te zien zijn en die samen den vorm van een spoel of een ton hebben. Naar hun ligging zou men ze met de meridianen op een globe kunnen vergelijken, en wat hun ontstaan betreft, zooveel is zeker, dat zij niet uit de celkern zijn ontstaan, maar uit het omringende protoplasma. Die „spoeldraden" worden beschouwd als leidraden, en zij vormen blijkbaar de baan, waarlangs de zich verschuivende en aan de polen tot twee nieuwe kernen zich vereenigende elementen van den kernring zich bewegen. Nadat het zoo juist geschetste proces is afgespeeld, hebben die spoeldraden nog een andere, niet minder gewichtige rol te vervullen. Ongeveer op dezelfde plaats, waar vroeger de kernring te zien was, ontstaat nu een opeenhooping van buitengewoon kleine korreltjes en die rangschikken zich weer tot een plaat of schijf, welke ten slotte de geheele cel in twee deelen splitst. Oogenschijnlijk dienen ook voor deze korreltjes de spoeldraden als wegwijzers en steun, en vele ervan worden langs die spoeldraden naar den aequator geleid. Soms echter ontstaan ze ook wel onmiddellijk aan den aequator en helpen den celwand vormen. De bestanddeelen dezer celplaat schijnen bij de verschillende soorten niet gelijk te zijn, maar dit eene is als zeker bekend, dat er altijd celstof in gevormd wordt en dat de eruit ontstaande wand, het tusschenschot, nu de eigenschappen van een uit cellulose bestaanden wand, dus van een celwand, bezit. Dat in dezen celwand, ten minste in het begin, ook eiwitachtige deelen van liet levend protoplasma te vinden zijn, door welker bemiddeling nog velerlei latere metamorphosen erin kunnen plaats hebben, en dat door dien wand, als de behoefte eraan bestaat, ook de gemeenschap tusschen de naburige protoplasten onderhouden wordt, werd reeds bij een vroegere gelegenheid, en wel op blz. 54 van Deel I vermeld. In de cellen van die groene draadwieren, die de namen Spiroc/i/ra, Zygnema en Cludophora dragen, alsook in die der talrijke Desmidiaceeën en van nog vele andere planten is het bovengeschetste deelingsproces nooit volkomen afgesloten. Elke cel groeit zoo lang voort, tot ze een zekere grootte heeft bereikt, deelt zich dan op de voor de soort, waarvan zij deel uitmaakt, kenmerkende manier in dochtercellen, en daarin herhaalt zich opnieuw het verschijnsel, dat zich in de moedercel heeft voorgedaan. Dat gaat in gunstige uitwendige omstandigheden zonder einde steeds voort en een afbreking heeft enkel plaats, als het noodige voedsel ontbreekt of als door ingrijpen van buiten het sterven van het lovend protoplasma wordt veroorzaakt. In de genoemde planten, waarvan men meer dan duizend verschillende soorten kent, is er dus geen tegenstelling tusschen oen zich vormend en oen reeds volwassen, klaar, niet voor verdere ontwikkeling vatbaar deel. Anders is hot in de groote planten, waarbij verdeeling van arbeid is tot stand gekomen en een daaraan beantwoordende organisatie, in die planten dus, welker verschillende leden uiteenloopende functies vervullen. Daarin is de stabiliteit van enkele leden van groot belang en dienovereenkomstig bezitten zij naast de cellen, waarin de protoplasten zorgen voor den verderen opbouw, ook vele andere, die zich niet meer veranderen, welke naar grootte en vorm blijvend zijn geworden en die deel uitmaken van secundaire weefsels. Organisch verbonden groepen namelijk van zulke cellen noemt men secundaire weefsels en stelt ze aldus tegenover groepen van zich verdeelende en vervormende cellen, die het primaire weefsel of meristeem worden genoemd. Elk secundair weefsel is natuurlijk uit een primair voortgekomen, en het laatste is ten slotte afkomstig van een enkele cel, die tot celdeeling in staat was. De cellen in het meristeem vertoonen, wat hun vorm betreft, weinig verschil. Het is onmogelijk vooruit te zeggen, welke vormen de daaruit ontstaande secundaire cellen te hunner tijd zullen aannemen. Van vier volkomen gelijke cellen van het meristeem kan de eerste het uitgangspunt worden voor vele plaatvormige, chlorophyllooze opperhuidcellen, de tweede dat voor een groep groene cellen van het palissadenweefsel, de derde het begin van een bundel langgerekte bastcellen met stevige wanden en de vierde eindelijk het uitgangspunt voor verscheiden dunwandige, groote parenchymcellen. Hoe dat in zijn werk gaat, is moeilijk te verklaren, en wij moeten er van afzien, hier een poging te wagen tot verklaring van het feit! Alleen zij opgemerkt, dat de prikkel tot die vervormingen wel is waar van buiten komt, dat ook op de grootteverhoudingen der zich vormende duurzame weefsels uitwendige omstandigheden grooten invloed hebben, maar dat de vorm, de bepaalde gedaante, die de afzonderlijke cellen in de secundaire weefsels aannemen, evenals du rangschikking in de ruimte van de zoo verschillend gebouwde cellen, van uitwendige invloeden onafhankelijk zijn. Zooals in elke plantensoort reeds de eerste tusschenschotten in de zich verdeelende topcel een bepaalden stand innemen en er van deze reeds te voren vastgestelde plaatsingen niet kan worden afgeweken, zoo heeft ook de latere metamorphose der dochtercellen binnen de door de specifieke gesteldheid van het protoplasma getrokken grenzen plaats, en de vervorming van de cellen van 't primaire weefsel tot die van secundaire weefsels wordt geregeld naar een aan ieder soort eigen en bij deze erfelijk onveranderlijk bouwplan. Tegen deze uit talrijke feiten opgemaakt wet van de o n a fhankelijkhei d van t bouwplan en do gedaante der cellen van uitwendige invloeden schijnt de ervaring te spreken, dat door rekking en drukking veranderingen in den vorm der afzonderlijke cellen kunnen worden bewerkt. Kogelronde cellen met elastische, buigzame wanden kunnen door uitrekking veranderd worden in ellipsoïdische; tengevolge van alzijdige drukking kan een bolronde cel de gedaante van een ruitentwaalfvlak aannemen, door zijwaartsche drukking die van een zeszijdig prisma. Bij de uiteenzetting van deze omstandigheid heeft men er ook op gewezen, dat erwten, die in een kubusvormig, dikwandig vat door overgieten met water gebracht worden tot opzwelling, de gedaante van ruitentwaalfvlakken aannemen, omdat daardoor bij zooveel mogelijk besparing van ruimte, aan elke erwt afzonderlijk nog zooveel mogelijk plaats wordt gegund. Hoe beteekenisvol deze feiten echter ook mogen zijn voor de verklaring der vormverhoudingen van anorganische lichamen, voor de hier aan de orde zijnde vraag hebben zo slechts weinig waarde. Dat bolvormige cellen, waarop IV. DE PLANTEN ALS VOLTOOIDE BOUWWERKEN. 9. De opeenvolgende trappen, van de cel tot volwassen plant. Alle planten zijn sterfelijk; maar alle bezitten ze ook liet vermogen, zicli tijdig te vernieuwen en te verjongen, zoodat, trots den begrensden duur en trots de vergankelijkheid der afzonderlijke wezens, de tegenwoordig op aarde levende soorten in hun bestaan niet worden bedreigd. I)e verjonging heeft steeds plaats door tusschenkomst van hot protoplasma eener enkele cel, door een klompje slijm, dat wegens zijn geringen omvang slechts in hoogst zeldzame gevallen met het bloote oog kan worden waargenomen. De krachtigste palm moet bij zijn verjonging even goed door dit stadium van ééncelligheid heen gaan als het kleinste schimmelplantje, en er bestaat alleen in zoo ver een onderscheid, dat bij de groote, meestal ook lang levende planten het langer duurt, eer dit stadium intreedt, terwijl bij de kleine plantenvormen in don loop van een jaar verschillende generaties elkander kunnen aflossen en vervangen. Steeds groeit de protoplast in de verjongingscel op kosten der omgeving, neemt den vorm aan, die eigen is aan zijn soort, doet dat op de daarbij passende wijze en verdeelt zich, als hij een zekere grootte heeft bereikt, in twee of meer protoplasten, die het vermogen hebben geërfd, op dezelfde wijze als zijn voorvaderen te groeien, zich te vermenigvuldigen en zich te verjongen. Elk van die protoplasten afzonderlijk moet als een individu worden beschouwd. Ook dan als de door voortdurende deelingen ontstane, aangrenzende protoplasten met elkander in gemeenschap blijven, wat in de meeste gevallen gebeurt, behoudt toch ieder op zich zeiven een zekeren graad van zelfstandigheid en onafhankelijkheid, en uit de gemeenschap buitengesloten, is hij niet noodzakelijk blootgesteld aan verderf en ondergang, maar kan, hoewel van de zijnen gescheiden, in gunstige omstandigheden zich vergrooten, verdoelen en verder groeien. Bij niet weinige soorten, die eencellige planten worden genoemd, is het zelfs gebruikelijk, dat ieder protoplast zich, dadelijk nadat bij gevormd is, afscheidt en zelfstandig verder voort leeft. Intusschen komt toch voor al die soorten van eencellige planten een tijd, waarin ze elkaar weer do oppervlakte van het water drijvende vetoogen tot één grooteren droppel vet, waarin dan de omtrekken der afzonderlijke, saamgevloeide doelen spoorloos verdwenen zijn. Of de versmolten protoplasten hun individualiteit ook werkelijk volkomen hebben opgegeven, is intusschen twijfelachtig. Zekere verschijnselen spreken eerder daartegen dan ervoor. Verscheiden slijmzwammen vormen namelijk zoogenaamde sclorotiën, dat is zij verliezen hun bewegelijkheid en gaan tijdelijk over in een toestand van rust. Daarbij wordt de geheele massa stijf, neemt een wasachtige consistentie aan en laat weer ontelbare, duidelijk begrensde, ronde of hoekige deeltjes onderscheiden. Als dan op het eind der rustperiode de stijf geworden massa weer in een bewegelijken toestand zal overgaan, worden de geïndividualiseerde deeltjes slijinig en er heeft weer een versmelting ervan plaats. Dit bij een gansche reeks van slijmzwammen waargenomen verschijnsel zou de gedachte wekken, dat de in de sclerotiön geïsoleerde lichaampjes beantwoorden aan de afzonderlijke protoplasten, waaruit vroeger de geheele slijmmassa van het zoogenaamde aethalium is ontstaan, dat zij echter hun individualiteit niet hadden opgegeven, al waren ook hun grenzen in de massa niet meer te onderkennen. De gemeenschappen van saamgesmolten, geen cel wand bezittende protoplasten zijn overigens weinig in aantal vergeleken bij de ontzettende menigte van die vereenigingsvormen, waarin elk der protoplasten van een celwand is voorzien. Deze door celwanden saamgehouden vereenigingen van protoplasten noemt men celgemeenschap pon. Men brengt ze ter vergemakkelijking van het overzicht tot vier groepen, die als reeksen, netten, platen en weefsels worden onderscheiden. Hoe een reeks van cellen eruit ziet, duidt de naam reeds aan. Ten opzichte van het ontstaan van zulk een reeks, valt op te merken, dat de tusschenschötten, die zich bij de celdeeling in de cellen vormen, altijd denzelfden stand innemen, dat zij namelijk steeds loodrecht op de lengterichting van do reeks cellen staan en dus aan elkander evenwijdig zijn. Naar den verschillenden vorm der afzonderlijke cellen richt zich ook het algemeeno aanzien, dat zulk een rij van cellen heeft. Zijn de afzonderlijke leden der reeks bolvormig, dan krijgt men parelsnoerachtige ketens, zooals bij de Nostocaceeën worden aangetroffen; stollen de afzonderlijke cellen korte of lange cyliiiders voor, dan ontstaan door do aaneenrijging draadvormige reeksen, die zeer dikwijls bij Zygnemaceeën en Odogoniaceeën worden opgemerkt; nemen de cylindrische cellen naar één zijde in lengte toe en in dikte af, dan ontstaan zweepvormige reeksen, zoo als bij voorbeeld bij do soorten van het geslacht Muxtichonema. Soms zijn de afzonderlijke leden der reeks plaatvormig en de plaatjes zijn aan de smalle zijden met elkander verbonden, in welk geval lintvormige reeksen ontstaan, zooals bij Fragillaria, of de aaneengrenzende, plaatvormige cellen zijn enkel aan de hoeken verbonden, in welk geval de reeks een zigzaglijn beschrijft, als bij het geslacht Diatoma (afgebeeld op blz. 76, in Fig. 15 en 16 van Deel I.) In de netten of netvormige cel gem een scha pp en zijn de talrijke cellen bij tweeën of drieën, een enkele maal ook bij vieren onder hoeken van overeenkomstige grootte met elkaar vergroeid op betrekkelijk kleine aanrakingsvlakken. De bij de celdeeling ingelaschte tusschenschotten loopen niet alle evenwijdig met elkander, maar zijn naar meer dan één richting in de ruimte gekeerd- Men onderscheidt open en gesloten netten. Bij de eerste, die't best te vergelijken zijn bij 't riviernet op een landkaart, vormen do cellen slechts zelden gesloten mazen, maar loopen als de tanden van een vork uiteen, en hunne groepeering maakt ook den indruk van een vorksgewijze vertakking. Deze open netten komen zeer veelvuldig voor, met name bij de myceliön van vele zwammen, bij de soorten der groene, in het water levende Confervaceeën, als Cladophora en Chaetophora en bij talrijke roode Florideeën. Veel zeldzamer zijn gesloten netten met zeshoekige mazen, als bij voorbeeld die van Hydrodictyon utriculatum. De platen of plaatvormige celgemeenschappen bestaan uit cellen, die in één vlak gelegen, zonder tusschenruimten aan elkander sluiten. Do bij de ontwikkeling van dezen vorm in de afzonderlijke cellen ingevoegde tusschenschotten zijn gekeerd naar twee richtingen in de ruimte en snijden vaak elkander onder rechte boeken. Zulke celgemeenschappen vormen of dunne lagen op andere vaste lichamen en drukken zich dan stevig tegen alle oneffenheden der onderlaag aan, zooals bij voorbeeld het geval is met Protodenna riride, die in bergbeken op steenen en oude stukken hout wordt gevonden, of zij doen zich voor als vliesjes, banden en dunne bladachtige vormingen, die slechts op één punt met de onderlaag zijn vergroeid en overigens vrij in het water drijven. Zoo is liet bij voorbeeld gesteld met verschillende Florideeën en Ulvaceeën. Somwijlen zijn de plaatvormige celgemeenschappen geworden tot volkomen vrije, nergens vastgegroeide kleine plaatjes en schijven, wat vooral bij liet geslacht Pediastrum wordt waargenomen. Do blad- en lintvormige platen, die in het water drijven, zijn slechts zelden geheel vlak; meestal zijn de vlakken in veel richtingen verbogen, gegolfd en groefvormig uitgehold; ook is de rand vaak gekroesd of gespleten en verdeeld in slippen en lobben, en zulke vormen zijn dan eigenlijk tusschenvormen, half celplaat, half-celnet. Wat de grootte aangaat vindt men alle mogelijke trappen vertegenwoordigd, van de schijfjes van Pediastrum en de kleine nietige, in gletscherbeken levende vliesjes van Prasiola tot de in de zee groeiende Ulvaceeën, waarvan vele tot vliezen ter grootte van een vierkanten meter uitgroeien. Weefsels of weefselvormige celgemeenschappen noemt men die groepen cellen, wier elementen naar drie richtingen in do ruimte aan elkander sluiten. Zoowel op de dwarse doorsnede alsook op de lengtedoorsneê herkent men bij deze gemeenschappen ten minste twee, in den regel echter meer op elkander volgende lagen van cellen. Meestal is het geheele lichaam in de eeno richting veel meer gerekt dan in de andere. Ten gevolge daarvan hebben zij of den vorm van cylinders en prisma's, of de gedaante van dikke haren, touwen en koorden; veel van hen doen denken aan do gedaante van wormen of gelijken op de tentakels van polypen en zeeanemonen. Bij talrijke Florideeën en vooral bij de Bruin wieren of Phaeophyceeën hebben deze cel gemeenschappen den vorm van riemen of banden, of ze zijn van onderen, waar ze aan de onderlaag ï.aniinaric», oen groep vnn Bruinwieren, uit du Nuorilzee. zijn vastgehecht, steelvormig on verbroeden zicli naar boven tot bladachtige gestalten, zooals dat bij voorbeeld bij de Laminariën uit de Noordzee, hierboven afgebeeld, en bij verschillende Florideeën, zooals de roode l'eyxsonrlia xi/Hmi/in iti en do witachtig violette l'«e zaadlobben. De zaadlobben of cotyledonen ontspringen uit het hypocotyle lid der kiem en hebben allereerst tot taak, dit lid van het stengeltje, alsook den aanleg van het worteltje aan den eenen kant en den aanleg van het pluimpje aan het andere uiteinde, van voedsel te voorzien. Deze deelen van de kiem kunnen, zoolang ze nog door het vliezig omhulsel van het zaad, de zoogenaamde zaadhuid zijn omgeven, en ook nog later, als ze eenmaal dat omhulsel hebben doorbroken, niet dadelijk anorganisch voedsel uit de omgeving opnemen, en nog minder dit omzetten in organische stoffen, en toch hebben ze zulke stoffen voor ; 7 ï-4* ! v ' . ..,2 i ■ " ' VW \ - k i <3 a 'Vvvi I : f, *i iïïSWa»#® : . -j w;. -?i|v f II Si sfiiii r;\iS ■ ' Mii' , >»■ wm> ■i - , ' S >%?,■ | p^ff I * "~~a- «ft ,'"- i* • ,^: >j.j ï v-.i» «5u • ^v^fr .- /» TSWr 3' ■f* y^L^jp . ;!; f'-'v "- i ' i iWtwJ ■ I ■>* . •ij;'i. :'#i J . "• l i V '•■ u i | , I f w$z ^ftfcr.K- i ' :•' V ''• ••' ■ j , ' J , ' HET LEVEN DER PLANTEN nooit A. KERNER YON MARILAUN. NAAR DEN TWEEDEN DRUK VOOR NEDERLAND BEWERKT DOOK Dr. VITUS BRUINSMA. MET ONGEVEER 500 FRAAIE AFBEELDINGEN NAAR DK NATUUR G ET KEK KNIJ DOOK KIINST HE VN — A. en F. v. KERNER — II. y. KÜNIOSHRUNN E. v. RAN80NNET - J. SE KLOS — J. SELLENY — F. TEUCIIMANN — OLOF WINKLER o. a. TWEEDE DEEL. ZUTPHEN. SCHILLEMANS & VAN UELKUM. BOKK . COURANT- EX STKKXURUKKKR1J (1 .1. THIK.MK. ARXIIEM. I N H O U D. I. I>e vorming van organische stoffen uit liet opgenomen anorganische voedsel. Blz. 1. HET BLADGROEN EN DE BLADGROENKORRELS. Vorm, rangschikking en verspreiding der door chlorophyl groen gekleurde lichamen 1 Hypothesen over de beteekenis van het chlorophyl bij de vorming van organische stoffen in de plant 8 De chlorophylkorrels en de groene weefsels onder den invloed der afwisselende lichtsterkte 11 2. DE BLADEREN. De verdeeling der bladeren aan den omtrek van den stengel . . . 2!> De betrekkingen tusschen den stand en den vorm der bladeren . . 42 De inrichtingen tot behoud van den eenmaal aangenomen stand . . 2 I)e middelen tot bescherming der bladeren tegen de aanvallen van dieren 70 H. l)e omzetting en (le beweging der stoffen in (le plant. DE ORGANISCHE VERBINDINGEN DER PLANT. De koolstofverbindingen log De omzetting der stoffen in de levende plant 110 4. DE BEWEGING DER STOFFEN IN DE LEVENDE PLANT. I >0 inrichtingen tot afvoer en tot aanvoer van stoffen 122 De beteekenis van 't anthokyaan voor het vervoer en de omzetting der stoffen. De verkleuring der bladeren in den herfst .... 142 5. DE KRACHTEN, DIE WERKZAAM ZIJN BI.I DE OMZETTING EN HET VERVOER DER STOFFEN. De ademhaling 152 De ontwikkeling van warmte en licht 160 De gisting 171 lil. De groei der planten. 1 Draaiing van de stengelleden en van de bladstelen 53 Horizontaal uitstaande bebladerde tak van liroussonetia pajn/rifera. 54 Bladniozaïek van Klimop op den grond in het bosch 58 Mozaïek van asymmetrische bladeren van ongelijke grootte. Tak van Iep of Olm, Vlmus. . . 59 Ëlz. Bladmozaïeken van asymmetrische bladeren. Begonia Dregeïen Ficus scandens 60 Mozaïeken van bladeren van ongelijke grootte. Atropa belladonna en Selaginella llelvetiea . . . 61 Planten met stekelige naaldbladeren en gedoomde heesters op de hooge steppe bij Persepolis in Perzië *. 77 Aecltmea paniculata met tanden op de bladranden* 81 Een groep Distels, ('irsiinn ne- morale 83 Acanthus spinosissitnus met fraaie distel bladeren 84 Verschillende wapens der planten. 85 Tweede groep wapens der planten. 96 Bescherming van liet groene weefsel tegen de aanvallen van dieren . 9!) Kristallen en kristalloïden . . .113 Verschillende vormen van zetmeel. 115 Doorsnede door een houtigen tak van een loofboom 126 Organen voor den afvoer van het verwerkte voedingssap. . . . 127 JUn/ncliosia fasceoloïdes, een Liaan met handvormige stengels . .1:54 Dwarse doorsneden van Lianen- stengels 135 Ontbladerde tak van Tecoma radi- cans, aan een muur gehecht. . 137 1 )ebiergist, Saccharomycescerevisiae. 17-1 Blz. Verschillende soorten van Schimmel 175 Opheffing van een steenblok ten gevolge van den diktegroei van een wortel van den La riks . 185 Alpenwilgen, Salix serpyllifolia en andere 196 Het tijdelijk naar beneden buigen van bloemen en bloemgroepen; Daucus carota en Viola tricolor. 202 Verandering in stand van de blaadjes der samengestelde bladeren. 205 Het Krui d j e-r o e r-m ij-n i e t, Mimosa pudica 200 Bergdennen in het hooggebergte van Tirol * 225 Het loslaten van de voor overwintering bestemde loten bij het Gekruld Fonteinkruid, l'o- tamogeton crixpux 228 Levanora esculentn, het Mannamos. 2:52 Veranderingen, die bij de deeling van de celkern in het protoplasma ervan optreden 262 Laminariën, een groep van Bruinwieren uit de Noordzee . 270 Levermossen met celplaten, cel- netten en celreeksen .... 273 Verschillende vormen van zaadlobben 285 Ontkieming, terwijl de vrucht nog aan den boom hangt, van het zaad van een Mangrove of Wortel boom 287 Mangroven ofWortelboomen 290 Verschillende kiemende zaden . . 292 Onderscheiden manieren, waarop de zaadlobben uit het zaad of uit den vruchtwand getrokken worden ... 289 De Waternoot, Trapa natam . 304 Het indringen en bevestigen van vruchtjes in de aarde. V e d e r- Blz. gras, Stipa pennata en Reigersbek, Erodiuin cicutariuni. 306 Verschillende vormen van zaadlobben 311 De nervatuur der bladeren. Verschillende vormen, alle met één hoofdnerf 321 De nervatuur der bladeren. Verschillende vormen, met meer dan één hoofdnerf 325 Harenala Madagascarieiisis, de Waterboom van Madagascar* 327 Leucojum vernum, Voorjaarsklokje 329 Bloemen 335 Bloembekleedselen 337 Meeldraden uit ,.gevulde" en „ver- groende" bloemen 339 Verschillende vormen van meeldraden 340 Boogvormige helmhokjes van 1'ltyl- lanthus cyclanthera 345 Bloemen van de Zilver linde, Til ia tomentosa en van Zou tgras, Triglorhin barellieri . . 350 Lorkenboom of Lariks, Piniis larix of Larix decidua * . 363 De H on de ld jarige Al oë, Agare americana 366 Yucca gloriosa 36/ Arve, Pi nu* cembra * .... 369 De zoogenaamde W o 1 b o o m e n, Bombaceeën 372 Waternavel, Hydrocotyle ontga ris 375 Vallisneria xpiralis * 381 Watervaren, ikdrinia natans . 384 Rotans op Java* 391 De toppen van drie Rotan soorten 394 Tak van de N i e u w-Z e el a n d- sche Braam, Kubus squarroxux 395 Schildzadige Eereprijs, Veronica scutelUita 396 Bic. Een traliewerkvormende Clusiacee, Fagraea obovata 399 Windende stengel van de Hop, Huw ui us liipulus 408 Stukken der stengels van tropische spiraalvormig gewonden lianen. 41(1 Smila.r rispera met in ranken overgegane steunblaadjes . . . . 412 Alpenwingerd, Atragena ui pi nu, met bladsteelranken .... 414 Serjania grrnnatophora met tak- ranken 415 Ranken van de Witte Heg gerank, Bryonia alba .... 418 Lichtschuwe ranken 422 K 1 imop, met hechtwortelsaan den stam van een eik bevestigd* . 427 Ficus Benjam ina met korst vormende hechtwortels* 431 Bignmia argy ro-violacea .... 434 Ficus met vlechtwerkvormende hechtwortels * 437 De 1 Velwitschia mirabilismet korten, dikken, schijfvormigen stam * . 441 De Den als voorbeeld van den boomachtigen stam * . . . . 443 Hamboes op Java* 447 De Eik* 451 De Zilver spar, Abies allm*. . 453 I)c Witte Berk. lietula alba * . 457 Eucalyptus boom en in Australië * 459 De schors van tropische boomen, bezet met Orchideeën . . . 4<» 1 Schematische voorstelling van verschillende „dragers" in de stengels 468 Doorsneden van rechtopstaande Blz. stengels en stammen met enkelvoudige, niet tot een buis vergroeide dragers 470 Doorsneden van rechtopstaande stengels met enkelvoudige, tot een cylindervormigen koker vergroeide dragers 471 l )oorsneden van rechtopstaande stengels met dragers, waarvan de schoringen dragers van den tweeden rang vormen . . . .472 Doorsnede van den rankenden stengel van de Alpenwingerd. At ragen p alpino 475 Bandvormige stengels van Lianen uit een Indisch tropisch woud . 476 Doorsnede van op den grond liggende uitloopers van een Aardbei en van een waterplant . . 477 Centrifugale en gemengde bloei- wijzen 480 Centripetale bloeiwijzen .... 482 Gemengde bloei wijze van een Um- bellifeer 483 Corgpha umbraculifera, een palmsoort van Ceylon 486 Verschillende vormen van den bloembodem 488 Gomboom, Ficus elastica en Indische Vijgenboom. Ficus indien * 499 Pandanus iitilis met steltvormige luchtwortels * 503 De steltvormige en zuilvormige luchtwortels der Mangroven of Worte 1 boomen * . . . 507 B r a a m-struik, Kubus bi frons, waarvan de takken wortel slaan. 518 I. DE VORMING VAN ORGANISCHE STOFFEN UIT HET OPGENOMEN ANORGANISCHE VOEDSEL. 1. Het bladgroen en de bladgroenkorrels. Inhoud: Vorm, rangschikking 011 verspreiding der door chlorophyl groen geklourde lichamen. Hypothesen over do heteekenis van het chlorophyl bij do vorming van organische stoffen in do plant. — I)e cklorophylkorrels 011 de groene weefsols onder den invloed der afwisselende lichtsterkte. ^orin, rangschikking en verspreiding iler door chlorophyl groen gekleurde lichamen. In het vorige doel van dit werk werd uiteengezet, hoe alles, wat de planten als voedsel gebruiken, naar liet groene weefsel werd heengevoerd. Voedingszouten, \oedingsgassen en water komen door allerlei verschillende inrichtingen bij dezelfde eindpunten aan, bij de groene cellen, als de plaatsen, waar het onverwerkte materiaal bewerkt wordt en waar daaruit organische zelfstandigheid wordt gemaakt, de plaatsen, waar er behoefte aan is, waar het materiaal voor den groei en de verdere ontwikkeling, voor de verjonging, vermenigvuldiging en voortplanting der plant moet worden vervaardigd. De vraag, boe de levende plant in baar groene cellen uit de toestroomende grondstoffen, met name uit het onverwerkte voedingssap en uit de voedingsgassen organische zelfstandigheid bereidt, zal nu in de volgende regelen worden behandeld. Allereerst moet eraan worden herinnerd, dat de vorming van organische stoffen steeds begint met de ontleding van het opgenomen koolzuur. Deze ontleding echter geschiedt enkel door d ie protoplasten, in welker lichaam chl orophylk orrel s zijn vervat. Alleen met behulp van deze kunnen de bedoelde protoplasten het aangeduide werk verrichten en die bladgroenkorrels, eigenlijk beter chlorophyllichamen genoemd, zijn dus eigenlijk de organen, waarop bet vóór alles aankomt. In hen hebben de merkwaardige processen plaats, waarvan de vernieuwing en in laatste instantie de instandhouding van alle levende wezens afhangt. A. Krrner von HaRILaun, Het leven der planten. II. 1 Als men hun grootecho taak in aanmerking neemt, zijn de chloropliyllichamen vnj eenvoudig van bouw. Mogelijk, dat latere onderzoekingen met instrumenten en waarnemingsmethoden, volkomener dan die, welke thans te onzer beschikkin-staan, juistere gegevens omtrent hun tijneren bouw zullen opleveren en der menschheid meer zullen leeren, in het bijzonder omtrent de verscheidenheid van k pio op asina, waarin ze zijn gelegen; voorloopig weet men alleen, dat de 100 < massa eer chlorophylkorrels in opbouw en samenstelling weinig van het 01111 ingende piotoplasma afwijkt. Zooals ieder begrensd protoplasmalichaam heeft ook het chlorophyllichaam een huidachtige, dichtere buitenlaag, terwijl het inwendige uit een poreuse massa van netvormige of traliewerkachtige armpjes bestaat en nog het best niet een spons zou kunnen worden vergeleken. I)e holten en mazen van die sponzige, kleurlooze grondmassa bevatten een groene kleurstof, die in een olieachtige zelfstandigheid is opgelost en als bekleeding dient van de wanden der oneindig kleine ruimten. Die groene kleurstof der chlorophylkorrels, die men chloropliyl heeft genoemd, is gemakkelijk oplosbaar in alcohol, aether en chloroform. Dompelt men groene bladeren m een alcoholische vloeistof, dan worden ze in korten tijd ontkleurd en de kleurstof gaat geheel in het vocht over. Het laatste neemt de mooie, groene kleur aan die de bladeren vroeger hebben bezeten, en men ziet nu de vroeger gioene bladeren ontkleurd drijven in den groen geworden alcohol. Bij doorvallen, licht is de oplossing, zooals gezegd, mooi groen, beschouwt men haar damstege» bij opvallend zonlicht, dan doet zij zich bloedrood voor, zoodat het blijkt, dat de kleurstof sterk fluoresceert. Voegt men bij den groen gekleurdcn alcohol vette olie en schudt men de vloeistof daarmee, dan gaat de groene kleur over in dat toevoegsel, terwijl in den alcohol een gele stof die men xanthophyl genoemd hoeft, achterblijft. Over de chemische samenstelling van het chloropliyl heerscht nog "een volkomen zekerheid. Er wordt beweerd, dat het gelukt is, chloropliyl in geki ïstal 11zeerden vorm te verkrijgen. De gewonnen kristallen vormen groene doorschijnende rhomboëders of ruitenachtvlakken, die, als ze aan 't licht worden blootgesteld, weer langzaam uiteenvallen. Dit chloropliyl gedraagt zich als een zwak zuur, is. in tegenstelling met wat men vroeger aannam, vrij van ijzer maar laat toch bjjna 2 procent ascli achter, die uit alkaliën, magnesia, een' weinig kalk, phosphorzuur en zwavelzuur bestaat. De omstandigheid, dat aan iet verkrijgen dezer kristallen een reeks van lang aanhoudende bewerkingen mots \ooia gaan, en het feit, dat het chloropliyl ongemeen gevoelig en licht ontleedhaar is, laat nochtans plaats voor de veronderstelling, dat de genoemde knst.lLen eigenlijk een ontledingsproduct zijn en niet liet chloropliyl zelf dat cIe chlorophylkorrels in de levende cellen kleurt. Vroeger werd ook aangenomen, dat liet chloropliyl uit twee kleurstoffen, namelijk een blauwe en een gele, zou bestaan, tot latere onderzoekingen aantoonden, dat die meening ongegrond was en dat men dwaling was gebracht door een ontledingsproces van het bladgroen. ±,r is voor het chloropliyl een eigen absorptiespectrum gevonden, dat vooral in die gevallen van waarde is, waar het erom te doen is, de aanwezigheid van deze kleurstof in zeer geringe hoeveelheden in eenig plantendeel aan te wijzen. Het is hier voldoende, te vermelden, dat uit dit spectrum al het violet en blauw en ook de ultraviolette stralen verdwenen zijn en dat het zeven kenmerkende absorptiestrepen vertoont. Nog moet worden opgemerkt, dat ten gevolge der behandeling van het chlorophyl met zoutzuur zeer kleine kristallen ontstaan, die men hypochloriiie heeft genoemd. Al deze resultaten der onderzoekingen werpen overigens nog maar weinig licht op de rol, die liet bladgroen te vervullen heeft bij de processen, welke beginnen met de ontleding van 't opgenomen koolzuur in de chlorophylkorrels. Naar de massa geoordeeld vormt het bladgroen of chlorophyl altijd slechts een uiterst klein gedeelte van het erdoor groen gekleurde lichaam, en als men het door toevoeging van alcohol eruit trekt, dan wordt daardoor alleen de kleur, maar niet tevens de grootte van den bladgroenkorrel of het chlorophyl lichaam veranderd. I)e chlorophylkorrels zijn van hun ontstaan tot aan hun vergaan rondom door protoplasma omringd. Is het protoplasma een wandprotoplasma, met andere woorden, is de lichaamsholte van den protoplast groot en is deze 'gevuld met waterig celvocht, terwijl het plasma, dat het celvocht als een zak omsluit, slechts een behangselachtige bekleeding vormt van den cel wand, dan liggen de chlorophylkorrels regelmatig in de middenlaag van het wandstandig protoplasma en wel zoo. dat ze van de met vocht gevulde lichaamsholte even goed als van den wand der cel door een laag van kleurloos protoplasma zijn gescheiden. Evenzoo is het ermee gesteld, als de chlorophylkorrels in de dwars door de celruimte gespannen plasma-armpjes liggen, zooals te zien is op de afbeelding in Deel 1 blz. :>1, Fig. 2 en Menigmaal springen de chlorophylkorrels naar voren als kleine verhevenheden en dan zien de protoplasma-armpjes er knoopig uit; maar ook dan zijn ze nog altijd overdekt met een dunne, kleurlooze laag protoplasma. Ondanks die nauwe verbinding mot het protoplasma blijven de chlorophylkorrels ten allen tijde toch scherp begrensd en vertoonen ook in hun geheele ontwikkeling een zekere onafhankelijkheid van den protoplast, als welks ingewand men ze zeer goed zou kunnen beschouwen. Zij worden grooter, deelen en vermenigvuldigen zich en veranderen in den loop van hun leven soms ook wel van gedaante. Wat deze laatste betreft, heerscht er in de groene weefsels der zaadplanten slechts zeer weinig verschil. Bijna altijd zijn daar de chlorophyllichamen ronde, of onregelmatig hoekige, gedeeltelijk ook lensvormige of aan verschillende kanten samengedrukte korrels. \ eel grootere verschillen neemt men waar bij die groene, in het water levende sporep 1 anten, die onder den naam algen worden saanigevat. In de cellen der groene draden van Zggnvma, zijn de chlorophyllichamen stervormig en wel zoo, dat in elke cel gewoonlijk twee sterren boven elkander liggen, zooals op de gekleurde l'Iaat bij blz. li!) van Deel l in Fig. 12 is aangeduid; bij de soorten van het geslacht Sjtirogyra, te zien in Fig. 11 van genoemde Plaat, vormen ze schroefvormig gedraaide banden en wel bij de meeste soorten in elke cel één band, bij sommige echter ook twee banden, die met hun schroeflijnen kruislings liggen, waardoor zich onder het microscoop zeer sierlijke vormen vertoonen. In de eencellige soorten van Penium, Fit). 10 van de Plaat, vormen de chlorophyllichamen platen of lijsten, uitgaand van de lengteas der cel, en in alle richtingen loopend naar den cehvand. Bij Mesocarpus schijnt er een enkel groen plaatje aanwezig, dat de ruimte der cel in nagenoeg twee gelijke deelen verdeelt; de soorten van het geslacht Ulva hebben plaatvormige chlorophyllichamen, die tegen den wand aan liggen; Oedogonium vertoont tralievormig doorboorde platen; bij Podosirn ziet men in de cellen schijfvormige, veelvuldig uitgesneden chlorophyllichamen en bij het levermos Anthoceras vormt het chlorophyllichaam een hollen kogel, die de celkern omsluit. Het aantal chlorophyllichamen in het protoplasma van een enkele cel wisselt af van één tot verscheiden honderden. In de cellen van de tot de Wolfsklauwen behoorende Sela is aangetoond. \ au de horizontaal over den grond uitgespreide. veelvuldig vertakte draden, die uit buisvormige cellen bestaan, rijzen talrijke takjes omhoog, waaraan zich groepen van trosvormig gerangschikte, bolvormige cellen bevinden. Alle cellen van een groep liggen in één vlak en elk dier vlakken staat loodrecht op de door de opening der rotskloof binnenvallende lichtstralen. De trosvormige cellengroepen zijn nu eens langer, dan korter gestoeld, maar altijd liggen ze in rijen naast of achter elkander en zijn A. Kkkvkk vox .Marh.aujï, Hot leven dor planten. II. 2 als coulissen zóó gerangschikt, dat de voorste groepen den achter hen staanden niet te veel van het licht benemen, dat in de rotskloof kan binnendringen. Kik der bolronde cellen bevat chlorophylkorrels, maar in gering aantal, meestal vier, zes, acht of tien, en deze zijn steeds opeengehoopt aan die zijde der cel, die naar den donkeren achtergrond van de kloof is gekeerd. Daar zijn ze mozaïekachtig gegroepeerd en wel meestal zóó, dat een groene korrel het middelpunt vormt, terwijl de andere er in een kring omheen staan. Zulke groepen herinneren dan aan de schikking der bloemslippen in Vergeetmijnietjes en geven aan de cellen een zeer sierlijk aanzien. Alle te zamen vormen deze chlorophylkorrels aan den naar den donkeren achtergrond gekeerden wand der bolvormige cel een belegsel, dat bij gebruik van een microscoop met geringe vergrooting te zien is als een ronde groene vlek. Afgezien van deze chlorophylkorrels is de celinhoud kleurloos en doorschijnend en deelt deze eigenschap met den ongewoon dunnen cèlwand. Het licht, dat op zulke cellen door de opening der rotskloof valt, gedraagt zich juist als bet licht, dat door een klein venster op een glazen kogel in den achtergrond van eene donkere kamer valt. De opvallende, aan elkander evenwijdige stralen, die den bol treffen, worden zóó gebroken, dat zij te zamen een kegel van licht vormen, en daar zich in dien lichtkegel liet achtervlak van den kogel bevindt, vertoont zich daarop een licht schijfje. Wanneer dat schijfje aan de achterzijde van den kogel, waarop de gebroken lichtstralen vallen, met een belegsel bedekt is, wordt dat door het daarop geconcentreerde licht betrekkelijk sterk beschenen, en steekt tegen de donkere omgeving af als lichte, ronde vlek. Heeft dat belegsel het vermogen, organische zelfstandigheid voort te brengen, zooals het geval is niet de bolronde cellen der voorkiem van Schistostcyu, dan wordt door zulk een inrichting het schaars invallende licht zoo voordeelig mogelijk aangewend, en het wordt juist op die plaatsen gebracht en geconcentreerd, waar de chlorophylkorrels zich bevinden, zoodat deze in die donkere ruimte der rotskloof nog een hoeveelheid licht erlangen, die voldoende is voor de hun opgelegde taak. Het is zeer opmerkelijk, dat het uit groene chlorophylkorrels bestaande belegsel aan de achterzijde der bolvormige cellen juist zóó ver reikt, als het door de gebroken stralen wordt verlicht, terwijl daarbuiten, waar geen licht valt, ook geen bladgroenkorrels te zien zijn. De gebroken lichtstralen, die op de groene, ronde vlek aan den achterwand der bolvormige cellen vallen, worden overigens slechts ten deele geabsorbeerd, gedeeltelijk worden ze van daar als uit een hollen spiegel teruggekaatst, en die teruggekaatste lichtstralen zijn het. die ons de cellen der besproken voorkiem als lichtgevend doen beschouwen. Zoo heeft dus dit verschijnsel de grootste overeenkomst met het lichten van de oogen der katten en andere dieren |ook van de meeste nachtvlinders| in halfdonkere, slechts eenzijdig verlichte ruimten; het berust volstrekt niet op eenig chemisch proces, bij voorbeeld op een oxydatie, zoo als het lichten der glimwormen of het lichten van het in vermolmd hout aanwezige mycelium van zwammen. Daar de teruggekaatste lichtstralen denzelfden weg nemen, dien de invallende genomen hebben, is het, begrijpelijk, dat men het lichten van Srliiatnstryn alleen dan ziet, als liet oog zich in de richting van den invallenden lichtstraal bevindt. Als do spleet, waardoor het licht in de rotskloof binnendringt, nauw is, zal het daarom niet altijd gemakkelijk zijn. het besproken verschijnsel goed te zien te krijgen. Houdt men het hoofd dichtbij de spleet, dan verspert men het licht den toegang en dan kan er natuurlijk ook geen licht worden teruggekaatst. Daarom is het aan te raden, bij het kijken in de rotskloof het hoofd zoo te houden, dat er altijd nog eenig licht in de diepte der kloof kan doordringen. Dan is het schouwspel inderdaad onbeschrijfelijk bekoorlijk. Wat zooeven omtrent enkele cellen werd gezegd, vertoont zich dan aan alle coulisse-achtig geplaatste groepen van cellen, waarvan er in de kleine ruimte vele duizenden bijeen zijn. Elke celgroep doet zich voor als een groen schitterend punt, en wel van een prachtig, helder, glanzend groen, dat in een eigenaardig zacht licht straalt. Onder de op beschaduwde plaatsen, voornamelijk in holle boomstammen levende, en daar door hun groenen glans in 't oog vallende planten is verder ook het bladmos Hool-erin splemfens merkwaardig. De blaadjes schitteren wel niet zoo helder als de voorkiem van Schistotfega, maar het verschijnsel is toch hetzelfde en er ligt ook een dergelijke oorzaak aan ten grondslag. De blaadjes van Hoókeria zijn betrekkelijk groot en daarbij zeer fijn en dun. Zij bestaan uit een enkele laag van rhombische, naar boven en onderen sterk gewelfde cellen, zoodat het geheele blad eenigermate gelijkt op een venster, van zeer kleine ronde ruiten voorzien. I)e chlorophylkorrels zijn hier veel minder regelmatig gerangschikt dan in de cellen van de voorkiem van »S'rhistmteqo, maar ze zijn, evenals daar, opgehoopt aan die zijde, waarmee het mosblaadje naar het donker is gekeerd of op den grond rust. De kant, die zich wendt naar het weinige invallende licht, vertoont geen belegsel van bladgroen. Tegenover dit spaarzame licht, dat op de éóne zijde van het mosblaadje valt, gedragen zich de bolvormig uitstaande cellen als glazen lenzen. Zij concentreeren het zwakke licht op de aan de tegenovergestelde zijde opgehoopte chlorophylkorrels. Daarentegen wordt echter door hen ook licht gereflecteerd en hierdoor ontstaat juist de groene glans, waarmee Houlcrin van uit haar donkere standplaats schittert. Evenals die planten, welke de grotten en rotskloven, en de donkere plekken in uitgeholde boomstronken bewonen, worden ook de planten, die op den bodem van zeeën, meren en plassen hun standplaats hebben, alleen door zwakke zonnestralen getroffen. En die verlichting is des te zwakker, hoe lager de standplaats onder water is gelegen, daar de kracht van het door het water dringende licht afneemt met de toenemende lengte van den afgelegden weg. In de diepte van 300 M. lieerscht in de zee reeds volledige duisternis; bij lui do daarop vallende lichtstralen en zendt andere stralen van grooter trillingstijd. dus grooter golflengte uit. De blauwe stralen worden door die kleurstof in zekoien zin in gelo, oranje en roode omgezet, 011 zoo ontvangen do chlorophyllichamen ten slotte toch nog die stralen, die bij de ontleding van koolzuur als werkkracht noodig zijn. Hiermee is dan ook het merkwaardige verschijnsel verklaard, dat zooveel planten der zee rood zijn. Alle Florideeën hebben roode tinten, nu eens van zacht karmijn, dan weer van donker purper, of wel bruinrood en dof violet. En zooals wij in gemengde bosschen de ontelbare tinten der groene kleur bewonderen, zoo gaat hier liet oog te gast aan al de menigvuldige schakeeringen van rood, waarmee de verschillende in bonte menigte door elkander geworpen soorten der Florideeën getooid zijn. Laat ons nu de blauwe schemering van de diepten der zee verlaten, 0111 liet stiand te betreden, waartegen de blauwe golven klotsen en dat ze met wit schuim besproeien, en laat ons een der rotsklippen beklimmen, die zich daar boven de branding verheffen. Rondom ons helder daglicht, de breede terrassen dei klippen zijn met planten dicht begroeid; alle zijn ze scherp verlicht door de rechtstreeksche zonnestralen. Waar echter is het frissche groen gebleven, dat wij na de boven gegeven verklaringen, aan de kruiden en de struiken hierboven dachten te vinden ? Dit zijn geen groene, dit zijn grijze bladeren en takken, witviltige stengels en bladeren, en liet geheel is geworden tot een plantentapijt, 'twelk er uitziet, alsof men er ascli over had gestrooid, of als had de wind weken aaneen er het stof der straten heen gevoerd, om liet daarop af te zetten. De planten hebben zich hier op de zonnige rotsvlakten voorzien van zijden, wollen en viltige kleederen, die liet al te felle licht moeten temperen. In de diepte der zee en in de grotten der leisteenbergen was er licht te weinig; hier is er te veel. De chlorophylkorrels kunnen noch het eene, noch het andere verdragen. Zij hebben licht noodig van een bepaalde sterkte. Wordt de in dit opzicht voor elke soort nauwkeurig bepaalde grenslijn overschreden, dan gaat het bladgroen te gronde. Teveel licht kan voor de plant van niet minder nadeel zijn, dan wanneer de chlorophylkorrels wegens gebrek aan licht, tot werkeloosheid waren gedoemd. lloe snel te sterk licht liet bladgroen kan verwoesten, ziet men het best aan het groene Sla wier, llm lactuco, onder aan het zeestrand. Bij hooggaande zee rukt een golt stukken van deze I Ivacee af van de rotsen aan den oever, oon tweede golf spoelt het bladachtige stuk mee, als zo tegen hot strand oploopt, en daar blijft het met andere opgeworpen voorworpen tusschen de steenen liggen. Do zee is weer tot kalmte gekomen, do hemel is opgeklaard, de zonnestralen branden weer met onverzwakte kracht op het schaduwlooze strand. Zoolang het wier even onder de oppervlakte van het water aan do rots was vastgehecht, vertoonde het een heerlijk smaragdgroen. Do waterlagen, dio zelfs ten tijde der eb eenige decimeters hoog erboven stonden, waren voldoende, om het zonlicht een weinig te temperen; maar de gestrande Vim mist de het licht verzwakkende waterlaag, en binnen weinige uren is het bladgroen verwoest, het wier is geel geworden en ziet eruit als een saladeblad, dat een week in den donkeren kolder heeft gelegen. Een dergelijk verschijnsel ziet men ook bij de Sjtirogyni's en de ('onferoamie, die met hun als watten tot vlokken vereenigde draden plassen van stilstaand water vullen. Een paar decimeter onder water vertoonen ze zich mooi donker groen, dichtbij de oppervlakte van het water zijn ze geelgroen, en als de plas uitdroogt en de draden en vlokken komen op het vochtig slijk te liggen, dan zijn ze na een paar dagen geheel verbleekt. Het niet gedempte zonlicht heeft het chlorophyl in de cellen totaal vernield. In do diepte der beukenbosschen vertoont het Lieve-Vrouwenbedstroo, Aspeniht odontta, zijn in kransen om den stengel gegroepeerde bladoren. Hoven do plant buigen zich de diclitbebladerde takken der beuken naar elkander too en vormen een dak, door welks openingen slechts hier en daar oen zwakke zonnestraal zijn weg vindt naar do diepte. In het schemerige licht zijn de bladsterren van dezen „Waldmeister" zeer donkergroen. Nu dreunt do bijl van den houthakker in het bosch; de beuken worden geveld, het schaduwgevende bladerdak wordt weggerukt, en de boschgrond is blootgesteld aan de felle zonnestralen. Binnen weinige weken is do plant niet meer te herkennen, zij is ziek en bleek geworden; de bladsterren hebben hun donker groen verloren, liet chlorophyl is door het felle licht verwoest. En juist als niet dit plantje gaat liet met do Varens. In donkere bossehen, tusschen rotsen met steile wanden en op schaduwrijke, Noordelijke hellingen zijn ze donkergroen gekleurd; staan ze echter op een zonnige plaats, dan worden ze bleekzuchtig en blijven opvallend ton achteren in hun groei. Al deze planten zijn er niet op ingericht, zich in geval van verandering in de verlichting van hun standplaats to schikken naar de nieuwe omstandigheden en zich te beschutten tegen de onverzwakt invallende zonnestralen. Zij passen alleen voor den beschaduwden boschgrond. Overmaat van licht is hun dood. Maar hoe worden dan de planten beschut op een standplaats, waar gedurende al den tijd van den groei overvloed van licht is, waar de zon van den opgang tot haren ondergang met ongebroken kracht zich doet gelden? Hoven werd er reeds op gewezen, dat de planten op de breedo ruggen en terrassen van strandrotsen aan de Middellandsche Zee in donkergrijs zijn gehuld of zijden en wollen kleederen dragen, of niet op zemelen gelijkende schubjes zijn bestrooid en ten gevolge daarvan hun frisch groen hebben verloren. Eigen- lijk is liet niet geheel juist, te zeggen, dat zij het groen hebben verloren, want hun parenchy meellen, met name die van het palissadenweefsel en 't sponsparenchym in de bladeren, zijn niet minder rijk aan chlorophylkorrels dan die der schaduwplanten. Alleen hebben zich bij hen uit de cellen der opperhuid die organen ontwikkeld, die vroeger (op blz. 38!) van Deel I) als haren beschreven zijn. Deze haren, die geen chlorophyl bezitten, overdekken het groene weefsel en schenken zoo aan het blad eeu grijze of witte kleur. Zij spelen de rol van zonneschermen en lichtdempers, en als men ze verwijdert, is het blad zoo groen als ieder ander blad, geplukt in de schaduw van het woud. Zijdeachtige, fluweelige en wollige overtrekken kunnen zonder twijfel de functie van zonneschermen vervullen. Wij ontmoeten dus hier vrijwel dezelfde inrichtingen. die reeds hij een andere gelegenheid, bij de bespreking der beschuttende middelen tegen te ver gaande verdamping, behandeld zijn. Inderdaad worden door dezelfde organen twee vliegen in één klap getroffen. Alle middelen, die de al te felle zonnestralen tegenhouden, en daardoor de vernieling van chlorophyl voorkomen, beperken tegelijk ook de verdamping en juist uit de omstandigheid, dat deze inrichtingen twee voor het plantenleven zoo gewichtige functies op zich hebben genomen, verklaart hun algemeen voorkomen en hun groote verscheidenheid. Steeds passend hij de omstandigheden, bij standplaats en jaargetijde, en in aansluiting bij andere vormingen, wisselen de haren bij de afzonderlijke soorten op (luizende manieren af en vertoonen aldus eene verscheidenheid, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld kan maken. Buiten de haren, die als beschutting en als scherm tegen te intensief licht en tegelijk tegen een te ver gaande verdamping geplaatst zijn boven het groene weefsel, komen natuurlijk ook al de andere, vroeger besproken inrichtingen in aanmerking. I)e vorming van een of meer lagen van met waterig cel vocht gevulde cellen boven het aan de zonnestralen blootgestelde weefsel, de verdikking der cuticulaire lagen, de was-en vernisachtige overtrekken, de kalkkorsten en zoutafscheidingen, de verkleining van het bestraalde gedeelte der bladschijf, de vorming van rimpels, plooien, groeven en gleuven op de door de zon beschenen bladeren, dat alles kan de stralen der zon verzwakken en hun intensiteit tot de juiste maat beperken. • Het aantal der bijzondere inlichtingen, die alleen het bladgroen beschutten voor verwoesting door al te fel licht, zonder tegelijk ook liet groene weefsel tegen te ver gaande verdamping te beschermen, is zeker maar zeer gering. Het eerst zou hier nog kunnen worden gedacht aan de droge, dunvliezige schubben, die bij vele planten tusschen de groene bladeren zijn ingevoegd. Zoo ziet men hij voorbeeld hij de soorten van het geslacht l'aromjrliiu |een plantengeslacht niet in ons land vertegenwoordigd, behoorende tot de familie der Caryophylleeën en verwant aan Hardkelk, ïllecchrum\, die alle op zonnige plaatsen groeien, dat dichtbij de plaats, waar aan den stengel de kleine, groene bladeren ontspringen, ook als zilver glanzende, chlorophyllooze, doorschijnende schubben te voorschijn komen. Die schubben, die als steunblaadjes worden beschouwd en die bij de hirmyclnn's gewoonlijk even groot en soms grooter dan de groene bladeren zijn, nemen in de vrije natuur, bij de op schaduwlooze heuvels groeiende planten, zulk een stand in. dat de zonnestralen eerst op hen vallen als op een scherm en dus eerst na een zekere verzwakking de groene blaadjes treffen. Een andere inrichting, die wel de verwoesting van het chlorophyl door de zonnestralen kan voorkomen, maar niet tevens de verdamping kan tegengaan, bestaat in de vorming van eene bruine, blauwe of violette kleurstof in die cellen, die onmiddellijk door de zonnestralen worden getroffen. Men vindt zulk een inrichting bij voorbeeld bij de korstmossen. Hun bladgroen kan, onder de beschutting van een eigenaardige bruine kleurstof, vele jaren lang onveranderd in stand blijven. Ontbreekt die kleurstof, dan wordt het chlorophyl in korten tijd door de zonnestralen verwoest. De in het zonlicht opgegroeide planten van Satiurja hortensia, liet gewone Boonenkruid, vertoonen in hunne opperhuidcellen eene violette kleurstof. \ óór de zonnestraal de chlorophylkorrels der groene cellen in het midden van het blad heeft bereikt, moet bij die niet een violet vocht gevulde opperhuidcellen passeeren en wordt er zóó gedempt van toon, dat van een nadeeligen invloed op de chlorophylkorrels geen sprake meer zijn kan. Hoe intensiever het licht is, waaraan men deze plant blootstel, des te overvloediger wordt de violette kleurstof in de opperhuidcellen ontwikkeld. Groeien de Boonenkruidplanten op schaduwrijke plaatsen, dan zijn de bladeren van boven groen en er zijn in de opperhuidcellen nauwelijks sporen van de blauwe kleurstof te ontdekken; zijn ze daarentegen op zonnige plekken ontkiemd, dan kleuren zich de stengel en de bladeren violet, en liet celvocht in de opperhuidcellen is dan van die donkere tint als Fig. 16 op de gekleurde Plaat in Deel I blz. 29 aantoont. Zooals bekend is, werken de zonnestralen in de Alpen op de hooge bergen nog veel krachtiger dan in de dalen of in het laagland, en het is te verwachten, dat daar de bladeren der ontkiemende en groeiende Suturcja zicli nog donkerder kleuren dan op de plaatsen, waar de plant in de laagte wordt gekweekt. Om dit na te gaan, werden de zaden van het Boonenk ruid gekweekt in een proeftuin in de nabijheid van den Blaser bij Trins in Tirol, op een zeehoogte van 219;> M. Inderdaad ontwikkelde zich daar reeds in de kiembladeren en nog meer in de opgroeiende plant de kleurstof in buitengewoon groote hoeveelheid, ja, de stengels en bladeren waren bepaald donker bruinviolet van tint. Het is dus vast en zeker, dat met toeneming van de lichtintensiteit ook de hoeveelheid kleurstof in de rechtstreeks door de zou beschenen opperhuidcellen toeneemt. Natuurlijk kan deze bescherming van liet chlorophyl alleen dan voorkomen, als de plant liet vermogen bezit, de blauwe kleurstof in haar groene organen te vormen. Als dat, niet mogelijk is, als de eigenaardige gesteldheid van het protoplasma de vorming van genoemde kleurstof in de bladeren niet toelaat, moet liet chlorophyl op andere wijze tegen liet felle licht worden beschut. En als de plantensoort in t geheel niet bij machte is, op de nieuwe standplaats zich de overmaat van zonnestralen van liet lijf te houden, dan gaat ze te gronde. Met het boonenkruifl word in den bovengenoemden proeftuin op «o Alpen ook \ as, Linum usitatissimum, uitgezaaid, een plant, die het rechts ïeeksche zonlicht zeer goed verdraagt en in liet dal, zoowel als in de vlakte liet best groeit op zonnige plaatsen. Maar het licht van de hooge bergen was voor de daar ontkiemde vlasplanten toch te fel, de bladeren werden geelachtig het chlorophy erin werd verwoest, en de plantjes gingen aan bleekzucht te' ®'° e. Het vlas heeft niet liet vermogen, in zijn bladeren een blauwe kleurstof te vervaardigen en het is evenmin erop ingericht, haren op de bladeren en stengels te ontwikkelen, of de cuticulaire lagen voldoende te verdikken, in één woord, zich te voegen „aar ,1e standplaats en zich bij toenemende lichtintensite't van doelmatige zonneschennen en lichtverzwakkende middelen te voorzien I erwijl daarnaast het boonenkruid, dat toch even veel warmte noodig heeft als het vlas en een even lange groeiperiode behoeft, ging bloeien en ook kiemkrach- 6 defd rijPen' het vlas gestorven, nog vóór het had gebloeid lit «leze cultuurproeven blijken twee zaken; vooreerst dat zeer fel licht op ,1e verspreiding der planten invloed kan hebben en dat het veel planten een onoverkoii.elijken hinderpaal in den weg legt, en in de tweede plaats, dat veel planton liet vermogen bezitten, zich te voegen naar de verschillende graden van lichtsterkte, maar dan soms ten gevolge daarvan er zoo afwijkend gaan uitzien ,l;i( men ze voor andere soorten zou willen houden. Later zullen wij. bij de' liespreknig van 't ontstaan der soorten, nog terugkomen op deze uitkomsten der kweeking, hier maakten wij er alleen melding van, om den samenhang van som,n,ge kenmerken der planten met de omstandigheden in zake het licht aan t°0l,en'en duidelijk te maken, lioe het komt, dat de rechtstreeks aan de zon > ootgestelde oppervlakten der bladeren zoo dikwijls roodachtig of violet Reklourd zijn. of wel geheel overdekt zijn met haren, terwijl de bladeren van , e zelfde soort, als zij zich op beschaduwde plaatsen bij diffuus licht hebben ontwikkeld, groen gekleurd zij, en bijna kaal blijven; hoe het komt, dat de planten van een en dezelfde soort in het diepe dal slechts weinig behaard zijn en dunne cuticulaire lagen bezitten, terwijl ze op de zonnige kammen van het hooggebergte in een dichte grijze of witte pels zijn gehuld of ten gevolge van dikke, cuticulaire lagen er stevig en bijna lederachtig uitzien. Om misverstand te voorkomen, moeten wij er echter hier reeds op wijzen, dat het baarkleed en de blauwe kleurstof ook nog aan andere opgaven hebben te voldoen, die eeist later meer uitvoerig zullen worden uiteengezet. Bij bespreking der beschuttingsmiddelen voor het groene weefsel tegen de gevaren eener te ver gaande verdamping, waarvan in 1)1. 1 op blz. :!!).'> en volgende sprake was, werd ook gewezen op de v e rti c a 1 e plaats i n g der groene takken, wadtakken, pliyllodien en bladschijven. Daar zijn meer in het bijzonder de bladeren der L i ss c 1. een der zoogenaamde K o m p a s p 1 a n te n besproken, alsook de met de kanten naar liet zenith gekeerde bladschijven van sommige boomen en struiken en er werd ook de aandacht op gevestigd, dat de blaadjes van verschillende vlinderbloemigen en de bladeren van veel grassen door te gaan hangen l'ch ,°P te richton of vouwen, tijdelijk een stand innemen, waarbij met de breede, maar de smalle zijde door de stralen der middagzon wordt getroffen Lene bladschijf, die zulk een stand ton opzichte van de zon inneemt, zal veel minder uitdampen dan een blad, op welks breede kant de zonnestralen op den middag loodrecht of bijna loodrecht neerdalen. Maar door zulk een stand van het blad wordt ook beschutting tegen te folie bestraling op den middag gegeven. De stralen, die 's morgens en 's avonds een verticaal geplaatste bladschijf loodrecht troffen, zijn niet zoo intensief, dat hot chlorophyl erdoor zou kunnen worden vernield, zij hebben integendeel juist de intensiteit, die do chorophijlkorrels bij hun werkzaamheid behoeven. Door deze inrichting wordt dus de functie der bladgroenkorrels niet gehinderd, maar integendeel bevorderd, en men kan in dien zin den verticalen stand der blad vlak ten ook beschouwen als een inrichting ter regeling van de werkzaamheid der chlorophylkorrels. Na deze uiteenzetting is het begrijpelijk, dat men lage planten met verticaal geplaatste bladschijven nooit aantreft op schaduwrijke plaatsen. In do diepte dor dichte wouden groeien geen lisschen en geen kompasplanten. Deze behooren thuis op rotsachtige, kale bergen en in de boomlooze prairieën, en wanneer het al eens gebeurt, dat het zaad van zulk een plant terecht komt in de schaduw, in het bosch ontkiemt en daar zelfs bladeren ontwikkelt, dan geven de bladeren hun verticalen stand op en draaien en keeren zich zoo lang, tot hun breede kant naar het schaars binnendringende, diffuse licht gekeerd is. \ alt liet licht van boven in door de openingen in de bladerkronen, dan plaatsen de blad schijven zich horizontaal, evenwijdig met den grond; sluiten de kronen der boonien aaneen tot een volkomen gesloten dak, en valt het diffuse licht van ter zijde tusschen de boomstammen binnen, dan buigen en wenden de bladeren zich naar den open kant van 't bosch, en liet maakt bijna den indruk, of zij vol verlangen naar de zonnige vlakte zich keerden, die grenst aan de diepe schaduwen van het woud. Iets dergelijks kan men trouwens ook waarnemen in elk boschje, waar veel schaduw is en over t algemeen op alle plaatsen, waar planten, die ongelijk van hoogte zijn, boven elkander groeien en waar de bladeren der hoogere een dak vormen boven die der lagere planten. Als het verschillende plantensoorten zijn, kan er geen sprake van wezen, dat de eeue met de andere rekening houdt. Elke soort bemoeit zich enkel met zichzelve en de hoog opgegroeide soorten bekommeren zich niet om het lagere goed, dat onder hun bladeren uit den bodem opschiet. Zijn er daar in de diepte planten, die aan het diffuse licht en de groene, door het bladerdak vallende stralen genoeg hebben, goed; is dat niet het geval, dan moeten die lagere planten in de schaduw te gronde gaan. Anders is het er echter mee gesteld, wanneer de over elkander gelegen bladeren tot één en denzelfden tak. tot één en dezelfde plant behooren, als ze eendrachtig tot heil der geheele plant moeten samenwerken, omdat het geheel slechts Dij harmonische verdeeling van arbeid zich kan handhaven in den strijd om het bestaan. Dan moeten er voorzorgen worden genomen, dat geen blad het andere te veel licht beneemt, dat het een het licht voor het andere niet onderschept, dat nabij elkaar geplaatste bladeren elkander niet zullen hinderen, wanneer zich het eene of hot andere moet buigen, draaien of uitstrekken, al naar hot doelmatigst is met hot oog op het invallende licht. En die voorzorgen zijn ook genomen. Zij zijn genomen ton eerste door do plaatsing der bladeren aan den stengel, met andere woorden, door de regeling van den afstand, die er bestaat tusschen de plaatsen van aanhechting der opeenvolgende bladeren; ton tweede daardoor, dat do dragers der groene bladschijven het vermogen bezitten, zich te draaien en te buigen, op te heffen en zich te laten zakken en ook zich, zoo noodig, te verlengen, en ten derde door don vorm, die eigen is aan do bladschijvon der verschillende soorten. 2. De bladeren. Inlioud: De verdeeling der liladeren aun den omtrek van den stengel. - De Intrekkingen tusschen den stand en den vorm dor liladeren. — De inrichtingen tot behoud van den oenmaal aangenomen stand. — De middelen tot bescherming der bladeren tegen de aanvallen van dieren. De verdeeling der bladeren aan den omtrek van den stengel. Landschapsschilders weten ervan te verhalen, lioo moeilijk hot is hot voorkomen van een hoorn juist en tegelijk kunstvol te behandelen, hoe lastig het in 't bijzonder is, de bebladerde kronen van eschdoorns, beuken, olmen, linden en eiken zóó weer te geven, dat men ze dadelijk herkent als datgene, wat ze moeten voorstellen, en dat tegelijk ook die uitwerking, die stemming wordt teweeggebracht, die de schilderij bedoelt te wekken. Deze verscheidenheid in het voorkomen der boomen wordt niet het minst beheerscht door de verdeeling der bladeren aan den omtrek der takken, door de rangschikking der bladeren, den bladstand dus, en door do daarmee samenhangende wijze van vertakking, die voor alle boomsoorten en over 't algemeen voor alle bebladerde planten op het nauwkeurigst zijn geregeld. Legt men bebladerde takken van verschillende boomen naast elkander en let men op de rangschikking der bladeren, dan valt allereerst het volgende verschil in het oog. Aan enkele ervan ziet men, dat juist op dezelfde hoogte van een tak twee of meer bladeren ontspringen, terwijl men bij andere opmerkt, dat op één en dezelfde hoogte van den stengel of «le as altijd slechts een enkel blad is bevestigd. Om die verschillen zich duidelijk voor oogen te stellen, is het raadzaam, zicli den bladdragenden tak of stengel te denken als een kegel. De top van den kegel beantwoordt aan het boveneinde en de basis van den kegel aan het onderste en in zoover ook oudste gedeelte van den tak. De geheele tak is niet op eenmaal klaar; hij groeit aan de punt voort en is naar boven toe niet alleen jonger, maar ook minder dik dan aan de dicht bij den voet gelegen oudere gedeelten. Hij kan dus inderdaad met een kegel zeer goed worden vergeleken, als is die vorm ook slechts zelden zoo opvallend als in de volgende schematische teekeningen. Wat geldt van den leeftijd der verschillende deelen van den tak, heeft natuurlijk ook betrekking op de van den tak uitgaande bladeren, dus de onderste bladeren van een tak zijn de oudste, de bovenste zijn de jongste. Als men op Schema voor krans wijs geplaatste bladeren. 1. Tweebladigo kransen. 2. Driehladige kransen. cirkelomtrek van elkander verwijderd of 18(1°, zooals men in /*'/° of een rechten hoek, in stand verschillend. De derde tweeledige krans verschilt den top van den kegel neerziet, als in onderstaande afbeeldingen, ziet men de uitgangspunten der oudere bladeren het dichtst bij den omtrek van de cirkelvormige schijf, die het grondvlak van den kegel vormt, terwijl de jongste bladeren dichtbij den top. dus ook dicht bij het middelpunt, ontspringen. Door de bladeren wordt de stengel in zekeren zin in boven elkander gelegen stukken verdeeld. Gewoonlijk is de stengel op de plaatsen, waar er bladeren van uitgaan, een weinig verdikt of knoopvormig gezwollen, en men noemt daarom de plaatsen van oorsprong der bladeren stengel k noopen, elk tusschen twee op elkander volgende knoopen gelegen stuk van den stengel heet stengellid of i n t e r n o d i u m. Als van één en hetzelfde hoogtepunt van den stengel twee bladeren uitgaan, dan zijn deze altijd aan elkander tegenovergesteld, ongeveer als de beide uitgestrekte armen van het menschelijk lichaam, en ze zijn aan den kegelvormigen stengel, welks doorsnede op alle hoogten een cirkel voorstelt, juist een hal ven l 2 met het tweede bladerpaar weer een rechten hoek in stand, en zoo gaat het voort tegen den stengel omhoog, zoover er bladeren aan te zien zijn. Is de stengel veilengd, dan zijn er in het besproken geval vier rijen van loodrecht boven elkaar staande bladeren of vier orthostichen, (zie Fig. 1). Werd een krans gevormd door drie bladeren, en waren de op elkander volgende kransen een zesde van den cirkelomtrek tegen elkaar verschoven, zooals bij voorbeeld bij den Oleander in F'kj. 2, dan ontstaan zes rechte rijen van bladeren of orthostichen, die van de basis naar den top van den als kegel gedachten stengel loopen. Men kan zich den bebladerden stengel ook voorstellen als in verdiepingen ingedeeld, in verdiepingen, van welke elke het zelfde aantal en gelijke plaatsing en rangschikking der bladeren vertoont en in haar bouwplan met de aangrenzende verdiepingen volkomen overeenstemt. In liet eene geval, namelijk dat van Fit/. I. is elke verdieping voorzien van vier kruiswijs geplaatste bladeren, in het andere geval, dat van Fuj. 2, van tweemaal drie, (i()° van elkander in stand verschillende bladeren. Als men de boven elkander gelegen verdiepingen wilde scheiden, dan zouden ze in aanleg elkander volkomen gelijk zijn. leder begint van onderen juist zóó en houdt van boven juist zóó op, als het erboven en liet eronder gelegene, en het eenige onderscheid ligt daarin, dat de dichter bij den top van den tak gelegen jongere gedeelten kleiner afmetingen en dikwijls ook een ietwat verschillenden vorm hunner leden vertoonen: het bouwplan echter is, zooals gezegd werd, in de boven elkaar gelegen verdiepingen volkomen hetzelfde. In die gevallen, waarin bij elke verdieping twee kransen van bladeren behooren, die een bepaalden hoek ten opzichte van elkander verschoven zijn. vooral in het veel voorkomend geval, waar de kransen tweeledig zijn, dat is dus, dat de bladeren twee aan twee tegenovergesteld zijn. en waar de boven elkander staande bladerparen een rechten hoek in stand met elkander verschillen, noemt men ze kruiswijs geplaatste bladeren, folio (h'ciisxufii. Men treft deze rangschikking aan bij ahornen en esschen, bij vlier en olijven, hulst en kamperfoelie. kornoeljes en myrthen, lipbloemigen, gentianeeën en talrijke andere plantengeslachten en plantenfamiliën. Xo^> veelvuldigei zijn de verspreide bladeren, foliii */>ttrst/, die men ook de spiraal- of schroefvormig geplaatste heeft genoemd. Dan staat er op één en dezelfde lioogte altijd maar één blad aan den stengel en alle bladeren van een stengel zijn dus niet alleen in horizontale, maar ook in verticale richting uit elkander geschoven. Als men de knoopen van een stengel met kruiswijs staande bladeren zoo in de lengte gerekt zich kon voorstellen, dat de bladeren niet meer bij tweeën of drieën op dezelfde hoogte, maar alle op bepaald afstanden boven elkander komen te staan, dan zouden uit de kruiswijs staande en de kransstaudige bladeren schroef- of spiraalvormig geplaatste zijn voortgekomen. Hij sommige soorten van wilg, wegedoorn, en ee re prijs en bij verschillende samengesteldbloemigen, bij voorbeeld Sa-lis piirjwrea, Hhumnun (utliiirfii'ti, ] ei'oiiicft npicat-a en Dahlia i-rii'inbilin komen aan denzelfden stengel gedeeltelijk kransstaudige, gedeeltelijk schroefvormig geplaatste bladeren \oor, en zonder twijfel gaat de eene plaatsing in de andere over. Met liet oog op een overzicht is het echter raadzaam, ze uit elkander te houden en een. al is het dan ook kunstmatige grens te trekken. Men kan, zooals reeds werd gezegd, bij stengels met in spiralen geplaatste bladeren even goed als bij die, welke kransen van bladeren hebben, waarnemen, dat zij uit verschillende verdiepingen zijn gevormd, die naar hetzelfde plan van aanleg zijn gebouwd, zoodat in elke verdieping liet aantal, de plaatsing en de verdeeling der bladeren herhaald worden. Zeer veelvuldig komen de volgende systemen voor. Schema van in een spiraal geplaatste bladeren. Horizontale projectie tan den kegelvormige» stengel. De plaatsen der Waderen zijn door zwarte plekjes aangeduid. 1. I»e stand een-tweede 2. Do stand een derde 1 3. De stand twee-vijfde f. 4. He stand drie-achtste ?. Eerste geval. Op elke verdieping ontspringen aan den omtrek van den stengel slechts twee bladeren. Deze beide bladeren zijn niet enkel in verticale, maar ook in horizontale richting ongelijk van stand en hun horizontale afstand bedraagt de helft van den cirkelomtrek of van een spiraalslag, 180" dus, zooals in ƒ•'///. 1 van liet bovenstaande schema te zien is. Trekt men een doorloopende lijn van liet aanhechtingspunt van een lager gezeten, dus ouder blad naar dat van liet. eerstvolgende hoogere, jongere blad en van dit naar liet derde, dus tot het begin van de eerstvolgende, hoogere verdieping, dan heeft die lijn langs de oppervlakte van den stengel de richting eener schroeflijn. Men heeft die lijn de grondspiraal genoemd. In het hier genoemde eerste geval vormt zij op elke verdieping slechts één enkele schroefgang of één spiraalslag. Die rangschikking herhaalt zich op een tweede, een derde verdieping en misschien nog op vele andere, die aan denzelfden stengel boven elkander volgen. Het onderste blad van de tweede, derde, vierde verdieping komt daarbij altijd juist boven het benedenste blad van de eerste verdieping te staan. Hetzelfde geldt van de bovenste bladeren van alle verdiepingen. Zoo ontstaan aan den omtrek van den stengel twee loodrechte rijen of orthostkhen van boven elkander geplaatste bladeren; de beide reeksen staan tegenover elkaar of wat hetzelfde wil zeggen, zij zijn de helft van den cirkelvormigen stengelomtrek van elkander verwijderd. Bij dezen stand, die men bij voorbeeld aan de takken van Olmen, UI mus, en van Linden, Til ia, waarneemt, wordende bladeren genoemd afwisselend, folia disticha, en wordt de bladstand aangeduid door een half, Tweede geval. Op elke verdieping zijn drie bladeren ontwikkeld, elk op een andere hoogte, een benedenste, een middelste en een bovenste. In horizontale richting zijn twee in leeftijd op elkander volgende bladeren een derde van den cirkelomtrek van elkaar verwijderd, zooals in Fit/. 2 op blz. 32 te zien is. Als het benedenste aanhechtingsplint met het middelste en dit met het bovenste door een lijn wordt verbonden en' deze lijn tot het begin van de volgende verdieping wordt voortgezet, dan heeft men één schroefomgang om den stengel gemaakt. Nu volgt boven die eene beschreven verdieping, die wij als de onderste aannemen, een tweede en wel weer met drie bladeren, juist op dezelfde wijze gerangschikt. Het benedenste blad van de tweede verdieping komt loodrecht hoven het onderste blad van de eerste verdieping, het middelste boven liet middelste, het bovenste boven liet bovenste te staan, en zoo gaat dat door op alle verdiepingen. Op deze wijze ontstaan aan den omtrek van den stengel drie reeksen van boven elkaar geplaatste bladeren of orthostichen. Deze bladstand, dien men opmerkt aan de opstaande takken van Elzen en Hazelaars, wordt aangeduid als de stand een-derde, Dorde geval. Op een verdieping staan er vijf bladeren, die naar hun ouderdom als eerste, tweede, derde, vierde en vijfde moeten worden aangeduid. Het onderste is het oudste, het bovenste het jongste. Deze vijf bladeren, elk op een andere hoogte, ontwijken elkander ook in horizontale richting en wel bedraagt de horizontale afstand tusschen twee in leeftijd op elkander volgende bladeren '<■ van een spiraalslag, zooals op het schema van blz. 32 in big. 3 is voorgesteld. Verbindt men de vijf bladeren naar hun opeenvolging in hoogte, dan krijgt men een schroeflijn, die twee omgangen vormt. De grondspiraal legt dus hier twee reizen om den stengel heen af. Als een stengel met deze rangschikking der bladeren uit twee of meer verdiepingen bestaat, komen de gelijknamige bladeren in rechte rijen boven elkaar te staan, de eerste of benedenste bladeren van alle verdiepingen vormen samen een orthostiche, evenzoo de tweede, A. Kkrxkr von Marilauv, Ilot leven der planten. II. 3 <ïe derde enz. Op die wijze ontwikkelen zieli aan den stengel vijf rijen van boven elkander staande bladeren. Men noemt dezen bladstand, die voorkomt bij Eiken, bij Waterwilgen en bij verschillende Wegedoorns of Mammis-soorten den stand twee-vijfde, j. Vierde geval. Op elke verdieping zijn acht bladeren, die men weer naar den leeftijd met de cijfers 1 tot 8 kan aanduiden. Elke twee der op elkander volgende bladeren hebben in horizontale richting tusschen zich een afstand van g van den cirkelomtrek, zooals het schema op blz. 32 in Fig. 4 laat zien. Trekt men, beginnend bij het onderste of eerste blad een lijn, die alle acht bladeren Schema voor ile plaatsing der bladeren in den stand vijf-dertiende pV van de verdieping naar hun leeftijd verbindt, rondom den stengel, dan krijgt men een schroeflijn of grondspiraal, die drie omgangen om den stengel maakt. Bij een stengel, die uit verscheiden van zulke verdiepingen is opgebouwd, komen weer de met gelijke nommers gemerkte bladeren in rechte rijen boven elkander te staan en men ziet dus acht rechte rijen langs den stengel loopen. Deze stand, dien men bij voorbeeld opmerkt bij Hozen en Frambozen, bij Peren en Populieren, bij Gouden regen en Berberis, wordt de stand drie-achtste, genoemd. Zeer dikwijls vindt men bij boomen en struiken met smalle bladeren, vooral bij den Amandelboom, Amygdulus communis, bij den Boksdoorn, Lycium btrburum, den Laurierwilg, s> h A' 23 • • • • 0°k in de reeks }, |, ,3,, T58 .... samenbracht. Bij al die reeksen valt de zeer opmerkelijke eigenaardigheid in liet oog, dat in iedere afzonderlijke breuk de teller gelijk is aan de som der tellers en de noemer gelijk is aan de som der noemers van de twee voorafgaande breuken. Hier moet er voor 't overige nadrukkelijk op gewezen worden, dat de afstand, waarop iu leeftijd opeenvolgende bladeren in horizontale richting van elkander zijn verwijderd, des te moeielijker is vast te stellen, hoe kleiner hij wordt. De standen f en 'i kan men bij volwassen loten meestal duidelijk laten zien, ofschoon ook daar soms twijfel aanwezig blijft, of de 3, de ."> en de 8 orthostichen wel volkomen rechte lijnen voorstellen; aanwijzing van de standen ./j en 34 is echter, vooral bij groene, kruidachtige stengels, moeilijk en onzeker. Er zijn ook slechts weinig planten, aan welker takken of assen verschillende verdiepingen met 21 of 34 bladeren op elkander volgen. Daarentegen komt het voor, dat aan een spruit niet eens één verdieping geheel is voltooid, of niet andere woorden, dat onder meer dan 100 bladeren, die van een as uitgaan, geen twee te vinden zijn, die precies loodrecht boven elkander staan, zoodat men dan niet van rechtlijnige orthostichen spreken kan. Bij vele rijkbebladerde kegels van naaldboomen zoekt men bij voorbeeld te vergeefs naai* rechtlijnige reeksen, en men is niet in staat, ook maar bij benadering aan te geven, hoeveel bladeren een verdieping uitmaken. Men heeft wel het vermoeden uitgesproken, dat in zulke gevallen het aantal bladeren eener verdieping oneindig is, zoodat de breuk, waardoor zulke bladstanden zouden worden uitgedrukt, <3one onmeetbare grootheid zou zijn. Bij zulke takken is het, vooral dan, als de bladeren dicht opeengedrongen zijn, volstrekt niet gemakkelijk de opeenvolging in leeftijd vast te stellen, dus de bladeren te noemen bij de nommers, die hun ouderdom in vergelijking met dien der andere bladeren aangeven. Dit is des te moeilijker, daar aan zulke dicht en rijk bebladerde assen de bladeren in schroefvormige rijen of reeksen zijn gerangschikt, die veel meer in 't oog vallen dan de grondspiraal of de reeks, waarin zij naar den ouderdom zijn gerangschikt. Men heeft zulke schroefvormige rijen, die men bij de loten van veel Vet planten, als Sedum en Sempervicuin aantreft, alsook bij soorten van Pandanus en Yiiccai bij takken van Wolfsklauwen en Coniferen, en zeer opvallend aan de bloemhoofdjes der samengesteldbloemigen en de kegels van veel naaldboomen, en waarvan als voorbeeld de kegel van den spar op onderstaande afbeelding is gegeven, met den naam [Kirastichen aangeduid. Parastichen van een sparrekegel. De acht naar links gerichte steile parastichen gaan uit van tle punten 1, 6, 3, 8, 5, 2, 7, 12; ile vijf minder steile naar rechts gerichte parastichen van de punten 4, 1, 3, 5, 2. Men kan deze parastichen gebruiken, om met hun hulp te weten te komen, welke bladeren in leeftijd op elkander volgen; dit geschiedt daardoor, dat men eerst vaststelt, hoeveel van zulke schroefvormige rijen aan de onderzochte as evenwijdig naar links en hoeveel naar rechts omhoog loopen. Bij den sparrekegel bijvoorbeeld op bovenstaande afbeelding ziet men acht zulke rijen of parastichen vrij steil schuin naar links en vijf iets minder steil schuin naar rechts omhoog gaan. Om nu te weten, welke bladeren in leeftijd op elkander volgen, duidt men het onderste blad met 1 aan en bezigt de cijfers 8 en ;> op de volgende manier. De bladeren van die naar links oploopende parastiche, die bij 1 aansluit, worden door 8 erbij te tellen, met 9, 17, 25, 33, 41 enz. genommerd. De bladeren van de minder steile naar rechts loopende parastiche, die zich bij 1 aansluit, nummert men daarentegen door telkens 5 erbij te tellen met (>, 11, 16, 21, 2(i enz. De nummering laat zich dan gemakkelijk dooi aftrekken en optellen der getallen 8 en 5 ook bij de andere parastichen voltooien, en de zoo verkregen nommers geven de opeenvolging in leeft ij d van de 1)1 aderen aan den kegel aan. Het best kan men deze eenigszins ingewikkelde verhoudingen zich duidelijk maken, als men zich de oppervlakte van een bebladerde, bijna cylindrische as, bij voorbeeld van een sparrekegel. in de lengte open gesneden, ontrold en uitgespreid denkt, zoodat alle bladschubben in één vlak komen te liggen, zooals aanschouwelijk is voorgesteld op de schematische afbeelding naast den kegel. Begrijpelijkerwijze hebben de hier in 't kort besproken geometische verhoudingen van den bladstand al van ouds veel belangstelling gewekt, en het kon niet uitblijven, dat men er allerlei gissingen op bouwde. Het is hier niet de plaats, daarop uitvoerig in te gaan. Maar in zoover als merkwaardige feitelijke toestanden in zake den geometrischen stand der bladeren voor het leven der plant van beteekenis zijn, kunnen wij de pogingen, ze te verklaren, niet met stilzwijgen voorbijgaan. Allereerst moet erop worden gewezen, hoe men bevonden heeft, dat liet aantal der orthostichen ofwel der onderdeelen van een verdieping, al sook het aantal, dat aanwijst, hoe dikwijls de grondspiraal in één v e r di ep i ng om den s t e n g e 1 h e e n g a a t, a f h a n k el ij k is van de gel ij k blijvende grootte van den horizontalen afstand der op elkander volgende bladeren Om zich dat goed voor te stellen, trekke men op de oppervlakte van een kogel een schroeflijn op dezelfde wijze, als in de figuren op blz. 80 te zien is, en brenge nu op die schroeflijn punten aan op telkens gelijke afstanden. De grootte van den afstand der punten onderling kan men naar verkiezing bepalen, van belang is het alleen, dat de op elkander volgende punten den eenmaal gekozen afstand bewaren. Gesteld liet geval, dat de punten op een ouderlingen afstand van van den cirkelomtrek, 36° dus van elkander verwijderd, op de schroeflijn werden aangebracht, dan komen op één omgang der schroef, één cyclus, tien punten op gelijke afstanden te liggen. Met het tiende tiendedeel heeft echter de schroeflijn den kegel, of wel den stengel, éénmaal omgeloopen; het elfde punt komt boven het eerste punt te liggen, en daarmee begint een nieuwe omgang en een nieuwe verdieping. Er moeten aan zoo'n stengel noodzakelijk tien orthostichen te vinden zijn, en als wij op de plaats der punten bladeren plaatsen, dan zou de bladstand als stand ^ zijn aan te duiden. Laat ons nu, om nog een voorbeeld te geven, de punten op een ouderlingen horizontalen afstand van f des cirkelomtreks op de schroeflijn aanbrengen. Hoe komen dan de punten te liggen? Punt 2 is van punt 1 nu f; punt 3 is 2 _(_ 2 _ 4. pUnt 4 is f -f- 2 -j_ 2 — s ; pUnt 5 is | + ■; + ? + | = ,N van punt 1 verwijderd en even ver zijn ze op de grondspiraal gevorderd. Punt 4 ligt nog niet juist boven punt 1 en punt "> ligt al voorbij punt 1: geen van beide staat juist boven 1. Men brengt nu verdere punten, steeds op gelijken afstand, op den tweeden omgang der schroeflijn aan, eerst punt 6, dat ; dan punt 7, dat en eindelijk punt 8, dat V op de lijn van punt 1 is verwijderd, dus zoover is vooruitgeschoven, dat — 2 cirkelomtrekken zijn afgelegd. Punt 8 komt dan ook juist boven punt 1 te liggen. Daar eindigt de tweede omgang der schroeflijn, daar houdt ook de eerste verdieping op, en met punt 8 begint een nieuwe verdieping. Er zouden aan een stengel, welks bladeren dezelfde rangschikking vertoonden, als de punten in het zooeven genoemde voorbeeld, en die telkens twee aan twee | van een cirkelomtrek in horizontale richting van elkander zijn verwijderd, zeven orthostichen voorkomen. De grondspiraal, dat is de lijn, die de op elkander volgende bladeren in hun opeenvolging van leeftijd verbindt, zou twee omgangen om den stengel voltooien. Zulk een bladstand zou een stand 7 zijn- Uit deze voorbeelden blijkt, dat bij eiken willekeurigen horizontalen afstand tusschen de in leeftijd op elkander volgende bladeren, als hij maar gelijk blijft, een bepaalde bladstand behoort. De aan den omtrek van den stengel gemeten afstand mag groot zijn of klein, steeds zal ten slotte een gelijkmatige verdeeling der bladeren om den stengel het gevolg wezen, en de bladeren zullen op gelijken horizontalen afstand naar zooveel richtingen heen wijzen, als door den noemer van de den afstand aanwijzende breuk wordt aangeduid. De schroeflijn echter, die alle door den noemer aangegeven bladeren met elkander verbindt, zal zooveel omgangen om den stengel maken, als door den teller worden aangewezen. Met andere woorden: de grootte van den horizontalen afstand geeft altijd ook reeds den bladstand aan. De noemer van de den bladstand aanduidende breuk is ge 1 ijk aan het aantal der orthostichen, en de teller is ge 1 ijk aan het aantal omgangen, die de grondspiraal op een verdieping maakt. Wij moeten hier nogmaals de reeds op blz. 35 gemaakte opmerking herhalen, dat de breuken, waardoor de aan planten feitelijk aangetroffen bladstanden worden uitgedrukt, leden zijn van een bepaalde getallenreeks. Welke horizontale afstanden tusschen de op elkander volgende bladeren men mag hebben waargenomen, altijd zijn het benaderde waarden van een oneindig voortloopende kettingbreuk van den vorm: 1 + 1 1 +_L ï — waarbij z een geheel getal is. Zet men nu voor z het getal 1, dan komt men door vorming der op elkaar volgende benaderde waarden, tot de reeks J, §, 5i ft, 1*3 iï stelt men z — 2, dan krijgt men ;j, jj, ,53, 2H, Stelt men z — 3, dan krijgt men ], ,:i,, jss, en stelt men z — 4, dan wordt de reeks J, |, 1'4, 4S3, ^.... Het merkwaardige hierbij is, dat onder al deze bladstanden die, welke door de getallen §, j{, ,53 worden uitgedrukt, liet veelvuldigst voorkomen, terwijl bladstanden, die bij de andere bovengenoemde reeksen beliooren, slechts zeer zelden worden waargenomen. Dus komt het meest voor die reeks, waarin voor z het getal 2 wordt gelezen. Men heeft liet voordeel, dat de uit dit getal voortvloeiende reeks aanbiedt, zóó verklaard, dat daarmee aan de ééne zijde bladstanden voor den dag komen, waarbij door het kleinst mogelijke getal van bladeren op elke verdieping reeds een gelijkmatige rangschikking ervan wordt bereikt, en aan den anderen kant toch ook weer bladstanden ontstaan, die het mogelijk maken, dat naar zeer verschillende richtingen bladeren van den stengel uitgaan. De oorzaak, waardoor elke plantensoort geheel onafhankelijk van uitwendige invloeden, 0111 zoo te zeggen onbekend met de omstandigheden, waaraan hare bladeren in de toekomst worden blootgesteld, reeds in den knop de bladeren op bepaalde wijze aanlegt, kan enkel gezocht worden in de speciale gesteldheid van haar protoplasma. Gelijk in de waterige oplossing van een zout kristallen ontstaan, die al naar de gesteldheid van het zout nu eens zesvlakkige, dan drievlakkige hoeken hebben, welker zijvlakken altijd den zelfden vorm bezitten en welker ribben altijd juist dezelfde hoeken maken, zoo ontstaan ook in de groeiende cellen platen en lijsten, begrenzingen en tusschenschotten, waardoor de cel geleed en ingedeeld wordt, en die scheidingen zijn bij de verschillende plantensoorten in stand en vorm en in geometrische verhoudingen niet minder nauwkeurig bepaald dan de vlakken der uit de zoutoplossing zich afscheidende kristallen. Wat echter geldt van den aanleg der enkele cellen, moet ook toepasselijk zijn op een groep van cellen, een weefsellichaam, een groeiende spruit, een stengel met zijn bladeren, ja, op de geheele plant. De plaats, waar aan den omtrek van den stengel een blad wordt aangelegd, hangt zeker niet van het toeval af. maar vindt haar aanwijzing in den moleculairen bouw en de samenstelling van het protoplasma der plantensoort, waartoe het blad behoort; eu als zich de bladeren aan de takken van den eik altijd zoo rangschikken, dat de stand f ontstaat, dan is de bestendigheid van dien bladstand niet meer en niet minder merkwaardig, dan de bestendigheid in de grootte der hoeken aan de ribben van een aluinoctaëder. Wij moeten er ook op wijzen, dat de geometrische rangschikking der cellen in eenvoudige, gemakkelijk waarneembare, langgerekte weefsels volkomen gelijk is aan de rangschikking der bladeren aan de stengels. Zoo bij voorbeeld nemen bij de haarvormige nerven der grassen de cellen den stand \ in. Men zou nu ook aan een samenhang kunnen denken tusschen de geometrische plaatsing der cellen op den top van een voortgroeienden stengel en den geometrischen stand der bladeren aan denzelfden stengel. Uit elke cel aan den voortgroeienden top van den stengel ontstaat door herhaalde inschuiving van tusschenschotten een groep cellen. Wanneer de stand van deze zich verdeelende cellen geometrisch bepaald is, en als de bij de deeling ontstaande tusschenschotten bij elke plantensoort bepaalde richtingen inslaan, moet de rangschikking der uit de cellen voortkomende en den stengel opbouwende celgroepen eveneens geometrisch bepaald zijn. Aangenomen nu, dat uit elke van deze den stengel opbouwende celgroepen één blad te voorschijn komt, dan zou de rangschikking der bladeren om den stengel slechts een herhaling zijn van de verdeeling der cellen aan den groeienden stengeltop. Bij de bladmossen is deze samenhang zeer in het oog vallend, bij de zaad planten is hij echter niet zoo gemakkelijk aan te toonen. Bij deze baart het reeds groote moeite, de geometrische verhoudingen vast te stellen van de cellen aan den voortgroeienden top, en de daaruit voortkomende celgroepen zijn buitendien nog op allerlei manieren verschoven en verwrongen. Niettemin is bij elke plantensoort de aangeduide samenhang zeer waarschijnlijk te achten, en men kan ook als zeker aannemen, dat bij elke soort de rangschikking der kleinste deeltjes in het protoplasma, de rangschikking der cellen en die der bladeren naar dezelfde wetten der symmetrie en naar een gemeenschappelijk plan van aanleg plaats heeft. Ja. ook de verschuivingen en de draaiingen der cellen, die plaats vinden in den zich vormenden bebladerden stengel, volgen zonder twijfel vaste wetten, ook al worden ze gedeeltelijk door uitwendige omstandigheden veroorzaakt. Talrijke vergelijkende waarnemingen hebben namelijk aangetoond, dat bij den opbouw, met name bij de verlenging van groeiende stengels, niet altijd aan de rechte lijn wordt vastgehouden, dat niet zelden eene schroefvormige draaiing der cellen en weefsels voorkomt en wel zóó, dat men gerechtigd is tot de voorstelling, dat zulk een stengel zich bij zijn opgroeien omhoog boort in de lucht. Hiermee wordt niet bedoeld het winden der stengels, waarvan wij lateizullen spreken, maar de draaiing der weefselmassa van een rechten, en ook na volbrachte draaiing, recht blijvenden stengel, die men het best zou kunnen vergelijken met de draaiing van een bundel rechte vezels tot een recht touw. Elke knop, die in zich den aanleg bevat van een bebladerden tak, laat aan den omtrek van de nog zeer korte, kegelvormige as reeds de plaatsen van oorsprong der bladeren herkennen en altijd zijn de stand en de wederzijdsche afstand der bladaanhechtingen geometrisch juist te bepalen. Heeft zich dan de as verlengd, en is uit den knop een langgerekte tak te voorschijn gekomen, dan komt de stand, dien de uit elkander geschoven en uitgegroeide bladeren innemen, niet altijd met dien in den knop overeen. l)e bladstand is juist ten gevolge van den wederzijdschen druk der celgroepen bij den lengte- en den diktegroei, en ten gevolge van de daarmee samenhangende verschuivingen en draaiingen deias, een andere geworden. Heeft de draaiing zich bepaald tot slechts een gedeelte van den stengel, dan ziet men, soms zeer in 't oog vallend, een volkomen verspringen van den eenen bladstand tot den anderen. Om zich de op die manier ontstaande veranderingen goed duidelijk voor te stellen, behoeft men slechts een kruidachtigen, bebladerden stengel af te plukken, aan beide einden aan te vatten en zoo te draaien of te wringen, zooals men een bundel draden tot een touw zou draaien. De punten van aanhechting deibladeren worden daardoor ten opzichte van elkander verschoven; uit de orthostichen worden parastichen, en nieuwe, vaak zeer ingewikkelde bladstanden komen voor den dag. Ook kan men zich de veranderingen, die door de draaiing van den stengel ontstaan, door onderstaande afbeelding op de volgende wijze duidelijk maken. Gesteld het geval, dat de zwarte stippen aan den op deze afbeelding in horizontale projectie voorgestelden jongen kegelvormigen stengel, langs de drie dikkere lijnen aangebracht, aanhechtingspunten van bladeren beteekencn. die onderling 3 van den cirkelomtrek van stand verschillen. Gesteld verder, dat de stengel bij zijn verlenging een draaiing heeft ondergaan en wel eene van zeer nauwkeurig bepaalde, voor alle deelen van den stengel gelijk blijvende grootte. Verandering van den bladstand tengevolge van draaiing ol wringing van den stengel. Verandering van den stand ^ in den stand £. Punt 2 is tengevolge der draaiing naar 2' verplaatst, punt 3 naar 3', enz. Elk stuk van den stengel tusschen twee in leeftijd op elkander volgende bladeren zij namelijk 24° of ,'5 van den cirkelomtrek gedraaid; ten gevolge daarvan zal nu de onderlinge afstand der bladeren niet meer van den cirkelomtrek of 120°, maar 120° + 24° of 144° bedragen, dat is dus § van den cirkelomtrek. Ten gevolge daarvan komen de aanhechtingspunten der bladeren op de plaatsen te staan, die door de cijfers met accenten worden aangeduid, en de stand J is overgegaan in den stand §. Op dezelfde manier ontstaat uit den stand £ de stand j|, als ten gevolge der draaiing elk der op elkander volgende punten van den cirkelomtrek of ir»° verschuift, en de horizontale afstand daardoor niet meer maar j{ van den cirkelomtrek bedraagt. In den stand j wordt de stand omgezet, als op een verdieping het tweede blad, dat in den knop van het eerste J van den cirkelomtrek is verwijderd, ten gevolge der draaiing van den uitgroeienden stengel ^ van den cirkelomtrek of 60° verschuift, dus juist zooveel, dat het voortaan een halven cirkelomtrek of 180° van het eerste verwijderd is. Juist deze veranderingis veelal aan de uitgegroeide takken van beuken, haagbeuken, hazelaars en vele andere boomen en struiken waar te nemen. In de knoppen der zijtakken nemen de bladeren den stand g aan; bij de uitgegroeide, houtig geworden zijtakken hebben zij den stand Daar men over 't geheel in de knoppen do eenvoudigste gevallen, met name den stand het veelvuldigst waarneemt, moet men wel op het denkbeeld komen, dat het aantal der oorspronkelijke bladstanden eigenlijk slechts zeer klein is, en dat ingewikkelde bladstanden, die door breuken worden uitgedrukt, waarvan de noemer uit twee cijfers bestaat, meestal door draaiing der afzonderlijke stengelleden gedurende hun groei zijn veroorzaakt. Ook moet er nog op gewezen worden, dat de bladstand des te ingewikkelder wordt, hoe geringer de draaiing is, die een internodium ondergaat, wat reeds uit bovenstaande afbeelding blijkt. Verder zij nog vermeld, dat bij planten, welker bladeren bij twee, drie of meer op dezelfde hoogte aan den stengel staan, bij planten dus met kransstandige bladeren, zulke draaiingen der stenggelleden en daardoor veroorzaakte veranderingen in den bladstand eveneens veelvuldig voorkomen. De betrekkingen tusselien den stand en den vorm der bladeren. Nadat wij in het vorig hoofdstuk een overzicht hebben gegeven van de rangschikking der bladeren aan den stengel, kunnen wij nu overgaan tot de bespreking van de betrekking, die er bestaat tusschen die rangschikking en de breedte, de lengte en den vorm der bladeren, alsook de richting ervan, en tevens van den samenhang van al deze omstandigheden, met de behoefte aan licht van deze groene bladschijven. Keeds dadelijk moet worden opgemerkt, dat al wat rangschikking, richting, vorm en grootte der bladeren betreft, tot één doel medewerkt. In alle gevallen is het er namelijk om te doen, het noodige licht niet slechts op een deel deibladeren. maar op alle bladeren van de geheele plant te doen vallen. Onverschillig, of de bebladerde takken van een plant loodrecht of horizontaal staan, of ze op den grond liggen of tegen een steil oprijzenden muur zijn aangedrukt, of ze verlengd zijn dan wel tot liet uiterste verkort, met veel of met weinigbladeren bekleed, steeds is die inrichting getroffen, die maakt, dat geen blad van de plant den naast of onder hem staanden buurman in liet genot van het licht benadeelt en hem in meerdere of mindere mate in de schaduw stelt. Dat dit doel werkelijk bereikt wordt, kan men reeds bij oppervlakkige beschouwing van den geheelen bladerdos eener plant zonder moeite zien. Als men in de richting van het opvallende licht op al de groene bladeren van een plant neerziet en men aanneemt, dat de bladschijven van alle bladeren der waargenomen plant in één vlak liggen, dan valt dadelijk in het oog, dat deze bladeren zich als de steenen van een mozaïek gerangschikt en bij elkander gevoegd hebben, dat tengevolge van deze r angsch ikki ng alle bladeren evenveel of tenminste bijna evenveel licht ontvangen en daardoor in staat worden gesteld, de hun opgelegde taak eendrachtig te vervullen. Hoe dat blad mozaïek er in bepaalde gevallen uitziet, en hoe het genoemde doel door den wederzijdschen invloed der bladeren op elkander en door hun rangschikking, richting, vorm en grootte wordt bereikt, willen wij nu bij een reeks van voorbeelden nagaan. Of een klein bebladerd plantje dan wel een rijkbebladerde, krachtige, forsche boom ter beschouwing wordt genomen, steeds zal men vinden, dat het aantal orthostichen aan de rechtopstaande stengels des te geringer is, hoe breeder de bladschijven zijn. Doen zich de groene schijven breed eivormig of elliptisch voor en zijn ze kort gesteeld. als die van beuken, elzen en hazelaars, dan zijn ze aan de rechtopstaande takken geregeld in twee of drie reeksen gerangschikt en vertoonen den stand of Zijn de bladeren omgekeerd eivormig, dus in de voorste helft breeder dan aan de basis, en tevens kort gesteeld, als bij voorbeeld die van eiken, dan vindt men ze in vijf rijen naar den stand ? gerangschikt. Zijn ze lancetvormig of langwerpig als die van den amandelboom, dan vertoonen ze veelal den stand j{. Kri de smalle lijnvormige bladeren aan de roeden van Genista tinctoria, de Verf brem. alsook de lange, smalle bladeren van de Gulden Hoede, S0Hen-boerekers, 'l/ilaspt afpi- num. Zie blz. 45 en 56. Hier moet eraan herinnerd worden, dat de zon niet loodrecht op de van den grond omhoog gerichte takken neerziet, dat haar stralen, zelfs onder den aequator, in de morgen- en avonduren schuin invallen en op die uren de door twee bladeren eener reeks naar boven en beneden begrensde ruimte juist zóó verlichten als die stralen der opgaande en ondergaande zon, die door de ramen in een kamer vallen. Hiermee wordt niet beweerd, dat den geheelen dag dooi' niet een enkel blad in de schaduw komt te staan. Dit zou al niet mogelijk zijn, met het oog op de omstandigheid, dat de zonnestralen op ieder uur van den dag onder een anderen hoek op de stevig in den grond vastgehechten plant vallen. In den voormiddag worden de bladeren der eene, in den namiddag die der andere zijde gedeeltelijk in de schaduw geplaatst, of ze worden enkel door diffuus licht getroffen. Ook de opgerichte stengel, die rondom met afstaande bladeren is bezet, moet noodzakelijk een deel ervan in den loop van den dag voor korten tijd in de schaduw stellen. Deze schaduw gaat echter, gelijk de O schaduwstreep van een zonnewijzer, met den gang der zon gestadig voorwaarts en blijft slechts korten tijd op dezelfde plek. Het binnendringen der zonnestralen tusschen de boven elkander staande bladeren wordt overigens ook in sterke mate door de richting der bladschijven beheerscht. Een van den stengel schuin naar boven uitstaand blad, welks middennerf in de richting ligt der opvallende zonnestralen, zal op geen enkel uur van den dag het licht voor zijn lager gelegen buren onderscheppen, veel minder althans dan een blad, welks schijf horizontaal uitgespreid en naar buiten een weinig hellend is, en dat de invallende zonnestralen opvangt op zijn breede zijde. Hieruit wordt een verschijnsel verklaard, dat bijzonder dikwijls zich voordoet bij kleine lage kruiden en planten met rechtopstaanden stengel. Als voorbeeld daarvan kan dienen de Thlaspi alpinum, de Al pen-Hoe rokers, op nevenstaande afbeelding in Fig. 2 weergegeven [een plantje dat ook ten onzent een enkele maal wel in het wild is gevonden]. De onderste bladeren van zulke planten vormen met de as van den stengel een rechten hoek en liggen met hun breede zijde op den grond, dien zij in grooteren of kleineren kring geheel bedekken. Zij kunnen dus natuurlijk het licht ïrtet afhouden van andere bladeren aan denzelfden stengel. I>e verder omhoog aan den stengel ontspringende bladeren zijn daarentegen niet meer horizontaal uitgespreid, maar een weinig opgericht en maken met den stengel een hoek, die kleiner is dan een rechte hoek, terwijl de bovenste stengelbladeren zelfs vrij steil zijn opgericht, zóó dat hun middennerf wijst in de richting der op den middag invallende zonnestralen. In overeenstemming met deze inrichting neemt men op verschillende hoogten van den opgerichten, bebladerden stengel ook een verandering waar van de afmetingen, met name van de lengte, der bladeren. De onderste, dicht bij den grond ontspringende bladeren zijn de langste, de verder naar boven volgende worden daarentegen in 't oog vallend korter en gaan in de buurt der bloemen vaak over in onbeduidende, tegen den stengel gedrukte schubben. Veel planten brengen nagenoeg gelijktijdig aan het eind van een loot dicht opeen gedrongene, naar alle zijden gerichte bladeren voort. Indien de as van zulk een spruit zich niet ver boven den grond verheft, ontstaat een zoogenaamde blad rozet. Opdat alle bladeren van een rozet evenveel licht zullen ontvangen, is het noodzakelijk, dat de bovenste veel korter zijn dan de onderste. En zoo is het ook inderdaad. Toch zijn er verschillende opmerkelijke modificaties waar te nemen. Hij rozetvormige bladeren van vet pl anten, bij voorbeeld van de als sierplant wel gekweekte Kchererix en het bekende Huislook, Setupervivuw, en bij vele soorten van het geslacht tiaxifraga, Steenbreek, van welke Saxifragti Aizoon den teekenaar ten dienste stond bij Fig. 2 op ommestaande afbeelding, zijn de bladeren tong- of spatelvormig en in de nabijheid van het uiteinde ongeveer dubbel zoo breed als bij hun aan den verkorten stengel bevestigden voet. Nu is het onvermijdelijk, dat de smallere helften der onderste bladeren van de rozet door hooger staande bladeren worden bedekt en niet genoeg licht ontvangen. Maar deze bedekte smallere helften bezitten geen chlorophyl en hebben dus geen rechtstreeksch zonlicht noodig; de voorste, breedere einden daarentegen, die groen weefsel hebben, kunnen bij deze rangschikking alle tegelijk goed door de zon worden beschenen. In vele andere gevallen betreft de verlenging enkel de bladstelen der onderste bladeren van de rozet. Deze groeien zoo lang uit, tot de aan hen bevestigde bladschijven uit het bereik zijn gekomen van de schaduw der hooger gelegen bladeren. Zoo ziet men het bij voorbeeld aan de bladrozetten van de hieronder in /•'/ƒ/. 1 afgebeelde [ten onzent zeldzame maar toch niet ontbrekende] Geranium 1'i/renaicutn, de Pyreneesche Ooievaarsbek, en aan de bladrozet van de in Fig. :5 afgebeelde, aardige, op steenachtige plaatsen in lllailniozaleken. 1. Bladrozet van Je Pyreneesche Ooieva ars bek, Geranium Pyrenaicttm, van boven gezien. 2. Bladrozet van een soort van Steenbreek, Saxifraga Ai zoon. Zie biz. 45. 8. Bladrozet van een soort van Klokje, Caniptnula pusillir, van boven gezien. 4. Schubvormige, tegen den tak aanliggende bladeren van den Levensboom, Thttja. Zie blz. 47. de Voor-Alpen thuis behoorende soort van Klokje, de Campanula pusilla. Van bovenaf gezien, stelt elk dezer rozetten een sierlijk bladermozaïek voor. Men vindt zulke bladermozaïeken overigens niet enkel bij planten met een zeer korte, zich weinig boven den grond verheffende as. maar ook wel bij planten met langen, opgerichten stengel en vrij ver uit elkander geschoven bladeren, wat daardoor mogelijk wordt gemaakt, dat de stelen der onderste bladeren aanmerkelijk langer worden dan die der bovenste. Verscheiden moerasplanten met vlakke op de oppervlakte van het water gelegen bladeren, zooals | de bij ons algemeen voorkomende] Polygonum amphibium of' Ho ode Veenwortel, Hydrocharis of Kikker kruid, Callitriche of Ha ar steng, en ook de |ten onzent wel gekweekte] Villarsia kunnen hiervan als voorbeelden worden gekozen. Onder de planten van drogen grond vertoonen in 't bijzonder veel Amarantaceeën deze groepeering der bladeren. Aan de opgerichte spruit van [de ook in ons land wel in het wild groeiende] Amarantus Blitum, de Uitgespreide Amarant, die in Fig. 1 op blz. 44 is afgebeeld, worden de stelen der onderste bladeren op de rij af achtmaal, zevenmaal, zesmaal zoo lang als die der bovenste. Zoo komt het, dat alle groene bladschijven dezer plant nagenoeg op gelijke hoogte zich kunnen uitspreiden, zonder dat het eene het andere in de schaduw stelt. Ook bij tropische en subtropische planten, met name bij Aralia's Cecropia's en Waaier pa lm en wordt een dergelijke groepeering deibladeren waargenomen. Ziet men van boven neer op een Waaier palm dan aanschouwt men juist zoo'n bladermozaïek als bij Amarantus Blitum en Geranium I'grenaïcum. De oudste en onderste bladeren hebben de langste, de jongste en bovenste bladeren worden gedragen door de kortste stelen. Terwijl zich echter bij de ter vergelijking hier gekozen twee lage kruidachtige planten het mozaïek slechts kort in stand houdt, vertoonen Aralia's, Cecropia's en Waaierpalmen het hunne 't geheele jaar door. In dezelfde mate, waarin de stam dezer planten omhoog verder groeit, zich verlengt en uit zijn top nieuwe bladeren doet te voorschijn komen, sterven de oudere, niet meer voor verlenging vatbare bladeren af. De jongere, welker stelen intusschen een voldoende lengte hebben gekregen en welker bladschijven zich ontplooid hebben en grooter zijn geworden, treden in hun plaats. Zoo komt het, dat men hij deze planten een gedurende vele jaren schijnbaar onveranderd mozaïek van bladschijven door den stam ziet dragen. Bij planten met langgerekte, opgerichte stengels en takken wordt overigens ook nog door een andere groepeering der talrijke boven elkander staande bladeren belet, dat zij elkander wederkeerig hinderen. Wij bedoelen, dat soms de bladeren den vorm aannemen van groene, tegen den stengel gedrukte schubben, zooals bij zooveel Coniferen, bij voorbeeld bij liet op de vorige bladzijde in Fig. 4 weergegeven takje van een Thuja wordt waargenomen. Hier kan dus enkel de achterzijde der kleine blaadjes door de zonnestralen worden getroffen. Dat is echter in de uitwerking juist hetzelfde als dat alleen de bovenzijde werd getroffen. Daar de kleine, groene, als schubjes tegen den stengel gezeten blaadjes als leien op een dak boven elkander gerangschikt zijn en liet grootste gedeelte van de achterzijden door do naastgelegene onbedekt blijft, kan ook trots de gedrongen plaatsing van een beperking van elkanders licht bij hen geen sprake zijn. Niet zonder grond werd tot nu toe bij ieder der besproken gevallen erop gewezen, dat men aan bladeren van opgerichte stengels moest denken, en die omstandigheid moet hier nogmaals op den voorgrond worden gesteld; want bij horizontale takken zijn de omstandigheden geheel anders, en wat van deze geldt, is niet altijd op de andere toepasselijk. Dat kan gemakkelijk worden aangetoond. Men behoeft slechts een bebladerden, opgerichten ahorntak zoo ver zijwaarts te buigen, dat hij waterpas komt te staan. De bladeren, die vroeger met hun breede zijde gekeerd waren tegen het invallende licht, zijn daar nu met hun randen heen gewend. AV anneer stand en richting der bladschijven vroeger voor den opgerichten tak geschikt en nuttig waren, zijn die dat nu niet meer. Zulke veranderingen in den stand der bladeren aan de loten en twijgen der planten komen echter niet bij uitzondering, maar zeer dikwijls voor. Dat hevige winden de bladstelen en takken buigen en draaien, zou nog minder te beduiden hebben, want tegen de nadeelen van zulk een verandering in stand zijn do bladeren steeds op andere wijze behoed, zooals op blz. 380 van Deel I werd aangeroerd, en deze verandering van stand duurt in den regel slechts korten tijd. Als de storm voorbij is, herstelt zich de oude stand weer. Gewichtiger is reeds de drukking, die in streken met over- vloedigen neerslag l .. _ • _. j. . l . . . ui urn wiiiiur uuui Rechtopstaande bebladerde tak van den Zweedschen Ahorn, Acer piata- sneeuw 0D de noitles. Zie ook blz. 49. ' * planten wordt uitgeoefend; zij kan, als zij lang aanhoudt, blijvende veranderingen teweegbrengen in den stand van takken en twijgen. Maar het gewichtigste is de omstandigheid, dat overblijvende planten aan de uiteinden van hun loten van jaar tot jaar een eind voortgroeien, dat zich boven de reeds aanwezige altijd weer nieuwe jaarloten ontwikkelen, niet enkel op den top, maar ook uit knoppen, die ter zijde aan de takken ontstaan. Men lette eens op een jong, nog onvertakt boompje, welks top met een drietal knoppen is afgesloten. Bij het begin van de groeiende, opbouwende periode, in de lente, worden uit de drie knoppen takken; de middelste is loodrecht omhoog gegroeid, de beide zijdelingsche hebben zich schuin opgericht; alle drie zijn rijkelijk bebladerd, en de bladeren der drie takken bedekken samen en overschaduwen dus een drie-, vier-, misschien tienmaal grooter oppervlakte dan do paar bladeren, aan welker voet zich in den afgeloopen zomerde knoppen hadden gevormd. Er is nu boven hot midden van het boompje, zooals het er uitzag in 't vorige jaar. om zoo te zeggen, een nieuw, rijk bebladerd en dichte schaduw werpend boompje opgegroeid. Dat wederzijdsch in acht nemen van elkanders behoeften, dat men bij de door dezelfde plant gevormde leden in het afgeloopen jaar bij het enkelvoudige, nog onvertakte boompje waarnam, en waarop wij vroeger wezen, houdt hier op. De bladeren der topspruiten rangschikken zich wel zóó, dat wederzijdsche bena- Ter zijde van Jon stam uitstekende tak van den Zweedschen Ahorn, Acer platanoiaes. Zie blz. 50 en 54. deeling niet plaats heeft, maar op de lager gelegen bladeren schijnt niet meer te worden gelet. Wat zullen nu de twijgen beginnen, die op gemiddelde hoogte van het hier bedoelde boompje uitgaan ? Als zij juist dezelfde richting wilden blijven behouden als de spruit aan den top, dan zouden ze komen in den dichten schaduwkring, dien de talrijke breede bladeren van die topspruit veroorzaken. Om daaraan te ontkomen, nemen zij een meer of minder horizontalen stand aan en groeien in deze richting zoo lang voort, tot hun bladeren buiten den schaduwkring liggen. Het verdere gedrag van de buiten den schaduwkring geraakte, bebladerde takken is nu bij verschillende boomen en struiken zeer ongelijk. Hij een deel ervan, die wij de eerste groep zullen noemen, zoeken de buiten den sch a d u wkri ng geraakte t wij gen van de oudere, benedenste takk e n zich weer op te heffen en slaan een richting in, die bijna gelijk A. Kerner von Marh.aun, Het leven Jer planten. II. 4 is aan die der bovenste takken aan den top. Zulke takken en twijgen vertoonen dan een kromming, die te vergelijken is met een liggende letter S, dus zoo De Esschen en de Paardekastanjes, de Platanen, de Hemel- boom (Ailanthus glandulosa), de Arve (Pinus cetnhra), zijn hiervan in 't oog vallende voorbeelden. Nog mooier vertoont zich het verschijnsel bij de Spar, waarvan de twijgen aan het einde der onderste takken zich dikwijls volkomen oprichten, zooals op nevenstaande plaat van de Gewone spar, Abics of 1'icea excelsa te zien is. Hij een tweede groep van boomen en struiken, als welker voorbeeldde Zweedsche eschdoorn, Acer platauoides, kan dienen |dien de Duitschers „Spitzahorn" noemen | buigen zich de buiten den schaduwkring voortgroeiende takken niet omhoog, maar vormen zij rechtlijnige verlengingen van de door hen afgesloten benedenste takken der kroon, en zijn, als deze, öf evenwijdig aan den grond of buigen zich ernaar toe, zooals de afbeelding op blz. 4!) in verband met de vroegere op blz. 50 te zien geeft. Pij een derde groep, waarvoor de ('eltis (lustralis, een aan den Olm verwante boom uit Zuid-Europa, tot voorbeeld kan dienen, alsook de |bij ons algemeen bekende] Gewone- en Tros-vlier, Sambucus niger en rnccmosa, en de Sn eeuwbes, Sg mphori ca r/iitfs, vormen deze twijgen bogen, welker vrij einde naar onderen is gericht, zooals op de afbeelding van blz. 53 in Fig. :i en 4 te zien is. Aan de vooruitgeschoven eindtakken van die boomen, die tot de eerste groep behooren, kan dezelfde rangschikking en stand der bladeren behouden blijven als aan de opgerichte takken aan den top; maar dat is niet het geval bij de vooruitgeschoven eindtakken van boomen en struiken der tweede en derde groep, welker bladschijven door de veranderde richting der hen dragende twijgen in den allerongunstigsten stand ten opzichte van liet invallende licht komen te staan. Voor de bladeren dezer takken is het dringend noodig, dat zij van stand veranderen en weer een doelmatige plaatsing aannemen. Dat geschiedt dan ook, en wel op vierderlei manier. Of er heeft een doelmatige draaiing plaats derstengelleden, of de bladstelen draaien zich, of wel de bladstelen draaien zich niet, maar hun helling ten opzichte van de bladschijf wordt een andere, of eindelijk enkele bladstelen worden buitengewoon veel langer, zoodat de door hen gedragen bladscliijven ver buiten de in de buurt zijnde uitsteken. Natuurlijk komen al die veranderingen ook dikwijls op verschillende manieren gecombineerd voor. Wat de draaiing der stengelleden betreft, waarover reeds op blz. 41 werd gesproken, men neemt die waarbij Hazelaars, Heuken en Haagbeuken en vooral vaak bij boomen en struiken met kruiswijs geplaatste, kort gestoelde bladeren, als bij voorbeeld bij Kornoelje, Kamperfoelie en Sneeuwbes, (('orniis, Lonicera en Symjiliaricarji", en liet gevolg is, dat de bladschijven van alle bladerparen denzelfden stand ten De Spar, Abies of Picea c.vcelsa. Zie lil/.. 50. ipzichte van de zon innemen, zooals in Fig. 4 te zien is. De bladeren zijn nu liet meer in vier, maar in twee rijen gerangschikt. Hand in hand met deze draaiing der stengelleden gaat zeer dikwijls de 1 raaiing der bladstelen. Zeer in 't oog vallend en op zich zelf staande, lus zonder gelijktijdige draaiing van de stengelleden, wordt de draaiing der )ladstelen waargenomen bij het Bitterzoet, Solanum Dulcamara, en bij Vereis liliijiHistrum, de zoogenaamde Judasboom [omdat men beweerd dat Judas sich aan zulk een boom heeft opgehangen; behoort tot de familie der Cnesal»iii, dus in twee i'raaiing van ae stengeneden en van au oiausieien. 1. upgorienwj luk vuu hbi uiuuv bloemig Zonnekruid, llelianihemum grandi/lorum. Zie blz. 55. 2. Op den groml liggende tak van dezelfde plant. 8. Rechtopstaande tak van een soort van Sneeuwbes, Sytnphoricctrpus vuig avis. 4. Naar beneden gebogen tak van dezelfde plant. Zie ook blz. 50. rijen, gerangschikt. De bladschijven hebben aan de opgerichte takken een richting evenwijdig aan den horizon. Snijdt men zulk een loot af en houdt hem horizontaal, dan zijn alle bladschijven met hun smalle randen of kanten naaiden grond gekeerd. Men zon nu verwachten, dat zij dezen stand ook zouden innemen, als de tak uit eigen beweging waterpas is gaan staan. Maar dat is volstrekt het geval niet. Dun draaien zich de stelen van alle bladeren zoo lang, tot de door hen gedragen bladschijven een met den grond evenwijdigen stand hebben aangenomen, en 't gevolg is, dat de bladeren van Vercis siliquastrwm aan alle takken, onverschillig of ze rechtop, schuin, horizontaal of naar den grond gekeerd zijn. steeds denzelfden stand ten opzichte van het invallend licht innemen. Wat de verandering aangaat in den hoek, dien bladschijf en bladsteel met elkander maken, een geval, dat over 't geheel genomen bij boomen zelden voorkomt, wij willen hier als bekendste voorbeeld wijzen op Broussonetia papijrifera, [een op de Moerbezie gelijkende, in Japan thuis behoorenden boom, waarvan de bastvezels voor een soort van papier gebruikt worden. | De bladeren zijn aan de takken van dezen boom in vier rijen gerangschikt. Meestal zijn ze twee aan twee tegenovergesteld, en de op elkander volgende paren zijn een rechten hoek ten opzichte van elkander verplaatst. Aan de opgerichte twijgen op den top nemen zij den stand aan, die bij den / w e e dschen Eschdoorn, Acer platanoides, wordt waargenomen, afgebeeld op blz. 48. Aan de onderste, bijna horizontaal afstaande takken ziet men daarentegen bij Broussonetia de volgende verandering, voorgesteld op onderstaande afbeelding. Van elk bladerpaar richt zich een der bladstelen zóó, dat hij evenwijdig is aan den grond en in het vlak ligt der door hem gedragen, eveneens bijna horizontaal Horizontaal uitstaande boblailordo tak van Broussonetia papyrifera. Zie ook blz. 01. uitgespreide of' toch slechts weinig hellende bladschijf: de andere bladsteel echter verheft zicli loodrecht op den horizontalen tak. maar de door hem gedragen bladschijf is onder een rechten hoek knievormig gebogen en ten gevolge daarvan ook weer bijna horizontaal uitgespreid en evenwijdig met den grond. Ter volmaking van deze zeldzame rangschikking en dien eigenaardigen stand der bladeren, werken bij Broussonetia papyrifera ook nog mee een geringe draaiing van de stengelleden, een verkorting der zich oprichtende bladstelen en een verkleining van de door die laatste gedragen bladschijven, op welke laatste omstandigheid wij nog zullen hebben terug te komen. Veel algemeener dan deze zeldzame verandering in den stand der bladschijven, treft men het geval aan, waarin door de verlenging van enkele bladstelen de doelmatigste plaatsing wordt bereikt ten opzichte van het licht. Dit geval wordt vooral mooi aan de Eschdoorns waargenomen, met name aan Acer platanoides, de Zweedsche Eschdoorn, waarom wij deze soort als voorbeeld zullen nemen. De afbeelding op blz. 48 vertoont een opgerichten tak van deze ahornsoort met kruiswijs geplaatste bladeren. Ue stelen van elke twee tegenovergestelde bladeren zijn aan de opgerichte takken even lang. Hoe geheel anders wordt echter de lengteverhouding bij die bladeren, die niet aan de opgerichte, maar aan de horizontale of met hun vrij einde schuin naar beneden gerichte takken van deze boomsoort gezeten zijn. Aan zulke takken wordt van de stelen van twee tegenovergestelde bladeren de eene altijd veel langer dan de andere, en het is geen zeldzaamheid, dat de eene steel driemaal de lengte heeft van die van zijn partner, zooals op de afbeelding van blz. 40 te zien is. En waarom die opvallende ongelijkheid? De reden is altijd weer dezelfde als in de vorige gevallen. Wanneer aan de horizontale takken alle bladstelen de lengte behielden, die zij hebben aan de opgerichte takken, dan zou daardoor het eene blad van elk volgend paar zeer ongunstig komen te staan in de schaduw der buren. Tegen dit nadeel moet gewaakt worden, en dat geschiedt hier op de eenvoudigste manier, doordien de bladsteel zich zoo lang verlengt, tot de door haar gedragen bladschijf buiten het bereik der schaduw in het licht is gekomen. De bovengeschetste veranderingen van stand, die de bladschijven der onderste takken van boomen en struiken ondergaan, worden in bepaalde omstandigheden ook aan lage, met hun bebladerde stengels op den grond rustende planten waargenomen. Het gevaar, dat bij deze planten de beneden aan den stengel gezeten bladeren door den stengel bedekt en van licht beroofd konden worden, wordt daardoor afgewend, dat zich alle bladstelen, met name die, welke ontspringen aan de op den grond liggende zijde van den stengel, krommen, draaien en strekken, tot de door hen gedragen bladschijven naar de lichtbron zijn gekeerd. Het is hier voldoende, een geval aan te halen, dat bijzonder vaak voorkomt bij die soorten van de geslachten Eereprijs, Veronica, en Zonnekruid, Hclianthenium, welker bebladerde stengels gedeeltelijk op den grond liggen, gedeeltelijk zich loodrecht van den grond verheffen. Aan den opgerichten tak van het Grootbloemig Zonnekruid, Helianthenium grandiflurum, die op blz. in Fig. 1 is afgebeeld, ziet men de bladeren in paren gerangschikt,, daarbij kruiswijs geplaatst en dus in vier rijen tegen den stengel oploopend. Strekt zulk een tak zich uit over den grond, dan heeft eerst een kleine draaiing der bladstelen plaats, opdat de door hen gedragen bladschijven evenwijdig met den grond komen te liggen, maar men bespeurt ook nog een andere verandering. Om het andere bladerpaar is er een, waaruit evenals bij Broussmirfiit een der beide bladstelen omhoogsteekt; de door deze gedragen bladschijf buigt zich onder een bijna rechten hoek en legt zich over den op den grond gelegen stengel heen, zooals op de afbeelding van blz. 5.5 in Fig. - is voorgesteld. Ten gevolge van die omlegging ziet men de bladschijven niet meer in vier rijen, zooals bij de opgerichte loten, maar in drie rijen, waarvan echter de middelste een geringer aantal aanwijst dan de beide zijdelingsche reeksen. Bij de voorafgaande uiteenzettingen, die den stand der takken en der door hen gedragen bladeren ten opzichte van de lichtbron raken, werden als voorbeelden niet zonder opzet plantensoorten gekozen met gaafrandige blad- schijven of zulke, waarbij de slippen der schijf door smalle insnijdingen van elkander zijn gescheiden. Alleen zulke bladeren kunnen voor andere bladen, die wat lager aan den stengel zijn gezeten, het licht geheel of bijna geheel onderscheppen, wanneer die lager gezetene aan hen gelijk zijn in vorm en grootte en een zelfden stand innemen. Een blad, welks groene bladschijf gegolfd, gelobd, gespleten of gedeeld is, zal door de bochten en breede spleten tusschen de lobben en slippen altijd overvloedig zonlicht tot de lager staande bladeren toelaten, en wel te rijkelijker, hoe dieper, breeder en talrijker de insnijdingen zijn, welke de verdeeling in lobben en slippen bewerken. Er zullen dan wel is waar toch strepen schaduw ontstaan, maar deze verschuiven in den loop van den dag, blijven slechts kort op dezelfde plaats, en het schijnt, dat zulk een snel voorbijgaande overschaduwing van het groene weefsel volstrekt niet nadeelig werkt. Dientengevolge zijn dan ook bij planten met ingesneden bladeren de vroeger beschreven inrichtingen overbodig. Inderdaad ziet men bij planten, welker bladeren een sterk ingesneden bladschijf hebben, dat de volwassen benedenste en bovenste bladeren van dezelfde lengte zijn. Ook maken ze alle denzelfden hoek met den opgerichten stengel Bij Fenkel, h'oeitieuliiin ruhjarix b.v., bij Dille, Anethiim (/ruveolens, en bij Kamille, Ridderspoor en Monnikskap zijn de onderste en de bovenste bladeren aan den stengel zoozeer gelijk, dat men niet zou kunnen zeggen, of een los blad, van den stengel afgenomen, van onderen of van boven er is afgeplukt. Enkel de alleronderste bladeren, die hun schaduw niet meer op naburige bladeren, maar op den grond werpen, zijn in breeder slippen verdeeld en zijn soms zelfs gaafrandig, de overige echter zijn gelijkmatig ingesneden en reiken alle even ver van den stengel naar buiten. Terwijl Tltlospi alpinum, de AlpenHo erenkers, afgebeeld op blz. 44, met haar naar boven toe snel in grootte afnemende, gaafrandige bladeren, van verre gezien, den indruk van een pyramide maakt, rijzen Fenkel en Dille, Kamille (Matricaria) en Ridderspoor (Delphi ui tan), welker tijnverdeelde bladeren langs den geheelen stengel gelijk blijven, omhoog als cylindervormige zuilen. Met andere woorden, als men de uiterste punten van al de bladeren der laatstgenoemde planten door een vlak wilde verbinden, dan zou dat den vorm hebben van een cylinder. Wij moeten hier ook wijzen op de openingen in de bladschijven, welke, zij het ook slechts zelden, bij enkele Aroïdeeën worden opgemerkt, liet bekendst zijn in dat opzicht de Braziliaansche Monstert/ eijreijin en Tornel ia fragruns, die door de kweekers en tuinlieden met het oog op de gaten in de bladeren ook Philodemlron jtertitsum is genoemd. I)e cirkelvormige of elliptische gaten ontstaan in de bladschijf niet eerst langzamerhand, maar zijn reeds aanwezig, als de bladeren nog samengerold en onontwikkeld zijn. Steeds ontstaan ze in de bovenste bladeren van oudere planten; de bladeren van jonge, lage exemplaren vertoonen die gaten niet. Reeds deze omstandigheid wijst erop. dat de gaten dezelfde beteekenis hebben, die op de vorige bladzijde werd toegekend aan de diepe insnijdingen en bochten tusschen de bladslippen. Het zijn openingen in de breed aangelegde en ver luin schaduw werpende bovenste bladschijven, waardoor ook op lagere bladeren een deel der schuin van boven invallende lichtstralen kan terechtkomen. Ook de vreemde insnijdingen in de schijven van bepaalde bladeren van Broussonetia papyrifera (zie de figuur op blz, 54), en van de Moerbei, Munt* nigra e. a., en ook die van het Bitterzoet, Solarium Dulcaniara, kunnen misschien op dezelfde wijze worden verklaard. Men vindt ze altijd slechts aan de bovenste bladeren van een tak en wel het mooist aan opgerichte loten, die aan het benedeneind van oude stronken welig opschieten, de zoogenaamde uitspruitsels. Nu eens is bij die bovenste bladeren alleen aan de eene helft van het blad een bijna tot de middennerf doorloopende insnijding voorhanden, dan weer zijn beide helften door diepe bochten ingesneden, ja, bij de bovenste bladeren der uitspruitsels van Morus nigra is de bladschijf menigmaal door verscheiden insnijdingen aan beide kanten in vrij smalle slippen verdeeld. Beziet 111011 zulke in groot aantal dicht naast elkaar opgegroeide loten op den middag, als ze juist in de zon staan, dan vindt men op de onderste bladeren de schaduwen der bovenste afgeteekend; elke bocht en elke insnijding in een blad aan den top maakt dan een lichte vlek op de bladschijven, die er beneden staan. Aangenomen nu, dat die luiken daarboven gesloten werden, dadelijk zou het heneden donker worden; de met den stand der zon van plaats tot plaats en van blad tot blad voortschuivende lichtsprenkels zouden er ontbreken; de werkzaamheid van het groene weefsel in de bladeren der benedenste verdiepingen zou zeer zijn beperkt, ja zou mogelijk geheel ophouden, en de takken en twijgen, die deze bladeren dragen, zouden langzamerhand geheel verdorren. Bij boomen met gaafrandige bladeren en veel schaduw gevende kronen, als bij voorbeeld bij de Beuken, is dat verdorren trouwens een geregeld terugkeerend verschijnsel, vooral dan, als eenige boomen dicht op elkaar groeien en hun kronen aan elkander sluiten. De dicht beschaduwde benedenste takken sterven * af, verdorren, worden afgeworpen, en de houtvesters zijn gewoon, dat proces de natuurlijke takreiniging te noemen. Daarmee hangt waarschijnlijk ook het feit samen, dat de stammen in een gesloten beukenwoud ver omhoog geen takken vertoonen en de veel schaduw gevende kronen als op zuilen worden gedragen. Afgezien van de beteekenis, die de verdeeling in lobben en slippen en de openingen in hooger geplaatste bladeren hebben voor de verlichting der lager gelegen buren, is er in vele gevallen nog een ander voordeel op te merken bij deze bladvormen, namelijk de gemakkelijke vereeniging der in één vlak liggende, ingesneden b 1 ad sch ij ven, tot een gesloten bladmozaïek. l>oor ronde of elliptische bladschijven zal altijd maar een onvolkomen bladmozaïek met veel open plekken tot stand kunnen komen. Daarentegen zijn bladschijven met veel slippen en hoeken uitstekend geschikt voor zulk een mozaïek. Hoogst leerrijk is in dit opzicht het bladmozaïek, dat Klimop op den grond in bosschen kan vormen. Achterstaande kleine afbeelding, die de getrouwe reproductie is van een groepje klimopbladeren, dat als een tapijt den boschgrond bedekte, toont hoe de vijfhoekige bladeren zich in den loop des tijds tegen elkander hebben aan gelegd. In de bochten van het eene voegen zich de lobben en uitstekende hoeken van het andere en zoo ontstaat er een geheel van bladeren, zooals er met het oog op de gegeven uitwendige omstandigheden niet geschikter viel te bedenken. Aan dit mozaïek ziet men in 't geheel niet meer, dat het is voortgekomen uit gelijkmatig over de liggende stengels verspreide reeksen bladeren. Wat een veelvuldige heffingen en dalingen, draaiingen, verschuivingen en verlengingen moeten er plaats hebben, 0111 van de regelmatige bladerreeksen zulk een bladermozaïek samen te stellen. Het Klimop is buitendien ook in zoo ver interessant, dat daaraan het dimorphisme zeer in 't oog vallend is, want de bladeren, op verschillende hoogte aan dezelfde plant gezeten, verschillen in vorm. Alleen de bladeren der kruipende of klimmende stengels, die op den grond liggen of aan de schors van oude boomen, aan rotswanden of aan muren vastgehecht zijn, hebben den vijfhoekigen vorm: do bladeren der bloem- en vruchtdragende Bladinozaïek van Klimop, op don grond in liet bosch. loten echter, die zich van de boomstronken, de rotswanden en de muren verwijderen en rondom door licht en lucht zijn omgeven en hun bladeren naar alle richtingen van de windroos gelijkmatig kunnen ontplooien, zijn niet enkel anders geplaatst ten opzichte van het licht, maar hebben ook een gansch andere gedaante. Zij zijn niet vijflobbig en hoekig maar oningesneden en aan den voet afgerond. Dit dimorphisme der onderste en bovenste bladeren aan één en dezelfde plant komt nog wel bij zeer veel andere soorten voor, maar wordt in de meeste gevallen niet opgemerkt, omdat in den tijd. als zich de bladeren in de bovenste gedeelten der plant ontwikkelen, die der onderste gedeelten reeds gestorven en afgevallen zijn, zoodat dan in do vrije natuur de tegenstelling in vorm aan de levende plant niet meer wordt bemerkt. Bij het Klimop, welks onderste en bovenste bladeren altijd groen zijn en zich 't geheele jaar door gelijktijdig vertoonen, valt daarentegen het dimorphisme sterk in het oog. Op het dimorphisme der bladeren van zekere moeras- en waterplanten, bij voorbeeld van de Waternoot, Trapa nahuis, zullen wij, evenals op dat der Waterranonkels, (Batrachiuni) later nog terugkomen. Hij het dimorphisme sluit zich aan de asymmetrie der bladeren. Terwijl bij de meeste planten ieder blad door eenc van den bladsteel tot den top van het blad gaande nerf in twee gelijke of bijna gelijke helften wordt verdeeld, zijn bij de Begonia's, bij vele klimmende Ficus-soorten, bij Celtis, bij Olmen, Linden en nog vele andere gewassen, die beide helften zeer ongelijk. De ongelijkheid betreft hoofdzakelijk den voet van het blad; het lijkt, alsof er aan de ééne zijde een stuk was afgesneden, zooals men op onderstaande en ook op de daarna volgende afbeelding kan zien. Daar blijkt, dat hetgeen aan het blad ontbreekt, door de aangrenzende bladeren zou zijn bedekt en dat het ten gevolge daarvan geen licht zou hebben kunnen krijgen, zoodat in die deelen van het blad, als ze voorhanden waren geweest, de chlorophylkorrels toch niet Mozaïek van asymmetrische bladeren van ongelijke grootte. Een bebladerde horizontaal uitstaande tak van den Iep of Olm, UlmuSy van boven gezien. werkzaam hadden kunnen zijn. Dan is echter dit stuk van het blad ook overtollig, en het ligt niet op den weg der plant, het zou niet economisch zijn, als zij zooveel bladweefsel voor niemendal zou produceeren. De plant vormt nooit iets overtolligs en onnuts; bij den opbouw van alle deelen geldt blijkbaar de grondstelling, met zoo min mogelijk materiaal de grootst denkbare uitwerking te krijgen, en de gegeven omstandigheden, hier met name de voorhanden ruimte, zoo goed mogelijk te gebruiken. Dat daarbij door asymmetrische, zoowel als door polygonale bladschijven een uitstekend bladermozaïek kan worden gevormd, wordt door de afbeeldingen op blz. 58, 59 en 60 beter dan door woorden duidelijk gemaakt. Ten slotte zij hier ook nog melding gemaakt van de anisophyllie. Men verstaat daaronder de ongelijke grootte van aan elkander grenzende, van denzelfden tak uitgaande bladeren. Zij wordt waargenomen bij planten van de meest uiteenloopende familiën en in de verschillende floragebieden. Vooral zijn het de Wolfsklauwen of Lycopodiaceae, de Brandnetelachtig en of Urticaceae, de Artocarpaceae of Broodvruchtachtigen, de Solanaceae of Nachtschaden, de Gesneraceae, de Acanthaceae en Melastomacein■. die een aanzienlijk aantal anisophylle vormen omvatten. Oost-Azië en tropisch Amerika schijnen bijzonder rijk aan zulke planten; Europa is er daarentegen betrekkelijk arm aan. Bij de tot de Wolfsklauwen behoorende soorten van het geslacht Selnginella, afgebeeld op de volgende bladzijde, bevinden zich aan elk der op den bodem liggende takken vier rijen kleine, groene bladeren. De bladeren der beide middelste rijen zijn kleiner en richten hun vrije uiteinden naar voren, die der beide aan den rand staande rijen zijn grooter en richten BI admoz aïeken van asy 111 met r ische bladeren. 1. Begonia Dregei, tegen een loodrechten muur. 2. Ficus seandens, eveneens tegen een loodrechten muur. Zie blz. 50. hun vrije uiteinden naar beide zijden. Zij vormen samen een zeer sierlijk bladermozaïek en herinneren in hun groepeering eenigermate aan de schubvormige blaadjes van sommige naaldhoutsoorten, Thuja's, besproken op blz. 47, afgebeeld op blz. 4(5 in Fig. 4. Denkt men zich de bladeren der beide middelste rijen van dezelfde grootte en denzelfden stand als die der beide zijdelingsche reeksen, dan zouden de laatste volkomen in de schaduw zijn geplaatst. Meer dan bij liggende stengels worden naast elkander gelegen bladeren van ongelijke grootte aangetroffen bij boogvormige zijtakken van overblijvende kruiden. De naburige bladeren van den middelsten, opgerichten hoofdstengel van zulke kruiden zijn van dezelfde grootte en vorm, maar aan de boogvormige, lange zijtakken, die met hun uiteinde naar den grond toe zijn gebogen, wisselen grootere en kleinere bladeren met elkander af. 't Veelvuldigst zijn zulke bladeren kruiswijs geplaatst. Het kleinste blad van ieder bladpaar is gekeerd naar de hoofdas: liet grootste wendt zicli naar den buitenkant der geheele plant. Ueze groepeering wordt veel waargenomen bij Nachtschaden bij voorbeeld \\ olfskers, Doornappel en Nachtschade (Atropa, Dat ara en Solanum) en verder bij veel Melastomaceeën (zooals Medinilla farinosa, Octomeris macrodon, Sphcerogyne cinnamomea), dan bij eenige Urticaceeën (Broussonetia pa py rif era en Boehmeria Hamiltoniand) en talrijke Acanthaceeën (bij voorbeeld Goldfussia anisophylla en ylomerata). Bij de op blz. 54 afgebeelde Broussonetia papyrifera vormen de kleinere bladeren een middelste rij. terwijl de grootere in twee zijrijen zijn gerangschikt. Hij de Solanaceeën, waarvan als voorbeeld een zijtak van de Wolfskers, Atropa belladonna, kan worden gekozen, op onderstaande afbeelding te zien, Mozaïeken van bladeren van ongelijke grootte. 1. Afstaande tak Tan de Wolfskers, Atropa belladonna, van boven gezien. 2. SelagineUa Jlelvetica, van boven gezien. Zie ook blz. GO. staan de bladeren niet kruiswijs, maar afwisselend. De grootere bladeren staan in twee i'ijen, hun gedaante brengt het mee, dat tusschen elke twee, dichtbij den stengel, een opening vrij blijft, die echter als lichtopening of venster voor lager staande bladeren niet kan dienen, om de eenvoudige reden, dat zich onder de bedoelde takken in 't geheel geen andere lichtbehoevende bladeren van dezelfde plant bevinden. In die openingen zijn nu kleinere bladeren ingevoegd, die schutbladeren kunnen heeten van de bloemen en de vruchten, maar die in hun functie volkomen met de gewone bladeren overeenkomen. Die kleine bladeren draaien en wenden zich zoo lang, tot elk van hen juist in het midden eener opening komt te liggen, waar het noch een der grootere bladen tot last kan zijn. noch zelf van hen hinder zou kunnen hebben. Een dergelijk inschuiven van kleine bladeren in de openingen, die tusschen de groote open blijven, neemt men ook waar bij den Doornappel, Dcitura, en verschillende andere Solaneeën. Opmerkelijk is het, dat bij verschillende hiertoe behoorende overblijvende planten, bij voorbeeld bij de Acanthaceeën, alleen de zijdelingsche boogvormige takken anisophylle bladeren hebben, terwijl de middelste, opgerichte hoofdstengel aan elkaar gelijke, even groote bladeren bezitten. Dat de anisophyllie met de verlichting samenhangt, kan dus wel niet worden betwijfeld, maar het is niet onmogelijk, dat zij ook nog een tweede, misschien zelfs een derde beteekenis heeft. Bij de tot de Acanthaceeën behoorende ,> van Deel I uitvoerig is behandeld. Als tweede hiertoe behoorende beschermende inrichting is liet schroefblad te noemen. Dit komt zeer veelvuldig voor bij bolgewassen, lisclidodden en grassen en wel reeds bij zeer jonge planten, als bij voorbeeld bij de eerste groene bladeren van gerst en rogge. Meestal zijn het lange, smalle, rechtopstaande bladeren, die zulk een spiraalvormige draaiing vertoonen. Nu eens bepaalt die zich tot slechts één, ja wel eens tot maar een halven schroefomgang, dan weer kunnen er 2, 3, menigmaal 4 tot 6 windingen worden opgemerkt. De bladeren van Vogellijm of Maretakken, 17scum album, van het Xieuw-Zeelandscli Vlas, Phormium tenax, van de Affodil, Axphodehis albu», van de meeste Lischbloemen, Iris, en enkele Pijnboomen vertoonen slechts een halven of hoogstens een enkelen schroefgang, die van de Smalbladige Lischdodde, Ti/pha angustifolia, van Narcissen en vele Looksoorten, bij voorbeeld Allium senescens, rotundum, obliqiium tot 3 draaiingen, die van Sternbergia Clusiana 3 tot 4 en die der Perzische Sternberg ia stipitata zelfs 5 tot 6 windingen. Zulke bladeren hebben dan, opvallend genoeg, een gekruld aanzien. Dat zulk een schroefblad in mechanische beteekenis tot het buisvormige blad nadert, en dat het grooter stevigheid heeft en beter tegen buigen zich verzet dan een platte bladvlakte, is zeker. Bij de bladeren der Lischdodde kan men ook zien, dat bij hevigen wind de opgerichte bladeren niet enkel gebogen, maar ook een weinig ontrold worden, doordat namelijk bij het blad de schroef een weinig in de lengte wordt gerekt. Zoodra echter de stoot van den wind ophoudt en het blad weer tot den verticalen stand terugkeert, wordt de vroegere vorm van draaiing weer hersteld. Het voordeel, dat een rechtopstaand, schroefvormig gedraaid blad, tegenover een rechtopstaand vlak blad bezit, ten opzichte van den wind, wordt zeer duidelijk. als men zich beide bladvormen dicht bij elkander voorstelt, blootgesteld aan een even sterken luchtstroom. Haakt de horizontaal naderende stroom den broeden kant van een effen en vlak, rechtopstaand, stijf blad, dan worden alle punten der bladschijf onder een rechten hoek getroffen, en het blad zal een zeer sterke buiging, misschien wel een knikking ondergaan; rankt hij evenwel een eveneens rechtopstaand maar schroefvormig gedraaid blad, dan worden allo punten ervan onder schuine, en wel zeer verschillende hoeken getroffen ; de luchtstroom wordt, om zoo te zeggen, in ontelbare luchtstroomen verdeeld, die langs de windingen der schroef voortglijdend, slechts een betrekkelijk geringe buiging bewerken en stellig geen knikking zullen- veroorzaken. Als men zulke schroefbladeren op eenigen afstand ziet, terwijl ze door den wind worden bewogen, dan maakt deze beweging een hoogst eigenaardigen indruk, eerder dien van een beven en sidderen, zwenken en keeren dan van een bepaald buigen. Bij den vorm van het schroef blad sluit zich aan die van het b oogblad. In het begin van zijn ontwikkeling staat het boogblad rechtop en is vlak en effen; als het volwassen is, vormt het een naar boven toe convexen boog. Zulk een blad kan wel zijdelings van rechtopstaande, slanke halmen uitgaan of ook wel dicht bij den grond staan of eindelijk op den top van een korteren of langeren stengel ontspringen, zooals bij voorbeeld bij de Xanthorhoeu's. Zeer opvallend vertoonen zich boogbladeren aan de grassen, die in de diepte \an liet bosch en aan den rand, alsook aan steile berghellingen hun standplaats hebben, als bij voorbeeld bij Milium effusum, Uitgespreid G ier s tg r as, bij het Parelgras, Melica altissima, bij het Veenstruisriet, Calamagrosti» HaUeriana, bij Bosch Kortsteel, li melig podium sylvaticum, bij Goud Havergras, Avena fiavescens en bij Hondstarwegras, Triticum caninum. Ook de van de halmen uitgaande bladeren der op de velden verbouwde graansoorten, bij voorbeeld die van Haver, Avena sativa, en Maïs, Zea Muis, zijn boogbladeren. Dringt de wind aan op de bladeren van deze planten, dan worden de bogen, die zij vormen, nu eCns wijder, dan weer enger, al naarmate de wind \an deze of gene zijde komt. Bij stil weêr neemt zulk een blad in zekeren zin een gemiddelden stand aan. Ai wordt dan de boog bij bewogen lucht wijder of nauwer, in geen geval is de daarbij plaats vindende kromming zoo sterk, dat de bladschijf zou kunnen worden gebroken. Buitendien zijn deze bladeren door een voldoende tusschenvoeging van bastbundels zoo stevig geworden, dat zelfs hevige stormen hun niet veel kwaad kunnen deen. Bij deze grassen met boogvormig overhangende, lintvormige bladschijven komt het ook voor, dat alle bladeren naar denzelfden kant zijn gekeerd, zoodat ze bijna een dergelijk gekamd aanzien hebben als dat van 't riet, ofschoon hun scheeden niet 0111 de halmen kunnen draaien. Men merkt dat vooral op, als de planton aan een boschrand of op hot smalle terras van een steile rots staan, dus op punten, waar ze maar van ééne zijde licht kunnen krijgen. Die eenzijdige stand der bladeren hangt samen met de verlichting en vloeit daaruit voort, dat een tegen het donkere woud of tegen den schaduwgevenden rotswand in een halven boog gewend blad daar niet voldoende licht zou ontvangen. Zulk een blad draait en buigt zich daarom naar het licht, wat nu natuurlijk eene omkoering van de bladschijf ten gevolge heeft en wel zoo, dat de oorspronkelijke achterzijde van het blad tot bovenkant wordt. Het behoeft niet te worden herinnerd, dat al deze beschuttende inrichtingen der bladeren, tegen de nadeelen, die voor hen uit een sterken windstoot zouden kunnen voortvloeien, tegelijk ook beschermen tegen den stoot der regendroppels. Evenzoo spreekt het vanzelf, dat niet enkel bij bovengenoemde grassen met boogvormig overhangende en gedeeltelijk omgedraaide bladeren, maar ook bij schroefbladeren, buisbladeren, langgesteelde, vlakke bladeren e. d. de verhouding tot het licht een niet minder gewichtigen vormbepalenden invloed heeft. Laten wij deze verhouding hier thans onbesproken, dan geschiedt dit niet, omdat wij die in dit geval van minder belang oordeelen, maar omdat een eenigszins helder inzicht in deze uiterst ingewikkelde verhoudingen, slechts door een stuksgewijze behandeling verkregen kan worden. De middelen tot bescherming der bladeren tegen de aanvallen van dieren. I)e bladgroenhoudende weefsels zijn do plaatsen, waar koolhydraten en stikstofhoudende verbindingen worden vervaardigd, en bevatten dus het belangrijkste voedsel der van plantenkost levende dieren. Ze zijn daarom ook ten allen tijde blootgesteld aan de aanvallen dezer dieren. Daar echter de chlorophylhoudende weefsels ook voor de groeiende plant zelve onontbeerlijk zijn en hun verlies groot nadeel voor de plant zou meebrengen, ja wel het sterven ervan zou kunnen tengevolge hebben, is er tusschen dieren- en plantenwereld een zekere tegenstelling op te merken, en het lijkt wel, alsof dieren en planten vijandig tegenover elkander staan. Intusschen is deze vijandschap niet altijd zoo erg, als ze schijnt. Soms treft men zelfs niet alleen in 't geheel geen vijandschap aan, maar integendeel een zeer eendrachtig samenleven van dieren en planten, waarvan beide partijen voordeel trekken, (zie l>lz. 309 van Deel I), en zelfs daar, waar liet wederzijdsche voordeel niet zoo dadelijk in het oog valt, kan niet altijd worden beweerd, dat de aanvallen van den kant der dieren merkbaar nadeel teweegbrengen. Zooals bekend is, zijn er plantensoorten, welker bladeren het uitsluitend voedsel zijn van sommige insecten, zóó zelfs, dat de genoemde dieren van honger zouden moeten sterven, als hun die bladeren, waarop zij zijn aangewezen, geheel werden onthouden. Zoo is bij voorbeeld een Saliesoort, Salvia pratensis of Veld salie, de eenige voedsterplant van een soort van Schildpadkevertje, Cassida Austriaca. Door de larven van dezen kever worden dikwijls vele gaten in de bladeren gevreten, maar toch wordt hierdoor de ontwikkeling der bloemen, vruchten en zaden niet geschaad. Evenzoo staat het met de betrekkingen tusschen de rupsen van den dagvlinder, de Dagpauwoog, Vanessa J, en den brandnetel, Urtica dioica; tusschen die van den Oleanderpijlstaart-vlinder, Deilephyla Nerii en den Oleander, Nerium Oleander; de rupsen van den Wolfsmelk vlinder, Deilephyla Euphorbice en de Cypres Wolfsmelk, Euphorbia Cyparissias [allen bij ons inheemsche insecten en planten]. Mot het oog op zulke gevallen zou men tot het vermoeden kunnen komen, dat dergelijke planten van de op hen levende dieren eenig, voorloopig vaak nog onbekend, voordeel trekken. Een feit is het, dat planten, waarop bepaalde dieren voor hun voeding en onderhoud beslist zijn aangewezen, een deel van hun groen weefsel kunnen prijsgeven, zonder dat hun leven daardoor ernstig in gevaar komt, en dat in zulke gevallen bepaalde beschuttingsmiddelen der groene weefsels tegen de aanvallende dieren niet aanwezig zijn. Anders is het gesteld met die dieren, die bij hun zoeken naar voedsel geen keus moeten doen uit verschillende planten, maar die alles, wat hun aan groen weefsel onder de oogen komt, trachten te verslinden; die als veel-en alleseters de meest verschillende plantensoorten onbarmhartig aanvallen en ze in blinde begeerigheid met huid en haar, of liever met wortel en tak verslinden. De dieren kunnen niet, als de menschen, bij het gebruik hunner voedingsmiddelen, vooruit zien, dat de planten, r.oo zo van al hun groene organen worden beroofd, te gronde moeten gaan, dat het dan in volgende jaren aan voedsel voor hen en hunne nakomelingen zal ontbreken, en dat met de vernietiging van hun voedingsplanten hun eigen bestaan op het spel staat. Als de mensch van de voor zijn levensonderhoud dienende planten een gedeelte wegneemt, dan is er aan deze exploitatie een grens gesteld, die door verstandig inzicht en berekening niet zal worden overschreden. Hij laat do plant zooveel behouden, als noodig is opdat zij in stand kunne blijven en zich vermenigvuldigen; ja, hij tracht zelfs de voeding, den groei en de vermenigvuldiging van de hem nuttige planten te steunen en te bevorderen, en geeft zich alle mogelijke moeite, zijn nuttige voedingsmiddelen tegen te ver gaande aanvallen van dieren te beschutten. Deze van de menschen uitgaande bescherming bepaalt zich echter slechts tot een klein deel van alle plantensoorten; al die, waarvan de mensch geen voordeel trekt, blijven buiten zijn aandacht, en zij zouden aan de overweldigende aanvallen der plantenetende dieren en ten slotte aan vernietiging blootgesteld zijn. zoo zij niet zelve over middelen konden beschikken, waarmee ze zich konden beschermen en in stand houden. Die middelen zijn echter niet geschikt om aanvallen op de dierenwereld te doen en dus is de verhouding, waarin de plantenwereld staat tegenover de dieren, niet als een oorlog, maar als een gewapende vrede op te vatten. Maar al bezitten de planten enkel verdedigingsmiddelen, tot afweer, toch zijn ze voor de aanvallers niet minder gevaarlijk, en ze zijn niet enkel toegerust met wapens, die in alle opzichten op steekwapens gelijken, doch ook maken ze rijkelijk gebruik van vergiften en van bijtende vloeistoffen. Of deze of gene weermiddelen aanwezig zijn, hangt van zeer verschillende omstandigheden af, vooral van de gedaante, de eigenaardigheden en de voedingswijze der aanvallers. Zooals te begrijpen is, gedragen zich allesetende rupsen, keverlarven, sprinkhanen, pissebedden, slakken, vogels, knaag- en andere zoogdieren op zeer uiteenloopende manier en daarmee overeenkomstig vertoonen ook de weermiddelen der planten de grootste verscheidenheid. Wat allereerst de vergiften aangaat, men mag hier niet enkel denken aan die stoffen, die zelfs als ze in uiterst geringe hoeveelheid in het menschelijk lichaam worden gebracht, het leven van den mensch in gevaar brengen, maar er worden ook vele andere scheikundige verbindingen mede bedoeld, waardoor de op plantenkost aangewezen dieren blijkbaar gevaar loopen en die maar gedeeltelijk behooren tot de op het menschelijk organisme schadelijk werkende vergiftige stoffen. Overigens is het met de plantenetende dieren in dit opzicht zeer verschillend gesteld. De eene diersoort zal ten gevolge van 't gebruik eener bepaalde stof sterven, terwijl een andere van diezelfde stof geen nadeel ondervindt. Onze kamervliegen gaan dood, als ze van de VI ie gen zwam hebben gesnoept, terwijl de naakte slakken van deze zwam eten, zonder er 't minste nadeel van te ondervinden. Het in de bladeren van Wolfskers aanwezige atropine werkt doodelijk op herkauwende dieren, terwijl de aan atropine rijke versche bladeren van de Wolfskers het eenige voedsel uitmaken van een kleinen kever, een soort van Aardvloo, de Hultica atropae, en merels en andere lijsters de atropinebevattende bessen zonder schade nuttigen. Deze en vele andere ervaringen hebben geleid tot de meening, dat er specifieke vergiften bestaan, dat is dat het eene dier door deze, het andere door die in de levende planten voortgebrachte stof, als zij met het voedsel in liet lichaam raakt, vergiftigd wordt, maar dat diezelfde stof voor andere dieren volkomen onschadelijk kan zijn. Wat de onderzoekingen in dit opzicht hebben geleerd, is nog lang niet al wat wij zouden wenschen, maar zooveel heeft men er toch uit afgeleid, dat niet enkel de talrijke alcaloïden, maar ook amygdaline, etherische oliën, bitterstoffen, looizuren, knotlookolie, cumarine, saponine, verschillende melksappen, zure plantensappon enz. als specifieke vergiften kunnen werken. Voor de ons hier bezighoudende vraag is het nu van belang vast te stellen, dat de dieren zich zorgvuldig in acht nemen voor het gebruik der hun schadelijke stoffen, dat zij het vermijden, die planten te eten en dat daardoor de vergiften worden tot beschuttingsmiddelen voor het groene weefsel dezer planten. In vele gevallen is liet nog raadselachtig, hoe de dieren de voor hen nadeelige stoffen in de planten bemerken en dat wel vóór ze ervan hebben gegeten. Als de Doornappel, Datura stramonium, het Bilzenkruid, Hyoscyamus niger, de (bevlekte Scheerling of Dolle Kervel, Conium maculatum, de Holwortel of Pijpbloem, Aristolochia clematitis, de Vliersoort Sambucus ebulus en de 8evenboom, Juniperus sabina, welke reukstoffen bevatten, die op de reukorganen der menschen en waarschijnlijk ook op die der weidende dieren een onaangenamen indruk maken, niet worden aangeraakt, dan kan ons dat niet verwonderen; maar vele andere vergiftige planten, zooals met name de M o 11nikskap, Aconitum Xapellus, en de Kerstroos, Helleborus niger, het Nieskruid, Veratrum album, de Tijloos, Colchicum autumnale, en het Peperboompje, Daphne Mezereum, dragen bladeren, die in onbeschadigden toestand reukeloos zijn en toch door runderen, paarden, schapen, herten, reeën, gemzen, hazen, ja zelfs door de snoepachtige geiten vermeden en verafschuwd worden. Men moet in zulke gevallen öf aannemen, dat de in het groene weefsel vervatte vergiften, al maken ze ook op de reukorganen der menschen geen indruk, toch door de genoemde dieren worden geroken, öf dat de afschuw, dien zekere dieren tegen enkele voor hen schadelijke planten koesteren, erfelijk is. Een beschuttingsmiddel voor het groene weefsel, dat naast de vergiften dient genoemd, en waarop eerst in den laatsten tijd de aandacht is gevestigd als middel tegen het afgevreten worden door dieren, zijn de raphiden. Men verstaat onder raphiden lang toegespitste, naaldvormige en puntige, meestal tot bundels vereenigde kristallen van zuringzure kalk. die in bepaalde plantencellen zijn gelegen. Met deze raphiden vindt men geregeld gecombineerd een zeker slijm, dat bij bevochtiging met water sterk opzwelt, zonder toch de celwand te doen barsten. Deze omstandigheid maakt het verklaarbaar, dat plantenweefsel, in welks cellen raphiden zijn vervat, soms kan worden gegeten, zonder dat de etende dieren de gevaarlijkheid van het voedsel dadelijk bemerken. Eerst bij het kauwen en het verbrijzelen der cellen treedt de werking der raphiden aan den dag. De niet meer door celwanden omsloten kristalnaalden boren zich dan in de buurt der kauwwerktuigen in den mond en ook in het spijsverteringskanaal en veroorzaken er een hevige, stekende pijn. Konijntjes, die men van raphidenhoudende bladeren ondoordacht had zien knagen, deden kort daarna vergeefsche pogingen, zich van hun mondinhoud te ontdoen, en toen ze ten gevolge van het eten dier bladeren stierven, vond men een lievige catarrh van den dunnen darm als oorzaak der ziekte. Zulke gevallen behooren wel tot de uitzonderingen: want de meeste dieren vermijden zorgvuldig de plantendeelen, die raphiden bevatten. Zoo worden door slakken en sprinkhanen, door de meeste herkauwende dieren en knaagdieren weefsels, die rapliiden bevatten, verafschuwd, 't geen recht geeft, aan te nemen, dat de rapliiden een beschuttingsmiddel voor de groene weefsels zijn, tegen het aangevreten worden door dieren. Overigens is het met rapliiden juist gesteld als met vergiften. Er zijn namelijk ook dieren, en wel vogels, die voor de werking der rapliiden weinig of in 't geheel niet gevoelig zijn. en van de rupsen van enkele vlinders, bij voorbeeld van de twee sfinxen Deilephila rjalii en elpenor, [de ook bij ons voorkomende Walst roop ij 1 s t a a r t en de nog algemeener Olifantsvlinder of Avondrood] is liet zelfs bekend, dat hun voedsel uitsluitend uit aan raphiden rijke bladeren bestaat. Zeer rijk aan raphiden zijn de bladeren van den Wijnstok, 1 itis vinifern, van de Sterbladigen als Asperula en Galiurn (Ruwkruid en Walstroo), de Onagraceeën, als Circaea, Kpilobium, Oenothera (Heksenkruid, Basterdwederik en Nachtkaars) en vóór alle die van de Monocotyledonen, met name van de Aroïdeeën, Amaryl 1 ideeën, Lil iaceeën, Orchideeën, Smilaceeën en Typhaceeën. Vele verschijnselen met betrekking tot de verspreiding der genoemde planten, die verklaard worden door de beschei innig, welke de bladeren door (Te rapliiden genieten, zullen aan het slot van dit hoofdstuk worden besproken. In enkele gevallen wordt de bescherming tegen de aanvallen van weidende dieren door de vorming van een'zeer dikke cuticu 1 a en de aanwezigheid van kiezel zuur in de cel wanden tot stand gebracht. De altijdgroene, stijve bladeren van de Berendruif, Arctostaphylos wva ursi en van een andere Ericacee, de lloode Boschbes, Vaccin hint vit is idaea, benevens die van de Kraai hei de, Km petrum nigrum, van Maagde palm, J inca minor en van Klimop, alsook van talrijke 1'roteaceeën, Epakridaceeën, Lycopodiaceeën enz. worden door de voedselzoekende dieren in 't oog vallend gemeden. In 't eene of 't andere geval kan hierbij misschien wel liet gehalte aan vergiftige stoffen, met name aan looizuren, een rol spelen, maar de hoofdoorzaak ligt klaarblijkelijk in de dikke, onverteerbare cuticulaire lagen, waarin de dieren geen zin hebben. Hetzelfde geldt van het groene weefsel der I'aar destaar ten, waarbij de celwanden formeel verkiezeld zijn. 1 >e plekken, waar Equisetaceeën staan, worden door koeien, schapen en geiten nooit afgeweid. Ook de bladeren van vele grassen, zeggen en biezen, welker cuticulaire lagen mede groote hoeveelheden kiezelzuur bevatten, worden door deze dieren gemeden. Uit de reeks der hot laatst genoemde moeten vooral de volgende soorten op den voorgrond worden gesteld. Vooreerst de grassoort Nardus stricta, een in dichte zoden groeiend gras, dat op veel weideplaatsen in de Alpen het hoofdbestanddeel van het grasland vormt [en ook ten onzent vooral op zand- en heidegrond algemeen is] en met liet oog op zijn stijve, borstelvormige bladeren den naam B o rst e 1 gr a s of Z w ij n e li a a r heeft gekregen. 1 )e weidende runderen vatten deze grassoort wel niet de tanden aan, trekken de halmen uit den grond, maar laten ze spoedig weer vallen, omdat hun de borstelvormige bladeren en halmen al te hard zijn. I)e halmen, die uitgerukt zijn, verdorren dan na korten tijd en men ziet niet zelden duizenden door de runderen ontwortelde, verdroogde en in de zon verbleekte halmen van dit gras op de weideplaatsen liggen. De door de herders gekoesterde meening, dat de dieren het uithalen en uitroeien van het borstelgras met een soort van overleg volvoeren, 0111 zich op die wijze beteren weidegrond te bezorgen, moet natuurlijk worden verworpen, maar men mag intusschen toch aannemen, dat het borstelgras niet enkel om zijn oneetbaarheid verwijderd wordt door de weidende dieren, maar voornamelijk 0111 de andere tusschen het borstelgras ontspruitende voedzame planten te kunnen bemachtigen, zonder daarbij gevaar te loopen, zich den bek te bezeeren aan de punten der stijve bladeren van Nardus stricta. I11 de Zuidelijke Alpen, met name in het gebied van den Monte Baldo, alsook in de daar tegenover gelegen bergen bij Vallarsa, groeit een grassoort, het Alpenzwenkgras, Festuca alpestris, (zie afbeelding blz. 414 van Deel I), welks naar alle zijden afstaande bladeren niet enkel onverteerbare bastcellen als een afzonderlijke laag bezitten, maar buitendien overvloedig kiezelzuur bevatten, ten gevolge waarvan zij stijf aanvoelen en tevens in een stevige, scherpe punt uitloopen. Dit gras is 1111 de meest gehate plant uit de geheele buurt, en de herders trachten het overal, waar liet in massa voorkomt, door verbranden te verdelgen, daar de weidende dieren bij het zoeken naar andere tusschen de zoden van Festuca alpestris groeiende planten, of als zij, door den honger gekweld, die halmen zelf eten, zicli zoo steken, dat ze vaak met bloedende neusgaten van de weide terugkeeren. Evenzoo is liet gesteld met de op de Spaansche bergen voorkomende Festuca iiirligesta en de in den Taurus inheemsche Festuca punctoria, afgebeeld op blz. 417 van Deel I. Bij de herders in die bergstreken, waar de laatstgenoemde grassen thuis behooren, is ook de meening verbreid, dat deze grassen vergiftig zijn, wat wel voortvloeit uit hun opmerking, dat weidende dieren, die, door honger gedreven, de bladen en halmen aten, spoedig daarna ten gevolge van maagontsteking stierven. Die ontstekingen waren echter stellig niet door een gif veroorzaakt, maar waren het gevolg van de mechanische prikkeling der ingeslikte stukken blad, die in gevouwen of saamgerolden toestand afgeweid, zich in liet sap van de voormaag ontrolden en zich daar in de slijmhuid boorden met hun verkiezelde, scherpe randen en punten. De laatst besproken beschuttingsmiddelen der bladeren, en ook van liet verdere groene weefsel, tegen de aanvallen van voedselzoekende dieren vormen den overgang tot de wapens der planten. Men onderscheidt deze wapens in doornen en stekels. Met den naam doorn of spina duidt men een orgaan aan, dat wat zijn hoofdmassa aangaat, houtachtig is of ten minste inwendig uit vaatbundels bestaat, welke in het houtlichaam hun oorsprong nemen, en dat daarna uitloopt in een harde, stekende punt. Met den naam stekel of aculeus bedoelt men daarentegen een orgaan, dat uitgaat van de huid of de schors van een plantendeel, inwendig geen vaatbundels bevat, voor 't overige meercellig of eencellig kan zijn, maar altijd in een punt eindigt, waaraan een aanvaller zich de huid kan verwonden. Deze onderscheiding is echter niet altijd nauwkeurig door te voeren en werd ook door de botanici nooit consequent in 't oog gehouden. Doornen en stekels kunnen op alle leden en aan alle deelen der plant ontstaan en in alle „verdiepingen" der plant optreden, 't Veelvuldigst neemt men ze waar dicht bij het weefsel, dat moet worden beschut. Meermalen is echter ook reeds de weg tot de groene deelen leidend, over bladstelen, stengels en soms ook over luchtwortels gaande, van stekels en doornen voorzien, opdat daardoor de van onderen opkruipende, van plantenkost levende dieren zouden worden tegengehouden. Zoo bij voorbeeld treft men bij de Palmen van het geslacht Acanthorhiza op de luchtwortels, die van het onderste gedeelte van den stam uitgaan, bij veel Bombax-soorten en bij Pandanus, alsook bij vele Erythrina's en Gleditschia's en bij Hozen, stekels en doornen aan op de benedenste gedeelten der houtige stammen, terwijl bij veel Waaierpal men de bladscheeden en bladstelen een massa stekels en doornen dragen. De grootte, richting, stand en rangschikking van de wapens richt zich over 't geheel naar den aard van den aanval, naar vorm en grootte der voedselzoekende dieren en naar de gedaante der werktuigen, waarvan de aanvallers zich bedienen. De reusachtige, op het water drijvende bladeren van Victoria retjia zijn alleen aan den benedenkant en aan den opstaanden rand, dus enkel daar, waar ze aan de aanvallen van plantenetende waterdieren blootgesteld zijn, met stekels gewapend. Interessant is ook het feit, dat veel houtige gewassen slechts in hun jeugd en zoolang ze laag zijn en hun bladeren door de herkauwers, met name door geiten, schapen en runderen, kunnen worden bereikt, gewapend zijn, dat ze echter op die takken, twijgen en bladeren, die niet meer binnen het bereik van den bek dier dieren zijn, geen stekels en doornen ontwikkelen. De jonge, lage, slechts 1 of 2 meter hooge boompjes van den W i Iden Pereboom zitten vol doornen, waarin de uiteinden der houtige takjes zijn overgegaan, terwijl de takken in de kronen der tot 4 en 5 meter hoogte opgegroeide boomen doornloos blijven. Bij Hulst, Ilex aquifolium, kan men zien, dat de bladeren, die de takken sieren in de kroon van hoogstammige boomen, bijna gaafrandig en ongewapend zijn, terwijl de rand der bladeren van struikachtige exemplaren uitgegroeid is tot de bekende steil afstaande, scherp stekende, harde tanden. Met het oog op het verdedigingssysteem kan men de met wapens tot tegenweer tegen dieren toegeruste planten in twee groepen verdeelen, waarvan de eene die vormen omvat, die hun groen weefsel beschutten door organen, in het bedoelde lid zelf ontstaan, terwijl de tweede groep die vormen omvat, waaraan zulk een eigen hulp vreemd is, maar waarbij het eene lid het andere beschermt, en waar de verdeeling van arbeid ertoe heeft geleid, dat enkele, geen bladgroen bevattende, in wapens gemetamorphoseerde deelen der plant de bescherming op zich nemen van naburige, ongewapende weefsels, die rijk zijn aan chlorophyl. Tot de eerste afdeeling behooren allereerst de meeste van die bladerlooze planten, die het groene weefsel in de schors van hun Planten met stekelige naaldbladeren en gedoomde heesters op de hooge steppe bij Persepolis in Perzië. Zie blz. 79 en 80. takken en twijgen hebben ontwikkeld. Wel zijn de groene takken van deze gewassen in den regel zoo stijf en hard, dat men zou denken, dat ze bijna geen enkel dier zouden aanlokken, maar de honger is een scherp zwaard, en in tijd van nood worden, zooals de ervaring leert, in de Middellandsche en andere floragebieden, zelfs stijve, roedevormige struiken aangevallen. Om zich nu tegen die aanvallen te wapenen, zijn vele dier bladerlooze planten met groene takken doeltreffend gewapend en wel daardoor, dat de uiteinden hunner groene takken in doornen uitloopen, die de aanvallers bedreigen. Ja, vele dezer planten bestaan eigenlijk gansch en al uit wijdvertakte groene doornen, wat hun een allermerkwaardigst aanzien geeft. Buscus aculeatus, afgebeeld op blz. 405 van Deel I, de doornige Asparagus horridus, broussonetia enz., de Zuid-amerikaansche Colletia cruciata, afgebeeld op blz. 407 van Deel I, en de Zuidafrikaansche Acantliosycios horrida, hierachter afgebeeld op blz. 99 in Fig. 1. kunnen hiervoor als voorbeelden dienen. Veel meer verscheidenheid dan in de wapenrusting der groene stengels is er in de wapens, die zich aan de groene bladeren hebben ontwikkeld. Gedeeltelijk komen de den aanvaller kwetsende punten te voorschijn uit de einden der nerven en vaatbundels, die het geraamte der bladeren vormen en die dan buiten het groene weefsel van de bladeren als naalden uitsteken; gedeeltelijk zijn het cellen en celgroepen, die uit de opperhuid van het groene blad komen en zich nu eens op de bladschijf, dan weer aan den rand ervan als kleine dolken verheffen. In het eerste geval zijn de vaatbundels, die men als nerven door het blad ziet loopen, daar, waar ze buiten het groene weefsel uitsteken en als doornen eindigen, met een laag zeer stevige cellen bedekt ; in het laatste geval hebben de van de huid uitgaande en als stekels, spitse borstels en prikkelende haren oprijzende cellen en celgroepen verdikte en sterk verkiezelde wanden. Bij veel naaldhout, veel grassen, zeggen, biezen, bij de soorten van 't geslacht Yucca en bij vele Anjelierachtigen (Dnjpis en Acanthophyllum) bij Acantholimon uit de familie der Plumbagineeën en ook bij enkele Zouten Vetplanten (Umbilicus spinosus en Sempervivum acuminatum) kan men de volgende wapenrusting waarnemen. De groene bladeren zijn talrijk, meestal samengedrongen tot een zode, staan naar alle richtingen van het kompas van de as uit, zijn stijf, ongedeeld, lijnvormig, rond of driekantig en loopen uit in een scherpen, stevigen, stekenden doorn. Men zou dien vorm gevoegelijk liet naald blad kunnen noemen. In vele gevallen ten minste hebben zulke bladeren volkomen den vorm van naalden en worden in streken, waar men zich nog bij voorkeur van onbewerkte natuurproducten bedient voor werktuigen en gereedschappen, in gedroogden toestand wel als naalden gebruikt. Een aanzienlijk deel der planten met naaldvormige, stekende bladeren bewoont de door groote droogte van den zomer gekenmerkte steppen, vooral de liooge steppen van 1'erzië en vormt daar zelfs een opmerkelijke eigenaardigheid van het landschap. Vooral geldt dit van de talrijke soorten van het geslacht Acantholimon, waarvan er een groep, tusschen doornige gomboomstruiken, door Stapf naar de natuur geteekend, op de plaat tegenover blz. 76 is afge- beeld. Als reusachtige zeeëgels, die aan het zeestrand liggen uitgespreid, leven deze in halfbolvormige groepjes groeiende planten op den met kleine steenen bedekten grond van de hooge steppe en zijn door hunne van de stammetjes en takken naar alle zijden afstaande, naaldvormige bladeren zoo goed beschermd, dat ze nooit, noch door gazellen, noch door andere daar weidende dieren worden aangevreten. Bij den naaldvorm der bladeren sluit zich die vorm aan, dien men het best zou kunnen vergelijken met het wapen van den zaagvisch. In omtrek zijn de bladeren, die dezen vorm hebben, lijn- of lancetvormig, meestal zijn ze zeer lang, vaak ook een weinig naar buiten gekromd. Vele ervan zijn vleezig en verdikt, maar daarbij van buiten toch zeer hard en stijf. De aan de uiteinden uit vaatbundels te voorschijn komende punten gaan uit van beide randen van het blad en steken in het meerendeel der gevallen rechthoekig af van den rand, in enkele gevallen zijn ze naar voren gericht. Elk blad loopt uit in een dikken, spitsen stekel, als bij de Agave's, of in een bundel van vezels als bij Bonapartea en Dasylirion. De tanden aan de bladeren der laatstgenoemde gewassen herinneren in gedaante, glans en kleur het meest aan de tanden der haaien en kunnen, als men er in intieme aanraking mee komt, geduchte wonden veroorzaken. Zeer rijk aan planten met zulke gewapende bladeren is liet hoogland van Mexico; daar is het vaderland der Dasylirion- en Bonapartea-soorten, alsook der Agave's en B rome 1 iaceeën, van welke laatste één soort, namelijk Aechmea paniculata, hiernevens is afgebeeld. Ook het Kaapland herbergt een reeks hiertoe behoorende vormen, met name uit het geslacht Aloë. Ook behooren tot Mexico en ZuidBrazilië Eryngium bromeliaefolium en pandanifolium met hun Agave-achtige bladeren. Merkwaardigerwijze bezitten ook verscheiden waterplanten, met name de [in onze slooten vooral in veenstreken veelvuldig voorkomende] Scheeren, Stratiotes aloides, zulke met stekels gewapende bladeren en zijn door deze inrichting tegen de aanvallen van plantenetende waterdieren vrij goed beveiligd. Een derde, met doornen gewapende vorm van blad is die der distelen. Hier wordt het woord distel in den ruimsten zin genomen niet beperkt tot de soorten der geslachten Carduus en Cirsium, waarvgn een groep afgebeeld is op bid. 83. Men noemt namelijk distel blad eren al die bladeren, die meer of minder gelobd, gespleten of gedeeld zijn en aan den rand en de uiteinden der lobben, slippen en deelen stijve, stekende, afstaande stekels vertoonen. Zulke bladeren bezitten talrijke Samengesteldbloemigen of Cotnpositae, uit de geslachten Carduus, Cirsium, Chaniaepeuce, Onopordon, Carlina, Echinops, Kentrophyllum, Carduncellus, maar naast hen vertoonen veel Schermbloemigen of Umbelliferae datzelfde verschijnsel, bij voorbeeld Eryngium amethystinum, Echinophora spinosa, Cachrys spinosa; dan eenige Nachtschaden, bij voorbeeld Solanum argenteum, pyracanttios, riyescens; vele Cyadeae, als Zamia en Encephalartus en in zeer sterke mate de Acanthwssoorten, waarvan één soort, de in het Middellandsche gebied veel voorkomende Acanthus spinosissimus op blz. 84 is afgebeeld. Aechmea paniculata, een plant van de familie der Bromeliaceeën, met tanden op de bladranden. Uit tropisch Amerika. Naar Baillon. Zie blz. 80. A. Kerner vok Marilacn. Het leven der planten. II. ® Nergens in de geheele wereld is liet distelblad zoo talrijk en in zoo groote verscheidenheid ontwikkeld als in de Middellandsche flora. 011 in dat gebied zijn weer Spanje en Griekenland, Kreta en Algerië te noemen als in 't bijzonder met distels bedeelde landstreken. Dikwijls zijn distelbladeren drie-, vier- en vijfdeelig of gespleten in talrijke slippen of lobben. Als dan do uiteinden van al die Een yroep Distels, Cirsinm nemorale. Zie blz. 80. deelen in stijve punten zijn veranderd, blijft er van liet groene weefsel van liet blad niet veel over: men ziet dan enkel een smal, klein, groen middel veld, waarvan gele en witte doornen naar alle zijden als lange en korte dolken naar buiten steken. De stekelige deelen, die niet als gemetamorphoseerde uiteinden der bladeren moeten worden beschouwd, maar die hun oorsprong nemen in de huid der groene bladeren, zijn nu eens uit slechts één dan weer uit meer cellen gevormd. De veelcellige heeten in de botanische kunsttaal stekels, ciculei, de eencellige borstels, metae. Een scherpe grens te trekken, is echter ook hier onmogelijk, zoo min als het gelukt, de meercellige stekels met zekerheid van die doornen te onderscheiden, die wel het uiteinde vormen van een vaatbundel, maar bijna enkel uit stevige, dikwandige cellen bestaan, die tegen liet eind van den vaatbundel aan gelegen zijn. Acanthus spinosissimus, een plant niet fraaie (listelhladeren uit Zuid-Europa. Zie blz. 80. Als bijzonder opmerkelijk moeten in deze reeks van wapens de we erhaakjes worden genoemd. Deze bestaan uit scheeve, kegelvormige cellen, die buiten den rand van het ervan voorziene blad uitsteken en daar eindigen in een verkiezelde, zeer stevige, meestal een weinig omgebogen punt, zooals de afbeelding van blz. 85 in Fi<). 7 en 8 laat zien. De bladeren, welker rand zeer dicht met die cellen is bezet, maken, onder het microscoop gezien, den indruk van een zaag. wat in zoo ver opmerkelijk is, als dergelijke bladeren in bepaalde omstan- Verschillende wapens (lor planten. 1. Weerhaakharen van Opuntia Hafinesquii, 25-maal vergroot. 2. Het bovenste stuk van zulk een haar, 180-maal vergroot. Zie blz. 80. 3. Doorsnede van een gedeelte van een niet brandbaren bezet blad van de Groote Brandnetel, Ui'tica dioica, 85-maal vergroot, 4. De top van zulk een brandbaar, 150-maal vergroot. 5. Do top afgebroken, 150-maal vergroot. Zie blz. 87. 0. Borstels van een soort van Slangen kruid, Echium Italicum, 40-maal vergroot. Zie blz. 87. 7. Met weerhaak.jes bezette rand van het scherpe blad van de Stijve Zegge, Carex stricta, 200-niaal vergroot. Zie blz. 8G. 8. Hetzelfde van de Riet-Zegge, Festuca arundinaceay 180-maal vergroot. Zie blz. 84 tot 87. kende hand veel weerstand, dien men bij liet schijnbaar zoo teêre blad in 't geheel niet zou verwachten. Als een voorwerp, waarop afgescheurde stukken van zulke bladeren zijn gelegd, geschud wordt, bewegen de stukjes blad zicli altijd enkel naar de richting, tegenovergesteld aan die, waarheen de punten der weerhaken zijn gekeerd. Een beweging naar den anderen kant is onmogelijk, omdat de puntjes der weerhaken zich daartegen verzetten. Raken zulke stukken blad iu den bek van herkauwende dieren, dan kunnen ze daar zich licht zoo bewegen, als lang niet in de bedoeling van het dier ligt en het niet bijzonder aangenaam is. Als de dieren kauwbewegingen uitvoeren, ontstaan niet zelden verwondingen en digheden ook werkelijk als zagen kunnen dienst doen, scherp en snijdend zijn en dienovereenkomstig in de botanische kunsttaal ook den naam scherpe bladeren, folia scubra, hebben ontvangen. Kaakt men dergelijke bladeren maar zeer zacht aan van die zijde, waarheen de puntjes gekeerd zijn, dan snijden ze wel niet dadelijk in de aanrakende hand, maar zij buigen ook niet, doch bieden stevig weerstand, zoodat bij toenemenden druk niet de hand het blad, welks rand ze omzoomen, gebogen wordt. Daar ook dit stevig is. ondervindt de druk- bloedingen der slijmhuid. Ook dan, als men met de hand over den rand van zulk een scherp blad krachtig heenstrijkt, wordt een bloedende snijwonde gemaakt, doordat de -verkiezelde, op den bladrand gezeten puntjes geheel werken als de tanden eener zeer kleine zaag. Zulke snijwonden in de huid ontstaan niet enkel dan, als men van den top naar den voet van het blad met de hand strijkt, maar ook, als de omgekeerde richting wordt ingeslagen. Dat weidende dieren zulke scherpe bladeren vermijden en het geraken ervan in de mondholte, en de zoo gemakkelijk ontstaande verwondingen trachten te ontgaan, is begrijpelijk. Men ziet ook, dat ze do Rietgrassen of' Zeggen, bij voorbeeld Carex strkta, Stijve Zegge, en Carex acuta, Spitse Zegge, en die gewone grassen, die bijzonder scherprandige bladeren bezitten, bij voorbeeld Kweekgras, Ayropi/runt of Triticum rejicns, en de Riet Zegge, Festuca aruudiuacea, slechts zelden en alleen bij hevigen honger als voedsel tot zich nemen. Nog veel boosaardiger dan de weerhaakjes der scherpe bladeren zijn de zoogenaamde weerhaakharen, afgebeeld op blz. 85 in Fig. 1 en 2, die slechts zelden bij de planten voorkomen en bijna alleen aan de takken der later nog te behandelen Cactus-soorten, die men Opuntia's noemt, doch zij kunnen het best hier worden besproken. Zij staan altijd in de buurt der knoppen, die zich boven het groene weefsel der Opuntia's als wratten met fijne borstels verheffen. Als men zulk een plek ook nog zoo zacht aanraakt, blijven toch zeker in de huid van de teruggetrokken hand kleine, stijve haren steken, die ook dadelijk een zeer onaangenaam, jeukend gevoel teweegbrengen. Wil men die fijne, bruine haartjes wegstrijken, dan maakt men de zaak nog maar erger, want zij dringen dan nog veel dieper in de huid binnen en kunnen daar, zooals trouwens ieder vreemd lichaam dat in de huid dringt, hevige pijn en roode plekken en opzwellingen veroorzaken. Beziet men een dier haren onder het microscoop, dan wordt dadelijk duidelijk, hoe dat alles komt. Elk haar bestaat uit talrijke, stijve, in spiralen gerangschikte, spoelvormige cellen. Met het voorste einde ligt elk dezer cellen tusschen de andere; haar zeer stevig, spits achtereinde is echter vrij en zoo krijgt het geheel het aanzien van een vischhoek of van een met weerhaken bezette haar. Eenmaal met de punt in de huid binnengedrongen, wordt zij er vastgehouden door die als weerhaken werkende cellen. Naar de eene richting kan zij door de geringste drukking gemakkelijk vooruit worden gebracht, maar beproeft men een beweging in tegengestelde richting te veroorzaken, dan houden de vrije einden der cellen tegen, en het is onvermijdelijk, dat bij 't met geweld uittrekken van zulk een haar, de huid veel meer nadeel ondervindt, dan men zou verwachten bij de kleinheid van die voorwerpjes. Een derde vorm van wapens, die uit cellen der opperhuid voortkomen, zijn de stevige haren met harde, verkiezelde celhuid en scherpe punt, die, al zijn ze slechts eencellig, toch als punten van naalden kunnen steken en verwonden, en die borstels genoemd worden. Zij staan gewoonlijk dicht opeengedrongen in groot aantal op de oppervlakte der groene bladeren en richten hun punt naar die zijde, van waar een aanval is te verwachten. In vergelijking met de weerhaken en de weerhaakharen zijn ze reusachtig te noemen, want zelfs de kleinste zijn nog veel langer dan deze, en de grootste maken volkomen den indruk van spelden, die met de koppen in de bladschijf zijn gestoken. Deze vergelijking is des te doeltreffender, daar deze borstels aan hun voet door zeer regelmatig gerangschikte cellen zijn omringd, die zich boven de andere opperhuidcellen als een kussenvormig knopje of veelal ook als een kort, wit kegeltje verheffen. De borstel zelf. op dit voetstuk gezeten, bestaat slechts uit één enkele cel, die als zij volkomen volwassen is, haar plasma-inhoud verliest en met lucht gevuld is. De wand van deze verlengde cel is verhard door de aanwezigheid van kiezelzuur en meestal door kleine puntjes onregelmatig verdikt, zooals de afbeelding van blz. 85 in Fig. (5 laat zien. Ofschoon zich borstels in vele afdeelingen van het plantenrijk hebben ontwikkeld, is tocli één familie er meer in 't bijzonder mee gewapend. Dit is de familie deili uwbl ad igen of Asperifoliaceae, die haar 'naam juist aan haar zeer eigenaardige wapenrusting te danken heeft. In 't bijzonder de soorten van liet geslacht Slang en kruid, Ecluum, waaraan de op blz. 85 geteekende borstels zijn ontleend, verder de geslachten, Symplti/tuin (Smeer wortel), en Bom go |allen bij ons in 't wild voorkomende | en de wel gekweekte Oiiosina bieden voor de hier besproken bewapening voorbeelden in overvloed. Een zeer eigenaardige beschutting tegen de aanvallen van groote, plantenetende dieren wordt verkregen door de vorming van brandbaren aan de bladeren van I 'rticucfuc, hmtsuceue, Hj/ilroleacetie en Kujthorbiaceae. Deze brandbaren zijn. evenals de borstels der Kuwbladigen, gevormd uit één enkele lange cel. die naar beneden kolfvormig is verwijd en naar boven zich lang uitrekt. Het uiterste vrije einde is enkel bij de tot de Hydroleaceeën behoorende Tl Iganilia imtix fijn gepunt: bij de soorten van het geslacht Jufropha, bij de Loasaceeën en bij de Brandnetels is het uiteinde een weinig gezwollen en is dit topje zijwaarts gebogen. Hij de knievormige kromming is de celwand van liet brandbaar. afgebeeld op blz. 85, in Fig. 4 en 5, ongemeen dun, zoodat de minste aanraking voldoende is, bet knopje te doen afbreken. Doordat bet afbreken in schuine richting plaats beeft, ontstaat een zeer scherp puntje, en de door liet afbreken gevormde opening is niet recht boven op het uiteinde geplaatst, maar schuin zijwaarts gericht, zoodat het afgebroken einde zeer veel gelijkt op de gifttand eener slang of op de holle naald van het spuitje, dat door de geneeskundigen voor onderhuidscbe injecties wordt gebruikt. Met afbreken is, behalve van de bijzondere dunheid van den celwand onder den top. ook een gevolg van de broosheid van het haar, en deze eigenschap wordt veroorzaakt door de verkiezeling, soms ook door de verkalking en bij Jutrophd door het houtig worden van den celwand. Toch bepaalt zich deze verandering van den celwand enkel tot het bovenste deel van het haar. In liet dikke gedeelte aan den voet, is de celwand noch verkiezeld, noch verkalkt, maar bestaat uit onveranderde celstof, die bij drukking van buiten een weinig toegeeft, zoodat door zulk een drukking het uitvloeien van den celinhoud woidt bevorderd. Ook bestaat daardoor in het brandhaar een zekeren turgor. een spanning, die na liet afbreken van het topje bij het uitvloeien of uitspuiten van den celinhoud uit hot verkiezelde of verkalkte, buisvormige, spitse uiteinde zeker een belangrijke rol speelt. Is door eene drukking van boven het broze einde van het haar gebarsten en de top afgebroken, dan dringt de op de breuk ontstane punt in het lichaam, dat de drukking veroorzaakte, ten minste wanneer dit zacht is, als bij voorbeeld de huid van menschen of de meeste dieren, en de inhoud wordt in het gevormde wondje uitgegoten. In den vloeibaren inhoud van het haar bevindt zich, behalve mierenzuur, eene zelfstandigheid, die behoort tot de enzymen, de niet georganiseerde fermenten, en deze veroorzaakt de hevige ontsteking in de omgeving der dooiden steek gevormde wond. Het dadelijk na den steek ontstaande pijnlijke gevoel, dat in den volksmond „branden" heet, om de gelijkenis met de pijn, die bij het zich branden wordt gevoeld, wordt wel reeds door het mierenzuur alleen teweeggebracht, maar een reeks van andere verschijnselen, die men na den steek waarneemt, kan enkel op rekening van dit als vergift werkend enzym worden gesteld. Als dicht bij elkander talrijke brandbaren in de huid zijn binnen gedrongen, wordt die in wijden kling rood en gezwollen en doet hevig pijn. Heèds de in Europa inheemsche brandnetels, namelijk de Groote en de Kleine Brandnetel, l'rtica dioica en uren*, veroorzaken een onaangenaam jeuken en branden; door de Javaansche ('rtica stimulans, evenals door de in Indië inheemsche I'rtica crenulata en de op Timor voorkomende Urtica nientissima, kunnen zelfs de hevigste toevallen, krampen enz., die op de gevolgen van een slangenbeet gelijken, worden veroorzaakt. Over 't geheel is de analogie tusschen de brandharen en do holle gifttanden der slangen onmiskenbaar. Het weefsel lichaam, waaruit liet brandhaar opgroeit, bestaat uit bladgroenhoudende cellen, is elastisch en buigzaam. Als men van terzijde op een brandhaar drukt, legt het zich neder op de bladschijf, zonder dat de punt in de huid van den drukkenden vinger binnendringt en deze vergiftigt. Houdt de drukking op, dan richt zich liet haar ten gevolge van de elasticiteit van het kussentje weer omhoog en richt de breekbare punt naar buiten. Hierop berust het kunststukje, dat men met de hand over brandnetels kan strijken, zonder zich te branden. Vat men namelijk met ééne hand het onderste, ongewapende deel aan van een groote bebladerde brandnetel, welker bladeren met ontelbare afstaande brandharen zijn bezet, en gaat men nu met do andere hand van beneden naar boven over de bladeren heen. dan worden de daarbij aangeraakte haren tegen de bladschijf aangedrukt, zonder te kwetsen. Strijkt men daarentegen langs dezelfde brandnetel van bovenaf, dan breken dadelijk de toppen der haren, de buisvormige spitse einden dringen in de aanrakende huid en gieten hun giftige vloeistof uit. Weidende dieren ontwijken zorgvuldig de van brandharen voorziene planten en laten zich hun neusgaten of de slijmhuid van hun mond niet door liet scherpe vocht vergiftigen. Tegen grootere dieren, die bij het afweiden van planten niet enkel de bladeren, maar ook de stengels verdelgen en bij herhaling hunner aanvallen de gelieele plant zouden doen sterven, is dus de brandnetel goed beschermd. Door de rupsen van Vanessa nrticae [de mooie dagvlinder bij ons als de Kleine Aurelia bekend] en die van andere Vanessa's, worden de bladeren, trots de brandbaren, graag gegeten, maar deze beschadiging beperkt zich tot een deel der bladeren; uit de onaangeroerde stengels en knoppen kunnen zich steeds weer nieuwe bebladerde loten ontwikkelen en de brandnetelplant zal ten gevolge van de aanvallen dier rupsen niet geheel te gronde gaan. Het is bier de meest geschikte plaats, ook nog te gewagen van een vorm van plantenharen, welker cellen wel geen stijve, verkiezelde wanden bezitten en die dus ook niet steken en wonden, maar die toch verhinderen, dat de ermee bekleede planten door weidende dieren schade lijden, en dus ook als beschuttingsmiddel voor het groene weefsel moeten worden beschouwd. Deze liaarvormingen werden reeds bij een vroegere gelegenheid besproken, toen er sprake was van de bescherming, welke aan de bladeren wordt geschonken tegen een te ver gaande verdamping. Daar werden onder de haren als een bijzonder opvallende vorm die genoemd, welke het vil tig overtrek vormen bij vele soorten van het geslacht Vcrbascuni, Toorts. Die straalvormig vertakte, aan kleine sparretjes herinnerende baren, afgebeeld op blz. 391 van Deel I. laten zeer gemakkelijk los van de opperhuid der bladeren, waarop ze zijn ontstaan, en een geringe drukking is voldoende, om met de erover strijkende hand groote vlokken van dat haarvilt los te maken. Ofschoon nu de cellen, waaruit de haren van dat bladvilt bestaan, niet hard en stekelig zijn en niet in de huid dringen, toch blijven ze ten gevolge van hun eigenaardigen bouw zeer licht aan de kleinste oneffenheden der aanrakende voorwerpen hangen. Als weidende dieren hun mondslijmhuid met de bladeren van zulke Toortsen in aanraking brengen, wordt die slijmhuid dadelijk niet vlokken atgestooten viltharen bedekt, die zich nestelen in de plooien der mondholte en daar een ver van aangenaam gevoel moeten veroorzaken. Op deze bijzonderheid van de viltharen der Toortsen berust ook de voorzichtigheid, die wij inenschenkinderen toepassen bij de bereiding der thee, die wel van de plant wordt getrokken. De bloemen van Verbasen)» worden namelijk reeds sinds overoude tijden tot bereiding van thee gebruikt. Als men nu de bloemen, die aan de achterzijde juist als de bladeren met een fijn haarvilt overtrokken zijn, met heet water begiet, laten gedeelten van dat haarvilt los en blijven drijven in het afgietsel. Verzuimt men dit laatste door een stuk linnen te tiltreeren en op deze wijze de haartjes, die erin zwemmen, te verwijderen, dan kan het licht gebeuren, dat bij het drinken der vloeistof eenige groepjes haren tegen de slijmhuid in de mondholte vast raken, wat dan een onverdragelijk gekriewel en gejeuk veroorzaakt. Dit onaangename gevoel, dat zich bij dieren, die Toortsbladeren in den mond krijgen, zeker nog veel sterker doet gelden, dan bij ons, als wij ongezeefde thee ervan drinken, houdt de dieren er ongetwijfeld van af, de bladeren der bedoelde planten te eten. Van de het laatst opgesomde beschuttingsmiddelen voor liet groene weefsel zijn verschillende, namelijk de weerhaakharen, de brandbaren en het gemak- kelijk loslatende haarvilt ook in zoo ver merkwaardig, als hun onaangename eigenschappen den aanvallenden dieren niet reeds vóór den aanval bekend kunnen zijn. Andere schadelijke stoffen in de groene weefsels kunnen geroken worden, en de tegenzin tegen de riekstoffen, die b. v. eigen zijn aan de bladeren van Varens, van den Doornappel, van de Gevlekte Scheerling, enz. en van de Ledum palustre |een bij ons niet voorkomend, maar op veengrond in Noord-Duitschland vrij algemeen, tot de Ericaceeën behoorend heestertje, met witte bloemen |, kan bij de dieren erfelijk zijn geworden; de stekels, doornen en borstels, welker punten buiten de groene weefsels uitsteken en de aanvallers bedreigen, zijn gemakkelijk zichtbaar, en zelfs de domste dieren ontwijken altijd die verweermiddelen. Het is echter niet denkbaar, dat voedsel zoekende dieren de kleine, stijve weerhaakharen, die bij de Opuntia's naar beneden zijn gericht, zullen zien, en evenmin is het aan te nemen, dat de dieren deze stijve, reukelooze vormingen zouden waarnemen door het zintuig van den reuk. Dus is het waarschijnlijk, dat de met losrakend vilt. met weerhaakharen en brandbaren toegeruste planten door de dieren eerst dan worden gespaard, als ze bij een vroegeren aanval op onaangename manier hebben kennis gemaakt met die verweermiddelen en aldus door de schade wijs zijn geworden. Daaruit zou ook volgen, dat bij de dieren de erfelijkheid der antipathie tegen voor hen nadeelige of gevaarlijke planten slechts beperkt is, en dat de op plantenkost aangewezen dieren een deel der voor hen schadelijke gewassen altijd eerst door de ervaring moet loeren kennen. De bladerlooze planten met spitse, stekende, groene takken en bladtakken, de planten met naaldbladeren, met tanden op de bladranden en met distelbladeren, alsook die, welker bladeren en stengels met weerhaakjes, borstels, weerhaakharen, brandbaren en losrakend haarvilt zijn bekleed, behooren met liet oog op hun wapenrusting tot die groep van vormen, welker beschuttingsmiddelen onmiddellijk uit het weefsel van het te beschermen plantenlid voortkomen, waar zich dus het groene weefsel, om zoo te zeggen, zelf tegen de aanvallen van plantenetende dieren beschut en verweert. Zooals reeds gezegd kan tegenover deze groep een tweede worden gesteld, welker wapens niet zij n aangebracht aan het deel, dat beschermd mo e t worden, doch aan een naburig ander deel der p 1 a 111. Tot die tweede groep behooren allereerst die vormen, welker volkomen weerlooze groene bladeren door de in doornen gemetamorphoseerde houtige takken beveiligd worden tegen te ver gaande aanvallen van dieren. De stengel en de takken dezer planten zijn niet tot hun top bebladerd; de uiteinden zijn bladerloos en zien er uit. alsof men de bladeren ervan had verwijderd. Zoo de aanleg van bladeren nog aan de toppen der takken aanwezig was, is die onontwikkeld gebleven en slechts door schubben of verhevenheidjes aangeduid, die in het minst geen aanlokkelijk voedsel aanbieden. Daarentegen is het eind van den houtigen tak spits en loopt in een harden, stekenden doorn uit. Hij een struik, welker naar alle richtingen afstaande takken uitloopen in bladerlooze toppen, terwijl de groene bladeren achter die punten vereenigd zijn, is in opthnu forum een op verdeeling van arbeid berustend verdedigingsstelsel toegepast. De bladeren kunnen dan onder de bescherming der doornen ongehinderd hun werk doen, en al komt het ook nu en dan eens voor, dat een voedselzoekend groot dier, als het door snoepachtigheid of door honger gedreven wordt, tusschen de aangrijnzende doornen voorzichtig den kop doorsteekt en eenige groene, achter die wapenen gelegen bladeren zich weet te verschaffen, dan is daarom nog lang niet het bestaan van zulk een struik bedreigd. De Alhagi-struiken van de steppe, sommige soorten van Brem en enkele soorten van Gouden regen, met name Alhugi Kirgisorutn, (ienistn horrida en Vgtisus sphwsus, afgebeeld op blz. 9(i in Fig. 5, toonen de boven beschreven beschutting op uitstekende wijze. Bij vele andere heesters, als Sleedoorn, Prunus sjühomi, Duindoorn, Hippophuë rhumnoides, en een soort van Wege doorn, Rliaiiniiix xiixatilix, is wel dezelfde inrichting aanwezig, maar zij heeft enkel in den tijd. als de bladeren nog zeer jong zijn, hare volle beteekenis. Slechts zoolang de teedere, juist uit de knoppen gekomen bladeren door de doornige uiteinden der takken worden voorbijgestreefd, zijn ze tegen de dieren beveiligd: later, als ze volwassen zijn, worden alleen «lie beschut, die aan den voet der doornige takken zijn gezeten. Aan de z.g. „langtakken" van den Hagedoorn of Meidoorn (Crataegus)y ontwikkelen zicli in de oksels van de benedenste bladeren naast elkander een lange doorn en een kleine knop, in de oksels der bovenste bladeren alleen een knop. In het volgend jaar worden uit de dichtbij de lange, glanzig bruine doornen aangelegde knoppen „korttakjes". die ook dikwijls bloemen dragen; uit de knoppen aan de bovenhelft van de spruit echter ontstaat een „langtakje , dat weer de bovengeschetste ontwikkeling doormaakt. l)e doornen, die bij de Amerikaansche Meidoorn-soorten, Crataegus cocciuea, 4 centimeter, <'■ rotundifolui, (i centimeter, en ('rataegun ('run fnl geworden, kwetsen zij 1111 ieder die hen onzacht aanvat en beschutten natuurlijk zoo de zijknoppen, die achter hun verdorde uiteinden gelegen zijn en in 't volgend jaar loten zullen vormen, 0111 weer op hunne beurt den hier geschilderden ontwikkelingsgang te doorloopen. Zoo ontstaan langzamerhand struikgewassen, van welker omtrek een menigte verdroogde, doornige takken uitsteken, en die meestal den indruk maken, alsof de einden hunner takken in den winter bevroren en verdroogd waren, en als ware de geheele plant bezig dood te gaan. Zulk P/rrygana-struikgewas is niet juist een sieraad van de streek, waar het veelvuldig voorkomt, maar het vormt een hoogst karakteristieke formatie in enkele floragebieden. Zeer rijk aan zulk gewas is het Middellandsche floragebied en daar zijn soorten uit zeer uiteenloopende familiën op die wijze gevormd. Om slechts enkele voorbeelden te nemen, mogen van de Cruciferen genoemd zijn VMa spinom en Koniga spiuosa; van de Agrimoniaceeën Poterium spinosum; van de Papilion aceeën Genista Hispanica en Onobrychis cornuta; van de Composieten Sonchus cerricornis; van de Wolfsmelkachtigen Euphorbia spinom, van de Chenopodiaceeën Noëa spinosissima en van de La bi at en Teucrium sub.yiinoxuin en Stachys spinom. Ook de hooge steppen in 't Zuidwesten van Azië vertoonen den Phryganavorm en wel meestal als afzonderlijke, lage boschjes, gezellig groeiend met stekelige kruiden en lage Tragacanthstruiken, waarbij de beschutting der groene bladeren op andere wijze is tot stand gekomen. In Noordelijker gelegen landstreken, die in den zomer niet aan groote droogte blootgesteld zijn en waar de weidende dieren ook in dien tijd van t jaar voldoende groen voedsel vinden, ontbreekt deze plantenvorm bijna geheel, alleen in de heidestreken en de naaldbosschen van Middel- en West-Europa is bij door eenige Bremsoorten, zooals door de [ook bij ons voorkomende] Genista Germanica, Duitsche Brem, en de Genista Anglica of Kattendoorn vertegenwoordigd. •Tuist in dit gebied krijgen echter sommige heesters en jonge boompjes, die de bovengeschetste 'doornvorming missen, door de weidende dieren zelf een gedaante, die levendig aan den Phryganavorm herinnert. Dit geschiedt als volgt. Wanneer voor weidende geiten, schapen en runderen jonge boompjes van beuken, eiken, lariksen of de struikjes van de heideplant Calluna vulgaris toegankelijk zijn, bijten ze uit snoepachtigheid of soms ook door den honger gedreven, de uiteinden der jonge loten af, met de daaraan gezeten bladeren. Het achter gebleven stuk van liet beschadigde takje verdroogt dientengevolge in de buurt der gewonde plek; het daarachter liggende gedeelte echter blijft behouden, en daaraan ontwikkelen zich de knoppen betrekkelijk zelfs krachtiger, dan misschien zonder die beschadiging het geval zou zijn geweest. Met de spruiten, die in het eerstvolgende jaar uit deze knoppen te voorschijn komen, kan hetzelfde gebeuren; zij kunnen opnieuw worden ingekort door den bek der weidende dieren en als zich dat jaarlijks herhaalt, gelijken de verminkte beuken en lariksen op die boompjes uit Oudfransche tuinen, die, door de schaar van den tuinman aanhoudend besnoeid, den vorm van pyramiden en obelisken hebben gekregen. Het netwerk van de takken van zulke verminkte boompjes wordt zoo dicht, en de droge, stevige takuiteinden aan den omtrek der kroon zijn zoo nauw opeengeplaatst, dat zelfs de snoeplustige geiten ervan terugschrikken, dien wal te doorbreken en ervan afzien, de groene bladeren achter de droge punten vandaan te halen. Zoo heeft ten slotte de op zich zelve onbeschermde plant een beschutting gekregen, die haar tegen verdere aanvallen van weidende dieren volkomen kan beschermen. Vele van deze verminkte en afgebeten boompjes groeien wel is waar nooit meer tot krachtige, hoogstammige exemplaren op. maar voor sommige soorten levert de besproken harde behandeling, die zij in de jeugd doormaken, toch geen blijvend nadeel. , Dat laatste geldt niet name van de lariksen en de sparren in de Alpendalen. In den harden strijd met de geiten worden de boompjes langzamerhand tot een dicht vertakt kreupelhout, waaraan men niet eens duidelijk een top kan onderscheiden, daar ook de middelste spruiten, zoolang ze dooide geiten niet den lick kunnen worden bereikt, niet gespaard blijven. Eindelijk groeit echter, al is het dan eerst 11a een reeks van jaren, de struikachtige lariks of spar zoo zeer uit in de breedte en de hoogte, dat de geiten de toploten niet meer kunnen bereiken. En zie daar, uit het midden der druk vertakte struik massa rijst een krachtige loot omhoog, ontwikkelt een krans van zijtakken, wordt van jaar tot jaar langer 011 heeft van de weidende dieren niets meer te lijden, zoodat er een schoone, hooge boom uit opgroeit. Nog langen tijd ziet men van de onderste deelen van den boom naar buiten uit staan de ten gevolge der verminking veeltwijgig geworden oude zijtakken, die den opgroeienden middenstani tot beschuttenden wal dienden; langzamerhand echter verdorren zij. vallen in stukken op den grond, en de laatste herinnering aan den harden tijd , bij Opuntia lonr/i^nna zelfs 8 centimeter lang. Dat de knoppen der Opuntia's buitendien nog bezet zijn met zeer kleine weerhaak ha ren, werd reeds vroeger vermeld, en dus zijn deze gewassen op dubbele manier gewapend tegen mogelijke aanvallen, met de op een afstand zichtbare groote doornen en met de weinig in 't oog vallende, kleine weerhaakharen. De verscheidenheid der wapenen is l»ij de hierbedoelde Nopal-gewassen over 't geheel ongemeen groot; wilde men al de verschillende vormen van lange en korte, dikke en dunne, knoopige en gladde, rechte en kromme, enkelvoudige en vertakte, geweiachtige en stervormige, van rechte punten en van weerhaken voorziene, aan don top omgebogen en gegolfde doornen en haren naast elkander leggen, dan zou men een heel arsenaal bijeen krijgen. Eén- en dezelfde soort heeft soms drie- of vierderlei wapenen; ook zijn ze op de meest afwisselende manier gerangschikt en verdeeld, en er is in dit opzicht oen verscheidenheid op te merken, die op ieder, wien eenige zin voor vormen is aangeboren, bekorend werkt on het begrijpelijk maakt, dat veel bloemenliefhebbers hun gansche leven aan de studie on do cultuur van deze wonderlijke gewassen hebben gewijd. Al is liet ook niet mogelijk, in elk afzonderlijk geval de betrekking tusschen de soort van bewapening en den af te wenden aanval aan te geven, toch toont reeds de vluchtigste blik. dat zich do punten der dorens, hoe ze ook mogen gevormd en gegroepeerd zijn, altijd plaatsen vóór dat gedeelte van den stam, dat het best bedeeld is met hot groene weefsel. Hij de zuilvormige Euphorbia s, als bij voorbeeld bij Euphorbia coenilcscens, zijn de stammen voorzien van ondiepe lengtegroeven, die met groen weefsel zijn bekleed; op de ribben, die zich verheffen tusschen de groeven, zijn twee aan twee do doornen geplaatst, die wijd uit elkaar wijken, hun punten vóór de groeven plaatsen en zoo eiken aanval op liet groene weefsel afweren. Hij den zuilvormigen Cereus gaat het juist zóó, eveneens bij de bolronde soorten van Echinocactus en MmnilInrin, afgebeeld op de bladzijden 398 en 399 van Deel I. Als men die zuilvormige, platte of kogelvormige Cactaceeën en Ephorbiaceeën aanziet, komt de vraag bij ons op, of het nog noodig is, dat zij zich met zulk een gecompliceerd doornenpantser omgeven. Naar de gewone opvattingen omtrent de opneming van voedsel door de op plantenkost aangewezen dieren, zou men meenen, dat die groene klompen, zuilen en kogels ook zonder het afschrikkend wapenmateriaal volstrekt niet een geliefd voedsel zouden uitmaken. Ziet men ze echter op hun natuurlijke standplaatsen, dan wordt het op zijn minst begrijpelijk, dat zij allo reden hebben, zich te beschutten en te weer te stellen. Wanneer op de steenachtige en zandige vlakten en hellingen, die de woonplaats dier Nopal-gewassen vormen, alle andere planten reeds lang verdroogd zijn er heinde en ver geen groen blad meer te zien is, als alle waterbronnen zijn opgedroogd en maanden lang geen drop regen den grond heeft bevochtigd, blijven deze Nopal-planten nog steeds sappig en groen, en met behulp van hun centraal waterweefsel kunnen zij zelfs de grootste droogte, ooit ergens op aarde waargenomen, weerstaan. In zulke perioden van droogte moet echter voor de hongerige en dorstige dieren elke cactuskogel een lafenis, ja menigmaal de eenige uitredding zijn. Ondanks de verschrikkelijk dreigende doornen, waarvan de cactussoorten vol zijn, worden zc in de vlakten van Zuid-Amerika ten tijde van de grootste droogte door de wilde ezels opgezocht en door hoefslagen zoo mogelijk ontworteld, om van den ongewapenden benedenkant uit bij het saprijke weefsel te komen; of wel de genoemde dieren zoeken de cactussen met hun hoeven te splijten en op die wijze het inwendige toegankelijk te maken, waarbij het echter menigmaal gebeurt, dat de aanvallers zich aan de doornen kwetsen en gevaarlijke wonden opdoen. Naast de Cactaceeën en Euphorbiaceeën vertoonen zeker de lage Tragacanthstruiken, dat zijn de Astragaleeën uit de groep der Tragacnnthacea?, die in een onuitputtelijke veelheid van soorten in 't Oosten op rotsige hoogten en hooggelegen steppen inheemsch zijn, de merkwaardigste doornvormen. Wij nemen uit het groote aantal één soort dier vlinderbloemige gewassen, die de Tragacanth, een gomsoort, leveren, namelijk Astmgalus Tragacantha, als voorbeeld 011 geven de afbeelding op blz. 96 in Fiij. I. Beschouwt men deze plant zeer vroeg in het voorjaar, dan ziet men aan het vrije uiteinde van eiken tak een krans van talrijke, grijze, dorre, lange doornen, die hun punten naar boven en naar buiten richten. In het midden van den krans van doornen ligt een knop, die den top en de afsluiting van den tak vormt. De voorjaarswarmte brengt dezen knop tot ontwikkeling; de dicht samengedrongen, gevinde blaadjes scheiden, strekken en ontplooien zich, maar er verloopen weken en nog steeds zijn de blaadjes met den doornenkrans omgeven. Men ziet ze enkel achter de lange dorens als achter grijze tralies van een kooi groen doorschemeren. Als ze volkomen uitgegroeid zijn, en als zich ook het eind van den tak. waaraan ze gezeten zijn, een weinig heeft verlengd, steken eindelijk de bovenste blaadjes van het gevinde blad boven de punten der doornen uit; maar zie daar, het eindblaadje, dat aan de steel van elk gevind blad had gezeten, is reeds afgevallen en tegelijk is dit ook dikwijls reeds met een paar der lager staande blaadjes het geval (zie Fig. 2 hieronder), en wat nu boven de oude dorens uitsteekt, is zelf weer tot een doorn geworden. Daar, waar vroeger het eindblaadje gezeten was, heeft de bladsteel zich verhard en is veranderd in een stekende punt. Tweede groep wapens van planten. 1. Tak van den Tragacanthheester, Astragalus Traga ca ut h in het voorjaar. 2. Een afzonderlijk blad van deze Tragacanth, waarvan de drie bovenste blaadjes z(jn afgevallen. 3. Bladsteel, waarvan allo blaadjes zijn afgevallen. Zie blz. 95 tot 07. 4. Een gedeelte van een tak van onze Acacia, Robinia speudacacia, in liet voorjaar. 5. De Gedoomde (ion den Regen, Cf/tisus spinosus; zie blz. 91. 6 en 7. Gedeelten van takken van de Gewone Berberis, Berberis vulgaris, in het voorjaar: zie blz. 98. 8. Vella spinosa; het oinde van de takken van het vorige jaar verdroogd, de takken van dit jaar bloemen dragend. Zie blz. 91. Nu komt de herfst, de tijd van 't vallen der bladeren. De meeste heesters laten de bladeren vallen, waarmee ze in den zomer hebben gewerkt, en wel zóó, dat zich daar, waar het blad aan den stengel is bevestigd, de vroeger besproken scheidingslaag vormt, zooals op blz. 437 van 1)1. 1 is besproken. Bij de hier geschetste Tragacanth-struik heeft dat echter niet plaats, maar slechts een deel der oude grijze doornen, waarmee de bladeren werden omkranst, wordt afgeworpen. Van de nu aanwezige bladeren laten enkel de blaadjes los, de stevige hoofdbladstelen, welker uiteinden reeds in den loop van den zomer in stekende punten veranderd waren, verdrogen en vormen nu een nieuwen, stijven krans van doornen, die op de afgeworpen dorens gelijken als 't eene ei op het andere. De verdroogde en tot doornen geworden resten der bladeren van het eene jaar worden dus tot een beschuttingsmiddel voor de zich ontwikkelende bladeren van liet volgende jaar. Dat die krans van grijze, afstaande, stijve, stekende punten de achter hen verscholen groene blaadjes tegen de aanvallen van weidende dieren beschermen kan, toont de waarneming in de vrije natuur. Men ziet, hoe de grazende dieren voor de hen met doornen aangrijzende struiken van de tragacanthstruik halt houden en reeds na de eerste pogingen van verdere aanvallen afzien, ofschoon de bladeren, als die van alle andere vlinderbloemigen, een zeer gewenscht voedsel voor de aanvallers zouden zijn. Weinig afwijkend van de ontwikkeling der doornen aan de geschetste tragacanthheester is die, welke de Perzische soorten Astragalus chrysostachys, floccos-u# en glaacanthus, de in de Zuidrussische steppen inheemsche Calophaca wolgarica, het Iberische I faliiHodeitdroit argenteum en ecnige Siberische Caraga11 a 's, met name ('araijana spinosa, tragacanthoidcs en jubata vertoonen. De bladeren staan hier niet zoo dicht opeen, maar zijn, evenals bij de Kobinia's, verdeeld langs de verlengde houtige takken. Ook is op de plaats van het eindblaadje aan liet samengestelde, gevinde blad reeds van het begin af een kleine, zeer spitse doorn ontstaan, zoodat zulk een wapen zich niet eerst later daar behoeft te ontwikkelen. Voor 't overige echter heeft hetzelfde proces plaats. In den herfst vallen de blaadjes van 't gevinde blad af van den in een punt uitloopenden steel, en deze blijft als een lange, stekende doorn aan den tak bevestigd. Uit den knop, die zicb gevormd heeft dicht boven de plaats, waar de drogen doorn aan den stengel is verbonden, ontstaat in liet volgend voorjaar een nieuwe, bebladerde loot, en deze is, zoolang de doorn erboven uitsteekt, tegen eiken aanval beschut. Weer een weinig anders is het gesteld met do takken der Berberis. Beziet men in den zomer een zich in krachtigen groei verheugenden tak, dan is die mot twee soorten van bladeren bezet. Vooreerst bladeren, die in 't minst niet op gewone bladeren gelijken, maar als die der besproken Nopalplanten geheel tot doornen zijn geworden. Zij zijn aan den voet der loot in vijf tot zeven, verder naar boven in drie naaldvormige punten veranderd, zooals de afbeelding van blz. 96 in big. 6 en 7 doet zien. Gelijktijdig met deze in doornen gemetamorphoseerde bladeren, en dicht er boven, ontstaan jonge loten, die met gewone bladeren prijken. Deze korttakjes worden door knoppen afgesloten, die eerst in 't volgend voorjaar zich verder ontwikkelen en dan of bloemen, öf een nieuwen tak vormen. De bladeren der korttakjes onder deze knoppen vallen in den herfst af, de driedeelige doornen aan den voet ervan, of wel de overwinterende knoppen, blijven zitten en grijnzen met hun drie naalden in A. Kkbnrr voy Marilaun, Hot leven der planton. II. i drie richtingen naar huiten. Als nu in het volgend voorjaar de knop aan 't eind der korte loot opzwelt en jonge, zachte bladeren eruit te voorschijn komen, dan zijn deze gedurende den tijd, waarop de punten der drieledige dorens boven hen uitsteken, voortreffelijk beschermd tegen grazende dieren. Bij de in den regel Acacia genoemde Robinia Pseudacacia, maar buitendien nog bij vele andere Robinia's, alsook bij verscheiden Siberische Caragana's met name bij Caragana microphylla en pygmaea, zijn het niet geheele bladeren, die tot doornen worden, zooals bij de Berberis, en ook geen bladstelen, zooals bij de Astragalussoorten of Tragacanthheesters, maar steunbladeren. Daar, waar het blad van den stengel uitgaat, staan rechts en links bij Vlinderbloemigen vormingen, die men met het oog op hun stand als stipulae of steun blaadjes moet beschouwen. Deze zijn nu bij de Kobinia's en de genoemde Caragana's niet bladachtig, maar zij zijn geworden tot driehoekige, in een scherpe punt uitgerekte, bruine doornen. Als in den herfst het blad loslaat en valt, dan blijven de beide in doornen gemetamorphoseerde steunbladeren aanwezig en blijven daar den geheelen winter door, ja, ook nog den volgenden zomer. In de ruimte tusschen de beide onder een hoek van 120° uiteen wij kende steunblad-doornen ligt een knop, en deze komt in t volgend voorjaar tot ontplooiing. Ook hier beeft men een dergelijke bescherming, als vroeger bij de Berberis werd beschreven. Zoolang de jonge, zachte bladeren in de nis tusschen de beide doornige steunbladeren liggen, (zooals op de afbeelding van blz. 96 in Fig. 4 te zien is) worden ze door de dieren zorgvuldig vermeden en eerst dan, als ze den ouden, in doornen veranderden steunbladeren over het hoofd zijn gegroeid, is het uit met de bescherming. Bij de tot do Cucurbitacew of Komkommerachtige planten behoorende Zuidafrikaansche Acanthosicyos horrida, de zoogenaamde „Narasplant", (afgebeeld in Fig. 1 op blz. 99), zijn wel evenals bij de Kobinia's de steunbladeren in doornen veranderd, maar hier kan van een beschutting der bladeren bijna geen sprake zijn. Heeds het eerste boven de beide groote zaadlobben volgende blad heeft een zeer kleine bladschijf van nauwelijks (i millimeter lengte en 2 tot 3 millimeter breedte. Het tweede is nog kleiner en de verder opwaarts van de loot uitgaande zijn geworden tot kleine schubjes, dje als voedsel voor weidende dieren niets beteekenen. Aan de stengels der uitgegroeide planten bespeurt men dus eigenlijk niet anders dan doornen en de zeldzame plant krijgt eenige gelijkenis met de op blz. 407 van Deel I afgebeelde Colletia. Bij deze zijn de vertakkingen van den stam, bij Acanthosicyox de steunbladeren in wapens veranderd. Wat in beide gevallen tegen de aanvallen van dieren wordt beschermd, zijn in de eerste plaats de onderste doelen deidorens zelve! Deze zijn namelijk groen, hebben liet vermogen te assimileeren en zijn voorzien van een saprijke weefsellaag, die voor dieren, welke honger hebben, in streken, waar geen overvloed van planten voor ben beschikbaar is, altijd nog wel de moeite waard kan zijn. In de tweede plaats worden dan ook nog de kleine knopjes beschut, die bij Acanthosicyos tusschen elk paar groote, groene dorens uit de as te voorschijn komen. Bescherming van het groene woefsel tegen do aanvallen van dieren. 1. Accuithosicyo:* horrulcii do z.g. Na ras plant uit Zuid-Afrika. Zie blz. 98. 2. Do Bladsnijders mi er, Aita hystrir. 3. Do kaken van deze, 10-maal vergroot. 4. Cecropia cinerea uit Amorika; do twee onderste leden (internodiün) zijn in de lengtj opengesneden; Viin boven ziet men do Dos chor monde mi oren, Azteka instabilis, bij hun voodorplaatson. Zie blz. 100. 5. Müllorscho lichaampjes, groeiende tusschen do haren op de voederplaatsen aan den voet der bladscheeden, 15-maal vergroot. G. Een afzonderlijk Müllersch lichaampje, 20-maal vergroot. 7. Acacia cornigera, zie blz. 102. 8. Do tot holle stekels vervormde steunblaadjes van onderen gezion. 9. Doorsnede van een paar zulke stekels. 10. De Beschermende mier, Pseudomyrma Belti. — !>e overige figuren allen natuurlijke grootte. De mieren geteokend naar exemplaren van don myrmekoloog Prof. U. Mayr te Weenen. In alle tot nu toe besproken gevallen wordt liet groene weefsel der takken, bladschijven, bladstelen en steunbladeren tegen de nadeelige invloeden van den kant der aanvallende dieren door eenig deel der bedoelde plant zelve beschut. Het komt echter ook voor, dat de aanvallen van dieren op het groene weefsel der planten door andere dieren worden afgeweerd en dat de planten zelf slechts in zoo ver deelnemen aan de bescherming, als zij aan de als haar beschermers optredende dieren woning en voedsel, kost en inwoning dus, verschaffen. Van het niet geringe aantal der hiertoe beboerende, in den nieuwsten tijd bekend geworden gevallen, zullen op deze plaats slechts twee worden geschetst en door afbeeldingen worden opgehelderd, namelijk Cecropia ci Hevea, afgebeeld op blz. 9!) in Fig. 4 en Acacia cornigera, afgebeeld op blz. itit in lnj. 7. I)e eerste behoort tot een geslacht van de Netelachtige planten, hetwelk in Amerika van Mexico tot Zuid-Brazilië verspreid is, en uit ongeveer 40 soorten bestaat, Hetzelfde gebied wordt ook door de zoogenaamde B1 ad snij d ersm i e ren bewoond, die tot de gevaarlijkste vernielers van bladeren behooren. Deze merkwaardige dieren, als welker voorbeeld Allo hgxtrix op blz. !»!> in hg. - afgebeeld is, snijden met hunne schaarvormige kaken, in hg. :? te zien, stukken uit den rand der bladeren, houden die stukken als schermen boven hun kop en sleepen ze in hun nesten. De stukken blad dienen hun daar voor den aanleg van „zwamtuinen". In de nesten gebracht, beschimmelen namelijk de stukken blad, en de daarop ontstane zwamvegetatie vormt dan het voedsel voor de larven dezer mieren. Daar gewoonlijk duizenden van die bladsnijders in lange rijen uit trekken, om groen weefsel te snijden uit de bladeren, waarin ze smaak vinden, zien de aangevallen planten al spoedig er ellendig verminkt uit en hebben, in plaats van groene bladeren, niet veel meer te vertoonen dan geraamten, uit de stevige vaatbundels der nerven bestaande. Dat de bladeren der Cecropia's zeer geliefd zijn bij de bladsnijders, blijkt wel daaruit, dat die planten van dit geslacht, die tegen de aanvallen dezer dieren onbeschermd zijn gelaten, geregeld overvallen. stuk gebeten en vernield worden. De meeste Cecropia's zijn echter beschermd, en wel, merkwaardigerwijze door andere, zeer boosaardige en vei giftige mieren uit de geslachten Azfeha en Crematogasfa-, aan wie door de steunbehoevende planten kost en inwoning wordt aangeboden. Als woning voor deze laatste, de beschermende mieren, dienen holten in den stengel der Cecrojtia's. Deze is, gelijk die der Scliermbloemigen, geleed. Telkens tusschen twee knoopen, die de aanheclitingspiinten der bladeren vormen, bevindt zich een lid. een internodium, dat eerst met merg gevuld is, maar zeer spoedig hol wordt en dan een cylindervormig vertrek mag heeten (zie Fig. 4). Aan elk van die leden bemerkt men aan ééne zijde een ondiepe- gleuf en aan het boveneind dier gleuf een ovalen indruk van «le grootte van een speldeknop, ook afgebeeld in Fig. 4. Daar is liet weefsel van den stengel betrekkelijk dun en gemakkelijk te doorboren. Het bevruchte wijfje van een soort der beschermende mieren boort daar een gat. betiekt dc liolt< \an het bedoelde internodium als woning en legt er haar eieren. Het gat in den wand sluit zich weer door een woekerend weefsel, welks saprijke cellen door het nu volkomen ingesloten wijfje als voedsel worden genuttigd. Later, als zich uit de eieren en larven arbeiders hebben ontwikkeld, wordt door deze liet gat weer opengemaakt. Ook in de tusschenschotten, die de boven elkander geplaatste holten van den stengel scheiden, worden gaten gebeten, zoodat steeds meer van die vertrekken met elkander in verbinding komen te staan. De holten vormen nu de woningen van tallooze beschermende mieren. Het voedsel, dat bun door Cecropia wordt geboden, ligt aan de buitenzijde der zeer korte, maar opvallend verdikte bladscheede. Men bespeurt daar reeds aan het nog zeer jonge blad, dat pas zich van 't omhullend vlies heeft bevrijd, een wit verhevenheidje in den vorm van een dwars geplaatst ovaal (zie Fig. 4). Dit knobbeltje wordt weldra tot een kussen, dat bezet is met witte bolletjes, als met insecteneieren, afgebeeld in Fig. 5 en »i. Ziet men nauwkeurig toe, dan blijkt, dat daar in een eigenaardig weefsel celgroepen in de gedaante van zeer kort gesteelde bolletjes worden gevormd. Wanneer deze celgroepen, naar hun ontdekker Müllersche li c h a a m p j e s genoemd, de middellijn van bijna één millimeter hebben bereikt, raken ze los van hun steeltjes, vallen echter niet dadelijk af, maar blijven nog korten tijd op het kussen achter. Naast de bolletjes komen uit het weefsel van het kussen ook zeer talrijke haren te voorschijn, die in bun benedengedeelte als een parelsnoer zijn ingesneden, maar naar boven worden afgesloten door een spitse, zich verlengende, dunne cel, als door een kafnaaldje, zooals in Fig. 5 te zien is. Tusschen die haren blijven de kogeltjes nog eenigen tijd hangen, maar vallen ten slotte af ten gevolge van de drukking der volgende te voorschijn groeiende bolletjes, of door den een of anderen stoot. Daar deze bolletjes in hun cellen voedzame stoffen, met name eiwitachtige verbindingen, vet enz. bevatten, vormen zij een zeer gezocht voedsel voor de beschermende mieren, en daar de vorming dier bolletjes een langen tijd voortduurt, zijn de kussens aan de achterzijde der dikke bladscheeden steeds van versch voedsel voorzien. De beschermende mieren komen in groot aantal tot de voor ben rijk gedekte tafels, houden zich echter ook in de buurt daarvan aan den stengel, de bladstelen en bladschijven op. Klaarblijkelijk houden zij de wacht bij de bladeren, aan welker voet de voedselleverende kussentjes en bij de stengels, in welker holten veilige woningen zijn ontstaan. Het is immers in hun belang, elk gevaar af te wenden, dat de Cecropia's bedreigt, omdat de vernietiging van deze planton met hot verlies van bun woning en hun voedsel gelijk zou staan. Hij elke verdachte beweging in de bladerdragende kroon komen zij uit de door hen bewoonde ruimten te voorschijn en stellen zich in staat van tegenweer. Komen bladsnijdende mieren in 't gezicht, dan worden die overvallen en op de vlucht gejaagd. Feitelijk blijven de bladeren van die Cecropia's, waarop zich deze krijgshaftige wachtmieren hebben gevestigd, vrij van bladsnijders. De tweede, als voorbeeld van de door mieren gegeven bescherming van het groene weefsel der bladeren gekozen plantensoort is Acacia cornigera, afgebeeld op blz. 99, in Fig. 7. Deze heesterachtige plant behoort tot de Peuldragende gewassen, heeft haar vaderland in Centraal-Amerika en werd reeds in het jaar 1763 door Jacquin als een door mieren bewoonde plant beschreven. Zonder die bescherming zouden de dubbelgevinde bladeren een prooi worden der bladsnijdersmieren. Evenals bij Cecropia wordt echter ook bij deze Acacia de toegang tot de bladeren den bladsnijders afgesneden door bepaalde beschermende mieren, die als loon voor de verleende diensten woning en voeding erlangen. Als woning worden de tot stekels vervormde steunbladeren gebruikt. Deze zijn glanzig kastanjebruin, opvallend groot en van binnen hol, zooals de afbeelding van blz. 99 in Fig. 9 laat zien. De hier optredende beschermende mieren boren in de buurt der massieve punt van deze holle stekels een rond gat, dat juist groot genoeg is, om door hen als in- en uitgang te worden gebruikt, (zie Fig. 8). Het voedsel vindt de mierenbezetting op de groene bladeren en wel voornamelijk aan de uiteinden der kleine blaadjes in den vorm van kleine bolletjes, die bestaan uit cellen met voedzamen inhoud (zie Fig. 7). Kost en inwoning voor de beschermende mieren worden dus bij Acacia cornigera gevormd door andere organen en op andere plaatsen dan bij de Oecropia's, maar overigens zijn hier de verhoudingen tusschen de bladsnijdersmieren en de beschermende mieren tot elkander en tot de plant dezelfde, evenals ook de omstandigheden, waaronder alle drie verkeeren. Zeker is het, dat de door do verdedigingsmier 1'seudomyrma Bclfi, afgebeeld in Fig. 10, bezette planten van Acacia cornigera nooit door bladsnijdersmieren beschadigd worden. De in stekels veranderde steunbladeren vormen hier een dubbele verdediging van de bladeren, eerst rechtstreeks, doordien ze de aanvallende weidende dieren met hun scherpe punten aangrijnzen, en ten tweede indirect, doordien ze voor de beschermende mieren, welker taak het is de bladsnijders verwijderd te houden, een veilige woning opleveren. Een groot deel der beschermende inrichtingen beveiligt de bladeren alleen in jeugdigen toestand. .luist in dien tijd is echter ook bescherming 't meest noodig. Als later eenige bladeren, bij voorbeeld die, welke buiten de stekels uitgroeiden, worden afgeweid, is dat nog zoo erg niet; een gedeelte der bladeren blijft toch zeker behouden en daarop komt het eigenlijk slechts aan. Uit het feit, dat bij de Tragacanthheesters, bij de Caraganasoorten en over 't geheel bij vele der laatst besproken planten de bescherming der jonge, groene bladeren door deelen der afgestorven oude bladeren, door verdroogde vormingen uit het vorige jaar tot stand komt, valt tweeërlei af te leiden; vooreerst, dat één en hetzelfde plantendeel in den loop van het jaar van functie kan veranderen, en ten tweede, dat dikwijls ook doode, gestorven deelen nog een belangrijke rol in het leven der .plant hebben te spelen. Dit wordt bij bloemen en vruchten ook dikwijls waargenomen. Daar komt het bij voorbeeld menigmaal voor, dat bloembladeren, die in 't begin insecten moeten aanlokken en 't stuifmeel tegen vocht hebben te bewaren, later in verdorden toestand zich nuttig maken voor de verspreiding van vruchten en zaden; bij bladeren daarentegen is deze verwisseling van functie betrekkelijk zeldzaam en wordt zij bijna alleen waargenomen bij planten der steppe en uit de Middellandsche flora. Dat de beschermende inrichtingen, die het groene weefsel behoeft, om beveiligd te zijn tegen een te ver gaande verwoesting door dieren, ook op het gezellig voorkomen en op het samenleven en de verspreiding van planten en dieren invloed hebben, laat zich al van te voren verwachten en wordt door tal van waarnemingen bevestigd. Verplaatsen wij ons eens in een streek, waar honderden soorten van planten naast elkaar opschieten. De heesters en de overblijvende en één- en tweejarige kruiden, zooals ze bont door elkander groeien, bevatten de meest verschillende stoffen; enkele zijn overvuld met melksap, andere zijn zoo bitter als gal, weer andere smaken afschuwelijk zuur of zij bergen in hun vochten alkaloïden, waardoor het gebruik als voedsel veel dieren den dood kan aandoen. Hier is een plant met brandbaren gewapend, daar grijnzen uit een heestergroep tallooze doornen, en weer op andere plaatsen steken distels hun scherpgepunte bladeren naar buiten. De celinhoud van deze plant houdt slakken terug van 't afknagen der bladeren; die van gene plant schrikt rupsen en sprinkhanen af en die van een derde geiten, van een vierde paarden en zoo voort. Gesteld het geval, dat het terrein, dat deze rijke vegetatie droeg, tijdelijk geheel was afgesloten voor alles, wat daar kruipt en vliegt, maar dat er daarna plotseling een groote zwerm of een geheele kudde van één diersoort kwam opzetten, tegen welker aanval een deel der plantensoorten zoo volkomen mogelijk, een ander gedeelte slechts een weinig en een derde groep in 't geheel niet beschermd was. Wat zou het gevolg zijn? De laatste zullen geheel of voor een deel afgeweid worden, de eerste daarentegen blijven onaangeroerd. Wordt zoo iets vaak herhaald, dan wordt langzamerhand de eeno soort van planten daar verdrongen, zij sterft uit en verdwijnt, en de andere daarentegen zal zich in overweldigende hoeveelheid op het bedoelde terrein ontwikkelen. Op deze manier wordt ongedwongen verklaard de eigenaardige samenstelling der vegetatie op plaatsen, waar geregeld weidende dieren komen opdagen. Ieder, die de Alpen bezoekt, wordt erdoor getroffen, dat in de omgeving der herders- of Sennhutten uit den sterk bemesten grond een plantenwereld opschiet, die ongemeen weelderig is en er allerverleidelijkst uitziet, terwijl toch de grazende dieren haar onaangetast laten. Het zijn niet de herders, die het afvreten van al die weelderige kruiden den dieren beletten en onmogelijk maken. Zij behoeven dat niet te doen, want do dieren, die daar grazen, houden eenvoudig niet van die planten, zij verafschuwen ze. Gewoonlijk bestaat die plantengroei uit soorten, die vergiftig zijn of waarvoor de dieren terugschrikken of die hen bij aanraking kwetsen, bij voorbeeld uit Onze Vrouwenmantel of Gelobde Leeuweklauw, Al cl/cm Ma mlgaris; Monnikskap, Aconitum Napellus; Goede Hendrik, Chenopodium Bonus Hcnricus; de Groote Brandnetel, l'rtica dioica en de reeds vroeger genoemde soort van Vederdistel, Cirsium spinosissimum [allo, behalve laatstgenoemde soort, ook l>ij ons voorkomende]. Deze planten staan daar in de buurt der herdershutten op de Alpen bij elkander en kunnen zich er des te krachtiger ontwikkelen, nu de andere oorspronkelijk daar nog inheemsche soorten, die niet vergiftig zijn en niet gewapend, door de weidende dieren al lang zijn verdelgd. I>e genoemde Alchemilla is echter door het groote gehalte aan looistoffen, Monnikskap door 't giftige aconitine, Goede Hendrik door raphiden, de Brandnetel door brandharen en de genoemde Veder distel door de tallooze stekende doornen beschut tegen do aanvallen van weidende dieren. In de diepte van de wouden der Vooralpen, .waar veel grazende dieren zich ophouden, ziet men somwijlen den grond enkel bekleed met mossen en varens, waar de dieren niet van houden, met de Klaverzuring, Oxalis acetosella, die rijk is aan zuringzure kali, de Orchideeën en Sterbladigen, die raphiden bevatten, met name Lieve Vrouwe Bedstroo, Asperula oj»»fiunit ('Imirojihi/lluiH enz., die voor weidende zoogdieren ecu uitstekend voedsel zouden opleveren, geregeld in de stekelige hagen langs de wegen en onder de beschutting der heggen groeien, welke om de bewoonde en bebouwde gronden geplant zijn, en ook tusschen de doornstruiken, die als een smalle zoom de bosschen omgeven. Die struiken beschutten dan met hun doornen niet enkel hun eigen bladeren, maar ook die der fijne en teêre wikken en schermbloemigen, die zich onder hun bescherming hebben gesteld. In streken, waar de oorspronkelijke samenstelling en groepeering der vegetatie bijna geheel verloren is gegaan, wordt zulk een symbiose van bepaalde planten zoo regelmatig wederkeerend aangetroffen, dat men geneigd zou kunnen zijn, aan een voedingsgenootschap te denken. Met zulk een bond hebben wij hier echter stellig niet te doen, want liet voordeel is slechts aan een kant, namelijk enkel aan de zijde der beschermelingen, terwijl de met doornen tegen de aanvallen van dieren beschermde struik, onder welker takken de ongewapende zijn opgegroeid, daarvoor geen dank en geen nut en geen wederdienst ervaart, terwijl zij ook stellig de bescherming niet opzettelijk verleent. II. DE OMZETTING EN DE BEWEGING DER STOFFEN IN DE PLANT. 3. De organische verbindingen der plant. Inhoud: Do koolstofverbindinpen. — Do omzetting der stotFen in do levende i>lant. De koolstofverbindiiigen. I >ut de in do plantenwereld waargenomen verscheidenheid van kleur, geur en smaak berust op een verschil tusschen de stoffen, in de afzonderlijke soorten voortgebracht, laat zich verwachten op grond van analoge verschijnselen in de anorganische wereld. Door de onderzoekingen der scheikundigen zijn talrijke voor bepaalde soorten karakteristieke stoffen aangewezen, en in de benamingen, welke men daarvoor lieett gekozen, als bij voorbeeld in de woorden zuringzuur, benzoëzuur, angelicazuur, salicine, amvgdaliuc, asparagine, coniine, nicotine, strychnine, atropine, cocaïne enz. klinken de namen van algemeen bekende planten ons tegen. Het zou echter een vergissing zijn. te meenen, dat met de tot nu toe bekend geworden en op onze smaak-, reuk- en gezichtszenuwen zoo verschillend werkende suikers, zuren, zouten, alcaloïden, vetten, ethers en kleurstoffen de rij der tot het plantenrijk behoorendo stoffen reeds uitgeput is. Wat in dit opzicht nauwkeurig bekend werd, is slechts een klein gedeelte van t geen inderdaad voorhanden is. \ oorloopig kunnen wij nog niet eens bij benadering vaststellen, hoeveel stoffen er wel in de planten worden gevormd. Alleen dit laat zich met zekerheid beweren, dat liet aantal der in de planten voorkomende stoften veel grooter is dan dat, t welk in anorganische lichamen of mineralen aanwezig is. I)it is te meer merkwaardig, daar liet aantal elementen, waaruit de anorganische verbindingen zijn opgebouwd, betrekkelijk zoo groot, en dat der elementen, waaruit de organische verbindingen bestaan, betrekkelijk zoo klein is. Het feit wordt echter daardoor verklaard, dat als middelpunt van alle organische verbindingen in de planten de koolstof optreedt, een element, welks chemische aard liet mogelijk maakt, «lat andere elementen, op buitengewoon veel verschillende wijzen zich er mede verbinden. Met het oog op de liierachter volgende uiteenzettingen moeten wij allereerst deze belangrijke eigenschap der koolstof duidelijk in het licht stellen. De scheikundigen noemen de koolstof een vierwaardig element, waarmee zij willen zeggen, dat elk koolstofatoom met vier atomen van een ander element een verbinding kan aangaan, er een mechanisch niet deelbare groep, een molecule mee vormen kan. Men mag zich voorstellen, dat ieder atoom van een vierwaardig element vier verbindingseenheden bezit, aantrekkingspunten, waarbij atomen van andere elementen zich aansluiten en waar ze worden vastgehouden. Die verbindingseenheden heeten verzadigd, wanneer er zich andere atomen bij hebben aangesloten en er zich mee hebben verbonden, vrij, als dat niet het geval is. Als zich bij voorbeeld bij een in ƒ•'/ƒ/. 1 graphisch voorgesteld koolstofatoom, dat vier verbindingseenheden bezit, vier waterstofatomen aansluiten, dan worden daardoor vier verbindingseenheden verzadigd, en er ontstaat een molecule van de verbinding, die onder den naam moerasgas of methaan bekend is. Afgezien van de vierwaardigheid vertoont de koolstof ook nog de belangrijke eigenschap, dat haar atomen zich ook met elkander kunnen verbinden en wel in veel sterker mate, dan de atomen van alle andere elementen. Niet de atomen van andere elementen, maar atomen der koolstof' zelve verzadigen in dat geval enkele vrije verbindingseenheden, en er ontstaan op die manier groepen van koolstofatomen, van welke ieder optreedt als een chemisch geheel. Gestold het geval, dat zich een der vier verbindingseenheden van een koolstofatoom heeft verbonden met een der vier verbindingseenheden van een tweede koolstofatoom, dan is daardoor een atoomgroep ontstaan, zooals in Fitj. 2 is voorgesteld. Daar waar zich do beide koolstofatomen hebben verbonden, zijn hare verbindingseenheden verzadigd; er blijven echter van ieder koolstofatoom nog drie verbindingseenheden te verzadigen over, en en in 't geheel kunnen zich dus nog zes atomen van een ander element erbij aansluiten. Dit paar koolstofatomen mag men nu als zeswaardig beschouwen, en als er zich zes waterstofatomen bij aansluiten, ontstaat de verbinding, die men aethaan heeft genoemd. Vereenigen zich drie koolstofatomen en wel op zulk een wijze, dat steeds een verbindingseenheid van het eene bij een verbindingseenheid van het naburig atoom zich aansluit, zooals in Fig. 3 graphisch is voorgesteld, dan worden daardoor vier verbindingseenheden verzadigd, acht blijven nog vrij en kunnen met de atomen van andere elementen, bij voorbeeld weer met waterstof, verzadigd worden. Daardoor zou een verbinding ontstaan, welke drie koolstof- 3en acht waterstofatomen bevat, en die men propaan heeft genoemd. Op dergelijke wijze kunnen ook vier, vijf enz. koolstofatomen verbindingen aangaan, in welk geval de overblijvende vrije tien, twaalf enz. verbindingseenheden met de atomen van andere elementen kunnen worden verzadigd. Aangenomen, dat de verzadiging der vrij blijvende verbindingseenheden steeds met waterstof plaats heeft, dan verkrijgt men een reeks koolwaterstoffen, welker leden zich alleen door het grooter gehalte telkens van één koolstof- en twee waterstofatomen onderscheiden, maar waarvan elk als een scheikundig geheel, als een chemisch individu, als een bijzondere stof, met bijzondere bij de andere niet aanwezige eigenschappen is te beschouwen. Parallel met deze reeks koolwaterstoffen loopen dan nog twee andere reeksen. De leden der eene bevatten twee, de leden der andere vier atomen waterstof minder dan de eraan beantwoordende leden der hoofdreeks, en hier moeten zich de koolstofatomen, waarvan de waterstofatomen werden weggenomen, met de vrij geworden verbindingseenheden met elkaar vereenigd hebben. Niet altijd mag men aannemen, dat verschillende koolstofatomen enkel naar één richting in rechte rijen gegroepeerd zijn, en dat de aangrenzende atomen slechts door middel van één hunner vier verbindingseenheden wederzijds zijn verbonden, zooals de boven gegeven graphische voorstellingen aantoonen, maar voor vele gevallen moet men de voorstelling te hulp roepen, dat de koolstofatomen naar verschillende richtingen in de ruimte netvormig verbonden zijn, of ook wel in den vorm van een zeshoek zijn gegroepeerd, ongeveer zóó, als onderstaande figuur tracht aanschouwelijk te maken. Hier is elk der zes koolstofatomen met het eene aangrenzende door één, met het andere door twee verbindingseenheden vereenigd, en er blijven nog slechts zes verbindingseenheden vrij. Worden deze door waterstofatomen verzadigd, dan heeft men een molecuul van die belangrijke verbinding, die benzol wordt genoemd. In alle tot hier toe in 't bijzonder aangegeven gevallen zijn de vrije verbindingseenheden der koolstofatomen door waterstofatomen verzadigd, en deze verbindingen zijn inderdaad allo in werkelijkheid in de natuur gevonden. Het is eene voor de chemie der plantenstoffen uiterst gewichtige eigenschap der koolstof'. dat alle vrije verbindingseenheden van haar atoomgroepen, lioe veelledig deze ook mogen zijn, door waterstof kunnen worden verzadigd. Terwijl andere elementen slechts een zeer beperkt aantal waterstofverbindingen vormen, zijn er daardoor een onbepaald groote hoeveelheid koolwaterstoffen. Maar dit is nog niet alles. Deze koolwaterstoffen vormen ook nog de uitgangspunten voor tallooze andere verbindingen, 't geen daardoor mogelijk is geworden, dat in elk lid der koolwaterstofreeksen een of meer der atomen waterstof door atomen van andere elementen worden vervangen. Talrijke in de planten voorkomende stoffen, zijn koolwaterstoffen, waarin een deel der waterstof door zuurstof is vervangen; in andere is de waterstof gedeeltelijk door stikstof geremplaceerd, of in plaats van de waterstof treden op zoogenaamde samengestelde radicalen, atoom groepen, die in verbindingen de rol van een element spelen, als bij voorbeeld cyaan, hydroxyl enz. Is reeds liet aantal verbindingen, waarin de koolstof zich alleen met waterstof heeft vereenigd, groot, het wordt door deze eruit afgeleide verbindingen, waarbij de waterstof gedeeltelijk door andere elementen is vervangen, en die men derivaten van de koolwaterstoffen noemt, bijna onoverzienbaar groot. Rij de eindelooze verscheidenheid der procentische samenstelling, welke zoowel de koolwaterstoffen als hun derivaten vcrtoonen, komt ten slotte nog liet verrassende verschil, dat die één en dezelfde koolstofverbinding in uiterlijk aanzien, in vorm, kleur, hardheid, doorschijnendheid, in smaak en reuk kan vertoonen. Hier herhaalt zich hetzelfde verschijnsel, dat men bij de zuivere, met geen ander element verbonden koolstof waarneemt. Zooals bekend is doet zich de koolstof of amorph voor als kool, 6f gekristalliseerd als diamant, öf wel gekristalliseerd als graphiet, in liet laatste geval in kristallen, die tot een geheel ander stelsel behooren dan de diamantkristallen en die ook een andere kleur, andere hardheid en een ander soortelijk gewicht bezitten. Men kan zich niet licht eene grootere tegenstelling in pliysische eigenschappen denken dan deze drie lichamen vertoonen, en toch staat liet vast, dat ze chemisch dezelfde stof zijn. Juist zoo is liet echter ook gesteld mot verschillende verbindingen der koolstof. Dextrine, gom, zetmeel, celstof vertoonen bij voorbeeld dezelfde procentsgewijze samenstelling; ieder molecule bevat, naar de eenvoudigste voorstelling, zes atomen koolstof, tien atomen waterstof en vijf atomen zuurstof. E11 toch, hoe verschillend doen die stoffen zich aan onze zintuigen voor, hoe uiteenloopend gedragen zo zich tegenover warmte en licht, tegenover de verschillende oplossingsmiddelen en tegenover andere chemische verbindingen! Men verklaart dit merkwaardige verschijnsel uit de groepeering der atomen en stelt zich voor, dat de verschillende rangschikking der een molecule vormende atomen op do geheele massa van de stof invloed uitoefent. Als zes zwarte, tien blauwe en vijf roode bollen binnen een lijst saamgedrongen liggen, dan kan men ze op de meest verschillende manieren tot mooie symmetrische figuren groepeeren. Het ziju wel altijd dezelfde bollen; ze vullen ook altijd hetzelfde gedeelte der ruimte en niettemin wordt de indruk, dien de uit de verschillende groepeering voortgekomen figuren maken, een geheel verschillende. Men kan zich vooi stellen, dat op dergelijke manier door verplaatsing der atomen in een kool stof verbinding het aanzien van de gansche massa verandert, ja, dat niet enkel het aanzien maar dat ook" de pliysische eigenschappen zeer opvallende veranderingen ondergaan. Een terugblik op do hier in zeer beknopten vorm geschetste ontwikkelingsgeschiedenis der koolstofverbindingen zal het in voldoende mate duidelijk doen zijn, hoe het mogelijk wordt, dat zich uit koolstof en eenige weinige andere elementen, met name waterstof, zuurstof en stikstof, vele duizenden verschillende organische stoffen vormen, en hoe de schier eindelooze verscheidenheid der inde planten aanwezige organische verbindingen samenhangt met de merkwaardige chemische natuur der koolstof. Er blijkt echter ook uit, dat de middelen, waarmee deze stoffen worden opgebouwd, zeer eenvoudig zijn, en dat het bij do verandering en omzetting der stoffen in de planten altijd slechts aankomt op het invoegen en afscheiden, het aanhechten en van plaats doen veranderen der atomen van eenige weinige e 1 e 111 enten. l)e omzetting der stollen in de levende plant. In de levende plant hebben al die verbindingen, ontledingen en verschuivingen van atomen met groot gemak plaats, en vele der stoffen, welker samenstelling in de laboratoria noch op rechtstreekschen weg, noch langs omwegen wil gelukken, worden in de cellen der plant, om zoo te zeggen, in een handomdraaien bereid. \ ooral geldt dat van die organische stoffen, die uit anorganische voedingsstoffen, uit koolzuur en water gevormd worden. Juist deze boezemen ons de meeste belangstelling in. Zij zijn voor alles, wat op onze aarde leeft en streeft, de belangrijkste; door hen komt er verband tusschen de grootste tegenstellingen in de natuur, want zij vormen de brug, waardoor het rijk van het anoiganische met het rijk van t organische, liet levenlooze met het levende is vei bonden. Natuurlijk zijn deze eerste uit koolzuur en water bereide organische stoffen ook de uitgangspunten voor alle andere chemische verbindingen, waaruit het lichaam der planten, zoowel als dat der dieren is opgebouwd; met andere woorden: zij vormen het begin voor alle chemische veranderingen in de levende cellen, die men onder den naam stofwisseling samenvat. Wat er geschiedt bij liet ontstaan dezer allereerste organische verbindingen is, wat de hoofdzaak betreft, gemakkelijk te begrijpen. Men weet, dat daarbij kooldioxyde of koolzuur door de planten opgenomen en zuurstof afgescheiden woidt, het is ook bekend, dat als zich dit proces bij een plant, die zich ineen afgesloten ruimte bevindt, afspeelt, voor het kooldioxyde, dat er aanwezig was en dat door de plant werd verbruikt, een gelijk volume zuurstof wordt afgescheiden. Dus heeft er zonder twijfel een reductie plaats van de in hot kooldioxide met zuurstof verbonden koolstof, en liand in hand met deze reductie moet ook een vereeniging plaats hebben van de koolstof met water, waardoor dan eene der onder den naam koolhydraten bekende verbindingen ontstaat. Men heeft zich het proces ook op de volgende manier voorgesteld, liet koolzuur wordt in de groene cel onder afscheiding van zuurstof tot kooloxyde (koolmonoxyde) gereduceerd, dit verbindt zich met waterstof tot een onder den naam foimaldehyde bekende stof en daaruit ontstaat, onder inwerking van alkalische stoffen, een koolhydraat. \ oor die laatste opvatting pleit in 't bijzonder de omstandigheid, dat liet gelukt is, uit formaldehyde, (het aldehyde van het mierenzuur) dat uit één atoom koolstof, één atoom zuurstof en twee atomen waterstof bestaat, door de inwerking van kalk een soort van suiker, dus een koolhydraat te bereiden. Hierdoor zou dus een suikerachtig koolhydraat als de eerste van alle in de plant gevormde organische stoffen zijn aangewezen. Maar dat dit koolhydraat uitsluitend het uitgangspunt zou wezen voor alle verdere organische verbindingen, in alle levende planten, is niet zeer waarschijnlijk. Eerder mag men veronderstellen, dat in de zoozeer uiteenloopende groote reeksen van plantenvormen, in de wieren, mossen, varens, naaldboomen, grassen, palmen, enz. verschillende koolhydraten als eerste ver bi n d in gen uit kool dioxyd e en water worden gevormd. Men mag ook niet over 't hoofd zien, dat bij dit opbouwingsproces de levende protoplasten in het groene weefsel een zeer belangrijke rol spelen, dat zij in den eigenlijken zin de opbouwers, de bereiders zijn en dat bouw en chemische samenstelling van deze bereiders, of met andere woorden de specifieke gesteldheid van het protoplasma, niet zonder invloed zal zijn op de groepeering der atomen in de gevormde koolhydraten. Men heeft het geheele hier bedoelde proces ook assimilatie genoemd, en daarmee willen zeggen, dat het protoplasma van elke plant uit het opgenomen anorganische voedsel stoffen vormt, gelijkend op die, waaruit het zelf is opgebouwd. Het assimileerende protoplasma vormt dus steeds stoffen naar eigen gelijkenis, en kan daarbij niet treden buiten de grenzen, gesteld door zijn eigen atomistischen bouw. Men mag 1111 aannemen, dat bij dit vormingsproces het opbouwen naar eigen beeltenis al dadelijk van 't begin af aan plaats heeft, en dat protoplasten, welker lichamen verschillend van constitutie zijn, en die, zooals men weet, ook het vermogen bezitten, een keus te doen uit de minerale voedingsmiddelen, koolhydraten van verschillenden aard vormen. Maar hoe dat ook zij, zooveel is zeker, dat de eerste in de groene cellen ontstaande organische verbinding het een of ander opgeloste, niet zichtbaar gevormde koolhydraat is. Onder den invloed en door de tusschenkomst van liet levend protoplasma en in overeenstemming met de behoefte en het bouwplan der plantensoort, hebben er nu niet deze eerste koolhydraten de veelvuldigste veranderingen, verplaatsingen, aanhechtingen, tusscheiivoegingen en afscheidingen van atomen plaats en zoolang de plant leeft, blijft voortdurend die omzetting der stoffen aanhouden. E11 die omzetting heeft in allerlei richting plaats. Zoo worden uit de eerste koolhydraten onmiddellijk of middellijk verbindingen bereid, die den omvang en.de massa van het protoplasma en van de daardoor gevormde wanden vergrooten, het aantal der cellen vermeerderen, den groei der planten, hunne vernieuwing en verjonging mogelijk maken en die men dus als de bouwstoffen kan aanduiden. Vóór alle andere moeten wij hier de eiwitstoffen noemen, die tot de gewichtigste bestanddeelen der bouwende, levende protoplasten behooron. Al heeft men ook do chemische samenstelling ervan tot 1111 toe nog niet met volle zekerheid kunnen vaststellen, zooveel is toch zeker, dat buiten de bestanddeelen der koolhydraten ook nog stikstof en 0,8 tot 1,7 procent zwavel in de eiwitstoffen voorkomt, dat de koolstof met vele, misschien mot meer dan honderd atomen aan den opbouw van één molecule deelneemt, en dat de moleculen der eiwitstoffen dus in alle geval zeer groot zijn. Opdat uit een koolhydraat een eiwitachtig lichaam zal ontstaan, moeten dus altijd stikstof en zwavel tot de verbinding toetreden. aaaa„ De bron voor het eerstgenoemde element zijn de opgenomen voedmgsgassen en voedingszouten, namelijk salpeterzuur en ammoniak en verscheiden verbindingen daarvan, vooral salpeterzure kalk. die met het onverwerkte voedingssap naar de plaatsen van verbruik wordt gevoerd. Uit laatstgenoemde stof moet natuurlijk het salpeterzuur worden vrijgemaakt, 't geen daardoor geschiedt, dat het uit een deel der koolhydraten bereide zuringzuur zich met de kalk verbindt tot onoplosbare kristallen en kristallijne massa's van zunngzure kalk. op nevenstaande afbeelding te zien. Het vrijgeworden salpeterzuur moet nu op dergelijke wijze gereduceerd worden als het koolzuur 1», de vorming van koolhydraten, en men neemt aan dat de in liet salpeterzuur aanwezige stikstof met een koolwaterstof zich eerst tot een amidozuur (asparagine, leucine, tyrosine) verbindt, en dat eerst dan, door vereeniging van deze stol met een oo - hvdraat, eiwit wordt gevormd. ' De zwavel wordt ontleend aan de met de voedingszouten opgenomen zwavelzure kalk of aan een ander zwavelzuur zout en wel op dergelijke manier als boven voor de stikstof werd aangegeven, door tusschenkomst van het zuring zuur. Dat vormt met de kalk of met eene andere aan het zwavelzuur verbonden basis een onoplosbaar zout, dat in den vorm van kleine kristallen 111 de ce en wordt afgescheiden, en het vrijgeworden zwavelzuur moet dan nog op de eene of andere manier een reductie ondergaan, opdat zwavel in een molecule eihwt- stof kunne worden opgenomen. Men onderscheidt de eiwitstoffen der planten in albumine, caseïne en fibrine. De in de graansoorten, dus in meel en brood aanwezige kleo s o , die als voedingsstof van zoo groote beteekenis is, bestaat uit een mengde \an caseïne en fibrine. Al die eiwitlichamen komen voor in een oplosbaren en 111 een onoplosbaren vorm. Zoo bij voorbeeld is het in amandelen aanwezige cong utine een oplosbare caseïne en wordt ook inderdaad opgelost, wanneer van amandelen en water amandelmelk wordt gemaakt, terwijl het legumine dat in erwten, boonen, linzen en in de zaden van andere peulvruchten is vervat en eveneens als voedingsmiddel een zoo belangrijke rol speelt, in water onopgelost bliift en enkel door pepsine in samenwerking met een zuur in opgelosten oesta.ul kan worden overgebracht. Terwijl al deze eiwitachtige verbindingen geen bepaalden vorm vertoonen, komen de proteïnelichamen, ook a leu ron genoemd, en de zoogenaamde kristalloïden in zeer bepaalde gedaanten voor. De laatste zijn eiwitstoffen, die geheel den indruk van kristallen maken, zooals de afbeelding op de volgende bladzijde aangeeft. Naast de eiwitstoffen moet als belangrijke bouwstof de cellulose of celstof worden genoemd. Het is een koolhydraat, waarvan de samenstellmg boven, op bladzijde 109, reeds werd aangegeven, en ontstaat uit de allereei* gevormde suikerachtige koolhydraten. Deze omzetting wordt bewerkt door de levende protoplasten, die aan hun omtrek een laag cellulose afzetten, den cel wand genoemd. In den eersten aanleg van zulk een celwand komt in hoofdzaak zuivere cellulose voor; al naar de behoefte zich doet gevoelen, wordt deze door den protoplast, en wel door zijn in den celwand achtergebleven fijne Kristallen en k r is tal I oj ilon. 1. Doorsnede van een afgevallen Mail van tle Wilde wingerd, Ampelopsis hetleracea (quinquefolio) \ in de cellen ziet. men kristalgroepon, z. g. kristalklieren, en ook bundels naaldvormige kristallen of raphiden; in een dor celion oen onkolo kristal in den vorm van een liriefcouvert. 2, 3, 4 en 5. Deze kristallen, kristalklioren en raphiden van zuringzure kalk afzonderlijk en nog sterker vergroot. 0. Een spliaerokristal in een blaasvorniig verwijde liyplie van I'hallus cnninus, met kleine kristalklioren op do buitenzijde van de byphendiadon. 7. Een enkele naaldvormige kristal nit oen bundel raphiden. 8. Doorsnede van een stuk van een aardappel met kristallolden en zetmeolkorrels in do cellen. !). Kristallolden in de cellen van een klier op een aardappelblad. 10. 11 en 12. Kristallolden in protetnekorrels (aleuronkorrels). 13. 14. Pcctinelicbaanipjes iu protelnokorrels. 15, 1(1. Afzonderlijko kristallolden. (10 —10 allen uit de zaden van den Wonderboom, Ricinus communis). Alles sterk vergroot. Zie blz. 112 tot 114. draden, geheel of gedeeltelijk in andere koolhydraten omgezet, namelijk öf in houtstof, lignine, of in kurkstof, xuhcrine, of wel de cellulose verslijmt, zooals bij voorbeeld in de binnenste zaadhuid van de pitten der kweeperen. In de stammen en takken van kerso-, pruime-. amandel-, abrikoze- en perzikboomen A. Kerxkr von Marilaun, Het leveu der planten. II. $ verandert de cellulose dikwijls in een kleverige, vormlooze, bruingele, barnsteenkleurige massa, die uit de spleten der schors te voorschijn komt, verhardt en onder den naam kersegom, cerasine, bekend is. Op dergelijke wijze vormt zich uit de cellulose in de stammen van eenige acacia's arabische gom ot (trahitte, en in verschillende gomstruiken, tot de Astragalm-soorten behoorend, tragacanthgom. De wasachtige afscheidingen van de opperhuid, die vroeger bij bespreking der verdamping werden vermeld, ontstaan ook uit cellulose. Niet enkel aan den buitenkant, ook op bepaalde plaatsen in het inwendige van zijn lichaam bouwt de protoplast, uit een deel van het eerste koolhydraat, cellulose op. en wel altijd samen met een ander koolhydraat, de zoogenaamde ,/ranulosr. Cellulose c>n granulose, op 't innigste met elkander verbonden, doen zich voor in de gedaante van korrels en dit mengsel wordt zetmeel of amylum genoemd. De zet meel kor reis behooren tot den meest verbreiden inhoud der cellen, komen geregeld reeds voor in do chlorophylkorrels en worden van de plaats, waar zij ontstaan, overgebracht naar alle deelen der plant, wat echter alleen mogelijk' is, doordien het vaste, reeds gevormde zetmeel door middel eener hulpstof, de later nog te bespreken ilinstase, telkens vloeibaar wordt gemaakt, als het uit de eene cel in de andere overgaat. In vele weefsels wordt het zetmeel zoozeer opgehoopt, dat de cellen geheel met de korrels zijn volgepropt, zooals de afbeelding op blz. 115 in lig. i en 12 laat zien. Zetmeel behoort tot de allerbelangrijkste reservestoffen, dat is tot die stoffen, die niet dadelijk na hun ontstaan worden verbruikt, maar voorloopig in voorraadschuren of bewaarplaatsen van reservevoedsel opgehoopt worden, om eerst later, als er behoefte bestaat, op de daarvoor geschikte plaats te worden in gebruik genomen. Het zetmeel kan in zaden jaren lang onveranderd, als dood, aanwezig blijven ; als echter het zaad ontkiemt en de kiem gaat uitgroeien, wordt het zetmeel vloeibaar. Het gaat daarbij over in een ander koolhydraat en ten slotte wordt het in de groeiende kiemplant door een nieuwe omzetting bij den opbouw der celwanden gebruikt, De in de verschillende plantensoorten gevormde zetmeelkorrels zijn zoowel naar hun grootte als naar hun vorm zeer verschillend. De meeste grootere zetmeelkorrels vertoonen onder het microscoop afwisselend eenigszins roodachtige en blauwachtige kringen, 't geen men toeschrijft aan een verschillend met sprongen afwisselend watergehalte. De blauwachtige kringen zijn het armst, de roodachtige het rijkst aan water. Vele vertoonen ook een waterrijke kern, die bij het aardappelzetmeel, in Fig. 8 afgebeeld, en bij het zetmeel uit de knollen der Cannn, in Fig. (> voorgesteld, excentrisch, bij tarwezetmeel, in hg. 1 weergegeven, in het midden gelegen is. Op de plaats van deze kern kan zich, ten gevolge van het indrogen der kernsubstantie, soms een holte vormen, als bij voorbeeld in het zetmeel van boonen en andere peulvruchten, (zie in Fig. 4). In de meeste plantensoorten hebben de zetmeelkorrels een rondachtige gedaante, die van de Bolderik. Agrostemma githago zijn daarentegen wig- en knotsvormig, als in Fig. 1, die der Wolfsmeiksoorten herinneren aan kleine pijpbeenderen, zooais Fig. !3 te zien geeft, en weer andere zijn hoekig en kantig als kristallen, zooals die van Maïs, Rijst en G ierst, in Fkj. 5,12 en 13 voorgesteld. Den laatst bedoelden vorm van zetmeel in kristallen neemt men vooral dan waar, als de cellen, die als voorraadschuren dienen, dicht met zetmeel korrels zijn volgepropt, t geen een belemmering van den groei en een wederkeerige afplatting ten gevolge heeft. In liet zetmeel van Haver, alsook in dat van Lol ik, zijn talrijke kleine, hoekige korreltjes tot grootere ellipsoïdische korrels aaneengekleefd, zooals Ficj. 9 en 10 aantoonen, en in het zetmeel uit de knollen Verschillende vormen van zetmeel. 1. Uit het zaad van de Bolderik, Agrostenmia yitliayo. 2. Uit een tarwekorrel. 3. Uit Wolfsmelk, Kuphorbia. 4. Uit een boon. 5. Uit een maiskorrel. G. Uit den wortelstok van Canna. 7. Uit den aardappel, de korrels nog in de cellen opgesloten. 8. Uit den aardappel, de korrels geïsoleerd en nog sterker vergroot. 9. Uit een haverkorrel. 10. Uit het zaad van de Lol ik of Hondsdravik, Lol mm temulentum. 11. Uit den knol van de Tijloos, Colchicum autumnale. 12. Uit een rijstkorrel. 13. Uit een gierstkorrel. Alleu sterk vergroot. Zie blz. 114 tot 110. der Tijloos (Fig. 11) vindt men vier of vijf rondachtige korrels, waarvan elk een kernholte bezit, verbonden tot regelmatige groepen. \ an do beide koolhydraten, die in het zetmeel innig zijn verbonden, vormt de granulose de hoofdmassa. Zij is in speeksel oplosbaar, en kan dus door toevoeging van speeksel eruit getrokken worden, terwijl de cellulose onopgelost achterblijft, een omstandigheid, die, met het oog op de vertoerbaarheid van liet in meel en brood zoo rijkelijk aanwezige zetmeel van groote beteekenis is. Bij deze stoffen, die dadelijk na de vorming of na een voorafgegane rustperiode als bouwmateriaal bij den groei en de vorming van het plantenlichaam worden gebruikt, en zonder welke de vergrooting en vermeerdering der cellen, alsook de vermenigvuldiging der planten in 't geheel niet denkbaar zijn, sluiten zich andere aan, die wel zelf geen bouwstoffen zijn, maar die de taak hebben, een werkzaam aandeel te nemen aan de vorming der bouwstoffen, de voorwaarden in 't leven te roepen, waaronder de voortbrenging en de beweging der bouwstoffen. de groei en do vermenigvuldiging kunnen plaats grijpen, die bovendien nadeelige invloeden afweren, licht en warmte regelen en honderd andere kleine voordeelen opleveren. Tot deze stoffen, die onder den naam hulpstoffen worden samengevat, behooren vooreerst de kleurstoffen, (antliokyaan, anthoxanthine, carotine, chlorophyl, phycokyaan, phyco-erythrine, phycophaïne enz.) die gedeeltelijk gebonden zijn aan bijzonder gevormde, door het protoplasma bereide lichamen, de zoogenaamde chrom at ophoren, gedeeltelijk in het celvocht zijn opgelost, en die van beteekenis zijn bij de assimilatie, bij de omzetting van licht in warmte, en bij de aanlokking van de dieren, die bij de bevruchting deiplanten en de verspreiding van sporen en zaden een rol spelen, en ook bij verscheiden andere gelegenheden. Naast de kleurstoffen zijn ook zoetsmakende stoffen, met name ïielsuiker en bovendien ook manniet en dulciet, te noemen. Hoewel do beteekenis dezer zoete stoffen eerst later uitvoeriger kan worden besproken, hier moeten wij er reeds op wijzen, dat bij voorbeeld door de in het vruchtbeginsel dei rogge woekerende schimmelachtige zwam, die het moederkoorn doet ontstaan, een zoet vocht, de zoogenaamde honigdauw, wordt afgescheiden. Dit zoete vocht, waarin steeds de sporen van de zwam gelegen zijn, wordt door wespen, vliegen en andere insecten opgezocht. Terwijl echter deze insecten den honigdauw opzuigen en oplikken, nemen zij ook de sporen aan hun haren of hun huid mede, en sleepen die dan naar andere planten. Talloozc planten scheiden verder op bepaalde plaatsen in hun bloemen zoeten honig af, die als aanlokkingsmiddel dient voor de bijen, hommels en vlinders, aan wie de taak is opgedragen, het stuifmeel of pollen van bloem tot bloem over te brengen. Aan den anderen kant worden weer zekere dieren, welker bezoek nadeelig zou zijn voor de bloemen, door den aan den voet der bladeren afgescheiden honig van de bloemen afgehouden of. liever gezegd, afgeleid. Een dergelijke beteekenis voor het leven der plant hebben ook de vele soorten van aetherische oliën, harsen en balsems. De aetherische oliën zijn grootendeels koolwaterstoffen, slechts enkele bevatten ook zuurstof. De lavendelolie, karwijolie, eucalyptusolie, terpentijnolie, kamferolie en vele andere hebben eenzelfde procentische samenstelling, overeenkomende met een opbouw uit 10 atomen koolstof en 16 atomen waterstof. Trots die overeenstemming wijken ze in hun optische eigenschappen, in het kookpunt en in t bijzonder in hun werking op de reukzenuwen zeer in t oog vallend van elkander af, wat reeds aan de genoemde voorbeelden genoegzaam valt te bespeuren. Er zijn planten, die in hun bladeren, bloemen en vruchten verschillende riekende aetherische oliën bevatten, als bij voorbeeld de Citrus vultjaris, de Bittere Oranje, welks bladeren oranjebladolie, welks bloemen oranjebloesemolie, Oleum napluie, en welks vruchten do oranje schil olie, Oleum aurantiorum, leveren. Zoo deze drie oliën een zelfde aantal koolstof- en waterstofatomen bevatten, moet men aannemen, dat het verschil berust op een andere schikking van de atomen in het molecule. Door opneming van zuurstof veranderen de meeste dezer oliën in harsen, of er ontstaan mengsels van vluchtige oliën met hars, die balsems worden genoemd. De vluchtige, al in de verte voor de reukzenuwen waarneembare aetherische oliën werken gedeeltelijk als aanlokkingsmiddel voor de dieren, die door het overbrengen van stuifmeel of door de verspreiding van vruchten, zaden en sporen voordeel brengen aan de bedoelde planten, ten doele dienen zo ook als beschuttingsmiddelen tegen aanvallen van den kant der dierenwereld. Dat laatste geldt vooral voor sterk riekende bladeren en voor harsachtige vruchten, welke de dieren daarom niet als voedsel gebruiken. Balsems, die uit de knoppen komende bladeren als met een vernis bedekken, vormen een beschermend middel tegen te ver gaande verdamping; ook kunnen ze bij hot opnemen van water door de bladeren wezenlijk hulp verleenen, wat reeds bij een vroegere gelegenheid besproken is geworden, (zie blz. 288). De uit een mengsel van hars en slijm bestaande kleverige afscheidingen op de stengels en bloemstelen, die zoo dikwijls bij anjelierachtige gewassen voorkomen, houden de naar den honig der bloemen begeerige, maar als gasten niet welkome dieren op een afstand, die zouden willen probeeren, over de stengels naar de bloemen op te klauteren. Een dergelijke rol als de aetherische oliën spelen in bot plantenleven de vetten. Dit zijn verbindingen van vetzuren met glycerine. Zij worden in twee groepen verdeeld. De eene groep droogt in de lucht onder afscheiding van koolzuur uit, zooals bij voorbeeld 't geval is met papaverolie en en lijnolie, uit dien hoofde gebruikt bij 't olieverfschilderen. De andere vetten, bij voorbeeld amandelolie, en olijfolie blijven in de lucht vloeibaar maar vormen kwalijk riekende vetzuren, een omzetting, die bekend is onder den naam van ranzig worden. De vetten worden in groote hoeveelheid vooral in de vruchten, zaden en sporen ontwikkeld en daar bewaard als reservestofïen, maar in vele gevallen dienen ze ook als middel tot aanlokking van dieren en tot beschutting der plant. Niet te vergeten zijn ook de op de opperhuid van bladeren, stengels en vruchten zich vormende kristallijne en ook wel vormloozo vetafscheidingen, die de volksmond met den naam van rijp aanduidt. Zij gelijken zeer veel op was en hebben voor de plant een zeer veelzijdige beteekenis; zij beschermen tegen nachtelijke bevochtiging met water, regelen in bepaalde omstandigheden de verdamping en kunnen ook schadelijke aanvallen van dieren afweren. In hoofdzaak als beschermend middel voor 't groene weefsel der bladeren, maar ook voor de vruchten en de onderaardsche plantendeelen, wortels, wortelstokken. bollen en knollen, tegen het vernield of opgegeten worden door dieren, worden in de plant de alcaloïden en glucosiden gevormd. Alle alcaloïden zijn gekenmerkt door liet bevatten van stikstof. Lenige zijn zuurstofvrij en vluchtig, als bij voorbeeld het in vele Melden en in de bloemen van de Meidoorn en den Pereboom en don Amerikaansche Pachysandra voorkomende trimethylamine; de meeste echter zijn zuurstofhoudend en niet vluchtig. Tot de laatste bobooien de op menschen en de meeste zoogdieren als vergiften werkende bekende alcaloïden atropine, coniine, morphine, nicotine, strychnine en de bekende geneesmiddelen cliinine, cocaïne en vele andere. De bladeren, die veel van deze stoffen bevatten, worden door de weidende dieren vermeden, en voor de planten hebben ze dus in elk geval do beteekenis van beschermende middelen tegen de afweiding door vee. Alleen de vluchtige trimethylamine in de bloemen kan misschien aanlokkingsmiddel voor insecten zijn. De glucosiden, waarvan er reeds meer dan honderd bekend zijn, sluiten zich in hunne beteekenis geheel aan bij de alcaloïden. De aaponine werkt als vergift op menschen en zoogdieren, de amygdatine kan ontleed worden in het vergiftige blauwzuur, bitter-amandelolie en suiker, en juist zoo is het ook met vele andere gesteld. De tannine smaakt buitengewoon bitter en beschut daardoor takken, schors en vruchten tegen de aanvallen van dieren. Het is echter belangwekkend te zien, dat bij veel vruchten, die door tusschenkomst van dieren worden verspreid, de schaal slechts zoo lang door bittere of vergiftige glucosiden scherp en oneetbaar is, tot de er binnen geborgen zaden hun kiemkracht hebben verkregen. Zoodra de zaden kiemkrachtig zijn geworden, worden ook de glucosiden omgezet; zij worden ontleed onder den invloed der later te bespreken enzymen, of ook door zuren, die in de onrijpe vruchten in overvloed voorhanden zijn, in suiker en verschillende andere onschadelijke stoffen, en de vruchtwand, die eerst wrang, zuur en oneetbaar was, is nu zoet, smakelijk en begeerenswaard geworden. Hetzelfde omhulsel der zaden, dat eerst als beschutting dienst deed, vormt thans een aanlokkingsmiddel. De rijpe vruchten, met de erin besloten zaden, worden nu als voedsel, vooral door de vogels, opgezocht en genuttigd; de zoete vruchtwand wordt in de maag der dieren verteerd, de tegen verteringssappen voortreffelijk beschermde zaden daartegen worden met de excrementen der dieren weer afgescheiden, ontkiemen op de plaatsen, waar zij terecht komen, en zoo wordt de verspreiding der plant bevorderd. Dit alles zal later bij de bespreking van de verspreidingsmiddelen der planten nog wel uitvoeriger worden behandeld, maar het is goed, dat wij aan deze processen hier zeer in 't kort even herinneren, om daardoor aan te toonen, dat de omzetting der stoffen in do planten met de telkens aanwezige behoeften gelijken tred houdt, dat zelfs in een geval, waarin de verdeeling van arbeid in de plant zoo ver gaat, als in liet boven aangevoerde voorbeeld, de verplaatsingen en verschuivingen der atomen, de ontledingen en de opbouw van chemische verbindingen altijd te rechter tijd en te rechter plaatse geschieden, namelijk steeds dan en daar, waar het voor de plant nuttig is, en dat over 't geheel al die omzettingen der stof in hun beteekenis alleen begrijpelijk worden, als men ze niet enkel met het leven der plant in verband brengt, maar ook met dat der dieren, wier leven van de plantenwereld afhankelijk is. Boven werd de beteekenis der zwavelzure en salpeterzure zouten alsook hun verhouding tot liet zuringzuur besproken, en uiteengezet, hoe door bemiddeling van dat laatste zwavelzuur en salpeterzuur vrij worden en hoe deze dan de zwavel en de stikstof leveren voor de vorming der eiwitachtige stoffen. Wanneer dus het zuringzuur geen noodzakelijk plastisch bestanddeel is bij den opbouw der geheele plant, toch is liet onmisbaar als hulpstof bij de omzetting der stoffen. Evenzoo is het echter gesteld met de andere organische zuren, die in de planten voorkomen. Het zijn hulpstoffen bij de omzettingen, of tusschenvormen tusschen de eindleden der door de plant gevormde verbindingen, namelijk de eerste koolhydraten aan den eenen en de voor den opbouw of voor verdere doeleinden geheel gereedgemaakte stoffen aan den anderen kant. In deze omstandigheden is het begrijpelijk, dat de organische zuren in alle deelen der plant zeer verspreid zijn en dat de sappen der levende plant bijna alle zuur reageeren. Het is ook begrijpelijk dat hot aantal organische zuren buitengewoon groot is. Appelzuur, zuringzuur, wijnsteenzuur en citroenzuur mogen als voorbeelden worden genoemd: men kout echter nog meer dan tweehonderd van die in verschillende planton waargenomen zuren. Vele ervan treft men ook in dierlijke lichamen aan, met name enkele leden uit do reeks der zoogenaamde vetzuren, die in verbinding met glycerine vetten vormen, als bij voorbeeld bot er zuur en mierenzuur, van welk laatste zuur reeds bij een vroegere gelegenheid gezegd werd, «lat het in do brandbaren der brandnetels wordt aangetroffen. Dat door organische zuren do glucosiden ontleed en dat bij deze gelegenheid suikersoorten gevormd worden, werd eveneens reeds in 't licht gesteld. Met betrekking tot die suikers is vermeldenswaard, dat zij nu eens ontstaan als eerste organische producten, dus onder de uit koolzuur en water door de plant bereide koolhydraten, en dan weer als eindleden eener in elk geval zeer lange keten van omzettingen, ontledingen en splitsingen, uit glucociden met behulp dor organische zuren. Een belangrijke rol mag men waarschijnlijk aan de naar het voorbeeld van zuringzuur en mierenzuur samengestelde organische zuren in de levende plant ook bij do turgesconte cellen toeschrijven, doordien zij het door verdamping verloren gegane water met groote kracht weer aantrekken en daardoor den turgor herstellen. Een bijzondere taak is verder aan de zoogenaamde a mi do zuren opgedragen, onder welken naam asparagine, glutamine, leucino, tyrosine e. a. worden begrepen. Zij ontstaan eensdeels door splitsing uit eiwitstoffen, maar geven aan den anderen kant ook steeds weer aanleiding tot het ontstaan van nieuwe eiwitstoffen in liet lovende protoplasma. Als namelijk het koolhydraat, dat met het amidozuur uit de eiwitstof ontstaat, verbruikt is, trekt het amidozuur weer een versch, juist in do groene cellen gereed gekomen koolhydraat tot zich, verbindt er zich mee en wordt op die manier weer tot eiwitstof, een proces, dat zich ontelbare malen kan herhalen en waarop wij bij de bespreking deiademhaling nogmaals zullen moeten terugkomen. Ook als eiwitstoffen, die in gewonen toestand de celwanden niet kunnen passeeren, vervoerd moeten worden, heeft waarschijnlijk eerst een omzetting in asparagine of een dergelijk amidozuur plaats, en dit gaat dan daar, waar de eiwitstoffen moeten worden heengebracht, door toetreding van een koolhydraat weer tot een eiwitachtige verbinding over. Eindelijk behoort tot de hulpstoffen ook nog de groep der enzymen. Deze voor het plantenleven uiterst gewichtige stoffen hebben de merkwaardige eigenschap, op andere stoffen ontledend te werken, zonder daarbij zflf te worden ontleed, en zij kunnen ten gevolge daarvan, in zeer geringe hoeveelheid aanwezig zijnde, toch een zeer gewichtige en omvangrijke werking uitoefenen. Zij bevatten alle stikstof en zijn zeer verbreid in de planten, maar zij kunnen door de omstandigheid, dat zij zelfs op de plaatsen, waar zo noodig zijn, slechts in uiterst geringe hoeveelheden voorkomen, niet altijd aangetoond worden. Hoe de enzymen ontstaan, is nog een raadsel; misschien op dezelfde wijze als de stikstofhoudende eiwitstoffen. Zij zijn overal aanwezig, waar vaste lichamen vloeibaar moeten worden gemaakt, of moeten opgelost worden, bij voorbeeld, wanneer het noodig" is, den voorraad van gevormd organisch voedsel, die in zaden, knollen en wortels langen tijd had gerust, en in zekeren zin aan 't verkeer onttrokken was geweest, dus het zoogenaamde reserve voedsel, weer in beweging te brengen en in het bedrijf op te nemen. Verder spelen zij een rol, indien stoffen, die de celwanden niet kunnen passeeren, in een toestand moeten worden overgebracht waarin zij daar wol doorheen kunnen dringen, in welk geval ze dan ongeveer hetzelfde doen, als do vroeger besproken amidozuren. Buitendien treden de enzymen op, zoo vaak vaste, organische verbindingen als voedsel opgenomen zijn, zooals insecten 011 andere dieren door vleeschetende of dierenvangende planten, en deze moeten worden verteerd, of wanneer plantenlijken door de rottingsplanten moeten worden opgelost, of als er deelen van levende planten door woekerplanten moet worden verwoest. Als de zuigcellen of wortelharen der woekerplanten vochten uit de voedsterplanten willen opnemen, als de uit de sporen te voorschijn komende hyphen of draden door de opperhuid in het inwendige der aangevallen plant doordringen, of hyphen in het binnenste van eenig veelcellig weefsel uit de eene cel in de andere willen overgaan, dan moeten zij de celwanden oplossen en zich zoo een doorgang maken. Ook daar, waar zich de merkwaardige, op do volgende bladzijden te behandelen processen afspelen, die men gisting noemt, schijnen do enzymen deel aan het werk te nemen. Men mag aannemen, dat zo een bestanddeel vormen van het protoplasma der gistingveroorzakende organismen en dat ze zelfs door den celwand heen op hun omgeving ontledend inwerken. Tot do belangrijkste enzymen behoort vooreerst do pepsine, die bij aanwezigheid van verdunde zuren de eiwitstoffen peptoniseert, dat is ze in een oplosbaren toestand overbrengt, waardoor het mogelijk wordt, dat ze dooide tusschenschotten uit de eene cel in de andere overgaan. De pepsine, in de planten vervat, is niet wezenlijk verschillend van die uit het maagsap der dieren, zooals ook de rol, die deze stof hier en daar speelt, in den grond der zaak dezelfde is. Ook in de dierlijke maag heeft die stof de belangrijke taak, de eiwitstoffen, welke als voedsel worden opgenomen, in oplosbaren vorm te brengen, opdat ze in het 'bloed kunnen overgaan. Op het voorkomen van pepsine in do planten, die dieren vangen, werd reeds op blz. 171 van Deel I gewezen. Een ander enzym is de diastase, die de zetmeel korrels oplosbaar maakt, door ze om te zetten in dextrine en suiker. Diastase verschijnt overal, waar zetmeel in voorraad is weggeborgen, en wel dan, als het noodig is, dit zetmeel weer te gebruiken en het op te nemen in de stofwisseling. Verder moeten nog de emulsine en de myrosine worden genoemd, die de glucosiden op de reeds boven aangegeven wijze ontleden en daardoor tot de vorming van zoete suiker, vooral in de vruchten, meewerken, maar ook overigens nog verschillende andere splitsingen kunnen bewerken, als bij voorbeeld de splitsing van de in de amandels vervatte amydaline in glucose, blauwzuur en bitter-amandelolie, welke door de emulsine veroorzaakt wordt. Ook de papayine, die in do vruchten der Carica Paptu/a voorkomt, alsmede de invertine, welke in gist werd waargenomen, zijn tot de enzymen te rekenen. Men heeft al die stoffen, die ontledend op hunne omgeving werken, zonder daarbij zelf een chemische verandering te ondergaan, ook fermenten genoemd, en in zoo ver kan 111011 alle enzymen als fermenten beschouwen. Het is echter gebleken, dat in bepaalde omstandigheden ook zuren, met name het phospliorzuur, ja ook het water bij hoogere temperatuur een fermenteerende werking aan den dag leggen, en 0111 die reden heeft men de genoemde, stikstof houdende verbindingen afzonderlijk den naam enzymen gegeven. Hiermee zijn de belangrijkste van de stoften genoemd, waarvan de opbouw en het verval, do vorming en do ontleding, voor zoover onze zinnelijke waarneming kan uitmaken, liet leven der planten vormt. 4. De beweging der stoffen in de levende plant. In li oud: l)o inrichtingen tot afvoer en tot aanvoer van Btoffen. — Do bcteekenis van liet anthokyaan voor het vervoer en de omzetting der storten. — De verkleuring der bladeren in den herfst. De inrichtingen tot afvoer en tot aanvoer van stoffen. Dat de ontleding van het koolzuur en de vorming van organische stoffen, uit het opgenomen gasvormige en vloeibare anorganische voedsel, enkel in de cellen, die chlorophylkorrels bevatten, kan plaats hebben, werd reeds in vorige hoofdstukken uiteengezet. Daar werden ook de vorm en de rangschikking der chlorophylkorrels in de afzonderlijke cellen, en de vorm en rangschikking dezer cellen zelve besproken. Ook werd reeds gezegd, dat er talrijke planten zijn, die slechts uit een enkele groene cel bestaan, dat andere wel veelcellig zijn, maar toch in alle cellen chlorophyllichamen in dezelfde gedaante en groepeering bevatten en dat eindelijk in de meeste phanerogamen een verdeeling van arbeid is tot stand gekomen, zoodat slechts bepaalde cellen van bladgroenkorrels zijn voorzien, terwijl andere daarvan ten allen tijde volkomen verstoken blijven. Reeds bij een vroegere gelegenheid spraken wij ook over de woekerplanten, waarvan er verscheiden volkomen chlorophylvrij zijn, zoodat ze 't koolzuur niet kunnen ontleden en geen organische stoffen zelf kunnen bereiden, maar die moeten ontleenen aan hun voedsterplanten. Bij de woekerplanten sluiten zich dan de voedingsgemeenschappen aan, waarin planten met en planten zonder bladgroen een gemeenschappelijke huishouding hebben, en waarin de chlorophvllooze van de bladgroenhoudende bepaalde, versch bereide organische stoffen in ruil ontvangen. Het slot van deze lange reeks vormen de van chlorophyl verstoken rottingsplanten of saprophyten, die de organische stoflen niet verkrijgen van levende groene planten, maar uit afgestorven planten- en dierenlichamen, of uit levenlooze, van planten en dieren afkomstige organische zelfstandigheden. In do groene, eencellige planten, bij voorbeeld in de Desmidiaceeën (waarvan op de gekleurde plaat in Deki, I, blz. 2!», een paar soorten zijn afgebeeld) moeten alle vereeniging, verplaatsing en scheiding van atomen, die voor de vorming van suiker, zetmeel, cellulose, chlorophyl, eiwit enz. noodig is, plaats hebben in één enkele cel. Deze uiterst kleine plantjes leveren het bewijs, dat de met den groei en den opbouw verbonden omzettingen der stoffen in de kleinste ruimte naast elkaar en soms gelijktijdig geschieden. Om zich dat te kunnen voorstellen, moet worden aangenomen, dat liet ééne kleine protoplasmaklompje, dat liet levende lichaam der afzonderlijke cel vormt, in verschillende deelen is gesplitst, ieder met een eigen functie belast. Het eene deel ontleedt het koolzuur en vormt koolhydraten; het andere neemt die koolhydraten over en maakt er eiwitstoffen van, en het derde zet de gevormde suiker 0111 in cellulose en bouwt den celwand op. Dit aannemend, moet men natuurlijk ook tot een beweging der stoffen besluiten. In ééncellige Desmidiaceeën bedraagt de weg, dien de suiker, door de in 't midden gelegen chlorophylkorrels bereid, heeft af te leggen, 0111 den buitenwand der cel te bereiken, misschien maar twee of drie duizendste deelen van een millimeter; maar het is toch een meetbare weg en men kan daarom ook van beweging en van afvoer der suiker in de Desmidiaceeëncel spreken. Dat vervoer wordt zonder twijfel weer door bepaalde deelen van het protoplasma volbracht, en misschien staan de velerlei draden en armpjes, die in de protoplasmazelfstandigheid kunnen worden waargenomen, hiermee in verband. In meercellige planten is de weg, dien do stoffen hebben af te leggen, 0111 op de plaatsen te komen, waar ze als bouwstof of op eenige andere manier gebruikt moeten worden, vaak ook slechts tot de ruimte eener enkele cel beperkt, doch meermalen kan hij zich over een lange cellenreeks uitstrekken. Het laatste is vooral dan het geval, als de verschillende cellen eener plant verschillende functies vervullen, wat reeds bij zeer veel sporenplanten of cryptogamen, maar nog meer bij de phanerogamen het geval is. De in de groene blaadjes van het mos gevormde stoffen moeten, als ze voor den opbouw der sporenhouders en bij de vervaardiging der sporen gebruikt moeten worden, van cel tot cel naar het aan het mosstammetje groeiende archegonium worden vervoerd, een weg, die naar gelang der soort afwisselt van eenige millimeters tot verscheiden centimeters. De stoffen, welke voor den verderen opbouw van de takken van een populier dienen, worden in de langgesteelde, groene bladschijven dezer plant voortgebracht; 0111 in den groeienden tak te komen, moeten zo zich door do lange bladsteel bewegen en een weg afleggen, die de grootte der cellen, waarin ze werden gevormd, verscheiden duizenden malen overtreft. En als we een blik werpen op een palm, die zijn weinige, tot een pluim vereenigde groote bladeren wiegt op den top van een slanken stam, dan zien we, dat de in de groene bladeren bereide bouwstoffen, om de groeiende wortels te bereiken, een weg van 20 of 30 nieter lengte hebben af' te leggen. Nog langer is het eind weegs, waarlangs de sappen moeten worden gevoerd, die in de bladeren der tropische Ampelideeën bereid zijn, om bij de wortels te komen, waar ze tot voedsel dienen van de daar woekerende Kaft' 1 esia's. Dat in zulke gevallen de door de in beweging zijnde stoffen gevolgde banen en ook de begin- en eindstations daarvan op bijzondere manier zijn gevormd, is wel van te voren te verwachten. Wat inen reeds daaromtrent te weten is gekomen, zij hier in 't kort vermeld. Als aanvangsstation en punt van vertrek treedt natuurlijk altijd het reeds op blz. G besproken groene weefsel op, dat zich in verreweg de groote meerderheid der gevallen gevormd heeft in de bast van groene stengels, in bladtakken, varenveêren, gewone bladeren, jonge vruchtbladen en in het bladachtige loof van sporeplanten, en soms, maar niet dikwijls, ook in zaadlobben, lagere overgangsbladeren, bloembekleedselen en wortels zich heeft ontwikkeld. In de groene meercellige lagere cryptogamen alsook in de mossen vormen de bladgroenhoudende cellen tegelijk ook de stroombaan voor de daarin gevormde en daaruit af te leiden stoffen, en zoo zijn di-e cellen dan ook, overeenkomstig de richting van den stroom, steeds in de lengte uitgerekt. Bij de mossen ontstaan in de blaadjes zeer dikwijls reeksen van cellen en celgroepen, die aan den voet der blaadjes, dus op de plaatsen, waar deze aan den stengel zijn bevestigd, samenkomen, en in de buurt van die plaatsen zijn de cellen ook meestal in overeenstemming met de richting van den stroom het meest in de lengte uitgerekt. Ook in den stengel zijn de voor 't vervoer dienende cellen daarom in de lengte sterk uitgerekt. Een duidelijke grens tusschen de celvormen aan het punt van uitgang, in de stroombaan en bij het einddoel is echter hier niet waar te nemen. Anders is het gesteld met die planten, door welker bladeren en stengels vaatbundels loopen. Daar nemen bladgroenlooze cellen en eigenaardige, bij die bundels behoorende buizen de door het groene weefsel bereide en daarvan uitgaande stoffen op, om ze naar de plaatsen van verbruik te voeren. Er is in die gevallen zulk een verdeeling van arbeid tot stand gekomen, dat een deel der cellen de ontleding van het koolzuur en de vorming der eerste organische verbindingen, een ander deel den afvoer van die eerste producten op zich neemt, waarbij natuurlijk niet is uitgesloten, dat gedurende den afvoer ook nog velerlei veranderingen in de stoffen plaats hebben. Mij zulk een verdeeling van arbeid is liet van belang, dat de organische verbindingen, die in de oppervlakkig gelegen groene cellen onder den invloed van het licht worden bereid, zoo spoedig mogelijk van de plaatsen, waar ze ontstaan, weggevoerd worden, opdat daar de belangrijke koolzuurontleding geen oogenblik worde afgebroken. Die zoo snel mogelijke afvoer langs den kortsten weg wordt nu op die wijze bereikt, dat de groene cellen in de richting, waarin zij hun producten wegvoeren, uitgerekt zijn, en dat de naburige groene cellen zooveel mogelijk van elkander zijn geïsoleerd. Onverschillig hoe ze overigens zijn gerangschikt, de aangegeven richting en ook de isoleering blijven in alle omstandigheden bestaan. Wat meer in 't bijzonder de isoleering aangaat, deze wordt daardoor bereikt, dat de gerekte, evenwijdig naast elkander gelegen cellen een cylindrische gedaante aannemen, ten gevolge waarvan ze elkander slechts even, volgens de raaklijn van het ronde oppervlak aanraken, en er tusschen hen betrekkelijk groote, met de lucht gevulde ruimten overblijven. Een uitwisseling van stoffen tusschen zulke cylindervormige cellen, met andere woorden een beweging der stoffen door de lengtezijden in dwarse richting is dan volkomen uitgesloten, en de afvoer der stoffen heeft dus alleen in die richting plaats, waarin de bedoelde cylindervormige cellen zich uitstrekken. De organen, welke de van de groene cellen in de aangeduide richting aankomende stoffen moeten wegvoeren, liggen in de vaatbundcls, die als lichtgekleurde, nu eens fijne, dan meer grove aderen tusschen liet groen der bladschijven zijn ingevoegd, als dikke bundels door de bladstelen, takken en stengels loopen en in de houtige planten dicht opeengedrongen de hoofdmassa van den stam uitmaken. Het zou overigens verkeerd zijn, te meenen, dat die bundels uitsluitend bestaan uit inrichtingen, die voor den afvoer der plastische stoffen dienen. Naast de daarvoor bestemde organen, en ermee verbonden, vindt men er tevens lioutcellen, houtvaten en andere vaten in, die de door de wortels opgenomen minerale voedingsstoffen alsook liet water, waarin die voedingsstoffen zijn opgelost, omhoog naar de uitdampende weefsels geleiden. Eindelijk liggen naast deze tweeërlei, voor liet vervoer dienende organen geregeld ook nog elastische, vezelvorniige bastcellen, opdat het geheel de noodige vastheid en stevigheid erlange. In zulke vaatbundels zijn dus allerlei vormingen van verschillenden aard, met de meest uiteenloopende functies belast, in een kleine ruimte bijeen gevoegd. Men heeft vierderlei inrichtingen tot afvoer loeren onderscheiden. Vooreerst groepen parenchymcellen, die tegen de andere doelen van den vaatbundel, met name tegen de watergeleidende vaten in liet hout aan gelegen zijn, ze dikwijls rondom bekleeden en er een volkomen mantel om vormen, dien men den naam vaatbundelscheede heeft gegeven. Die vaatbundelscheeden zijn vooral in de bladeren ontwikkeld en vormen daar een hoofdbestanddeel van de bladnerven en aderen, die door het groene weefsel loopen, zooals de afbeelding op blz. 127 in Fig. 2 laat zien. In de fijnere en fijnste adertjes, die de laatste uiteinden der vaatbundels voorstellen, omringen parenchymcellen de weinige, door schroefvormige verdikkingen stijf of ook wel houtig geworden watergeleidende vaten, die van den vaatbundel nog zijn overgebleven en menigmaal bestaan deze fijnste adertjes zoozeer in hoofdzaak uit parenchymcellen, dat men ze als een bijzonderen vorm van weefsel met den naam nerven pa re n ch ym heeft aangeduid. Naast de vaatbundelscheeden zijn de mergstralen als organen voorliet vervoer der door de groene cellen bereide stoften aan te merken, /ij bestaan eveneens uit parenchymcellen, waarvan do wanden houtig geworden zijn en die zich loodrecht op de as van den stengel, waarbij ze belmoren, uitstrekken. Zij vormen weefselplaten, die tusschen de vaatbundels zijn gelegen en die liet in 't midden van den stengel zich bevindende merg met de schors verbinden. Buiten deze mergstralen, die men de primaire noemt, vormen zich ook nog in liet midden dei vaatbundels dergelijke platen van parenchymcellen, die echter met het merg in 't midden van den stam niet in verband staan en secundaire mergstralen worden genoemd. Als men den stam van een naaldboom of van oen loofboom dwars doorsnijdt, ziet men op de dwarse doorsnede de vaatbundels in de meeste gevallen zóó gerangschikt, dat zo te zamen oen ring vormen om het merg, dat zich in liet midden bevindt en door de mergscheede omsloten wordt, (zie hieronder Fig. 12 en 13). Deze ring wordt door de zoo even genoemde weefsels afgebroken, die straalvormig van het merg uitgaan, waardoor zich de naam mergstralen laat verklaren. Een derde groep van de inrichtingen voor den afvoer der in de groene cellen bereide organische verbindingen vormt een deel van den bast, en wel dat deel dat uit bastpa renchym en zeefvaten bestaat. Het eerste is opgebouwd uit dunwandige parenchymcellen, die dikwijls nauw zijn en lang en aan de uiteinden nog nauwer worden (cambiformcellen), die in de richting van den vaatbundel, waarbij ze behooren, zijn uitgerekt, en zoo het weefsel vormen, dat men bastparenchym heeft genoemd en hieronder in Fig. (i is afgebeeld. Het ander deel bestaat uit buizen, die op betrekkelijk groote, vaak twee milli- Doorsnede door een houtigen tak van een loofboom, ongeveer 200-maal vergroot, schematisch 1. Opperhuid (epidermis). 2. Kurklaag (periderm). 3. Schorsparenchym. 4. Vaatbundolscheede. 5. Bastvezels. G. Bastparenchym. 7. Zeefvaten. 8. Cambium. 9. Gestippelde vaten. 10. Houtparenchym. 11. Net vaten en spiraalvaten. 12. Mergscheede. 1B. Merg. — Zie blz. 125 tot 127. meter lange afstanden van tusschenschotten zijn voorzien. Scherp begrensde plekken, zoowel in deze tusschenschotten als ook in de zijwanden dier buizen, zijn zeefvormig doorboord, waarom men ze zeefplaten noemt, terwijl de buizen zelf zeefvaten heeten. (Zie boven, Fig.7). Dit deel van den bast vormt slechts zelden een zelfstandig geheel; in den regel liggen er strengen van elastische, stevige, vezelvormige bastvezels, die met het vervoer der stoften niets te maken hebben en die enkel een architectonische beteekenis bezitten, tusschenin, zooals op de afbeelding hierboven in Fig. 5 te zien is. Deze bastvezels, met het bastparenchym en de zeefvaten vereenigd, vormen dan in de vaatbundels de eene helft, liet zoogenaamde bastgedeelte of phloëem, terwijl de andere helft, het zoogenaamde houtgedeelte of xy leem uit houtparenchym bestaat, dat met verschillende watergeleidende vaten gecombineerd is, (zie de afbeelding van blz. 126, in Fig. 9 tot 11). De uit een houtgedeelte of xyleem en een bastgedeelte of phloëem bestaande vaatbundels zijn dikwijls door een vaatbundelscheede omgeven, zooals dezelfde afbeelding 126, in Fit). \ aantoont. Een vierde inrichting tot afvoer voor de producten der groene cellen vormen de melksap vaten, hieronder afgebeeld in Fig. 1. Het zijn dunwandige, veelvuldig vertakte, vaak ook netvormig verbonden buizen, die in alle deelen der plant, in bladeren, stensels en wortels, schijnbaar oü vrii onreeelmatiae wrganen voor ucn aivoer van net verwerkte voedingssap. 1. Melksapvaten uit liet blad van Lactnca viroso, de vergiftige Wilde sla, 250-maal vergroot. 2. Spiraal vaten omgeven door een vaatbnudelsi'heede, uit een blad van den Wonderboom, Ricinus commuwis, 210-iuaal vergroot. Zie ook blz. 125. manier verdeeld voorkomen. Men onderscheidt met liet oog op lninne ontwikkeling melksapvaten en nielksapcellen. Do eerste ontstaan uit rijen cellen, welker tusschenschotten geresorbeerd zijn, zoodat uit de cellenrijen buizen worden; de laatste ontstaan uit afzonderlijke, eerst zeer kleine cellen, die zich buitengewoon verlengen, zich veelvuldig vertakken en met hun vertakkingen tusschen de cellen van andere weefsels indringen en er juist zoo tusschen voortgroeien als de draden of hyphen van woekerende zwammen in liet, weefsel hunner voedsterplanten. Men vindt niet in alle planten melksapvaten. Zeer rijk eraan zijn de Wolfsmelk- of Euphorbiasoorten, een aantal soorten van Samengesteldbloemigen, waaronder bij voorbeeld de Salade of Lachten, die aan liet melksap haar naam heeft te danken [lac beteekent melk; het ingedroogde melksap van Lortura virosa, waarvan de melksapvaten in bovenstaande figuur zijn afgebeeld, heet lactucariuni]. Verder bevatten veel melksap de Oleander, vele Asclepiaceeë 11, de 1'apaveraceeën endeArtocarpaceeën. Uit de reuzenstammen der tropische vijgeboom en, tot laatstgenoemde familie bchoorende, stroomt liet melksap dikwijls uit spleten in de schors, die zich van zelf hebben gevormd, in overvloed naar buiten, stolt daarop zicli tot lange slieren en koorden van een soort gomelastiek, die als een mantel neerhangen. Bijzonder vermeldenswaard is hier de Galactodendron utile van Caracas, waaruit, als men een snede erin doet, een overvloed van zoete, drinkbare melk te voorschijn komt; dan de ('ollophora utilis aan den Amazonenstroom, waaruit een taai, voor liet binden van verfstoffen gebruikt melksap wordt gewonnen; eindelijk de Slaapbol, Fajifivcr soniniferuw, welker ingedroogd melksap als opium bekend is. In de meeste dier gevallen is het melksap wit, bij de Papaveraceeën vindt men echter ook andere kleuren. Zoo bevat [ de bekende, zeer algemeen bij ons voorkomendel Stinkende Gouwe, Chelidonium majtix, een oranjekleurig, en de Sunlz. 113 afgebeelde en besproken raphiden. De gele, glanzige korreltjes, die men in do cellen der afvallende bladeren vindt, en die de gele herfst kleur der bladeren veroorzaken, zijn als de laatste, niet verder bruikbare overblijfselen van de veranderde en grootendeels verhuisde chlorophylkorrels aan te merken, en de kristallen van zuringzure kalk zijn te hunner tijd bij de vorming van de eiwitstoffen door de ontleding van salpeterzure en zwavelzure kalk ontstaan. Zoowel de oene als de andere groep van stoffen mag worden opgeofferd. A. Kkrnkr vov Marilauv, Hot leven der planten. II. J() Eigenlijk is het in 't geheel geen offer, dat gebracht wordt, als de plant van die bladeren afstand doet, immers ze zijn niet anders dan overtollige ballast, die in sommige omstandigheden de plant bij den arbeid van een volgend jaar zou kunnen hinderen en waarvan ze dus het best doet, zich bij tijds te ontlasten. In zoo ver kan men het vallen der bladeren ook als de afscheiding van overbodig geworden stoffen opvatten, die zich bij de planten met in den zomer groene bladeren slechts eenmaal, maar dan ook op zeer groote schaal voordoet. Bij het voordeel, dat deze „afscheiding in massa" van de afvalsproducten, die bij de stofwisseling ontstaan zijn, aan de afzonderlijke planten biedt, komt nog, dat de afgevallen bladeren, met hun rijkdom aan kalk, op den grond terecht gekomen, daar verrotten en tot de vorming van humus, die salpeterzure kalk bevat, niet weinig bijdragen, zoodat ze nog voor de gezamenlijke plantenwereld zich nuttig maken, zooals we bij een vorige gelegenheid, met name op blz. 319 van Deel I, reeds uitvoeriger hebben besproken. Wat nu betreft den vóór het vallen der bladeren plaats hebbenden uittocht der nog bruikbare stoffen uit de bladschijven naar de bewaarplaatsen binnen in de takken, stammen, wortelstokken, knollen en bollen, die moet in den regel vrij snel geschieden, het snelst wel daar, waar de vegetatieperiode, waarin de bladeren hun arbeid kunnen verrichten, kort is; waar de bladeren den gunstigen tijd tot op het allerlaatst toe moeten gebruiken, en waar de wisseling der jaargetijden nog al plotseling plaats heeft. De weg, dien de stoffen inslaan, welke uit de bladschijven naar de voorraadschuren der stengeldeelen verhuizen, is in 't algemeen dezelfde, die bewandeld wordt door de in de bladeren bereide koolhydraten en eiwitstoffen. Ook de hulpstoffen, welke de af te voeren koolhydraten en eiwitstoffen gereed maken voor den overtocht, zijn waarschijnlijk bij elke soort dezelfde. Zooals echter, reeds in den tijd van de drukste werkzaamheid in de bladeren in de eene soort deze, in de andere soort gene hulpstoffen worden bereid, zoo ontstaan ook, bij den grooten uittocht aan het eind van de vegetatieperiode, in de verschillende soorten van planten weer onderscheidene hulpstoffen en uiteenloopende vervoeren beschuttingsmiddelen. In vele gevallen zijn de hulpstoffen kleurloos en wij kunnen ze dan, zelfs als ze in groote hoeveelheden gevormd zijn, niet onderscheiden. Men ziet dan enkel, dat de bladeren ten gevolge der omzetting, die ook de chlorophylkorrels ten behoeve van den uittocht ondergaan, hun frisch groen verliezen, en dat in plaats van de groene kleur een gele tint te voorschijn komt, die veroorzaakt wordt door de na het verdwijnen van de bladgroenkorrels achterblijvende, reeds genoemde, gele korreltjes. In vele bladeren is de hoeveelheid dezer gele korreltjes zoo gering, dat ook de gele tint nauwelijks merkbaar is, en zulke bladeren zien er vuil geelwit uit, verdrogen zeer snel en worden dan grijs, bruin of zwart. In talrijke planten wordt echter bij den uittocht der koolhydraten en eiwitachtige verbindingen anthokyaan voortgebracht en wel in zoo groote hoeveelheid, dat die stof reeds uitwendig duidelijk te herkennen is. liet doet zich in liet celvocht, bij aanwezigheid van zuren, die in den herfst geregeld als hulpstoffen bij hot vervoer dienst doen, rood voor; is bij afwezigheid van zuren blauw en, als de hoeveelheid der vrije zuren zeer klein is, violet. Zijn er buiten het door zuren rood geworden anthokyaan ook overvloedig gele korreltjes aanwezig, dan neemt het daarvan voorziene blad een oranjekleur aan. Zoo gaat de groene kleur der bladeren, in den tijd van de groote herfstverhuizing der stoffen, nu eens over in geel, dan weer in bruin of rood, violet of oranje, en er ontstaat daardoor in dezen tijd een kleurenspel, dat rijker is aan afwisseling', naarmate het aantal soorten van planten, die op een plaats gezellig groeiend bij elkaar voorkomen, grooter is. Zijn de bladeren dicht bekleed met zijdeachtige of wollige haren, of zijn zo viltig of met schubjes bedekt, dan ontstaat er slechts zelden in bun cellen anthokyaan. Al verkleurt overigens het groene weefsel van zulke bladeren wel, dan komt toch de nieuwe tint evenmin duidelijk voor den dag, als vroeger de groene kleur, omdat het dichte baarkleed over de gekleurde cellen ligt uitgespreid. Zulke dicht viltige, zijachtige of beschubde bladeren blijven daardoor grijs of wit, ook in den tijd, als ze van de takken vallen. Als dergelijke planten groeien tusschen andere, met onbehaarde bladeren, dan wordt door de grijze en witte tinten van hun loof de bontheid van 't geheel nog aanmerkelijk vergroot. Het kleurrijkst echter is zulk een herfstgroep, wanneer ook nog planten met altijdgroene bladeren zich tusschen de andere groepeeren; het kan dan voorkomen, dat in een betrekkelijk beperkte ruimte bosch en veld getooid zijn met alle kleuren van den regenboog, op de meest afwisselende manier gerangschikt. l)e kleurenpracht, die tropische wouden vertoonen, en die men zich veelal treffender en grootscher denkt, dan zij in werkelijkheid is, kan in 't minst niet worden vergeleken bij die, welke in don herfst zich vertoont in de Noordelijk gematigde luchtstreek. l)e bosschen, die gedeeltelijk uit naaldhout en gedeeltelijk uit loofboomen bestaan, op de berghellingen langs Kijn en Donau in Europa 011 aan de oevers der Canadeesche meren in Noord-Amerika, bieden dan een schouwspel aan van overweldigende schoonheid. De hoogten langs den middelloop van den Donau, dus bij voorbeeld in liet land, dat onder den naam Wachau bekend is, vertoonen uitgestrekte wouden, samengesteld uit beuken, haagbeuken, wintereiken, Zwecdsche en Kleine eschdoorns, berken, wilde kerseen pereboomen, lijsterbessen, populieren, linden, dennen, sparren en zilversparren in de rijkste afwisseling. Als onderhout en langs den zoom vindt men er nog do berberis, de roode en de eetbare kornoelje, kardinaalsniuts, weichsolboom, sleedoorn, jeneverbes en vele andere lage heesters. De berghellingen aan den rand van het dal zijn beplant met wijnstokken, en in de wijnbergen worden perziken en abrikozen gekweekt. Op de velden langs de rivier en op de eilanden van den Donau verheffen zich forsche witte en zwarte populieren, olmen, wilgen, elzen en ook vaak daartusschen opgeschoten geheele boomen van de vogelkers. Tegen het midden van October worden daar de nachten reeds bitter koud, vochtige nevels golven over den stroom cn rijp bedekt de grazige gedeelten van liet dal. Overdag lieerscht nog een zachte warmte, de morgennevels zijn onder de stralen der zon opgetrokken, een wolkenlooze hemel welft zich over het landschap, en lauwe luchtstroomen, waardoor de witte herfstdraden der reizende en trekkende spinnen zweven, bewegen zich van 't Oosten af door het dal. De eerste rijp is 't teeken voor 't begin van den wijnoogst; het wordt druk op de met druiven beplante hellingen en de vroolijke uitroepen der arbeiders klinken van heuvel tot heuvel. De rijp is echter tevens het signaal voor de verkleuring der wouden op de berghellingen en in de vlakten. Wat is daar een rijkdom van kleuren ten toon gespreid! De kronen der pijnboomen blauwgroen, de slanke kruinen der sparren zwartgroen, de bladeien van de haagbeuken, eschdoorns en witstaminige berken, heldergeel, de eiken bruingeel, de breede strepen beukenbosch in alle tinten van geelrood tot bruinrood, de kerseboomen en lijsterbessen, de weichselboom en de berberisheesters scharlakenrood, de vogelkers purper, de roode kornoelje en de kardinaalsmuts violet, de ratelpopulieren oranje, de witte populieren en witte wilgen wit en grijs, de elzen dof bruingroen. En al die kleuren zijn op de veelvuldigste en smaakvolste wijzen verdeeld; hier vertoonen zich grootc donkerder plekken, door lichte breede banden en smalle kronkellijnen doorsneden; daar is het boscli gelijkmatig met verschillende kleuren besprenkeld, elders schittert op groenen grond de vurige gloed van een enkelen kerseboom of de kroon van een tusschen de dennen oplichtenden, afzonderlijken, goudgeel fonkelenden berk. Deze kleurenpracht duurt echtei slechts korten tijd. Op 't eind van October begint reeds de eerste vorst te komen, en als dan de Noordewind raast over de berghellingen, wordt al het rood en violet en geel en bruin van de takken geschud; de bladeren worden in bonten dans over den grond voortgejaagd en saamgewaaid tegen heggen en schuttingen. Na weinige dagen neemt de den grond bedekkende laag van afgevallen loof een gelijkmatige bruine tint aan, en 11a nog eenige dagen is zij begraven onder liet wintersche sneeuwdek. Veel langer dan in de Middeleuropeesche boschlandschappen duurt de kleurenpracht van de bladeren in den herfst in dat deel van het Noord-Aineiikaansc lu woudgebied, welks plantengroei met den boven geschetsten der Oude Wereld de grootste analogie vertoont, dus in 't gebied van de Sint-Laurensrivier en de ('anadeesche meren, tot naar de beide zijden van liet Alleghanygobergte in Virginië en lventucky. Ook daar komen vereenigd voor: altijdgroenenaaldboomen met loofboonien, die alleen in den zomer groen zijn, en ook daar vindt men in de bosschen overvloedig heestergewas als onderhout. Noor een deel vertoonen er zich dezelfde soorten in de wouden, dennen en sparren, beuken en haagbeuken, eiken, esschen, linden, berken, elzen, populieren, eschdoorns, olmen, meidoorn, sneeuwbal en roode kornoelje; de rijkdom aan vormen is er echtei nog veel grooter dan in Middel-Europa. In de streken aan den oever van het Eriemeer komen er bij de opgenoemde houtsoorten ook nog de Vergiftige- en de Azijn-pruikenboom, 7.7/us toxicotlendron en lilitts tiphyna, [beide ten onzent, evenals de Gewone Pruikenboom, lihus cotinus, wel als sierstruik gekweekt], de Tulpenboom, de Westelijke Plataan, verschillende soorten van Walnoten, enHobinia's, Gyntnocladus, Li'juidambar en vooral ook eenige Ampe 1 i daceeën, die als lianen tot in de hoogste boomkruinen klimmen. Dit groote aantal soorten maakt, dat er in den herfst een nog rijker kleurenspel is te bewonderen dan in het Middel-europeesche landschap. Het verkleuren der bladeren begint bij sommige soorten altijd reeds in 't midden van September en duurt meer dan een maand, daar het afvallen der laatste bladeren gewoonlijk eerst tegen het eind van October plaats heeft. De Amerikaansche beuk. Fagus ferruginea, verkleurt juist op dezelfde wijze als de Europeesche; ook de Amerikaansche berken, lietulu nignt en l>«l>ijracea, vertoonen hetzelfde goudgeel in hun herfstbladeren als de Europeesche zustersoorten; maar de eiken, «1 ie ten zuiden van de Canadeesche meren in buitengewoon veel soorten gedijen, hebben in hun herfstloover alle tinten van geel door oranje tot rood en roodbruin; de Ho ode esch doorn, Acer rubnnn hult zich in donker purper; de tulpenboom vertoont het helderst geel; de meidoornheesters met hun groote dorens, de sneeuwbal (Vibunutm Lentago) en de Giftige sumakboom of Pruikenboom, Kluts toxicodendron, worden violet; Kluts tiphgua en de in de takken der hoornen zich opslingerende wingerden Vitis en Ampelopsis kleeden zich in gloeiend scharlaken. In die bonte mengeling van heldere kleuren staan dan de Canadeesche spar met haar donker groen en de Weymouths-den met het matte blauwgroen van zijn naaldkronen. Waar zulk een gemengd boscli met zijn ganschen rijkdom van soorten ontwikkeld is, en waar men gelegenheid heeft, het in het zachte licht van een Septemberdag te kunnen waarnemen, of het langzaam te zien voorbijtrekken, als bij voorbeeld bij een tocht langs den zuidelijken oever der meren van < 'anada, geniet het oog in deze landschappen de meest afwisselende natuurtooneelen, die, wat kleurenrijkdom betreft, door geen enkel ander boschlandschap worden overtroffen. Natuurlijk bepaalt zich de verkleuring der bladeren in den herfst niet tot de genoemde boomen en heesters, maar strekt zij zich ook uit over de andere overblijvende planten en de kruiden. In de boschrijke streken treden echter alleen de massale vormen van de grootere houtgewassen op den voorgrond, en slechts zelden vormt daar ook het lagere plantenkleed een kenmerkenden trek in het beeld van den herfst. Anders is het gesteld daar, waar hoogstammige hoornen volkomen ontbreken, en waar juist de uit lage planten gevormde plantenbedekking de meest in 't oog vallende rol speelt; zoo bij voorbeeld in het gebied van de arctische Hora en vooral op de hooggebergten, die ver boven de boomgrens uitsteken. Onder die laatste zal er wel geen zijn, dat met betrekking tot den kleurenrijkdom van liet plantenkleed in den herfst kan wedijveren niet de MiddelEuropeesche Alpen. Vooral zijn het de door de groote veelzijdigheid van hun flora en den rijkdom aan heideplanten gekenmerkte doelen der Centraalalpen, waar lagen van leisteen en kalk met elkander afwisselen of aan elkander grenzen, waar het hier geschilderde schouwspel een pracht vertoont, waarvan zich de bezoekers en bewonderaars der Alpen, die in den zomer komen, nauwelijks een voorstelling kunnen maken. Het begin van dit prachtige schouwspel is moeilijk precies te bepalen, het verandert van het eene jaar op het andere, in overeenstemming met de juist heerschende toestanden van warmte en vochtigheid. Als reeds tegen het eind van Augustus pas gevallen sneeuw verscheiden dagen op de hellingen boven den boomgrens blijft liggen, dan begint ook om dien tijd reeds de verkleuring; als echter, wat een meer voorkomend geval is, eerst tegen het midden van September het weêr omslaat en 't hooggebergte zich hult in een witten sneeuwmantel, en als dan in de tweede helft der maand de versche sneeuw weer smelt en zich daarop weken lang een heldere, onbewolkte hemel boven het hooggebergte welft, wordt ook de kleurverandering, die de herfst brengt, zooveel langer uitgesteld. Beneden in de dalen, die wegens den lageren stand der zon over groote uitgestrektheden reeds in de schaduw liggen, blijft de grond onafgebroken wit berijpt, terwijl boven op de naar het Zuiden gekeerde hellingen met de eerste zonnestralen ook de in den nacht ontstane rijp verdwijnt en bij dag zoele luchtstroomen over de hellingen strijken. Sneeuwhoenders en zwermen van over de Alpenpassen trekkende, hier een korte rust genietende trekvogels hebben het druk met het plukken der bessen van de in groot aantal de hellingen bedekkende lage struiken; de vlinders echter, die zich in den zomer zoo ijverig bezighielden met de groote alpenbloemen, zijn verdwenen; hier en daar staan nog enkele bleeke Scabiosa's en de donkere aren van het laat bloeiende Noorsche roerkruid, al de andere kruiden dragen reeds vruchten, en met den bloemrijkdoin is het gedaan. En niettemin maken de bergen nu den indruk van zomersche weiden, versierd met tallooze bloemen. Het loof van de in den zomer groen zijnde lage kruiden en dat van de dwergachtige, vertakte en als het ware een tapijtvorinende struikjes, waarin de afvoer der stoffen plaats heeft uit de bladeren naar de houtige takken en in de onderaardsche stengeldoelen. neemt juist gedurende dezen korten tijd roode, violette en gele tinten aan, die niet onderdoen in helderheid en glans voor de levendigste kleuren der bloemen. Het meest in 't oog vallend zijn dan de Boschbessen, die in den zomer groen zijn, en een soort van Berendruif. Terwijl de bladeren van de Hij sbes, Vaccinium uliginosum, een violette tint aannemen, worden zij bij de Blauwe Boschbes, Vaccinium myrtilus, donkerrood en die van de Alpen Berendruif, Aniosta^hylos alpinii, helder scharlakenrood. I)e in herfsttooi gedoste bladeren van deze laatste plant vertoonen wel het allerschoonste rood. dat eenige bladersoort in den herfst bezit, nog veel vuriger dan dat der Noord-Amerikaansche wingerden en van den Azijnpruikenboom, en als de bladeren dier Alpen Berendruif op een bergvlakte door de schuin invallende zonnestralen wordt verlicht, meent de lager staande waarnemer de bekende vlammen van rood Bengaalsch vuur uit den grond te zien opstijgen. Ook de bladeren van vele niet houtige gewassen, met name die van Alpengeranium en van Alpenhavikskruiden, kleuren zich vóór het verwelken aan den rand en langs de nerven, of ook wel over de geheele bladschijf, met anthokyaan, en lijken in de verte op roode, paarse en bontgetinte bloemen. De Alpenwilgen daarentegen, met name de kruipende Salix retusa en de lage struiken van Salix ha stat a en Salix arbuscula alsook de roode vruchten dragende soort van Dwergmispel, Sorbus cbamaemespiltis, zijn goudgeel. De laatste omzoomen veelal do oevers der beken, en als men van een hooggelegen standpunt in de kloven en diepten neerziet, waardoor de wateren al kronkelend en door kleine watervalletjes afgebroken, hunnen weg vervolgen, herkent men de wilgenstruiken en die van den dwergmispel als gouden slingerlijnen en gulden banden, afstekend tegen de donkerder omgeving. Tusschen de lage struiken van allerlei Boschbessen, voornamelijk echter tusschen de liggende takken van de Alpenberendruif, zijn overal ook grijze en witte korstmossen te zien, met name het Rendiermos en het IJslandse he mos, en enkele rotsen en kammen in 't gebergte zijn zoo geheel en uitsluitend met die planten overtogen, dat ze reeds van verre als witte vlekken en strepen op rooden, violetten en gelen grond zich voordoen. Het kleurenspel in 't gebied der Alpen neemt ook nog daardoor toe in pracht, dat het er niet bij ontbreekt aan ruime vlakten en aan donkere tinten. Het aantal altijdgroene planten is daar betrekkelijk groot en verscheiden van de soorten, die dichte groepen vormen, behouden hun groene bladeren onder het sneeuwdek, dat hen in den winter zoo lang bedekt, tot de vegetatieperiode van het volgende jaar intreedt. Do boschjes Borgdennen, 1'inus montana, de Alpenrozenstruiken, de groepen van Kraaiheide, Km petrum niijrum, en de tapijten der altijdgroene Berendruif, geven met hun donkergroene kleuren rust aan het oog in dat bonte gewemel. Ook de kussens van Azalea procumbons of Liggende Alpenheide, die zich in den herfst, doordien de clorophylkorrels zich in de cellen der bladeren tot klompjes ophoopen, bruingroen kleuren, matigen op harmonische wijze do bontheid van hot beeld. Het bekoorlijke schouwspel der verkleuring van de in den zomer groene bladeren in de gebieden der Alpen duurt in den regel slechts veertien dagen. Blijft dan het hooggebergte nog korten tijd vrij van sneeuw, dan raken al de roode, violette en gele bladeren los van hun takken en takjes. Wat in de bladeren aan bruikbare stoffen nog voorhanden was, is gedurende dien korten tijd in de overwinterende doelen van den stam een schuilplaats gaan zoeken; de afgevallen bladeren worden bruin en zwart en spoedig spreidt zich een dichte, blijvende sneeuwlaag uit over het hooggebergte. De kammen, hellingen en kloven waarop en waarin kort te voren nog vurig rood en helder geel opvlamden tusschen de donkere borgdennen en alpenrozen, steken nu blinkend wit af tegen den winterhemel. 5. De krachten, die werkzaam zijn bij de omzetting en het vervoer der stoffen. Jnlioud: Do ademhaling. — Do ontwikkeling van warmte en licht. — Do gisting. I)t' ademhaling liet is een der merkwaardigste verschijnselen hij de omzetting der stoffen in de planten, dat elke soort alleen zich zelve tot voorbeeld neemt, zoodat de verbindingen, welke de verschillende soorten voortbrengen in de op elkander volgende generaties, altijd dezelfde blijven, en dat uit dezelfde aarde, hetzelfde water en dezelfde lucht, bij eenerlei belichting en onder den invloed van een zelfde temperatuur, dicht bij elkander door verschillende soorten de meest uiteenloopende organische verbindingen worden bereid. Op de ruimte van een vierkanten meter schieten uit denzelfden vermolmden boschgrond de meest verschillende paddestoelen op, de vergiftige soorten zoowel als de smakelijke eierchampignon, en de met melksap overvulde spijschampignon; en wanneer op een bloembed met gelijkmatig gemengden grond zaden worden uitgestrooid van mosterd, bolderik en papaver en de uit die zaadjes gelijktijdig ontkiemde planten naast elkander opgroeien, bloeien en vruchten voortbrengen, dan bevat ieder uit de vruchten genomen zaadkorreltje weer juist dezelfde scheikundige verbindingen, als in de uitgezaaide mosterd-, bolderik- en papaverzaden bevat waren en die ook reeds voor duizenden jaren in de zaden van deze soorten voorkwamen. Dit verschijnsel laat zich alleen zóó verklaren, dat in de levende plant steeds het gelijke zich bij 't gelijke aansluit, dat ieder molecule van een bepaalde stof, op de omgeving niet alleen als centrum van aantrekking werkt, maar de aangetrokken atomen ook naar het eigen voorbeeld groepeert, juist als het gebeurt bij de kristallisatie van minerale stoffen. Als in een in den grond ontkiemend zaad, in de eene of andere niet groene cel, de atomen op de boven aangeduide wijze worden aangetrokken, op bepaalde wijze gerangschikt en tot een vast lichaam verbonden, wordt daardoor het scheikundig evenwicht op die plaats verbroken. Waren de aangetrokken en vastgehouden stoffen vroeger in den inhoud der bedoelde cel opgelost, dan is ten gevolge van het onttrekken van stoffen eraan de concen- tratie afgenomen en zij werd geringer dan die van den inhoud dei nabui ige cellen. Deze ongelijkheid kan echter niet bestaan blijven. Omdat de verbruikte stoffen weer moeten worden vervangen, heeft er een strooming plaats tot herstel van het evenwicht, en wel allereerst met betrekking tot den inhoud der onmiddellijk aan elkander grenzende cellen. Langzamerhand echter strekt zich die strooming uit over steeds verder verwijderde cellen, of in het kort, de stoffen stroomen toe naar de plaatsen van verbruik. Op dit reeds vroeger besproken proces moeten we hier terugkomen, 0111 nu de krachten te behandelen, die bij de omzetting en het vervoer der stoffen werkzaam zijn. liet proces der vereeniging van atomen tot een vast lichaam, zooals wij het hier op bet oog hebben, bij voorbeeldde vorming van cellulose, gaat gepaaid met den overgang van vrije in latente warmte, met omzetting van aibeidsveimogen van beweging in arbeidsvermogen van plaats. Van waai echtei die vrije warmte, van waar het benoodigde arbeidsvermogen in de niet-groeno cel ? Als in eene groene cel koolzuur wordt ontleed, en suiker ol eenig ander koolhydraat ontstaat, dan worden hierbij de zonnestralen opgevangen en als het ware vastgelegd. Dat is echter in de van bladgroen verstoken, en dan nog wel in het donker der aarde werkende cel niet het geval. De protoplast in deze cel ontleent de warmte en het arbeidsvermogen, die hij bindt en hetwelk hij verbruikt, niet onmiddellijk, maar alleen langs velerlei omwegen aan de zon. Hij verkrijgt hen namelijk daaidooi, dat hij een deel der hem toegevoerde stoffen, bij welker synthese in bovenaardsche groene cellen het arbeidsvermogen van den zonnenstraal in chemisch arbeidsvermogen is omgezet, ontleedt, waarbij dit laatste weer in arbeidsvermogen van beweging, de gebonden warmte weer in vrije warmte veranderd wordt. De stoffen, die in de groene cellen uit anorganisch voedsel worden bereid, zouden voor de plant een opeengehoopt, braakliggend, dood kapitaal zijn, als ze bleven in den toestand, waarin ze zijn gevormd, /.ij moeten benuttigd, iu t vei \ oei opgenomen, verdeeld en omgezet worden, en de hiervoor noodige kracht wordt daardoor verkregen, dat met een deel der in de groene cel bereide stoffen iets gebeurt, dat juist het tegengestelde is van dat. wat bij hun ontstaan plaats gieep. Toen werd koolzuur ontleed, zuurstof werd afgescheiden, een koolhydraat gevormd en daarbij werd warmte gebonden: 1111 worden de koolhydraten ontleed, en wordt zuurstof opgenomen, koolzuur afgescheiden en daarbij wordt warmte vrij. 't Is waar, dat dit ontledingsproces zich niet mag uitstrekken over de geheele massa der in de groene cellen bereide stoffen. Het zou immers geen zin hebben, als in een deel der plant weer vernield en in een gas en water veianderd werd, wat in een ander deel uit deze elementen samengesteld en opgebouwd was. En inderdaad bepaalt zich dit ontledingsproces dan ook slechts tot een gedeelte der iu de groene cellen voortgebrachte stoften, en men krijgt de beste voorstelling van het geheele proces, als men aanneemt, dat een deel dei in de groene cellen uit anorganisch voedsel bereide stoffen gebruikt wordt voor den verderen opbouw van het plantenlicliaam, dat echter dit verder bouwen enkel mogelijk is, als het andere gedeelte de noodige krachten levert om den bouw te ondernemen. Het eene proces is dus juist even belangrijk als het andere; zo vullen elkander wederkeerig aan en deze aanvulling is een der gewichtigste levensprocessen van de plant. Er werd boven gezegd, dat ter verkrijging van het noodige arbeidsvermogen de zuurstof optreedt, dat zij de moleculen aangrijpt, uiteenrukt en zich met dc atomen verbindt, waarbij kooldioxyde vrij wordt. Dit is dus een oxydatieproces, een langzame verbranding, als het ware, van organische stoffen, en het is op één lijn te stellen met de oxydatie van koolhydraten, die in liet dierlijk lichaam door middel van de hij de ademhaling opgenomen zuurstof plaats heeft. Men noemt dit proces ook in het plantenlichaam adem haling, al zijn hier de ademhalingsorganen ook niet zoo gelocaliseerd, als in het dierlijk lichaam gewoonlijk het geval is. In de plant kunnen alle levende deelen, waartoe atmosferische lucht, dus de daarin aanwezige zuurstof kan toetreden, ademen; de wortels en knollen, de stengels en de bladeren, de bloemen, vruchten en zaden, groene planten en chlorophyllooze woekerplanten, planten met en planten zonder huidmondjes, op rottende stoffen groeiende planten zoowel als waterplanten. Alle planten ademen, zoolang zij leven en men kan bij hen, niet minder dan bij de dieren, ademen en leven in het spraakgebruik als van gelijke beteekenis bezigen. De eerste voorwaarde voor de ademhaling is natuurlijk het voorhanden zijn van vrije, atmosferische zuurstof. Waar die ontbreekt, moet do plant even goed als liet dier stikken en sterven. Wanneer men een plant onder den ontvanger van een luchtpomp plaatst en de lucht wegpompt, of als men haar in een ruimte brengt, die met waterstof, stikstof of lichtgas gevuld is, houdt dadelijk de strooming van het protoplasma in de cellen op. de groene bladeren en de bloembladeren worden, voor zoo ver zij aan de levende plant bewegingsverschijnselen vertoonen, stijl en onbewegelijk, en bij een langer verblijf in die ruimte, waarin de zuurstof ontbreekt, sterft de plant. Brengt men haar later weer in zuurstofrijke lucht, dan blijft ze dood, ze laat zich niet meer ten leven wekken. De door dampkringslucht omgeven deelen der planten lijden nergens gebrek aan zuurstof; de wortels zijn er daarentegen dikwjjls slecht aan toe, als namelijk in ih' lucht van den bodem de hoeveelheid zuurstof zeer gering is of al de atmosferische lucht daar door andere gassen wordt vervangen. Hierdoor wordt verklaard, waarom in zoogenaamden „dooden" grond geen planten groeien en waarom de wortels zoo goed de losse gedeelten in de bovenste aardlagen weten te vinden, die poreus en goed van lucht voorzien zijn, terwijl ze daarentegen de lagere, slecht geluchte, doode aarde ontwijken. Ook liet sterven van hoornen, die in steden en parken in de buurt van gasleidingen worden geplant, en welker wortels ten gevolge van een breuk in de pijpen der leiding eenigen tijd met lichtgas in aanraking zijn geweest, wordt daardoor verklaard. De waterplanten ontleenen hun zuurstof aan de in het water opgeloste atmosferische lucht. Daar, waar deze ontbreekt, houdt het plantenleven onder water op. Wie bij de verzending van waterplanten het daarvoor gebruikte, met water gevulde glas goed kurkt in de meening, dat de waterplanten tocli in hun element zijn en het zoo wel op oen lange reis kunnen uithouden, wordt zeer teleurgesteld. I)e geringe hoeveelheid zuurstof der in liet water aanwezige dampkringslucht is spoedig verbruikt, en de waterplanten stikken dan in het water binnen 24 uren of in nog veel korter tijd. juist als visschen, die men in een gekurkte, met water gevulde flesch zou willen transporteeren. Maar ook dan, als het water met de dampkringslucht in aanraking blijft en de normale hoeveelheid atmosferische lucht bevat, zooals in meren, vijvers en andere bekkens, zijn de daarin ondergedoken levende planten in ongunstige conditie met betrekking tot hunne ademhaling. De door den dampkring omgeven planten hebben in een liter of 1000 cubieke centimeter lucht ongeveer 210 c. c. m. zuurstof te hunner beschikking; de ondergedoken waterplanten daarentegen kunnen uit de in een liter water opgeloste atmosferische lucht slechts 6 c. c. m. zuurstof opnemen. En zelfs deze geringe hoeveelheid zuurstof wordt enkel dan verkregen, als de ademende plant met het water, dat is hier met de erin opgeloste atmosferische lucht, zeer veel punten van aanraking heeft. Daaruit verklaart het zich, dat de ademende organen der rondom door water omgeven planten, evenals de kieuwen der visschen, met een zoo groot mogelijke oppervlakte aan het luchthoudende water grenzen. Op de meest volkomen wijze is dat bereikt bij die algen, welker cellen vereenigd zijn tot fijne, lange draden of tot dunne vliezen en banden. Mij de Phanerogamen wordt dat bereikt door verdeeling der bladeren in ontelbare, haarfijne slippen, bij voorbeeld bij Mijfiojihyllum en (Vratophi/lluni (Vederkruid en Hoornblad), of door de vorming van dunne handvormige bladeren, als bij Vallisneria en /ostent (Zeegras). De opneming van zuurstof wordt bovendien bij alle waterplanten vergemakkelijkt door dat de wanden der aan het water grenzende cellen niet van een cuticula voorzien zijn. Nog ongunstiger zijn do omstandigheden in zake de ademhaling voor de moerasplanten, vooral die, welke in het slijk wortelen en ook met een deel hunner stengels en bladeren daarin ot in slikkig water staan. Het slijk en liet slikkige water bevatten geene of slechts een zeer geringe hoeveelheid dampkringslucht, daarentegen overvloedig gasvormige ontledingsproducten van gestorven planten en dieren. Deze zijn voor de ademhaling ongeschikt en zullen eerder in staat zijn, de planten, die erin moeten leven, den verstikkingsdood te doen ondergaan. Het weefsel van zulke moerasplanten is daarom geregeld voorzien van holten en gangen, die lucht bevatten. Men kan zulke weefsels heel goed 1 u c li twee f seis noemen of ze als voorraadschuren van lucht aanduiden. Zooals in liet waterweefsel, dat op blz. 39!) en 40 van Deel 1 werd besproken, voor tijden van watergebrek water wordt bewaard, wordt hier dampkringslucht voor later opgeborgen, waarmee de in slijk en slikkig water staande deelen der planten, als de nood aan den man komt, kunnen worden geholpen. Evenals het waterweefsel is ook dit 1 uclitweefsel ongemeen verschillend van vorm. In het eene geval is het gelijkmatig door de geheele plant verdeeld, in het andere bepaalt liet zich in hoofdzaak tot enkele leden. Hij Alisma, Sayittaria, Sjxmjaniuin en Typha, [de bij ons zoo bekende en overvloedig voorkomende Waterweegbree, Pijlkruid, Egelskop en Lischdodde], zijn de geheele bladeren, bij Pontedera crassipes en Trapa natans, YVaternoot, voornamelijk de van blaasvormige aanzwellingen voorziene bladstelen, bij Equisetuiit, Hippuris, Scirpus en Juncus, (Paardestaart, Lidsteng, Biezen en Bloembiezen), het inwendige der stengels, bijzonder overvloedig van luchtweefsel voorzien. De lensvormige Lemna yibba, het Bultig Eendekroos, is aan de onderzijde met een luchtvoerend weefsel als gevoerd en ook de onderkant van de bladeren van Trianea boyotensis vertoont een dergelijk weefsel. Veel moerasplanten bezitten verder op bepaalde plaatsen witte, sponsachtige, onder den naam aerenchym bekend geworden weefsels, tusschen welker fijne, in radicale richting uitgerekte, met vocht gevulde cellen opvallend groote, met elkander communiceerende en met lucht gevulde intercellulaire ruimten te vinden zijn. Bij Lytliruin, Kattestaart, bij Epilobium, Basterdwederik en verscheiden andere in het slijk der slooten groeiende opgerichte, overblijvende planten, vindt men dit sponsachtige weefsel aan de onderste gedeelten der kruidachtige stengels; bij den moerasheester Neptunia oleracea in den vorm van dikten aan de horizontale, drijvende, houtige stengelleden, en weer bij andere moerasplanten aan de wortels. De Jussiaea re pens [een moerasplant uit Brazilië, tot de familie der Otutyraceae behoorende|, heeft tweeërlei wortels, de zulke die in het slijk neerdalen en tot taak hebben, de noodige voedingszouten op te halen, en wortels, die omhoog groeien naar do oppervlakte van het water en welker middelste vaatbundelstreng als met een mantel omgeven is door een wit, sponsachtig luchtweefsel. Bij enkele Mangrove boom en, als Avicennia, fjiiyuncularia, Suiineratia, ontspringen uit de in het slijk zittende wortels zijwortels, dienaar de oppervlakte van het water groeien, zich daarboven in de lucht verheffen en in die gedeelten van luchtweefsel voorzien zijn. De lucht komt in de besproken luchtweefsels altijd uit den dampkring en wel óf door bemiddeling der boven het water uitstekende of op het water drijvende bladeren, i>f wel door de met het witte, sponsachtige aerenchym toegeruste en naar de oppervlakte van het water groeiende wortels. Uit die bewaarplaatsen van lucht kan dan ook naar de door het slib omgeven deelen der plant de voor de inademing noodige hoeveelheid zuurstofhoudende dampkringslucht worden toegevoerd. Wij zullen er hier niet in 't bijzonder op behoeven te wijzen, dat de vorming dezer luchtweefsels voor veel moerasplanten, zooals met name voor Trapa, Pontedera enz. ook nog het voordeel biedt, dat hun drijfvermogen op op het water van 't moeras erdoor wordt verhoogd. De onderzoekingen omtrent de ademhaling hebben geleerd, dat niet alle planten met dezelfde energie ademen, dat vil zeggen, dat in gelijke uitwendige omstandigheden en bij gelijke grootteverhoudingen van de ademende deelen de eene soort meer, de andere minder zuurstof verbruikt. Evenzoo is er bij elke afzonderlijke plant, wat de ademhaling betreft, vrijwat verschil op te merken tusschen de verschillende deelen. De chlorophyllooze bloembladeren ademen \eel krachtiger dan de groene bladeren: onderaardsche, geen bladgroen bezittende wortelstokken, bollen en knollen doen het in ruimer mate dan de groene stengels. In de groene deelen der plant hebben, zoolang ze aan liet zonlicht zijn blootgesteld, twee processen plaats, de vorming en de ontleding van koolhydraten. Het laatstgenoemde proces wordt echter door het eerste zoozeer overstemd, dat liet slechts met moeite kan worden waargenomen. Men heeft berekend, dat in een laurierblad dertigmaal meer koolhydraten bereid dan ontleed, of wel bij de ademhaling verbruikt worden. Een groot verschil maakt het in dezen ook. of men met meer of minder ontwikkelde afzonderlijke doelen der planten te doen heeft. Jeugdige wortels, stengels en bladeren halen veel krachtiger adem dan deze deelen als ze volwassen zijn. Als men zaden in vochtigen grond laat ontkiemen, is de ademhaling eerst van zeer weinig beteekenis, maar als de deelen der kiemplant zich beginnen te strekken, als de bun door do moederplant meegcgcNcn \0011aad stoffen in 't vervoer wordt opgenomen en verbruikt wordt, heeft er een eneigieke ademhaling plaats; later als dan de kiemplant zich zoover heeft ontwikkeld, dat ze met behulp van fijne, intusschen groen geworden bladeren kan werken, neemt de ademhaling weer in kracht af. Hij de ontwikkeling van knoppen gaat het juist zoo; ook daar wordt door de zich uit de knopomhulsels los werkende blaadjes veel meer en krachtiger geademd dan door de volwassen bladeren. Dat overigens ook deelen, die hun volle grootte hebben bereikt en schijnbaar geen arbeid meer verrichten, nog ademen, blijkt uit de waarneming, dat wortels en knollen, die men in den herfst uit den grond haalde en in den winter stil in den kelder liet liggen, zonder uitwendig zichtbare verandering koolzuur uitademden. Bij uitgegraven suikerbieten heeft men binnen twee maanden een afneming van 't suikergehalte ten bedrage van 1 procent waargenomen, en deze afneming ging gepaard mot een daaraan evenredige afscheiding van koolzuur, een bewijs, dat ook in plantendeelen, die een winterslaap houden, een omzetting der stoffen en ademhaling kunnen plaats hebben. Na hetgeen boven gezegd is over de beteekenis der ademhaling \ooi liet leven der plant, spreekt het eigenlijk vanzelf, dat de energie der ademhaling, die berekend wordt naar de hoeveelheid door een bepaalde organische massa uitgeademd koolzuur, of nog beter naar de hoeveelheid opgenomen zuurstof, des te grooter is, hoe sterker de plant groeit en hoe sneller ze zich haar lichaam opbouwt, zooals immers ook een machine meer stookmateriaal behoeft, hoe meei er van haar krachten wordt gevorderd. Ontbreekt de brandstof of is zij niet in genoegzamen voorraad aanwezig, dan staat de machine stil of ze verricht niet al het werk, dat ze zou kunnen volbrengen. Niet anders is het gesteld met de levende plant. Ontbreken de stoffen, die bij de ademhaling moeten worden verbruikt, dan zal zelfs bij aanwezigheid van zuurstof de ademhaling achterwege blijven en de plant sterft; is de voorraad van de genoemde stoffen onvoldoende, dan zal de plant een kommervol bestaan leiden, en do groei zal bij ontoereikend bedrijfsmateriaal slechts weinig beteekonen. Als uit de knoppen der z. g. „oogen" van een aardappel stengels opschieten, dan geschiedt dat op kosten der koolhydraten en van andere in den knol opgczamelde stoffen. Heeft dit ontspruiten op het vrije veld plaats gehad, en komen de spruiten aan het daglicht, dan worden hun bladeren groen en brengen onder den invloed der zonnestralen nieuwe koolhydraten voort, waarvan een deel dadelijk als bedrijfsmateriaal bij den verderen opbouw der aardappelplant gebruikt wordt en voor de ademhaling dient. Had echter het uitgroeien van spruiten uit den aardappelknol in den donkeren kelder plaats, dan kunnen de bladeren ervan niet groen worden en dus ook geen nieuwe koolhydraten voortbrengen. De spruiten groeien dan enkel zoo lang, als het in den knol bewaarde materiaal, dat bij de ademhaling dienst doet, strekt; is dat opgebruikt, dan houdt de ademhaling op en de gevormde spruiten sterven. Hij benadering krijgt men een vrij goede voorstelling van de beteekenis der ademhaling als werkzame kracht bij die omzettingen van stoffen, welker einddoel do verdere bouw van het plantenlichaam is, als men let op de volgende getallen. In een kubieken centimeter kooldioxyde zijn 0.5376 milligram koolstof vervat, welker verbrandingswarmte 477 warmteëenheden is, waarvan het arbeidsaequivalent met 1.987.725 grammillimeter is gelijk te stellen. Mij eiken, door het gebruik van koolhydraten uitgeademden kubieken centimeter kooldioxyde, wordt dus een voorraad van arbeidsvermogen gewonnen, die gelijk is aan 1.987.725 grammillimeter, en door deze kracht zou een gewicht van een gram tot een hoogte van 1987 M. kunnen worden opgeheven. Nu heeft men echter bemerkt, dat kieniplanten van papaver, die later gedroogd 0,45 gram wogen, in 24 uren 55 c. c. — kiemplanten der moster dplant, die later gedroogd een gewicht van 0,55 gram aanwezen, in 24 uren 32 c. c. kooldioxyde bij de ademhaling uitademden, en nu kan men gemakkelijk berekenen, welk een belangrijke voorraad arbeidsvermogen door de ademhaling wordt gewonnen, zelfs dan, als ten gevolge van verschillende stoornissen en beletselen het effect in de levende plant ver bij deze berekening ten achter zoude blijven. Als hier over de levende plant als over een met steenkool gestookte machine wordt gesproken, en haar arbeidsvermogen zelfs in cijfers wordt uitgedrukt, dan wordt het recht hiertoe ontleend aan de analogie der verschijnselen, die gemakkelijk in het oog valt. De vergelijking dringt zich onwillekeurig op aan ieder, die ziet, dan in beide gevallen dezelfde krachten werken en dat hier, zoowel als daar, door een verbranding van de koolstof de noodige voorraad arbeidsvermogen wordt verkregen. Aan den anderen kant echter is er tussehen de verbranding in een machine en de ademhaling in de levende plant toch weer een groot verschil. Het eigenaardige bij de ademhaling der planten ligt daarin, dat met de zuurstof van de dampkringslucht stoffen worden verbonden, die buiten het levende plantenlichaam niet dit element bij de gewone temperatuur geen verbindingen aangaan. Noch de koolhydraten, noch de vetten, noch de eiwitstoffen, die bij de ademhaling middellijk of onmiddellijk in hot verbrandingsproces worden betrokken, ondergaan buiten de plantencel de in het cellichaam plaats grijpende veranderingen en ontledingen, en men mag als zeker aannemen, dat de zuurstof er alleen dan invloed op heeft, als zij door tusschenkomst van de levende protoplasten ermee wordt in aanraking gebracht. De levende protoplasten bepalen overigens hun werkzaamheid slechts tot de koolhydraten en de andere stikstofvrije verbindingen, die zij omhullen; de stikstof houdende verbindingen worden daarentegen niet rechtstreeks voor de ademhaling gebruikt, en de hoeveelheid stikstof neemt in de ademende plant dan ook niet af. Men kan zich deze merkwaardige onderlinge verhoudingen slechts op de volgende wijze voorstellen. De in het lichaam van den protoplast ingesloten zetmeelkorreltjes en vetdruppeltjes worden eerst in oplosbaren toestand gebracht en daarna door de zuurstof, waarmee de protoplast hen in aanraking brengt voor de ademhaling gebruikt. De eiwitstoffen daarentegen worden eerst gesplitst en wel in asparagine en een koolhydraat. Alleen het laatste dient voor de ademhaling; de stikstofhoudende asparagine daarentegen wordt niet alleen niet verbrand, maar gaat weer een verbinding aan tot eiwitstof en wel daardoor, dat zij de in groene cellen met behulp der zonnestralen nieuw bereide koolhydraten aantrekt en zich daarmee verbindt, (zie blz. 112). Op grond van deze voorstelling krijgt men ook een denkbeeld van de groote beteekenis, die toekomt aan het in elkaar grijpen van t proces der ademhaling en dat der vorming van versche koolhydraten in de groene cellen. Blijft de toevoer van nieuw gevormde koolhydraten uit, dan kan er ook geen wedergeboorte der eiwitstoffen plaats hebben. Eerst wordt nog alles, wat de plant bezit aan stoffen, die bij de ademhaling kunnen dienen, ter voortzetting van het bedrijf te hulp geroepen; maar blijft de toevoer van versche koolhydraten op den duur gestaakt, en zijn zelfs de laatste reservestoffen verbruikt, dan raakt de plant uitgeput. Zij houdt op met ademhalen en dus met leven. Men heeft berekend, dat in een plant, die geen toevoer krijgt van versche koolhydraten, tot meer dan 50% van haar eigen substantie kan worden verbruikt in het ademhalingsproces, vóór de plant door uitputting te gronde gaat. Dit laatste is bij voorbeeld liet geval met de reeds genoemde aardappelknollen, die in een donkere ruimte stengels ontwikkelen, geile stengels, die ongewoon lang zijn, terwijl de aanleg der bladeren klein en chlorophylloos blijft. Er heeft hier in de duisternis geen nieuwe vorming van koolhydraten plaats, maar wel gaat aanhoudend de ademhaling door en wel zoo lang, als er nog eenige voor de ademhaling bruikbare stoften aanwezig zijn. Is eindelijk alles, wat in die richting te bezigen was, opgebruikt, dan sterven de spruiten. Hun droog gewicht is echter sleclits half zoo groot, als dat van den knol was, waaruit ze zijn ontstaan; de andere helft werd volkomen verbruikt bij de ademhaling, dat is in koolzuur en water omgezet, die snel zijn vervluchtigd. Zonlicht is voor de ademhaling niet noodig. De ademhaling kan in volledige duisternis plaats hebben. Onderaardsche doelen, wortels, knollen, bollen, wortelstokken, uitloopers, alsook myceliën en sporedragers van de onder den naam zwammen saamgevatte planten, evenzoo de in den grond belande zaden, ademen in donker. Zelfs in den donkersten nacht gaat de ademhaling door. Dat de groei, de belangrijkste van alle door de ademhaling teweeggebrachte verschijnselen, onder den invloed van het licht beperkt wordt, zal bij de bespreking van dat onderwerp aangetoond worden. Geconcentreerd licht veroorzaakt snelle oxydatie en verwoesting van het getroffen deel, maar dit proces kan niet als ademhaling van de plant worden aangemerkt. I>o ontwikkeling van warmte en licht. Daar de ademhaling een verbranding van koolstofverbindingen is en zulk een verbranding door verhooging van temperatuur wordt bevorderd; is het te verwachten, dat de ademhaling in de plant des te krachtiger zal wezen, hoe hooger do temperatuur der bij de ademhaling verbruikte stoffen en van hare omgeving is. En zoo is het inderdaad. Men heeft opgemerkt, dat de koolzuurafscheiding en dus de ademhaling toeneemt bij verhooging van temperatuur, 't Is waar, slechts tot op zekere hoogte. Zij kan reeds bij 0° beginnen, bereikt dan een hoogtepunt, dat al naar de verschillende plantensoorten tusschen l.r>° en 35° ligt, maar neemt dan verder snel af. Onder den invloed van temperaturen, die een stolling der eiwitstoffen teweegbrengen en die het levende protaplasma dooden, moet ook de ademhaling ophouden. De tot do ontleding der koolhydraten vereischte zuurstof wordt, als de ademhaling aan den gang is, ontleend aan de omringende dampkringslucht. Maar de eerste prikkel tot ademhaling komt niet van dien kant, of' met andere woorden, niet de binnendringende zuurstof is het, die den eersten stoot geeft aan het ademhalingsproces. Laat men in gedoode planten zuurstof binnendringen, dan zullen ze evenmin weer beginnen adem te halen als vlinders, die ten gevolge van gebrek aan zuurstof gestikt zijn, en die men daarna weer in de frissche lucht brengt. De zuurstof kan noch in volledig gestikte planten, noch in volledig gestikte dieren die bewegingen der atomen te voorschijn roepen, die het leven kenmerken. Daar alleen levende planten kunnen ademhalen, moet dus het ademen door een kracht, die in bet levend protoplasma werkt, door die bepaalde kracht, die als levenskracht wordt aangeduid, teweeggebracht worden. Over die kracht spraken wij reeds op blz. 57, van Deel I. De eerste beweging, of wel het eerste chemische proces, waarmee de ademhaling aanvangt, schijnt een ontleding van de eiwit moleculen in het levend protoplasma te zijn. liet boven op hlz. 157 geschetste verschijnsel, ten gevolge waarvan het eiwit zich splitst in asparagine en een koolhydraat, misschien ook in asparagine, een koolhydraat en kooldioxyde. Daarop zou moeten volgen een aantrekken van zuurstof uit den dampkring, maar let wel, enkel een aantrekken ervan tot voortzetting van de spontaan in den levenden protoplast reeds begonnen stofwisseling. Zooals bij elke verbinding van zuurstof met andere stoffen, dus bij elke oxydatie, vooral bij elke verbranding van koolstofverbindingen, wordt ook bij de ademhaling warmte vrij. Niet altijd is deze warmte in het plantendeel, waarin ze vrij wordt, gemakkelijk aan te toonen. Door verdamping van bet water en door uitstraling wordt in de bovengrondsche organen, en vooral in do vlak uitgespreide bladeren, de verwarming van het ademende planten weefsel tegengewerkt. Ook wordt onder den invloed van het zonlicht in den loop van den dag juist in do groene bladeren koolzuur gereduceerd, een proces, dat omgekeerd met binding van warmte gepaard gaat. Daar nu dit proces hot gevolg der ademhaling in de bladeren in zekeren zin overstemt, is het begrijpelijk, dat in de bladeren de door de ademhaling vrij wordende warmte slechts zelden waarneembaar is, dat groene bladeren, dus in den regel eerder kool aanvoelen. Het is zelfs waarschijnlijk, dat de aangename koelte onder een beschuttend bladerdak niet enkel door de terughouding van de zonnestralen wordt veroorzaakt, maar dat ook het opvangen dezer zonnestralen, de binding der warmte bij de bereiding der eerste koolhydraten in de bladeren deel heeft aan de afkoeling van de lucht, die deze bladeren omgeeft. Waar echter deze omstandigheden geen rol spelen, is de vrij geworden warmte der ademhalende plantendeelen, juist als in het dierlijk lichaam, zeer goed aan te toonen, en als ademhalende bladeren noch kunnen verdampen, noch warmte naar de ruimte uitstralen kunnen, en er bovendien eeu voorraad koolhydraten in hen opgehoopt is, zal de bij de ademhaling vrij wordende warmte ook in de naaste omgeving voelbaar zijn. Nog meer geldt dit voor bollen en knollen onder den grond, waarbij verdamping en uitstraling uitblijven of ten minste zeer beperkt zijn. Juist zooals deze ademende onderaardsche organen gedragen zich ook kiemende zaden en kiemplanten, die geen chlorophyl bevatten, indien ze tegen verdamping en uitstraling beveiligd zijn. Als krachtig ademende, ontkiemende gerstekorrels dicht opeengehoopt liggen en daardoor de vrij geworden warmte meer wordt saamgehouden, verhoogen ze vrij sterk de temperatuur hunner omgeving. Mout is gekiemde gerst, en bij de bereiding van mout worden opeengehoopte gerstekorrels tot kieming gebracht. Hierbij wordt nu de temperatuur der onmiddellijke omgeving van 5 tot 10 graden verhoogd, boven de temperatuur der dampkringslucht, die de opeengehoopte gerstekorrels van buiten omgeeft. Zeer leerrijk is ook de vrijwording van warmte in de zwammen. Deze ontleenen de organische verbindingen, waaruit ze hun mycelium en hun sporedragers opbouwen, aan andere levende organismen of aan rottende overblijfselen A Kkrker von MaRtt.AtrN, Hot leven dor planlen. II. J ] van gestorven planten en dieren. De sporedragers, die gewoonlijk als paddestoelen worden aangeduid, ontwikkelen zicli vaak buitengewoon snel tot aanzienlijke grootte, en met die snelle ontwikkeling gaat altijd ook een snelle beweging gepaard van het door 't mycelium opgenomen voedsel in de richting van den sporedrager en daarbij komt een krachtige ademhaling. Die ademhaling heeft voornamelijk plaats aan den omtrek van den sporedrager, bij de vlieszwammen, hymenomyceten, vooral in de tegen uitdamping en uitstraling 't best beschutte sporehouders. De talrijke metingen in de vrije natuur, in het woud, bij de slechts even boven den grond zich verheffende vlieszwammen gedaan, hebben alle het resultaat opgeleverd, dat de temperatuursverhooging in het weefsel van den sporedrager het grootst is daar, waar ook de ademhaling het krachtigst plaats heeft, dus in den vliezigen sporehouder. Geringer is zij in het binnenste merg van den „ho .i" en 't geringste in den steel van de parapluie, waardoor het waterige vocht zich beweegt met een temperatuur, die van de temperatuur van den omringenden grond slechts weinig afwijkt en waar de ademhaling in elk geval slechts zeer weinig kan beteekenen. Bij den eetbaren champignon Boletus edulis, die zich om zijn grootte en vorm bijzonder goed leent voor dergelijke onderzoekingen, werden bij voorbeeld bij een temperatuur van den omringenden grond van 13° waargenomen: temperatuur van den steel 14,2 tot 15,6°, temperatuur van het merglichaam in den hoed 15,2 tot 1,8°, van de laag der vliezige sporenhouders 10,7 tot 18,1°. De meer uitgegroeide, maar nog volkomen frissche paddestoelen toonden een hoogere temperatuur dan de jonge, pas uit den grond opgeschoten exemplaren. Gemiddeld was de waterrijke stoel 2, do merglaag in den hoed 3 en de vliezige laag 4,5° warmer dan de omgeving. De waarnemingen bij andere vlieszwammen leverden gelijke resultaten. Lactorius scrobieulatus toonde, b'j een temperatuur van den omringenden grond van 12,2°, een temperatuur van den steel van 14,8° en van den hoed van 10,0°; de VI ie ge nz wam, Amanita muscaria, had bij een temperatuur van den omringenden grond van 13,0°, in den steel 14,2°, in den hoed 15,2°; Ili/dmnii imbricatuiH, [een Stekelzwain en wel de grootste soort van het geslacht Hydvum die bij ons voorkomt], vertoonde bij een temperatuur van den omringenden grond van 12,2°, in den steel een warmtegraad van 13,0° en in den hoed een van 14,5°. Do eigenaardige vorm van don hoed laat bij deze laatstgenoemde hymenoceten een afzonderlijke meting van de temperatuur in de merglaag en de vlieslaag niet goed toe, maar toch is het waarschijnlijk, dat er ook hier een klein onderscheid bestaat, gelijk aan dat, 't welk wc bij Boletus edulis vonden. Ook de tot de Buikzwammen behoorende Stuifzwammen of Bovisten vertoonen een niet onbeteekenende verhooging der temperatuur van het ademende gedeelte hunner sporedragers, boven den warmtegraad van hun omgeving. Zoo werd bij Li/coperdon caelatum, in den sporedrager kort vóór het openspringen een temperatuur van 15,8° waargenomen, terwijl de omringende grond maar 12,2 aanwees en de temperatuur der lucht, zooals in alle bovengenoemde gevallen, 10 tot 13° bedroeg. Zeer merkbaar kan liet vrijworden van warmte zijn bij ademhalende bloemknoppen en bij de hen dragende, snel groeiende stelen, alsook bij geopende bloemen. Zijn de bloemen klein en zitten er weinige aan het eind van den stengel, of wordt slechts een enkele kleine bloem door een fijnen steel gedragen, dan ontgaat de vrijgeworden warmte licht alle waarneming; maar in bijzonder gunstige omstandigheden kan zij zich toch bemerkbaar maken en bewerkt dan een verschijnsel, zoo zeldzaam en raadselachtig, dat ieder, die het voor 'teerst waarneemt, in de hoogste mate erdoor verrast wordt, en er van verbaasd staat. Wij bedoelen hiermee het verschijnsel, dat aan den rand van sneeuwvelden en firnen in de hooggebergten, teêre, sierlijke, kleine bloemen binnen in de vast gevroren sneeuw uitgroeien en zich de ruimte, die zij behoeven, veroveren, door de sneeuw om zich heen te smelten. In de Centraal-Alpen in Tirol, op de hoogte van den Blaser, treft men b.v. zulke Soldanella's in de sneeuw aan. In een inzinking dicht bij den 2240 M. lioogen top van den berg, blijft daar de atmosferische neerslag van den winter wel tot in de eerste dagen van Augustus liggen. Het is dan echter niet meelde vlokkige, witte sneeuw, die voor maanden den kuil tot een diepte van 2 ii M. vulde, maar eene in de benedenste lagen vaste en doorschijnende, alleen bovenop zachte, korrelige massa, die uit de sneeuw van den winter geleidelijk is ontstaan, t Is firn snee uw, juist als de sneeuw op de oppervlakte der gletschers; ja, in de onderste, onmiddellijk op den grond liggende lagen heeft zich ijs gevormd, en er ligt werkelijk een kleine gletscher in die laagte. Hij onderscheidt zich van de echte gletschervclden op den achtergrond slechts, doordat bij zijn geringer diepte de door de drukking veroorzaakte verschijnselen hier niet tot ontwikkeling komen, en doordat liij tegen liet midden van Augustus geheel gesmolten is, zoodat dan in de diepte van zijn ligplaats nog een groen, met bonte bloemen doorwerkt tapijt van lage ranonkelachtigcn, gentianen, anjers, steenbreken, zeggen, grassen en kruipwilgen kan ontstaan. l)e gelijkenis van zulke kleine „firnen of velden van vaste sneeuw op een gletscher gaat zoo ver, dat ook nog verschillende andere gletscherverschijnselen er zich bij voordoen. Evenals op de groote gletschervclden is ook hier de bovenste laag, die t meest is blootgesteld aan den regen en bij helderen hemel den ganschen dag door de zonnestralen getroffen wordt, los, week en verschuifbaar, de dieper liggende lagen zijn vast, schijnbaar compact en niet verschuifbaar; zij moeten echter toch fijne openingen en kanalen bezitten, waardoor het smeltwater naar beneden sijpelt. Zooals uit verscheiden verschijnselen blijkt, waan an er een enkel terstond ter sprake zal komen, heeft er in koude nachten, juist als in het gletscherijs, rcgelatie plaats. Het in do fijne kanalen van de ijsachtige benedenste laag doorsijpelende smeltwater komt op den bodem deiinzinking, waarin het kleine sneeuwveld is gelegen; daar maakt het den grond door en door vochtig en deelt zijn vocht ook mee aan de in dien grond wortelende planten. Het smeltwater, dat door den grond niet meer kan worden vastgehouden, vloeit onder do ijzige laag in do richting van het laagste deel van het bekken on komt aan do randen van het firnveldje in den vorm van kleine wateradertjes te voorschijn. De benedenste tot ijs geworden laag van het sneeuwveld ligt, wel is waar, dicht tegen den grond aan, maar is er nergens aan vast gevroren. Het over den met ijs bedekten bodem afvloeiende smeltwater heeft de temperatuur van 0°. Bovenop in de doorweekte, verschuifbare laag van liet kleine sneeuwveld vindt men dikwijls hommels en bijen en vlinders, die er den dood hebben gevonden, en ook door de stormen aangewaaide doode blaadjes van Alpenplanten on het op blz. 38, 90 en 325 van Deel I besproken atmosferische stof (kryokoniet), dat zich in den vorm van donkere banden en vlekken voornamelijk langs den rand van het sneeuwveld vertoont. Ook aan levende wezens ontbreekt het niet. Af en toe vertoonen zich de cellen van Sphaerella nivalis, de wiersoort, die de roode sneeuw veroorzaakt en vroeger, op de gekleurde plaat op blz. 29, van Deel 1, is afgebeeld, en die hier enkele plaatsen vuilrood kleurt, terwijl kleine zwarte insecten, de onder den naam (iletschervlooi en bekende soort van Springstaarten, zich op de door atmosferisch stof vuil geworden plekken bewegen. Maar ook onder het firnveld is leven. Uit het door 't smeltwater bevochtigde aardrijk steken de bloemknoppen der sierlijke Soldanella's op, vooral van de in zulke sneeuwophoopingen bij duizenden groeiende lichtpaarse Kleine Alpenklokjes, Soldanella pusilla, die reeds in het vorige jaar werden voorbereid, maar welker stengeltjes toen slechts enkele millimeters lang werden. Deze stengeltjes groeien nu feitelijk in een temperatuur der omgeving van 0° boogvormig omhoog; de door hen gedragen bloemknoppen worden daardoor opgetild en komen met de onderste, naar den grond gekeerde zijde van het firnveld in aanraking. De bloemknoppen groeien vrij snel en nemen een violette tint aan. Die groei heeft plaats op kosten van den voorraad stoffen, die de Soldanella's den vorigen zomer geproduceerd en gedeeltelijk in de altijdgroene, leerachtige, vlak op den grond liggende bladeren, gedeeltelijk in de korte, in den grond verborgen wortelstokken hadden bewaard. Die reservestoffen moeten nu als bouwstoffen worden gebruikt en om dit mogelijk te maken, ze dus in 't vervoer op te nemen, naar de plaatsen van verbruik te brengen en daarvoor het noodige arbeidsvermogen beschikbaar te krijgen, wordt een gedeelte ervan voor de ademhaling verbruikt. De bij deze ademhaling vrij wordende warmte smelt, in de onmiddellijke omgeving der zich vergrootende bloemknoppen, het korrelige ijs van het sneeuwveld, t welk de groeiende Alpenklokjes bedekt. Dit heeft tengevolge, dat zich boven eiken Soldanellaknop een holte vormt in het ijs, of beter gezegd, dat elke Soldanellaknop als door een kleinen ijskoepol overwelfd wordt. Nog altijd groeit echter de stengel in de lengte; de door hem gedragen ademende en warmte vrij makende bloemknop wordt daardoor in de koepelvormig uitgeholde ruimte opgetild en er in vooruitgeschoven. Zij veroorzaakt daar opnieuw een smelting van het ijs en een verlenging van de holte en baant zich aldus zelf een weg door de ijslaag naar boven. Eindelijk heeft zich op die wijze de ademende en warmte ontwikkelende Soldanellaknop eon echt kanaal door liet ijzig sneeuwdek uitgesmolten en komt er boven voor den dag. Het lijkt dan alsof de stengel door de sneeuwlaag was heen gestoken. De bloemknop opent zich nu en men ziet het sierlijke violette klokje boven het sneeuwveld zacht bewegen in den wind. Begrijpelijkerwijze zal dit veld daar het eerst doorboord worden, waar het 't dunst is, en dat is 't geval in de buurt van den rand, waar ook het afsmelten van boven het snelst plaats heeft. Men ziet daarom in de eerste plaats den zoom van het sneeuwveld doorboord en daar door de openingen de Soldanella's naar buiten groeien. Plaatsen, waar tien tot twaalf bloemen op een plek van nauwelijks een meter lengte zich vertoonen, zijn volstrekt geen zeldzaamheid. Wie nauwkeurig toeziet en door de firnsneeuw met bijl en spade een doorsnede maakt, kan alle geschetste trappen van ontwikkeling naast elkander aanschouwen. Maar ook nog twee andere verschijnselen zullen den toeschouwer treffen. Hij zal namelijk hier en daar afzonderlijke Soldanella's vinden, welker knoppen zich reeds hebben geopend, eer ze boven het sneeuwdek uitstaken. Zulke Soldanella's bloeien dan feitelijk in een kleine uitholling van ijzige sneeuw en zien er uit als plantendeelen of insecten, die in barnsteen zijn opgesloten, of als kleine bonte steentjes, die men in glazen bollen soms ingesmolten vindt. Het bloeien van die Alpenklokjes beperkt zich merkwaardigerwijze niet enkel tot het openen der bloemkroon; er heeft zelfs een opengaan der helmknoppen plaats, en neemt men dergelijke Soldanellabloemen uit hun ijshuisje en stoot daarbij tegen de kegelvormig aaneensluitende antheren, dan kan men duidelijk het stuifmeel er uit zien vallen. Wat buitendien bij nader toezien niet weinig verrast, is de omstandigheid, dat de openingen, waarin de stengels of wel de bloemstelen zich bevinden, naar beneden toe zich trechtervormig zoo vernauwen, dat daar het korrelige ijs tegen den stengel aangesloten is, of niet andere woorden, dat het kanaal in de diepte geheel door den stengel wordt gevuld. Als men bedenkt, dat de bloemknop, die zich het kanaal heeft uitgesmolten, een middellijn bezat, die minstens driemaal zoo groot was als de middellijn van den stengel, dan zou men verwachten, dat de stengel door het midden van een betrekkelijke wijde opening zou gaan. Dit is 1111, zooals gezegd werd, niet het geval, en dit verschijnsel laat zich enkel zóó verklaren, dat do korrelige, ijsachtige, van poriën voorziene sneeuwlaag als het ware een plastische massa vormt, dat tengevolge van het afsmelten de korrels verschuiven, en de wet der zwaartekracht volgend, naar beneden glijden, 0111 daar, waar de doorboring plaats heeft, zich weer aaneen te sluiten, terwijl tengevolge van de regelatie de benedenste lagen daarop toch weer een compacte massa vormen. Nog dient te worden vermeld, dat de groene bladeren der Soldanella s, die onder do sneeuw en 't ijs vast tegen den grond aangedrukt liggen, gedurende den groei der bloemen hun stijfheid verliezen en dat de erin opgehoopte reservestoffen volkomen worden opgebruikt door den opgroeienden stengel en de zich ontwikkelende bloem. De bladeren worden dan rimpelig en gaan te gronde, terwijl zich na het afsmelten van het firnveldje nieuwe bladeren ontwikkelen, die zich van reservevoedsel voorzien, opdat in de volgende vegetatieperiode de dan opgroeiende stengels en bloemen voldoende voedsel voor hun groei zullen beschikbaar hebben. Naast de bloemen der Soldanella's vindt men af en toe ook jonge, nog geelroode bladeren van Polygonum viviparum, die van onderop in het sneeuwijs groeien en soms dicht bij den rand van het firnveld er gaten in smelten. De witte bloemen van de met de Soldanella's op gelijke standplaats gezellig groeiende lianunculus alpestris missen daarentegen het vermogen, door de firnsneeuw heen te groeien, en hebben om zich te kunnen ontwikkelen een temperatuur noodig, die al een eindje boven 't vriespunt ligt, zoodat zij zich altijd eerst vertoonen op plaatsen, waar kort te voren de sneeuw is weggesmolten. Hoe groot de door do kleine bloemknoppen der Soldanella's vrijgeworden warmte is, zou zich, wel is waar, laten afleiden uit de hoeveelheid gesmolten ijs, maar men zou bij zulk een berekening zooveel kans loopen, fouten te begaan, dat de verkregen getallen toch geen aanspraak op juistheid zouden kunnen maken. Het feit, dat werd waargenomen, is voldoende, al kan hetook niet aan cijfers, als uitkomsten van calorimetrische proeven, zijn kracht ontleenen. Het smelten van het ijs, door de bij het ademhalen der Soldanella's vrij wordende warmte, is overigens ook daarom zoo belangrijk, omdat er het bewijs door wordt geleverd, dat zelfs kleine, afzonderlijk staande, ongemeen teêre bloemen niet enkel hun eigen weefsel, maar ook de omgeving verwarmen, en dat de vrij wordende warmte erin alleen daarom niet is waar te nemen, omdat, zooals boven reeds werd opgemerkt, verdamping en uitstraling in tegengestelden zin werken, en omdat de ademende bloemen gewoonlijk omgeven zijn door lucht, dus door een medium, dat zoo bewegelijk en golvend en verplaatsbaar is als men zich maar één kan denken. De lucht toch, die in de eeno seconde door de ademhalende bloem wordt verwarmd, is in de volgende seconde alweer ver weg gevoerd en door andere lucht vervangen. Dat geldt vooral voor bloemen van vlakken schotelvorm, met van boven wijd open kronen, waar geen sprake kan zijn van een blijven deilucht binnen in de bloem. Als daarentegen de bloem den vorm heeft van een omgekeerde klok, zooals bij het Vingerhoedskruid, de Gloxinia's en de meeste klokvormige bloemen; of als een der bloembladeren als helm zich heenwelft over do andere, zooals bij Monnikskap; of wel als de bloemen buisvormig zijn, aan den voet tonvormig gezwollen of bekervormig verwijd, zooals bij Aristol ochia's, of eindelijk als ze diepe trechters en bekers vormen, zooals bij veel Cactussen en K om k o 111 nier ach t igen , dan wordt de lucht in die beperkte ruimte bijna niet bewogen; er heerscht windstilte in in de diepte der bloem, de daar opgehoopte en verwarmde lucht zal in liet windstille hoekje vrijwel bewaard blijven en zal niet zoo spoedig door nieuwe lucht worden vervangen. Op koele dagen kan men daarom in het inwendige van zulke bloemen, zelfs dan, als ze geheel afzonderlijk staan, een verhooging der temperatuur boven die der omringende lucht duidelijk waarnemen. Op een Alpenweide had bij een temperatuur der lucht van 8,4° op den morgen kort na zonsopgang het inwendige van een bloem der Stengellooze Gentiaan, Gentiana acaulis, een warmtegraad van 10,6°. Bij bedekten hemel en stille, onbewogen lucht was op een bergweide het inwendige van een bloem van Campanula barbata 16,6° en niet ver daarvan verwijderd bij een boschrand het inwendige van het helmvormige bloemblad van Aconituin paniculatum 14,6°, terwijl de lucht buiten in beide gevallen een warmtegraad bezat van sleclits 13,2°. Nog veel sterker wordt de temperatuur der lucht in of bij een ademende plant verhoogd, wanneer talrijke kleine, dicht opeengedrongen bloempjes door een gemeenschappelijk hulsel zijn omgeven, en als dat hulsel zoo is gevormd, dat binnen de daardoor omsloten ruimte de lucht zoo goed als onbewogen blijft. Op dezelfde bergweide, waarop het bovengenoemde klokje, Campanula barbata, werd onderzocht met betrekking tot den warmtegraad in het inwendige der bloem, stond ook de Stengellooze Driedistel, Carlina acaulis, in vollen bloei. Daar de hemel bewolkt was, bleef ook liet distelhoofdje gesloten, dat is de stijve omwindselbladeren waren met hun punten naar elkander gebogen en vormden een de bloemen bedekkenden, hollen kegel. De thermometer tusschen deze omwindselbladeren gestoken tot diep tusschen de bloemen, wees een temperatuur aan van 20.4", terwijl de omringende lucht een warmtegraad had van 13.2°. Dus werd hier een verschil van meer dan 7° opgemerkt. Bij die Palmen, welker talrijke, kleine, opeengehoopte bloemen door groote bloeischeeden zijn omgeven, vertoont de lucht binnen die omhullingen een verhooging der temperatuur, zoo opvallend, dat men haar bespeuren kan bij 't inbrengen der hand. Datzelfde geldt van veel Aroïdeeën. Ook hier zijn talrijke kleine bloemen tot een aarvormige bloeiwijze met dikke, vleezige spil, een zoogenaamde blo ei kolf, vereenigd, en elke kolf is omgeven door een bloeischeede, die als een peperhuis samengedraaid, vaak ook tonvonnig gezwollen of blaasvormig verwijd is, in 't kort allerlei vreemde vormen aanneemt, maar steeds een holte omsluit, waarin de lucht den invloed van de beweging der buitenlucht nauwelijks bespeurt. In die holte kan een thermometer voorzichtig worden binnengebracht en men kan de daarop af te lezen temperatuur vergelijken met die der omgeving. Men vond nu, bij een gelijktijdige buitentemperatuur van 25°, den warmtegraad in het inwendige der bloeischeede bij de Braziliaansche Tonielia fragrans bijna 38°. Bij dezelfde temperatuur der lucht nam men in de bloeikolf van Arum cordifolium, op hot eiland Réunion, een temperatuur waar van 35 tot 39°. De hoogste warmtegraad werd echter opgemerkt bij den Ttaliaanschen Aronskelk, Arum Italicum. Deze plant is in het Middellandsche floragebied zeer verbreid en men kan haar dikwijls aantreffen onder heesters en struiken aan den rand der wijnbergen, ja zelfs aan heggen en wegranden. Hare door een groot, bleek, groengeel hulsel omgeven bloeikolven komen in het voorjaar als omgekeerde peperhuisjes uit den grond te voorschijn; de bloeischeede begint zich tusschen 4 en 6 uur in den namiddag te openen, terwijl tegelijkertijd een eigenaardige, aan wijn herinnerde geur in de buurt merkbaar wordt. Brengt men nu een thermometer in de holte van deze bloeischeede, dan blijkt, dat bij een gelijktijdige luchttemperatuur van ongeveer 15° de temperatuur in het inwendige tot 40°, ja, soms tot zelfs 44° is verhoogd. Zulke Aroïdeeën hebben dus in hun ademende bloemen een warmtegraad, welke dien van het bloed der menschen (37 a 38°) nog overtreft. In dezelfde mate, als waarin bij stijgende temperatuur van de omringende lucht van den morgen tot den namiddag de energie der ademhaling toeneemt, wordt ook de temperatuur hooger in het inwendige der bloemen, zooals blijkt uit de volgende waarnemingen, die op een tegen den rechtstreekschen invloed der zonnestralen beschutte plek bij de bloem van het Vingerhoedskruid, van 7 uur in den morgen tot 3 uur in den namiddag, om de twee uur werden gedaan. Temperatuur in het inwendige dor klokvormige bloemkroon van Digitalis purpurea 8,8° — 15,2° — 17,7° — 20,0° — 21,2° Gelijktijdige warmtegraad der omringende lucht 8,7° — 15,0° — 17,2°—19,1°—19,5° Verschil 0,1°— ft,2° — ft,.r>0 — 0,9°— 1,7° Terwijl de vrijwording van warmte bij alle levende planten voorkomten een natuurlijk gevolg van de ademhaling, dus van de verbranding van koolstofverbindingen is, wordt hierbij de ontwikkeling van licht, die zich anders ook zoo dikwijls bij verbrandingsprocessen voordoet, slechts uiterst zelden waargenomen. Met zekerheid is zij opgemerkt bij die splijtzwammen (bacteriën) waardoor het lichten van vleesch wordt veroorzaakt, dan bij de Zee-al gen, bijvoorbeeld Pyrocystis noctiluca, die hot lichten der zee veroorzaken en vooral bij verschillende VIieszwammen. Van die laatste moeten allereerst worden genoemd do zwammen, waarbij de bovengrondsche sporedragers, met name de aan de benedenzijde van den hoed ontwikkelde sporehouders, soms ook de den hoed dragende steel, verschijnselen van lichten vertoonen. Hiertoe behooren met name de Braziliaansche Agaricus Gardneri, de in Amboina inheemsche Agoricus igneus, de in Manilla voorkomende Agaricus noctilucens en de in Zuid-Europa door liet Middellandsche floragebied zeer verspreide Agaricus olearius. Bij deze groep sluit zich een tweede aan, waarbij het lichten niet van de sporedragers maar van het mycelium uitgaat, en als voorbeeld hiervan kan dienen de op boomstammen groeiende Agaricus melleus. Het mycelium van deze plaatzwam is zeer verschillend. Het vormt nu eens dikke, donkere, door dwarslijsten veelzijdig verbonden strengen, die voornamelijk tusschen hout en schors liggen en er vaak de wonderlijkste net- en traliewerken vormen, dan weer zeer fijne, dunne, donkere draden, die in hot hout en wel bij voorkeur loodrecht op de lengteas van den stam dringen, of eindelijk buitengewoon fijne, kleurlooze draden, die door de houtcellen heen groeien, op de op blz. 213 van Deel 1 geschilderde wijze, het geheele hout volkomen doortrekken en voor het Itloote oog alleen zichtbaar worden, als ze zicli tot netten samenweven, die men dan als witachtige vlokken, repen, franjes en vliezen ziet liggen tegen de wanden der in het verwoeste hout zich vormende spleten en gaten. Deze fijne draden en spinsels van 't mycelium nu vertoonen het merkwaardige lichten. Daar waar zij de houtcellen geheel doorwoekeren, maakt het den indruk, alsof het hout zelf licht geeft en gewoonlijk spreekt men ook van het lichtende hout en de lichtende v e r 111 o 1 m d e b o o 111 s t r o n k e n. Het mooist krijgt men het licliten in de vrije natuur te zien in den vollen zomer en in den herfst, als het eenige dagen achtereen geregend heeft en het door het mycelium doorwoekerde hout door den atmosferischen neerslag werd bevochtigd. Maar de door het hout opgenomen vochtigheid mag een zekere grens niet overschrijden. Als het hout te sterk bevochtigd is, doet het verschijnsel van het lichten zich niet voor, en evenmin als het hout te droog is geworden» Verwijdert men het bout van de plaats, waar liet bijzonder mooi licht, dan neemt het lichten vrij snel af, om eindelijk geheel uit te dooven, ook al zijn op do nieuwe standplaats schijnbaar de omstandigheden volkomen dezelfde en al worden dezelfde levensvoorwaarden aangeboden. Lichtend hout, dat men in de open lucht 's nachts heeft opgezocht en in een kamer of een kelder gebracht, waar zoo precies mogelijk die omstandigheden zijn aangebracht, waarin het lichten in de vrije natuur plaats had, vertoont in den eersten nacht het lichtverschijnsel nog volkomen onverzwakt, maar reeds na 24 uur is het er gewoonlijk mee gedaan. Plaatst men lichtend hout in een afgesloten ruimte, waar de vernieuwing der lucht, dus van de zuurstof, niet in voldoende mate plaats heeft, dan houdt het lichten zeer spoedig op. Verhooging der temperatuur werkt niet bevorderend op het lichten, wat wel voornamelijk daardoor zal worden veroorzaakt, dat do verhooging der temperatuur een verandering in den vochtigheidstoestand van het hout teweegbrengt. In het bosch kan men, als de vochtigheidstoestanden gelijk blijven, het lichten langer dan een week aaneen, nacht op nacht aan denzelfden boomstronk waarnemen. Het hier bedoelde licht, dat van het mycelium uitgaat, laat zich moeilijk met eenig ander licht vergelijken. Het is niet zoo groen als dat der glimwormen en heeft ook niet den glans, die bij het lichten der zee voorkomt; 't is een wit, mat licht. Het meest komt liet overeen mot dat van zuiveren, onder water bewaarden phosphorus. In het donker van 't woud maakt het een verrassenden en daarom geheimzinnigen, vroesaanjagenden indruk. De „dwaallichtjes" kunnen, althans voor een deel, wel aan lichtend hout hun oorsprong hebben te danken. Als men een met lichtend mycelium doorwoekerden, vermolmden boomstronk met geweld omstoot, zoodat hij in honderden stukken uiteenvalt, die verspreid in den omtrek op den grond vallen, dan vertoont nog elk stukje het lichten, en de donkere boschgrond is als bezaaid niet grootere en kleinere lichtende punten. Het lichten van zulke brokstukken heeft echter gewoonlijk reeds den volgenden nacht opgehouden. Het licht, dat van de sporehouders en den steel der tot de eerste groep lichtende vlieszwaminen behoorende soorten van 't geslacht Ar/aricus uitgaat, gelijkt volkomen op dat van 't mycelium van Agaricus meileus, en ook de uiterlijke voorwaarden, waarvan het afhankelijk is, zijn dezelfde. Alleen heeft de vochtigheidstoestand hier niet dien overwegenden invloed, dien men bespeurt bij het lichtende, met myceliumdraden doorwoekerde hout. Bij Aijaricus olearius, die tusschen de wortels van olijfboomen groeit en zijn goudgele sporedragers in den laten herfst vormt, bemerkt men het lichten even goed bij droog weder als in vochtige lucht na een regendag. Zoodra de temperatuur der lucht onder -+■ 3° daalt, houdt het lichten dadelijk op; het mooist komt het verschijnsel van 't lichten voor den dag, bij 8 tot 10°; bij hooger warmtegraad neemt het niet verder toe, maar vermindert weer langzamerhand. De afsluiting van de lucht en de onttrekking van zuurstof doet dadelijk het verschijnsel van het lichten ophouden. Zoodra echter de lucht weer opnieuw kan toetreden, begint ook het lichten opnieuw. In zuurstof gedompeld lichtend hout vertoont eerder eene afneming dan een toeneming van het lichten. Stervende PIaatzwammen (Agaricaceeën) lichten al zwakker en zwakker; met het leven houdt eindelijk ook het lichten op. Nog moet worden opgemerkt, dat niet enkel bij Plaatzwammen met lichtende sporedragers, maar ook bij die niet een lichtend mycelium het lichten zoowel bij nacht als bij dag plaats heeft. Alleen wordt het midden op den dag in de open lucht niet gezien; zoodra men echter de houtmassa in een donkere ruimte brengt, kan het lichtverschijnsel ook bij dag worden waargenomen. Tengevolge van bestraling door de zon, gedurende den dag, wordt het lichten in den daaropvolgenden nacht niet versterkt, en het verschijnsel heeft dus met het eigenaardige phospli oresceeren, dat het bij dag aan de zon blootgestelde vloeispaat en andere minerale stoffen in den volgenden nacht vertoonen, niets gemeen. Er zijn organische stoffen, die in een alcalische oplossing onder toetreding van zuurstof beginnen te lichten. Het ligt voor de hand aan de nemen, dat zulke stoffen in de genoemde plaatzwammen worden gevormd, en dat dan bij het ademen de zuurstof naar die stoffen wordt heengevoerd en het lichtverschijnsel veroorzaakt. Zoo zou dit lichten op de eenvoudigste wijze verklaard zijn. Over het voordeel, dat de plant zelf heeft van het lichten, kan men niet anders dan vermoedens uitspreken. Het waarschijnlijkst is, dat sommige soorten van muggen en kevers, die hun eieren in de myceliën en de sporedragers der vlieszwammcn of hymenomyceten leggen, en die met de verspreiding der sporen in een later nog uitvoeriger te behandelen verband staan, in het donker erdoor den weg wordt gewezen. Vele van deze muggen en kevertjes vliegen bij nacht en wenden zich, als zooveel andere gevleugelde nachtdieren, in hun vlucht graag naar lichtende voorwerpen. Het zou nu altijd mogelijk zijn, dat het van de genoemde plaatzwammen uitgaande licht als aanlokkingsmiddel en wegwijzer voor de genoemde, bij nacht vliegende insecten diende, zooals de geur en de heldere kleur van andere vlieszwammen voor de soorten van vliegen en kevers, die in 't volle daglicht rondvliegen. De gisting. Voor ongeveer 40 jaren formuleerde men liet onderscheid tusschen planten en dieren op de volgende wijze: De planten leggen het arbeidsvermogen van licht en warmte vast in den vorm van scheikundig arbeidsvermogen; zij vormen door reductie uit anorganisch voedsel, met name uit koolzuur, salpeterzuur en water, organische verbindingen; de dieren veranderen scheikundig arbeidsvermogen in beweging en warmte: zij ontleden en oxydeeren bij de ademhaling de hun als voedsel dienende, door de groene planten bereide organische verbindingen. Deze onderscheiding gaat echter maar ten deele op. Vooreerst past zij niet voor de planten, die geen bladgroenkorrels bezitten, en aan den anderen kant is het zeker, dat ook de groene planten ademen en daarbij chemisch arbeidsvermogen in beweging en warmte omzetten. De ademhaling der planten verschilt van die der dieren noch wat den aard van de werking aangaat, noch wat haar einddoel of haar beteekenis betreft. Hier zoo goed als daar trekken de levende protoplasten de zuurstof uit de lucht tot zich, 0111 die over te dragen op bepaalde daartoe voorbereide en gereed gemaakte, verbrandbaar geworden koolstofverbindingen; bier zoo goed als daar worden deze koolstofverbindingen verbrand, om de noodige kracht te leveren voor het voortleven en voortgroeien. De analogie tusschen dieren en planten gaat echter in dit opzicht nog vorder. Als men dieren, die een taai leven hebben, bijvoorbeeld kikvorschen, in zuurstofvrije lucht zet, gaan zo niet terstond dood en houden ook niet dadelijk op, kooldioxyde uit te ademen; zij produceeren nog een tijd lang een zekere hoeveelheid beweging en warmte door verbranding der koolstofverbindingen in hun lichaam. Daar de omringende lucht zuurstofvrij is, kunnen zij daaraan geen zuurstof ontleenen, er blijft dus niet anders over, dan aan te nemen, dat zij de zuurstof verkrijgen uit organische verbindingen in hun eigen lichaam. Op den duur is dat wel niet vol te houden, en een langer oponthoud van de kikvorschen in een ruimte die geen zuurstof bevat, heeft bij hen ten slotte den dood ten gevolge; maar een korten tijd kunnen ze op de aangegeven wijze ten minste in leven blijven. .luist hetzelfde neemt men eveneens bij planten waar. I11 een omgeving gebracht, die geen vrije zuurstof bevat, sterven ze niet dadelijk, maar trachten nog een korten tijd daardoor hun leven te rekken, dat ze gebonden zuurstof gebruiken, die ze aan de salpeterzure zouten, die met liet voedsel in hun lichaam zijn gekomen, of ook wel aan zuurstofrijke organische verbindingen van bun eigen lichaam ontleenen. Zuurstof, op deze wijze verkregen, kan de gewoonlijk uit de dampkringslucht opgenomen zuurstof vervangen, kan evenals deze een verbranding van koolstofverbindingen veroorzaken en dus de tot voortzetting van het leven noodige kracht leveren. Er wordt dan ook in de zuurstofvrije omgeving door de bedoelde plant kooldioxyde uitgeademd en warmte wordt vrij, evenals bij do normale ademhaling. Maar lang strekt die ongewone bron van zuurstof niet. Blijft vrije atmosferische zuurstof aanhoudend uit, dan gaan de in zulke buitengewone' omstandigheden geraakte planten te gronde aan uitputting en sterven den dood door verstikking. Het is nu echter ook mogelijk, dat levende planten komen in eene omgeving, waarin wel geen vrije zuurstof aanwezig is, maar waar gebonden zuurstof voorhanden blijkt te zijn. Gesteld hot geval, dat men een plant, die, tot nu toe door dampkringslucht omgeven, de daarin vervatte zuurstof voor de ademhaling gebruikte, dompelt in een suikeroplossing, waarin, wel is waar, geen vrije zuurstof, maar veel met koolstof en waterstof verbonden zuurstof gevonden wordt. Zou zulk een plant in staat zijn, zuurstof aan de suiker te onttrekken en voor zich aan te wenden ? In de meeste gevallen zeker niet. In enkele gevallen echter bezit het levende protoplasma feitelijk het vermogen, de vloeibare zuurstofhoudende verbindingen uit de omgeving te ontleden, daaruit de tot voortzetting van liet eigen loven noodige zuurstof zich te verschaffen en ook nog andere bij de ontleding uit hun verbinding losgemaakte stoffen ten eigen bate aan te wenden. Dit proces heeft met de ademhaling een groote gelijkenis. Feitelijk worden hierbij met behulp van de aangetrokken zuurstof koolstofverbindingen verbrand, wordt kooldioxyde uitgeademd en warmte vrij gemaakt. De plantencel, welker levende protoplast dat alles volbrengt, blijft in leven, gedijt, groeit en vermenigvuldigt zich zelfs op verrassende manier. Wij noemen echter dit proces niet meer ademhaling, maar gisting. Onder do planten, die het vermogen bezitten, gistingen te veroorzaken, mag men zich geen groote, bebladerde planten voorstellen. Het zijn integendeel alle zeer kleine, weinig beteekenende en zij behooren zonder uitzondering tot die sporeplanten, die geen chlorophyl bezitten en die men gewoonlijk samenvat onder den naam zwammen. In 't bijzonder behooren ertoe do vier groepen 1". splijtzwammen of bacteriën, schizomyceten, 2°. gist- of spruitzwammen, saccharomyceten, 3". schimmels, of niiicoroceeën en 4°. basidiomyceten, waartoe o. a. de roest zwammen gerekend worden en van welke verschillende soorten, in bepaalde ontwikkelingsstadiën, in staat zijn, gistingen teweeg te brengen. Wat de eerste groep, namelijk de Splijtzwammen of Schizomyceten betreft, hun belangrijkste kenmerken en eigenschappen zijn reeds op blz. 104 van Deel I aangegeven, en do reeks hunner vormen is op de afbeelding van blz. 195 vertoond. De hier in aanmerking komende soorten kunnen leven en zich vermenigvuldigen, zonder dat ze gebruik maken van de vrije zuurstof uit den dampkring. Zij verkrijgen de daartoe noodige stoffen, doordien zij in hunne onmiddellijke omgeving een gisting, n.1. een splitsing van de koolhydraten en de eiwitachtige verbindingen teweegbrengen. Al naar de samenstelling van het door splijtzwammen aangevallen lichaam, en al naar de soort, waartoe de hunne verwoestende werkzaamheid aanvangende splijtzwammen behooren, levert de gisting zeer verschillende producten en wordt ook voor onze zintuigen op zeer uiteenloopendo wijzen merkbaar. In vele gevallen ontstaan ten gevolge der gisting kleurstoffen, die liet aangevallen lichaam geel, rood, violet of blauw kleuren; een andere maal, zoo bij voorbeeld bij het zuur worden van melk, wordt een molecule melksuiker in twee moleculen melkzuur ontleed, of er ontstaat door de gistende werking van een splijtzwam, als bij voorbeeld Bacterium aceti, uit alcohol azijnzuur, en weer in een ander geval, bij de zoogenaamde slijmige gisting, wordt door een splijtzwam suiker in dextrine, manniet en koolzuur ontleed. Een der meest voorkomende gistingen is die, waaraan eiwitachtige verbindingen onderworpen zijn, en die onder den naam bederven, verrotten bekend is. Onder den invloed van eene of misschien ook meerdere verschillende soorten van splijtzwammen, worden de eiwitstoffen ontleed in tyrosine, leucine, verschillende aminen, vluchtige vetzuren, ammoniak, kooldioxyde, zwavelwaterstof, waterstof en water, van welke stoffen enkele zich door hun stank van verre doen bespeuren. Tot de hier bedoelde behooren ook de beruchtste van alle splijtzwammen of bacteriën, die een ontbinding der vochten in de levende lichamen van menschen en dieren veroorzaken, zuurstof aan liet bloed onttrekken, daarin nog vele andere splitsingen der organische verbindingen teweegbrengen en als oorzaak van miltvuur, diphteritis, cholera, typhus, pokken, tuberculose, dysenterie en van vele andere endemische en epidemische ziekten worden beschouwd, zooals reeds op blz. 1!>!> in Deel 1 werd gezegd. De verschillende soorten der gist- of spruit- De biergist, Saccharomyceg cere, , . , visiae, 1000-maal vergroot. 1. Een zwammen, die men ook saccharomyceten noemt sehee^ kolonio Tan cellen> de eon uit en waarvan sprake was op blz. 197 van dat Deel, de ander door knopvorming ontstaan. . , , . /-n- ..j- i u 2 tot 4. Knopvorming bij een enkelo bestaan uit kogelvormige of ellipsoidische cellen, cel 5 Vry„ sporevonning in een cel. die veel grooter zijn dan de cellen der bacteriën en zich ook op wezenlijk andere manier vermenigvuldigen. De vermeerdering heeft namelijk bij hen plaats door knopvorming, dat is, er ontstaan aan de oppervlakte der zich vermenigvuldigende cellen knopvormige uitstulpingen, die zich snel vergrooten, zoodat elk kolfje binnen zeer korten tijd gelijk is aan de cel, waaraan het is ontsproten. De zoo ontstane dochtercel scheidt zich van de moedercel af en kan nu zelve weder door knopvorming dochtercellen voortbrengen. Soms blijven verscheiden op elkander volgende knopvormingen aan elkaar verbonden en vormen dan koloniën, die in hun groepeering eenigermate aan Cochenillecactussen of Opuntia's herinneren, zooals op bovenstaande afbeelding in Fig. 1 te zien is. De gist is de oorzaak der alcoholgisting. Door haren invloed wordt druivensuiker omgezet in alcohol en kooldioxyde, waarbij ook nog geringe hoeveelheden barnsteenzuur en glycerine ontstaan. In levende planten in de vrije natuur treedt deze gisting nooit op. is althans niet merkbaar; des te belangrijker is zij echter bij de in 't groot kunstmatig plaats hebbende bereiding van alcoholische dranken uit druiven en andere vruchten, als ook uit druivensuiker, die men door omzetting heeft verkregen uit zetmeelrijke zaden, knollen en wortels, dus bijvoorbeeld bij de bereiding van wijn, cider, bier, brandewijn, pulque, (de nationale drank in Mexico), rum en dergelijke meer. Ook bij de bereiding van brood en verschillende andere gebakken zijn de gistcellen, als oorzaak van gisting, aan het werk. Het deeg bereidt men door het aanmengen van het meel met water en met gist, of met zuurdeeg, dat is deeg, overgebleven van een vroeger baksel en dat gistcellen bevat. Uit het zetmeel van dit doeg ontstaan nu eerst dextrine en suiker en door den invloed van de gist wordt de suiker in alcohol en kooldioxyde omgezet. De alcohol blijft eerst in het deeg achter; het kooldioxyde tracht te ontwijken, doch wordt in het begin eveneens voor 't grootste gedeelte in het deeg achtergehouden en vormt daarin blazen, maar ontsnapt later, evenals de alcoholdamp, bij het bakken, doch in het gereed gekomen gebak zijn de er door veroorzaakte grootere en kleinere holten nog te bespeuren. De schimmels, die gistingen veroorzaken, behooren thuis in de familie der Mucoraceeën, zooals op blz. 197 van Deei. I werd gezegd. Zij bestaan uit kleurlooze, zeer langgerekte, dunwandige cellen, die zich voor 't bloote oog voordoen als fijne draden. Zij verdoelen zich doordien er tusschenschotten in ontstaan, maar vallen niet in afzonderlijke doelen uiteen als de splijtzwammen. De draden vermenigvuldigen zich zeer snel; vaak zijn dan talrijke draden als in een spinneweb gekruist en vormen een los, witachtig spinsel. Zij leven gewoonlijk op een vochtige of vloeibare onderlaag en vertoonen er zich nu eens als losse draden, dan weer als dichte pelsachtige overtrekken. Zij dringen echter ook wel binnen in de onderlaag. De in suikerhoudende vloeistoffen binnengedrongen cellen nemen een anderen vorm aan; ze blijven kort, vermenigvuldigen zich door knopvorming, en deze soort van schiinmelvorm gelijkt soms zeer veel op een gistzwam. Alleen de met de zuurstof van den dampkring in aanraking zijnde en ademende deelen van een schimmelplant ontwikkelen sporen, die dan meestal door luchtstroomingen worden verspreid; do in liet vocht ondergedoken deelen, waartoe de vrije zuurstof uit den dampkring geen toegang heeft, vormen geen sporen; daarentegen vermenigvuldigen deze zich fabelachtig snel. juist als de gist- en de splijtzwammen. Die vermeerdering heeft plaats op kosten der organische verbindingen, die bevat zijn in de door de schimmels aangevallen vloeistoffen of met vocht doortrokken vaste stoffen. En daarbij beperkt zich de verandering niet daartoe, dat aan de organische verbindingen in de door schimmel overvallen stoffen zooveel wordt ontnomen, als de schimmel tot eigen voeding behoeft, maar de geheele aangetaste massa wordt langzamerhand ontleed en verwoest, zoodat zij ten slotte geheel in kooldioxyde, water, zwavelwaterstof, ammoniak en andere vluchtige stoffen overgaat. Deze, bij afsluiting van de zuurstof der atmosferische lucht, door de schimmelcellen veroorzaakte ontbinding is zeker als gisting op te vatten. Als de door de schimmels aangetaste vochten en sappige organische doelen Soorten van schimmel. 1. Mucor mucedo, 40-maal vergroot. 2. Lengtedoorsnede door een dor sporedragers hiervan, 2f>0-maal vergroot. 3. Vrucht vorming hij deze schimmel. 180-maal vergroot. 4. Aspergiltus niger, 30-maal vergroot. 5. Lengte-doorsnede door een der sporendragers van deze. 6. Bevruchting van Penicillium c rust ace nm (naar Brefeld). 7. Vruchtvorming bij Aspergillust (naar Eidam). 8. Pentcillitim cvustaceuniy 40-maal vergroot. 9. Sperendragers van deze, 200-maal vergroot. Zie blz. 170 en ook do volgende hoofdstukken. eiwitachtige verbindingen bevatten, dan doet zich de daarin beginnende gisting door de daarbij vrij geworden stinkende gassen al van verre bespeuren; ei' beeft dan weer die gisting plaats, die men bederf of rotting noemt. Wanneer daarentegen stikstofvrije verbindingen door schimmels tot gisting worden gebracht, kan ook alcohol ontstaan. In zoet, versch ooft, dat door schimmels wordt aangetast, veroorzaken de het saprijke weefsel doorwoekerende cellen van de schimmelplant een gisting der vochten, waarbij als ontledingsproducten allereerst alcohol en aetherische oliën optreden, waardoor ook de eigenaardige geur van rottend ooft wordt verklaard. Van een schimmelsoort, Aspergillus niger, afgebeeld op de vorige blz. in Fig. 4, is het aangetoond, dat ze op de oppervlakte van een tannineoplossing bij toetreding van lucht de tannine verbruikt bij de ademhaling, waarbij kooldioxyde wordt gevormd. Wanneer diezelfde schimmelsoort echter in dat vocht wordt ondergedompeld en geen vrije zuurstof te harer beschikking beeft, ontleedt zij de tannine volkomen in glucose en galluszuur. Het is mede bewezen, dat schimmelcellen, die in het bloed van lovende menschen en dieren geraken, daar evenals de splijtzwammen een ontleding en daarmee zware, meestal met den dood eindigende ziekten kunnen teweegbrengen. Verscheiden schimmelsoorten kunnen niet alleen de lioogc temperatuur van bet bloed verdragen, zonder er nadeel van te ondervinden, maar ontwikkelen zich daarbij zelfs ongemeen weelderig. Vooral de geslachten Minor, Aspergillus, PetiicilliuiH, Botrgtis en Eurotiinii zijn het, welker soorten gistingen bewerken. (Zie vorenstaande afbeelding). Behalve splijtzwammen, gistzwammen en schimmels kunnen ook nog de myceliën van die zwammen, die bnsii/iomgceten worden genoemd, gistingen veroorzaken. De draadvormige cellenketens van deze myceliën gelijken op schimmelvormingen en doorspinnen en doorwoekeren lijken van planten en dieren, mest en afval, de zwarte aarde der weiden en den bumusgrond der bosschen en vooral de stronken van doode boomen. Maar ook levende planten, vooral boomen, kunnen door deze myceliën doorwoekord worden en sterven dan. Als de draden van het mycelium in liet hout van een levenden of afgestorven boom binnendringen. zooals afgebeeld is op blz. 204 van Deel I Fig. 3, dan stellen zij zich er niet mee tevreden, de celwanden te doorboren en alleen die plaatsen te vernielen, waarmee ze onmiddellijk in aanraking komen, om dan de producten der vernieling als voedsel op te nomen, maar er hoeft ook in wijderen kring een ontleding plaats, waarmee gepaard gaat de vrijwording van kooldioxyde, water en verschillende andere vluchtige, niet nader bekende stoffen, die den eigenaardigen reuk van vermolmd hout teweegbrengen. Het hout verliest daardoor aan gewicht, vermolmt, verandert geheel in een massa, die als ze droog wordt, verbrokkelt, of bij veel andere soorten in een vezelige, asbestachtige stof, om ten slotte in molm en stof uiteen te vallen. De volksmond noemt deze door het mycelium aangerichte gisting vermolming. Door veel myceliën van de basidiomyceten wordt overigens het hout niet enkel in een poedervormig molm, maar in een vuilvochtige massa omgezet, zooals vooral door het mycelium van de beruchte en veel voorkomende Huis zwam of Merulius lacrgmnns, waarvan de soortnaam lacrgmans, die ween en d beteekent, wijst op liet feit, dat uit de witte platte vruchtlichamen een waterhelder vocht kan druppelen. Al die gistingen, onverschillig of ze door myceliën van basidiomyceten, door de knopvorming van schimmels, door gist of door splijtzwammen zijn veroorzaakt, hebben dit eene met elkander gemeen, dat ze door de gistveroorzakende cellen, of wel door de daarin werkzame protoplasten, zonder afscheiding van bijzondere, chemisch werkende stoffen, die met de omgeving in directe aanraking zouden komen, worden te voorschijn geroepen. Het levende protoplasma der genoemde zwammen blijft zelf chemisch onveranderd. Het werkt het sterkst in de onmiddellijke, minder sterk in verder verwijderde omgeving, neemt dus met het toenemen van den afstand in kracht van uitwerking af. De werking op de omgeving, die van de gisting-verwekkende cel uitgaat, is te vergelijken bij de kringen, die een in 't water geworpen steen aan do oppervlakte doet ontstaan. Men heeft, door dit verschijnsel daartoe opgewekt, een hypothese gewaagd, volgens welke atoomgroepen der gistingverwekkende protoplasten, zoo lang als deze leven, in trillende beweging zijn, en stalt zich voor, dat die schommelingen of trillingen op de wijze van de golfbeweging in de omgeving worden voortgeplant en aan haar worden overgedragen. Door do hierdoor ontstane beweging zouden dan de veranderingen in den bouw der in trilling gebrachte moleculen, de verplaatsing der atomen en de ontleding der aanwezige scheikundige verbindingen worden veroorzaakt. Men heeft zelfs berekend, dat zich do stooten, die bijvoorbeeld van het levende protoplasma der gistcellen uitgaan, tot op een afstand van 50 millimeter van de oppervlakte dezer gistcellen voortplanten, en dat ze tot op dien afstand de moleculen der suiker in de omgeving in beweging brengen en anders groepeeren. Al naar den specifieken aard van het protoplasma zou natuurlijk ook de trillende beweging en het resultaat dier beweging uiteenloopen. Men zou kunnen aannemen, dat van verschillende gistingverwekkers verschillende trillingen uitgaan, en dat daarom ook door specifiek verschillende splijtzwammen, gistcellen en schimmels uiteenloopende ontledingen veroorzaakt worden. Zooveel is zeker, dat bij de gisting, juist als bij de ademhaling, een zekere hoeveelheid chemisch arbeidsvermogen door de aan t proces deelnemende levende protoplasten vrijgemaakt en op de omgeving overgedragen wordt, en dat zich in dat opzicht gisting en ademhaling juist gelijk gedragen. Dan wordt het echter ook begrijpelijk, dat gisting en ademhaling elkander kunnen vervangen, \oor elkaar in de plaats kunnen komen. Bij verschillende schimmels, als bijvoorbeeld bij Mucor raccmosus, komt die plaatsvervanging zeer duidelijk aan het licht. \ erheffen zich de myceliumdraden van genoemde schimmelplant van het vocht, dat hen tot onderlaag dient, in de lucht, en kunnen zij de zuurstof aan de hen omgevende dampkring onttrekken, dan heeft ademhaling plaats; wordt daarentegen die schimmel in het vocht ondergedompeld, en kan de plant uit den dampkring geen vrije zuurstof meer erlangen, dan veranderen de cellen, gaan over in de voor knopvorming geschikte gedaante, en in plaats van ademhalingsverschijnselen vertoonen ze een duidelijke gistingswerking. Voor zulke schimmels, ja misschien ook voor de gistzwammen moge het ondergedoken zijn A. Kernrr von Marii.aün, Hot leven der planten. II. 19 iets abnormaals wezen, voor de splijtzwammen kan liet bezwaarlijk als zoodanig worden beschouwd, en voor deze schijnt veel eerder de ademhaling als abnormale toestand te moeten worden opgevat. Aan het slot van deze beschouwingen zij nogmaals op den voorgrond gestold. /*'dat gisting en ademhaling alleen van levende protoplasten , kunnen uitgaan, dat de hierbij van de protoplasten uitgaande bewegingen ^ *' ophouden, zoodra er aan hun leven een eind komt, en dat de beide werkingen moeten worden toegeschreven aan de in het protoplasma optredende natuurkracht, waarvoor op blz. 57 van Deel 1 de oude benaming „levenskracht is gekozen. III. DE GROEI DER PLANTEN. 6. De theorie van den groei. Inhoud: Do voorwaarden voor den groei en de erbij optredende mechanische verschijnselen. — De werking van groeiende cellen op de omgeving. I)e voorwaarden voor den groei en de erby optredende mechanische verschijnselen. Wie zaden wil doen ontkiemen, moet den tot kiembedding gekozen grond bevochtigen of op eenige andere manier water bij de zaden brengen. I)e zaden nemen liet water op; de kiem doorbreekt haar hulsels, dringt met haar worteltje in den grond en groeit met stengel en bladeren op naar liet licht. De jonge kiemplanten moeten 1111 vlijtig worden begoten, als men wil, dat ze gedijen zullen 011 in omvang zullen toenemen; want zo verbruiken bij hunnen groei een verrassend groote hoeveelheid water. Juist zoo als met de zaden, is liet gesteld met andere plantendeelen, die men krachtig wil doen groeien, en een der hoofdvoorwaarden bij het kweeken van planten is en was ten allen tijde de doelmatige besproeiing van liet bebouwde land. In streken, waar de grond niet in cultuur gebracht is, blijkt niet minder duidelijk de afhankelijkheid, waarin de groei staat tot den watertoevoer. Waar do stilstand in de vegetatieve werkzaamheid niet door winterkoude, maar door droogte wordt veroorzaakt, is liet begin van den regentijd jaarlijks het sein voor t begin van den groei, en de hoeveelheid zoowel als de duur van den atmosferisehen neerslag beheerschen op de meest in t oog vallende manier den geheel en ontwikkelingsgang der planten. Zoodra na lange droogte het eerste vocht den bodem drenkt, ontwaken de planten uit hun schijndood; de kale, door de zon verbrande streek tooit zich met friscli groen, en do weelderigheid der uit knoppen en zaden te voorschijn komende loten 011 bladeren staat in rechtstreekseh verband tot de hoeveelheid water, die dagelijks ter beschikking is van de groeiende planten. Waartoe heeft de plant die hoeveelheden vocht noodig? Het antwoord op deze vraag werd voor een deel reeds in een vroeger hoofdstuk van dit werk (zie op blz. 200 van Deel 1) gegeven, en daar werd geschetst, hoe de voor de plant volstrekt noodzakelijke minerale voedingszouten door tusschenkomst van water worden opgenomen, hoe namelijk het water, waarin de voedingszouten zijn opgelost, in de wortels dringt en van daar naar de plaatsen van 't verbruik wordt heengevoerd. Dat kan echter onmogelijk de eenige beteekenis zijn van het water voor de plant. Het verklaart immers niet, waarom de groeiende kiem, die nog in 't geheel geen mineraal voedsel uit den grond kan opnemen en die daaraan ook in 't geheel geen behoefte heeft, zooveel water verbruikt. Ook moeten wij er hier aan herinneren, dat die chemische processen in de plantencel, waarbij minerale voedingszouten worden gebruikt, nog niet de groei zelf, maar slechts een voorbereiding voor den groei zijn. De minerale zouten spelen, wel is waar, eene zeer belangrijke rol, vooral bij de in de levende cellen plaats hebbende omzettingen, bij de veelvuldige veranderingen in het van buiten opgenomen voedsel, bij de voortbrenging van organische verbindingen, hij de toebereiding dier verbindingen tot bouwstoffen; maar zij nemen niet onmiddellijk deel aan de invoeging en bevestiging dier bouwstoffen in de substantie van het levende cellichaam, bij den opbouw van 't protoplasma en de vergrooting der groeiende cellen. En enkel die laatste processen zijn het, die als groei moeten worden opgevat. Hoe nu echter juist bij den groei het water een werkzaam aandeel heeft, zal in de navolgende regelen worden uiteengezet. Naar den tegenwoordigen stand onzer kennis wordt aangenomen, dat liet uit protoplasma bestaand cellichaam uit verplaatsbare harder en weeker, tot korreltjes en draden vereenigde deeltjes bestaat, die een soort van raamwerk vormen, dat tot grondslag voor den bouw dient en waarvan de tusschenruimten door zeer verschillende stoffen, door water, vloeibare koolhydraten, eiwitachtige verbindingen, opgeloste zouten enz. worden gevuld. Men kan zich ook voorstellen. dat in dat raamwerk vloeibare stoffen kunnen worden opgenomen, die op het oogenblik der opneming gelijk worden aan hun nieuwe omgeving, dezelfde consistentie, dezelfde structuur, in één woord dezelfde moleculaire groepeering krijgen en zoo tot een organisch deel van het cellichaam worden. Ook de celwand aan den omtrek van het protoplasma moet een bouw bezitten, die het mogelijk maakt, dat tusschen de reeds voorhanden vaste deelen vloeibare stoffen worden ingevoegd, die dan terstond zelve de eigenschappen van de reeds vroeger vast geworden deelen aannemen. Deze invoeging veronderstelt echter een uitzetting der reeds aanwezige vaste deelen, een zich van elkaar verwijderen der moleculengroepen der reeds gevormde deelen, een plaats maken voor de in te voegen deeltjes, en aan den anderen kant krachten, die op de in te lasschen deeltjes inwerken, 0111 hen ter plaatse te brengen. In dit opzicht wordt aan den turgor der cellen een zeer gewichtige taak toegeschreven. Het celvocht is, zooals aangetoond is, in alle groeiende cellen zuur, en de er in vervatte zuren en zure zouten trekken met groote energie water aan uit de omgeving. Hot door deze aantrekking in de lichaamsholte van den protoplast gerakende water oefent echter een sterke drukking uit op de peripherische laag en dat zoowel op het protoplasma als ook op den cel wand, welke drukking eerst eene uitrekking van die lagen boven den gewonen cohesiestand tengevolge heeft. Door de elasticiteit der uitgerekte lagen wordt natuurlijk een tegendruk op de vloeistof in het inwendige uitgeoefend, en deze toestand van wederzijdsche spanning wordt opzwelling of turgor genoemd. Om het ontstaan van dien turgor te verklaren, moet men aannemen als vaststaande, dat het in de lichaamsholte van den protoplast geraakte, dooide zuren en zure zouten aangetrokken water, trots de door de omhullende lagen uitgeoefende drukking, niet weer terugkeert, dat het integendeel door de zoutmoleculen, door de moleculen der suiker, door die der eiwitstoffen enz. wordt vastgehouden. I)e ervaring bevestigt die veronderstelling, en men kan zich gemakkelijk overtuigen, dat water uit de omgeving met groote kracht de cellen binnendringt, dat de cellen opzwellen, de aan buitenste oppervlakte gelegen lagen der cel gespannen worden en dat desniettemin geen water naar buiten komt. Alleen als de protoplast tengevolge van een prikkel het water naar buiten perst, of als men de gespannen lagen kunstmatig doorboord of scheurt, komt het vocht voor den dag door de gemaakte scheur, en wel als een kleine fontein, wat echter enkel bewijst, dat het vocht in 't inwendige onder sterke tegendrukking van de buitenste lagen stond. Deze drukking is natuurlijk des te sterker, hoe steviger en elastischer die buitenste lagen zijn, en de veerkrachtige buitenste laag van den wand der cel is altijd in staat, een tegendrukking van beteekenis op het vocht in 't inwendige der cel uit te oefenen. Dat echter ook in vormingen, die in 't geheel geen celwand bezitten en die enkel uit protaplasma bestaan, ofschoon wel uit protoplasma, dat aan den buitenkant vaster en steviger is dan in de diepere lagen, een drukking naar binnen en omgekeerd zich doet gelden, blijkt daaruit, dat uit de scheuren, die men in de buitenste laag van de aethaliën (samengestelde sporehouders) der slijmzwammen maakt, dadelijk vloeibare, waterige massa's te voorschijn dringen. Dat nu in een opgezwollen, turgesceerende cel de moleculen der buitenste, gespannen lagen boven den gewonen cohesiestand uit elkander worden gerukt, laat zich begrijpen, en het ligt voor de hand, aan te nemen, dat in de zoo ontstane verwijde tusschenruimten, door de van het opgenomen water uitgaande drukking, vloeibare stoffen worden geperst, die op hot oogenblik der invoeging vast worden en in alles en alles gelijk worden aan de uit elkaar geschoven moleculen. Dit tusschenvoegen en vast worden van vloeibare bouwstoffen, dat tegelijk een toename beteekent van den omvang der georganiseerde zelfstandigheid, is als groei te beschouwen. Zoo verkrijgen wij een voorstelling van het mechanische gedeelte van den groei, die wel enkel als hypothese mag worden opgevat, maar die met de uiterlijk waarneembare verschijnselen van den groei in harmonie is en waarop men, zooals reeds werd opgemerkt, in 't bijzonder is gekomen door de omstandigheid, dat alleen turgesceerende cellen groeien, en dat aan den anderen kant zelfs bij aanwezigheid van de noodige hoeveelheid vloeibare bouwstoffen de cellen met groeien ophouden, zoodra in hen de turgor afneemt. De turgor der cellen, of de aanwezigheid van het voor de opzwelling der cellen noodige water, is echter slechts de eene voorwaarde voor den groei; een tweede, even gewichtige voorwaarde is de warmte. Zonder warmte geen groei. Als in de gematigde hemelstreken, waar het jaar verdeeld is in zomer, herfst, winter en lente, de zomer ten einde spoedt, en de dagen korter en korter worden, als in den loop der lange nachten de grond meer warmte door straling verliest dan hem in den loop van den dag wordt toegevoerd, en als dan ook de planten zelve sterk afkoelen, houdt de groei boven den grond geheel op, en alle werkzaamheid der planten bepaalt zich, als in een vroeger hoofdstuk werd aangetoond, tot een zich voorbereiden voor den wintertijd, het overgaan in een soort van poptoestand. l)e stoffen, die nog te gebruiken zijn in de volgende vegetatieperiode, worden uit de bladeren weggehaald en geborgen in beschutte, veilige voorraadsschuren. Den winter door rusten dan do tegen de vorst niet beveiligde, afgekoelde deelen, en de groei heeft daarin volkomen opgehouden. Eindelijk is de winter voorbij: de laatste sneeuw is onder den adem der zachte voorjaarslucht verdwenen; de hard bevroren aarde is bevrijd uit de ketenen van de vorst. Allerwege ontwaakt nieuw leven; de knoppen zwellen, de boomen tooien zich met bloemen en jonge bladeren, de weiden worden groen, nieuwe planten ontkiemen en de uitgestrooide zaden op de akkers ontspruiten tot vreugde van den landman en schieten welig op. Op warme, zonnige voorjaarsdagen groeit alles met verrassende snelheid; op koele, donkere dagen gaat de groei maar langzaam voort. Komt er dan bij gelegenheid eens een terugslag en daalt de temperatuur weer vrij laag, dan staat de groei ook soms geheel stil. Men heeft bevonden, dat de groei van jonge, kruidachtige planten, op twee na elkander volgende dagen, ten gevolge van een plotselinge weêrsverandering en plotseling ingetreden koude, van 8 centimeter tot een halven centimeter was gedaald. Niemand twijfelt er aan, of zulk een staking in den groei staat met het dalen van de temperutuur in oorzakelijk verband, zooals ook de snelle groei op rekening van do snelle warmte vermeerdering wordt gesteld, natuurlijk in de veronderstelling, dat de andere, in 't voorgaande besproken factor van den groei, namelijk het water, in genoegzame hoeveelheid voorhanden is. In een vorige afdeeling word aangetoond, dat de minerale voedingszouten, waaraan de plant bij de bereiding van hare bouwstoffen behoefte heeft, door tusschenkomst van water naar de plaatsen, waar ze noodig zijn, worden gebracht, en dat bij het opstijgen van dit „bedrijfswater" ook de verdamping van de aan lucht en zon blootgestelde plantendeelen een belangrijke rol speelt. Deze verdamping neemt echter veel warmte in beslag en er kan geen twijfel aan bestaan, dat de versnelde of verlangzaamde ontwikkeling oer planten voor een deel van de versnelde of verlangzaamde uitdamping tengevolge van de meerdere of mindere daarvoor beschikbare warmte afhankelijk is. De vorming van organische stoffen in de groene cellen en de gecompliceerde omzettingen en bewegingen der stoffen, die volgen op de opstuwing van het water, kunnen ook alleen onder den invloed van warmte plaats hebben. Zoo is eveneens de warmte eene onmisbare voorwaarde voor den eigenlijken groei, dat wil zeggen, voor de omzetting van vloeibare bouwstoffen in vaste, georganiseerde deelen van het plantenlichaam en d"e vergrooting van den omvang en de vermenigvuldiging der cellen. Het aandeel der warmte aan dit proces kan niet wezenlijk verschillend zijn van dat, hetwelk zij heeft aan andere moleculaire verplaatsingen en chemische omzettingen. Naar de heerschende theorie is de warmte een trillende beweging deikleinste deeltjes; de trillingen van den ether, die wij als vrije warmte aanduiden, kunnen tot een overeenkomstigen bewegingstoestand der moleculen van ieder weegbaar lichaam aanleiding geven. Ook in het levende protoplasma kan een bewegingstoestand der moleculen door de warmte worden teweeggebracht, cn wij moeten ons de uitwerking dezer moleculaire bewegingen zóó voorstellen, dat die organische verbindingen, die tot bouwstoffen werden toebereid, maar die nog niet georganiseerd zijn en alleen nog maar in vloeibaren toestand naar do plaatsen zijn heengevoerd, waar er behoefte aan bestaat, daar in vaste, georganiseerde stoffen worden omgezet. Men mag zich ook voorstellen, dat deze invloed der warmte op de vloeibare bouwstoffen met het vroeger geschetste, door den turgor veroorzaakte inschuiven van bouwstofmoleculen, tusschen de uit elkaar gegane moleculen der reeds bestaande deelen, hand in hand gaat, dat dus door de samenwerking van beide factoren vloeibare, organische stoffen tot vaste georganiseerde worden, en dat op deze wijze de georganiseerde doelen in omvang toenemen, waarin toch eigenlijk het wezen van den groei gelegen is. De werking van groeiende cellen op de omgeving. Bij het boven geschilderde proces wordt niet onkel in het inwendige deicellen arbeid verricht, maar er komen ook naar buiten krachten door in werking, dio op de omgeving een onweerstaanbaren drang uitoefenen. Wat in dezen do schijnbaar zoo teêre cellen kunnen presteeren, grenst bijna aan liet ongeloofelijke. Als de draadvormige hyphen der korstmossen in de fijne spleten van 't gesteente zijn binnengedrongen, dan zullen zo niet enkel door zijdelingsche drukking deeltjes doen barsten en de doorwoekerde onderlaag los maken, maar zij zullen mede als hefboomon werken en do gebarsten deeltjes uit elkander dringen. Ook de zuigcellen of rhizoïden der bladmossen en levermossen hebben een dei-gelijken invloed op hunne onderlaag. Evenals bij de korstmossen wordt die werking nog daardoor versterkt, dat door de groeiende cellen stoffen worden afgescheiden, waardoor de onderlaag gedeeltelijk in oplosbare verbindingen wordt omgezet, zooals reeds bij een vorige gelegenheid, (zie blz. 314 van Deel I) werd uiteengezet. Men kan zich overigens van de drukking, die de teêre cellen dezer cryptogamen bij hunnen groei op de onderlaag uitoefenen, ook door proeven overtuigen. Als men levermossen in een met waterdamp verzadigde ruimte op vochtig, herhaaldelijk op elkaar gelegd filtreerpapier legt, krijgen ze reeds na 48 uren rhizoïden, die door het papier heen groeien. De openingen, waarin nu de cellen der rhizoïden zijn gelegen, waren in het papier niet reeds aanwezig; het weefselvlechtwerk van 't filtreerpapier is namelijk zoo dicht, dat niet eens de zetmeelkorreltjes van maïs, die toch slechts een middellijn bezitten van ongeveer 2 micromillimeter (d. i. 2 duizendste deelen van een millimeter) genoeg plaats vinden, 0111 er door te sluipen, hoeveel minder dus ile rhizoïden der levermossen, die een middellijn bezitten van 10 tot 35 micromillimeter. De openingen moeten dus door de groeiende cellen van de rhizoïden eerst gemaakt worden; de vezels van 't papiervlechtwerk moeten mot geweld uit elkander worden gedrongen, 't geen in alle geval aanwending van een betrekkelijk groote kracht veronderstelt. De „hoeden" der stekel-, buis- en plaatzwammen, die in korten tijd uit de ondergrondsche myceliën opgroeien, ziet men bij die gelegenheid niet alleen door de hen bedekkende aarde breken, maar ook stukken Aarde opheffen, en de hoedvormige, aan den bovenkant napvormig uitgediepte sporedragers van Hi/dnum inihrkatum, alsook die van Lactarius scrobiculatus en vellereus, zijn zelfs geregeld belegd met grootere en kleinere stukjes aarde, die bij het opgroeien mee werden opgeheven. Er is ook een geval bekend, waarin door groeiende zwammen een steen van 160 KG werd opgeheven en verschoven. Niet minder sterk is de drukking, welke de groeiende cellen van phanerogamen op hun omgeving uitoefenen. De in den grond gelegen zuigcellen der wortels of wortelharen zijn vrij recht, ofschoon toch de met lucht en water gevulde ruimten tusschen de aardedeeltjes stellig geen rechte kanaaltjes zijn. Het kan dus niet in twijfel worden getrokken, dat de wortelharen ondanks hun teerheid de kleinere partikeltjes aarde op zij schuiven en zich aldus bij den groei een zoo recht mogelijken weg banen. De toppen der hoofdwortels van zichtbaar bloeiende planten vormen, als ze benedenwaarts groeien, eveneens door drukking op de omgeving formeele kanalen, schuiven de aardedeelen met groote kracht vaneen, worden als een paal of een boor in den grond gedreven, en het zou een vergissing zijn, te meenen, dat ze enkel door de zwaartekracht naar beneden werden getrokken. Boonen, die men laat ontkiemen in eene over kwikzilver uitgebreide laag water, dringen met hunne worteltjes zelfs in het kwik binnen. Dat de wortels van hoornen, die in de scheuren van muren of in de spleten van rotsen geraken, bij hun voortgaanden diktegroei de muren kunnen doen omvallen en de gesteenten kunnen doen springen, is dikwijls waargenomen. Uit het groote aantal van zulke gevallen willen wij ten minste één hier in 't bijzonder bespreken. Aan beide zijden van het kleine in Tirol gelegen Gschnitz-dal zijn twee met groote blokken steen bezaaide terrassen gelegen, die men voor oude, diluviale moraines houdt. De steenblokken bestaan er grootendeels uit kristallijne gesteenten, vooral uit gneis, waarin het glimmer in tamelijk evenwijdig loopende strepen is gerangschikt. Op een van deze blokken, welke hiernaast afgebeeld is. en een hoogte van 2 meter bezit, heeft lang geleden een Lariks een plaats gevonden en is er vast geworteld, zóó zelfs, dat de krachtigste van zijn wortels in een aan de richting der glimmerlagen evenwijdige spleet naar binnen groeide. Door den diktegroei van dezen wortel werd nu de kloof verwijd, de bovenhelft van het blok werd van de benedenhelft gescheiden en 30 centimeter opgetild. Naar een schatting bedraagt het gewicht van dit opgeheven steenblok minstens 14-00 KG., en de wortel, die dezen last kon opheffen, heeft op de dikste plaats een middellijn van 30 centimeter. Dat ook groeiende stengels op hun omgeving een drukking van beteekenis Opheffing van een steenblok ten gevolge van den diktegroei van den wortel van een Lariks. uitoefenen, spreekt van zelf. Die onderaardsche stengels, die men uitloopers noemt, gedragen zich niet wezenlijk anders dan do wortels en kunnen, evenals deze, steentjes en aardklompjes voor zich uit schuiven en van elkander dringen. Bij vele planten is de groeiende top der uitloopers bedekt door stevige schubben en heeft precies dezelfde uitwerking als do punt van een grondboor. Met name geldt dit van veel grassen, bij voorbeeld van Calamagrostis, Lasiagrostis en Agropyrum. De uitloopers van het gewone Kweekgras, Agropynim of Triticum repens, doorboren de wortels van boomen en wel niet alleen van vermolmde oude boomen, maar ook van jonge en levenskrachtige. Ook midden door aardappels heeft men herhaaldelijk Kweekgrasuitloopers zien groeien, en door proeven werd aan- getoond, dat deze uitloopers bij hun groei zelfs blaadjes bladtin kunnen doorboren. Zeer leerrijk is ook het feit, dat oude boomstronken doorgroeid worden door de stengels van verschillende kleine heesters en halfheesters, welker groeiende uiteinden betrekkelijk teer en zacht en in 't geheel niet, als die van 't Kweekgras, van stijve, spitse schubben zijn voorzien. In de Duitsche bergstreken ziet men op plaatsen, waar voor niet zeer langen tijd een bosch werd gerooid, zeer dikwijls doode stronken van naaldboomen, die ongeveer V° meter hoog boven den met heidestruikjes en boschbessen begroeiden woudbodem uitsteken. De snij vlakte, waar eens de zaag don dikken boomstam heeft doorsneden, is gedeeltelijk overwoekerd door dezelfde planten, die in de buurt op den grond groeien, en het maakt een eigenaardigen indruk als men op die grauwe, verweerde stronken, als het ware boven op een afgebroken lage zuil, troepjes boschbessen welig ziet groeien, een verdieping hooger dan op den boschgrond ernaast. Zonder nader onderzoek zal ieder meenen, dat deze boschbesstruiken uit zaden zijn opgeschoten, die vroeger boven op de zaagsnede van den stomp waren beland, en men is daarom uiet weinig verbaasd, bij het splijten van zulke oude boomstronken te zien, dat dit niet het geval is, en dat integendeel de boschbesstruiken die er omheen groeiden, enkele loten hebben geschoven in 't benedenste gedeelte van het oude stuk van den boom, terwijl die loten daarna door het vermolmde hout van den stronk, vooral door het zachte molm tusschen hout en schors, zoolang omhoog groeiden, tot ze boven op de snijvlakte weer voor den dag kwamen, waarbij wel een zeer sterke drukking op het omringende hout moet zijn uitgeoefend. Ook de dunne stengels van de in rotspuin groeiende planten hebben zich menigmaal, als door een snelstroomendo bergbeek hun standplaats wel een voet hoog onder zand en steentjes wordt bedolven, een nieuwen weg te banen en daarbij dat zand en ook steentjes van betrekkelijk grooten omvang en vrijwat gewicht weg te schuiven. Als men erwten, boonen en andere groote zaden in den grond begraaft en laat ontkiemen, kan men trouwens reeds zien, hoe bij het opgroeien der kiemplanten kleine kluitjes aarde en steentjes worden opgeheven, en de aarde, waarin men pijnboomzaden, eikels en beukenoten heeft gelegd, maakt in den tijd van 't ontkiemen der zaden den indruk, alsof zij door muizen was doorwoeld en omhoog gewerkt. Als een der meest beteekenisvolle verrichtingen van groeiende stengels moeten wij ten slotte nog noemen den lengt eg roei van onze woud boomen, dien wij dagelijks voor oogen hebben, maar waaraan we juist om de alledaagschheid van 't verschijnsel geen aandacht schenken. Een groeiende beukestam tor dikte van 50 centimeter tilt jaarlijks een nieter hoog een kroon op, die een gewicht van een paar duizend kilogram bezit. En dat alles geschiedt alleen door de kleinste doelen van hot levende protoplasma, die, door de warmte in beweging gebracht, van stand veranderen, elkander aanstooten en afstooten, verschuiven en door elkander bewegen, nieuwe groepeeringen aangaan en in deze nieuw rangschikking, ook naar buiten voor onze zinnelijke waarneming, van vorm veranderd en grooter van omvang blijken. Als men deze werkingen van groeiende cellen en celgenootschappen overziet, wordt men onwillekeurig herinnerd aan analoge verschijnselen bij de kristallisatie. IJs, dat ontstaat in een met water gevulde glazen karaf, doet met onweerstaanbare kracht de glazen wanden barsten, en ook het verbrokkelingsproces van rotsmassa's in de hooggebergten en in al die streken, waar de temperatuur in den winter onder hot vriespunt daalt, berust voor een niet gering gedeelte op de bevriezing van het in de fijnste reten en spleten van 't gesteente binnendringende water. Maar er bestaat tusschen groei en kristallisatie een wezenlijk verschil. Kristallen vormen zich spontaan uit vloeibare stoffen en groeien op zulk een wijze, dat zich op hun oppervlakte kleine deeltjes er bij aansluiten. Plantencellen daarentegen ontstaan nooit rechtstreeks uit vloeistoffen, maar altijd alleen door tusschenkomst van een reeds aanwezigen, georganiseerden, levenden protoplast, en alle groei in 't rijk dor levende wezens is eigenlijk slechts een voortarbeiden aan wat reeds voorhanden was. liet kristal kan weer overgaan tot een vormlooze, vloeibare massa en kan daarna weer uit de vloeistof opnieuw ontstaan, en dit wisselspel kan ontelbare malen worden herhaald; voor de plant daarentegen is het overgaan uit den gevormden, georganiseerden in den vonnloozen, vloeibaren toestand eensluidend met sterven, en uit de gassen en vloeistoffen, die door de ontleding van een plantencel zijn ontstaan, vormt zich spontaan, dat is zonder tusschenkomst van een levend wezen, nooit weer een plantencel. Terwijl, zooals boven werd opgemerkt, de kristallen door toevoeging van kleine deeltjes aan hun oppervlakte groeien, heeft de groei der protoplasten plaats door de tusschen web ui ving van nieuwe moleculen tusschen de reeds aanwezige, uit elkander geschoven moleculen, en eerst later kunnen deelen der cellen door tusschenkomst van den levenden protoplast ook door toevoeging toenemen in grootte. 7. Groei en warmte. Inhoud: De warmtebronnen. De omzetting viin licht in warmte. — De invloed van de warmte op de gedaante en do verspreiding dor planten. - De bcachuttingnniiddelon van groeiende planten tegen warmteverlies. - Het bovriozen. — Het verschroeien. — De berekening der voor den groei noodige warmte. De warmtebronnen. — De omzetting van licht in warmte. Van waar verkrijgen de planten de voor hun groei noodige warmte? Bij de overweging van deze vraag heeft men het allereerst aan die warmte te denken, die in de plant zelve bij de ademhaling vrij wordt, en die niet enkel bij de stofwisseling en bij de beweging der stoffen, maar ook bij den groei dadelijk na hare vrijwording weer kan worden gebruikt. Verder moet herinnerd worden aan die warmte, welke bij de ademhaling der dieren en bij verschillende andere langzame en snelle verbrandingen van organische lichamen vrij wordt, en die de groeiende planten zicli soms direct ten nutte kunnen maken. Doch dat zijn slechts bronnen van warmte uit de tweede hand. De warmte, die bij de ademhaling der planten vrij wordt, is eigenlijk slechts de zonnestraal, dien de plant bij een andere gelegenheid heeft opgevangen, en in laatste instantie is alle warmte, die bij het leven van de plant in aanmerking kan komen, van de zon afkomstig. Ook de warmte, die door geleiding uit den grond, het water en de lucht in do planten wordt opgenomen, vindt haren oorsprong in de zon, en zij is dus als de eerste bron van alle door de planten verbruikte warmte te beschouwen. Men heeft gevonden, dat de zon drieërlei soorten van stralen uitzendt, die zich door hun uiteenloopenden trillingsduur onderscheiden, en die men aanduidt als warmtestralen, lichtstralen en chemische stralen. Deze drieërlei trillende bewegingen van den ether verdwalen evenmin op hun weg als de golf kringen, die elkaar kruisen op de oppervlakte van het water. \N ij herkennen ze en meten ze aan hun uitwerking. Zoodra die stralen een lichaam treffen, wordt door het arbeidsvermogen dezer ethergolven arbeid verricht, die wij ons denken als het in beweging brengen der moleculen en atomen van het beschenen lichaam, en die of als warmte of als licht i>f als chemische omzetting te voorschijn komt. Bijzonder merkwaardig is het echter, dat in de plantenwereld enkel die beweging, die wij als warmte opvatten, de omzetting der bouwstoffen in georganiseerde stoffen, of, met andere woorden, den groei kan teweeg brengen. De trillingen, die het licht vormen, en welker groote beteekenis voor de vorming der bouwstoffen en over 't geheel voor do bereiding van organische verbindingen uit anorganisch voedsel vroeger uitvoerig werd besproken, kunnen deze uitwerking niet teweegbrengen, ten minste niet onmiddellijk; ja, er bestaan gegevens, dio er toe moeten leiden, aan te nemen, dat de groei door licht zelfs beperkt en gehinderd wordt (zie blz. 1G0). Zooveel is zeker, dat de groei bij afsluiting van licht in de diepste duisternis voortgang kan hebben, als maaide beide vroeger genoemde factoren, turgor en warmte, niet worden onthouden. De meeste zaden en sporen ontkiemen in duister, de cellen der ondergrondsche stengels en lagere overgangsbladeren, die der diep onder den grond gelegen wortels, als ook de myceliën der zwammen groeien op plaatsen, die voor het licht volkomen ontoegankelijk zijn. Ook plantendeelen, die van lichte naar donkere plaatsen worden overgebracht, groeien daar voort, indien hun op de donkere plaats de noodige hoeveelheid vocht en warmte wordt geschonken. En toch spreken ook weer zeer talrijke ervaringen er voor, dat de groei door het licht kan worden bevorderd. Een der meest in t oog vallende feiten is het volgende. Als planton op twee plaatsen worden gekweekt, die wel met betrekking tot de gedurende den groei beschikbare warmte, maat niet, wat betreft de intensiteit en den duur van den invloed des lichts overeenstemmen, dan vertoonen ze op die plaats den krachtigsten groei, waar het licht steiker en langer kan inwerken. Zoo groeien do planten in het hoogo Noorden, op plaatsen, waar ze dagelijks ongeveer 20 uren lang verlicht worden, veel sneller dan op zuidelijker breedten, waar zo slechts 12 uren lang aan hot licht zijn blootgesteld, en dat zelfs dan, als hun in dezelfde tijdruimte op de Noordelijke standplaats betrekkelijk minder warmte wordt geschonken. Athene, Weenen, Christiania, Begin van den bloei. 3?0 5g, N R 48„ l r N B , -9o 5iV N B< Leverbl oem, llepaticn trilobn. . 22 Januari 11 Maart 2 April Sleedoorn, Prunus spinosn ... •> februari 18 April 18 Mei Kerseboom, Primus avium ... 1 Maart 1!' April 1!) Mei Pereboom, Pirus communis . . . 20 Maart 2-5 April 22 Mei Berberis, Berberis vulgaris . , , j 10 April 0 Mei (> Juni Gewone Vlier, Satnbucus ni(jra • \ 15 April 2C> Mei 2 Juli Liguster, Ligustrum vult/are . ■ 20 April 4 Juni Juli Witte Lelie, Lilium ccmdiilum ■ 1 Mei 24- Juni 10 Juli Uit bovenstaande tabel, die het begin van den bloeitijd aangeeft, als liet tijdstip voor een vergelijking van een bepaalden wasdomsgraad het best geschikt, van verscheiden zeer verspreide planten op de plaatsen Athene, Weenen en Christiania blijkt, dat Athene tegen Weenen 46 dagen, Weenen tegen Christiania echter slechts 29 dagen vóór is. En toch bedraagt hot onderscheid in geographische breedte tusschen Athene en Weenen 10° 13' en dat tusschen Weenen en Christiania 11° 43', waarnaar te verwachten zou zijn, dat Weenen vóór Christiania een voorsprong zou hebben van 51 dagen. Men is geneigd, bij de verklaring van dit verschijnsel, allereerst daaraan te denken, dat de groei in verband staat met de vorming van bouwstoffen uit anorganisch voedsel, dat dit laatste proces echter slechts kan plaats hebben onder den invloed van het licht en dat daarom aan het licht ook voor den groei beteekenis toekomt. Aan den anderen kant is het moeilijk, zich voor te stellen, dat het licht, 't welk de zich ontwikkelende planten in Athene genieten, niet voldoende zou zijn voor de vorming van organische verbindingen in de groene cellen en ter bereiding van voldoende hoeveelheden bouwstoffen, daar immers feitelijk de'bedoelde soorten in Athene er niet minder goed uitzien dan in Christiania, wat toch bij een verkeerde verhouding tusschen de opneming van voedsel, de stofwisseling en den groei wel het geval zou moeten zijn. Het verschijnsel maakt dan ook meer den indruk, alsof aan het licht in zoo ver een beteekenis zou toekomen, dat het in het Noorden de warmte vervangt. En daarin ligt ook de oplossing der gestelde vraag. De vervanging heeft op deze wijze plaats, dat hot licht, vóór het op de bouwstoffen inwerkt, in warmte wordt omgezet. Een deel van het op de plant invallende licht wordt teruggekaatst, een ander deel dringt in de planten door en van dat laatste veroorzaakt een gedeelte der stralen de omzetting van koolzuur in koolhydraten en vermeerdert den voorraad chemisch arbeidsvermogen, terwijl een ander gedeelte in warmte wordt omgezet. Vooral geldt dit laatste van die lichtstralen, die het sterkst door chlorophyl en anthokyaan worden geabsorbeerd en die de fluorescentie van deze kleurstoffen veroorzaken. Zeker is onder de werkingen, die chlorophyl en anthokyaan te verrichten hebben, niet de minste, die welke bestaat in de omzetting van licht in warmte. Daarmee echter komen wij weer terug op het anthokyaan, de kleurstof, waarvan reeds gesproken is op blz. 25 en blz. 142. Tot nu toe is nog niet vermeld, dat het anthokyaan menigmaal alleen aan de onderzijde der bladeren voorkomt. Met name wordt dit waargenomen bij veel plantensoorten in de diepte der loofbosschen, welke planten, ofschoon tot de meest uiteenloopendo familiën behoorend, opvallend juist op dit ééne punt met elkander overeenstemmen. Een groep dezer planten heeft dikke, bijna leerachtige, op den grond rustende, altijdgroene, vlakke bladeren, die uitgaan van onderaardsche knollen of wortelstokken of van kruipende stengels. Als voorbeelden voor deze groep van planten, wier bladeren van de onderzijde door anthokyaan gekleurd zijn, kunnen dienen Cardatnine trifolia, Soldaiiella montana, Hi'i>atica triloba, Saxifraga cuneifolia en Cyclamen Europaeimi, van welke laatste de doorsnede van een blad in Fit). 17, op de gekleurde plaat tegenover blz. 29 van Deel I is afgebeeld, (alwaar bij de verklaring ten onrechte vermeld wordt dat het de doorsnede van een blad van een Passiebloem, Passifiora, zou zijn.) Met deze groep op dezelfde standplaats voorkomend, treft men tweejarige en soms ook overblijvende planten aan, die op dergelijke wijze met anthokyaan zijn bedoeld en die aan hun opgerichte stengels in den herfst een rozet van overwinterende bladeren vormen. Deze zijn aan de naar den grond gekeerde zijde steeds violet gekleurd, terwijl de bladeren, die zich in den daarop volgenden zomer aan de bloemdragende, lange stengels ontwikkelen, van onderen meestal groen zijn. Tot deze groep behooren vooral veel Cruciferen, bij voorbeeld Peltaria alliacea; Torenkruid of Turritis glabra; een soort van Scheefke 1 k, namelijk Arabis brassicaeformis; dan Wolfsmelksoorten, bij voorbeeld Euphorbia amggdaloides ; Klokjes, bij voorbeeld Campanula persirifulia, het Perzikbladig Klokje, en Havikskruiden, bij voorbeeld Ilieruciinn tenuifolium. Eindelijk vindt men in de diepte en aan den rand van het woud ook nog overblijvende, slechts in den zomer groene planten, welker bladeren niet overwinteren, die echter aan do in den zomer opgroeiende stengels vlakke bladeren hebben en aan den naar don grond gekeerden onderkant van die bladeren rijkelijk anthokyaan vormen, als bij voorbeeld Senecio nemorcnsi, Valeriatui Iripteris; Muursla of Laduca muralis en nog vele andere. [Van al deze planten met door anthokyaan op de besproken wijze gekleurde bladeren, die op deze bladzijde genoemd worden, zijn alleen het Torenkruid, het Perzikbladig Klokje en de Muursla ook bij ons inheemsch.] Van soorten buiten Europa voorkomende zou men nog vele Tradescaiitia's, Begonia's en Cypripcdia's, alsook de Japansche Steenbreken; Hu.rif ra ga sarmentosa en corfusaefolia kunnen noemen, die aan de benedenzijde der bladeren door anthokyaan donkerviolet gekleurd zijn en die doorgaans op schaduwrijke plekken in hot woud worden aangetroffen. Daar bij een vroegere gelegenheid anthokyaan genoemd werd onder de beschuttingsmiddolen van liet chlorophyl en ook om zijn beteekenis voor t vervoer der stoffen, moet hier allereerst de vraag worden gesteld, of niet ook in de zooeven opgesomde gevallen zulk een betrekking bestaat, liet zou immers mogelijk zijn, dat de violette zijde der bladeren, die nu naar den grond is gekeerd, vroeger, toen de bladeren nog zeer jong waren, naar de invallende lichtstralen gewend was geweest, en dat het anthokyaan, na de omdraaiing der bladeren, op de eenmaal aangenomen plaats in stand bleef, zonder dat het daarom nu nog een bepaalde functie daar heeft te vervullen. Hiertegen pleit echter de omstandigheid, dat bij de meeste bovengenoemde planten liet. anthokyaan eerst dan optreedt, als zich do bedoelde zijde van het blad reeds naar den grond heeft gekeerd; verder, dat bij verscheiden soorten de paarse zijde van het blad in geen enkele periode van het leven der plant naar boven gekeerd is, en voornamelijk ook de omstandigheid, dat bij al deze in de schaduw groeiende planten een beschutting van het chlorophyl tegen een overmaat van licht niet noodig is, dat het integendeel voor deze schaduwplanten van belang is, het weinige licht en de geringe warmte zooveel mogelijk op te vangen en goed te gebruiken. Als beschuttingsmi dde 1 van het chlorophyl kan dus het anthokyaan aan de benedenzijde der bladeren geen beteekenis hebben. Daarentegen pleit alles ervoor, dat door het aan den onderkant der bladeren gevormde anthokyaan licht wordt geabsorbeerd en in warmte omgezet. Het licht, 't welk door liet blad heen gaande, op afgevallen, doode en dorre bladeren of op den grond in de diepte van het woud zou vallen, ware daar nutteloos en zou verspild zijn; door het anthokyaan geabsorbeerd en in warmte omgezet, wordt het dienstbaar gemaakt ten behoeve van de plant en nu kan het op den groei van naburige cellen en waarschijnlijk in de tweede plaats ook op de omzetting en het vervoer der stoffen bevorderend werken. Voor de altijdgroene bladeren van die planten uit het woud, die in ruwere streken thuis behooren, ontstaat door dit aan de benedenzijde gevormde belegsel van anthokyaan nog het voordeel, dat ook in de koudere jaargetijden elke zonnestraal zoo volledig mogelijk kan worden verbruikt. Met deze verklaring is ook het feit in overeenstemming, dat bladeren van boomen, heesters en hooge overblijvende kruiden, die ver van den grond zich bevinden, en beneden zich nog andere groene bladeren hebben, aan de naar den grond gekeerde zijde nooit violet gekleurd zijn, en dat bij rijkbebladerde overblijvende kruiden, welker benedenste bladeren op den grond rusten, slechts die onderste bladeren van anthokyaan zijn voorzien. Het gedeelte van het licht dat in de bovenste bladeren niet wordt gebruikt en door deze wordt door, gelaten, kan immers nog door do lager gelegene worden gebruikt; alleen het licht, dat do onderste bladeren zou passeeren, zou voor do plant verloren zijn en dus is alleen hier een violette, absorbeerende oppervlakte op de tegen den grond rustende zijde noodig. Juist zoo als met de planten in de schaduw der bosschen is liet gesteld niet die moerasplanten, welker bladachtige stengels of vlakke schijfvormige bladeren op do oppervlakte van het water drijven. Do groene bladschijfjes van het Eendenkroos, bijvoorbeeld van het Veelwortelige, Lemn/i polyrrhizn, de blaadjes van Hi/dvocharis morsus ranae, Kikker beet [beide bij ons veelvuldig in de sloten te vinden] van Villarsia lujmphoides, van de Waterlelies, Xynijihaea lotus en thermalis en van de heerlijke I ïctoria regio zijn opvallend tweekleurig, van boven heldergroen, van onder donkerviolet. Ook hier kan van bescherming van het chlorophyl door anthokyaan geen sprake zijn, wel echter kan de violette kleurstof in de cellen aan de benedenzijde van het blad het licht terughouden, het in warmte omzetten en het zoo voor de plant bruikbaar doen zijn. De door de groene bladschijven heengaande en in het water doordringende stralen zouden anders voor de plant verloren zijn, want alle opgenoemde soorten hebben geen ondergedoken bladeren en bezitten enkel de genoemde op het water drijvende, van boven groene en van onderen violette bladschijven. Als zich anthokyaan heeft gevormd, niet enkel aan de onder-, maar ook aan de bovenzij der bladeren, dan zal het wel in de eerste plaats een beschuttingsmiddel zijn voor het chlorophyl en een middel ter bevordering van het vervoer en de omzetting der stoffen, maar natuurlijk is het met de kleurstof in betrekking tot haar vermogen, 0111 licht in warmte 0111 te zetten, aan de bovenzijde der bladeren niet wezenlijk anders gesteld dan aan de onderzijde. Het is dan ook waarschijnlijk, dat do beteekenis van het anthokyaan niet alleen gelegen is in het terughouden der voor de omzetting der stoffen nadeelige stralen, maar ook in de omzetting van licht in trillingen van langeren duur n.1. in warmte. Hiervoor pleit tenminste het feit, dat zich in tijden en op plaatsen, waar andere warmtebronnen weinig opleveren, anthokyaan ook aan de bovenzijde der bladeren rijkelijk ontwikkelt, en dat over 't geheel bladeren en stengels van vele op zulke plaatsen voorkomende planten geheel rood of violet gekleurd zijn. Een menigte kleine, éénjarige planten, die al zeer vroeg in 't voorjaar bij lage temperatuur groeien, bij voorbeeld Saxifraga tridacti/lites, Drievingerige Steenbreek; Hiitchinsia petraea; Veronica praicox, Vroege Eereprijs; Androsace maxinia e. a. zijn gewoonlijk aan alle kanten van hun groeiende deelen door anthokyaan gekleurd; ook de kiem planten, die bij lage temperatuur uit den grond opschieten, en vóór alle wel de planten der hooggebergten in de buurt van de sneeuwgrens zijn ruim voorzien van anthokyaan en wel aan de boven- en aan de onderzijde der bladeren. Zoo zijn de blaadjes en stengels van het donkere Vetkruid der Alpen, Sedum atratum, en van de vele in het hooggebergte inheemsche soorten van Kartelblad, zooals Pedicularis incarnata, rost rata, recutita, geheel purperkleurig en donkerviolet en wel ook op de standplaatsen, waar die kleuring onmogelijk als beschutting van het bladgroen zou kunnen worden opgevat. Zeer in 't oog vallend is ook het verschijnsel, dat zeer verspreide grassen, als Ai ra caespitosa, Boender gr as; Briza media, Trilgras; Festuca nigrescens, (een soort Zwenkgras); Miliuiii effusum, Uitgespreid Gierstgras; I'oa annua en nemoralis, Klein Beemdgras en Bosch Beemdgras, die in de dalen bleekgroene kafjes bezitten, in het hooggebergte anthokyaan in die kafjes ontwikkelen, zoodat dan de aren en trossen een donkerviolette kleur vertoonen, en hierdoor ook de velden op plaatsen, waar zulke grassen in groote hoeveelheid gezellig groeien, een eigenaardige donkere tint aannemen. En deze kleur treedt des te intensiever op, naarmate de bedoelde planten dichter bij de sneeuwgrens groeien, en hoe sterker het zonlicht zich er doet gelden, des te donkerder is de door anthokyaan teweeggebrachte kleuring. Als een beschuttingsmiddel van hot chlorophyl is in dit geval de kleurstof zeker niet te beschouwen, want de kafjes bezitten in 't geheel slechts zeer weinig bladgroen en nemen zoo weinig deel aan de vorming der organische stoffen, dat de weinige chlorophylkorrels daarin ook wel geheel konden ontbreken, zonder dat de plant er eenig nadeel van zoude ondervinden. Daarentegen kan men zich voorstellen, dat door het overvloedige anthokyaan van deze kafjes het intensieve licht der hooggelegen streken in warmte wordt omgezet, en dat deze warmte het in de kafjes verborgen vruchtbeginsel bereikt en daar zoowel op de omzetting der stoffen als op den groei der zaden gunstig werkt. Met de talrijke op de Alpen inheemsche Zoggen en Bloembiezen, die donkerpaarse, bijna zwarte dekschubben iu do bloemen hebben, bij voorbeeld Carex niijra, at rata en aterrima, Juncus Jacquinii, trif dus en castaneus, is het A. Iü'.kmsr vok .Mauii.aiin, IIet. lovon tic!" planton. II. 1!3 evenzoo gesteld, en waarschijnlijk zijn enkele kleurveranderingen, die 111011 bij de bloemkronen dor Alpenplanten waarneemt, ook op de aangegeven wijze te verklaren. Zooals bekend is, zijn toch bij veel planten in het hooggebergte en 111 't hooge Noorden de bladeren der bloemen door anthokyaan rood of blauw getint, terwijl ze bij dezelfde soorten in de warme laaglanden alsook in zuidelijke streken wit zijn. Zeer in 't oog vallend zijn in dit opzicht een soort Gaffel steng, (hipAophylla repens en Carlina acauUs, de Stengel looze Drie dis tel, en voornamelijk die schermbloemigen, die zeer algemeen verspreid zijn en van de dalen af tot op een hoogte van 2500 M. in de Alpen voorkomen, zooals met name 't geval is bij Pimpineüa magna, Groot Bevernel; Libanotis montana of Hertswortel; Chaerophyllum cicutaria, een soort van Ribzaad en Laserpitium latifolium. Daar gebleken is, dat de kleuren der bloemen als aanlokkend middel voor insecten eene bijzondere beteekenis hebben, zou men geneigd zijn, ook in de hier bedoelde gevallen te denken aan de eene of andere betrekking tot insectenbezoek. Zonder zulk een betrekking geheel te willen loochenen, mag men aan den anderen kant ook de mogelijkheid niet afsluiten, dat in ,0° bedroeg. In den Himalaya staat op hoogten van boven 3000 M. de zwart gemaakte thermometer in de zon eveneens vaak 40° tot 50° boven de schaduwtemperatuur, en eenmaal stond om 9 uur in den voormiddag de zwart gemaakte thermometer op 55,5°, terwijl de gelijktijdig waargenomen temperatuur van de beschaduwde sneeuw daarnaast 5,(5° onder nul bedroeg. In Leb, in Thibet, op 3517 M. hoogte, steeg een donker gemaakte thermometer in het luchtledige zelfs tot 101,7°, dat is bijna 14° hooger dan 't kookpunt van water, 't welk daar op die hoogten bij 88° ligt. Dat zich in zulke omstandigheden de planten, die in 't gebied van het hooggebergte groeien en warmte noodig hebben, zich tegen den grond drukken, is begrijpelijk, of liever gezegd, liet is te begrijpen, dat daar boven slechts zulke planten het op den duur uithouden, die de ruimste en vrijgevigste van alle warmtebronnen zoo goed mogelijk te hunnen voordeele aanwenden, zich om zoo te zeggen een warm plaatsje uitzoeken en zich met hun stammen en twijgen leggen tegen door de zon beschenen gesteenten en tegen den zwarten, de rotsspleten vullenden of overdekkenden humus. Planten, in welker aard het ligt, dat zo met hun houtige stammen recht omhoog in den luchtoceaan opgroeien, zouden in 't gebied der Hoogalpen er veel slechter aan toe zijn en ten slotte door de beter voor die plaats geschikte, tegen den betrekkelijk warmen grond gedrukte soorten worden verdrongen. De toeneming van het verschil tusschen grondtemperatuur en luchttemperatuur ten nadeele van de laatste blijkt buitendien ook nog uit een ander verschijnsel, dat wel vaak is waargenomen en besproken, maar niet altijd goed is verklaard. Het heidekruid Caüuna vulgaris, de gewone Struik hei de, die verspreid is van de laagten aan den voet der Alpen tot in 't gebied van het hooggebergte, bloeit aan de zeekust bij Moschienizze in Istrië gemiddeld op 't eind van Juli, en bij Weenen, op een hoogte van 200 M., in 't midden van Augustus. Indien men deze verlating van veertien dagen ook als maatstaf wou aannemen voor de vertraging in de hoogere bergstreken, dan zou de berekening van den bloeitijd der genoemde plant op een hoogte van 1200 M. tot resultaat geven, dat ze bloeide op 't eind van October en op een hoogte van 2000 M. op 't eind van December. In werkelijkheid bloeit echter de struikheide in de Tyroler Centraal-Alpen bij 1200 M. jaarlijks reeds in de tweede helft van Juli, dus vroeger dan in de omgeving van Weenen en ongeveer gelijktijdig als aan de zeekust, en bij 2000 M. staat dezelfde plant toch reeds in 't begin van September in vollen bloei. Uit de vergelijking van de tijdstippen van bloei der in den botanischen tuin te Innsbrück gekweekte planten der Hoog-Alpen met de tijdstippen, waarop dezelfde plantensoorten op verschillende hoogten op de naburige bergen hun bloemen openen, is ook gebleken, dat de verlating van den bloei van 500 op 1000 M. hoogte gemiddeld 25 dagen, van 1000 op 2000 M. gemiddeld 18 dagen en van 2000 tot 3000 M. gemiddeld slechts 14 dagen bedraagt, wat men gevoegelijk slechts op rekening der in de hoogere streken veel intensiever bestraling door de zon en de daardoor bewerkte verhooging van de grondtemperatuur kan stellen. Ter voltooiing van de hier meegedeelde waarnemingen moeten wij nog vermelden, dat alle planten in de lagere streken grooter bladeren en hooger of langer stengels ontwikkelen dan in hooger gelegen bergstreken. Terwijl de Struik heide, Calluiia vulgaris, aan de zeekust in Istrië vrij hooge boschjes vormt met opgerichte takken, zijn de planten van dezelfde soort, op de hellingen van het hooggebergte bij 2000 M. hoogte, lage heestertjes, welker houtige stammetjes rusten tegen de rotsen of op den zwarten humusgrond. Uit de werking der zonnestralen laat zich ook de groote tegenstelling verklaren, die de plantengroei vertoont op de naar verschillende windstreken gekeerde hellingen van een gebergte. Aan de door de zonnestralen rechtstreeks getroffen zijden wordt de temperatuur van den grond hooger en middellijk ook die van de erboven gelegen luchtlaag, dan op de aan den schaduwkant gelegen hellingen, en zoo kunnen zich zelfs zeer dicht bijeen bijzonder opmerkelijke verschillen vertoonen. De bij lunsbrück in Tyrol drie jaren achter elkaar gedane waarnemingen omtrent den warmtegraad van den grond op 80 centimeter diepte, rondom een alleenstaanden, kegelvormigen zandheuvel, in de richting der acht hoofdstreken van het kompas, hebben de volgende gemiddelden opgeleverd voor de temperatuur van den grond. N. NO. O. ZO. Z. ZW. W. NW. 15,3° 17,0° 18,6° 19,7° 19,3° 18,3° 18,5° 1(>,0°. Het onderscheid tusschen het Zuidoosten en Noorden bedraagt dus meer dan I graden. Hiermee hangt echter samen het rijzen en dalen der hoogste plantengrenzen aan de verschillende hellingen van een gebergte. Tegen de lang in de zon liggende hellingen reiken de planten veel verder omhoog dan tegen beschaduwde of maar gedurende korten tijd door de zonnestralen getroffen zijden van een berg, en 't verschil der bovenste grens tusschen den Noord- en den Zuidkant in 't gebied van het hooggebergte wisselt gewoonlijk tusschen 200 en 300 M. Ook is het geen zeldzaamheid, dat plantensoorten aan de Noordzijde reeds bij 2000 M. een bovenste grens vinden, terwijl ze aan de Zuidzijde nog tot 2400 M. worden aangetroffen. Daarbij valt het op. dat de tegenstelling of het verschil tusschen de hoogtegrenzen aan den Noordelijken en den Zuidelijken kant des te grooter wordt, hoe hooger men stijgt in 't gebergte. Ken vergelijking van den beuk en de spar is in dit laatste opzicht zeer interessant. De beuken, Fagus xylvatiea, vinden in de Noordtyroolsche kalkalpen gemiddeld hun hoogtegrens op een hoogte van 1430 M., terwijl ze aan den schaduwkant der bergen de grens vinden 112 M. onder en aan de zonzijde op 149 M. boven dit gemiddelde, zoodat dus het onderscheid tusschen zonnekant en schaduwzijde voor den beuk 261 M. bedraagt. De Gewone Spar, Abies excelsti, heeft in ditzelfde gebied gemiddeld haar hoogtegrens op 1777 M.; aan de zonzijde der bergen verheft zich de spargrens 185 M. boven het gemiddelde, terwijl ze aan den schaduwkant 125 M. bij het gemiddelde achterblijft, zoodat dus het onderscheid tusschen zonnekant en schaduwzijde voor de spar 310 M. wordt. Terwijl aldus in den hoogtegordel tusschen 1300 tot 1600 M. het onderscheid tusschen schaduw- en zonzijde slechts 261 M. bedraagt, is die in den hoogtegordel tusschen 1600 en 1900 M. 310 M., 't geen wel enkel op rekening moet worden gesteld van de met de toenemende hoogte boven de zee toegenomen intensiteit der bestraling door de zon. Uit dit alles ziet men, hoe de plantenwereld zich juist voegt naar de aanwezige warm te toestanden, hoe van het kleinste voordeel, haar op de eene of andere plaats geboden, wordt gebruik gemaakt, en hoe niet enkel de gedaante, maar ook de verspreiding der planten afhankelijk is van de warmtetoestanden der standplaatsen. De bcschuttingsmiddclen van groeiende planten tegen warmteverlies. Wanneer sommige inrichtingen in de plant tot taak hebben, zoo goed mogelijk van de uitwendige omstandigheden gebruik te maken, opdat de groeiende deelen de warmte erlangen in de telkens benoodigde hoeveelheid, dan is ook te verwachten, dat het niet ontbreekt aan inrichtingen, die tegen oen overmaat van warmte beveiligen, en dat er bovendien voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, opdat de eens verkregen warmte niet weer verloren ga. Het zou niet overeenkomstig de eischen eener verstandige huishouding zijn, als een inde zon staande plant alle warmte, die zij in den loop van den dag heeft verkregen, in den loop van den nacht door uitstraling weer zou moeten verliezen. De groei gaat immers ook gedurende den nacht door, ja, bepaalde plantendeelen groeien zelfs bij nacht meer dan bij dag en voor hen zou een te ver gaand warmteverlies 's nachts bepaald nadeelig zijn. Inderdaad ontbreekt het niet aan inrichtingen, die ervoor dienen, de planten te beschermen tegen een te ver gaand verlies der eens verkregen warmte. In zoover ze samenvallen met de inrichtingen, die de uitdamping der planten regelen, werd reeds te zijner tijd erover gesproken. Die vormingen echter, die als beschuttingsmiddelen tegen de gevaren van overmatig warmteverlies bijzondere belangstelling verdienen en waarbij de betrekking tot transpiratie of niet, öf slechts in de tweede plaats zich doet gelden, worden in de volgende regelen in 't kort vermeld. Allereerst moeten wij in dit opzicht aan de bloemen denken, die betrekkelijk zeer snel groeien, welker deelen daarbij veel warmte noodig hebben, maar waarbij vele inrichtingen, die voor de bladeren geschikt zijn, als beschuttingsmiddelen tegen warmteverlies niet kunnen dienen, omdat daardoor andere plichten, die do bloemen hebben te vervullen, er onder zouden lijden. En toch hebben juist de bloemen behoefte aan een krachtige bescherming tegen warmte- verlies. Alles, wat den groei der bloembladeren tegenhield, wat storend zou werken op de ontwikkeling van liet stuifmeel in de helmknoppen, wat de honigafscheiding kon belemmeren enz., zou maar al te licht de bevruchting en de vrucht vorming kunnen schaden, en dan zou de arbeid van een geheel jaar voor de plant, om zoo te zeggen, verloren moeite zijn geweest. Nu ontwikkelen zich echter juist op die plaatsen, die over dag door de zon worden beschenen, maar die in den nacht door de uitstraling veel warmte verliezen, dat is op open, niet beschaduwde plaatsen, de meeste bloemen, en daar is ook het gevaar voorhanden, dat de bloemen en bloemknoppen die warmte, die zij in den loop van den dag hebben verkregen, in den loop van den nacht weer verliezen, waardoor de boven genoemde nadeelen zich zouden kunnen voordoen. Om dat te vermijden, zijn in vele gevallen de bloemknoppen en ook de geopende bloemen hangend en vaak klok- of buisvormig, of wel er welven zich bloemdeelen in den vorm van een helm, een kap of een scherm over de helmknoppen en vruchtbeginsels, waardoor dan die inwendige deelen der bloem als in een nis of kamer zijn verborgen. In die verborgen hoekjes zijn ze tegen warmteverlies betrekkelijk goed beschut en de uitstraling van de warmte naar den nachtelijken hemel is voor deze deelen der plant dan belet. Alleen de omhulsels, die als een beschuttend dakje boven de inwendige bloemdeelen zijn uitgespannen, verliezen 's nachts een groot deel van de bij dag ontvangen warmte: zij loopen echter daardoor weinig gevaar van ernstige nadeelen, ze hebben reeds hun normale grootte bereikt en behoeven geen warmte voor verderen groei; ook zijn ze vaak bekleed met een soort van haren,, waar zich veel lucht in bevindt, of ze zijn omgeven met een drogen, vliezigen zoom, of zijn geheel overgegaan in perkament- of papierachtige schubben, in welk geval ze door warmteverlies geen schade kunnen lijden. De lucht in hangende klokjes is zelfs in den morgen vóór zonsopgang nog één ïi twee graden warmer dan de temperatuur der omringende lucht (zie blz. 1(57); zij blijft hier, als onder een duikerklok, vrij gelijk don geheelen nacht, wat in elk geval van zeer groot belang is voor de daar geborgen, warmtebehoevende helmknoppen, stempels en honigbowaarplaatsen. In vele gevallen nemen do bloemknoppen en de jonge bloemen* slechts periodiek zulk een hangende houding aan. Bijzonder in 't oog vallend zijn in dit opzicht verschillende Schermbloemigen, zooals bij voorbeeld de Sik k e 1scherin, Falcaritt ltieini (of sioides) en de Peen, Dttucus Carotu. Nauwelijks is de zon onder, of van deze soorten buigen zich de stengels, die jonge bloemschennen dragen, haakvormig om, zoodat de bloemknoppen, die bij dag naar de zon waren gekeerd, nu naar den grond gericht zijn, terwijl de diep ingesneden omwindselbladen zich als een parapluie over het knikkende scherm uitbreiden. Deze omwindsels stralen in den nacht warmte uit, zonder er schade door te lijden; de zich daaronder bevindende bloemknoppen echter zijn op de geschetste manier tegen de voor hen verderfelijke nachtelijke uitstraling beschut, en zij kunnen de bij dag opgenomen warmte, zoo niet geheel, dan toch voor een groot deel behouden. Zoodra de zon opkomt richten de jonge schermen zich spoedig op, de haakvormig omgebogen stelen der schermen gaan stijf overeind staan, en de bloemknoppen zijn weer blootgesteld aan de bestraling door de zon, zooals hieronder voorgesteld is in Fig. 1 en 2 bij de Peen, Daucus Carota. Later, als eenmaal de bevruchting heeft plaats gehad en de jonge vruchten zich ontwikkelen, is de noodzakelijkheid, de meeldraden en stampers tegen uitstraling te behoeden, niet meer aanwezig en dan blijft ook het periodieke knikken der schermen, telkens als de avond valt, achterwege. .luist zooals "de genoemde Schermbloemigen, gedragen zich ook de jonge 4 Het tijdelijk naar beneden buigen van bloemen en bloemgroepen. 1. Het blo^mscherm van de Peen, Daucus carota, overdag. 2. Hetzelfde d«*s nachts. 3. De bloem van het driekleurig viooltje, Viola tricolor. 4. Dezelfde bloem des nachts. Zie blz. 201. bloemknoppen van veel Scabiosa's, bij voorbeeld van liet Duivenschurftkruid, Scabiosa columbaria en van Scabiosa lucida en ook de afzonderlijke bloemen van het Driekleurig Viooltje, Viola tricolor, welk laatste in dagstand en nachthouding hierboven in Fig. :5 en 4 naast de schermen der Peen is afgebeeld. Overigens moet er uitdrukkelijk op worden gewezen, dat do knikkende of hangende stand der bloemen en bloeiwijzen soms ook aan andere redenen is toe te schrijven. Bij veel Papaverachtigen, Samengesteldbloemigen, Weegbree achtigen, Lipb 1 oomigen, Stee 11 breken, zooalsb.v. Papaver, Leontoilon, Hantago maritima, de Zeeweegbree, en Mcutha sglvestris, de Boschmunt, alsook bij Saxifraga Ai zoon zijn de bloemen en bloeiwijzen alleen in jeugdigen toestand knikkend of hangend. In deze periode hebben de dragers dier bloemen en bloeiwijzen hun normale grootte nog niet bereikt. Het weefsel dezer stelen moet nog groeikrachtig blijven, is nog week en saprijk, en de opgerichte stand en de daarvoor vereisclite stevigheid der weefsels, zou in dezen tijd niet gewenscht zijn. Eerst later, als de bloemen opengaan, is de opgerichte stand van nut; dan echter hebben ook de stelen hun normale lengte en stevigheid bereikt en de opgerichte houding kan duurzaam zijn. Dat het hier bedoelde knikken der bloemen en bloeiwijzen ook met beschutting tegen dauw en regen samenhangt, zal later uitvoeriger worden uiteengezet. In veel gevallen zullen wel door het hangen alle drie voordeelen tegelijk worden bereikt. Een zeer in 't oog vallende, tegen warmteverlies door nachtelijke uitstraling beschermende inrichting neemt men waar bij de kiem plan ten der Phanerogamen en wel bij die, welke twee zaadlobben of cotyledonen (zie blz. 10 van Deel I) bezitten. Zoolang de kiem, door beschuttende vliesjes omgeven, schijndood rust in het zaad, zijn de twee zaadlobben met hun bovenkant op elkander gelegen; later, als de kieming heeft plaats gehad, als het worteltje in den grond is gedrongen en bet zaadhuidje is afgestooten, gaan de beide zaadlobben van elkander en keeren lnin bovenkant naar den hemel; dan is het deel van de kiemplant boven den grond te vergelijken bij een opengeslagen boek. In dezen stand zijn de breede, vlakke zijden der zaadlobben aan de zonnestralen blootgesteld, worden ook zooveel mogelijk bedeeld met licht en warmte, en daarin kan, zoo ze groen zijn gekleurd, ook de vorming van organische stoffen uit anorganisch voedsel plaats hebben. Zulke zaadlobben ziet men menigmaal ook in grootte toenemen en geheel als groene bladeren groeien en functionneeren. Voor zulke groene zaadlobben zou het nu zeker een groot nadeel zijn, als zij de in den loop van den dag ontvangen warmte in den volgenden nacht weer gedeeltelijk, ja misschien geheel moesten verliezen. Vooral in streken, waar de meeste zaden bij lage temperatuur na afloop van den winter, in een tijd, waarin de nachten nog lang zijn, ontkiemen, moet met de warmte zuinig worden omgegaan en moet vooral het warmteverlies door nachtelijke uitstraling uit de zaadlobben worden vermeden. Dat geschiedt nu daardoor, dat zich de geopende en uiteengeslagen, met hun breede kanten naar de zon gekeerde zaadlobben na zonsondergang tegen elkaar aan leggen en weer den stand aannemen, dien zij indertijd in het rustende zaad hadden. Daardoor zijn nu beide zaadlobben met hun smalle randen naar den hemel gekeerd en het warmteverlies door nachtelijke uitstraling is zoo gering mogelijk gemaakt. Door deze beweging der zaadlobben, die op heldere, wolkenlooze avonden en op open plekken op 't vrije veld, sneller plaats heeft dan bij bewolkten hemel en op plaatsen, waarover zich de takken van naburige boomen en heesters welven, wordt ook nog het voordeel bereikt, dat de kleine blaadjes, die aan den eersten aanleg van een stengel tusschen de zaadlobben zichtbaar worden, in den nacht zijn toegedekt. Komt dan de morgen, en is het gevaar voor 't overgroote warmteverlies voorbij, dan slaan de zaadlobben weer uit elkander, om zich opnieuw in de warmende stralen met hun gansche oppervlakte te koesteren. Men neemt dit openen en sluiten van de zaadlobben vooral waar bij Peulgewassen, bij Klaverzuringsoorten, bij Pompoenen, Komkommers en Meloenen, bij de Zonnebloemen, en bij de Tomaat, bij soorten van Miwilus, Mirabil-is, Agrostemnia en nog vele andere. Door dergelijke veranderingen van stand als de zaadlobben vertoonen, zijn in veel gevallen ook de zoogenaamde samengestelde bladeren tegen nachtelijke uitstraling beveiligd. Naar men weet worden onder samengestelde bladeren dezulke verstaan, die aan een gemeenschappelijken steel verscheidene kleine blaadjes dragen, in twee rijen gezeten óf in één punt bevestigd. Men onderscheidt van de eerste de enkel en de dubbel samengestelde vormen, al naarmate de gemeenschappelijke bladsteel slechts in een enkelen drager der blaadjes zich voortzet, zooals bij nevenstaande afbeelding in Fig. 5, of zich in verschillende dragers splitst, zooals Fig. 1 doet zien, waarbij wij spreken van enkel- of dubbelgeveerde (of gevinde) bladeren; terwijl men bij de andere, de handvormig samengestelde bladeren, al naar het aantal der aan het eind van den gemeenschappelijken bladsteel gezeten blaadjes, spreekt van drietallige bladeren, zooals op de afbeelding Fig. 7 te zien geeft, of van viertallige, vijftallige enz. Deze samengestelde bladeren zijn nu in sommige gevallen, die waarvan reeds op blz. 411 van Deel 1 melding is gemaakt, gedurende zoele nachten uitgespreid, bij fel schijnende zon op den middag daarentegen samengevouwen. In verreweg het grootste aantal gevallen, met name bij de soorten, welker standplaats in den nacht aan sterke afkoeling is blootgesteld, wordt echter het tegengestelde waargenomen. In den zonneschijn zijn dan de bladschijven der kleine blaadjes meer of minder evenwijdig aan den bodem geplaatst; de bovenkant is naar den hemel gekeerd en wordt vol en vrij door de zonnestralen getroffen. Indien deze stand ook nog na zonsondergang behouden bleef, dan zouden de bladschijven veel warmte door uitstraling naar den nachtelijken hemel verliezen. Om dat te vermijden, plaatsen de kleine blaadjes zich zóó, dat hun smalle kanten omhoog en omlaag zijn gekeerd, zoodat de bladschijven verticaal staan en in dezen stand zijn ze zoo goed mogelijk en op de eenvoudigste manier voor de uitstraling der warmte naar den nachtelijken hemel beveiligd. Om deze bewegingen mogelijk te maken bevinden zich, aan den voet der blaadjes van het geveerde blad en vaak ook aan den voet der gemeenschappelijke bladstelen, eigenaardige saprijke celweefsels, van een opgezwollen, knoopof knobbelvormig of cylindervormig aanzien, knobbeltjes die hij de gewrichten der bladeren en blaadjes gelegen zijn. Elk zulk gewrichts-knobbeltje bestaat uit dunwandige parenchymcellen en deze omgeven een streng van saamgedrongen vaatbundels, die in zijn verder verloop de middelnerf wordt van het op den gewrichtsknobbel geplaatste blaadje. Zoo ver die streng omgeven is door den gewrichtsknobbel, zijn de dooien smijdig, zeer buigzaam en niet houtig, verderop verliest hij die eigenschappen, wordt stijf en hard en vormt, om zoo te zeggen, don grondpijler van hot gansche blaadje, en wol zóó, dat olko verandering van stand der middelnerf door hot geheele blaadje moet worden meegemaakt. Om zich nu duidelijk voor te stellen, hoo door bemiddeling van zulke gewrichtsknobbels een beweging der door hen gedragen blaadjes plaats heeft, denke men zich een rechten stok, die enkel aan den voet buigzaam is en daar Verandering in stand van 'de blaadjes der samengestelde bladeren. 1. Het blad van een Miniosalieester uit Peru, Mimosa Lindheitnm, overdag. 2. Hetzelfde des nachts: zie blz. 20*. 3. Het blad van de Amerikaansche Amoi'phn ffuticoxff. overdag. 4. Hetzelfde bij naebt; zie blz. 20i. 5. en 0. Een bhid van liet Kont kroon kruid, Coronilla varia, overdag en bij nacht; zie blz. 207. 7. en 8. Bladeren van de Hauwklaver, Tetragonolobus siliquosus, overdag en des nachts; zie blz. 207. geklemd wordt tusschen twee veêren. Do van de beide veêren uitgaande drukking denke men zich even sterk, dan zal de stok in opgerichten stand blijven. Vermindert de drukking der veêr aan den eenen kant, dan zal de stok zich naar dien kant lieen bewegen, namelijk in de richting van de verminderde drukking. Herstelt zich later weer de gelijkmatige drukking van beide veêren, dan zal de stok zijn oorspronkelijken opgerichten stand weer innemen. Denkt men zich nu in de plaats van den stok een blaadje, waar de met een stok te vergelijken middelnerf of wel de bovengenoemde vaatbundelstreng doorheen loopt, en in de plaats der beide drukveêren twee tegen elkander over gelegen helften van een turgesceerend celweefsel, dan zal, bij gelijke spanning van het aan den voet van den vaatbundelstreng gelegen uit parenchym gevormd gewrichtsknobbeltje, het blaadje rechtop staan; zoodra echter, ten gevolge van vermeerderde wateropneming, de turgor der cellen in de eene helft van hot knobbeltje toeneemt, deze helft dus dikker wordt, zich convex voordoet en een sterkere drukking uitoefent dan de tegenoverliggende helft, dan wordt die laatste concaaf en tevens sterk samengedrukt; liet tusschen beide helften van den gewrichtsknobbel gelegen buigzame gedeelte van den vaatbundelstreng wordt dan echter gekromd, en t blaadje, welks stijve middelnerf de voortzetting is van den gekromden vaatbundelstreng, zal zich naar den kant der concaaf geworden helft van den gewrichtsknobbel overbuigen. Heeft de toeneming van den turgor afwisselend nu in de eene, dan in de andere helft van den gewrichtsknobbel plaats, dan zal ook het blaadje zich nu eens naar de eene, dan naar de andere zijde buigen, en heeft de drager van de blaadjes een horizontalen stand, dan zal een afwisselend rijzen en dalen der blaadjes liet gevolg zijn. Daarbij is op te merken, dat liet blaadje zelf zich eigenlijk volkomen passief houdt, en dat de drukkrachten, die hier werkzaam zijn, alleen in den gewrichtsknobbel zich doen gelden. I)e meest gewone prikkel tot de periodieke verandering van den turgor in de bladgewrichten is het afnemen van licht en warmte na zonsondergang, en daar liet hierdoor teweeggebrachte rijzen en dalen der blaadjes met het opzoeken der nachtelijke slaapplaatsen door vogels en andere dieren samenvalt, heeft men het besproken verschijnsel ook als de slaap der planten aangeduid. De snelheid, waarmee de beweging der blaadjes plaats heeft, is bij verschillende planten zeer verschillend; ook bij dezelfde soort heeft zij nu eens sneller, dan eens langzamer plaats, naar gelang van uitwendige omstandigheden. Alle omstandigheden, die den turgor in de plantencellen doen toenemen, hebben ook een versnelling der bewegingen ten gevolge. In hoe ver licht en duisternis op de turgescentie der gewrichtsknobbels invloed hebben, is een nog onopgelost vraagstuk. Men neemt aan, dat de verduistering een versterkten toevoer van water en een verhooging van den turgor in het gansche bladgewricht, maar in de eene helft in meerdere mate dan in de andere, bewerkt ; terwijl door het licht de protoplasten in de eene helft der cellen van den gewrichtsknobbel genoopt worden, een deel van het in hen vervatte waterig vocht tijdelijk aan do nabuurschap af te geven; waarmee echter nog niet heel veel is verklaard. Bij een deel der planten, welker blaadjes bij den aanvang der duisternis na zonsondergang den slaapstand aannemen, bewegen zich de aan den voet van gewrichten voorziene blaadjes naar boven, bij andere in tegengestelde richting naar beneden. Bij de drietallige bladeren, als welker voorbeeld het klaverblad kan dienen, is de beweging naar boven regel. Na plaats gehad hebbende oprichting vormen de blaadjes of alle drie bijna een rechten hoek met den horizon of het eindblaadje heeft zich nog iets meer dan de beide zijwaartsche omhoog gebogen. Een zeer mooi voorbeeld hiervan geeft de Hauw klaver, Tetragonolobus siliquosns, die op de afbeelding van blz. 205 in Fig. 7 en 8 is voorgesteld, dan Desmodium pend idiftorum en verschillende soorten der geslachten: Lotus, Rolklaver; Tri foliant, Klaver; Melilotus, Honigklaver en Medicago, Itupsklaver. Geveerde bladeren, welker deelen zich oprichten en zich daarbij evenals de bladeren van een dichtgeslagen bock tegen elkaar leggen, vindt men bij talrijke kleine vertakte Mimosaheesters uit Peru, van welke een soort Mimosa Lindheimeri op de afbeelding van blz. 205 in Fitj. 1 en 2 in dag- en nachtstand is voorgesteld; verder bij verschillende echte Acasia's, bij de soorten van het geslacht Gleditschia en bij de Europeesche [ook ten onzent niet zeldzaam in 't wild groeiende] Coronilla varia, het Bont Kroonkruid, waarvan Fig. 6 aantoont, hoe de opgerichte blaadjes zich zeer geregeld in paren tegen elkander leggen. Even veelvuldig komen gevallen voor, waarbij de deelen van geveerde bladeren na zonsondergang naar beneden buigen. Als voorbeeld van deze afdeeling werd op de afbeelding van blz. 205 het blad geplaatst van een der talrijke Amerikaansche Amorpha's, Amorplia fruticosa in Fig. 3 en 4 afgebeeld. Men vindt zulke in den nacht neergeslagen blaadjes zeer opvallend bij verschillende Indigo- en Zoethoutsoorten, (Indogif era en Glycyrrhiza) verder bij Sophora 1 z. o»3 Dl. 1), en de door den prikkel teweeggebrachte moleculaire beweging in het protoplasma plant zich, ook al is zij eerst slechts tot een enkele cel beperkt geweest, als een electrische stroom door telegraafdraden, voort naar andere in dezelfde vereeniging opgenomen, daar binnen wonende en door de fijne plasmadraden verbonden protoplasten, in alle hetzelfde verschijnsel veroorzakend, namelijk een samentrekking van bepaalde cellen en een uitpersen van celvocht in de naburige intercellulaire kanalen. Wat nu de voordoelen betreft, die door deze merkwaardige verandering in den stand der blaadjes worden bereikt, komt wel in de eerste plaats in aanmerking de beveiliging tegen warmteverlies gedurende den nacht. Hij dag is een der voordooien daarin gelegen, dat door den veranderden bladstand een snelle afleiding van het regenwater mogelijk wordt gemaakt. Aan de sensitieven met gevinde bladeren, als bij voorbeeld aan Kruidjeroer-mij-niet, ziet men alle regendroppels over de naar beneden gerichte bladstelen en toegeslagen blaadjes snel naar beneden op den grond glijden, zoodat geen droppel op de fijne bladeren achterblijft; en aan die met drietalligof waaiervormig samengestelde bladeren bemerkt men, dat zich de aan de opgericht blijvende bladstelen gezeten, ten gevolge der aanraking door de regendroppels neergeslagen blaadjes langs de middenerf vouwen, zoodat elk van hen een gootje vormt, waardoor het water snel naar den grond vloeit. In andere omstandigheden kunnen, door de snelle verandering in don stand der blaadjes, weer andere voordeelen worden bereikt. Menigmaal komt het voor, dat plotseling optredende droge winden en aangewaaid zand, of dat een buitengewone warmte op den middag een toeslaan der blaadjes teweegbrengt. In laatstgenoemde gevallen noopt zeker het gevaar van een te ver gaande uitdamping de planten, om de oppervlakte hunner blaadjes verticaal te plaatsen. Uit alle waarnemingen blijkt, dat door het aannemen van den zoogenaamden slaapstand de blaadjes zich tegen velerlei gevaren beveiligen kunnen; in heldere nachten behoeden ze zich voor het door uitstraling naar den sterrenhemel veroorzaakte warmteverlies; op den warmen middag voor verdroging door snelle uitdamping en bij regenweêr voor het geknakt worde van de bladsteeltjes, en voor een neerstorting van de geheele plant onder den last der vallende druppels bij een plotseling opkomende hevige regenbui. Het is best mogelijk, dat nog een vierde voordeel door deze bewegingen wordt verkregen. Grazende dieren, die de teere bladeren der sensitieven besnuffelen en met den bok aanraken, worden door de plotselinge bewegingen der bladeren verschrikt 011 wagen liet niet. deze tooverachtige, geheimzinnige planten te eten, vooral dan niet, als tusschen de neerslaande blaadjes spitse, stijve dorens zichtbaar worden, wat juist bij veel Mimosa's het geval is, zooals op blz. 91 werd vermeld. Er kan niet dikwijls genoeg op worden gewezen, dat gelijke en op elkaar gelijkende inrichtingen een zeer uiteenloopende beteekenis kunnen hebben, al naarmate ze aan deze of aan gene plant, op deze of op gene standplaats, onder deze of gene klimaattoestanden voorkomen, zooals aan don anderen kant door één en dezelfde inrichting twee of meer voordeelen tegelijk kunnen worden bereikt. Wat het laatste betreft, is vooral zeer leerrijk de stand, dien de in 't voorjaar uit do knoppen te voorschijn komende bladeren innemen. Waar de werkzaamheid der plantenwereld door een kouden winter is afgebroken en waar ook in heldere voorjaarsnachten de temperatuur soms nog beneden het vriespunt daalt, zijn de bladschijven der uit de knoppen te voorschijn komende bladeren geregeld verticaal geplaatst, zooals de afbeelding van blz. 424 in Deel I, in Fiij. 1 te zien geeft. In den loop van den dag is door dezen stand de overmatige transpiratie uit de nog- dunwandige weefsels verhinderd, en in den nacht heeft de verticale stand der jonge bladeren het voordeel, dat daardoor de uitstraling, of wel een te ver gaand warmteverlies, belet wordt. Juist het jonge, nog niet volkomen volwassen gebladerte is in beide opzichten zeer gevoelig, veel gevoeliger dan bet volwassene, wat wel daar vandaan komt, dat het laatste een betrekkelijk veel geringer watergehalte bezit. Het kan voorkomen, dat aan dezelfde plant, onder dezelfde omstandigheden, wat standplaats benevens luchten bodemtemperatuur betreft, de jonge bladeren ten gevolge van het te groote warmteverlies na heldere nachten te gronde gaan, terwijl de volwassen bladeren geen nadeel ondervinden. Dit voert ons tot de vraag, waarin eigenlijk het door groot warmteverlies veroorzaakte te gronde gaan der planten bestaat. Hel bevriezen. Pancratius, Servatius en Bonifacius, welker namen in den kalender naast 12, 13 en 14 Mei staan, dragen in Zuid-Duitschland, Oostenrijk en elders in den volksmond den naam van de drie ijs heiligen. Dat ze dezen naam hebben gekregen, vindt zijn grond in een jaarlijks tegen het midden van Mei optredenden teruggang in de temperatuur, waarvan de oorzaak nog niet volkomen duidelijk is. Er hebben, wel is waar, ook nog later in den zomer vrij geregeld op bepaalde dagen zulke met groote verlaging van de temperatuur van den dampkring verbonden terugslagen plaats, maar daaraan is niet zooveel aandacht gewijd, en wel omdat zij voor de veldvruchten, het ooft en den wijn niet zoo gevaarlijk zijn, als de terugslag om en bij het midden van de heerlijke maand Mei. Als er ook nog in Juni en Juli zeer koele dagen komen, dan hebben die toch nooit meer vorst ten gevolge, terwijl de ijsheiligen van Mei zelfs in de zachtste streken van Middel-Europa in de nachten flinke vorst meebrengen, en onberekenbare schade kunnen opleveren voor de nog in hun ontwikkelingsstadium verkeerende planten. Wat bij een bevroren plantendeel het allereerst in 't oog valt, is dat het zijn elasticiteit volkomen heeft verloren. Als men een bevroren, stijf geworden blad buigt en met de vingers samendrukt, ontstaat er een blijvende plooi: het blad is langs den plooi geknakt en mist liet vermogen, den vroegeren stand weer in te nemen. Bij het knakken hooi t men een knarsend geluid, zooals bij het breken van korrelig ijs, en inderdaad is het ook kristallijn ijs, dat zicli binnen in het blad heeft gevormd en dat door de drukking gebroken wordt en daarbij het knersende geluid laat hooren. Wordt de temperatuur in den loop van den dag hooger, dan ontdooien de bevroren planten weer. De meeste krijgen dan echter niet weer de elasticiteit terug, die zij vóór de vorst hebben bezeten; de bladeren hangen slap neer, vertoonen een andere kleur van groen en zijn niet meer doorschijnend, zooals ze vroeger waren. Ook is de oppervlakte vochtig, en do opperhuid laat gemakkelijk los van de dieper liggende weefsellagen. Langzamerhand verschrompelen de verwelkte bladeren, verdrogen en nemen een bruine of zwarte kleur aan. Ze zien er dan uit als verkoold en de boer zegt dan ook, dat de vorst de bladeren heeft verbrand. Wat heeft er nu bij het bevriezen in het inwendige der planten plaats? De voorstelling, die de botanici zich vroeger maakten van het bevriezen, was de volgende. Het waterige celvocht wordt tot ijs; het ijs neemt echtereen grootere ruimte 'in dan het vloeibare celvocht had, en tengevolge daarvan scheuren de wanden der cellen of barsten, zooals de glazen wand van een flesch, waarin water is bevroren. Een weefsel, welks cellen verscheurd zijn, kan echter geen arbeid meer verrichten. Al zou ook later, bij stijgende temperatuur, liet ijs weer smelten, toch is de schade, aan de gescheurde celwanden toegebracht, onherstelbaar; buitendien zou ook het celvocht uit de cellen wegvloeien bij eene ontdooiende plant en men ziet de na het bevriezen weer ontdooide bladeren en stengels niet alleen zwart, week en slap worden, maar ook bedekt met waterdroppels of overtrokken met een vochtlaag, die niet meer in het inwendige terugkeert. Nieuwere, zorgvuldiger onderzoekingen hebben geleerd, dat deze voorstelling van het bevriezen der planten in meer dan één opzicht herziening behoeft. Vooreerst in zoo ver, als door de drukking van liet in de cellen ontstane ijs geen scheuren of barsten der celwanden plaats heeft. In de weefsels der door lucht omringde plantendeelen begint de ijsvorming over 't geheel niet in 't inwendige der cellen, maar in de zoogenaamde intercellulaire ruimten, en alleen in die waterplanten, die geen intercellulaire kanalen hebben, zooals bij voorbeeld bij de kranswieren, ontstaan reeds de eerste ijskristallen in het inwendige der cellen. Als 111011 de tot de Kranswieren of ('hu raceae behoorende Sitclln xijncarpu, die aangetroffen wordt in liet heldere water van plassen en vijvers uit MiddelEuropa, blootstelt aan een temperatuur van 0°, wordt de levenswerkzaamheid van dit wier niet verstoord; zelfs de strooming van het protoplasma in de cellen is nog zeer levendig. Ook als zich in het omringende water bij voortgaande afkoeling tot op —2° ijsnaalden vormen, is de strooming van het protoplasma nog waar te nemen. Wel worden door de ijsnaalden de cellen een weinig samengedrukt, maar zelfs bij —3° is het protoplasma nog niet gedood. Eerst tusschen —3° en —4° begint de protoplast te verschrompelen, geeft een gedeelte van zijn water af, raakt los van den binnensten wand der cel, vormt in het midden der cel oen geplooiden, ingeschrompelden zak, en het afgescheiden water bevriest tusschen dien zak en den wand der cel tot ijs. Stelt men die Mitella weer aan een hoogcre temperatuur bloot, dan smelt het ijs, het protoplasma rekt zich uit en legt zich aan tegen den celwand; maar het is buiten staat, weer in stroomende beweging te geraken, het heeft opgehouden te leven, de moleculaire bouw is door de afscheiding van het vocht zóó totaal veranderd, dat oen reconstructie niet meer mogelijk is. In de stengels en bladeren der door lucht omgeven planten ontstaat liet eerste ijs, zooals reeds hierboven werd opgemerkt, altijd in do intercellulaire kanalen. Daar er echter gewoonlijk in die intercellulaire ruimten luchten geen water aanwezig is, moet het tot ijs verstijvende water in de intercellulaire kanalen eerst kort vóór 't bevriezen uit de aangrenzende cellen zijn afgescheiden. En dit geschiedt inderdaad. De structuur der ijskristallen laat duidelijk zien, dat liet water door de celwanden heen naar buiten is gekomen en wel niet op eens, maar langzamerhand; want men ziet aan de buitenwanden der cellen, die naar de intercellulaire ruimten zijn gekeerd, het ijs in den vorm van kleine, op elkander gestapelde en tot zuilen vereenigde schijfjes, die zicli slechts langzamerhand, de een na de andere, kunnen hebben gevormd. Deze waarneming leidt echter tot de vraag, welke deelen der cellen geven liet water af, en waarom bevriest het water in de intercellulaire ruimten en niet op die plaatsen, waar hot zich vóór de vorst heeft bevonden ? Vóór wij deze vraag beantwoorden, moeten wij er eerst aan herinneren, dat het door de planten opgenomen water slechts voor een deel chemiscli gebonden in de stoffen van het cellichaam is opgenomen, dat een ander gedeelte, 't welk wij op blz. 260, van Deel I, „bedrijfswater" noemden, niet chemisch gebonden is. Met dit laatste is het cellichaam en is ook de cel wand gedrenkt, en het celvocht in de lichaamsholte van den protoplast bevat mede rijkelijk van dat water. In het celvocht vormt het een oplossingsmiddel voor de daar aanwezige zuren, zouten en andere stoffen. Het water, dat het protoplasma en den celwand drenkt, en waarvan wij ons moeten voorstellen, dat het de openingen tussclien de moleculegroepen vult, wordt wel door de moleculen van het protoplasma en van den celwand vastgehouden, en dat, t welk zich in het celvocht bevindt, evenzoo door de moleculen der zuren en zouten, maar stellig niet zoo krachtig als chemisch gebonden water. Wat geschiedt nu, als aan een lichaam, dat het water in zijn fijnste holten vasthoudt, als bij voorbeeld stijfselpap, of waarin liet water oplossingsmiddel is, als in een aluinoplossing, warmte wordt onttrokken, en het tot op het vriespunt van water wordt afgekoeld ? Het water wordt merkwaardig genoeg niet dadelijk tot ijs, zoolang het in de tusschenruimton tusschen de moleculegroepen of als oplossingsmiddel vastgehouden wordt, en veel zoutoplossingen kunnen tot op 5°, vele zelfs tot op 10° onder nul worden afgekoeld, zonder te bevriezen. En als eindelijk, ten gevolge van den invloed van nog lager temperaturen, een vastworden plaats heeft, dan hooft er altijd reeds vroeger een scheiding plaats gevonden; het water is uit de fijnste tusschenruimton van de stijfselpap in grootere holten ervan overgebracht, is daarheen saamgevloeid en is eerst in deze holten tot ijs geworden, terwijl het water der zoutoplossingen zich van de zoutmoleculen heeft losgemaakt en eerst daarna in ijskristallen is overgegaan. Evenzoo is het echter ook gesteld met het water, waarmee de celwand en het protoplasma zijn doortrokken en dat, t welk als oplossingsmiddel van bepaalde stoffen in den inhoud der cellen dient. Bij eene afkoeling der plantenweefsels tot —1° heeft er slechts bij zeer weinig soorten reeds ijsvorming plaats, en in de meeste gevallen moet de temperatuur tot —2" ot —:i° dalen, zal zich in het afgekoelde weefsel ijs vormen. Het water heeft zich, vóór het tot ijs werd, afgescheiden van de moleculen, die het tot dien tijd vasthielden, en het wordt niet vast in de cel. maar aan den buitenkant der cel in de intercellulaire ruimte. Opdat echter het water uit het inwendige eener cel in de intercellulaire ruimte kunne komen, is een drukking of persing noodig, en deze drukking kan alleen uitgaan van den levenden protoplast in den cel. Men kan zich dus liet proces van het bevriezen het best voorstellen zóó, dat dooide verlaging van temperatuur de protoplast geprikkeld en opgewekt wordt, 0111 door samentrekking en persing een deel van het water uit het inwendige der cel naar buiten te brengen. Wat zich daar, in zulke afgekoelde cellen afspeelt, zou dus wel een weinig gelijken op de afscheiding van waterig vocht in de intercellulaire kanalen bij de geprikkelde gewrichtsknobbels aan den voet der bladstelen van Mimosa; alleen is het voordeel, dat met de afscheiding van het water moet worden behaald, een ander. In de afkoelende bladeren is het voordeel daarin te zoeken, dat door de vorming van groepjes ijskristallen in de intercellulaire kanalen het levende deel der cellen zoo lang mogelijk voor vernietiging wordt bewaard. Indien het water reeds bij geringe koudegraden dadelijk in het inwendige der cellen, tusschen de moleculegroepen van het levende cellichaam en zijn wand vast werd, dan zou een volledige verschuiving en een verwoesting dezer moleculegroepen onvermijdelijk zijn. Buiten de cel zullen echter de ijskristalletjes zulke verwoestingen niet aanrichten. In de intercellulaire ruimten kunnen ze grootere groepen vormen en de intercellulaire ruimten kunnen daardoor zelfs verwijd worden, terwijl de aangrenzende weefsels uit elkander kunnen worden gedrongen, gedeeltelijk zelfs losgemaakt en weggevoerd worden, zonder dat echter gelijktijdig ook een vernieling van den moleculairen bouw der levende cellen plaats heeft. Dat de geschetste afscheiding van water nog niet den dood der levende cel meebrengt, is door tal van andere verschijnselen bewezen. Er valt ook niet aan te twijfelen, of het afgescheiden water kan later onder gunstige omstandigheden weer worden opgenomen, en bij langzaam ontdooien van het in de intercellulaire ruimten gevormde ijs kan het water naar de vroeger ingenomen plaatsen in de cel terugkeeren. Zijn daarentegen de cellen niet meer in staat, liet afgescheiden water terug te nemen, of bereikt de koude een zoo hoogen graad, dat ten slotte ook nog in het inwendige der cel het door den protoplast vastgehouden en voor zijn bestaan onmisbare water tot ijs wordt, dan is een verwoesting van den moleculairen bouw onvermijdelijk, of met andere woorden, dan is het protoplasma der cellen ten gevolge van warmteverlies gedood. Dan zeggen we, dat de plant is doodgevroren. Hiermee is echter ook het onderscheid duidelijk gemaakt tusschen bevriezen en dood vriezen, en tevens is daardoor de ervaringswijsheid der tuinlieden bevestigd, dat liet bevriezen van de planten niet noodzakelijk ook het doodvriezen ten gevolge behoeft te hebben. Hij welke koudegraden liet bevriezen en bij welke het doodvriezen plaats heeft, hangt allereerst af van de bijzondere gesteldheid van het protoplasma der verschillende plantensoorten, dan echter ook bij elke afzonderlijke soort van het ontwikkelingsstadium, waarin zich de aan de koude blootgestelde organen bevinden. Zooals het water in onderscheiden zoutoplossingen bij ver- schillende temperaturen vast wordt, zoo gedraagt zich ook het protoplasma der eene soort anders dan het protoplasma eener andere soort. Boven werd gezegd, dat de waterplant Nitella syncarpa reeds bij een temperatuur van —4° doodvriest. Andere waterplanten daarentegen verdragen de ergste koudegraden, zonder dat hun protoplasma wordt gedood. De Sphaerella nivalis, die het verschijnsel van „roode sneeuw" veroorzaakt, (zie blz. 38 van Deei, 1), is in den winter in het poolgebied maandenlang aan een temperatuur van —20° blootgesteld, zonder daardoor te gronde te gaan. Datzelfde geldt van verschillende soorten der geslachten Epithemia, Navicula en andere Diatomaceae, die in gezelschap met Sphaerella nioalis, op de eeuwige sneeuw der gletschers levend worden aangetroffen. Terloops zij er hier aan herinnerd, dat er ook dieren zijn, die met deze eencellige planten samen in het gebied van ijs en sneeuw leven en er maanden lang bevroren zijn, zonder daardoor gedood te worden. De Raderdiertjes zetten, zoodra ze ontdooien, het spel met hun wimperharen voort; de onder den naam Gletschervlooien bekende zwarte, tot de Springstaarten behoorende insecten maken hun groote sprongen, en de bontgevlekte Sp i nnen loopen met hun lange pooten weer over de door de zon beschenen ijsvlakten, terwijl aan den anderen kant verscheiden, door den wind naar dezelfde sneeuwvelden heengevoerd insecten in korten tijd door de vorst worden gedood. Evenals met de planten uit het gebied der eeuwige sneeuw is het ook gesteld met die uit lager gelegen streken. Planten, die uiterlijk veel op elkander gelijken, en ook in anatomischen bouw groote overeenkomst vertoonen, kunnen toch met betrekking tot het doodvriezen zich zeer verschillend gedragen. Terwijl de in Griekenland en Italië groeiende 1'inus Pitna geon vorst kan verdragen, gedijt de Cederden of Arve, Pinun cembra, nog in streken, waar zijn stam en zijn naaldvormige bladeren weken lang tot 20" zijn afgekoeld, lihododendron Ponticuiii vriest dood bij —2°, Uhododendron Lapponicum verdraagt de strengste koude van den noordschen winter. Als men in een kouden herfstnacht de van dikke, vleezige bladeren voorziene soort van Huislook, Semperoivuni arboreum, uit de plantenkas op een plaats zet in de open lucht, waarde temperatuur tot —1° daalt, dan is de plant reddeloos verloren, terwijl de wat den bouw der vleezige bladeren betreft, volkomen gelijke Europeesche dikbladige vetplanten, bij voorbeeld Sempervivum montanuni en II ulfenii, dezelfde en nog veel heviger koude niet maar een enkelen nacht, doch vele weken aaneen zonder nadeel doorstaan. Er zijn ook een menigte tweejarige en overblijvende planten, die men niet tot de vetplanten kan rekenen, maar die toch zeer saprijke, gladde, uitwendig in 't geheel niet tegen warmteverlies beveiligde bladeren bezitten en in den herfst met hun rozetvormig gerangschikte bladeren op den grond rusten. De bladeren dezer rozetten zijn in de streken met strenge winters, vooral dan, als er weinig of geen sneeuw is gevallen, aan de hevigste koude blootgesteld, en de temperatuur van het saprijke weefsel daalt niet zelden tot op —20°, zonder dat daardoor het protoplasma wordt gedood. Zeer opvallend is in dit opzicht liet Gewoon Lepelblad, Cochlearia officinalis, waarvan men zou verwachten, dat zijn saprijke, gladde, donkergroene bladeren reeds na den eersten rijp zouden doodvriezen, terwijl ze feitelijk de grootste koudegraden zonder het geringste nadeel kunnen verdragen. Er zijn weinig punten op aarde, waar een zoo streng winterklimaat heerscht als aan het strand van Pitlekaj aan de noordkust van Siberië, waar de Yega-expeditie van baron Nordenskjüld in den winter van 1878/70 overwinterde. De gemiddelde temperatuur van November bedroeg 16,58°, van December —22,80°, van Januari —25,06°, van Februari —25,09°, van Maart —21,65°, van April —18,93°. Dit waren, als gezegd, nog maar de gemiddelden; op vele dagen daalde de temperatuur tot —30° en 40°, en eenmaal werd het minimum zelfs —46°. Op den top van een vrij hoogen zandheuvel nu, waarover bijna onafgebroken de ijskoude noorde- en noordoostewinden waaiden, werd een plant, een soort van Lepelblad, namelijk Cochlearia fenestralis opgemerkt. Deze plant was in den zomer van 1878 begonnen met bloeien en had toen ook gedeeltelijk vruchten gevormd. Toen de winter begon, was deze Cochlearia nog voorzien van onrijpe vruchten, bloemen, bloémknoppen en sappige, groene bladeren, en men zou verwacht hebben, dat de saprijke, teêre weefsels in den loop van den langen winter en onder den invloed van de aanhoudende koude volkomen vernietigd zouden zijn. In den zomer van 1879 echter groeide de plant, welker weefsels toch ongetwijfeld langen tijd tot op 30° waren afgekoeld en dus bevroren waren geweest, weer voort en vervolgde haren groei daar, waar ze dien in 't begin van den winter had afgebroken: de bladeren functionneerden weer als in den afgeloopen zomer, de bloemknoppen gingen open en uit de bladoksels ontsproten nieuwe bloeiende loten, een bewijs, dat het protoplasma dezer plant zelfs door een temperatuur van 46° niet was gedood. Als de inyrten en oranjeboomen bij —2° tot —4°, cypressen en vijgen bij —7° tot —9°, centifolia's bij —18°, de wijnstok bij —21°, eiken en beuken bij —25°, pruimen en kersen bij —31° en appel- en pereboomen bij —33° doodvriezen, dan kan dat enkel uit de specifieke gesteldheid van het protoplasma worden verklaard, en men moet aannemen, dat het protoplasma-cellichaam in het ééne geval bij deze, in het andere bij gene temperatuur op de vroeger aangegeven wijze werd verwoest. Vroeger is opgemerkt, dat het ook van t ontwikkelingsstadium der planten afhangt, bij welke temperatuur het bevriezen met doodelijken afloop plaats heeft. Algemeen bekend is het, dat de houtige stammen en takken, de blad- en bloemknoppen en vóór alles de zaden, als ze in den herfst waterann zijn geworden, zeer lage wintertemperaturen kunnen verdragen. In Jakoetsk en YVerchojansk in Siberië, waar de gemiddelde temperatuur van Januari 42.8° en —49° bedraagt, en waar —62° en —63,2°, de laagste tot 1111 toe op aarde waargenomen temperaturen werden genoteerd, waar maanden aaneen de schaduwtemperatuur zich niet boven 30° verheft, vindt men nog talrijke kruiden en heesters, welker bovenaardseh gedeelte weken lang aan een koude is blootgesteld. waarbij het kwik bevriest; ja, er gedijen daar nog berken en la riksen, namelijk Betula alba en %Larix Sibirica, flink en krachtig, en het lijdt geen twijfel, of het hout en de knoppen dezer boomen koelen ieder jaar vrij lang achtereen tot —30° af, zonder daardoor dood te vriezen. Overigens daalt de temperatuur van 't hout der Jenever besboom en, Sparren, Dennen en Ceder dennen in kale gebieden van het Middeleuropeesche hooggebergte 's winters geregeld tot op —10°, en de altijdgroene naalden dezer planten worden afgekoeld tot ver onder het vriespunt van water, zonder er in 't minst hinder van to ondervinden. Eveneens verdragen de in de bessen en kegels van genoemde boomen opgesloten zaden zonder schade de laagste temperaturen, wat des te opmerkelijk is, daar deze zaden twee zomers behoeven, om tot rijpheid te komen, en dus het eerste jaar in nog onrijpen toestand den strengen winter moeten doormaken. Ook van andere planten zijn de zaden in den winter aan groote koude blootgesteld. Zoo bij voorbeeld vallen de zaden van den Gouden Regen, Cytisus laburnum, niet dadelijk na hun rijpheid af, maar blijven hangen aan de kleppen van de opengesprongen peulen en daar deze eerst in do volgende lente van de takken losraken, daalt de temperatuur dezer zaden in den winter tot diep onder nul. Niettemin behouden ze hun kiemkracht onverminderd. Zaad van den Gouden Regen, dat in den winter weken lang onder den invloed was geweest van een temperatuur van —15°, ontkiemde in den volgenden zomer en had dus door de koude geen nadeel ondervonden. Ook andere zaden, zelfs die uit tropische streken, die bij wijze van proef aan temperaturen van —40° werden blootgesteld, hadden hun kiemkracht niet verloren, en dus was hun protoplasma zelfs door deze groote koude niet gedood. Daar het aan den anderen kant bekend is, dat de nog niet volkomen rijpe vruchten en zaden van den Gouden Ifegen en nog meer die van tropische planten reeds bij verlaging der temperatuur tot 2° doodvriezen, blijkt daaruit, dat de in verschillende ontwikkelingsstadiën verkeerende deelen van dezelfde plant op ongelijke manier door de verlaging van hun temperatuur tot beneden het vriespunt worden aangedaan. Voor de meerderheid der planten kan als regel gelden, dat de dood ten gevolge van vorst des te eerder intreedt, boe jonger en waterrijker de weefsels zijn. De bladeren der berken, haagbeuken en van onze gewone eiken verwelken, schrompelen samen en verdrogen in jeugdigen toestand, als slechts in een enkelen voorjaarsnacht de temperatuur onder nul is gedaald, terwijl zij in den herfst zelfs door herhaalde aanvallen van de vorst niet worden gedood. Ja, zelfs vele Alpenplanten, die als ze geheel volwassen zijn, zeer lage temperaturen zonder schade doorstaan, kunnen er nadeel van ondervinden, als ze in den tijd van hun krachtigsten groei door de vorst worden verrast. Toen eenmaal op het eind van Juni op de reeds sneeuwvrij geworden bergen bij Innsbrück ter hoogte van 2000 M. de temperatuur tot —6° daalde, gingen daardoor de jonge, juist ontsproten en nog niet volkomen volwassen bladeren van Rhododendron hirmtum te gronde; ze werden bruin en verdroogden, terwijl de oude, volwassene, van 't vorige jaar aan dezelfde planten overgebleven, groene bladeren door deze vorst geen verandering hadden ondergaan. Zulke verschijnselen laten zich enkel verklaren, door aan te nemen, dat in de jonge, nog niet volwassen plantendeelen veel water aanwezig is, dat in t geheel niet onder de heerschappij der levende protoplasten staat. Als zulk 'water kan men beschouwen, dat, t welk door den wortel naar de groene weefsels wordt gevoerd, om daar in den vorm van waterdamp vrij te worden; het water, 't welk door de vaatbundels der stengels opstijgt, door de nerven der bladeren vloeit, onder bepaalde omstandigheden zelfs in de intercellulaire ruimten wordt geperst en uit de huidmondjes soms in druppelvorm naar buiten komt. Zulk water wordt niet door moleculaire krachten vastgehouden en beschut tegen bevriezen, maar wordt al bij een temperatuur van 1° tot ijs. Daar het in het jeugdige weefsel rijkelijk voorhanden is. zoo is bij 't bevriezen ervan het ontstaan van scheuren en een mechanische beschadiging van de waterleidende vaten en cellenreeksen niet te vermijden. Ts echter het vervoer van onbewerkt voedingssap in een jong plantendeel gedurende den groei gestoord, dan kan de verdamping niet meer gewoon plaats hebben, en de uitdampende cellen verwelken en verdrogen zelfs dan, als hun protoplasma door de vorst niet direct zou hebben geleden. Hij deze uiteenzetting sluit zich natuurlijk de vraag aan, of een plant kan doodvriezen bij temperaturen, die boven 't vriespunt van water liggen. Door de meeste tuinlieden wordt die vraag bevestigend beantwoord. en die uitspraak berust dan op liet feit, dat soorten van tropische Acanthaceeën, de bontbladige Coleus, het Hasilicumkruid (Ocymuni basilicum), Meloenen, Tabak enz. zelfs dan verwelken, verdrogen en sterven, als ze slechts één enkelen nacht aan een temperatuur van -(-2° worden blootgesteld. Ofschoon nu dit verschijnsel veel overeenkomst heeft met dat van het doodvriezen, kan men er toch niet dien naam aan geven; want de voor het doodvriezen van het levende protoplasma meest kenschetsende processen, namelijk de afscheiding van water uit het cellichaam, het vast worden van dit water tot ijs en liet niet terugkeeren van dat water tot de cel, komen bij de planten, die onder den invloed van temperaturen boven nul gedood worden, niet voor. Op blz. van Deei, 1 is reeds in 't licht gesteld, dat dit zoogenaamde doodvriezen der planten bij temperaturen boven nul in werkelijkheid een verdrogen is, ten gevolge eener wanverhouding tusschen de verdamping der bladeren en de opname van water door de wortels. Door de verlaging van de temperatuur van den grond wordt de zuigende werkzaamheid der wortels zoo beperkt, dat het waterverlies, dat de bladeren boven den grond door uitdamping lijden, niet meer bijtijds kan worden aangevuld. De bladeren worden dan slap, verschrompelen, verdrogen, worden zwart en zien er juist zoo uit als andere, die dooide vorst werden gedood. Dat hier werkelijk alleen de verlaging der temperatuur van den grond de oorzaak is van den dood, kan door eene zeer eenvoudige proef worden aangetoond. Als men in den herfst op een tijd, waarin do temperatuur der lucht en van den grond 's nachts tot op +1° of -(-2° daalt, «zeer gevoelige" in potten gekweekte Coleu.tsoorten uit de warme kas buiten brengt, zonder de potten voor afkoeling te behoeden, zijn de planten reeds den volgenden dag verdord; plaatst men echter de potten warm in houtzaagsel en bedekt men ze met watten, zoo ervoor zorgende, dat de temperatuur van den grond in de potten boven +7° blijft, dan verdrogen de in do potten gekweekte Coleussoorten niet en lijden zij geenerlei nadeel, zelfs dan niet, als de temperatuur der lucht en der door lucht omgeven bladeren in den loop van den nacht tot +0>5° mocht dalen. Indien door warmhouden van den grond de toevoer van water naar de uitdampende bladeren' wordt onderhouden, kunnen dus die bladeren zelfs bij een dalen van den temperatuur der lucht tot 0,5° voor het zoogenaamde doodvriezen bewaard 1)1 ij ven. Zijn er ook middelen, waardoor de planten voor het echte doodvriezen kunnen worden behoed? Het antwoord op die vraag volgt uit bovenstaande uiteenzettingen over het wezen van het doodvriezen vanzelf. Kan men beletten, dat de plant, waarvan sprake is, die temperatuur aanneemt, waarbij haar protoplasma wordt gedood, dan kan haar daardoor althans eenige beschutting worden geboden tegen doodvriezen. Gewoonlijk worden als beschuttingsmiddelen slechte warmtegeleiders gebruikt. Men omkleedt de plantendeelen, die men wil beschermen, met droog stroo of rijs, of bedekt ze met dorre bladeren. In streken niet een continentaal klimaat behoedt inen de druiven daardoor voor doodvriezen, dat men de benedenste deelen der wijnstokken met aarde omgeeft. Vaak worden de planten ook door opeenhooping van sneeuw beschut, en bij de tuinlieden gaat de sneeuw zeer algemeen door voor een uitstekend beschuttingsmiddel tegen doodvriezen. l)e ervaring leert, dat in de noordelijke gematigde luchtstreek in sneeuwlooze winters een massa planten te gronde gaan; terwijl ze in sneeuwrijke winters de koudste dagen en nachten zonder nadeel overleven. Vele soorten van heesters en lage boompjes, waarvan alleen de onderhelft is ingesneeuwd, terwijl de andere helft boven de sneeuw uitsteekt, vindt men na strenge winters van de toppen der takken af doodgevroren tot aan de plaats, tot waar de sneeuw heeft gereikt. Zoo was het bij voorbeeld in den hortus te Weenen in 1880 met verscheiden boompjes van den HimalayaCeder, Cal rus Deodora, met Foutanesia jasminoides en Diospyros Lotus, en met de heesters van veel Jasmijn- en Indigo soorten. Al de genoemde beschuttingsmiddelen, rijs, stroo, bladeren, aarde, sneeuw, vervullen echter hun plicht alleen in streken, waar de periode van koude betrekkelijk kort van duur is. Zij weren eigenlijk slechts den eersten aanval der koude af. en hun wezenlijk voordeel ligt daarin, dat de uitstraling van warmte uit de omhulde gedeelten beperkt wordt. Hij lang en onafgebroken aanhoudende koude daalt langzamerhand niet alleen de temperatuur van het omhulsel, maar eindelijk ook die der ingepakte lichamen vrij laag, en in Jakoetsk zal een plant, welker protoplarsma bij —10° wordt gedood, zelf door de dikste omhulling van stroo, bladeren of aarde niet kunnen worden behoed voor doodvriezing. Ook in de vrije natuur kan men van een natuurlijke bescherming tegen doodvriezen alleen onder zekere voorwaarden en alleen in die streken cewaeen. waar in den winter perioden van groote koude met zachte tijden afwisselen, en waar op den kouden nacht in den regel weer een warnier dag volgt, 't geen overal 't geval is, waar de zon in den winter niet weken of maanden lang onder den horizon blijft. Alle omhulsels, die in de gematigde luchtstreek voor doodvriezen beschutten, zijn daarom in arctische streken nutteloos. Niet eens de sneeuw, die zooals reeds werd gezegd, in de noordelijke gematigde luchtstreek als een der beste beschuttingsmiddelen tegen groote koude wordt beschouwd. kan in het poolgebied het binnendringen van de koude beletten. Kane vond de temperatuur in Noordwestelijk Groenland, op 63 cM. onder de sneeuw, gedaald tot —21,3°, en op 126 c-M. onder de sneeuw tot —16,3°. De onderzoekingen, die gedurende de overwintering der Zweedsche poolexpeditie in de Mosselbaai op Spitsbergen werden gedaan, toonden aan, dat den 14den Februari 1873 bij een temperatuur der lucht van —35° de sneeuw 2G cM. onder de oppervlakte tot —26° en op een diepte van 35 cM. tot 20° was afgekoeld. Den 23sten Februari had de sneeuw op een diepte van 30 cM. de temperatuur van —21° bij een gelijktijdige temperatuur der lucht van -32°. Door de Vega-expeditie werd aan de Noord-Siberische kust den 22sten Maart bij een temperatuur der lucht van —18,2° de sneeuw op een diepte van 30 cM. tot 16,1" en de daaronder liggende aardbodem tot op 15,1° afgekoeld gevonden. Midden in Maart had de met de wortels van hot Noordsche duingras, Ehjmus mollis, doortrokken zandgrond, op een diepte van 63 cM., de temperatuur van —20°. In de noordelijke gematigde luchtstreek is dat geheel anders. Waar de zon, al is liet maar gedurende eenige uren van den dag, op de sneeuw haren invloed kan uitoefenen, wordt deze verwarmd en smelt dan vaak van boven al. Men kan in de Alpen op den tijd van de kortste dagen in December, bij een schaduwtempcratuur der lucht van —10 tot—15°, van de door de zon beschenen daken der boog boven op de berghellingen gelegen hooiliutten op t middaguur het smeltwater zien neerdruppelen. Op den Matterhorn zagen de drie Zwitsers, die besloten hadden, ten behoeve van meteorologische waarnemingen, den winter van 1865 op 1866 in het 3333 M. hoog gelegen station door te brengen, den lHden December 1865 en op verschillende andere dagen, dat in de zon de sneeuw was gesmolten. Daalt de zon achter de bergen, dan bevriest het smeltwater weer, maar den volgenden dag herhaalt zich hetzelfde verschijnsel. Terwijl in hot poolgebied de in den maandenlangen onafgebroken winternacht gevallen sneeuw poedervormig blijft, vormt zich in de bergstreken van de gematigde luchtstreek, ten gevolge van het smelten der bovenste sneeuwlaag, onder den invloed der zonnestralen en van het daaropvolgende smelten en weer tot ijs worden des nachts, een ijskorst, die mettertijd zoo dik wordt, dat men wijde uitgestrektheden sneeuw vindt, geschikt om te worden beloopen, zonder dat men erin zakt. Deze afwisseling van dooien en bevriezen in de bovenste lagen van liet wintersche sneeuwdek heeft nu het belangrijke voordeel, dat in de streken, waar 's winters de zon schijnt, de diepere sneeuwlagen en do deze sneeuw dragende vaste aardkorst nooit zoo sterk afkoelen als in het hooge Noorden, waar maanden lang de afkoeling kan doorgaan, en zooals de boven aangegeven cijfers aantoonen. ook werkelijk doorgaat. Dit wordt bevestigd door de in de volgende tabel bijeengevoegde, in de Tiroler Centraalalpen op minimumthermometers afgelezen wintel-temperaturen van den grond. WATERTEMPERATUREN VAN DES GROND IN DE CENTRAALALPEN VAN TIROL. Hoogte T.. . Hoogte . . boven . 1 van de Tempe- Plaats van waarneming. Ligging. ^ ^ 111 den ratuu„ , grond, j . j spiegel. laag. Patscherkofel bij Innsbriick . . . W. 1921 M. 65 cM. 100 cM. 0,1 Hellingen van den Blaser bij Trins. Z. 2086 „ 40 „ 40 „ 0,2 Hellingen van den Habicht in het Gschnitzdal Z. 2100 . 70 ,. 100 „ —0,5 Top van den Blaser bij Trins . . Z. 2239 . 40 „ 30 „ 0,1 Hellingen van den Habicht in het Gschnitzdal Z. 2700 „ 70 „ 50 „ —4,< Hellingen van den Habicht in het Gschnitzdal Z. 3000 . 70 „ .">() „ —7,6 Heiligwasser bij Innsbriick. ... N. 1261 „ 75 „ 200 „ 1,35 Hellingen van den Patscherkofel bij Innsbriick N. 1635 „ 60 „ 60 „ —2,9 Weiszspitz in het Gschnitzdal . • N. 2100 , 70 . 50 „ —5,0 Top van den Blaser bij Trins. . X. 2239 . 40 . 50 „ —4.0 Hafelekar bij Innsbriick X. 2343 „ 40 „ 30 , —5,3 Weiszspits in liet Gschnitzdal ■ . X. 2400 . 70 „ 50 „ —7,3 . „ „ . X. 2700 „ 70 „ 50 „ —9,3 „ „ „ . . X. 3000 „ 70 . 50 . -12,0 Terwijl de temperatuur van den met plantenwortels doortrokken grond op de winterstandplaats van de Vega in Siberië zelfs onder diepe sneeuw tot — 20° daalde, was de met plantenwortels doortrokken aarde op de hoogten deiAlpen van Tirol, op 2000 M. hoogte boven de zee, op sneeuwrijke plaatsen niet eens bevroren, en op een hoogte van 3000 M. boven de zee, waarop slechts weinige soorten van planten kunnen leven, daalde onder een sneeuwlaag van ongeveer een halven meter de temperatuur van den grond niet beneden —12°. Daaruit laat zich ook de gevolgtrekking maken, dat de sneeuwlaag in de Alpen en over 't, geheel in de hooggebergten van de noordelijke gematigde luchtstreek een beter beschuttingsmiddel is tegen het binnendringen van de koude in den grond dan in de poolstreken, en dat in zoo ver ook de planten op de hoogten der Alpen door het sneeuwdek betrekkelijk beter zijn beschut dan in het hooge Noorden, waar de sneeuw maanden lang het buiten zon moet stellen. Er zijn in het Alpengebied ook planten, die blijkbaar alleen dit beschuttingsmiddel bezitten, en welker bouw het mogelijk maakt, dat ze den strengen winter, onder dikke massa's sneeuw geborgen, overleven. Daartoe behooren in de eerste plaats talrijke heesterachtige houtgewassen, waarvan als voorbeeld kan dienen de op blz. 225 afgebeelde Bergden, Pimis humilis of montano, de „Legföhre" der Duitscliers. De stammen dezer dennen zijn niet opgericht, als die der meeste andere Pinus-soorten, maar nemen een horizontalen stand aan, en dat ook dan, als ze zeer dik zijn geworden. Zelfs stammen van een doorsnede van 20 centimeter, die volkomen goed in staat zouden zijn, in opgerichte houding hun breede, vertakte kroon te dragen, groeien in bijna evenwijdige richting met den grond, zonder dat ze dien onmiddelijk aanraken. Daarbij is het opmerkelijk, dat op geschikte hellingen der bergen het voortgroeiende einde van den stam altijd naar beneden, naar het dal is gericht, en eveneens moet er op worden gewezen, dat deze eigenaardige wijze van groeien niet enkel eigen is aan de in de Alpen in 't wild groeiende bergdeunen, maar ook aan de in botanische tuinen van het laagland gekweekte en uit zaad opgeschoten exemplaren, zoodat de eigenschap als een kenmerk deisoort mag worden beschouwd. De takken en twijgen, die boogvormig opstijgen van den hoofdstam, zijn buitengewoon elastisch en drukken zich, als ze worden belast, tegen den grond. Daar alle takken der kroon van den liggenden hoofdstam uitgaan en omhoog zijn gericht, hoopen zich aan de bovenzijde de takken en twijgen op, en in vele boschjes van oude borgdennen zijn die vele takken zoo dicht opeengehoopt en zoo veelvuldig dooreen geslingerd, dat men daar bijna niet kan vooruitkomen. De groote uitgestrektheden, waar borgdennen groeien, zijn dan ook veelal verlaten en eenzaam, en er zullen er wel zijn, waarin zoo lang, als ze met dien eigenaardigen boomgroei bedekt zijn, nooit eens menschen voet is doorgedrongen. Wee ook hem, die 't ongeluk heeft in zulk een bosch te verdwalen. De moeilijkheden, waarmee men zich baan moet breken door een tropisch oerwoud vol lianen, zijn niet grooter dan die, waarmee men hier bij het voorwaarts schrijden te kampen heeft. Men kan wel, over de dwarsgelegen, armdikke stammen klauterend, een eindje vooruitkomen, maar tevergeefs beproeft men zich dan verder te oriënteeren en een uitkijk te krijgen. Vaak worden de borgdennen zoo hoog, dat men rechtopstaande nog eenige voeten boven zich de bovenste, met naalden dicht bezette takken zich ziet verheffen. Gaat men staan op een der boogvormig oprijzende takken, om over de bovenste naalden heen uit te zien, dan buigen èn tak en stam zich onder den last naar den grond, en men verzinkt weer in de zee van donkergoene bergdenkronen. Zulk een neerbuigen heeft echter ook plaats onder den last der wintersneeuw; ja, de zich ophoopende sneeuwmassa's drukken in die mate op de boogvormig oprijzende elastische takken, dat zelfs de bovenste met naalden bezette vertakkingen plat op den grond komen te liggen. Als zich dan boven over de gewone sneeuwlaag misschien ook nog de sneeuw van grondlawinen uitspreidt, dan wordt de drukking enorm en de van naalden voorziene twijgen worden tegen den grond geperst. Dit kan zoo ver gaan, dat zelfs vele toppen van takken, die in den zomer 1 M. hoog boven den grond waren, in den winter ten gevolge van de drukking der sneeuw onmiddellijk op den grond liggen. Smelt dan in bet komende voorjaar de sneeuw, en worden de takken en twijgen langzamerhand ontheven van den last, dan verheffen ze zich weer ten gevolge van hun buitengewone elasticiteit en nemen weer den stand aan. dien zij in den vorigen zomer hadden. Dit proces herinnert levendig aan de manipulaties der tuinlieden, die de stamrozen in den herfst naar den grond neerbuigen, met slechte warmtegeleiders bedekken en in dien stand ze den heelen winter laten, om ze eerst in 't volgende voorjaar weer op te heffen en vast te binden aan rechtop staande stokken. Maar met de bergdennen geschiedt dit zonder eenige hulp van menschen. Vaak ziet men in den zomer aan de meer dan 1 M. hoog boven den grond hangende takken der bergdennen de oude naalden met aarde en kleine steentjes bedekt, en wie niet weet van liet boven geschetste verschijnsel, begrijpt niet recht, hoe die kleine steentjes aan de uiteinden der takken zijn vastgeraakt. Feitelijk vormt de door het smeltwater vochtige, leemhoudende grond, waarop in den winter de takken neerliggen, het verbindingsmiddel, en het kleeft zoo goed, dat zelfs steentjes van meer dan 1 cM. middellijn aan de oude naalden vastzitten. Evenals de bergdennen gedragen zich ook nog verscheidene andere Alpenheesters, als bij voorbeeld de Dwergjeneverbes, Juniperus nana, en de Alpenels, Abuis viridis. Ook de boschjes Rhododendrons of Alpenrozen worden, hoewel dan niet zoo sterk, door de sneeuw tegen den grond gedrukt en zijn daar tegen groote koude en vooral tegen sterke uitstraling beveiligd. In het boschgebied doet zich als uitstekend beschuttingsmiddel vaak ook het dorre gebladerte kennen, dat van de boomen valt en zich nu eens in dikkere dan in dunnere lagen over den grond en de lagere planten uitspreidt. Het dikste is die laag van bladeren in Middeleuropeesche b e u k e n w o u d e n. De door haar omhulde en bedekte planten van Lieve-Vrouwenbedstro, (Asperula odorata), Longenkruid, (J'ulmonaria ofllcinrtlis), Leverbloem (Hepatica triloba), Mansoor (Asaruin Europaeum), Breukkruid (Sanicula Europuea) en van Wahlxteinia °; Boonen, Esparsette, Gierst, Ma is, Zonnebloemen bij temperaturen tusschen 5 en 11°; Tomaten, Tabak, Kalebas bij temperaturen tusschen 11° en l(i°; Komkommers, Meloenen en Cacaoboonen eerst bij meer dan 16°. Deze opgaven beteekenen dat b.v. de meloenzaden, als zij in vochtige aarde worden gelegd, welker temperatuur lager is dan 1°, wel vocht opzuigen en opzwellen, maar dat in de cellen van het embryo bij deze temperatuur nog niet die veranderingen plaats grijpen, welke als groei moeten worden aangeduid. Kerst nis de temperatuur van het kiembed boven 1(>° stijgt, rekt zich het embryo en schuift het worteltje vooruit buiten de zaadomhulsels. Al die getallen zouden op zichzelf nog maar een zeer onvolkomen beeld van de benoodigde warmtehoeveelheden voor de ontkiemende zaden geven, als niet tevens werd vastgesteld, hoe lang het zaad aan de opgegeven temperatuur blootgesteld moet zijn, opdat zijn embryo zich vergroote en uitgroeie. Als men een kippenei slechts twee of drie dagen in een temperatuur van 35° tot 40° brengt, wordt het niet uitgebroed: alleen dan, als het 20 tot 21 dagen onder den invloed van deze constante temperatuur blijft, kan hot ei uitgebroed worden. In de plantenwereld gaat het niet anders, zooals blijkt uit de volgende tabel, waarin voor achttien gekweekte gewassen de temperatuur van het ontkiemen is aangegeven en tevens het aantal dagen gedurende welke die temperatuur vereischt werd. Ontkiemden bij | Ontkiemden bij een constante n In een aan- een constante In een aan- tpmnPr»t,,,,r De zaden van: De zaden van: | temperatuur tal dagen: temperatuur tal dagen: van: IHuttentut. • • • 4 / Bevernel .... 10 Erwten 5 \ Maïs 11 jSpinagie .... 9 10,5° . .< Gierst 13 Slaapbol .... 10 j Kar weizaad ... 16 Suikerbiet. ... 22 ^Zonnebloemen . 25 Vogel gierst ... 24 ( Tomaten .... 6 | Boonen 3 J' ' "( Tabak 3 beschreven Soldanefla's, binnenwerkten in de zoo ontstane holte. In vele gevallen mag men er dus aan twijfelen, of de bij het ontkiemen waargenomen groei van het embryo alleen op rekening is te stellen van de gemeten, den zaden uit de omgeving toegevoerde warmte. Ook is het twijfelachtig, of de op den thermometer afgelezen, naar de plant van buiten af toegevoerde warmte alleen voor den groei wordt aangewend. Ten deele kan die worden verbruikt, 0111 het bedoelde plantendeel in leven te houden, voor een ander deel kan zij bij de bereiding en bij de omzetting en liet vervoer der bouwstoffen van dienst zijn, en alleen wat er dan nog overblijft, kan mogelijk bij den groei een rol spelen. Maar dit is nog niet alles; het is eveneens twijfelachtig, of de warmte, die gemeten werd en de plant van buitenaf bereikt, binnen den opgegeven tijd ook altijd geheel voor allo in het inwendige der plant plaats hebbende chemische omzettingen en moleculaire verschikkingen wordt gebruikt, en of niet soms een ongebruikt overschot aanwezig is, dat dan bij de berekening er eigenlijk van moest worden afgetrokken. Men neemt bij de berekeningen stilzwijgend aan, dat dan, wanneer de plant aan een constante temperatuur van 20° twaalf uren aaneen is blootgesteld, alle warmte, die het kwik twaalf uur lang tot 20° kon doen uitzetten, ook door de plant werd gebruikt. Dat dit echter niet zoo is, bewijzen de volgende waarnemingen: ontkiemden, bloot- . De hieruit De zaden van: gesteld aan een , , I berekende tal uren: , . temperatuur van: constante is: ( 4 6° 48 220 8 Witte Mosterd, Sinapi, «/te.) 3|. Hennep, Cannabis satim. . .| VI r- ; r ■ 5 4'(5° 144 Gfi2'4 Vlas, Unum usMaUmmum . .} ^ ^ ™ ■ y M ■ J 16,1° 144 2318,4 Maïs, Zea Mms -j , , „ ' ( 44,0° 80 3520,0 « De cijfers in deze tabel kunnen wel onderling vergeleken worden, doch zonder nadere herleiding niet met die uit de vorige tabellen, omdat in de laatste tabel, naar men ziet, de tijd in uren is opgegeven en niet in dagen, en het product der cijfers van tijd en temperatuur niet vertienvoudigd is. Door deeling door 24 en vermenigvuldiging met 10 kan men de constante uit deze tabel herleiden tot die der vorige opgaven. Intusschen valt uit de laatst medegedeelde waarnemingen op zich zelf gemakkelijk af te leiden, dat in die gevallen, waarin het zaad van een plantensoort aan een hoogere temperatuur werd blootgesteld, slechts een doel der toegevoerde warmte werkelijk bij de ontkieming werd gebruikt, en dat dus de op grond dezer waarnemingen berekende constanten veel te hoog moesten uitvallen. Alleen dan, als wij op den thermometer de binnen een bepaalden tijd werkelijk door de nabijstaande plant verbruikte hoeveelheid warmte zouden kunnen aflezen, zouden de daarnaar berekende constanten aanspraak kunnen maken op nauwkeurigheid en bruikbaar kunnen zijn voor vergelijkingen. Deze voorwaarden worden echter niet vervuld. Gewoonlijk wordt er hier maar besloten pont hoe, propter hoe; er worden thermometeropga ven in aanmerking genomen, waarin ook de door de plant niet gebruikte overmaat van warmte is begrepen, en dientengevolge zijn dan de constanten ook niet de juiste uitdrukking voor de tot den groei inderdaad verbruikte warmtehoeveelheden. Nog veel minder betrouwbaar dan bij de in de donkere aarde ontkiemende zaden zijn de grondslagen, waarop de berekening der constanten voor de onder den rechtstreekschen invloed der zonnestralen groeiende, bovengrondsche organen wordt opgetrokken. Reeds de omstandigheid, dat de zonnestralen op bladeren, bloemen en vruchten wezenlijk anders werken dan op het kwik van den thermometer, maakt de zaak bedenkelijk. Men kan dit euvel wel daardoor verhelpen, dat men bij alle waarnemingen gelijke instrumenten bezigt en de noodzakelijke correcties aanbrengt; maar belangrijker is het, dat wij geen gegevens hebben, 0111 juist te weten, hoeveel licht in het groeiende, aan de zonnestralen blootgestelde orgaan in w a r m t e wordt omgezet. Bij toenemende hoogte boven de oppervlakte der zee groeit de intensiteit van het licht en tevens groeit zijn beteekenis voor den groei, hoe hooger de plaats is gelegen boven het niveau der zee. Deze betrekking in cijfers uit te drukken, met name bij de in de open lucht waargenomen planten en de daar afgelezen thermometers, is echter onmogelijk. Men mag niet over 't hoofd zien, dat de opneming van warmte verband houdt met de individualiteit der geobserveerde plant en met de constitutie van het protoplasma der soort. De zaden van Witte Mosterd worden reeds bij temperaturen, die zeer dicht bij het vriespunt liggen, tot groeien geprikkeld, terwijl de zaden der Meloen eerst, ontkiemen, als ten minste 17 dagen lang een warmtegraad van 18,5° invloed op hen heeft gehad. Dat bewijst, dat elke soort in zekeren zin haar eigen nulpunt heeft, waarbij de groei begint, en men moest eigenlijk bij alle berekeningen van de voor den groei der stengels en van de bladeren eener bepaalde soort verbruikte hoeveelheid warmte steeds maar van dit nulpunt uitgaan. Ook is liet eene door alle tuinlieden bevestigde waarheid, dat bij de meeste planten voor de ontwikkeling der bloemen hooger temperaturen noodig zijn dan voor de ontwikkeling der bladeren, en voor het rijpen van kiemkrachtige zaden weer hooger temperaturen dan voor de ontplooiing der bloemen. De afzonderlijke soorten vertoonen echter ook in dit opzicht raadselachtige afwijkingen. De Acacia, Robiiiia psemlacacia, ontwikkelt in Beneden-Italië haar bloemen vóór de bladeren, en als daar de acaciaboomen reeds in vollen bloei staan, zijn hun blaadjes nog klein en samengevouwen; ten noorden van de Alpen ziet men gewoonlijk de bladeren tegelijk met de bloemen verschijnen. En toch brengen wij in alle gevallen de door den thermometer aangegeven warmte zóó in rekening, alsof ze door de plant in alle ontwikkelingsstadiën op dezelfde wijze ware verbruikt. Eindelijk moet er nog op worden gewezen, dat bepaalde veranderingen, die gedurende de schijnbare rust van een zaad of een plant in het inwendige plaats hebben, en die voor de latere, duidelijk aan den dag komende groeiverschijnselen een groote beteekenis hebben, volkomen onttrokken zijn aan waarneming en berekening. Als men de aardappels in den herfst uit den grond neemt en in den kelder bergt, dan lijkt het, of in de afzonderlijke cellen alle bewegingen, verplaatsingen en chemische omzettingen geheel hadden opgehouden. De aardappelknol ligt ïustig in de donkere holte onder den grond, waar don geheelen winter door een constante temperatuur van 10° heerscht. Nu komt de lente. Hoven den grond komt uit den door de zon beschenen grond allerlei ontkiemend en ontspruitend plantenleven voor den dag, en wij brengen dit verschijnsel mot de sterkere verwarming door de stralen der hooger gestegen zon in verband. In den kelder valt geen verwarmende zonnestraal, de temperatuur der lucht, van den grond en van de hier maanden lang liggende aardappelen is steeds gelijkmatig 10°, ja mogelijk eenige tienden van graden lager, daar zich, zooals de ervaring leert, de laagste temperatuur in de kelders voordoet aan liet eind van den winter. En niettemin begint nu daar de aardappel te groeien, en slanke stengels drijft hij uit de knoppen van den knol voor don dag, alsof hij wist, dat do lente, de geschikte tijd voor ontspruiten en groeien, is gekomen. Waarom begint de groei nu eerst in Maart; waarom is hij niet al in December begonnen, daar tocli de uitwendige omstandigheden, met name de temperatuur der omgeving' in den kelder, toentertijd niet anders waren, dan ze nu in de lente zijn? Op deze vraag kan slechts één antwoord worden gegeven, en dit luidt: de aardappel was in December nog niet voor 't ontspruiten gereed; hij lag slechts in schijn volkomen rustig neer, in werkelijkheid hadden er in zijn cellen voortdurend chemische omzettingen plaats en verschikkingen, de bereiding en opbouw van bouwmateriaal ging haren gang en dat alles was in December, Januari en Februari nog niet zoo ver gevorderd, dat het mogelijk zou zijn geweest, stengels, bladeren en wortels voort te brengen. Eerst nu, in Maart, zijn de toebereidselen voor liet groeien geëindigd, en eerst nu kan die vervorming der bouwstoffen plaats hebben, die zich ook naar buiten als groei openbaart. Do organische verbindingen, zooals do cellen van don knol zo in don herfst bevatten, zouden ook onder den invloed van oen temperatuur van 20° nog niet geschikt zijn geweest, om stengels, bladoren en wortels voort te brengen. Al die processen hebben behoefte aan oen bepaalde tijdruimte, die zich door verhooging van temporatuur, noch vervangen, noch aanmerkelijk verkorten laat. In den bol, dien hot Sneeuwklokje, Galanthus nivalis, onder den grond bezit, ontstaan in don loop van den zomer roods do beginselen voor bladeren on bloomen van do volgende lente, on op 't eind van September zijn reeds alle dooien der toekomstige bloem tusschen do omhullende schubben 011 schooden van den bol te herkennen. Men zou 1110011011, dat liet gemakkelijk zou wezen, die bollen door verliooging dor temperatuur en door vochtig houden van de omringende aarde te vervroegen, zoodat 111011 al in November bloeiende sneeuwklokjes zou kunnen hebben. Prooven van allerlei aard hebben echter getoond, dat de zoo behandelde bollen wel bladeren ontwikkelden en een bloeischeede, maar dat de bloemen niet behoorlijk uitgroeien en altijd vroeg te gronde gaan, terwijl toch vier maanden later bij temperaturen, die niet veel boven 't vriespunt liggen, do groei der bladeren en bloemen goed en snel plaats heeft. E11 zooals hot met bollen en knollen gaat, waarvan we 't sneeuwklokje 011 don aardappel kozen als algemeen bekende voorbeelden, zoo is het ook mot voel wortelstokken, met de moeste knoppen aan takken boven don grond, met talA. Kkrner von Mahii.aun. Het loven iler planten. II. 16 rijke zaden, en met sporen en sclerotiën van cryptogamen. Hoeveel planten zijn er niet, die al vroeg in het voorjaar bloeien, in den voorzomer hun vruchten doen rijpen en welker van de moederplant losrakende zaden reeds in den vollen zomer op den grond komen te liggen. Ofschoon de aarde, waarin hun een bedje is bereid, vochtig en warm genoeg is en ofschoon alle uiterlijke voorwaarden voor ontkieming aanwezig zijn, ontkiemen ze toch niet meer in het jaar, waarin ze werden verspreid. Eerst in de volgende lente verbreken de kiemen het zaadomhulsel en zenden hun worteltjes naar buiten en dat dikwijls in omstandigheden, die schijnbaar veel ongunstiger zijn, dan die van den vorigen zomer waren en van den herfst. Veel zaden, als bij voorbeeld die der linden, moeten zelfs twee of drie jaren in hun kiembed liggen, vóór ze tot ontkieming overgaan. Zulke zaden zijn op den tijd, als ze de moederplant loslaten, nog niet rijp, ot misschien beter gezegd, nog niet kiemkrachtig. De in hun cellen bevatte stoffen moeten nog geheele omzettingsprocessen doormaken, vóór ze bij 't uitgroeien der kiemplant kunnen worden aangewend, en die omzettingsprocessen laten zich door vermeerderden toevoer van warmte en vocht in 't geheel niet bespoedigen. Hij vele grootere zaden, als bij voorbeeld die van hazelnoot, beuk en amandel, is dit verschil tusschen hot pas van den boom gevallen en nog niet kiemkrachtige zaad en dat, 't welk men lang heeft laten liggen, zoodat het kiemkrachtig is geworden, reeds gemakkelijk waar te nemen aan de consistentie, den smaak en den reuk. Zeer in 't oog vallend is het hier besproken verschijnsel bij de vruchten der Water noot, Trapa natans. Brengt men waternoten, die van de moederplant zich hebben losgemaakt, in den herfst in eene met water gevulde flesch en houdt de temperatuur van het water den geheelen winter door op 15°, dan groeien de worteltjes der kiemplanten toch eerst in de volgende lente en komen dan eerst voor den dag, en wel niet juist bij een verhoogde temperatuur, maar bij dezelfde temperatuur, waaraan de watermassa zes maanden lang onafgebroken was blootgesteld. Ook als men de temperatuur van hot water tot 20° verhoogt, wordt daardoor het uitgroeien van de worteltjes niet verhaast, en dus kan de verhoogde warmte eerst dan krachtig meewerken tot bevordering van don groei, als do zaden in don loop dor zes maanden eerst genoegzaam waren voorbereid. Van de tuinlieden kan men hooren, dat zulke zaden moeten „liggen en „narijpen", en zij zoggen met deze laatste uitdrukking inderdaad juist waar liet op aan komt. Ook van de sporen der cryptogamen moeten vele langen tijd liggen na te rijpen. Verscheidene ontkiemen wel dadelijk, nadat ze van de moederplant zijn losgeraakt, maar andere maken een periode van rust door, welker duur gewoonlijk met groote nauwkeurigheid wordt in acht genomen en die door veranderde uitwendige omstandigheden weinig kan worden ingekort. Zeer opmerkelijk is ook het feit, dat in de zeeën van tropische landen, welker water, jaar uit, jaar in, dezelfde chemische samenstelling en dezelfde temperatuur en verlichting heeft, zeker soorten van purperwieren of florideeën in Maart, andere in Juni en weer andere in October tot ontwikkeling komen. Voor dczo merkwaardige periodiciteit moet hetzelfde gelden, wat reeds bij een vroegere gelegenheid, en wel op blz. 341, 434 en 444 van Deel I, is meegedeeld. Men zou intusschen te ver gaan, als men van alle soorten wilde beweren, dat de door hen op de gewone manier in acht genomen rustperiode, door uitwendige omstandigheden, met name door een verhooging van temperatuur, niet zou kunnen worden verkort. Verscheidene zaden, zooals die van Tuinkers, Mosterd, Gerst en talrijke zoogenaamde onkruiden, die zich op bouwland als onwelkome gasten vertoonen, hebben geen rustperiode noodig, ontkiemen in elk jaargetijde, als hun het noodige vocht niet ontbreekt, en hun ontwikkeling geschiedt des te sneller, hoe warmer de grond is, die hun tot kiembed dient. Het is bovendien ook bekend genoeg, dat er planten zijn, die, om met de tuinlieden te spreken, „vervroegd" kunnen worden of „getrokken". Tulpen, Lelietjes van Dalen en Sering, welker rustperiode in Middel-Europa van den tijd van rijpheid der zaden in den zomer tot de lente van het volgende jaar duurt, kan men reeds in den laten herfst, spoedig nadat hun winterslaap is begonnen, doen uitkomen, als ze in de kas in warme, vochtige aarde worden gekweekt. Zij ontwikkelen dan reeds in December of Januari bun bloemen, en in deze planten zijn dus de den vorigen zomer bereide stoffen reeds in den herfst als bouwmateriaal voor den groei te gebruiken. Het bovenste gedeelte van een exemplaar van een in de open lucht wortelende klimplant Clematis Vitalba, de Boschdruif, werd, nadat ze in den herfst hare bladeren had verloren, drie meter hoog boven den grond door een smalle spleet binnengehaald in het inwendige van een naburige warme plantenkas. Uit de knoppen van het door de warme lucht der kas omgeven zijgedeelte ontwikkelden zich reeds in December bebladerde loten, terwijl het buiten de warme kas zich bevindende, door koude lucht omgeven benedenste gedeelte van dezelfde plant nog bevroren was. Ook in deze plant werden dus de in den zomer bereide stoffen reeds als bouwstoffen gebruikt, dadelijk nadat ze waren gedeponeerd in de bewaarplaatsen voor hot reserve voedsel. l>atzelfde moet wel ook 't geval zijn bij die planten, die normaal in de lente bloeien, maar die in vele door een bijzonder zachten herfst gekenmerkte jaren de voor het volgende voorjaar aangelegde en voorbereide knoppen reeds in October doen opengaan, frissche, bebladerde stengels doen opschieten en in één en hetzelfde jaar tweemaal bloeien, zooals bij voorbeeld appelboomen, paardekastanjes, viooltjes, aardbeien, primula's, gentianen en anemonen wel eens doen. Hoewel men de vele boven aangevoerde bedenkingen ten opzichte van de vraag, of do tot nu toe berekende constanten als de juiste uitdrukking zijn op te vatten van de door de verschillende soorten van planten op hun verschillende trappen van ontwikkeling verbruikte hoeveelheid warmte, niet uit het oog mag verliezen, zoo moet men aan den anderen kant de waarde ervan ook niet onderschatten. Een vergelijking van de op verschillende plaatsen volgens dezelfde methode, met dezelfde instrumenten en bij dezelfde soorten verkregen resultaten, zou ongetwijfeld nog tot veel interessante uitkomsten kunnen leiden. De vaststelling van het begin der verschillende ontwikkelingsverschijnselen, van het tijdstip der ontplooiing van bladeren en bloemen, van den tijd van het rijp zijn dei vruchten en dien van het vallen der bladeren in den herfst, voor een zoo groot mogelijk aantal waarnemingsstations, is niet enkel een hoogst aantrekkelijke opgave, maar zij is ook van groote wetenschappelijke waarde, zoowel voor het onderzoek van het leven der planten als ook in t bijzonder voor de plantengeografie, doordien de grenzen, die aan de verspreiding der gewassen gestold zijn, voor een groot deel hun verklaring hierin vinden, dat bepaalde soorten aan gene zijde van do grens hun jaarlijkschen ontwikkelingscyclus niet moer kunnen doorloopon. Bovendien zou de vaststelling van die tijdstippen van aanvang der ontwikkelingsverschijnselen bij de planten van groote beteekenis zijn voor de klimatologie, daar de jaarlijksche ontwikkelingsgang der gewassen in vele gevallen het klimaat van een streek veel aanschouwelijker voorstelt dan de gang der op die bepaalde plaats opgestelde instrumenten. Deze zoogenaamde phaenologische waarnemingen, die strekken tot vaststelling van den tijd, waarop aan liet einde van don winter de natuur ontwaakt, of waarop na afloop van den tijd der droogte alles herleeft, van den tijd ook, waarin groei en bloei hun hoogtepunt bereiken, en van de periode, gedurende welke de organismen wegens de ongunst der uiterlijke omstandigheden in een winter- of zomerslaap vervallen, zijn dus ook dan van belang als het niet gelukt, voor 't begin van elk verschijnsel de warmteconstante te berekenen. De volgende, in twee tabellen gerangschikte uitkomsten van zulke phaenologische waarnemingen zullen dit bevestigen. I>e eerste dezer tabellen geeft een overzicht over de verlating der vegetatie-ontwikkeling in do lente bij hoogere breedte in Europa. VERGELIJKING MET LF.SINA, IN DE ADRIATISCHE ZEE, OP 43° 11' N.B. EN 34° 7' O.L. Plaatsen tussoheii Verlating- Plaatsen tnssehen Verlating Plaatsen tnsschen Verlating Noorder . ^ 20sten en , in don nOsten en in Jen 4Oston en den! in breedte. j .,0sten merjjiaalli dagen. 40sten meridiaan. | dagen. | C2ston meridiaan. [ dagen. 48—49" Parijs .... 43 ! Presburg . . 58 Sarepta. . . 50—51° Brussel . . . 50 Praag . . . . 59 Kiëf 8 52—53° Osnabrück . G3 Warschau . 05 Orel 70 59—00° j Ohristiania. 80 — ; - Pulkowa. . . 100 Tot uitgangspunt werd bij deze vergelijking liet eiland Lesina in de Adriatische Zee gekozen en wel omdat daar de klimaatstoestanden het midden houden tnsschen die van do op gelijke breedte in West-Europa met zijn zeeklimaat en in Oost-Europa met zijn vastlandsklimaat gelegen plaatsen. De bij Lesina vergeleken en niet hooger dan 300 M. boven de zee gelegen waarne- mingsstations werden in drie reeksen gerangschikt, een westelijke tusschen den 20sten en 30sten meridiaan, een middelste tusschen den 30sten en 4listen meridiaan en een oostelijke tusschen den 40sten en de 62sten meridiaan. Let men nu op de verlating ten opzichte van Lesina, bij het toenemen van de breedte, dan komt men tot het belangwekkende resultaat, dat deze verlating in de oostelijke continentale reeks twee a drie weken meer bedraagt dan in de westelijke reeks. Op een tijd, als te Parijs reeds vele voorjaarsplanten in vollen bloei staan, is de plantenwereld in de op dezelfde breedte gelegen Russische steppen, bij voorbeeld in de buurt van Sarepta, nog in diepen winterslaap verzonken, en eerst 23 dagen later bereikt de vegetatie daar hetzelfde stadium. In de tweede, hier ingelaschte tabel zijn die Amerikaansche en Europeesche steden naast elkaar geplaatst, waar het bloeien van dezelfde voorjaarsplanten gelijktijdig plaats heeft. DE VOORJAARSPLANTEN KOMEN TEGELIJK IN «LOEI OP DE STATIONS : . XT , , .. Geogr. T | Geogr. Verschil in in Noord-Amenka. , ,, In huropa. , ° , ,, breedte. breedte. breedte. New Albany. . . 38° 17' Dijon 47° 19' i 9° 02' Sykesville . . . I 39° 23' Kremsmiinster. . 48° 30' 9° 07' Belle Centre. . . 40° 28' Heidelberg . . . 49° 28' 9° 00' New-York .... 40° 42' Marburg,in Hessen. 50° 47' 10° 05' Germantown. . . 42° 40' Antwerpen . . . 51° 13' 8° 33' Baldwinville. . . 43° 40' Utrecht 52° 03' 8° 23' Deze tabel toont aan, dat de aardrijkskundige ligging der Amerikaansche en Europeesche plaatsen, waar dezelfde voorjaarsplanten hetzelfde stadium van ontwikkeling hebben bereikt, 8 tot 10 breedtegraden van elkaar verschillen, zoodat bij voorbeeld in New-York, op dezelfde breedte als Napels gelegen, de planten op denzelfden tijd bloeien als in het 10 graden noordelijker gelegen Marburg. 8. De opbouw van het plantenliehaam. Inhoud: Hypothesen ovor den vorm en de grootte der hg den opbouw der planten gebruikte kleinste deeltjes. — Zichtbare bouwwerkzaamlieid in het protoplasma. Hypothesen over den vorm en de grootte der l»ü den groei der planten gebruikte kleinste deeltjes. Als ergens in een zich uitbreidende stad bouwwerken in groot aantal en snelle opeenvolging uit der menschen kunstwaardige handen voor den dag komen, heet het, dat de huizen met verrassende snelheid uit den grond zijn opgeschoten, en omgekeerd wordt door plantkundigen met voorliefde de groei der planten bij het ontstaan der menschelijke woningen vergeleken. Evenals bij de oprichting van huizen voor de menschen, is het bij den bouw der planten ook te doen om een woning voor levende wezens; ook hier moet die woning beveiligd worden tegen de ongunst van liet weder en tegen andere gevaren, die het leven der bewoners zouden kunnen bedreigen, en tegelijk moet er gezorgd worden voor de mogelijkheid, dat de levende wezens in de vervaardigde behuizing voedsel van buiten kunnen opnemen, dat zij er kunnen ademen, de voedingsstoffen er kunnen verwerken en er kunnen groeien. Waar zeer talrijke protoplasten in gezellig samenleven wonen in één enkele plant, en waar dientengevolge verdeeling van arbeid heeft plaatsgevonden, wordt natuurlijk het gehcele huis verdeeld in ruimten, waar geen gebrek is aan lucht en licht, waar inrichtingen zijn aangebracht voor ventilatie, waar voor gas- en waterleiding is gezorgd en voor vertrekken tot berging van voedsel. Eindelijk zijn verschillende verbindingen noodig tusschen de inwendige deelen, beschermende inrichtingen tegen aanvallen van buiten, een zekere stevigheid in 't geheele bouwwerk, een geraamte, dat vrijwat weerstandsvermogen heeft en de noodige steunsels voor alle deelen afzonderlijk. Elk onderdeel neemt een plaats in, waar het 't best de eraan toebedeelde taak kan vervullen; de gedeelten, die veel licht behoeven, zijn blootgesteld aan de zonnestralen of aan het diffuse licht; de gas- en waterleidingen beginnen en eindigen, zooals het in de gegeven omstandigheden het voordeeligst uitkomt, en de pijlers en draagbalken zijn daar te vinden, waar iets valt te steunen en te schragen, opdat het niet zal kunnen instorten. Zulke bouwsels maken, even als de door menschenhand vervaardigde gebouwen, den indruk van doelmatigheid, ja ze winnen het daarin vaak van het menschenwerk, wat hun geschikte indeeling betreft. Men kan immers, helaas, niet altijd van menschenwoningen zeggen, dat ze met het oog op de gegeven uitwendige omstandigheden volkomen doeltreffend uitgevoerd zijn, terwijl geen plant leeft en in stand blijft, of ze heeft zich naar de haar gestelde levensvoorwaarden geschikt. Het merkwaardigste daarbij is, dat de aanpassing hij de planten niet onmiddellijk door uitwendige invloeden wordt veroorzaakt, maar dat de afzonderlijke deelen reeds in hun eersten aanleg en in hun allereerste ontwikkelingsstadium, dus reeds in den tijd, waarop van een invloed van beteekenis der buiten de plant werkende krachten op den vorm nog geen sprake kan zijn, den meest geschikten vorm bezitten en de meest geschikte plaats innemen. Die aanpassing wijst dus op een vooraf vastgesteld plan, een echt bouwplan, voor de doelmatigste verdeeling der ruimte ten behoeve der toekomstige verdeeling van arbeid, een plan ook voor de voordeeligste constructies van het gansche samenstel, voor den meest geschikten aanleg van leidingen en ventilatie-inrichtingen en vele andere zaken, die de plant in de toekomst ten goede zullen komen. Is men eenmaal tot die veronderstelling gekomen, dan mag toch nog wel eens de vraag worden opgeworpen, of het wel aangaat, bij de planten van een bouwplan fe spreken. In den zin, waarin men van het bouwplan eener menschelijke woning spreekt, zeker niet. De plant bouwt zich niet op ten gevolge van een door haar vooruit bedacht plan, maar haar deelen erlangen den bepaalden vorm als het ware naar een voorgeschreven regel, uit innerlijke noodzakelijkheid, precies als een kristal, waarvan de vorm uit de chemische samenstelling der vloeistof, waarin liet ontstaat, voortvloeit. Zoo goed, als men echter kan spreken van het grondplan of van den symraetrischen aanleg, ja van het bouwplan der kristallen, zoo is het ook geoorloofd van liet bouwplan of, als men dat liever hoort, van de vormingswet der groeiende plant te spreken. Het bouwplan is voor elke plant gegeven, liet is haar voorgeschreven door haar specifieke geaardheid, en in zoo ver heeft elke soort haar eigen, van uiterlijke invloeden volkomen onafhankelijk bouwplan, dat zij zoo lang volgt en ook zoo lang moet volgen, als haar specifieke aard niet verandert. Onder dien specifieken aard of do constitutie der plant verstaan we niet alleen de chemische samenstelling, het bepaalde aantal atomen en de eigenaardige verbinding daarvan tot moleculen, maar ook de vereeniging van moleculen tot bepaalde groepen van hooger orde, die in het plantenlichaam even goed moet zijn geregeld als in hot lichaam van liet kristal. E11 wij moeten aannemen, dat deze verbinding der moleculen voor iedere plantensoort een eigene is, ja nog meer, dat do stofdeeltjes, die bij den groei aan de reeds aanwezige moleculen worden toegevoegd, altijd weer ondergeschikt zijn aan do daar heerschende wetten van symmetrie, en dat dus deze groepeering niet enkel een specifieke, maar ook een gelijkblijvende en standvastige is. Als wij hier den opbouw der kristallen ter vergelijking aanhalen, willen wij daarmee niet zeggen, dat de bedoelde processen in beide gevallen dezelfde zijn. Het is integendeel zeker, dat er een diepgaand verschil bestaat in zake den bouw tusschen kristallichamen en plantenlichamen, dat juist dit verschil samenhangt met het onderscheid tusschen levenlooze en levende lichamen, en dat in 't bijzonder de georganiseerde doelen der plant door hun eigenaardigen bouw geschikt zijn voor die bewegingen, die zich aan ons als leven voordoen. De door de kristallisatie en den groei der kristallen vereenigde moleculen laten geen verdere tusschenvoeging toe van voor verderen opbouw geschikte zelfstandigheid, ook geen vervorming en verplaatsing, geen aanhechting of verbinding van nieuwe moleculen met de reeds aanwezige, zooals de moleculen van levende, georganiseerde lichamen. Wanneer de moleculen van water binnendringen in een zoutkristal, en ze de zoutmoleculen uit elkander schuiven, dan heeft men met het uiteenvallen, de oplossing van het kristal te doen en niet met zijn verdere ontwikkeling. Het kristal vertoont ook bij zijn vorming nooit die verschuivingen en bewegingen der kleinste bouwsteenen, die de levende, georganiseerde deelen der plant karakterizeeren en die als levensverschijnselen worden beschouwd. Kristallen kunnen daarom ook niet opgevat worden als georganiseerde lichamen; zij nemen niet rechtstreeks doel aan de verschijnselen van het leven, vormen geen geschikt aangrijpingspunt voor die speciale natuurkracht, die wij levenskracht noemen, zij leven niet en worden ook nooit levend, zoo min als zij ooit sterven kunnen. De analogie tusschen den bouw der kristallichamen en dien der plantenlichamen bestaat enkel daarin, dat bij den een, zoowel als bij den ander de groepeering der moleculen niet ongeregeld kan plaats hebben, maar dat zij in beide gevallen bepaalde wetten van symmetrie moet opvolgen, en dat de uitwendig zichtbare vorm van het bouwwerk in afgewerkten staat in het kristal, zoowel als bij de plant, het resultaat is en tegelijk de uitdrukking van de bijzondere, eigenaardige groepeering der moleculen en van de daaruit ontstane groepen. Afgezien van die analogie, bestaat er echter een diepgaand verschil tusschen de molecule-groepen, waaruit het kristal en die, waaruit de plant is opgebouwd, en om met dit verschil ook in do taal rekening te houden, noemt men de eerste wel micellen, de laatste piasomen. Wie zich met deze vragen omtrent den groei der plant bezighoudt, gevoelt ten slotte ook do behoefte, zich eon voorstelling te maken van den vorm dezer bouwsteenen van het plantenlichaam of, met andere woorden, van do gedaante dor piasomen. De hiervoor opgestelde hypothesen loopen vrij ver uiteen, wat niemand zal verrassen, die bedenkt, dat do steunpunten, ontleend aan feitelijke waarnemingen, zoer weinige zijn, dat buitendien de feiten op zeer verschillende manieren kunnen worden uitgelogd, en dat dus veel speelruimte wordt gelaten aan de verbeeldingskracht en de combinatiogave der afzonderlijke onderzoekers. Nog niet lang geleden had algemeen ingang gevonden do voorstelling van een kristalvorm voor die groepen van moleculen, die men zich als bouwsteenen voor het planten lichaam denkt, en daarmede in overeenstemming werden ze dan ook als m i c e 11 e 11 aangeduid. Men had op vele celwanden, vooral mooi op die van bepaalde Desmidiaceeën, zeer regelmatige groepen van strepen gezien, die naar drie richtingen in de ruimte verloopen en levendig herinneren aan de met de splijtingsvlakken samenhangende strepen van bepaalde kristallen, bij voorbeeld van kalkspaat. Daar deze, zooals overigens alle celwanden, in het polarisatiemicroscoop liet donkere gezichtsveld verhelderen, dus dubbelbrekend zijn, geloofde men zich gerechtigd aan te nemen, dat de celwanden en ook andere georganiseerde deelen uit kristallijne, dubbelbrekende molecule-groepen bestaan, die los, maar volgens een bepaalde geregelde schikking naast elkander liggen, en men stelde zich voor, dat iedere dusdanige groep in vochtigen toestand met een omhulsel van water was omgeven, terwijl ze elkander in drogen toestand wederkeerig moesten aanraken. Latere onderzoekingen hebben echter aangetoond, dat de dubbele breking ook door drukking en rekking kan ontstaan bij zelfstandigheden, die deze eigenschap anders niet vertoonen, en dat liet genoemde verschijnsel in het polarisatiemicroscoop voor den kristallijnen vorm geen afdoend bewijs is. Het gestreept zijn hangt echter samen met een ongelijke chemische gesteldheid en met ongelijken rijkdom aan water der op elkander volgende lagen van molecule-groepen en kan even goed ontstaan, als deze niet den kristalvorm bezitten. Ook de resultaten, die verkregen werden door de zoogenaamde carbonizeering of verstuiving der celwanden, spreken tegen het aannemen van kristalvormige molecule-groepen. Ten gevolge der behandeling met zwavelzuur, verwarming tot (»0 ii 70" en daaropvolgende inwerking van zoutzuur, valt namelijk de celwand uiteen in buitengewoon kleine, evenwijdig gestreepte en op velerlei manier gespleten fragmenten, die zich weer laten verdeelen in korte, zeer kleine vezeltjes, en deze vezeltjes vallen door drukking uiteen in korreltjes, die in eene homogene gelatineachtige massa zijn gelegen. Een bepaalde, geometrische kristalvorm van deze grondmassa is niet aan te toonen; ook do korreltjes zijn niet door platte vlakken en rechtlijnige ribben begrensd en zij lijken in t minst niet op de kleinste, zichtbare deeltjes van kristallen. Integendeel leeren alle door liet verstuivingsproces mogelijk geworden waarnemingen, dat de korreltjes tot vezeltjes of in lagen of op beide manieren zijn gegroepeerd, dat als stevige onderlaag daarvan buitengewoon fijne strengen aanwezig zijn en dat de celwand een netvormige structuur bezit. Wanneer deze korreltjes en vezeltjes ook nog niet zijn de molecule-groepen of piasomen zelf, maar altijd nog groepeeringen van hooger orde," hun vorm pleit toch in elk geval tegen een kristallijne structuur. Veel eerder zou men gerechtigd zijn tot do voorstelling, dat de piasomen een netvormige gedaante bezitten. Als namelijk dezelfde regel, die geldt voor de groepeering der moleculen tot piasomen, ook in acht genomen was bij de vereeniging der piasomen tot groepen van hooger orde en ten slotte tot lichamen, die voor onze zintuigen in hun omtrekken te herkennen zijn, dan zou men eraan kunnen denken, uit den vorm der kleinste, nog zichtbare deelen der plant tot de gedaante der plasonun, ja zelfs tot de gedaante deideze samenstellende moleculen te besluiten; en in deze veronderstelling zou men komen tot de voorstelling van netvormige plasomen en netvormige moleculen in de georganiseerde deelen der plant. Het is elk geval zeer opmerkelijk, dat werkelijk alle onderzoekingen omtrent den vorm der kleinste, nog zichtbare samenstellende deelen van het protoplasma, als ook van den wand, waarmee het protoplasma zich omringt, wijzen op netvormige structuur. In het droge omhulsel van de zoogenaamde aethaliën van sl ij mz wammen, die in 't geheel geen celstof bevat, maar bestaat uit protoplasma met tusschengelegen kristallen van zuringzure kalk, bij voorbeeld bij hot aethalium van Leocarpus fragilis, ziet men, dat de geheele papierachtige wand uit gedraaide, naar alle richtingen in de ruimte zich uitstrekkende en netvormig met elkander verbonden vezels bestaat, en dat de mazen van dit net gevuld zijn met een zelfstandigheid, die sterk lichtbrekend is. Ook in de hyaline huidlaag van de protoplasten, die leven in cellen, welke zij voor zichzelve hebben opgebouwd, heeft men zeer fijne, naast elkander gelegen vezels waargenomen, en als men zulke protoplasten door toevoeging van alcohol doodt, kan men door bijvoeging van kleurstoffen te zien krijgen, dat het geheele cellichaam bestaat uit zeer fijne vezels, die zich netvormig groepeeren, en dat de mazen van dit vezelnet gevuld zijn met een vloeibare zelfstandigheid. In de vezels echter ziet men in rijen gerangschikte korreltjes, die men microsom en heeft genoemd, (zie blz. 4:5, Deel I). Diezelfde structuur schijnt overigens het geheele protoplasma-cellichaam te bezitten, met de celkern er onder begrepen; want bij do processen, die leiden tot een deeling der cel, ziet men daarin telkens weer korreltjes, staafjes, kortere en langere, rechte en gebogene, lus- en slangvormig gedraaide, tot kluwens gewonden en door anastomosen tot netten verbonden draden, die de wonderlijkste verplaatsingen en verschuivingen ondergaan. Al die waarnemingen zijn tenminste niet in tegenspraak met het aannemen van netvormige piasomen, en daar ook do voorstelling van moleculen, die opgebouwd zijn uit netvormig gegroepeerde atomen, door chemici niet wordt verworpen, zou de bovengenoemde hypothese ook van dien kant steun vinden. Intusschen vergete men niet, dat de hypothese van de netvormige gedaante der piasomen gebaseerd is op een veronderstelling, welker juistheid sterk in twijfel wordt getrokken. Het is namelijk de vraag, of bij deze groepceringen en verbindingen wel steeds dezelfde regel wordt in acht genomen. Zooals zich naaldvormige kristallen vaak vereenigen tot bolvormige opeenhoopingen, die in hun opbouw gehoorzamen aan andere wetten van symmetrie dan de moleculen, waaruit de afzonderlijke kristallen zijn opgebouwd, zoo is het mogelijk, dat ook de vereeniging der piasomen tot zichtbare lichamen plaats heeft volgens andere regels dan de aaneensluiting der moleculen tot piasomen. Dit bij mineralen voorkomende veranderen der onderlinge verhoudingen van symmetrie, wekt de gedachte, dat mogelijk ook de bolvorm onder de piasomen voorkomt, en dus daarin mede de hoogste graad van symmetrie is bereikt, die in een lichaam denkbaar is. De eene of andere symmetrie moet zich toch in alle omstandigheden openbaren, en als er geen sprake van is, dat de piasomen den kristalvorm bezitten, ligt het 't meest voor de hand te denken aan netvormige en kogelvormige gedaanten. Al vindt onze weetgierigheid niet juist veel bevrediging bij dergelijke hypothesen, toch moet men ze daarom niet met geringschatting beschouwen. De fijnste bouw van de stof. waarvan de bewegingen en het geheele werken en optreden zich aan onze zinnelijke waarneming voordoet als leven, heeft teveel boeiends, dan dat wij zouden mogen nalaten, hem op te nemen in den kring onzer beschouwingen over het plantenleven, en de behoefte, die wij hebben, ons van al deze dingen een aanschouwelijke voorstelling te maken, vindt er meer bevrediging in, zich de molecule-groepen als netvormig- en als bolvormige verzamelingen voor te stellen, dan door er zich in 't geheel geen voorstel van te vormen. Wij mogen hier niet onvermeld laten, dat zich binnen in de georganiseerde deelen der plant, waaraan wij geen kristallijnen bouw mogen toeschrijven, toch werkelijke kristallen kunnen vormen. Tusschen het netwerk liggende, waaruit de huid der slijm zwammen bestaat, treft men geregeld groepen kristallen aan van zuringzure kalk, (zie op de afbeelding van blz. 11 -5 in Fig. 1 tot 7). Ook in den celwand van veel phanerogamen, als Cactaceeën, Nyctagineeën, Commelinaceeën en andere, liggen zulke kristalophoopingen, en de in de celwanden der Litho tham niën afgescheiden koolzure kalk is eveneens kristallijn. Het is hier de plaats ook nog even onze aandacht te wijden aan de onderzoekingen over de grootte der moleculen. Voor deze onderzoekingen, vooral voor het onderzoek naar de grootte der luchtmoleculen, had men allerlei feiten uit het gebied der natuurkunde, die als punten van uitgang konden dienen, zoo met name de condensatie-coëfficiënten, de afwijkingen van de wet van Mariotte of Boyle, de veranderlijkheid van de uitzettingscoëfficiënten, do verdampingswarmto en eindelijk de diëlectriciteitsconstanten. De resultaten der tot nu toe gedane onderzoekingen laten intusschen nog veel te wenschen over. Zoo wijken bij voorbeeld de langs verschillende wegen voor een bepaald gas verkregen waarden veel meer van elkander af dan die, welke volgens ééne en dezelfde methode voor verschillende gassen werden gevonden. Daarin komen echter alle berekeningen met elkaar overeen, dat de midellijnen der bolvormig gedachte luchtmoleculen tusschen het honderdduizendste en het millioenste deel van een millimeter liggen, en dat deze grenzen, zelfs in de uiterste gevallen, noch naar boven, noch naar beneden eenigszins belangrijk kunnen worden overschreden. Een kubieke millimeter lucht zou dus ongeveer 80(i billioen moleculen bevatten, en zoo de lucht tot vloeistof ware gecondenseerd, zou het aantal tot een trillioen stijgen. Tot de kleinste grootheden, die ooit gemeten zijn, behoort de lengte der lichtgolven. Stelt men de middellijn van een molecule in een rond getal op het millioenste deel van een millimeter, dan is dat nog altijd 700 maal kleiner dan de golflengte van het roode licht; en de verhouding van de middellijn van een molecule tot een millimeter is dan ongeveer zóó, als die van een millimeter tot de lengte van een weg van een kilometer. Een voorwerp van deze afmetingen onttrekt zich aan onze zinnelijke waarneming. De beste vergrootingstoestellen zullen ons daaromtrent niets kunnen mededeelen, zooals uit de volgende beschouwingen blijkt. Men heeft goudvliesjes gemaakt, welker dikte slechts het honderdste deel van do golflengte van liet licht bedraagt en die men schatte dat nog slechts 3 tot 5 moleculen op elkander bevatten. Deze goudvliesjes waren bij wit licht doorschijnend, wat wel als bewijs mag gelden, dat er reeds lichtstralen door de ruimten tusschen de moleculen heengingen. En niettegenstaande dat deden zich zulke goudvliesjes onder de beste microscopen voor als een aaneengesloten massa; het was niet mogelijk, de hen opbouwende, afzonderlijke moleculen te herkennen. In het beste geval kunnen onze microscopen voorwerpjes zichtbaar maken, die uit ongeveer twee millioen moleculen bestaan. Daar ieder vast uitgangspunt ontbreekt, om te kunnen meten, hoe groot het aantal moleculen is, waaruit de piasomen bestaan, en op welke wijze zich hierbij de moleculen groepeeren, zou het ook gewaagd zijn, vermoedens te opperen aangaande de grootte der piasomen. Wel kan de mogelijkheid niet geheel zijn uitgesloten, dat men piasomen, met name die van eiwitachtige lichamen, welker moleculen uit zeor talrijke atomen zijn samengesteld, (zie blz. 111) met het microscoop in hun omtrekken en vormen waarneemt, vooral in aanmerking genomen de omstandigheid, dat onze microscopen nog voor veel verbeteringen vatbaar zijn; de waarschijnlijkheid is echter slechts zeer gering, en zooals de zaken nu staan, zouden alle uiteenzettingen van cenige beteekenis gelijken op een gebouw, waarin de eene onzekere hypothese den grondslag moet vormen van een tweede nog wankeler staande hypothese. He zichtbare bouw werkzaamheid in het protoplasina. Al zal het ook, zooals uit de voorafgaande uiteenzettingen blijkt, waarschijnlijk nooit gelukken, de piasomen, laat staan dan do moleculen, waaruit de georganiseerde doelen der levende planten zijn opgebouwd, te zien; en al moet het streven, een beeld te ontwerpen van deze voor onze zintuigen niet waarneembare kleine bouwsteenen, zich tot vermoedens bepalen, toch kunnen wij de werking der massa, de bouwende en vormende werkzaamheid der protoplasten, met onze oogen volgen. 1 Iet gemakkeiijkst is deze vormende arbeid waar te nemen bij de betrekkelijk groote protoplasmalichamen van slijmz wammen (zie blz. 129 van Deel 1), vooral bij het tot stand komen van dien ontwikkelingstrap, die aethalium wordt genoemd. Een met voorliefde op de schors van afgevallen dorre pijnboomtakken voorkomende slijmzwam, namelijk Leocarpus fragilis, vormt als zoogenaamd plasmodium een vuile, gele massa, die bedriegelijk veel gelijkt op den uiteengevloeiden dooier van een ei. Die massa spreidt zich uit over de doode, op den grond liggende takken als een dunne laag, waarop geen bijzondere verhevenheden zijn waar te nemen. Nog laat in den avond kan men Leocarpus in den aangegeven vorm als plasmodium zien. In den loop van den nacht echter verrijzen op bepaalde plaatsen knobbels en bulten, en de geheele massa krijgt dan een grof korrelig aanzien. Tegen den morgen zijn deze verhevenheden tot omgekeerd eivormige, op dunne stelen gezeten, peervormige lichamen geworden, die niet meer week en kleverig zijn. maar een dunnen, drogen wand hebben, en in 't inwendige talrijke haarvormige draden en daartusschen stoffijne, zwarte sporen bevatten. Voor den opbouw dier lichamen heeft deze slijmzwam ongeveer twaalf uren noodig, en heeft men het geduld, den ganschen nacht door de zich vormende massa waar te nemen, dan kan men feitelijk zien, hoe liet slijmerige, gele lichaam zich opheft van de onderlaag, afgerond wordt, een huid of wand krijgt, en een peervormige gedaante aanneemt. Evenals Leocarjnis ontwikkelt Dictydium unibilicatnlum zijn aethaliën. De lichtbruine, uiteengevloeide, vormlooze protoplasma-massa rijst op tot een ronde streng, aan het boveneinde als een knots verdikt, 0111 zich daarna in een sierlijk netwerk op te lossen, dat den vorm heeft van een bol. (Zie afb. blz. 1291)1.1.) Tusschen de mazen van dit netwerk verdeelt zich het protoplasma in zwarte, stoffijne sporen, die door het geringste kooltje worden weggeblazen. Het slijmerige protoplasma van van Stemouitis fusca daarentegen rijst o|> tot talrijke dicht opeengedrongen zuiltjes van ongeveer 1 centimeter lengte. Elk afzonderlijk zuiltje splitst zich in een benedengedeelte, dat als steel schijnt te dienen en in een bovengedeelte, dat dikker en cylindervormig is. Dat laatste is eerst, nog slijmig van consistentie, wordt echter weldra droog en splitst zich in een middencylinder, waarvan naar alle zijden een oneindig aantal, aller fijnste, netvormig met elkander verbonden draden uitgaan, en in duizenden van stoffijne sporen, terwijl aan den omtrek een zeer fijne huid ontstaat, die later breekt en de sporen naar buiten laat vallen. Deze geheele vefvorming van het protoplasma, waarmee ook een kleurverandering samengaat van wit tot bruinviolet, wordt onder de oogen van den toeschouwer voltrokken in den loop van ongeveer tien nren. Van het protoplasma dezer Stemonitis fusca is dat van Chontlrioderma difforwe nauwelijks te onderscheiden. E11 toch hoe geheel anders is de gedaante, «lie het als aethalium aanneemt? Allereerst trekt het zich samen tot een rondachtigen kogel en daaruit scheiden zich af een omhullende huid, bestaande uit ontelbare fijne draden, en een grooto menigte donkere sporen, die de door de huid omsloten ruimte vullen. Spoedig daarop scheurt de huid en splitst zich op den vrijen top van het bolvormig lichaam, in stervormig afstaande slippen, en do donkere sporen kunnen wegstuiven uit de voor hen geopende blaas. Geheel anders is weer liet protoplasma van Diih/nninn, nog anders dat van Iiotrydium enz. Eigenlijk moesten hier de vormen van alle slijmzwammen worden beschreven, als het erom te doen was, een volledig denkbeeld te geven van de veelvuldigheid dor vormen, die het protoplasma bij deze groep van planten aanneemt. Tot aantooning van het feit, dat schijnbaar gelijk protoplasma in korten tijd die vormen aanneemt, die elke soort bepaaldelijk kenmerkt, kunnen bovengenoemde voorbeelden volstaan. Alleen moet nog worden opgemerkt, dat de gedaante, die de protoplasma's, welke specifiek zijn onderscheiden, aannemen, geheel onafhankelijk is van uitwendige omstandigheden, en dat zich in denzelfden nacht dicht naast elkander, bij gelijken vochtigheidstoestand en gelijke temperatuur der lucht, onder dezelfde glazen klok, de peervormige Leocarpus en de cylindervormige streng van Stemonitis ontwikkelen. De huid van de aethaliën der slijmzwammen bevat geen celstof en er bestaat bij deze planten, wat de substantie betreft, over 't geheel geen verschil tusschen den cel wand en liet cellichaam. Het protoplasma der andere planten voorziet zich daarentegen altijd vroeger of later van een huidje, den celwand. die of uit zuivere celstof bestaat, ï>f waarin althans meer of minder celstof is aan te wijzen. Menigmaal neemt de celwand geen deel aan de zichtbare vervormingsprocessen in liet door hem omsloten protoplasma en gaat te gronde, als zich in do ruimte, door hem omhuld en beschermd, do veranderingen hebben afgespeeld; in vele andere gevallen wijzigt zich daarentegen de vorm van den celwand, in overeenstemming met de veranderingen van liet door hem bekleede protoplasma. Daardoor eerst worden begrijpelijk de in de volgende regelen te schilderen drie vervormingsprocessen, ook als vermenigvuldiging der cellen te beschouwen, namelijk de verbrokkeling of oneigenlijke celdeeling, de afsnoering en de eigenlijke celdeeling of vorming van tusschenschotten. \ oor de verbrokkeling of oneigenlijke celdeeling is kenmerkend, dat het protoplasma zich binnen den onveranderden omhullenden celwand verdeelt in volkomen gescheiden stukken van precies dezelfde gedaante en daarbij geen tusschenschotten vormt, die zich zouden aansluiten aan den omringenden celwand." Deze laatste, onder wiens beschermende omhulling do verandering van het protoplasma plaats heeft, staat later met de gevormde stukjes protoplasma niet meer in rechtstreeksche aanraking. Zelfs dan, als hij in stand blijft en niet scheurt of wordt opgelost, is hij van de gevormde protoplasmadeelen door nieuwe celwanden, waarmee de doelen zich intusschen hebben omgeven, gescheiden, wat bij de later te bespreken echte celdeeling nooit het geval is. Voor elke soort van plant zijn het aantal, de grootte en de vorm der binnen eene celholte door deze verbrokkeling ontstaande stukjes protoplasma nauwkeurig bepaald; bij de verschillende soorten loopen zij echter zeer uiteen. In de cellen van verscheiden soorten ontstaan duizenden zeer kleine protoplasmadeeltjes en worden er geheele zwermen van gevormd; bij andere soorten daarentegen is het aantal zeer beperkt, ja menigmaal verdeelt zich het protoplasma in twee gelijke helften. Is het aantal der ontstane doelen bij de verbrokkeling groot, dan zijn de afzonderlijke deeltjes buitengewoon klein en enkel bij zeer sterke vergrooting te herkennen; is het aantal beperkt, dan zijn de deelen betrekkelijk groot. Van vorm zijn deze stukjes uiterst verschillend; sommige zijn bolvormig, ellipsoïdisch of peervormig; andere langgerekt, cylinder-, draad- of spat eivormig ; eenige zijn recht, andere schroefvormig gewonden, vele zijn uitgetrokken tot een draad, andere over hun geheele oppervlakte bezet met korte wimpers, weer andere op een bepaalde plaats met een krans van haren of slechts voorzien van een paar lange trilharen. De afbeelding op blz. 37 van Deel l vertoont zeer verschillende gedaanten, zonder den rijkdom van vormen echter uit te putten. In de meeste gevallen zijn de deeltjes sterk in beweging en dat wel reeds binnen den celwand, die den verbrokkelenden en uiteenvallenden protoplast omsluit; vroeger of later komen zij echter tot rust, waarbij zij dan weer nieuwe vormen aannemen, of wel zij smelten samen met een anderen protoplast en brengen daarin de merkwaardigste vormveranderingen tot stand. Met het oog op de verdere lotgevallen, die de door deze oneigenlijke deeling gevormde partikels ondergaan, laten zich veel gevallen onderscheiden. In het eene geval opent zich de cel, waarin de verbrokkeling van het protoplasma heeft plaats gehad, de gevormde deelen verlaten stuk voor stuk de cel en gaan zwermen in het omringende vocht met behulp van hun wimpers of trilharen. Nemen zij deel aan de bevruchting, dan versmelten ze op een manier, die later nog uitvoeriger zal worden geschetst, met andere protoplasmalichamen. Is dat niet het geval, dan omhullen ze zich met een celwand, komen echter niet weelbij elkander en vergroeien nooit tot een cellenkolonie. Bij de reeds op blz. 46, van Deel I, besproken wier het Water net, Hydrodictyon, verdeelt zich het wandstandige protoplasma van een cel in 7000 tot 20000 zeer kleine klompjes, die in een eigenaardige beweging zijn, voortgaande en tevens langzaam draaiende. Een bepaald doel schijnen die bewegingen in den aanvang niet te hebben, maar na korten tijd komen de deeltjes tot rust. Zij hebben den vorm van korte staafjes aangenomen, waarvan ieder aan zijn uiteinden met twee andere samenkomt, en zich ermee vereenigt door afgescheiden celstof. In plaats van het wandstandig protoplasma is er nu in de cel een klein „Waternet" gevormd. Dit laatste' wordt al spoedig, wanneer de moedercel zich heeft opgelost, vrij; zijn cellen groeien en worden naar alle richtingen grooter, zonder echter daarbij hun eenmaal aangenomen gedaante te veranderen. Hij dit proces sluit zich ook het andere aan, dat waargenomen wordt bij Pediastrum, een met Hydrodictyon verwante, zeer kleine waterplant. Ook hier valt het protoplasma eener cel, nadat deze zich uit liet verband met andere cellen heeft geïsoleerd, in zeer kleine klompjes uiteen, die zich afronden en een tijdlang in de bedoelde „wemelende" beweging blijven. Langzamerhand komen zij tot rust, nemen hoekige gedaanten aan en rangschikken zich één vlak, in twee concentrische kringen. Daar, waar ze elkander aanraken, scheiden ze celstof af en verbinden zich daardoor tot een klein schijfje. Dat schijfje ziet er, op de oppervlakte gezien, bijna uit als een honigraat. Ieder cel van de schijf kan zich weer afscheiden van haar soortgenooten, haar protoplasma kan opnieuw uiteenvallen en het geheele, boven beschreven proces kan zich herhalen. Hydrodiction, het Waternet, en de schijven van Pediastrum vormen dus in afzonderlijke cellen uit het verbrokkeld protoplasma verjongde netjes en schijfjes; deze sluipen als kleine cellengemeenschappen uit de ruimte, waarbinnen zij zich hebben gevormd en aldus heeft er een duidelijke afscheiding en isoleering plaats van de ontstane, jonge cellengroepen. Bij de Gloeocapsa's, waarvan de Gloeocapsa sanyuinea, door de figuren 13 en 14 op de gekleurde plaat tegenover blz. 29 van Deel 1 is voorgesteld, blijven daarentegen de jonge cellengemeenschappen vereenigd. Door de verdeeling worden in elke celholte steeds slechts telkens twee protoplasmaklompjes gevormd, die zich spoedig met een dikken cel wand omgeven. De oude celwand lost zich echter niet op, hij scheurt ook niet, laat het jongere cellengroepje niet naar buiten; maar hij verwijdt zich, en nu ligt de oude celwand om den jongen celwand heen. Als dit proces zich dikwijls herhaalt, ziet men in paren gerangschikte protoplasmakogels binnen een geheel systeem van concentrisch in lagen gelegen celwanden opgesloten. Dergelijke verschijnselen, als de hier geschetste, neemt men waar in den aanleg van de zaden der phanerogamen. Men heeft dit proces ook, maar niet zeer juist, „vrije celvorming" genoemd. Wezenlijk verschillend van deze celvorming is het tweede der bovengenoemde processen, de af snoer ing. Dit wordt waargenomen zoowel bij bladgroenhondende als bij chlorophyllooze planten, maar komt in het plantenrijk niet juist veelvuldig voor. Het karakteristieke ligt daarin, dat aan den omtrek van een cel op een bepaalde plaats het protoplasma vooruitdringt, waardoor een uitstulping van den celwand zich vertoont op die plek. Eerst is zij weinig in liet oog vallend, maar weldra neemt zo toe in omvang en daarna verkrijgt de uitstulping de grootte en den vorm aan van do cel, waaruit zij is te voorschijn gekomen. Men moet twee gevallen van afsnoering onderscheiden. In teene geval blijft tusschen hot uitgezakte gedeelte en do cel. waaruit het is voortgekomen, een open communicatie en op de plaats van oorsprong wordt geen afscheiding tot stand gebracht; of wel de plaats van afstulping wordt door een celwand gesloten, die later "zich splijt, zoodat de nieuwe of dochtercel zich afscheidt, van het cellichaam, waaruit zij is ontstaan. Van liet eerste geval bieden de Siphonaceeën en wel allereerst de op de gekleurde plaat op blz. 2!) van Deel I in Fitj 1 voorgestelde Vaucheria zeer mooie voorbeelden. De buisvormige cellen zijn vertakt; elk takje vormt zelf weer oen blind uitloopende buis, en alle die vertakte buizen staan met elkander in open gemeenschap; de geheele Vaucheria is eigenlijk slechts een enkele, veel vertakte cel, maar dan eene, die in vergelijking met andere gewone plantencellen reusachtig moet worden genoemd. Bij do soorten van het geslacht Bri/opsis zijn de vertakkingen veel regelmatiger dan Dij Vaucheria, en de geheele, op velerlei wijze uitgestulpte cel maakt bijna den indruk van een mos, met assen blaadjes en rhizoïden. Hij het geslacht ('au! er pa splitst zich de cel ook in uitstulpingen, die er gedeeltelijk uitzien als wortelvezels, voor een ander deel den vorm van bladeren nabootsen en bij vele soorten herinneren aan kleine veêren van varens. Een zeer vreemden aanblik bieden ook de Acetabulariaceae, die de gedaante hebben van kleine zonneschermen. Voor het tweede geval van afsnoering kan de gist als voorbeeld dienen. I)e vorm der afzonderlijke gedeelten is ellipsoïdisch. Alsdegistcel groeit, blijft de ellipsoïdische vorm nog een tijdlang in wezen, en de ellipsoïde wordt gelijkmatig naar alle zijden grooter. Is echter eenmaal een zekere grootte bereikt, dan zet de protoplast op een bepaalde plaats uit, en aan de oppervlakte van de ellipsoïde ontstaat een uitstulping, eerst buitengewoon klein, langzamerhand toenemend in omvang en eindelijk de grootte bereikend van de ellipsoïde, waaruit zij is ontstaan. Als men echter zegt, dat de celwand der gistcellen uitzakt of zich uitstulpt, en dat het protoplasma dadelijk in het uitgezakte deel binnentreedt, gebruikt men eigenlijk niet de juiste uitdrukking voor dit verschijnsel. De celwand is hier enkel passief; hij steekt alleen uit boven het oppervlak van den ellipsoïdische moedercel, doordat hij de wand is van het op een bepaalde plek naar voren komende protoplasma. Er kunnen uit één gistcel 11a elkander op verschillende plaatsen twee zulke uitzakkingen ontstaan, en elk daarvan kan, als zij eens is uitgegroeid, opnieuw zulk een uitstulping vormen. Op die wijze krijgt de gist een uiterlijk aanzien, dat levendig herinnert aan de Opuntia's of vijgencactussen, (zie blz. 17:?). Is het uitgestulpte gedeelte uitgegroeid tot een ellipsoïde, die even groot is als de moedercel, waaruit zij is voortgekomen, dan is de geringste drukking voldoende, 0111 de verbinding tusschen de twee te verbreken, en de afzonderlijke leden der onregelmatig gevormde keten uit elkander te doen vallen. Ook zonder uitwendige aanleiding, scheiden zich overigens de afzonderlijke ellipsoïdische cellen van elkander, op de vroeger aangegeven wijze, zooals men zeer goed kan waarnemen bij de bier gist, Sacchnrom i/ces cerevisiae, die onder alle gistsoorten het bost is onderzocht. De derde wijze van vermenigvuldiging der cellen, de eigenlijke celdeel ing of vorming van tusschen schotten, geschiedt op deze wijze, dat het door een celwand omsloten protoplasma een tusschenschot vormt in zijn binnenste, waardoor het zich splitst in twee helften en de celholte verdeelt in twee hokjes of kamertjes. Bij enkele plantenvormen scheiden zich de door deeling ontstane buurcellen, doordien later het gevormde tusschenschot uit elkander wijkt, maar in de moeste gevallen blijven de buurcellen vereenigd, en in ieder van haar heeft daarna hetzelfde deelingsproces plaats, waardoor een in vele hokjes ingedeeld samenstel ontstaat, of een vereenigde groep van zeer talrijke cellen. Een scheiding van een door eigenlijke ce 1 dee 1 i 11 g ontstaan cellenpaar, door splijting van het tusschenschot, neemt men waar bij de Desmidiaceeën, die kleine groene waterplanten, waarvan op bovengenoemde gekleurde plaat in Fig. 9 en 10 twee soorten zijn afgebeeld. Ofschoon deze wieren slechts uit een enkele cel bestaan, is de veelzijdigheid hunner vormen buitengewoon groot. Er zijn cylinder- en halvemaanvormige, tetraëdische, stervormige en schijfvormige in onuitputtelijke verscheidenheid, en vaak in klein bestek alle bij elkander voorkomend, als verschillende kruiden, A. Krrnrr vox Marilaun, FTot. levon te zien geeft; zij zijn menigmaal ook blaasvormig gezwollen, als bij voorbeeld aan den Tulpenboom, zooals de afbeelding van blz. 427 aldaar laat zien, en vallen, als het blad, aan welks voet ze zijn gezeten, volwassen is, dikwijls af, zooals ook met de eerstbedoelden van den Beuk het geval is. Bij andere planten hebben ze den vorm van kleine slippen, zijn groen gekleurd en blijven zoo lang in wezen, als het goheele blad niet den stengel verbonden blijft. Deze vormen dragen den naam steunbladeren of stipulae. Bladeren, waarbij bladschijf, steel, sclieede en steunbladoren duidelijk zijn te onderscheiden, treft men minder dikwijls aan dan bladeren, waar het eene of het andere dier onderdeelen ontbreekt. Van steunbladeren is vaak geen spoor te ontdekken. Menigmaal is de bladscheede enkel voorhanden in den vorm van een concaaf schubbetje of vliesje; in andere gevallen ontbreekt de bladsteel, en de bladschijf is dan onmiddellijk aan den stengel gezeten, (zie op de afbeelding van blz. 110, Deel I) of het komt ook voor, dat het groene weefsel der bladschijf den ganschen stengel als een kraag omsluit, zoodat men zou kunnen denken, dat de stengel door het blad was heen gestoken of er door was gegroeid. Vormen twee of meer van zulke bladeren met ongesteelde bladschijf een krans, dan kunnen ze, geheel of gedeeltelijk verbonden, een schotel of een beker vormen, en ook dan maakt het den indruk, alsof de stengel door het midden van de vergroeide hladerengroep ware gestoken, zooals op de afbeeldingen van blz. 292 in Deel I is voorgesteld. Soms ziet men het groene weefsel van zittende bladschijven in den vorm van twee groene lijsten of vleugels langs den stengel naar beneden loopen. Men heeft voor deze vormen in de botanische kunsttaal de uitdrukkingen: zittende bladeren, folia sessilia; doorgegroeide bladeren, folia perfoliata; saamgegroeide bladeren, folia connata, en afloopende bladeren, folia decurrentia. De stengel heet in dit laatste geval gevleugeld. Bij deze bladeren-terminologie moet nog de opheldering worden gegeven, dat men vroeger en ook nog wel tegenwoordig bij het beschrijven van planten de bladschij ven, als het meest in 't oog vallende gedeelte van het blad, kortweg blad, folium, lieeft genoemd. Van groot belang is de indeeling der bladeren met betrekking tot de plaats, waar zij aan den stengel ontspringen. In dit opzicht moet men allereerst kiembladeren of zaadlobben, en stengelbladeren onderscheiden. De eerste vindt men enkel bij de kiem of het embryo, de laatste bij al die vormingen, die onder den naam stengel, tak of loot worden saamgevat. De kiem, die zich in den aanleg van het zaad op een later uitvoeriger te behandelen wijze ontwikkelt, is in vele gevallen een embryo zonder een spoor van bladeren, zoo bij voorbeeld bij verscheiden duizenden Orchideeën, bij de talrijke Balanophoreeën en Kafflesiaceeën, de soorten van 't geslacht Orobanche, Bremraap; van I'irola, Wintergroen; Utricularia, Blaaskruid; Monotropa, Stofzaad; van Schweinitzia; van Cuscuta, Warkruid en nog vele andere, die behooren tot derottingsplanten, de dierenvangende en de woekerende gewassen of tot do planten, die in voedingsgemeenschappen leven. Bij deze planten vindt men als kiem een weefsellichaam, waaraan nog in 't minst geen verdeeling in stengel en blad is te herkennen, of beter gezegd, ten tijde van 't verlaten van zijn omhulsel vertoont het embryo een stengel, waaraan zelfs de aanleg van bladeren ontbreekt. In de meeste gevallen echter is aan de in het zaad verborgen kiem een duidelijke verdeeling te herkennen en men ziet éën, twee of meer bladeren, die uitgaan Ivan het weefsellichaam, dat de as der kiem vormt. Die bladeren zijn de zaadlobben of cotyledonen. Het korte eindje van de as of den stengel, waaraan de zaadlobben ontspringen, dat zieh voordoet als het voetstukje voor de zaadlobben, heet het hypocotyle lid. Aan het eene einde van het hypocotyle lid ontwikkelt zich een weefsellichaam, dat het worteltje, radicula, heet en aan den tegenoverliggenden kant een weefsellichaam, dat men pluimpje, plumula, heeft genoemd (zie de hiervolgende afbeelding op blz. 285). Dat laatste weefsellichaam ligt reeds boven de plaats, waar uit het hypocotyle lid de zaadlob of het zaadlobbenpaar te voorschijn komen. Het vormt het uitgangspunt voor een nieuw boven de zaadlobben gelegen stukje van den als as der kiemplant gedachten stengel en wordt het epicotyle lid genoemd. Dat lid ontstaat dus uit den top van het hypocotyle lid en op de grens tusschen die beide leden vindt men den oorsprong van de zaadlob of van de beide zaadlobben. Het epicotyle lid is in het rustende zaad vaak slechts een klein knobbeltje of kegeltje, waaraan nog geen aanleg van bladeren is te zien. In de meeste gevallen echter zijn er reeds duidelijke, hoewel dan nog zeer kleine blaadjes aan te herkennen, en waar dat niet het geval is, ontstaan toch vroeger of later aanzwellingen, die den eersten aanleg van bladeren uitmaken. Ieder kort stengellid, met dicht boven elkander gelegen en elkander bedekkende bladeren of beginselen van bladeren, wordt knop genoemd, gemma, en dus is het door botanici van alle tijden als pluimpje aangeduide voorwerp op te vatten als een knop, namelijk als de knop der kiemplant, die uit den top van het zaadlobstengeltje of het hypocotyle lid te voorschijn komt. Deze knop groeit nu bij de ontkieming in de lengte uit; de tot nu zeer korte as verlengt zich en do elkander bedekkende blaadjes schuiven uiteen; onder den voortgroeienden top ontstaan nieuwe blaadjes en zoo wordt de knop tot het bebladerde stengeltje, innovatio. De knop is dus de eerste aanleg van een stengel of een loot. De eerste knop wordt bij elke van den grond uit nieuw op te bouwen plant aangelegd op den top van den zaadlobbendrager, dicht boven de zaadlob of het zaadlobbenpaar. Er ontstaan echter later ook aan het stengeltje, dat uit den eerstelingsknop van de kiemplant ontsproot, en wel meestal dicht boven do plaats, waar de eerste stengelbladen waren gevormd, knoppen, die zij knoppen worden genoemd. Vele dezer knoppen verlengen zich, groeien zelf weer tot spruiten uit en wij zeggen dan, dat de stengel zich heeft vertakt, hij heeft takken gevormd. P]en deel der knoppen ondergaat maar een geringe verlenging, en men onderscheidt daarnaar korte en lange spruiten, korttakjes en langtakjes, waarop wij later nog zullen terugkomen. Wat ons hier in 't bijzonder belang inboezemt, zijn de bladeren dezer stengeldeelen, die alle onder den naam tak- of stengelbladeren worden saamgevat. Zij vertoonen, wat hun vorm betreft, veel meer afwisseling in bouw dan de zaadlobben, 't geen ook begrijpelijk is, daar de werkzaamheden van een stengel veel talrijker zijn, en de verdeeling der uiteenloopende werkzaamheden hun groei noodig: zij behoeven materiaal voor den opbouw der grondslagen van de plant, die uit het zaad zal voortkomen. Is het worteltje der kiemplant eenmaal in den grond gedrongen, zijn er zuigcellen of wortelharen aan ontstaan, die in staat zijn, in water opgeloste voedingszouten uit de omgeving op te nemen, en hebben zich eenmaal uit het knopje, dat den aanleg van het stengeltje vormt, groene bladeren naar buiten gewerkt en naar het licht gekeerd, bladeren, die in staat zijn, voedingsgassen op te nemen, dan is de jonge, nieuw ontstane plant om zoo te zeggen, op eigen beenen komen te staan; zij kan zich van nu af zelfstandig onderhouden. Tot op den tijd van die zelfstandigheid betrekt ze echter haar voedsel uit een voorraadschuur, die in het zaad is aangelegd, leeft van stoffen, die nog afkomstig zijn van de moederplant, van een voorraad meel en vet, die, in bepaalde cellen opgestapeld, de door de moederplant gevormde, maar zich van haar afscheidende kiemplant als eerste teerkost op reis wordt meegegeven. Zulke voor de reisvaardige kiem nog door de moeder aangelegde bewaarplaatsen van reservevoedsel komen in het zaad in twee soorten voor. Soms vormen de zaadlobben zelf de bewaarplaats voor het later te nuttigen voedsel. In dit geval werden door de moederplant in de cellen der zaadlobben reservestoffen afgezet, die nu, als de geschikte tijd ervoor is gekomen, en als de behoefte eraan zich heeft voorgedaan, gebruikt worden voor den verderen bouw van het hypocotyle lid en vooral voor het daarop ontspruitende worteltje aan den eenen en voor het pluimpje aan den anderen kant. In het andere geval is er binnen de omhullende zaadhuid, naast de kiem, nog een aparte bewaarplaats gevormd, welker celion geheel met zetmeel, eiwit en vet gevuld zijn. Het weefsel van deze do kiem omgevende voorraadschuur bestaat in de meeste gevallen uit cellen, die naast de kiemcel in den zoogenaamden kiemzak zijn ontstaan en wordt dan endosperm genoemd; veel minder dikwijls ontstaat dit weefsel buiten den kiemzak in het zaad en heet dan perisperm. Voor de verschijnselen, die wij hier zullen nagaan, is dit onderscheid zonder beteekenis, en dus zullen op de volgende bladzijden het endosperm en 't perisperm saamgevat worden onder den naam kiem wit of albumen. Waar de zaadlobben zelf de voorraadschuur zijn, is de voeding van het aan het eene eind door het worteltje en aan 't andere door den knop der kiemplant afgesloten hypocotyle lid van den stengel vrij eenvoudig. Do reservestoffen worden omgezet en vervoerd op de wijze, als vroeger op blz. 110 en volgende is geschetst. En naarmate op kosten der aangevoerde bouwstoffen het worteltje van de kiem tot wortel uitgroeit en het pluimpje ervan een bebladerde stengel wordt, verliezen de cellen der zaadlobben hun voorraad zetmeel, eiwit en vet, hun voedsterrol is afgespeeld. Vele van hen spelen, wel is waar, later nog een andere rol, maar zij hebben opgehouden als voorraadschuren voor de zich ontwikkelende kiemplant van beteekenis te zijn. Veel ingewikkelder is de voeding der kiemplant in die gevallen, waar de haar door de moederplant meegegeven voorraad voedsel niet in de zaadlobben, maar in een bijzonder weefsel, het kiem wit, naast de kiem is afgezet. Hij dien stand van zaken hebben de zaadlobben een geheel andere functie; zij spelen dan de rol van bemiddelaars, en hun eerste werk bestaat daarin, dat zij de in het kiemwit vloeibaar geworden voedingsstoffen overnemen en ze voeren naar de groeiende doelen der kiemplant. Om dat te bereiken, is het noodig, dat die cellen der zaadlobben, die naast het kiemwit liggen, 't vermogen bezitten, er organische verbindingen uit op te zuigen en ze verder te vervoeren. Ze zijn ook inderdaad op dergelijke wijze gevormd als de zuigcellen of wortelharen aan de wortels van rottingsplanten of aan de zuignapjes van woekerplanten en moeten dus ook als zuigcellen worden aangeduid. Bij veel soorten, bij voorbeeld bij de Bolderik, Agrostemma Git ha go, hiernevens afgebeeld in /■ 1ig. 11, blijven de zuigcellen van de zaadlobben koit, \olmen een samenhangende laag, die grenst aan het kiemwit en herinneren aan de zuigcellen van Xeottia Nidus avis, (afgebeeld op blz. 137 van Deel I in Hg. 2). Bij andere, als bij voorbeeld bij Tradescantia, hiernaast afgebeeld in lig. 1.», doen ze zich voor als papillen, zijn zijdelings geheel of ten deele van elkander gescheiden en herinneren aan de zuigcellen der gentiaanwortels (zie op blz. 137 Deel I, Fig. 1). In weer andere gevallen, als bij voorbeeld bij tarwe, afgebeeld hiernevens in Fig. 6, verlengen de zuigcellen zich in den tijd van liet opnemen van 't vloeibare voedsel wel tien- of twaalfv oudig en wijken dan ook aan hun zijwanden uiteen, zoodat men herinnert wordt aan de zuigcellen van Cuscuta (op blz. 213 van Deel 1 in Hg. 2 afgebeeld). Ligt de kiem geheel in het kiemwit besloten, dan kan liet gebeuren, dat al haar oppervlaktecellen, die grenzen aan het voedselbevattende weefsel, dus niet enkel die van de buitenzij der zaadlobben, maar ook die van het worteltje en het stengeltje, als zuigcellen werken; ligt daarentegen de kiom slechts met één zijde tegen het kiemwit, dan hebben zich de zuigcellen ook alleen aan dien eencn kant ontwikkeld. De kiem van de Bolderik, die als een hoefijzer rondom het kiemwit is gelegen, zooals do nevenstaande afbeelding in Fig. 8 laat zien, vertoont bij voorbeeld de zuigcellen alleen aan den onderkant van die zaadlob, die naar het midden van liet zaad is gekeerd. Menigmaal is slechts een zeer klein deel van de zaadlob, met zijn als zuigcellen dienstdoende cellen, tegen liet kiemwit aangelegen, zooals bij voorbeeld bij de gewone Ui, Allium cepa, waarbij alleen het eind der zaadlob zuigcellen bezit, (zie Fig. 17 en 1!>) of als bij Tradescantia, waar zich het eind der zaadlob als een knopvormig zuignapje voordoet, afgebeeld in Fig. 14. Er moet ook op worden gewezen, dat in vele gevallen, waarin het kiemwit zeer uitgebreid en de kiem uiterst klein is, de opzuigende celvlakte van do zaadlob zich tijdens de ontkieming vergroot. Naar mate het reservevoedsel opgezogen wordt en het kiemwit verdwijnt, groeit het opzuigende deel van de zaadlob er achteraan. Het knopvormige eind van de zaadlob van Trasdescantia, eerst slechts van geringe grootte, wordt des te omvangrijker, naarmate het kiemwit slinkt. Ook het opzuigende uiteinde van de zaadlob van veel palmen, dat de gedaante van een hollen kegel of ook wel van een blaas heeft, bij voorbeeld dat van dadel- en kokospalmen, wordt in dezelfde mate grooter als het kiemwit kleiner wordt, dringt even ver naar voren als het uitzuigende weefsel zich terugtrekt en neemt de door liet laatste verlaten ruimte in. Bij biezen en zeggen neemt men een dergelijk verschijnsel waar. Bij de kiem der zaden van koffie en van klimop zijn de zaadlobben Zaadlobben. 1. Lengtedoorsnede Tan het zaad van Ricinus-, een der zaadlobben is verwijderd. 2. Lengtedoorsnede van hetzelfde zaad, loodrecht op de beide evenwijdige zaadlobben. 3. Lengtedoorsnede van een tarwekorrel, Triticum vulgair, 4-niaal vergroot. 4. Lengtedoorsnede door denzelfden korrel, nadat de kieming reeds is aangevangen; eveneens 4-maal vergroot. 5. De kiem mot het schildje bij den tarwekorrel, 80-maal vergroot. 6. Zuigcellen op de oppervlakte van het schildje van den tarwekorrel, 210-maal vergroot. 7. Kiemend zaad van de Bolderik, Ag roste») ma Oithago, enkele malen vergroot. 8. Hetzelfde zaad in lengtedoorsnede. 9. Dit zaad, nadat de kieming verder is voortgeschreden. 10. Hetzelfde in lengtedoorsnede. 11. Zuigcellen uit dit zaad, gezeten aan de oppervlakte van de zaadlob, die tegen het kiemwit aanligt ; 210-maal vergroot. 12. Kiemend zand van Tradescantia Virginica, een weinig vergroot. 13. Hetzelfde zaad op een verderen trap van ontwikkeling. 14. Doorsnede van dit zaad door het knopvorniige einde van de zaadlob, dat binnen in hot kiemwit ligt: 10-maal vergroot. 15. Zuigcellen op de oppervlakte van dit knopvorniige einde, 180-maal vergroot. 16. Kiemend zaad van de Gewone lli, Allium cepa, ware grootte. 17. Hetzelfde in doorsnede en een weinig vergroot. 18. Hetzelfdo bij verder voortgeschreden kieming; ware grootte. 19. Hetzelfde in doorsnede, eeu weinig vergroot. Zie blz. 284 en volgende. aanvankelijk zeer klein, groeien echter gedurende het ontkiemingsproces steeds verder en verder in het kiemwit binnen, het als 't ware doordringend en ten slotte de geheele ruimte in het zaad vullend. Zeer eigenaardig gedragen zich ook de zaadlobben der Schermbloemige planten. De kleine kiem ligt in liet zaad onder aan het kiemwit en haar zeer kleine zaadlobben zijn gelegen in een los weefsel van geledigde cellen. Deze laag van cellen wordt echter omsloten door de met vet gevulde cellen van het kiemwit. Als nu de ontkieming begint, groeien de beide zaadlobben in de lengte, doordringen de losse laag van cellen en leggen zich aan tegen hot uit te zuigen kiemwit. In het algemeen mag men aannemen, dat het vlak van aanraking tusschen het zuigende en het uit te zuigen gedeelte des te grooter is, naarmate de uitzuiging sneller moet plaats hebben. Het best geschikt, om spoedig vloeibaar te worden en te worden opgezogen is het zetmeel; het vet heeft veel langer tijd noodig en het langst duurt de omzetting van lagen celstof, bij het proces, dat al die stoffen moet overbrengen in den voor opzuiging meest geschikten vorm. Dienovereenkomstig is bij kiemwit, welks cellen niet zetmeel zijn gevuld, óf de kiem met een breed vlak er tegen aan gelegen, i»f is zij hoefijzervormig, öf spiraalvormig, mot de lange zaadlobben eromheen gewonden, als bij voorbeeld in het zaad van anjelieren, melden, veelknoopigen en grassen. Daarentegen is bij de planten, welker kiemwit in hoofdzaak met vet is gevuld, de aanrakingsvlakte een veel kleinere, en de zaden van die planten, welker reservevoedsel voor een groot deel uit celstof bestaat, als bij voorbeeld dat van den dadelpalm, vertoonen gewoonlijk slechts een zeer kleine plek, waardoor de zaadlob en het kiemwit zijn verbonden. Mij deze laatste duurt echter ook het vloeibaar worden en de opzuiging van het reservevoedsel maanden lang, terwijl dezelfde processen bij de meelrijke zaden van grassen en melden in enkele weinige dagen afspelen. Naast die eerste taak, de voeding van het hypocotyle stengellid en van de eerste grondslagen der nieuwe plant in 't algemeen, hebben de zaadlobben in vele gevallen een tweede functie, namelijk het vooruitschuiven van dat stengellid en van don daarop gezeten knop buiten de zaadhuid. Nadat de kiem door do moederplant is gevormd, houdt ze zich een tijdlang volkomen rustig, als 't ware slapend, 011 is in die periode tegen de haar bestaan bedreigende uitwendige schadelijke invloeden op de meest verschillende wijzen door omhulsels beschut. Waar kiemwit aanwezig is, ligt de kiem vaak daar middenin, of wel ze is in zijnissen en holten ervan verborgen. Het kiemwit is dikwijls hoornachtig en steenhard, als bij voorbeeld in de zaden van den dadelpalm en den koffieboom, en dan is reeds door dat weefsel een voortreffelijke beschutting verkregen voor de slapende kiem. In alle omstandigheden is de kiem omgeven door de zaadhuid, die meestal uit twee, bij eenige planten echter slechts uit één laag bestaat. Bij zeer veel gewassen is het zaad buitendien nog door een zich nooit openenden vruchtwand beschermd enten overvloede soms nog omgeven door verdrogende of vleezig geworden deelen der bloem. De zaadhuid vormt een omhulsel, dat slechts op een zeer kleine plek het binnendringen van vocht in het inwendige toelaat; zij is ook niet rekbaar. Als dus de inhoud opzwelt en de groei der kiem begint, moet dat deel van deze, dat voor verdere ontwikkeling bestemd is, öf door het zooeven bedoelde plekje een uitweg vinden, öf de huid berst, of wel beide soorten van verbreking hebben kort na elkander plaats. Ontkieming, terwijl do vrucht nog aan den boom hangt, van liet zaad van een der Mangroven of Wortel hoornen, n.1. de Rhizophora conjugnta 1. Lengtedoorsnede van de hloem. 2. Vrucht. 3. Een tak met twee vruchten, waarbij het hypocotyle stengellid reeds door den top van de vruchten is heengegroeid. 4. Lengtedoorsnede van het vruchtbeginsel, tweemaal vergroot. 5. Lengtedoorsnede door de vrucht; de rnutsvormige zaadlob is door het kiemwit omgeven ; het hypocotyle stengellid is uit het zaad naar buiten gegroeid en bereikt met zijn ondereinde den kegelvormigen top van den vruchtwand. 6. Lengtedoorsnede van de vrucht, twee maanden later; het buisvormige deel van de zaadlob hoeft zich verlengd, en het hypocotyle stengellid is tot buiten den vruchtwand geschoven. 7. Dezolfde doorsnede, acht maanden later; het hypocotyle lid laat los van het buisvormige deel van de zaadlob. 8. Deze laatste deelen iets vergroot. 9. Het bovenste einde van het hypocotyle stengellid met den knop van de kiem; do beide oudersto lagere overgangsbladeren wijken uiteen, do beide bovenste zijn nog toegeslagen. Zie blz. 288. Dit proces, waaraan de zaadlobben op zeer bijzondere wijze deelnemen, speelt zich op eene voor elke soort nauwkeurig bepaalde, maar bij de verschillende soorten tot in het oneindige wisselende manier af. Soms vertoonen, wel is waar, grootere afdeelingen in het plantenrijk een opvallende overeenstemming, maar het komt ook voor, dat zeer na verwante soorten van één en hetzelfde geslacht met betrekking tot het losraken van de kiem uit de banden, haar door het zaad aangelegd, zich zeer verschillend gedragen. Om toch eenigszins een overzicht te krijgen, worden in de volgende uiteenzetting negen verschillende gevallen onderscheiden, en elk van die zal met een bekend voorbeeld worden opgehelderd. Wij zullen dadelijk beginnen met een der merkwaardigste gevallen, namelijk met de ontkieming van do aan 't zeestrand in de tropische gewesten der Oude en der Nieuwe Wereld in uitgestrekte bosschen groeiende Mangroven of Wortelboomen. De soort, die wij hier als voorbeeld willen kiezen, en welker geheele ontwikkelingsgang door de vorenstaande afbeelding aanschouwelijk is gemaakt, heet lihizophora conjugata. De lengtedoorsnede door de hangende bloem van deze soort Bhizopliora is afgebeeld in Fig. 1 en Fig. 4 en vertoont in het vruchtbeginsel twee even groote hokjes, en in ieder hokje den aanleg van één zaad. Na de bevruchting vallen de bloembladen en de meeldraden af. De kelk blijft onveranderd op zijn plaats. Het aanmerkelijk grooter geworden vruchtbeginsel neemt de gedaante aan van een afgcknotten kegel, op welks top de beide tot droge puntjes geworden stempels zijn gezeten, zooals Fig. 2 laat zien. Wordt het vruchtbeginsel in dit stadium zijner ontwikkeling overlangs doorgesneden, dan kan men op de doorsnede, Fig. 5, zien, dat het eenc hokje met den aanleg van het zaad bijna verdwenen is, terwijl het tweede met het daarin aanwezige zaadje zich heeft verwijd en veel grooter is geworden. Aan de zaadknop, die aan één zijde is vastgehecht tegen den oorspronkelijken middenwand of het tusschenschot van het vruchtbeginsel, onderscheidt men nu reeds duidelijk, de kiem en het eromheen gelegen kiemwit. Beide te zamen vullen de eivormige, naar beneden geopende holte, die gevormd wordt door de dikke zaadhuid. De kiem bestaat uit het hypocotyle lid van den stengel, dat met zijn vrij uiteinde naar beneden, dus naar de punt van het hangende vruchtbeginsel is gericht, en de zaadlob, die een gesloten zak is, van onderen buisvormig, maar van boven iets verwijd en in vorm herinnerend aan een Phrygische muts. De zaadlob bedekt als een stolp het pluimpje van de kiem, dat midden uit den top van het hypocotyle lid te voorschijn komt. Aan het benedenste buisvormige deel van de zaadlob bespeurt men talrijke vaatbundels, die naar het hypocotyle lid leiden en er het voedsel heen voeren. Een worteltje aan 't benedeneind van dat lid is hier niet gevormd en wat men vroeger voor den wortel hield, moet worden beschouwd als dat hypocotyle lid. Wonderlijk genoeg laten deze vruchten der Rhizophoren niet van de takken van den boom los, als de kiem gevormd is; zij springen ook niet open, om de zaden eruit te laten vallen, maar de zaden ontkiemen hier, besloten binnen de nog aan den boom hangende vrucht. Daarbij groeit de kiem binnen de zaadhuid op kosten van 't reserve voedsel, waarin zij is gelegen, en neemt dit voedsel op door middel van de zaadlob. De geheele buitenzijde van dit zooeven bij een Phrygische muts vergeleken plantendeel, is bezet met zuigcellen, en de door deze zuigcellen aan de omringende, slijmerig-geleiaehtige massa onttrokken stoffen worden door de vroeger genoemde vaatbundels geleid naar liet stengel lid onder de zaadlob, het hypocotyle lid. Daar de hoeveelheid van het opgezamelde voedsel echter niet vermindert, en daar zij ook niet in verhouding staat tot de grootte van de groeiende kiem, kan met zekerheid worden aangenomen, dat datgene, wat door de zaadlob opgezogen en voor den groei van het stengellid gebruikt wordt, nog steeds door de moederplant wordt aangevuld. Als het hypocotyle lid 2 centimeter lang is geworden, verlengt zich ook liet buisvormige gedeelte van de zaadlob en schuift liet hypocotyle lid zoo ver voort, tot het met zijn top de holte der vrucht is doorgetrokken en den wand heeft doorboord, om het daglicht te bereiken, zooals de afbeelding op blz. 287 in de /•'///. :( en (> te zien geeft. Het naar beneden groeiend stengellid verlengt zich binnen één maand soms tot 4 centimeter en vertoont na verloop van 7 tot 9 maanden een lengte van 30 tot 50 centimeter en een dikte van 1,5 centimeter. Het is in zijn benedenste derde gedeelte het dikst en vertoont er een zwakke boogvormige kromming, als een els. Zijn gewicht bedraagt nu ongeveer 80 gram. Die lange, zware, uit de vruchten neerhangende stengeldeelen zwaaien nu bij elke luchtstrooming heen en weer, eindelijk scheuren de vaatbundels, waardoor nog altijd de verbinding met het buisvormig deel der zaadlob in stand bleef, (zie op de afbeelding F'uj. 7 en 8), en de kiemplant valt naar beneden. Meestal dringt hij door liet ondiepe water en boort zijn benedeneind ver in het slijk. Zelfs door een waterlaag van een halven meter dikte kan die kiemplant wel met zooveel kracht heen vallen, dat ze in het daaronder gelegen slijk rechtop kan blijven staan. (Zie do afbeelding op de volgende bladzijde). Die kiemstengols, die niet in het slijk zijn gaansteken, blijven in het water drijven en zijn daarvoor toegerust met een bijzonder weefsel. Zij worden verder langs den waterweg verspreid, zooals we later zullen zien. bij de bespreking van de verspreidingsmiddelen der planten. Weinige dagen na het losraken en 't vallen van deze stengelleden valt ook liet vruchtomhulsel met de erin achtergebleven zaadlob op den grond. Aan het boveneinde van het afgevallen hypocotyle lid ziet men nu den vroeger steeds door de buisvormige zaadlob bedekten knop. De vier kleine, groene eerste stengelbladeren of lagere overgangsbladen van dezen knop groeien slechts weinig in de lengte; maar daarentegen ontwikkelen zich aan liet uit den knop te voorschijn komende spruitje spoedig groote, elliptische, glanzige groene bladeren, die als gewone bladeren functionneeren, zooals aan den anderen kant aan het benedeneind, dat zich in het slijk had geboord, wortels ontstaan, die eensdeels moeten dienen voor de bevestiging van de plant in den slijkerigen, bij vloed overstroomden grond, die bij ebbe droog ligt, anderdeels voor den toevoer van voedingszouten moeten zorgen. In de omgeving van oude, als op stelten staande mangroven ziet men dikwijls duizenden afgevallen en in het slijk zich vastborende stengelleden, en uit de aan hun boveneind te voorschijn komende nieuwe loten zijn nu eens alleen lagere overgangs- A. Kkknkr von Marilaun, Uct leven iler planten. II. 1!) bladeren, dan weer reeds gewone groene bladeren te zien. De hieronder gegeven afbeelding van een door Kansonnet bij Goa aan de westkust van Voor-Indië naar de natuur geteekende schets, laat dat alles op duidelijke wijze zien. Als tweede vorm der zaadlobbon moet die worden genoemd, die bij de Mangroven of Wortelboomen bij Goa, aan de Westkust van Voor-Indië, tijdens de eb. grassen voorkomt en die door de botanici schildje of scutellum wordt geheeten. Ofschoon op verschillende manieren gewijzigd, is het verschijnsel toch bij de drie tot vier duizend soorten van grassen in hoofdzaak betzelfde. Zooals de als voorbeeld gekozen Tarwe, Triticum vulgare, op blz. 285 in Fig. 3 tot 5 toont, ligt de kleine kiem der grassen met haar zaadlob dicht tegen het groote zetmeelrijke kiemwit aangedrukt. De vrije randen van de slechts van weinig vaten voorziene en op een kort hvpocotyl lid gezeten zaadlob welven zich over den knop der kiem, omhullen dien soms geheel en al, en vormen er een soort van scheede omheen. Naar beneden zet zich de zaadlob voort in een zak, die het worteltje der kiemplant omsluit. Als nu, door bemiddeling van de op blz. 284 geschetste zuigcellen der zaadlob, de stoffen uit het kiemwit naar de zaadlob, het worteltje en den knop der kiem zijn gevoerd, groeien deze deelen snel in do lengte; het worteltje doorbreekt het zakachtige omhulsel, dringt in den grond en zijn menigte zuigcellen of wortelhaartjes vergroeien met fijne deeltjes aarde; het pluimpje verlengt zich eveneens doch de bladeren dringen buiten de scheedeachtige omhulling der zaadlob naar het licht. De onderste bladeren zijn meestal lagere overgangsbladeren en hebben geen groene bladschijf; de op hen volgende stengel bladeren hebben echter alle lange, groene bladschijven, die als gewone bladeren werken. Het meel van het kiemwit is bij den snellen wasdom van de kiemplant spoedig geheel opgeteerd. Zoodra dat hot geval is, heeft de zaadlob verder geen taak te vervullen; zij verdroogt en gaat te niet; de jonge grasplant echter is nu in staat gesteld, met haar wortels en haar groene bladeren zelfstandig de voor haar verderen groei noodige stoffen voort te brengen. De derde vorm van zaadlobben komt voor bij zeggen en biezen, bij lischbloem, sneeuwklokjes, narcissen, aloë's en /fusci/ssoorten, bij bloembiezen, bananen en palmen en bij nog vele andere gewassen, die in de afdeeling der Monocotyledonen hun plaats vinden. De kiem is bij al deze planten binnen in hot kiemwit van het zaad gelegen en de uit het hypocotyle lid ontspruitende zaadlob vormt een scheede, dio den op dat lid gezeten knop omhult. De zaadlob is alleen aan haar top voorzien van zuigcellen en staat alleen daar met de cellen van het kiemwit in verbinding. Bij de ontkieming rekt de zaadlob zich in de lengte en schuift het hypocotyle lid met den knop en het worteltje uit het zaad naar buiten. De door het achtergebleven gedeelte van de zaadlob uit het kiemwit opgezogen voorraad voedsel wordt, uit het inwendige van het zaad, naar de naar buiten geschoven kiemplant geleid, door het verlengde gedeelte van de zaadlob. De kiemplant is met behulp van dit haar toegevoerde voedsel in staat gesteld, haar worteltje te doen uitgroeien tot een in den grond dringenden, van wortelharen voorzienen wortel, en de beginselen van bladeren, die in den knop besloten lagen, tot groene bladeren te ontwikkelen. Er komen van dit hier slechts zeer in liet algemeen geschetste proces allerlei modificaties voor, die in hoofdzaak afhankelijk zijn van het verschil in richting en lengte van het uit het zaad naar buiten komend gedeelte der zaadlob. Hij de op moerassigen grond of zelfs onder water in het slijk ontkiemende Zeggen (Carex), Biezen, (Scirpus) en andere Cypergrassen buigt zich het deel van den zaadlob, dat vooruitgeschoven wordt en zoowel het hypocotyle lid als den knop met het eerste blaadje omsluit, nadat het 't inwendige van het zaad heeft verlaten, naar boven, zooals op ommestaande afbeelding in de F'kj. 14 en 15 wordt aangetoond, terwijl het bij de soorten van de geslachten Yucca en Tradescantia in een boog naar beneden groeit, zooals op de afbeelding van blz. '285 in de Fig. 12 tot 15 is te zien, terwijl het bij de Cycadeeën en Palmen, die groeien op een bodem, waar de bovenste lagen Verschillende kiemende zaden. 1 en 2. Ontkieming van de Oost-Indische kers, Trapaeolum majus. 3 en 4. Van de Waternoot, Trapa natans. 5 en 6. Van den Oostenrijksehen Eik, Quercus austriaca. 7. Kieming van den Dadelpalm, Phoenix dactylifera. 8. Dezelfde acht weken later, nadat de kiem reeds een wortel en de laagste bladeren heeft gevormd. 9 en 10. Een jong en een ouder kiemplantje van den Dadel in doorsnede. 11, 12 en 13. Zaad van een soort van Lischdodde, Ti/pita Schnltleivorthii, in drie achtereenvolgende ontwikkelingstoestanden hij de kieming. 14 en 15. Ontkieming van de Weide-Zegge, tarex vulgarit. Fig. 1 tot 8 ware grootte; 9 en 10 8-maal, 11 tot 13 40-maal, 14 en 15 G-maal vergroot. Zie blz. 291 tot 296. veel droogte moeten doorstaan, dadelijk na liet naar buiten treden uit het zaad zich eveneens naar beneden ombuigt en loodrecht in de dieper, steeds min of meer vochtige aardlagen binnendringt, zooals op bovenstaande al beelding in Fig. 7, 8, 9 en 10 wordt aangetoond. Bij de Arecapalm en de slanke Cliamae do reeën is het uit het zaad naar buiten geschoven, scheedevormige stuk der zaadlob zeer kort, terwijl het bij de Commelynaceeën zeer lang wordt, en wel zóó, dat liet den indruk maakt, alsof de verbinding van het scheedevormige, 't hypocotyle lid en den knop omvattende stuk, met het in 't zaad achtergebleven zuigend gedeelte, door middel van een langen draad was tot stand gebracht. Ook bij den Dadel- en den Kokospalm, alsook bij de Cycadeeën, Zamia, Cerotozamia en Kncephalartos, is dit middelstuk van de zaadlob zeer verlengd. De figuren 7 tot 10, van de afbeelding op de vorige bladzijde, vertoonen de kieinplant van den dadelpalm in alle stadiën harer ontwikkeling. Zoolang de zaadlob bij deze Dadelpalmen nog niet uit het zaad naar buiten is getreden, vormt zij een mantelvormige omhulling voor den door 't hypocotyle lid gedragen knop en zet zicli ook voort in een zakvormige bedekking van het worteltje. Hij de ontkieming groeit dan de zaadlob sterk in de lengte, het vooruitgeschoven eind doet als scheede dienst, het middenstuk wordt tot een opgerold, steelachtig orgaan en het in t zaad achtergebleven stuk vormt een hollen kegel, die daar, waar de opzuiging van het reservevoedsel plaats heeft, blaasvormig verwijd is, zooals de afbeelding in Hg- 9 en 10 te zien geeft. In een nog later stadium is het worteltje tot wortel uitgegroeid en heeft zijn zakvormig omhulsel doorbroken, terwijl aan den anderen kant de lagere overgangsbladeren aan den stengel zich hebben verlengd en te voorschijn komen uit do zaadlobscheede; zie de afbeelding ïig. Hij vele palmen wordt de zaadlobscheede een halven meter lang, en er verloopen vele maanden, eer alle reservestoffen der reusachtige, dikwijls tot 8 kilogram zware zaden door de zaadlobscheeden gevoerd zijn naar de in de diepte van een halven meter gelegen kiem en door deze verbruikt zijn. Den vierden vorm van zaadlob vertoonen veel soorten van t geslacht Look, Allium. Het naar buiten schuiven van de kiemplant door de zaadlob heeft er op dezelfde wijze plaats, als bij de liet laatst bepreken planten, maar het belangrijke onderscheid bestaat daarin, dat hier de zaadlob, nadat zij met haar top het reservevoedsel van liet zaad heeft uitgezogen, de ruimte door de zaadhuid omsloten geheel verlaat, groen wordt en dan dienst doet als een gewoon blad. lu liet zaad van Knoflook, Alliuni saticum ligt de kiem midden in de zaadlob, zooals op blz. ?*"> in F'uj. l»i tot 19 ook voor Allium cepa is afgebeeld. Zoodia de kieming begint, schuift de zaadlob naar buiten uit de zaadhuid, groeit eerst naar boven, buigt zich dan echter knievormig om, zoodat het met het voorste eind, dat het hypocotyle lid van het stengeltje en den knop omsluit, lager komt liggen dan de zaadhuid, zooals getoond wordt in do afbeelding op dezelfde bladzijde in Fig. IX en 19. Hier ontwikkelen zich uit het worteltje, alsook uit den voet van het genoemde stengellid lange wortelvezels, die de zaadlob doorbreken, neerdalen in de lager gelegen aardlagen en de kiemplant bevestigen op de plek, waar do zaadlob haar heeft gebracht. De punt der zaadlob ligt dan bij liet, jonge Allium-plantje nog altijd in het zaad en zuigt er nog de laatste resten van t. reservevoedsel op. /ijn deze eindelijk opgeteerd, dan groeit het eene einde van de knievormig gebogen zaadlob omhoog, en daardoor wordt de punt uit de ledige zaadhuid getrokken. Dat alles heeft onder den grond plaats. Nu is het noodig, dat de zaadlob ook het zonlicht te zien krijgt, 0111 groen te worden. Dit geschiedt doordien de knie van de omhoog groeiende zaadlob als een wig werkt en zich zoo door de aarde naar boven baan breekt. Dit doorbreken van den grond wordt sterk bevorderd, doordat aan de convexe zijde van de knie zich cellen hebben gevormd, die in tegenstelling met de andere opperhuidcellen der zaadlob een weinig gewelfd zijn en sterk turgesceeren, een inrichting, die reeds uitvoeriger werd besproken op blz. 430 van Deel I, bij de behandeling der jonge bladeren, die zich een weg banen door den grond. Spoedig nadat de zaadlob boven den grond is gekomen, verdwijnt de knievormige buiging, en de zaadlob, die spoedig groen is geworden, strekt zich uit en wordt recht. De vijfde vorm van ontkieming neemt men waar bij deTyphaceeën of Lischdodden. De kleine vruchtjes dezer planten, die, door luchtstroomingen verspreid, op de oppervlakte van een plas of een vijver geraken, blijven daar eenige dagen drijven. Nu gaat de vruchtwand open en liet vrij geworden zaadje daalt langzaam naar de diepte. De huid van het zaadje is toegespitst aan het eene einde en is aan het andere eind gesloten met een sierlijk dekseltje, (zie blz. 292, Fig. 11 tot 13). Rij het neerdalen door het water is het spitse einde naar beneden, het van een dekseltje voorziene naar boven gericht. Op den bodem van den waterplas aangekomen, blijft liet zaad tusschen do doode overblijfselen van stengels en bladeren in den aangegeven stand, en spoedig begint nu ook de ontkieming. De zaadlob groeit dan in de lengte, stoot het dekseltje omhoog en komt uit de zaadhuid te voorschijn, zooals de afbeelding in Fig. 12 laat zien. De zaadlob beschrijft nu, verder groeiend, een boog en bereikt met dat einde, dat het hypocotyle stengellid en den knop omgeeft, den slijkerigen bodem. Nauwelijks heeft zij dien aangeraakt, of de opperhuidcellen op het punt van aanraking worden langer en groeien uit tot buisjes, die binnendringen in het slib en zoo het eind der zaadlob vasthouden, zooals Fig. 18 aangeeft. Later konien ook worteltjes te voorschijn, die van het hypocotyle lid uitgaand, door de als scheede dienende zaadlob heen breken. Intusschen is het reservevoedsel door den in het zaad achtergebleven top der zaadlob opgezogen, die top wordt nu uit het zaad naar buiten getrokken, de zaadlob strekt zich, wordt groen en werkt daarop als een gewoon blad. In de tot nu toe besproken vijf gevallen heeft de kiem slechts één zaadlob, en ieder zaad bezit naast de kiem nog een afzonderlijken voorraad voedsel, het kiemwit. In het nu aan de beurt zijnde zesde geval daarentegen is de kiem toegerust met twee zaadlobben, en de bouwstoffen, die de kiem in den eersten tijd van haren groei moeten voeden, liggen in de kiem zelve en wel voornamelijk in hare zaadlobben. Tot deze groep behooren de planten met steenvruchten, alsook de meeste soorten met zaden en vruchten, die er als noten uitzien, maar ook dezulke, welker zaden slechts een lederachtige, minder stevige omhulling bezitten. Als voorbeelden mogen dienen de walnoot en de hazelnoot, de eik, de kastanje en de paardekastanje, amandel, kers, abrikoos en perzik, laurier en pimpernoot (Staphylea), de waterlelies (S yniphneu en Oostindische kers (Tropaeolum), pioenrozen en anemonen, de Engbloem ( zijn deze verschijnselen zoowel bij de Oostindische kers als bij den eik in beeld gebracht. De zaadlobben werken hier eerst als bewaarplaatsen van reservevoedsel en tegelijk als beschuttend omhulsel van de kleine, ertussclien gelegen kiem, en verder hebben zij tot taak, de kiem uit de ruimte binnen de zaadhuid zoo ver naar buiten te schuiven, dat de leden naar behoefte zich kunnen verlengen, en gedeeltelijk naar het licht, gedeeltelijk naar do donkere diepte der aarde kunnen groeien. Hebben de zaadlobben deze taak volbracht, dan sterven ze; de uitgezogen zaadlobben blijven achter binnen in de zaadhuid, gaan evenals die laatste na korten tijd tot verrotting over en verdwijnen zoo volledig, dat op de plaats, waar ze met het hypocotyle lid in verbinding stonden, bijna geen spoor van hun aanhechting meer is te onderscheiden. Een zeldzame vorm van zaadlobben is die der Wat er noot, 1 ra pa, de zevende in de hier genoemde reeks. De eene zaadlob is klein, schubachtig en bevat geen reservevoedsel; de andere is zeer groot en vult de noot zoo geheel, dat het lijkt of iemand gesmolten stearine in de holte der noot had gegoten, en die stof daarna tot een vaste massa gestold is. Do waternoot ontkiemt in slijkerigen grond onder water. Zoodra de ontkieming begint, wordt uit de opening der noot een wit, bij een worm te vergelijken lichaam naar buiten geschoven, dat door velon als het hypocotyle lid wordt aangeduid, maar dat beter op te vatten is als de wortel; zie de afbeelding op blz. 292, Fit). 3. Dit deel verlengt zich onder water en groeit recht omhoog. Van de beide zaadlobben verlaat enkel de eene, die als schubbetje op het korte hypocotyle lid is geplaatst, de noot; de andere, groote, blijft in de noot achter en staat met het hypocotyle lid door een langen steel in gemeenschap. Die lange steel, het zeer korte hypocotyle lid en de wortel gaan zoo onmiddellijk in elkander over, dat ze samen als een enkele, ongelede, witte streng zich voordoen, zooals afgebeeld is op blz. 292, in Fig. 4. Door de steelachtige verbinding worden de in de groote, dikke zaadlob bewaarde voedingsstoffen als bouwstoffen naar de in het water groeiende deelen der kiemplant toegevoerd, wat vrij langen tijd duurt. Eer die zaadlob al haar reservestoffen heeft afgegeven, is de wortel al zooveel dikker en sterker geworden, dat hij uit de omgeving voedsel kan opnemen; hij buigt zich naar den slijkbodem en zet er zich met vele wortelvezels in vast. Ook de knop van de jonge Waternoot-plant, die bij den voet van het kleine, schubvormigo blad aan t hypocotyle lid werd aangelegd, is intusschen uitgegroeid en tot een bebladerd stengeltje geworden, dat van onderen lagere overgangsbladeren, verder omhoog gewone, groene bladeren ontwikkelt en opgroeit naar de oppervlakte van het water. De uitgezogen zaadlob verlaat nooit de binnenruimte der noot, maar gaat, evenals deze, langzamerhand tot verrotting over. Wij hebben dus bij Trapa het zeldzame geval, dat de eene zaadlob uit het zaad of eigenlijk uit do vrucht naar buiten wordt geschoven, en dat de andere erin achterblijft. In het achtste geval, dat betrekkelijk zelden voorkomt, en waarvoor wij als voorbeeld Cardopatium cori/mbosum kiezen, afgebeeld op blz. 298 in Fig. 5, is de kiem recht; het hypocotyle lid is kort en draagt twee dikke zaadlobben, welker dicht tegen elkander gelegen toppen een stompen kegel vormen. Is eenmaal het worteltje naar buiten gegroeid en heeft het zich in de aarde vastgezet, dan verlengt zich dadelijk daarna het hypocotyle lid in tegenovergestelde richting, zonder zich te krommen, schuift de aaneensluitende zaadlobben vóór zich uit en dringt ze buiten den vruchtwand. Hierbij moet liet weefsel van den vruchtwand, boven den kegel der zaadlobben gelegen, worden doorgebroken, wat echter geen bezwaar heeft, daar dit weefsel uit cellen met dunne wanden bestaat. Is eenmaal aan het eene uiteinde het worteltje, aan het andere het paar zaadlobben te voorschijn gekomen, dan is de kiemplant ter halver hoogte als met een ring of een dop omgeven, door den ledigen vruchtwand. De tot een stevigen kegel aaneengesloten toppen der zaadlobben moeten, nadat ze de ruimte van de zaadhuid hebben verlaten, meestal ook nog de daarboven gelegen aardlagen doorboren, en eerst als dat is geschied, kunnen zo zich ontplooien en groen worden. Bij dit dringen door den grond zijn de zaadlobben aan zooveel gevaren blootgesteld, dat er bijzondere inrichtingen zijn aangebracht, om de vooruitdringende toppen te beschermen, en wel de overblijfselen van den doorgebroken vruchtwand, öf sterk turgesceerende cellen, ongeveer zoo als bij de knievormig gebogen, den grond doorborenden zaadlob van de Looksoorten, reeds op blz. 294 genoemd. In het negende geval hoeft de kiem twee of ook wel meer zaadlobben, die in den loop der ontkieming geheel uit de zaadhuid naar buiten worden getrokken, zich uitspreiden in het zonlicht, groen worden en tot gewone bladeren uitgroeien. Het komt voor, dat zulke zaadlobben eerst werken als zuigorganen, dat ze namelijk in het zaad tegen een voorraad kiemwit aan gelegen zijn, er de voor den eersten groei noodige bouwstoffen aan ontleenen en eerst dan uit do zaadhuid naar buiten komen, als de voorraad voedsel uitgeput is. Zoo gaat het bij voorbeeld met de reeds herhaaldelijk genoemde Bolderik, Ai/roMi'iHDia Githmjo, welker twee op elkander gelegen zaadlobben hoefijzervormig 0111 het met meel overvulde kiemwit heen zijn geplaatst, na 't verbruik van dit voedsel echter uit de zaadhuid worden getrokken, uiteenwijken en groen worden, (/ie de afbeelding op blz. 285 in ï)f/. 7 tot 10). Bij Jiiciuus communis, Wonderboom, afgebeeld in Fifj. 1 en 2 aldaar, berst de zaadhuid bij 't begin der ontkieming; de tegen elkaar aaneensluitende groote zaadlobben worden met het hen omhullende kiemwit naar buiten gehaald en het uitzuigen van den voorraad reservevoedsel heeft daarop eerst na het verlaten der zaadhuid plaats. Hierna volgt dan het uiteenspreiden en het groenworden der beide zaadlobben in het zonlicht. Mij de Kalebas en bij vele andere soorten van de hier bedoelde groep is het weinige reservevoedsel in de zaadlobben zelve opgehoopt. Spoedig na het begin der ontkieming komt het worteltje van de kiem te voorschijn, groeit in den grond en trekt dan ook de zaadlobben uit de holte der zaadhuid naar buiten. Het proces van dat naar buiten trekken van de zaadlobben uit de zaadhuid is zoo merkwaardig, zooals het zich afspeelt bij de soorten van deze negende groep, dat liet de moeite loont, het eens nauwkeurig na te gaan iu zijn meest in t oog springende vormen. Allereerst mag als voorbeeld voor een groot aantal soorten de reeds zooeven genoemde Cucurbita l'epo, Kalebas of Pompoen worden aangevoerd, waarvan de ontkieming is afgebeeld op blz. 29(S in Hg. 1. Het zaad dezer plant is vrij groot, aan twee zijden afgeplat, eivormig, afgerond aan 't eene einde, aan het andere uiteinde een weinig versmald is en scheef afgesneden. Op die laatste plek is een kleine opening aanwezig. Wordt kalebaszaad uitgestrooid, dan komen de zaden met een der afgeplatte kanten op den grond te liggen en raken daar licht verbonden met stukjes aarde, vooral wanneer zo op hun oppervlakte nog liet kleverige sap van 't vruchtvleesch hebben behouden, wat bij het natuurlijke uitstrooien van liet zaad in do open lucht steeds het geval is. Daar de door de zaadhuid omsloten kiem recht ligt, neemt zij een aan de oppervlakte van het kiembed evenwijdigen stand in. Als nu de ontkieming begint, wordt eerst het worteltje door de genoemde kleine opening, op het uiteinde van het zaad, naar buiten gedrongen. Dit worteltje kromt zich terstond en groeit op kosten van het uit de beide zaadlobben er aan toegevoegde voedsel vrij snel naar beneden in den grond, waar Verschillende manieren, waarop de zaadlobben uit het zaad oi' uit don vruchtwand getrokken worden. 1. Kalebas, Cucurbita 1'epo. 2. Duivelsdrek, Scorodosma Asafoetida. 3. Eenjarige Innnortel, Heliohri/sum annuum. 4. Dwarse doorsnede door de in den vruchtwand opgerolde zaadlobben van deze. 5. Cardopatium corymbosuni, naar Klebs. — Fig. 1 tot 3 ware grootte; Hg. 4 en 5 een weinig vergroot. — Zie blz. 297 tot 300. liet bijworteltjes ontwikkelt en zich door overvloedige wortelharen vast vereenigt met deeltjes aarde. Maar ook het hypocotyle lid van den stengel, waarin de wortel overgaat, groeit eerst naar beneden in den grond. Doch dit duurt slechts korten tijd. Spoedig verandert namelijk de richting van zijn groei en het keert zich in tegengestelde richting omhoog naar het licht. Terstond 11a die verandering van richting begint echter ook het naar buiten trekken van do zaadlobben. Zooals uit bovenstaande beschrijving blijkt, is het hypocotyle lid van boven en van onderen bevestigd: van onderen door den in don grond vastgegroeiden wortel, van boven door do aan don grond vastgekleefde zaadhuid, waarin de zaadlobben liggen. Zoodra nu dat benedenste stengellid in de lengte groeit, vormt het een sterken boog, ja menigmaal een formeele lus, welker convexe of bolle kant naar boven is gekeerd, zooals op bovenstaande afbeelding in Fi, laat zien. De bladeren met zijnerven die handvormig zijn gerangschikt, dus do handnervige bladeren, vertoonen dergelijke verschillen als die, waarbij het verloop gevederd of gevind is. Betrekkelijk dikwijls zijn deze bladeren netnervig, zooals bij voorbeeld bij Geraniums en Malva's, bij Cercis Siliquastnun (do Judasboom) en vele Schermbloemigen, zooals de in F tg. 8 afgebeelde handnervige bladeren van een soort van Waternavel, llydrocotyle Asiatica. Bij eenige Waterlelies, Nymphaea' s, worden handnervige bladeren die lusnorvig zijn gevonden, en voor de Mel astomaceeën zijn boognervige bladeren zeer karakteristiek. Bij een der laatste, b. v. bij I'hyllagathis, waarvan een blad is afgebeeld op blz. 321 in 1''i en die der meeldraden f. Daar in de bloemen van elke soort het aantal meeldraden standvastig is zoo zelfs, dat bij voorbeeld in de bloemen van Lidsteng, Iiippuris, altijd slechts 1, in die van de Sering 2, in die der Lischbloemen 3, in de A. Kernf.r vos Marilaüh, Het leven der planten. II. 22 bloemen van Lieve-Vrou wenbedstroo 4, in die van 't Viooltje 5, en in die der Tulpen 6 meeldraden zich ontwikkelen, werden die getal verhoudingen gebruikt als grondslag van eene, zoo dan ook niet juist natuurlijke, maar toch uiterst gemakkelijke en dus zeer populair geworden indeeling der zaadplanten of phanerogamen. In het door Linnaeus bedachte stelsel zijn de planten in groepen verdeeld, die klassen worden genoemd en waarvan de eerste al die planten omvat, die in elke bloem slechts een enkelen meeldraad hebben, terwijl tot de tweede groep die gewassen behooren, welker bloemen 2, tot de derde die, welker bloemen 3 meeldraden bezitten enz. De vereeniging van alle tot een bloem behoorende meeldraden wordt androecium genoemd. In de meeste gevallen is het androecium geplaatst tusschen de bloembekleedselen en de vruchtbladen, zóó dat in de opeenvolging van beneden naar boven eerst de bloembekleedselen komen, dan de meeldraden en ten slotte de vruchtbladen. Aan eiken meeldraad onderscheidt men den helmkuop, anthera, als eigenlijke plaats der bereiding van het stuifmeel, en den steel of drager van dien helmknop, die helmdraad, filament ion, heet. In vele bloemen zijn de meeldraden gedeeltelijk in bloembekleedselen gemetamorphoseerd, en er zijn veel gronden aan te voeren voor de meening, dat over 't geheel alle bloembekleedselen als gemetamorphoseerde meeldraden zouden moeten worden beschouwd. De zoogenaamde gevulde bloemen zijn eigenlijk niet anders dan bloemen, waarin meeldraden overgegaan zijn in kroonbladeren. Bij gevulde rozen, anjelieren en primula's kan men alle overgangsen tusschenvormen tusschen meeldraden en kroonbladeren zien, zooals de afbeelding op de volgende bladzij, in Fif ze zijn symmetrisch rechts en links tegen het helmbindsel aan gelegen. In het laatste geval liggen de helmhokjes in één vlak naast elkander tegen het helmbindsel, zooals bij de Se venboom. afgebeeld op blz. 34 in Fig. 13 en 14, of ze liggen in paren achter elkander, dat wil zeggen, dat twee helmhokjes, waarvan het eene naar de boven-, het andere naar de onderzijde van den meeldraad is gericht, zich rechts, en twee dergelijke zich links van het helmbindsel hebben ontwikkeld, zooals de afbeelding op blz. 340 in Fig. 3 laat zien. De laatste vorm komt het veelvuldigst voor en is gewis bij 90 percent van alle Phanerogamen op te merken. Hierbij moet men nog in 't oog houden, dat de beide rechts gelegen helmhokjes, alsook die welke ter linkerzijde liggen, alleen bij jeugdige helmknoppen door een tusschenschot zijn gescheiden; later verdwijnt het tusschenschot en bij den volwassen helmknop ziet men dan in plaats van vier slechts twee door het helmbindsel verbonden, met stuifmeel gevulde hokjes. Men noemt de hokjes in dien jeugdigen staat dan ook meestal stuif me elzak jes, loculamenta, zoodat men kan zeggen dat in den regel er eerst 4 stuifmeel zakjes zijn, die later 2 stuifmeelhokjes vormen, welke tezamen den helmknop uitmaken. Soms komen de vier stuifmeelzakjes boven het helmbindsel bij elkaar, daar verdwijnen dan de scheidende tusschenschotten, en alle vier worden tot een enkel helmhokje saamgesmolten, zooals voorkomt bij Zonnedauw, Drosera, bij Muskuskruid, Ailoxa, bij Stofzaad of Zonderblad, Monotropa en zeer in 't oog vallend bij de Kogelbloem, Globularia. Hij de Orchideeën daarentegen is het aantal stuifmeelzakjes in eiken helmknop van den aanvang af tot twee gereduceerd en daar blijft ook later dit aantal behouden. Zeer eigenaardig is het met de helmknoppen gesteld bij de Mimoseeën. Bij de hiertoe behoorende Acacia, Albizzia, Calliandra en Inga vindt men in eiken helmknop acht ronde vakjes, waarin het stuifmeel of pollen wordt bereid, on in de helmknoppen van liet geslacht Farkia zijn in de lengte holten van lensvormige gedaante gevormd, waarin hoopjes van stuifmeel liggen geborgen. Ook de helmknoppen der Rhizop horen of Wortelboom en hebben in lengterijen gerangschikte, met stuifmeel gevulde vakjes, en hier zijn er ver- scheiden, in elk geval meer dan vier lengterijen en daardoor soms wel meer dan 30 vakjes in het geheel. De met de bloembekleedselen saamgesmolten helmknoppen van de Vogellijm, Viscum, afgebeeld op blz. 340 in Fig. 22, hebben zelfs wel 40 tot 50 stuifmeelvakjes. Bij de meeste Laurierachtigen, Lauraceeën, komt het voor, dat iedere helmknop in vier hokjes verdeeld is en dat deze in paren boven elkander zijn gelegen. Gewoonlijk gaan alle vier hokjes naar die zijde open, waar de insecten in de bloem binnendringen, als zij er honig trachten te vinden. Men heeft deze rangschikking der hokjes aan verschuiving willen toeschrijven en nam aan, dat hier de anders naar het midden der bloem gekeerde twee antherenhokjes naar boven en naar buiten werden gedrongen, zoodat ze boven de twee naar den buitenkant der bloem gerichte hokjes komen te staan en zich daardoor evenals deze naar buiten openen. Deze meening vindt echter geen steun in de ontwikkelingsgeschiedenis, daar de bedoelde rangschikking reeds in de allereerste jeugd der helmknoppen van deze planten wordt waargenomen. Een groote verscheidenheid in den vorm der helmknoppen wordt veroorzaakt door de uiteenloopende grootte van het helmbindsel in verhouding tot de door dat bindsel gedragen helmhokjes. Bij de meeste K a nunculaceeën, Magnoliaceeën, Waterlelies en Papaverachtigen is het helmbindsel zeer breed en de helmhokjes vormen slechts een smallen zoom, als 't ware een lijstje daarvan (zie blz. 340, Fig. 17). Bij Scutellnria, Glidkruid, bij Calluntintha, Steenthijm, bij Thymus, Thijm (zie F'kj. 25) en bij veel andere Lipbloemen, alsook bij veel Rosaceeën, Rosa, Agrimonia en andere, is het helmbindsel een massief driehoekig, vierhoekig of zeshoekig weefsellichaam, waarin de eivormige of ronde helmhokjes gelegen zijn, en zulke helmknoppen gelijken dan dikwijls op den kop van een insect met één oog aan eiken kant. In vele andere gevallen kan een grens tusschen helmbindsel en helmdraad niet worden aangegeven; de geheele meeldraad doet zich dan voor als een korte, dikke zuil of als een aambeeld, waarin, in nisvormige ruimten, het stuifmeel besloten is. Somwijlen vormt het helmbindsel een door de korte zuil gedragen, dwarsloopenden hefboom en is met den helmdraad door een soort van gewricht verbonden, zooals bij veel soorten van Salie, Salvia, 't geval is, afgebeeld op blz. 340 in Fig. 21. Bij het geringste stootje schommelen zulke helmbindsels als weegschaalarmen op het steunpunt van 't gewricht op en neer. Ook bij veel Lelieachtigen, met name bij Tulpen, Lelies en Keizerskroon, (Tulipn, Lilium, Fritillaria) en bij eenige soorten van Gentianen b.v. Gentiana ciliuta en ixtiut, is het met de beide helmhokjes over de geheele lengte vergroeide helmbindsel slechts op een zeer klein plekje met den helmdraad door middel van een gewricht verbonden, en als men tegen den helmknop stoot, raakt hij licht in schommelende beweging. Een opvallende tegenstelling daarmee vormen de helmbindsels, die tot een zeer smal, geheel door de helmhokjes bedekt weefsel lichaam zijn gereduceerd. Als voorbeeld daarvan kan dienen Mirabilis Jalapja, afgebeeld op blz. 340, in Fig. 23. Dat door de gedaante der helmhokjes ook het voorkomen van den helmknop, ja van den geheelen meeldraad wezenlijk wordt beheerscht, spreekt vanzelf. Alle mogelijke overgangen komen voor van den bolronden vorm tot dien van een ei, en van de eivormige gedaante tot de langwerpige en de lijnvormige. De afbeeldingen van 32 verschillende meeldraden op blz. 340, geven zoo ongeveer een beeld van de in dit opzicht bestaande groote verscheidenheid. Een wonderlijken indruk maken de boogvormige helmhokjes van Cyclanthera, hieronder afgebeeld, en de als de horens van een ram gedraaide helmhokjes van Acalypha, afgebeeld op blz. 340, in Fig. 26; even eigenaardig zijn de gedraaide helmhokjes van de Cucurbitaceeën, waarvan als voorbeeld Bryonia dioica werd gekozen, zie Fig. 27 van blz. 340. Er bestaan trouwens Kalebassen, aan welker helmknoppen de helmhokjes nog veel meer gewonden en gekronkeld zijn dan aan dit voorbeeld, zoodat ze levendig herinneren aan de kronke¬ lingen en windingen in de groote hersenen van den mensch. D»us'»'.i'i5f jes in de bloem van Phyllanthus cyclanthera. De vruchtbladen, carpophylla, zijn evenals de bloembekleedselen en de meeldraden, nu eens in kransen of cirkels, dan in spiralen gerangschikt. Bij een deel der zichtbaar bloeienden zijn ze schubvormig en vertoonen vrije, niet met elkander vergroeide randen, bij een ander deel zijn ze opgerold en aan de randen vergroeid, zoodat daardoor een gesloten orgaan ontstaat, dat een zekere ruimte omsluit, de stamper, pistillum. Zijn in een bloem meer vruchtbladeren aanwezig, dan kan elk blad een afzonderlijken stamper vormen en dan doen zich de meer of minder talrijke, éénbladige stampers voor in spiraal- of stervormige rangschikking als afsluiting van de as in het midden der bloem, zooals bij voorbeeld bij Ranu nculaceeën, waarvan op blz. 337, in Fig. 4, liaiiunculus glacialis, afgebeeld is. Bij amandels, pruimen en kersen, verder bij Vlinderbloemigen en eenige andere hiermee verwante plantengroepen is aan 't eind van de bloemdragende as enkel één éénbladige stempel ontstaan. Het meest vindt men echter in het centrum der bloem verscheiden in kransen geplaatste vruchtbladeren, vergroeid tot een enkelen stamper, zooals de afbeelding op blz. 337, in Fig. 1, van Phytolacca decandra, te zien geeft. Naar den aard en den graad der vergroeiing onderscheidt men een groot aantal bouwplannen van meerbladige stampers, die vooral ter karakterizeering van familiën en geslachten uitstekende punten van onderscheiding aanbieden. De grootste verschillen hangen daarmee samen, dat de eene maal de in een krans geplaatste vruchtbladen over hun geheele lengte met elkander zijn saamgegroeid, terwijl zich een anderen keer de vergroeiing alleen tot de onderste gedeelten beperkt; dat menigmaal de opgerolde, vergroeide randen van aangrenzende vruchtbladen tot schotten worden in het inwendige van den stamper, zoodat er hokjes worden gevormd, terwijl in andere gevallen geen tusschenschotten ontstaan en de vruchtbladen zich als de duigen van een vat tegen elkander aan leggen en een onverdeelde ruimte samen omsluiten. Men onderscheidt als deelen van den stamper: vruchtbeginsel, gennen (of ovarium), stijl, stylus en stempel, stigma. Het vruchtbeginsel is het onderste meer of minder dikke deel van den stamper, dat slechts geringe verschillen in vorm vertoont, in vergelijking met de onuitputtelijke verscheidenheid, die in dit opzicht de andere deelen der bloem aanbieden. Het vaakst is het vruchtbeginsel eivormig, ellipsoïdisch, bol- of schijfvormig, minder vaak in de lengte uitgerekt, cylindrisch, menigmaal ook van ter zijde samengedrukt en zwaard- of sabelvormig. Dikwijls zijn er op den buitenkant, in overeenstemming met het aantal vruchtbladeren, die het vruchtbeginsel hebben gevormd, vooruitspringende ribben, kanten en lijsten of knobbels en verhevenheden, en zeer dikwijls is de vorm drie- of vijfkantig. De haren, borstels, stekels en vleugels, die op het tot vrucht ontwikkelde vruchtbeginsel zoo in 't oog vallen, zijn in de periode van den bloei meestal zoo onontwikkeld, dat men zelfs niet den aanleg daarvan kan bespeuren. Binnen in het vruchtbeginsel vindt men de zaadknoppen, waaruit na plaats gehad hebbende bevruchting de jonge planten kunnen ontstaan. Men heeft ze wel met de eieren van dieren vergeleken, daarom vroeger er den naam eitjes of ovula aan gegeven. Over deze zaadknoppen is door de botanici, die de oneindig afwisselende leden der plant tot eenige weinige grondvormen zochten terug te brengen, en graag wilden vaststellen, of een vorming als stengel of als blad moet worden opgevat, veel gestreden. Oudtijds werden de zaadknoppen altijd als stengelvormingen, dus als deelen der as beschouwd, en dat deel van den stengel, dat de zaadknoppen draagt, of waarvan de dragers der zaadknoppen uitgaan, werd als vruchtas aangeduid. Men stelde zich voor, dat deze vruchtas op de meest verschillende manier zich vertakte, en dat zij soms ook, even als de bladtakken, bladachtig was, in welk geval de zaadknoppen uit de randen der vlakke uitgespreide deelen zouden te voorschijn komen. Ook nam men aan, dat zulke vruchtassen met de vruchtbladeren vergroeid konden zijn, en dat het dan den indruk maakt, alsof de zaadknoppen uit de vruchtbladeren ontspringen. Later beschouwde men de zaadknoppen van alle planten als blad vormingen, als deelen der vruchtbladeren en loochende hun rechtstreekschen oorsprong uit de as of den stengel. Zelfs werden die zaadknoppen, die gezeten zijn op den in het midden van 't vruchtbeginsel zich bevindenden top der as, voor uitwassen van de vruchtbladeren aangezien en men nam aan, dat zich uit den voet der vereenigde vruchtbladeren een zuil verhief, die vrij oprees in do holte van het vruchtbeginsel en de drager der zaadknoppen werd. Ook nog verschillende andere gedwongen verklaringen werden gegeven, waarop wij hier niet nader behoeven in te gaan. Het tegenstrijdige van deze verklaringen valt weg, zoodra men aan de tegenstelling tusschen stengel.en blad niet dat groote gewicht hecht, 't welk eraan wordt geschonken door de vertegenwoordigers van beide bovengenoemde opvattingen; als men zich herinnert, dat eigenlijk alle bladeren uit een stengel ontspruiten, en dat de grens, waar de stengel ophoudt en het blad begint volstrekt niet gemakkelijk is vast te stellen. Houdt men zich meer aan de ontwikkelingsgeschiedenis en aan werkelijk gevonden feiten, dan aan die speculatieve meeningen, waaraan liet beeld eener ideale plant ten grondslag ligt, en weerstaat men ook de verzoeking, alle bouwplannen tot een enkel grondplan te willen terugbrengen, dan komt men tot liet resultaat, dat in vele gevallen de zaadknoppen onmiddellijk uit den top van den stengel te voorschijn komen, en dat zelfs bij de vroegste ontwikkelingstrappen geen organische samenhang met de vruchtbladeren aanwezig is. Zij staan tot den stengel in dezelfde betrekking als de vruchtbladeren, en er bestaat geen reden, om ze niet, juist al deze, als eigenaardig gemetamorphoseerde bladeren te beschouwen. De eitjes of zaadknoppen zijn eenvoudig de laatste, de bovenste bladeren die van de as uitgaan, worden later tot een deel der vrucht en kunnen dientengevolge ook als bovenste vruchtbladeren worden beschouwd. Er zijn dan twee op elkander volgende kransen van vruchtbladeren ontwikkeld, een lager staande, welks leden geen zaadknoppen ontwikkelen, en een hooger staande, welks leden enkel zijn de zaadknoppen en hunne dragers. De benedenste vruchtbladeren vormen aldus een omhulling voor de bovenste tot zaadknoppen gereduceerde vruchtbladeren, zonder echter zelf zaadknoppen te vormen. Deze opvatting heeft des te meer reden van bestaan, daar dergelijke verhoudingen zich ook voordoen bij de meeldraden. Men treft namelijk bloemen aan, waarbij de benedenste meeldraadbladen vlak zijn uitgespreid, terwijl de bovenste tot antheren en tot de draadvormige dragers van deze vervormd zijn. Er is niets tegen, om aan te nemen, dat in vele gevallen de bovenste, zaadknoppen dragende vruchtbladeren met de daarbeneden staande, de omhulling vormende vruchtbladeren vergroeid zijn, in welk geval het dan den indruk maakt, alsof de zaadknoppen onmiddellijk uit de benedenste vruchtbladen waren voortgekomen. Ook in dit opzicht kan men in de lagere gebieden der bloem op dergelijke verschijnselen wijzen. Vaak genoeg wordt opgemerkt, dat de meeldraden met de onder hen staande bloembekleedselen zijn vergroeid en dat het precies lijkt, alsof de helmknoppen uit do middennerf der bloembladeren waren ontstaan. De vergroeiing kan zoo volkomen zijn, dat afzonderlijke nerven, waarvan de eene als middennerf van het bloemblad, de andere als nerf. die naar den helmknop leidt, moet worden beschouwd, niet te onderscheiden zijn, dat feitelijk reeds in de allereerste ontwikkelingsstadiën slechts een enkele nerf voorhanden is. Even goed kunnen echter de nerven, die in de onderste vruchtbladeren liggen en de nerven van liet bovenste vruchtblad, leidend naar de zaadknoppen, versmolten zijn, zoodat men geen grens ertusschen kan onderscheiden. Dit sluit niet uit, dat er in vele gevallen slechts één enkele krans van vruchtbladeren aanwezig is, en dat de vruchtbladen van dezen krans niet alleen de omhulling vormen, maar dat tegelijk uit hen de zaadknoppen ontstaan. De eene maal zijn het de tanden van den rand van zulke vruchtbladeren, die tot zaadknoppen zijn uitgegroeid, een andere maal zijn grootere deelen van een gevederd blad in zaadknoppen gemetamor- phoseerd, weer in een ander geval hebben zich groepen van cellen boven de middennerf der vruchtbladeren tot zaadknoppen ontwikkeld en eindelijk kunnen zich ook uit de geheele binnenvlakte der vruchtbladeren tallooze zaadknoppen hebben gevormd. De inwendige bouw van het vruchtbeginsel wordt nog daardoor gecompliceerder, dat het uiteinde der as in 't eene geval als een halve bol of als een afgeknotte zuil in het midden van de erdoor omsloten ruimte opsteekt, terwijl in andere gevallen het uiteinde der as of van den stengel eenigszins verdiept is, of zelfs sterk uitgehold. Uit deze verschillen vloeien, zooals te begrijpen is, ook zeer verschillende betrekkingen voort tot de vruchtbladen en een groote verscheidenheid van bouwplannen, die wij echter eerst in een volgend deel van dit werk zullen behandelen. De stijl gaat omhoog van den top, soms echter ook wel van een der zijden van 't vruchtbeginsel. Het laatste verschijnsel heeft aanleiding gegeven tot de veronderstelling, dat de stijl gelijkwaardig zou zijn met een bladsteel. Men stelt zich namelijk voor, dat het scheedegedeelte van een vruchtblad blaasvormig gezwollen is, en zooals de gewone stengelbladeren van een Poteniilla of G a ngerik, voorzien is van steunbladeren, die boven het begin van den bladsteel uitsteken. In zulk een geval zou men inderdaad het vruchtbeginsel met de bladscheede, den stijl met den bladsteel en den stempel met de bladschijf morphologisch gelijk kunnen stellen. Bij den eenbladigen stamper der Potentilla' s en der Chrysobalanaceeën ziet men werkelijk den stijl niet uit den top van het vruchtbeginsel komen, maar het maakt den indruk, alsof hij zijdelings aan den wand van het vruchtbeginsel ware gegroeid, zooals op de afbeelding van blz. 335 in Fig. 3 bij de bloem van Chrgsobalanus te zien is. Bij stampers, die uit verscheiden in kransen geplaatste, slechts aan bet scheededeel vergroeide vruchtbladeren zijn opgebouwd, als bij voorbeeld bij die van Phijtolacca decamlra, (zie de afbeelding van blz. 337 in Fig. 1) zijn de stijlen gescheiden en altijd zijdelings op het vruchtbeginsel geplaatst; als echter vele in kransen staande vruchtbladeren tot boven bij den stempel volkomen met elkander zijn vergroeid, dan is er slechts een enkele stijl te zien. Deze stijl, dien men zich mag voorstellen als de verbinding van vele gootvormige bladstelen, steekt dan boven het midden van het veelhokkig vruchtbeginsel uit. Evenals bij de bladeren do bladstelen vaak ontbreken, zoo ontbreekt bij den stamper somwijlen de stijl, en do stempel is dan onmiddellijk op het vruchtbeginsel geplaatst. De stempel wordt in vele gevallen, bij voorbeeld met name bij Potentillu's en Chrysobalanaceeën, beschouwd als de geheele bladschijf van het vruchtblad; in andere gevallen enkel als de top van die bladschijf. De stempel moet de stuifmeelkorrels opnemen en vasthouden, en al naar gelang deze door den wind worden aangevoerd of in min of meer aaneengesloten klompjes door insecten in de bloemen worden gebracht, is zijn vorm verschillend. In het eene geval zijn de stempels penseel- en vedervormig, dikwijls als een spinneweb uitgespannen, of de deelen ervan zijn als een vederbos uitgespreid; in een ander geval vindt men er vooruitspringende papillen op en verhevenheden, kanten en lijsten, waaraan de in de bloem komende insecten liet stuifmeel af strijken. Wanneer bij het onderzoek der bloemdeelen minder den stand en de opeenvolging der afzonderlijke leden dan wel de rol, die zij te vervullen hebben, in 't oog wordt gehouden, komt men tot het volgend resultaat. Onontbeerlijk zijn van alle vormingen, die bij deze soort van bladaclitige organen behooren, alleen die, welke stuifmeel en zaadknoppen vormen. Deze bloemdeelen moeten echter niet enkel gedurende hunne ontwikkeling en in den tijd der bevruchting tegen mogelijke nadeelige, uitwendige invloeden worden beschermd, maar door hun eigenaardige gedaante, alsook door de vorming van bijzondere stoffen, moet de vereeniging van zekere bepaalde stuifmeelcellen met eveneens nauwkeurig aangewezen zaadknoppen worden bereikt; dit proces der vereeniging moet buitendien geschieden op den goeden tijd en de juiste plaats. Om die taak te kunnen vervullen, zijn veelal de bladachtige deelen, welke zaadknoppen en die, welke stuifmeel bereiden, zelf op een zeer bijzondere wijze ingericht, öf er heeft een verdeeling van arbeid plaats, zoo, dat slechts een deel dier bladachtige deelen voor de vorming van zaadknoppen en stuifmeel dient en een ander deel tot bescherming en tot bevordering van de bevruchting. Bij vele planten zijn bij voorbeeld de vruchtbladen niet alleen de dragers der zaadknoppen, maar ook gelijktijdig hun beschermingsmiddel, terwijl bovendien door hun eigenaardige inrichting liet stuifmeel naar de door hen gedragen zaadknoppen wordt geleid. Hij tal van andere planten heeft daarentegen een verdeeling van arbeid plaats gehad; de zaadknoppen ontspringen als zelfstandige vormingen uit de as, als een krans van bovenste vruchtbladeren, en de lagere vruchtbladeren hebben enkel de taak, ze te omhullen, te beschutten en t stuifmeel voor hen op te nemen, zooals dat bij voorbeeld te zien is bij de bloemen der Primula s. Bij de Amerikaansche Pachysundra, bij de Perzische kruiden van ziltigen grond uit het geslacht Jlulitnocnemis en nog bij verschillende andere planten, produceeren de meeldraden samenhangend stuifmeel, maar zijn tegelijk ook van aanlokkingsmiddelen voorzien voor die insecten, die dit samenhangend stuifmeel van bloem tot bloem dragen en het afstrijken op de stempels. Bij de meeste van die planten, die samenhangende of aaneenklevende stuifmeelkorrels bezitten, zal daarentegen een verdeeling van arbeid optreden; er zijn dan twee, drie en nog meer kransen van bloemdeelen onder het vruchtbeginsel aanwezig; de bovenste dragen helmknoppen en bereiden stuifmeel; de lagerstaande zijn zonder stuifmeel, maar nemen daarentegen de taak der aanlokking van insecten op zich en der bescherming van de stuifmeel dragende meeldraden. Ue bloembladen zijn, van dit standpunt beschouwd, eigenlijk meeldraden zonder helmknoppen, welke opvatting ook gesteund wordt door het feit, dat zich in de zoogenaamde gevulde bloemen de helmknopdragende meeldraden geregeld in helmknoplooze kroonbladeren veranderen. In de bloemen der Waterlelies is een scherpe grens tusschen meeldraden en kroonbladeren in 't geheel niet aan te wijzen, en men kan daar duidelijk een geleidelijk overgaan van de eene in de andere waarnemen. Ook de bloemen van bepaalde soorten van Linden, namelijk de Tilia America na, Tilia alba en Til ia tomentosa, dat zijn de Amerikaansche Linde, de Witte Linde en de Zilverlinde, [drie soorten die veelvuldig ook ten onzent als sierboomen gekweekt worden], zijn in dit opzicht zeer leerrijk. Bij de Zilverlinde, Tilia tomentosa, hieronder in Fig. 1 en 2 afgebeeld, is onder den stamper eerst een krans van meeldraden met helmknoppen gevormd, dan volgt een krans van bladeren zonder helmknoppen, die echter honig afscheiden tot aanlokking van insecten; dan komt 1. Bloemen van (le Zilverlinde, Tilia tomentosa, op «le ware grootte. 2. Lengtedoorsnede van een dezer bloen.en, vergroot. 3. Bloem van een soort van Zoutgras, TnglochtH Barelhevi) in het eersto stadium van den bloei, vergroot. 4. Dezelfde bloem in een later stadium, eveneens vergroot; een der bovenste bloeibladeren is hier weggesneden. weer een krans van bladeren met helmknoppen en daaronder volgen opnieuw twee kransen van helmknoplooze bladeren. Evenzoo is het gesteld met Triglochin, Zoutgras, [waarvan ook hier te lande een paar soorten, Triglocliin maritima en T. pal astris niet zeldzaam zijn], welks bloemen den indruk maken, als bestonden ze uit twee boven elkaar gelegen, volkomen gelijk ingerichte verdiepingen, zooals de afbeeldingen hierboven in Fig. 8 en 4 doen zien. Deze bloem begint van onderen met een krans van drie schotelvormige bladeren zonder helmknoppen; daarboven volgt een krans van drie bladeren met helmknoppen, en deze groote helmknoppen worden gedurende hunne ontwikkeling door de beneden hen staande schotelvormige bladeren als in een mantel gehuld en erdoor beschut. Xu volgt opnieuw een krans van drie schotelvormige, helmknoplooze bladeren en daarboven weer een krans van drie meeldraden met groote helmknoppen en wel juist op dezelfde wijze gegroepeerd als op de benedenste verdieping. Als eenmaal het fijne stuifmeel uit de helmknoppen valt, wordt het niet terstond door de luchtstroomen meegevoerd, maar valt eerst in de bekervormige holte der onder de helmknoppen staande bladeren en blijft daar zoo lang liggen, tot de geschikte tijd is aangebroken voor het overbrengen op den stempel van een andere bloem. Deze schotelvormige bladeren, ofschoon zelf zonder helmknoppen, zijn dus een tijdlang gevuld met stuifmeel en zien er uit als helmknoppen, die zich juist hebben geopend. Ze zijn van groot belang, om te bewerken, dat de verspreiding van het stuifmeel op den rechten tijd geschiedt en voor het tot stand komen der bevruchting, en ze kunnen met het oog op de rol, die zij hebben te spelen, beschouwd worden als helmknoplooze meeldraden. In de botanische kunsttaal worden zulke meeldraden zonder helmknoppen, dus dat zijn die hoogere overgangsbladeren, die ten gevolge van hunne plaatsing in de bloem met meeldraden gelijk zijn te stellen, maar geen helmknoppen bezitten, en welker gedaante nu eens meer die der meeldraden dan meer die der kroonbladeren nadert, staminodiën genoemd of valsche meeldraden. 11. De gedaante der stengelvormingen. Inhoud: De definitie van een stengel. De indeeling der stengels. — De hypocotyle as en de stengel der lagere overgangsbladeren. — Overzicht der vormen van den gewonen stengel of Btam. — De liggende stengels en de stengels der waterplanten. — De klimmende stengels. — De rechtopstaande stengels. — Het weerstandsvermogen der stengels tegen rekking, drukking en buiging. — Het stengeldeel dat de bloemen draagt. De definitie van een stengel. De indeeling der stengels. De op blz. 212 van Deel I geschetste ontwikkeling van liet zaad van het Warkruid, Ciiscuta, leert, dat bij dit zaad wel de zaadhuid, de kiem en bovendien liet de groeiende kiem een tijdlang voedende kiemwit aanwezig zijn, doch dat de kiem zelve niet in een as en bladeren verdeeld is, maar zich voor 't bloote oog voordoet als een schroefvormig opgerolde draad, die de zaadhuid bij 't ontkiemen doorbreekt, zich daarbij strekt en verlengt, recht omhoog groeit, later zich draait en windt en naar een punt van aanhechting zoekt, waaraan hij voedsel zou kunnen ontleenen. Deze draad is stellig als een stengel te beschouwen, ofschoon hij geen bladeren draagt, ja niet eens aanduidingen laat zien van mislukte of in hun groei onderdrukte bladeren. Eerst later, als deze draadvormige stengel met een voedsterplant in aanraking is gekomen en op de plaatsen van aanraking zuignapjes heeft doen ontstaan, en als hij op kosten van het uit de voedster opgezogen voedsel meer en meer in de lengte is gegroeid, ontstaan onder zijn voortgroeiende punt kleine schubbetjes, die als bladeren moeten worden beschouwd (zie de afbeelding op blz. 213 van Deel I in Fitj. 1). Dan ontstaan er ook verhevenheden in den oksel der schillij es en deze groeien later tot zijtakken uit. Dit feit, dat er stengels zijn, die in jeugdigen toestand nog geen bladeren, ja niet eens den aanleg van bladeren bezitten, wordt hier op den voorgrond gesteld, omdat het bestaan van den stengel als afzonderlijk lid van 't plantenlichaam herhaaldelijk is geloochend. Dit zal voor leeken vreemd klinken, en zij zullen vragen, als hoedanig dan de stengel zou zijn op te vatten, als hij niet als zelfstandig morphologisch lid mag worden beschouwd. Hoe moeilijk het ook zij, dit thema goed te begrijpen, vooral voor hen, die niet in de details deibeschouwingen der vormleer zijn ingewijd, toch zal hier een poging worden gewaagd, de gronden, die tot bovengenoemde opvatting hebben geleid, in 't kort uiteen te zetten. Aan het vrije uiteinde van een groeiende spruit of loot, dat is van eiken bebladerden tak, kan men wel kleine verschillen opmerken tusschen de cellen van de oppervlakte en die van het inwendige, maar een duidelijke grens tusschen peripherische en centrale weefsels is niet aan te wijzen, en het eind doet zich voor als een ongeleed kegelvormig of half-bolvormig weefsellichaam. Wie nauwkeurig acht geeft op den groei en de verdere ontwikkeling van dit weefsellichaam, bemerkt, dat zich aan den omtrek van den kegel kleine verhevenheden ontwikkelen en tot bladeren worden, terwijl het inwendige deel boven dit begin der bladeren als een ongelede massa voortgroeit. Spoedig echter komen uit deze laatste opnieuw zulke bladknoppen te voorschijn, en het maakt aldus den indruk, dat langzamerhand alle cellengroepen uit het inwendige, nadat ze zijn opgeschoven, aan de beurt komen en tot uitgangspunten voor bladeren worden. Vervolgt men het weefsel van een onder den top der spruit, op de zooeven geschetste wijze ontstaan blad naar beneden, dan zoekt men te vergeefs naar een plaats, waar het ophoudt en waar het weefsel van den stengel begint, en men meent op grond van deze resultaten der waarneming te mogen besluiten, dat de geheele stengel eigenlijk niet anders is dan een vereen i g i n g van boven elkander staande bladeren, welker basisgedeelten niet elkander vergroeid blijven en welker peripherische gedeelten, al naar de behoefte, meer of minder ver uiteenwijken. Tegen deze opvatting pleit echter de omstandigheid, dat van den omtrek van een groeiende spruit niet enkel bladeren, maar ook zijspruiten uitgaan, waaruit men kan afleiden, dat niet al het weefsel voor de vorming van bladeren wordt gebruikt, maar dat een gedeelte overblijft, waaruit de aanleg van takken ontstaat, terwijl liet dit niet tot bladeren wordende gedeelte is, 't welk liet weefsel van den hoofdstengel voorstelt. Het is ook gebleken, dat bij den groeicnden kegel de aanleg der bladeren ontspringt uit cellen, die dichter bij den omtrek liggen dan die, waaruit de aanlog van zijtakken voortkomt. Deze uiteenloopende ontwikkeling werd dan ook gebruikt als een argument voor de onderscheiding van blad en stengel, zóó, dat het peripherische gedeelte als grondslag der bladeren, en liet daaronder liggende weefsel als grondslag der stengelvormingen werd opgevat. Wat dit laatste betreft, moet het volgende als vaststaande worden aangenomen. De buitenste cellenlaag van den groeikegel of meristeemkegel, welke laag men dermatogeen noemt, vormt nooit het uitgangspunt voor zijtakken, wel soms het uitgangspunt van bladeren; van het daaronder liggende weefsel, dat peribleem genoemd wordt, worden de twee tot drie buitenste lagen van cellen liet veelvuldigst tot bladeren. Maar uit de tweede tot vierde cellenlaag ontstaan ook dikwijls zijtakken. Men ziet, dat men hier toch eigenlijk slechts te doen heeft met een zeer onbeduidende verschuiving der plaatsen van oorsprong, dat een scherpe grens tusschen liet weefsel, t welk den giondslag der bladeren en dat. 't welk den grondslag der zijtakken uitmaakt, niet aan- A. Kernru vos Marilaün, Het leven der planten. II. 23 wezig is, en dat een dergelijk onderscheid, berustend op de ontwikkelingsgeschiedenis, in werkelijkheid tusschen blad en stengel niet bestaat. In den stengel zijn de vaatbundels rondom zijn as geplaatst, maar in den op den stengel uitwendig veel gelijkenden bladsteel daarentegen zijn ze in een halven kring of in een plat vlak gegroepeerd. Maar ook dit gaat niet altijd door. Niet enkel die bladstelen, die schildvormige bladschijven dragen, maar ook die, welke overgaan in bladschijven, die handnervig of vedernervig zijn, zooals bij voorbeeld die van Solanum jasminoides, Anamirta cocculus en Menixpermum Caroliniauum, bezitten ringvormig gerangschikte vaatbundels en een formeelen houtring, zoodat ze in hun inwendigen bouw niet van stengels zijn te onderscheiden. Ook alle andere verschillen tusschen blad en stengel, die op verschillende tijden en door verschillende onderzoekers werden opgegeven, passen wel voor een gedeelte, dikwijls zelfs voor een zeer groot deel der zichtbaar bloeiende planten, maar niet voor alle. Als de betrekkelijk beste punten van onderscheid worden opgegeven, dat liet blad een begrensden groei beeft en dat er niet rechtstreeks nieuwe bladeren uit te voorschijn komen, terwijl de stengel een onbeperkten groei beeft en ondei zijn voortgroeienden top ter zijde bladeren voortbrengt. Maar er bestaan vormen, die zich ook niet in de lijst van deze definitie laten thuisbrengen. De als korttakken ontwikkelde bladtakken van de Smilaceeën, en wel niet enkel de bloemdragende, maar ook de niet bloeiende, vertoonen alle een beperkten groei: aan den anderen kant zijn er planten, uit welker bladeren groene bladachtige deelen naar buiten groeien. Zoo bij voorbeeld ontstaan soms aan de bladschijven der in tuinen tot bekleeding van priëelen en schuttingen vaak gekweekte Amerikaansche slingerplant Arixfolochin sijjho, om den vorm van haar bloem Pij pek op genoemd, en wel op die plaatsen van den onderkant, waar de lijnere nerven van de bladschijf teère anastomosen vormen, groene vooruitspringende lobben en strooken, die als bladvormingen moeten worden beschouwd. Als men de resultaten nagaat van de bier slechts vluchtig aangeduide onderzoekingen omtrent ontwikkelingsgeschiedenis en morphologie, dan moet men bekennen, dat bet zeer moeilijk is, voor alle gevallen geldende verschillen tusschen blad en stengel aan te geven, en dat zelfs de bovengenoemde opvatting, volgens welke de stengel geen zelfstandig lid der plant vormt, niet in den eigenlijken zin weerlegd kan heeten. Het eenige feit, dat tegen deze opvatting spreekt, is nog het reeds vroeger genoemde voorkomen van stengels zonder bladeren, bij voorbeeld die, welke uit het zaad van Cuscuta, Warkruid, voortkomen. Maar ook hier kan men tegen aanvoeren, dat deze stengel bij zijn verdere ontwikkeling onder den voortgroeienden top kleine schubvormige blaadjes heeft, en dat zijn weefsel niet anders is dan het verband der benedenste gedeelten van deze blaadjes. Als in zoovele dergelijke gevallen loopt alles ten slotte uit op een onvruchtbaren woordenstrijd, waarbij ieder gelijk heeft. Het eenvoudigste is wel, elke as van de plant, die volwassen geworden regelmatig gerangschikte bladeren draagt, als stengel te beschouwen en van bespiegelingen, of deze stengel slechts als vereeniging der benedenste deelen der bladeren of als een zelfstandige, tegenover de bladeren staande vorming op te vatten is, af te zien. En welke theoretische voorstelling men zich ook moge hebben gemaakt over deze verhoudingen, bij de bespreking van de verdeeling dei stengelvormingen wordt vóór alle andere dingen vereischt, dat de gedaante en de functie in aanmerking genomen worden van de bladeren, die dooi liet behandelde stengeldeel worden gedragen. Daarna moet rekening worden gehouden met de ervaring, dat er geen plant bestaat, waarbij de stengel van den Aoet tot den top geheel gelijkmatig is gevormd. Men kan integendeel steeds op elkander volgende verdiepingen onderscheiden, waarvan elke zóó is ingelicht, als past bij den daar te verrichten arbeid. Zooals in de gebouwen der menschen de onderaardsche muren, die als grondvesten van het geheel dienen, doch tegelijk als beschermende, veilige omheining en als begrenzing van koele ruimten ter bewaring van spijzen en dranken, op een geheel anderen wijze gebouwd zijn dan de hoogere verdiepingen, waar de menschen wonen en waar men de keuken aantreft, de slaapvertrekken en frissche, zonnige kamers en gangen, evenzoo vertoonen zich aan één en dezelfde plant verschillende inrichtingen, al naai liet deel van den stengel zaadlobben, lagere overgangsbladeren, gewone bladeren en hoogere overgangsbladeren of bloemdeclcn draagt, welker functiën zoo ongemeen rijk zijn aan afwisseling. Het lijkt daarom het natuurlijkste, dat men ook den stengel verdeelt in: lo. de hypocotyle as. dat is het onderste lid, tusschen den wortel en de zaadlobben; 2o. de daaropvolgende stengel der lagere overgangsbladeren; 3o. de eigenlijke stengel, die de gewone bladeren draagt en 4o. liet stengeldeel waaruit de bloemdeelen of de hoogere overgangsbladeren te voorschijn komen. De hypocotyle as en de stengel (Ier lagere overgangsbladeren. Over de hypocotyle as of het hypocotyle lid van den stengel (fuiulamentum), dat tusschen den wortel en de zaadlobben is gelegen, valt niet veel te zeggen. Het weinige, dat van belang is, werd reeds bij de bespreking der zaadlobben gezegd. Nadat liet de zaadlobben uit hun omhulling heeft getrokken en zich heeft gestrekt, ondergaat dit stengeldeel bijna geen veranderingen meer cn is enkel nog in zoo ver van beteekenis, dat op zijn top de knop zich vormt van de eerste spruit en dat het door 't kiemworteltje opgezogen voedsel door zijn tusschenkomst naar dezen knop wordt geleid. Het volgende deel, de stengel der lagere overgangsbladeren {subex) is in eersten aanleg meestal zoo kort, dat zijn bladeren dicht bo\en elkander zijn geplaatst en de bovenste door de onderste geheel ot grootendeels worden bedekt. In vele gevallen blijft hij levenslang zeer kort en wordt dan als korte loot of korttakje, de „Kurztrieb" der Duitschers, aangeduid; in andere gevallen groeit hij in de lengte uit, zoodat de bladeren uit elkander schuiven en wordt dan lange loot, „Langtrieb" of langtakje genoemd. Ook komt het voor, dat dit lagere deel van den stengel afwisselend als lange en als korte loot is ontwikkeld. Als zich de stengel der lagere overgangsbladeren voortzet in den gewonen met groene bladeren bezetten stengel, blijft hijzelf gewoonlijk kort. Hij is dan schijf- of plaatvormig of heeft ook wel den vorm van een korten cylinder of van een kegel. Is bij met groote lagere overgangsbladeren bezet, en veel dikker dan de bebladerde gewone stengel, waar hij onmiddellijk in overgaat, dan draagt hij den naam van schijf of stoel, discus of bulbodium. Die schijf met zijn groote schubvormige bladeren wordt dan bol, bulbus, genoemd. De as daarvan is steeds verticaal geplaatst. In zeldzame gevallen bevindt hij zich boven den grond, zooals bij voorbeeld bij Bouiea volubiUs; in den regel echter onder den grond, zooals bij Leliën, Tulpen en Hyacinthen. Een korte stengel der lagere overgangsbladeren, die vroeger of later de basis wordt van den stengel, die de gewone bladeren en de bloemen draagt, en die daarbij dun en teer is, wordt surculus, „knopstengel", genoemd. De met schubben bezette knopstengel is, zoolang de gewone bebladerde stengel er nog niet uit is opgegroeid, een knop, yemnw. Later vormt hij in zekeren zin het voetstuk voor den verderen stengel, die gewone bladeren en bloemen draagt, en valt dan weinig in het oog, vooral dan als de schubvormige lagere overgangsbladeren hem hebben losgelaten en afvallen, zooals bijna altijd geschiedt. Aan den voet van de eerste boven het hypocotyle lid opgebouwde loot is hij slechts zelden ontwikkeld, zooals bij voorbeeld wel bij Muskus kruid, Adoxa Moschatillinci; daarentegen ontbreekt hij bijna nooit aan den voet der zijspruiten van houtige en overblijvende planten. Bij houtgewassen zijn de knoppen boven den grond te vinden, bij overblijvende kruiden treft men ze in hoofdzaak onder den grond aan. In zekeren zin als een overgangsvorm, tusschen den als korttakje ontwikkelden stengel der lagere overgangsbladeren en den later te bespreken als langtakje uitgegroeiden vorm van dien stengel, doet zich voor de knol. taher. Deze is altijd dikker dan de daarvan uitgaande zijspruiten; de lagere overgangsbladeren eraan zijn zoo ver uit elkander geschoven, dat er een duidelijke afstand tusschen zichtbaar is, en nooit komt het voor, dat ze elkander wederzijds bedekken en omhullen. Die bladeren van den knol zijn ook klein en onbeduidend; zij doen zich meestal als smalle, dwarsloopende lijsten voor of zijn alleen door richels en knobbeltjes aangeduid. Aan oude knollen zijn ze vaak nauwelijks te herkennen. De meeste knollen hebben trouwens een zeer tijdelijk bestaan. Al die knollen, die slechts plaatselijke verdikkingen zijn van een ondergrondschen stengel en waarvan als voorbeeld Solanum tuberosum, de Aardappel, kan dienen, groeien zeer snel, blijven dan ongeveer oen halfjaar in rust, maar gaan, nadat ze uit hun knoppen, de zoogenaamde oogen, stengels hebben ontwikkeld, die hun groene bladeren boven den grond in het zonlicht ontplooien, volkomen te niet. Veel zeldzamer zijn overblijvende knollen. Daaruit komen jaarlijks eenige weinige spruiten te voorschijn, die den knol ve echter niet volledig uitputten, maar integendeel hem stoffen toevoeren door de oroene bladeren in liet zonlicht bereid, waardoor het weefsel van den knol zelfs in omvang kan toenemen. .. . Meestal liggen de knollen onder den grond. Enkele malen vormen zij zich ook daarboven in de oksels van bladeren, als bij voorbeeld bij het Speenkruid Ficaria ranunculoides, waar die merkwaardige kleine knolletjes bi] ontstaan, die na 't verwelken van het plantje loslaten, op den grond komen te liggen, en, als zij in groote hoeveelheid ontwikkeld werden, tot het fabeltje •an den aardappelregen aanleiding nebben gegeven. Cl11 " . l 1 Yan de als „lange loten" ontwikkelde stengels uer is een deel groen, terwijl een ander gedeelte geen bladgroen bevat, of er slechts sporen van vertoont. Bij de laatste onderscheidt men de volgende vormen: lo de bovengrondsche draadvormige, windende en woekerende stengels van ie rwwto. Warkruid; 2o. de ondergrondsche dunne, met scheedevor- i i l• ^i^lrAn/lA onVinkKiin hpklppdfi mige vliezige, alleen aan den top noornacnuge en — loten van Triticum repen,, het Kweekgras en van vele hiermee verwante trasachtige gewassen; 3o. de overeindstaande, dikke, stronkachtige, met vei drogende schubben bezette stengels van de Orobanchaceeen en Balanophoreeën, afgebeeld op blz. 230 en 2:35 en 239 van Deel I; 4o. de in den grond liggende, vertakte, met groote vleezige schubben bezette stengels va den Schub wortel, Lathraea squamaria, afgebeeld op blz. 222 van dat l)ee , 5o. de geen wortels bezittende en alleen met dunne schubben bezette koraalvormige, naar alle richtingen vertakte stengels die voorkomen bij Lpipogum aphyllum, en bij Corallorhiza innata; <5o. de onder den grond voortkrmpende, niet dikke vleezige schubben en duidelijke wortels bezette stenge s van Dentana ; eindelijk 7o. de cylindervormige, rijkbewortelde, met diinne, vliezige sc ïunen bezette onderaardsche stengels, zooals ze bij 't Gewoon Sal om onszege , Convallaria polyyonatnm of Polygonatum officinale, bij Euphorbia duim, Zoete Wolfsmelk en nog bij vele andere overblijvende planten voorkomen. Al -leze onderaardsche, als langtakken ontwikkelde stengels der lagere overgangsbladeren worden onder den naam Wortelstok of Rhizoma saamgevat; de zijdelings daarvan uitgaande dunne, vaak ver onder den grond voortloopende takken, noem men verborgen uitloopers, soboles. Bij de tot de le, 3e, 4e en 5e van bovengenoemde groepen behoorende vormen gaat de stengel der lagere overgangsbladeren onmiddellijk over in een stengel, die hoogere overgangsbladeren draagt, dus zijn aan denzo fdcn stengel dan beneden scliubvormige lagere overgangsbladeren te zien, die met de bevruchtingsprocessen niet in rechtstreekschen samenhang staan, terwijl de \eï ei naar boven volgende bladeren bloemdeelen en schutbladen zijn, die de hoog overgangsbladeren vormen. Bij deze planten hebben zich in t geheel geen gewone, groene stengelbladeren ontwikkeld. Zij zijn ook overbodig, wijl deze «ewassen (Cuscuta, Orobanche, Lathraea, Epipoymi), woekerplanten of rottingsplanten zijn, parasieten of saprophyten, dus zelf geen organische verbindingen behoeven te produceeren, daar zij de tot hun verderen groei benoodigde sto öf aan hun voedster, öf aan den bemesten grond en den humus van den grond in het bosch ontleenen. Bij de planten van de andere drie groepen, waarvan als voorbeeld Dentaria, Triticuin repens en Polygonatum officinale zijn gekozen, worden er twee soorten van spruiten gevormd, die welker stengel enkel bezet is met bladgroenlooze, schubvormige lagere overgangsbladeren, en andere, die van deze stengels uitgaan, boven den grond komen en daar groene bladeren ontplooien. Wij moeten hier ook gewagen van die wonderlijke planten, als welker voorbeeld het [ten onzent in sommige streken veelvuldig voorkomende] Klein Hoefblad, TussiUujo farfara, kan dienen. Uit eenige knoppen van den onderaardschen wortelstok rijzen in de eerste lente boven den grond langtakken omhoog, die dicht bezet zijn met schubvormige overgangsbladeren en van boven een bloemhoofdje dragen, dus daar afgesloten zijn met hoogere overgangsbladeren, zonder ook maar eenige gewone, groene bladeren te. bezitten. Later, in den zomer, ontwikkelen zich uit andere knoppen van den onderaardschen wortelstok spruiten, die bezet zijn met eenige groote, groene, vlakke stengelbladeren, maar geen hoogere overgangsbladeren, dat is geen bloemen dragen. Hier heeft dus een verdeeling van arbeid plaats gehad; de lentespruiten dienen voor de vorming van bloem en vrucht, de zomerspruiten voor de assimilatie. I)e als langtakken ontwikkelde groene stengels der lagere overgangsbladeren zijn natuurlijk alle boven den grond te vinden, zij groeien uit den grond omhoog, en de schors van hun stengels wordt zoo ver groen, als het licht er invloed op kan uitoefenen. Wat van de spruit in het donker van den grond verborgen blijft, wordt niet groen, en veel van deze spruiten, als bij voorbeeld die van de Asperge, Asparagus, zijn voor de onderste helft bleek en zonder bladgroen, en alleen de bovenste gedeelten, namelijk de daar uit de oksels der kleine, schubvormige, lagere overgangsbladeren te voorschijn komende naald\01 mige, groene bladtakken of phyllocladiën, zijn donkergroen gekleurd. Tot deze soort van groene stengels moeten worden gerekend, de Cactussen, de Roedevormige gewassen en die met bladtakken, die op blz. 395 tot 408 van Deel I uitvoerig zijn behandeld. Ook de Paardestaavten of Equisetaceeën behooren hiertoe en bij eenige daarvan (Equisetuin arvense of Veldpaardestaart en Telmateja) komt dezelfde verdeeling van arbeid voor als bij Klein Hoefblad; de eerste boven den grond zich verheffende, van boven door een aai' van sporehouders afgesloten spruiten zijn bleek en chlorophylarm, en eerst later, als de sporen zijn weggevoerd door den wind en als de eerste bleeke spruiten zijn verwelkt, komen zomerspruiten te voorschijn, welker stengels in de schors groen weefsel ontwikkelen. De hier besproken stengels, welker taak het is, met het groene weefsel hunner schors in hot zonlicht organische stoften voort te brengen, stemmen in hun inwendigen bouw met de groen bebladerde gewone stengels in hoofdzaak overeen. Lr valt bij deze planten immers slechts eene verplaatsing van de functies op te merken, en wel zoo, dat het van den omtrek des stengels uit- gaande, met chlorophylrijke cellen welvoorziene gedeelte, dat wij 't gewone blad noemen, klein en schubvormig is gebleven, geen bladschijf heeft ontwikkeld en geen bladgroen bezit en dat de taak, gewoonlijk vervuld door van den stengel uitgaande en zich daarvan losmakende deelen. hier vervuld wordt door het op den stengel blijvende gedeelte, de schors. De groene stengels der lagere overgangsbladeren zijn, juist als de gewone bebladerde stengels, blootgesteld aan de luchtstroomen en het zonlicht; zij moeten zich als deze schikken naar de op hun standplaats bestaande omstandigheden; moeten aan den stoot der winden tegenstand bieden en dus even elastisch en buigzaam zijn, en zij vertoonen dan ook juist dezelfde groepeering van die cellen en weefsels, die het handhaven van den eenmaal aangenomen gunstigsten stand der bladeren mogelijk maken. De niet groene in den grond liggende stengels hebben zulke inrichtingen niet noodig. Geen luchtstroom verstoort hun rust en hun weefsel wordt niet op de proef gesteld, wat zijn weerstandsvermogen betreft. Ook de Balanophoraceeën hebben slechts weinig stevigheid noodig; het boven den grond zich verheffende gedeelte is stronkachtig, betrekkelijk zeer dik en herinnert bijna aan de stelen van paddestoelen. Al de bedoelde onderaardsche of zich slechts weinig boven den grond verheffende stengels zijn bros, en als men de in den humus van den boschgrond gelegen stengels van Dentaria uitgraaft, moet men zeer voorzichtig te werk gaan, om te voorkomen, dat ze in stukken breken. Van de onderaardsche knollen en bollen geldt hetzelfde; ook zij hebben in 't geheel geen inrichtingen noodig, waardoor een bepaalde stand mogelijk wordt ten opzichte van het licht of waardoor een krachtig weerstandsvermogen tegen den wind wordt verkregen. Beschuttingsmiddelen tegen eene te ver gaande verdamping kunnen zij eveneens ontberen, en zoo wordt verklaard, dat deze plantendeelen slechts zulk een geringe verdikking der opperhuidcellen vertoonen, alsook dat ze 111 t geheel geen haren hebben en geen vernisachtige bekleeding. Als uit de verdroogde en afgestorven schubben harde stevige omhulsels van de bollen ontstaan, dan hebben die niet de beteekenis van beschermende middelen tegen eene te ver gaande verdamping, maar ze beschutten tegen onder den grond levende dieren, die azen op het meel en 't vet en de andere in de stengeldeelen en schubben bewaarde stoffen. De ruimte, die de onderaardsche stengels der lagere overgangsbladeren behoeven, verschaffen zij zich door de drukking, die hunne turgesceerende cellen bij den groei der weefsels op de omringende aarde uitoefenen. De groeiende wortelstok en de groeiende knol verwijden op die manier hun ligplaats vaak in niet geringe mate, en de drukking, die bij deze gelegenheid wordt geoefend, is zoo groot, dat de losse aarde in de buurt der wortelstokken en knollen wordt samengedrukt. Dat door Triticuni repens, het Kweekgras, door middel van de stijve toppen der schubben niet alleen vaste kleigrond, maar ook stukken hout enz. kunnen worden doorboord, werd reeds bij een vorige gelegenheid gemeld. Evenzoo werd er reeds herhaaldelijk op gewezen, dat een der belangrijkste plichten van de onderaardsche stengels, en onder deze weer in 't bijzonder van knollen en wortelstukken, de bewaring is van reserve voedsel. De reservestoffen worden in het gunstige jaargetijde door de boven den grond in het zonlicht werkzame groene weefsels voortgebracht en dan gevoerd naar de onderaardsche bewaarplaatsen. Hier blijven ze gedurende het ongunstige jaargetijde rustig gedeponeerd en beginnen eerst weer in beweging te komen, als de plant bij het begin van de volgende vegetatieperiode spruiten omhoog zendt uit de onderaardsche bewaarplaats, die dan boven den grond in het zonlicht opnieuw organische stoffen produceeren. Voor den opbouw van deze spruiten, die boven den grond van de zon moeten gebruik maken bij de assimilatie, wordt altijd opnieuw het materiaal verbruikt, dat in het afgeloopen jaar in de voorraadschuren was binnengebracht. Dat die merkwaardige afwisseling van rust en drukke werkzaamheid en het tijdelijk verdwijnen van alle bovenaardsche deelen der plant met eigenaardige omstandigheden van de standplaats in verband staat is een vermoeden, dat zich onwillekeurig opdringt, en dat ook in werkelijkheid door de verspreiding van de bedoelde gewassen wordt bevestigd. Het grootste aantal dezer planten wordt gevonden in gebieden, waar ten gevolge van maandenlange droogte alle saprijke, in de lucht zich uitbreidende weefsels aan het gevaar van verdrogen zijn blootgesteld, en waar ook de oppervlakkige lagen van den grond, waarin de knollen, wortelstokken, bollen, enz., gelegen zijn, zoo sterk uitdrogen, dat zij het uit de bladeren boven den grond verdampende water niet meer kunnen aanvallen. Ook wanneer echter deze lagen van den bodem al hun water hebben verloren, zijn ze toch voor de stengels een voortreffelijk beschuttingsmiddel; de aarde vormt een volkomen korst 0111 de erin gelegen saprijke deelen, en in vele streken verhardt de leemhoudende, door ijzerhydroxyde rood gekleurde aarde tot een massa, die treffend gelijkt op een rooden baksteen. In zulk een massa gelegen, overleven de bedoelde stengeldeelen, zonder er nadeel van te ondervinden, perioden van droogte, die zeven tot acht maanden en langer kunnen aanhouden. E11 als dan de regentijd komt en de harde aardkorst bevochtigd wordt, ontwaakt er overal rijk, veelzijdig leven, tallooze knol- en bolgewassen ontspruiten uit den nu week geworden grond en ontplooien in de korte vochtige periode hun bloemen en hun groene bladeren. Zoo gaat het op de leemsteppen van Centraal-Azië, op de berghellingen van Klein-Azië en Griekenland en van alle de Middellandsche Zee omgevende streken, doch vooral in het om zijn onuitputtelijken rijkdom aan bol- en knolgewassen beroemde Kaapland. In Middel-Europa, waar de werkzaamheid der plantenwereld niet door droogte, maar door vorst wordt afgebroken, is liet aantal planten met zulke onderaardsche stengels opvallend kleiner dan in de boven genoemde gebieden. Ook verkeert de grond, waarin die weinige soorten voorkomen, in geheel andere omstandigheden. De aarde lijdt daar nooit aan een zeer hoogen graad van droogte, ja, opvallend genoeg, treft men de meerderheid der van wortelstokken, knollen en bollen voorziene planten in de Middel-Europeesche bosschen aan in lossen, humusrijken, steeds een weinig vochtigen grond. Op zulke plaatsen groeien, zooals bekend is, over groote uitgestrektheden op de weelderigste en krachtigste manier het Sneeuwklokje, Galanthus nivalis; de Geelster, Gagea, zoowel als de T weebl ad ige Sterhyacint h, Scilla bi folio, en de Gevlekte Aronskelk, Arum maculatum, vorder het Daslook, AU non ursinum en verschillende soorten van Helmbloemen, als de Boon Helmbloem, Corydalis fabacea, de Vastwortelige Corydalis solida en de Holwortelige Helmbloem, Corydalis ca va. Wat daarbij bijzonder opmerkelijk is, deze bloemen behooren tot de eerste van het jaar; hun groene bladeren ontplooien zich vroeg in de lente en zijn al in den vollen zomer geel en verdord, ofschoon er in dien tijd, zooals gezegd werd, volstrekt geen gebrek aan de noodige vochtigheid is. Ook dit eigenaardige verschijnsel dient verklaard, en men zal zich wel niet vergissen, als men de voorliefde' van onze in 't eerste voorjaar bloeiende bol- en knolgewassen voor de diepte der loofbosschen op de volgende wijze verklaart. De grond, bedekt door de in den herfst afgevallen dorre bladeren en overwelfd door de kronen der boomen, straalt betrekkelijk weinig warmte uit; de vorst dringt in den winter slechts tot geringe diepte er binnen, zoodat de daar gelegen onderaardsche stengeldeelen veel minder kans van bevriezen hebben, dan wanneer ze in het open veld zich in den grond bevonden. Wat echter het bloeien in de eerste lento cn 't vroegtijdig geel worden der groene bladeren aangaat, dit vindt daarin zijn verklaring, dat het voor de werkzaamheid deigroene bladeren noodige licht slechts zoolang in het bosch kan doordringen, als de kronen der boomen nog bladerloos zijn. Later, als de takken en twijgen in de hoogste kruinen zich met groene bladeren hebben getooid, vormt zich daarboven een beschaduwend dak en slechts hier en daar sluipt door de openingen van het bladertak een zonnestraal, die den vochtigkoelen grond van 't woud kan treffen. Dit spaarzame licht is echter niet meer voldoende voor de groene, boven den grond zich uitspreidende bladeren van de genoemde planten, om er hun arbeid mee te verrichten, en zij moeten dus hun werkzaamheid opgeven, vóór het dichte bladerdak der boomkruinen geheel is voltooid. Slechts voor woeker- en rottingsplanten is dat weinige licht voldoende, en het is opmerkelijk, dat nu in den zomer op de plaats van de groene bladeren van knol- en bolgewassen, die reeds in Juni geel werden en verdroogden, het bladgroenlooze Epipogum aphyllum, de Corallorhiza innata, en Monotropa hypopitys, het Zonderblad, benevens een ontelbare menigte hleeke paddestoelen uit den humus in de schaduw van het bosch opkomen. Overzicht der vormen van den gewonen stengel of stam. De gewone stengel, caulis, dat is de stengel in engeren zin, waartoe ook de houtige stam, truncus, behoort, wordt daardoor gekarakteriseerd, dat de daarvan uitgaande bladachtige deelen groene bladschijven bezitten, dus den gewonen bladvorm hebben. Men zou dit stengeldeel ook wel bladstengel kunnen noemen en dan zou zijn meest typisch kenmerk terstond in den naam uitgedrukt zijn, maar daar ook de zaadlobben dikwijls tot bladeren uitgroeien, zou de naam toch nog eenige verwarring kunnen veroorzaken. Waar wij in het vervolg het plantendeel bedoelen waaraan de gewone of eigenlijke bladeren gezeten zijn, zullen wij eenvoudig van stengel of stam spreken: het is wat de Duitschers „Mittelblattstamm", stirps, noemen. Geen deel van de plant valt zoozeer in het oog als dezen stengel. De in den grond verborgen wortelstokken, knollen, bollen en andere vormen van den stengel der lagere overgangsbladeren onttrekken zich, evenals de wortels, aan het oog; de bloemen, welke de stengel der hoogere overgangsbladeren draagt, zijn zeer tijdelijk van duur, alleen de bebladerde stengels zijn gedurende de gansche vegetatieperiode de deelen der plant, die 't sterkst de aandacht trekken, en als wij in schrift en beeld de plantenwereld in welk gebied ook, in karakteristieke trekken trachten voor te stellen, houden we ons bijna uitsluitend aan de bebladerde gedeelten van grassen, kruiden, struiken en boomen, die, op de meest afwisselende wijze gegroepeerd, het tapijt der weiden vormen, het heester- en struikgewas en de bosschen en wouden. De bouwstijl van den stengel is dus, om zoo te zeggen, ook de bouwstijl der geheele plant. Dat deze bouwstijl in de eerste plaats samenhangt met de vraag, of de plant lang of kort leeft, is te begrijpen, en bij een poging om de stengels in te deelen moet dus allereerst aandacht worden gewijd aan de in dit opzicht door de botanici gekozen en door kunstuitdrukkingen aangeduide verschillen. Men onderscheidt monocarpische en polycarpische planten. Met den eersten naam worden planten aangeduid, welker individuen in hun gansche leven slechts één enkele maal bloeien en vrucht voortbrengen en geheel afsterven na de vorming van vruchten en zaden. Polycarpisch of overblijvend zijn daarentegen die gewassen, welker individuen na de eerste vorming van bloemen en vruchten niet sterven, maar in leven blijven en nog verscheiden, vaak zeer vele jaren door kunnen bloeien en vrucht voortbrengen. De monocarpische worden in éénjarige, tweejarige en veeljarige ingedeeld. Onder den naam éénjarige planten, /ilantae annuac, ook monocyclische planten, plnntae wonocyclicae geheeten, waarvoor in de beschrijvende botanie het teeken Q wordt gebruikt en als welker voorbeeld Mercurialis annua, het Éénjarig Bingelkruid, kan dienen, verstaat men die soorten, welker individuen binnen den tijd van een jaar, vaak binnen dien van eenige maanden ontkiemen, groeien, bloeien en vruchten voortbrengen, maar na bet rijp worden der zaden volkomen afsterven. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat planten, waaraan voor den bouw der geheele plant en voor het rijpen der zaden een zoo korte tijd geschonken wordt, slechts bescheiden van omvang zullen blijven. In het algemeen is dit ook het geval. Hij veel éénjarige soorten, bij voorbeeld bij de tot de Primulaceeën behoorende Dwergbloem, Centunculus minimus, bedraagt de hoogte van den stengel slechts ongeveer 3 centimeter Lorkenboom of Lariks, Pinus Larix of Lart'jc decidua. Zie blz. 371. en de dikte \ tot 1 millimeter; maar er komen ook éénjarige planten voor. als bij voorbeeld de Zonnebloem, Helianthus annuus, die onder gunstige omstandigheden stengels ontwikkelen, welke een hoogte van "2.^ M. en een dikte \an 3 centimeter bereiken. Voor de tweejarige planten, plantae Hennes, ook wel dicyclische planten, plantae dicyclicae, genoemd, is het teeken O °f QQ ingevoerd, terwijl men ook wel het teeken 0 gebruikt, in welk laatste geval men Q als teeken voor een éénjarige plant bezigt. Tweejarig noemt men die planten, welke, nadat hun zaad in den grond was gelegd, ontkiemen en ontspruiten, maar in het eerste jaar, ook zelfs als de ontkieming reeds in het voorjaar plaats had, het niet verder brengen dan tot het opbouwen van een korten bebladerden stengel. Eerst na afloop van een met do droogte of de koude van hun standplaats samenhangende en daaraan in duur beantwoordenden tijd van rust, «lus eerst na verloop van een jaar, verlengt de stengel zich, gaat over in een bloemendragend hooger stengelgedeelte, en als daaraan vruchten zijn ontstaan, sterven de planten volledig af, juist als de éénjarige planten. Als voorbeeld van een tweejarige plant kan de | ten onzent niet zeldzaam in t wild groeiende] St. Teunisbloem, Oenothera biennis gelden. De veeljarige planten, plantae multiennes, gedragen zich in t eerste jaar van hun groei juist als de tweejarige, maar komen in hun tweede jaar nog niet tot de vorming van bloemen en vruchten, doch blijven met hun bebladerden stengel vele jaren in stand, soms zelfs vele tientallen van jaren, zonder tot bloeien te komen. Naar gelang de oudere bladeren aan den stengel verwelken, ontwikkelen er zich steeds weer nieuwe bladeren aan. Eindelijk ontstaat er als afsluiting der geheele plant een met talrijke bloemen prijkend stengelgedeelte. Zoodra die bloeiperiode en 't rijpen der vruchten zijn afgeloopen, sterft de geheele plant. Als voorbeeld voor dezen zeldzamen plantenvorm kan dienen de Corypha umbraculifera van Ceylon. Ook eenige soorten van het geslacht Yucca, met name Yucea filanientosa moeten gerekend worden tot die veeljarige monocarpisclie planten. De polycarpische planten worden ook overblijvende, plantae perennes genoemd. In de beschrijvende botanie is er het teeken V- voor ingevoerd. Hij deze planten sterven wel na het rijpen der vruchten de vruchtstelen, en soms de geheele stengels, die de vruchten hebben gedragen, maar dc plant blijft door geen bloemen dragende loten, die uit den gewonen stengel of den stengel der lagere overgangsbladeren, soms ook wel uit den wortel voortkomen, levens- en groeikrachtig. Elk dezer spruiten kan vroeger of later weer bloemen en vruchten ontwikkelen. Verscheiden van die overblijvende planten gelijken in hun uiterlijk voorkomen op veeljarige planten, maar onderscheiden zich van deze, doordien ze, als ze bloemen hebben ontwikkeld en vruchten hebben voortgebracht, niet volkomen afsterven, maar door zijspruiten verder groeien. Zoo is het gesteld met vele lage Steenbreken, bij voorbeeld Saxifraga Ai zoon, niet eenige waterplanten, bij voorbeeld de Scheren, Stratiotes aloides, en met talrijke Bananen, Dracaena's, Xanthorrhoea's, Pandanen en De Honderdjarige Aloë, Ayice Americ(in(ty op de hoogvlakten van Mexico. Naar een photogrrnphie.. rende welken tijd deze Agave niet verder komt dan tot de vorming van haar rozet van wortelstandige bladeren. Eindelijk verheft zich uit het midden deirozet een slanke voortzetting van den stengel, met ver uiteen geplaatste, betrekkelijk kleine bladeren bezet, en deze gaat over in een rijkelijk bloeienden bloemdragenden stengel. Zoodra uit de bloemen de vruchten zijn ontstaan, sterft deze stengel, en ook bijna de geheele bladdragende stengel gaat te niet; Palmen. Als voorbeeld van deze soorten, die gelijken op monocarpische. veeljarige planten, kan genoemd worden, de Agave Americana, hieronder afgebeeld. Uit do kiem van deze. onder den naam van Honderdjarige Aloë bekende plant, rijst een korte stengel omhoog, die met rozetten van stijve, doornachtig getande bladeren is bezet. Er verloopen 20 tot 30, soms zelfs 100 jaren, gedu- uit den wortel en 't benedenste gedeelte van laatstgenoemden stengel ontwikkelen zich echter spruiten, waardoor de plant in leven blijft. Elk dezer kan later tot Ynrca glofiosa. Naar een photographie. Zie blz. 368. een zelfstandige plant worden, waaraan de zoo juist geschilderde verschijnselen zich opnieuw voordoen. Veel algemeener dan de op het voorbeeld van Agave Americana groeiende overblijvende planten zijn die, welke ieder jaar öf gelijktijdig, of kort na elkan- der, spruiten met en spruiten zonder bloemen voortbrengen. Dat hierbij wel eens een enkele maal de vorming van bloemen cn vruchten kan uitblijven, spreekt vanzelf. Dit verandert echter niets aan den regel, evenmin als de «e(»even indeeling in monocarpische éénjarige, tweejarige en veeljarige, en in poTycarpische of overblijvende planten uitsluit, dat door bepaalde uitwendige tusschenkomst, bij voorbeeld door verminking, de tijd van leven der tweejarige planten over verscheiden jaren kan worden uitgebreid, waarop wij later nog eens zullen terugkomen. Van grooten invloed op de gedaante der planten is de omstandigheid, ot de van den eigenlijken stengel uitgaande bladeren dicht opeengedrongen staan of ver uit elkander. Als de jaarlijksche toeneming in lengte van den stenge zoo gering blijft, dat de door den laatste gedragen bladeren zijn as geheel bedekken, spreekt men, zooals wij reeds opmerkten, van een korttak ot „korte loot"; als daarentegen de groei gedurende een jaar den stengel zoozeer heeft verlengd dat hij niet bedekt wordt door de ver uiteenstaande bladeren, wordt dit aangegroeide gedeelte een langtak of een „lange loot" genoemd, waarvoor de Duitschors de namen „Kurztriob" en „Langtrieb" hebben. Er zijn planten, welker eigenlijke stengel levenslang enkel voortgroeit met korte loten. Zoo bij voorbeeld ontwikkelt de stengel der hiervoor afgebeelde Yucca qloriosa jaarlijks nieuwe korte loten van ongeveer 5 centimeter hoogte. De bladeren, die van dit deel van den stengel uitgaan, staan buitengewoon dicht opeen en vormen een kuif of rozet, Als zich een volgend jaar de stengel weer met een kort deel verlengt, sterven de bladeren van vroegere jaren langzamerhand af, en er blijven slechts vliezige en vezelige resten van de bladscheeden over, of vaak ook slechts smalle tanden, die de litteekens der plaatsen van loslating omringen, en de rozet of de kuif van groene, fnssche bladeren wordt dan gedragen door een ontbladerden stronk, een zuilvormigen stengel of stam Dit gaat zoo voort vele jaren achtereen, en men ziet dan boven den met litteekens bezetten, bijna overal even dikken stam, de reusachtige bladrozet al hooger en hooger zich boven den grond verheffen. Deze vorm van stengel wordt vooral bij planten der tropische en subtropische gebieden aangetroffen, met name bij de Cycadeeën, Pandanaceee n. Xanthorrhoea's, Liliifloreeën en Palmen. Meestal is de stengel bij deze planten onvertakt. Toch zijn er ook eenige soorten, zooals Hyphuene Thebaica, de zoogenaamde „Dom pa lm", en de Drakenbloedboom, Dracaena Draco, welker stengel zich wel in takken verdeelt. Veel algemeener dan de enkel met korte loten voortgroeiende planten zijn die, welker stengels of stammen alleen uit lange loten zijn opgebouwd. Daartoe behooren niet alleen tallooze al of niet overblijvende kruiden, maar ook vele heesters of struiken en boomen van de meest verschillende familiën en uit allerlei floragebieden. Er zijn ook planten, welker stengels gelijktijdig of in bepaalde tijdruimte afwisselend langtakken en korttakken ontwikkelen. Die, welke bij de Dennen, Pinus, uit de knoppen te voorschijn komen, moeten Arve, Ptnus Cernbra. Zie blz. 371. A. Kerker vos Marilaun, Het leven der planton. II. 24 als langtakken worden aangeduid. Elk dezer laatste is echter reeds in den knop bezet met den aanleg van talrijke korttakjes, waarvan elk twee tot zes naaldvormige bladeren draagt. Bij den Arve, 1'inus Cembra, zijn deze korte spruiten dicht opeen gezeten, waardoor betrekkelijk korte, dikke bundels naalden ontstaan. Bij de Lorkenboomen of Lariksen, draagt alleen het benedenste deel van een spruit rijk met naalden bezette korttakjes; het vrije uiteinde is een langtak en de daardoor gedragen bladeren zijn duidelijk van elkander verwijderd. Deze verscheidenheid in de rangschikking van langtakjes en korttakjes bij den Arve en den Lariks blijft natuurlijk niet zonder invloed op het geheele voorkomen van deze beide naaldboomen en op de bosschen, welke zij. in groepen bijeen staande, vormen, zooals de hierbij gevoegde groote afbeeldingen (zie blz. 363 en 369) beter dan woorden zullen verduidelijken. Voor de lage kruidachtige planten, die afwisselend korttakjes en langtakjes ontwikkelen, kunnen als voorbeelden de soorten van het geslacht Huislook, Sempervivum, gelden. Die planten ontwikkelen eerst kortspruiten met in rozetten gegroepeerde bladeren. Uit do rozet rijst een langspruit omhoog, die overgaat in liet stengeldeel dat de bloemen draagt. Na het rijpen der vruchten sterft dat hoogste stengeldeel af, en uit de oksels der lage in rozetvorm geplaatste bladeren komen rondom langspruiten voor den dag, waarvan ieder weer afgesloten wordt door een korttakje. Ook onder de waterplanten is dit type vertegenwoordigd en wel bij de merkwaardige Scheren, Strafiotes nloides [die in onze slooten vooral in veenstreken voorkomen | waarover wij reeds herhaaldelijk hebben gesproken. Bij deze plant komen, evenals bij de soorten van het geslacht Sempcreivum, uit de oksels van de bladeren der rozet langspruiten te voorschijn, die zoo lang voortgroeien, tot ze voorbij den omtrek der geheele rozet zijn gegroeid. Is dat gebeurd, dan verlengt zich de jonge, horizontaal gestrekte langspruit niet meer, en 't eind wordt weer tot kortspruit of liever een rozet, die in de volgende jaren opnieuw langspruiten uitzendt. Een dergelijke afwisseling van langtakken en korttakken wordt overigens ook nog bij tal van andere planten waargenomen. Bij Rozen en houtige heestorachtige Spiraea's, bij Meidoorn, Duindoorn, Berberis en Boksdoorn (Lycium), die wij allen later zullen leeren kennen als heggenvormende heesters, ontwikkelen zich aan dezelfde loot deels kort-, deels langtakken. De stengels van overblijvende planten, die hun bladeren hebben verloren en zich tot massieve, houtig geworden dragers voor de verder groeiende bebladerde takken hebben ontwikkeld, tot stammen dus, zijn in de meeste gevallen het dikst aan den voet en hun omvang neemt naar boven toe langzamerhand af. Bij den Beuk, Fikjus sylvaticci en de meeste Palmen is die afneming in dikte soms zoo onmerkbaar, dat de stam den indruk maakt van een cylindrische zuil. Eenigo palmen, als bij voorbeeld Chamaerops humilis, en ook veel Cecropia's bezitten daarentegen een stam, die onder de door hen gedragen kroon van groene bladeren dikker is dan aan den voet, en bij de wonderlijke Bombaceeën, waarvan een afbeelding op de volgende bladzij, vormt de stam een tonvormig gezwollen massa en is ongeveer in het midden het dikst. Zeer dikwijls ziet men een ongelijkmatige verdikking van den stenge , die daardoor ontstaat, dat zich op de plaatsen, waar bladeren van den stenge ui -aan knoopen, nodi, vormen, terwijl die deelen van den stengel, die tussche Twee' op elkander volgende punten van oorsprong van bladeren dus tusschen twee knoopen liggen en die stengelleden of mfm.orfw worden genoe cylinders zijn of prisma's. Een stengel, die deze eigenaardigheid vertoont, heet knoopig, nodosus. Soms sluiten de leden van zulke knoopige stengels ondei stompe hoeken aan elkander, en zoon stengel wordt dan flexuosus, bochtig, genoemd. De zoogenaamde Wolboomen, Borabaeeegn, in de Catinga's van Braziliu. Naai M.irtius. Z Yan groote beteekenis voor den opbouw der stengels is ook de behoefte der door hen gedragen bladeren aan licht. Noodwendig moet de stengel als drager van organen, die tot taak hebben, uit de opgenomen voed.ngszou en e„ voedingsgassen in het zonlicht organische stoffen te bereiden, ten opzichte van den stand, die zijn vertakkingen in de ruimte innemen, voornamelijk onder den invloed staan van de omstandigheden, die het licht ïegelen. p • tL* bladscliijven van oen p.ant in het eo«le Ittt ,«*. W „nodig, dat al de stengeldeelen, die bladeren dragen zich op;doolt cffc e manier groepeeren en onder elkander de ruimte op geschikte ma,™ier verdetle^ Van de planten, welker bladeren uitgaan van korttakjes, kan. zelf. onder de gunstigste voorwaarden, het licht slechts over een beperkte uit- gestrektheid der elkander bedekkende bladeren worden gebruikt. Veel gunstiger zijn er in dit opzicht de planten aan toe, welker stengels als langtakken zijn ontwikkeld. Deze kunnen hunne bladeren trapsgewijs naast en boven elkander uitspreiden, op doelmatig groote afstanden van elkaar, en ze dan op de voordeeligste wijze naar de zon keeren. Het zich opheffen van den stengel boven den grond wordt of door bijzondere inrichtingen in het inwendige, die stevigheid geven, mogelijk gemaakt, of wel het komt tot stand, doordat de stengels het een of ander vaste lichaam tot steun gebruiken en daarlangs tot het licht opklimmen. Ook kunnen langspruiten, die het vermogen missen, zich op de eene of andere manier boven den grond te verheffen, over den grond heen zich verlengen en naar alle richtingen voortloopend, hun groene bladeren als in een mozaïek aan elkander doen sluiten. Eindelijk kunnen de stengels ook nog door het hen bespoelende water in den stand worden gehouden, die voor de door hen gedragen bladeren de gunstigste is. Met liet oog op deze omstandigheden laten zich de stengels in een overzicht tot vier groepen brengen, namelijk de groep der plat neerliggende stengels, caulis prostratus, procumbens of humifusus; die deiin of op het water drijvende stengels, caulis fluctuans et natans; die der klimmende stengels, caulis scantlens, en die der rechtovereindstaando stengels caul/x erectus. I>« liggende stengels en de stengels van waterplanten. Neemt men een overzicht van de planten, welker eigenaardig aanzien in hoofdzaak 't gevolg is van het plat neerliggen van hun stengel, dan valt het in 't oog, dat zo voor 't meerendeel in het veen groeien, op de zandige vlakten van bet laagland, op steenachtige terrassen van heuvelige streken en in de rotsspleten van door veel wind geteisterde hoogten, en dus in 't algemeen gronden bewonen, die niet voor vruchtbaar doorgaan, waar de stormen vrij spel hebben 011 waar hoogopgaande planten het zwaar te verantwoorden zouden hebben. De bladeren, waarmee de liggende stengels prijken, zijn meestal ongedeeld, klein en aan elke jaarspruit in groot aantal aanwezig. Waar hun aantal gering is, 011 waar de leden der jaarspruit meer zijn verlengd, treft men ze soms ook gedeeld aan; maar dan zijn do afzonderlijke deelen juist zóó gevormd, als de bladeren der uit korte leden gevormde spruiten. Onverschillig of de bladeren kruiswijs zijn geplaatst of dat ze in een spiraal staan, altijd zijn ze bij volwassen liggende stengels in twee of drie rijen gerangschikt. (Zie blz. 54). Waar er geen onoverwinnelijke hinderpalen op den grond aanwezig zijn, breiden zich de liggende stengels van de plaats, waar de plant liet eerst wortel vatte, naar alle zijden uit, en als de plantensoorten behooren tot de gezellig levende, bedekken ze den grond, die hun tot onderlaag dient, in betrekkelijk korten tijd met een aaneengesloten tapijt, In de eerste ontwikkelingsperiode zijn de loten nog niet op den grond uitgestrekt; zoo is niet name de as van den stengel, die onmiddellijk boven de hypocotyle as ontspringt, steeds opgericht; spoedig echter nadat een verlenging heeft plaats gehad, buigt de stengel ter zijde, drukt zich tegen den grond of vormt ook wel een naar boven toe convexen boog, om met zijn vrij uiteinde den grond te bereiken. l)e punt is ten slotte altijd weer een weinig overeindstaand en dus hebben de meeste liggende jonge spruiten ongeveer dezen vorm: Naarmate zulk een stengel langer wordt, drukt zich het achter den voortgroeienden top gelegen stengeldeel tegen den grond aan. In vele gevallen zijn deze stengels niet geschikt, om zich rechtop te houden. I)e grond, waartegen zij zich aan drukken, is voor hen feitelijk ligplaats en steun, en zoodra hun die wordt ontnomen, worden ze knikkend of hangend, zooals men bij voorbeeld aan Aard beiplan ten, Frayaria, kan zien. als ze. op rotsen groeiende, over den rand van een terras hangen. Dat het echter niet altijd het eigen gewicht is en 't gewicht der bladeren, dat onmiddellijk tot deze „roeiwij ze aanleiding geeft, of met andere woorden, dat de stengels niet onder den last hunner bladeren op den grond zinken, ziet men duidelijk genoeg bij de uitloopers vormende Havikskruiden, bij voorbeeld aan Hieracium pilosella, |het ten onzent algemeen in 't wild groeiende Langharige Havikskruid, dat ook Muizenoor genoemd wordt], welker neerliggende stengels, als men ze afplukt en rechtop zet, volkomen stijf en recht blijven en niet het minste buigen. Wanneer de stengels van de met hartvormige bladeren voorziene Kogelbloem, Globularia cordifolia, of die van de Kruipbrem, Genistn pilosa, over den rand van een rots, op welker vlak terras zij tot nu toe horizontaal groeiden, vooruitschuiven, dan hangen ze niet terstond neer, wat toch liet geval moest zijn, als uitsluitend hun eigen gewicht voor de te kiezen richting beslissend was, maar buigen zich langzamerhand boogvormig om den rand hunner onderlaag en blijven met hun stijve takken zelfs dicht aangedrukt tegen inspringende gedeelten van den rotswand. Men onderscheidt drie groepen van planten met liggende stengels. De eerste groep omvat alleen overblijvende soorten. De stengels daarvan ontwikkelen jaarlijks eind- en zijspruiten, die alle evenwijdig met den grond verder groeien. Ook de uit hun knoppen ontstaande spruiten zijn weer tegen den bodem gedrukt en herhalen alle de groeiwijze van de moederstengels. De nieuwe loten zijn steeds bebladerd; de oudere verliezen daarentegen de bladeren, zij blijven echter nog jaren lang levenskrachtig en dienen voor den toevoer van vloeibaar voedsel uit den grond. Bij vele tot deze eerste groep behoorende vormen worden de oudere stengeldeelen houtig, blijven dan gewoonlijk zeer lang iu wezen, kunnen ook in omvang toenemen en vertoonen soms talrijke jaarringen, zooals bij voorbeeld de op rotsvlakten in de Hoog Alpen op den giond rustende stammen der liggende of kruipende Wilgen, waarvan op blz. l'.Mi, eene 'afbeelding is gegeven. Dikwijls slaan de zich verlengende stengels over verre uitgestrektheden geen wortels in de onderlaag. \ at men ze aan bij de fceb 1 aderde punten en trekt men ze op van hun leger, dan kan men zich overtuigen, dat de loten, die eenige, soms verscheiden jaren oud zijn, nog steeds geen wortels hebben gekregen. Als zulke stengels zich hebben vertakt en zich met hun takken in verren omtrek hebben uitgebreid over den grond, dan ontstaan geheele tapijten, die zich van den grond of van de rotsterrassen als een samenhangend geheel laten optillen, zooals men bij voorbeeld bij de Berendruif, Actostciphylos TJva Ursi, en bij de Rosacee Dryas octopetala kan waarnemen. Het valt in 't oog, dat een groot aantal der hiertoe behoorende soorten bladeren bezitten, die in den winter groen zijn, en in dit opzicht moet worden gewezen op Azalea procumbens, op de Veenbes, Oxycoccos palustris en op de reeds bovengenoemde Kogelbloem, Globuloria cordifolia. Bij den tot nu toe behandelden liggen<1 e n stengel, caulis prostratus, sluit zich onmiddellijk aan de kruipende stengel, caulis repens. Deze wordt niet houtig, ook dan niet, als hij de bladeren heeft verloren, en hij ontwikkelt op zijn knoopen veel wortelvezels, die in den grond dringen en den stengel dikwijls beslist in den grond, of, zooals bij Hyd rocotyle vidyaris, Waternavel, in het slijk trekken. Nevenstaande afbeelding stelt laatstgenoemde |ook in ons land vrij algemeene] plant voor. De oudere jaarloten blijven bij deze planten niet zoo lang in stand als bij die met houtig wordende liggende stengels; zij sterven gewoonlijk na drie, vier jaren, verrotten en verdwijnen van de vroeger dooi' hen ingenomen plaatsen. Het maakt dan den indruk, alsof de geheele stengel verschoven was, alsof hij in de richting van het groeiend eind was voortgekropen. Wanneer aan oudere stukken van den stengel de plaatsen, waar vroeger bladeren hebben gezeten, door dwarsloopende litteekens en randen zijn aangeduid, gelijken deze stengels wel eenigszins op kruipende wormen en rupsen. Zeer merkwaardig zijn in dit opzicht de over vochtig gesteente, aan den rand van bronnen en beken voortkruipende, bruinroode stengels der Californische Saxifraya peltata. Maar ook de stengels van de Mansoor, Asarum, van de moerassen bewonende Waterklaver, Menyanthes trifoliata, van S1 angenworte 1, Calla palusti'is, en vele klaversoorten, bij voorbeeld de Witte Klaver, Trifolium repens, [die allen, hoewel Asarum zeer zeldzaam, ook in ons land te vinden zijn |. brengen den indruk teweeg, alsof er wormen over den grond kropen. Op deze eerste groep van planten met liggenden stengel volgt een ticeede, die daardoor gekarakterizeerd wordt, dat alleen de aan de nieuwe loten aan- gelegde knoppen langer dan één jaar in stand blijven, wortel slaan en tot nieuwe planten uitgroeien, terwijl de loten zelve, waaraan de knoppen zijn ontstaan, sterven en spoedig vergaan, waardoor de verbinding met de moederplant wordt opgeheven. Deze loten zijn altijd dun, vaak zoo fijn, dat ze op een diaad gelijken, zoodat daaraan, als aan deelen, die toch spoedig moeten verdwijnen, niet veel bouwmaterieel verspild wordt. In architectonisch opzicht kan men twee verschillende vormen van deze tweede groep der liggende stengels onderscheiden, waarvoor de botanische kunsttaal de namen uitloopers en wortelranken, stolones en sarinenta, heeft vastgesteld. Onder den naam uitlooper of stolo verstaat men een plat neerliggenden, na jaar en dag afstervenden stengel, die rijkelijk en op niet al te groote onderlinge afstanden met bladeren is bezet. In de oksels van vele dezer bladeren worden geen knoppen gevormd en dikwijls zijn het alleen de einden der uitloopers, waaraan uit de oksels van zeer verkleinde bladeren wortelende knoppen ontstaan. Hiertoe behooren van bekende planten de V-inca, Maagdepalm, en het Steenzaad van de soort Lithospenuum purpureo-coeruleuin. De van een oudere plant uitgaande loten dezer soorten vormen een vlakken, met bladeren rijk bezetten boog, die met zijn vrij uiteinde op den grond ligt, zich daar verdikt, in een donkere spleet of in den humus van den grond naar binnen groeit, wortel slaat en door de gevormde wortels nog dieper in den bodem wordt getrokken. Dit in de aarde gedrongen eind van den uitlooper leeft dan in het volgende jaar, om zoo te zeggen, op eigen voeten; het groeit uit tot een nieuwe plant, terwijl het boogvormige deel van den uitlooper vroeger ot later afsterft en gewoonlijk reeds in het eerstvolgend jaar, of in het jaar daarop, spoorloos is verdwenen. De uitloopers van het Penningkruid, Li/simachia nummularia, zijn evenzoo gebouwd, maar bij deze plant liggen de loten vlak op den grond; er heeft geen verdikking plaats aan het uiteinde; de toppen zijn niet lichtschuw en dringen ook slechts zeer weinig in den grond binnen. In de oksels der kleine bladeren, bij den top van den uitlooper, ontstaan knoppen, die wortel slaan en die in 't volgend jaar tot liet uitgangspunt worden voor nieuwe planten. \ erschillende soorten der geslachten Steenbreek, S'txifraga en Huislook, Sempervivum, ook het Kruipend Zenegroen, Ajixjn reptans, eenige Havikskruiden, als Hieracium pilosella, Langharig Havikskruid en Hieracium auricula, het Spits Havikskruid en talrijke andere planten ontwikkelen rijkbebladerde uitloopers, die aan hun vrij einde uitgroeien tot kort-spruiten en daar ook wortel slaan. De bladeren zijn bij deze kort-spruiten in rozetten gerangschikt; de spruit groeit in het volgend jaar tot een nieuwe plant uit, terwijl de uitlooper zelf te gronde gaat. De wortel rank, sannentum, onderscheidt zich van den uitlooper daardoor, dat haar stengelleden zeer verlengd zijn, en dat alleen op groote afstanden van elkander de bladeren en de knoppen er zich aan ontwikkelen, om tot uitgangspunten voor nieuwe planten te worden. De lange naakte stengelleden zijn altijd draadvormig en gaan steeds binnen het jaar te niet. Een gedeeltw van de aan de knoopen der wortelrank zich ontwikkelende knoppen groeien uit tot kort-spruiten. een ander gedeelte kan nog in het eerste jaar tot lang-spruiten worden, die weer den vorm van wortelranken aannemen. Daar elke plant tegelijk verscheiden op den grond uitgestrekte wortelranken naar alle zijden uitzendt, leidt deze stengelvorming ertoe, dat in zeer korten tijd groote uitgestrektheden met draadvormige wortelranken in alle richtingen zijn overspannen, en dat er van de ermee bedeelde plantensoort een uiterst groot aantal nieuwe planten in wijden omtrek ontstaan. Bekende voorbeelden voor dezen vorm van liggende stengels leveren de Aardbeiplanten op, bij voorbeeld Fragaria vesca en Indka; vele Ganzeriksoorten. zooals't Vijfvingerkruid, Potentilla reptans en het Zilverschoon, Fotentilla anserina; verder een Nagelkruidsoort, Geum reptans; een Braamsoort, Rubus saxatilis; het Hondsdraf, Glechoma hederacea en de Ja pa 11sche Steenbreek, Saxifraga sarmentosa. Een eigenaardig vreemden aanblik biedt een in den Himalaya inheemsche soort van 't geslacht Androsace sarmentosa. Al haar bladeren zijn aan een recht overeindstaande kort-spruit tot een sierlijke rozet saamgedrongen. Uit de oksels van vele dezer rozetvormende bladeren komen in den loop van den zomer dunne, lange, roode ranken, straalsgewijs gerangschikt, te voorschijn, drukken zich tegen den steenachtigen grond aan, en elk dezer ranken vormt aan zijn einde slechts een enkele wortelende kort-spruit, die een bladrozet vormt. De roode draden gaan in het tweede jaar te niet; maar men bemerkt dan, rondom een oudere rozet, vijf of zes nieuw gewortelde rozetten, zeer regelmatig in een krans geschaard. Bij de derde groep van hiertoe behoorende planten sterft de geheele neerliggende stengel met al zijn vertakkingen jaarlijks tegen het einde der vegetatieperiode af. De soorten van deze groep zijn öf éénjarig en blijven enkel door zaden in stand, of zij bezitten onder den grond overblijvende stengels (wortelstokken) in welk laatste geval steeds weer nieuwe bebladerde gewone stengels worden omhoog gezonden, die zich, zoodra zij in het licht komen, dadelijk op den grond leggen en hun in twee of drie rijen gerangschikte blaadjes vormen. Als voorbeelden van dezen derden vorm van den neerliggenden stengel, die in het bijzonder caulis huinifusus heet, kunnen dienen de eenjarige planten: Guichelheil of Basterdmuur, Anagallis; de Klimopbladige Ee rep rijs, Veronica hederifolia; de Wilde Porselein, Fortulacca oleracea; met talrijke soorten van de geslachten Duizendknoop (Polygonuin), Klaver (Trifolium) en Rupsklaver (Medicago) en de overblijvende planten Hauwklaver, Tetragonolohus siiiquosus; Manneke Eereprijs, Veronica oflicinalis en vele Muurachtigen, bij voorbeeld Saponaria ocymoides en Telephium imperati. Als een bebladerde spruit op den grond ligt, zou ze gevoegelijk kunnen nalaten, die cellen te vormen, die de draagkracht en 't weerstandsvermogen tegen buiging in den stengel tot stand brengen, en met het oog op deze besparing van bouwmateriaal zouden dus planten met neerliggende stengels een voordeel hebben boven de door eigen kracht recht overeindstaande planten. Aan anderen kant echter is met den neerliggenden vorm van stengel het nadeel verbonden, dat de stengel slechts betrekkelijk weinig groen bladweefsel aan het licht kan blootstellen. Van zijn bladeren kunnen alleen die goed van het licht profiteeren, die in een enkele, aan den ondergrond evenwijdige laag als in een mozaïek zijn gerangschikt. De vorming van een tweede, hoogere laag van mozaïekachtig aaneensluitende bladeren zou reeds zeer beslist een nadeel zijn, want zij zou ten gevolge hebben, dat de er onder liggende laag bladeren geel werd en in ontwikkeling achter bleef. Dus zijn aan liggende stengels ten opzichte der vergrooting hunner gezamenlijke groene weefselmassa in de richting naar boven zeer enge grenzen gesteld. En naar beneden vormt weer de grond voor de ontwikkeling van groene bladschijven een onoverwinnelijk beletsel. In den donkeren schoot der aarde zou een groen blad volkomen nutteloos zijn, en inderdaad is er geen enkele plant, welker groen weefsel onder den grond gelegen is. Met het water is het echter anders gesteld. Zoo ver als daarin licht kan binnendringen, kunnen er groene cellen en weefsels ongestoord functionneeren. Als nu het water buitendien nog de taak op zich neemt, de stengels en de groene bladeren in een bepaalden stand te houden, en als zoo aan de in het water groeiende planten de moeite wordt bespaard, hout en bastvezels en in het algemeen stevige, veerkrachtige weefselmassa's te vormen, en als eindelijk voor de waterplanten ook nog besparing van stof en van arbeid plaats heeft, doordat de bouw van organen tot vervoer van het water en tot regeling der verdamping niet noodig is, dan zou men meenen, dat het water juist voor de groene plantenwereld een uiterst geschikt medium, een uitverkoren tusschenstof was, men zou kunnen verwachten, dat alle waterbekkens op onze aarde stijf opgevuld zouden zijn met groene planten. Dat dit niet het geval is, kan enkel hierdoor worden verklaard, dat het licht niet zeer ver in 't water binnendringt. Onder 130 M. is liet leven van groene planten in het water even onmogelijk als in den donkeren schoot deiaarde, en de bodem van den oceaan is over onmetelijke ruimten een in duisternis gehulde plantenlooze woestijn. Zoo ver als echter t licht in het water dringt, op plaatsen, waar het water ondiepe bekkens vult, ook op een betrekkelijk smalle strook langs steile kusten, is een oneindigen rijkdom van planten te vinden. Echter hebben daar Cryptogamen, opgebouwd uit cellenreeksen, cellennetten en celplaten, de overhand, terwijl de Phanerogamen, die van een stengel zijn voorzien, wat het aantal hunner soorten betreft, ver op den achtergrond staan. Maar juist die laatste soorten verdienen. 0111 de zeer eigenaardige bestaansvoorwaarden, waaronder zij leven, in het bijzonder onze aandacht. De stengels van water- en moerasplanten en de van deze uitgaande bladeren bezitten, zooals reeds herhaaldelijk is gezegd, hout en bastvezels i>f in liet geheel niet öf slechts in zeer geringe hoeveelheid. Daarentegen bevatten ze bijzonder groote en wijde luchtkanalen en zijn ten gevolge daarvan buitengewoon licht, zoodat ze gemakkelijk drijven. Snijdt men den recht overeindstaanden stengel van een op den bodem wortelende waterplant dicht bij zijn wortels af. dan stijgt hij terstond naar de oppervlakte van het water, neemt daar een horizontalen stand aan, blijft er drijven en kan in bepaalde omstandigheden nog verder groeien en misschien, aan 't ondiepe strand gekomen, weer wortel slaan. En als men uit een vollen vijver, die gevuld is met waterranonkels, fonteinkruiden en andere planten, het water laat wegvloeien, dan vallen deze planten slap tegen den grond neer; hun stengels missen het vermogen, zich zelf en hun bladeren rechtop te houden. Het water, waardoor ze rondom zijn omgeven, steunt en draagt ze, en ze zijn in dit opzicht met klimmende stengels te vergelijken, die ook een steun behoeven, zullen ze van den grond omhoog komen. Ook in zoo ver is de analogie tusschen deze waterplanten en klimplanten niet te miskennen, dat bij beide de behoefte aan „meer licht" de richting van den groei regelt en oorzaak is, dat in 't eene geval de stengel uit het donker van de diepte des wouds opklimt naar de zonnige boomkruinen, in het andere geval uit het gedempte licht van de diepte der meren naar den waterspiegel of naar de verlichte waterlagen even daar beneden. In veel gevallen blijft echter de stengel der waterplanten zoo kort, dat hij maar even uit het slijk van den bodem opgroeit; dan echter zijn de daarvan uitgaande bladeren zelve geworden tot lange linten, die met hun vrije uiteinden in de beter verlichte bovenste waterlagen opsteken, óf er rijzen van den korten, in het slijk gelegen stengel bladeren omhoog met groote bladschijven en langgerekte stelen, welke laatste zoolang doorgroeien, tot de schijfvormige bladeren op den waterspiegel zijn aangeland en daar al drijvende het volle zonlicht kunnen genieten. Dan zijn er ook planten, welker stengel in 't geheel niet in den grond onder de watermassa vastgeworteld is, maar die zich dicht bij de oppervlakte of zelfs op de oppervlakte drijvend houden en die alleen in den tijd als hun bladgroenhoudende bladeren den arbeid staken, neerdalen naar den lichtarmen bodem, om er tijdelijk een toestand van rust te genieten. Hiermee zijn tevens de meest in het oog vallende verschillen aangegeven, die men gebruikt om de water- en moerasplan ten naar hun bouw in groepen te verdoelen. Vooreerst is er een groep van planten, waarvan het Zeegras als voorbeeld kan dienen. Zij hebben in het slijk liggende, kruipende en door wortelvezels vastgehouden stengels; de van die stengels uitgaande bladeren staan recht overeind, zijn zeer lang en smal, maken den indruk van dunne, slappe, groene linten, die alleen door het water in hun opgerichten stand worden gehouden, en welker bovenste vrije einden bij dalenden waterstand niet boven het water uit steken, maar dicht beneden den waterspiegel zich ombuigen en daar zoo lang in gebogen houding blijven, tot het water weer hooger rijst, zoodat ze feitelijk met den waterspiegel rijzen en dalen. Hiertoe behooren de in het brakke water van de vlakke stranden over groote uitgestrektheden groeiende soorten van het geslacht Zeegras, /ostent', dan de op blz. 381 afgebeelde Vaillisneria spiralis, over welker merkwaardige bloemen later nog uitvoeriger zal worden gehandeld; eindelijk ook nog eenige Egelskoppen, Sparganium-soor ten. Bij deze groep voegt zich een tweede, als welker vertegenwoordigster kan optreden de zeldzame, in de wateren van Madagascar inheemsche Aponogeton fenestrale of Ouviranda fenestralis en die om hare bladeren in het Duitsch Gitterpflanze", d. i. „Tralieplant" heet. Haar stengels zijn kort, de daarvan uitgaande wortels liggen diep in het slijk en de gesteelde bladeren breiden zich als een rozet uit over den slijkerigen bodem van den plas. Het parenchym, «lat gewoonlijk de mazen van de netvormig verbonden vaatbundels pleegt te vullen, ontbreekt, en de nerven, die het geraamte van de bladschijf vormen, zijn slechts met een dunne laag bladgroenhoudende cellen bedekt, zoodat het geheel gelijkt op een in den herfst van den boom gevallen en onder water geweekt blad, waarvan na het uitvallen van het gemakkelijk verrottende parenchym slechts het nervenskelet is overgebleven. Bij de soorten der derde groep, waarbij Aponogeton distachyum en de Waterlelies Xuphar, Nymphaea en Victoria behooren, is de in het slijk wortelende eigenlijke stengel kort, zendt slanke, koordvormige. door bloemen afgesloten bloemstelen en langgesteelde bladeren uit, welker bladschijven op het water liggen. Een vierde groep wordt door de geslachten Hydrocharis (Kikkerkruid), Limnanthemum (Watergentiaan) en Limnocharis vertegenwoordigd, waarbij de bloem- en bladstelen niet onmiddellijk uit den in het slijk der vijvers wortelenden hoofdstengel, maar uit lange, koordvormige zijtakken ontspruiten, die eerst even onder den waterspiegel zich vertakken. Dan volgen, als vijfde groep, de waterplanten, die men de ongelijkbladige, plantae heterophyllae, heeft genoemd. De lange, koordvormige of draadvormige, in het water zich heen en weer bewegende stengels dezer waterplanten zijn, voor zoo ver ze zijn ondergedoken, bezet met dunne, slappe, \aak in talrijke fijne slippen gespleten bladeren, maar zij ontwikkelen hooger schijfvormige, stevige, op het water liggende bladeren. Als voorbeelden van deze kunnen dienen veel Fonteinkruiden, zooals Potamogeton heterophyllus of gramineus (het Grasachtige Fonteinkruid), Potamogeton rufescens (het Rosbladige Fonteinkruid) en Potamogeton spathulatus; dan eenige Waterranonkels als Batrachium heterophyllum, de Ongelij kbladige Waterranonkel (ook nog wel Kanunculus aquatilis genoemd): Batrachium Baudotii, de Z out-Water ranonkel en Batrachium hololeucux, de Witbloemige Waterranonkel; dan Cabomba aquatica (een van de Xymphaeaceae), Trapa Wat er noot, en vele soorten van het geslacht Lymnophda. De soorten, die behooren tot de zesde en grootste groep, waartoe de vorige den overgang vormen, zijn wel, evenals die der vroegere groepen, \ astgeworteld in het slijk, maar zij dragen aan hun overeindstaande stengels alleen dunne en slappe bladeren. Men noemt deze planten in de beschrijvende botanie ondergedoken planten, plantae submersae. De bladeren, die van de draadvormige, onder water zich vertakkende stengels dezer gewassen uitgaan, vertoonen een eindelooze verscheidenheid van vormen; ze zijn nu eens kruiswijs Vallisneria spiralis. Zie over de bladeren blz. 379, en verder latere hoofdstukken. É staande, dan weer in spiralen geplaatst, hier glad, daar gewapend met punten en tanden, menigmaal ook breed en stengelomvattend, of wel ze vervallen in het andere uiterste en zijn geworden tot lange, zeer smalle linten en draden. Somtijds zijn ze gaafrandig, dan weer aan den rand fijn getand en gegolfd, zooals de afbeelding op blz. 228 laat zien. Al die verschillende bladvormen hangen samen met de eigenaardigheden der standplaats, met de geringe hoeveelheid der in het water voor hen beschikbare zuurstof, met de te verwachten aanvallen van dieren, met de verlichting op verschillende diepten in het water en vooral met de richting, die de stengel inslaat. Alleen in stilstaande, kalme wateren kunnen de lange, dunne stengels een loodrechten stand innemen; in bewogen water en vooral in snel stroomende beken zijn stengels en bladeren lang uitgerekt en draadvormig. Zij voegen zich dan geheel naar de strooming en maken alle bewegingen op en neder, rechts en links, zonder schade ervan te ondervinden, mee. Ook vertoonen ze een veel steviger structuur dan die waterplanten, die in stilstaande wateren zijn ontstaan : de stengels zijn door taaie, in de schors gelegen bastbundels tegen scheuren behoed en door verscheiden andere, later te bespreken inrichtingen in 't bezit gekomen van een groot weerstandsvermogen tegen uitrekking. Terwijl de bebladerde stengels der tot hiertoe besproken water- en moerasplanten aan hun benedeneinde door wortels aan den slijkerigen bodem van meren, beken en poelen zijn vastgehecht, houden die der op blz. 181 van Deel I afgebeelde Ahlrovandia, alsook die der op blz. 143 tot_ 144 aldaar besproken en afgebeelde Blaaskruiden, Utricularia's, zonder een spoor van wortel vorming zich drijvend in het water. Daar de bladeren van die planten licht behoeven, is liet begrijpelijk, dat ze zich zoo dicht mogelijk bij den waterspiegel uitspreiden. Tenminste in den tijd, wanneer ze uit het opgenomen voedsel onder den invloed van het licht organische stoffen voor den verderen bouw van hun stengel en hun bladeren alsook voor den aanleg van bloemen produceeren, zijn ze erop aangewezen, de gunstigst verlichte plaatsen dicht bij de oppervlakte van het water op te zoeken. De knopvormige einden der spruiten kunnen wel bij vele soorten in den tijd der winterrust naar den bodem van het water dalen, maar bij 't begin van het gunstige jaargetijde in de volgende vegetatieperiode stijgen ze weer omhoog en krijgen dan ook bloemstelen, die boven het water uit komen. Voor deze drijvende planten is het ook met het oog op de verlichting der bladeren liet voordeeligst, als hun stengels een horizontalen of schuin opstijgenden stand aannemen, die ook feitelijk bij hen wordt waargenomen. Stroomend water zon echter voor zulke wortellooze, in den stroom vrij zwevende planten niet de rechte plaats zijn; men vindt ze dan ook uitsluitend in de rustige bochten van poelen en meeren en in de kalme, door riet en biezen omgeven plassen, waar nooit een heftige beweging van het water is te vreezen. Op zulke standplaatsen vindt men ook die andere drijvende planten, die men wel zwemmende planten, plantae natuntes, heeft genoemd. Zij onderscheiden zich van de bovenbedoelde drijvende vooral daardoor, dat hun groene bladeren en gedeeltelijk ook de stengels op het water liggen en van boven met de lucht in aanraking komen, of ook wel boven het water uit groeien en dan rondom door lucht zijn omgeven. Hiertoe behooren onder de meest bekende vormen verschillende soorten van Eendenkroos, bij voorbeeld Leinna polyrrhiza, het Veelwortelig; Leinna gibba, het Bultige en Lemna minor, het Klein Een den kroos, welker stengel een lensvormige gedaante heeft aangenomen en gelijkt op een kleine, op het water drijvende bladschijf, zoodat hij gewoonlijk ook als een blad wordt beschouwd; verder veel in tropische wateren te huis behoorende soorten van het geslacht Pistia en het geslacht I'ontedera, en eindelijk sommige soorten van Varens, zooals Azolla filuculoides, de Drijvende Varen en Salrinia natans, de Watervaren (die beide ook in ons land te vinden zijn], waarvan de laatste hieronder is afgebeeld. Verscheiden planten, met drijvende en zwemmende stengels, herinneren levendig aan landplanten met liggende stengels. Zij ontwikkelen aan hun stengelknoopen wortels of op wortels gelijkende bladeren, die in de diepte doordringen, en ook bladeren, die zich opheffen tot het zonlicht, en het eenige onderscheid bestaat daarin, dat in het eene geval het water, in het andere de grond de ligplaats en de steun is voor den stengel. Menigmaal verdwijnt zelfs dit verschil. Als namelijk de waterstand daalt, dalen ook deze drijvende of zwemmende planten met den waterspiegel al lager en lager, ten slotte komen ze op het slijk te liggen, wortelen er en zijn dan in hun levenswijs van de op veenachtigen grond groeiende planten met neerliggende stengels niet meer te onderscheiden. 1. De Watervaren, Saleiitia natans. 2. Een iredeelte ervan met zijne sporekapsels. Op beide figuren ziet men en '20 KG bedraagt, dus gelijk staat met dat van smeedijzer, en dat het draagvermogen van den bast van vele planten zelfs gelijk te stellen is met dat van staal. Daarbij hebben de bastvezels boven het ijzer nog het voordeel van een veel grootere buigzaamheid; zij zullen daarom nog minder spoedig breken dan ijzer, en het wordt, als men al deze eigenschappen in aanmerking neemt, verklaarbaar. waarom de menschen sinds overoude tijden de bastvezels van vele planten tot weefsels, band, touw en dergelijke dingen met voordeel hebben gebruikt. Van de bastvezels verschillen slechts weinig de houtvezels, die men ook libriformvezels heeft genoemd. Terwijl de bastvezels een der gewichtigste bestanddeelen van den bast uitmaken, vormen de houtvezels een belangrijk element in het boutlichaam van die stammen, die jaarlijks op het reeds gevormde hout een nieuwe laag liout van de zijde van liet cambium afzetten, op die wijze in omvang toenemen en op de dwarse doorsnede zoogenaamde jaarringen vertoonen. Hun lengte wisselt af tusschen 0,:? en 1,:5 millimeters, en in het algemeen zijn dus de houtvezels korter dan de bastvezels. Ook zijn hun wanden in den regel nog meer verdikt, maar overigens is het moeilijk, een scherpe grens tusschen beide vormen van cellen te trekken. Als een houtvormende stam in de dikte is gegroeid en aan den omtrek zich een dorre, droge schorslaag heeft gevormd, dan is de rol, die de bastvezels hebben gespeeld, ten einde; dan nemen de houtvezels de taak over, die in de jonge loten van dien stam was opgedragen aan de bastvezels. Als bijzondere vorm van steunend weefsel worden door vele planten bastbundels gevormd, die collenchym genoemd worden, ter onderscheiding van de bundels, die uit bastvezels bestaan en srlerenchym boeten. l)e cellen, die het col lenchy m-weefsel samenstellen, zijn langgerekt en op dezelfde wijze met elkander verbonden als de bastvezels; zij onderscheiden zich van deze echter en ook van de houtvezels, doordien de verdikking hunner wanden geen gelijkmatige is. Slechts daar, waar drie of vier dezer cellen met hun lange zijden aan elkander grenzen, is de wand zeer verdikt ; op andere plaatsen echter blijft de wand, dien twee aan elkaar grenzende cellen gemeenschappelijk hebben, dun. en het geheele weefsel laat zich vergelijken met een bouwwerk, waarin dikke hoofdmuren met dunne tusschenschotten afwisselen en waar de dunne muren, doordat zij op sommige plaatsen door pilasters verdikt zijn, een groote draagkracht verkrijgen. Een ander verschil tusschen de cellen van het collenchym en de bastvezels en houtvezels is daarin gelegen, dat in het inwendige der collenchyincellen liet protoplasma in leven blijft, dat daarin niet zelden chlorophylkorrels zijn gelegen, dat het een gedeelte der voor den groei benoodigde stoffen dooide dunne plaatsen der wanden uit de buurt betrekken en tot bouwstoffen kan verwerken: dat in één woord het collenchym nog het vermogen bezit te kunnen groeien. Daarmee is ook liet voordeel verklaard, dat de collenchymcellen bezitten boven de bastvezels en de houtvezels of libriform'vezels. Deze laatste hebben beide, als ze eens volgroeid zijn. het vermogen, 0111 zich verder te ontwikkelen, verloren en zouden dus in een stengel, die nog in de lengte moet groeien, als architectonische elementen slecht op hun plaats zijn; ze zouden öf den lengtegroei der andere weefsels hinderen, öf door de kracht der andere, in de lengte groeiende cellen scheuren, dus in beide gevallen een ongewenschte rol spelen. De collenchymcellen daarentegen zijn nog voor ontwikkeling vatbaar; kunnen samen met andere weefsels langer worden en verder groeien, en zijn te vergelijken met de stelling rondom een gebouw van veel verdiepingen, die men altijd slechts in die mate liooger optrekt, als noodig is voor den verderen bouw van 't geheel. I egenover bastvezels en houtvezels is het collenchym echter in zoo ver in liet nadeel, dat de absolute stevigheid iets geringer is, doordien liet draagvermogen voor den vierkanten millimeter dwarse doorsnede slechts ld tot 12 K.(t. bedraagt. Evenzoo is de elasticiteit van 't collenchym veel geringer. Waar echter bast- en houtvezels om de boven aangevoerde redenen niet geschikt zouden zijn, treedt liet collenchym ervoor in de plaats. Men kan daarom ook niet zeggen, dat bastvezels en houtvezels gewichtiger zijn dan het collenchym; ieder van die weefsels is op zijn manier van groote architectonische beteekenis, en nu eens is het eene, dan het andere 't meest gewenscht. Wat nu de rangschikking of plaatsing betreft van liet nu eens in den vorm van bastvezels, dan in dien van houtvezels of in dien van collenchym optredend steunweefsel, het vertoont zich veelal als bundels, die evenwijdig loopen aan de lengteas van den stengel. Loopen ze daarbij in 't midden van den stengel of stam, dan is dat voor rechtopstaande stengels of stammen volstrekt niet voordeelig, want daar kunnen ze zoo goed als niets bijdragen tot de stevigheid, zooals uit de volgende overwegingen zal blijken. Denken wij ons een horizontalen, cylindervonnigen, aan beide einden op stevige steunsels rustenden stam, in het midden belast, dan zal die ten gevolge der belasting zich naar beneden krommen, hij zal daarbij aan de hol geworden zijde iets verkort, aan den convex geworden onderkant een weinig verlengd worden; aan de verkorte zijde zal zich een spanning door samendrukking, aan den verlengden kant een spanning door uitrekking doen gelden, en deze spanningen zullen juist aan den omtrek, dus aan den boven- en den onderkant van den stam het grootst zijn. Naar het midden van den stam nemen deze tegengestelde werkende spanningen af, juist in het midden heffen zij elkaar zelfs volkomen op. Opdat een stam zoo stevig mogelijk zij, is liet dus noodig, dat de steunende weefsels aangebracht zijn aan boven- en onderkant, waar de spanningen het grootst zijn. Men noemt in de bouwkunst zulke constructiedeelen schoringen en brengt aan een balk, die niet mag doorbuigen, een bovenste en benedenste ,schoring" aan. De tusschen beide schoringen liggende massa wordt als vulling aangeduid, en de geheele zoo geconstrueerde balk is een draagbalk of drager. Een schets van zulk een draagbalk in doorsnede is te zien in Fig. 1 van onderstaande afbeelding. De „vulling" kan uit veel lichter materiaal bestaan dan de schoringen en Schematische voorstelling van verschillende „dragers" in de stengels. 1. Een enkele drager afzonderlijk. 2. Twee kruiswjjs geplaatste dragers. 3. Een combinatie van drie dragers. 4. Zes met elkaar verbonden dragers, waarbij de schoringen zijdelings zoo met elkaar vereenigd zijn. dat een cylindervormige koker ontstaat. 5. Een combinatie van vier hoofddragers, waarbij de schoringen weer uit dragers van den tweeden rang gevormd zijn. — In Fig. 2. 3 en 4 is de „vulling" door stippellijnen aangegeven. Zie blz. 469. mag ook wel uit een materiaal met ruitvormige openingen er tusschen zijn opgebouwd. Waar in de planl zulke draagbalken zijn gevormd, bestaat de vulling uit dunwandige vochtvoerende vaten of uit parenchymcellen, doch de schoringen zijn altijd opgebouwd uit steunende weefsel. In de vlak uitgespreide bladeren zijn de draagbalken zoo ingevoegd, dat de schoringen evenwijdig loopen met den bovenen onderkant van het blad, en deze bladeren behoeven dan ook slechts in één richting tegen buiging bestand te zijn. Deze constructie, die aan de dwarse doorsnede van bladeren op de afbeeldingen van Deel I, blz. 414, in Fig. 1 en blz. 415, in Fig. :! te zien is, zou voor rechtopstaande stengels en stammen zeer ongeschikt zijn. De rechtovereindstaande stam, waarop nu van deze, dan van gene zijde de wind aanstormt, moet in verschillende richtingen zonder nadeel zich kunnen buigen, en ten gevolge van dezen eisch zien we dan ook de meest verschillende combinaties der draagbalken erin vertegenwoordigd. Gewoonlijk zijn verscheiden, minstens twee, maar dikwijls ook zeer vele dier dragers zoo gecombineerd, dat ze de as met elkander gemeen hebben, zooals in de schematische doorsnede van Fit/. 2, 3 en 4 der afbeelding op de vorige bladzijde wordt voorgesteld. In dit geval ziet men alle schoringen aan den omtrek van den stam, en elk tweetal, diametraal tegenover elkander liggend, moet altijd als bij één drager behoorend worden beschouwd. In vele stammen hebben alle schoringen een evenwijdigen stand; in andere gevallen zijn ze heen en weer gebogen en zijdelings zoo met elkander verbonden, dat een net- of traliewerk ontstaat; weer in andere gevallen zijn alle dicht bij den omtrek van den stam gelegen schoringen zijdelings met elkander versmolten, zooals in Fit). 4 van blz. 468, zoodat er een cylindrische buis ontstaat. in welk geval de vulling overbodig wordt en de stammen van binnen f hol worden i»f slechts met los merg gevuld zijn. Soms is elke afzonderlijke schoring zelf weer in een draagbalk veranderd en dan zijn dus de schoringen der hoofddragers, dragers van den tweeden rang geworden, zooals in Fig. 5 der afbeelding op Mz. 468 is voorgesteld. Kr bestaat in dit opzicht een afwisseling en een veelzijdigheid, nauwelijks geringer dan die, welke waargenomen wordt in de rangschikking der nerven in de bladeren. Daar echter de onderzoekingen, betreffende het verloop en de groepeering dezer bundels steunende weefsels in de stengels en stammen, nog lang niet zoo ver zijn gevorderd, dat wij behoorlijk gerangschikt de resultaten ervan kunnen mededeelen, bepalen wij ons ertoe, in de volgende regelen de meest sprekende gevallen te vermelden. Allereerst geven wij een overzicht van de plaatsing van het steu nweefsel, waardoor liet weerstandsvermogen tegen buiging bij rechtopstaande stengels en stammen wordt verkregen. Men kan in dit opzicht drie groepen van vormen onderscheiden. De eerste groep omvat de vormen met enkelvoudige dragers, welker uit bastvezels bestaande schoringen zooveel mogelijk buitenwaarts zijn geplaatst, maar niet tot een cylindrische buis met elkander samensmelten. De verbindingslijn van elk tweetal schoringen snijdt de as van den stam. Tot deze groep behooren bijna alle jonge stammen van houtige planten, bij voorbeeld die van wilgen, eiken, iepen en linden, van welke laatste, do linde, de afbeelding op de volgende bladzij in Fig. 1 een schema te zien geeft. Men moet echter op de aanduiding „jonge stammen" vooral den nadruk leggen, want in de oudere stammen dezer boomen, die reeds een dik houtlichaam bezitten, hebben de bastbundels aan de buitenzijde van den cambiumring, of wel van de daar voorkomende bundels der vochtvoortleidendo organen, hun rol afgespeeld en hun functie wordt door liet houtlichaam, dat is door de houtvezels, overgenomen. In de rechtopstaande stengels der tot deze groep behoorende overblijvende kruiden vindt men zeer vaak versterkingen der enkelvoudige dragers en wel collenchymbundels, die dicht tegen den omtrek van den stengel gelegen zijn en zoo zijn gerangschikt, dat telkens een collenchymbundel als versterking optreedt van de bastvezels van een schoring. Fig. 2 van onderstaande afbeelding vertoont de doorsnede door den stengel van een tot deze groep behoorende plant, namelijk van de Witte Doovenetel, Lu min m album, waarbij nog buitendien de eigenaardigheid wordt waargenomen, dat de stevigheid gevende collenchymbundels in de hoeken van den vierkanten stengel dik en zuilvormig zijn, terwijl die, welke aan de zijkanten van den stengel zijn geplaatst, breed en plat zijn. Bij de palmen, waarvoor de schematische dwarse doorsnede van den Dadelpalm, l'hoenix ihictijlifera, in Fi2 van óf als zelfstandige collenchymbundels in de hoeken van den kantigen stengel, zooals bij Lieve-Vrouwenbedstroo, Aspei'ulci odorota, ƒ■'/'/. 5 op de vorige bladzijde, öf wel er ontstaat buiten den bastkoker een kring van zelfstandige bastbundels, zooalw bij de statige schermbloem uit bet Oosten, Euri/anr/ium Siuitbul, Fi;/. 6 aldaar, in welk laatste voorbeeld de versterkingen gecombineerd zijn tot zelfstandige, enkelvoudige dragers, terwijl aan de binnenzijde van elke schoring zich een kanaal bevindt, dat met lucht gevuld is. De derde groep omvat alle stengels en stammen, waarin de schoringen dragers van den tweeden rang vormen. De vulling bestaat Dfel 1 afgebeelde samengesteldbloemige plant Sïlphium perfoliaturn, met talrijke, met de vier zijden evenwijdig loopende secundaire dragers, en Fig. 3 is de dwarse doorsnede van de Zwartstengelige bamboes, Bambusa nigra, waarbij de secundaire dragers in verschillende concentrische kringen zijn gegroepeerd. Evenals in de eerste en tweede groep komen ook hier weer versterkingen voor en wel het meest in den vorm van kokers van bastvezel- of collenchymbundels aan den omtrek van den stengel. Bij het gewone Riet, Phragmites communis, Fig. •"> op blz. 472, blijft deze koker zonder eenige afbreking en zonder tusschenvoegingen; bij het Suikerriet. Sticchttrum officinarum, Fig. (i op diezelfde bladzijde, bevinden zich in den bastkoker luchtkanalen en ook sapvoerende vaten, die er tusschen in zijn gevoegd. Veel zeldzamer is het geval, dat de versterking tot stand komt door bastbundels, die, niet tot een buis vereenigd, dicht onder de opperhuid van stam of stengel liggen, zooals bij voorbeeld bij Juncus glnucus, de Zeegroene Bloembies, welker dwarse doorsnede in Fig. 4 op blz. 472 is afgebeeld. Deze bloembies onderscheidt zich ook nog, doordat tusschen de secundaire dragers, die den buitensten kring vormen, groote luclitholten liggen. Eenige van de hier genoemde, rechtopstaande, aldus tegen buiging verzekerde stengels of stammen zijn van binnen hol; andere zijn met een los merg gevuld. In de schematische figuren is die centrale holte door een cirkel omlijnd. Het is reeds van te voren te verwachten, dat die stengels, welke het vermogen missen zich zonder steun van den grond op te heffen, dus de talrijke vormen, welke onder den naam klimplanten worden samengevat, een anderen bouw vertoonen dan de rechtopstaande stammen. Alleen de jonge spruiten der klimplanten moeten weerstandsvermogen tegen buiging bezitten; stengels, die een steunsel hebben gevonden, kunnen deze eigenschap en dus ook de inrichtingen, welke de stevigheid bevorderen, ontberen. Daarentegen moeten deze stengels, met name als zij overblijvend zijn en houtig worden, beschut zijn tegen de nadeelen der uitrekking, die onvermijdelijk is, als er veranderingen in het steunsel plaats hebben. Rotswanden en oude muren, die klimplanten tot steun dienen, zullen wel geen veranderingen ondergaan, van genoeg belang, om daardoor invloed te hebben op de tegen hen opklimmende stengels; maar anders is liet gesteld met hoornen en heesters, die door overblijvende klimplanten als steunsels worden gebezigd. Deze boomen en heesters groeien namelijk steeds door, hun stammen nemen in omvang toe; de dikte van takken en twijgen verandert van jaar tot jaar, en er hebben verschuivingen eu veranderingen van stand plaats, die niet zonder invloed blijven op de plant, welke den groeienden boom of heester als steunsel gebruikt. Gesteld het geval, dat een slingerplant den stam van een jong boompje of den tak van een heester heeft aangevat en zich eromheen heeft geslingerd, .laren verloopen, de stam van het boompje heeft intusschen honderdmaal de vroegere dikte gekregen en de omwonden tak van den heester is wel een meter verplaatst; de invloed hiervan op den slingerenden, klimmenden stengel kan nu niet uitblijven. Die invloed zal zich doen gelden als rekking, trekking en zijwaartsche drukking; dus moeten zulke overblijvende slingerplanten erop zijn ingericht, dat hun stengels intrekking en zijwaartsche drukking kunnen verdragen, niet andere woorden ze moeten rekbaar zijn en tegen drukking bestand. De weerstand tegen uitrekking wordt bij de slingerplanten, die windende en ook bij die, welke vlechtende stengels hebben, op zeer verschillende wijze verkregen; in veel gevallen, zooals bijvoorbeeld bij Rotan soorten of Iv 1 i 111 p a 1111 e n door dikke lagen bastvezels tegen de het dichtst bij de as van den stengel gelegen vaatbundels; in andere gevallen, als bijvoorbeeld bij Tamus en Dioseorea door aanmerkelijke verdikking der niergcellen, en weer in andere gevallen, bijvoorbeeld bij vele Pepersoorten, door de vorming van een ring van steuncellen binnen den peripherischen vaatbundelkring. Voor den windenden stengel, die tegen trekking bestand zal zijn, is het voordeelig, als de weefsels, welke liet dichtst bij zijn as zijn gelegen, de noodige vastheid bezitten. Er is in dit opzicht een zekere tegenstelling op te merken niet de rechtopstaande stengels, en daarmee hangt het ook zeker samen, dat het merg en de mergholte in de windende stengels een zeer kleine plaats beslaan, en dat bolle windende stengels, als bijvoorbeeld die van Thunberyia In urifolio, (zie blz. 135) tot de zeldzaamheden behooren. Tegen zijdelingsche drukking zijn de overblijvende windende stengels veelal beschut door een laag collenchyin, die als een mantel de voor af- en aanvoer van vocht bestemde weefsels beschut. Soms staat de mantel van collenchyin met bastbundels in verbinding, en zonder twijfel vervullen dezelfde steuncellen, die aan jeugdige windende stengels het weerstandsvermogen tegen buiging verleenen, later de taak, den stengel tegen de nadeelen van zijdelingsche drukking te beveiligen. Rankende, overblijvende planten zijn, als ze zich hebben vastgegrepen aan groeiende botitige planten, aan dezelfde vroeger geschetste gevaren blootgesteld als de windende en vlechtende stengels. De beveiliging tegen uitrekking wordt bij hen in den regel verkregen door de ranken. Het komt zelfs voor, dat de weefsels, die den weerstand tegen uitrekking veroorzaken, in de stengels zelf ontbreken, en dat alleen de van de stengels uitgaande ranken zóó gebouwd zijn, dat ze tegen uitrekking bestand zijn. Begrijpelijkerwijze zijn dan de ranken zeer gecompliceerd van bouw. Vooreerst moeten ze, zooals reeds gezegd is, groote rekbaarheid bezitten: maar daar ze ook nog andere opdrachten hebben te vervullen, die vóór en na liet omvatten van het steunsel bovendien verschillend van aard zijn, hebben er in zulke ranken, gedurende den loop hunner ontwikkeling, zeer treffende veranderingen plaats in den inwendigen bouw. Zij moeten in het eerst tegen buiging bestand zijn, waarom er een steunend weefsel aan den omtrek ontwikkeld is; later moeten ze uitrekking kunnen verdragen, 't geen noodzakelijk maakt, dat zich ook steunende weefsels dichter bij de us ontwikkelen. Aan den convexen kant van de 0111 het steunsel gekromde rank moet in sterkere mate steunend weefsel gevormd zijn, om daar den weerstand tegen uitrekking te verhoogen en tevens het loslaten van het aangevatte steunsel te verhinderen, een inrichting, die dan ook feitelijk bij al zulke ranken wordt waargenomen. Oudere houtige stengels van rankende en windende planten vertoonen niet zelden een in de lengte gespleten houtlichaam. Vóór het dat gespleten aanzien krijgt, zijn de smalle vaat,bundels, die in hoofd¬ zaak uit hout, xyleem, bestaan, door een los grootmazig weefsel zijdelings van elkander gescheiden, zooals dat bij voorbeeld bij de Alpen wingerd, Atragene alpina voorkomt, waarvan op nevenstaande afbeelding een dwarse doorsnee van den stengel is voorgesteld. Centraal merg ontbreekt: op de doorsnede gelijken de smalle vaatbundels van zulk een stengel op de spaken van een wiel, en het weinig ontwikkelde, steunende weefsel, dat in den éénjarigen stengel voor den weerstand tegen buiging moet zorgen, vormt met de kurklaag als het ware de velg van het rad. Als er op zulke stengels, vooral dan, als ze reeds viij oud zijn geworden, zijdelings drukking wordt uitgeoefend, breken en scheuren op de gedrukte plaats de kurk en de bastvezels, doch alleen tegen het doode, grootmazige weefsel, terwijl de kurk en de bastvezels tegen de smalle vaatbundels ongeschonden blijven. Ook het grootmazige, doode weefsel zelf scheurt, verbrok¬ kelt en valt naar buiten uit de nissen en kloven tusschen de vaatbundels. De laatste, die nu het aanzien van houtplaten of houtbladen hebben, leggen zich aan den kant, waar de drukking plaats heeft, als de bladen van een boek, op elkander, en het houtlichaam maakt thans den indruk, alsof het in de lengte in bladen of platen gespleten of gekloofd ware. Deze processen hebben geen storenden invloed op de functie der vaatbundels, op het vermogen van het hout om vocht voort te leiden, zoomin als op dit vermogen bij do zachtere bastgedeelten; daarentegen wordt door liet op elkaar schuiven van de houtplaten de vorm der dwarse doorsnede van den geheelen stengel een andere; de zijdelingsche, op de breede zijden der plaatvormige vaatbundels werkende drukking doet nu geen kwaad en brengt geen stoornis in het vervoer der vochten noch in het hout. noch in de zeefvaten en het bastparenchym. Dat ook door de vorming van handvormige stengels bij windende of rankende planten *le nadeelen der zijdelingsche drukking op de voor het vervoer dienende weefsels, vooral op zeefvaten en bastparenchym, worden voorkomen, is reeds op blz. 1.54 aan een voorbeeld, Ühynchosia phaseoloides, gedemonstreerd, en wij behoeven bij de daar gemaakte opmerkingen enkel nog te voegen, dat met het plat worden of de „bandvorming" van het houtlichaam, en met het ontstaan van 't zoogenaamde „vleugelhout", ook besparing van bouwmateriaal samengaat. Indien de stengel cylindervormig ware, dan zou er. tot bescherming van het bedoelde zachte bastgedeelte tegen zijdelingsche druk- Doorsuede van ilen ran kenden stengel v a 11 d e A 1p en wingerd, A trayene alpina. Men ziet de houtgedeelten der vaatbundels (zwart niet witte stippen) gescheiden door los grootinazig weefsel. Buiten om het hout laagjes bast (geheel zwart), daaromheen een ring van steunweefsel (grijs) en eindelijk aan den buitensten omtrek (lichter grijs) de kurklaag. king. rondom een dik steunend weefsel noodig zijn. De handvormige stengel kan dat echter gevoegelijk ontberen, want de op zijn smalle zijde uitgeoefende drukking komt nauwelijks in aanmerking, en tegen de drukking op den breeden kant is her bastparenchym, met wat erbij behoort, voortreffelijk beveiligd dooide als beschermende steunsels werkende houtvezels. De spiraalvormige draaiing der handvormige lianenstengels, Ou do golfswjjs gebogen, handvormige stengels van Lianen uit een Indisch tropisch woud, Buuhinia anguina. ook duidelijk gemaakt aan de op blz. 134 afgebeelde 1 Ihi/nckosia plm#eoloi 1 Al die bloeiwijzen zijn door tusschenvormen met elkander verbonden, waarvan de voor de Cruciferen bijzonder kenmerkende schermvormige tros, corymbus symplex, een middelvorm tusschen scherm en tros, in 't bijzonder verdient te worden vermeld. De grootste verschillen treft men aan bij het hoofdje, maar die verscheidenheid ligt minder in den uiteenloopenden vorm van het stengeldeel, dat de hoogere overgangsbladeren draagt, dan wel in den vorm dier hoogere overgangsbladeren zelve, vooral van de talrijke, opeengehoopte schutbladeren, die Centripetale bloeiwijzen. 1. Tros van de Roode Aalbes, liibes rubrum. 2. Katjes van de Witte Berk, Betula verrucosa. 8. Bloeikolf van de Gevlekte Aronskelk, Arum maculatum. allen te zamen als een kelkachtig omhulsel de bloem omgeven. Vermeldenswaard is ook nog een vorm van de aar met verdikte bloemspil, die bloeikolf, spadix, genoemd wordt, en op bovenstaande afbeelding in Fiij do aanhechtingsplaats der bloembekleedselen en meeldraden een weinig verdikt, en wordt dit einde van die plaats af tot den top weer gelijkmatig dunner, dan spreekt men van een kege 1 vormigen bloembodem of conopot.ltum. Deze is zeer verlengd en draagt dan gewoonlijk talrijke, dicht opeengedrongen vruchtbeginsels, bijvoorbeeld bij Myositrus minimus, Muizenstaart, zie achterstaande afbeelding, Fitj.2. In andere gevallen is hij zeer kort, halfbolvormig of plaatvormig en draagt slechts een enkelen vruchtknop. die van binnen talrijke zaadknoppen bevat, zooal.s 't geval is met de hierachter in Fiy. afgebeelde Bixa Orellana | de plant waarvan de zaden de bekende kleurstof „Orlean" leveren. | In tegenstelling tot den altijd zeer eenvoudig gebouwden kegelvormigen bloembodem, kan de schijfvormige bloembodem, discopodium, zich op zeer verschillende manieren voordoen. De top der as, die het vruchtbeginsel draagt, heeft hierbij altijd een rand van vleezig weefsel, waarvan de bloembekleedselen en de meeldraden uitgaan. In vele gevallen komt de voet van het vruchtbeginsel boven het omringende weefsel uit, zooals bij de bloemen van den He meiboom, Ailantltus ylandulosa, hierachter afgebeeld in Fiy. 1; meestal echter blijft de het vruchtbeginsel dragende top in groei terug, terwijl het vleezige weefsel eromheen hooger wordt en de gedaante aanneemt van een het vruchtbeginsel omgevenden beker of krater. Men ziet dan het vruchtbeginsel op den bodem van dien beker. De meeldraden en meestal ook de bloembekleedselen ontspringen dan op den rand van den beker en wel boven den voet van het op den bodem van den beker zich bevindende vruchtbeginsel, bij voorbeeld bij Cinnamomum Zeylanicum, [waarvan de bast de Cejlonsche kaneel levert], die hieronder is afgebeeld in Fig. 4. Meestal is er slechts één vruchtbeginsel te vinden op den bodem van den beker; maar in de bloemen der Kozen en van vele andere geslachten hebben zich daarentegen verscheiden vruchtbeginsels gevormd. In vele gevallen, bij voorbeeld bij de gewone Aalbes, liibes, afgebeeld in Fig. 5, gaan niet enkel de meeldraden, maar ook de vruchtbladeren van den rand van den beker Verschillende vormen van den bloembodem, 1. Schijfvormige bloembodem van den Hemel boom, Ailonthus glauduloxa. 2. Kegelvormige bloembodem van Muizenstaart, Myoxnrus minimus. 3. Bekervormige bloembodem of hypanthium van Leverkruid, Ayrimonia Kupatorium. 4. Ilypanthlum van de Cejlonsche Kaneel, Cinnamomum Zeylanicum. ö. Hypanthium van de Roode Aalbes, liibes rubrum. G. Kegelvoinrge bloembodem van Bixa Orellana. — Fig. 2 van terzijde gezien, de andere in overlangsche doorsnede. — Zie ook de vorige bladzijde. uit en bedekken de kratervormige inzinking van den bloembodem. Soms is het vruchtbeginsel, dat op den bodem van den uitgeholden bloembodem zich vormt, met den binnenwand van den beker vergroeid, zooals bij voorbeeld in de bloemen van Agrimonia Fupatorium of' Leverkruid, afgebeeld in Fig. 3. In die gevallen, waarin het aanhechtingspunt van het vruchtbeginsel lager ligt dan de rand van den bekervormigen bloembodem, zooals op deze bladzijde voorgesteld wordt door de figuren 3, 4 en 5, wordt de bloembodem hgyanthium genoemd. Niet altijd is zooals in bovengenoemde voorbeelden, de schijfvormige bloembodem aan zijn geheelen omtrek gelijkmatig gevormd. Mij bloemen, die zijdelings afstaan van rechtopstaande bloemspillen, met name bij de zygomorphe of zijdelings symmetrische bloemen, is de ringvormige wal vaak afgebroken of in plaats van een cirkelvormige schijf is er aan de eene zijde een verhevenheid of kam. Menigmaal is de ring vervangen door een krans van zulke verhevenheden of wratten, of de schijfvormige bloembodem is aan ééne zijde sterker ontwikkeld, is daar breeder en krijgt den vorm van een tong of schub. Door dat weefsel van den schijfvormigen bloembodem, dat niet overgaat in bloemdeelen, maar tusschen de kransen der bloem bekleedsel en, meeldraden en vruchtbladen in den vorm van knobbeltjes, wratten, lijsten en ringen is ingevoegd, wordt veelal honig afgescheiden, die als aanlokkingsmiddel dient voor de insecten, welke als bloemenbezoekers welkom zijn, daar ze de bestuiving bewerken. Het als onderlaag of als omhulling der vruchtbladen dienende deel van den bloembodem maakt later daarentegen zeer dikwijls deel van de vrucht uit. Meestal is echter de beteekenis, die de verschillende vormen van den bloembodem voor het leven en welzijn der plant hebben, nog niet voldoend in het licht gesteld. Dat die vormen echter in nauwer verband staan tot de vorming der vrucht dan tot iets anders, is het eenige, wat met zekerheid kan worden aangenomen, maar liet is nog een volkomen raadsel, waarom in het eene geval deze. in het andere gene vorm van bloembodem tot ontwikkeling is gekomen. Herhaaldelijk is de meening verkondigd, dat niet met alle bijzonderheden in den bouw der plant ook voordeelen behoeven samen te hangen, en dat de vormen, waaronder de afzonderlijke organen en deelen der plant optreden, in twee groepen zijn te verdeelen, namelijk in die, welke voor het levèn der soort blijkbaar van nut zijn, en in die, waarbij dat niet het geval is. De eerste zouden dan veranderlijk, de laatste onveranderlijk zijn. Deze hypothese werd zelfs tot een dogma verheven, en men kwam dan daarbij tot het besluit, dat alleen die vormen, die niet in hun beteekenis voor liet leven der plant te verklaren waren, gebruikt konden worden bij de bepaling en liet systematisch vaststellen van soorten en groepen. Deze opvatting is echter in lijnrechten strijd met die, welke in dit werk wordt voorgestaan. Ook die organen toch, die men zoo dikwijls als „mislukt" aanmerkt, zijn voor het leven der plant niet zonder beteekenis, maar worden juist in hun slechts schijnbaar mislukten vorm tot welzijn van het geheel gebruikt en zouden niet zonder schade kunnen worden gemist. Indien ze niet noodig waren, zouden ze ontbreken. De plant bouwt niets op, dat overbodig is of doelloos, en geen haar, ja geen enkele cel wordt 0111 niet geproduceerd. Het is gevaarlijk en verkeerd, te zeggen, dat dit of dat deel waardeloos of nutteloos is of alleen is overgebleven als rest van een orgaan, dat bij de stamsoort langen tijd geleden krachtiger was ontwikkeld en toen ook onmisbaar was. Als wij het nut of voordeel van het een of ander deel niet dadelijk inzien, hebben wij daarom het recht niet, te zeggen, dat dit deel, zooals het zich hier voordoet, voor de plant zonder waarde of onverschillig is. Nergens mag misschien de spreuk dies diem doret met meer recht worden toegepast dan juist bij vragen, betreffende de beteekenis der gedaante van de planten. Hoeveel deelen, die voor een decennium nog raadselachtig waren, zijn thans als onontbeerlijke leden van een keten van inrichtingen nauwkeurig bekend en opgehelderd tot in de kleinste bijzonderheden, zoodat de erkenning van hun waarde als een onomstootelijke leerstelling door de wetenschap is vastgesteld. De strooming van onzen tijd leidt ertoe, de gedaante der verschillende plantendeelen niet als stomme raadselen der natuur te beschouwen en te beschrijven, maar ze in hun waarde te leeren begrijpen als deelen van een levend wezen. En zoo zal het na korter of langer tijd ook gelukken, de verschillende vormen van den bloembodem in hun beteekenis voor de afzonderlijke familiën. geslachten en soorten uiteen te zetten en te verklaren. Eene eigenaardigheid, die den bloembodem van alle andere stengelvormingen onderscheidt, en waarvan wij hier nog ten slotte melding moeten maken, is zijn begrensde groei. Zoolang de bloembodem aan zijn omtrek bloemdeelen vormt, groeit hij nog altijd een weinig in de lengte, al beteekent die lengtegroei ook niet veel. Maar na het ontstaan ^an het bovenste der bloemdeelen houdt de verdeeling der cellen aan den top op, en de verlenging der as heeft daar niet alleen tijdelijk, maar voor goed haar einde bereikt. Dit feit is in zoover van belang, omdat daardoor een der weinige verschillen, die men tusschen stengel en blad meende te kunnen vaststellen, niet algemeen geldig blijkt. Maar ook met het oog op den bouw der geheele plant heeft de begrensde groei van den bloembodem een bijzondere beteekenis. Het stengelgedeelte, dat den bloembodem vormt, scheidt zich namelijk, en wel gewoonlijk mét den bloemsteel en niet zelden zelfs met de geheele spil der bloeiwijze, van het daar beneden liggende gedeelte van den stengel af. zoodra de van den bloembodem uitgaande bladvormingen hun functie hebben vervuld, of met andere woorden, de bloem- en vruchtstelen laten los, zoodra de bloembekleedselen verwelkt, de helmknoppen der meeldraden geledigd en de vruchten gerijpt zijn, welk proces herinnert aan het afvallen van de boombladeren, die niet meer in staat zijn, de hun opgelegde taak te vervullen. Evenals na het afvallen der bladeren op de aanhechtingsplaatsen der losgeraakte bladeren een litteeken ontstaat of een verdroogd restje achterblijft, ontstaat ook op de plaats, waar een deel van den stengel zich heeft afgescheiden, een eigenaardig, de plek afsluitend weefsel, en op die plaats groeit de stengel nooit verder. Onverschillig of het stengeldeel afgesloten wordt door een enkele bloem of door een inflorescentie, nooit kan ze na het afvallen der vruchten zich in een rechte lijn verlengen; de groei van den top is voor eens en voor altijd afgesloten. Daarentegen kunnen uit de oksels van lager staande bladeren zijassen ontspringen en boven het litteeken uitgroeien, wat natuurlijk van invloed is op de wijze van vertakking en op den architectonischen bouw van den geheelen stengel. Deze invloed doet zich vooral in 't oogvallend gelden bij houtige planten, zoowel hooge heesters als boomen. Doordat namelijk de door het litteeken afgesloten top van een tak door twee beneden die plek ontspringende zijtakken in hoogte overtroffen wordt, ontstaat een meer of minder regelmatige tweetandige vork, en als zich aan de tanden dier vork het besproken proces herhaalt, ontstaat een zeer sierlijke vorm van vertakking, die zelfs nog aan oudere takken te herkennen is en den heester of den boom op zeer eigenaardige wijze kenschetst. Terwijl de jaarlijksche toeneming in hoogte bij de op die wijze vertakte houtige gewassen gering is, wordt hun kroon opvallend breed, en de oudere, bladerlooze takken hebben gewoonlijk het aanzien van een gewei of van een dooreengeslingerd, naar boven breeder wordend traliewerk, zooals dat bijzonder duidelijk te zien is bij de Azijn Pruikenboom, Ji'/ius fi/jihinn, en bij vele Wilde Kastanjes, zooals bij de Gele Kastanje, Aesculus flaou en bij Aesculus discolor. Bij de Oleander, Nerium Oleander, en vaak ook bij de Vogellijm, Viscum album (afgebeeld op blz. 250, van Deel I), wordt de afgesloten top van de hoofdas voorbijgestreefd door drie in een krans geplaatste zijassen, waardoor weer een eigenaardige wijziging ontstaat in dezen vorm der vertakking. De inwendige bouw van het stengeldeel, dat wij besproken hebben, met name de rangschikking van het steunende weefsel, beantwoordt altijd aan de eischen, waaraan een stengel, die bloemen en vruchten draagt, noodzakelijk moet voldoen. Moeten de bloemen en de daaruit zich ontwikkelende vruchten recht overeind worden gehouden, dan zijn de stelen en ook de bloemspillen zoo gebouwd, dat ze tegen buiging bestand zijn. De stelen en spillen van hangende bloemen en vooral van hangende, zware vruchten zijn daarentegen zoo ingericht, dat ze tegen rekken bestand zijn en voorzien van het daarvoor dienstige, stevige en doelmatig gerangschikte weefsel. Dezelfde cylinder van bastvezels, die tegen den tijd van het openen der bloemen de stevigheid van den rechtopstaande bloemsteel moest bewerken, moet later zorgen uitrekking te kunnen verduren, als uit de rechtopstaande bloem een hangende vrucht is ontstaan. Ook het omgekeerde komt voor, en niet zelden worden uit hangende, rekbare bloemstelen, zeer stevige aan buiging weerstand biedende vruchtstelen, die bij het uitstrooien der zaden een rol spelen. Overigens neemt bij al deze veranderingen van stand ook de turgor van het aan den omtrek der bloemstelen ontwikkelde parenchym een werkzaam aandeel. 12. De gedaante der wortel vormingen. Inhoud: De samenhang van den uitwendigen en den inwendigen bouw der wortels met hun functie. — De definitie van een wortel. — Merkwaardige levensverschijnselen der wortels. De samenhang van den uitwendigen en den inwendigen bouw der wortels met hun functie. Elke zaadkorrel wordt door de moederplant van zooveel zetmeel, vet, suiker en andere stoffen voorzien, als hij voor zijn zelfstandige verdere ontwikkeling noodig heeft. Het ontkiemende zaad ademt, voorziet zich van water, brengt daardoor de in zijn cellen opgehoopte stoffen in beweging, vermeerdert het aantal zijner cellen en neemt in grootte toe. Aan die processen nemen do voedingstoffen der laag, waarin het ontkiemt, nog zoo goed als niet deel. Nadat de van de moederplant afkomstige voedingsstoffen zijn verbruikt, is echter het ontkiemende zaad genoodzaakt voedsel te ontleenen aan die kiembedding, en dus moet er bij den bouw nu allereerst voor worden gezorgd, dat zich in het ontkiemende zaad organen ontwikkelen, die voor deze taak berekend zijn. De weefsels, welke de kiem het allereerst voortbrengt, bevatten dan ook steeds cellen voor de opzuiging van opgeloste voedingszouten en voor de opneming van voedingsgassen; zij gaan dadelijk zich vast vereenigen met de onderlaag, onverschillig of die uit anorganische aarde, uit vergane organische lichamen of uit levende voedsterplanten bestaat. Er zijn planten, in welker zaden een scheiding in verschillende deelen, een verdeeling in kiem en kiemwit, de voorraadschuur van reservevoedsel, niet bestaat; ja, in de zaden van vele duizenden soorten is niet eens een kiem met zaadlobben te onderscheiden; men moet daar de geheele, het zaad vormende, onverdeelde groep van cellen als kiem opvatten. Deze groep van cellen groeit allereerst geheel op eigen gelegenheid uit tot een klein knolletje, dat aan den eenen kant door zuigcellen zich in verbinding stelt met de onderlaag, aan den anderen kant ook bladeren te voorschijn brengt, maar geen weefsel lichaam vormt, dat als wortel zou kunnen worden aangeduid. Zoo is het bij voorbeeld gesteld met de op blz. 133 van Deel I besproken Epipogon aphyllum en met Vorallorhizu, die men daarom wortel loos pleegt te noemen. Bij andere soorten ontwikkelen zich op de ongelede, knolvormige kiem wratten, papillen, knobbels, vezels en wormvormige cylindertjes, alle van zuigcellen voorzien, die zich ook met de onderlaag verbinden en als wortels kunnen worden beschouwd. Deze ontspringen dan, en wel steeds meer dan één tegelijk, uit liet knolletje, dat is uit de grooter geworden, uitgroeiende kiem, en wel bij de vele op boomschors levende Orchideeën op den naar de boomschors gekeerden kant, bij de woekerende Orobanchaceeën aan het verdikte ondereind van het in den grond uitgegroeide weefsellichaam (zie de afbeelding op blz. 212 van Deel I), en bij de soorten van Cuscuta (Warkruid) en Cassytlia op zij van de draadvormige kiem, en wel altijd daar, waar deze zich aan eene voedsterplant heeft vastgehecht. Bij de planten, welker zaadkorrel een duidelijk in stengel en blad verdeelde kiem bezit, ontstaat aan het eene einde van het kiemstengeltje een enkel kegelvormig lichaampje, dat bij de ontkieming tot een cylindervormigen, van zuigcellen (wortelharen) voorzienen wortel uitgroeit, die later de rechte, naar beneden gerichte voortzetting van den stengel wordt. (Zie de afbeelding op blz. 292 in Fig. 5, en 13.) Noch de bij vele te gelijk van de ongelede kiem uitgaande wortels, noch veel minder de van de gelede kiem uitgaande enkelvoudige wortel, kunnen voldoende voorzien in de behoeften van den uit de kiem opgroeienden stengel. In dezelfde mate, waarin deze in omvang' toeneemt, zich de eene verdieping vóór, de andere na boven elkander opbouwt, bladeren ontwikkelt, in de oksels der bladeren knoppen aanlegt en zijtakken voortbrengt, wordt ook de behoefte aan water en aan voed ingezouten grooter en grooter; er moeten nieuwe bronnen van deze stoffen worden ontsloten, nieuwe organen voor hun aanvoer gevormd worden, er moeten in één woord nieuwe wortels worden geproduceerd. Waar er slechts een enkele wortel als kiemwortel aanwezig was, ontspringen de nieuwe wortels dikwijls aan dien eenen als zijtakken en men pleegt dan te zeggen, dat de primaire wortel of de hoofdwortel zich heeft vertakt en worteltakken of zij wortels heeft gevormd (zie de afbeelding op blz. 11, van Deel 1). Natuurlijk kunnen zich ook de zijwortels weer vertakken, en de vertakking gaat dan ook dikwijls onafzienbaar voort. De vertakte wortel, radix rumom, komt vooral voor bij éénjarige in de aarde groeiende planten met rechtovereindstaanden, rijk bebladerden stengel. Bijna even dikwijls komt het voor, dat de eerste van de kiem uitgaande wortel spoedig, nadat hij uit het zaad is te voorschijn gegroeid, te niet gaat, en dat dan uit den kiemstengel, dicht bij de plaats van den afgestorven wortel, verscheiden nieuwe wortels ontspringen, óf dat aan het in den grond verborgen eind van den stengel wortels ontstaan, die, als zij in groot aantal bijeen zijn geplaatst, een bundel vormen en dan in de botanische kunsttaal onder den naam bundelvormigen wortel, radix fiiseiculata, worden saamgevat. Maar ook hooger aan den stengel kunnen dikwijls wortels ontstaan en wel niet enkel aan het benedengedeelte, dus in het gebied der lagere overgangsbladeren, maar ook, als er behoefte aan bestaat, in het gebied der gewone bladeren, bij plat neerliggende, zoowel als bij rechtopstaande en bij klimmende stengels, en zelfs in bepaalde omstandigheden bij de bladeren. Men spreekt dan van bij wortels of ad ventief wortels, radices adventitiae. Wanneer wortels ontstaan aan een bebladerden stengel, valt bijna altijd op te merken, dat de plaatsen van hun oorsprong gelegen zijn dichtbij de plekken, waarvan bladeren uitgaan. Bij planten, die op andere planten leven, met name bij de op de schors van boomen levende Aroïdeeën en Orchideeën, ziet men ze soms zóó verspreid, dat op nauwkeurig bepaalde gedeelten van den stengel steeds een enkele wortel, een paar wortels of een bundel ervan zich hebben ontwikkeld. Elk stengellid heeft, om zoo te zeggen, bij zulke planten zijn eigen wortels, is daardoor van naburige stengelleden zoo goed als onafhankelijk, en kan voor 't geval, dat één of beide aangrenzende stengelleden door de een of andere reden mochten afsterven, zelfstandig in het leven blijven. Bij op den grond liggende, kruipende stengels, met name bij de uitloopers en wortelloten, ontspringen de wortels altijd alleen op de knoopen, dus aan 't begin van een stengellid, zooals de afbeelding van Hydrocotyle vulgaris op blz. 375 laat zien. Ook bij die onderaardsche stengels, die wortelstokken of rkizoma'* worden genoemd, ziet men de wortels op dergelijke wijze verdeeld. Als de oudere leden van deze uitloopers en wortelstokken van achteren afsterven, dan lijden daardoor de in leeftijd op hen volgende geen nadeel, want zij zijn reeds voorzien van eigen wortels en met die hulp verschaffen zij zich al, wat ze noodig hebben aan water en voedingszouten, terwijl ze er tevens door in den grond worden bevestigd. De algemeene symmetrie echter en de geometrisch zoo juist geregelde plaatsen van aanhechting, zooals zij bij de bladeren zich vertoonen, worden bij de meeste wortels gemist. De taak, aan de wortels opgedragen, is tweeledig; zij bestaat ten eerste uit het opzuigen en liet vervoer van water en van in het water opgeloste voedingsstoffen, en ten tweede uit het vasthouden van de geheele plant op de onderlaag. In de meeste gevallen wordt deze dubbele functie door dezelfde wortels waargenomen. Soms heeft echter een verdeeling van arbeid plaats en wel zoo, (hit een deel der wortels alleen dienen voor het opnemen van voedsel en een ander deel enkel voor de bevestiging. Zoo heeft bij voorbeeld Tecoma radkans tweeërlei wortels, vooreerst onderaardsche, die water en voedingszouten uit den grond opzuigen, en dan nog de op blz. 1H7 afgebeelde hechtwortels, waardoor de lichtschuwe loten bevestigd worden op plaatsen, waar van de opneming van vloeibaar voedsel geen sprake kan zijn. Snijdt men zulk een loot door beneden de plaats, waar zij door hechtwortels aan een rotswand of een muur wordt vastgehouden, dan verdroogt het stuk boven de snede na korten tijd, ook dan, als de hechtwortels en de onderlaag voortdurend bevochtigd en nat gehouden worden. De wortels van tweejarige en meerjarige gewassen vervullen in die streken, waar de werkzaamheid der planten ten gevolge van droogte en koude tijdelijk wordt afgebi'oken, dikwijls nog een derde functie, namelijk de bewaring van zetmeel, vet, suiker en ander reserve voedsel. Begrijpelijkerwijze zijn in streken met lang aanhoudende zomerdroogte, alsook in die met een strengen winter, de in den grond verborgen deelen liet best besehut tegen droogte en vorst; naast de onderaardsche stengeldeelen en de daarvan uitgaande bladachtige deelen, zijn het in hoofdzaak de onderaardsche wortelvormingen, die het beste dienst kunnen doen als bewaarplaatsen van reserve voedsel, dus van de in den loop der korte vegetatieperiode door de groene organen boven den grond bereide stoffen. De veelzijdigheid der functies, die de wortels vervullen, de verschillen, die de onderlaag aanbiedt, en de eigenaardige omstandigheden van standplaats en klimaat doen een menigte uiteenloopende vormen ontstaan, waarvan de meest iu 't oog vallende afzonderlijke namen dragen. Allereerst verdeelt men ze niet liet oog op de middenstof, waarin zij binnendringen en waaraan ze water en voedsel ontleenen, in wortels, die gelegen zijn in den grond, in het water, in de lucht of. bij de parasieten, in andere planten of in dieren. De wortels in den grond, radices hypogaeae, boren hun met zuigcellen bezet einde met groote kracht in de aarde en zijn öf geheel öf tenminste voor zoover het zuigend gedeelte betreft, door de aarde bedekt. Wortels, die te voorschijn komen uit het aan het eene einde van den kiemstengel zich bevindende knobbeltje, zijn bijna altijd grondwortels. Ook die, welke zijdelings uit de verschillende vormen van lagere stengeldeelen voortkomen, zijn bijna geregeld grondwortels, en men zal wel niet ver van de waarheid blijven, als men aanneemt, dat 70 procent van alle tegenwoordig levende Phanerogamen grondwortels bezitten. De waterwortels of drijvende wortels, radices natantes, ontspringen zijdelings uit drijvende stengels en wel meestal in bundeltjes, zeldzamer afzonderlijk, en zijn een weinig schroefvormig gewonden. Zij worden zoowel gevormd door de stengels, welker groene bladeren op het water liggen, als door op den waterspiegel drijvende, bladerlooze, in groene vlakke schijven of phyllocladiën veranderde stengels, bij voorbeeld bij Lemma polyrrhiza, gibba en minor. Bij deze planten is de top van de wortels door water omgeven. Komen ze bij het dalen van den waterstand op den slijkerigen ondergrond terecht, dan dringen ze dien niet binnen en vergroeien ook niet met de deeltjes aarde van het slib. De moerasplanten boren zich daarentegen met de het eerst ontwikkelde wortels op den bodem der door hen bewoonde sloten, plassen en meren in het slijk, terwijl ze de latere, van hoogere stengeldeelen uitgaande wortels in het water laten drijven. Do uit het zaad te voorschijn gekomen eerste wortel deiScheren, Stratiotes aloides, is onder den grond in liet slijk gelegen; nadat deze wortel gestorven is, rijst de geheelo plant omhoog, blijft drijven onder den waterspiegel en ontwikkelt uit den bebladerden, korten stengel drijvende wortels. Later dalen de planten weer naar beneden en dan veranderen de bovenste, uit het water voedsel opnemende wortels weer in grondwortels. (Zie blz. 227.) Omgekeerd komt liet dikwijls voor, dat in den grond dringende wortels van karakter veranderen en tot waterwortels worden. Hij elzen, wilgen en iepen, die aan den oever van beken groeien, ziet men dikwijls genoeg groote vlechtwerken van wortels, die boven de helling van den oever zijn uitgegroeid en in liet water hangen; ja, merkwaardigerwijze groeien vele in den grond levende wortels, als zij in stroomend water komen, veel weliger dan in de aarde, en het is bekend, dat de wortels der bovengenoemde boomen, als ze in waterleidingsbuizen belanden, zoo krachtig groeien en zich dusdanig ontwikkelen, dat in korten tijd de buizen geheel verstopt raken en de watertoevoer wordt afgebroken. Het netwerk van wortels uit zulke buizen te voorschijn gehaald, heeft den vorm van een lange haarvlecht en is onder den naam wortel vlecht bekend. Hyacinthen en veel andere bolgewassen, ja, zelfs verscheiden loofboomen, als ahorn en paardekastanje, welker wortels gewoonlijk in den grond groeien, kunnen ook met den besten uitslag gekweekt worden, als men hunne wortels zich in het water laat ontwikkelen, als namelijk dat water de goede hoeveelheid van de noodige voedingszouten bevat. De luchtwortels, radices aëreae, treft men aan bij de rechtovereindstaande stammen van boomvarens en in groote verscheidenheid bij de stengels van op andere planten levende gewassen, met name de Aroïdeeën, Bromeliaceeën en Orchideeën. Aan de boomvarens, met name de Todeaen Alsojiliila-soorten, zijn de luchtwortels zeer kort, maar zoo talrijk en dicht opeen geplaatst, dat zij te zamen een volkomen mantel om den stam vormen. Ook bij de op schors van oude boomen groeiende Orchideeën ontstaan de luchtwortels dikwijls in groot aantal dicht naast elkander; ze zijn lang, draadvormig en gelijken op manen, zooals te zien is op de afbeelding van Oncidiuut op blz. 266 van Deel 1. Bij andere Orchideeën daarentegen zijn ze afzonderlijk geplaatst en ze zijn dan gewoonlijk veel dikker, vrij stijf, gegolfd of wel schroefvormig gedraaid, zooals bijvoorbeeld bij de op blz. 127 van Deel 1 afgebeelde üurcanthus rost rata*. Bij vele Orchideeën en Aroïdeeën vertoonen ze zich met groote regelmatigheid aan den stengel, afzonderlijk of in paren, tegenover de plaatsen, waar do bladeren zijn ingeplant. Al deze luchtwortels zijn door hun op blz. 267 van Deel I uiteengezetten bouw niet alleen voortreffelijk geschikt, om water op te nemen en waterige oplossingen van voedingsstoffen, maar bezitten ook het vermogen, den waterdamp uit de hen omringende lucht te condenseeren. Voor 't nieerendeel zijn ze omgeven door oen papierachtig omhulsel, minder dikwijls ziet men ze dicht bezet met zoogenaamde wortelharen en dan hebben ze een fluweelachtig aanzien. De laatste zijn meestal roestbruin, de eerste daarentegen in droge lucht wit, maar groenachtig als het chlorophylgehalte groot is van het weefsel, dat onder liet papierachtig omhulsel is gelegen, en bij vochtig weder. Zeer verschillend van deze, voor de opzuiging van vocht uit den dampkring geschikte luchtwortels, zijn die andere wortels, die wel uit stengels boven den grond ontspringen en ook voor het grootste gedeelte door lucht zijn omgeven, maar die het vermogen missen, den waterdamp uit de hen omringende luchtte condenseeren en water uit den dampkring op te zuigen, doch die tot den grond toe naar beneden groeien en daar binnendringen, om te veroveren wat zij aan water en voedingszouten behoeven. Men neemt deze wortelvormingen vooral waar bij klimplanten, welker oudste, benedenste stengelleden afgestorven zijn en die dan met den grond niet meer in rechtstreeksche verbinding staan, maar welker groote bladeren een veel aanzienlijker hoeveelheid water noodig hebben, dan ze zouden kunnen krijgen uit de tot steun dienende boomstammen. Als voorbeeld hiervan kunnen dienen de Aroïdeeën met groote bladeren en koordvormige luchtwortels, die op de afbeelding tegenover blz. 448 van Deel I te zien zijn. Somtijds worden zulke vormingen ook luchtwortels genoemd, maar wie vasthoudt aan bovengenoemde onderscheiding, zal ze met meer recht moeten beschouwen als eigenaardig gewijzigde grond wortels. Daar men overigens herhaaldelijk heeft opgemerkt, dat de luchtwortels van sommige Orchideeën, met name die van het geslacht Vanda, als zij met de aarde in aanraking komen, daarin binnendringen en den bouw van grondwortels aannemen, bestaat er tusschen lucht- en grondwortels geen scherpe grens, en het blijkt hier, zooals zoo dikwijls, dat deze indeelingen kunstmatig zijn. De wortels der woekerplanten, radices /Mirusiticne, dringen binnen in het levend weefsel van de voedsterplant en zuigen er de stoffen uit, die zij zelve noodig hebben en die hun stengel voor zijn verderen bouw behoeft. Zij worden ook wel haustoriën genoemd en zijn knobbel-, of schijfvormig, óf ze vormen zoogenaamde boor wortels, en soms herinneren ze ook wel aan een vlechtwerk van hyphen of draden. Nu eens ontstaan ze ter zijde van een stengel boven den grond, dan weer aan een stengel onder den grond. Vaak ook komen zij als zijtakken uit onderaardsche wortels te voorschijn. Hun bouw en verschillende gedaanten zijn op blz. 21."» tot 257 van Deel I uitvoerig geschetst. Men verdeelt de wortels, voor zoo ver zij de plant vasthouden in haar eenmaal aangenomen stand, in hecht- en steun wortels. H echtwortels, radices adliyantes, zijn eigenlijk alle wortels, welker zuigcellen zich met de onderlaag zoo stevig verbinden, dat een verschuiving slechts mogelijk is bij aanwending van vrij wat kracht. Zelfs de drijvende wortels, kunnen, in zooverre ze zich aan het water hechten en daardoor een zekere stabiliteit aan de geheele plant geven, als hechtwortels worden beschouwd. Het Eendenkroos, Lemna, dat zijn lange, schroefvormig gedraaide, in bundels bijeenstaande wortels in het water laat neerhangen, wordt door den stoot van den wind niet zoo licht uit den eenmaal aangenomen stand gebracht. De met hunne zuigcellen aan de vaste partikeljes aarde gekleefde, onderaardsche wortels binden natuurlijk de plant, waarbij ze behooren. veel hechter aan de onderlaag. Kr ontstaat door die vereeniging van wortels en deeltjes aarde een compacte, moeilijk te verwrikken massa, en liet is voldoende bekend, dat losse grond door planten met druk vertakte en ver zich uitspreidende wortels steviger wordt, of, zooals men pleegt te zeggen, vastgehouden wordt, en dat sommige grassen tot bevestiging van stuifzand worden aangewend. Als in plantenbeschrijvingen van hechtwortels wordt gesproken, worden meer echter in t bijzonder die wortels bedoeld, waardoor bovenaardsche stengels met een of ander steunsel zijn verbonden, zooals bij voorbeeld de korte hecht- A. Krrxkr von Marilaun. Het loven der planten. II. 32 wortels van Klimop en van Tecoma radkans; de veelvuldig vertakte wortels van de talrijke soorten der geslachten Biynonia en Cerens, die de gesteenten en de schors der hoornen geheel met een net overtrekken en vast op de onderlaag kleven; de handvormige, met de schors der hoornen vergroeiende wortels van sommige tropische Orchideeën, met name van de op blz. 12(i van Deel 1 beschreven Phalaenopsis Schilleriana, en eindelijk de gordelvormige wortels van de op blz. 426 besproken en op blz. 421) afgebeelde M'iyhtia. De steunwortels hebben, zooals hun naam te kennen geeft, de beteekenis van steunsels voor den stengel, waarbij ze behooren. Zij zijn altijd zichtbaar boven den grond en bezitten, als ze van rechtopstaande stammen uitgaan, den vorm van schuinstaande schoorpalen, als ze daarentegen behooren hij ver uitstaande zijtakken van een stam, den vorm van rechtopstaande zuilen. Men kan ze onderscheiden als plaat-, stelt- en zuilwortels. De plaatwortels, radices parietifomies, gaan van het benedenste deel van een rechtop staanden hoofdstam uit en hebben den vorm van platen, die men op hun smullen kant heeft gezet. Ook laten ze zich vergelijken met Stevige planken, zooals die wel tot afsluiting van een weg worden gebezigd. Daar zij naar alle richtingen van den stam uitgaan, zoo maken de er tusschen overblijvende toegangen tot den dikken, in het midden geplaatsten stam den indruk van steeds 'nauwer wordende en in een scherpen hoek blind eindigende straten. Dikwijls staan die plaatwortels als platte schoorpalen, geregeld in een ster gerangschikt, rondom den stam, en sluiten dan smalle nissen in, die als schuilplaatsen voor allerlei dieren dienen en vooral door vossen bij voorkeur worden opgezocht. Do plaatwortels zijn een eigenaardigheid van tropische hoornen met zware, forsche kroon. Op merkwaardige wijze doen ze zich voor bij den Westindischen Kriodendron ('aribaeum (een Bombacee, verwant aan den Kapokboom, den Kriodendron anfractuosum) en bij den de caoutchouc leverenden en in tropisch Azië inheemschen gomboom, Ficus elastica. De hierbij gegeven groote afbeelding, die door Kansonnet naar de natuur is getcekend, stelt een Gomboom en een Indischen Vijgenboom voor en geeft een duidelijke voorstelling van deze plaatwortels, liet is de afbeelding van den eerste, Ficus clnstica, doch de op den achtergrond zichtbare boom is een andere Ficus-soort, namelijk de hieronder te bespreken beroemde Indische Vijgenboom, Ficus Indien. Ook de steltwortels, radices fulcrantes, ontspringen evenals de plaatwortels uit den rechtovereindstaanden of schuin omhoog zich verheffenden hoofdstam, maar zijn cilindervormig en gelijken op scheeve steunpilaren. Soms sterft het oudste, benedenste gedeelte van den gesteunden, rechtovereindstaanden stam, zoo ver hij zicli in den grond bevindt en zelfs nog een eind daarboven, verrot en valt uiteen, terwijl slechts het bovenste deel van den stam frisch en levend blijft. De eerste wortels van de in den slijkerigen grond geboorde, op blz. 290 afgebeelde kiem van den Mangroveboom hebben liet vermogen, door hun lengtegroei den stam, waarbij ze behooren, boven liet slijk omhoog te tillen. Zulke stammen staan dan als op stelten en blijven enkel door tusschenkomst dier wortels met den grond in gemeenschap. Op blz. 503 ziet men de Gomboom, Ficus etastica, en Indische Vijgenboom, Ficus Indica. Zie blz. 498 en ook 501 en 502. afbeelding van een Pandanus, en wel van Pandanus utilis en op blz. 507 die van een soort van Mangrove- of Wortel boom, welke beide dezen zonderlingen vorm van luchtwortels bezitten. Men treft ze ook nog aan bij vele andere planten uit de tropische luchtstreek, met name bij Palmen, Clusiaceeën en Vijgenboomen. Bij eenige Clusiaceeën zijn de steltwortels dikker dan de door hen gesteunde stam, en bij de langs de zeekust binnen 't bereik van eb en vloed in dichte groepen groeiende, reeds dikwijls genoemd Wortelboomen of Mangroven zijn ze herhaaldelijk vorkvormig vertakt en vormen een woest wirwar van luchtwortels, welks zonderlingheid nog daardoor wordt vergroot, dat de worteltakken en ook de stammen, zoover de vloed reikt, met de schalen en pantsers van allerlei slakken, schelp- en schaaldieren zijn bezet. De zuilwortels, radices colunmares, komen voort uit horizontaal geplaatste of schuin opstijgende takken van boomen, groeien loodrecht naar beneden, tot ze den grond hebben bereikt, dringen daarin binnen, groeien vast met de aarde en zijn nu tot zuilen geworden, waardoor de ver uitstaande takken van den boom worden gedragen. Zoowel de boomen, welker rechtovereindstaande stammen door plaatwortels worden gesteund, alsook die, welker stammen van steltwortels zijn voorzien, kunnen buitendien ook nog zuilwortels uit hun takken ontwikkelen. Een der schuin omhoog gaande takken van de op blz. 499 op den voorgrond afgebeelde Gomboom ziet men daar door znlk een van onderen dikker geworden zware zuil gestut, en ook de Mangroveboomen op blz. 290 en 507 vertoonen lange, van de horizontale benedenste takken der kroon uitgaande zuilwortels, die zich verder naar beneden schuiven tusschen de steltwortels en in het slib vastgroeien. Nog niet lang geleden was men van meening, dat deze wortels der Mangroven uit de vruchten, zoolang die nog aan den boom hingen, te voorschijn kwamen en lager en lager voortgroeiend, eindelijk den slijkerigen bodem bereikten. Dat de kiem uit de nog aan de takken hangende vruchten zich naar buiten werkt, is wel juist; maar zij raakt los, op de op blz. 288 beschreven wijze, zoodra ze de lengte van 30 tot 50 centimeter heeft bereikt, en boort, met groote kracht neervallend, haar benedenste, verdikte uiteinde in het slijk. Nooit komt het echter voor dat zulk een kiem tot aan den grond voortgroeit, en het is buiten twijfel, dat de lange uit de kroon tot den grond reikende wortels uit de dwars looponde benedenste takken der Wortelboomen ontspringen, juist als andere zuilwortels. Van de schommelende, touw- en koordvorinige luchtwortels der Aroïdeeën en andere op boomen levende planten, waarvan sprake was op blz. 448 van Deel I, onderscheiden zich de zuilwortels door hun groot draagvermogen en hun stevigheid, door de aanwezigheid van een eigenaardig steunend weefsel eu een daarmee in overeenstemming zijnden, geheel verschillenden bouw, waarop wij later nog zullen terugkomen. De grootste ontwikkeling der zuilwortels van alle boomen komt voor bij \ ij g e b o o m soorten, zooals Ficus nitida, Ficus Tsiela en nog vele andere, die onder den naam Indische ^ ijgeboom, Ficus Indica, worden samengevat en van welk een op de plaat, tegenover blz. 49N, op den achtergrond is voorgesteldHiertoe behoort ook de beroemde Aseatha, of Heilige Vijgeboom der Hindoes,, waaronder Boeddha tot bet begrip der nietigheid van het bestaan en tot dekennis van het groote wereldraadsel moet zijn gekomen. Naar gelang de van den hoofdstam in bijna horizontale richting uitgaande takken van dezen boom dikker worden, verder groeien, zich vertakken en in gewicht toenemen, zenden ze cylindervormige wortels uit. die naar den grond groeien, daar binnen dringenzich er met zijwortels vastzetten en tot steunpilaren worden voor de takken, waarvan ze uitgaan. Deze nog steeds in dikte toenemende zuil wortels hebben dan volkomen het aanzien van rechtovereindstaande stammen, ontwikkelen ook bebladerde takken en dienen niet enkel als steunsels. maar ook voor de opzuiging en het vervoer van water en opgeloste voedingsstoffen uit den grond. Onder de kroon van zulk een Indischen vijgenboom ziet het eruit als in eenhal, welker zoldering door zuilen gedragen wordt, en daar het bladerdak derkroon bijna ondoordringbaar is voor regen en zonneschijn, heerscht er in die hallen zelfs over dag een geheimzinnige schemering. De Engelschen en de Duitschers noemen de boom „Banianenboom (niet te verwarren niet .,Bananen ) en volgens de sage moet er in de hallen van een enkelen dezer boomen een leger van 5000 man zijn legerplaats hebben opgeslagen. Hij het dorp Dena l'itya op Ceylon staat zulk een Asvatha in welks schaduw een dorp met honderd hutten ruimte zou kunnen vinden, en aan een enkelen van deze -Banianen" telde men :l.r>0 groote en 3000 kleinere zuilvormige luchtwortels. Geheel aan zichzelven overgelaten, nemen deze boomen echter zelden zulke reusachtige afmetingen aan, omdat de grond onder de kroon zoo dor en hard is, dat de neergroeiende steunsels daarin niet binnendringen en wortelen kunnen; bij de door de Hindoes goed verzorgde en voor heilig gehouden boomen wordt nu liet wortelslaan gemakkelijker gemaakt, doordien de van de takken afdalende wortels door lange bamboekokers worden geleid, en doordat op de plaats, waar het binnendringen in den grond moet plaats hebben, de aarde los en vochtig wordt gemaakt. Van wezenlijken invloed op de gedaante der wortels is de omstandigheid, of de plant, waarvan sprake is, éénjarig, tweejarig of meerjarig is. Éénjarige planten brengen in den hun karig toegemeten tijd van groei zooveel mogelijk zaden voort en rusten de in de zaden aanwezige en in de wijde wereld zich verspreidende kiemen uit, met liet voor de stichting der nieuwe huishouding noodige reserve voedsel. Het zou doelloos en tegen de economie der plant zijn. als er door haar ook nog in een ander gedeelte, bij voorbeeld in den stengel of den wortel reservevoedsel werd afgezet, want deze doelen verdrogen en sterven, zoodra do zaden met de daarin geborgen kiemen zijn uitgestrooid, en dan zou de aan de voortbrenging en bewaring daarin van zetmeel, vet, suiker en ander reservevoedsel verbonden arbeid te vergeefs besteed zijn. De wortels der éénjarige planten bepalen zich er dus toe, het voor de plant in den loop harer korte vegetatieperiode benoodigde water en de noodige hoeveelheid voedingszouten te leveren en bovendien nog te zorgen voor de Panda/ma ut!is, mot stsltvormige luchtwortels. Naar een photographie. Zie blz. 501. vereischte bevestiging op de onderlaag, maar zij leggen geen arbeid ten koste aan het inrichten van onderaardsche voorraadschuren. Geheel anders is het gesteld bij tweejarige en meerjarige planten. De tweejarige, waarvoor als bekendste voorbeelden kunnen dienen de als groente gebruikte verschillende wortels, zooals de Gele of Koode Wortels of Peen, Daucus Carota, de Kapen of Knollen, Brassica Iiapa rapacea, en de Koode Biet, Bèta culgaris rapacea, ontwikkelen in het eerste jaar een zeer korten, met in een rozet gerangschikte bladeren bezetten stengel en een dikken, vleezigen met reservevoedsel gevulden penwortel, radix palaris, of een radij svormigen wortel, radix napiformis. Als in het tweede jaar de vegetatieve werkzaamheid weer begint, wordt op kosten of tenminste met behulp van de in den verdikten wortel opgezamelde stoffen een rechtovereindstaande stengel met bladeren en bloemen opgebouwd; uit de bloemen worden vruchten en na liet rijpen der in de vruchten voortgebrachte zaden sterft de geheele plant met uitgezogen wortel. Bij overblijvende planten vertoonen de wortels, wanneer ze voorde opneming van overvloedig reservevoedsel dienen, ook wel vaak een sterke verdikking, maar bij deze planten doet zich dit verschijnsel voor bij de in bundels gegroepeerde wortelvezels, die na liet afsterven van den eerstgevormden wortel aan het ondereind van het in de aarde verborgen stengelgedeelte gevormd worden. Deze worden in geval ze gelijkmatig spilvormig zijn verdikt, zooals bij Sedum Telephium en Orobus Panuonicus, kruimige wortels, radices yrumosae, in geval ze ongelijkmatig knoopig verdikt zijn, zooals bij Spiraea Filij/endula, de Knol li ge Spiraea, en bij Hemerocallis ftava, de Gele Daglelie, knoopige wortels, radices nodosae, genoemd. Vele van onze in den grond wortelende Orchideeën hebben tweeërlei wortels; in een bundel vereenigd, lange cylinder- of wormvormige, en korte, dikke, niet reservestoffen gevulde, die zeer veel gelijken op knollen, en dan ook knolvormige wortels, radices tuberosae genoemd worden. Zeer rijk aan planten, welker wortels als voorraadschuren voor reservevoedsel zijn ingericht, is de Middellandsche flora en is ook de steppenflora, waar in den vollen zomer de werkzaamheid der plant tot het uiterste wordt ingekrompen. Planten uit de meest uiteenloopende familiën, bijvoorbeeld h'aiuoiculus Xeapolitanus, Centaurea napuliyera, Valeriana tuberosci, Kumex tuberosiis, Asphodehis a/bus, vormen daar verdikte, met reservevoedsel als het ware volgestopte, in bundels gegroepeerde wortels, die de periode van droogte onder den grond zonder nadeel doorleven en in de komende vegetatieperiode de stoffen leveren voor den snellen opbouw van bebladerde en bloeiende stengels boven den grond. Eigenaardig zijn deze verdikte en in bundels geplaatste wortels bij de overblijvende, woekerende soorten van het geslacht Pedicularis. Zij dienen voor de bewaring van reservevoedsel, voor de bevestiging van de plant en voor de opneming van voedsel, maar dit laatste geschiedt hier door middel van zuignapjes, die ontstaan dicht bij het uiteinde van de cylindervormig verdikte vezels en die zich tegen de wortels van voedstel-planten aan leggen op de manier, die op blz. 219 van Deel I is beschreven. Het is niet anders te verwachten, dan dat aan de verschillende werkzaam- lieden van de wortels ook een verschillende rangschikking van de cellen en weefsels beantwoordt en dat in het bijzonder de steun wortels, die in hun functies de meeste overeenkomst hebben met rechtovereindstaande stengels, dus ook. wat hun inwendigen bouw betreft, op rechtopstaande stengels gelijken, terwijl de in den grond gelogen wortels daarentegen, die met de plat neerliggende en onder de aarde gelegen stengels zooveel overeenkomst vertoonen, wat hun inwendigen bouw aangaat, op deze laatste gelijken. I)e zuil wortels zijn feitelijk in hun inwendigen bouw van rechtopstaande stengels in 't geheel niet te onderscheiden, en ook de steltwortels vertoonen een groepeering der cellen en vaten, welke met die der rechtovereindstaande stengels vaak veel meer overeenstemt dan met die van onderaardsche wortelstokken. Bij de tot de Clusiaceeën behoorende Fnojntm obomta onderscheidt zich de rangschikking der cellen in den rechtopstaanden stengel van die zijner steunende steltwortels alleen daardoor, dat het merg en het houtgedeelte der vaatbundels iets sterker zijn ontwikkeld, maar overigens is er in 't minst geen verschil te bespeuren. De steltwortels van de hiernaast afgebeelde Rhizophor» roiijut/afa vertoonen eveneens eene groepeering der cellen en vaten, als bij stammen voorkomt. In het midden vindt men een dik merglichaam, dat is omgeven door talrijke vaatbundels, die samen een houtcylinder vormen en door steunend weefsel worden vergezeld; daarop volgen naar buiten nog kurk en hvpodermale (onderhuidsche) bastbundels, en een opperhuid, die een dikke cuticula bezit, dus juist dezelfde plaatselijke verdeeling, die de stevigheid geeft aan rechtopstaande stengels, .la, bij deze steltwortels van de Mangroven of Wortel boom en vindt men zelfs de stevigheid nog vermeerderd door een eigenaardig weefsel, namelijk door zoogenaamde trichoblasten, wonderlijk dooreengeslingerde, cylindervormige cellen met zeer verdikte wanden, welke zoo hard zijn, dat men ze met het scherpste mes nauwelijks kan doorsnijden. Bij de Mangroven en ook bij de vroeger genoemde Clusiaceeën zijn de steunende wortels in vergelijking met den gesteunden stam dik en ver uitgespreid, vormen een omvangrijken onderbouw, vervangen, wat de bevestiging in den grond betreft, volkomen den rechtopstaanden, betrekkelijk zwakken stam. en behoeven alleen stevigheid en weerstandsvermogen tegen buiging te bezitten. I)e rekbaarheid komt bij deze wortelvormingen bijna niet in aanmerking. Anders is het gesteld met die planten, welker steltwortels een stam met rijkbobladerde, groote kroon hebben te steunen, en waarvan de op blz. 503 afgebeelde l'nniliiiius als voorbeeld kan dienen. Zoodra een luchtstroom op de massale, zware kroon en den haar dragenden rechtopstaanden stam inwerkt, zoodat deze schudt, worden de naar alle zijden als stutten tegen den stam gezette wortels afwisselend nu eens op de proef gesteld naar hun stevigheid en hun weerstandsvermogen tegen buiging, dan weer naar hun vermogen 0111 uitrekking te weerstaan. Waait de wind uit het Noorden, dan zullen door den naar het Zuiden nijgenden stam de aan den Zuidkant ontspringende steunwortels een drukking ondervindon, die tracht hen te buigen, terwijl de aan den Noordkant ontspringende De steltvormige en zuilvormige luchtwortels der Mangroven of Wortelboomen. Zie blz. 501 en 500. steunwortels gelijktijdig sterk worden uitgerekt. Houdt de wind op, dan wordt door de elasticiteit van de wortels aan den Zuidkant de stam weer in den vroegeren stand teruggebracht. Het omgekeerde heeft plaats, als de stoot van den wind tegen kroon en stam van 't Zuiden komt. Deze steltwortels zullen dus niet enkel stevig, maar ook rekbaar en elastisch moeten zijn. Daarmee is het in overeenstemming, dat men in de luchtwortels van Pandanus twee cylinders van steunend weefsel aantreft, een uitwendigen, die bestaat uit de bastvezels van een peripherischen vaatbundelkring en die aan de rangschikking herinnert, die bij de meeste Dicotyledonen voorkomt, en een inwendigen, die bestaat uit de bastvezels van een in de as van den wortel gelegen vaatbundelkring. Door den eersten krijgen de steltwortels de noodige stevigheid, door den laatsten kunnen zij den vereischten weerstand tegen uitrekking bieden. Evenals bij Pandanus zijn ook de minder in het oog vallende, uit de benedenste stengelknoppen van de Maïsplant ontspringende steltwortels geschikt gemaakt voor do hun opgelegde tweeledige taak. Ook hier zijn twee cylinders van steunend weefsel voorhanden. De buitenste, in do schors gelegen, bestaat enkel uit bastvezels en geeft de stevigheid, terwijl de binnenste, met de vaatbundels in verbinding staande, zich tegen rekking verzet. Alleen is in de steltwortels aan den voet van den maïsstengel ook een centraal merg of een wijde mergholte te zien, die gemist wordt bij de wortels van Pandanus. De tegen boomschors, steenen of de een of andere dergelijke vaste onderlaag gegroeide hecht wortels, en eveneens de zeer verschillend gevormde onderaardsche wortels, behoeven geen stevigheid te bezitten en hun ontbreken dan ook alle steunende weefsels, welke voor de stevigheid zouden kunnen zorgen. Daarentegen worden zulke wortels gedrukt door hot gewicht der bebladerde stengels en stammen, voor welke zij tot bevestiging dienen, en vooral bij het heen en weer schudden van deze bebladerde stammen en takken is een sterke rekking bij hen onvermijdelijk. Voor een cylindervormig lichaam, dat aan een sterke uitrekking in de lengte weerstand moet bieden, is er echter geen betere inrichting dan de vereeniging der stevigheidselementen tot een compacte massa in de as van den cylinder. En deze inrichting is bij hechtwortels en bij wortels in den grond ook werkelijk aanwezig. De vaatbundels, met het erbij behoorende steunende weefsel, vormen in den cylindervormigen wortel een enkele middelstreng en men ziet bij de in den grond gelegen wortels de volgende rangschikking: een cylindervormig weefsellichaam, waarbij zoowel liet merg in het midden als ook de cylinder van harde bastvezels in de buurt van den omtrek ontbreken, welks vaatbundels echter zoo zeer naar do as toe zijn gedrongen, dat ze daar een enkelen dikken bundel vormen. De in den grond liggende wortels zijn onvermijdelijk blootgesteld aan een van de omringende massa uitgaande, zijdelingsche drukking, en er moeten voorzorgsmaatregelen zijn getroffen, dat door deze drukking de vaatbundels in hun geleidende werking niet worden gestoord, opdat het vervoer der sappen niet afgebroken of misschien geheel gestaakt worde. Die voorzorgsmaatregel nu is genomen, doordat de bedoelde middelste bundel gehuld is in een mantel van parenchymcellen. Al naar de grootte van de zijdelingsche drukking is ook de dikte van dat hulsel verschillend, en als van de wortels zeer veel wordt geëischt in zake het verdragen van drukking, zijn buitendien nog de wanden der parenchymcellen doelmatig verdikt. In do cellen van dezen mantel van parenchymweefsel kan ook reservevoedsel worden afgezet. Daarom is bij tweejarige en overblijvende wortels liet weefsel, dat de middelste, vocht vervoerende en stevige vaatbundelstreng omgeeft, niet alleen zoo opvallend verdikt, opdat de noodige veiligheid tegen zijdelingsche drukking worde verkregen, maar ook 0111 ruimte te bieden voor voorraden zetmeel, vet. suiker en andere stoffen, die in het begin der eerstvolgende vegetatieperiode moeten worden gebruikt. Zooals men kan denken, zijn de door de plant aangelegde en met reservevoedsel gevulde weefsels ook een punt van aantrekking voor verschillende onder den grond levende dieren, en de aanleg van zulk een voorraadschuur moet dus tevens gepaard gaan met de beveiling daarvan tegen de aanvallen van door honger gedreven muizen en verschillende insectenlarven. Met de beschuttende middelen en wapens, waardoor de groene bladeren en waardoor vruchten en zaden tegen de aanvallen van dieren worden verdedigd, zou hier niet veel worden bereikt ; daarentegen wordt het onder den grond levende schadelijke gedierte door vergiften zooveel mogelijk op een afstand gehouden. Het is genoeg bekend, dat juist de wortels bijzonder rijk zijn aan vergiftige alkaloïden, aan harsen, die den dieren tegenstaan, aan bittere stoffen en dergelijke, en ze daarom als geneesmiddelen veelvuldiger worden gebruikt dan stengels en bladeren. Een onfeilbaar beschuttingsmiddel tegen alle aanvallen van den kant der dieren bestaat niet, maar dat ten minste eene gedeeltelijke beveiliging door liet neerleggen van bepaalde stoffen in de overwinterende wortels plaats heeft, is door de volgende ervaringen zeer waarschijnlijk gemaakt. In een tuin te Innshriick hadden eens de veldmuizen onder het wintersche sneeuwdek erge verwoestingen aangericht en verscheiden wortels aangetast; de wortels en wortelstokken van het daar overvloedig groeiende Zeepkruid, Sujioiiari'i officiiHtlis, die rijk zijn aan het giftige saponine, waren echter dooi' hen verschoond gebleven. Dat de bittere wortels van Gentiaan, (ietüiaim jiunctata, lutea, l'aimoitica. die toch buitengewoon rijk aan reservevoedsel zijn en op de door muizen doorwoelde, laag gelegen alpenweiden hun standplaats hebben, door eenig dier waren aangetast, heeft men nooit bespeurd. Hetzelfde geldt van de dikke pcnwortels van de vergiftige Monnikskap, van de massieve wortels der Hhabarberplanten en vele Schermbloemigen, die toch alle rijk zijn aan zetmeel en andere voedingsstoffen en in zoo ver voor de plantenetende, hongerige dieren in den winter een uitstekend voedsel zouden zijn. Wanneer het parenchym weefsel, dat de'centrale vaathundelstreng omgeeft, bij de in de aarde dringende wortels niet enkel als beschuttingsmiddel tegen zijdelingsche drukking, maar ook als bewaarplaats van reservevoedsel dient, en bovendien inrichtingen tot afweer van vraatzuchtige dieren bezit, is de bouw van zulke wortels veel ingewikkelder dan in die gevallen, waar het alleen op de beveiliging tegen zijdelingsche drukking aankomt. Zoo is dan ook in aansluiting bij de uiteenloopende eischen, door den aard van de standplaats en door de eigenaardige levenswijze der plantensoorten gesteld, het parenchymweefsel aan den omtrek der wortels zeer verschillend van bouw. Bij de waterwortels komt ook nog de behoefte aan rijkelijke doorstrooming met lucht in aanmerking, evenals aan den anderen kant bij deze wortelvormen de opeenhooping van reservestoffen moet worden vermeden, omdat door vermeerdering van het gewicht der met reservevoedsel gevulde weefsels het zinken der drijvende waterplant naar de diepte op ongeschikten tijd zou kunnen worden veroorzaakt. In het parenchymweefsel, dat ontstaat bij de groeiende punt van den wortel en dat onder den naam van wortel mutsje bekend is, zou de opeenhooping van reservevoedsel evenmin op haar plaats zijn. Bij de wortels in den grond dient het wortelmutsje alleen voor de bescherming van de teére, zich verdeelende en vermeerderende cellen aan het groeiende einde. De drukking, waaraan deze steeds zich verdeelende cellen bij hun vooruitschuiven in de aarde zijn blootgesteld, is veel grooter dan die, welke op de volgroeide deelen achter de punt van den wortel wordt uitgeoefend. Het groeiende einde van den wortel moet vaste zandkorreltjes en andere aarddeeltjes op zij schuiven, en als een grondboor de ruimte open maken, waarin later de uitgegroeide wortel plaats moet vinden. Het wortelmutsje kan met een schild worden vergeleken, dat de groeiende en daarbij vooruitschuivende cellen juist daar, waar het noodig is, hebben doen ontstaan, en dat zij aanhoudend voor zich uit drijven. Dat schild wordt door het groeiende weefsel aanhoudend voltooid en vernieuwd. De aan het groeiende weefsel aansluitende helft van het wortelmutsje bestaat uit lioekige. dicht aaneengesloten cellen, en de uitwendige, naar de aarde toe gekeerde helft uit afgeronde, niet zoo dicht aaneensluitende cellen. Ook ziet men aan dien buitenkant van het wortelmutsje de cellen voor een deel losgeraakt en afgerukt. In dezelfde mate, waarin de uitwendige cellenlagen bij het vooruitdringen van den wortel en de daarbij onvermijdelijke aanraking met de omringende aarde beschadigd, vernield en afgestooten worden, komen van binnen uit steeds weer nieuwe cellen de plaats der oude innemen, en zoo heeft er een aanhoudende aanvulling plaats van wat verloren ging, een geregeld voortdurende herstelling van liet schild. Waterwortels hebben .begrijpelijkerwijze zulk een schild aan de punt niet noodig; ook voor de luchtwortels is het, ten minste in den hier beschreven vorm, overbodig. Zelfs de in het slijk binnendringende wortels hebben er geen behoefte aan. Verschillende moerasplanten, waaronder ook de moerasbewonende Mangroven, ontwikkelen dan ook aan de toppen van bun wortels geen wortelmutsje. Eveneens ontbreekt het volkomen bij wortels van woekerplanten, waarbij het bij 't binnendringen in het weefsel der voedsterplanten maar hinderlijk zou zijn. De definitie van een wortel. In de voorafgaande regelen werd aanhoudend van „wortels" gesproken, zonder dat vroeger naar den eisch was meegedeeld, wat een wortel is, en ditmaal komt dus, in tegenstelling met de gebruikelijke manier in wetenschappelijke werken, de delinitie van het behandelde onderwerp midden in het hoofdstuk te staan. Deze verschuiving vindt haar grond in de noodzakelijkheid, de definitie te grondvesten op verschillende eigenaardigheden van den uitwendigen en inwendigen bouw der wortels, eigenaardigheden, waarvan men de kennis niet bij alle lozers aanwezig kan veronderstellen en die daarom, voor zoo ver noodig, vooraf moesten worden besproken. Maar, zal menig lezer vragen, is er dan in dit geval wel een definitie noodig? Weet zonder deze niet iedereen, wat de wortel van een plant is en waardoor die zich onderscheidt van stengel en blad ? Het is hiermee echter juist zoo gesteld als met de bladeren der plant. Elke niet-plantkundige meent te weten, wat hij zich heeft voor te stellen, wanneer hij 't woord blad hoort noemen, en kan misschien niet laten, zich te verbazen, ja, misschien te glimlachen, als hij ziet en hoort, dat de mannen der wetenschap over een zoo eenvoudige vraag het niet eens zijn, en als hij verneemt, dat de geleerden op hartstochtelijke wijze twisten over hun uiteenloopende opvattingen op dit punt. Den onbevangen lezer komen zonder twijfel ook de debatten over de vraag, of een gegeven plantendeel als wortel moet worden beschouwd of niet, als woordenzifterijen en haarklooverijen voor en met het oog op vele der debatten kan zelfs de vakman dat moeielijk tegenspreken. De geleerde, die zich uit een nu eens grootere, dan kleinere som van afzonderlijke beschouwingen het beeld eener ideale plant of oerplant opbouwt, die opspoort, hoe bij dit ideaal de afzonderlijke deelen in hun opeenvolging in tijd en in hun wederzijdsche plaatselijke verhoudingen ten opzichte van elkander staan, en die de deelen dienovereenkomstig onderscheidt en definieert, is maar al te licht geneigd, de gemaakte abstractie te beschouwen als toonaangevend voor de geheele plantenwereld. Uitgaand van het gezichtspunt, verkregen door de beschouwing en vergelijking van zóó- en zooveel afzonderlijke gevallen, worden alle vormen verklaard en gerangschikt; alles moet nu pasklaar zijn voor de vooraf gemaakte lijst, en waar dat volstrekt onmogelijk blijkt, spreekt men van uitzonderingen, zonder te bedenken, dat juist in zulk een geval uitzonderingen niet mogen voorkomen en dat ze, zoo ze zich voordoen, een bewijs zijn van een onvoldoend overzicht van de waargenomen afzonderlijke gevallen. Bij liet samenvatten der resultaten, verkregen bij zulke algemeene vergelijkende studiën over de gedaante der planten, komt het natuurlijk ook zeer erop aan, hoe de definities der afzonderlijke deelen en leden van de plant worden geformuleerd en of de schrijver aan het eene of aan het andere kenteeken meer gewicht hecht. Gesteld het geval, dat iemand zich gerechtigd acht, het aanwezig zijn of het ontbreken van een wortelmutsje als belangrijk onder- scheid tusschen wortel en stengel te beschouwen, dan zal hij de steunsels van den Mangrovestam als geotropisclie zijstengels qualificeeren; een ander, die er bijzonder veel gewicht aan hecht, dat de wortels achter hun voortgroeiende punt geen bladeren aanleggen, zal daarentegen de steunsels van den mangrovestam voor wortels zonder wortelmutsje verklaren. Op dergelijke wijze ontstonden de met elkander in tegenspraak zijnde aanduidingen en benamingen, die aan de steunende deelen der Clusiaceeën en Yijgeboomen, aan de in het weefsel van voedstel-planten binnendringende bevestigings- en zuiginrichtingen van de Vogellijm en nog aan veel andere onder- en bovenaardsche deelen van de plant zijn gegeven. Deze voorbeelden dienen slechts om te doen zien, hoe over schijnbaar zoo eenvoudige zaken een strijd kan ontstaan, hoe licht de onderzoeker op het gebied der speculatieve vormenleer tot eenzijdigheid vervallen kan, hoe groote moeilijkheden de vaststelling eener definitie inheeft en hoe vooral het voorbarig generaliseeren der kenmerken, waarvan men niet zeker is, of ze werkelijk overal aanwezig zijn, moet worden vermeden. Elke definitie is afhankelijk van den omvang onzer kennis op een gegeven tijdstip, zij kan onbruikbaar worden met de uitbreiding dier kennis en heeft dus slechts een betrekkelijke geldigheid. Van het standpunt onzer tegenwoordige kennis kan als de relatief beste definitie van den wortel de volgende gelden. De wortel is een van vaatbundels voorzien weefsellichaam, dat uit een ouder reeds vroeger ontstaan gedeelte der plant ontspringt, een onbegrensden wasdom heeft en nooit het onmiddellijk uitgangspunt van bladeren wordt. Aansluitend bij deze definitie, kunnen hier eenige opmerkingen plaats vinden, waardoor velerlei betrekkingen van den wortel tot de overige deelen der plant worden opgehelderd. Allereerst zij opgemerkt, dat in deze definitie onder den naam plant ook haar jongste ontwikkelingsstadium, namelijk de kiem, is begrepen. Verder moet erop worden gewezen, waarom in bovenstaande definitie die eigenschap, waaraan men in niet-botanische kringen het allereerst denkt, als er van een wortel sprake is, namelijk het vermogen, vloeibaar voedsel uit een ander voorwerp op te nemen, niet werd vermeld. Het is zeer juist, dat het opzuigen van vocht voornamelijk bij de wortels wordt opgemerkt; maar eigenlijk zijn het toch enkel de van de wortels uitgaande zuigcellen, die deze taak vervullen, en zulke zuigcellen kunnen, zooals bekend is, ook aan stengels en bladeren voorkomen. De uit de zaadhuid te voorschijn gekomen zaadlob der Lischdodde, Typ ha, dringt met zuigcellen in den grond; de holten der groene bladeren van dierenvangende planten zijn rijkelijk voorzien van zuigcellen; ook aan de groene bladeren van veel Steenbreken, 'Tamarisken enz. hebben zich bijzondere zuigcellen gevormd, en bij die moerasplanten, welker bladeren voor een deel op het water drijven en voor een deel ondergedoken zijn, functionneeren de opperhuidcellen der laatste ook als zuigcellen. Bij vele waterplanten, bij voorbeeld Hottonici (Waterviolier), Ceratophylluin (H o o rn blad), Najas (N y m f k r u i d), wordt zelfs de opzuiging alleen volbracht A. Kerner vos Marti.aun, Het loven der planten. II. 33 door de opperhuidcellen van de bladeren, en van wortels is er bij hen geen spoor te vinden. Daarentegen gelijken hunne bladeren veel op wortels. Ook bij een drijvende Water varen, Saleinia natans, afgebeeld op blz. 384, hebben de ondergedoken bladeren in vorm en kleur de grootste gelijkenis met wortels. Men kan nu in zulke gevallen zeggen dat de bladeren in zuigorganen zijn gemetamorphoseerd, maar nooit kan men beweren, dat de bladeren tot wortels zijn geworden. Hetzelfde geldt van die planten, welker onderaardsche stengels van zuigcellen zijn voorzien, bij voorbeeld Bartschia, Epipni/um, Corallorr/iiza, of welker in het water ondergedoken stengelvormingen van opperhuidcellen zijn voorzien, die als zuigcellen optreden, bij voorbeeld Lemna trisiilca, liet Driegroevig Eendenkroos. Bij deze planten zijn de stengelvonningen in zuigorganen gemetamorphoseerd, maar niet in wortels veranderd. Men is gewoon, zich de wortels voor te stellen als plantendeelen van een witte, gele, roode, bruine of zwarte, maar nooit van een groene kleur, omdat feitelijk verreweg de grootste meerderheid onder hen liet bladgroen mist. Maar toch ontbreken niet de planten, welker wortels chlorophyl bevatten, als bij voorbeeld die van het Kleine Eendenkroos, Leninn minor en van verschillende Aroïdeeën en Orchideeën. Ja, bij de van luchtwortels voorziene Orchideeën moet door de groene wortels de vorming van organische verbindingen uit de voedingsgassen in het zonlicht worden volbracht; zij nemen dus de functie op zich, die in zooveel andere gevallen aan de groene bladeren toekomt. Het zou nu evenmin gerechtvaardigd zijn. het gemis aan bladgroen als karakteristiek voor de wortels op den voorgrond te stellen, als liet geoorloofd ware, te zeggen, dat de wortels in bladeren waren veranderd. 1 )e wortels der genoemde Orchideeën hebben zich gemetamorphoseerd tot assimilatieorganen, maar zijn, niettegenstaande dat, wortels gebleven. In vroegeren tijd dacht men wortels en stengels daardoor te kunnen onderscheiden, dat men den eersten liet vermogen ontzei, knoppen te vormen en dat men die geschiktheid den stengels toekende. Maar al wordt die tegenstelling ook in vele gevallen werkelijk opgemerkt, ook zij is niet algemeen geldig. Hij tal van planten vormen de wortels knoppen, welke tot bebladerde spruiten uitgroeien, en wel niet enkel zijdelingsche, maar ook eindstandige knoppen. Is dat laatste liet geval, dan maakt liet den indruk, alsof de wortel zich rechtuit zou voortzetten in een bebladerde loot, en zulke gevallen hebben tot de verkeerde meening geleid, dat de wortelpunt zich kon veranderen in een bebladerden stengel. Eindelijk zou men hierbij ook nog aan de tegenstelling moeten denken, die er bestaat in zake den oorsprong van wortels en stengels. Het is niet tegen te spreken, dat de punten van oorsprong der stengels meestal geometrisch zijn gerangschikt, terwijl die der wortels zulk eene rangschikking slechts zeer zelden vertoonen. Toch moeten ook hier weer de woorden „meestal'' en „zelden worden gebruikt; want een doorgaand verschil bestaat ook in dit opzicht niet. De uit de onderaardsche wortels van den Hatelpopulier, Pojmlus tremula, en de uit oude stammen van Zwarte Populieren, 1'oj.iihts niyru, ontspruitende stengelvormingen komen zonder eenige regelmaat te voorschijn, en aan den anderen kant ontspringen de wortels van vele Aroïdeeën op dezelfde regelmatige manier, als de bladeren en de uit de oksels dezer bladeren hun oorsprong nemende zijtakken. In de meeste gevallen komt de wortel te voorschijn uit een groep van cellen, die behoort tot het inwendige van een stengel of van een ouden wortel, en vroeger meende men ook hierin een onderscheid tusschen wortels, bladeren en stengels te hebben gevonden, daar de laatste uit cellen dichtbij de oppervlakte van het hen voortbrengende weefsellichaam ontstaan. Maar de waterwortels, bij voorbeeld die van Buppia en Zannichellia | twee geslachten waarvan de soorten Snavel-Uuppia, Buppia rostellata, en de Zoutwater-Zannichellia, Zannichellia pedicellata, ten onzent in slooten met zilt water vrij algemeen zijn ], komen ook voor den dag uit cellen dichtbij de oppervlakte van den stengel; en eveneens ontspringen de wortels aan de bladeren der Pinksterbloem, Cardamine pratensis, uit de cellen der opperhuid en van het onmiddellijk onder de opperhuid liggende parenchym. Maar al kunnen ook al deze kenteekenen, die te hunner tijd ter karakteriseering van den wortel werden gekozen, in deze richting niet worden gebruikt, omdat ze niet algemeen geldig zijn, er blijft toch altijd één kenmerk over, namelijk dat uit het weefsellichaam der wortels nooit bladeren te voorschijn komen, en op dit kenmerk moet daarom den moesten nadruk worden gelegd. Alles rijpelijk overwegend, komt men tot het besluit, dat de plant en wel reeds de jongste ontwikkelingsvorm ervan, de kiem, uit een weefsellichaam bestaat, dat wij stengel noemen en dat het uitgangspunt wordt van bladeren «n wortels. Stengels, bladeren en wortels kunnen de meest uiteenloopende functies vervullen, daarmee in overeenstemming allerlei vormen aannemen en zich in de meest verschillende organen metamorphoseeren. Het is met de plant ongeveer gesteld als met het lichaam van een schaaldier, dat verdeeld is in den romp en de ledematen. De laatste dienen in de meeste gevallen als bewegings-, grijp- en hechtorganen, maar zijn toch ook soms gemetamorphoseerd in ademhalingsorganen, eierdragers enz. Merkwaardige levensverschijnselen der wortels. De kleine stengels, die uit de ontkiemende zaden der Orchideeën te voorschijn komen, gedragen zich in overeenstemming niet de verschillen die de laag, waarin zij ontkiemen, aanbieden, zeer ongelijk. Uit de kleine knolletjes van de op boomschors levende soorten ontwikkelen zich eerst wortelharen, die aan de onderlaag zich vasthechten, dan komen wortels te voorschijn, die eveneens met de schors vast vergroeien, maar welker aan de oppervlakte gelegen cellen niet in staat zijn, in het inwendige der onderlaag door te dringen. De kleine knolletjes der zoogenaamde grondorchideeën, dus van die, welke op weiden en in de humuslaag der bossc-hen hun standplaats hebben, ontwikkelen echter wortels, die in den grond voortgroeien en hun groeiende top keeren naar het middelpunt der aarde. Daarbij trekken die in de aarde groeiende Orchideeën het stengeldeel, waarvan ze uitgegaan zijn, mee in de diepte, en het komt voor, dat op deze wijze de knolvormige stengels binnen twee jaar 6 tot 10 centimeter beneden de plaats, waar 't zaad ontkiemde, zijn aangeland. Met de kiemen van vele twee- en meerjarige gewassen, ook met die, welker onderaardsche wortels en stengels later voorraadschuren voor reservestoffen worden, bij voorbeeld met Peen (Duucus), Nachtkaars (Ocnothera), Monnikskap (Aconitum), Knoldragende Boterbloem (Ranitnmhis bulbosus) en vele andere, is het juist zoo gesteld. Ook bij deze planten wordt de stengel der kiem meer ot' minder diep onder den grond getrokken, en de door litteekens aangewezen aanhechtingspunten der zaadlobben bevinden zich dan niet zelden verscheiden centimeters lager, dan in den tijd, toen ze de zaadhuid verlieten. Ook van de later ontstaande wortels hebben vele het vermogen een trekking op den stengel uit te oefenen. De aan do stengelknoopen van uitloopers, bij voorbeeld aan die van de Aard bei plant ontspringende wortels trekken die stengelknoopen wel een centimeter den grond in. Datzelfde geldt van de lange wortels, die uit de stengels der overblijvende Prinfula's komen. Als zulke Primula's in de reten en spleten van loodrecht oprijzende rotswanden hun standplaats hebben, wordt door dit naar binnen trekken een verschijnsel veroorzaakt, dat ieder, die het voor 't eerst waarneemt, verrast, en hem een moeilijk op te lossen raadsel lijkt. De dikke stengels van deze Primula's namelijk, bij voorbeeld van Primula iiuricula, clutiana, hirsuta, zijn door een rozet van groene bladeren afgesloten. Naarmate nu de benedenste bladeren van deze rozet verdrogen en afsterven, wordt in den oksel van een der bovenste bladeren een nieuwe rozet aangelegd, die de oude in liet volgend jaar vervangt. Al staan ook de bladeren dei' rozet vrij dicht op elkander, toch heeft het door hen bekleede deel van den stengel een lengte van ongeveer één centimeter en even lang is ook de jaarlijkscho aanwinst, die de recht op het licht aan groeiende stengel verkrijgt. Die aanwinst van tien jaren bij elkander opgeteld, geeft tien centimeter, en men zou verwachten, dat de rozet van het tiende jaar ook tien centimeter boven dat. punt zou zijn gelegen, waar de rozet was te vinden van het eerste jaar. Merkwaardig genoeg blijven echter de rozetten van alle volgende jaren steeds op dezelfde plaats, namelijk altijd gedrukt tegen de rotsachtige randen van de reet of spleet, waarin de plant wortelt. Dit verschijnsel wordt daardoor verklaard, dat de van den rozetdragenden stengel uitgaande wortels den stengel jaarlijks een centimeter in de met aarde en humus gevulde spleet binnentrekken. Dat kan echter alleen gebeuren, als het achtereind van den stengel jaarlijks voor een even groot deel sterft en verrot, 't geen ook feitelijk het geval is. In rotsspleten, die voor dit proces niet geschikt zijn, gedijen de Primula's slecht; hun stengels steken dan uit boven de randen der spleten, de geheele plant wordt ziek, gaat kwijnen, komt niet meer tot bloeien en gaat na eenigen tijd te gronde. Voor de cultuur van de genoemde Primula's, alsook van vele andere in de vrije natuur in rotsspleten groeiende planten, is het inzicht in deze manier van groeien in zoo ver van belang, dat men eruit leert, voorzichtig de planten zóó te plaatsen, dat de stengels jaarlijks een bepaald eind door de wortels den grond in kunnen worden getrokken. Op zeer bijzondere wijze worden de uiteinden der stengels van vele Bramen onder den grond gehaald. Een dezer, Kubus bifrons, | in Zuid-Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland algemeen, na verwant aan onze Kubus ulmifoVnis en met deze vroeger onder den naam li. discolor begrepen] is hierachter afgebeeld, met de in den grond getrokken deelen van den stengel, liubus bifrons ontwikkelt jaarlijks krachtige, vijfkantige, met achterwaarts gerichte stekels bezette loten, die eerst recht omhoog groeien, maar tegen den herfst wijde bogen vormen, zoodat de toppen dichtbij den grond komen. Nog vóór deze de aarde hebben bereikt, ontstaan er aan de kanten van den stengel, dichtbij den voet van kleine, schubvormige, mislukt lijkende bladeren, knobbeltjes, die de eerste aanleg van wortels zijn. Heeft de punt van den stengel den grond bereikt, dan verlengen zich de met dezen in aanraking gekomen knobbeltjes tot echte wortels, die in den grond dringen. Zij verlengen zich zeer snel, er ontstaan ook veel zij wortels aan, en in korten tijd is een omvangrijk ondergrondsch wortelstelsel gereed gekomen. Maar ook de top van den stengel, die tot uitgangspunt voor dit wortelwerk dient en die nu opvallend verdikt is, geraakt onder den grond. Hij wordt door de wortels naar beneden getrokken en blijft daar door de aarde omgeven. In de volgende lente, soms reeds in denzelfden herfst, waarin het wortelen plaats had, groeit die top van den stengel, gevoed door haar wortels, tot een bebladerde spruit uit, die weer boven den grond zich vertoont. I)e oude stengel echter, die zich boogvormig naar den grond had gebogen, en welks top door de wortels in den grond werd getrokken, sterft vroeger of later af, en zoo is uit het einde van den stengel een nieuwe zelfstandige plant ontstaan. Dat liet binnentrekken van den stengel in den grond door de wortels geschiedt, is in alle gevallen aangetoond. De wortels worden, nadat de lengtegroei is afgeloopen, korter, in sommige gevallen verkorten ze zich slechts 2 a 3, in andere gevallen wel 20 a 30 procent, dat is bijna zooveel als een derde hunner lengte bedraagt. Deze verkorting berust op veranderingen in de gedaante en in den turgor der cellen. Terwijl de cellen van het nog groeiende deel van den wortel langer worden, nemen die van den volwassen wortel een breederen en korteren vorm aan ten gevolge van de toeneming van den turgor, en het natuurlijk gevolg is een verkorting van het geheele weefsellichaam. Deze verkorting van het volwassen wortelgedeelte veroorzaakt naar boven «3ii naar beneden een trekking. Aan 't benedeneinde van het worteldeel bevindt zich liet nog niet volwassen, in de richting van het middelpunt der aarde groeiende stuk van den wortel, aan 't boveneinde daarentegen dat stuk van Braamstruik, llubns bi frons, waarvan ile takken aan den top wortelslaan en in den grond getrokken worden. — Zie blz. 517. den stengel, waaruit de wortel zich heeft ontwikkeld. Het nog niet volgroeide deel van den wortel is boven zijn naar onderen groeienden top van wortelharen voorzien, die vergroeid zijn met de omringende aarde. Daardoor wordt een weerstand geboden, dien de trekking van liet zich samentrekkende deel van den wortel niet kan overwinnen. Ook komt in het groeiend uiteinde van den wortel een verlenging der cellen en een strekking der weefsels tot stand, en het uiteinde van den wortel dringt, trots de van boven af werkende trekking, in de diepte door. Naar die richting heeft dus de trekking geen uitwerking. Anders is het gesteld met de werking, die het zich verkortende volwassen deel van den wortel naar boven op den stengel uitoefent. Hier wordt geen weerstand geboden, die niet gemakkelijk is te overwinnen, en zoo wordt dan het benedenste deel van den stengel, hetzij de kiemstengel, hetzij de voet van den gewonen stengel, in de aarde naar binnen getrokken. Dit merkwaardige omlaagtrekken van den stengel, komt natuurlijk alleen bij planten voor, welker wortels loodrecht in den grond groeien en wordt, zooals reeds werd opgemerkt, het opvallendst aangetroffen bij die soorten, die in hun stengels en wortels onder den grond reservevoedsel bewaren. Wortels, die vlak onder de oppervlakte van den grond verloopen, kunnen niet op bovengenoemde wijze invloed op den stengel uitoefenen. Integendeel, in bepaalde omstandigheden kunnen zij een optilling van den stengel bewerken. Dat geldt in 't bijzonder van boomen met krachtige, houtige wortels, bij voorbeeld van sparren en dennen, eiken en kastanjes, en wordt op de volgende, zeer eenvoudige manier verklaard. De eerste met zijn punt loodrecht in den grond naar binnen groeiende kiemwortel sterft bij deze soorten van boomen al vroeg af, of blijft toch in ontwikkeling, vooral in lengtegroei, zeer ten achteren, en er komen uit dien wortel of uit het benedenste deel van den rechtopstaanden stengel, veel dikker wortels te voorschijn, die in horizontale richting onder de oppervlakte van den grond voortloopen. Meestal gaan die er in alle richtingen van uit en vormen een krans aan den voet van den rechtopstaanden stengel, zooals men bij voorbeeld zeer duidelijk kan zien aan sparren, die door een storm zijn ontworteld. Deze vlak onder den grond voortloopende wortels hebben eerst slechts een geringe dikte; hun omvang neemt echter met de jaren toe, en men herkent de op elkander volgende houtlagen bij hen, evenals bij den stam, in den vorm van „jaarringen". Natuurlijk zijn de onder den grond zich bevindende wortels door hun stevigheid tegen drukking beveiligd, en zij weerstaan niet alleen de drukking, die de omringende aarde op hen uitoefent, maar oefenen zelf ook door htm groei in de dikte een vrij aanzienlijke drukking op de omgeving uit. Tengevolge daarvan wordt onder den cylindervormigen, horizontaal liggenden wortel de aarde samengedrukt en daarboven wordt zij opgeheven en gebroken. Langzamerhand zal de houtige dikke wortel aan de oppervlakte zichtbaar worden en is hij aan zijn bovenkant geheel ontbloot van aarde. De as van den horizontalen wortel ligt dan niet meer op dezelfde plaats als in vroeger jaren. Toen was de wortel slechts eeltige millimeters dik; nu heeft hij een middellijn van 20 ii 30 centimeter bereikt, en de as van den wortel is daarbij wel de halve middellijn van den wortel, dus 10 tot 15 centimeter naar boven verlegd. Evenveel wordt echter ook de rechtop- staande stam, die op de boven beschreven wijze onverbrekelijk met de horizontale wortels verbonden is, opgetild. Zoo wordt het eigenaardige beeld verklaard, dat men in onze wouden zoo dikwijls waarneemt, het beeld van dikke boomstammen, uit welker voet dikke, houtige wortels ontspringen, welke aan hun bovenkant van aarde zijn ontbloot en half boven den grond in slangvormige kronkelingen op den boschgrond liggen uitgespreid. Nog veel treffender dan aan onze in Middel-Europa inheemsche boomen is de opheffing van stengels en stammen door de wortels te zien aan de tropische Wortelboomen of Mangroven, welker eerste ontwikkeling op blz. 287 geschetst is. Nadat van den boom de kiem naar beneden is gevallen en zich in het slijk heeft vastgeboord, ontstaan er aan den buitenkant op het benedenste derde deel knobbeltjes, die uitgroeien tot schuin naar beneden gerichte wortels. Keeds na weinige maanden is ten gevolge van de verlenging dezer wortels de in het slijk geboorde plant een weinig daarboven opgetild en zij schijnt nu als op stelten te staan. (Zie blz. 596 en de afbeeldingen van blz. 290 en 597). Herhaaldelijk werd erop reeds gewezen, dat de eerste wortels van de kiem op plaatsen aan den kiemstengel ontstaan, die reeds van te voren daarvoor waren bestemd. Ook aan de wortels, die van wortelstokken, van uitloopers en van klimmende stengels uitgaan, zijn vaak de plaatsen van oorsprong nauwkeurig bepaald, en die plaatsen zijn dan volkomen onafhankelijk van uitwendige invloeden. Zoo ontstaat onder alle omstandigheden de eerste wortel van de Mosterdplant en van vele andere gewassen aan de eene pool van den kiemstengel. De uitloopers der Aard heiplant, Fnujarii vesca, en van de Kruipende Boterbloem, Ranunculus repens, ontwikkelen zonder uiterlijke aanleiding twee tot vijf wortelknobbels op de stengelknoopen, en de boven besproken Braamstengels, die zich in een boog naar de aarde buigen, om daar wortel te slaan, leggen op bepaalde plaatsen dichtbij den top verscheiden wortelknobbels aan, eer nog deze punten den grond hebben bereikt. Bij vele op andere gewassen levende Aroïdeeën en Orchideeën zijn de plaatsen van oorsprong der wortels zelfs symmetrisch aan den omtrek van den stengel verdeeld, juist als die der bladeren, en zoo zouden er nog veel voorbeelden kunnen worden bijgebracht, waaruit blijkt, dat de aanleg van een deel der wortels reeds van te voren zeer nauwkeurig is bepaald, en in het bouwplan, dat is in de specifieke gesteldheid van het protoplasma der soort, is gegrondvest. Naast deze op regelmatige wijze op bepaalde plaatsen ontspringende wortels, ontstaan er echter ook wortels, die voor hun ontstaan een bijzonderen prikkel van buiten af behoeven, waarvoor dus de plaats van oorsprong niet reeds van te voren is bepaald, maar eerst door een uitwendige aanleiding wordt aangegeven. Tot deze categorie behooren de wortels, die wel bij overblijvende kruiden ontstaan rondom de plaats, waar de stengel geknakt is, en ook die welke op de plaatsen te voorschijn komen, waar de stam met vochtige voorwerpen in aanraking was, benevens de wortels, welke van bladeren uitgaan, en eindelijk ook de onder den naam van haustoriën bekende knobbelvormige wortels van woekerplanten. Als overblijvende kruiden met rechtopstaanden stengel en dikke stengelknoopen, bij voorbeeld, de verschillende soorten van liet geslacht Galeopsis, Hennepnetel, en Polygonum, Duizendknoop, door de eene of andere uitwendige aanleiding plat op den grond worden uitgestrekt, dan neemt na eenigen tijd niet de geheele stengel, doch slechts een deel ervan weer een rechtovereindstaande houding aan, en wel zóó, dat op een der stengelknoopen een rechthoekige buiging plaats heeft, en dat liet deel van den stengel, dat het dichtst bij liet vrije uiteinde is gelegen, zich opheft, terwijl het aan den wortel grenzende stuk op den grond blijft liggen. De aanraking met den grond werkt op het laatstgenoemde stuk als prikkel tot wortelvorming, en er ontstaan hier aan het knievormig gebogen gedeelte naast de stengelknoopen overvloedige wortels, die in den grond dringen en als zuig- en hechtorganen gaan werken. Deze planten zouden, als de ramp hen niet had getroffen en ze niet op den grond uitgestrekt waren geworden, op de stengelknoopen ook geen wortels hebben gevormd. Afgesneden wilgen takken, die in een met water gevuld glas, in nat zand, in vochtige aarde of mos worden gestoken, ontwikkelen daar, waar ze door liet water of door de genoemde vochtige lichamen worden aangeraakt, binnen acht dagen wortels, die als zuigorganen en als hechtorganen werken. Indien men de takken van de wilgenplanten niet had afgesneden en ze niet op de genoemde wijze had behandeld, dan zou er bij hen ook geen wortelvorming hebben plaats gehad. Deze wilgentakken kunnen als voorbeeld van een groote menigte planten worden beschouwd, wier takken alle binnen korten tijd uit den stengel wortels ontwikkelen, als die stengel in een vochtige omgeving wordt gebracht. Ook de door tuinlieden zoo veelvuldig uitgevoerde vermeerdering der planten door stekken berust erop, dat takjes van een ter vermenigvuldiging uitgekozen plant, die zijn afgesneden en in vochtig zand gezet, daarna „wortel slaan , dat is, van bet in de zandige, vochtige aarde gestoken deel van den stengel, wortels uitzenden. Zooals bij deze stekken werkt eveneens bij veel koordvormige luchtwortels van Orchideeën de aanraking met vochtige aarde als prikkel tot wortelvorming. Ook op de wortelslaande bladeren van Pepersoorten, Begonia's en Pinksterbloemen (Curdamine) werkt de aanraking met vochtigen grond als prikkel voor het doen ontstaan van wortels en wel op plaatsen, waar zonder die aanraking nooit van wortelvorming sprake zou zijn geweest. Als men een blad van de Peper ot van een Begonia in stukken snijdt, die stukken op vochtige, zandige aarde legt en zoo op de onderlaag drukt, dat de aan den onderkant uitspringende nerven door het vochtige zand omgeven zijn, dan komen uit het parenchym bij die nerven wortels te voorschijn, die zich naar beneden buigen, terwijl daar boven een weefsellichaam ontstaat, dat als stengel omhoog groeit en door de wortels van voedsel wordt voorzien. Uit liet celweefsel aan den voet der stelen van krachtig groeiende Klimopbladeren, die in nat zand of in water worden gezet, ontstaan eveneens lange wortels, 't geen aan de door lucht omgeven bladeren van de Klimop nooit plaats heeft. Ook moet hier worden gedacht aan de wortels van die woekerplanten, die zich met zoogenaamde haustoriën aanleggen tegen de levende weefsels van andere planten. Deze haustoriën ontstaan enkel op die plaatsen der woekerplant, die met de saprijke wortels van de levende voedsterplanten in aanraking komen. Het voordeel, dat de planten trekken uit de vorming van deze wortels is gemakkelijk in te zien. In de stengels der geknakte overblijvende kruidachtige planten is zonder twijfel de aanvoer van vloeibaar voedsel uit den grond verstoord en hij loopt gevaar, geheel op te houden; dus is het van belang, dat zich het van den grond weer omhoog rijzende gedeelte van den stengel bij de stengelknoopen, waar de knievormige buiging plaats had, voorziet van bijzondere wortels, die het opgezogen voedsel in een rechte lijn naar de bladeren aan het bovenste gedeelte van den stengel voeren. In de andere bovengenoemde gevallen is van de vorming van zulke wortels zelfs het leven van het deel der plant afhankelijk. De afgesneden takken der wilgen, de afgebroken bladeren van begonia's, de van den stengel gerukte klimopbladeren enz. zouden moeten sterven, zoo ze niet van wortels werden voorzien. Even gemakkelijk echter als het voordeel kan worden ingezien, dat met deze soort van wortelvorming voor de plant verbonden is, zoo moeilijk is liet te verklaren, hoe de mechanische prikkel tot vorming dezer nieuwe wortels werkt. Dat de aanraking met een vreemd lichaam daarbij van beteekenis is, blijkt wel in alle afzonderlijke boven opgetelde genoemde gevallen; maar hoe door de aanraking van de opperhuid met water, met vochtige aarde en met levende voedstel-planten de diepere lagen van cellen geprikkeld worden, een wortel te maken, en wel op een plaats, waar anders geen dergelijke vorming zou zijn ontstaan, dit is een volkomen raadsel, en wij moeten ons ermee behelpen, te zeggen, dat de aanraking als prikkel werkt, die zich voortplantend naar de dieper gelegen lagen van cellen, dezen ertoe brengt wortels tot redding van het bedreigde deel te vormen. Nog moeilijker wordt de verklaring in die gevallen, waar aan afgesneden plantendeelen reddende wortels zonder aanraking met een vreemd lichaam ontstaan. Wij hebben al bij een vroegere gelegenheid van zulk een geval melding gemaakt, namelijk op blz. 100 van Deel I, en hebben daar besproken, hoe aan afgesneden en aan een draad in de lucht opgehangen loten van verschillende soorten van Vetkruid, bij voorbeeld van Seduni reflexum, bij ons „Tripmadam" genoemd, en bij Sempervicum arboreum, uit de stengelleden tusschen de bladeren op plaatsen, waar anders geen wortels zouden zijn ontstaan, zich wortels vormen, die in de lucht voortgroeien en zicli zoo lang uitrekken, tot zij met hun punt een vast lichaam bereiken Hier kan van een op de opperhuid werkenden prikkel geen sprake zijn; do opgehangen loten staan met de omringende lucht op geen andere manier in verband, dan toen zij verbonden waren aan de in den grond wortelende plant en nog niet waren afgesneden. De prikkel tot wortel vorming moet hier dus worden gezocht in de afscheiding der loot van de plant, maar wij moeten er van afzien, hetgeen hier gebeurt als een mechanisch proces te verklaren en er ons toe bepalen, te constateeren, dat zich de in de lucht opgehangen levende loot alleen door de vorming van deze wortels van den dood kan redden. Tot de merkwaardigste levensverschijnselen in het plantenrijk behooren ook de verschillende buigingen, krommingen en andere bewegingen, die door de groeiende wortels worden uitgevoerd. Blijkbaar zoekt ieder wortel een bepaald doel te bereiken, slaat de daarvoor vereisclite richting in en zoekt de voordeelen, die het doel heeft aan te bieden, met zoo weinig mogelijk moeite te veroveren. Zeer in 't algemeen is de plek, welke de groeiende wortels zoeken te bereiken, de voor hen het meest geschikte plaats van den voedingsbodem. De eerste wortels der op de schors van boomen groeiende planten richten hun groeienden top naar de as van den boom of den tak; de in den grond staande planten wenden haar wortels naar het middelpunt der aarde, en de eerste wortel, die voortkomt uit het op den bodem van stilstaande wateren liggende zaad, richt zich soms wel omhoog en groeit in 't begin van zijn ontwikkeling naar den waterspiegel toe. Aan de op deze eerstelingen volgende wortels, onverschillig aan welk deel van de plant zij ontspringen, is de in te slane weg schijnbaar minder nauwkeurig voorgeschreven; bij nader toezien vindt men echter, dat ook bij hen het bereiken van die punten doel is, waar geschikt voedsel is te vinden, of waar de stengels, die de wortels van zich doen uitgaan, op voordeelige manier aan een steunsel kunnen worden vastgemaakt. In den voedselbodem treft men afwisselend plaatsen aan, waar een grootere, en andere, waar een kleinere hoeveelheid voedingszouten aanwezig is; plaatsen, die het water slecht, en andere, die het goed vasthouden. Op de eene plek liggen klompen humus, op een andere scherpkantige steentjes, en het is begrijpelijk, dat zulke verschillen en tegenstellingen op den weg, dien de wortels inslaan, niet zonder invloed blijven. Inderdaad zijn er velerlei inrichtingen getroffen, die verhinderen, dat de wortels de voor hen meest geschikte punten van den voedingsbodem, 0111 zoo te zeggen, blindelings zouden voorbijgaan en er niet voldoende partij van zouden trekken. Als een van de hulpmiddelen daarvoor moet men het beschouwen, dat de einden der groeiende wortels zich in een kring bewegen, 't geen veel gelijkt op wat er plaats heeft bij windende stengels en bij sommige ranken. De in den grond voortgroeiende wortels zijn bij hun bewegingen, door den weerstand der omgeving, lang niet zoo vrij als de stengels en andere plantendeelen, die een cirkel door de lucht kunnen beschrijven, maar in hoofdzaak is do beweging toch in beide gevallen dezelfde. De weg, dien de top van den groeienden wortel inslaat, kan men zich het best door een schroeflijn voorstellen en liet belangrijkste voordeel, dat door liet in acht nemen van dien koers wordt bereikt, ligt in de aanraking van het groeiende worteleinde met een zoo groot mogelijk gedeelte van den voedings- bodem. Een in rechte lijn voortgroeiende wortel zou niet half zooveel punten aanraken als een, die een schroeflijn volgt, en daar met het aantal der aangeraakte punten ook de waarschijnlijkheid toeneemt, dat niet alle gunstige plaatsen van den voedingsbodem worden voorbijgegaan, mag men gerust de spiraalvormige beweging der wortels als eene inrichting voor het vinden der beste bronnen van voedsel in den grond beschouwen. Echter mag men daarbij verschillende andere tevens bereikte voordeelen niet over 't hoofd zien, vooral mag men niet geringschatten het gemakkelijker binnendringen en de betere bevestiging van den wortel als hij bij zijn voortgroeien een schroeflijn volgt. Wanneer de wortel op die wijze als een schroef voort-dringt-, kan hij daarom toch wel, in 't groot beschouwd, aan de rechte lijn getrouw blijven, en dat is in water en in gelijkmatig vermengde en gelijkmatig bevochtigde aarde ook het geval. Bij ongelijkmatige menging en ongeregelde bevochtiging van den voedingsbodem heeft er echter een afwijking plaats en wel van dien kant af, waar de omstandigheden voor den wortel ongunstig zijn. Deze afwijking kan door koude, door droogte, door de chemische samenstelling van den voedingsbodem en door drukking en kwetsing worden veroorzaakt. In het hooge Noorden is de grond op geringe diepte voortdurend bevroren. Gedurende den korten zomer ontdooien alleen de bovenste aardlagen, en daaronder breidt zich het „eeuwige ijs" uit over een onbeperkte uitgestrektheid. In de ontdooide aardlagen ontwikkelt zich een betrekkelijk rijke vegetatie, en in liet Noorden van Amerika komen er niet enkel overblijvende kruidachtige planten en lage heesters, maar ook groote, in boschjes gegroepeerde naaldboomen op te voorschijn. De wortels van deze planten dringen gedeeltelijk recht naar beneden in de diepte, zoodra zij echter in de buurt van liet ijs komen, wijken ze van hun richting af, maken een bocht en vervolgen verder hun weg door den ontdooiden grond. De afwijking is gewoonlijk zoo plotseling, dat het afgewekene met het oudere, loodrecht naar beneden gegroeide stuk een rechten hoek maakt. Iets dergelijks heeft plaats, als de grond gedeeltelijk vochtig, gedeeltelijk droog is. Ook dan worden de groeiende wortels door de droge, ongastvrije laag formeel afgestooten, en er heeft een afwijking plaats in de richting van liet aangrenzende vochtiger terrein, een verschijnsel, dat men hydrotropisme heeft genoemd. In bergstreken komt het niet zelden voor, dat 11a hevige regenbuien de buiten hun oevers tredende beken diepe groeven in het aangrenzende hellende deel van liet bosch maken, er den grond opwoeien, alles door elkander werpen en beneden in liet dal een woest dooreengeniengden hoop van puin en aarde afzetten. Gewoonlijk worden door de bergbeek met steenen en zand ook veel organische lichamen, houtblokken, takken en twijgen, stukken weidegrond, kegels van naaldboomen en dergelijke voorwerpen, meegevoerd, en de neergeworpen hoop vertoont daardoor lieele strepen en klompen humus, die aan de genoemde organische voorwerpen hun oorsprong te danken hebben. Op die soort van beekmoraine waaien uit het naburige woud de zaden van verschillende planten, en daaronder ook van die, welke alleen in den vochtigen humusgrond van het woud goed gedijen. Deze zaden ontkiemen en hun wortels dringen in de diepte. Nu gaan er vele op den ongastvrijen grond spoedig te niet, maar andere gedijen voortreffelijk en krijgen stevige stengels met bladeren en bloemen. Graaft men een van die goed aangeslagen planten uit en bekijkt men de verhouding van de wortels tot hun naaste omgeving, dan springt dadelijk in het oog, dat de wortels bij hun doordringen in de diepte dichter zijn heengegroeid naar de klompen en strepen van humus en dat ze zich in die richting hebben omgebogen. Men ziet er do wonderlijkste wendingen en buigingen aan, en het maakt den indruk, alsof zo door de humuslagen werkelijk werden aangetrokken. Zonder de mogelijkheid van een chemische aantrekking geheel uit te sluiten, mag men toch in dit geval als voornaamste aanleiding tot het ombuigen de afkeer der wortels van droogte aanzien. I)e humusmassa's, die door zand en puin zijn omgeven, houden als een spons de vochtigheid vast, en als de aangrenzende zandlagen al lang zijn uitgedroogd, zijn de donkere massa's nog steeds door en door vochtig. Als een de droogte schuwende wortel zich van het dorre zand afkeert, en voortgroeiend op een waterrijke humusbedding stoot, dan heeft liij, daar aangekomen, geen aanleiding, nog meer bochten te beschrijven, maar hij groeit in de vochtige laag in rechte richting voort. Komt hij, nog verder zich verlengend, buiten het terrein van den humus in het droge zand, dan wijkt liij wel weer af, maar groeit dan boogvormig om den humusklomp heen. of maakt een halfcirkelvormige zwenking en keert terug in do donkere, vochtige massa, die als een oase is in een dorre woestijn. Dat ook grootere, door den groeienden wortel niet verschuifbare steenen een afwijking bewerken, spreekt vanzelf. De met zijn punt den harden steen aanrakende wortel buigt zich op zij af en gaat de hem in den weg komende hinderpalen ontwijken. Een zeer opvallende afwijking heeft ook dan plaats, als de groeiende wortel bij den top aan ééne zijde gekwetst wordt, of als er 't een of andere vreemde voorwerp zoo aan vastkleeft, dat op de vastgekleefde plaats de cellen moeten worden beschadigd. Hij kromt zich in zulk een geval van de gekwetste of vastgekleefde plaats af en slaat, verder groeiend, de tegengestelde richting in. In veel gevallen zou men geneigd zijn te meenen, dat de wortels niet van de ongastvrije plaatsen van den voedingsbodem weggedrongen werden, maar dat ze eerder door de gunstige plaatsen aangetrokken werden, en het is, zooals reeds gezegd werd, niet volkomen onmogelijk, dat ook aantrekking er l>ij in het spel komt, dat is, dat er eene wisselwerking intreedt tusschen de stoffen, die in het vocht van den wortel aanwezig zijn, en de op de bedoelde plaats in den voedingsbodem aanwezige stoffen, en dat die wisselwerking haar uitdrukking vindt in eene beweging van het groeiend worteluiteinde, al is dit tot nu toe nog niet met zekerheid aangetoond. De kringvormige of beter gezegd de spiraalvormige beweging van den groeienden wortel heeft men op verschillende wijze getracht te verklaren. Men dacht zich het cylindervormige wortellichaam in de lengte in talrijke strooken verdeeld, en nam aan, dat niet alle lengtestrooken tegelijkertijd even sterk in de lengte groeiden, dat integendeel de sterkere wasdom langzamerhand van de eene op de naburige overging. Waarschijnlijk is echter deze beweging, evenals bij de windende stengels, een afwisselend buigen naar verschillende richtingen, als het ware naar de verschillende stralen van een om den wortel gelegden cirkel, en terwijl met deze beweging een verlenging van dat deel van den wortel samengaat, volgt het groeiend uiteinde van den wortel eene schroeflijn. De door het uitwijken van den wortel veroorzaakte buiging is öf een gevolg van éénzijdige verkorting óf van eenzijdige verlenging. Daar de buiging plaats heeft bij het groeiend deel van den wortel, beschouwt men sterkeren groei aan den eenen kant van den wortel als oorzaak van deze kromming, en alle momenten, die den eenzijdigen groei bevorderen, zouden dan ook zulk een buiging kunnen te voorschijn roepen. Wat meer in 't bijzonder de kromming aangaat der schijnbaar de droogte ontvliedende wortels, deze wordt toegeschreven aan het eenzijdig onttrekken van water aan den top van den wortel. Ligt de wortel besloten tusschen een droge en een vochtige laag, dan zal daar, waar droogte heerscht, een sterkere uitdamping van de aangrenzende helft van den wortel veroorzaakt worden. Deze sterkere transpiratie echter zal een sterkeren lengtegroei meebrengen, ten gevolge van dien sterkeren, eenzijdigen lengtegroei zou de tegen de droge laag aan liggende zijde convex, en de tegen de vochtige laag gelegen kant concaaf worden. Belangrijker dan dergelijke lastige mechanische verklaringen van de verschillende wortelkrommingen is het voor talrijke gevallen geleverde bewijs, dat de k r o m m i n g niet onmiddellijk op de plaats, w a ar de ui twendige prikkel werkt, maar in de achter de geprikkelde punt van den wortel liggende groeiende streek plaats heeft, en dat dientengevolge blijkbaar een geleiding of een overdracht van den prikkel plaats grijpt, evenals bij de bladeren van Zonnedauw, van het Vliegenvangertje, de Aldrovandia, de Mimosa's en vele andere planten. Als prikkels kunnen werken drukking, koude, droogte en waarschijnlijk ook chemische werkingen. Ook de zwaartekracht werkt als prikkel, en wel als een, die invloed heeft op de richting van den groei. Men meent, dat de zwaartekracht door den top van den wortel als groeiprikkel wordt gevoeld, en dat die prikkel op de daarboven liggende groeiende streek wordt overgebracht, zoodat daardoor de eerste wortels naar het middelpunt der aarde groeien. Het voor prikkels meest gevoelige deel van den groeienden wortel is, naar de ervaring leert, zijn top, en de verschijnselen, die door de daar zetelende, groote prikkelbaarheid worden veroorzaakt, zijn zoo treffend, dat Darwin de wortelpunt met de hersenen van laagstaande dieren kon vergelijken en meent, „dat het nauwelijks overdrijving mag heeten, als men zegt, dat de prikkelbare top van den wortel, die het vermogen bezit, de bewegingen der naburige gedeelten te leiden, werkt als de hersenen der lagere dieren, die binnen het voorste deel van den kop zijn gelegen, indrukken ontvangen van de zintuigen en de verschillende bewegingen van het dier besturen". Hoe merkwaardig en boeiend deze bij de wortels waargenomen levensverschijnselen ook zijn, de verklaring en het rechte inzicht laten in dezen nog veel te wenschen over. Als zoo dikwijls in dergelijke gevallen, wordt ook hier voor een waargenomen proces een plirase, een kunstuitdrukking, een woord ingevoerd, en niet zelden meent hij, die dat woord later gebruikt, daarmee hetgeen er gebeurt te verklaren, terwijl hij toch eigenlijk niet anders doet, dan het proces constateeren. Zoo is het in sterke mate gesteld met dat woord prikkel. Wat is een prikkel? Van het tegenwoordige standpunt onzer kennis kunnen wij op deze vraag nog geen kort en afdoend antwoord geven en daarmee daalt ook de waarde van alle verklaringen, waarin dit woord een plaats heeft gevonden. Door deze opmerkingen willen wij niet tornen aan de beteekenis van wat reeds is verworven door de samenwerking van zoovele onvermoeide onderzoekers uit oudere en nieuwere tijden. Integendeel, met dankbare voldoening en rechtinatigen trots mag men de menigte zorgvuldige waarnemingen en scherpzinnige combinaties overzien, die het tegenwoordige bezit onzer wetenschap uitmaken en die in de voorafgaande regelen in een overzicht zijn samengevat. Maar deze trots mag ons niet blind maken voor het inzicht, dat de meeste vragen betreffende het leven der planten toch nog maar staan aan het begin hunner oplossing. Veel is reeds tot stand gebracht, veel meer nog blijft er voor de toekomst te doen over. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. ALPHABETISCH REGISTER VOOR HET TWEEDE DEEL Een sterretje nebter een cijfer (*) wijst aan, dat op die bladzijde een afbeelding voorkomt. De cijfers, die zwaarder gedrukt zgn dan do overige, duiden aan, dat op deze bladzijden bet aangegeven onderwerp eenigszins uitvoerig behandeld is, of in een groote plaat is afgebeeld. A. Aalbes 237, 488. „ Roode 482*, 488*. Aanlokkingsmiddel voor dieren 117. Aanvoer van stoffen 122. Aar 481, 482, 483, 484. Aardappel 113*, 159, 240, 356. Aardappelzetmeel 115*. Aardbei 237, 243, 374, 377. Aardbeiplant 435, 516, 520. Aard kastanje 312. Aardragend Vederkruid 477*. Aardrook 413, 4lli. Aardsterren 272. Aardvloo 72. Abies 301. „ al ba 453*, 462, 463. „ excelsa 50, 51*, 199, 237*, 311*, 340*, 462, 463. Abizzia 343. Abrikoos 237, 295. Abronia 310. Abrus precatorius 207. Absorptiespectrum van chlorophyl 2. Acacia 96*, 98, 114, 207, 240, 343. „ cornigera 99*, 100, 102. „ lacerans 395. „ pteridifolia 393. Acalyplni 340*, 345. Acanthaceae 60, 61, 62, 219, 487. Acantholimon 79. Acanthophyllum 79. Acanthorhiza 76. Acanthosycios horrida 79, 98, 99*. Acanthus 80. „ spinosissimus 80, 84*. A. Kkrnkr von Marilaun, Het leven der planli Acer platanoides 48*, 49*, 50, 54, 321*, 324. „ rubrum 149. „ Tartaricum 324. Acetabularia's 267. Acetabulariaceeën 257. Aconitum 5, 312, 342, 516. „ napellus 73, 103, 340*. „ paniculatum 167, 409. Acrocomia sclerocarpa 400. Acrodroom 325. Actaea spicata 340*. 341. Actinidia Kalomikta 410. Actinomorph 336. Aculeus 75, 184. Adanson 462. Adansonia digitata 462, 463. Adelaarsvaren 104, Ademhaling 152. Aderen 319. Adonis aestivalis 312. Adoxa 343. „ Moschatellina 314, 356. Adventiefwortels 494. Aechmea paniculata 80, 81*. Aegopodium 105. Aerenchym 156. Aeschynomene Indica 208. Aesculus 316. , tlava 491. „ discolor 491. , hippocastanum 237, 238. „ neglecta 316. Aethaan 107. Aethaliën 250. Aethalium 268. Aetherische oliën 116. n. 34 REGISTER. Affodil 68. Afloopende bladeren 280. Afsnoering 256. Afvoer van stoffen 122. Afwisselend geplaatste bladeren 33. Afwisselende lichtsterkte 11. Agaricus Gardneri 168. „ igner.s 168. „ noctilucens 168. „ olearius 168, 170. a meileus 168, 169. Agave 80. „ Americana 366*, 485. Agrimonia 344. „ Eupatorium 488*. Agropyrum 185. „ repens 86, 185. Agrostemma 204. githago 284, 285*, 297. „ -zetmeel 114, 115*. Ahorn 67, 312, 450, 496. „ Zweedsche 48*, 49*, 50, 324, 455. „ Tartaarsche 324. Ailanthus glandulosa 50, 145, 462, 463, 487, 488*. Aira caespitosa 193. Ajuga reptans 376. Akebia quinata 403. Akkerviooltje 235. Akkerwinde 311*. Albumen 283. Albumine 112. Alcaloïden 117, 118. Alchemilla vulgaris 103, 104. Alcoholgisting 173. Alcoholische dranken 174. Aldehyde van het mierenzuur 110. Aldrovandia 383. Alectorolophus 321*, 323. Aleuron 112. Aleuronkorrels 113*. Algen 6, 155, 231. „ . Chlorophyllichamen in — 3. Alhagi Kirgisorum 91. Alhagi-struiken 91. Alisma 156. Allium 129. „ cepa 68, 284, 285* 293. „ fistulosum 68. „ obliquum 69. n rotundum 69, 342. „ sativum 293. „ Schoenoprasum 68. „ senescens 69. „ Sibiricum 68. , spbaerocephalum 340*, 342. Allium ursinum 361. „ vineale 471*. Allosorus crispus 104. Alnus viridis 224. Aloë 80, 291, 445. „ . Honderdjarige 366*. 485. Alpen. Boomen in de — 195. Alpenboerekers 44*, 45, 56. Alpenberendruif 150. Alpenels 224. Alpengeranium 151. Alpenhavikskruiden 151. Alpenheide 151. Alpenklokje 340*, . „ . Gewoon 337*. „ . Klein 164. Alpenrozen 151, 224. Alpenvlasbek 337*. Alpenwilgen 151, 196*. Alpenwingerd 386, 413, 414*, 416, 475*. Alpenzwenkgras 75. Alsem. Bittere 340*. Alsophila 445, 496. „ excelsa 440. Altijdgroene bladeren 144. „ „ coniferen 145. „ „ Uoos 388. Amanita muscaria 162. Amandel 295, 345. Amandelboom 34, 43, 485. Amandel noot 242. Amandelolie 117. Amarantaceeën 47. Amarant. Uitgespreide 44*, 47. Amarantus blitum 44*, 47. Amaryllideeën 74. Amentum 482*. Amerikaansche Berk 149. „ Linde 350. Amidozuren 112, 119. Ammoniak 112. Amorpha fruticosa 205*, 207. Ampelideeën 123, 144, 149, 422. Ampclopsis 144, 149, 422. hederacea 113*, 422. inserta 422*, 423. „ quinquefolia 113*. Amygdaline 118. Amygdalus communis 34. Amylum 114, 115*. Anacardiaceeën 144. Anagallis 377. „ arvensis 478. Anamirta cocculus 354. Ananas 481. Ananasaardbei 477*. Ananassa sativa 481. Anehusa 312. Androecium 338. Androsace maxima 193. ^ „ sarmentosa 377. Anemone 243, 295. „ sylvestris 302. Anethum graveolens 56. Aneura 260. Angraecum globulosum 6. „ funale 6. „ Sallei 6. Anisophyllie 59, 60, 62. Anjelieren 79, 144. 286. Anorganisch voedsel. Vorming van organische stoffen uit — 1. Anthera 338. Antherenhokjes 343. Anthoceras 4. Anthokyaan 10, 116, 142, 146, 190. „ aan onder- en bovenzijde der bladeren 192. „ in bloemen 194. , in de kafjes der grassen 11)3. Anthoxanthine 116. Anthriscus 105. Antirrhinum cirrhosum 413. Apenladders 385, 401, 476. Apocynaceeën 136. Aponogeton distachyum 380. tf fenestrale 231, 380. Aposeris foetida 104. Appelbooinen 67, 217, 237, 238, 243. Appelzuur 119. Arabis brassicaeformis 191. Arabische gom 114. Aralia's 47. Arbor 446. Arbre des voyageurs 326, 327*. Arbuscula 446. Arctostaphylos alpina 150. „ uva ursi 74, 375. Arecapalm 293. Aristolochia 166. „ clematitis 73, 326. „ sipho 354, 405. Arnoseris pusilla 312. Aroideeën 56, 74, 1(17, 303, 334, 426, 433, 436, 494, 496, 514, 520. Aronskelk. Gevlekte 361, 482*. „ Italiaansche 167. Artemisia Absinthium 340*. Artocarpaceeën 60, 128. Arum cordifolium 167. „ Italicum 167. „ maculatum 361, 482*. Arve 50, 195, 216, 369* 371, 450, 462, 463. Asarum 375. „ Canadense 326. » Europaeum 224, 326. Asclepiadaceeën 128. 136. Asparagine 112, 119. Asparagus 358. * acutifolius 390. „ horridus 79. „ verticillatus 390. Asperge 358, 390. Aspergillus niger 175*, 176. Asperifoliaceeën 87, 322, 331. 481. Asperula 74. „ J .1 . fit) i 471*, 472. Aspliodellus 104. „ albus 68, 505. Aspicilia calcarea 231. Assimilatie 111. Astragaleeën 95. Astragalus 114, 305. ,, angustifolius 104, 105. „ chrysostachys 97. „ Hoccosus 97. „ glaucanthus 97. ft tragacanthus 95, 96*. Asymmetrie der bladeren 59*, 62. Asvatha 501. Atmospherisch stof 164. Atragene 416. 'ïlmna Ki II •{ II i * y, ««H'iim "WU, Tl<», tlt , 1-1»» Atrojja belladonna 61*, 446. Atropine 72, 118. Atta hystrix 99*, 100. Aurikel 446. Aurelia. Kleine — Een vlinder 89. Avena tlavescens 69. „ sativa 69. Averrlioa carambola 207. Avicennia 156. Avondrood, een vlinder 74. Azalea procumbens 151, 375. Azolla liluculoides 384. Azteka instabilis 99*, 100. Azijnpruikenbooin 148, 491. Azijnzuurgisting 173. B. Bacteriën 172, 173. Bacterium aceti 173. Balanophoreeën 280, 282, 357, 359. Balantium antarcticum 440. Balsems 116, 117. Bamboes 325*, 329, 395, 445, „ op Java 447*. „ . Zwartstengelige 472*. 473. Bambusa 325*. „ nigra 472*, 473. Bananen 291, 326, 365. 502. Bandvormige stengels 135*, 475, 476*. Banianenboom 502. Baobab 462, 463. Bartschia 323, 514. Basidiomyceten 172, 176. Basilicumkruid 219. Bast 126. Bastbundels 465. Bastgedeelte 126. Bastparencliym 126*. Bastvezels 126*, 465. Basterdmuur 377. Basterdwederik 74, 156. Batrachium 58. „ Baudotii 380. „ heterophyllum 380. „ hololeucus 380. Bauhinia 401. „ anguina 476*. „ brachycarpa 420. Bazielkruid 303. Bederf 173, 175. Bedrijfswater 180. Beemdgras. Klein 193. „ Bosch 193. Begonia 59, 191, 521. Dregeï 60*. Behoefte aan zonlicht 11. Bekerplanten 413. Bellis perennis 194. Bentgras 471*. Benzol 108. Bepaalde bloeiwijzen 479. Berberideeën 144. Berberis 34, 97, 189, 237, 322, 371, 388, 389. „ Gewone 96*. „ vulgaris 96*, 189, 237. Berendruif 74, 150, 151, 375. „ Alpen- 150. Borgden 151, 195, 223, 225*. Bernagie 311*, 312. Berk 67, 217, 218. „ Amerikaansche 149. Witte 456, 457*, 482*, 483. Beschermende mieren 99*, 100. Bescherming der bladeren tegen aanvallen van dieren 70. Beschutting der bladeren tegen te felle bestraling 26. „ tegen dieren. 117. „ tegen de lichtstralen 143. „ tegen verschroeien 232. Beschutting der planten tegen warmteverlies 200. „ der bladeren tegen warmte¬ verlies 204, 205*. „ der kiemplanten tegen warmteverlies 203. Besvrucht 303, 390. Beta vulgaris rapacea 505. Betrekkingen tusschen den stand en den vorm der bladeren 42. Betula alba 218, 456, 457*, 483. „ nigra 149. » papyracea 149, „ verrucosa 482*, 483. Beuk 42, 43, 50, 57, 199, 217, 237, 242, 279, 300, 311*, 317, 332, 371, 450, 455, 462, 463. „ Amerikaansche 149. Beukenwouden 224. Bevernel 236. „ Groote 194. Bevriezing van planten 212. Bewaarplaatsen van voedsel 313. Bewaring van reservevoedsel 494. Beweging der stoffen in de plant 106,122. „ van groeiende wortels 523. Bezemkruid 337*. Biergist 173*, 257. Bies 6, 29, 74, 79, 156, 285, 329, 446. „ Veenige 472*. Bieslook 68. Biet. Uoode 505. Bignonia 498. „ argyro-violacea 433, 434*. „ capreolata 423. „ unguis 433. Bignoniaceeën 422, 426, 433, 487. Bilzenkruid 73, 104. Binding van warmte 161. Bingelkruid. Eenjarige 362. Bittere Alsem 340*. „ Kruisbloem 340*. „ Oranje 117. , Wilg 139. Bitterzoet 53, 57, 409. Bixa Orellana 487, 488*. Blaaskruid 280, 383. Bladeren. 29, 277. „ Afloopende 280. „ Altijdgroene en stijve 74. „ Asymmetrische 59*. v Buisvormige 68. „ Doorgroeide 280. „ Gemetamorphoseerde 278. „ Gewone of eigenlijke 317. „ Handnervige 320. Netnorvige 321*, 322. Bladeren. Rijdende 68. „ Samengegroeide 280. „ Scherpe 85. „ Schroefvormige 68. * „ Vedernervige 320. „ Vinnervige 320. „ Zittende 280. Bladeren als windwijzers 66. „ in boogvorm 69. „ in den vorm van schubben 47. „ met tanden* 81. „ van ongelijke grootte (51*. Bladeren. Behoud van den stand der—62. „ Bescherming der — tegen aanvallen van dieren 70. „ Beschutting der — tegen warmteverlies 204, 205*. „ Gevaar voor het breken der — 05. „ Nervatuur der — 321. * „ Verdeeling der — 277. „ Verdeeling der — aan den omtrek van den stengel 29. Blad 274, 280. „ Definitie van een — 277. Bladgroen 1. „ onder den invloed der afwisselende lichtsterkte 11. „ Beteekenis bij de vorming van organische stoften 8. Bladgroenkorrels 1. Bladgroenlooze woekerplanten 142. Bladmossen 12, 260. Bladmozaïek 43, 44*, 46*, 57, 58*, 59*, 60*, 61*. Bladnerfrank 413. Bladontplooiing. Thermische constante voor de — 237. Bladrank 414. Bladrood 21. Bladrozetten 45, 46*. Bladscheede 279. Bladschijf 279, 280, 318. „ Richting der — 45. Bladskelet 319. Bladsnijdersmier 99*, 100. Bladstand 29, 30*, 32*, 34*. „ Verandering in den — ten gevolge van draaiing 41*. Bladsteel 279. „ Lange elastische — 67. Bladsteelrank 413. Bladstengel 362. Bladtakken 6, 358. Blauwe Boschbes 150. „ kleurstof 25. Blauwwieren 231. Bloedwier 267. Bloei van voorjaarsplanten 245. Bloeibladeren 334. Bloeikolf 482*. Bloeischeede 334. Bloeitijd. Begin van den — op verschillende breedte 189. Bloeiwijze 334, 479. „ De grootste 485, 486*. „ De kleinste 486. Bloemen. Groene 7. „ Samenstelling der— 333,335*. „ Warmteontwikkeling in —163. Bloembekleedsels 334. 337*. Bloembies 156, 193, 291, 446. „ Zeegroene 472*, 473. Bloembodem 478, 487. „ Verschillende vormen van — 488*. Bloemdek 335. Bloemgroep 334, 479. Bloemknoppen. Warmteontwikkeling in — 163. Bloemspil 479. Bloemsteel 478. Bloemontplooiing. Thermische constante voor de — 237. Bloemsteelrank 415, Bloemstengel 446. Bocconia 341. Bochtige stengel, 372. Boehmeria 465. „ Harailtoniana 61. Boendergras 193. Boksdoorn 34, 371, 388, 389, 393. Bollen 314, 356, 359. „ en knollen 227. „ „ „ Warmteontwikkeling in — 161. Bolderik 284, 285*, 297, 303, 310. „ -zetmeel 114, 115*. Boldragende tandwortel 143. Boletus edulis 162. Bolgewassen, 68, 496. Bombaceeën 371, 372*, 458. Bombax 76. Bonapartea 80. Bont Kroonkruid 205*, 207. Boogblad 69. Boognervig blad 321*, 323. Boognetvormige bladeren 330. Boom 446, 449. Boomen. Hoogte en leeftijd der —462. Boompje 446. Boomachtige stam 446. Boomvarens 440, 445, 496. Boomworger 401, 430. Boon 235, 236, 407. „ Turksche 403, 405, 412. Boonhelmbloem 315, 361. Boonenkruid 25. Boonenzetmeel 115*. Boorwortels 497. Borago 87, 312. „ officinalis 311*. Borassus flabelliformis 440. Borke 456. Borstels 84, 85*, 86, 393. Borstelgras 74. Bosch Beemdgras 193. Boschbes. Blauwe 150. „ Hoode 74. Boschdruif 243, 386, 413, 416. Boschgeelster 227. Boschkortstcel 69, 329. Boschniunt 202. Boschtouwen 385. Boterbloem 312, 337. „ Knoldragende 516. „ Kruipende 520. Boterzuur 119: Botrydium 253. Botrytis 176. Botrytische bloeiwijzen 479. Bouw der wortels 492. Bouwplan 247. Bouwwerken. Planten als voltooide beschouwd 2(>(>. Bouwwerkzaamheid in het protoplasma 252. Bovisten 162, 272. Bowiea volubilis 356. Braakwortel 337*, 480*. Braam 377, 386, 388, 393, 517, 518*. „ Nieuw-Zeelandsche 395*. Brachiopodium sylvaticum 69, 329. Brachydroom 322. Bractea 334. Brandbaren 85*, 87. Brandnetelachtigen 60. Brandnetel 71, 87, 312, 465. „ Groote 85*, 88, 103, 104. „ Kleine 88, 312. Brassica Rapa rapacea 505. Breedbladige moeraswortel 337*. Brem 91, 337*. „ Duitsche 92. Bremraap 280. Breukkruid 224. Briza media 193. Broedknop 275. Bromeliaceeën 80, 481. 496. Broodbereiding 174. Broodboom 462. Broodvruchtachtigen 60. Broussonetia 79. „ papyrifera 54*, 57, 61. Bruine kleurstof 25. Bruinwieren 270*. Bryonia 420. alba 418*, 419. „ dioica 340*, 345, 419. Bryopsis 256, 267. Buiging der bloemen naar beneden 202*. Buikzwammen 162. Buisvormige bladeren 68. „ bloemkroon 336. Bulbodium 356. Bulbus 314, 356. Bultig Eendenkroos 156, 384. Bundel (bloeiwijze) 480*, 481. „ van celgemeenschappen 272. Bundelvormige wortel 493. Bunium 312. Bupleurum falcatum 325. * Bijscherm 480*, 484. Bij wortels 494. c. Cabomba aquatica 380. Cacaoboonen 235. Cachrys spinosa 8(1. Cactaceeën 6, 93, 251, 312, 334. Cactus 166, 335*, 358. Caesalpinaceeën 53. Calamagrostis 185. „ Halleriana 69. Calamieten 332. Calamus extensus 394* Calix 335. Callamintha 344. Callandra 343. Cal la palustris 375, 435. Callistemon 481. Callitriche 47. Calluna vulgaris 92, 198, 199. Callus-weefsel 420. Callus-woekeringen 423. Calophaca wolgarica 97. Caltha 5. Calycanthus 334, 335*. Cambium 12(i*, 133. Cambiumformcellen 126. Camelina sativa 236, 303. Campanula barbata 167. „ persicaefolia 191. „ pusilla 46*. Trachelium 339*. Campanulatus 336. Campsis radicans 426. Camptodroom 323, 326. Canadeesche spar 149. Canna 326. Canna-zetmeel 114, 115*. CaAnabis sativa 239. Caoutchouc 498. Capitulum 481. Caragana 97. „ jubata 97. „ microphylla 98. „ pigmaea 98. „ spinosa 97. „ tragacanthoides 97. Cardamine 143, 321. „ pi-atensis 515. „ trifolia 190. Cardiospermum 415. Cardopatium corymbosum 296,298*, 300. Carduncellus 80. Carduus 80. Carex 291. „ acuta 86. „ aterrima 193. „ atrata 193. „ nigra 193. „ stricta 85*, 86. „ vulgaris 292*. Carlina 80. „ acaulis 167, 194. Carotine 116. Carpinus betulus 462, 463. Carpophylla 345, Oaryophylleeën 481. Caryota 445. Caaeine 112. Cassida Austriaca 71. Cassytha 408, 493. Castanea sativa 237, 238. „ vulgaris 462, 463. Casuarina 6. Catalpa 450. „ syringifolia 144, 237, 238. Caudox 440. Caulerpa 256, 267. Caulerpaceeën 20. Caulis 361, 446. „ clathrans 39fi. „ cirrhosus 410. „ erectus 373. , flexuosus 372. „ fluctuans 373. „ herbaceus 446. „ humifusus 373, 377. , natans 373. „ nodosus 372. „ palaris 440. „ plectens 387. Caulis procumbens 373. „ prostratus 373. 1 ff radicans 424. „ repens 375. „ scandens 373, 380. , suffruticosus 44(i. , volubilis 400. ('aulotetrus-soortcn 476. Cecropia 47, 317, 332, 371. „ cinerea 99*, 100. 101. Cederden 195, 216, 218, 462. t Cedrus Deodora 220. „ Libani 462. Celastrus scandens 388. Celdeeliug. Eigenlijke — 257. „ Oneigenlijke — 254. ('elgemeenschappcn 268. „ Netvormige 269. ff Plaatvormige 269. „ Weefselvonnige 269. v Zwermvormende 267, 271. Celkern. Deeling van de — 262*. Cellulose 112, 115. Celnetten 269, 271, 273*. i Celplanten 275. Cel platen 269, 271, 273*. Celreeksen 268. 271, 273*. Celstof 109, 112. Celtis 59, 324. i j „ Australis 50. ; , Celtisboomen 317. ('elverbonden 271. Celvorming. Vrije 256. Cel wand 113. Celweefsels 269, 271. Centaurea napuligera 505. Centifolia's 217. Centrifugale bloeiwijzen 479, 480*. Centripetale bloeiwijzen 479, 481, 482*. Centunculus minimus 362. Cephaëlis Ipecacuanha 337*, 480*. Cej)lialotus 342. Ceratophyllum 155, 513. Cerasine 114. * Ceratozamia 293. Ir Cercis siliquastrum 53, 144, 323. f: Cereus 94, 498. „ grandiflorus 426. „ nycticalus 426. Ceroxylon andicola 440. Ceylonsche Kaneel 488*. !i] Chaerophyllum 105. „ bulbosum 312. „ cicutaria 194. Chaetophora 269. Chamaecyparis 145. Chamaedoreeën 293. Chamaepeuze 80. Chamaerops humilis 371, 440. Chara 272. Characeeën 63, 213, 260, 272. Cheledonium majus 128. Chenopodium Bonus Henricus 103. Chinine 118. Chloranthiën 338, 339*. Chlorophyl 1, 116. „ Beteekenis bij de vorming van organische stoffen 8. Chlorophylkorrels 1. „ onder den invloed dei- afwisselende lichtsterkte 11. „ Verandering in ge¬ daante der — 13. Chlorophyllichamen 1. Chondrioderma difforme 253. Chromatophoren 116. Chrysobalanaceeën 348. Chrysobalanus 335*, 348, Cicinnus 481. Cincinnus 481. Cinnamomum 322. „ Zeylanicum 488*. Cipels 68. Circaea 74. Circumnutatie 404. Cirrhus capreolus 415. ,, costalis 413. „ foliaris 414. „ peduncularis 415. „ petiolaris 413. „ radicalis 416. „ rameaneus 415*. „ stipularis 413. Cirsium 80. „ nemorale 83*. „ spinosissimum 103, 104. Cissus 144, 422. „ discolor 420. „ Veitchii 422*. Citroenboom 341. Citroenzuur 119. Citrus vulgaris 117. Cladophora 263, 269. Clavaria's 272. Clematis 386, 416. „ vitalba 243, 413. Clusia alba 400. Clusiaceeën 399*, 501, 506, 513. Cobaea scandens 420. Cocaïne 118. Cochlearia officinalis 217. Cochlearia fenestralis 217. Cocos nucifera 440. Codium 267. Colchicum autumnale 73, 227, 237. Colchicum-zetmeel 115*. Coleus 219. Collenchym 466. Collenchymbundels 470. Collenchym weefsel 466. Colletia 98. „ cruciata 79. Collomia 303. Collocasia antiquorum 335*. Collophora utilis 128. Compositae 80. Commelinaceeën 251. Confervaceeën 23, 269. Coniferen 5, 36, 47. „ Altijdgroene 145. Coniine 118. Conium maculatum 73. Conglutine 112. Conopodium 487. Connectivum 343. Convallaria majalis 337*. „ polygonatum 357. ,, verticillata 471*. Convolvulus arvensis 311*. „ sepium 403, 405. Corallina's 63. Corallorhiza 492, 514. 357. Corchorus olitorius 465. Cornaceeën 323. Cornus 50 „ mas 237, 321*, 323, 463. Corolla 335. Coronilla varia 205*, 207. Corydalis 312, 341. „ capnoides 340*. „ cava 227, 361. „ fabacea 315, 361. „ solida 361. Corylus avellana 237, 238. Corymbus simplex 482. Corypha umbraculifera 365, 485, 486*, 487. Cotyledonen 281, 282, 285*. Crambe 485. Craspedodroom 323. Crataegus coccinea 91. „ Crus galli 91. „ rotundifolia 91. Crematogaster 100. Crocus 68. Cruciferen 191, 312, 481, 482. Cryptomeria 145. Cucubalus bacciferus 390. Cucurbitaceeën 303, 345, 421, 422. Cucurbita pepo 297, 298*, 299, 421. Culmus 445. Cupboa 299. Cupressus fastigiata 463. Cuscuta 280, 284, 352, 354, 357, 408, 493. Cuticula. Dikke — tot bescherming der bladeren tegen dieren 74. Cycadeeën 80, 292, 293, 332, 368, 440, 445. Cyclamen Europaeum 190. Cyclanthera 345. „ pedata 420. Cyma 480, 484. „ composita 481. Cymeuse bloeiwijzen 479. Cynanchum vincetoxicum 295. Cyperaceeën 446. Cypergrassen 6, 291. Cypres 217, 463. Cypres-wolfsmelk 71. Cypripedia's 191. Cystosira 20. „ barbata 272. Cytisus 129. „ laburnum 218, 237. „ spinosus 91, 96*. D. Dadelpalm 285,286,292*, 293,470*, 485. Daemonorops hygropliilus 304*. Daglelie. Gele 505. Dagpauwoog 71. Dahlia variabilis 31. Dalkruid. Tweebladig 326. Daphne Mezereum 73, 237. Daslook 361. Dasyactis 272, 404. Dasylirion 80. Datura 61, 62, 104. „ stramonium 73. Daucus 516. „ carota 201, 202*, 505. Definitie van een blad 211. „ van een wortel 512. Deilephila elpenor 74. „ Euphorbiae 71. galij 74. „ Nerii 71. . Delimopsis hirsuta 407. Delphinium 56. Den 218, 301, 312, 368, 446. „ als voorbeeld van den boomachtigen stam 443*. Den. Grove 462, 463. Dentaria 357, 358, 359. „ bulbifera 143. Derivaten van de koolwaterstoffen 109. Dermatogeen 353. Desmidiaceeën 4, 122, 249, 257, 258, 263, 287. Desmodium penduliflorum 207. Desmoncus polycanthus 394*. Dextrine 109. Diadroom 330. Dianthus caryophyllus 471*. Diastase 114, 121. Diatoma 268. Diatomeeën 20, 216, 267. Dictydium umbilicatulum 253. Dictyodroom 322. Dicyclische planten 365. Didymium 253. Digitalis purpurea 168. Dille 56. Dimorphisme der bladeren 58, 62. Dioscorea 474. Diospyros Lotus 220. Discopodium 487. Discus 356. Distels 80, 83*, 84*, 104. Distelbladeren 80. Divergentie der bladeren 30. Doelmatigheid 247. Dolle Kervel 73. Dompalm 368, 445, 485. Doodvriezing van planten 215. Doorgroeide bladeren 280. Doornappel 61, 62, 73, 90, 104. Doorwas 325*. Doovenetel. Witte 194, 470*. Dorens 75. „ als beschutting tegen de aanvallen van dieren 90. „ met weerhaken 393. Doria 303. Doryphora 340*, 342. Dorre bladeren als beschuttingsmiddel tegen bevriezen 224. Dotterbloem 5. Draagbalken in de stengels 468*. Draagblad 334. Draaiende beweging bij windende stengels 404. Draaiing der bladstelen 53*. „ der stengelleden 50, 53*. „ van de bladschijven 67. Dracaena 365, 445. „ Draco 368, 445. Dracocephalum 303. Dragers in de stengels 468*, 470*. Drakenbloed boom 868, 445, 462. Drakenkop 303. Driedeelig Eendekroos 63. Driedistel. Stengellooze 167, 194. Driegroevig Eendenkroos 13*, 514. Driekleurig Viooltje 202*, 333. Drievingerige Steenbreek 193. Duizendknoop 521. Dryas octopetala 375. Drypis 79. Drijvende stengels 373. „ varen 384. Dulciet 116. Duingras. Noordsch 221. Duindoorn 34, 91, 371, 388, 389. Duitsche Brem 92. Duivelsdrek 298*. Duivenkervel 312. » Gewone 311*. Duivenschurftkruid 202. Duizendknoop 377. Dwarsloopende nerven 330. Dwergbloem 362. Dwergjeneverbes 224. Dwergmispel 151. Dwergpalm 440. E. Echeveria 45. Echinocactus 94. Echinophora spinosa 80. Echinops 80. Echium 87. „ Italicum 85*. Echte bladeren 282. Eenbes 340*. Eendenkroos 6, 497. „ Bultig 384. „ Driedeelig 63. „ Driegroevig 13*, 514. „ Klein 384. » Veelwortelig 192, 384. Eenjarig Bingelkruid 362. Eenjarige planten 3(52. Eereprijs 31, 55. „ Klimopbladige 377, 478. „ Manneke 377. „ Schildzadige 395, 396*. „ Vroege 193. Eetbare Kornoelje 321*, 323, 463. Egelskop 156, 380. Eindbloem 334. Eigenlijke bladeren 282. Eik 34, 43, 217, 218, 295, 314, 323, 332, 450, 451*, 456, 469. „ Oostenrijksche 292*. Eitjes 346. Eiwit 112. Eiwitstoffen 111. Elodea 230. Elzen 33, 43, 317, 450, 495. Elymus mollis 221. Embryo 274, 280. Empetrum nigrum 74, 151. Empleurum serrulatum 340*. Emulsine 121. Encephalartos 80, 293. Endosperm 283. Engbloem 295. Engelsch raaigras 235. Enzymen 88, 120. Epacridaceae 74, 326. Ephedra 6. Epicotyle lid 281. Epidermis 126*, 455. Epilobium 74, 156. Epimedium 144. Epipactis latifolia 337*. Epipogum 514. * aphyllum 142, 357, 492. Epithemia 216. Equisetaceeën 260, 332, 358, 446. Kquisetum 156. „ arvense 358. Eranthis 312. Eriodendron Caribaeum 498. „ anfractuosum 498. Erodium 305, 306*, 308, 311*. „ cicutarium 306*, 310, 311. Ervum 414. Erwten 236, 413, 414. Eryngium amethystinum 80, 104. „ bromelaefolium 80. „ campestre 104. „ pandanifolium 80. Erythrina 76. Erythrophyl 21, 22. Esch 50, 316, 336, 450, 462, 463. „ Gewone 337*. Eschdoorn. Roode 149. „ Zweedsche 54, 235, 312*, 324. Eschscholtzia Califomica 310. Esp 67, Esparsette 235, 236. Euactis 272, 404. Eucalyptus 450, 456. Eucalyptusboomen in Australië 459*. Eucalyptusolie 116. Eucalyptus amygdalina 462, 463. „ coriaceus 311*. „ oriëntalis 310, 311*. Eugenia 321*, 322. Eugenia caryophyllata 322. Eulalia Japonica 66. Euphorbiaceeën 87, 93. Euphorbia 34, 94, 104, 127, 129. „ amygdaloides 191. „ Canariensis 340*. „ coerulescens 94. „ Cyparissias 71. „ dulcis 357. „ spinosa 92. Euphorbia-zetmeel 115*. Euphrasia 323. Euriops 303. Eurotium 176. Euryangium Sumbul 471*, 472, 484. Evonymus Europaeus 480*, 481. F. Fagraea obovata 399*. 506. Fagus ferruginea 149. „ sylvatica 199, 237, 238, 300, 311*, 371, 462, 463. Falcaria Hivini 201. „ sioides 201. Fasciculus 481. Faust. Aanhaling uit Goethe's — 277. Fenkel 56. Fermenten 121. Ferula 485. Festuca alpestris 75. „ arundinacea 85*, 86. „ indigesta 75. „ punctoria 75. „ nigrescens 193. Fibrine 112. Ficaceeën 426. Ficaria ranunculoides 357. Ficus 59, 429*. „ met vlecht werk vormende lieclit- wortels 43?*. „ Benjamina 430, 431*. „ elastica 498, 499*. „ Indica 501. „ nitida 501. „ scandens 60*, 426. „ Tsicla 501. Filamentum 338. Firnsneeuw 163. Flagellaria Indica 413. Florideeën 21, 269, 272. Fluorescentie 10, 21. Foeniculum vulgaris 56. Folia decussata 31. „ sessilia 280. „ perfoliata 280. „ connata 280. Folia decurrentia 280. „ scabra 85. „ sparsa 31. Folium fulcrans 334. Formaldehyde 110. Fontane'sia jasminoides 220. Fonteinkruid 63, 379. Gekruld 228*. „ Grasachtig 380. „ Rosbladig 380. Fragaria 374, 435. „ Indica 377. „ grandiflora 477*. „ vesca 237, 377, 520. Fragillaria 268. Frambozen 34. Fraxinus excelsior 336, 337*, 462. 463. Fritillaria 344. „ cirrhosa 414. „ imperialis 314. „ Ruthenica 414. „ verticillata 414. Frutex 449. Fruticulus 449. Fucus 272. Fumaria 413, 416. „ claviculata 415. officinalis 311*, 312. Funaria hygrometrica 13. Funkia 329. G. Gagea 361. „ lutea 227. Gaffelsteng 194, 481. Galactodendron utile 128. Galanthus nivalis 241, 361. Galium 74, 333. „ aparine 390, 393. „ elatum 390. „ erectum 390. „ Mollugo 390. „ uliginosum 393. Galeopsis 521. „ pubescens 311*. Gamander 480*, 483. Ganzerik 348, 377. Gedaanteverandering der chlorophyl- korrels 13. Gedoomde Goudenregen 96*. „ Stekelnoot 104, 302. Geelster 361. Geitebaard 272. Gekruld Fonteinkruid 228*. Gele Daglelie 505. „ Kastanje 491. Gele Wortels 505. Gelobde Leeuweklauw 103. Gemma 281, 356. Gemeen Nagelkruid 446. Gemeene Heigersbek 310, 311*. Gemengde bloeiwijze 480*, 483*. Genista 6. „ Anglica 92. „ Germanica 92. „ Hispanica 92. „ horrida 91. „ pilosa 374. „ tinctoria 43. Gentiaan. Stengellooze 167. Gentianen 243, 34-1, 510. Gentiana acaulis 167. „ asclepiadea 104. „ ciliata 344. „ nana 344. „ lutea 510. „ pannonica 510. „ punctata 510. Geranium 323, 324. „ divaricatum 390. „ nodosum 390. „ palustre 389, 39C „ Pyrenaicum 46*, 47. Germen 346. Gerst 68, 237, 243. Gesneraceae 60, 310. Gespleten schors 456. Geum reptans 377. „ urbanum 446. Gevlekte Aronskelk 361, 482*. „ Scheerling 73, 90. Gevleugelde stengel 280. Gevulde bloemen 338, 339*. Gewone Berberis 96*. „ Duivekervel 311*. Escli 337*. „ Huttentut 303. „ Pruikenboom 149. „ Pijpbloem 326. „ Rolklaver 337*. „ Salomonszegel 357. « UIVUUVIUIVVIII ' 'U\J * Spar 50, 51% 199, 237, 340*. 455, 462, 463. Vlier 50, 189, 237. Gewoon Alpenklokje 337*. „ Kruiskruid 303. n Lepelblad 217. Gierst 235. Gierstgras. Uitgespreid 69, 193. Gierstzetmeel 115*. Giftige Sumakboom 149. Gilea 303. Ginkgo biloba 325*, 330. Gist 173*. 174, 257. Gisting 171, 173. Gistzwammen 172, 173. Gitterpflanze 380. Glaskruid 322. Glaziovia 422. Glechoma liederacea 377. Gleditscbia 76, 207. Gletschervlooien 1(54, 216. Glidkruid 344. Globularia 343. „ cordifolia 374, 375. Gloeocapsa 271. Gloriosa superba 413. Gloxinia's 166. Glucosiden 117, 118. Glutamine 119. Glycine Chinensis 401. Glycyrrhiza 207. Gnetaceeën 445. Goethe 277, 278. Goethe's leer der metamorphosen 274. Goede Hendrik 103, 104. Goldfussia anisophylla 61, 62. „ glomerata 61. Gom 109. „ Arabische 114. „ Tragacanth- 114. Gomboom 498, 499*, 501. Gomphonema 267. Gordelvormige hechtwortels 429*. Goudenregen 34. 91, 218, 337. „ Gedoomde 96*. Goud Havergras 69. Gouwe. Stinkende 128. Gramineae 445. Grammatocarpus volubilis 403. Granulose 115. Grasachtig Fonteinkruid 380. Grassen 5, 68, 74, 79, 144, 286, 290, 329, 445. Groei der planten 179. „ vergeleken met kristallisatie 187. „ en warmte 188. Groeikegel 353. Groeiende cellen. Werking op de omgeving 183. Groene bloemen 7. „ kleurstof 2. „ weefsels onder den invloed der afwisselende lichtsterkte 11. Grondspiraal 33, 34. Grondwortels 495, 497, 509. Grootbladige Linde 237, 311, 335*, 462, 463, 470*. Grootbladig Zonnekruid 53*, 55. Groote Bevernel 194. „ Brandnetel 103. Grootte der moleculen 251. Grotten. Planten in — 16. Grove Den 462, 463. Grijsgrauwe wilg 43. Guamoclit coccinea 311*. Guldenroede 43, 377, 478. Gymnocladus 149, 317. „ Canadensis 207. Gypsophila paniculata 481. „ repens 194, H. Haagbeuk 42; 51), 218, 317, 323, 462, 463. Haagvorniende heesters 388. Haagwinde 403, 405. Haarsteng 47. Hagedoorn 91. Halantium Kulpianum 340*. Half heester 446, 449. Haliniocneinis 349. „ gibbosa 340* Halimodendron argenteum 97. Halm 439, 445. Haltica atropae 72. Hamamelidaceeën 410. Haminia 340* Hanburya Mexicana 420. Handnervig blad 320, 321*, 323, 324. Handnervig-netnervig blad 321* Hangende houding der bloemen 201,202*. Haplolophium 422. Haren 24. Hardkelk 24. Hartvormige bladeren 323. Harsen 116. Haustoriën 497, 522. Hauwklaver 205*, 207, 377. Haver 69. Havergras 69. Haverzetmeel 115* Havikskruid 191. „ . Langharig 374, 376. „ . Spits 376. Hazelaar 33, 42, 43, 50, 237, 238, 323. Hazelnoot 237, 238, 242, 295. Hechtwortels 424, 429*, 431*, 437*, 497, 509. Hechtsehijfjes aan ranken 422. Hedera helix 237, 425, 433. Heester 449. Heesterachtige kruiden 446. Heestertje 449. Heggerank 340*, 341, 420. Heggerank Tweehuizige 419. Witte 418* 419. Heilige vijgeboom 502. Heksenkruid 74. Helianthus annuus 365. Heliantliemum grandiflorum 53*, 55. Helichrysum annuum 298*, 300. Helleborus niger 7, 73. Helmbloem 15, 312, 341, 361.. „ . Hohvortelige 227, 361. „ . Vastwortelige 361. Helmbindsel 343. Helmdraad 338, 341. Helmhokjes 343, 344. Helmknop 338. Helvella's 272. Hemelboom 50, 145. 4(52. 463, 487. 488*. Hemerocallis tlava 505. Hennep 235, 239, 310. 341, 465. Hennepnetel 521. „ Zachtharige 311*. Hepatica triloba 189. 190, 224. Herbae 446. „ perennes 446. Herfst. Verkleuring der bladeren in den — 142. Herfstkleur der bladeren 145. Herfsttijloos 237. Hertstong 16. Hertswortel 194. Hieracium auricula 376. „ pilosella 374, 376. „ tenuifolium 191. Hildenbrandtia 63, 259. Himalaya-oeder 220. Hippophaë 388. „ rhamnoides 34, 91. Hippuris 156, 337. Hoefblad. Klein 358. Holen. Planten in — 16. Holwortel 73. Hohvortelige Helmbloem 227. 361. Honderdjarige Aloë 366*. 485. Hondsdraf 377, Hondsdra vik-zetmeel 115*. Hondsroos 311*. Hondstarwegras 69. Honig 116, 489, Honigdauw 116. Honigklaver 207. Hoofdas 479. Hoofdje 481. 482, 484. Hoofdnerf 320. Hoofdwortel 493. Hoogalpen. Boomen in de — 195. Hooge temperaturen. Het verdragen van — door planten 231. Hooggebergte. Planten in het — 194. Hoogte der boomen *62. Hookeria splendens IJ). 273. Hoornblad 155, 513. Hop 341. 402. 403. 405. 407. 408*. 409. Hordeum vulgare 237. Hottonia 513. Houtgedeelte 127. Houtlichaam 131. Houtparenchym 126*. Houtstof 113. Houtring 455. Houtvezels 466. Hoya carnosa 407. Huislook 45. 216, 371. 376. Huiszwani 176. Hulpstoffen bij de vorming van bouwstoffen in de plant 116. Hulst 76. Humulus lupulus 402, 403. 405, 408*. Hutchinsia petraea 193. Huttentut 236. „ Gewone 303. Hyacinthen 356, 496. Hyacinthenbollen 314. Hydnum imbricatum 162, 184. Hydrocharis 47. 380. „ inorsus ranae 192, 325*, 326. Hydrocotyle Asiatica 323. „ * vulgaris 321*. 324. 375*. 494. Hydrodictyon 255, 256, 271. „ utriculatum 269. Hydroleaceae 87. Hydrurus 272. Hyoscyamus 104. niger 73. Hypanthium 488*. Hypericum Olympicum 340*. Hyphaena Thebaica 368, 445, 485. „ coriacea 445. Hyphen 272. Hyphodroom 330. Hypochlorine 3. Hypocotyle as 355. „ lid 281. Hypocrateriformis 336. I. Iepen 450, 463, 469, 496. Ilex aquifolium 76. Illecebrum 24. Immortel 298*, 300. Indigo 2(>7, 220. Indigofera 207. Indische Vijgebooni 498, 499*, 501. Individu. Elke protoplast een — 266. Inflorescentia 334, 479. Infundibuliformis 336. Inga 343. Inrichtingen tot afvoer van stoffen 122. 125. 127*. Internodium 30. 372. Invertine 121. Involucrum 334. Ipomaea muricata 407. Iris 69. 129. J. Jaarring 133, 455. Jacquin 102. Japansche Steenbreek 377. „ Ginkgo 325*, 330. Jasminum 388. „ nudiflorum 388. Jasmijn 220. 388, 389. 456. Jatropha 87. Jeneverbes 104. 218. Judasboom 53. 144, 323. Juglandaceae 300. Juglans regia 144. 237. 238. 340*. Juncaceeën 446. Juncus 156. „ castaneus 19:5. , glaucus 472*, 473. „ Jacquinii 193. „ trifidus 193. Jussieua repens 156. Jute 465. Jungermannia pumila 273*. „ polyanthos 273. „ quinquedentata 273*. „ trychophylla 273*. Juniperus communis 104. „ nana 224. , Sabina 73, 340*. K. Kalebas 235. 297. 298*. 303 312 345 421. Kamille 56. 303. Kamferboom 321*. 322. Karaferolie 50, 116, 386. Kamperfoelie 405. 409. 481. 487. Kanariegras. Rietachtig 66. Kancel boom 322, 332. Kaneel. Ceylonsche 488*. Kapokboom 498. Karakter der boomen 449. Kardinaalsmuts 480*, 481. Kartelblad 193. Karweiolie 116. Karweizaad 23(5. Kastanje 295, 323, 462, 463. Gele 491. „ Tamme 237, 238. „ Wilde 491. Katje (bloeiwijze) 482*. Kattedoorn 92. Kattestaart 156. Kegels van naaldboomen 35, 30*. Kegelvormige bloembodem 487. Keizerskroon 314, 344. Kelk 335. Kentrophyllum 80. Kerndraden 262*. Kernring 262*. Kers 217. 295, 345. „ Zoete 237. 238. Kerseboom 144. 189. 322. 323, 485. Kersegom 114. Kerstroos 7, 73. Kervel. Dolle 73. Keten van cellen 268. Kettingbreuk voor den bladstand 38. Kiem 274, 280, 492. Kiembladeren 280. Kiemende zaden. Warmteontwikkeling in — 101. Kiemplanten. Beschutting tegen warmteverlies 203. „ door anthokyaan gekleurd 103. Kiemwit 283, 492. Kiemzak 283. Kiezelzuur in de celwanden tot bescherming der bladeren tegen dieren 74. Kikkerkruid 47. 192, 325*, 326, 380. Klassen van Linnaeus 338. Klaterpopulier 67. Klaver 207, 377. „ Witte 375. Klaverzuring K>4, 204. 27. Kleefkruid 393. 390. Klein Beemdgras 193. „ Eendenkroos 384. „ Hoefblad 358. „ Taschjeskruid 303. Kleine Alpenklokjes 104. „ Brandnetel 312. Kleinbladige Linde 237, 238, 340*. Kleinste deeltjes bij den opbouw van het plantenlichaam 240. Kleur der bladeren in den herfst 147. „ der jonge bladeren 145. ,, van het zeewater 21. „ Werking der lichtstralen van verschillende — 10. Kleurstoffen 10. 25, 116. 145.' Klimatologie 244. Klimmende stengels 384. „ „ Door hechtwortels — 387. 424. Klimop 57. 58*. 74. 237, 285. 425. 433. 436, 498. 522. , tegen een Eik 427*. Ivlimopbladige Eereprijs 377. 478. Klimplanten 386. 473. 474. Klimrozen 386. 389. Klokje 46*. „ Perzikbladig 191. Ruwharig 339*. Klokvormige bloemkroon 336. Knikkende Vogelmelk 342. Knoflook 232, 293. Ivnoldragende boterbloem 516. „ Hibzaad 312. Knollen 227. 350. 359, 505. Knollige spiraea 505. Knolvormige wortels 505. Knoopen 372. Knoopige stengel 372. „ wortels 505. Knop 271, 281. 356. Knopschubben 317. Knopstengel 356. Knopvorming bij gistcellen 173*. Knotzwammen 272. lvoelreuteria paniculata 316. Koffieboom 285. 286. Ivogelbloem 343, 374. 375. Kokospalm 285, 293, 440. Kolonie 267. Komkommerachtigen 166, 415, 421. Konikonuners 24. 235, 236, 303. Kompasplanten 26. Koniga spinosa 92. Koningin van den Nacht 426. Koolhydraten 110, 111. Koolstof als middelpunt aller verbindingen 100. Koolstofverbindingen 100. Koolwaterstoffen 107. 10S. Kornoelje 50, 330. Eetbare 321*, 323, 463. „ Koode 237. Korstmossen 25, 151, 231. Korstvormende hechtwortels 430. Kortsteel 69. Korttak 91, 281, 355, 368, 450. Kraaiheide 74. 151. Krachten werkzaam bij de omzetting en het vervoer der stoffen 152. Kransbladige Lelie van Dalen 471* Kranswieren 213, 272. Ivranswijs geplaatste bladeren 30*. Kristallen 112, 113*. Kristalgroepen 113*. Kristalklieren 113*. Kristallisatie 248. „ vergeleken met den groei 187. Kristalloïden 112, 113*. Kristalwieien 20. Kroesvormige bloemkroon 336. Kromnervige bladeren 325*, 326. Kroon 335. Ivroonkruid. Bont 205*, 207. Kruidachtige stengel 446. Kruiden 446. Kruidje-roer-mij-niet 208, 209*, 299. Kruidnagelen 322. Kruimige wortels 505. Kruipbrem 374. Kruipende boterbloem 520. Kruipend Zenegroen. 376. Kruisbes 237, 238. Kruisbloem. Bittere 340*. Kruisdistel 104. Kruiskruid. Gewoon 303. „ Smalbladig 311*. Kruiswijs geplaatste bladeren 31. Kryokoniet 164. Kurk 455. Kurklaag 126*. Kurkhuid 455. Kurztrieb 355, 368. Kweekgras 86, 185, 357, 359. L. Laagblijven der planten 194. Labiaten 481. Lactucariuin 128. Lactarius 128. „ scrobiculatus 162, 184. „ vellereus 184. Lactuca muralis 191. „ virosa 127*, 128. Lagere overgangsbladeren 313. Lage Vlier 446. Laguncularia 156. Lamium album 194, 470*. Lamina 279. Laminariën 270*. Lamkruid 312. Langharig Havikskruid 374, 376. Langtak 91. 281, 356, 368, 450. Langtrieb 356, 368. Lappago racemosa 302. Lariks 185*, 195, 217, 3G3*, 371, 45 462, 463. Lariks decidua 363*. „ Europaea 462, 463. „ Sibirica 218. Laserpitium latifolium 194. . Lasiagrostis 1>C>. Latherus. Naakte 333, 414. Lathraea squamaria 142, 357. Lathrophytum Peckoltii 282. Lathyrus 105. „ Aphaca 333, 414. Lauraceeën 344. Laurier 295, 322. Laurierachtigen 344. Laurierwilg 34, 43. Laurus camphora 321*, 322. Lavendelolie 116. Lecanora esculenta 231, 232*. Ledum palustre 90. Leeftijd der boomen 462. Leersia oryzoides 325*, 329. Leenwebekachtigen 487. Leeuwebek. Bankende 413. Leeuwenklauw. Gelobde 103. Legföhre 223. Legumine 112. Lelieachtigen 344. Lelie 314, 344, 356. „ Witte 189. Lelie van Dalen 243, 337*. , Kransbladige 471*. Lemna 6, 497. , gibba 156, 384, 495. „ minor 384, 495. „ polyrrhiza 192, 384. 495. „ trisulca 13*. 63, 514. Lengtegroei der boomen 18(5. Leocarpus fragilis 250, 252. Leontice 312. Leontodon 202. Lepelblad. Gewoon 217. Lepidium sativuni 303, 311). :!11*. Leptospernieeën 481. Leucine 112, 119. Leucojum aestivum 32'.). „ vernum 314, 329*. Leucopogon Cunninghanii 325*. Levensboom 46*. Levenskracht 160, 178. Leverbloem 189, 224. Leverkruid 488*. Levermossen 12, 260, 273. „ in grotten 16. Lianen 133, 134*. 144, 385. 401. 410*. 476*. Lianenstengels 135*. , Libanonceder 462. Libanotis montana 194. Libocedrus 145. Libriformvezels 466. Licht. Omzetting in warmte 1S8. „ Werking van te sterk — 22. Lichten der zee 168. „ van zwammen 168 Lichtende boomstronken 169. Lichtend hout 169. » „ mos 4, 17. Lichtontwikkeling 160. „ in planten 168. Lichtschuwheid der hechtwortels 424. Lichtschuwe ranken 421, 422*. „ wortels 433. Lichtsterkte. Afwisselende — 11. Lichtstralen. Werking van de bij de vorming van organische stoffen 9. Lidsteng 156, 337. Lieve-Vrouwebedstroo 23, 104, 224, 332, 338, 471*, 472. Liggende Alpenheide 151. „ stengels 373. Liggen. Het — van zaden 242. Lignine 113. Liguster 189. Ligustruni vulgare 189. Liliaceeën 74. Liliitioreeën 329, 368. Lilium 344. „ candidum 189, 314. „ martagon 314. „ tigrinum 339*. Limnanthemum 380. Limnocharis 380. Limoenkruid 144. Linaria alpina 337*. Linde 33, 59, 67, 242, 310, 317, 324, 332, 341, 350, 414, 450, 469. „ . Amerikaansche 350. „ . Grootbladige 237, 311*, 335*, 462', 463, 470*. „ . Kleinbladige 237, 238, 340*. „ . Witte 350. Linkswindende stengels 405. Linnaeus 338. Linum 303. „ usitatissimum 26, 239. Linzen 105, 232. Lipbloemigen 202, 341, 344. Liquidambar 149. Liriodendron 337. „ tulipifera 237, 317. Lisch en Lischbloem 26, 68, 69, 129, 291, 337. Lischdodde 68, 156, 292*, 294, 513. „ Smalbladige 69. Lithothamia's 63. Lithothamniën 251. Lithospermum purpureo-coeruleum 376. Loasaceae 87. Loculamenta 343. Loden 446. Lolikzetmeel 115*. Lolium-zetmeel 115*. Longenkruid 224, 322. Lonicera 50. „ alpigena 487. „ caprifolium 405, 409. „ ciliosa 401. „ coerulea 487. „ nigra 487. „ periclymenum 409. „ xylosteum 487. Loof, thallus 275. Loofplanten 275. Look 68, 69, 129, 293, 342. Loot 446. Loranthaceeën 312. Lorkenboom 363*, 371, 462. 463. Losbladige bloemkroon 336. Lotus 207. „ corniculatus 337*. Luchtweefsels bij moerasplanten 155. Luchtwortels 49(5, 497, 511. „ der Orchideeën 6. Lusnervig blad 321*, 322, 323. Lycium 371, 388. „ barbatum 34. Lycoperdon caelatum 162. Lycopodiaceeën 60, 74. Lymnophila 380. Lijnolie 117. Lysimachia nummularia 376. Lijsterbes 237, 316. Lythraceae 299. Lythrum 156. M. Maagdepalm 74, 376, 435. Maandbloeiers 2: > 7. Macrocystis pyrifera 20. Machaerium 395. Madeliefje 194. Magnolia's 317. Magnoliaceeën 344. Mahonia 144. Maïs 69, 235, 236, 239, 341. Maïsplant 509. M aïszetmeel 115*. Majanthemum bifolium 326. Majoraan 232. Malva's 323, 324, 341. Mamillaria 94. A. Kkrnkr von Marii.aun, Hot lovca der planten. II. 35 Mangroven 156, 28?*, 288, 21)0*, 498, 501, 506, 507*, 511, 513, 520. Manna-mos 231, 232*. Mannaregen 231. Manneke Eereprijs 377. Manniet 116. Mansoor 224, 326, 375. Maretakken 68. Martius 430. ^ Mast of Mastboom 446, 462. Mastichonema 268. Matricaria 56. „ chamomilla 303. Medicago 207. 377. Medinilla farinosa 61. Meekrap 333. Meeldraden 336, 340*. „ uit gevulde en vergroende bloemen 331)*. , Valsche 351. „ Verdeelde 341. „ Vergroeide 341. Meidoorn 91, 118, 371. Melastomaceeën 60, 61, 323, 3:U. Melaleuca 456, 481. Melden 118, 144, 286. Melica altissima 69. Melilotus 207. Melksap 128. Melksapvaten 127*. Melkzuurgisting 173. Meloenen 204; 219, 232, 235, 236, 240, 303. Menispermaceeën 386. Menispermum carolianum 354. Mentha sylvestris 202. Menyanthes trifoliata 375. Merg 12»i*. Mergscheede 126*. Mergstralen 125. Mercurialis annua 362. Meristeem 264. Meristeemkegel 353. Merulius lacrymans 176. Mesocarpus 4, 12. Metamorphosen der bladeren 333. Methaan 107. Metrosidcros 322, 481. Metzgeria 260. Microsomen 250. Micellen 248. Middelpuntvliedende bloeiwijzen 479. Middelpuntzoekende bloeiwijzen 47!). Mierenzuur 88, 119. Mieren. Beschermende 99*. Milium effusum 69, 193. Mirabilis 204. Mirabilis Jalappa 340*, 344. Mimosa 91. „ casta 208. „ dormiens 208. „ humilis 208. „ Lindheimeri 205*, 207. „ pudica 208. 209*. 210, 299. „ viva 208. „ sensitiva 208. Mimoseeën 343. Mimulus 204. „ luteus 337*. Mislukte organen 489. Mispel. Dwerg- 151. Mittelblattstamm 362. Moederkoorn 116. Moerascypres 462. „ Mexicaansche 462, 463. „ Virginische 463. Moerasgas 107. Moerasspiraea 389. Moerasplanten 64. „ Ademhaling der 155. Moeras-Vergeet-mij-niet 321*, 323. Moeraswortel. Breedbladige- 337*. Moerbezie en moerbei 57, 324. Mohar 236. Moleculen. Grootte der 251. Molinia coerulea 471*. Monnikskap 5, 56, 73, 103, 104, 166, 312, 340*, 342, 410, 510, 516. Monocarpische planten 362. Monocotyledonen 74, 291. Monocyclische planten 362. Monotropa 280, 343. Monstera egregia 56. Moraceeën 32:1. Morchella's 272. Morilles 272. Morphine 118. Morus nigra, 57. Mos. Lichtend 4, 17. Mosterd 158, 243, 310, 520. Witte 235, 239, 240. Mout 161. Mozaïek van asymmetrische bladeren 59*, 60*. , van bladeren van ongelijke grootte 61*. „ van klimopbladeren 58*. Mucoraceeën 172, 174. Mucor mucedo 175*, 176. „ racemosus 177. Muizen 510. Muizenoor 374. Muizenstaart 487, 488*. Müllersche lichaampjes 99*, 101. Musa 326, 329. Musaceae 326. Muskuskruid 314, 343, 356. Mutisia ilicifolia 413. „ • decurrens 413. „ hastata 413. „ subspinosa 413. Muurachtigen 377. Muursla 191. Myceliumdraden 272. Mijnen. Planten in — 16. Myosotis 312. „ palustris 321*, 323. Myosurus minimus 487, 488*. Myriophyllum 63, 155. „ spicatum 477*. Myrosine 121. Myrrhis 105. Myrtaceeën 322. 323, 331, 430. Myrten 217, 481. Myrtus 322. N. Naakte Latherus 333, 414. Naaldblad 79. Naaldbladeren. Planten met 77*. Naaldboonien 5. Naalden 79. Naaldhout 6, 79. Naaldekervel 312. Nachthouding der bloemen 202*. Nachtkaars 74, 516. Nachtschaden 60, lil. 80, 322. Nagelkruid 377. „ . Gemeen 446. Najadaceeën 63. Najas 513. Nananthea perpusilla 486. Narasplant 98, 1)9*. Narcis 69, 291. Nardus stricta 74, 75. Narijpen. Het — van zaden 242. Navicula 216. Neerliggende stengels 373. Nelumbo speciosa 324. Neottia nidus avis 284. Nepenthes 342, 413. Neptunia oleracea 156. Nerium Oleander 71, 491. Nervatuur der bladeren 321*, 325, » n » Belang der — voor de palaeontologie 331. Nerven 319. Nervenparenchym 125. Neslia paniculata 303. Nesten van celgemeenschappen 272. Netnervige bladeren 321*, 323. Netten van cellen 2(59. Netvaten 126*. Netvormige celgemeenschappen 209. Nicotine 118. Niederblatter 313. Nieskruid 73. Nieswortel 7. Nieuw-Zeelandsche Braam 395*. * „ VJas 68. Nitella syncarpa 213; 216. Nodi 372. Noëa spinosissima 92. Noordsch Duingras 221. „ Roerkruid 150. Nopal-gewassen 93, 94, 95. Nordenskjüld 217. Xostocaceeën 268. Noten 294. Nuphar 295, 380. Nyctagineeën 251. Nymfkruid 513. Nymphaea 295, 323, 334, 380. „ lotus 192. „ thermalis 192. O. Octomeris macrodon 61. Ocymuin Basilicum 219, 303. Odogoniaceeën 268. Oedogonium 4. Oenothera 74, 516. „ biennis 365. Okselstandige bloemen 334. Oleander 30, 71, 128, 491. < )leanderpijlstaart-vlinder 71. Oleum aurantiorum 117. „ naphae 117. Oliën 11«, 117. Olifantsvlinder 74. Olm, (zie ook Iep) 33, 50, 59*, 317, 46:!. Olijfolie 117. Omwindsel 334. Omzetting der stoffen 10(5, 110, 141, 152. „ van licht in warmte 188. Onagraceeën 74. Onbepaalde bloei wijzen 471). Oncidium 496, Ondergedoken planten 380. ()nderscheid tusschen planten en dieren 171. Ongelijkbladige planten 380. „ Waterranonkel 380. Onobrychis cornuta 92. Onopordon 80. Onosma 87. Ontbinding door schimmel 175. Ontkieming. Temperatuur van 235. „ . Temperatuur en aantal dagen daarvoor noodig 23(5. „ . Thermische constante voor de — 236. Ontleding van koolzuur 1. Onregelmatige bloemen 336. Onze-Vrouwenmantel 103. Oogentroost 323. Oostersche Plataan 340*. Oost-Indische kers 292*, 295,324,413, 416. Opbouw van het plantenlichaam 246. Openingen in de bladschijven 56. Opium 128. Opperhuid 126*, 455. Opuntia 86, 94, 90. „ decumana 94. „ longispina 94. „ megacantha 94. „ Kafinesquii 85*. „ Tuna 94. Oranje. Bittere 117. Oranjebladolie 117. Oranjebloesemolie 117. Oranjeschilolie 117. Oranjeboomen 217. Orchideeën 6. 74, 280, 329, 343, 493, 494, 496, 497, 505, 514, 515, 520. „ op boomschors 461*. „ . Zaden van — 7. Organische stoffen. Vorming van — 1. „ verbindingen der plant 106. „ zuren 119. Ornithogalum chloranthum 342. „ nutans 342. Orobanche 280. Orobanchaceeën 357, 493. Orobus Pannonicus 505. Orthostichen 31, 33. Oryza clandestina 325*, 329. Oscillaria's 231, 404. Ossetong 312. Ostrya 321*, 323. Ouderdom der hoornen 462. Ouviranda fenestralis 380. Ovarium 346. Overblijvende planten 362, 365. Overgangsbladeren. Lagere 282, 313. „ . Hoogere 282. Overlangsnervige bladeren 330. Overwinteren van waterplanten 227. Ovula 346. Oxalis acetocella 104, 207. Oxalis fioribunda 207. „ ortgiesii 207. „ sensitiva 207. Oxybaphus 303. Oxycoccos palustris 375. < )xydatieproces 154. P. I'aardekastanje 50, 237, 238, 243, 295, 316, 455, 496. Paardestaarten 6, 74, 156, 260, 358, 446. Pachysandra 118, 349. Paddestoelen 272. „ . Warmteontwikkeling in - 162. Padina pavonia 270, 272. Paeonia 144. Palaeontologie 331. Paleae 334. Palissadencellen 4. Palmellaceeën 267. Palmen 76, 167, 284, 291, 292, 334, 366, 368, 371, 440, 470, 485, 501. Palmyrapalm 440. Pandanaceeën 368. Pandanen 365, 395. Pandanus 36, 76, 445, 501, 506, 509. utilis 503*. Papaver 158, 202, 235, 341. „ somniferum 128. Papaveraceeën 128. I'apavcracbtigen 202, 344. Papaverolie li7. Papayine 121. Parallelodroom 329. Parallelnervige bladeren 325*, 329. Parastichen van een sparrekegel 36*. Parelgras 69. Parelsnoerachtige keten van cellen 268. Parietaria 322. Paris quadrifolia 340*. Parkia 343. Parnaskruid 325*, 326, 477. Parnassia palustris 325*, 326, 477. Paronychia 24. Passiebloemen 5, 190, 420, 421. Passiflora 190. „ gracilis 420. sicyoides 420. Paulinia 415, 420. Paulownia 450. v imperialis 487. „ tomentosa 487. Pectinelichaampje 113*. Pediastrum 255, 269, 271. Pedicularis 505. Pedicularis incarnata 193. „ recutita 193. „ rostrata 193. Pedunculus 478. Peen 201, 202*, 505, 51(5. Peltaria alliacea 191. Penicillium glaucum 231. „ crustaceum 175*, 176. Penium 4. Penningkruid 376. Penwortel 505. Peperboompje 73, 237. Pepersoorten 336, 474, 521. Pepsine 120. Pereboom 67, 118, 189, 217, 238,321*. 322. „ . Wilde 76. Peren 34. Peribleem 353. Periderm 126*. Perigonium 335. Periodiciteit 243. Perisperm 283. Pernetia 6, 312. Perzik 295. Petiolus 279. Pctiveria 310. Peulgewassen 204. Peyssonelia squamaria 270. Phaenologische waarnemingen 244. Phaeophyceeën 270. Phalaenopsis Schilleriana 198. Phalaris arundinacea 66. Phallus caninus 113*. Phaseolus 407. „ multiflorus 403, 405, 412. Philadelphus 456. Philodendron pertusum 56. Phloëem 126. Plioenix dactylifera 292*, 470*, 485. Phormium tenax 68. Phosphoresceeren 170. Phrygana 91, 92. Phrygana-vorm 92. Phragmites communis 66, 472*, 473. Phyco-erythrine 10, 116. Phycokyaan 116. Phycophaïne 116. Phyllagathis 323. „ rotundifolia 321*. Phyllanthus cyclanthera 345*. Phylocladia 20. I'hytolacca decandra 337*, 345, 348. Picea excelsa 50, 51*. Pimpernoot 295. Pimpinella magna 194. „ saxifraga 236. Pinksterbloemen 515, 521. Pinus 368. „ cembra 50, 195, 216. ««9*. 371. 462, 463. „ humilis 223. 225*. „ larix 363*. montana 151. 223, 225*. „ pinea 216. „ sylvestris 462, 463. Pioenroos 5. 144. 295. Piperaceae 336. Pirola 280. Pirus communis 189, 238, 321*, 322. „ malus 237, 238. Pisangplanten 326. Pistacia 6. „ Terebinthus 144. Pistillum 345. Pistia 384. Pisum 414. sativum 413. 1'ithecoctenium 422. Plaatvormige celgemeenschappen 269. Plaatwortels 498. Plagiodroom 330. Plantae annuae 362. „ biennes 365. „ dicyclicae 365. , heterophyllae 380. „ monocyclicae 362. » multiennes 365. „ natantes 383. „ perennes 365. „ submersae 380. Planten en dieren. Analogie tusschen — 275. Plantengeografie 244. Plantenindividu 274. Planten. Samengestelde 275. Plantago 303, 325. „ maritima 202. Piasomen 248. Plataan 50, 324, 450, 456, 462, 463. „ . Oostersche 340*. „ . Westelijke 149. Platanus orientalis 340*, 462, 463. Plectocomia elongata 485. Pluimesch 317. Pluimpje 281. Plumbagineeën 79. Plumula 281. I'oa annua 193. „ nemoralis 193. Podium 487. Podophyllum 144. Podosira 4. Podostemaceeën 63. Poehoen Ajer 326, 327*. Poeszta's 104. Pollen 336. Polycarpische planten 362, 365. Polygala amara 340*. Polygaleeën 341. Polygonatum officinale 357, 358. Polygonum 377. 521. „ amphibium 47, 64. „ convolvulus 402, 405, 407. „ viviparum 166. Polyotus magellanicus 273*. Polysiphonia 20. Pompoen 204, 297. Pontedera 156, 384. „ crassipes 156. Populier 34, 67, 302, 324, 450. „ . Witte 462, 463. „ . Zwarte 514. Populus alba 462, 463. Italica 321*. „ nigra 514. „ pyramidalis 321*. „ treniula 67, 514. Porselein. Wilde 377. Portulaca oleracea 377. Potamogeton crispus 228*. „ gramineus 380. „ heterophyllus 380. „ rufescens 380. Potentilla 348. „ anserina 377. „ reptans 377. Poterium spinosum 92. Potlios 435. „ celatocaulis 426. Prasiola 269, Prikkelbare worteltop 526. Primaire nerf 320. „ weefsels 264. Primulaceeën 331. Primula 243, 349, 516. „ auricula 446, 516. „ clusiana 516. „ liirsuta 516. „ Japonica 339*. „ officinalis 330. „ spectabilis 339*. Propaan 107. Pronker 403, 405. Prostratus 373. Proteaceeën 74. Proteïnekorrels 113*. Proteïnelichamen 112. Protoplasma. Bouwwerkzaamheid in liet 252. Pruikeboom 144, 149, 491. Pruikeboom. Gewone 149. „ . Vergiftige 148. Pruimen 217, 237, 345. Prunus Armeniaca 237. , avium 144, 189, 237, 238. „ domestica 237. „ padus 238. „ spinosa 91, 189 Pseudomyrma Belti 99*; 102. Pteris aquilina 104. Pterocarya Caucasica 300, 310. Ptilidium ciliare 273*. Pulmonaria 322. „ officinalis 224. Pijlkruid 156. Pijn 446. Pijnboom 5, 69, 462, 463. Pijpbloem 73, 389, 405. „ . Gewone 326. Pijpekop 354. Pyreneesche Ooievaarsbek 46*. Pyrocystis noctiluca 168. Q. Quercus austriaca 292*. „ pedunculata 237, 238, 462,463. „ robur 462. „ sessiliflora 462, 463. R. Racemus 481. „ eompositus 483. Kaderdiertjes 21 (>. Radices adligantes 497. „ adventitiae 494. „ aëreae 496. „ columnares 501. „ fasciculatae 493. „ fulcrantes 498. „ grumosae 505. „ hypogaeae 495. „ napiformes 505. „ natantes 495. „ nodosae 505. „ palares 505. „ parasiticae 497. „ parietiformes 498. „ ramosae 493. „ tuberosae 505. Radicula 281. liadijs 310. Radijsvormige wortel 505. Raffia Ruffii 485. Hafflesia's 123. Rafflesiaceeën 280. Rangschikking der bladeren 20, 30*. 32*. 34*. „ der cellen 40. „ van de chlorophyl- lichaampjes 5. „ der kleinste deeltjes 40. Kanken 410, 412*, 418*. Rankende planten 474. „ Leeuwebek 413. „ stengel 387, 410. Kandnervig blad 321*, 323, 324. Ranunculaceeën 5, 326, 344, 345. Ranunculus 312, 337. „ alpestris 166. „ aquatilis 380. „ bnlbosus 516. » glacialis 337*, 345. „ Neapolitanus 505. „ repens 520. Kapen 505. liaphanus sativus 310. Kaphiden 104, 113*. „ als beschuttingsmiddel tegen dieren 73. Ratel 321*, 323. Katolpopulior 519. Kavenala Madagascariensis 326, 327*, 320. Receptaculum 487. Rechtopstaande stengels 373, 430. Kechtswindende stengels 405. Keeksen van cellen 208. Regelmatige bloemen 336. Keigersbek 305, 306*, 30,S, 311*. „ . Uemeene 311), 311*. Keiser 446. Rendiermos 151. Reservevoedsel 510. „ . Bewaring van 494. Resten van bladeren als beschuttingsmiddel voor volgende bladeren 07. Retama 6. Keuzenboomen 463. Khabarber 144, 315, 510. Rhamnus 34. „ cathartica 31. „ frangula 322. „ pumila 195, 307. „ saxatilis 91. Wulfenii 321*, 322. Rheum 144, Khinanthaceeën 323, 331. Khinanthus 321*, 323. Rhizoma 315, 494, 357. Khizophora conjugata 287*. 288, 290*, 506. Rhizophoren 343. Rhizopus nigricans 231. Rhododendron 224, 322. „ hirsutum 218. „ Lapponicum 216. „ Ponticum 216. Rhus cotinus 144, 149. „ tiphyna 144, 149, 491. „ toxicodendron 149. Khynchosia phaseoloides 135*, 130*. 475, 476. Ribben 319. Ribes 488. „ grossularia 237, 238. „ rubrum 237, 482*, 488*. Kibzaad 194. „ . Knoldragend 312. Richting der bladschijven 45. Ricinus 285*, 324, 341. * communis 113*, 127*, 297,340*. Ridderspoor 56. Riekstoffen als verdediging tegen de aanvallen van dieren 90. Riet 66, 445, 472*, 473. Kietachtig Kanariegras 66. Kietsuiker 116. Rietzegge 85*, 86. Kingen. Het — der boomen 139. Kingschors 456. Ringvormige ranken 416. Kobinia's 98, 149. pseudacacia 96*, 98, 207, 240. Roedevprmige gewassen 6, 358. takken 129. Roerkruid. Noorsch 150. Koestz wammen 172. Rogge 68, 235, 341. Rokken van een bol 314. Kolklaver 207. „ . Gewone 337*. Koode Aalbes 482*, 488*. „ Biet 505. „ Boschbes 74. „ Eschdoorn 149. „ Kornoelje 237. „ sneeuw 164, 216. , Veenwortel 47, 64. „ wortels 505. Koodwieren 21, 63. Koos 34, 76, 312, 371, 388, 389,393, 488. „ . Altijd groene 388. Rosa 344, 388. „ canina 311*. „ setigera 389. Kosaceeën 344. Kosbladig Fonteinkruid 380. Kotansoorten 474. Rotans op Java 390, 391*, 393, 394*. Rotatus 336. Hotting 175. Rubia 333. Kubus 388. „ bifrons 517, 518*. „ discolor 517. „ saxatilis 377. „ squarrosus 395*. „ ulmifolius 388, 517. Rumex 144. „ tuberosus 505. Ruppia 515. „ rostellata 515. Rupsen op planten 71. Rupsklaver 207, 377. Ruscus 291. „ aculeatus 79. „ androgynus 401. Rust. Tijdperk van — der zaden en knoppen 240. Kuwbladigen 87, 322. Ruwharig Klokje 339*. Ruwkruid 74. Rijdende bladeren 68. Rijp 117. Rijping der vruchten. Thermische constante voor de — 237. Hijs 446. Rijsbes 150. Rijst 341. Rijstgras 325*, 329, 330. Rijstzetmeel 115*. s. Saccharomyces 173*. „ cerevisiae 257. Sacharum officinarum 472*, 473. Sacharomyceten 172, 173. Saetae 84. Sagittaria 156. Salade. Wilde 127*. Salicornia 6. Salie 303, 322, 340*, 341, 344 Salisburya adianthifolia 330. Salix amygdalina 456. „ arbuscula 151. „ caprea 43. „ daphnoides 237, 238. , hastata 151. „ herbacea 43. „ incana 43. „ Jacquiniana 195, 196*. „ pentandra 34, 43. „ purpurea 31, 139. „ reticulata 195, 196*. Salix retusa 151, 195, 196*. „ serpyllifolia 195, 196*. Salomonszegel. Gewoon 357. Salpeterzuur 112. Salvia 303, 341, 344. „ officinalis 340*. , pratensis 71, 446. Salvinia natans 384*, 514. Sambucus ebulus 73, 446. nigra 50, 189, 237, 238. „ racemosa 50, 144. Samengegroeide bladeren 280. Samengesteldbloemigen 80, 202, 302. Samengestelde aar 483. „ bladeren. Standverandering bij 205*. , planten 275. „ scherm 483*. „ tros 483. Sanguinaria 341. „ canadensis 128, 340*. Sanicula Europaea 224. Sapindaceeën 136. Saponaria officinalis 510. „ ocymoides 377. Saponine 118. Sarcanthus rostratus 496. Sarcina ventriculi 259. Sargassum linifolium 272. Sarmentum 376. Sarothamnus scoparius 337*. Sarracenia 342. Satureja hortensis 25. Saxifraga 45, 376. , Aizoon 45, 46*, 202, 305. „ cortusaefolia 191. , cuneifolia 190. „ peltata 324, 375. , sarmentosa 191, 377. „ tridactylites 193. „ stellaris 339*, 342. Scabiosa 150. „ columbaria 202. „ lucida 202. Scandens 373. Scandix pectenveneris 312. Scapus 446. Scheefkelk 191. Sdheerling. Gevlekte 73, 90. Scheeren 80, 227, 365, 371, 495. Scherm 48, 484. Schermbloemigen 80, 105, 285, 299, 323, 510. Schermvormige tros 482. Schicht 481. Schildje 290. Schildpadkevertje 71. Schildvormige bladeren 324. Schimmels 175*. Schistostega osmundacea 4, 17. Schizomyceten 172. ^ Schizopetalon Walkeri 301. Schoringen 468*. Schors 456. „ van tropische boomen bezet met orchideeën 461* Schorsparenchym 126*. Schroefblad 68. Schubben. Bladeren in den vorm van 47. „ bij bollen 314. Schubbige schors 456. Schubwortel 142, 143, 357. Schutblad 334. Schweinitzia 281. Schijf van een bol 356. Schijfvormige bloembodem 487. „ stam 441*. Schijnscherm 480*, 481. Scilla bifolia 361. Scirpus 156, 291. „ caespitosus 472*. Scitamineae 326. Sclerenchym 46(5. Sclerotiën 268. Scolopendrium officinarum 16. Scorodosma 485. „ asafoetida 298*, 299. Scutellaria 344. Scutellum 290. Secundaire weefsels 264. Sedum 36. „ atratum 193. „ reflexum 522. „ Telephium 505. Segment 259. Selaginella 4, 60. „ Helvetica 61*. Willdenowii 416. Selliera 303. Semifrutex 449. Sempervivum 36, 45, 371, 376. „ acuminatum 79. „ arboreum 216, 522. „ montanum 216. Sempervivum Wulfenii 216. Senecio erucifolius 311*. „ nemorensi 191. „ vulgaris 303. Sensitieven 208. Sequoïa 145. Sering 237, 243, 337. Serjania 136 „ gramatophora 415*. Setaria Germanica 236. Setaria Italica 236. Sevenboom 73, 340*, 343. Sfinxen 74. Sikkelscherm 201. Silphium perfoliatum 472*. Sinapis alba 239, Siphonaceeën 256, 267. Skelet van een blad 319. Slaapbol 128, 236. Slaap der planten 206. Slaapstand 211. Slangencactussen 426. Slangonkruid 85*, 87. Slangenwortel 375, 435. Slawier 22. Sleedoorn 91, 189. Sleutelbloem 330. Slingerende ranken 417. Slingerplanten 474. Slijmige gisting 173. Slijmzwammen 250, 251, 252, 267. Smalbladige Lischdodde 69. „ Kruiskruid 311*. Smeerwortel 87, 322. Smilaceeën 74, 354. Smilax aspera 412*, 413. Smithia sensitiva 208. Smyrnium Olusatum 300. „ perfoliatum 312. Snavel-Kuppia 515. Sneeuw als beschuttingsmiddel tegen bevriezen 221. „ . Invloed van de — op den plantengroei 195. „ . Woode 216. Sneeuwbal 149. Sneeuwbes 50, 53*. Sneeuwklokje 241, 291, 361. Snijlook 68. Soboles 357. Solanaceeën 60. Solanum 61. „ argenteum 80. „ dulcamara 53, 57, 409. „ jasminoides 354. „ pyracanthos 80. „ rigescens 80. „ tuberosum 356. Soldanella 163. „ alpina 337*, 340. „ montana 190. „ pusilla 164. Solidago 43. Sonchus cervicornis 92. Sonneratia 156. Sophora alopecuroides 27. Sorbus aucuparia 237, 316. Sorbus chamaemespilus 151. Spadix 482*. Sparganium 156, 380. Spar 195, 218, 301, 311*, 312. „ . Oanadeesche 149. „ . Gewone 199, 237, 340*, 455, 462 463. Spartium 6, 129. „ junceum 65. Spatha 334. Speenkruid 357. Sphaerella nivalis 164, 216. „ pluvialis 14, 233, 267. Sphaerogyne cinnamomea 61. Sphaerokristal 113*. Sphaerothallia esculenta 231, 232*. Sphaerotilus therinalis 231. Spica 481, 482. „ composita 483. Spina 75. Spinazie 235, 236. Spinnen 216. Spiraalvaten 126*, 127*. Spiraea 35, 371, 388. „ aruncus 487. „ tilipendula 505. „ . Knollige 505. Spirogyra 3, 23, 263. „ arcta 258. Spits Havikskruid 376. Spitzahorn 50, 324. Splijtzwammen 172, 173. Spoeldraden 263. Sponsparenchym 4. Sporevorming. Vrije hij gistcellen 173*. Springstaarten 164, 216. Spruit 446. Spruitzwammen 172, 173. Stachys spinosa 92. Stam 361, 371, 43», 446. Stambekleeding 456. Stamina 336. Staminodiën 351. Stamper 345. Stand der bladeren in betrekking tot hun vorm 42. ,, „ Inrichting tot be¬ houd der eenmaal aangenomen 62. Staphylea 295. Statice 144. Stratiotes aloides 227. 371, 495. Steenblok. Opheffing door een lariks 185*. Steenbreek 45, 46*, 202, 324, 339*, 342, 365, 376, 513. „ . Drievingerige 193. Steenbreek. Japansche 191, 377. Steenthijm 344. Steenvruchten 294, 303. Steenzaad 376. Stekel 75, 84, 393. Stekel noot. Gedoomde 104, 302. Stekelzwam 162. Stekken. Vermeerdering door — 521. Stellateeën 333. Steltwortels 498. Stemonitis fusca 253. Stempel 346, 348. Stengel 274, 439. „ . Bochtige 372. „ der lagere overgangsbladeren 355. . Definitie van een 352. . Drijvende 373. . Gevleugelde 280. , . Indeeling van den 352. „ , in engeren zin 446. „ . Het deel van den — dat de bloemen draagt. 478. . Het omlaagtrekken van den 519. . Het optillen van den — 519. . Klimmende 373. . Gewone 361. . Ivnoopige 372. . Liggende 372. . liechtovereindstaande 373. van waterplanten 373. . liet weerstandsvermogen van den — 463. Stengelbladeren 280, 281. Stengelknoop 30. Stengellid 30, 372. Stengellooze Driedistel 167, 124. „ Gentiaan 167. Stengel rank 415. Stengelvormingen 352. „ Groen weefsel in — 6. Steppengras 305, 306*, 309. Sterbladigen 74, 333. Sterhyacint. Tweebladige 361. Sternbergia clusiana 69. „ stipitata 69. Stervormige bloemkroon 336. Steunbladeren 280, 317, 332, 341. „ in doornen veranderd 98. „ in ranken overgegaan 412*, 413. Steuncellen 465. Steunende weefsels 467. Steunwortels 498. Streptocarpus 310. Rexii 311*. Stigma 346. Stikstof 111. Stilus 346. Stinkende Gouwe 128. Stipa 305, 306*, 30!). „ pennata 300*. Stipos 440. Stipulae 280, 341. Stirps 362. Stoel van een bol 356. Stofwisseling 110. Stofzaad 280, 39:5. Stolones 376. Straalsgewijs symmetrische bloemen 336. Strandkruid 144. Stratiotes aloides 80, 365. Strengen in de bladeren 320. Streptocarpus 62. „ Bengualensis 311. „ polyanthus 311. „ Kexii 311. „ Wendlandi 311. Strooschubben 334. Struik 449. Struikheide 198, 199. Strutliiopteris Gennanica 440. Strychnine 118. St. Teunisbloem 365. Stuifmeel 336, 349. Stuifmeelhokjes 343. Stuifmeelzakjes 343. Stuifzwammen <52, 272. Stijl 346, 348. Styphnolobium 312. Suberine 113. Subex 355. Suffrutex 446, 449. Suiker 119. Suikerbiet 235. 236. Suikerriet 472*, 473. Suikerscheeden 138. Sumakboom. Giftige 149. Sumbulplant 471*. 472, 484. Surculus 356. Symmetrieke bloemen 336. Symphytum, 87, 322. Symphoricarpus 50. „ vulgaris 50, 53*. Synedra 267. Synthese van organische stoffen 8. Syringa vulgaris 237. T. Tabak 219, 235, 236. Taeniophyllum Zollingeri 6. Takbladeren 281. Takken 281. Takrank 415*. Takreiniging 57. Tamarisken 513. Tamme kastanje 237, 238. Tamus 474. Tanden op de bladranden 81*. Tandwortel. Boldragende 143. Tannine 118. Tartaarsche Ahorn 324. Tarwe 232, 235, 284, 285*, 290, 341. Taschjeskruid 303. Taxis 343, 462, 463. Taxodium fastigata 462. „ Mexicanum 462, 463. Taxus baccata 462, 463. Tecoma 140. radicans 135*, 136. 137*. 425, 426, 443, 436, 494, 498. Teeltlaag 133. Teesdalia 303. Telephium imperati 377. Telmateja 358. Temperatuur in bloemen 168. „ van het ontkiemen 235. 236. „ . Verschil in — tusschen lucht en bodem 197. „ waarbij planten doodvrie- zen 217. Tetragonolobus siliquosus 205*, 377. Tetrocera fagifolia 407. Terpentijnolie 116. Teucrium orientale 480*, 483. „ subspinosum 92. Teunisbloem 365. Thalamus 487. Thalictrum aquilegifolium 341. Thallophyta 275. Thallus 275. Thecae 343. Theophrastus 91. Thermische constanten voor blad- en bloemontplooiing 237. , „ voor het ont¬ kiemen 236. „ voor het rijpen der vruchten en het vallen dor bladeren 237. Thlaspi alpinum 44*, 45, 46. Thuja 46*, 47, 60, 145. Thunbergia 140. „ laurifolia 135*, 474. Thijm. Wilde 340*. Thijmbladige Wilg 195. Thymus 344. „ serpyllum 340*. Tilia 33, 310. „ alba 350. » Americana 350. - grandiflora 237, 311* 335* 4(52, 40Ö, 4YU . „ parvifolia 237, 340*. „ tomentosa 350*. , ulmifolia 340*. Tillandsia's 302. Timothygras 236. Todea 445, 496. Toevoercellen 129, l:tO. Tomaten 204, 235, 236. Tongetje, bij grassen 66. Toorts 89, 104. Topcel 259. Topcellengroep 261. Topnervige bladeren 325*. Tornelia fragrans 56, 167. Torenkruid 191. Torus 487. Tradescantia 191, 284, 292. » Virginica 285*. Tragacanth 95. Tragacanthaceae 95. Tragacanthgom 114. Tragacanthhoester 104. Tragacanthstruiken 95. 96. Tralieplant 380. Traliewerk vormende stengel 387, 396. Trapa 156, 295, 380. „ natans 58, 64, 156, 242, 292* 304*. Trechtervormige bloemkroon 336. Trekken 243. Trianea bogotensis 156. Trichoblasten 506. Trichocline 303. Trichocolea tomentella 273*. Trifolium 207, 377. repens 375. Triglochin Barellieri 350*. „ maritima 350. „ palustris 350. Trilgras 193. Trimethylamine 118. Tripmadam 522. Triticum caninum 69. repens 86, 185,357,358,359, vulgare 285*, 290. Trompetboom 144, 237, 238, 426, 433. 436. Trompetvormige bloemkroon 336. Tronk 439, 445. Tropaeolum 295, 324, 413, 416. „ majus 292*. Tros 481, 482*, 484. Trosvlier 50, 144. Truncus 361, 440. arborescens 446. - frutescens 446. Tuber 356. Tubulosus 336. Tuinanjelier 471*. Tuinkers 235, 243, 303, 310, 311*. Tuinsalie 340*. Tulipa 344. Tulpen 243, 338, 344, 356. Tulpenbollen 314. Tulpenboom 149, 237, 279, 317, 332, 337. Turiones 315. Turgor 180. Turksche Hoon 403, 412. Turritis glabra 191. Tussilago farfara 358. Tusschenschotten. Beteekenis der— 141. » Vorming van — in cellen 257. Tusschenschuiving bij den groei 187. Tweebladig Dalkruid 326. Tweebladige Sterhyacint 361. Theehuizige Heggerank 419. Tweejarige planten 362, 365. Tijgerlelie 339*. Typha 156, 513. „ angustifolia 69. Schuttleworthii 292*. Typhaceeën 74, 294. Tijloos 73, 227. Tijloos-zetmeel 115*. Tyrosine 112, 119. u. Uien 68, 235. Uitgespreid Gierstgras 69, 193. Uitgespreide Amarant 44*, 47. Uitloopers 376. „ . Verborgen 357. Ulva 4. „ lactuca 22. Ulvaceeën 269. Ulmus 33, 59*. „ campestris 463. Umbella 481. * composita 483*. Umbelliferen 80. Umbilicus spinosus 79. Uncaria ovalifolia 420. Urania 445. Urceolatus 336. Urostigma Benjamina 430, 431*. Urticaceeën (!0, 61, 87. Urtiea crenulata 88. „ dioica, 71, 85*, 88, 103. „ mentissima 88. „ stimulans 88 „ urons 88, 312. Utricularia 280, 383. V. Vaatbundels 125, 275. Vaatbundelscheede 125, 126*. 127*, 138. Vaatplanten 275. Vaccinium myrtilus 150. „ uliginosum 150. „ vitis idaea 74. Vagina 279. Val dor bladeren 146. » „ „ Thermische constante voor den — 237. Valeriana tripteris 191. „ tuberosa 505. Valsche meeldraden 351. Vallisnoria spiralis 230, 379, 3S1*. Vanda 497. Vanossa 89. B Jo 71. „ urticae 89. Varen 12, 23, 90, 260, 332. „ . Drijvende 384. Vastwortelige Helmbloem 361. Vaton. Gestippelde 126*. Vaucheriaceeën 267. Vaucheria 4, 256. „ clavata 12, 15. Vederdistel 103, 104. Vedergrassen 305, 306*, 309. Vederkruid 63, 155. „ . Aardragend 477*. Vedernervige bladeren 320. Veelknoopigen 144, 286, 337. Veeljarige planten 362, 365. Veelwortelig Eendenkroos 192, 384. Veenbes 375. Veenige Bies 472*. Veenstruisriet 69. Veenwortel. Koode 47, 64. Veldkers 143. Veldkruisdistel 104. Veldpaardestaart 358. Veldsalie 71, 446. Vella spinosa 91, 92, 96*. Veratrum album 73. Verbascum 89, 104. Verbindingseenheden 107. Verbonden van celplaten 272. „ „ celweefsels 272. „ . Gemengde 273*, 274. Verborgennervige bladeren 330. Verbrokkeling der cellen 254. Verdedigingsmiddelen tegen dieren 72. Verdiepingen bij den bladstand 31. Verf brem 43. Vergeet-mij-niet 312, 321*, 323. Vergiften als verdedigingsmiddelen 72. „ in wortels 510. Vergiftige planten 72. Vergroeidbladige bloemkroon 336. Vergroeningen 338, 339*. Verkleuring der bladeren 142. 148, 151. Verlating der ontwikkeling bij hoogere breedte 244. Verlenging en verkorting van de bladstelen 44*, 46, 54. Vermenigvuldiging der cellen 254. Verminkte boompjes 92. Vermolming 17(5. Veronica 55. „ hederaefolia 377, 478. „ officinalis 377. „ praecox 193. „ scutellata 395, 396*. „ spicata 31. Verplaatsing der bladgroenhoudendc cellen 14. Verrotten 173. Verrucaria calciseda 231. „ purpurascens 231. Verschil in temperatuur van lucht en bodem 197. Verschroeien 229. Verschuiving der chlorophylkorrels 12. 13*. Verspreide bladeren 31. Verspreiding der planten. Invloed der warmte op de — 194. Vertakte wortel 493. Verticale stand der bladeren 20. Vervoer der stoffen 152. Vervorming der cellen 254. Vervroegen 243. Vetkruid 522. Vetkruid der Alpen 193. Verplanten 36, 45, 79. Vetten 117. Vezelige schors 456. Viburnum Lentago 149. Vicia 105, 414. Victoria 380. regia 192. Vieruursbloem 340*. Villarsia 47. Villarsia nymphoides 192. Viltig overtrek der bladeren 81). Vinca 376. „ minor 74, 435. Vingerhoedskruid 166, 108. Vinkenzaad 303. Vinnervige bladeren 320. Viola odorata 340*. Viola tricolor 202*, 333. Viooltje 143, 243, 32G, 338, 341. „ Driekleurig 202*, 333. „ Welriekend 340*. Violette kleurstof 25. Viscum 6, 344. album 68, 340*, 491. Vitis 144, 149, 422. „ inconstans 422*. „ inserta 422*, 423. „ Royleana 422. vinitera i4, 23/, 238, 420, 456. Vlas 26, 235, 239, 303. 341, 465. „ . Nieuw Zeelandsch 68. Vlechtende stengel 387. Vlechtwerkvormende hechtwortels 437*. Vleugelhout 475. Vliegenvangertje 210. Vliegenzwam 72, 162. Vlier 73. „ Gewone 50, 189, 237, 238. Lage 446. Vlieszwammen 168. Vlinders 89. Vlinderbloemigen 6, 341,345,395,414. Vliezige schors 456. Vlokken van celgemeenschappen 272. Voetnervige bladeren 325*, 326. Vogelgierst. Duitsclie 236. „ . Italiaansche 236. Vogelkers 238. Vogellijm 6, 68. 312, 340*, 342. 344, 491, 513. Vogelmelk. Knikkende 342. Volvocaceae 233. Voorjaarsklokje 329*. Vorm der bladeren in betrekking tot hun stand 42. Vorming van organische stoffen 1. „ van tusschenschotten 257. Vormingswet 247. Vroege Eereprijs 193. Vroeg groeiende planten dooi' antlio- kyaan gekleurd 193. Vrouwenmantel. Onze- 103. Vruchtbeginsel 346. Vruchtbladen 345. Vruchten. Groene 6. Vruchtwand 286. Vruchtwand als lokmiddel voor dieren 118. Vrijbladige bloemkroon 336. Vrije celvorming 256. Vuilboom 195. Vulling bij draagbalken 468*. Vijfvingerkruid 377. Vijgen 217, 439. Vijgenboom 128, 317, 332. 433, 436, 501, 513. „ . Heilige 502. „ . Indische 498, 499*, 501. w. Waaiernervige bladeren 325*. Waaierpalmen 47, 76. Waaiervormig 330. Waardenhout 456. Waldmeister 23, 332. Waldsteinia gooides 224. Walnoot 145, 149. 237, 238, 295, 316, 332, 310*. Walstroo 74, 333, 390. „ . Kleverig 393. Walstroopij 1 staart 74. Wapens der planten 85*, 96*. » ter verdediging tegen dieren 75. Waringins 430, 431*. Warkruid 280, 352, 354,357,408,493. Warmte, als voorwaarde voor den groei 180. „ . Berekening van voor den groei noodige — 234. „ . De invloed der — op de gedaante en de verspreiding der planten 194. „ . liet verdragen van groote — door planten 231. „ in bloemen 168. „ van den grond en van de lucht 197. Warmtebronnen 188. Warmteontwikkeling 160. Warmteverlies, Beschuttingsmiddelen daartegen 200. Was 117. Waterboom 326, 327*. Watergentiaan 380. Water- en moerasplanten. Stengels der - 379. Waterklaver 375. Waterleidende vaten 131. Waterlelies 64. 192. 295, 323. 334. 344. 349, 880. Waternavel 321*. 323, 324, 375*. Waternet 255, 256. Waternoot 58, G4. 156, 242, 292*, 295, 304*, 380. Waterplanten 63. „ . Ademhaling der 154. „ met ongelijke bladeren 3SO. „ . Stengels van — 373. 477. Waterpest 230. Waterranonkels 58, 379, 380. „ . Ongelijkbladige 380. „ . Witbloemige 380. „ Zout- 380. Watervaren 384*, 514. Waterviolier 513. Waterweegbree 156. Waterwilgen 34, 43. Waterwortels 495, 511. Water. Aandeel van liet — in den groei der planten 180. Weefsels. Primaire 264. „ Secundaire 264. „ van cellen 209. Weefsel vormige celgemeenscliappen 269. Weegbree 303, 325. Weegbreeachtigen 202. Weerhaken. Stengels met 394*. Weerhaakharen 85*, 80. 94. Weerhaakjes 84, 85*. Weerstandsvermogen der stengels 463. Wegedoorn 31, :?4, 91, 321*, 322, 323, :i97. Weide-Zegge 292*. Wellingtonia gigantea 462, 463. Welriekend Viooltje 340*. YVelwitschia mirabilis 441*, 445. Westelijke Plataan 149. Weymouths-Den 149. Wieren 63. Wigandea urens 87. Wightia 426, 429*, 498. Wikken 105, 414. Wilg, 31, 4:5, 195, 238, 302, 316,317, ' 7 I 'li I !•<» • "-üj ült, tüU, tU£7, -tiJt). „ . Bittere 139. „ . Thijmbladige 195. Wilde Kastanje 491. „ Porselein 377. Sla 127*. Thijm 340*. Wingerd 113*, 144. 386, 422. Windeachtigen 487. Winden 409. Windende stengel 387, 400. » „ van de Hop 408*. Windwijzers. Bladeren als — 66. Wingerd 113*, 144, 386, 422. Winterbloem 312. Wintereik 388, 462, 463. Wintergroen 280. Winterslaap 145. Wintertemperaturen van den grond 222. Witbloemige Waterranonkel 380. Witte Berk 456, 457*, 482*, 483. „ Doovenetel 194, 470*. „ Klaver 375. „ Lelie 189. „ Linde 350. „ Mosterd 235, 239, 240. „ Populier. 462, 463. Woekerplanten 511, 522. Wolboomen 372*. Wolfskers 61*, 72, 446. Wolfsklauwen 4, 36, 60, 260, 416. Wolfsmelk 104, 127, 129, 191, 341. Wolfsmelkvlinder 71. Wolfsmelk-zetmeel 114, 115*. Wolfsmelk. Zoete 357. Wonderbloem 337*. W onderboom 113*, 127*. 297, 340*, 341. Wonderplant 324. Wondeweefsel 420. Wortel 274. „ . Bewegingen van den 523. „ . Bouw van den 492. „ . Definitie van een — 512, „ der woekerplanten 497. . Merkwaardige levensverschijnselen bij den — 515. Wortelboomen 287*, 288, 290*, 343, 501, 506, 507*, 520. Wortellooze planten 492. Wortelmutsje 261, 511. Wortelrank 376, 416. Wortelslaande bladeren 521 Wortelspruiten 315. Wortelstok 315, 357, 359, 494. Worteltakken 493. Worteltje 281. Worteltop. Prikkelbare 526. Worteivleclit 496. Wortel vormingen 492. Wrangelia 20. Wijngaardlook 471*. Wijnsteenzuur 119. Wijnstok 74, 144, 217, 237, 238, 420, 422, 456. Wijnstokachtigen 422. X Xanthium spinosum 104, 302. Xanthophyl 2. Xanthorrhoea's 69, 365, 368, 445, 474. Xyleem 127. Y en 'J» Zetmeelscheeden 138. TT , ... n.n Zilverlinde 350*. IJsheihgen 212. _ Zilverschoon 377. • slandsche mos 151. Zilverspar 450, 453*, 402, 463 LJsvorming in planten 212. Zittende bladeren 280. ucca 36, <9, 292, 445. Zoete Kers 237, 238. » h amentosa 365. „ Wolfsmelk 357. „ gloriosa 3(>7 , 368. Zoethoutsoorten 207. Zoetsmakende stoffen 116. Zomereik 237, 238, 462, 463. r/ J n , ... , Zomerklokje 329. aau. Beschutting van het —dooreen Zomerkooitje 312. oneetbare scliaal 118. Zomerslaap 145. » • Groenweefsel in liet — 6. Zonderblad 343. - . Kiemend — 292*. Zonlicht. Behoefte aan 11. • legging in den grond 301. Zonnedauw 210. * • asthouden van het op den Zonnebloem 204. 235, 236. 365. grond 302. Zonnekruid. Grootbloemig 53*, 55 » • verdragen van liooge tempera- Zostera 155, 379. turen door liet — 231. Zoutgras 350*. Zaadhuid 286. Zoutplanten 79. Oneffenheden op de opper- Zout-Waterranonkel 380. y „ vlakte van de — 304. Zoutwater-Zannichellea 515. Zaadknoppen 346, 349 Zuilvormige stengel 440. Zaadlobben 280, 281, 282, 2*5*. Zuilwortels 498, 501. » Gcdfliftrite der — 310, 311*. Zunnc, 144, 32'^ n Het uittrekken van de — Zuringzuur 112 119. * m . rTuit den vruchtwand 298*. Zuringzure kalk 112! /achthange Hennepnetel 311*. Zuurdeeg 174 Zamia 80, 293. ZwaSong 402, 405, 407. 409. Zannichellia pedicellata oio. Zwammen. Warmteontwikkeling in 101 Zanonia sarcophy la 413. Zwamtuinen der mieren 100. Zea Maïs 69, 239 Zwarte Populier 5U Zee. lanten op den bodem der - 19. Zwartstengelige Bamboes 472*, 473 Zee-algen 168 Zwavel m U2 Zeefvaten 126*. Zwijnehaar 74. ^eegras 15o 379. Zweedsche Ahorn of Eschdoorn 48*, 49* Zeegroene Bloembies 4/2*, 473. 50, 54, 235, 321*, 324, 455. Zeekraal 6. Zwemmende planten 383.' Zeepkruid oio. Zwenkgras 193. Zeewater. Kleur van het 21. Zwerm 267. Zeeweegbree 202. Zwermvormende celgemeenschap 267, Zeewieren 20, 259, 272. 271 Zegge 6, 74, 79, 193, 285, 291,292*, Zijas 479. 44J'; Zijdelings symmetrische bloemen 336. „ . Spitse 86. Zygnema 3, 263. » • Stijve 85*, 86.^ „ pectinatum 258. Zenegroen. Kruipend 376. Zygnemaceeën 268. Zetmeel 109. Zygomorphe bloemen 336. „ . Vervoer van — 141. Zijwortels 493. Zetmeelkorrels 114, 115*.