benijdbaar scheen wordt lichtzinnigheid, de vreugde die van geen beslommeringen wist hardvochtige zelfzucht, en uitde bloemen, die zoo bewonderend bloeiden, ziet een gedachtelooze levensbeschouwing verbaasd den denkende aan, die ze plukken wil. Van dien aard was de ervaring, die Edward gemaakt had. Hij was getuige geweest der genietingen, zooals ze aan het hof gesmaakt werden, hij had met afgunst een De Burge gadegeslagen, die zoo luchtig het leven opvatte, en diens voorbeeld willen volgen, vergetend dat hem juist het noodigste daarvoor ontbrak, een natuur als die van De Burge. Silvias elfen voorhoofd, waarop geen zorg haar rimpels geschreven had, behaagde hem, maar hij vergat, dat de ernst zijner denkbeelden het zou bewolken, zoodra ze er in deelde; hij vergat, dat men van oogen, alleen om hun helderheid gekozen, geen blikken vol zorgende genegenheid mocht wachten. In de gevierde hofdame had hij tegelijk het onschuldig, liefhebbende meisje gezocht; opdat verlangen, in zijn karakter even noodwendig als de teleurstelling die het ondervond, waren zijn illusies te gronde gegaan, en hij had met een hart vol diepe neerslachtigheid Brussel verlaten. Het was goed dat zijn nieuwe werkkring hem terstond in beslag nam, anders zou zich uit de bedwelming van een geluk, door zulk een somber ontwaken gevolgd, allicht die menschenschuwe bitterheid ontwikkeld hebben, die vaak op te groote verwachtingen van menschen volgt, terwijl de eenzaamheid nu alleen heelend, niet verergerend op hem werkte. Hij vond een ruim veld van bezigheden; in haar plichten was de beste hulp gelegen, die iemand in zijn stemming vinden kon; zij leidden hem op andere gedachten, zonder dat zij den vorm van een deelneming droegen, die hem telkens pijnigend aan zijn leed herinnerde. Na al de ijdele vertooning van het hofleven, had hij een gevoel alsof waarheid en nadenken hier weer voor 't eerst den weg tot zijn hart vonden; hij hoorde in de eenzaamheid voor 't eerst weer bevriende stemmen. Gedurende den winter had geen voorval van bijzonderen aard zijn aandacht opgewekt; in arbeid waren de maanden omgegaan; het voorjaar was gekomen en had hem de tijding der gebeurtenissen te Brussel gebracht, doch eerst de beeldstormerij maakte weer al zijn belangstelling voor de politieke aangelegenheden wakker. Het gewicht, dat juist Gelderland bezat, had toch eindelijk zelfs in de hoofdstad het inzicht doen rijpen, dat men krachtig moest optreden, en graaf Megen vertrok naar zijn provincie, waarheen hij reeds vroeger boden gezonden had, met bevel om de beeldstormers, zoodra zij zich mochten vertoonen, door geweld van wapenen te verdrijven, terwijl hij Edward het commando over een deel der troepen, die deze taak vervullen moesten, toevertrouwde. Zijn voorzorg bleek niet ijdel. Door den uitslag in andere provinciën stout gemaakt, trachtten eenige wilde scharen ook hier haar werk te beginnen, en zij waren zoo snel en ondervonden zooveel heimelijken steun, dat het haar in degrootere steden reeds gelukt was eenige verwoesting te plegen, voor men haar vernielzucht had kunnen stuiten; maar toen ontmoetten zij krachtige tegenweer. In vergelijking met andere streken bleef Gelderland bijna vrij, en alleen om de mogelijkheid van een inval aan de Duitsche zijde nam graaf Megen enkele haastig bijeengebrachte manschappen in dienst, die onder zijn aanvoering naar het bedreigde gebied ijlden. Het was eenige dagen voor den tijd waarop de stadhouder gewacht werd, dat zich Edward op geringen afstand der vijandelijke grens in het kamp bevond, dat aldaar opgeslagen was om ten minste een eersten aanval te kunnen afweren. Hij was sedert verscheidene uren bestendig in beweging geweest om de streek te doorkruisen, en wilde zich juist een oogenblik in zijn tent ter rust begeven, toen hem een papier in de hand werd geduwd, welks brenger terstond onder het geboomte verdween. Verwonderd opende hij het en las: «Begeef u snel naar het klooster van Ilmenoude, het gepeupel wil er zich meester van maken, om zich daar te verschansen. Zoo hun plan gelukt, hopen zij uit Duitschland hulp te verkrijgen; bewaar hen echter voor de noodlottige plannen die zij koesteren, dat is de grootste dienst dien gij hun bewijzen kunt. Zoo ik u smeek barmhartigheid jegens hen te oefenen, is liet niet omdat ik hun dwaling minder streng afkeur, of de schade niet zie die aan de goede zaak gepleegd wordt, maar omdat ik weet hoe weinig zij de daad kennen die zij plegen." De waarschuwing was niet geteekend, Edward echter herkende het schrift van den Protestantschen geestelijke, dien hij eens in zijn woning had verborgen, en de omstandigheid, dat deze door een lang verblijf met de plannen der Duitsche hervormden bekend moest wezen, gepaard aan een verhaal, dat als den ijverigsten tegenstander der beeldstormers, dien men in Gelderland gezien had, den Hugenootschen predikant De la lour noemde, maakte het dubbel waarschijnlijk, dat de geheimzinnige letteren van zijn hand waren, en nam tevens eiken twijfel aan de geloofwaardigheid van haar inhoud weg. Met een mengeling van schrik en blijdschap scheurde Edward liet gevaarlijke blad in stukken en riep zijn manschappen bijeen; het zou niet zijne schuld zijn zoo de waarschuwing te laat kwam. De keuze van Ilmenoude was inderdaad te beter omdat niemand eenig vermoeden had, dat zij gedaan zou worden; de opstandelingen zouden daar alles onbezet vinden, en de eenzame ligging van het klooster, ilie geen gedachte aan zijn verovering had laten opkomen, maakte het, eens veroverd, te meer geschikt tot vaste verdedigingsplaats. Op de troepen, die graaf Megen zou meebrengen, mocht niet gewacht worden; Edward begaf zich dus met die, welke te zijner beschikking stonden, op weg. Het was een lange rit, dubbel lang bij de spanning, waarin hij verkeerde, en de vermoeienis zijner lieden, die hen slechts traag deed vooruitkomen. De schemering begon reeds te vallen, toen hij eindelijk de lanen van Ilmenoude in het gezicht kreeg. Het geboomte was zoo donker, dat men moeielijk voor zich uit kon zien; het pad vei ried echter de sporen van talrijke voetstappen, die anders niet op deze plek stonden, zware mannelijke voetstappen, want zij hadden het gras vertreden en een diepen indruk in den weeken grond gemaakt. Iets van het beklemmende gevoel, dat een gevaar meebrengt, hetwelk men reeds zeker is te zullen ontmoeten, maar welks omvang men nog niet kent, greep hem aan. Hij dreef zijn paard zoo snel vooruit, als de vochtige weg toeliet, en naarmate hij naderde, hoorde hij ook kreten opgaan, die hem toonden hoeveel oorzaak hij had voor zijn spoed. Thans had hij het punt bereikt, waar zich de laan opende ; het welbekende gebouw lag voor hem, maar niet als van ouds; een nieuw tooneel vertoonde zich aan zijn blikken, die angstig naar het vroegere beeld zochten. Op het gewoonlijk zoo stille plein heerschte een drukke beweging, en de doodsche muren weerklonken onder een geluid dat zij nog nimmer hadden gehoord; zware hamerslagen vielen dicht op hen neer en deden de steenblokken ratelend naar beneden plolïen. De heiligenbeelden aan de poort waren neergerukt, evenals een deel deipoort zelf, en hiermee niet tevreden had een man zijn voet er op gezet, als meende hij ze te kunnen vertrappen, terwijl hij met zijn bijl het werk aan dat deel van den ingang, dat nog niet gevallen was, stuk hakte. De groote deur was verbrijzeld, en hing los in haar hengsels; scherven glas lagen overal verspreid, want de ruiten, tot het looden voegwerk toe, waren gebroken, en de grond was met stukken van beelden, gebedenboeken en andere heilige dingen bedekt, die men in de cellen der nonnen gevonden had. De opstandelingen, ten getale van ongeveer vijftig mannen en even zooveel vrouwen, moesten het gesloten maar leege gebouw zijn binnengedrongen, zonder weerstand te ontmoeten. De bewoonsters hadden of het klooster verlaten óf zich in de daarachter gelegen kapel teruggetrokken, men zou anders iets van haar hebben bemerkt, doch alleen de woestelingen vertoonden zich, zooals de meesten van hen op dit oogenblik bezig waren, eenige gewijde dingen in een vuur te werpen, dat zij uit het hout van een groot kruisbeeld hadden gestookt, hetwelk eertijds den gang der abdij sierde. Dat de nonnen zich in de kerk bevonden was het meest waarschijnlijk, want hoe zouden zij tijd gevonden hebben om zoo snel te vluchten? en de uitroepen deimenigte bevestigden dit vermoeden. De kapel was nog niet door haar ontheiligd, want juist nü riepen enkele stemmen: »wij moeten nog naar de kerk, waar is de ingang?" »I)ien zal ik wel vinden; als wij de eene deur verbrijzelen konden, zal het met de andere ook gaan! riep een ruwe kerel, «voorwaarts kameraden!" «Terug!" riep Edward met donderende stem, en de vuist, die haar vernielend werktuig reeds omklemd hield, liet de bijl zinken, terwijl hij, die haar gebruiken wilde, de trappen, die hij reeds was opgesneld om in het gebouw te dringen, aftuimelde, zoo juist was de s?a" die hem trof. ° Een kreet van ontzetting en woede ging onder de verrasten op. /ij waren niet gewoon tegenstand te vinden en het gezicht der troepen verschrikte hen, maar de aanblik van hun gewonden makker bracht ook hun toorn in beweging. «Neem dat als loon van een Protestant, Paapsche afgodendienaar!" schreeuwde een, en richtte met zijn dolk op Edvvard een stoot, die hem doorboord zou hebben, had zijn paard niet een zijsprong gemaakt, waardoor het wapen miste en alleen zijn arm vluchtig geschramd werd. Het vuur der verontwaardiging schitterde in zijn oogen. «Noemt u geen Protestanten!" riep hij, »er is niemand, van welk geloof ook, die gemeenschap met u zou willen! laire plunderaars zijt gij, die alleen moed hebt om de weerloozen te overvallen!" Een man, dezelfde dien hij gewond had, richtte zich met woesten blik naar hem op. «Waren onze vrouwen en kinderen niet weerloos toen men hen naar den brandstapel sleepte? waar kleeft aan onze handen het bloed, dat gij Roomschen vergoten hebt?" Er was zulk een door zijn waarheid beschamend oordeel in deze viaag, dat de toorn, die Edward bij het gezicht hunner daden had aangegrepen, voor de erkenning week, hoe vreeselijk zij er toe getergd waren. »Menschen," zeide hij, «ik wil gelooven dat gij niet meester van uw handelingen zijt; zoo gij dus oogenblikkelijk dit gebouw ruimt, zal ik genade voor recht laten gelden en u niet vervolgen." Eenigen aarzelden, maar de meesten hielden deze zachtheid voor onmacht of list en schenen daaruit nieuwen overmoed te putten. «Als wij de kapel gezuiverd hebben, zullen wij met genoegen van uw vrijgeleide gebruik maken!" klonk het hoonend. «Wij moeten eerst zorgen, dat wij op dien pas van lafaards en plunderaars reizen kunnen!" schreeuwden anderen en wilden het gebouw binnendringen, maar de soldaten, die zich voor den ingang geposteerd hadden, wierpen hen terug, en men begon handgemeen te worden. Edward had vermeden vuur te geven, hij wilde zoo weinig mogelijk bloed vergieten; thans echter greep hij zijn pistool, spande den haan en riep: «de eerste, die het waagt in de kapel te. dringen, is een verloren man!" 13e angst, die elke niet van vuurwapenen voorziene menigte voor buskruit gevoelt, deed haar wankelen, maar het was niet te zeggen hoelang die weifeling zou geduurd hebben, toen zich een snelle hoefslag op het steenen voorplein hooren deed. Een ruiter in de kleeding dei graaflijke trabanten naderde; hij droeg een papier met Megens zegel in de hand en verkondigde reeds uit de verte: »de stadhouder is terug!" «Terug!" hier blijde verrassing, daar diepe ontsteltenis herhaalden dat woord. Edward nam het blad, dat de bode hem toereikte; het was eon opdracht van Megen om het klooster zoolang te houden tot de troepen, die hij in allerijl gereedmaken en afzenden zou, hem konden bereiken. De graaf had zijn reis zoo geheim weten te volbrengen, dat hij eenige dagen vóór den bepaalden tijd in Gelderland had kunnen aankomen, waar hij, van het gevaar bij Ilmenoude onderricht, terstond zijn maatregelen had begonnen te nemen. De energie van den stadhouder was bekend, zijn nabijheid joeg een huivering door de leden der schuldigen. Ontzet zagen zij op het papier in Edwards hand, maar zij wachtten niet af wat verder geschieden zou, of hun nogmaals genade zou worden aangeboden; er was slechts ééne gedachte in hun ziel, het was de vlucht, waartoe zij oversloegen, nog eer de soldaten tijd gevonden hadden hen te omsingelen. Edward vervolgde hen niet. Hij had geen moed om als onverbiddelijk wreker tegenover deze onwetende scharen op te treden; zijn eenig doel was immers Ilmenoude van haar te verlossen. Voor't overige waren de manschappen, die onder zijn leiding stonden, elders zeker noodiger tot afwering dan hier tot vervolging. Terwijl hij zijn lieden bevel gaf om af te zitten en eenige rust te nemen, ging hij met snellen tred naar de kapel, om te zien of en wie der zusters zich daar bevonden. De menigte was, toen zijn komst haar stoorde, dichter bij het doel geweest dan zij vermoedde; zij zou voor de kleine deur, die naar de kerk voerde en die, toen zij 't klooster binnendrong, door haar niet bemerkt was, geen geweld hebben noodig gehad, want bij Edwards krachtigen druk opende zij zich zonder veel moeite. Met een smartelijk gevoel trad hij binnen. Hoe stil en verheven had hij hier eens alles gezien, hoe rustig waren de aangezichten geweest, hier eens bespied, en nu! Weer bevonden zich de nonnen biddend in de kapel, maar diezelfde, toen zoo kalme aangezichten, hoe angstig en verwrongen waren zij thans, hoe bleek zagen zij alle naar hem op! Neen, niet alle. Eén gelaat was er, waarop noch vrees noch wanhoop stond, een niet minder schoon, dan hij het voorjaren aanschouwt! had, het was zuster Klara's gelaat. Onder al de onrustig kloppende harten, op dit oogenblik in het klooster bijeen, sloeg het hare rustig als weleer; onder al die oogen, vol vrees of verontwaardiging, was in de hare niets dan een stille weemoed, een smart die geen angst of toorn kende, al waren liet de beeldstormers, die ze bij 't open- IN 1JAUKN VAN STRIJD. III. gaan der deur dacht te ontmoeten. Zij was de eerste, die Edward herkende. »Gij," riep zij meer verschrikt dan blijde, »gij in dit gevaar?" «Wees gerust, het is voorbij; de beeldstormers zijn afgetrokken en zullen niet terugkecren, graaf Megen is met troepen aangekomen." Uit de trekken der nonnen sprak die herademing, die zich uiteen groot gevaar gered voelt; alleen zuster Klara's gelaat onderging geen verandering. «Ilmenoude is verwoest, nietwaar?" vroeg zij. »Helaas ja; gij moet het verlaten. Ik kan slechts kort hier blijven, doch eenigen mijner manschappen zullen u het geleide geven, tot waar uw tocht geen gevaren meer heeft. Hier is alles uitgeplunderd en uw veiligheid daarenboven niet gewaarborgd. De beeldstormers zijn geweerd, maar ik vrees dat deze streken erger strijd zullen zien; alleen in Brussel heerscht thans rust voor hen, die niet aan don krijg kunnen deelnemen." De meeste nonnen schenen in dit bericht weinig smartelijks te vinden. Een plek, wier droeve eenzaamheid haar zelfs niet het voorrecht van volkomen zekerheid kon schenken, zeiden zij, na de bange uren er zooeven doorleefd, bijna met vreugde vaarwel, en de verwoesting, die haar blik aanschouwde, toen zij nu de kapel verlieten, versterkte haar verlangen. Edward behoefde haar niet verder toe te spreken; slechts in zuster Klara's ooitterste ongeluk was, en wel mocht zij op angstigen toon vragen: «gelooft ge mij misschien reeds zóó zwak, dat uw diensten verspild zouden zijn? om dan hartstochtelijk te vervolgen: ik zal mij handhaven, ik kan, ik móet zegevieren!" Er sprak zulk een pijnlijke opgewondenheid uit hare woorden, dat Edward zijn afkeuring in medelijden voelde veranderen. Hij antwoordde wel even beslist, maar met meer deelneming: «Genadige 11 1IAOÜN VAN STUUD. JU - ° vrouw, ik twijfel niet aan uwe macht, en al deed ik zulks, het zou mijn ijver voor uw dienst niet verminderen. Ik bezit vele fouten, maar een gevoellooze egoïst ben ik nooit geweest, en wist ik dat mijn gebiedster niet gelukkig was, het zou mijn gedrag jegens haar niet veranderen, doch ik zou moeten weten, dat mijn werkzaamheid haar van nut kon zijn, en hier weet ik het tegendeel. Zoo de prins van Oranje gevaarlijke bedoelingen koestert, en dus door u een vertrouwd persoon tot toezicht in Antwerpen gewenscht wordt, zijn er velen tot uw beschikking, beter daartoe in staat dan ik, velen ouder, meer geoefend en meer ervaren, — misschien ook minder angstvallig. Al de eigenschappen in mij, die Uwe Hoogheid misschien bij andere gelegenheden konden dienen, maken mij juist voor dit ambt ongeschikt; de gedachte, dat ik heimelijk mededeelingen over iemand zou moeten doen, die hem ten verderve konden worden, zou mij stuiten, al zeide ik mij nog zoo vaak dat de staatkunde zulk een list vorderde, en ik zou geen daad goed kunnen verrichten, die ik begon met nooit gedaan te wenschen. In naam van de taak zelf, die mij wordt opgedragen, moet ik ze afwijzen, maar genadige vrouw, laat mijn weigering geen toorn in u opwekken, vergun mij u te dienen, al zij het niet op deze wijze." Er was zooveel eerbied in Edwards toon, dat de landvoogdes inderdaad geen wrok kon gevoelen, en ondanks de vaste weigering, die zijn woorden uitspraken, was de bevrediging die het haar schonk, een geheel persoonlijke deelneming te hebben verwekt, voor het oogenblik groot genoeg 0111 elke opwelling van gekwetste majesteit te onderdrukken. Zij zag op de meeste gezichten zoo weinig gevoel voor haar lot als vrouw, en wist, dat met het bekend worden der koninklijke ongenade ei- ook zoo weinig gevoel voor de vorstin op zou staan, dat een zachter aandoening haar borst doortrilde, terwijl zij hem tot antwoord op zijn verzoek de hand reikte. Een ongekunstelde welwillendheid sprak uit dat gebaar, en ook haar stem klonk onmiskenbaar oprecht, toen zij nu zeide: »ja, ik wil op u rekenen; ach, geloof mij, er zijn diensten, die wij vorsten nooit zouden vorderen, als wij niet zooveel verraad om ons heen zagen. Wat wij willen " zij kon haar woorden niet ten einde brengen, want de deur werd geopend en een dienaar meldde, dat de heer van Meerwoude om gehoor vroeg. Margareta nam haastig haar gewone uitdrukking van gelaat weder aan. »Laat hem over eenige minuten binnen," beval zij, en zich dan tot Edward wendend sprak zij bedaarder en meer op den toon van gebiedster: »de graaf van Viale zeide mij, en ik eerbiedig uwe gronden, dat gij niet lang in Brussel wenscht te vertoeven; hecht 11 echter niet te zeer aan uw verblijf in Gelderland, en bedenk dat ik u mogelijk spoedig zal moeten roepen." »Uwe Hoogheid zal mij gereed vinden." Ook thans was het een weigering, met welke zij afscheid namen, maar er heerschte van beide kanten alleen weemoed, geen wrevel. «Vaarwel," zeide de landvoogdes, en den eerbiedigen groet van Edward minzaam beantwoordend voegde zij er meteen zucht bij : »wie weet hoe wij ons zullen weerzien! misschien nooit," zij wendde haastig het gelaat af, en zag niet op voor hij het vertrek had verlaten. Toen zij het hoofd weer ophief, had zij haar aandoening overwonnen, en met de gemakkelijkheid van iemand, die gewoon was haar gedachten als een kleed te beschouwen, dat zij naar den eisch van haar gezelschap moest wisselen, ontving zij Meerwoude, die kort daarop binnentrad. »Hebt gij berichten va" Antwerpen?" vroeg zij na de eerste begroeting; Viale's woorden schenen op haar wantrouwend gemoed indruk te hebben gemaakt, want zij merkte spottend aan: »uw vriend, de heer van Dalvilliers, is immers zoo plotseling een groot krijgsman geworden? heeft hij u geen commando bij zijn leger opgedragen?" «Genadige vrouw, wie zou in deze tijden een vriend tot posten van vertrouwen aanstellen?" hernam Reinout op denzelfden sarcastischen toon; »bij het onwankelbaar geloof, dat ik vroeger in belangelooze vriendschap koesterde, moet ik toch bekennen, dat de ervaringen der laatste weken mij te machtig waren en de vraag uit den mond Uwer Hoogheid mij verwondert. Ik had gedacht dat het tegenwoordig zeker was, twee vrienden altijd bij verschillende partijen te zien; hoe zouden zij elkander anders kunnen aangeven? Neen, zulk een heerlijke gelegenheid om de Pylades-legende tot mythe te maken, is mij niet geboden; ik kom als de eenvoudige persoon van vroeger, zonder rang of waardigheid, bij u." «Gij weet, heer van Meerwoude, niet door mijne schuld," antwoordde Margareta haastig; «ik wilde dat ik u met den titel van een ambt, uwer bekwaamheid waardig, mocht begroeten." «Als hopman dus van een bende buiten de wet staand grauw? welnu, zoo het Uw Hoogheid eenig genoegen kan doen, mij dien eeretitel te geven, ik ben tot het dragen er van bereid; als ik zeg, dat mijn gezag nul is, dan zeg ik juist, waaruit het gezag der werkelijke aanvoerders bestaat." «Gelooft gij. dat het een zoo weinig georganiseerd leger is, hetwelk zij bijeen gebracht hebben? mijn berichten luiden ernstiger," antwoordde de landvoogdes achterdochtig. «Ja, genadige vrouw, ik geloof dat deze muiterij een groot geluk voor u is, zij zal u den roem der overwinning zonder de offers van den strijd schenken, maar liet is onmogelijk dat iemand van het doorzicht Uwer Hoogheid niet reeds zou ingezien hebben, welk een nadeel in deze zaak voor den prins van Oranje gelegen is; hij zal nu niet langer de rol der dubbelzinnige neutraliteit kunnen spelen." »En als hij zich nu ter gunste van Tholouze verklaarde?" vroeg Margareta, bij wie de gedachte, waarvan Reinout haar zoo grootmoedig alle vorming afstond, nog niet was opgekomen, hetgeen hij even goed wist als zij zelf. «Dan behandelt de regeering hem als opstandeling, en daar zij over goed gewapende troepen beschikt, zal zij hem eer zijn toerustingen nog gereed zijn reeds overwonnen hebben." «Den prins van Oranje?" een ongeloovige lach vloog over de lippen der vorstin, »zoo gemakkelijk zou zulk een zaak toch wel niet volbracht worden." »Op een onmogelijke onderstelling zou deze onmogelijke uitkomst moeten volgen," hernam Meerwoude; »ik gaf het antwoord dat uw vraag vorderde, maar de vraag zelf was natuurlijk scherts; de prins zal zich niet voor Tholouze verklaren, dat zou zijn voorzichtigheid niet toelaten, doch hij zal zich misschien tegen hem verklaren, en gelijk Uwe Hoogheid daareven opmerkte, de hervormden zullen hem zijn partij-kiezen tegen hen nooit vergeven." Margareta had de bedoelde opmerking niet gemaakt, maar daar de opmerking goed scheen, liet zij zich die aanleunen. »Het zou zijn populariteit zeker niet verhoogen, maar ik vrees dat hij door geheimen onderstand zijn openlijke verloochening der rebellen zal trachten goed te maken." »Dat leger zal spoedig onderworpen zijn." »Gij schijnt goed op de hoogte te wezen," hernam de landvoogdes eenigszins spottend; «hoeveel man bedragen die benden wel?" «Een dertienhonderd man, naar ik meen." Het getal kwam met de berichten, die Margareta ontvangen had, overeen, en zij vroeg dus met minder twijfel: «zoudt gij denken, dat een troepencorps van achthonderd veteranen genoeg zou zijn om deze scharen uiteen te drijven?" zij noemde het getal zoo nauwkeurig, wijl een der in haar dienst staande edelen, Filips de Lanoy, haar aangeboden had met zijn regiment de taak der onderwerping bij de opstandelingen te vervullen. «Als de aanval op het juiste punt gericht wordt, zeker," antwoordde Reinout. Er was in zijn gezegde niets bijzonders, maar de toon er van drukte duidelijk uit, dat hij daartoe een kennis der omstandigheden vereischt achtte, die hij vermoedde dat De Lanoy niet bezat. Margareta vatte het ook zoo op en sprak met aandrang: »het moet thans het streven van iederen onderdaan zijn, die overwinning gemakkelijk te maken." Meerwoude haalde de schouders op. »U\v hoogheid wil den omvang mijner Pylades-stemming eens leeren kennen," zeide hij glimlachend; hij scheen eenige oogenblikken te aarzelen; toen vervolgde hij: »mijn arme Orestes kon inderdaad niet anders, hij had zijn trouw met zoo overspannen eeden aan zijn partij verpand, dat hij zich wel voor een verrader houden moest, als hij haar nu in den steek liet; hij is te beklagen." De landvoogdes begreep den zin dezer woorden; zij behelsden een verzoek om genade voor Dalvilliers, en snel berekende zij of de hulp, die Reinout haar zou kunnen leenen, een vervulling van zijn wensch niet geraden maakte. »Ik beklaag bovenal de betrekkingen dezer ongelukkige, en, zooals ik hopen wil, verblinde menschen," zeide zij; »de heer van Dalvilliers is gehuwd, niet waar?" »Ja, genadige vrouw, en de diensten, die het geslacht zijner gade aan de regeering bewezen heeft, plaatsen hem in een soort van afzonderlijke positie," antwoordde Meerwoude, haar haastig bij een poging ondersteunend, die de goedheid, welke zij uit staatkunde meende te moeten hebben, tot een ingeving van haar vrouwelijk hart scheen te maken. Zij werd niet gaarne aan haar sekse herinnerd, waar die werkelijk in 't spel was; haar vrees tijdens de beeldstormerij hoorde zij liever aan een list, dienende om den ijver harer verdedigers te beproeven, dan aan vrouwelijke blooheid toeschrijven; maar waar haar staatkunde een concessie moest doen, daar schoof zij die gaarne op rekening van een factor, die niet tot de uitkomst had meegewerkt. Het waren kwade zaken, en zij noemde ze dus liefst met den besten naam. Meerwoude wist dit, en de landvoogdes begreep dat hij het wist, maar geen van beiden gaven zij daarom hun rol op. »Het doet mij leed voor de arme jonge vrouw," zeide Margareta: »als het niet zoo moeielijk ware een uitzondering te maken" — zij hield op en vervolgde dan snel: »gij begrijpt, welk een dwang de ruchtbaarheid onzer daden aan onze daden zelf oplegt." »Wanneer stoorde zich ooit de grootheid aan een beoordeeling, die als zij bevoegd was alleen bewondering zou kunnen zijn?" antwoordde Reinout, terwijl de landvoogdes een geheim welgevallen in deze vleierij niet onderdrukken kon; »intusschen, het zou zeker beter zijn de zaak niet ruchtbaar te maken." Hij zweeg even, en sprak dan achteloos: »ik kom u om oorlof verzoeken, genadige vrouw; ik wilde voor eenigen tijd naar Antwerpen gaan." Margareta voelde een blijde verwondering. Zij begreep nu wat Meerwoude bedoeld had, toen hij die toespeling op zijn positie maakte, die bijna als een verwijt klonk, dat zij van zijn diensten geen meerder gebruik had gemaakt. Het was vreemd, zijn woorden behelsden geen aanbod van eenigen aard hoegenaamd, en het antwoord, dat zij er op gaf, was even onbepaald, maar toch gevoelden beiden dat aanbod en aannemen er in besloten lagen, en dat Reinout ditmaal in haar dienst naar Antwerpen zou gaan, terwijl de vorstin van haar kant genade aan Dalvilliers zou schenken. Zij was zeer tevreden. Dat hij zelf zich bereid verklaarde, bespaarde haar de altijd onaangename kennisgeving, dat zij hem noodig had, en met geheimen triomf overdacht zij hoe menschen, wanneer men hen maar met zekere achteloosheid op zij zette, zich toch weer van zelf kwamen aanmelden. Meerwoude had met souvereine minachting ieder aanbod, dat zij hem gedaan had, van de hand gewezen, maar nu zij hem eenigen tijd in zijn eenzame grootheid gelaten had, was het hem toch duidelijk geworden, dat hij niet buiten haar kon, en in het streelende bewustzijn harer onontbeerlijkheid was zij zeer goedgunstig voor zijn verzoek gestemd om Oranje in militaire aangelegenheden een anderen opzichter te geven, dien hij haar in den persoon van den hoofdman Walderiinger aan de hand deed, en hein zelf met een staatkundige zending te belasten, die zijn langer verblijf binnen Antwerpen natuurlijk kon maken. Om geen verdenking te wekken, zou hij ook De Lanoy's leger niet verzeilen, maar zich van de stad uit, in schijn als beschermer der opstandelingen, bij hem voegen en de strenge maatregelen, die dezen uitdrukkelijk bevolen waren te nemen, afkeuren; te meer zouden zoo de Protestanten vertrouwen in hem stellen. Dat hij De Lanoy door zijn mededeelingen de noodige hulp bewijzen zou om de vijandelijke posities beter te leeren kennen, was een zaak, die noch hij noch Margareta aanroerden, maar zij stond als met onzichtbare letters tusschen de woorden, waarmee de landvoogdes Dalvilliers' pardon neerschreef. Er rustte een uitdrukking van zelfvoldoening op hare trekken, terwijl zij hem dat papier overhandigde; zij voelde zich door het aanbod van zijn dienst toch weer als meesteres, en Meerwoude droeg zorg haar dien triomf, al mocht de zoete smaak er van een weinig op zijn kosten zijn, volkomen te doen genieten. Bij een man zouden de gedachten, die hij wist dat in haar omgingen, hem vernederend voor zijn waardigheid geschenen hebben, maar bij een vrouw had de verblinding, die ze ingaf, iets zeer vermakelijks. Er was zulk een kortzichtigheid in het oordeel, dat niets onmogelijks in de veronderstelling zag, een karakter als het zijne door de mindere opmerkzaamheid van eenige maanden plotseling plooibaar te hebben gemaakt, en tot iets wat haar zelf als een verootmoediging voorkwam geen sterkere beweegreden dan een weinig gekrenkte ijdelheid noodig vond, dat hij moeite had een glimlach te onderdrukken. De landvoogdes was op dit oogenblik zoo echt naïef als ooit haar bevallige hofdame maar had willen schijnen, en in die naïeveteit liet hij haar gaarne liet genoegen van een nooit behaalde zegepraal en de vaste overtuiging, dat al wat hij gewichtigs uit Antwerpen zou kunnen berichten ook voor haar bestemd was. Met wederzijdsch welgevallen namen beiden van elkander afscheid. Arme Margareta! zij vermoedde weinig, toen zij de uitkomst van hun onderhoud vol bevrediging overdacht, en daaruit meende te kunnen opmaken, dat de dreigende brieven uit Madrid geen ernst behelsden, welk eene fijne spot over het gelaat van den man zweefde, dien zij meende tot haar werktuig gemaakt te hebben, en die haar in gedachten juist nu als verbruikt wegwierp. Meerwoude stond immers in verbinding met het Spaansche hof; hij zou zich zeker niet bij een bewind aansluiten, dat zijn langste dagen genoten had; neen, zij kon nog hopen — het is gewoonlijk reeds de stem van een zeer sterken twijfel, die zulk een troost uitspreekt — en zij wilde hopen. Er waren vele gemoederen in die dagen die een harden strijd streden, maar zeker geen harderen dan in de borst der vrouw gevoerd werd, die tegen zich zelf, tegen de stem van haar beter weten streed, om nog aan de reeds zoo wankelende hoop te kunnen hangen, die alleen de belofte te geven had, dat zij niet rampzaliger worden zou dan zij thans was. Het lot voelde misschien barmhartigheid met haar angst dat het die droomen niet verstoorde, en haar geen der gedachten ingaf, die in Meenvoude's hoofd omgingen. Zij behoefde ten minste niet het kwellende bewustzijn te koesteren, dat de naam van gebiedster het eenige was wat Reinout in zijn dienst haar schenken wilde, dat reeds een nieuwe heerscher zijn brieven ontvangen zou. De beeldstormerij was een misdrijf, dat niet aan de regeering, onder welke het plaats had gegrepen, vergeven kon worden, en Meerwoude wist dat Margareta's opvolger benoemd was, ja zijn verzoek aan haar geschiedde reeds in heimelijke overeenkomst met dien nieuwen gezaghebber. Wel was het een glimlach over haar onnoozelheid, die Reinouts lippen krulde, toen hij den volgenden morgen naar Antwerpen vertrok. De toestand der stad was op dit oogenblik voor de meesten niet bijzonder geschikt om hen tot komen, en nog minder tot blijven Uit te lokken. Men moest in de gisting, die er lieerschte, behagen scheppen, wijl zij het oog zooveel nieuwe tooneelen te aanschouwen gat, of hopen dat zij rijke beloften voor de toekomst in zich droeom een verblijf dragelijk te vinden, dat op het wonen bij een vulkaan geleek, die eik oogenblik vernielend kon uitbarsten. Sedert de aankomst van Tholouze met zijn bende opstandelingen was de geest m Antwerpen, reeds vroeger verhit, nog dreigender geworden, en de kreet van verzet galmde met hevigheid door de straten. Men moest de broeders die, door Oranje uit de stad gewezen, in het gezicht harer wallen, bij Oosterweel, een kamp hadden opgeslagen, bijstaan! klonk de eisch der opgewonden menigte, en stemmen uit haar midden verkondigden zonder schroom, dat de prins, die haar tegenhield, een verrader geworden was. Reinout had gelijk «een zaak kon dezen meer schade gedaan hebben dan ,1e opstand, die hem tot een verklaring zijner tot nog toe in het onzeker gelaten zienswijze scheen te dwingen, en zoo liet ooit een hart aangenaam zijn kon van de moeielijkheden bericht te geven, waarin zich iemand bevond dien het geen rust gunde, dan waren de brieven, die Meerwoude van hier te schrijven had, buitengewoon aangenaam. Dat Oranje zich niet ter gunste van Tholouze verklaren zou, leed voor de meesten, evenals voor hem, geen twijfel, maar dat dit gedrag zijn invloed bij de Protestanten voor een groot deel breken zou, was met minder zeker. Hij mocht de opstandelingen niet bestrijden; ten spijt van het bevel der landvoogdes had hij de in Antwerpen liggende tt nepen onder voorgeven de stad nu niet van garnizoen te kunnen ontbloot en, werkeloos gehouden; voor de verbitterde bevolking was dit slechts een reden te meer tot aanklacht. Men wist in welk een nauwe verbinding hij tot den heer van St. Aldegonde gestaan had; het scheen onmogelijk dat hij de plannen van diens broeder niet gekend zou hebben, ja Tholouze niet op zijn raad gehandeld had; en nu otterde hij den jongeling, die alleen door zijn aansporing en oogluikend toelaten den moed tot zulk een waagstuk kon gevonden hebben, meedoogenloos op, - luid of heimelijk, maar algemeen woei klonk dat afkeurend oordeel. Het was vreemd in dat woord jongeling lag misschien de sterkste prikkel tot toorn dien de menigte vinden kon als zij Oranje beschuldigde. W are de kettersche aanvoerder een twintig jaar ouder geweest men zou niet half die deelneming voor hem gevoeld hebben, die hij thans opvvekte, en hoe minder geschikt zijn jeugd hem tot volksleier maakte, hoe meer het volk door hem geleid wilde worden; men kon zich niet met het denkbeeld verzoenen een nog zoo jon" leven aan het verderf op te otteren. Beiden, Tholouze en Dalvilliers wier benden zich nu te Oosterweel vereenigd hadden, schenen nog een lange toekomst voor zich te hebben; mocht men die zoo vroeg vernietigen, omdat zij den moed bezaten, voor hun verdrukt vaderland in de bres te springen? Ieder volk is als een kind, het vraagt zijn hart eer dan zijn verstand, en het hart sprak hier een luid: neen. Toch was het leger, dat in zijn zwakke langs de Schelde opgeworpen verschansingen had post gevat en daaruit den geheelen omtrek onveilig maakte, zeker niet van dien aard, dat het den prins tot een bondgenootschap met de mannen die liet aanvoerden, kon lokken. Als ooit troepen haar volkomen onbekwaamheid tot zegevieren op het voorhoofd geschreven droegen, dan waren het deze troepen, zooals men ze, eenige dagen na Reinouts aankomst, van de Antwerpsche wallen uit, zich langs verschillende wegen zag verspreiden, zoo 't heette op verkenning, in waarheid echter om buit te zoeken, want sedert Margareta zich zoo onverbiddelijk toonde hadden de nog niet gevatte beeldstormers ook hun vroegere zorg voor leven en eigendom opgegeven : zij vernielden niet meer alleen, zij roofden en mishandelden ook, en hun bevelhebbers vermochten hen niet in toom te houden. Er is niets wat zooveel misdrijven heeft gebaard als te harde straf, die de ergste boete reeds toekende, eer de ergste schuld begaan was; zij heeft alleen de misdaad overtrefbaar gemaakt. Het aantal der oproerigen had door bestendigen toeloop een hoogte van bijna drieduizend man bereikt, het scheen dus een onvoorzichtige boodschap, die Meerwoude dien morgen aan De Laony gezonden had, met den raad, een oogenbliklijken aanval te wagen; maar deze had zonder bedenken gehoorzaamd, en bevond zich op weg naar Oosterweel, zonder dat in Antwerpen iemand zijn nadering vermoedde, den persoon van zijn raadgever uitgezonderd, die slechts op het eerste schot, dat hem zeggen zou hoe de strijd begonnen was, wachtte, om zich op het tooneel der worsteling te begeven. Had men in de stad geen gedachte aan het nabijzijnde geveebt, nog minder vermoedde men dit in het kamp der opstandelingen. Meer dan de helft hunner manschappen was afwezig, en de rest had zich op die achtelooze wijze verspreid, die aantoonde, dat men geen gevaar vreesde; Reinout had zich niet vergist, wanneer bij nu een aanval raadzaam achtte. Ook de beide aanvoerders schenen geen kamp te duchten. Tholouze, een jonge knappe man vol talenten, welke zijn naam van den «jeugdigen geleerde" rechtvaardigden, zat ijverig in zijn lectuur verdiept, terwijl Dalvilliers met tragen stap de kleine kamer van het landhuis, dat beider hoofdkwartier uitmaakte, op en neer ging. De werkeloosheid der laatste dagen kwam hem onlijdelijk voor; bij bad, ondanks al de ervaringen van tuchtelooze onbekwaamheid in het saamgeraapte leger, dat een bevelhebber als iemand scheen te beschouwen, die alleen bestond om niet gehoorzaamd te worden, het liefst dadelijk een groote onderneming ten dienste zijner zaak op touw gezet, en een zucht ontsnapte zijn borst bij die gedwongen rust, waartoe de wil van zijn makker, minder sanguinisch dan hij, hem veroordeelde. Dalvilliers was een van die gelukkigen, die in den strijd nooit wankelen, omdat zij vast aan de overwinning gelooven, en die zich ook te veel wagen om ooit een eindelijke nederlaag te aanschouwen, menschen, die^geheel in hun eigen overtuiging leven, en sterven eer zij geschokt kon worden. Noch de beeldstormerij, noch de onmacht zijner partij had hem een oogenblik in zijn toewijding aan de Protestuntsche zaak doen aarzelen; zij mocht dwalen, zondigen zelfs, zij mocht het geluk tegen zich hebben, hij zou haar niet verlaten, en hij hing haar aan met hetzelfde vuur, waarmee hij haar ooit in voorspoediger dagen had vereerd. Een luid gedruisch deed zich plotseling buiten hooren. «Daar zijn zij! daar zijn zij!" klonk het juichend, eenige stormden het vertrek niet de boodschap binnen, dat de verwachte hulptroepen, die graaf Brederode beloofd had uit Holland te zullen zenden, in aantocht waren. Haastig sprong Tholouze op, Dalvilliers was hem reeds vooruitgesneld, en ja, "in de verte bespeurde men troepen, het was een bevriend sein dat gehoord werd. Vol blijdschap zag ieder zijn makkers aan. In snellen marsch rukten de met zooveel vreugde begroete gelederen voort. Hun banieren waren opgerold, zij droegen geen teekenen waaraan men hen kennen kon, maar geen twijfel, zij waren vrienden! Nader en nader kwamen zij, de harten klopten sneller, de blikken werden gespannen als moesten zij op dit moment verder kunnen zien dan de oogen anders reikten, nog eenige minuten, eenige seconden slechts, en dan — heilige God! het waren de Spaansche vaandels, die plotseling ontplooid door de lucht wapperden, het was de strijdkreet: «Jezus, Maria!" die in de ooren der bedrogenen klonk. Een schrik, koud als de dood, welken dat gezicht te spellen scheen, greep hen aan. Met de onwillekeurige beweging van iederen angst, 0111 het gevaar te ontvluchten al verergert ook juist de vlucht dat gevaar, wendden zij zich om en stortten in wilde verwarring dooreen. De twee edelen waren de eenigen die hun bezinning niet verloren. «Blijft achter de verschansingen," riep Tholouze tot de wijkenden, terwijl hij ze trachtte te verzamelen, «geeft hun vandaar de volle laag, maar wacht tot zij in 't bereik van uw schot zijn." Hij gordde haastig het zwaard vaster en laadde zijn geweer. Een half onderdrukte zucht gleed over zijne lippen; hij kon bij het gezicht zijner radelooze manschappen nauwelijks aan het lot twijfelen, dat hem te wachten stond, en hij was twintig jaar! het verleden was nog zoo klein, de toekomst zoo groot en zoo vol hoop; maar hij legde zonder beven aan, en zijn schot verried dat een vaste hand het gelost had. Een honderdvoudig antwoord werd gegeven. De Lanoy's soldaten waren goede schutters en hun donderende geweersalvo s wekten de bewoners van Antwerpen bijna met evenveel ontzetting, als zij de bij Oosterweel verraste uit hun rust gewekt hadden. Toen Reinout haastig door de straten reed, — hij had, om allen argwaan te vermijden, zich eerst wanneer de aanval begonnen zou zijn, en men hem dus niet van deelnemen in de overrompeling kon beschuldigen, naar de kampplaats willen begeven, — ontmoette hij overal doodsbleeke, ontstelde gezichten, terwijl vragen, waarop natuurlijk nog niemand een antwoord wist, overal weerklonken. Ook de prins van Oranje, voor een uitbarsting der volkswoede beducht, bevond zich onder de menigte, die onstuimig naar de poort drong, welke in de richting van het kamp der oproerigen lag. «Waarheen wilt gij, heer van Meerwoude?" vroeg hij, den weg ziende, dien Reinout insloeg. «Naar Oosterweel." «Dan moet ik u verzoeken om te keeren, ik heb bevolen niemand buiten de poort te laten." «Het doet mij leed, uw bevel niet te kunnen eerbiedigen, doch ik volbreng een vroegeren uitdrukkelijken last der regeering. «Der regeering? hier in Antwerpen?' Er was in Oranjes toon de misnoegde verwondering van een koning, die over het gezag der kroon hoort spreken, alsof hij zelf die niet droeg; «en wat behelst die last?" Reinout had beloofd de zaak niet ruchtbaar te maken, maar het snelle instinct van den beleedigde zeide hem, dat hij op dit oogenblik een wapen bezat, dat niet ongebruikt mocht blijven; hij antwoordde dus snel en luid: «een pardon." Het woord oefende een geweldigen invloed op de omstanders. Zij richtten dreigende blikken op den prins. Deze aarzelde nog. «Gij kunt dat bevel later nakomen," zeide hij. «Als hij, dien het geldt, gevallen zal zijn?" Er was iets in zijn eigen uitspraak, dat Reinouts bloed sneller deed vloeien; als het werkelijk eens zoo ware? en met een gejaagdheid, die niet gekunsteld was en daardoor te meer indruk maakte, vervolgde hij: «ik móet gaan, er staat een leven op het spel, dat in weinige minuten verloren kan zijn, wil Uw Hoogheid minder barmhartigheid toonen dan de landvoogdes? Wellicht is het reeds nu te laat, maar binnen eenige oogenblikken zal het zeker zoo zijn. Is hier niemand, die een goed woord ter gunste van een vroegeren vriend wil doen, al staat hij ook nu aan het hoofd van rebellen?" Er waren honderden bereid. Men wist niet, was het Tholouze of Dalvilliers, die bedoeld werd? maar het was een der bedreigde levens, voor welke men een dagelijksch gebed slaakte, dat te redden viel, en op wettige wijze zelfs; zij hadden geen menschen meer moeten zijn, die volksscharen, wier hart zoo angstig voor de kampenden van Oosterweel klopte, om die aanroeping onbeantwoord te laten. »De edelman zal gaan, wij willen het!" schreeuwden honderd keelen woest. De prins zag, dat hij moest toegeven. «Indien ge mij terstond gezegd had, dat uw lastbrief van de landvoogdes was, zou ik niet geaarzeld hebben," sprak hij, Reinout een teeken gevend, dat hij vrij was om zich te verwijderen, en weinige minuten later klonk het gedruisch uit de menigte nog slechts als een ilauwe nagalm in Meerwoude's oor, terwijl hij zijn paard met razenden spoed voorwaarts dreef. Het gold Dalvilliers te redden, en de angstige ijver, dien hij daarvoor bij de Antwerpsche burgers aan den dag had gelegd, was geen spel geweest, dat verried de drift van zijn niet ongevaarlijken rit. Hij wenschte inderdaad den edele te behouden, maar toch, zijn paard was niet zoo snel als zijn gedachten, die met geheimen triomf berekenden, dat, mocht zijn doel niet bereikt worden, de schuld van Dalvillier's omkomen waarschijnlijk aan den prins van Oranje zou geweten worden, en eerst toen hij het terrein van den strijd voor zich zag, verdwenen alle andere denkbeelden voor zijn verlangen om den man, wiens stem de snaren van zijn hart, al was 't ook slechts voor een enkel oogenblik geweest, zoo levendig had kunnen doen trillen, aan het verderf te onttrekken, dat hem hier van alle kanten bedreigde. Tholouze's raad, om zich achter de verschansingen te houden en daaruit geregeld vuur te geven, was door zijn verschrikte troepen terstond in den wind geslagen; zij hadden zonder mikken en berekenen hun geweren afgeschoten en waren daarna op de vlucht gegaan, zoodat De Lanoy's kleine maar geoefende bende uit de verlaten sterkten op den door zijn verblinding ongedekten vijand veilig vuurde. De vlucht kon natuurlijk niet gelukken; aandeééne zijde het Katholieke leger, aan de andere Antwerpen met zijn onverbiddelijk gesloten poort, achter hen de reeds vermeesterde verschansing en vóór hen de wateren der Schelde, dat was de aanblik, dien het oog der vertwijfelden aanschouwde, voor wie zich nergens een uitweg opende, orn het zwaard van den vervolger te ontgaan, dat hen in de golven dreef of neersabelde, nog eer zij aan verdediging gedacht hadden. Driehonderd man gaven zich gevangen, meer dan zeshonderd vonden in het water hun dood, de rest was een gemakkelijke prooi voor den overwinnaar, die in dezelfde mate kloekmoediger werd als hij zag, met hoe ellendige tegenstanders hij te doen had. Alleen om de twee aanvoerders had zich een groep van ongeveer honderd man geschaard, die tot het uiterste besloten scheen. In de schans, welke Tholouze's landhuis dekte, stonden zij, die weinige dapperen, en verdedigden hun positie, zooal niet met de bekwaamheid van beproefde soldaten, dan toch met den moed van onverschrokken mannen. Op deze plaats heerschte een gevecht, op de andere kon men alleen van een slachting spreken. De Lanoy had hen eenigen tijd beschoten; de schans vanwaar hij vuurde lag hooger dan die waarin zij zich bevonden, en hij kon hun dus een nadeel toebrengen, grooter dan dat hetwelk zij hem met hun nog daarenboven meest slecht gemikte schoten deden, doch voor het oogenblik maakte ook hij een pauze in het gevecht, hij vreesde een groot verlies van manschap, eer hij zeker wist, dat uit Antwerpen geen hulp zou komen. Er was in den blik der belegeraars vrees, in dien der belegerden een oneindig verlangen, wanneer zij dien naar de machtige stad keerden, binnen welke leven en dood voor hen besloten lagen. »Zij moeten het schieten gehoord hebben," zeide een der naast aan Tholouze staande manschappen; »zou de prins van Oranje geen hulp zenden?" De jonge aanvoerder glimlachte bitter. Neen, aan de troepen, wier geest hij in dit uur op zoo vernederende wijze had leeren kennen, zou de prins geen bijstand leenen; dat waren niet de menschen bij welke een groot man zich voegde. Alleen in een hoofd, nog zoo onervaren en met boekendroomen gevuld als het zijne, had zulk een verbinding kunnen opkomen; hij gevoelde het, Oranje zou den dood van hem en de zijnen beschouwen zooals de tuinman op afgesneden takken ziet, denkend: nu zal de boom, waarvan zij gesnoeid werden, te beter groeien, en al was dat niet onrechtvaardig, al moest het hout, dat te vroeg was uitgeloopen, het eerst als dor weggedaan worden, het was toch een bittere gedachte zóó te sterven. De Thermopylen waren zoo gemakkelijk te vinden geweest, waarom mocht hij geen Leonidas zijn? Met een stem, waaruit een ontroering sprak, die niets met lafhartigheid gemeen had, antwoordde hij: «neen mannen, ik geloof niet, dat men ons zal helpen, ik geloof niet dat wij iets anders te wachten hebben dan den dood, en iets anders te doen dan hem moedig te sterven." Er heerschte een diepe stilte na dat gezegde. Levend de nabijheid van den dood te voelen, en terwijl de kracht der gezondheid het bloed door de aderen stroomen doet te weten, dat die stroom nog maar weinige uren zal vloeien, het was een bewustzijn, dat ook in het ruwste gemoed een plechtige aandoening moest wekken. De wijding van het oogenblik greep zelfs deze schaar van wilde, saamgeraapte mensehen aan. Zij voelden, dat dit einde hen waardig maakte, de martelaars eener zaak te heeten, wier strijders te zijn zij nauwelijks verdiend hadden, en iets van de geheimzinnige, plechtige huivering, die om de poorten van het rijk des doods waait, ging door hun leden. Een klacht werd niet gehoord. Hier en daar mocht de wang verbleeken, de lippen mochten zicli vertrekken en de borst een zwaren ademtocht doen, maar niemand klaagde of wankelde. Er was in die vastberadenheid veel wanhoop, die, aan de genade der landvoogdes vertwijfelend, het toch verloren leven liever zoo dan onder beulshanden opgaf, doch er was ook geestdrift en vrije dapperheid in het hart der mannen, wier hand zwijgend naar het wapen greep, en Dalvilliers mocht hen met blijden trots gadeslaan. »Het schijnt dat men ons een laatst uitstel wil geven," zeide hij, op den vijand ziende, die op dit oogenblik eiken aanval gestaakt had. »Wat doen zij? — is dat geen parlementair, dien zij zenden?" vroeg er één; »ja het is een ruiter, die de witte vlag voert; zouden zij willen onderhandelen?" Tholouze haalde de schouders op; hij wachtte geen redding meer. In zwijgende spanning zagen allen den in gestrekten draf naderende tegemoet. Thans had hij hen bereikt, hij hield zijn paard in en groette. De beide edelen traden vooruit om te vernemen wat hij begeerde; hun lieden drongen zich, voor een nieuw verraad vreezend, dicht om hem heen. Die angst was echter onnoodig, de parlementair was slechts met den gewonen degen, welken ieder adellijke placht te dragen, gewapend, en toen hij den hoed afnam, herkende Dalvilliers de trekken van Reinout van Meerwoude. »Gij, de afgezant van den vijand!" riep hij smartelijk. Deze wendde zich naar hem toe. »Mijn opdracht is aan den heer van Dalvilliers," zeide hij tot Tholouze, en wilde zijn vriend aanspreken, toen een dreigend gemompel ontler de manschappen, die hem omringden, opging. »Wat heeft de edelman met die papen te te doen?" riepen eenigen met het wantrouwen van den gemeenen man tegen een voornamen lotgenoot. Dalvilliers hoorde het. »Ik heb geen getuigen te schuwen," sprak hij waardig, «blijft allen, en luistert!" Er was thans geen tijd om tegenwerpingen te maken; haastig antwoordde Reinout dus: »uit naam der landvoogdes breng ik u dit pardon," hij reikte den edelman het met Margareta's zegel bekrachtigde blad, en vervolgde zachter: »denk, dat het ook uit naam uwer gade is." Dalvilliers gaf geen antwoord op deze fluisterend gesproken vermaning, hij vroeg op luiden toon: »een pardon? voor allen?" »De genade der landvoogdes geldt u alleen." »Dan moge de wind haar barmhartigheid met zich nemen," zeide de Protestantsche edele lier, en scheurde het papier in stukken. Een luid gejuich begroette zijn daad, alleen Reinout zag liem somber aan en sprak op bitteren toon : «wegen de tranen uwer vrouw minder zwaar dan de jubelkreten eener veile bende?" «Zij wegen minder zwaar dan mijn overtuiging," antwoordde Dalvilliers, en terwijl de overige, die nu gerustgesteld waren, terugweken, trad hij nader op Meerwoude toe. «Reinout," vervolgde hij, «ik weet dat dit pardon uw werk is, dat gij dus de gunst van hen, die thans machtig zijn, geniet, en ik weet ook, dat dit mijn laatste uur is; maar ik zeg u: als gij gekomen waart om hier aan mijne zijde te sterven, gij zoudt mij liever zijn dan thans, nu gij mij de redding en al het geluk des levens komt aanbieden." Hij zweeg even en hernam toen zachter: «vergeef mij, gij hebt het wel gemeend, en ik dank u, al kondt gij mijn gevoel niet verstaan. Ik wil u geen verwijt doen, de lippen bracht, in wier gemoed hij een weerklank voor al zijn gevoelens zou hebben gevonden; de hoogste genegenheid was in zijn bereik geweest, en zijn lichtzinnigheid had dat groote geschenk on- gewaardeerd laten verloren gaan. Verloren, — in het eerst kon hij niet anders denken of het woord onherroepelijk knoopte zich daaraan vast. Dat ooit een vereeniging zou terugkeeren waar zulk een scheiding geweest was, durfde luj niet hopen; hij voelde zich Helene onwaardig, en mocht zij hem ook vergeven, hoe zou zij weer liefde voor den man kunnen koesteren, die°met zulk een verblinding gehandeld had? Hoe zich op den steun van iemand verlaten, die zich zelf niet had weten te raden? welken prijs aan de woorden der teederheid hechten, die ook een Silvia gehoord had? Werd het heil des levens ooit voor een tweede maal den onbedachtzame geboden, die het eens dorst miskennen? Neen, hij mocht zulk een vermetel droombeeld niet voeden, spraken zelfverwijt en schaamte. En toch, welk droombeeld was voor de gedachte te stout ? in welke mogelijkheid, die het hart gaarne verwezenlijkt zag, durfde de geest zich niet denken? Ook Edward, al zeide hij zich dat die gedachte ijdel was en haar troost onverdiend, voelde haar toch telkens opnieuw ontwaken, wanneer hij uit al zijn herinneringen meer en meer de overtuiging verwierf, hoe diep Helene's liefde geweest was. Kon zulk een liefde sterven? Neen, het hart mocht een tijdlang zijn dierbaarste banden vergeten, het wilde vroeg of laat ze weder aanknoopen, het vergat niet voor immer. Hij wist niet wat na zijn verloving in haar was omgegaan, hij noemde ook den ergsten wrok verdiend, maar toch, waarom, zoo die ontwaakt was, zou Meerwoude hem met dien blik van gloeiende ijverzucht hebben aangezien, die hem voor 'teerst een licht over diens gevoelens had doen verrijzen? Als een kreet, die met te veel smart was gekocht om nog in zijn natuurlijk gejuich te weerklinken, maar toch als de kreet eener bevrijdende openbaring, riep het in zijn ziel: gij werdt ook na uw verloving, gij wordt nóg bemind. Hij kon ternauwernood zeggen of het meer blijdschap dan wel diepe schaamte was, die zijn gemoed bij deze erkenning vervulde; mogelijk was het een mengsel van beide aandoeningen, maar daarin waren zij één: zij schonken hem die edelste opwekking, welke de liefde kan schenken, het bewustzijn dat er iemand was voor wie hij zich te volmaken had, een bemind wezen, hetwelk hij eerde door het betere in zich te doen uitkomen en te ontwikkelen. Of hij Helene eens zou bezitten, was een vraag die hij zich niet stelde, hij dacht alleen dat hij waardig worden moest althans door haar bemind te zijn; hij wilde haar liefde rechtvaardigen, al bracht die hem ook nooit het eens verlorene terug. Een troostend gevoel stond hem nu bij zijn werkzaamheid ter zijde, hij werkte niet alleen voor zich, maar voor eene die hem liever was dan zijn eigen ik. De goedkeuring, die hij op zijn post vond, verheugde hem, zij leidde tot een geachten naam; verder gingen zij" denkbeelden niet. Eerst Alva's komst had hun een nieuwe wending gegeven. Het gevaar, waarmee het bestuur van den ijzeren hertog bijna allen bedreigde, had aan zijn gevoelens een sterkere aandoening toegevoegd, die der vrees voor haar die hem lief was. Hoe licht kon Vredenborgs tot nog toe geduld atheïsme niet een misdaad worden, zoo men dat alleen als ongeloof aan de Roomsehe kerk uitlegde; wie IN DAUKN VAN STKIJD. III. 9 zou dan Helene beschermen, zelfs al scheidde de rechtbank met ongewoon erbarmen het lot van vader en dochter? De voorstelling van haar, prijsgegeven aan willekeur en vernedering, aan nood en eenzaamheid, rees met donkere kleuren in hem op. Voor het eerst vernam hij Viale's reeds zoo dikwijls met tegenzin gehoorden wensch, dat hij naar de hoofdstad terug zou keeren, met blijdschap; thans kon hij Helene mogelijk tot steun zijn, hij kon voor haar veiligheid waken, en misschien — de blijde hoop op een geluk, dat de omstandigheden hem .vergunnen zouden zelfstandig te verdienen, maakte zich van hem meester. Viale deelde hem den dood des ouden barons mede, maar gelukkig zij was nog ongedeerd, en haar verlatenheid scheen zijn anders vermetele wenschen nu te rechtvaardigen. Het was een band, waaraan zorg en smart veel deel hadden, dien hij knoopen wilde, en er wras veel zorg en smart ook in zijn borst, toen hij eenige dagen na zijn komst in Brussel den welbekenden weg insloeg, die tot Vredenborgs woning leidde, maar het was toch een hoopvol gevoel dat hem vervulde; hij droomde niet meer van onvermengde blijdschap, van onstuimige zaligheid, maar toen hij voor de hooge deur stond en naar de lichte strepen in den grijzen avondhemel zag, sprak de stem eener zoete verwachting toch weer met levendige klanken in zijn hart. De dwaling van het verleden zou nooit ophouden een schaduw over zijn gevoelens te werpen, maar het oude huis riep hem nu toch nog een ander woord dan het pijnlijke: dwaling! toe; liefde! fluisterde het, terwijl hij opnieuw binnen zijn donkere ruimte trad. Men had hein naar de bibliotheek gewezen, en weldra stond hij als voor jaren in de groote, stille kamer en zag de bruine oogen, die hij zoolang niet aanschouwd had, weer hun blik op hem vestigen. Hij was alleen met Helene, en toen hij haar daar zag zitten, in de gewone peinzende houding, was het hem te moede als ware zijn lange verwijdering slechts een droom geweest, waaruit hij nu wakker werd om zich met blijde verrassing nog op dezelfde plaats te ontdekken, waar hij was ingeslapen. Al de gevoelens van vereering en teederheid, die hij hier eens gekoesterd had, kwamen met vernieuwde kracht in hem op. Hij ging snel naar haar toe, het was hem onmogelijk een alledaagsche begroeting af te wachten. »De Hemel zij gedankt, Helene, dat ik u zoo rustig in deze tijden van onrust mag weerzien," zeide hij met warmte. Het was vreemd, hij had haar tot nog toe, zelfs in hun vertrouwelijkste gesprekken, niet bij dien naam genoemd, en thans zou hij haar niet anders hebben kunnen aanspreken. Tijden van gevaar rukken zeer snel de scheidsmuren van gebruik en vormen neer, want ieder gevoelt zich aan den ander verbonden en zoo aan den eenen kant de kleinmoedigheid grooter wordt, aan den anderen kant groeit ook het zelfvertrouwen, en voelt, dat met nieuwe plichten ook nieuwe rechten geboren worden. Het scheen of Helene hem niet hoorde. Zij richtte zich bij zijn nadering op, en gedurende een oogenblik bedekte zij haar gelaat met de hand, als wilde zij zich iets te binnen brengen of misschien — iets vergeten. Eerst toen hij opnieuw sprak, klonk ook de vroegere, welluidende stem weder in zijn oor. »Het zijn zware tijden," antwoordde zij, »gij zegt wél; zelfs in deze eenzame woning dringen bange geruchten; God helpe ons arme land!" Het waren diezelfde tonen, die hij zoo verlangd had te hooren, die innige tonen, die zoo dikwijls den weg tot zijn hart gevonden hadden, en toch zij klonken hem anders. Er was iets in haar stem dat van terughouding sprak, en het bevreemdde hem dat haar hand zich niet naar hem uitstrekte; hij liad, juist omdat de tijden zoo zwaar en ernstig waren, een hartelijker welkom verwacht. Hij deed eenige vragen, maar zijn ziel was noch bij de vraag noch bij het antwoord. Zij gewaagde van den toestand der stad, van Al va en den geest van gedruktheid in de zuidelijke Nederlanden, het waren de onderwerpen die ieder bezighielden, en toch deed liet hem pijn, dat zij ook Helene zoo geheel schenen te vervullen; zij vroeg zoo vol deelneming naar de zaken van liet land, zoo vluchtig en terloops naar hém. Toen Edward als een veranderd man met de erkenning van zijn misstap naar haar toeging, had hij gemeend, dat zij hem ook met de volle innigheid harer liefde zou begroeten; die koelheid trof hem met diepe teleurstelling, en het onverschillig gesprek, dat hij trachtte aan te knoopen, stokte hem op de lippen. Neen, hier kon hij geen schijn dulden. Hij zette zich naast haar neder en begon op zachten toon: »Helene, er is in de laatste jaren veel in mij omgegaan, ik heb het geluk van mijn leven daar hopen te vinden, waar alleen de angel der smart zich diep in mijn borst drukte; ik heb veel geleden, maar ook geleerd, geleerd dat de schijn, die mij lokte, ijdel was, en aan valsche liefde de ware liefde leeren kennen. De tijden zijn gevaarlijk en doodend thans, ook voor den onschuldige; uw lot vervult mij met zorg, Helene," — hij sprak met moeite — »wilt ge mij vergunnen uw beschermer te zijn?" In het hart van haar, die over zijn toekomst beslissen zou, gingen duizend gewaarwordingen als een maalstroom dooreen. Zij begreep zijn woorden, zij wist dat het een diepe, onwankelbare liefde was, die hij haar aanbood. Gedurende een oogenblik beheerschte het gevoel van namelooze verrukking, van de behoefte om zich aan zijn borst te werpen en het verleden te vergeten, haar gemoed, maar dat gevoel verdween even snel als het gekomen was. Zij mocht niet meer vergeten in dien gelukkigen zin harer liefde, zij was de bruid van een ander, en Edward voor haar slechts een vreemde; haar leven was even onherroepelijk beslist als zij thans het zijne zou beslissen. Zij had Reinout een recht verleend, dat geen genegenheid kon vernietigen. Haar trots had zich niet tot Edward willen wenden; zij moest nu de hand afwijzen, die haar hoogmoed niet had willen vragen, en die haar te laat werd toegestoken. Neen, zij kon niet voor Reinout staan en hem om haar vrijheid smeeken, niet zijn hoonende vraag hooren of zij nu schoon genoeg voor Melville was. Plichtgevoel, schaamte en fierheid, alle geboden haar het eens gegeven woord gestand te doen, al zou het geluk van haar leven ook de prijs moeten zijn. Als een woeste stroom waren deze gedachten over haai'gekomen, maar nu was haar stem kalm gelijk de wateren, wanneer de winter er zijn ijskleed over heeft gespreid: »ik dank u, Edward, gij zijt altijd mijn vriend geweest, en ik wist, dat de nood u niet veranderen zou, maar uw hoede mag ik niet aannemen; ik ben verloofd met Reinout van Meerwoude." Het woord was gesproken. Een zware last scheen plotseling op Edwards borst te zinken; hij voelde dat elke druppel bloed zijn gelaat verliet en zich naar zijn hart drong, maar geen geluid kwam over zijn lippen. Werktuigelijk richtte hij zich op. Hij wist nu dat ook deze hoop ijdel was, en tegelijk scheen het hem als werd hij thans eerst gewaar, hoe sterk ze geweest was. Hij raapte al zijn kracht bijeen en zeide iets wat zijn oor nauwelijks zelf vernam; hij voelde dat haar hand een oogenblik in de zijne ruste, maar hij hoorde haar woorden niet, hij zag alleen haar gelaat, zooals liet zich nu, door het schijnsel der mat brandende lamp verlicht, uit het donker voor 'teerst naar hem ophief. Bleek, doch tevens stil en koud als marmer, met de sporen van diep leed, maar ook met een vastberadenheid die het leed overwon, zoo stond zij daar en sloeg de oogen kalm naar hem op, zoo kalm als wist zij niets van de bange spanning, waarmee zijn blik aan haar trekken hing. Hij hoopte, hij zocht naar een teeken van nog niet overwonnen gemoedsbeweging; dat gelaat sprak van een leed, eertijds gedragen ; was het geheel voorbij ? Was zij werkelijk voldaan als bruid van zijn ergsten vijand? want hij wist dat Reinout dit was, — van den man, die haar hand misschien door lage middelen had gekocht? was haar liefde werkelijk geheel gestorven? Hij zag niets in haar dan de luid sprekende sporen van een vervlogen tijd en het zwijgen van een heden, dat hij niet verstond, geen belofte voor de toekomst, geen troostende herinnering uit het verleden. Nog een paar woorden stamelden zijn lippen, hij had een donker bewustzijn dat hij haar vaarwel zeide, dat de zware deur zich achter hem sloot en alles voorbij was, maar eerst de scherpe avondwind, die buiten waaide, bracht hem weder tot volkomen bezinning. Het was stil in de straten, stil in de hooge, sombere huizen. Sedert Alva's komst ging niemand zonder noodzaak uit, en men brandde weinig licht om geen aandacht te trekken. Een Spaansche patrouille was het eenige dat soms leven op de doodsche straten bracht, en toen Edward langzaam naar de woning van Viale terugging, stoorde niemand zijn sombere gedachten, hoe vurig hij dit verlangde. Alles om hem heen was eenzaam gelijk zijn eigen teleurgesteld hart. Dus Reinout had zijn doel bereikt; Helene zou, niets van zijn list vermoedend, hem haar hand schenken, en voor hem de liefde koesteren, die Edward in dagen had bezeten, toen niet gewaardeerd, nu vruchteloos teruggewenscht. Ja, haar kon hij niets verwijten. Zij was sterk geweest; zij had de liefde, die haar oordeel misplaatst moest noemen, uit haar ziel gerukt; zij had voor den man, die eens haar genegenheid afwees, ook slechts versmading bij een te laat berouw. Het was alles naar recht geschied, zeide hij zich, de nacht was aangebroken en ook die moest doorleefd worden, maar met weemoed liet bij er op volgen: het geluk was slechts een droom, waarom moet de smart zoo vreeselijk waar zijn? ZEVENDE HOOFDSTUK. Dann schloss, ciass sie sich selbst bctrüge, Sic liichelnd zu ilir mttdcs Herz. O Weib, in deines Liicholns I.iige Weint doch oin ïiamenloeer Schuier*. Semmig. De verloving van Reinout van Meerwoude met Helene van \ redenborg was bekend gemaakt, en menige blik van nijd trof de jonkvrouw, wier hand in die van den begeerden edelman zou gelegd worden. Hoe gelukkig moest zij zijn, de bruid, die in baar toekomstigen echtgenoot schoonheid, rijkdom, talent en aanzien vereenigd mocht vinden. Nieuwsgierig vroeg men, wat zij hem in ruil kon bieden, wat hein tot een zoo belangelooze keus had gedreven, maar haar aanblik g«»f op die vragen een antwoord, dat de verwondering spoedig wegnam. Inderdaad zij paste bij hem, die hooge gestalte met bet mai meien gelaat en de kalme oogen, waarin niemand de versteende tranen zag; zij scheen even koud, even trotsch als hij. «Meerwoude is met zichzelf verloofd," zeiden sommigen, en ja, die Helene, aan wie hij hen voorstelde, was zijn eigen beeld. Geen blos kleurde haar wang, waar zij, de aan eenzaamheid gewende, zich plotseling het voorwerp der algemeene aandacht zag, geen vreugde vulde haar hart, waar zij een uitdrukking van goedkeuring op onbeminde trekken las. Zij kwam zich als een instrument voor, dat gewillig eiken toon, dien men er aan zocht te ontlokken, voortbracht, maar dat inneilijk gevoelloos en dood was; het scheen haar dat de kalmte, die na zooveel zwaren, nutteloozen strijd eindelijk in haar borst was neergedaald, door niets meer te verstoren viel. En toch bleek die onverschilligheid ras te schokken. Het was op een avond, terwijl zij met Reinout van een bezoek terugkeerde, dat zij zich eensklaps tegenover Edward bevond, die denzelfden weg opkwam en hen niet tijdig genoeg bemerkt had om een ontmoeting te beletten. Zij zag hem aan, en het kalme kloppen van haar hart werd gejaagd en hevig. Wat zou er niet in hem omgaan, nu hij haar aan (le zijde van een ander moest zien ? ach, zij wist immers wat in zulke oogenblikken het gemoed bewoog. Zij waagde niet het hoofd op te heffen, terwijl hij de baret afnam, maar zijn groet maakte haar opmerkzaam. Het was duidelijk dat hij alleen haar die hoffelijkheid bewees; toen hij Reinout aanzag, speelde een diepe afkeer over zijn trekken en hij boog zich niet. Met een blik, hier van toorn en verwijt, daar van hoogmoedige minachting, gingen beide mannen elkander voorbij. Helene voelde dat een hevige angst zich van haar meester maakte. Onwillekeurig legde zij de hand vaster op Reinouts arm en fluisterde met een stem, die verried hoe levendig de genegenheid nog was, die zij zoo geheel overwonnen waande: »haat hem niet;" een blik vol vrees drong tegelijk uit de oogen, die zich smeekend op haar verloofde vestigden. Het was de blik der bruid, die voor den man, welken zij liefhad, bij den man, welken zij lief moest hebben, kwam bidden, die haar vrees niet dorst uiten en wier teederheid toch niet zwijgen kon. «Haat hem niet," herhaalde zij, toen haar bruidegom geen antwoord gaf. Arme Helene! het was de noodlottigste dienst, dien zij Edward kon bewijzen. Geen woorden van wrok en aanklacht zouden in Reinouts borst half die bitterheid verwekt hebben als deze bede vol onderdrukte liefde. Waarom moest zij de taal niet verstaan, die op zijn gelaat te lezen stond en die haar onvoorzichtige lippen zou hebben gesloten? Waarom bemerkte zij niet dat snelle, dreigende flikkeren der donkere oogen, dat beven om den lijnen mond, eer deze met kalmte sprak: ik hoop, Helene, dat ge mij voor verstandig genoeg houdt om geen aandoeningen te koesteren, die uw toezicht eischen." «Vergeef mij;" bedeesd en moedeloos kwam dat verzoek van haar lippen, die zich bij zijn koelen toon angstig sloten. Hoeveel moedeloozer zou zij nog geweest zijn, had zij uit dien toon kunnen opmaken, dat Reinout aan den jongen man om haar bede met een ijverzucht dacht, die de laatste aarzeling, welke hem van zijn plan zou hebben kunnen terughouden, wegnam. Meerwoude hield niet van overgroote vertrouwelijkheid, bij deelde dus niets van het bezoek mede, dat hij den volgenden dag bracht; maar al had hij dit gedaan, Helene zou het verband, waarin Edward daarmee stond, toch niet begrepen hebben. Reinout ging naar Viale. Hij had de betrekking met den graaf om diens politieken invloed steeds onderhouden en was ook altijd niet die deftige minzaamheid ontvangen, waarmee de machtige edelman gasten placht te begroeten, die hem niet welkom waren, maar die hij toch ongaarne zou hebben gemist. Meerwoude behoorde zoo innig tot zijn partij, dat zijn belang een blijvend verkeer wenschelijk maakte, en de schijn van vriendschap, over een gedwongen omgang geworpen, gaf daaraan voor het oog der wereld ten minste het waardiger aanzien van een vrije keus. Viale hield niet van Reinout, doch het was beter van merischen, die men niet afschudden kon, geen handboeien maar gouden sierketenen te maken, en zoo ontving hij hem ook ditmaal met groote hoffelijkheid en bracht het gesprek terstond op de staatkunde; daar kon hij hel eerst de persoonlijkheid voor de zaak vergeten. Hertog Alva had, toen hij verklaarde ook de beste Nederlanders slecht te vinden, een regel gegeven, waarvan hij de uitzonderingen over het hoofd zag; Viale althans was een levend bewijs tegen die ongunstige stelling. Zelfs de Spaansche machthebber was niet zoo onverschillig voor menschelijke gevoelens, of het Hosanna! waarmee althans één stem hem begroette, had tusschen dat heimelijk, maar toch niet ganscli onhoorbaar gefluisterde: kruisigt hem! dat overal elders opging, welluidend in zijn oor geklonken. De bigotte edelman was onder zijn vertrouwde raadslieden opgenomen en had zich die keus geheel waardig betoond, want zelfs de mocielijke proef, waaraan Alva het Nederlandsche gevoel onderworpen had, was door hein met volkomen berusting ondergaan. Sedert eenige dagen waren de graven van Egmond en Hoorne des hertogs gevangenen, en in het koor van verwijtingen, daarover opgegaan, had alleen Viale geen toon van instemming doen hooren. Ook thans antwoordde hij op Reinouts mededeelingen over den geweldigen indruk, door Alva's daad gemaakt: »het doet mij voor de beide edellieden leed, maar ik kan het beginsel dat hun gevangenneming ingaf slechts billijken. De ketterij zal pas uitgeroeid worden, wanneer men haar wortels aantast, en deze schuilen in de macht van aanzienlijken, die, zooals Egmond, hun invloed ter bescherming van het kwaad gebruiken, dat zij aangenaam vinden, omdat het in zijn vergoding hun ijdelheid streelt. Ik erken, die zwakheid heet in gewone tijden verschoonbaar, doch de oproerige edelen zijn zelf er voor verantwoordelijk, dat het bewind, door hun verzet getergd, nu met meer nadruk te werk gaat. Hertog Alva volbrengt zijn plicht; hij kan zich niet aan het volk storen; de menigte zal altoos morren, waar het een harer lievelingen is, dien zij ziet stralTen." »Ja, zij schijnt te denken dat men, waar zooveel schuld haar ongeboet voorkomt, hen die zij bemint niet mag straffen." Viale's gelaat werd bewolkt; «mogelijk wel," zeide hij somber; »men noemt de menigte blind, misschien gelooft zij dus aan ongeboete schuld." »Bij den loop van zaken zou men soms zeggen, dat zij op dit punt geen ongelijk had." «Neen, heer van Meerwoude, die gedachte zou een bespotting van het leven zijn. Al de redelooze wenschen waarmede een jeugd, die nog niet door ervaring beteugeld werd, de wereld binnentreedt, al de genietingen van ijdelen hartstocht, van het jagen naar een schoon dat toch niet bevredigen zal, die in de borst van den man wonen, wreken zij zich niet op het geluk zijner toekomst? Wat blijft van de vermaken over, waarin hij zich werpt? van al wat den ernst van ons bestaan wil wegschertsen ? Wrevel, schaamte en smart. Moge het doel soms bereikt worden, is de zware strijd, die er aan voorafgaat, geen boete? Neen, zoolang de mensch niet leert inzien, dat ook de verleidelijkste bloesems niet geplukt mogen worden, wil hij niet de vruchten vernielen die zij eens zouden dragen, zoolang zal er altijd een te late erkenning van gepleegd verzuim en daarmee heimelijke kommer, zal er altijd onrecht, maar ook altijd vergelding zijn." Reinout boorde Viale's sombere woorden vol onbeschrijflijke verachting. «Sanct Augustinus!" mompelde hij, oordeelend uit eigen kennis van zaken; »o mijn heilige prediker, die bij fluweel en champagne boete doet, kondt gij eens vermoeden hoe de treffende gronden, die gij voor uw leer hebt, ook aan anderen bekend zijn." Hij glimlachte boosaardig; als er iets had kunnen zijn, dat hem nog sterker tegen den graaf innam, dan was het zulk een uiting. Hij verachtte het geluk, maar het ongeluk der meesten was hem nog onverdraaglijker. Wat waren zij, die van het lot de erkenning hunner smart vorderden? Wezens die de genietingen der wereld als ijdelheid wilden brandmerken, nu het hart zich er aan verzadigd had; vlinders, die, nadat ze hun wieken met het stof hadden bevlekt, naar den hemel wilden opvliegen, om dan tegen hun makkers, wier vleugelen geen smet der aarde droegen, als tot hun gelijken te zeggen: «hoe ijdel is haar bekoorlijkheid." Dat ascetisme, dat eerst den beker der vreugde geledigd had, stond hèm met recht zelfs beneden de nietigste genotzucht; de laatste was ten minste waar, het eerste trok den heiligen mantel van verheven leed over een afgedragen maskeradepak. Viale had van ijdele begeerten gesproken, hoe gaarne had hij geantwoord: «noem niet ijdel wat u zelf bevredigde; mij is liet recht van verachting, mij die nooit het stof der wereld met wellust inademde, maar spreek gij niet van redelooze wenschen, of zeg dat ze eens ook in üw borst woonden." Het kostte hem moeite die woorden te onderdrukken, en misschien verried zich in zijn zwijgen toch iets van hun inhoud, althans de graaf hernam: »gij zult mij waarschijnlijk niet begrijpen, voor ü heeft immers de strijd niet eens bestaan, van welks verzoening ik spreek?" Reinout ontweek een bepaald antwoord. «Gelooft gij dat er voor werkelijke zware schuld naast die vergelding, aan welke ik beken dikwijls te twijfelen, een verzoening is? Ik kan mij voorstellen, dat het hart zelfs geen afschuw meer voor zijn daden voelen kan; maar dat het den afgrond in zijn binnenste zou hebben leeren kennen, en dan opnieuw een elfen weg bewandelen, dat is een mogelijkheid waarin ik mij niet weet te verplaatsen." »Onze kerk leert ons dat er geen schuld bestaat, die oprecht berouw niet zou kunnen goedmaken," zei Viale met onvaste stem. »En wat men verhaalt, als zou het geweten zich daarmee niet gerust stellen, zal wel een van die sprookjes zijn, waarmee onze verbeelding de werkelijkheid .omkleedt? Viale antwoordde niet. Kende hij die inwendige wroeging, door geen absolutie te bedaren? hij moest zich bedwingen om niet luide te roepen: wel is het de waarheid, folterende waarheid! Reinout vervolgde met onverstoorbare kalmte: »in deze dagen\an twijfel aan de leer der verzoening zou het belangrijk zijn te hooren, hoe iemand, wien door de kerk vergeven was, zelf over zijn schuld dacht, of zij opgehouden had hem te kwellen. De graaf scheen zich tot deelneming te dwingen. »Het zou zeer belangrijk zijn," herhaalde hij. »Voor mij nog minder uit een godsdienstig oogpunt, ik moet dit toegeven, dan wel om de aantrekkelijkheid, die alle vormen \au menschelijke dwaling in hun raadselachtigheid bezitten; en van de problemen, wier oplossing tot menschenkennis zou leiden, is zeker de zonde het grootste probleem." »Het grootste," Viale sprak als in zich zelf; gij hebt gelijk, de zonde is een raadsel. Zij schenkt nooit het verwachte geluk, haar vrucht is smart, haar nasmaak wroeging, en toch wordt zij begaan; niet één telt de verwoeste levens, niet één laat zich leeren; altijd opnieuw komt zij uit het duister te voorschijn, en waar is haar afschrikking? — alleen daar waar haar berouw is." Een harde trek verscheen op Reinouts gelaat. Hij sloeg den graaf met een blik gade, die geen erbarmen voor de smart, maar alleen verachting voor de zwakheid uitdrukte die haar verried. Hoe weinig kracht bezat die sterke Viale soms! Weer vielen hem de hoonende woorden in, welke deze zoo pijnlijk saamgetrokken lippen eens tegen hem hadden uitgestooten. De bitterheid waarmee hij ze herdacht, had hun scherpte nog vergroot, want zijn geheugen was als een kapitaal, dat naarmate het langer moet uitstaan, slechts te meer interest geeft. »Zoudt gij niet gemeend hebben, heer graaf," ging hij vooi-t, »dat de menscli een zoo gemakkelijke leer als die der absolutie wel nooit in twijfel kon trekken ? het moeten sterke naturen geweest zijn, die zich zoo vast op haar deugd verlieten, of zij hebben dien schijn aangenomen om onder haar strenge woorden eigen tekortkomingen te bedekken. Ik vrees dat wij in dit opzicht ook hier zooveel gesluierde beelden hebben, dat wij de waarheid niet alleen te Saïs moeten zoeken." De graaf richtte zijn liooge gestalte op, en het was met zijn vollen adeltrots dat hij sprak: «iedere misdaad draagt haar straf in zich zelf; haar aan liet oog der wereld te ontdekken, is slechts een nieuw onrecht, althans waar het de eer van een aanzienlijk geslacht geldt. De edelman, die een dwaling beging, mag zich nooit uiten; hij beschimpt daardoor zijn eervollen naam, en zijn erkenning van schuld is een zwakheid, die alleen toont, dat hij niet den moed bezit om de gevolgen van zijn misdrijf zwijgend te dragen." Viale's strenge toon scheen Reinout te verwonderen, hij bracht het gesprek op andere onderwerpen. Terwijl hij met belangstelling over de kunstwaarde der portretten sprak, die het vertrek sierden, was zijn gedrag zoo ongedwongen, dat 11 ij volkomen natuut lijk scheen, en zijn levendige conversatie liet zelfs den graaf voor 't oogenblik den tegenzin vergeten, dien Meerwoude anders in hem opwekte. Hij deed zijn bezoeker met ongewone minzaamheid uitgeleide; achter dat onbewolkte voorhoofd kon hij geen donkere plannen vermoeden. Reinout had zijn doel bereikt. Hij was er nu zeker van, dat de graaf Edward nimmer zou willen erkennen; de liefde van Viale was toch nog minder groot dan zijn hoogmoed, en wanneer de wereld ooit een ander licht over den tot nog toe zoo geëerden edelman zou zien opgaan, dan moesten de papieren, die hij bewaarde, dat verspreiden. Hij had ze nog nimmer onder vreemde oogen gebracht; de hand, waarin hij ze wilde leggen, was nog niet gereed; maar hij wist nu, dat die hand ei' alleen als wapen gebruik van zou kunnen maken. «Hebt gij iets van Melville gehoord?" vroeg hij dien avond aan Eelco. «Ja, dat hij zich zóó druk met de nieuwen ophoudt, dat het geen goed nieuws meer is. Dat moest de graaf eens weten, niet waar (Jw Edelheid?" Reinout glimlachte vluchtig. Hij beschouwde zijn documenten, doch, legde ze weder weg. »Nog niet," prevelde hij; «door zijn zoon is beter." Hij hield even op, maar dan vervolgde hij langzaam : »en die zoon zal een ketter zijn!" De toekomst is vaak zeer ongelijk in haar kansen, zij had op dit oogenblik voor Edward niets dan bedreigingen, voor Meerwoude niets dan beloften. Al zijn zetten in 't spel des levens schenen een rijke winst te verzekeren, en het verlies, dat anderen leden verbitterde zijn voldoening niet. Voor menschen, die het licht, dat niet van hen zelf uitgaat, verblindend en lastig vinden, zijn zulke tijden, waarop zij in de schaduw wandelen kunnen, zeer verkwikkend. Want het waren tijden van schaduw. In de meeste oogen die, na een met bange droomen gevulden nacht, moede als des avonds werden geopend, was geen blik, die op de toekomst anders dan met huivering staarde. Na de gevangenneming van Egmond en Hoorne was het laatste vertrouwen uit ieders borst geweken, men wist dat alles wat menschen anders beschermde, aanzien en roem, bewezen diensten, de liefde van een geheel volk en de heiligste eeden, uit den mond des vervolgers ontvangen, geen veiligheid meer verleenden. Er was geen jeugd meer in Brussel; het gelaat op welks bloeiende trekken de tijd nog geen enkelen rimpel gezet had, de lokken waarin nog geen zilver zich mengde, zij hadden geen langere rij van jaren te wachten, dan de grijsaard op wiens voorhoofd een gelukkiger verleden het zegel van hoogen ouderdom had gedrukt, en niemand voelde zich jong sinds niemand hopen mocht dat hij oud zou worden. Het was een naargeestige stad, waarop Reinout zag; voor hem echter was het zwaard, dat de meesten aan een zijden draad boven hun hoofd zagen hangen, met een te sterk touw vastgemaakt om hem angst in te boezemen; zoo gleed zijn blik met welgevallen over de wijde velden der toekomst. Hij had met Helene den dag van hun huwelijk vastgesteld; de vrouw, aan wier bezit hij waarde hechtte, stond op het punt de zijne te worden; de rol, waarvoor hij geschikt was, wachtte hem; zijn vijanden zou hij vernederd en rampzalig zien; waarlijk, zijn verschiet was vol beloften. Al wat thans nog met zijn wenschen streed zou in dien echt veranderen; als Helene eens zijn gade was, zou zich ook het vrouwelijke element van lijdzaamheid doen gelden, dat ieder kleed passend weet te maken, wanneer de zekerheid daar is, dat het gedragen moet worden. Neen, hij behoefde geen zorg te koestoren, hij kon met behagen in de schaduw rusten. Er zijn soms vreemde illusiën. Al wat hij zich met zulk een bevrediging voorstelde, waren geen droombeelden, het waren bestaande, reeds half vervulde vooruitzichten. De invloed, waarop hij bouwde, had vasten grond; de wraak, die hij bevredigd zag, had beter waarborgen dan een blooten afkeer; het huwelijk, welks gevolgen hij berekende, was besloten, en toch — had hij de werkelijkheid, die hem al deze zijden zoo juist toonde, een oogenblik in haar geheel aanschouwd, hij zou erkend hebben, dat zijn fantasie, niet zij het was, die in zoo aangenaame kleuren hem voor oogen stond. Wie Helene had kunnen gadeslaan, terwijl zij den avond vóór haar trouwdag nog eens door de nu te verlaten vaderlijke woning ging, had geen blijde voorspelling aan de verbintenis vastgeknoopt welke hier zou worden aangegaan. Zelfs Reinout zou misschien gevoeld hebben, dat er uitdrukkingen zijn, die niet meer veranderen, lijnen die niet meer uitgevlakt worden, en dat zij op dit gelaat stonden. De meeste boeken en voorwerpen waren reeds ingepakt en men had de vertrekken ontruimd, door welke Helene met dien tragen, zoekenden stap heenliep, die nog eens naspoort of er niets meer in het verblijf te doen valt, dat hij niet langer betreden zal. Hoe vreemd scheen alles! de boeken, waarvan zij als kind steeds gedacht had; dat zij voorgoed tegen de donkere muren zouden staan, verdwenen; de oude familieportretten afgenomen; de tafel, die zij zich nooit zonder schrijfgereedschap kon herinneren, zoo kaal en leeg. Zij had het oude huis gaarne in zijn geheel verlaten, thans scheen het reeds van haar te zijn weggegaan, eer zij zelf nog vertrokken was, en een huivering greep haar aan. Zij stelde zich voor, dat Karei de Vijfde zoo gevoeld moest hebben bij de lijkmis in het klooster van Yuste; het was als een eigen begrafenis, en zij had immers ook iets begraven, iets, beter dan het leven dat verlaten achterbleef. Voor 't laatst ging zij rond, er was niets meer te doen, en dan, langzaam, zooals dien avond toen Edward haar gezegd had Viale's aanbod te willen aannemen, zocht zij haar eigen vertrek op. Zij zag niet om zich heen, haar oogen toefden slechts op één vouiwerp, het was de eikenloot, door Melville uit llmenoude meegebracht. Zij had het jonge boompje zorgvuldig gekweekt, en het was nu sterk genoeg om in den vrijen grond verplant te worden, wilde zij dat nóg doen? Zij nam de kleine plant in hare handen, zij had die zoo dikwijls gadegeslagen en daarbij aan hem gedacht aan wien zij nu nooit meer mocht denken; en toen rukte zij ze uit, en bedekte haar gelaat als om de wereld niet meer te zien, waaruit zij haar liefde gerukt had. Het was na een langen, slapeloozen nacht, dat Helene den volgenden morgen verrees om het beslissende woord te spreken, vooi haar niet de bezegeling, neen, liet doodvonnis harer liefde. Als in een droom ging de plechtigheid van het huwelijk aan haar voorbij; zij wist nauwelijks wat haar lippen met dat ja beloofden, schijnbaar zoo kalm gesproken; zij voelde alleen, dat een ijzeren noodzakelijkheid haar die gelofte afdwong, en dat haar mond niet mocht beven, terwijl hij ze deed. Zij hoorde rustig de gelukwenschen, die men haar benijdend bracht; dit alles was een uiterlijke zaak; slechts toen de titel «vrouwe van Meerwoude" haar voor 't eerst in de ooren klonk, en zij haar nieuw tehuis betrad, ging een siddering door haar leden; zij dacht een oogenblik, hoe anders zij voelen zou, wanneer de echtgenoot, die haar door de vertrekken hunner gemeenschappelijke woning leidde, niet Reinout was. De no" zoo kurt geleden dood van den ouden Vredenborg en de droevige tijdsomstandigheden beletten elke feestelijkheid, maar toch was de nieuwe omgeving, waarin men haar als meesteres welkom heette, schitterend genoeg. Meerwoude vond thans geen verbergenden eenvoud meer noodig; een pracht die met de voornaamste huizen kon wedijveren, heerschte in de vertrekken, waarin hij zijn jonge vrouw binnenleidde. Zij zag met verwondering om zich heen; deze weelde paste meer voor iemand die zicli aan het holleven wijdde, dan voor den man van studie, waarvoor hij tot nog toe gegolden had. »lk zou bijna denken, dat gij voornemens waart, een groote rol to gaan spelen," zeide zij. «Misschien heb ik dit voornemen ook." Hij sprak op schertsenden toon, maar zij begreep den ernst die er onder verborgen lag, en met zekeren nadruk vroeg zij: tonder den hertog van Alva?" «Onder de landvoogdes zou moeielijk zijn, daar zij vertrekt." «En de plannen van den hertog keurt gij dus goed?" «Gedeeltelijk, juist wat men bij de meeste doet, maar ge zult mijn politiek geloof toch niet reeds op onzen trouwdag willen hooren; dat zou de minst dichterlijke ontboezeming zijn, waarmee ooit een man zijn echtgenoot welkom heette." Zij glimlachte, maar met een pijnlijk gevoel. Hoe weinig de opvocdin", die zij genoten had, haar met het vaderland had kunnen verbinden, het trof haar smartelijk hem bij de partij van den vijand te weten. Met een glimlach op de lippen, maar tegelijk met een kreet van smai't in de borst, zoo trad zij den eeisten dag van haai huwelijk in, van het nieuwe leven met den man, die van nu aan een recht op haar bezat, dat alleen de dood kon verbreken. Zij was niet de eenige, wier hart een zwaren strijd voerde. In de koele woorden van Reinout: de landvoogdes vertrekt, lag een wereld van leed besloten, zooals geen gemoed dat in grooter foltering had kunnen doorworstelen. Inderdaad, Margareta van Parma zou de Nederlanden verlaten. Dat bange voorgevoel, waarmee zij de komst van Alva had tegemoet gezien, was niet ijdel gebleken, haar rol was afgespeeld. Terwijl zich de schaar der hovelingen in het Culemborgsehe huis verdrong, stond haar paleis bijna verlaten, geen drom van vleiers omstuwde haar meer, men bekommerde zich niet om de gebiedster, die alleen in naam gebood. Het leger, de geldzaken, de aanstelling der ambtenaren, alles was den hertog toevertrouwd, zelfs de hofhouding stond onder zijn bestuur; zij genoot niets dan de uiterlijke vormen eener onderdanigheid, die als spot klonk, waar men haar nergens bevelen liet. Wat haar vrees niet vermocht had, dat deed nu haar gekrenkte trots; zij eischte van den koning haar ontslag uit een ambt, dat men feitelijk reeds aan een ander geschonken had. Bittere, verwijtende woorden omkleedden haar verzoek; haar trouwe diensten, zoo schreef zij, hadden haar toch voor den smaad moeten bewaren, nog als erkende vorstin een vreemde te zien regeeren, en al de zorg die zij voor het belang van haar ondankbaren broeder gedragen, al de angst dien zij om zijnentwille geleden had, vonden van haar door verontwaardiging stout gemaakte pen een welsprekende vermelding. Of zij hoopte dat Filips' hart getroffen zou worden? Neen, de afgod, aan wien zij zooveel geofferd had, bleek doof voor de bede in dat schrijven vervat; een kort, ijskoud briefje zeide haar weldra, dat men te Madrid haar ontslag aannam, en benoemde tegelijk den hertog tot haar opvolger. Het was wat allen, zij zelf misschien alleen uitgezonderd, verwacht hadden; de wijze echter, waarop zij die tijding opnam, verraste te meer. Toen lleinout, die onder de weinigen had behoord, welke haar, volgens zijn afspraak met Alva, trouw was blijven bezoeken, haar den dag na het huwelijk zijn opwachting kwam maken, meende hij een radelooze, wanhopig klagende vrouw te zullen vinden, maar het was een waardige, bijna fiere houding, waarin Margareta de bezoekers ontving, die, naar zij wel vermoeden kon, alleen uit kwalijk verborgen nieuwsgierigheid tot haar kwamen. De hatelijke opmerkingen over den hertog, die zij anders placht uit te lokken, werden nu ernstig door haar gegispt. »Ik dank u voor de gehechtheid aan mij, die het u bejammeren doet, dat de koning mijn bede om ontslag heeft verhoord," sprak zij met nadruk, »maar dit gevoel mag u niet onrechtvaardig tegen mijn opvolger maken. De hertog van Alva vertegenwoordigt thans den persoon van Zijne Majesteit, hij heeft aanspraak op mijn eerbied en op uwe onderwerping." De hovelingen zagen elkander verwonderd en vrij teleurgesteld aan. »Zij weet zich in 't onvermijdelijke beter te schikken dan ik dacht," prevelde ook Reinout; »men onthoudt haar de vroegere eerbewijzen, maar zij was in de dagen van haar gezag nooit zoozeer vorstin als op dit oogenblik." Zijn lof was verdiend; het scheen inderdaad, dat Margareta van den nood een kracht had ontvangen, die haar in staat stelde liet eenige passende gedrag, dat van hooghartige berusting, aan te nemen. Terwijl zicli thans de deuren openden om den hertog van Alva in te laten, die, door den koning gelast zich uiterlijk deemoedig jegens haar te betoonen, ook na zijn verhefling den schijn dier onderdanigheid wilde bewaren, en haar zijn bezoek bracht; terwijl zij bemerkte hoe de aanwezigen onwillekeurig dieper voor hem bogen, dan zij 't voor de onttroonde vorstin hadden gedaan, ging wel een doodelijk bleek over haar trekken en haar lippen beefden, maar zij verried geen zwakheid. Op waardige wijze richtte zij het woord tot haar zegevierenden mededinger. »Wij nemen in dit paleis de plaats in, die slechts den landvoogd dezer gewesten toekomt," zeide zij met een statige neiging; »de ridderlijkheid van hertog Alva zal ons, naar wij vertrouwen, echter gaarne de weinige dagen, welke wij hier nog denken te blijven, gastvrijheid willen verleenen. Sedert dit gebouw opgehouden heeft het punt te zijn waaruit de regeering haar bevelen gaf', kan het zich niet door onze tegenwoordigheid beleedigd voelen, al hebben wij een gezag neergelegd, dat ons onder de gegeven omstandigheden beter in de handen van onzen neef Toledo scheien te passen." De Spaansche bevelhebber voelde den steek op zijn, tegen haar recht in, reeds lang gevoerde heerschappij, maar hij antwoordde holfelijk: «Mevrouw, dit paleis wordt door haar bewoond, welke de Nederlanden met trots hun gebiedster noemen, het voldoet dus aan zijn bestemming." Margareta richtte zich op en een donkere gloed kleurde haar wangen. »Neen, hertog Alva," sprak zij, »de Nederlanden staan niet onder mijn bestuur. Er zijn daden in geschied, wier verantwoordelijkheid ik niet wil dragen. De staat waarover ik regeerde was door zware onheilen bezocht geweest, maar hij had zich onderworpen; hij wilde getrouwelijk zijn koning dienen; hij was nog machtig en hij zóu gelukkig geworden zijn; de staat dien gij beheerscht, is een roof van uwe Spanjaarden, en 't volk, dat hem eens krachtig en vroolijk bewoonde, — zie op de straten van Brussel, zij zeggen u wat het is. Als latere geslachten op mijn bewind terugzien, dat zij liet dan als met den twee-en-twintigsten Augustus van dit jaar geëindigd beschouwen." De hertog stond verlegen; die toespeling op den dag zijner zoo weinig glansrijke intrede kon hij niet beantwoorden, maar Margareta, voelend hoe scherp zij geweest was, vervolgde met meer kalmte: »wij wenschen hertog Alva slechts voorspoed en welslagen, al kunnen wij ons niet met den weg vereenigen, waarop hij die tot nog toe heeft gezocht; daarom zullen wij ons veroorloven, hem een laatsten raad te geven, het is die van barmhartigheid jegens zijn nieuwe onderdanen. Men heeft Margareta van Parma verweten dat zij te zacht was, moge men van haar opvolger nooit zeggen, dat hij te veel bloed vergoot; op de levenden kan ook Iaat de straf nog neerdalen, de dooden, door een onrechtvaardige wraak vermoord, wekt niemand weer op." Zij sprak die woorden met een door allen gevoelde waardigheid, maar toch met een sidderende stem. Dacht zij aan de vele wreedheden, na de beeldstormerij door haar gebillijkt of zelfs bevolen, en wenschte zij nu haar eigen les beter te hebben opgevolgd ? Ja, men noemde haar in Madrid te zacht, en toch, was zij niet nog te streng geweest? voelde zij misschien op dit oogenblik, hoe zij methetolfer van zooveel smart meer geluk voor haar volk kon hebben gekocht? De natie liet het haar niet ontgelden. Dankbaarder dan de gunstelingen, die haar thans verlieten, betoonde zij der gevallen vorstin een deelneming, die de laatste dagen van Margareta's verblijf met weemoedige vreugde verzoette. Haar fouten schenen in de oogen van het volk enkel het werk van uiterlijke omstandigheden; haar deugden schenen in nieuwen glans te stralen, hij de duisternis vergeleken, die nu over het land begon te vallen. Zij had het rijkste gebied van Europa beheerscht, en moest gelden opnemen om de kosten harer afreis te kunnen dekken; zij had te midden van een zedeloos hof geleefd, en zelfs de laster dorst geen blaam op haar werpen, maar bovenal, zij had zich steeds tegen den hertog verzet; — deze thans overal herhaalde feiten brachten elke beschuldiging tegen haar tot zwijgen. Margareta mocht ten minste die ééne voldoening smaken: zij hoorde haar naam slechts als dien eener geliefde en betreurde vorstin noemen; het was of de stroomen bloeds, die van Alva's schavotten vloeiden, elk woord, dat haar wilde aanklagen, uitwischten, of het rinkelen der ketenen elke stem verdoofde, die er aan herinneren mocht, dat vele daden van geweld ook haar aankleefden. Zij had dien steun noodig. Het bewustzijn dat alle klachten nu toch vergeefs zouden zijn, het onverbiddelijke «moeten," dat voor zwakke naturen de eenige prikkel is, die ze met een schijn van kracht op de baan voorwaarts drijft, welke zij anders niet zouden durven bewandelen, het was toch nauwelijks bij machte de wanhoops- IN DAQKN VAN STRIJD. III. 10 kreten te smoren, die soms over haar lippen wilden dringen. Zij bewaarde haar houding van vrijwilligen afstand eener heerschappij, aan welke zij met haar geheele ziel hing, en zeide, het verzoek van den koning om geen gelegenheid tot demonstraties te geven bedenkend, haar opvolger minzaam vaarwel; maar toch, zóo kon zij zich niet bedwingen, of haar droefheid gaf zich nog eens lucht voor zij den vaderlandschen bodem verlaten had. Aan de grens, daar waar zij op vreemd gebied moest treden, kon zelfs de tegenwoordigheid van het aanzienlijk gevolg, dat haar met het oog op de gevoelens der menigte was toegevoegd, haar geen zelfbeheersching meer leenen, zij beval halt te maken, en al de smart der scheiding kwam over haar. Nog een laatsten blik wierp zij op het land dat zij bestuurd had; al de strijd er gestreden, al de zorgen harer regeering. zij gingen aan haar voorbij, maar ook die gelukkiger jaren, er in den beginne gesmaakt, bovenal haar blijden, feestelijken intocht, dat schoonste uur haars levens, zag zij thans voor haar geest verschijnen. Nog was het een schitterende, hooggeboren schare die haar omgaf, maar geen welkom drong uit die rijen, het waren nog slechts weinige weken, dat die glans haar omringen zou. Zij wendde de oogen naar het vreemde gebied, in de koude, doode toekomst, waar zij geen vorstin meer was; achter haar lag al wat zij bezat, macht, bewondering, eerbied en roem, en de vrouw, die zij van nu af wezen moest, de eenzame, onopgemerkte vrouw, verrees voor haar blikken; zij vergat haar gevolg, zij zag slechts dat beeld, het spooksel van zoo menigen bangen droom, en het lokte den jammerkreet van haar lippen, die uitsprak, wat zij nu was en blijven zou: alléén! ACHTSTE HOOFDSTUK. Wie das Wasser Zu m Himmel steigt, und wieder f.illt zur Erde, So steigt vergossnes Blut zu Oott empor, Und fiillt als Strafe wieder nieder. Maini.Undfh. Het vertrek der landvoogdes werd door de geheele natie zwaar gevoeld. Haar stem mocht zich vruchteloos tegen Alva verheven hebben, in haar hadden de vervolgden toch nog een stem bezeten, die tegen hun geweldenaars dorst opgaan en die men niet waagde te onderdrukken; thans rustte een bang zwijgen op liet gepijnigde volk. Schavot en kerker hadden de levenslustige Nederlanders stil gemaakt, zij Kwamen niet meer in het volle gevoel van ongebroken kracht bijeen, om der tirannie hun uitdagend: leven de Geuzen! toe te roepen; waar nog een geluid werd vernomen, daar was het een dof, heimelijk morren, waarvan niemand wist wat het in zich droeg. Het kon een strijdkreet worden, maar het kon ook de laatste toon dier fiere vrijheidsleus zijn, die hier eens weerklonken had, een laatste herinnering aan vroeger verzet, dat weldra in geheele onderwerping zou wegsterven. »Zij moeten voelen dat hun daken elk oogenblik boven hun hoofd kunnen instorten," had Alva aan den koninklijken tiran geschreven, in wiens naam hij de burgers onderdrukte, die het noodlot hadden Filips den Tweede hun meester te noemen, en zijn bedreiging was verwezenlijkt. Ieder voelde dat zijn huis hem niet meer beschutte; zelfs de woningen, wier eigenaars nog niet ontvlucht of gevangen waren, hadden toch een verlaten aanzien, sinds vrijheid en vertrouwen haar vaarwel hadden gezegd, en de menschen, die angstig binnen deze niet langer veilige muren toefden, gaven het beeld van den Nederlander terug, zooals de Spaansche ijverzucht altijd gehoopt had hem te maken. Bleeke gestalten met somberen blik en gebogen hoofd slopen door de residentie, en bevende lippen vroegen: hoe zullen deze tijden wijken? Uit de diepte der overvulde gevangenissen, uit de schuilplaatsen, waar verborgen vluchtelingen den dag der bevrijding wachtten, in de paleizen der weelde en de hutten der armoede, van de lippen van jong en oud, overal weerklonk die vraag aan het stomme lot, overal gaven hoop of vrees in het hart van den vrager zelf haar antwoord. Ook in een woning, waarop de blik van menig vluchtend gezin zich angstig had gericht, als vreesden zij vandaar achterhaald te worden, en waarnaar menig veroordeelde de geboeide hand dreigend had opgeheven, hoorde de eenzaamheid die verzuchting uit den mond, schijnbaar niet bestemd om in de klachten van zijn volk te deelen, en staarde een jeugdige gestalte vaak met weemoedigen blik op de doodsche stad, of wendde zich huiverend van de tooneelen van ruw geweld af, die er soms een akelig leven in brachten. Het was Frank van Viale. Ruim drie jaren waren sedert dien dag verloopen, waarop Edward den knaap voor 't eerst had aanschouwd; de tijd die nu uit de kinderlijke gedaante, welke hem toen welkom heette, een jongeling begon te vormen, had haar echter slechts weinig veranderd. Dat waren nog dezelfde regelmatige trekken, en dezelfde blauwe oogen zagen met hun helderen en toch zoo dwependen blik uit het fijne gelaat, waaraan de jaren geen bekoorlijkheid ontroofd, maar ook geen meerdere kracht bijgezet hadden. Het was datzelfde betooverende en toch zoo angstwekkende schoon. De gestalte was even slank en tenger, de blauwe aderen vertoonden zich nog even sterk onder de blanke huid, en de oogen waren bijna nog dieper, nog voller van dat vreemde als 't ware innerlijke licht, dat ook in ieders binnenste scheen te moeten doordringen. De gezonde, bruine tint, die Yiale gehoopt had dat het teere rood en wit zou vervangen, op deze wangen bloeiend, had ze niet gekleurd; de gespierde vormen, die hij zoo gaarne zou aanschouwd hebben, waren niet in de plaats der lichte gedaante getreden, zooals die met haar helderen lach, haar gouden lokken en haar weeke innige stem nog altijd in Rdwards geheugen voortleefde; wie Frank zag zou hem op den eersten blik geheel gevonden hebben wat hij als kind in uren geweest was, waarop een peinzende uitdrukking vluchtig over zijn gewoonlijk zoo zorgelooze trekken ging. En toch was hij veranderd! De ernst, die toen vluchtig den glimlach van zijn lippen drijven en den stralenden schijn der oogen door een weemoedigen glans kon verlangen, was nu blijvend geworden, en had het beeld van levenslust en geluk, waaraan hij vroeger deed denken, uitgewischt. De sombere tijden hadden ook over de jeugd van den knaap, die geen schaduwen kon zien, hun donkeren sluier geworpen, zij hadden zijn gelukkige onwetendheid, zijn zorgeloozen moed voor altoos er onder begraven, want ze deden ook hem in den strijd zijner natie deelen, die niet wist hoe menige zucht om haar leed uit de woning van haar vervolger opsteeg. Haar vervolger! dat woord had voor 't eerst over Franks gelaat die schaduw gebracht, het had met de in bloed gedrenkte letters een bang vraagteeken achter al het vertrouwen geschreven, dat in zijn jonge borst woonde; het weerklonk ook thans in zijn oor, nu hij, eenige maanden na het vertrek der landvoogdes, met wier afscheid de terechtstellingen haar volle hoogte bereikten, aan 't venster zijner kamer stond zonder dat hij waagde naar buiten te zien, uit vrees voor den aanblik die hem daar kon wachten. Sinds de Hugenootsche predikant hem dat nog onbekende begrip van haat en onverdraagzaamheid had geopenbaard, was er een verandering in zijn wezen gekomen, die een afstand van vele jaren tusschen hem en dat tijdperk scheen te brengen, waarop de graaf, doelende op het nu zoo stille vertrek, van Franks jubelkamer had kunnen spreken; hij had leeren denken, en denkeu met de bitterste gedachten, met die van twijfel en schuld. De vervolging, waarvan men zijn vader aanklaagde, had in verwarde droomen zijn legerstede bezocht en een vorm aangenomen in bleeke, bloedige gedaanten, die uit gebroken oogen naar hem opzagen, of in een streng gelaat, zoo streng dat hij het nauwelijks herkende als zijn vaders gelaat, dat, ongeroerd door al die beden en tranen, de misdadigers gadesloeg die jammerend om genade smeekten. Want voor misdadigers had hij ze gehouden. De stem, die tegen Viale was opgegaan, mocht hen onschuldig genoemd hebben, de zoon had willen gelooven, dat zijn vader naar recht zoo zwaar strafte, dat de akelige kreten, die hij meende te hooren, ook inderdaad geen erbarmen verdienden. Die gedachte was immers reeds hard genoeg! zij herschiep al de schoone voorstellingen, die hij van 't leven had gekoesterd, in ijdele droombeelden, en deed hem voor den tijd huiveren, dat ook hij te midden dier wreede tooneelen zou staan. Hoe droevig, hoe diep verdorven moest een wereld zijn, die zulke straffen noodig maakte! Hoe anders dan het spelend leeren, vroeger gekend, was dat geheime onderwijs geweest, dat hij in eenzame, verborgen schuilplaatsen van de Protestanten ontvangen had, naar wie hij door den Franschen vluchteling was verwezen, en dat hij alleen gezocht had om voor zijn eigen zacht, liefderijk hart zijn strengen, hatenden vader te kunnen rechtvaardigen. Het zou hem, hoopte hij, van diens onschuld overtuigen, maar ach, het had hem geen rechtvaardiging gebracht. Eerst als een onzeker, onuitgesproken gevoel, dan bepaalder, eindelijk onafwijsbaar, was de overtuiging gekomen, dat het geen misdadigers waren, die hij zag vervolgen, dat de aanklacht tegen zijn vader waarheid bevatte, en met die erkenning was een doodelijke koude door zijn aderen gekropen, die de zonnige bloem van zijn jeugd voor altijd had doen bevriezen. Op zijn rein, licht te treffen gemoed maakte de groote, verheven taal van het Evangelie een diepen indruk, versterkt door den heldenmoed in hen aanschouwd, die haar beleden. Zij hadden hem gemakkelijk overtuigd, en zoo al niet tot dat gemaakt wat hier een ketter placht te heeten, — het Calvinistische dogma was voor hem nooit meer dan een dood begrip geworden, — dan toch tot dat wat de oude naam Protestant zeide, een, die waarheid en vrijheid liefhad en daarom protesteerde tegen de kerk, die leugen en verdrukking in haar dienst nam. Zijn ontwikkeling gaf hem geen recht van oordeel over de strijdpunten der beide kerken, maar zijn hart wendde zich van dat wreede Katholicisme af, waar de beulsknecht een bondgenoot des priesters was, en sloot zich bij hén aan, tegen wie ook zijn vader zoo onverbiddelijk te velde trok, hoe zwaar de keus vallen, hoe grievend die gedachte voor den knaap ook wezen mocht, wiens gansche ziel met grenzenlooze liefde aan dien hardvochtigen vader hing. Hij had tot nog toe ieder denkbeeld met vroolijk vertrouwen geopenbaard, thans mocht hij niet langer openhartig zijn, en hij wist wat dat zeggen wilde. Het eerste, zelfs onbeduidende geheim is een keerpunt in de verhouding tusschen ouders en kinderen, en hier bedekte het al wat beiden heilig was, het scheidde hen in de uren, dat zij het meest waar, dat zij het best en ootmoedigst waren, in de uren van hun gebed. De graaf van Viale zag met zulk een angst op Edward, hij vermoedde niet dat ook in het hart van den knaap, aan wien hem in ieders oog een veel nauwere band verbond, het geloof zijner vijanden wortel had geschoten, dat deze jonge lippen hem niet langer tot deelgenoot maakten van 't geen onder de gouden lokken omging, op welke hij als loon voor zijn vervolging de hertogskroon hoopte te zetten. Velen zouden Frank misschien om dit zwijgen veroordeeld en van lafhartigheid beticht hebben, ja onder de Protestanten hadden strenge stemmen dat reeds gedaan. Zij hadden hem voorgehouden dat hij zijn vader moest trachten te winnen, en hem zijn nalatigheid als onteerende vrees verweten, maar zij dwaalden. De knaap was van dienzelfden dwependen opgewonden geest, waaruit martelaars gevormd worden, en zijn moed zou niet voor de gedachte aan smart en dood teruggeschrikt zijn, had hij daarmee zijn vader kunnen overtuigen; doch hij was een dier gevoelige naturen, die wel zelf lijden kunnen, maar niet hen die zij liefhebben doen lijden. Laakt hen niet, die voor zachte tijden geborenen, die een streng lot niet harden kan, en wier bloem zijn ijzeren hand slechts aanraakt om ze te knakken; zij kunnen niet de sterke helden der vrijheid, de baanbrekers der gedachte worden, maar ze zijn haar beminnelijkste en beklagenswaardigste slachtoffers. Hun lippen kunnen de kreten der smart terugdringen, maar zij kunnen niet wonden. Ook I< rank bezat de kracht niet, die het neen spreekt, waar een beminde gestalte knielend bidt, van de baan, die in haar oog ten verderve leidt, terug te keeren; hij kon niet zeggen: mijn woord is waarheid, ik zal het verkondigen zelfs waar het de harten, die mij liefhebben, als een dolk doorboort. En dat woord zou immers ook vergeefs zijn. De onervaren knaap had dieper blik in het hart zijns vaders geslagen, dan een van hen die hem laakten; hij wist dat Viale niet veranderen kón. Ilij erkende wat vele Protestanten over 't hoofd zagen, dat er ook voor den Katholiek een: »hier sta 'k, God helpe mij! ik kan niet anders, geldt, en dat de graaf een geestdrijver, maar evenmin een beul was waar hij de ketters tot schavot of brandstapel veroordeelde, als zij die ze bestegen misdadigers waren. De liefde, die onverzwakt in zijn borst bleef wonen, maakte Franks oordeel zachter en daarom rechtvaardiger. Dat hij het gedrag van zijn vader moest afkeuren, had zijn genegenheid niet verminderd; het voegde slechts de aandoening van diep medelijden bij zij" gevoelens. Hij zag in den harden vervolger een dwalende, die, als ooit de hemelsche almacht zijn blindheid genezen mocht, met berouwvollen kommer op iedere daad van geweld zou terugblikken, en voor wien zijn bede dagelijks om dat licht smeekte, hetwelk alleen een hoogere hand in de duisternis kon werpen, die te zwaar op V iale's oogen rustte, om te hopen dat hij ze zou opheffen. Onvermoeid had hij sinds maanden zijn gebed tot dien God gericht, wien verdoolde gemoederen weer als in de dagen der oudheid met bloedige offers meenden te moeten eeren, en met een hart, waarop elke dag van reikhalzend wachten een zwaarder druk legde, zag hij naar het antwoord van omhoog uit; dat eindelijk het zwaard der onverdraagzaamheid aan zijn vader zou ontwringen. Maar de hemel, dien hij zoo angstig aanriep, bleef stom; hij zond geen lichtstraal in Viale's blinde ziel, en de tijden werden steeds droever en donkerder. Het werd telkens moeielijker te hopen, en gedachten vol vertwijfeling grepen ook i rank aan. Zou de vervolging dan overwinnen? beschermde geen voorzienigheid meer de verdrukten ? riep zij geen berouw meer in 't hart der verdrukkers wakker? Er was niemand die zijn vragen beantwoordde, niemand die zijn zinkenden moed opbeurde; moest het vertrouwen, dat zoolang op een nooit verschenen uitkomst gerekend had, niet eindelijk zijn borst verlaten, waar nieuwe jammer, nieuw onrecht het eenige antwoord waren, dat zijn gebed scheen te mogen vinden? Ja, er kwamen oogenblikken, dat het inderdaad van hem wilde wijken, oogenblikken waarin hij, zooals thans, het hoofd neerboog en geen kracht gevoelde om het weer hopend op te hellen. Iedere dag vergrootte het aantal dier daden, waarop zijn vader, als de waarheid hem opging, met schaamte zou moeten terugzien, iedere dag vermeerderde den jammer van zijn lijdend volk; zou het uur der verlossing dan nooit slaan? »0 God, heb erbarmen met hen!" smeekte hij uit het diepst van zijn geprangd hart, en vuriger bede kon zelfs in die dagen van ellende nergens ten hemel stijgen, reiner en onbaatzuchtiger nergens voor de redding van anderen gesmeekt worden. Het kenschetste Frank dat hij nooit in zijn gebed een gedachte aan eigen smart mengde, dat het nooit in hem opkwam, hoe ook zijn kommer een recht op troost had. Waar hij heimelijk in de kerkers was geweest, om het goud, dat hij geven kon, in de handen van gevangenen te leggen, die misschien daarmee hun vrijheid zouden koopen, om hun harde behandeling te verzachten of hun een tijding van geliefde betrekkingen te brengen, daar had hij nooit gedacht, dat hij zelf, zooals hij te midden dier tafereelen van een ellende, welke zijn vader scheen te veroordeelen, een troost bracht dien men niet waardeerde, wijl men hulp van hém eischte, terwijl hij zich machteloos gevoelde en toch de verwijten hoorde, die niet aan zijn onmacht geloofden, — dat hij zóó bijna nog dieper te beklagen viel dan menigeen dier gevangenen. Zij vergeleken zijn donzen legerstede bij het stroo in hun kerker, maar misschien vonden zij op hun harde rustplaats meer slaap dan Frank op zijn zacht bed; zij vergeleken hun moedige getuigenis bij zijn zwijgen, maar ook dat zwijgen had kracht noodig, niet de edelste, werkzaamste kracht misschien, doch zeker een, die slechts in harten geboren wordt, zoo viij van elke aandoening door eigenbelang ingegeven. " Het was een sterk sprekend bewijs dier zelfverloochening, dat hij zelfs Edward nimmer in zijn vertrouwen had genomen. Hij begreep dat deze hem niet zou veroordeelen, maar ofschoon zijn ziel van verlangen naar een bekentenis brandde, waren haar woorden nooit op zijn lippen gerezen. Hij voelde hoe zwaar het viel zulk een geheim te bewaren, waar dagelijks vorschende oogen de oorzaak der schaduw, die het over zijn trekken wierp, zochten op te sporen, waar dagelijks een bezorgde stem haar: wat deert u ? vroeg. Zou hij dus ook Edward daarmee beladen? zou hij ook hem den dwang opleggen, waaronder hij zelf leed? Misschien viel het zwijgen dezen nog moeielijker, misschien zou hij zich verraden; neen, hij wilde diens liefde niet op zoo zwaar een proef stellen. Dat plotselinge rood dat zijn wangen kleurde, dat beven waarmee hij tot zijn arbeid terugkeerde, als hij iemand hoorde naderen, terwijl zulke gedachten in hem omgingen, het had veel van schuldbewustzijn, maar het ontsprong uit een zuivere bron. Ook nu meende hij stappen te vernemen, en naar de tafel gaande, borg hij met sidderende hand een opengeslagen boek onder eenige papieren en schriften, die het oog van Viale beter zouden kunnen verdragen. Het was de bijbel, dien hij van den Protestantschen leeraar ontvangen had. en zoo vaak hij alleen was placht te lezen. Angstig luisterde hij, doch de voetstappen gingen voorbij en een oogenblik later hoorde hij den graaf het huis verlaten. Een zucht steeg uit zijn borst; o, waarom moest het hem een verlichting zijn, dat hij zijn vader niet behoefde te zien? Hij doorbladerde de schriften, waaronder hij zijn bijbel had verborgen, oude familiepapieren of geschiedkundige stukken, opgezocht als voorwendsel van bezigheid. Op één daarvan bleef zijn blik rusten. Het was een vroeger vaak met gloeiende wangen, met van ontroering fonkelende oogen gelezen stuk. «Beschrijving van des edelen heere Frans van Brederodes uitvaart en einde, zoo is geschied in den jare 1496. God hebbe zijne ziel!" stond er op. De laatste oogenblikken van Franksongelukkigen voorvader werden hier door een schrijver herdacht, die met bitteren kommer den aanvoerder der partij, welke na honderd veertig jaren strijd in diens dood te gronde ging, een huldeblijk bood, dat het hart van zijn nakomeling dikwijls vol geestdrift had doen kloppen. Hij sloeg het op; de inhoud kwam hem vreemd voor; hadden de zinsneden vol hopelooze droefheid dan eerst nu beteekenis voor hem gekregen? »Vele," zoo luidde het, «zijn de smarten des menschen, vele waren ook de mijne, maar zij hardden mij, gelijk het ijzer gehard wordt, door de slagen, die er op vallen, tot de slag kwam, die mijn kracht gebroken heeft. Tranen moet de mensch vergieten, zij drenken zijn leven, gelijk de stroom het broze riet drenkt dat zijn beeld is; maar het leed kan komen als de vorst en het water in ons oog doer stollen, en niets groeit of bloeit meer op de velden, die hij bedekte, eer hun oogst gerijpt was. Er is een vorst over mijn leven gegaan, die het verwoest heeft." — Frank huiverde, hij greep zijn bijbel, maar ook die bracht hem geen troost. »Ik, de Heer uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die mij haten," en het leven scheen die woorden als waarheid te staven. Ja, wel werden de zonden der vaderen aan hun kroost gestraft, en hij was uit een huis, waarvan God zich had afgewend. Eene herinnering uit zijn kindsheid rees voor hem op. Hij zag zich weder op het eenzame buiten, waar hij zijn eerste jaren had doorgebracht, zooals de hooge boomen boven zijn hoofd ruischten en hij naar den blauwen hemel tuurde, zich verwonderend waarom de oude dienaar, die hem van den Jonker-Fransen-oorlog verteld had, zoo medelijdend naar hem opzag, wanneer hij uitriep: »als ik groot ben, zal ik ook opstaan om Holland te bevrijden," of waarom anderen zijn oogen te helder noemden, en zeiden dat de jonge plant, die zich zoo vroeg ontwikkelde, geen diepe wortels had geschoten. Hij moest toen lang gepeinsd hebben, want allengs verdween de geheele omgeving in een dichten nevel, en een gedaante, waaraan zijn verbeelding de trekken van zijn gevallen voorvader leende, sloeg hem weemoedig gade en scheen te spreken: »gij zijt uit een huis dat het ongeluk geteekend heeft; arme knaap, wie zal over uw waken? Wat verder geschied was. wist hij niet; hij herinnerde zich alleen het angstig gelaat van zijn vader, die hem in huis had gedragen en daai' gezegd hoe lang hij bewusteloos gelegen had, maar de indiuk dier verschijning was hem altoos bijgebleven, niet zoozeer als een schrikbeeld, dan wel als een geheimzinnig, wonderbaar iets, waarvan het ongemeene hem misschien een zekeren trots inboezemde. Eerst nu schenen die woorden hun dreigend karakter aan te nemen, en hij sprak: «geteekend, ja; met het teeken van ongeluk en schuld, wie wischt het weg? wie veegt het bloed af, waarmee het geschreven werd? Tot aan het derde en vierde lid" — hij hield op; was alleen de schuld bij machte zoo ver haar gift door de sappen van den gezonden stam te doen gaan? was het alleen de arm der stiaf, die zoo ver reikte? Vreeselijke, doodende spreuk, indien dat zoo wezen mocht, uitgegaan van dien eenigen levend makenden God, dien men liefde noemde! Neen, het kón niet wezen. De Heer had dat woord tot den mensch gericht als een waarschuwing om hem van de zonde terug te houden, hij had een verpletterende kracht van straf in haar neergelegd, opdat zij hem zou afschrikken waar hij haar lichtvaardig wilde begaan, maar grooter, oneindig grooter nog was de kracht der verzoening. Had God niet de steden, over welk het onrecht van duizenden zijn vergelding geroepen had, willen redden om de tien rechtvaardigen, die haar muren misschien besloten hielden? Het werk van den haat reikte ver, waar geen hand zich verzette, waai het oog rustig de giftstof zag indringen, maar niet waar de liefde zich verhief om zijn macht te breken; het booze kon niet meer voortwerken, waar het goede gewild werd; en het goede kón gewild worden, geen schuld van anderen vermocht het in eigen borst te verstikken. Uit den ban van het vreemde onrecht kon de ziel zich door eigen daden losmaken, en meer nog, zij kon vergeving voor die zonde verwerven; als een lichtstraal drong die gedachte in Franks gemoed. Tot in het derde en vierde geslacht reikte de arm deischuld, zou de liefde, die zich voor haar offerde, niet sterk genoeg zijn om voor even verre geslachten haar vrucht te dragen? Een denkbeeld, zooals de Christelijke verzoeningsleer, met haar voorden zondaar vergoten schuldeloos bloed, dat in een jonge, dwepende natuur moest wekken, verrees in Frank. De almacht, die de misdaad des vaders in het kind strafte, zou ook de boete van den zoon voor zijn vader aannemen; waar Viale «Ie verdrukking oefende, daar zou haar wraak hem niet trelfen, zoo een ander zich vrijwillig aan haar vergelding prijs gaf, en zulk een zoenoffer wilde hij zijn. »Laat mij voor de vrijheid van mijn volk mogen lijden, en vergeef mijn vader," smeekte hij; hoe die bede vervuld kon worden zonder dat Viale tegelijk*ook zijn geheim moest ervaren, wist hij niet; maar als de stem eener openbaring, waaraan hij niet twijfelde, weerklonk in zijn binnenste de verzekering, dat zij verhoord zou worden, Hij rees op, het was of een nieuw leven door zijn aderen stroomde, zijn oogen straalden helderder, en een uitdrukking van weer ontwakende hoop ging over zijn trekken; eenige seconden ontrukte die gedachte hem aan al het lijden der werkelijkheid. Een ongewone drukte daarbuiten voerde zijn denkbeelden het eerst tot haar terug. Hij trad aan het venster en zag een sterke af deeling Spaansche soldaten voorbijtrekken, terwijl ook in de andere straten, die hij kon overzien, de wachten aanmerkelijk vermeerderd schenen. Hij riep een dienaar en vroeg hem de oorzaak dier groote voorzorg. »Er zal vandaag een terechtstelling zijn en men is bang voor oproer," antwoordde deze. »Een terechtstelling, van wien'!" «Van een ketterschen predikant, De la Tour geloof ik; hij heeft zóóveel aanhangers, dat de hertog nog bang moet zijn dat het volk hem bevrijden zal; daarom zijn de patrouilles versterkt. Wat wilt gij, jonker? gaat ge zien hoe het vonnis voltrokken wordt?" Frank antwoordde niet; met haastigen tred verliet hij de kamer, en de bediende zag hem weldra den weg naar de groote markt inslaan, waar de terechtstellingen meestal plaats grepen. »De appel valt niet ver van den stam," mompelde de man; «waarlijk, ik had niet gedacht, dat hij ook al belust op bloed was," en nieuwsgierig wat zijn jongen meester naar een tooneel dreef, waarvan zijn zachte aard hem scheen te moeten afschrikken, volgde hij langzaam diens schreden. Frank was hem ver vooruit. De afstand tusschen zijn woning en de noodlottige plek waarheen hij snelde, anders zoo groot, scheen nu slechts weinige minuten te duren, want de angst gaf vleugelen aan zijn voeten. Hij moest den gevangene vóór zijn, en reeds hoorde hij de bel, die als de veroordeelde den kerker verliet weerklonk en luiden bleef tot hij de strafplaats bereikt had. Wat hij wilde? Er was geen tijd om een plan te maken, maar één vast voornemen stond in zijn ziel gegrift, ééne gedachte joeg hem voort, zoo snel dat niemand hem bijhield, het was de gedachte der redding. Neen, de man, wiens lippen hem voor 't eerst zijn nieuw geloof hadden leeren kennen, zou niet als een misdadiger vallen, mogelijk veroordeeld door zijn vader; dit bloed zou niet over Viale's hoofd komen. Hij vernam een dof gegons van stemmen; de terechtstelling, het eenige schouwspel, dat Rrussels straten nog bevolkte, had ook nu een dichte menigte op de been gebracht, en naarmate hij de droeve plaats naderde werd het gedrang grooter; slechts met moeite baande hij zich een weg tot de voorste rijen der toeschouwers. Thans had hij ze bereikt, hij stond voor het schavot. Godlof, nog kwam hij niet te laat, nog was het leeg. Hij wierp een angstigen blik op zijn omgeving en op het akelige werktuig des doods. Het verhief zich met zijn witte balken en den zandhoop, die huiveringwekkend in de heldere winterzon blonk, om straks door bloed te worden gekleurd, boven de menigte in de blauwe, klare lucht. Een wacht van Spaansche soldaten omringde het, terwijl de beul, op zijn veel gebruikte zware bijl leunend, bij de trappen van 't schavot met onverschillig gelaat het oogenblik verbeidde dat hij zijn taak zou volbrengen. Er werd druk gesproken, maar steeds op lluisterenden toon, zoodat de spionnen der inquisitie weinig gelegenheid hadden om verdachte uitingen over te brengen; een pijnlijke teleurstelling voor hen, waar het toch duidelijk was, dat zooveel verboden deelneming zich voor den veroordeelde lucht gaf. De regeering had wijs gedaan dat zij de patrouilles versterkte, die de stad in bedwang moesten houden, — er sprak iets uit de gezichten der menigte dat als het begin van een nieuw tijdperk, een door wanhoop tot verzet gedreven angst, uitzag, — doch zij had haar troepen te zeer verdeeld; als het volk werkelijk den gevangenen zou willen bevrijden, dan was de macht, die het schavot dekte, niet bestand tegen zijn tekens aangroeiende scharen. Maar het volk was versaagd, en dat schavot sprak niet alleen van het Spaansche onrecht, het sprak ook van de straf, allen wachtend die er tegen opstonden. Bij den afschuw, die zich hier en daar uitte, werden toch woorden van vrees het meest vernomen. »Laten ze u niet zien: als zij merken, dat gij er om weent, zijn wij verloren," zeide een man in Franks nabijheid tot zijn vrouw, die haar zakdoek voor het gezicht hield, «tranen worden tegenwoordig bloed." »Ik wenschte dat zij Spaansch bloed werden; als dat zoo ware, zou er spoedig geen levende Spanjaard meer in ons land zijn," antwoordde de vrouw; »zij hebben het meer verdiend dan de man Gods, die vandaag gerecht wordt." »Stil, prijs geen ketter waar de inquisitie het oor open heeft," fluisterde een derde, »zij zal u niet sparen." »Wien heeft ze ooit gespaard?" sprak een stoutmoediger burger; »weet gij, wie De la Tour aan zijn beulen heeft overgeleverd? een van die papen, die ik met eigen oogen om hulp bij hem heb zien bedelen, toen ze bang waren dat de beeldstormers ook in Gelderland zouden komen. Dat is de dank, dat hij hun kei ken behouden heeft." »Ja, en ze hebben hem naar I5russel gelokt door te doen alsof daar iemand was, die van hem wilde leeren," hernam de vrouw vol verontwaardiging: »hij wist zelf niet wat bedrog was, en daarom geloofde hij altoos aan anderen." «Geloof aan de vlam die u bedreigt, dat zij niet branden, aan het water, terwijl het over u heenslaat, dat het u niet verdrinken, en geloof aan den paap, die van trouw en waarheid spreekt, dat hij u niet bedriegen zal," gaf de burger, die reeds vroeger zoo scherp had gesproken, ten antwoord. »Als honden kruipen zij voor u,waar ge strikken en kettingen hebt, maar om u te verscheuren als ze weten dat gij machteloos zijt. Hier kunt ge uw vrij woord alleen fluisterend spreken, en misschien zal ik er ook spoedig genoeg voor boeten dat ik het recht nog recht heb laten zijn; maar in Engeland, onder de van God gezegende koningin Elisabeth, daar knielen ze voor u in 't stof neer, dat ge hen slechts dulden en beschermen moogt, daar...een gemompel van »stil, stil, hij komt," brak die hartstochtelijke aanklacht af, en de Spaansche soldaten dreven het volk terug om vrij baan voor den stoet te maken, die nu langzaam naderde. Voorop gingen eenige soldaten, dan volgden een paar monniken en leden der wereldsche overheid, eindelijk kwam de veroordeelde. Zijn handen waren gebonden, en men roerde de trom, om elk woord dat hij tot de menigte zou spreken onverstaanbaar te maken. Hij was door het verblijf in den bedompten kerker, en de zware pijniging die hij bij het verhoor ondergaan had, zóo uitgeput, dat zijn schreden slechts met moeite vorderden; maar uit zijn oogen straalde nog datzelfde vuur van vroeger dagen, alleen reiner, als t ware gelouterd. Het scheen of met de gedachte aan het afscheid van de aarde ook het aardsche geweken was; de bitterheid, die eertijds in zijn blik kon branden, als hij zijn vijanden gadesloeg, had voor een kalme, bijna medelijdende uitdrukking plaats gemaakt. »Wat doet ge mij dat ik klagen zou?" had hij tot zijn rechters gesproken, »gij brengt mij slechts nader bij den God, dien ik altoos gezocht heb; maar dat wat gij u zeiven doet, daarover klaagt; ziet toe op het bloed dat gij vergiet, want iedere droppel bloed, rijst voor den troon des Almachtigen en schrijft in zijn rechtboek den naam des moordenaars, op wiens hoofd het zal neerkomen." Een afspiegeling van het gevoel, dal hem die woorden op de van pijn verbleekte lippen had gelegd, rustte nog op zijn gelaat; het gaf kracht aan zijn door de foltering verzwakt lichaam en vastheid aan zijn tred, terwijl hij de trappen van 't schavot besteeg. Een priester ging aan zijn zijde; men kon niet verstaan wat hij sprak; vermoedelijk beproefde hij nog eens een bekeering, want men zag dat de gevangene hem met een handgebaar terugwees; dan zwegen de trommels. De geestelijke las het oordeel, waarbij het heilige gerecht zijn slachtoffer aan den arm der wereldlijke macht opdroeg; als hij gedaan had, zou de muziek weer beginnen, opdat geen woord van verdediging den indrnk van het vonnis zou kunnen verzwakken; reeds wenkte hij — maar die menschonteerende toon, die zelfs aan den dood geen laatste rede gunnen wilde, weerklonk ditmaal niet. Onder de menigte ontstond plotseling een gedrang, men hoorde eenige verwarde kreten, en door de rij der soldaten heen drong een jeugdige gestalte naar het schavot, en een luide stem riep vol hartstochtelijke verontwaardiging: schande over u, gij beulen, die het bloed van onschuldigen vergiet! vrije burgers, helpt, eer het te laat zal wezen!" Een electrieke schok scheen door de tot nu toe werkelooze toeschouwers te gaan. Aller blikken vestigden zich op den vermetelen spreker, bijna nog een knaap, maar door de geestdrift in een enkel uur tot jongeling gerijpt; zijn oogen gloeiden van heiligen toorn, op wang en voorhoofd lag een donkere blos; als het beeld van lang beleedigd rechtsgevoel, dat eindelijk wraak begeerde, moest zijn verschijning op het gemartelde volk werken. Menige vuist balde zich, menige dreigende blik trof de Spaansche wachten. «Hij heeft gelijk, beulen en moordenaars zijn het, dood aan de vreemde tirannen!" klonken enkele kreten; de onversaagdsten drongen naar voren en een oogenblik scheen het alsof de stem, die gewaagd had der gehate dwingelandij in het openbaar haar lang verdiend brandmerk in te drukken, onder de menigte haar luide echo zou vinden. Een oogenblik; niet langer. Schoon, schoon als de engel der vrijheid wier vleugelslag hem omruischte, stond hij daar, de jongeling, die het gebogen hart der eens zoo vurige burgers tot zijn ouden gloed wilde opwekken. Een zonnestraal viel op zijn golvende lokken en het bezielde gelaat; woorden, die voor 't eerst weer van recht en moed dorsten spreken, kwamen van zijn lippen; het scheen geen uit hun midden, het scheen een bovenaardsche gedaante te zijn, die hun vijanden dorst trotseeren, en die ook hun kracht gaf. Ja, hij zou hem niet tevergeefs roepen. lleeds sloegen eenigen de hand aan 't werk. Verward en misschien aangegrepen door denzelfden indruk van bijgeloof die onder 't volk door dit plotseling verzet was gewekt, hadden de Spaansche soldaten het geheele tooneel zonder tegenstand aangezien, en ook nu was de menigte reeds begonnen de planken van het schavot te verbrijzelen, eer zij tot bezinning kwamen. Vóór allen uit, het wapen dat hij een der wachten ontrukt had in de hand, en door den gloed van den hartstocht met de kracht van een man toegerust, drong de jonge volksaanvoerder naar den gevangene. Hij bereikte hem, ontzet deinsde de scherprechter terug, en een jubelkreet ging onder de toeschouwers op, zij zagen de koorden van den veroordeelde vallen; nog een bange pauze, dan herhaalde zich het gejuich. De wakkersten, die hun leider gevolgd waren, sloten den prediker iu hun midden; zij baanden zich hun weg tot de menschenmassa, die achter de soldaten stond; daar onder de duizenden, in het gedrang, was geen grijpen, geen herkennen meer mogelijk. Kreten van aanvuring, blijdschap of woede weerklonken alom, maar boven die alle uit hoorde men de stem van hem die het werk der bevrijding had volbracht, hoorde men het woord; gered! op een toon, als loste zich de strijd, de smart en de wanhoop van een geheel leven in dien éénen zegetoon op. Ja, de dood had zijn prooi verloren, maar zou hij geen andere vinden ? Er kwam leven in de Spanjaarden, zij stelden zich te weer en hun hoofdman riep: »als wij den gevangene niet meer kunnen grijpen, slaat dan den oproerling die hem bevrijd heeft neer, treft hem, om 't even hoe." «Halt, om Godswil halt!" riep een stem daartusschen, »het is de jonge graaf van Viale;" de dienaar, die Frank gevolgd was, doch hem in het tumult niet had kunnen bereiken, wierp zich in doodsangst voor den hoofdman. Viale, een zoon van den gunsteling des hertogs! met bliksemsnelheid doorliep dat woord de rijen der burgers. Zij weken verschrikt terug; waren het dan geen Spanjaarden, tegen wie ze hier streden? en hun leider zou de eenige zoon van Alva's grootsten vriend zijn? Zij hadden niet die fluisterend gesproken bede gehoord, waarmee Frank De la Tours banden geslaakt had: «vergeef mijn vader!" — de mogelijkheid, dat men ben met list tot verzet had willen lokken, schoot hun dreigend te binnen, en die onzekerheid doofde hun geestdrift. Eer zij zich weer konden vermannen, dreven de Spanjaarden hun terug, en het oogenblik, dat Drussel misschien van zijn tirannen had kunnen bevrijden, ging door een enkele aarzeling verloren. Ook de Spaansche aanvoerder was intusschen verward. «Terug, spaart hein," riep hij den zijnen toe; de verantwoordelijkheid van het bloed, dat een zoo machtig edelman als Viale kon wreken, wilde hij niet op zich nemen. Maar zijn bevel klonk te laat. De soldaten hadden alleen het eerste gebod van hun hoofdman gehoord, en zij hadden liet opgevolgd, vóór de herroeping kwam. Een hellebaardsteek had Franks borst getrollen; op het schavot, dat Viale voor den ketter had gebouwd, zonk hij, een zoenoll'er der vrijheid, neer. Stom en bleek zag de menigte het vreemde schouwspel aan. Verwondering, ontsteltenis en medelijden spraken uit de gezichten, maar ze zetten niet tot daden van weerstand aan. Terwijl de Spanjaarden bij 't hooien van den naam des gewonden hun daad beklaagden, maakte het volk van de eerste verwarring gebruik, om haastig weg te sluipen en zoo wellicht de dreigende straf te ontgaan. Frank bemerkte het niet. Zijn hoofd rustte onbeweeglijk op den arm des dienaars, over zijn borst vloeide het bloed, een doodelijk bleek had den blos van daareven vervangen. Zelfs de Spanjaarden sloegen hem niet zonder deelneming gade; zijn jeugd, zijn schoonheid, nog treffender door die tint des doods die zoo weinig liet hopen, maakten hun verhard medelijden gaande, en de aanvoerder sprak met deernis: «arme jongen, ik hoop dat hij nog te redden valt, maar ik vrees dat hij met zijn eigen leven dat van den ketter heeft gekocht. Al is 't voor een slechte zaak gevloeid, er zit heldenbloed in hem; menig man zou zich bedenken eer hij een gevangene uit de handen van het heilig gerecht ging bevrijden. — Wij moeten dien De la Tour opsporen, al vrees ik dat het vruchteloos zoeken zal wezen, de ketters zullen hem nu wel verborgen houden," riep hij zijn soldaten toe. «Wat den beul beloofd is, dat vindt hij terug," antwoordde een der manschappen bijgeloovig. Die voorspelling werd niet vervuld. Ofschoon het geen vreedzame dood was die zijn oogen sloot, maakte het zwaard van den scherprechter toch aan de sombere dagen van den Hugenoot geen onteerend einde; hij vond te midden der zijnen en in open strijd het roemvolle besluit van een leven dat zoo duur gekocht was. Bij een der eerste gelukkige gevechten, die de hervormden voerden, sneuvelde de P ransehe predikant, en hot laatste woord dat op zijn lippen rustte was de naam van den jongeling, die hem tijd had geschonken om niet alleen de verdrukking maar ook den opstand van het volk, waarvoor hij gewerkt en geleden had, te mogen aanschouwen. Arme Frank! het voorrecht, dat hij den vreemdeling met zijn bloed had verworven, zou het hem zelf niet ten deel vallen? Zou de vrees van den Spaanschen hoofdman bevestigd wordén? Ja, de dood, de machtige, stille dood ging over dat jeugdige leven heen, maar 't was als weeklaagde hij dat de menschen hem, den eeuwigen rustbrenger, tot een straf wilden maken. Op al de smart in die (luizende "gemoederen, welke nog zoo even op de strafplaats in angstige spanning gesidderd hadden, zag hij neer, en zijn vleugelen over Frank uitbreidend fluisterde hij: «voor dat leed zal ik u bewaren, ik ben uw vriend, vrees mij niet als ik koinen zal." Li zijn stemmen wier toon alleen zij vernemen, die niet meer geheel aan de aarde behooren. Voor het meerendeel der omstanders scheen de jeugd van den gewonde het in hun oogen zoo schrikkelijke beeld des doods af te weren; zij gaven zich nog aan de hoop op zijn behoud over. Terwijl de bediende, na het eerste voorloopige verband te hebben gelegd, haastig vooruitsnelde om Viale bericht te geven en alles in gereedheid voor Frank te brengen, droegen een paar mannen uit het volk dezen naar zijn woning. Zij staarden hem medelijdend aan en spraken enkele woorden van beklag, maar 't was toch nog meer verwondering dan mededoogen, die zich in hun gezegden verried" «Dat die graaf van Viale zulk een ketterschen jongen had, zou ook niemand gedacht hebben," zeide de een, «nu, ik gun het hem." «Ik ook van harte." Tijden van nood of groote onheilsplagen brengen gewoonlijk aan den dag, hoe iemand beoordeeld wordt; de hoogmoed van denedelman vond zijn straf in het zaad van ongevoeligheid, dat thans voor zijn smart rijpte. «Ze zullen de zaak geheim willen houden, maar daar zal ik voor zorgen," klonk het vervolgens. «Zoo, wil je aan de galg komen? geheimen van groote lui verbranden de tong die ze vertelt, placht mijn vader te zeggen, en de III UAÜEN VAN STRIJD. III. 1 1 klepel slaat zich zelf maar tegen de klok als er geluid wordt; wat men gezwegen wil hebben, zwijg dat mee," antwoordde zijn kameraad, en om zijn eigen les in practijk te brengen, ging hij eenigen tijd zonder spreken voort. In een der hoofdstraten klonk — een vreemde toon in die dagen — vroolijke muziek. «Wat gebeurt daar?" vroeg de voorzichtigste der dragers. »Dat is het huis van graaf Nivelde," hernam de ander; hij trouwt vandaag." »Hij was al dikwijls getrouwd," spotte de eerste. »Ja, maar niet kerkelijk!" en beiden lachten. »Wie is de bruid?" »Een vreemde; ze was bij onze vrouwe Margareet; Linondi,geloof ik, heet ze," — een beweging van den gewonde brak hun gesprek af en deed hen sneller langs de versierde woning gaan. »Dat is een slecht voorteeken," mompelde de een; »op den eersten dag van het huwelijk moet men geen lijkstoet en geen zieke zien." «Och, sterven kan men tegenwoordig toch genoeg; ze moesten maar geen muziek maken; er staan te veel open doodkisten in Brussel, en niemand weet of de zijne niet al getimmerd wordt," hernam zijn makker; intusschen we zijn er nu." Zij hielden voor Viales huis stil. De graaf was nog niet terug, maar de bedienden waren vol schrik in de weer en brachten Frank naar zijn leger. Hij verried geen gevoel voor 't geen met hem gebeurde, slechts ééns richtte hij zich op en fluisterde: »dat bloed, ziet gij wel? het is uitgewischt," dan zonk hij weer achterover en een blijde uitdrukking speelde over zijn gelaat. Het was een gedachte die Viale later deed huiveren, dat hij op het eigen oogenblik, waarop men zijn zoon gewond wegdroeg, zich in de woning bevond, waaruit de muziek weerklonk, die zelfs onverschillige vreemden zoo pijnlijk trof, maar hij was mede onder de bezoekers, die hun hulde aan de jonggehuwden brachten. Nivelde was de beste steun zijner partij, sommigen meenden echter, dat hij hem tevens als mededinger vreesde en ontzag, en zoo had hij zich den dw^ng getroost, eenige minuten in de schitterende zalen door te brengen, waar de schoone Silvia, in al haar heerlijkheid troonde. Los en sierlijk viel de glazen sluier langs haar donkere lokken neer; in iedere plooi van het witte met goud geborduurde gewaad fonkelden juweelen, en de pracht 0111 haar heen paste bij dat bekoorlijke gelaat, welks oogen nog vuriger straalden dan de diamanten die het omschitterden. »De gelukkige!" fluisterde menigeen. Was zij gelukkig? Haar gelaat zeide dat zij het was, en al die glans om haar heen herhaalde dat woord; maar toch, was zij gelukkig? Zag zij zich als koningin der schoonheid, het leven genietend in al die vreugde, welke weelde en bewondering er aan kunnen schenken? en bevredigde dat beeld haar? Dan spraken de fonkelende diamanten en de vroolijke glimlach waarheid. Of zag zij zich aan de zijde van een echtgenoot, op wien andere vrouwen meer recht hadden, dan zij ? hem verachtend, maar hem sparend als een giftig insect, dat haar doodelijk wonden zou, waar zij het wilde vertrappen? zag zij zich bewonderd en aangebeden, maar nooit bemind, spelende met het hart van anderen, zooals zij met haar eigen hart gespeeld had? Dan was alleen de gedaante, welke dien avond in haar vertrek op en neer ging, de ware Silvia, die vol angst aan de tijden dacht, dat zij niet meer schoon zou zijn, en wier oogen gedurende eenige minuten niets meer zagen van al de pracht, die haar omringde, verduisterd als ze waren door de zilte druppels, die er in opwelden. Niet alleen in de groote menschenwereld, waar hij, die van de plaats des doods komt, de bruiloftsmuziek kan hooren, — ook in ieder menschenleven liggen de traan en de glimlach dicht bij elkaar. NEGENDE HOOFDSTUK. Men klaeght indien de kiele strandt, Maar niet wanneerse, rijck gelacn, Uyt den verbolgen Oceaan In een behouden haven landt. Men klaeght, indien de balsem stort, Om 't spillen van den dieren reuek, Maar niet, soo 't glas bekomt een breuck, Als 't edel nat geborgen wordt. Vondel. Ook langs de woning van Meerwoude was de droeve stoet gegaan, die Frank naar zijn vaders huis terugbracht. Geen blik had echter vandaar den gewonde getroffen; Reinout was uit en Helene s vei ~ trek lag aan den anderen kant, daarenboven haar oog rustte zelden, wanneer zij alleen was, op de voorbijgangers. Zulke uren van vrijheid wilde zij niet aan anderen verliezen; het waren immers de eenige waarop zij haar denken niet naar wenschen in te lichten had, die nooit in haar opkwamen, haar ijver niet aan plannen te wijden, waarvoor niets in haar hart klopte, en geen vraag op haar lippen rustte wier antwoord zij zonder belangstelling hoorde. Zij was dan weder een zelfstandig wezen, niet de zonder eigen wil of verlangen handelende vrouw, die alleen vroeg: wat heb ik als Meerwoude's echtgenoot te voelen, te spreken, te doen? Zij was thans sedert eenige maanden gehuwd, en voelde zich niet vreemd meer in de ruime fraaie vertrekken harer smaakvolle huizing, die bijna dagelijks met gasten gevuld was. Reinout werd als een persoon van invloed beschouwd, en zoo, verzuimden weinigen hun opwachting in de rijke zalen te maken, waar een ongedwongenheid heerschte, die in deze dagen een zeldzaamheid mocht heeten. Al de klachten die daarbuiten weerklonken, zij drongen niet door de met fluweel behangen wanden, en een volkomen veiligheid scheen op die weeke kussens te zetelen. Niemand had het uitgesproken, maar ieder wist het, dat Meerwoude in deze tijden van angst niets te vreezen had. De hertog van Alva bleef altijd koel en terughoudend, doch velen zijner vleiers, als ze hier bijeen waren, gevoelden dat hun schertsende, onbezorgde gastheer voor zijn bedaardheid, ondanks alle koele blikken des hertogs, veel meer grond had, dan zij die, vandaag een vriendelijken glimlach van hem ontvangend, morgen reeds voor zijn bloedraad konden gedaagd worden. Reinouts vriendschap met Dalvilliers, de betrekking waarin hij tot velen der Geuzen had gestaan, zijn onverschilligheid voor den eeredienst der kerk, alles scheen op de bladen van het rechtboek, dat nu over het verleden der meesten openging, geen teekens te hebben gezet. Hij ging wel niet meer met ketters om, — waar waren ook nog in Urussel kettersche edelen dan in de gevangenis? — maar het was een algemeen vermoeden, dat hij met velen der uitgewekenen in briefwisseling stond. Men had bij den hertog dien argwaan somtijds laten doorschemeren, zoo 't scheen echter zonder gevolg, en daar, hoe onbegrijpelijk ook, Reinouts gunst een aanbeveling bleek te zijn, vergaf men hem alle onzekerheid over de rol, die hij speelde, voor de eenige maar hoofdzakelijke zekerheid, dat zij een schild was, dat hem en misschien nog vele anderen tegen de vervolging kon dekken. Zelfs Helene was niet met de plannen van haar echtgenoot bekend. Zij luisterde met aandacht, wanneer hij zich een enkele maal over de politieke aangelegenheden uitliet, doch zij trachtte niet verder door te dringen dan hij zelf haar den weg wees, en in dat gevoel was er geen klaarheid tusschen hen over zijn vooruitzichten: zij zag alleen wat haar gasten zagen, dat zijn wensch naar invloed en gezag der bevrediging nabij was, en spande zich in om de vreugde, die hij voelen moest, zooals het der gade paste te deelen. Met een zeldzaam prijsgeven van eigen vermogens had zij zich bereid getoond, Reinout in zijn arbeid te helpen, zonder het doel te kennen, en geheel als een werktuig naar zijn wil te handelen. Zij schreef de brieven, die hij geschreven wenschte, zonder ooit naar de gevolgen, die er uit konden voortvloeien, te vragen; zij sprak de woorden, die hij gesproken wenschte, zonder ooit naar den indruk, die daaruit jegens haar kon gewekt worden, angstig onderzoek te doen, en de geheele inhoud van haar huwelijksleven scheen zich in het ééne woord: onderwerping, te hebben opgelost. Ook nu legde haar hand pas de pen neer van een dier volkomen doordachte en toch zoo zonder eigen denken geschreven brieven, zooals zij er reeds vele voor haar echtgenoot had opgesteld. Het was nog te vroeg voor het bezoek, dat zij hem beloofd had af te leggen, en zoo behoorde zij eenige oogenblikken aan zich zelf. Er zijn gezichten, die niet den loop der jaren winnen en later bevalliger zijn dan in hun eerste jeugd; daaronder was ook dat van Helene. Zooals zij thans, in haar rijk uitgangstoilet van grijze zijde, het hoofd op de fijngevormde hand rusten liet, waarover de lange, glanzige lokken heenvielen, was zij als jonge vrouw een aangenamer verschijning, dan zij ooit als meisje van achttien of twintig jaren geweest was. De ernst, die toen onnatuurlijk scheen, was nu door de sombere tijdsomstandigheden meer dan gewettigd, en het verkeer met de wereld wijzigde zijn vorm; de glimlach van het gezellige leven plooide nu die eens strakke lippen, en daarenboven maakte veel, wat vroeger stroef zou zijn genoemd, in de rijke edelvrouwe alleen den indruk van gepaste waardigheid. De trekken waren meer gevormd, en naarmate meer verschillende gevoelens er over heen gegaan waren, sterker bezield, terwijl diezelfde jaren niets ontnomen hadden aan de schoonheid van het welige goudbruine haar, aan den glans der heldere oogen en de fraaie vormen der slanke gestalte. Zij was niet bepaald schoon, daarvoor miste zij aan den eenen kant strenge regelmatigheid en aan den anderen dat zacht liellijke, dat in de plaats er van treden kan; maar het oordeel van Brussel, dat haar bevallig noemde, had toch geen ongelijk, en de soort van haar bevalligheid scheen die te zijn, die in haar koele en toch levendige uitdrukking het best bij haar echtgenoot paste. Reinout bracht dit gevoelen nooit aan het wankelen. Hij had bij zijn huwelijk op geen uiterlijke omstandigheden gelet, en daar zijn gade alle eigenschappen scheen te bezitten, waarop men wist dat hij prijs stelde, nam men algemeen aan, dat hij zeer bevredigd moest zijn. Helene was een aangename studiegenoot, een bekwame en niets eischende hulp, een minzame en toch hooghartige gastvrouw, met wier huiselijke bezigheden zijn wenschen nooit in botsing kwamen, iemand met wie men, na al de nietige maatschappelijke gesprekken, elk alledaagsch onderwerp niet nog eens behoefde te herhalen, wat kon hij meer verlangen? Naar recht niets; wat was billijker dan aan te nemen, dat hij ook niet meer verlangde? En toch, de blik waarmee hij, zonder dat Helene hem bemerkte binnengetreden, thans zijn gade aanzag, was niet de blik van iemand, die alle wenschen bevredigd ziet. Hij scheen, terwijl hij haar zoo onbespied waarnam, toch bijzonder levendig te voelen, dat het geen gelukkig en vooral dat het een zeer koud gelaat was, dat gelaat zijner echtgenoot, zooals het in zijn peinzende onbeweeglijkheid aan alles eer dan aan jonge, blijde huwelijksweken liet denken. Hij had zulk een aantal gezichten vol onrust gezien, dat hij zich eerst her- inneren moest, hoe volkomen veilig hij was, om er niets vreemds in te vinden, dat Helene zoo kalm kon zijn. Een beweging, die hij maakte, trok haar aandacht, zij zag op en wilde hem tegemoet gaan, maar hij voorkwam haar. «Ik moet u om verschooning vragen," zeide hij, zich naast haar neerzettend, »dat ik u nog niet begroet heb; wij arme diplomaten zijn de slaven onzer bezigheden, geen brief of bode vraagt ooit of hij ons gelegen komt." Reinout wist, dat zij hem niet zou vragen welke zijn bezigheden geweest waren, en 't was ook in die zekerheid, dat hij er over sprak, want hij koesterde geen plan tot nadere mededeelingen. »Hebt gij nog bezoeken gehad?" vroeg hij na een onverschillig gesprek. Helene noemde eenige namen, waaraan echter geen belang scheen verbonden te zijn, want Meerwoude hernam: »het is als kan men geen oogenblik in de zonneschijn zitten, zonder een zwerm van vliegen om zich heen te hebben. Mijn goede vrienden zeker; het was natuurlijk alles lof; ik kan 't mij voorstellen! Kom ik u niet wreed voor, dat ik de oorzaak van zooveel tijdverlies voor u ben?" »De last is voor u grooter dan voor mij, het verwondert mij soms dat gij lust hebt hem te dragen." »Wat kan ik anders doen? Als wij geen Arcadisch herdersleven a la Virgilius voeren willen, moeten wij ons wel niet dat sourt van individuen en met werkzaamheden, even belangrijk als zij, ophouden. Hebt gij reeds geschreven?" »Ja, is de brief goed?" zij reikte hem het papier toe. «Volkomen, zooals immer," antwoordde hij, den inhoud haastig doorloopend. Welk een aangename hulp zijt gij; ik vrees maar, dat ik mij zal laten verleiden er een te ruim gebruik van te maken. Iedere deugd draagt den zwaren sleep van een ondeugd, zou een zwaarmoedige met recht kunnen zeggen; zult ge mij er aan herinneren, wanneer ik mij aan een dergelijk egoïsme schuldig maak?" »0, het is mij lief, zoo ik u eenige hulp kan bewijzen," hernam Helene, en zijn gelaat gadeslaande vervolgde zij: «wilt gij niet een weinig rust nemen? gij zult moede zijn, ik kan den bediende zeggen, dat hij niemand meer toelate." «Doe geen moeite, ik moet Eelco toch nug spreken, en kan hem die boodschap wel laten overbrengen. Wilt gij uitgaan?" «Ja; gij wenschtet immers dat ik eenige bezoeken zou maken." «Toch alleen wanneer dat met uw eigen inzicht overeenkwam; ik bid li, waan zulk een los gezegde van mij geen Perzische wet. Gij zijt zoo nauwgezet in het verstaan mijner woorden, dat ik waarlijk niet meer achteloos in het uitspreken er van mag blijven." Een uitdrukking van schrik kwam over haar trekken. Uit Meerwoudes toon sprak bij alle hoffelijkheid een zekere scherpte. »Dat zou mij leed doen, Reinout," antwoordde zij zacht; »ik zou moeten denken, dat ge mij voor onbereid willig hieldt." «Veeleer te bereidwillig, mijn beste; gij moogt geen eigen wenschen om mijnentwil opgeven." «Ik meende niet, dat ik het deed; ik meende dat gij beter bekend zijt met de wereld dan ik, en het dus uw raad moest zijn, waarnaar ik handelde; ik dacht geen oogenblik aan bevelen of wetten." «Goed, en denk ook nu niet, dat ik u een verwijt heb willen doen. Zeg mij, hadt gij plannen voor dezen avond?" zeide Reinout vriendelijk; het was immers waar, zij moest in een haar vreemde wereld zich naar zijn raad richten, en kon, als zij dien opvolgde, moeilijk van eigen wenschen spreken, het was dus een onredelijke ontstemming, die hij gekoesterd had. »Ik wilde uitgaan," vervolgde hij, ziende, dat zij na zijn woorden van daareven eenigszins aarzelde hoe den vorm van haar antwoord in te richten, dat niets te zeggen had dan een toestemming op de plannen, die hij reeds zou gemaakt hebben, «maar zoo gij een anderen wensch koestert, ik kan die afspraak gemakkelijk wijzigen." llelene schudde het hoofd ontkennend. «Ik dank u, gij zijt volkomen vrij, het zou mij onaangenaam zijn, als ge u liet storen." Zij stond op; «ik zal mij moeten gereedmaken, wilt ge mij beloven, terwijl ik weg ben een weinig uit te rusten?" «Zoolang ik tijd heb, ja; ik moet spoedig weer uit." «En er is niets wat ik voor u doen kan ?" «Wilt ge zeggen, dat men mij Eelco zende en — gij hebt gelijk, ik ben toch moe -— en last geven mij niet te storen?" Zij knikte toestemmend. Hij zag haar slanke gestalte, zooals ze op het punt was afscheid te nemen, met eigenaardige gespannen blik aan. Wachtte hij, dat het hoofd met de lange golvende lokken zich tot hem neer zou buigen en de blanke band zich zorgend op zijn heet voorhoofd leggen zou? Het was vreemd; Reinout had in het jonge meisje alle uiting van vrouwelijk gevoel trachten te verstikken, en toch zag hij haar aan alsof de gedaante, die ook werkelijk geen dier onverstandige gedachten koesterde, welke het woordenboek der liefde met duizenden op zich zelf niets beteekenende, en toch zoo veelzeggende benamingen verrijkt hebben, niet het beeld was dat hij had willen vormen. Kon het een gemis voor hem zijn, dat die armen zich nooit om hem heen sloegen, dat die lippen nooit op de zijne rusten? Met zekere moeite bewaarde hij zijn gewonen toon en zeide, de deur voor haar openend: »ik moet wel zeggen tot morgen, liet zal laat worden eer ik van avond thuis kom, en ik zal u dus niet meer vinden." Zij reikte hem de hand en wenschte hem een aangenamen avond. »Ik zal u nog wel zien," sprak zij tegelijk, »gij weet ik ben gewoon laat op te blijven, en ik heb u nog eenige vragen te doen." Als zij gezegd had: »ik vind het angstig u zoolang van mij af te weten, en kan niet slapen, terwijl gij misschien in gevaar zijt," zou zij als een zeer gewone vrouw gesproken, zij zou gezegd hebben wat duizenden, met of zonder reden, in deze dagen zeiden, en Reinout haatte nuttelooze zorg, die den man slechts tot lange geruststellingen dwong en de zaken niet beter maakte. Waarom dan troffen hem haar woorden als de druppels van een kouden verkleumenden regen, en zocht hij, na de deur achter haar te hebben gesloten, zoo peinzend zijn eigen kamer op? Hij dacht aan het gelaat zijner vrouw zooals hij het eens gezien had, vol teedere zorg, vol angstige belangstelling voor den man aan wiens geluk zij getwijfeld had, en dacht er aan, dat hij die man niet geweest was! Het binnentreden van Eelco verstoorde zijn mijmering. De slimme Fries was zich zijn positie als vertrouwde bewust, en wanneer hij dus tot een afzonderlijk onderhoud bij zijn meester ontboden werd, straalde een gepaste waardigheid van zijn trekken. Hij droeg een zorgvuldig gesloten pak in de hand enzeide: »alweer uit denzelfden hoek gewaaid. Wij worden iets gewichtigs." Meerwoude wist vanwaar het pakket kwam, en daar zijn briefwisseling met de kettersche vluchtelingen niet zonder de hulp van handlangers kon plaats hebben, had hij zijn dienaar toevertrouwd» dat het een staatkundige onderhandeling was, die hij voerde; en Eelco, als hij de brieven, die aan een vreemd adres bezorgd werden, voor zijn meester afhaalde, voelde al het gewicht zijner persoonlijkheid, zonder welke een groote zaak niet zou kunnen volbracht worden. Hij had nooit een letter van den inhoud gelezen, maar hij koesterde toch, ofschoon zijn kennis veel van bet bezit van een vat buskruit had, hetwelk hij niet zien en waarmee hij nog veel minder schieten mocht, een groot genoegen in deze geheime aangelegenheid. Terwijl Reinout het zegel verbrak en de papieren doorvloog, bleef hij dan ook, op eenigen afstand wachtend, het gelaat van zijn heer met aandacht gadeslaan, niet omdat daar iets te zien was, want Meerwoude liet zijn gewaarwordingen niet blijken, maar omdat hij zich bewust was de overbrenger van tijdingen te zijn, die een hem onbekende en onzichtbare aandoening moesten wekken. Het genot dezer stille beschouwing duurde intusschen voor ditmaal toch een weinig lang; hij kuchte dus eens, en toen dit teeken, dat evengoed aan de werking der winterlucht als aan ongeduld kon worden toegeschreven, niet werkte, sprak hij: »uw Edelheid is zeker nog niet gereed met lezen; als zij anders gereed was... »Wel, wat dan?" »Ik wilde maar zeggen, dat ik een goed profeet geweest ben. Waar denkt Uw Edelheid wel, dat ik gisteren een bezoek bracht? bij de ketters; en wie was daar ook ? die lieveling van Viale, sinjeur Melville." Reinout hield den blik op het papier gevestigd, maar wie zijn neergeslagen oogen had kunnen zien zou geweten hebben, dat de letters, die daar stonden, volkomen onzichtbaar voor hem waren. »Bij de ketters?" vroeg hij; «houden de hervormden hier in Brussel nog bijeenkomsten?" «Dat doen zij; een wonderlijk volk! dat laat zich om hals brengen voor het hooren van een preek! Waarlijk, als ze mij al hun leeraars te zamen aan den voet van de galg zetten, ik laat er mij niet om hangen. Doch om van gisteren te spreken, ik kuierde dan zoowat tegen donker worden over de straat; daar tikt mij iemand op den schouder en zegt: kom broeder, het is de ure Gods. Nu, ik dacht, de man houdt me voor een ander, en wilde al zeggen: geen familie, en gaat de klok van onzen lieven Heer altijd goed? toen mij inviel, dat het wel grappig kon zijn eens te hooren wat hij wilde. Ik zuchtte dus en vroeg: is het reeds de tijd? Waarvan wist ik natuurlijk in 't minst niet, maar dat was ook niet noodig; hij wenkte mij en't ging naar een oude spelonk, waar al een heele troep bijeen was en een man preekte, heel mooi naar zij vonden. Ik begreep nu, dat ik onder de ketters geraakt was, en toen ik zoo rondkijk, wie was daar? sinjeur Melville, en hij luisterde heel aandachtig. Ha, ha, heb ik het niet voorspeld? dacht ik bij mij zelf; wat zal de graaf van Viale een gezicht zetten!" Eelco liet een bedwongen gelach hooren. »IIij kan toevallig daar geweest zijn, evenals gij," antwoordde Meerwoude. »Neen, Uw Edelheid, hij luisterde, en als men bij vergissing komt, dan kijkt men, dat is een vast teeken; daarenboven, hij is al lang met ketters in de weer; ik weet dat bij sommigen geholpen heeft, en als hij niet zulk een gunsteling van den graaf, en de graaf niet zulk een gunsteling van hertog Alva was, dan wisten anderen dat ook." Reinouts onverschillig gelaat deed op dit oogenblik aan een zeer lijn masker denken. «Waar is die plaats?" vroeg hij achteloos. Eelco beschreef hem het oord. »Het zou mij niets verwonderen, als hij van avond weer daar was." »Ik zou u raden geen eigen onderzoek in te stellen; als men u ontdekte mocht uw verontschuldiging, dat gij kvvaamt uit nieuwsgierigheid, misschien geen geloof vinden, en de graaf van Viale kan zijn dienaars mogelijk uit zulke ongelegenheden redden, ik kan het niet." De Fries boog; al geloofde hij niet aan de onmacht van zijn meester, hij begreep toch, dat het geraden zou zijn, diens waarschuwing in acht te nemen. »Ik zal mij wel buiten schot houden," antwoordde hij dus, en vervolgde op de papieren wijzend: »is de zaak in orde?" »Ja, gij kunt gaan." De klank van eenig geld, dat met zijn hand in aanraking kwam, deed een zeer dienstvaardige vlugheid in Eelco's leden komen. Weldra verdween hij uit Reinouts gezicht, om met een snelle beweging bij den naasten wijnhandelaar aan te landen, waar hij in zwijgende bespiegeling over zijn eigen slimheid en onmisbaarheid — hij was altijd zeer stil wanneer hij dronk — een eenzame rust nam, tot hij zich zelf bezig vond, twee leege glazen tegen elkaar stootend, zijn gezondheid als nieuw benoemd edelman in te stellen, welke toast hem waarschuwde, dat het tijd was de glazen niet meer vol te schenken en naar huis te gaan. Reinout was reeds vertrokken. Hij had den inhoud der brieven nog eens doorloopen; zij meldden hem een politieke overwinning, terwijl de andere tijding, die Eelco hem gebracht had, zijn persoonlijke gevoelens misschien nog sterker opwond. «Eindelijk dus," mompelde hij; »ja, nu zou het oogenblik gekomen zijn." Hij borg de gevaarlijke correspondentie, wier berichten geen Protestantsch hart met blijdschap vervullen konden, want zij spraken van zwakke, verdeelde krijgstochten, zorgvuldig in een geheime lade, en haalde eenige andere, voor hem niet minder gewichtige papieren daaruit te voorschijn. Iemand, die sedert lang bezig was verdeeldheid en onmacht te bewerken, moest in de tijdingen, die hem te kennen gaven dat zijn doel gehikte, niets droevigs zien, en ook niet in de taak waartoe die andere papieren hem riepen; maar voor een gemoed, minder vervuld met zulke denkbeelden, zou zij zeker pijnlijk geweest zijn. Dat gemoed zou met deelneming de woorden van vertrouwende blindheid gelezen hebben, die de mededeelingen ingaf, welke Meerwoude spottend deden opmerken: «dwazen! ze zijn werkelijk in de val gegaan; den hertog bij Daelhem slag leveren, ja, beproeft het maar;" het zou voor de gedachte hebben gehuiverd, die zich aan de documenten verbond, welke hij bij zich stak. Dergelijke huivering echter kwam niet in Reinout op, en toen hij het huis verliet, scheen alle vermoeienis vergeten voor bet nieuwe denkbeeld, dat zijn schreden haastig voorwaarts dreef. Keleo had gelijk gehad; Edward was niet toevallig bij de kettersche piedikmg geweest. Het was een diepere behoefte, die hem tot haar bezoek noopte. Zijn hart werd sedert lang in bangen tweestrijd geslingerd, en liet scheen alsof een overwinning in den strijd ternauwernood mogelijk was, zoo gelijk schenen de krachten, die er en kamp voerden. Hier zijn sinds lang opgekomen neiging tot de stellingen der nieuwe leer en tot het verdrukte vaderland, daar zijn verplichting aan Viale, liet gezag der traditie, al de machtige herinneringen zijner kindsheid, en de schroom, die zich steeds aan het denkbeeld van een besluit vastknoopt, dat de beste jaren des levens, < e jaren van jonkheid en ongebroken moed, tot een tijd van nutteooze dwaling zal verklaren. In deze dagen, waarop de dood zoo snel trof, behoorde er vermetelheid toe het verleden een fout te noemen, want niemand wist of hij tijd zou hebben ze te herstellen. Arme Edward! hij scheen eer een voorwerp van medelijden dan van dat ironisch behagen te moeten zijn, waarmee Reinout onder zijn snellen gang aan hem dacht. De rustclooze strijd van zijn gemoed had ook zijn trekken geteekend. Meerwoude behoefde hem geen zonneschijn meer te benijden. Sinds dat oogenblik, waarop hij vernomen had dat de vrouw, die hij niet met de vurige maar onberaden neiging van den jongeling, neen, die hij met al de kracht van ernstige mannelijke liefde beminde, aan zijn vijand verbonden was, had de laatste schijn dier zon hem verlaten; hij had gevoeld dat zijn leven geen zalige tijden meer hebben zou. Maar zalige tijden zijn zeldzaam; voor de meesten is het leven meer een taak dan een genot, en hij was niet blind genoeg om den plicht ook van hen, die het hoogste geluk niet meer voelen zullen, te miskennen. Met een onbevredigde liefde was het doel van een bestaan nog niet verloren, het middelpunt der gedachte lag niet daar, het lag.... niet vreeselijke klaarheid zag hij plotseling dat zijn bestaan geen middelpunt had. Hij was een wezen, geslingerd tusschen twee polen, aan anderen in het uiten zijner overtuiging gebonden, dat noch geloovon kon wat zij geloofden, noch als hun vijand kon optreden; een wezen voor hetwelk, sedert hij niet blindelings volgen kon, alleen de twijfel scheen overgebleven. De twijfel was de uiterste grens zijner onafhankelijkheid, nu het verzet hem ontzegd was. Er was hardheid in die bekentenis geweest; hij had in zijn smart naar een vaste overtuiging gegrepen, zooals de Romein, wanneer hij gewond was, naar het purper greep om er zijn wonden in te verbergen, en had moeten vinden, dat hij geen overtuiging mocht hebben! Als hij geen Katholiek, geen vervolger zijn kon, dan moest onverschilligheid in zijn gemoed wonen, dat naar een geloof smachtte, hetwelk alleen balsem voor smarten, gelijk hij ze leed, in zich droeg; het moest zijn hoop zijn, de stem die hem toefluisterde, dat in de nieuwe leer, die zijn vaderland beviijden zou, een kracht schuilde die hem kon steunen, te doen verstommen; hij moest wenschen, dat dit Protestantisme geen geloof in zijn borst vinden mocht, en hij had het gewenscht. Met den ijver van iemand, die zich zelf vergeten wil, had hij zich in de bezigheden van zijn ambt geworpen, en daarin niet zoozeer afleiding als wel verdooving gezocht; maar zijn wangen mochten onder de inspanning, die hij van zijn kracht vorderde, verbleeken, zijn oogen dieper in hun holten zinken en zijn gezondheid ondermijnd worden, wat hij zocht, vond hij niet, kón hij niet vinden. Zijn hand mocht bezig zijn, de geest was afgetrokken en dacht voort, dacht te meer pijnigende denkbeelden» naarmate de eenige stroom die zulke dorre zandwoestijnen van vruchteloos gepeins kon afbreken, de stroom'van jong, gezond bloed, minder levendig door zijn aderen vloeide. En zoo het hem nog een enkele maal gelukte, zich tot den gehoorzamen slaaf van zijn taak te maken, — wat in de uren, dat hij vrij was? Geen geliefd wezen eischte zijn toewijding; hij was aan Viale, aan Frank gebonden, maar welk een noodlottigen invloed hij ook op hen zou kunnen oefenen, hun geluk te bevorderen scheen niet in zijn vermogen" te liggen. Al de vreugd van hen die hij beminde was onafhankelijk van hem; hij had zelfs niet dien troost, dat zijn leed anderen gelukkiger maakte; en met huivering dacht hij hoe het batig slot van zijn leven geen ander wezen zou, dan dat hij bestaan had zonder iemand ongelukkig te maken. Het hoogste een ontkenning! o, waartoe dan bestaan? Dat verlangen naar een verandering, van welken aard ook, dat in zijn onbepaaldheid zoo hopeloos is, kwam over hem; mochten de omstandigheden maar veranderen, wellicht zouden zij hem helpen; hij was zóó onzeker omtrent den weg dien hij moest inslaan, dat hij zefs het blinde toeval.tot leidsman wilde aannemen. Hij had in 't begin de gevaarlijke aantrekkingskracht der Protestantsche predikingen trachten te vermijden, doch die onthouding eindelijk opgegeven; zijn eigen gedachten waren gevaarlijker dan vreemde woorden. Zoo bezocht hij de kettersche vergaderingen, en Eelco had met juistheid voorspeld dat hij dien avond bij de prediking zou tegenwoordig zijn. Met een tred, minder opgewekt dan die waarmee Reinout kort geleden zijn woning had verlaten, ging hij door de straten. Hij bezocht ze zelden over dag; hij vreesde voor het zien van de slacht- offers der Spanjaarden; reeds het hooren van hun lot was immers zoo vreeselijk voor hem, die niet helpen kon. Het was goed voor zijn gevoel, dat men hem meest van gelijke gezindheid met Viale oordeelde; zoo vernam hij niet de verhalen, waarmee afschuw en doodsangst. Alva's gruweldaden berichtten. En toch, reeds de aanblik dier doodsche straten, welk een akelig verhaal bevatte die. Edward herinnerde zich nog hoe vroolijk hij ze eens gezien had: welk een verandering had alles sedert ondergaan. Twee mannen, in dichte mantels gehuld, kwamen druk fluisterend hem tegen. »Ilet is op aangifte van den graaf van Viale geschied," hoorde hij den een zeggen, »die bloedhond!" I)e jonge man beefde, hij had het gevoel als werd hem een slag gegeven, waartegen hij zich niet weren kon. «Godlof, de onzen hebben niet stilgezeten," sprak de ander; «Oranje zal na die wreedheden weer nieuwe vrijwilligers ontvangen; het zal hun niet gelukken ons, Nederlanders, te breken." Wat zij meer spraken, kon Edward niet verstaan. Waarom klopte het hart hem zoo onstuimig? waarom glinsterde zijn oog bij dat woord, dat de Nederlanders niet gebroken zouden worden, zoo vurig? Het gevoel dezer menschen mocht immers niet het zijne wezen. Met een diepen zucht wilde hij zijn weg vervolgen. Op dit oogenblik trof een geluid zijn oor, en deed hem luisterend stilstaan. Het was een gezang, maar welk een gezang? Men zou het een akeligen smartkreet hebben kunnen noemen, had het niet zoo zacht, zoo dof geklonken als huiverde de stem voor haar eigen geluid, en waagde niet haar klacht lucht te geven. Want het was een klacht, ook al volgde een belofte van troost daarop. Hij vernam eenige woorden: //l)e Spanjaards zijn gekomen, En zwaar drukt u de nacht, Nu houd dan, alle vromen, Gestadiglijk de wacht. Nu weet van geen versagen, Mijn volk, u steunt de lieer. 11ij hoort hen, die daar klagen; l)e dag keert immer weer." Het was een vrouwelijke stem, die zoo zong, en Edward hoorde haar, toen het lied geëindigd was, als in gedachten prevelen: «en zwaar drukt de nacht; hoe lang, o Heer, hoe eindeloos lang." Hij trad naderbij. Een haveloos gekleede gedaante lichtte zich van den grond op, en zag hem met groote, wilde oogen, maar zonder eenigen schrik aan. «Komt ge mij halen?" vroeg zij. De jonge man schudde verwonderd het hoofd. «Waarheen, wat meent gij?" Zij lachte. »Naar de gevangenis; daarheen gaan allen, het is er vol tegenwoordig, maar vandaag worden weer eenigen onthoofd, dan komt er plaats. Het is niet goed, dat ze de menschen onthoofden. Ze moesten ze verbranden; er zal weldra geen ruimte meer in den grond zijn voor al de lijken." De vrouw was nog jong, en zij moest schoon geweest zijn, maar haar trekken waren zoo strak als had de hand des tijds ze doen versteenen. Zij wachtte niet op een antwoord, maar vervolgde snel: »ik was óok daar, de lucht was er kil, en de muren vochtig. Zij, die met mij waren zeiden dat men er niet lang in ademen kon, maar ik haalde er adem, vele maanden lang. Het deerde mij ook niet, ik was sterk, en of de grond hard was, toch kon ik er slapen, maar mijn kind niet. Het schreide en schreide, nacht en dag door, ik kon het niet bedaren, het wilde lucht hebben, en die had ik niet," Zij sloeg de handen ineen en wees naar boven: «lucht, lucht, daar is zij; zoo groot, zoo onafzienbaar! En geen stukje daarvan mocht ik aan mijn kind geven, niet zóóveel als mijn hand omsluiten kan mocht het inademen, en hier sta ik, en overal is zij, overal behoort ze mij toe, — en mijn kind is dood!" Het strakke, vermagerde gelaat opgeheven naar omhoog, die stem zoo vol diepe smart, het geheel nog zoo jong, en toch reeds gansch verwoest, stond zij daar als een vreeselijke aanklacht tegen het vloekbewind, dat haar zoo gemaakt had. En zoo waren velen in die dagen, te velen om door hen, die boek wilden houden van de schanddaden der tirannie door ze te verwenschen, geteld te worden ! Zij legde haar hand op den arm van haar huiverenden toehoorder, en vervolgde: »men liet mij vrij; ik wist niet wat ik deed, zeiden ze, en de ketters hadden mij er toe verleid, dat ik dat lied had gezongen, dat verboden was; o God, waarom straften ze mij dan, als ik het niet geweten had ? Het was wreed, dat te zeggen en mij weg te jagen. Ik was graag in de gevangenis. Daar lag mijn kind begraven; mijn man hebben zij gedood, en ik weet niet waar hij ligt, maar het graf van mijn kind wist ik; zij hadden er mij moeten laten. Ik heb nu niets meer in de wereld, niets meer!" «Arme vrouw!" fluisterde de jonge man bewogen, «kan ik u helpen?" Er ging een vluchtige ontroering over haar trekken. Zij zag hem aan, en iets dat naai- licht zweemde kwam in haar blik; zij schudde het hoofd en antwoordde: «God zal mij helpen, mij en allen die zijn als ik. Er worden zooveel tranen geschreid, dat alleen hij ze drogen kan; maar hij zal ons immers niet vergeten? Niet waar, er kan nu geen ongeluk meer over mij komen? ik moet dus gespaard zijn om t™:. He' - — •"*- a ■<«" toch wel weer dag worden." «rmn l^ïfVT S°">bere grijs Jer avondlucht vlZ» ' l,e,,bleck0 ^rustende gelaat af. „Het is nog te "Ulsnvat ik doen wil zal de tijd u leeren ; dit is, hoop ik, de laatste maal geweest, dat wij elkander gesproken hebben, ik althans zal zorgen, dat onze wegen zich niet weder kruisen.' En met dezelfde hooghartige bedaardheid ging hij Reinout voorbij en liet dezen alleen. Een oogenblik scheen het alsof de edelman verward, ja ontsteld was. Hij had op een botsing gerekend, gehoopt zelfs, maar deze koele geringschatting had hij niet voorzien. Zoo kon alleen een volkomen gevoelloosheid of de vreesdijkste wanhoop spreken. Een zweem van ontroering welde in hem op. Daar was iets in die oogen geweest, dat de eerste mogelijkheid uitsloot, en de tweede? hij had den jongen man, hij had vooral \iale in hem willen stralfen, maar hij had hem niet tot vertwijfeling willen drijven. Hij had strijd gewild, en de vertwijfeling streed immers niet. Als Edward zich zelf van het leven beroofde, dan was daarin voor hem geen triomf. Viale bleef zijn ouden rang bekleeden en de jongeling, die om de eer zijns vaders te redden stierf, kon voor hen die alles wisten slechts een voorwerp van deelneming, voor hen die niets wisten een ongelukkige zijn. Dat had hij niet gewild. Edward mocht leven, mocht gelukkig worden zelfs, mits er maar een daad was, die tusschen hem en Helene stond, die haar liefde doodde. Het graf zou dat nimmer doen; zij zou hem daarin slechts te meer liefhebben, zij zou hem beweenen, aan hem denken; — en de zachtere gevoelens, die een oogenblik in Reinouts borst ontwaakt waren, sluimerden weer in, veranderden in harde, wieede wenschen. Hij bleef een oogenblik in twijfelend overleg. Zou hij Edward volgen? zou hij een poging doen om zijn voornemen te weten te komen, en hem van een wanhopigen stap terughouden? Neen, daartoe had hij geen recht. De jonge man zou zich waarlijk niet dooi dezelfde hand, die hem gekwetst had, laten verbinden. Hij moest de zaak aan haar beloop overlaten; hij had den pijl afgedrukt, en moest wachten of die het doel trof, de richting was nu niet meer te ver- anderen; slechts ééne zekerheid was er, die niemand hem kon ont- rooven, - al miste de pijl het doel, gewond had hij. En met dit denkbeeld verliet hij de plek, waar een geheel menschenleven verwoest was. Werktuigelijk, zonder doel of plan, ging Edward voort. Zijn hoofd was woest, als een zee bruisten de gevoelens er door, en geen dier golven vond een reddend strand; zij spatten uiteen eer de oever eener vaste gedachte bereikt was. Een ketter Viale's zoon! zoo klonk i m zijn geest; altijd dezelfde toon, uitgesproken door een snijdend hoonende stem Hij luisterde als verhaalde een vreemde hém de vonr \ ril t'? geSC 'edenis van ziJ'n leven- en het kwam hem voor, dat hij slechts eene taak te vervullen had, een ander woord 7jJlZt\keT te ;inden' ,,ie ,,em P'otse''nggeschonken was. • ar lat juist kon hij niet vinden. In de donkere lucht boven hem stonden slechts die letters; indesteenen waarover zijn voet heenging ! y'' «ebe'teld; m de gevels der huizen had men ze geschreven overal stond daar: een ketter Viale's zoon! «Almachtige God een' ander woord een ander woord," stamelde hij, en hij wankelde als een slaapwandelaar. Was het de verhooring van zijn gebed of was het een voortzetting van zijn wakenden droom? maar op dit oogenblik vernam hij een ander geluid. „Edward, wat .leert u?" vroeg een welbekende stem, ^schouwdem > "'T ,Kllini' Zij" gelaUt met ontzetting naatn der heilige jonkvrouw, wat is u gebeurd?" veivog.e zij vol angst, zij voelde dat iets vreeselijks deze trekken zoo moest veranderd hebben. "enuen Hij zag haar strak aan; »gij hebt het vertrouwen mijner moeder bezeten, ze,de hij, „heeft zij „ haar geheim gezegd 9" !lleeftar!iider n°n SiChr,ef,!e Zich Pijnlijk Saam' ^twoordde „iet. hee t zS ï feZeg\ 6 "aam dien ik draag niet de mi>ne heeft zij u dat gezegd, zuster Klara?" Hij wachtte even, en ging 'nn na,rd e" ^ M het' en «ü '»ij gaan gaan naai de woning mijns vaders; gij zweegt, en liet mij hopen i g» ooven en liefhebben, en het geheim woonde in uw borst dat ii zeggen moest hoe ijdel al die hoop en liefde was. Mijn God, mijn God, waarom hebt gij niet gesproken?" zü'XM6 "T ''T'1 °? Z'Jn arm- )>Ko,n met m«'" luisterde zij zacht, „bedaar; hier kan ik u niets verhalen." Hij lachte en maakte zich ruw los. „Waarom niet? het is hier eeg genoeg; denkt gij, dat men zich nog op de straten waagt, waar SJt'wjI bpaa"SCl:°, beUle" k«" *>*•« •» »«,• ,!c rechtbank „esleept worden, waar Alva en mijn vader vonnissen? Alva en mijn vader! een heerlijk verbond, niet waar? de twee gehate namen vereend, tot één vloek vereend, dat bespaart woorden; o, de naam dien ik draag is hoog geëerd, men heeft hem duizend vervloekingen waard gevonden!" «Neen Edward, uw vader had groote schuld, maar zoo gruwzaam is uw lot niet. Karei de Brénis " »Dat was zijn naam. Hij heet thans graaf van Viale, de rnac > ïge graaf van Viale; is dat niet een hooge stamboom voor den onbekenden Edward Melville? Zuster Klara, zie mij niet zoo ontzet aan, het is immers een aanzienlijke naam, dien ik noem; en ze hebben hem mij gegeven, nu het te laat is, dat is billijk, zeer billijk, wij moeten allen ons deel dragen in deze tijden; waarom zou de ketter niet de zoon van een Viale zijn?" . »Gij spreekt in verwarring; om Godswil, wat meent gij . Hij zag haar doorborend aan. »Hebt gij AGtN VAN STKIJ1). 111. 16 dei vervolgers te wachten, en de hemel zoo helder te worden, om hem te duidelijker hun gedaanten te doen kennen, wanneer die dreigend zouden naderen. 01 het spoedig zou wezen ? Een paar uren had hij mogelijk nog tijd. Een paar uren, — hoe lang scheen hem thans dat korte bezit. Een paar uren rust, hoe verkwikkend klonk dat woord in zijn doodelijke vermoeienis. En weder strekte hij zich uit en trachtte haar te vinden, doch weder stoorde hem zijn gedachten. Hij poogde ze af te schudden, maar ze drukten met looden wicht op zijn geest, en hij gaf den vergeefschen strijd er tegenop. Wat is uw bestaan geweest? vroegen zij spottend, en hij voelde nu dat het waar was, wat Dalvilliers gezegd had: het is een misplaatst leven, dat met een vraagteeken sluit. «Had ik nooit geleefd!" zuchtte hij met bitterheid. Er sprak wrevel uit dat woord, maar geen zelfbeschuldiging. Ilij gevoelde geen berouw. Hij zag dat de inzet verloren was, maar het kwam hem voor, dat hij niet anders had kunnen spelen. Inderdaad, hoe doelloos hij thans zijn geheele leven vond, toch dacht hij geen oogenblik dat het beter had kunnen besteed worden; hij deed zich geen verwijt, noch om zich zelf noch om anderen. Dat hij veel geluk verstoord had, trachtte hij niet te loochenen, want zijn menschenverachting sprak onverschillig: wat was dit geluk waard? even weinig als zij die het smaken. Hij zou nooit de hand tegen een schepping van Phidias hebben opgeheven, maar waarom die beelden uit ruwe klei, die hij om zich heen zag, niet verbrijzeld? waarom de menschen, die alleen tot werktuigen dienen konden, niet als werktuigen gebruikt? Neen, hij had geen berouw. Maai een gevoel, jiog bitterder dan berouw, welde in zijn borst op, dat was het bewustzijn van al wat hij had kunnen bezitten, van al het genot, dat hij nooit gesmaakt had en waarnaar hij zelfs nu nog smachtte, het genot eener liefde, die zijn gedrag hem onherïoepelijk had ontroofd. Terwijl hij aan dat koude, verachtende gelaat zijner vrouw dacht, dat hem onverbiddelijker dan zelfs zijn vijanden vervolgde, herriep hij als 't ware zijn verleden; hij klaagde zich van geen schuld aan, maar hij wenschte anders geweest te zijn, hij wenschte een oogenblik op diezelfde wezens te hebben geleken, die hij zoo diep verachtte, en bemind te zijn geweest als zij. Het kwam hem voor dat hij minder ellendig zou wezen, had hij slechts berouw kunnen voelen. Juist de noodzakelijkheid, die hij in al zijn handelingen en oordeelen vond, maakte het mislukken zijner plannen zoo vreeselijk. Had hij ergens een fout, een breuk in de keten zijner berekening kunnen ontdekken, hij zou gebogen hebben, want hij had altijd gewild dat de mensch voor zijn dwalingen zou boeten. Maar hij zag nergens die dwaling, en zijn val scheen hem alleen het werk van omstandigheden, waartegen zijn beleid niets had kunnen doen. Hij, de wijze, de scherpziende, was door het onverstandige, blinde toeval overwonnen! Met spooksel der misdaad en de schim van het berouw, dat zijn onze helsche kwellingen," was er gesproken, maar hij gevoelde een grooter kwelling; hij had willen bidden om zichzelf te kunnen aanklagen; alles was beter dan die leegte van een zielloos noodlot. Zijn oogen waren hem zoo heet en droog, dat tranen hem een weldaad hadden geschenen, al waren 't de tranen van het prangendste zelfverwijt. Hij richtte zicli op; misschien was ontkomen toch nog mogelijk; maar de krachten begaven hem, vermoeid zonk hij neer. Neen, zijn tijd was om, het einde was daar. Het einde! — welk een dood zouden zijn vijanden hem hebben toegedacht? Hij herinnerde zich een terechtstelling, waar de beul driemaal geslagen had. Waarom leerde de dichter, dat voor het leven van eeuwen en voor dat van éénen dag de dood zich steeds gelijk bleef, even onvei biddelijk, even kort? Menschen konden zeer langzaam sterven. Als de bijl niet sneed, de kogel het hart niet trof, hoelang moest de doodstrijd dan niet duren ? en weer vroeg hij zich, welk einde zijn vijanden voor hem bestemd hadden. Hij glimlachte. Een soort van welbehagen greep hem aan, toen hij zich voorstelde, hoe zij er waarschijnlijk op rekenden hem te vernederen en te folteren, hoe ze aan zijn stervenssmart zich hoopten te vergasten, en hoe hij hun die vreugde benemen zou. Kon hij hun niet ontgaan, hij zou toch niet levend in hun handen vallen; zijn pistool was gereed, en het schot zou niet falen. Als het zijn moest, dan en het moest zijn. Datzelfde geluid, reeds eens vernomen, drong opnieuw tot hem door. Het was nauwelijks hoorbaar, en hij wist dat het nog eenigen tijd zou duren, eer zij, die het voortbrachten, hem bereikt hadden, maar toch hij herkende dien onheilspeilenden klank. Als tot afscheid zag hij om zich heen. In de verte klepte een klok, en hij sprak halfluid: »gij zult geen nieuw uur voor mij slaan. Hoe wonderlijk dat de minuten, die geen vervolg meer hadden, even rustig voortliepen als die, voor welke nog een ongetelde reeks in t verschiet lag. Hij voelde zijn denkbeelden komen en gaan, een gaan zonder terugkeer; iedere gedachte, die hij nu dacht,zo u hij nooit meer denken; was het daarom dat zij elkander zoo wild voortjaagden? Een vreeselijke vertwijfeling, het lijden van een geheel menschenleven, saamgeperst in weinige oogenblikken, kwam over hem. Zijn plannen ijdel, Helene op de hoogte van zijn daden, hem verachtend en, door zijn dood vrijgemaakt, de hand aan Edward reikend, — hij stiet een kreet van wanhoop uit, en het bewustzijn van volkomen machteloosheid wond zich als een slang folterend om zijn hart. Hij sloeg het oog naar den helderen morgenhemel op; had hij maar een vloek kunnen uitspreken tegen het wezen, dat naar men zeide daar troonde, het had op dit oogenblik hem een weldaad geschenen; maar hij geloofde aan geen God, hij kon niemand aanklagen. Voor zich zag hij slechts den dood en daarna het niet; geen gebed voor zichzelf, geen kreet van haat, die zijn vijanden aan de wraak eener hoogere macht opdroeg, zou daar een luisterend oor vinden; er was nergens een God die zich over hem erbarmen, een Nemesis die hem wreken zou. Met het sterven hield voor hem alles op — en hij moest sterven. Hij greep zijn pistool. Het onvermijdelijke moest gedragen worden; dit bewustzijn gaf hem zijn kalmte terug. Het geluid der hoefslagen werd duidelijker; nog eenige minuten, en hij zou omringd zijn, de tijd was gekomen. Hij zette het wapen tegen de borst, zijn hand was vast en een trek van bijna uitdagende hoogmoed teekende zich °P zÜn gelaat. Een beweging, een druk op het ijzer, dan mochten zijn vijanden komen, dan was alles voorbij, alles geweest. Geweest, waarvoor? keerde die vraag nog eens terug? zou hij thans nog...? Als een bliksemstraal trof hem de gedachte, dat het groote en ware, waarvoor zijn hart eens had geklopt om het in zijn leven te verloochenen, gelijk hij meende dat allen het verloochenden, niet dood kon zijn, zoolang het nog maar in ééne menschelijke borst zetelde. Dat hij zelf er voor gevoeld had, dat was een bewijs van het voortbestaan dier betere gevoelens, en al de edele daden van opollering en liefde, die ook hij had zien volbrengen maar niet geteld omdat zijn oogen alleen op de schuld en den leugen in het hart der menschen rusten, al de groote, heilige beginselen, die thans zijn volk bezielden, zij bouwden plotseling voor zijn oog den tempel van het ideaal, dat hij altoos had gezocht; zij toonden hem een heiligdom, dat het woord «eeuwigheid" in gouden letters droeg, — en ze toonden hem zijn eigen beeld, zooals hij dien tempel wilde vernielen. Hij had geen tijd om die gedachte ten einde te denken, maar zij greep hem als de ontdekking eener waarheid aan, die geheel zijn verleden tot dwaling en misdaad maakte en geen toekomst meer had om het vroegere uit te wisschen. Snel en schrikkelijk rees dat bewustzijn voor hem op; geen woord zou het meer op zijn lippen uitspreken, maar het schreef zich in zijn ziel; hij voelde als een brandmerk die veroordeelende letters er zich in afdrukken, voelde — daar ging het schot af, en alles was voorbij. Het licht, dat alleen uit den nacht des doods verrezen was ging ook weer in den dood onder. DERTIENDE HOOFDSTUK. Soft as the niemory of burieri love, Pure as the prayer whicli ehiMhowl wafts above, Was she. li y kon. Een diepe onmacht had Helene na de vreeselijke gemoedsbeweging, waarin zij bij zuster Ivlara hulp zocht, bevangen. Gedurende eenige oogenblikken meende de non dat het een levenlooze gestalte was, die zij in haar armen hield, zoo strak waren de trekken en zoo ijskoud de handen, die nog krampachtig het kleed harer beschermster omklemden. Zij maakte met zacht geweld de verstijfde vingers los, en ziende dat Helene geen gevoel toonde, liet zij haar behoedzaam op den bidstoel neerglijden, die voor een in't ruime portaal geplaatst Mariabeeld stond, om dan verdere hulp te kunnen inroepen. Nog een wijle toefde zij; liet gezicht dier doodsbleeke trekken, door het schijnsel der voor de Madonna brandende lamp verlicht, riep een onbeschrijflijk medelijden in haar wakker. Niets bewoog in het strakke gelaat, en toch sprak iedere lijn, spraken zelfs de stomme, halfgeopende lippen van vrees en van vlucht. Zuster Klara had haar niet gezien sinds zij Meenvoude's echtgenoot was; een enkele maal vóór dien tijd, bij haar aankomst te Brussel, had zij Vredenborg bezocht, maar de oude man, die haar nooit vergeven kon tegen zijn raad den sluier genomen te hebben, was koel en onverschillig geweest, terwijl de dochter, die zij alleen als kind had gekend, geen punt wist waaraan ze den ouden band weer zou kunnen vastmaken. De geschiedenis van Helene's huwelijksleven lag dus buiten haar kring, maar dat enkele woord: red mij! waarmee de aanzienlijke vrouwe van Meerwoude tot haar, de onbekende kloosterlinge, gekomen was, zoide haar genoeg; de dochter van Vredenborg moest vreeselijk verlaten zijn, eer zij in een klooster haar toevlucht kon zoeken. »Arm kind, fluisterde de non op een toon, die Ilelene getroost zou hebben, had zij dat geluid vol deernis kunnen vernemen, maar het drong niet in den nacht door die haar omgaf. Zij hoorde noch dien toon, noch de vele vragende stemmen, die nu om haar heen begonnen te weerklinken; zij zag noch de verwonderde blikken der zusters, die nieuwsgierig kwamen toesnellen, noch die beide oogen vol liefde die zoo zorgend op haar rustten ; voor haar was alles duisternis en zwijgen. Het duurde lang eer dat donker week. Vele dagen en nachten zat de verpleegster, wier zachte hand haar verzorgde, in angstigen twijfel bij haar legerstede, zonder dat zij wist wie het was die in den zwaren strijd tusschen leven en dood over haar waakte. Wel was de gevoelloosheid der eerste uren voorbijgegaan, maar haar van koortsgloed brandende oogen bleven voor al wat haar omringde gesloten, en slechts de gedaanten harer verbeelding lokten soms een enkel afgebroken woord van haar lippen. De overspanning, door kommer, vrees, zelfbedwang en hartstocht teweeg gebracht, wreekte zich; een hevige ziekte greep haar aan. Maar de kracht der jeugd overwon het gevaar. Het bewustzijn keerde terug, zij zag met de vragende uitdrukking van iemand, die uit een lange verdooving ontwaakt, in het rond en vroeg verwonderd: »waar ben ik?" •Bij vrienden, die voor u willen zorgen," antwoordde zuster Klara. «Vrienden?" op verbaasden, twijfelenden toon herhaalde Ilelene dat woord; haar blik rustte op de vreemde omgeving; »hoe kom ik hier?" vroeg zij, maar, als viel haar van zelf het antwoord in, kwam een angstige trek over haar gelaat. »Ik moet verder," zeide zij snel. «Neen mijn kind, gij zijt in veiligheid." liet was of de vrede in het geheele wezen der non zijn invloed op de kranke oefende, langzaam verdween die bange uitdrukking, zij liet het hoofd weer achterover zinken en vroeg: «zal men mij niet van hier weghalen?" «Gij kunt blijven zoolang gij wilt." Een glimlach van blijde rust omspeelde Helene's lippen; »dan is het goed," fluisterde zij, «zeer goed." Zij sprak niet verder en ook zuster Klara zweeg, met vreugde bemerkend hoe de eerste kalme slaap op de moede oogen dei- zieke daalde. \ an nu aan vorderde de herstelling ras. Eenige dagen van de rust, die met de verzekering harer verpleegster in het tot nog toe zoo angstige hart der jonge vrouw was ingekeerd, gaven haar kracht genoeg om haar leger te verlaten, en de eerste stralen der lentezon zagen haar wel bleek en vermoeid, maar toch genezen, in de kleine, vriendelijke kloosterkamer, die haar een toevlucht geboden had. Het was een heldere, zachte dag. Een vroolijke lichtschijn drong het vertrek binnen, waar diepe stilte heerschte. De non had zich even verwijderd. Helene bevond zich met haar gedachten alleen. De eenvoudige inrichting, de vreedzame kalmte, alles vormde een bijna onnatuurlijk contrast met den rijkdom en de drukte, waarin zij de laatste maanden had doorgebracht. Geen stappen te hooien die haar deden opschrikken, geen gelaat te zien dat zelfbedwang eischte, welk een vreemd, zalig gevoel! zij durfde nauwelijks de volle gewaarwording er van genieten, zoo ongekend kwam het haar voor. Zij opende het venster en dronk in lange teugen de frissche lucht in; ook buiten in den lommerrijken tuin was alles stil, geen met angst vernomen stem riep haar naam; «vrij, vrij !" jubelde het in haar hart en op haar lippen. Maar die toon stierf plotseling weg, en een huivering ging door haar leden, de koude der werkelijkheid greep haar aan. Het was een droombeeld dat zij had begroet, zij was niet vrij, die stille, vreedzame wereld was niet de hare; in de zalen vol feestgewoel, waaraan zij met afschuw dacht, was haar plaats, aan de zijde van den echtgenoot, die haar bedrogen had, maar onder wiens macht zij stond; hij zou haar terugroepen, en — zij moest gehoorzamen. Het was of de hemel zich verduisterde, de eenzaamheid verloor haar rust, en in een gevoel van hulpelooze ellende borst zij in tranen uit. Op dit oogenblik legde zich een zachte hand op haar schouder. «Moet gij zóó het nieuwe leven begroeten?" sprak zuster Klara, «zeg mij uw leed; ik heb vele ongelukkigen gezien, die op geen uitkomst meer hoopten, en toch, redding en troost zijn tot hen gekomen." Het was of die innigen toon Helene's lang teruggedrongen woorden ontboeide; snikkend, met halfgebroken stem, maar zonder iets te verbergen, bekende zij der non al wat geschied was, wat haar van Reinouts zijde had gedreven. Het was haar geheele ziel die zich in dat uur blootlegde; zuster Klara zag al haar liefde, haar strijd, haar afkeer en angst, zooals ze in die ééne bede zich oplosten: «laat mij niet tot hem terugkeeren!" «Neen, mijn kind, met geweld zal niemand u van hier drijven; zoo gij vrede hebt met uw daad, niemand zal dien storen," antwoordde zij ernstig, «maar" — zij vatte Helene's hand en zag haar diep in de oogen — «bezit gij zulk een vrede? keurt gij uw vlucht ook thans nog, kalmer geworden, goed." «Ik kon niet anders, ik kon het niet dragen; hij had mij gezien toen ik hulpeloos en verlaten was, hij wist dat hoop en geluk en liefde voor mij stierven als ik hem huwde, en de smart, die hij edelmoedig scheen te willen troosten, was zijn werk; hij die mij redden kon, wijl hij alles wist wat in mij omging, gebruikte zijn kennis tot mijn verderf; hij beklaagde mijn leed, toen ik de schuld van mijn broeder vernam" — een donker rood kleurde de wangen der jonge vrouw bij de gedachte aan haar vernedering — »en iedere traan, dien ik vergoot, had hij te voren berekend, zag hij met blijdschap vloeien; o zuster Klara, veroordeel mij niet, ik kón niet anders." »Wees bedaard, mijn kind, waarlijk, niet ik zal u veroordeelen; wat gij gedaan hebt, deedt gij in vertwijfeling, en ik begrijp uw wanhoop. Ik heb geweten wat het zeggen wil bedrogen te worden, ik richt u niet — maar ik kan u ook niet vrijspreken. Ik geloof ('at gij niet wel gehandeld hebt, dat uw vlucht een daad van opstand tegen den plicht was, dien gij in uw huwelijk hadt erkend, al voel ik wat het u kosten moest dien te eerbiedigen. Dat was uw dwaling dat gij ooit dien plicht op u naamt; gij geloofdet een liefde te vergeten, die gij niet vergeten kont, die...." «Het was niet de gedachte mijner liefde die mij wegdreef, ik heb met geen gevoel van ontrouw aan Edward gedacht. Ik wist dat hij bij de Geuzen was gegaan, ik wist wat dat zeggen wilde — en ik heb gezwegen." »Bij de ketters?" vroeg zuster Klara verbleekend, »en Viale " zij verstomde; dat mocht zij niet uiten. Helene had dien naam niet gehoord. »Ik wist in welk gevaar hij ginR» hij die mij liever was dan mijn leven, voor wien ik het duizendmaal zou hebben opgeoirerd; en terwijl ik dat wist, hebben mijn lippen geglimlacht, niemand heeft een traan in mijn oogen gezien, ik heb mijn eed gehouden, ik heb hem niet zoeken te redden, niet " — een krampachtig snikken versmoorde haar stem. De non voelde zich diep bewogen en tegelijk vreesde zij den invloed dier gemoedsbeweging op de pas herstelde. »Zoo God wil, zal hij nog niet verloren zijn," sprak zij bedarend. »Gij kunt hem redden?" Ik wil het beproeven." «Zuster Klara, gij vreest voor mijn liefde, waar ik gezworen heb die te onderdrukken; gij meent dat die gelofte verbroken werd; als hij gered is" — haar stem nam een plechtigen toon aan — »zal ik God danken voor zijn leven, doch hij zal dood blijven voor mij. Geen blik, geen woord zal de rechten van den man, wiens naam ik draag, krengen, dat zweer ik u; maar o straf mij er voor, docli dwing mij niet om terug te keeren, terug aan de zijde van hem ... »Die uw echtgenoot is." Helene sidderde; «door bedrog en list," antwoordde zij. «Ook door liefde; een misdadige zelfzuchtige liefde, maar toch een liefde, die niet vergeten kan, en die u zachter stemmen zal, als gij denkt hoe zwaar het is haar op te geven. Hebt gij bedacht wat de man moest lijden, die u beminde, en terwijl hij u de zijne noemen mocht u toch nooit bezat ? Gij hadt hem verklaard wat ge hem geven kondt, en hij noemde het genoeg, doch waar is hij die niet soms geloofde, dat hij doen kon wat hij tocli niet vermocht? Kent gij geen gebroken eeden?" Helene antwoordde niet; zij sloeg de oogen neer. »0 zuster Klara," sprak zij eindelijk, «hoe kan ik met hem leven en zijn bedrog kennen ? hoe kan ik zijn vrouw zijn, zooals de vrouw wezen moet, waar ik zijn misdaad heb gezien?" «Zelfs waar hij haar smart bereidt, moeten de tranen eener vrouwop de misdrijven van haar echtgenoot vallen, om ze zooveel zij kan uit te wisschen. Er is in 't huwelijk nog een andere band dan de liefde, het geduld; er is nog een andere sluier dan die der bewondering over de fouten te werpen, die zij eens bedekt hield; er is onder het kleed der verschooning voor veel onrecht ruimte; wèl haar die het kan uitspreiden!" «Ruimte voor verloren liefde, voor vernietigd levensgeluk," sprak Helene op doffen toon; tegenstrijdige gevoelens kampten in haar borst. Zij zweeg geruimen tijd. «Ik ben hard geweest," sprak ze dan, bijna in zich zelf, «ik meende dat de wraak mij voldoening zou geven, maar zij is als de heete wind der woestijn, alleen de wildernis kan hem verdragen; ik heb lafenis bij het vuur gezocht." «En nu voelt ge zijn brand," zeide de non; «maar nog kunt gij hem blusschen, gij kunt — vergeven." «Vergeven" — langzaam, aarzelend herhaalde Helene dat woord; de herinnering aan haar leed kwam er tegen op, een diepe zucht drong uit haar beklemde borst. «O God, moet de band, die mij aan hem bindt, dan onverbrekelijk zijn!" «Mijn kind, geen band op aarde is onverbrekelijk, de hemel kan onze sterkste banden ieder oogenblik slaken, maar zoo gij thans hoordet dat hij u vrij had gemaakt, zoudt gij het met vreugde vernemen? Zou er geen zelfverwijt in uw borst zijn, als hardheid en wrevel uw laatste gedachten waren? Helene, zoudt gij vrij willen zijn, met de herinnering van wrok en haat als eenig goed, dat gij uit het verleden in uw nieuw leven meebracht?" Door de leden der jonge vrouw ging een huivering. «Neen, neen," zeide zij snel, om dan langzamer, bevend te vervolgen: «ik had geen recht hem te verlaten, doch ik kon niet anders; tóen niet; wat mij wegdreef was sterker dan ik, maar 1111 — o, wat moet ik doen?" Zuster Klara antwoordde niet, zij wilde geen invloed in den zwaren strijd oefenen, die hier gestreden werd. Helene had het gelaat van haar afgekeerd, alleen het beven harer gestalte verried wat in haar binnenste omging. «Gij hebt recht, ik had aan zijn leed moeten denken," begon zij eindelijk; »hij had mij lief, hij kon mij niet anders verwerven, de verzoeking was hem te sterk, het had mij moeten verzachten. Ik heb hem verklaard dat de band tusschen ons verbroken was, maar mijn woorden zijn ijdcl, mijn zwakke, menschelijke wil kan niet verbreken wat hier op aarde door geen menschen verbroken wordt. Ik wil trachten ..." — zij hield op, het kostte haar veel dat besluit uit te spreken — »ik wil trachten mijn plicht zóó te vervullen als ik bij mijn huwelijk beloofde; wat hij mij gedaan heeft, ik kan het nooit vergeten, doch ik wil beproeven het minder hard te beoordeelen, ik wil...." »IIem vergeven," voltooide zuster Klara. »Ja. De bitterheid was verdwenen, een stem vol overwinning sprak dat woord en vervolgde snel: «niet waar, gij zult er niij niet om veroordeelen, als het mij zwaar valt die gelofte te houden ? gij zult mij bijstaan, wanneer ik tot hem terug ben gekeerd?" «Mijn kind, gij hebt dien bijstand niet noodig. Ik heb gewild dat uw hart een vrije vergeving schenken zou met al de plichten, die zij scheen op te leggen, maar de hemel heeft u dat offer bespaard, (xij zult nooit meer tot uw echtgenoot terugkeeren." «Zuster Klara, hij is ...." »I)ood," sprak de non plechtig. Dood! hoevele zonden, waarvoor het leven geen vergiffenis had, verbleekten voor dat woord; hoe felle verwijten verstomden voor dat groote, geheimzinnige zwijgen, dat rust op het graf; zelfs waar geen traan de oogen vult, die huiverend het beeld van dien onbekenden, machtigen vernietiger zien voorbijgaan, verliest de toorn zijn wapen, de smart haar prikkel. Al het onrecht, door de dooden gepleegd, schijnt alleen een leegte na te laten, waarop de groote tekortkomingen der levenden met zwarte teekens geschreven staan; hun harde woorden sterven weg, slechts de stem die nog over hun graf weerklinkt vindt een echo, en die echo brengt elke wreede, onrechtvaardige uiting, ooit tot hen gericht, in het oor terug, dat met te late huivering die taal verneemt. Het is of de gedachte, op 't oogenblik dat zij weggerukt werden met hen vervuld, zich voor altijd in't geheugen prent; haar bitterheid wordt tot een eeuwigdurend zelfverwijt, haar verschooning tot een onwaardeerbaren, heiligen troost. Ook Helene voelde nu de liefderijke wijsheid van zuster Klara, die haar een vergeving op de lippen had gelegd, eer zij de straf kende, wier hand Reinout te midden van al zijn ontwerpen had getroffen. Dat otter, dat zij den levende gedacht had te brengen, het rechtvaardigde haar voor den doode. Geen onmeedoogende strengheid klaagde haar nu aan van de lippen, die een welsprekendheid waartegen geen sterfelijke stem zich verhellen kan, die de machtige taal der eeuwigheid ontvangen hadden. Tranen, niet langer van wanhoop, neen, druppels, gelijk die waarmee de hemel het dorre land drenkt dat geen vrucht meer kon dragen, tranen die leven en wasdom brengen, vulden haar oogen. Zij greep de hand der non en zeide zacht: »ik dank u," — zuster Klara wist waarvoor. Er heerschte eene lange stilte. Dat met vertwijfeling als ijdel beschouwde gebed om vrijheid, hier nog zoo kort geleden geslaakt, het was voor Helene te snel verhoord, om niet eerbiedig, bijna ontzet te zwijgen. Zij was vrij, maar de macht, die haar keten gebroken had, deed haar voelen hoe zij het recht had gemist, die met eigen hand te breken. In 't geen haar gegeven werd mengde zich de gedachte, dat zij het reeds genomen had, niet als snerpend zelfverwijt, want zij had het willen terugbrengen, maar als het bewustzijn dat die vrijheid nooit volkomen kon zijn, en dat een ernstige plicht haar uit het velleden in de toekomst verzelde. «Verhaal mij wat er gebeurd is," zeide zij eindelijk. De non gehoorzaamde. Men had in 't klooster geen bijzonderheden over Meerwoude's dood vernomen, de geruchten daaromtrent waren zeer verschillend; hertog Alva had echter den schijn bewaard als beklaagde hij diens plotseling uiteinde, door der weduwe zijn bescherming te laten toezeggen. Helene's ziekte had het overbrengen dier boodschap belet; eerst toen zuster Klara haai' nu. voor zoover zij zelf daarmee bekend was, van Reinouts lot bericht gaf, ontving zij die zelden gedane verzekering. Een blos kleurde haar wang; sik mag nu den beul van mijn land verafschuwen," zeide zij, »dat is de eenige vrijheid, die ik van Alva begeer." »Gij moogt op dit oogenblik niets zeggen of denken, wat over uw toekomst zou beslissen," antwoordde de non; zij rees op en vervolgde : »de gang dien ik voorheb zal, zoo God wil, veel jammer tot zegen leiden. Vraag mij thans nog geen mededeeling, vertrouw alleen dat ik ook uw heil beoog; zoo ik kan zal het geluk, dat gij tot nog toe niet vinden mocht, u in een nieuw bestaan ten deel vallen." Zij scheen een verder gesprek te willen afsnijden, want eer Helene nog tijd tot een vraag kon vinden, had zij het vertrek verlaten; daardoor ontging haar de uitdrukking op het gelaat der jonge weduwe, die haar gezegd zou hebben, dat het geen paleis van geluk was, gebouwd op een grond van vroegere dwalingen, maar een leven van innerlijke verzoening, vau werkzaam, liefhebbend berouw, dat haar als het beeld der toekomst voorzweefde. Zuster Klara's gedachten toefden op dit oogenblik bij het verleden. Zij ging naar haar cel en knielde er in vurig gebed neer. Haar eigen jeugd, de korte liefdedroom der jonkvrouw van Arnemuiden, rees nog eens voor haar geest op; de taak, die zij wilde volbrengen schonk haar dien naam terug; het was de stem der herinnering aan dien snel vervlogen, zaligen tijd, waarmee zij op de plek moest spreken, voor wier bezoek zij thans om kracht smeekte. Ja, het hart, waarin zij een omkeer bewerken wilde, kon alleen door haar verzacht worden; zij alleen kon dat besluit, dat zijn onrecht zou goedmaken, van de lippen persen, wier misdadig zwijgen den zoon aan liet verderf had overgeleverd. De stem, die den graaf van Viale aan de verbroken geloften van Karei de Brénis herinneren kon, zou misschien bij machte blijken hem de erkenning af te dwingen, die Edward redden zou. Zij vatte zijn aansluiting bij de ketters alleen als een daad van wanhoop op, zij begreep dat hij bij het vernemen van Viale's bedrog niet langer aan diens zijde had kunnen blijven, en om de eer des vaders niet te bevlekken, die scheiding van het geloof tusschen hen had geplaatst. Het was haar overtuiging dat hij zou volgen als men hem terugriep, en dat gevoel gaf haar moed tot den beslissenden gang, waarvan zij gewaagd had. Met die kalme vastheid, welke slechts het bewustzijn eener hoogere roeping haar kon leenen, begaf zij zich naar de woning van den man die eens haar geheele hart bezeten, die haar leven beheerscht en gebroken had, en bij wien zij thans voor den zoon kwam smeeken, aan wiens ongelukkige moeder zij in haar kortstondige vreugd zulk een diep en toch onwetend begaan onrecht gepleegd had. Viale was met een paar leden van 's hertogs raad in zijn studeerkamer. Hij had de staatsaangelegenheden, waarin Alva hem zeer vleiend gekend had, afgehandeld, en de bezoekers maakten zich tot weggaan gereed, waarbij zij hun gastheer nog eens van de uitstekende gunst des hertogs verzekerden. »Ik denk, dit is de laatste maal, dat wij met den graaf van Viale raadplegen," sprak Vargas, een sterken nadruk op het woord graaf leggend. »Ja," voegde Nivelde er bij. »wij zullen u spoedig nog meer boven ons verheven zien dan nu reeds het geval is" — een geval, dat de lofredenaar heimelijk verwenschte, — «maar verdienste moet haar kroon dragen." Het was jammer voor die vleiende woorden dat ze niet meer in de ooren van den Viale van vroeger tijd vielen; thans klonk dat spreken van beloonde verdiensten hem enkel als snijdende ironie; het bloed steeg naar zijn gelaat, en hij had al zijn geoefende zelfbeheersching noodig om een woord van holfelijken dank te vinden. De eer, waarop Vargas en Nivelde gezinspeeld hadden, was hem niet onverschillig; wat het streven van jaren uitmaakte wordt niet plotseling met minachting weggeworpen, en de oorspronkelijke bestanddeelen van een karakter wijken voor een diep leed zoo min als de harde steen, door zware hamerslagen bewerkt, ophoudt steen te zijn ; maar toch, ze hadden veel in hem gebroken, die slagen van het lot. Ilij was zeer veranderd in de laatste weken van wanhoop en zelfverwijt; de hooge gestalte, al richtte hij ze in 't bijzijn van vreemden op, was gebogen, de trekken waren verouderd, de neergeslagen blik onzeker; hij was nog de graaf van Viale met al zijn wenschen van grootheid en aanzien, hij was nog zich zelf, en toch hoe ongelijk aan wat hij vroeger was. Nog wilde hij uit den beker der eer drinken, maar alleen vergetelheid, geen vreugde wachtte hij meer van zijn teugen. Een bediende stoorde de mijmering, waarin hij na het afscheid zijner gasten vervallen was, met het bericht dat een geestelijke zuster zijn gebieder dringend verlangde te spreken. »Een geestelijke zuster?" de graaf zag verwonderd op, doch om't even, elk bezoek was thans een afleiding; »laat haar komen," zeide hij haastig, en weinige oogenblikken later stond zuster Klara in het sombere vertrek, voor den man dien zij zoo hartstochtelijk had bemind en dien zij onder zoo droeve omstandigheden moest weerzien. Er is meestal iets weemoedigs in zulke ontmoetingen na jaren van scheiding; de gezichten zien elkaar terug en vinden niet meer de oude trekken, het oog dat naar de afgebroken geschiedenis van een bestaan vorscht, eens nauw met het zijne verbonden, leest een vervolg, geheel anders dan zijn verwachtingen zich dat doen voorstellen, en het ziet uit den blik, dien het ontmoet, dezelfde gewaarwording spreken. Het beeld van dat verleden, dat in de herinnering bewaard bleef, zinkt plotseling ineen, de bloem en de kracht der jeugd zijn verdwenen, en helaas ook de hoop en de verwachtingen der jeugd. Zelfs het gelukkigste leven wordt zelden wat het eens hoopte te worden, en het voelt in die uren van weerzien een grievende teleurstelling. Hoe moest dan niet de vrouw voelen, voor wie hier alles van bedrogen illusie sprak, hier waar schuld en leed het eenige was, dat zuster Klara in de woning van hem ontving, wiens gelukkige echtgenoot Agnete van Arnemuiden eenmaal gehoopt had te worden. »Gij hebt mij willen spreken, eerwaarde zuster," met die woorden begon Viale het gesprek. De non sloeg haar sluier terug; een gevoel van diepe ontroering had zich bij het geluid der welbekende stem van haar meester gemaakt, maar op haar trekken was alleen stille ernst te lezen, en hun kalme schoonheid wekte bij den graaf geen gedachte op aan al het leed, dat hij eens er in gebracht had. Hij herkende haar niet, en toch met hèm vergeleken scheen zij nauwelijks veranderd. Met huiveiing bijna zag zij het werk, dat zijn hartstochten meer dan zijn jaren aan hem verricht hadden. O, toen zij, geloof hechtend aan het gerucht dat hij zelf verspreidde, hem als dood beweend had, kenden hare tranen den jammer nog niet, waarom zij moesten vloeien; nu eerst zag zij wat hier geleden was, las zij die geheele taal van smart en wroeging in de zware rimpels van het voorhoofd, in den pijnlijken trek om de lippen. Haai stem beefde toen zij aanhief; »gij hebt voor korten tijd een zoon verloren, graaf van Viale." De hier niet verwachte herinnering aan zijn leed scheen den ongelukkigen man diep te schokken. Hij bedekte zijn gelaat met de hand, als wilde hij zijn aandoening verbergen, en sprak bijkans onverstaanbaar: »ja, een zeer geliefden, jeugdigen zoon." Het kostte zuster klara moeite voort te gaan; zij wist dat haar woorden hem veel smart zouden baren, en zij zag hoe diep hij reeds nu leed. Doch zij verzamelde al haar kracht en zeide: »ik moet wonden in uw hart aanraken, die ik weet dat diep en pijnlijk zijn, en het schijnt wreed dit nu te doen, waar pas een zoo groote beproeving u trof, ik voel dit, en toch, zoo er ooit een tijd kon wezen, waarin ik u met hoop naderde, waarin ik het liefst tot u kwam, dan is het deze. Graaf van Viale, gij treurt om een geliefden zoon; gij hebt aan een onherstelbaar verlies leeren voelen, wat dit gemis zeggen wil; o laat de smart uw raadsman zijn, waar het een nog te herstellen verlies geldt. Uw 1' rank wordt door geen rouw u teruggegeven, maar er is een eenzaamheid waarvoor de smart om hem u behoeden kan, het is om haar dat ik tot u kom, het is voor den van u gevluchten, maar nog levenden... »Wat meent gij?" Viale viel haar met schrik in de rede, »van wien spreekt gij?" »\ an uw zoon, van Edward, den eenige die u gebleven is, en die u zal kunnen helpen de smart, waaronder gij gebogen gaat, te dragen." »Mijn zoon! noemt reeds de wereld hem zoo?" riep de graaf op hevig ontroerden toon, »ik zeg u " Het woord, misschien een verloochening, stierf op zijn lippen. Er zijn oogenblikken, waarop zelfs de minst ware mensch geen leugen meer kan vinden. Hij verborg het hoofd met doffe verslagenheid in de handen en prevelde; «gebrandmerkt." »Neen de wereld beschuldigt u niet," sprak zuster Klara haastig, «niemand kent het doel waarmee ik tot u kwam, zelfs uw zoon niet. Uw vrije wil, geen dwang van vreemden, zal hem zoo noemen. De eenige stem, die niet van uw eigen hart zal uitgaan, is geen aardsche stem, het is die van een doode, van Frank; in uw jammer zal hij voor den broeder spreken, die u troosten kan." Viale zag haar niet aan, hij hield den blik op het wapenschild geiicht, dat boven den ingang prijkte, en zeide op strakken toon: «Frank was een Viale, hij zou geen vlek op zijn wapen geduld hebben." «Hij was edel en schuldeloos; o besmet niet wat heiliger is dan de kleuren van zijn schild, besmet niet zijn nagedachtenis door in haar naam een onrecht te doen, dat hem met schaamte zou vervullen; als hij op aarde geweten had, wat zijn oog thans ziet, daar waar klaarheid is over der menschen daden" — de graaf huiverde, hoeveel herinneringen wekte dat woord — «hij zou u gebeden hebben, zooals ik thans doe: herstel wat gij aan uw zoon onthieldt, geef hem den naam dien gij hem van zijn geboorte af schuldig waart; graaf van Viale, gij die een rechter voor anderen zijt, erken uw eigen misdrijf en doe wat plicht en eer u gebieden." De gloed van gekrenkten trots fonkelde in de oogen van den aan slaafschen eerbied gewenden edelman. «Wat geeft u het recht om zoo te spreken?" riep hij heftig, «wie zijt gij?" «Agnete van Arnemuiden." Viale deinsde terug: hij staarde de gedaante, die met ontroerde stem dien naam uitsprak, verward aan en herhaalde werktuigelijk: «Agnete? Agnete van Arnemuiden?" «Die eens verloofd was met Karei de Brénis." «En die ik verliet! o God, ook gij hebt een klacht tegen mij in te brengen; daar is geen stem of ze getuigt tegen mij." Hij sprak die woorden met doffe vertwijfeling, en strekte de hand uit als wilde hij haar aanklacht afweren. Een uitdrukking van weemoed kwam op het gelaat der non. Al de jaren van berustende liefde, die haar tot zulk een volkomen vergiffenis gevoerd hadden, stonden tegen het onrecht op, dat zijn gedachten haar schenen aan te doen. «Wees bedaard, graaf van Viale," zeide zij met waardigheid. «Karei de Brénis is gestorven, en de naam van Agnete van Arnemuiden werd voor de wereld afgelegd, toen dit kleed haar aan die wereld onttrok; laat de dooden rusten. Bun liefde en strijd zijn begraven — en ook hun schuld." »0 Agneta, gij waart schuldeloos, maar ik! wat nieuwe verwijtende herinnering hebt gij gewekt." Zuster Klara sidderde, doch met denzelfden vastberaden en tegelijk zoo zachten ernst vervolgde zij: »ik moest den naam van Karei de Biénis noemen, opdat de graaf van Viale erkennen zou, dat ik een recht heb tot spreken; maar zoo waar die naam van de lippen der menschen verdwenen is, zoo waar is er in mijn hart nooit bitterheid bij zijn klank geweest. Ik heb dien naam daarvoor te innig liefgehad." Men heeft de zachtheid onrechtvaardig genoemd, omdat /ij de straf der misdaad uitwischt; voor Viale was deze zachtheid de vernederendste straf. De non had zich inmiddels hersteld, zij ging kalmer voort: »Ik heb uw zoon gekend, vóór gij zelf hem kendet; ik wist dat zoo er een stem was die voor hem spreken mocht, het de mijne was; die gedachte heeft mij tot u gevoerd; maar o geloof mij, wat ik u ook kan doen, geen verwijt.'* Nog waagde zijn oog het niet, de volkomen bevestiging dier woorden op haar gelaat te lezen; met moeite vroeg hij: »wie zeide u, dat ik gehuwd was toen ik u de gelofte — van een meineedige deed ?" zijn stem beefde in de woestheid, waarmee hij die aanklacht uitsprak. »De moeder van uw zoon. Johanna Rovéne." »Gij kendet haar?" »Ja Viale, zij is in mijne armen gestorven." »En zij zeide u alles?" »Alles wat zij mij in 't aangezicht van den dood als een heilige biecht kon zeggen." Zijn borst ademde zwaar: »en toch hebt gij kunnen vergeven?" »Zoo van ganscher harte, als ik hoop dat God mij eenmaal vergeven zal." Hij zag op, het was heilige waarheid die hij aanschouwde, en toen riep hij vol oneindige smart: »o wee mij! wat heb ik gedaan? hoe vreeselijk is mijn schuld!" »Denk aan de toekomst, zij kan verzoenen." «Verzoenen? wat kan ik thans nog doen?" »Een vader zijn voor uw te laat erkenden zoon." Ilij kromp ineen. «Agnete, vraag mij alles maar dat niet; ik kan het niet doen, ik mag — o God, dat is het bittere — ik mag het niet." Zijn stem scheen weg te zinken, nauwelijks hoorbaar sprak fiij ten laatste: »mijn zoon is een afvallige." »Hij is uw zoon, denk dat alleen en erken hem." »Een ketter nooit". »Gods hemel is voor allen open," antwoordde zuster Klara, en iets van liet licht des hemels rustte op haar gelaat; »ik heb mijn geloof lief zooals iemand het lief kan hebben, maar er moet ook buiten de kerk heil te vinden zijn. Al die duizenden, die thans uit haar midden gaan, zijn geen verworpenen; zij zoeken God even vurig als wij, en zouden ze hem dan minder vinden? Neen, hij is met hen zooals hij met allen is, die in zijn geest leven; want hij wil gekend worden in het hart, niet in woorden, die lang vervlogen zijn als de stem onzer daden nog machtig spreekt. Voor het aangezicht van den Heer zijn er geen ketters; ook uw zoon is voor het oog van den Alziende een sterveling, die dwaalde, gelijk alle op de aarde geborenen, maar hij is geen van wien de liefde zich mag afkeeren, geen over wien de staf der veroordeeling gebroken is." De graaf ging onrustig op en neer. »Ik had hem lief," begon hij eindelijk; »zoo ik hem niet zoon noemde, ik gaf hem al de liefde van een vader, en hoe vergold hij mij? Uij den vijand sloot hij zich aan, mijn genegenheid verzaakte hij, en den arm, waarop ik in mijn smart steunen wilde, heft hij tegen mij op. Hij wist dat mijn hart zou breken, als ik de zegepraal der rebellie beleven moest, en toch ging hij heen om voor haar te strijden. Neen, ik wil hem niet weerzien, ik wil eenzaam blijven; beter eenzaam dan met hèm, die wat mij het heiligst is wil te gronde richten." »Hij zal niet terugkeeren, zoolang de vertwijfeling in zijn borst woont, maar gij kunt die wegnemen, gij kunt hem het vertrouwen, dat hij verloor, hergeven; leer hem weder aan de menschen, die haar dienen, gelooven, en zijn geloof aan de kerk zal mede ontwaken. Toon hem, dat ook het gebed der Katholieken kracht tot daden van opoffering geeft, sterk als die van de nieuwe leer, die meent te mogen zeggen: gij zijt oud geworden, wijk thans voor mij, zooals men eens voor u geweken is. Viale, hij verliet u, omdat hij den vader niet in u inocht liefhebben, toon u als vader en hij zal terugkeeren." »Ik kun niet, ik kan niet!" riep de ongelukkige man hevig, en een gevoel van wanhoop greep de non bij het zien dier onverzettelijkheid aan. Sprak dan in zijn gemoed geen stem ter gunste vanEdward? zag hij alleen diens dwaling? Viale begreep haar zwijgen. »Ik weet wat gij denkt," zeide hij weemoedig, »ik waarlijk heb geen recht om hard te zijn, ik die zooveel geluk gewetenloos verspeelde, zooveel liefde met ondank loonde. O, Agnete, denk niet dat ik het vergeten heb; leed ik niet voor mijn schuld zoo zwaar als ooit iemand geleden heeft? en vergeet men de wond, wier litteeken het oog iederen dag pijnigt? Zie mij aan; is dat het gelaat van iemand, die niet weet IK DAGKN VAK STKIJD. III. } 'J wat zelfverwijt is? Neen, rampzaligheid nam mijn dagen in en wroeging mijn nachten. De zoon, voor wien ik gewerkt heb, mijn schoone, reine knaap, waar is hij thans? ach, ik moest hem vreezen, hij was te rein voor mij, en toch hoe trotsch was ik op hem, hoe hoopte, hoe leefde ik in zijn toekomst! Wat is er nu over van al die verwachtingen? Op het kerkhof rust mijn leven, de nacht van het graf dekt mijn licht. Ik ben gestraft, zwaar gestraft." Hij bedekte het gelaat en vervolgde heviger: «maar de schande wil ik niet dat over mij zal komen; men zal niet op mij wijzen, roepende: zie, daar gaat de man, die gezondigd heeft; ik wil als een eenzame leven en als een rampzalige sterven, maar geen vernederde wil ik zijn. Het was wreed van Edward; verwijten, opofferingen, alles had ik willen diagen; waarom liet hij mij tusschen oneer of liefde kiezen ? waarom wil hij mij vernederen voor het oog der menschen?" «Hij wilde het niet, hij heeft gezwegen." «Hij ging tut mijn vijanden; voor den duursten prijs alleen schenkt hij mij zijn zwijgen. Ik kan hem niet erkennen, mijn geslacht moet onbevlekt blijven hij trachtte zich nog eens aan zijn hoogmoed vast te klemmen, maar zijn ijdele steun ontzonk hem — »o God, ik heb hem te lief, ik kan hem niet in zijn verderf zien gaan, en ik kan hem niet redden," riep hij met bezwijkende stem. Zuster Klara voelde haar hart in medelijden smelten. De trots, die alles aan liet behoud van een aanzienlijken naam opolïert, moest haar, die zelfs geen eigen naam meer dragen mocht, met bevreemding treilen, maar zij zag het leed en vroeg in haar erbarmen niet naar de oorzaak. »Ja, gij kunt hem redden," hernam zij, «want hij kan door liefde gered worden, en uw hart heeft hem lief. Durf u slechts uiten. Vergeet den graaf van Viale en wees weder Karei de Brénis, de man die Johanna Rovene beminde, en die een vader wil zijn voor haar zoon. Viale, zullen de lippen, welke het laatste woord van den mond opvingen, die uwe belofte van eeuwige trouw beantwoordde, vruchteloos smeeken?" Zij stond voor den machtigen edelman, aan wiens voeten zich honderden sidderend neerwierpen, de zwakke, eenzame vrouw, en het ongehoorde had plaats: Viale, de hoogmoedige Viale wien geen oog zich nog had zien vernederen, boog zich voor de grootheid in die eenvoudige gestalte, die ernstig vermanend voor hem stond. «Agnete, zeide hij, «welke engel Gods raakte uw gemoed aan, dat het niets kent van den geest des kwaads, die over de harten heengaat en ze koud en zelfzuchtig maakt? zeg mij zijn naam, opdat ik bidden moge, dat hij zijn hand op mijn hart legge en mij beter make, want ik voel thans mijn gansche ellende." Ilaar oog zag hem niet dien blik aan, die alle donkere afgronden der ziel scheen te peilen, maar niet om zich huiverend daarvan af te wenden, neen om zelfs in die duisternis licht te brengen, en zij sprak : »de engel, die mij bijstond, heet liefde en zijn gebod vergiffenis." Nog streed in de borst van den graaf (Je geest des kwaads tegen dien engel des lichts. Hij had zijn geheele leven aan den moloch der eer ten offer gebracht, het viel hem zwaar van de bezittingen afstand te doen, die voor zoo duren prijs waren gekocht. «Onteerd zijn in de oogen der mensehen!" sprak hij, »o God, hoe zwaar is uw eisch." «Herstel uw schuld, en men zal naar vergeten." »Ten koste van naam en aanzien." »Neen, Viale, alleen ten koste van uw hoogmoed. Ik weet, er zullen zijn, die zich van u afkeeren en u harde woorden toewerpen, maar velen zullen meer op uw berouw dan op uw misdaad zien; en al ware dit zoo niet, al zou de geheele wereld tegen u strijden, de vrede in uw binnenste is meer dan aller gunst. Denk aan het verleden; weer plaatst het lot u voor de twee wegen, waarvan de een liefde en de andere trots heet; zult gij weder de keus doen die u rampzalig maakte ?" «Nooit!" een kreet van afschuw perste dat woord uit zijn borst, en hij huiverde als zag hij inderdaad dat oogenblik, waarop hij zijn weg van schuld en eenzaamheid begonnen had, weer voor zich. De non had gezegevierd. Die herinnering aan het verleden was sterker dan Yiale's hoogmoed, en het hoofd met onderwerping buigend, sprak hij droevig, maar zonder aarzelen: »ja, Agnete, hij zal mijn zoon wezen, ik wil hem erkennen." Oneindige blijdschap straalde van zuster Klara's gelaat. De man, dien zij eens zoo vurig had bemind, was bij al zijn dwalingen, al zijn zonden, toch niet die hopeloos verlorene, waartoe zijn doen hem scheen te maken; het vertrouwen harer liefde, dat zijn schuld nooit geheel had kunnen verstikken, was niet beschaamd. Tranen van zaligheid vulden haar oogen, terwijl zij met ontroerde stem fluisterde: «Moge God en de heilige jonkvrouw u zegenen voor het offer, dat gij thans brengt." De graaf zag haar aan, haar, wier geheele leven opoffering geweest was, en hij antwoordde bewogen: »ü moeten zij zegenen, want gij zijt het die mijn hart gewend hebt, dat het tegen zijn eigen voornemens gekeerd is en zijn kracht gebroken werd." «Niet zijn kracht, zijn zwakheid." Kostte het den trotschen man moeite dat te beamen? Zijn gelaat teekende een bangen tweestrijd, maar dan sloeg hij de oogen, waarin zoolang het vuur van ijdele fierheid had gebrand, smeekend op en zijn toon klonk vol roerend verlangen: «Agnete, breng mij de liefde van mijn zoon, breng mij zijn vergiffenis en ik zal God voor dit uur danken." Zij hief de hand omhoog; iedere trek op dat stille, kalme aangezicht, schooner nu dan ooit in de dagen van haar bloeiende jeugd, sprak van belofte, van hoop en van troost. De graaf zag dat beeld lang nog nadat zij verdwenen was en zijn hoofd zonk op de borst neer. «Liefde," zeide hij zacht; dat woord was haar beeld en 't was zijn oordeel, maar daarnaast weerklonk met troostenden klank een andere toon, en die luidde: «vergiflenis." Het was een gebroken, maar het was een beter man, die op dat oogenblik in het eenzame vertrek neerknielde, en die korte bede uitsprak; het was een hart, waarin voor 't eerst weer een straal van hoop den nacht van werkeloos berouw en doffe vertwijfeling, die er op gerust had, afbrak, dat daar ootmoedig neerboog. Geen der duizenden, die Viale's naam op de lippen namen, vermoedde iels van die verandering. Geen ook, die de slanke, vrouwelijke gestalte, welke zooeven zijn huis verlaten had, zag voorbijgaan, dacht dat hier een overwinning behaald was, zoo zwaar als ooit op het veld van eer te behalen viel, en dat achter dat eenvoudige kleed een hart klopte, grooter dan dat van menigeen, wiens naam de bewondering zijner tijdgenooten met eerbied noemde. Niemand vermoedde dat, maar zoo een alziende engel van menschendaden boek houdt, dan schreef hij, op het oogenblik dat de non van Umenonde Viale verliet, een der schoonste bladzijden, en boven haar plaatste ook hij dat woord, dat de graaf had gesproken: liefde. Wel ons, zoolang er nog bladen zijn, waarop dat woord staat, zoolang de liefde op aarde nog een hemel sticht! VEERTIENDE HOOFDSTUK. Von keinem Leid, wie schwer es sei, Lass stimmen deine Seele trttber. Und geht dein Leiden nicht vorbei, So gehst du doch vorübcr. Moritz Hartmann. Het was lente, een warme, heldere lente. De zon, die niet weet wat in den glans van haar licht geschiedt, die op de wieg en ook op het graf straalt, zij blonk aan den voorjaarshemel en vroeg niet, of er tranen waren in de oogen waarin haar gloeil zich spiegelde. Het groen lachte en de bloemen knopten, het jaar had zich weder verjongd, het dacht niet aan de menschen, aan het geslacht, dat op de bloeiende velden woonde. Dat moest zich zelf helpen. Het moest voor zich zelf handelen, zou de voorjaarszon niet langer omwolkt worden door een akeligen, dichten rook, die uit de vlammende brandstapels opsteeg, en het licht niet langer flikkeren op de bijl, die schitterde in de hand van den scherprechter. Er was geen dag of ze werd opgeheven, die bijl; geen dag of de groenende lentegrond werd voor een nieuw graf omgewoeld; en nog, fluisterde men, had de onderdrukking haar hoogste punt niet bereikt, nog sidderde de dag van heden voor dien ergeren, die morgen kon komen. Alva's graven mochten vol zijn, voller was zijn kerker, der levenden graf. De handen, die ontelbare malen den degen voor Spanje's koning getrokken hadden, schreven nu op de wanden van donkere gevangenissen, en de stemmen, die hem hadden toegejuicht, vroegen somber of men het bloed, dat in die veldslagen gespaard was, op het schavot zou vergieten. Nog waren vele der dierbaarste levens alleen bedreigd, zouden ook zij vallen ? Of zou de bevrijding komen? zou de hulp niet te laat verschijnen? Want de onderdrukking had haar gebaard, de trotsche dochter die liet onrecht harer moeder tracht uit te wissen; zij had het verzet in het aanzijn geroepen. Niet meer van enkelen, van allen die hun vaderland beminden, en Gode zij dank! in alle tijden van nood zijn dat de meesten, ging de tegenstand uit. De leus der vrijheid liep van mond tot mond; niet meer stil en verborgen, neen luid en dreigend begon die kreet te klinken. Bij de benden der Geuzen, die hem1 het eerst hadden aangeheven, voegden zich daaglijks nieuwe aanhangers, en zij vormden uit de ruwe plunderaars strijders, uit de ongeregelde scharen geoefende legertroepen. De edelen, wien het gelukte ^Alva te ontkomen, wierpen zich tot aanvoerders op, en de gemeene man gehoorzaamde zonder morren, want hij koesterde ditmaal geen argwaan, dat zijn adellijke leider hem misbruiken zou. Daar was één haat, één daad, één nood, één brood, één God, één lot tusschen hen, en de landman, die bij zijn verbrande hut stond, greep als broeder de hand van den edelman, die op de puinhoopen van zijn plat geschoten kasteel een vloek tegen de Spaansche dwingelandij mompelde. Adellijke bedelaars had de Spanjaard hen genoemd, en zij waren het; hun goederen behoorden den vreemdeling, hun burchten waren vernield, hun rijkdommen verbeurd; alles behoorde den vijand. Maar ook hun haat behoorde hem. Zij hadden door hem alles verloren, zij wilden ook alles op hem wreken. Een dubbele kracht woonde inde borst van hen, wier ademtocht zelf de tirannie met haar vloek had beladen, het was de geestdrift voor een groot algemeen denkbeeld, en de gloed van wilde, persoonlijke wraakzucht. Geen herbergzame' muren omsloten, geen veilig dak beschutte hen meer, hun namen waren gebrandmerkt en hun wapenborden gebroken, alleen de naakte grond van het vaderland was nog hun eigendom, en daarom ook rustte nooit het flikkerende staal in de toornig saamgeklemde vuist, die zich daarmee een nieuwen, een heldennaam verwerven zou. Van alle kanten stroomden de troepen der opstandelingen, of liever, want dien naam verdienen zij, der bevrijders saam, en het was één doel, waarnaar zich allen richtten. De prins van Oranje naderde uit Duitschland, zijn broeders waren reeds op Nederlandsch gebied, en de vrijheid, die tot nog toe onzeker onder die verschillende korpsen had rondgezworven, wist nu waar haar legerkamp was, zij wist onder welken naam zij moest strijden. In gewone tijden is er tusschen het genie en de alledaagschheid nauwelijks een kloof zichtbaar, beide bewandelen hetzelfde pad, en of het genie tot de hoogste toppen zou kunnen opklimmen en in de wolken des hemels wandelen, wie vraagt daarnaar op den zandigen, rechten weg, dien het gaan moet, bedekt door het stof der aarde? Eerst wanneer het gevaar komt, wanneer het noodig is den berg te bestijgen en over den afgrond heen te springen, dan geldt het baanbrekende genie en dan alleen wordt zijn diepte gepeild, die plotseling den geheelen stroom der middelmatigheid verzwelgt. Zoo was het ook hier. Er waren onder die edelen, die thans tegen Alva opstonden, velen, die nog voor korten tijd op den voet van gelijkheid met Oranje hadden gestaan, velen wier naam althans in de ooren der meesten, want enkelen hooien het ruischen van de vleugelen des adelaars nog voor zij hem naar de zon zien opstijgen, — even goed geklonken had, en wier trots zich gewond voelde bij het woord onderwerping, wanneer die enkele scherpzienden het uitspraken. Zij waren er, en toch — nu het gevaar kwam, nu schenen al hun aanspraken hun trots ja zelfs hun namen vergeten voor dien naam, die op aller lippen zweefde, voor den.grooten, onsterfelijken naam : Willem van Oranje. Men vroeg niet of hij de aanvoerder wórden zou, hij was aanvoerder. Men vroeg niet meer of de de glans, die van zijn roem zou uitgaan, te verdonkeren was, men stelde het zich tot hoogste eer, goed en bloed er voor te wagen. Het was een van die weinige tijden, waarop de kleinheid zichzelf vergat en daardoor groot werd, want den onsterfelijke is het vergund zijn onsterfelijkheid mee te deelen, en veler namen, die er zich thans willig in schikten niet dan als volgelingen van den prins genoemd te worden, zij rusten nog op de dankbare lippen van het nageslacht, dat Oranje niet prijst, of het roemt ook zijn bondgenooten in den zwaren kamp. Wel was het een zware strijd. Alva had nauwelijks de tijding vernomen, dat Lodewijk van Nassau bet Nederlandsche gebied was binnengerukt, terwijl zijn broeder gereed stond hem te volgen, of hij maakte zijn toebereidselen om beiden te keer te gaan. Hij zond den graaf van Aremberg naar de bedreigde provinciën, om, mocht dit noodig blijken, later zelf met een sterker leger den krijgstocht te aanvaarden; voorloopig echter richtte hij zijn grootste zorg op het voorkomen van elke hulp, die de Protestanten Lodewijk mochten verleenen. Hij liet met de grootste omzichtigheid alle wegen en sluiphoeken der Geuzen bewaken, en wee den enkele, wee den kleineren benden, die in handen zijner troepen vielen. Een wisse dood wachtte hen, en gelukkig hij, wien de dood niet door hoon en marteling verzwaard werd. Het was onder duizend gevaren, onder bestendigen strijd en met bestendige list, dat die koene verbitterde scharen, welke dagelijks Nassau's klein leger versterkten, zich den weg tot hem moesten banen, om den kamp te beginnen, welks overwinning zij nooit zouden aanschouwen. Het is een harde gedachte, dat de lauwer, dien de eeuwigheid hun reiken zou, niet door de hand van den tijd op liet voorhoofd dier dappere mannen gedrukt werd, die thans de wanhopig schijnende worsteling begonnen. Geen van hen, die nu in den oorlog trokken, zou ooit den vrede zien; geen, die zijn volk een hoop oproerige slaven en zich zelf een muiteling hoorde noemen, galg en mutsaard waard, geen zou het uur beleven, waarop de republiek der vereenigde Nederlanden aan Spanje den vrede voorschreef, en zijn volk de eerste staat van Europa de Koningin der zeeën was. De aarde moest te diep doorploegd worden, om hen die het zaad strooiden nog den oogsttijd te doen beleven. Maar gelukkig, dat lot rustte nog in het duister; de hoop kon nog in het hart van hen kloppen, die uittrokken om Oranje bij te staan, en mochten velen in stilte de taak te zwaar noemen, om in den loop van een enkel kort menschenleven te worden volbracht, de meesten zagen met minder ware, en daarom minder ernstige gedachten in de toekomst. Het vuur van hun haat tegen de Spaansche dwingelandij brandde te fel, om niet te gelooven dat zijn vlam haar verteren moest. «De kamp vangt aan en de strijdklaroen klinkt, Op helm eu op speren liet zonlicht blinkt, En heeft do tiran met het /.waard gezaaid, Met het zwaard ook worde zijn oogst gemaaid. Wij heljben gedragen der Spanjaarden druk, Op gebogen schouders rust pijnlijk het juk. Doch richt zich de man in zijn geestkracht omhoog, Dan valt ook het juk, waaronder hij boog. Wat in onrecht, in bloed en geweld is outstaan, In bloed en in straf zal zijn rijk vergaan." Zoo gaven ze zich lucht, die gevoelens, bij wier klank het gevaar minder dreigend, de smart der wonden minder brandend scheen te worden. Het was een kleine, goed bereden bende van Geuzen, die thans dit lied aanhief. Zij hadden zooeven een troep Spanjaarden, die hen opwachtte, verslagen, en gaven hun triomf in dien zang te kennen, want voor eenigen tijd ten minste was de weg nu weder vrij. Zij hadden schoongeveegd, en met overmoedige stoutheid hief de koene ruiter zich na zulk een overwinning in den zadel op, stak den met bloed bevlekten degen weder in de schee en deed zijn zegekreet weerklinken, onbezorgd of misschien weinige uren later de hand van den dood zijn lippen voor altijd zou sluiten. De dood werd in die dagen niet zwaar getild, men gaf hem snel, en wist dat men hem snel kon ontvangen; de arm, die met krachtigen zwaai het wapen had opgeheven, om den in zijn macht gevallen Spanjaard neer te stooten, hij beefde niet bij de gedachte, dat eenzelfde lot weldra voor hem bereid kon liggen; het was krijgswet zoo; men verleende en ontving geen genade. Aan het hoofd van den troep reden twee mannen, de aanvoerders der bende. Het waren eene jonge door Al va verbannen edele en Edward Melville. Zij hadden eens als vijanden tegenover elkander gestaan, thans waren zij vrienden, want de eenheid van hun tegenwoordig doel had alle vroegere vete weggeruimd. Niet alleen een groote liefde, ook een groote haat draagt verzoenende kracht in zich, daar beide het kleine en nietige doen vergeten. Het w as eerst sedert kort, dat Edward zich bij de Geuzen gevoegd had, maar zijn naam onder hen was gevestigd. Waar een hachelijke post te verdedigen, een gevaarlijke strooptocht te ondernemen viel, daar was hij altoos gereed, want elk waagstuk scheen hem onweerstaanbaar te lokken. Hij was niet vroolijk of vol wilde opgewondenheid, men had nooit zijn stem in blijdschap hooi en weerklinken, waar een voordeel behaald was; maar om het te behalen was hij altijd de eerste in het gevecht, de laatste die het wapen wegborg. Hij sprak weinig, ternauwernood dat hij in den algemeenen vloek tegen de gehate vijanden instemde, maar waar de daad, niet het woord moest spreken, daar was zijn taal meesleepend, meer dan ooit de vurigste rede. Men vergaf hem dus zijn zwijgen en erkende willig het gezag, dat zijn kalme onverschrokkenheid oefende. Ook op den tocht, dien de kleine schaar nu ondernam om Lodewijks kamp te bereiken, was hem bij stilzwijgende overeenkomst de helft van het kommando opgedragen, en na de grootendeels door zijn doorzicht behaalde overwinning kon hij nog meer op het vertrouwen van zijn soldaten rekenen, die, uit Znid-Nederlanders bestaande, met al de onstuimigheid van hun landaard zich aan den oogenblikkelijken indruk van gelukkig ontkomen gevaar overgaven. Edward zelf deelde ook nu hun gevoelens van opgewondenheid niet. Hij bleef met hetzelfde beleid al de kronkelingen van den eenzamen weg volgen, dien men uit voorzorg had ingeslagen, want de openbare wegen waren overal door krijgsvolk bezet, en hield even scherp iedere dichte struik, iedere heg waarachter zich een vijand kon verbergen, in het oog. Hij kende de streek; het was op Gelderschen bodem, dat men zich bevond. Al mochten het ook niet Ilmenoude's groenende lanen en heuvelachtige grond zijn, het was toch een soortgelijk landschap, een, dat zijn voet op de wandelingen, waarin hij de provincie had leeren kennen, dikwijls had doorkruist, en op welks lommerrijke paden menige herinnering geschreven stond. Haar beelden drongen zich hem onwillekeurig op, terwijl hij zijn blik telkens onderzoekend heen en weer liet gaan, en zich daarbij aan de uitkomst herinnerde, op al de verwachtingen gevolgd, die hij eens in deze streken gekoesterd had. De stem van zijn makker verdreef de schimmen, waarmee de eenzame weg zich vanzelf begon te bevolken, en waarvan ieder de gedaante eener teleurgestelde hoop of van een onbevredigd verlangen droeg. «Het grootste deel van onzen tocht hebben wij nu toch achter den rug, zeide deze, »en 'tis goed ook, wij kunnen niet veel manschappen missen; ze jubelen alsof er geen nood was, maar als wij de Spanjaarden nog dikwijls ontmoeten, zal Nassau geen hulp meer aan ons hebben." «\\ ij zullen niet vallen, of hun lijken zullen naast de onze rusten, en als de vijand maar met ons sterft, zal het wél zijn; de dooden, die wij gemaakt hebben, zij zullen Nassau niet meer schaden,"' hernam Edward met zijn gewone bedaardheid; «doch ik geloof niet, dat wij vooreerst te vreezen hebben. Megen is te slecht van krijgsvolk voorzien om veel manschappen van de hoofdwegen te kunnen afstaan, en bij den naasten gevaarlijken post vinden wij kameraden om ons te helpen." Zijn metgezel sloeg hem nieuwsgierig gade. «Gij hebt eens zeker niet gedroomd, dat gij als onze bondgenoot hierdoor zoudt trekken," zeide hij. «Megen was toen een beter vriend van u dan wij." i>Ja. ik droomde het niet. Misschien ..." — die glimlach welke de lippen omspeelt, als de smart, die ze eens deed klagen, in berusting is overgegaan, een glimlach die, als de eerste matte zonnestraal op een landschap nog gedrenkt van zwaren regen, alleen in tranen spiegelt, vloog over Edwards gelaat — «misschien is dat gelukkig, wie weet of het anders wel tot werkelijkheid gebracht was. Ik heb zooveel iuchtkasteelen gesticht, die nooit op vasten grond werden gebouwd, dat ik niet veel vertrouwen meer in mijn droomen stel; het zijn droomen gebleven!" «En hebt gij niets meer van Viale gehoord, hoe uw afval door hem is opgenomen?" «Niets meer." «Meent ge, dat hij u aan uw lot zal overlaten? Ik had gedacht, dat hij, als de eerste ergernis maar voorbij was, nog eens beproeven zou u weer onder zijn gezag te brengen; goed, dat hij het niet gedaan heeft, wij kunnen niemand missen." Edward onderdrukte het bittere gevoel, dat bij die losse woorden door zijn ziel ging. Hij was zoolang de gunsteling hunner vijanden geweest, dat hij inzag niet te mogen verwachten, dat zijn nieuwe partijgenooten hem geheel onvatbaar voor hun invloed zouden rekenen, en hij antwoordde dus zonder wrevel: »het heeft mij zooveel strijd gekost de brug tusschen mij en het verleden af te breken, dat ik die nimmer opnieuw zal slaan. Als men mij dus zulke voorstellen van onderwerping gedaan had, zou ik ze hebben afgewezen, doch men heeft geweten, dat het vergeefs zou zijn, en mijn vastheid nooit op de proef gesteld." Er is soms een eigenaardige ironie in het lot. De man, dien men, toen hij niet dan twijfeling en aarzeling kende, voor een vast Katholiek had gehouden, moest, nu zijn overtuiging nooit meer wankelen kon, zich tegen de onderstelling, dat hij lauw en weifelend zou worden, verdedigen. De vreemden, die in het gemoed evenals in de geschiedenis de tijdperken alleen wanneer zij voorbij zijn goed kunnen leeren kennen, beoordeelden hem naar zijn verleden, sedert het besluit, waarmee voor hem de dagen van onzekerheid geëindigd waren, hun voor het eerst had verraden hoe hij moest geaarzeld en gestreden hebben. Ook zijn nieuwe krijgsmakker voelde niet fijn genoeg om hem deze herinneringen te sparen, hij vervolgde: »nu gij zult de proef nog wel moeten doorstaan, Viale zal later wel zijn best bij u doen." Later, — het was thans een vreemd woord. »Zoudt gij denken, dat ik nog zooveel tijd voor mij hadt?" vroeg Edward dan ook; »wie weet of ik den dag van morgen zal beleven? en gij wilt albeschikkingen maken voor dien van overmorgen; mij dunkt, wij hebben tegenwoordig geen verschiet." »Het is waar; een akelige gedachte, zooals wij tegenwoordig met den dood leven." Melville rnoest onwillekeurig aan Reinouts gezegde denken, dat de waarheid altijd treurig is, maar op dit oogenblik scheen zij hem niet droevig. Ilij had zoo weinig gebruik meer van den tijd te maken, dat hij ook geen tijd meer vroeg. Eenige minuten reden beiden zwijgend voort; de herinnering aan Meerwoude had een nieuwen stroom van denkbeelden in Edward ontboeid. Hij wist dat de edelman gevallen was; de tijding van diens dood had nog eens al de gevoelens van zijn hart in beweging gebracht, maar het verleden, dat met Reinouts naam ook nu voor hem oprees, had met dit einde zijn wrok verloren. Het bericht van den dood zijns vijands had den laatsten hartstocht van hem weggenomen, die niet aan zijn vaderland gewijd was; hij kon nu met dien blik op het verleden terugzien, dien het oog alleen dan aanneemt, wanneer het op den strijd staart nadat de overwinning behaald is. Wat Helene's lot was, hij wist het niet; maar er was in zijn gemoed nooit een enkele gedachte opgekomen, die hem den dood van lmar echtgenoot als een gebeurtenis deed beschouwen, welke hun betrekking veranderd had. Zij stond hem nog even ver als op dien avond, toen zij hem gezegd had dat zij Reinouts bruid was, en hij haar gelaat met die vreemde, onbewogen uitdrukking zich naar hem had zien toekeeren, die hem sedert altijd was bijgebleven. Hij kon de gedaante, die hem aan lang vervlogen tijden, aan tijden toen zij hem bemind had, zou hebben herinnerd, de gedaante, die hem kon zeggen, dat zij het recht hadden elkander opnieuw te beminnen, niet meer aanschouwen; tusschen hen in had zich het beeld van dien somberen avond geplaatst. Ook thans rees die gestalte een oogenblik voor zijn geest op, maar de waakzaamheid, die hun tocht vorderde, deed haar snel weder in nevels verdwijnen, en een tijdlang liep het gesprek alleen over vragen, die in verband met het eenzame terrein stonden. Edward had gelijk gehad, de vijand deed geen poging meer om hen te overvallen; de richting, door hen genomen, had hem verschalkt, en veilig bereikten zij, toen de avond viel, de plaats waar zij den nacht wilden doorbrengen, en waar eenige kameraden hen wachtten om den volgenden morgen gezamenlijk hun marsch voort te zetten. Het was een afgelegen, door zwaar geboomte ingesloten plek, waar ontelbare schuilhoeken in geval van nood veiligheid boden. Den Geuzen, die ieder pad in dergelijke streken kenden, gaf het alle voordeelen, die de Spanjaarden als zoovele hinderpalen in hun bewegingen stuitten; iedere droge greppel, iedere doortocht tusschen het ondoordringbaar schijnend struikgewas, iedere kronkeling der weinig bezochte wegen, iedere boomgroep waarachter men zich kon verbergen, ze waren de natuurlijke verschansingen der verdedigende partij, waartegen de aanvallende telkens storm moest loopen. Het was een zoele avond. I)e wachtvuren waren ontstoken, de posten uitgezet en het meerendeel der bende strekte zich, van de inspanning des daags vermoeid, tot rusten uit. Ook Edward had zich op den grond, het harde bed dat altijd gereed was, neergevleid, maar geen slaap kwam in zijn oogen. De herinneringen, die deze streek en het gesprek met zijn makker hadden opgewekt, verdreven bij hem den sluimer, die zich weldra over zijn kameraden uitbreidde, en ofschoon hij de voorwerpen om zich heen misschien evenmin zag als hun gesloten oogen deden, het waren droomen. alleen wakend gedroomd, die voor zijn peinzenden blik verrezen. Of hij gehoopt had, dat Viale een poging zou doen om hem terug te roepen, een ijdele poging, maar toch een die van liefde in het hart des vaders sprak? Het gesprek met den jongen edelman had vele vragen in zijn gemoed wakker geroepen, waarop hij geen antwoord kon vinden. Was Viale in staat geweest, den raad te volgen, dien de lippen geven en de ziel meestal hoopt dat verwaarloosd zal worden ? had hij den band vergeten, eens tusschen hen gelegd ? Het was van Edward, toen hij zich bij de Geuzen voegde, geen leugen geweest, wanneer hij den wensch uitsprak, dat de graaf alle betrekking tusschen hen mocht vergeten; hij zelf wilde vergeten, en er zijn tijden, waarop de geest zich bereid voelt ook de herinnering van het liefste weg te werpen, als hij met dat olïer maar een toestand kon koopen, vrij van de gedachten, die hem het denken zelf hebben doen verafschuwen. Langzamerhand echter was hij begonnen te voelen, dat zijn wensch Viale vernederde, dat de vervulling er van alleen kon plaats hebben, wanneer alle betere aandoeningen in diens borst gestorven waren, en hoewel hij nooit had uitgesproken, dat hij het tegendeel verlangde, klopte zijn hart toch pijnlijk, toen hij erkende, dat de graaf naar zijn woorden scheen te willen handelen. Bijna ieder leven heeft zulke oogenblikken, waarop de ziel voor een keuze staat, die zij niet weet te doen, de keus of zij een door haar verwekt leed of een koelheid wil zien, die toont dat de scheiding geen wonde sloeg; of zij liever de verantwoordelijkheid dragen wil, hen die haar liefhadden veel tranen te hebben gekost, of in het droge, kalme oog te lezen, dat het geen innige liefde was waarmee zij bemind werd. Hoe het lot ook in zulke gevallen beslist, het is bijna altijd een teleurstelling, die zich aan zijn uitspraak verbindt. Edward, terwijl hij zoo de eenzame uren doorbracht, ondervond iets van dat gevoel, waarmee men, in angstige spanning aan een sterfbed gekomen, en half wanhopend of het troostwoord, dat men spreken wil, ingang zal kunnen vinden in de snikkende borst, alleen kalme, door geen traan bevochtigde trekken ziet; een eigenaardige teleurstelling, waarvan weemoed, nog te ernstig om een tint van bittere ironie te kennen, den grondtoon vormt. Hij vorderde niets meer van het leven; hij had de rekening er van afgesloten zonder een verzoenend vaarwel van hen, die hij eens had bemind, daarin op te nemen; maar bij de woorden van zijn metgezel had hij toch gevoeld, dat zijn hoop een te kort had geleden, en dat hij op iets onvolkomens staarde, wanneer hij aan zijn leven dacht, op iets dat eindigen zou zonder een slot te hebben. De jonge edelman, die in zijn buurt zoo rustig sliep, had weinig vermoed welke pijnlijke snaren zijn gesprek in Edwards borst deed trillen; hij was alleen nieuwsgierig geweest of deze volkomen los van Viale was, en zielkundige waarnemingen kosten misschien meer wreede proeven, dan ooit door natuurvorschers genomen zijn. De omstandigheid, dat een gunsteling van den fanatieken graaf van Via Ie tot de ketters had kunnen overgaan, was zoo belangwekkend, dat zij alle vragen van verwondering rechtvaardigde, en de persoon, die dat had gedaan, moest er zich in schikken, te wille van zijn daad zich zelf te zien vergeten. Hij was als een gewonde, voor wien men medelijden gevoelt, maar over wiens kwetsuur men de hand toch telkens weer met nieuwsgierig onderzoek laat gaan, niet denkend of het een felle smart is, die zij verwekt; de wond heeft haar eigen gewicht en vaak een grooter dan hij die er aan lijdt; ook Edward had die pijnlijke les moeten leeren. Met een gewaarwording van half benijdend verlangen staarde hij den sluimerende aan, over wiens gelaat een blijde droom scheen te spelen; o, dat ook hij zoo rustig had kunnen slapen! Op dit oogenblik tikte hem een hand op den schouder, en zag hij een der Geuzen, die zich hier bij hen gevoegd hadden, naast hem staan. De man wenkte hem en legde tegelijk zijn vinger waarschuwend op de lippen; zonder vragen gehoorzaamde Edward dus aan den geheimzinnigen wenk en volgde, na zijn wapens te hebben gegrepen, zijn zwijgenden geleider. »Is er onraad ?" sprak hij eindelijk, toen beiden geheel buiten gehoor waren. De Geus lachte. »Zooals men het noemen wil, hoofdman; er is iemand, die u wil spreken. Ga daar ginds naar het vuur; er is daar geen mensch in de buurt, behalve mijn kameraad, die niet luisteren zal omdat hij slaapt, en ik zelf die het niet doen zal omdat ik er op moet letten, of geen vijand komt. Ge kunt er uw hart voor haar uitstorten, en wilt ge het binnenhouden, mij ook goed." »Dus is (iet een vrouw, die mij wil spreken?" »En een nonnetje daarenboven; ja, ja, ik dacht niet, dat ik met dat zwarte goed nog iets te doen zou hebben, maar zij heeft mij eens opgepast, en dan ze had u iets gewichtigs te zeggen, en — al draait men ook allen raven den hals om, is er toevallig een nachtegaal onder, dan kan men wel eens een uitzondering maken, dus — dus deed ik als een gek, en gij kunt nu zien, wat gij wilt doen." De man deed klaarblijkelijk zijn best om een opwelling, die van oude gevoelens getuigde, op ruwe wijze weg te redeneeren en het feit te verbergen, dat een van die «Paapsche vrouwen" zijn hart had kunnen roeren; hij wendde zich snel om, haalde zijn schouders met gemaakten spot op en keerde dan naar zijn post terug, terwijl Edward naar de hem aangewezen plaats ging. Een gedaante, niet in het welbekende gewaad gehuld, maar met de welbekende trekken, stond voor hem. De jonge man sloeg haar ontroerd gade. «Zuster Klara, gij hier? in welk gevaar hebt gij u begeven?" sprak hij angstig. »Wees onbezorgd, ik heb brieven van den graaf van Viale, die mij vrijen doortocht in het leger der Spanjaarden verschaffen, en wat de uwen betreft, zoo draag ik het kleed niet dat hun oogen haten, zij zullen mij dus niet vervolgen. Het is om u dat ik gekomen ben, spreek niet over mij; God zij dank, dat ik u eindelijk gevonden heb, het duurde lang eer ik uw spoor kon ontdekken. Door gevangenen, die in handen der Spaanschen vielen, vernam ik in welke richting uw tocht ging en het nadere over den troep, waartoe gij behoordet. Ik kende den man, die u riep, ik had hem eens opgepast, en toen ik op zijn bende stootte, liet hij zich verbidden, en beloofde mij tot u te zullen voeren, hij wist waar gij u bevondt. Gij ziet, dat mij geen gevaar dreigt." Edward staarde met aandoening in haar vermoeid en toch zoo helder gelaat. Zij droeg een eenvoudig, donker reisgewaad instee van haar ordekleed, maar het was dezelfde gedaante, die hij voor jaren had geroepen en wier beeld altijd aan zorgen en smarten scheen verbonden te zijn, doch altijd als troost. »0 zuster Klara, ik kan u nooit genoeg danken," fluisterde hij. 8Mijn vriend, ik begeer geen dank; gij behoort tot een partij, tegen welke de gebeden mijner geloofsgenooten dagelijks opgaan, en ofschoon ik nooit vermocht den hemel om iets te bidden, die als vloek zou neerdalen, ik kan niet vergeten, welk een scheiding er tusschen ons is, vóór ik u tot de mijnen zie terugkeeren." «Vorder dat niet, het kan nimmer geschieden." •Ja, Edward, gij zult terugkeeren, maar niel als Edward Melville, als de graaf van Viale, want het is in naam van uw vader, dat ik tot u kom." •Hij wil mij als zoon erkennen." »Ja." Dj non zag hem aan als om de teekens eener blijde aandoening op zijn trekken te lezen, maar hij keerde zich af en vroeg langzaam met denzelfden kalmen ernst; «vrijwillig? — gij moet mij die vraag vergeven, ik kan moeielijk meer aan iets dan smart en scheiding gelooven." «Vrijwillig heeft hij het onrecht, u aangedaan, erkend; zijn eigen hart heeft hem de belofte ingegeven, die ik u kom herhalen; gij zult zijn rechtmatige zoon, gij zult graaf van Viale zijn, en hij zal u bij de regeering een pardon verschaffen; keer slechts terug en geef uw kettersche dwalingen op." «En indien ik dat niet vermag, indien ze mijn vaste overtuiging zijn, die ik niet kan verloochenen?" Er volgde een lange stilte. Zuster Klara was te zeer overtuigd geweest, dat alleen de wanhoop van het oogenblik Edward in de ai men der ketters had gedreven, om aan deze mogelijkheid te denken, en zij ontstelde over de geringe uitwerking harer woorden, die geen toon van vreugde of ontroering aan zijn lippen konden ontlokken. Een poos bewaarde zij het zwijgen eener moedelooze teleurstelling. De jonge man was de eerste, die sprak. »Ik wist dit," zeide hij, «voor den Geus waren uw woorden niet bestemd; welnu, hij zal ze met verstaan, hij kan u alleen danken, dat gij hem toondet, hoe de Katholiek een vader zou gevonden hebben." Zijn toon klonk rustig, en toch, het was geen koelheid die deze nist ingaf. Hij had de tijding, dat Viale's vaderhart ontwaakt was, zoo dikwijls in zijn droomen met smartelijke blijdschap vernomen, 011 uit den sluimer opschrikkend zoo dikwijls met een zucht bemerkt, hoe het maar een droom was geweest, dat zij hem, nu hij haar in werkelijkheid vernam, niet onverschillig kon laten. Doch hij bespeurde iets van de gewaarwording, die vaak op het sluiten van een langgewenscl.te verzoening volgt; hij zag dat zij een nieuwe scheiding opende. Het eerste vaderwoord van Viale was in den strengen eisch des gcloovigen gekleed, en daarom roerde het in de borst van zijn zoon geen (lier snaren die het anders zou hebben doen trillen, en de Protestant in hem sprak de scheiding reeds uit. eer de zoon nog een gedachte van blijdschap voor de vereeniging had kunnen vinden. Zuster Klara vernam alleen de woorden, zij kon niet op den bodem van het gevoel zien dat ze verklaarde, en verweet zich den godsdienstigen eisch, «lie zij zoo snel aan Viale's belofte had vastgeknoopt. »\eigeel mij, dat ik u krenkte, het was niet goed zoo te spreken, niet goed op den voorgrond te stellen wat " «Wat het zwaarste weegt; denkt gij dat ik niet weet, hoe men om den ketter te redden " »U als zoon erkennen wil? neen Edward, de graaf van Viale is een vurig Katholiek, en uw afval van de kerk moest hem diep doen lijden, maar aan de liefde, die hij 11 biedt, heeft alleen de vader deel, en hij alleen roept u terug. Gij zult de voorrechten, die men u te lang onthouden heeft, genieten, gij zult in zijn rang deelen en de vertegenwoordiger van een roemrijk, machtig geslacht zijn; en meei dan (lat, gij zult het hart van een vader vinden, die u liefheeft en goed wil maken wat hij misdreef. Het is zijn hoop dat gij tot het geloof, waarvan gij vervreemd werd, terug zult keeren, maar hij zal geen dwang op u trachten te oefenen. Alleen vrijheid en genegenheid zult gij ontmoeten, het leven heeft u zijn zorgen op smartelijke wijze doen gevoelen, maar gij zijt jong, gij zult vergeten* nu nog niet, misschien eerst na langen tijd, maar gij zult eindelijk den dag zien aanbreken waarop de vreugde u weer toelacht, gij zult bemind worden en zelf beminnen. O volg mij, scheur u van het verleden los, en neem het toekomstig geluk aan, geen ruw woord zal uw overtuiging kwetsen." Edward had haar zwijgend aangehoord. Klonken zij niet verlokkend, die stemmen van het rijke leven, dat zij voor zijn geest deed opgaan? Zij had zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, thans eerst wendde hij het naar haar toe, en zij zag diezelfde uitdrukking van kalmen ernst daarop, die het zoo vreemd, zoo verouderd deed schijnen. Ook zijn stem klonk weemoedig maar toch rustig als voorheen: »en ondanks die belofte kan ik u niet volgen. Neen, zuster Klara, ik zal nooit terugkeeren." «Edward," zuchtte de non, »gij wilt zoo hard zijn voor den vader, die tot u komt met de bede om vergiffenis? uw moeder zou anders geweest zijn." Hij glimlachte treurig. »Het is geen hardheid," zeide hij, die in mijn borst woont. Denkt gij, dat ik zou willen leven met al mijn haat in de borst, terwijl ik mijif liefde begraven heb? Dat zou erger zijn dan de dood. Neen, toen ik wist dat mijn geluk en mijn hoop gestorven waren, dat ik niets meer had te beminnen, toen zijn ook de aanklacht en de toorn geweken; ik ben rustig geworden, maar daarom behoor ik niet meer aan het leven en kan niet in de wereld terugkeeren." »Die gedachten zijn zelfmoord; zoo mag men het leven niet beschouwen." »Niet in andere tijden; thans wel. Zie om u heen; gij zijt Katholiek, maar uw geloof is niet het geloof der kerk, die moordt en verdelgt; gij voelt voor de ongelukkigen wier bloed zij vergiet, gij zoudt hen willen redden, en zij kunnen gered worden, doch niet door hen die zelf aan het leven hangen; er moet een geslacht zijn, dat bereid is in den strijd tegen de tirannie te sterven, opdat zij, die daarna komen, in de vrijheid mogen leven." »Op u rusten andere plichten; o denk aan al het schoone, dat het leven u bieden kan." »Zijn er niet honderden, voor wie de toekomst vol geluk is, op wier bloeiende jeugd de hand der smart zich nog niet verouderend neerlei, en die toch hun geluk en hun jeugd willig ten offer brengen ? en zou ik alleen achterblijven? neen, ik behoor aan mijn zaak, en mijn zaak is de dood, maar zij voert tot onsterfelijkheid; het zij zoo!" Er was te veel smart in zijn borst om met die volle geestdrift te sp. _ken, die de harten van hen vervulde, wier eerste gevoel voor het denkbeeld klopte, dat thans veroverend door de wereld ging, maar IN DAUKN VAN STRIJD. III. 18 daarvoor was het besluit, dat hij genomen had, ook te vast om te wankelen, wanneer die geestdrift mocht verkoelen. De non zag hem aan, en zij voelde hare hoop zinken. Er was op zijn trekken geen uitdrukking, van woest fanatisme, er was niet die sombere, terugstootende uitdrukking op, die zij er de laatste maal gezien had; maar toch zuster Klara die tóen den moed niet had verloren, zij stond nu moedeloos tegenover den jongen man, wiens gelaat zoo rustig, doch ook zoo volkomen onverzettelijk op haar neerzag. De hartstocht liet zich bedaren, de smart kon heelen, en de hand die het gebroken leven weer had opgericht, ze zou het ook op nieuwe banen voeren; maar wat was er thans nog te doen? Zij voelde dat de strijd was geëindigd en dat zij op geen zege meer kon hopen, of een nieuwe kracht moest komen, die het bloed, dat nu zoo kalm onder de litteekens van gesloten wonden vloeide, weer in onstuimige mstin" bracht. «Edward," zeide zij, »is er geen stem wier klank mijn woorden den weg tot uw hart kan banen, nu ik helaas! dien niet vinden kan?" Hij glimlachte weemoedig. «Zuster Klara," antwoordde hij, zoo mijn besluit kon wankelen, geloof mij, dat gij het zoudt doen wankelen. Gij hebt tot mij gesproken in naam van al wat een echo in mijn hart kon wekken, in naam van het geluk, in naam der vergeving." «Doch niet in naam der liefde. Edvvard, als zij mijn woorden kwam herhalen?" De jonge man zag een oogenblik zwijgend in het flikkerende vuur. Hij wees op eenige verkoolde stukken hout, en zeide langzaam: «de gloed heelt ze verteerd, zullen ze opnieuw ontbranden, wanneer gij de vlam er bij brengt? Het is voorbij, ze zijn vergaan. Neen, zuster Klara, daar is geen stem, die machtiger zal zijn dan de uwe." «Ook niet die van Helene van Vredenborg?" Edwards gelaat kleurde zich met een vluchtig rood, maar hij antwoordde niet. «Gij hebt haar lief," vervolgde de non, «en zij is vrij." \\ at in hem omging, wie kan het zeggen ? De mensch noemt vaak zijn verleden reeds gestorven, terwijl het nog altijd voortleeft, en zelfs wanneer het werkelijk begraven werd in het kerkhof van zijn hart, waar is het graf, waarbij men niet aan zijn dooden denkt? Gingen ook aan Edwards geest de beelden van dat weleer voorbij? Nog eens kwam een vluchtige hoop in zuster Klara's gemoed op. «Edward," zeide zij, «uw liefde wordt beantwoord, Helene heeft u lief." Hij zag haar vragend aan. «Hebt gij haar gezien?" hernam hij snel. «Ja, zij is hier." Zijn gelaat teekende ontroering, maar de non wist niet, of het vreugde of smart was, die deze aandoening teweegbracht. Hij antwoordde haastig: »kan ik haar dus zien?" »Ja." Zuster Klara wilde gaan, maar hij hield haar tegen. »Laat mij u eerst iets zeggen," sprak hij zacht en ernstig ; »\vat ook geschieden mag, er is een gevoel in mijn borst, dat de loop der dingen nimmer zal veranderen; het is mijn dank voor u. Als ik niet handelen kan, gelijk gij vordert, denk niet dat mijn hart minder levendig voelt voor al de olfers, die gij om mijnentwil gebracht hebt. Wilt gij mij beloven, dat niet te denken?" zij boog het hoofd, en haar oog was vochtig, maar de lippen vonden geen antwoord meer. Hij vervolgde: »zeg aan den graaf van Viale" — zijn stem haperde, maar hij herstelde zich en sprak, al was het met moeite: — »zeg aan mijn vader, dat als er van mijn kant sprake mag zijn van vergiffenis ik hem die heb geschonken, en dat ik hem bid ook aan mij met zachtheid te denken, en te vergeven dat ik een weg bewandelde, waarop wij elkaar nimmer konden ontmoeten." »0 Edward, hebt gij geen teeken van liefde voor hem dan de woorden eener vreemde? zal hij die gevoelens gelooven, als hij ze niet uit uw mond verneemt?" riep de non, wie het denken aan Viale weder kracht gaf. Hij trad ter zijde en schreef haastig iets op een blad papier, dat hij haar overhandigde. «Geef dit aan mijn vader, en hij zal niet twijfelen. Zeg hem, dat ik nu weet, hoeveel langer de liefde duurt dan alle bitterheid; mijn bittere herinneringen zijn gestorven, maar de herinnering aan zijn liefde woont nog in mijn borst. Zeg hem dit, en nu, — vaarwel!" De hand van den jeugdigen Protestant en die der Katholieke zuster sloegen zich vast ineen. Zij voelden ieder levendig voor hun kerk en die beide kerken bestreden elkaar vol haat, maar er is nooit een strijd geweest, of de liefde in het hart der vijanden voorspelde reeds de dagen, waarop een vrede zou gesloten worden. Ook hun handslag voorspelde dat er een tijd komen zou, waarop het nu zoo verdeelde Nederlandsche volk zich zou herinneren, dat het zonen van één land waren die elkander bestrijdend, den vreemdeling tot heerscher maakten, en de woorden zouden klinken: wij zijn Nederlanders, laat ons broeders zijn! Die tijd zou komen, maar hij was nog ver af. Het was nu nog slechts tot een afscheid, dat de geloovigen der twee partijen elkaar de hand konden drukken, en Edward wist dit, terwijl hij met een gevoel van diepe aandoening het vaarwel uitsprak, dat ook een vaarwel aan de laatste herinnering van het geloof zijner jonkheid was «Voorbij!" sprak de stem in zijn binnenste. IN DAGKN VAN STUIJl). III. 18* Op dit oogenblik hoorde hij een zachten tred. Hij zag op, enzao— Helene! De non trok zich snel terug. »Wij zien elkander weder," duisterde zij, en haar bJik rustte met smeekenden aandrag op de eenige, wier stem zij welsprekend genoeg waande, om zijn vast besluit nog te schokken. «Het leven en de liefde roepen u," sprak zijnogeens; toen waren beiden alleen. Zij stonden tegenover elkaar. Een onbeschrijflijk gevoel doortrilde hun borst, maar geen hunner sprak. Hij vroeg niet hoe zij hier gekomen was; er zijn oogenblikken waarop het gevoel van afstand en iuimte ons verlaat; de vragen van liet tijdelijke waren voor hem verdwenen, want hij droeg de eeuwigheid in zijn borst. Ook zij bleef in t eerst sprakeloos. — Eerie diepe ontroering teekende zich op haar gelaat, zij dacht aan het uur waarop zij hem voor liet laatst had gezien, en aan al de stormen, die over hen heen hadden moeten gaan, om dit oogenblik van weerzien mogelijk te maken. Het was als lazen beiden in elkanders blik wat geen woorden hun konden zeggen. Edward las in haar oogen de taal der liefde die, nu niet langer verborgen, met haar volle innigheid sprak, maar het was een liefde die niets meer eischte, en hij gevoelde dat zij niet kwam om zuster Klara's woorden te herhalen. «Heb dank, Helene, sprak hij eindelijk; «ik weet, gij zijt gekomen om afscheid te nemen, heb dank voor die laatste, die beste gift, die het leven mij heeft geschonken, heb dank voor uw liefde." Ja, zij had de stomme taal van zijn blik verstaan. Het woord, op welks invloed de non zoo vurig hoopte, zou niet van haar lippen diingen. Zij wist, dat de zaak, die hem riep, heilig voor hem was, en zij hield hem niet terug; haar hart boog voor de macht, aan wier stem hij gehoorzaamde. I)e fouten van het verleden waren geboet, vóór ben lag het leven met de volle belofte van geluk; zij hadden slechts te volgen, en toch wisten zij beiden, dat dit hun weerzien slechts was om afscheid te nemen en dat het een afscheid wezen zou voor altijd. De gebeurtenissen van bet verleden kunnen in haar invloed op uitwendige omstandigheden voorbij zijn, maar in ons hart zelf hebben ze haar zaad gestrooid, en dat moet opgaan en kan niet verstikt worden. Op de velden, waar eens de smart heeft gestaan, blijven \ele stoppels achter, en de vreugde kan er niet meer groeien. Ook Edward en Helene gevoelden, dat men geen nieuw huis op puinhoopen bouwt. Zij hadden zich dooi' menschelijke hand laten scheiden, zij mochten thans niet weigeren aan de scheiding te gehoorzamen, die een hooger gebod dan menschelijke dwaling, dan trots en verkeerdheid hun oplegde. «Gij handelt zooals ik wist dat hot zijn moest," antwoordde zij. «Ja, Edward, ik ben gekomen om u een vaarwel te brengen, dat u zou zeggen, wat ik in die smartelijke ure, toen wij elkaar voor liet laatst zagen, niet zeggen mocht, al voelde ik het toen ook, gelijk ik het altijd gevoeld heb;" —- haar stem stokte, zij dacht er aan hoeveel beter het geweest ware als zij gesproken had, en er was een licht beven in haar stem, toen zij voortging: «ik scheen koud en onverschillig op dat uur, het was omdat ik wenschte zoo te zijn, maar o, ik was het niet, ik kon niet vergeten hoe lief ik u had." Een gevoel van zelfverwijt kwam in hem op. «Helene, hoe heb ik u miskend!" sprak hij treurig. «Niet gij alleen, wij beiden; maar toch wij hebben elkander gevonden, laat ons de scheiding vergeten en alleen aan het weerzien denken; onze oogenblikken zijn weinige." — Ondanks de vastheid van haar besluit ging een zucht over haar lippen; liet viel haar toch zwaar zich zoo geheel in de sterkte van haar overtuiging te verliezen. Edward hoorde dien zucht. Geen aarzelen voor hem zelf, maar een twijfel of zijn onwrikbaarheid gerechtvaardigd was greep hem aan. «Helene," riep hij, «handel ik verkeerd? zeg mij dat ik u niét alléén mag laten, en ik wil blijven, uw oordeel beslisse; is de stem, die mij roept, een ijdele klank? Mijn geliefde, is het onrecht, zoo ik haar volg?" Zij had haar kalmte hernomen. «Neen Edward, neen," antwoordde zij vast, «de stem die u roept is heilig, en gij moogt, gij moet baaivolgen. Waan niet, dat ik het anders zou willen, dat ik doof kon worden voor het woord van ons verleden, hetwelk mij zegt, dat er iets tusschen ons is, wat nooit daar mag zijn, waar geluk zou kunnen wonen. »Ik zelf heb dit gekozen, maar ach, mijn hart is zwak, vergeef mij zoo het een oogenblik faalde." «O, Helene, dat hot juist die kracht is, die ik van u vorderen moet!" Het was hem aan te zien, hoe zwaar het hem viel, niets dan die woorden van beklag te hebben voor haar, die hij het innigst beminde, en toch, hij kon niet zeggen: handel anders, opdat deze smart aan u voorbijga. Het was waar, er stond iets tusschen hen. De weduwe van Reinout van Meerwoude kon niet meer de gelukkige gade van zijn doodvijand worden; hun handen mochten zich alleen tot afscheid in elkander leggen, wilden zij niet de schim van den doode zien, die dreigend voor hen oprees. «Waarheen wilt gij gaan?" vroeg hij eindelijk. «Mijn broeder is in Duitschland en roept mij tot zich; er is. zegt hij, veel in hem veranderd, ik zal voor het eerst in waarheid in hem vinden wat hij vroeger slechts in naam was. Wij hebben veel geleden en ervaren, wellicht voert liet ons tot een beter leven. Ik wil het beproeven." Er was diepe weemoed in baar toon, maar geen hopelooze berusting. Hij voelde dat er een moed en een kracht in haar waren, die haar zouden steunen. »En zuster Klara?" vroeg hij. »Zij blijft in Brussel, haar hart hangt aan de oude herinneringen, en haar land is haar dierbaar; zij kan van hier niet scheiden." »Zult gij het kunnen doen?" »lk weet, het zal mij zwaar vallen, maar toch het is beter. Het is zoet in mijn vaderland te blijven, ook al heeft men er geleden, wanneer men, als zij, denken mag aan ieder uur, dat men er doorleefde, maar ik — er is veel dat ik vergeten moet, veel dwaling en — schuld." Een geluid als het signaal van een trompet klonk plotseling in de verte. Als een schok doordrong beiden die toon. Zij wisten wat hij beteekende. »Zoo snel reeds?" iluisterde Helene, en haar hart voelde nog eens zich pijnlijk samentrekken. De troepen maakten zich gereed; zij moesten scheiden. liet roode, flikkerende licht der wachtvuren viel helder op hun gelaat, en voor 't laatst ontmoette zich hun blik, een lange, diepe blik. Maar zij zagen elkander niet, zooals zij daar stonden, met de litteekens van smart en zorg, die blijvende sporen van hun verdwenen leed; niet zooals zij waren; neen zooals zij hadden kunnen, hadden moeten zijn. Het verleden rees voor hen op en spon een andere toekomst, liet legde hun handen ineen, niet tot een eeuwig afscheid, neen, tot een eeuwige vereeniging; het fluisterde: zijt gelukkig in uwe liefde! en zij waren gelukkig, er was zonneschijn om hen heen; zij zagen — de toekomst, die zij zich zelf hadden kunnen opbouwen, en toen eerst zagen zij het heden, en het gevoel van geheel hun verstoord leven kwam in hen op. »Hoe gelukkig hadden wij kunnen zijn!" als in een droom sprak Edward die woorden. Het was een vonnis over zijn eigen daden; de wroeging van het zelfverwijt was voorbij en hij beoordeelde zich kalm als een vreemde, doch in die kalmte lag de diepte van zijn leed uitgesproken, want de weg tot haar gaat alleen door oneindige smart. Helene zag op, haar gelaat was helder en er zweefde een glimlach op hare lippen, geen lach van vreugde, weemoed of bitterheid, neen van iets, dat al die gevoelens gekend maar ze alle overwonnen had, de glimlach van den vrede. Zij sprak op zachten toon: »het leven van velen is een dwaling, wij hebben ze ten minste erkend. Zooals ik hen gezien heb, in al het leed dat zij zich berokkenen, met al hun noodeloozen strijd, komt het mij voor, alsof do erkenning dat wij dwaalden, dat wij het betere gekund hadden, en als wij nog konden het zouden doen, een prijs is, groot genoeg om er dien strijd voor over te hebben." Haar oogen schitterden. »Ja Edward, zooals ik u thans liefheb, zooals ik u thans vaarwel zeg, en aan al de jaren denk, die aan dit oogenblik voorafgingen, geloof ik niet, dat het te duur gekocht is. Wij hebben in nacht gewandeld, en nu het licht opgaat zien wij de puinhoopen van al, wat wij vernield hebben, maar het is licht geworden en wij zullen geen nieuwe verwoesting op onzen weg aanrichten. Edward, laten wij zonder wrok scheiden, zonder wrok tegen de dooden of tegen ons zelf; onze tranen zijn druppels geweest in den grooten stroom van jammer, die ons land bedekt en die het vruchtbaar moet maken om weer nieuw geluk te dragen. Het is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven: alleen uit den nacht gaat de zon op." Zij zweeg, en toen hij haar gelaat zag, zoo kalm en stil, en toch zoo vol liefde, het gelaat dat altijd de ster geweest was, die hem op zijn pad voorlichtte, toen voelde hij dat zij waarheid sprak, en dat dit oogenblik niet te duur was gekocht. »Ja Helene," zeide hij, »ons leven was een dwaling, maar niet geheel; uw beeld heeft mij op den weg der waarheid geleid, want nu weet ik, dat gij mij dierbaar waart, zelfs toen mijn gemoed zich nog met de liefde misleidde, die mij bedriegen moest omdat ik mij zelf bedroog. Ik weet, dat ik u altijd heb liefgehad, en dat dc nacht des doods ons niet scheiden zal, zooals de nacht der misleiding ons niet gescheiden heeft. Helene, «Ie eeuwigheid geeft u aan mij, en het is met haar stem, dat ik het woord mijner liefde tot u spreek!" Er kon lengte van tijd geweest zijn, maar wat had ze hun meer kunnen zeggen dan dit woord? welk gevoel was er nog, hooger en in zeker opzicht ook gelukkiger, dan wat nu hun hart doortrilde? Neen, zij kónden scheiden. Er was in die korte bekentenis alles gezegd, wat de liefde kon zeggen, en haar blik was een antwoord, een stomme belofte, die geen woorden meer noodig had, zelfs geen vaarwel, want ja, dit uur had voor hen opgehouden een afscheid te zijn. Hij drukte haar aan zijn borst en hun lippen raakten elkaar een oogenblik aan met dien kus, dien de liefde geeft, als al haar hartstocht geweken is, en alleen haar diepe innigheid nog bleef; toen maakte zij zich los — en de duisternis onttrok haar aan zijn blikken. Hij zag haar verdwijnen, maar hij voelde geen smart meer. Er was een licht voor hem opgegaan, dat nooit meer zou worden uitgedoofd, en toen haar slanke gestalte zich in de verte verloor, voelde hij wel dat alle geluk der wereld hem verliet, maar al haar leed was ook geweken, en hij zag het boek van zijn leven voor zich openliggen, onbeschreven als in het begin, want de woorden die er eens op hadden gestaan, waren uitgewischt, en geen nieuwe bladzijde zou meer volgen. Op dit oogenblik klonk een tweede trompetsignaal, het teeken dat 'le marsch zou beginnen. Hij richtte zich snel uit zijn peinzende houding op, en greep naar zijn wapens. Toen hij zich omwendde, bemerkte hij in het oosten de eerste zonnestrepen; een glimlach omzweefde zijn lippen. »Dus toch!" zeide hij; de morgen op de heuvels van Ilmenoude, vele jaren geleden, kwam hem voor den geest. »Voorwaarts, naar Heiligerlee," die kreet klonk hem tegemoet, en de kleine troep zette zich in beweging. Het ging naar Heiligerlee, naar den kant vanwaar de dag kwam! Een korte tijd was verloopen. — Op het wapen der Viale's scheen de zon met gouden glans, maar zij verlichtte geen gravenkroon meer. De trotsche droom, die zijn eerzucht gekoesterd had, was vervuld, uit den armen jonker de Brénis was een hertog van Viale geworden. Er heerschte geen feestdrukte in het prachtige paleis, dat belette de rouw om den jeugdigen erfgenaam, die heengegaan was eer zijn blonde lokken de hertoglijke kroon hadden kunnen dragen, maar ontelbare belangstellenden hadden zich in de zalen verdrongen, om hun deelnemende blijdschap over de eer te betuigen, die den eigenaar was te beurt gevallen. Viale had hun bezoek aangenomen; hij was te zeer man van de wereld om een maatschappelijken vorm te verwaarloozen, en zijn lippen hadden de woorden van erkentelijkheid gesproken, voegzaam bij zoo groot een gunst. Alles had aan den uiterlijken schijn beantwoord, en dat er geen levendiger vreugd in zijn oog schitterde, men kon het den vader vergeven, die bij zijn hoogen titel als vanzelf er aan herinnerd werd, dat hij geen zoon meer had om dien op een nieuw bloeiend geslacht over te brengen. Men schreef hem geen warmte van gevoel toe, waar het niet zijn haat of zijn eerzucht gold, maar dat er voor Frank genoeg liefde in zijn hart was geweest, om zelfs den triomf van zijn hoogmoed te verdonkeren, dat geloofden ook zij, die het meest over zijn koelheid riepen, en die overtuiging verminderde den nijd, die elke grootheid verzelt, en die zich alleen laat verzoenen wanneer hij denken kan, dat het ongeluk de grootheid belet zich zelf volkomen te voelen. Nu was Viale weder alleen. De maatschappelijke dwang had opgehouden, en hij behoorde aan zijn gedachten. Zeker, zijn gemoed was vol smart om de heldere, jonge gestalte, die zijn oog nooit meer zou aanschouwen, om den zoon, bij wiens wieg hij de laatste zoete druppels uit dien beker der schuld gedronken had, waarin hij van toen af alleen bitterheid vond; maar toch zijn hoofdgedachten behoorden niet aan Frank. Frank was veilig, was gelukkiger dan hij het ooit op aarde wezen zou; Viale had in den laatsten tijd te veel geleden, om niet de woning van het geluk elders te zoeken, en hij kon hem niet terugwenschen, hem voor wien hij den hemel geopend zag, waarin men niet leed, en — niet zondigde. Zijn trots had diep moeten vernederd worden om te erkennen, dat hij met al zijn schatten en titels het hart van zijn kind misschien nooit zou hebben bevredigd, en dat de hemel beter was dan al de goederen om welke hij er tegen misdreef. Maar zijn andere zoon, de zoon die nog leefde, die nog lijden kon, waar was die thans? Nog had zuster Klara geen bericht gezonden, en hij ging onrustig heen en weer en overdacht alle mogelijkheden, zooals hij dag aan dag gedaan had, en overdacht wat hij voelen zou, als zijn zoon hem eens niet vergaf. Tot dat punt kon zijn denken gaan, verder niet. Wat daarachter lag was eene wijde, huiveringwekkende leegte, een oneindige ruimte waarin zijn geest zich niet dorst verliezen. Hij voelde alleen dat zij was als de dood, het onbepaalde, waarin men zich niet vooruit kon indenken. Hij had boden uitgezonden om de non tegemoet te gaan; het kon zijn, dat zij hindernissen op haar weg had gevonden en door de troepen krijgsvolk was opgehouden, die van alle kanten uitrukten. Zij moesten heden terugkeeren, had hij berekend; heden moest hij tijding ontvangen. Wat zou haar inhoud zijn? Zou zij hem melden, dat Edward wilde terugkomen, dat hij alles vergaf, of—en de eindelooze ruimte, waarin Viale niet wilde doordringen, lag weer voor hem. tien zacht kloppen aan de deur stoorde zijn mijmering. Zij werd geopend en een man, nog in reiskostuum, trad binnen. Hij droeg een klein pakket in de hand. »Wat is dat? hebt gij de zuster gezien?" vroeg Viale in ademlooze spanning. »Ja, Uw Edelheid, en zij heeft mij dit meegegevenhii wees on het pakket. »En verder? verder niets?" »Neen, maar er zijn slechte berichten van den oorlog, de Geuzen hebben een groote overwinning behaald; ik weet het van een, die afgezonden is om den hertog van Alva spoorslags de tijding te brengen; ei' moeten veel gesneuvelden zijn." Viale zag den man een oogenblik aan, hij zag dat deze meer wist, en toen wist ook hij alles. »Wat heeft men u gezegd?" vroeg hij. «Genadige heer, men zeide, dat junker Edward" — «Rij de troepen der Geuzen was, ik weet het." »Dat hij zeer dapper gevochten had. en dat — dat hij —gevallen was." De vader had het gevoeld, eer de woorden nog uitgesproken waren. Zijn zoon was dood. Hij wenkte den bediende zich te verwijderen, en dan brak hij het pakket open, terwijl meer dan doodsangst zijn hand bevleugelde. Er was een brief van zuster Klara, het verhaal van haar laatste onderhoud met Edward, op haar zachte, verschoonende wijze gedaan met al den troost dien zij geven kon, en daarbij een andere brief, waarvan hij het schrift zoo wel kende. Hij nain het papier, liet bevatte slechts weinige woorden, maar zij waren veelzeggend. «Liefde en vergilïienis," en daaronder met vaste hand: «vaarwel voor hier, niet voor eeuwig. Edward." Dat was alles. Dat was het weinige wat een leven kon zeggen, dat wenschte te sterven, dat was het vele wat een geloof kon zeggen dat de onsterfelijkheid voor zich zag. Een vaarwel, doch in het vertrouwen van een weerzien. Zwijgend boog Viale het hoofd. De uitkomst, waarop hij had gehoopt, was niet bereikt; hij zou den zoon, dien een te late erkenning zoo noemde, nooit aan de borst drukken, hij zou nooit den steun van den jeugdigen arm genieten, welks kracht hij gewacht had dat hem schragen zou, nu zijn oude steun hem ontvallen was, en toch — er sprak nauwelijks een teleurstelling in het hart van den nu voor altijd eenzamen man. Het was of de doode, die met het woord van liefde op de lippen gestorven was, al de valsche, pijnlijke klanken van het leven zoo harmonisch oploste, dat de mond zelfs geen klacht meer vinden kon, om die harmonie storend af te breken. Het is de onverbiddelijke wet van geschonden recht, dat de schuld van het verleden nooit de moeder eener reine toekomst kan zijn; was dit einde, dat beiden verzoende, niet schooner dan een bestaan, dat geen herinnering aan het verleden mocht hebben, om te kunnen leven in de toekomst, en dat geen toekomst had, omdat die in zijn verleden rustte, waaraan het niet denken mocht? Ja, het was goed, het was beter zoo. Vergeving en liefde, in die twee woorden lost zich het geheele leven op. In de liefde die het goede doet, in de vergeving die het kwaad, welks gevolgen niet weg te nemen zijn, tot verzoening leidt. En terwijl deze gedachten door het hoofd van den man gingen, die beide zoo rijkelijk had ondervonden, klonken daarbuiten luide, juichende kreten. Een dichte menigte had zich voor het huis verzameld, en begroette den machtigen gunsteling van hun tirannieken meester met zijn nieuwen titel. »Leve de hertog van Viale!" klonk het. Hoorde ook hij die kreten, die hem er aan herinnerden, dat de wensch, welks vervulling te zien eenmaal zijn liefste gedachte was geweest, zich had verwezenlijkt? een uitdrukking van die ironie, waarmee een groot leed soms zich zelf bespotten kan, vloog over zijn bleeke trekken. »Gij zijt een rechtvaardige God," sprak hij naar omhoog ziende, «onze dwaze, zondige wenschen bezigt gij als straf, en vervult ze opdat wij het nietige van al onze gedroomde grootheid erkennen." Zijn oogen, die nooit tranen hadden geweend, werden vochtig. Niemand heeft die heete druppels gezien; voor den blik der menschenwereld was de hertog van Viale op dit oogenblik een hooggeëerd man, en hij behoefde niet te vreezen dat men op zijn nieuw wapenschild de vlek van het verleden zou zien; alleen de zonnestralen, die zacht het vertrek binnenspeelden, wisten van de tranen te vertellen, die uit de zoolang verblinde oogen stroomden, wisten dat het licht was geworden! En diezelfde zon scheen ook op het kalme gelaat van zijn dooden zoon. Statig en schoon rees zij uit de nevels op, en bestraalde het slagveld van Heiligerlee, een beeld van de zaak, die daar baareerste zegepraal had bevochten. Uit nevels, uit den nacht der onderdrukking was zij verrezen, en verkondigde luid dat de tirannie niet zegevieren en de nacht niet blijven zou. Had Edward in zijn laatste oogenblikken daaraan gedacht? had hij zijn land in de grootheid gezien, waarvan deze dag het eerste morgenrood was? Men zegt, dat stervenden een blik in die toekomst werpen, die hun niet meer behoort. Had hij het gedaan, wèl hem! want die toekomst was glorie. Maar één ding behoefde de dood hem niet te leeren, zijn leven had hem dat geopenbaard: er is iets hoogers nog dan geluk of liefde; het is — Vrijheid! EINDE.