HET LEVEN DER PLANTEN DOOR A. KERNER VON MARILAUN. NAAR DEN TWEEDEN DRUK VOOR NEDERLAND BEWEKKT DOOR Dr. VITUS BRUINSMA. MET ONGEVEER 500 FRAAIE AFBEELDINGEN NAAR DE NATUUR OETEEKEND DOOR ERNST HEYN — A. en F. y. KERNER — H. v. KÖNIGSBRUNN — E. v. RANSONNET - J. SEELOS — J. SELLENT — F. TEUCHMANN — OLOF W1NKLER e. a. DEEDE DEEL. ZUTPHEN. SCHILLEMANS & VAN BELKUM. INHOUD. Inleiding. Bit. DE BRONNEN VOOR DE GESCHIEDENIS DER PLANTEN 1 De Geschiedenis der plantenindividuen. 1. DE VOORTPLANTING EN VERMENIGVULDIGING DER PLANTBN LANGS ONGESLACH¬ TELIJK EN WEG. Het onderscheid tusschen de geslachtelijke en de ongeslachtelijke voortplanting 4 Sporen en thallidiën 6 Wortelknoppen 24 Knoppen aan den stengel 27 Knoppen op do bladeren 37 2. DE VOORTPLANTING F.N VERMENIGVULDIGING DOOR VRUCHTEN. Omschrijving en indeeling der vruchten 48 De bevruchting en de vruchtvorming der Cryptogamen 52 liet vruchtbeginsel der Phanerogamen .... 75 Het stuifmeel of pollen 95 De vorming en de gedaante der stuifmeelkorrels 104 De beschuttingsmiddelen van het stuifmeel 118 De overbrenging van het stuifmeel door den wind 147 De overbrenging van het stuifmeel door insecten en andere dieren. 171 Het aanlokken der stuifmeeloverbrengende insecten door genotmiddelen 190 De kleur der bloemen als lokmiddel voor de insecten 208 De geur der bloemen als lokmiddel voor de insecten 228 De openstelling van den toegang tot, het inwendige der bloem . . 243 De ontvangst der blocmenbezoekonde insecten aan den ingang der bloenion 258 Blz. Het beladen der insecten met stuifmeel . . * 290 Het afzetten van het stuifmeel > 329 De kruisbestuiving 343 De autogamie of zelfbestuiving 392 De bevruchting en de vruchtvorming der Phanerogamen .... 460 3. DE AFWISSELING IN DE WIJZE VAN VOORTPLANTING. De voortplanting langs vegetatieven weg. in de plaats tredend van die door vruchten ,r''-9 De parthenogenesis De generatiewisseling 1>,,1 Alphabetisoh Register LIJST DER AFBEELDINGEN. De met een sterretje gemerkte (*) zyn platen die een gelieele bladzijde beslaan. Blz. Varens, Filice# 10 Paardestaarten, tijuisetaceae . . 13 Bladmossen, Muxci 1» Zwennsporen der Saprolegniaceeën lti Ascomyceten of Ascuszwammen . 18 Paddestoelen 20 Thallidiën van Lever- en Blad- 9 1 mossen ^1 Vorming van thallidiën in de cellen van Hi/drodicti/on en in die van l'eHiaxtrum 23 Itehriugia ruxcifoliti met bloomen op de bladeren 38 Knopvorming op bladeren en op varenveêren 39 Knopvorming aan de toppen van varenveêren 40 Ontwikkeling van knoppen op de bladeren van Tolmiriit Mriiziesii 45 Bevruchting en vruchtvorming van het Draadwier l'lothrix zomtu . 52 liet Blaaswier Furux resiculosu* ">4 en 55 Bevruchting bij de Mucoraceeën, Siphonoïdeeön en Florideeën. . 57 Bevruchting, vruchtvorming en sporevorming bij de Peronospora- ceeën '»0 De bevruchting bij de Kranswieren of Characeeën 7 Vruchten en vruchtbeginsels der Phanerogamen A 79 Idem .... B 81 Blz. Vruchten en vruchtbeginsels der Phanerogamen C 82 Idem . . . . D 84 Antholysen van vruchtbeginsels . 88 Zaadknoppen, antholysen en ver- groen ingen 90 liet opengaan van do helnihokjes 97 De katjes van den Walnoot, Juy- lans regio 102 Stuifmeelkorrels 109 Nog een groep verschillende stuifmeelkorrels 111 Stuifmeelkorrels en tetraden van korrels door viscinedraden met elkaar verbonden 113 Bescherming van het stuifmeel tegen vocht 123 Andere wijze van bescherming van liet stuifmeel tegen vocht . . 125 Bescherming van het stuifmeel bij Crocus 128 Derde groep van beschermingsmiddelen van bet stuifmeel tegen vocht 130 Bescherming van het stuifmeel bij den Strengel loozen Driedistel, Carlina acaulis 132 Bescherming van het stuifmeel door ombuiging van den bloemsteel . 13(5 Bescherming van het stuifmeel door de werking der lielmknopjes . 141 Bloemen van Vallimeria zpiralh . 149 LIJST DER AFBEELDINGEN. Blz. Zwarte Els, Alnus ylutinosa . . 154 Broussonefia papt/rif era, de Papier- moerbezieboom 156 Escli. Fraxinus excelsior .... 157 Fransch Waaigras, Arihenatheruin elatius 159 Bergden, Pimis (montana) puwilio lti3 Taxis of Venijnboom, Taxus baecata 165 Hazelaar, Corylus avellana . . . 166 Het stuiven van het Gekrulde F onteinkruid, Potamogeton crispus 168 Moeras-zoutgras, Triglochin palustre 169 Het Knikkend Lijmkruid, Silene nutans, overdag 174 Idem des nachts 175 Overbrenging van het stuifmeel door insecten, die haar eieren in de vruchtbeginsels leggen . 179 Arum conocephaloïdes, een der soorten van Aronskelk . . .188 Anstolochia ringens 189 Argemone mexicana 192 Nectariën 198 Bloem van het Sneeuwklokje, Galant/nis nivalis 201 Bloem van do Gewone Valeriaan, Valeriana offieinalis .... 203 De zoogenaamde honigbladen van Nigella 204 Verborgen honigbakjos .... 207 Kleurcontrasten bij de bloemen . 210 Twee soorten van Haastia's van Nieuw-Zecland, door de Engelsche kolonisten „Plantenschapen" genoemd 215 De echte Narcis, Xarcissus poï- ticus 217 liet veranderen van den stand der bloemen bij den Gouden Regen, Citysus lahun/uiii 261 Bijzondere inrichtingen voor de ontvangst der insecten aan den ingang der bloemen .... 264 Blz. Tweede groep van inrichtingen voor de ontvangst der insecten aan den ingang der bloemen . 26(5 Bosch-Anemoon, Anewone nemerosa 268 Conius fforida 269 Kleverige klierharen tot bescherming der bloemen tegen omhoog- kruipende dieren 278 Kleverige haren aan den rand van den kelk. als bescherming tegen kleine, naar boven kruipende diertjes 279 Afsluitingen door haren, als bescherming tegen onwelkome gasten 284 De bloemhoofdjes van Serratula lycopifolia, tegen de aanvallen van een vraatzuchtigen kever verdedigd door mieren . . . 289 Het opladen van het stuifmeel bij de Lischbloem 293 Lengtedoorsnede der bloem van de Nachtkaars, OenotJiera bie>iiiis . 294 Verschillende inrichtingen voor het opladen van het pollen op do bloemenbezoekende insecten . . 296 Het weghalen en het naar andere bloemen brengon vandestuifmeelklompjes der Orchideeën . . . 304 Inrichting voor het vastklemmen der stuifmeelklompjes van een Asclepiadacee aan de pooten van insecten 37 Het pompwerk voor het opladen van het stuifmeel bij de Gemeeno Holklaver, Lotus eornieulatus . 310 Het beladen der insecten met stuifmeel door middel van een slagwerk in do bloem van Salria ylutinosa, de Kleverige Salie . 312 Het werptuig voor het beladen der insecten met stuifmeel bij Crucianella stylosa 316 Blz. Het werptuig bij eeu vlinderbloemig gewas, een soort van Brem, Spartium junceum 318 Het opladen van liet stuifmeel door middel van een werptuig . 319 Werptuigen bij de bloemen van Orchideeën 321 Verschillende strooitoestellen voor het stuifmeel 32-4 l'ediculans recutita 325 Andere strooitoestellen voor het stuifmeel 328 Inrichtingen voor het vasthouden van het door insecten aangevoerde stuifmeel 332 liet opladen van het stuifmeel bij de Gele Maskerbloem, Miinulus luteus 335 Sint Teunisbloem, Oenotheru bien- nis 338 l)e Zomereik, Quercus pedunculutu (robur) 352 De Wilg, Salijc fragilis, het Katten- hout 354 Bloemen met heterostylie . . . 358 Plaatsverwisseling van helmknop- pen en stempels 360 Bloem van de Wijnruit, liuta Calceolaria pavonii 444 Autogamie bij Pirolu uniflora, het Eenbloemig Wintergroen . . . 447 Autogamie bij Phygelius capensis . 448 Autogamie b\j Cobnea scandens . 449 Autogamie bij Allium chamaemoly. 450 Autogamie bij Gentiana clusii . . 452 De vorming van stuifmeelbuizen . 479 De ontwikkeling van de stuifmeelbuizen bij Heliunthemum tmtri- folium 483 De bevruchting 487 Oögonium of kiemzak in drie ontwikkelingsstadiën 489 Zaden met kiomwit 496 Zaden met vleugelvormigen zoom en met harigen zaadmantel . . 4'. 18 Zaden met navelwratjes en met de litteekens van navel en poortje 499 Niet-openspringende vruchten en splitvruchten 502 Blz. Openspringende vruchten . . . 504 Vruchten, aan de vorming waarvan de bloembodem, de omwindselblaadjes of de kelk aandeel hebben 506 Vruchten van den Haagbeuk, Car- pinus betulus 507 Vruchten, waarbij de bloemsteel en de bloembodem een aandeel in de vorming hebben.... 508 Samengestelde vruchten .... 509 De Nymphaeacee Xcluwbo npeviosu. Indische Lotos 510 De bloem van Xelumbo gpeciosa . 511 Vrouwelijke bloemen, vruchten en zaden van Coniferen . . . .513 Tweede groep van vrouwelijke bloemen, vruchten en zaden van Coniferen 514 Derde groep van vrouwelijke bloemen, vruchten en zaden van Coniferen 516 Bescherming van de rijpende zaden tegen de aanvallen van dieren . 517 Bescherming der zaden tegen de nadeelige invloeden van het weder 523 Blz. Kokervrucht van Xijlomelum piri- fornte 526 De vervanging van bloemen en vruchten door zoogenaamde afleggers 533 De vervanging van bloemen, vruchten en sporekapsels door afleggers in den vorm van knoppen of knolletjes 539 Knopvormige afleggers bij Dentaria bulbifera 540 Eenjarig Bingelkruid, Mercurialis anima 547 Generatie wisseling bij Varens . . 554 De Varensoort lihipiilopteris pel- tata 556 Boomvarens op Ceylon* .... 557 Generatiewisseling bij Mossen . . 559 Verschillende vormen der sporekapsels van Mossen .... 560 Generatiewisseling bij de Saproleg- niaceen 562 Generatiewisseling bij de Mucoraceeën 563 INLEIDING. De bronnen voor de geschiedenis der planten. Van de 16de eeuw tot in de tweede helft der 18de was het gewoonte, voor botanische werken als titel te plaatsen: „Historia jdantarum". Voor de meeste geleerden van dien tijd waren de werken van Theophrastus, den beroemden leerling van Aristotei.es, alsook de 37 Boeken van de Historia naturalis van Plinius bron en voorbeeld, en zoo was het gekomen, dat ook het opschrift der nieuwe werken met dat, 't welk Theophrastus en Plinius aan hunne, voor den toenmaligen tijd voorbeeldige werken hadden gegeven, in overeenstemming werd gebracht. Al die werken zijn echter in t minst niet een „Geschiedenis der planten", als men onder „geschiedenis" verstaat de uiteenzetting der veranderingen in ruimte en tijd. In werkelijkheid bevatten de omvangrijke folianten van Clusius, Bauhin en IIai.i.er, op welker eerste blad de woorden „Historia plantarum" prijken, enkel beschrijvingen dier planten naar uiterlijke kenteekenen, en wat er nog aan die beschrijvingen is toegevoegd, bepaalt zich tot enkele weinige opgaven over de standplaatsen, waar de besproken planten in 't wild groeiend werden aangetroffen. Later noemde men zulke werken, vooral dan, als de in een bepaald land gevonden en nauwkeurig beschreven plantensoorten er in werden opgenoemd, ook wel Flora's, een naam, die tot op den huidigen dag in gebruik is gebleven. Zonder dat de samenstellers het hadden bedoeld, werden deze Flora's tot bronnen voor de eigenlijke geschiedenis der plantenwereld. Een vergelijking deiFlora's van naburige landen leerde namelijk, dat sommige planten een groot, andere slechts een klein gebied bewonen; dat de grenzen van de tot een betrekkelijk kleine ruimte beperkte soorten, evenals de woonplaatsen van verschillende menschenrassen, op de landkaart door lijnen van bepaalde richting kunnen worden aangegeven; dat hier en daar zich de verspreidingsgebieden van zeer talrijke soorten ophoopen, en dat de loop dier grenslijnen met verschillende uitwendige omstandigheden in verband kan worden gebracht, liet onderzoek naar die omstandigheden leidde tot diepgaande studiën over de wijze van vermenigvuldiging en verspreiding der planten, owr de verschillende inrichtingen voor de voortplanting en over de uitrusting, die de nakomelingschap eener plant in A. KF.rnkr vos Marilaun, Het leven der planten. III. staat stelt zich op verren afstand te vestigen, in één woord tot een Geschiedenis der plantenindividuen. De ontdekking van een nooit vermoede menigte planten, die in lang verloopen tijden onze aarde bewoonden en in fossielen staat in wezen zijn gebleven, drong tot vergelijkingen van de nu levende met ondergegane plantenvormen. De gedachte, dat de tegenwoordig bestaande soorten van de ondergegane afstammen, was niet op zij te zetten, integendeel alles gaf waarschijnlijkheid aan die meening, waarom zij dan ook met de grootste belangstelling werd aanvaard, terwijl met vurigen ijver het onderzoek in die richting werd voortgezet. Deze onderzoekingen over de afstamming leidden echter als vanzelf ook tot de vraag naar het ontstaan en tot onderzoekingen naar de Geschiedenis der soorten. En steeds verder breidde zich de gezichtskring uit. De lage wilgen en berken, die nu in Groenland levend worden aangetroffen, kunnen geen afstammelingen der ahornen en beuken zijn, die daar in den tertiairen tijd hebben geleefd, evenmin als de elzen en sparren, die tegenwoordig in den bodem boven de bru'iikoollagen bij Haring in Tirol groeien, van de Proteaceeën, Myrsineeën en Myrtaceeën kunnen afstammen, die, naar de fossiele overblijfselen leeren, eertijds op die plaatsen gedijden. Er moeten plaatselijke veranderingen zijn opgetreden, verhuizingen der tlora's op groote schaal, niet ongelijk aan die der menschen ten tijde van do Volksverhuizing; vormingen van nieuwe floragebieden, te vergelijken bij het ontstaan van staten door de elkander verdringende of samensmeltende rassen en volken bij het menschengeslacht. Het inzicht in de afhankelijkheid van den vorm der planten van klimaat en bodem, zooals die nu bestaat, doet ons echter op goede gronden besluiten tot een dergelijken samenhang der vormen met de levensvoorwaarden van 't plantenleven in voorbijgegane tijden, en stelt ook in staat, de aanleiding tot de groote verplaatsingen, de oorzaak der vorming van nieuwe tioragebieden na te gaan. De uiteenzetting van deze omstandigheden is de Geschiedenis der plantenwereld in de volste beteekenis van het woord; zij is liet hoogste en laatste streven, liet einddoel, dat wij met al onze botanische onderzoekingen nastreven. Een eerste poging tot zulk eene geschiedenis der plantenwereld werd gewaagd door den veelomvattenden, in alle takken der plantkundige wetenschap even vèrzienden en ontwikkelden Unger en dateert van het jaar 1853. Sinds dien tijd zijn er in de Oude en de Nieuwe Wereld een massa nieuwe ontdekkingen gedaan. Mannen, die weten wat zij willen, trachten de fossiele schatten te vinden en er voor de wetenschap gebruik van te maken; maar nog is die jongste tak der botanie bij lange na niet tot een bevredigend resultaat gekomen. Wij zijn nu midden in een stroomversnelling, het water van do rivier is ten gevolge van een overrijken toevoer aangezwollen tot een geweldigen stroom, en dan is het moeilijk, het roer te hanteeren, de ondiepten te vermijden en in een rustige, veilige haven binnen te loopen. Over eenige tientallen jaren zal het misschien mogelijk zijn, op grond van het dan gezifte oorkondenmateriaal uit den ouden en oudsten tijd een zorgvuldig bewerkte „Geschiedenis der plantenwereld" te schrijven; tegenwoordig moeten we er ons nog toe bepalen, een schets' van de in de plantenwereld plaats hebbende veranderingen in algemeene omtrekken te geven en haar vaak slechts met onduidelijke lijnen hier en daar aan te duiden. Uit deze inleidende opmerkingen over de bronnen, die wij bij de samenstelling eener geschiedenis der planten gebruiken, vloeit ook voort het plan voor de indeeling der in de nu volgende deelen van ,Het leven der planten" te behandelen onderwerpen. De voorstelling, welke wij van die geschiedenis geven, moet zich bij den ontwikkelingsgang onzer kennis aansluiten. Aan de geschiedenis der als een enkel groot rijk opgevatte gezamenlijke plantenwereld moet de geschiedenis der soorten voorafgaan. Elke soort is echter een geheel van tallooze, in hun aard en in hun uitwendige kenteekenen overeenstemmende individuen, en de geschiedenis der soorten veronderstelt daarom de kennis van de geschiedenis van het individu. De allereerste taak van dit boek is dus de beschrijving van de verjonging, vermeerdering en verspreidingder individuen, alsook de uiteenzetting der middelen, met welker hulp de enkele plant in leven blijft, zich een standplaats verovert en die weet te behouden tot den tijd, waarin zij door een levenskrachtige nakomelingschap wordt vervangen. ]. GESCHIEDENIS DER PLANTENIND1V1DUEN. 1. De voortplanting en vermenigvuldiging der planten langs ongeslaehtelijken weg. Inlioud: Het onderscheid tusschen de geslachtelijke en de ongeslachtelijke voortplanting. — Sporon en thullidiën. — Wortelknoppen. — Knoppen aan den stengel. — Knoppen op da bladeren. liet onderscheid tusschen de geslachtelijke en de ongeslachtelijke voortplanting. Wat is een individu? Het woord komt van diridere, deel en, en beduidde oorspronkelijk een ding, dat niet deelbaar is. Nu bestaat er echter geen plant, die niet deelbaar is. De instandhouding, verjonging en vermenigvuldiging der planten zijn verbonden met deelirigsprocessen, en een plantensoort, welker individuen niet deelbaar zouden zijn, ware reddeloos aan den ondergang prijs gegeven. In een absolute ondeelbaarheid kan dus het kenmerkende van het individu niet liggen. Men heeft daarom in de definitie een voorwaarde ingevoegd en heeft het individu verklaard als een ding, dat niet gedeeld kan worden, zonder op te houden, dat te zijn, wat het te voren was, een op zichzelf bestaand georganiseerd wezen, waarvan ieder afzonderlijk deel bij het geheel behoort en daarvoor onontbeerlijk is. Maar ook deze definitie gaat voor de planten niet op. De levende protoplast van een eencellige plant, die ongetwijfeld als een individu moet worden opgevat, verdeelt zijn lichaam in twee helften, die van elkaar gaan, zelfstandig worden en nu twee van elkander onafhankelijke individuen vormen. Hiermee is ons echter een vingerwijzing gegeven voor een betere definitie. Het plantenindividu is een wezen, dat zelfstandig en zonder hulp van andere, evenzoo gevormde wezens leeft en leven kan. Er zijn plantenindividuen, die slechts uit één enkelen, en andere, die uit verscheiden gemeenschappelijk levende protoplasten bestaan. In het laatste geval komt het veelal tot verdeeling van arbeid en daardoor tevens tot verschil in de inrichting der afzonderlijke deelen, waaruit het individu bestaat. Maar ook dan wordt de individualiteit door de deeling niet noodzakelijk vernietigd. Waar de verdeeling van arbeid zoo ver is gegaan als in een vol- ledige plant, (zie blz. 274 en 275 van Deel II), meende men van samengestelde individuen te moeten spreken. Elke afzonderlijke spruit werd als individu beschouwd, omdat zij bet vermogen bezit, van -de plant gescheiden, verder te leven, en dus zou iedere plant uit zóó- en zooveel afzonderlijke individuen zijn opgebouwd. Daar echter ook ieder lid der spruit of loot het vermogen bezit, afgescheiden van de andere leden verder te leven en een nieuwe, zelfstandige plant voort te brengen, werden later de leden der spruiten als individuen opgevat en voor hen werd de naam anaphyten in gebruik genomen. In hoever deze opvatting voor de generatiewisseling van beteekenis is, zullen wij later uiteenzetten. Hier kunnen wij niet verder op deze zaak ingaan. Er moet ook nog worden gewezen op een andere opvatting van het plantenindividu. Nadat men had ingezien, dat het niet aanging, het plantenindividu als iets ondeelbaars te definiëeren, kwam men tot het zonderlinge hulpmiddel, deelbare individuen aan te nemen, en verbond hiermede de voorstelling, dat alle ongeslachtelijk ontstane en zelfstandig geworden deelen tot een enkel individu behooren. De dertig of veertig binnen eenige jaren uit een aardappelknol ontstane jonge aardappelknollen, de talrijke door stekken van oen oude anjelier te maken jonge anjelierplanten werden alle, als te zamen behoorend, als een enkel individu opgevat, want alleen een op geslachtelijke wijze voortgebracht levend wezen zou als individu gelden, en de daarvan losrakende stekken, knollen en dergelijke zouden bij deze opvatting eenvoudig deelen zijn van dit ééne individu, al waren ze ook, ver van elkander gescheiden, in staat verder een zelfstandig bestaan te leiden. Deze door de philosophen uitgevonden definitie van het plantenindividu is door de natuuronderzoekers nooit ernstig opgenomen, en zij wordt hier enkel vermeld, omdat er een andere belangrijke vraag door wordt aangeroerd, die in dit deel van „Het leven der planten" uitvoerig zal worden besproken, namelijk de quaestie van de voortplanting of de generatie der planten. De in den laatsten tijd met bewonderenswaardige toewijding door de scherpzinnigste botanici gedane onderzoekingen over de wijze van vermenigvuldiging der planten hebben tot het resultaat geleid, dat in de meeste, waarschijnlijk zelfs in alle afdeelingen van het plantenrijk twee soorten van vermenigvuldiging zijn op te merken. Altijd zijn het wel afzonderlijke protoplasten, die de uitgangspunten vormen van de nieuwe individuen, maar in het eene geval hebben zo tot hun verdere ontwikkelinggeen bijzondere opwekking noodig door verbinding met andere protoplasten, en dan spreekt men van ongeslachtelijke öf vegetatieve vermenigvuldiging, in het andere geval daarentegen moet een materiëele vereeniging van twee op verschillende plaatsen ontstane protoplasten, dus een paring, tot stand komen, als er een nieuw wezen, een nieuw individu zal ontstaan, en dan spreekt men van geslachtelijke of generatieve vermenigvuldiging. De op de eerste of vegetatieve wijze ontstane individuen doen zich voor in allerlei vormen, van de enkele cel tot de volledige plant. Het zijn eencellige sporen of veelcellige thallidiën, en verder verschillende soorten van knoppen; al deze te zamen noemen de Duitschers „Ableger". De knoppen raken los van de levende stamplant, of ze worden daardoor zelfstandig, dat de plant, waarvan ze afkomstig zijn, sterft. In het laatste geval blijven ze in de buurt van de standplaats der stamplant. Bij boomen en heesters raken de knoppen niet los van de plant, waaraan ze ontstonden, groeien, daarmee verbonden, uit tot spruiten, en op die wijze ontstaan de bovengenoemde samengestelde individuen. Veel zeldzamer komt het voor, dat uitgegroeide loten losraken van de plant, waarbij ze behooren, en als „Ableger" voortgroeien. Alle door generatieve vermenigvuldiging ontstane individuen kan men in het algemeen vruchten noemen. Ook de vruchten komen voor in allerlei vormen, nu eens als afzonderlijke cellen, dan als cellengemeenschappen, dan weer als kleine planten. Gewoonlijk scheidt zich de rijpe vrucht of althans het belangrijkste gedeelte ervan, dat het bevruchte ei of het daaruit ontstane embryo bevat, van de moederplant af; bij verscheiden groepen van liet plantenrijk echter, zooals bij de varens en de mossen, blijft de vrucht op de plaats, waar zij werd voortgebracht en groeit in samenhang met de moederplant uit tot een nieuwe generatie, die echter geen vruchten, maar sporen vormt. Als bij een plant de vegetatieve en de generatieve vermenigvuldiging op bepaalde wijze afwisselen, spreekt men van een voortplantings- of generatiewisseling. Tot nu toe waren de generatiewisseling, zoowel als de bevruchting, in hun laatste oorzaken en hun beteekenis voor de geschiedenis der plantenwereld onbegrepen en raadselachtig. In een der volgende hoofdstukken van dit werk za! een poging worden gedaan, om het groote raadsel op te'lossen. Sporen en thallidiën. De oude kruidboeken bevatten in het hoofdstuk, dat over de varens handelt, steeds een verwijzing naar het merkwaardige verschijnsel, dat de genoemde gewassen, wel is waar, niet bloeien en geen vruchten voortbrengen, maar zich niettemin in ruime mate voortplanten en vermenigvuldigen; dat zij dikwijls volkomen onverwacht in de spleet van een rotswand of in een scheur van een ouden muur opschieten, zonder dat men daar vroeger zaden had aangetroffen. In Duitschland fantazeerde men daarbij, dat de zaden van de Varenkruiden enkel in den tijd van den hoogsten zonnestand op een geheimzinnige wijze ontstonden, en dat die zaden alleen door ingewijden en onder toepassing van bepaalde tooverspreuken in den Sint Jansnacht konden worden ingezameld. Deze bijgeloovige meening werd echter al in de eerste helft van de 16de eeuw bestreden. Met name de geleerde samensteller van een toen zeer verspreid kruidboek, Hieronymus Bock, vertelt in zijn werk, dat hij zonder eenig bezweringsformulier telkens in den vollen zomer „varenzaad" kreeg, zoodra hij onder de veêren der varens een doek of een blad van een Toortsplant uitspreidde. Maar zelfs ten tijde van Lixnaeus tastte men ten opzichte van dit „Varen- kruidzaad", waarmee blijkbaar de van de varenveêren afgevallen sporangiën werden bedoeld, nog volkomen in het duister, evenals ten opzichte van het verband tusschen die sporehouders en de vruchten der varens. Eerst in het jaar 1848 werd de bevruchting en daarna al spoedig do geheele ontwikkelingsgeschiedenis der varens ontdekt, en het bleek, dat deze planten tweeërlei regelmatig afwisselende generaties vormen; vooreerst een weinig in het oog vallende, die bevruchtingsorganen draagt en vruchten voortbrengt, en dan een tweede, die door de veêren of „bladeren" zeer duidelijk in 't oog valt, uit de met de moederplant verbonden blijvende vrucht te voorschijn komt en voor de ongeslachtelijke vermeerdering dienende cellen, de zoogenaamde sporen voortbrengt. De varenveêren dragen dus geen bevruchtingsorganen, en de zich erop ontwikkelende sporen kunnen dus ook niet als vruchten of als deelen van vruchten, dat is als zaden, worden beschouwd. Velen beschouwen de geheele veêrendragende varenplant als vrucht, de sporen van de veêren noemen zij dan deelen dezer vrucht en dus moeten ze tot het besluit komen, dat er vruchten zijn, die wortel slaan, zich door uitloopers vermenigvuldigen, vele jaren voortgroeien en jaarlijks nieuwe veêren met sporen voortbrengen. Van dit standpunt zou de forsche, honderdjarige boomvaren een vrucht zijn en moest ook, consequent door-redeneerend, een heele groep Equisetums of Pa arde staarten voor de deelen van een vrucht worden aangezien. Andere botanici weer meenen, dat de varenplant met haar wortels en veêren wel niet de vrucht zelve is, maar daar de plant in t geheel niet te voorschijn zou komen, als niet bij do vorige generatie een bevruchting had plaats gehad, zou de sporenvorming van de varens toch eigenlijk van de bevruchting afhankelijk zijn en dus moesten de sporen der Varens en der verwante Paard est aarten en \\ olfsklauweu van de spoion dei andeie Cryptogamen worden onderscheiden. Tweeërlei bezwaren zijn hiertegen in te brengen. Vooreerst kent men veel varens, waarbij uit de eerste generatie, zonder dat daarin een bevruchting heeft plaats gehad, toch een varenplant met sporend ragende veêren opgroeit, die zich van de uit vruchten der eerste generatie ontsproten planten in geen enkel opzicht onderscheidt, en ten tweede is niet in te zien, waarom juist bij de varens de sporend ragende generatie meer afhankelijk zou wezen van de be\ ruchting, e uit de opperhuidcellen van dit kegeltje uitgroeiende sporehouders zijn zeer kort gesteeld, en op het groene weefsel der veêr staat buitendien een ringvormige verhevenheid, de ring of aiundiis, die als een bekertje den kegel van sporangia omgeeft; zie de afbeelding van blz. 10 in Fig. 10, 11 en 12. Bij de fijne, ongemeen sierlijke en soms aan mossen herinnerende, meestal in tropische streken thuis behoorende Hymenophyllaceeën loopen de nerven van de slippen der Varenveêren tot buiten den rand van het groene weefsel en vormen een verlengstukje, welks opperhuidcellen de spontngiu vormen, liet verlengsel gelijkt dan een cylinder, die de sporehouders draagt en het gansche stofhoopje of sorus ziet er uit als een aartje. Elk aarvormig stofhoopje staat echter in een beker, daar zich het groene weefsel van het varenblad aan den rand der slippen als een ring verheft, zooals op de afbeelding van blz. 10 in Fig. 2 en 3 is te zien. Bij de drie bovengenoemde groepen van varens zijn de sporangia uit opperhuidcellen ontstaan; bij de Gleicheniaceeën en Schizaeaceeën, waarvan twee vertegenwoordigsters op blz. 10 in Fig. f> en 7 zijn afgebeeld, zijn de sporehouders gemetamorphoseerde blaadjes. Hierbij moet de opmerking worden gemaakt, dat de veêren der varens, trots hun gelijkenis op bladeren, niet als gewone bladeren, maar als assen met een bladachtig voorkomen, dus als bladtakken, cladodiën of phyllocladiën moeten worden beschouwd en dat de van (Ie veêren uitgaande schubbetjes als de eigenlijke blaadjes moeten worden aangemerkt, een zaak, waarop wij later nog terugkomen. Enkele van die scliubvormige blaadjes zijn nu bij de genoemde twee afdeelingen der Varens in sporangia veranderd; andere weer vormen een beschuttend omhulsel om de ronde sporehouders, die in de op rijen gerangschikte groefjes der varenveêren zijn gezeten. Fig. 'J van de afbeelding op blz. 10 vertoont die betrekking zeer duidelijk bij een vergroot bladgedeelte van Gleirhvnia alpina. Naar oorsprong en ontwikkeling weer heel anders zijn de sporen en sporangiën in die afdeeling der Varens, die onderden naam Ophioglossaceeën of Addertongachtigen saamgevat wordt, en waarvan één soort namelijk het Lancetvormige Maankruid, Botrychium lanceolatum, in Fig. 8 van de Varens, f'ilices. 1. Xephrolepis Duf ft: 2. Thrichomcines Lyelli. 3. Een stof hoopje van deze varen met bekervormig omhulsel, in lengtedoorsnede. 4. lihipidopteris pellata. 5. Poli/podium serpens. G. Een stuk van een veer van Gleichenia (tlpina. 7. Schizaea fistulosa. 8. Botrichium lanceolatum, Lancetvormig Maankruid. 9. Onderzijde van een klein gedeelte eener veer van Gleichenia alpino; in de beide bovenste holten zijn de sporehouders door blaadjes bedekt, in de beide onderste zijn ze daarvan ontdaan. 10 en 11. Een gedeelte eener veer van Cynthea elegants. 12. Lengte-doorsnede van een stofhoopje in het bekertje van deze varen. 13. Een sporenhouder van deze Cyathea. 14. Een sporenhouder van Polypndium. 15. Een sporenhouder vnn Schizaea. 16. Voorkiem of prothallium van Schitbvaren Ceterach officinarum. _ tig. 1, 2, 4. 5. 6, 7 eu 8 ware grootte; do overige 5- tot 20-maal vergroot. Zie blz. 9 en 11, en ook latere hoofdstukken. afbeelding op blz. 10 is weergegeven. De plaatsen van oorsprong der sporen zijn bij deze varens celkluwens midden in het weefsel der veéren. De cellen van deze kluwens deelen zich in vier kamertjes en de protoplasten voorzien zich van een wand en worden tot sporen. Ten gevolge der vervloeiing van de wanden der kamertjes worden dan de sporen vrij en vullen als een fijn poeder kleine opgeblazen holten in het weefsel der veeren. De opperhuid van deze deelen der veeren is nu geworden tot wand der holten en dus tot dien der sporangia. Bij elke plant dezer Ophioglossaceeën onderscheidt men tweeërlei veeren, dezulke, die geen sporen ontwikkelen en er uitzien als groene bladeren, en andere, waaraan zich sporehouders vormen, en die dan bijna enkel uit de trosof aarvormig gegroepeerde sporangia bestaan, zooals op blz. 10 in F/17. 8 te zien is. Ook bij vele varens, die tot andere afdeelingen behooren, is iets dergelijks waar te nemen, zoo bij voorbeeld bij de in de Europeesche flora eveneens vertegenwoordigde geslachten Allosurus, Struthiopteris en Blechnum. Bij andere, zooals bij voorbeeld de Koningsvaren, Osmutula regitlis, ontstaan enkelaan het boveneinde van een blad sporangia, terwijl de onderste afdeelingen een bladachtig aanzien hebben. Zeer eigenaardig doet zich de op blz. 10 in Fit/. 4 afgebeelde, in de Mexicaansche bergstreken inheemsche varen lihipidupteris jieltata voor. Naast de waaiervormig vlak uitgespreide bladeren, waaraan geen sporehouders zich bevinden, ontwikkelen zich ook bladeren, die op een trechter of op een ondiep napje gelijken, en op welker bodem de sporehouders uit de opperhuidcellen ontstaan. In dit geval zijn de sporehouders merkwaardigerwijze op de bovenzijde van het blad ontwikkeld, 't geen slechts zeer zelden voorkomt. Gewoonlijk bevinden ze zich namelijk, zooals reeds vroeger gezegd werd, aan den onderkant der bladeren, wat daarin zijn grond vindt, dat ze aan de naar den grond gekeerde zijde tegen den neervallenden regen, zoowel als tegen de er op vallende zonnestralen het best zijn beschermd. Meestal is er ook nog een andere bescherming aangebracht tegen teveel vocht en tegen te sterke uitdroging, en wel daardoor, dat zich over de sporangiën een beschuttend dakje uitspreidt. Dit dakje ontstaat öt uit de cellen, die den top of den voet van het de sporangiën dragende kussentje of kegeltje vormen en wordt dan tot een fijn, over liet geheele stofhoopje uitgespannen vliesje, dat men dekvliesje, indusium, heeft genoemd, zooals bij onze gewone Mannetjesvaren, Polijst u-hum Filix mus; óf er spreiden zich kleine schuitvormige blaadjes over de sporehouders uit, als bij de reeds genoemde Gleichenia, Fi in Fig. 1 te zien is, dat van de vrucht afkomstig is, waaruit de sporevormende generatie is ontstaan. De vruchtwand wordt namelijk door de uit het embryo opgroeiende generatie verscheurd en het bovenste gedeelte wordt als huikje mee opgeheven. Later, als de sporangiën geen bescherming meer van 1100de hebben en de bedekking nadeelig zou zijn, omdat het uitstrooien deisporen uit het urntje erdoor zou kunnen worden verhinderd, wordt het huikje afgeworpen. De tot 1111 toe besproken sporen ontstaan in een weefsel en wel zóó, dat de protoplasma-inhoud in elk hokje van het weefselgedeelte tot een spoor wordt. Tot een tweede groep behooren de sporen, die gevormd worden dooiverbrokkeling van liet protoplasma tot buis-, kolf- of bolvormige, niet tot weefsels verbonden cellen, en die dadelijk 11a het ontstaan uit hun plaats van oorsprong worden vrijgelaten. De cellen, die hier de kweekplaatsen der sporen worden, kan men, volgens analogie redeneerend, gevoegelijk weer sporangiën noemen. De wijze, waarop de sporen zich erin vormen, schijnt veel eenvoudiger te zijn dan bij de Varens, Wolfsklauwen, Paardestaarten en Mossen. Opvallende verschillen doen zich enkel voor in het aantal en den vorm der uit een sporangium vrijgelaten sporen. Bladmossen, Musci. 1. Pofi/trichnm commune: het sporen kapsel links is nog van het huikje voorzien, bij het sporenkapsel rechts is dit afgevallen. 2. Dezelfde mossoort in een vroeger ontwikkelingsstadium. 3. Het sporenkapsel met liet deksel, vergroot. 4. Hetzelfde zonder deksel. 5. Bri/um caespittcium. 0. Kapsel hiervan vergroot, met huikje. 7. Hetzelfde zonder huikje, maar nog door het deksel gesloten. 8. Hetzelfde nadat het deksel is afgevallen : het mondbeslag is nu zichtbaar. 0. Een gedeelte van het mondbeslag sterker vergroot. 10. Antheridiën, archegonté» en paraphysen van liryum caespitidum. 11. Hylocomium splendens. 12. Een sporenkapsel hiervan 13. Andreaea rupestris met opengesprongen kapsel. 14. Sphaynum cymbifo1ium\ de kogelvormige kapsels zijn bij het linksche exemplaar nog gesloten, bij liet rechtsche geopend. 15. Een enkel dezer kapsels vergroot. — Fig. 1, 2, 5, 11 en 14 ware grootte; fig. 9 en 10 150-maal vergroot, de overige figuren 3- tot 5-maal. Mij de iu Deel I van dit werk besproken en toen op onze gekleurde plaat tegenover blz. 29 afgebeelde Vaucheria's, vormt zich in elke kolfvormige uitzakking der buisvormige cellen slechts een enkele betrekkeljjK groote, groen gekleurde spore, een zwermspore, die met behulp van talrijke korte wimpers in staat is rond te zwemmen. De op rottende dieren in het water levende schimmelachtige Saprolegniaceeën ontwikkelen daarentegen in hunne op het eind een weinig verwijde buisvormige cellen een groote menigte kleurlooze sporen, die na vrijwording uit de buizen, met behulp van twee lange draaiende wimperharen in het water rondzwemmen (zie onderstaande afbeelding). In beide gevallen hebben de sporen het vermogen, zich door eigen kracht te bewegen en in het water rond te zwemmen, waarom ze zwerm sporen worden genoemd. Ook de naam zoösporen van het Grieksche „Zooön", £üor, dat dier Zwermsporen der SaprolegniaceeBn. 1. AchUja prolifera, 20-maal vergroot. 2, 3 en 4. lie ontwikkeling en de ontsnapping van de zwermsporen van deze, 400-maal vergroot. 5. Chytridium Olla, woekerend in het Oügonium van een Oedogonium-soort; men ziet het ontwikkelen en het ontsnappen der zwermsporen; 300-maal vergroot. 6. Saprolegnia lactea, 100-maal vergroot. 7. Ontwikkeling on ontsnapping van de zwermsporen hiervan, 300-maal vergroot; gedeeltelijk naar Do Bary en Pringsheim. Zie ook volgende hoofdstukken. beteekent, is hun toegekend, omdat ze in gedaante en gedrag levendig aan sommige infusiediertjes herinneren. Op liet uiterst fijne, sterk vertakte mycelium van de schimmels, die onder den naam Mucoraceeën worden samengevat, rijzen enkele draden omhoog, die recht naar boven groeien. Zij verdoelen zich in twee cellen, waarvan de bovenste tot een bolvormige blaas, de onderste tot een langen, dunnen steel wordt, welks boveneinde met een dikker hol gedeelte in de door hem gedragen blaas is gestoken, zooals op de afbeelding van blz. 175 in Deel II bij Fig. 2 te zien is. Het protoplasma in de bovenste, blaasvormige cel valt uiteen in een groot aantal sporen, en deze cel is nu tot een sporangiuni geworden. Ten gevolge van de toeneming in gewicht van 't sporangiuni knikken de draadvormige stelen, de sporangiën springen open, en de sporen met het heldere vocht, waarin ze zijn gelegen, komen uit de spleet van het sporangiuni te voorschijn, zooals op dezelfde afbeelding van Deel II in Fig. 1 te zien is. De sporehouders van deze, onder den naam Mucoraceeën saamgevatte schimmels staan wel meestal zeer dicht opeen, maar zijn nooit door een ring of walachtige weefselomlijsting omsloten of door een afzonderlijk omhulsel omgeven, ook zijn ze steeds plaatselijk van elkander gescheiden en maken den indruk van een klein bosehje. Anders is het gesteld met die sporeplanten, die Ascomyceten of Ascuszwammen worden genoemd, en waartoe van bekende planten de eetbare Morieljes, Morchella esculenta, en de daarmede verwante van het geslacht Heleella behooren, de eerste door de Duitschers „Morehein , de laatste „Lorcheln' genoemd, beide op bladzijde 18 afgebeeld. Ook behooren tot de Ascomyceten de zwammen, welke de Korstmossen mee samenstellen, en ook weer verscheiden Schimmels, met name de den Meeldauw veroorzakende Erysipheaceeën en de den Honigdauw van 't koren te voorschijn roepende soorten van het geslacht Claviceps. Hij deze planten verheffen zich op enkele weinige plaatsen van het myceliuni de uiteinden van hyplien of draden, deels als kolfvonnige, meestal zeer verlengde blazen, deels als fijne draadvormige paraphysen, en deze groep van blazen en paraphysen wordt omgeven en omhuld door andere celweefsels, zoodat het geheel op een schotel, een beker of een doos gelijkt. Het protoplasma in de blazen verbrokkelt zich en vormt ellipsoïdische, meestal in lengterijen gerangschikte kluwens, zooals op blz. 18 in Fii liet huis, waar ik deze regelen schrijf, stond jaren geleden een groote populier, een esp. Hij werd geveld en de bijl ging daarbij zoo rakelings langs den grond, dat van den hoofdstam enkel een stomp overbleef, die niet meer dan een duim boven den grond uitsteekt. In het daarop volgend voorjaar kwamen uit den met gras bedekten grond, in een wijden kring rondom den stomp, slanke populierenrijsjes te voorschijn, eerst slechts enkele, daarna bij dozijnen, ja bij honderden, zoodat het scheen, alsof men op die plek een klein populierenboschje had geplant. Uit do rijsjes werden boompjes en boomen, en nu staat er, voor den éénen espenboom in plaats, een klein bosch van die boomen. De boomen van dit boschje zijn niet uit zaad ontkiemd, maar uit de onderaardsche wortels van den gevelden populier. Zoolang de oude boom niet beroofd was van zijn stam boven den grond en van zijn bebladerde kroon, ontstonden uit zijn onderaardsche wortels alleen zijwortels, die horizontaal onder den grond voortgroeiden en zich zoo ver uitbreidden, als rondom 't loofdak reikte, wanneer ze ten minste niet op onoverkomelijken tegenstand stootten. Op eens moesten de processen in deze wortels geheel van aard veranderen; de opbouwende werkzaamheid concentreerde zich daarin nu niet meer op de vorming van zijwortels, maar op den bouw van knoppen, waaruit groenbebladerde spruiten zich boven den grond verhieven. Len houtvester uit de oude school, op bovengenoemd verschijnsel attent gemaakt, meende, toen hem naar de verklaring gevraagd werd, dat zich de voor den ouden boomstam boven den grond en zijn bladerkroon bestemde sappen hadden opgehoopt in de onderaardsche wortels, nadat de boom was geveld, en dat zij zich nu op verschillende plaatsen baan braken; zij bouwden echter geen zijwortels op, die nu immers doelloos zouden geweest zijn, maar slanke spruitjes, die in groot aantal boven den grond verschenen, omdat alleen op die wijze de populier in leven kon blijven. In het eerste oogenblik kan dit antwoord menigeen al te eenvoudig en kinderachtig klinken, maar onbevangen nadenken moet ons toch brengen tot de erkenning, dat wij eigenlijk geen andere verklaring kunnen geven. Als de levende protoplasten in het tot voortbrenging geschikte weefsel deiwortels als ,sappen" worden opgevat, wijkt de wetenschappelijke verklaring eigenlijk niet at van die, welke do geraadpleegde houtvester gaf. Daar, waar vroeger plaatsen voor de vorming van worteltakken of zijwortels bestonden, zijn nu. na het vellen van den boom, werkplaatsen voor het vormen van bebladerde stengels ontstaan; dezelfde protoplasten, die nu werken aan den opbouw van een knop, zouden, zoo de populier niet ware geveld, een worteltak hebben opgebouwd. Dat deze verandering in de bouwwerkzaainheid veroorzaakt werd door het vellen van den boom, ligt voor de hand, maar een mechanische verklaring van de werking dezer oorzaak kan niet worden gegeven, liet eenige, wat men zich in zulk een geval als de nadere oorzaak zou kunnen voorstellen, is de verhindering van de afvloeiing der in de wortels voorhanden bouwstoffen naar die richting, waarheen ze zich vroeger bij 't vervoer der stoffen bewogen. Wat bij deze geschiedenis van den populier nog bijzonder belangwekkend moet heeten, is de omstandigheid, dat de wortels, waaruit de spruiten opgroeiden, later voor het grootste gedeelte afstierven en vermolmden, en dat de uit die wortels ontsprongen, op rijen staande spruiten nu tot afzonderlijke, zelfstandige, van eigen wortels voorziene boompjes werden, waarvan men zou kunnen meenen, dat ze door de hand van den mensch op rijen naast elkaar in den grond geplant waren. Feitelijk had echter de popel zelf deze boompjes uit zijn onderaardsche deelen doen opschieten en had zich daardoor niet enkel verjongd. maar ook vermenigvuldigd. Natuurlijk moest bij deze vermenigvuldiging een cel in het groeikrachtige deel van den wortel het uitgangspunt vormen van een nieuwe loot, het begin van de nieuwe vorming. De cel, waarop de keus valt, deelt zich, de dochtercellen deelen zich opnieuw, maar ook verscheiden aangrenzende cellen nemen deel aan het optrekken van den nieuwen bouw, en wij kunnen ons het proces enkel zóó voorstellen, dat zich in het levende, groeikrachtige weefsel des wortels een groep van protoplasten van de andere afscheidt en zich aaneen sluit tot een bond, waarvan de leden, elkaar wederkeerig steunend, werken aan den opbouw van de nieuwe loot. De protoplast in de cel, die het uitgangspunt vormt van de jonge spruit, zoowel als de daaromheen gelegen protoplasten, ondervinden echter, vóór zij aan het werk gaan, geen prikkel van den kant der naburige cellen; er heeft geen paring plaats, en de verjonging en vermenigvuldiging van den populier, afspelend vóór onze oogen, moet dus als eene ongeslachtelijke worden beschouwd. De overweging, dat uit een wortel van den populier niet een enkele spruit, maar tien spruiten zijn voortgekomen, leidt echter ook tot de meening, dat de protoplasten van het groeikrachtig wortelweefsel hij de nieuwe, door het vellen van den boom ontstane omstandigheden zijn uiteen gegaan, en dat ze zich tot tien vereenigingen hebben gegroepeerd, waarvan ieder voortaan geheel leeft voor de nieuwe taak, den groei der op te bouwen spruit te bevorderen. Wanneer men de plaats dier cel vereenigingen gaat zoeken, blijkt, dat het altijd de diepere lagen der schors zijn, waar de nieuwe werkplaats ontstaat. Uit een cel, welker protoplast do geheele vereeniging beheerscht, en die de leiding bij den nieuwen bouw op zich neemt, ontstaat eerst een zacht weefsellichaam, dat aan de ééne zijde naar buiten dringt, naar de oppervlakkige lagen der schors, aan den anderen kant echter naar binnen, als met een steel in de cambiumlaag van den wortel grijpt. Spoedig ontwikkelen zich ook vaatbundels, waardoor het steelachtige begin van den nieuwen knop met liet houtlichaam van den wortel wordt verbonden. Als dat alles afgedaan is, wordt eindelijk de schors doorbroken, en op de plaats waar dit geschiedt, komt oen knop te voorschijn, die achter zijn voortgroeienden top bladeren aanlegt. Zulke wortelknoppen komen zeer veelvuldig voor, en het zou verkeerd zijn, te meenen, dat ze zich alleen aan den als voorbeeld gekozen populier vormen. Niet enkel een groot aantal hoornen, maar ook vele heesters en een menigte overblijvende kruiden vertoonen deze wijze van verjonging en vermenigvuldiging, en voor \ele van hen is zij de veiligste en de vruchtbaarste wijze van vermeerdering. Ook moeten we hier waarschuwen tegen de meening, dat knoppen aan den wortel alleen dan ontstaan, als de bovenaardsche deelen der planten ten gevolge van een buitengewone gebeurtenis gekwetst, vernietigd of beschadigd worden. Stellig is dit de meest voorkomende aanleiding, maar even zeker is liet. dat niet weinig boomen en heesters, zonder door de wormen te zijn aangevreten, door den wind te zijn gebroken of door de bijl van den houthakker nadoel te hebben ondervonden, vanzelf aan hun wortels knoppen aanleggen, als hun tijd gekomen is; als ze namelijk zwak en oud zijn geworden en in de kroon de eene tdk na den andeien afsterft. Oude kwijnende Populieren (Populus treniiila), Hemelboomen (Ailanthus glandulosa), Tulpenboomen (Liriodendron tulipifera) en Moerbeiboomen, in liet bijzonder de soort waarvan het hout een verfstof levert {Machtra aurantiaca), eveneens de verdorrende struiken, van Framboos, Duindoorn, Boksdoorn, Meidoorn, Berberis, Sering en Koos (Kubus Idaeus, Hippophaë, Lijcium, Crataegus, Berberis, Syringa, liosu) en nog talrijke andere houtige gewassen zijn altijd omgeven door een uit hun wortels voortgekomen, overvloedige, jeugdige nakomelingschap, terwijl bij de jonge exemplaren, zonder voorafgegane beschadiging der deelen boven den grond, nooit zulk „wortelbroedsel" valt op te merken. 1 uinlieden en kweekers maken van het vermogen der wortels 0111 knoppen te vormen ook gebruik voor de vermenigvuldiging, door stukken van den wortel van eenige plant in vochtig gehouden aarde te steken, waarna ze bijna zeker op eenige knoppen van elk stuk van den wortel kunnen rekenen. Met bijzondei goed succes wordt deze vermenigvuldiging door zoogenaamde wortelstekken bij mooi bloeiende boomen en heesters, als Cydonia Japonica, Paulotcnici imperialis, Tecoma radkans, Dais cotonifolia en verschillende soorten van Acacia, Halesia, Hennannia en Plumbago, toegepast. Overigens wordt de vorming van knoppen aan de wortels niet alleen bij boomen en heesters, maar, zooals reeds gezegd, ook bij kruidachtige planten waargenomen, en wel bij sommige als gewoon, jaarlijks terugkeerend verschijnsel, bij voorbeeld bij de Lage Vlier, Sambucus ebulus, bij de Zijdeplant, Asclepias cornuti, bij Sophora alopecuroides, bij Peper Kruidkers, Lepidium latifolium, bij Schaapszuring, liumex acetosella; verschillende soorten der geslachten \ lasbek, lAnaria en \\ olfsmelk, Kuphorbia, benevens vele Samengesteldbloemigen en Pelargonia s. Bij andere doet de knopvorming aan do wortels zich slechts voor als een zeldzaam, door bijzondere uiterlijke omstandigheden, vooral door beschadiging teweeggebracht verschijnsel, bij voorbeeld bij de gekwetste wortels van sommige Orchideeën als Epipactis microplujlla, Neottiu Nidus avis, (Kleinbladige Moeraswortel en Vogelnest) en bij de wortels van de tot de varens behoorende Ad der tong, Opliioglossum vulgare. Niet te vergeten zijn ook hier de knoppen, die op luchtwortels ontstaan. Uit de zuilvormige luchtwortels der tropische \ ijgenboomen komen zoo geregeld knoppen en daaruit bebladerde spruiten te voorschijn, dat men op 't eerste gezicht die zuilen voor stammen zou houden. Knoppen aan den stengel. De meeste knoppen komen onmiddellijk uit een gedeelte van den stam of stengel te voorschijn en ieder lid van den stengel kan het uitgangspunt van knoppen worden. Het veelvuldigst komen knoppen, met name die, welke lateitot zelfstandige planten uitgroeien, voor bij de stengeldeelen, waaraan de lagere overgangsbladeren en de gewone bladeren groeien, maar ook nog daar beneden en daar boven ziet men, en wel zonder dat een verwonding of eenige andere uiterlijke aanleiding is aan te wijzen, knoppen te voorschijn komen. Zoo is het bij voorbeeld iets zeer gewoons, dat aan het stengeldeel, dat wij vroeger de hypocotile-as genoemd hebben, bij als onkruiden in moestuinen en op akkers algemeene Anagallis plioenicea, Euphorblu Peplus (Tuinwolfsmelk) en Euphorbia helioscopia, Kroontjeskruid, alsook bij de jonge planten van Gewone Vlasbek, Linaria rulgaris en van eenige Schermbloemigen knoppen ontstaan, die dadelijk tot groenbebladerde spruiten uitgroeien. Deze knoppen aan de hypocotile-as verdienen des te eerder do aandacht, daar ze onder de zaadlobben en dus in 't geheel niet uit een bladoksel te voorschijn komen. Aan dat gedeelte van den stengel, dat de gewone bladeren draagt, is een ontstaan van knoppen buiten de bladoksels betrekkelijk zeldzaam. Als voorbeelden, die hier op hun plaats zijn, kunnen dienen de boven den bladoksel geplaatste knoppen der Nachtschaden of Solaiieae, de ter zijde van bladeren uit den stengel komende knoppen van Serjania, Medeola asparagoides enz. en de tegenover de bladeren staande knoppen van de Wijnstokachtigen of Anipelideae. Maar ook in deze gevallen is er toch altijd eenige plaatselijke betrekking tusschen de knoppen en de stengelbladeren, die zeer natuurlijk wordt verklaard doordien de aan den stengel ontspruitende knop voor zijn verdere ontwikkeling de in het groene weefsel der bladeren gevormde bouwstoffen noodig heeft; deze worden hem toch langs den kortsten weg toegevoerd, als hij zoo dicht mogelijk geplaatst is bij de uitmonding der uit het groene blad naar den stengel voerende vaatbundels. Als aan een stengel zeer veel bladeren dicht opeen staan, is het bijna niet mogelijk, dat zich in eiken bladoksel een knop vormt. In zulke gevallen schijnt er voor de knoppen steeds een geschikte keus te worden gedaan voor de punten van hun ontstaan; in de oksels der meeste bladeren worden bij zulke stengels in 't geheel geen knoppen aangelegd, en alleen op de voor de verdere ontwikkeling der geheele plant gunstigst gelegen plaatsen ontspringen eenige krachtige knoppen. Zoo is het gesteld met de rijkbebladerde soorten van Wolfsmelk, met Dennen, Sparren en veel andere Coniferen. Waar in den oksel der bladeren knoppen ontstaan, komt er op ieder blad 6f slechts één knop. öf eistaan twee, drie en vier in de bladoksels bijeen en wel zoo, dat één ervan door zijn plaatsing in 't midden en ook door zijn grootte in 't oog valt, terwijl de andere meer ondergeschikt lijken. Bij den stengel der lagere overgangsbladeren, dikwijls het stengeldeel dat zich onder den grond bevindt, vooral bij bolgewassen, komt het veelvuldig voor, dat in den oksel van een enkel breed schubvormig blad van den bol een dozijn kleine knoppen uit do dikke schijf ontspringen. Uit de knoppen, die aan het hoogere deel van den stengel ontstaan, aan het deel dat de bloemen draagt, ontwikkelen zich meestal dan ook niet anders dan bloemen, welker taak het is, vruchten te vormen. Intusschen ontbreken ook hier niet geheel de knoppen voor de vegetatieve vermenigvuldiging; grassen, steenbreken, duizendknoopen bieden daarvan een menigte voorbeelden aan. De eene of andere mechanische beleediging kan op alle hoogten van den stengel knop vorming bewerken, waarbij de knoppen steeds aan de gekwetste zijde ontstaan en waarbij men geen verband kan ontdekken tusschen do bladeren en het punt, waar de knoppen zieli ontwikkelen. Er is een geval bekend, waarbij op den dwars doorgesneden stengel van de kruidachtige Zee kool, Crumbe maritiina, het merg verrot was en aan de binnenvlakte van den vaatbundelring, uit het weefsel der zoogenaamde vaatbundelscheede knoppen en later spruiten werden gevormd. Op de gewonde plekken van beleedigde overblijvende knollen der Gesneraceeën ontstaan geregeld geheele groepen van knoppen. Wordt de hoofdstam of een tak van een loofboom, bij voorbeeld van een eik of een esch, dwars doorgesneden, dan groeit op den stomp, rondom het houtlichaam, op de grens tusschen hout en bast, uit de mergstralen van de bast een weefsellichaam, dat opzwelt en langzamerhand een opstaand walletje vormt. De doorgesneden, blootliggende houtcellen midden in dien ring hebben niet het vermogen, zich te deelen, te vermenigvuldigen en uitgangspunten te worden voor nieuwe weefsels; zij verdrogen als ze aan de lucht zijn blootgesteld en sterven. Het weefsel, dat de ringvormige verhevenheid opbouwt, neemt echter in breedte toe, vernauwt het doode middelveld op de doorsnede van den stomp meer en meer, en groeit er ten slotte zoo volkomen overheen, dat het doorgesneden hout geheel bedekt is met het nieuwe weefel. Men noemt dat laatste callus of wondweefsel en vergelijkt het bij het nieuwe weefsel, 't welk bij een geamputeerden arm of voet, van het onder de huid gelegen bindweefsel uitgaande, geleidelijk over den geheelen stomp heen groeit. Die calluslaag heeft voor de verminkte planten daarom bijzondere beteekenis, omdat daarin nieuwe knoppen kunnen ontstaan, waaruit zich later de zoogenaamde nieuwe ,opslag ' vormt. Op een lengtedoorsnede, gemaakt van den overgroeiden stomp van een eik, ziet men dat wondweefsel tusschen den ouden bast en liet oude hout als een wig vastgeklemd en bespeurt men, dat de nieuwe vorming wel in hoofdzaak uit parenchymweefsel bestaat, maar dat er ook vaatbundels in zijn ontstaan, die, uit de vastgeklemde calluslaag ontspringend, in allerlei krommingen en bochten naar beneden loopen en de organische verbinding met het oude stuk van den stam onderhouden. De knoppen, die uit het wondweefsel voortkomen, staan, zooals reeds werd gezegd, volstrekt in geen verband met bladeren, vertoonen ook geen geometrisch gerangschikte afstanden zooals de uit de bladoksels voortgekomen knoppen, zijn meestal dicht opeengehoopt en ontstaan in geenen deele gelijktijdig. Er kunnen uit zulk een calluslaag jaren achtereen steeds weer nieuwe knoppen op geschikte plekken te voorschijn komen, en men kan spruiten van zeer uiteenloopenden leeftijd op het callus zien staan. Onwillekeurig wordt men bij de beschouwing van zulke, de stompen overgroeiende callusvormingen, waarop zich spruiten vertoonen als rechtstreeksche voortzettingen van den dwars doorgesneden ouden stam, herinnerd aan de door enten en oculeeren veredelde boompjes, waarvan op blz. 257 van Deei. I sprake was. Ook de vergelijking met sommige woekerplanten dringt zich op, met name met Lortnithus, welker verbinding met de voedsterplant op precies dezelfde wijze tot stand komt als die van de calluslaag met den boomstomp, n.1. door middel van een tusschen schors en hout ingeschoven weefsel. (Zie blz. 256 van Deel I). Zooals het doorzagen of doorsnijden van een geheelen stam brengt ook het uitsnijden van den bast rondom den stam callusvorming teweeg, en evenals in liet eerste geval gaat bij zijdelingsche verwondingen van den stam de overgroeiing van het blootgelegde hout met callus uit van het weefsel tusschen bast en hout. Buitendien treedt bij sommige boomen de callusvorming ook zonder uitwendige mechanische beleediging vanzelf op, zoo bij voorbeeld bij oude stammen van esschen en populieren, welker bast hier en daar zonder zichtbare uitwendige aanleiding splijt en scheurt, en waar dan in de spleten calleus weefsel ontstaat, dat het uitgangspunt wordt voor 10, 20, 30 ja zelfs voor nog meer knoppen. Men mag overigens de uit calleuse woekeringen der stammen ontspringende knoppen niet verwarren met die, welke de houtvester „slapende oogen" en „slapende knoppen" noemt, en evenmin met die vormingen, die men vroeger nevenstandige, bovenstandige en onderstandige bij knoppen, in den nieuweren tijd seriale knoppen heeft genoemd, die wel, wat hun ontwikkeling betreft, een groote veelsoortigheid vertoonen, maar toch alle te zamen inrichtingen zijn, die de planten voor ondergang moeten behoeden, daar zij tot taak hebben, afgestorven plantendeelen te vervangen. Al deze knoppen, die met het oog op de genoemde rol 't best onder den naam reserveknoppen zijn saam te vatten, ontstaan óf reeds gelijktijdig met die, waarvoor ze in bepaalde omstandigheden in de plaats moeten treden, i>f ze worden eerst later in de naaste omgeving van de plaatsen van oorsprong der afgestorven spruiten in de schors aangelegd. Het laatste komt betrekkelijk weinig voor. Bij de soort van Bezem kruid, Spartium junceutu, die in 't eerste deel op blz. 313 is afgebeeld, ontstaat in den oksel van ieder blad altijd slechts één knop. Deze groeit in 't volgend jaar tot een lange, roedevormige spruit uit en gelijktijdig wordt dicht onder den voet dezer loot een nieuwe knop in 't schorsweefsel aangelegd. Als nu in het volgend jaar de eerste spruit sterft, wat zeer dikwijls, vooral aan de Noordgrens van 't Middellandsche tloragebied het geval is, ontstaat uit dien knop een spruit en dicht onder haar voet wordt weer een reserveknop ter eventueele vervanging aangelegd. Dat kan zoo vele jaren achtereen voortgaan en ten laatste ziet men dan een heele reeks verdroogde stompjes boven den laatsten reserveknop staan. Deze groeiwijze, niet enkel bij het Bezemkruid, maar ook bij vele andere verwante Vlinderbloemigen der Middellandsche zeeflora waargenomen, verhoogt geenszins het fiissche, kiachtigo uitzien der planten, want door do aanwezigheid van die talrijke opeengehoopte dorre resten wordt een indruk van ziekelijkheid en mislukking teweeggebracht, ot men wordt geneigd, te gelooven, dat deze struiken door dieren afgevreten worden of jaarlijks door de hand dos menschen worden afgesneden, terwijl toch inderdaad al die veranderingen zonder zulke tusschenkomst plaats hebben. Bij de ondei den naam Acacia bekende Robhiiu pseudacacifi vormt zich in den oksel van ieder blad eerst alleen een knop; later echter ontstaat naast den verdikten voet van den bladsteel aan den stengel een holte, en men ziet in die holte een, twee, ja zelfs drie kleine verhevenheden onder den eersten knop. Die celheuveltjes zijn niet anders dan het eerste begin van reserveknoppen, die hier, bedekt en beschermd door de rest van den bladsteel, zich ontwikkelen. Als dan in het volgend jaar de uit den eersten knop voortgekomen spruit sterft, komt de bovenste reserveknop aan de beurt, dat is hij groeit uit tot een spruit, die zelf weer sterven zal, om te worden vervangen door den eerstvolgenden reserveknop. .luist als Robinia pseudacacia gedragen zich ook de verschillende soorten \an het geslacht Gleditschicij maar bij deze hoornen zijn de reserveknoppen slechts gedeeltelijk onder den bladsteel verborgen, en het vermogen, nieuwe knoppen aan de einden der stengelleden aan te leggen, is bij hen bijna onbegrensd. Er zijn Gleditschia's, zooals bij voorbeeld Gleditschia Caspica, waarbij de \01 \ anging dei verdorrende kortspruiten tien en nog meer jaar achtereen plaats heeft, wat ten ge\olge heeft, dat bij deze hoornen de zeer lange takken, bij den oorsprong der knoppen, knoopig verdikt zijn, en dat men op die kno'open de uit vroegere jaren dagteekenende verdroogde stompjes van 20 en meer kortspruiten dicht opeengedrongen bij elkander ziet staan. Bij den Kaukasischen aan den Walnoot verwanten boom Pterocanja C'aucasica ontstaat in het eerste jaar in den oksel van elk blad slechts een enkele knop en deze is, merkwaardig genoeg, anderhalve, tot twee centimeter boven de plaats van aanhechting van het blad gezeten. Terwijl hij in het volgend jaar tot een spruit uitgroeit, wordt vlak boven de oude aanhechtingsplaats van het blad een reserveknop aangelegd, die in geval van beschadiging der eerste spruit eerst in een later jaar tot ontwikkeling zal komen. ^ eel menigvuldiger dan de zoo juist geschetste zijn die gevallen, waarin de in het eerste jaar ontluikende en de ter vervanging slapend blijvende knoppen alle te gelijker tijd worden aangelegd. Bij den Gewonen Vlier; Sambucus nigra, ontstaan in eiken bladoksel twee knoppen boven elkander; bij Lonicera coerulea, een Kamperfoelie-soort met blauwe vruchten, alsook bij verschillende daarmee verwante soorten, ontwikkelen zich in een rechte rij boven elkander in eiken bladoksel drie knoppen van nagenoeg dezelfde grootte. In het volgend jaar groeit echter meestal slechts uit één daarvan een spruit op; de andere blijven terug, houden zich een paar jaar op reserve en ontspruiten alleen dan, als de eerste spruit mocht zijn te gronde gegaan. Bij de heesterachtige Noordamerikaansche Amorpha's, Vlinderbloemige heesters waarvan verschillende soorten, niet name Amorpha fruticosa, glauca en nana gewilde sierstruiken zijn geworden in Europeesche tuinen, worden boven ieder blad twee knoppen aangelegd, een kleinere en dicht daarboven een grootere. Uit den laatsten ontstaat in het volgend jaar een spruit, de kleinste blijft op reserve. Verdort nu de eerst ontwikkelde loot, dan ontspruit de reserveknop, en men ziet dan dicht boven de frissche spruit den stomp van de verdroogde, vroeger ontwikkelde. Ook bij den Noordamerikaanschen boom Gymnocladus Canadensis komen aan de hoogste leden der krachtigste takken boven de aanhechtingsplaats van ieder blad twee knoppen boven elkander te staan, een bovenste grootere en een benedenste kleinere, waarvan de laatste alleen voor 't geval er plaatsvervanging noodig mocht zijn, zal uitkomen. Verscheiden andere houtige planten, welker stammen wel zeer dik worden, maar die toch niet als boomen groeien en geen mooie, gelijkmatige kroon vormen waarvan als voorbeeld de Ju dasboom, Cercis Siliquastrum kan dienen, alsook de Japansche Forsythia oiridissima, de Chineesche Klokjes, ontwikkelen roedevormige langtakken, welker bovenste helft gedurende deu winter afsterft. Aan de benedenste helft, die blijft leven, staan de knoppen zeer dicht opeen. Meestal staan ze twee aan twee dicht boven elkander. Van deze beide ontwikkelen zich echter in het eerstvolgend jaar eerst alleen de bovenste; slechts in geval die mislukken, komen de benedenste aan de beurt. Soms ontstaan iu den oksel van ieder blad drie knoppen, die niet boven, maar naast elkander staan. De middelste van die drie knoppen groeit in het volgend jaar uit tot een spruit, de zijdelingsche blijven als reserveknoppen terug. Sterft de loot af, dan komt in het daarop volgend jaar een der beide reserveknoppen tot ontwikkeling, zooals bij voorbeeld bij de langtakken van Celfis Tournefortii, orientalis en occidrntalis, óf beide reserveknoppen ontwikkelen zich gelijktijdig, zooals bij de zuidelijke rietsoort Arinido l)onax (het zoogenaamde Hengelriet) en vele soorten van het geslacht Bamboes, Bambusa. l>e soorten van het geslacht '«uthoxylon leggen in eiken bladoksel 9 tot 18 knoppen aan, waarvan de middelste de grootste is en die in het volgend jaar tot een korttakje of een langtakje uitgroeit. De andere kleine knoppen blijven aan den voet der spruit in den bast op reserve achter. Bij Vite.r Agnus castus, een Verbenacee, worden in den oksel van ieder blad vier knoppen aangelegd, een middelste, die de grootste is, een kleinere, die onder den grootsten komt te staan en nog twee kleinere, waarvan de eene rechts, de andere links van den grootsten en middelsten is geplaatst. In het volgend jaar komt uit den grootsten, middelsten knop een loot te voorschijn, terwijl de drie andere blijven slapen. Eerst in het tweede jaar, als de middelste spruit is afgestorven, wat zeer dikwijls voorkomt, ontspruiten de kleine reserveknoppen en wel niet zelden alle drie te gelijk, 't geen dan ten gevolge heeft, dat op sommige plaatsen vier slanke spruiten in een bundel van één punt uitgaan, één verdorde en drie frisch groene. Mochten die laatste aan hun toppen weer afsterven, dan komen uit de knoppen aan den voet nieuwe loten te voorschijn, en struiken, waar dat bij voorkomt, hebben dan een leelijk, bezemachtig, slordig voorkomen, vooral in den tijd, als ze geen bladeren hebben. Een eigenaardige vorming der reserveknoppen neemt men waar bij den in de /uidrussische steppen voorkomenden heester Atrapha.ris. In den oksel van ieder blad ontstaan te gelijker tijd vier dicht opeengedrongen knoppen, één zeer kleine onmiddellijk boven de aanhechtingsplaats van liet blad, één groote daarboven en twee van gemiddelde grootte rechts en links. De groote knop groeit uit tot een bebladerde spruit, de kleine tot een bloem; de beide zijdelingsche blijven als reserveknoppen onveranderd tot in het tweede, soms ook tot in het derde jaar. Sterft de uit den grooten knop te voorschijn gekomen spruit, dan komen de zijdelingsche reserveknoppen tot ontwikkeling; zoodra echter deze beginnen uit te loopen, worden reeds weer reserveknoppen en wel rechts en links van de ontsprotene in den bast aangelegd. Ook in dit geval is de onoogelijke groei van den genoemden steppenheester een gevolg van die eigenaardige knopvorming. Veelvuldig komt ook het volgend geval voor. Uit één of meer der in de bladoksels opgehoopte, 1111 eens boven, dan naast elkander gelegen knoppen komen bloeiende loten te voorschijn. Eerst dan, als de uit de bloemen ontstane vruchten, of wel de hen dragende spruiten, zijn afgevallen, en als zich op de plaats, waar zij loslieten, een litteeken heeft gevormd, komen de reserveknoppen aan de beurt, waarvan bij Spiraea crenata slechts één. bij Amygdalus nam en Prunus Mo hal eb 2 of 3 werden voorbereid. Er heerscht in dit opzicht een bijna onuitputtelijke verscheidenheid, waarop wij hier echter niet verder kunnen ingaan. Een van alle andere afwijkenden vorm van reserveknoppen vindt men bij de Wilgen. Reeds bij den eersten aanblik van een éénjarigen wilgetak valt het op, dat elke knop slechts door een enkel kapvonnig schubje is omgeven, dat die knopschub haar oorsprong neemt in de buitenste lagen van het bastweefsel en in zekeren zin een zich opheffend en den knop overdekkend stuk van den bast voorstelt. De door deze schub omhulde, vrij groote knop vertoont een spil, die als zijas uit de as van den knopdragenden tak is ontstaan, en men kan de houtvaten en houtcellen in onafgebroken reeks vervolgen van den tak tot in den voet van den knop. Naast die groote ontdekt men echter ook nog zeer kleine knoppen of beginselen van knoppen, waarheen uit het hout van den tak geen vaatbundels leiden, die integendeel ontspringen uit een in het bast weefsel ingevoegd bijzonder celweefsel en daarom in het eerste jaar niet uitwendig aan den tak kunnen worden waargenomen, omdat ze door de groote, kapvormige knopschub worden bedekt. Het, celweefsel, waaruit deze laatste kleine knoppen bij den wilg ontstaan, zou men met eene calluslaag kunnen vergelijken, zoo het niet bij geheel onbeschadigde takken, en lang vóór er spleten en scheuren in den bast zijn gekomen, reeds ontstond. Als nu in het tweede jaar de groote middelknop tot een zijtak begint uit te groeien, als de as ervan zich verlengt, en de kapvormige schub wordt afgeworpen, worden ook de kleine knoppen zichtbaar; ze doen zich voor als omgekeerd eivormige of kogelvormige celheuveltjes aan den voet der nieuwe uit de groote knoppen voortgekomen zijtakken, worden echter niet grooter en niet kleiner, maar blijven ongestoord rustig slapen. Mogelijk komen ze wel nooit tot verdere ontwikkeling; voor 't geval echter, dat de tak, aan welks voet zij zijn ontstaan, beschadigd mocht worden of te gronde zou gaan, ontwaken ze uit den slaap, loopen uit en worden tot bebladerde takken. Blijkbaar hebben zij tot taak, het door eventueele ongunstige omstandigheden verloren gegane te vervangen. Sali.r fratjiUs, ons Katten hout, ook wel Broze Wilg genoemd, heet zoo naar de opvallende brosheid van zijn takken. I)e bastvezels en het hout ervan vertoonen aan den voet der één- en tweejarige takken een eigenaardigen bouw, waardoor veroorzaakt wordt, dat zelfs bij een lichten stoot een scheiding van de weefsels kan plaats hebben, zoodat de tak overdwars afbreekt en op den grond valt. Het schijnt voor dit Kattenbont voordeelig, dat het zich van sommige onbebladerde en onnoodige stukken van takken ontdoet, waaraan enkel nog litteekens te zien zijn van afgevallen katjes, en die er voor een ware ballast zijn. Zooveel is zeker, dat veel van deze wilgen een deel hunner takken uit eigen beweging afwerpen, en dat op de plaats ervan uit de boven beschreven, in den bast aanwezige slapende knoppen bebladerde takken er voor in de plaats komen. Bij Populieren wordt iets dergelijks opgemerkt, maar hier breken de takken een eindje boven den voet af, en de vervanging der met doode litteekens bedekte takken door takken met groene bladeren, heeft plaats door de in de oksels van vroegere knopschubben gevormde reserveknoppen. In deze gevallen kan geen sprake zijn van verminking, evenmin als bij het afwerpen der bladeren in den herfst, dat ten voordeele der planten vanzelf gebeurt, en waarop uitwendige omstandigheden slechts een bespoedigenden of vertragenden invloed kunnen uitoefenen, zooals in Deel I op blz. 434 werd besproken. In alle tot nu toe geschetste gevallen worden de reserveknoppen in het bastweefsel gevormd. Een rechtstreeksche verbinding met het houtlichaam van den stam, waarbij ze behooren, bestaat in het begin niet; eerst dan, als de reserveknoppen uit hun slaap worden gewekt, als ze voor een opgeofferde spruit moeten inspringen en zelf tot een bebladerde as moeten uitgroeien, wordt door bijzondere vaatbundels een verbinding met het houtlichaam en in zoo ver ook met de stroombaan van het onverwerkte voedingssap tot stand gebracht. Nu is er echter nog een vorm van reserveknoppen, die al van den aanvang af A. Kkusek von Makii.aun, Hot, loven il«r planten. III. 3 L met het hout van den stam, waarbij ze behooren, in verbinding staan, er ook levenslang mee verbonden blijven en met den reeds genoemden naam „slapende oogen' of „slapende knoppen" worden aangeduid. Als men een éénjarigen tak beschouwt, blijkt het, dat de in de bladoksels ontstane knoppen aan zijn bovenhelft opvallend grooter en krachtiger zijn dan die aan den voet, ja, boven het aanhechtingspunt van de benedenste schubvormige, lagere overgangsbladeren van den tak kan men in de meeste gevallen uitwendig niet eens een zwelling, die als begin van een nieuwen knop zou kunnen worden opgevat, waarnemen. Eerst bij lengtedoorsneden door het benedenste deel van den bedoelden tak bemerkt men, dat ook hier in de diepte van het bastweefsel knoppen in eersten aanleg aanwezig zijn. De aan hot eind van het eerste jaar in het midden en op het eind van den tak zichtbare, groote knoppen groeien in het tweede jaar uit tot nieuwe, naar beneden weer met knopschubben, naar boven met groene bladeren bezette takken; maar de kleine, onaanzienlijke, oppervlakkig soms in 't geheel niet zichtbare knoppen aan den voet van den tak van 't eerste jaar, waarvan zooeven sprake was, blijven, onontwikkeld en als in diepen slaap verzonken, terug. Deze slapende knoppen blijven op hun plaats van oorsprong in den bast, nu eens aan de oppervlakte zichtbaar, dan weer door het buitenste schorsweefsel bedekt, steeds in grootte en vorm zoo goed als onveranderd; de eenige verandering, die plaats heeft, bestaat daarin, dat de uit het hout van den tak naar de slapende knoppen voerende vaatbundels jaarlijks zooveel langer worden, als de dikte van den nieuwen houtring bedraagt. Deze vaatbundels zijn op dezelfde manier gegroepeerd als de aan de oppervlakte zichtbaren, en in zoo ver zou men ze ook als verborgen zij assen of zijtakken kunnen opvatten, die in het hout van den hoofdtak liggen en afgesloten worden door slapende knoppen. Die vergelijking is te meer geoorloofd, omdat de in het hout verborgen zijassen en zijtakken op dezelfde wijze zich vertakken kunnen als die, welke van den omtrek van den stam uitgaan en zich in de lucht vertakken. Ook nieuwe knoppen kunnen aan de verborgen zijtakjes binnen het hout van den steeds dikker en dikker wordenden hoofdstam worden aangelegd en bij vele boomen vormen zich zelfs verborgen takken, door de houtmassa van den stam omsloten, die sterk vertakt zijn en door slapende knoppen afgesloten, welke op het verloop der omringende houtvaten en houtvezels van den hoofdstam storend werken en allerlei krommingen en bochten daarin veroorzaken. Op die wijze ontstaan nu eens kleinere, dan grootere, tusschen do regelmatig verloopende elementen van het hout ingevoegde knoesten, samengesteld uit vorksgewijs vertakte en met slapende knoppen afgesloten verborgen assen en uit in allerlei richting gedraaide houtvezels, die onder den naam „wateroesten" bekend zijn. Op doorsneden en uitgesneden stukken van zulke o est en, die voor eenige tientallen van jaren zeer gezocht waren voor het oplegwerk van den schrijnwerker, ziet men de zonderlingste figuren: gewoonlijk zijn het met ringen omgeven oogen, die de doorsneden zijn der verborgen takken, en als slangen zich kronkelende lijnen, de doorsneden der gebogen en slingerende houtvezels zijn. Zooals reeds boven weid gezegd, blijven aan de takken van veel boomen en heesters vooral die knoppen slapend, die uit de oksels der onderste bladeren voortkomen. Eene opvallende afwijking vertoonen de Tamarisken, Tamarix. De jonge takken daarvan zijn niet tallooze kleine blaadjes bezet, en in den oksel van ieder blaadje worden opeengehoopte knoppen, gewoonlijk drie in getal aangelegd. Het zou reeds alleen door gebrek aan ruimte onmogelijk zijn, dat al die knoppen in het eerstvolgend jaar ontsproten; dan zouden uit een tak van een span lengte 125 c.M.] misschien duizend zijtakken tegelijk voorkomen. Inderdaad komen slechts uit betrekkelijk weinige van de aangelegde knoppen spruiten voor den dag, en deze zijn zoo doelmatig verdeeld, dat geen enkele een andere in den weg staat, op zij dringt of van lucht en licht berooft. Honderden van aangelegde knoppen, die slapend ten achter gebleven zijn, en wel niet alleen aan den voet, maar over de gelieele lengte van den tak verdeeld, zijn 0111 zoo te zeggen in den steeds dikker en dikker wordenden tamariskentak verborgen en zoo verklaart het zich, dat uit zulke takken te voorschijn komende stammen bijna onuitputtelijk zijn in zijtakken, en dat zelfs 11a jaren nog altijd honderden van frissche loten eruit kunnen ontspruiten. Ook moot hier nog aan het feit worden herinnerd, dat aan één en denzelfden boom of heester reserveknoppen van den meest uiteenloopenden aard kunnen voorkomen. Zoo bij voorbeeld vindt men in de takken en stammen van (llcditxrhio'a en van Wilgen, naast de in het bastweefsel aangelegde reserveknoppen, steeds ook slapende knoppen aan het eind van verborgen takkenen nog allerlei andere combinaties, waarop wij hier echter niet verder kunnen ingaan. De in het bastweefsel aangelegde en niet liet hout van den stam, waarbij ze behooren, niet verbonden reserveknoppen blijven meestal slechts enkele jaren levenskrachtig; de slapende knoppen aan het eind van verborgen takken kunnen echter vele jaren achtereen hun ontwikkelingsvermogen bewaren. Vele ervan sterven evenwel 11a eenige jaren, zonder dat andere hunne plaatsen innemen; andere gaan te gronde, maar worden door nieuwe, die aan de uiteinden van de verborgen takken ontstaan, vervangen; maar dat zijn toch zeldzaamheden in vergelijking met het groote aantal van die gevallen, waarin do slapende knoppen vele jaren lang in leven blijven. Het is iets zeer gewoons, dat bij oude boomen, welker stammen al lang met een kurklaag zijn bedekt, verborgen takken van den oudsten, binnensten houtring door 80, 100 en meer jaarringen heen naaide in den bast slapende knoppen doordringen, zonder dat van buiten aan den stam de geringste aanduiding daarvan kon worden waargenomen. Gesteld nu het geval, dat een hevig onweer zijn verwoestende macht had doen gevoelen, dat een orkaan de kroon van den honderdjarigen boom had doen vallen, en de dikste takken afgerukt en ter aarde geworpen had, zoodat de boom op de puinhoopen van een gebouw geleek, waarvan het dak, de gevel en de muren gedeeltelijk zijn ingestort, en dat daar, waar vroeger de wijd uitgespreide kroon met duizend bebladerde takken zich uitbreidde, nu enkele versplinterde stompen treurig in de lucht opsteken. De boom schijnt reddeloos verloren, en men zou kunnen vreezen, dat zijn stam in het volgend jaar tot den grond toe volkomen zou afsterven. Doch wonderbaarlijkerwijze ontstaat nu in den ouden gebarsten stam nieuw leven; de knoppen, die in den bast 100 jaren aaneen hebben geslapen, verlengen zich, dringen door de spleten der schors naar buiten, groeien tot stevige takken uit en binnen één jaar zijn de dikke stam en de oude takstompen overvloedig met nieuwe, jonge takken bezet, die in hun bladoksels knoppen aanleggen. Weer na verloop van een jaar ontspruiten uit een deel van deze knoppen zijtakken en zoo gaat dat voort, steeds voort, tot na een tiental jaren de verminkte boom van een nieuwe, sterk vertakte kroon is voorzien. Wie zou bij het nagaan van zulke processen daaraan twijfelen, dat het ten achter blijven van een deel der stamknoppen een middel is om boomen en heesters, waaraan de wind of andere oorzaken schade kunnen berokkenen, voor ondergang te behoeden, en dat de slapende knoppen als reserveknoppen bij eventueele ongevallen zijn te beschouwen. De waarneming, dat de vanzelf afgeworpen of door uitwendige omstandigheden vernielde takken uit den voorraad slapende knoppen of uit de callusknoppen kunnen worden aangevuld, heeft geleid tot ingrijpen in den natuurlijken groei der nuttige planten door de menschen, en heeft aanleiding gegeven tot een reeks wijzen van vermenigvuldiging, waarmee tuiniers en houtvesters zich al sinds overoude tijden hebben beziggehouden. Daartoe behoort bij voorbeeld liet deel van de boschcultuur, hetwelk hierop berust, dat zich op de achtergebleven stompen van houtige gewassen nieuwe loten uit do calleuse woekeringen of uit de slapende oogen ontwikkelen, die den houtvoorraad binnen 30 of 40 jaar vervangen kunnen; verder de winning van knothout, waarbij de boomen op een bepaalde hoogte van den stam aanhoudend geknot worden en ten ge\olge daarvan daar dikker worden, zooals men kan zien bij populieren, esschen en vooral bij de zoogenaamde knotwilgen. Het snoeien van den wijnstok, van de vrucht boomen en de houtige planten, die voor heggen en heiningen dienen in parken of ter begrenzing van tuinen en stukken land, behoort hier ook te worden genoemd. Al die manipulaties hebben ten doel aan de ééne zijde de ontwikkeling van krachtige loten uit de overgebleven stompen en een zoo groot mogelijke opbrengst aan hout, gebladerte en vruchten te verkrijgen, aan den anderen kant om een dichteren groei der kroon te bevorderen, of ook wel eene opzettelijke verminking te bereiken, zooals de Oudfransche tuinstijl voorschreef, met zijn stijve groene muren, obelisken en allerlei grillige figuren. Daar echter ieder van de verschillende boomen en heesters, wat de callusvorming en de slapende oogen betreft, zijn eigenaardigheden heeft, moet ook de behandeling bij liet snoeien zich telkens naar omstandigheden wijzigen. Wat voor den een goed is, kan schadelijk zijn voor den ander en het zou bij voorbeeld een groote fout zijn, de appelboomen als knotwilgen te behandelen of de pijnboomen te willen gebruiken voor de soort van boschcultuur, die op de vorige bladzijde werd bedoeld. Ook de klimaatstoestanden moeten bij de met opzet uitgevoerde verminkingen der gekweekte planten in aanmerking worden genomen, en om ten deze slechts een enkel voorbeeld aan te voeren, zij erop gewezen, dat het snoeien van den wijnstok in de wijnbergen van Hongarije heel anders plaats heeft dan aan den Rijn, aan den Rijn weer anders dan in Boven-Italië en hier weer anders dan in Beneden-Italië. Hier, zoo goed als daar, is men in den loop des tijds gekomen tot de wijze van behandeling, die liet best zich aansluit bij de gegeven klimaatstoestanden. Knoppen op de bladeren. Met de tot hiertoe genoemde, aan wortels alsook aan den stengel of stam op verschillende hoogten zich ontwikkelende knoppen, zijn wij nog lang niet aan het eind van de velerlei plaatsen, die de knoppen kunnen innemen, want ook uit bet weefsel der bladeren kunnen knoppen en jonge spruiten opgroeien. Met het oog op de plaats van bun ontstaan worden zulke knoppen op de bladeren in verschillende groepen verdeeld. Vóór de bespreking dezer afdeeling is het noodig, erop te wijzen, dat men de hier bedoelde knoppen, die uit de bladeren voortkomen, wel moet onderscheiden van die, welke voorkomen op de bladeren van de in tropisch WestAfrika inheemsche, tot de Bixaceeën behoorende Mocyuertfnia inultiflora en van de Japansche llehriiigia, alsook op de bladachtige stengels der planten met bladtakken of phyllocladiën. Wat allereerst de Mnn/iicri/sia betreft en de Jfchringiii, die op de volgende bladzijde is afgebeeld, men heeft door zorgvuldige onderzoekingen kunnen vaststellen, dat uit den bladdragenden stengel bijzondere vaatbundels voortloopon naar de op de bladeren gezeten knoppen. Elk dezer strengen stelt een zijtak voor, maar is niet vrij, doch verbonden met de middelnerf van het blad, uit welks oksel zij ontspringt. Deze met de middelnerf samenhangende zijtak raakt eerst in bet onderste derde deel van de bladschijf los en steekt wat omboog, wordt dan door een knop, of, als bij zich verdeelt, door verscheiden knoppen afgesloten en kan, daar die knoppen bloemknoppen zijn, ook wel als bloemsteel worden opgevat. Men kan dus niet zeggen, dat deze bloemknoppen uit de bladeren voortkomen, 't geen zou beteekenen, dat ze rechtstreeks ontspringen uit het weefsel van een blad. Feitelijk komen ze voort uit den stengel, alleen is hun drager, de as, met de middelnerf van een groen blad gedeeltelijk samengesmolten. WlLI jüenow, die de hierachter afgebeelde plant het eerst heeft beschreven, noemde haar Helwingia ruscifulia, omdat, zooals bekend is, ook de bloemknoppen van Humus door bladachtige deelen worden gedragen, zooals op blz. 405 van Deel 1 werd besproken. Het geval is echter toch van anderen aard. De groene, bladachtige organen van Jïuscus, op welker bovenzij een bloemknop ontstaat, zijn geen bladeren, maar bladachtige korttakken, dus stengels, en de knoppen, die zij dragen, zijn dus ook geen knoppen op bladeren, maar stengelknoppen. Datzelfde geldt natuurlijk ook van de andere planten met phyllocladiën of bladtakken, waarvan wij eenige vertegenwoordigsters hebben bijeengevoegd op de afbeelding van blz. 407 in Deel I. Bij de overeenkomst, die men opmerkt tusschen de bladeren der Phanerogamen en de veêren der Varens, is men geneigd, de op de laatste zoo dikwijls ontstaande knoppen, voor knoppen op bladeren te houden, 't geen echter niet juist is, omdat de Varenveêren niet als bladeren mogen worden opgevat, maar een bijzondere vorm van bladachtige takken of phyllocladiën, dus eigenlijk vertakkingen van den hoofdstengel zijn. Van de met wortels toegeruste stengels ^ m Hel w i ng ia ruscifolict, met bloemen op do bladeren. Zie blz. 37. en spruiten der sporen vormende generatie gaan bij alle Varens tweeërlei vormingen uit, ten eerste zijtakken en ten tweede kleine, meestal droogvliezige, schubvormige blaadjes. Een deel der zijtakken is bij veel Varens cylindervormig of draadvormig, bezet met schubvormige blaadjes en herinnert levendig aan de zijtakken van de Wolfsklauwen, Lycoj>oiie groene draden behooren tot een plant, een Draadwier, die den naam Hothrix draagt. Elke afzonderlijke draad bestaat uit talrijke kettingvormig aan elkander grenzende cellen, zooals Fig. 1 van onderstaande afbeelding te zien geeft. Bevruchting on vruchtvorming van het Draadwier Vlothrix zonata. (Ten deelo naar DodrlPort). 1. Twee der draden, uit kettingvormig verbonden cellen opgebouwd. 2. Het, ontsnappen der klompjes te zamen gehouden gameten. 3. Een paar dier ontsnapte kogelvormige klompjes. 4. Het uiteenwijken der gameten. 5. Zwemmende en zich parende gameten. 6. Door paring der gameten ontstane, vastzittende vruchten. 7, 8 en 9. \erdere ontwikkeling dier vruchten. 10. Twee uit de vrucht te voorschijn gekomen zwermsporen. Fig. 1 is 250-maal, Fig. 2 tot 10 zijn allen 400-maal vergroot. — Zie blz. 52 en 53. Als deze Ulothrijc-dr&den volgroeid zijn en de tijd der bevruchting gekomen is, verdeelt zich de protoplasma-inlioud der afzonderlijke cellen in talrijke bolvormige, groen gekleurde deeltjes, die echter nog altijd een rond, door een kleurlooze massa saamgehouden klompje vormen. In den wand van de cellen ontstaat nu een opening, waardoor liet klompje in het omringende water ontsnapt, zooals boven in Fi hebben zich kogelvoimigc holten in het loof. 2. Len mt't paraphysen omgeven blaas op den dooi' eeil lU<|reVOO7 in Fig. 5 en (> dan ook voorstelt. Zoodra de bevruchting van den oöplast heeft plaats gehad, omgeeft zich deze met een stevigen celwand: de groene kleur van het protoplasma verandert in een vuil rood of bruin, en men ziet nu in het oögonium de roodbruine, eencellige, bolvormige vrucht liggen. Het oögonium wordt opgelost en verslijmt of het valt samen met de erin bevatte vrucht af. In beide gevallen raakt het product der bevruchting los van den draad, waaraan het werd gevormd, en zakt in de diepte, waar het betrekkelijk lang, vaak een geheelen winter, in rustenden toestand blijft liggen. Als later de eencellige vrucht ontkiemt, wordt de buitenste laag van den celwand verbroken, en uit de spleet groeit een draad naar buiten, in vorm gelijkend op dien. waaraan de vrucht is ontstaan. Bij de Rood wieren, dat zijn de Khodophgceae of Floriilene, heeft men aan de generatieve vermenigvuldiging den naam gegeven van bevruchting door middel van een trichogynium. Onder trichogynium verstaat men een lange haar- of draadvormige cel, die zich boven den aanleg van de vrucht verheft. Bij een deel der Florideeën loopt de cel, die het oöplasma bevat, rechtstreeks uit in het trichogynium; bij andere daarentegen is de het oöplasma bevattende aanleg der vrucht door tusschcnscliotten verdeeld en bestaat dan uit een reeks platte cellen, die te zamen een kort takje van het vorkswijs vertakte loof vormen, en tegen deze cellenreeks aan ligt dan zijdelings de tot een lange, dunne, draadvormige buis uitgerekte cel, die den naam trichogynium draagt ; afgebeeld op blz. 57 in Fig. 7. Terwijl bij het eene individu op dergelijke wijze de aanleg voor de vruchten, de procarpia ontstaan, vormen zich bij een tweede de antheridiën. Veel zeldzamer komt het voor, dat één en hetzelfde individu beide, procarpia én antheridiën, draagt, en bij de weinige soorten, die deze vertoonen, wordt door een vertraagde ontwikkeling van vruchtbeginsel of antheridium zelf bevruchting zoo goed als onmogelijk gemaakt. Hetzij het eene of het andere het geval is, steeds is het antheridium een klein stukje van het loof, waaruit afzonderlijke ronde, met spermatoplasma gevulde cellen vrij worden. Fig. 8 op de afbeelding van blz. 57 stelt het antheridium voor van zulk een Hoodwier, namelijk dat \an Dudrettiiuyii coccinea. Een slanke tak van liet loof loopt uit in vorkswijs vertakte cellen en de uiterste van die cellen, die zich afronden en los raken, bevatten het spermatoplasma en worden als spermatozoïden aangeduid. Zij hebben in tegenstelling met de spermatozoïden van Vincheria en met die van de later te bespreken Characeeën, Mossen en Varens, geen wimperharen, bewegen zich niet door eigen kracht in liet omringende water, maar worden door de stroomingen, die op de standplaatsen der Koodwieren te geener tijd geheel ontbreken, in de omgeving verspreid. Door die zeestroomingen meegevoerd, bereiken ze ook de trichogynia, die boven de procarpia zich verheffen, en blijven eraan vastgehecht, zooals Fig. i van de afbeelding op blz. 57 laat zien. In hoe ver bij deze verbindtenis ook aantrekkende, van liet oöplasma uitgaande krachten meewerken, kan nog niet worden uitgemaakt. Het zou niet onmogelijk zijn, dat stoften, die door het oöplasma in het omringende water worden afgescheiden, hierbij een rol spelen. Meer bijzonderheden zijn hierover nog niet bekend, alleen is liet zeker, dat de spermatozoïden veel \akei \ astraken tegen de trichogynen dan tegen andere naburige in hetzelfde water drijvende voorwerpjes. Daar, waar de spermatozoïden zich vasthechten aan het trichogynium, heeft oen oplossing plaats, zoowel van den celwand van het trichogynium als van dien der spermatozoïde; liet spermatoplasma diingt binnen in de ruimte van het trichogynium en verbindt zich met het protoplasma, dat deze binnenruimte vult. De daardoor in dit protoplasma bewerkte verandering plant zich voort op het protoplasma, dat de buikvormige verwijding aan den voet van het trichogynium vult, en dikwijls nog verder op dat, 't welk zich in de aangrenzende cellen bevindt. Ofschoon dit voortschrijden van do verandering in den moleculairen bouw van liet protoplasma niet rechtstreeks kan worden waargenomen, is zij toch op verschillende gronden aan te nemen, en men mag zich voorstellen, dat de in het oöplasme opgenomen bestanddeelen van het spermatoplasma op dergelijke wijze werken als de enzymen, die zelfs door celwanden heen op het protoplasma der omgeving werken en daar verplaatsingen der moleculen teweegbrengen, zooals in Deel II op blz. 120 is uiteengezet. Dat de door het spermatoplasma op een bepaalde plek van het procarpium veroorzaakte verandering van cel op cel zoolang kan voortgaan, als er een voor die verandering ontvankelijk protoplasma aanwezig is, blijkt onder anderen ook hieruit, dat niet het trichogynium zelf, maar de verwijding aan den voet ervan en de cellen, die daaraan grenzen, een verdere ontwikkeling vertoonen. Zij nemen toe aan omvang, terwijl het trichogynium verschrompelt en afvalt. De cellen, die liet door tusschenkomst van het trichogynium bevruchte protoplasma bevatten, moeten als de vrucht worden beschouwd. Wat er verder zich uit ontwikkelt, is niet meer de vrucht, maar een nieuwe generatie. Als in zooveel andere gevallen, bij voorbeeld bij mossen en vaatcryptogamen, blijft deze nieuwe generatie bij de Koodwieren met de vrucht, waaruit zij ontstond. verbonden, maar wijkt in vorm aanmerkelijk af van do generatie, die haar zelve deed ontstaan. Hier zij slechts in 't kort vermeld, dat de cellen der vrucht, na een kortere of langere periode van rust, beginnen te ontspruiten, dat ze een kluwen van sporen afscheiden en dat bovendien bij de meeste Florideeën uit de cellen aan den voet der vrucht reeksen van cellen opgroeien, die om het kluwen van sporen een overal gesloten wand vormen. Hij de bevruchting van de tot hier toe besproken Cryptogamen heeft telkens een samensmelting plaats van het spermatoplasma met het oöplasma. De voor die vereeniging gereed gemaakte protoplasten verlaten daarbij de celruimten, waarin ze hun geslachtsrijpheid hebben erlangd, of ten minste uit een der beide geslachtscellen wordt het protoplasma vrijgelaten en komt dan ongehinderd tot het andere, in rust verkeerende protoplasma, om er zich volkomen mee te vereenigen. Voor dit doel moet vooraf een deel van den, het protoplasma omgevenden celwand zijn weggeruimd, want alleen dan is het mogelijk, dat de vereeniging plaats hebbe, die men zoo treffend „ineensmelting" van de protoplasten heeft genoemd. Heeft de bevruchting plaats langs osmotischen weg, dan is het verdwijnen der celwanden niet noodig; daarentegen is in die gevallen een wezenlijke voorwaarde voor het tot. stand komen der bevruchting, dat de celwanden, die door het spermatoplasma moeten worden gepasseerd, of misschien beter gezegd, waardoor de uitwisseling van bestanddeelen van liet spermatoplasma en van het oöplasma moet plaats hebben, een voor de osmose gunstigen bouw bezitten. In den eenvoudigsten vorm werd de bevruchting langs osmotischen weg waargenomen bij de Erysipheeën, waartoe o. a. de zwam behoort, welke de ziekte der rozen, die Meeldauw genoemd wordt, veroorzaakt, bij de niet Aspergillus of Kwastschimmel en Penicillium of Penseelschimmel verwante schimmelsoorten, welker sporevorming vroeger is geschetst, en eindelijk bij verscheiden S c h ij f z w a m m e n , Disconnjcetes, met name bij den zeldzamen Ascoholus niet zijn toestel, waardoor de sporen met kracht worden weggeslingerd, dien wij later nog uitvoeriger zullen behandelen. De Meeldauw, op de oppervlakte van groene bladeren, doet zich onder het microscoop voor als een mycelium van een bijzondere soort. De draadvormige, kleurlooze, veelvuldig zich door elkander slingerende hyphen dringen niet in de tusschenruimten van het weefsel der voedsterplant binnen, maar stellen zich tevreden met het uitzenden van kleine zuignappen in de opperhuidcellen der bladeren en stengels, zooals de afbeelding op blz. 204 van Deel I in Fig. 2 deed zien. Enkele van die myceliumdraden rijzen wel omhoog van de onderlaag en ontwikkelen parelsnoervonnige rijen van sporen; andere krijgen korte zijtakken, waarin, evenals bij Vauchvria, tusschenschotten worden ingeschoven, zoodat daardoor het protoplasma in die zijtakken van het overige protoplasma der hyphe wordt afgescheiden. Een deel van der zijtakken is ei- of ook wel knotsvormig, bevat het oöplasma en moet als oögonium worden beschouwd; een ander deel is cylindervormig, soms haakvormig gekromd, bevat het spermatoplasma en vormt het antheridium. Hij eenige soorten buigt zich het bovenste, een weinig knotsvormig gezwollen uiteinde van den met spermatoplasma gevulden zijtak, niet andere woorden liet antheridium, over den top van het oögonium heen en legt er zich dicht tegen aan, zonder echter eene afzonderlijke bevruchtingsbuis in het inwendige van het oögonium uit te zenden; bij andere Mecldauwzwammen daarentegen zijn beide cellen, het oögonium zoowel als het antheridium, spiraalvormig om elkaar heen gewonden en tegelijk dicht tegen elkander aangedrukt. Naar alle waarschijnlijkheid gaat nu een gedeelte van het spermatoplasma langs osinotischen weg dooi' de cel wanden hoen naar het oöplasma en brengt in dat laatste een verandering in den inwendigen bouw tot stand, die als de bevruchting is te beschouwen, liet oöplasma is daardoor tot embryo geworden. De bet embryo bevattende cel lost zich niet op en wordt ook niet gescheiden van de draad, waaraan zij is ontstaan, maar deelt zich in tweeën, en een bovenste, grootste cel en een onderste zeer korte, steelvormige, en onder dien steel komen aan den bedoelden draad nieuwe zijtakken. die zich deelen en eindelijk een groot veelcellig omhulsel 0111 het embryo vormen. De nu ontstane vrucht blijft niet den myceliumdraad, waaraan zij is ontstaan, verbonden en is er als een uiterst klein bolletje bovenop gezeten. Als zich aan liet draadnet zeer veel vruchten tegelijk hebben ontwikkeld, zooals dat met name bij de op de bladeren van de Hop woekerende bphaerotlieca Castugnei, de H opsch imniel, het geval is, lijkt de grijze, over de bladeren uitgebreide meeldauw als met vruchtbolletjes bezaaid. Uit het embryo komt nu eene nieuwe generatie te voorschijn. Hij de soorten van het geslacht 1'oduxphuent groeit de kiem binnen het veelcellig vruchtomhulsel, dat zooeven werd beschreven, tot een enkele spore blaas, sporebeurs of axcus uit; het protoplasma daarin valt uiteen en neemt den vorm aan van echte sporen, die den ascus verlaten en door luchtstrooniingen worden verspreid: bij Ert/siphe daarentegen deelt zich het embryo door tusschenschotten, wordt lot een enkelvoudige A. Krrnkr von Mauilaun. Het loven «lor planten. III. of' tot een vertakte cellenreeks, en eerst uit deze cellen komen rechtovereindstaande, lange, bolvormig uitloopende vruchtdraden, welker protoplasma na de verbrokkeling in een groep van sporen overgaat. Met de luer geschetste bevruchting en vruchtvorming der Erysipheeën komt ook overeen die van de Penseelschimmel, PenicUlium, en over 't geheel die van alle schimmel vormen, samengevat onder den naam Aspergillaceeën. Ook hier leggen zich de het oöplasma en het spermatoplasma bevattende einden van myceliumdraden dicht tegen elkander aan; daarbij zijn ze of spiraalvormig om elkander heen gedraaid en gewonden, of het eene als antheridium aan te duiden eind is haakvormig gebogen en omvat het andere, zooals in Fig. 6 van de afbeelding op blz. 175 van Deel II is voorgesteld. De bevruchting heeft plaats langs osmotischen weg. Het embryo, dat uit het kurketrekkerachtig gewonden oögonium ontstaat, is door tusschenschotten gedeeld, meercellig, ontwikkelt knotsvormige of omgekeerd eironde asci, welker protoplasma zich verbrokkelt en in ronde of ellipsoïdische klompjes overgaat, zooals in Fig. 7 van dezelfde afbeelding te zien is. Om deze vrucht heen vormt zich een veelcellig, gesloten weefsel, dat daardoor ontstaat, dat van de cellen aan den voet hyphen uitgaan, die snel opgroeien, zich vertakken, dooreen kronkelen, veelvuldig zich doelen en eindelijk een veelcellig, bolvormig omhulsel voor het embryo vormen. De nog verder te bespreken Cryptogamen, met name de Krans wieren of Characeeën, de Mossen en de Vaatcryptogamen, wijken van de tot nu toe geschetste af, doordat bij hen het oögonium reeds vóór de bevruchting door een bijzonder hulsel wordt omgeven, waardoor de toegang voor het spermatoplasma op eigenaardige wijze wordt gewijzigd. Dit hulsel, waarvoor hier de benaming amphigonium zal worden gebruikt, is in de hoofdzaken bij alle planten, waaraan het voorkomt, op dezelfde wijze gebouwd; maar met betrekking tot het binnendringen der spermatozoïden in het amphigonium en het gedrag der ontstane vrucht, bestaan er bij de genoemde groepen van planten de grootste verschillen. Die alle tot in bijzonderheden aan te geven is in de beperkte ruimte van dit werk niet mogelijk, en daarom zullen op de volgende bladzijden alleen de meest opvallende verschijnselen zoo kort mogelijk in een overzicht worden saamgevat. Wat allereerst de K r an s wie ren of Characeeën betreft, het oögonium is daarbij ellipsoïdisch van vorm en wordt gedragen op een korten, eencelligen steel, ook wel de steelcel genoemd. Op dien steel is do zoogenaamde knoopcel geplaatst, een korte, schijfvormige cel, die het voetstuk uitmaakt van het groote, ellipsoïdische oögonium, en die ook tegelijk uitgangspunt is van vijf in in een kring geplaatste draadcellen, die omhoog gaan, zicli in een spiraal winden rondom het oögonium en daarvoor een sierlijk omhulsel vormen, zooals op nevenstaande afbeelding in Fit). 8 te zien is. Van de boven het oögonium samenkomende einden van die omhullende draden worden kleine cellen afgezonderd, die samen een dekseltje of kroontje op het als amphigonium te beschouwen omhulsel uitmaken. Onder dit kroontje vormen de als in een hals samengekomen draden een kleine holte en dit is de plaats, waar ten tijde der bevruchting, tusschen de overigens met elkander vergroeide gewonden draadvormige cellen, spleten zichtbaar worden, waardoor de spermatozoïden in het inwendige van het amphigonium en bij het daar gevormde ellipsoïdische oögonium kunnen geraken. Hoe deze spermatozoïden ontstaan, is bijzonder merkwaardig. Zij worden gevormd binnen in roode bolletjes, die een weinig kleiner zijn dan de amphi- Ui . . IA I . Do bevruchting bij <1 o Kranswieron ot Chara'ceeën. 1. Chura fmgilis, ware grootte. 2. Een gedeelte van deze plant met amphigoniëii en antheridiën aan de takken, 1 O-maal vergroot. 3. Afzonderlijke tak mot amphigoniën en antheridiën, 15-maal vergroot. 4. Een antheridium, 35-maal vergroot. 5. Een der schildvormige doelen van het antheridium, met liet handvat en de tot zweepdraden aan elkaar gerijde cellen, waarbinnen de spermatozoïden; 100-maal vergroot. Ü. Eenige dier cellen van een zweepdraad, 300-maal vergroot: do middelste cellen bevatten «-Ik een spermatozoïde, uit de bovenste is zij juist bezig te ontwijken, de onderste cel is reeds ledig. 7. Een spermatozoïde afzonderlijk, 500-inaal vergroot. 8. Amphigonium, waarin het ottgonium is besloten, 50-maal vergroot. — Zie blz. (50 tot 60. gonia en met deze denzelfden oorsprong hebben. Die bolletjes ontstaan namelijk uit de in een krans geplaatste vertakkingen en wel bij eenige soorten samen met de oögoniën aan hetzelfde individu, zooals de afbeelding hierboven in Fiy. 2 en laat zien; bij andere soorten echter op verschillende individuen, dus gescheiden van de oögoniën, waarom men eenhuizige en tweehuizige Kranswieren onderscheidt. Kik rood bolletje bestaat uit acht naar buiten Hauw ge- welfde wandplaten of schilden, waarvan elk den vorm heeft van een boldriehoek, straalvormig geplooid is en aan de randen tandjes heeft, zooals op bovenstaande afbeelding in Fig. 4 te zien is. l)e tandjes der tot een bol vereenigde schildjes grijpen in elkander en zoo passen de platen juist ineen. Op het midden der Hauw concave binnenzijde bevindt zich bij ieder plaatje een cylindrische of kegelvormige cel, op welker top weer een andere, de topcel, is geplaatst. Van die laatste nu gaan lange reeksen van cellen uit, welker benedenste leden bolvormig of cylindrisch zijn, terwijl de daarna volgende den vorm hebben van een dun schijfje, zooals achterstaande afbeelding in Fig. 5 laat zien. Het geheele toestel zou met een knoet of geeselroede te vergelijken zijn, en men heeft ook de steelcel, oj» het plaatje gezeten, liandvatsel of manubrium genoemd. Zoolang de acht platen van den bol aaneen sluiten, richten zich die manubria naar het middelpunt van den hollen kogel en de van het handvat uitgaande cellenreeksen zijn tot een kluwen saamgewonden. Zoodra echter de schildjes of plaatjes zich van elkander scheiden en de bol uiteen valt, raakt ook het kluwen los en dan krijgen de deelen het aanzien, dat Hg. •> heeft op achterstaande afbeelding. Op dat tijdstip, als het roode bolletje uiteen valt, is in ieder schijfvormig lid van de cellenreeksen het protoplasma veranderd in een spiraalswijs gedraaide spermatozoïde, en men ziet nu na korten tijd in elke cel zulk een speimatozoïde liggen, zooals in Fig. 6 van de afbeelding bij sterkere vergrooting is vooigestelii. Spoedig echter openen zich die cellen. De aan het eene einde van twee lange wimpers voorziene spermatozoïden komen naar buiten en zwemmen in het omringende water draaiend rond, zooals de afbeelding in l'ig. 7 vertoont. De spermatozoïden komen nu door de vroeger beschreven spleten onder het kroontje in het inwendige van het amphigonium. Hier bevindt zich in het midden het oögonium, dat is de groote cel, die het oüplasma bevat en daarboven nog een slijmige, geleiachtige massa, waarmee meer bepaald de hals van het amphigonium is gevuld. De celwand van het oögonium is eveneens, althans op den top week geworden en als verslijmd, en die weeke, gezwollen slijnimassa's vormen voor de binnengedrongen spermatozoïden geen bezwaar bij hunne voortbeweging. De spermatozoïden komen bij het oöplasma en naar alle waarschijnlijkheid heeft nu een ineensmelting van beide ongelijksoortige protoplasten plaats. De ten gevolge der bevruchting intredende veranderingen in het oögonium worden uitwendig het allereerst kenbaar door een verandering van kleur. De tot nu toe groene chlorophyllichamen nemen een roodachtig gele tint aan; de spiraalswijs gedraaide cellen van het amphigonium worden verdikt en bijna zwart, en liet amphigonium is 1111 een harde schaal geworden, die als uitwendig omhulsel het inwendige hulsel van het tot embryo geworden bevruchte oöplasma omgeeft. Het geheel vruchtje raakt daarop los van de steelcel, zinkt in de diepte van het water en blijft daar, op den bodem van plas of vijver, langen tijd, meestal den geheelen winter, onveranderd rusten. Eerst in de daaropvolgende lente komt het embryo tot kieming, ontwikkelt eerst een reeks van cellen, do zoogenaamde voorkiem, en uit een van de cellen van deze voorkiem ontspruit dan weer een nieuwe Kranswier, niet hare in kransen staande vertakkingen. Het vruchtbeginsel der Mossen vertoont in menig opzicht eene in 'toog vallende gelijkenis met dat der Kranswieren, al is het ook van heel anderen oorsprong. Het ontstaat uit een aan de oppervlakte gelegen cel der mosplant, en wel, al naar gelang der soort, nu eens aan liet bladachtige, dan weer aan liet stengelachtige gedeelte van het loof. Deze cel groeit als een kleine verhevenheid boven de naburige cellen uit en scheidt door een tusschenschot een benedenste cel van zich af, die het voetstuk wordt voor het uit de bovenste cel ontstaande weefsel lichaam. Dit laatste is na herhaalde invoeging van tusschenschotten, overlangs en overdwars, in een middelste cellengroep en een omhulsel verdeeld. Onder de in het midden gelegen cellen valt een der benedenste in de rechtovereindstaande reeks, door haar grootte, bijzonder in het oog; dat is de centraalcel, die het oöplasma bevat en als oögonium moet worden beschouwd. De daarboven volgende cellen in het midden worden halscellen genoemd, eene benaming, die daaruit voortvloeit, dat zij de halsvormige vernauwing van liet omhulsel vullen. De veelcellige omhulling, die de middelste cellenreeks insluit en het amphigonium vormt, heeft namelijk de gedaante van een flosch (zie de afbeelding op blz. 15, in Vig. 10); de benedenste buikige helft bevat het oögonium, de bovenste, halsvormig vernauwde helft bevat de halscellen, en liet geheel, dat door de oudere •botanici ook nu nog wel archegonium wordt genoemd, is van boven door een meercellig deksel gesloten. Als de tijd der bevruchting is gekomen, zwellen de halscellen op tot slijm; dit slijm wordt omhooggedreven, en nadat de dekcellen zich geopend hebben, ter zijde gedeeltelijk uit den hals verwijderd, terwijl, wat ervan overblijft, niet meer den toegang verhindert van de spermatozoïden tot het oöplasma binnen in het vruchtbeginsel. De antheridiën ontstaan op dezelfde wijze als het archegonium. Een aan do oppervlakte gelogen cel van hot loof dringt omboog, en terwijl haar eerste segmenten zich herhaaldelijk in verschillende richtingen door tusschenschotten deelen, ontstaat er een weefsellichaam uit, waaraan men een dunnen steel en een verdikt, hooger gelegen, knots- of bolvormig gedeelte kan onderscheiden. Dit laatste bestaat uit een veelcellig, zakvormig omhulsel en een door dit hulsel omsloten parenchymweefsel. In elke cel van dit vullende weefsel verandert zich het protoplasma tot een kurketrekkerachtig gewonden spermatozoïde, en kort daarop valt dit geheele weefsel in de afzonderlijke cellen uiteen. Nu gaat het antheridium aan den top open, en de losse, in een slijmige massa gelegen cellen worden in het omringende regen- of dauwwater met schokjes uitgestooten. Daar, in het water, verlaten de spermatozoïden de hen omhullende dunne celwanden en zwemmen, met behulp van lange wimpers, waarvan ieder er twee bezit, in het water rond. (Zie blz. 'M van Deel 1 in Fig. !> en 10). Zij komen door den geopenden, alleen mot slijm gevulden hals in den verwijden voet van het vruchtbeginsel bij liet oögonium, leggen zich er tegen aan en nu heeft door de opneming van bestanddoelen van het sperniatoplasma in het oöplasma de bevruchting plaats. Gewoonlijk staan verschillende antheridiën dicht opeen. Tusschen die van bladmossen komen zoogenaamde paraphysen voor. die op haren of dunne draden gelijken, welker beteekenis tot nu toe nog niet duidelijk is geworden. Bij vele soorten ontwikkelt het eene individu enkel antheridiën, het andere alleen amphigoniën; bij andere daarentegen zijn antheridiën en amphigoniën naast elkander ontstaan op dezelfde mosplant. Is het laatste het geval, dan vertoont öf de ontwikkeling van liet oögonium een voorsprong op die van het antheridium, öf omgekeerd. Dan is dus de weg tot het oögonium door den hals van het amphigonium reeds vrij, als de er naast gelegen antheridiën nog gesloten zijn, öf de spermatozoïden worden uit de antheridiën reeds vrijgelaten, als de toegang tot liet oögonium door de dekselcellen van liet amphigonium nog is afgesloten, eene inrichting, waardoor, als in zoovele dergelijke gevallen, de vereeniging van het door eenzelfde individu gevormde oöplasma en spermatoplasma verhinderd wordt en dus een kruising van verschillende individuen wordt bevorderd. Bij sommige Lever mossen rijzen rondom de antheridiën en ook rondom de amphigoniën groepen verheven cellen op, als ringvormige walletjes, 011 men ziet dan beide als het ware onder in een kuiltje van het loof liggen. Bij andere levermossen zijn enkele slippen of vertakkingen van het thallus in gestoelde schildjes en schermpjes veranderd, waaraan dan in afzonderlijke nissen en vakjes aan den onderkant de antheridiën en de amphigoniën ontstaan. Bij die mossen, welker loof verdeeld is in een stengelachtige hoofdas en vlakke, bladachtige deelen, ontstaan de antheridiën in de oksels der blaadjes en aan den top der hoofdas in fleschvormige holten. Bij de Bladmossen eindigen de hoofdassen of de bijassen in groepen antheridiën of amphigoniën, en er zijn daar bepaalde blaadjes aanwezig als beschuttend omhulsel, de perichaetiale blaadjes, die het perichaetium vormen. Soms maken die blaadjes den indruk van bloembladeren, als bij voo; beeld bij de Polytrichunisoorten. Daarbij zijn de antheridiën en do amphigoniën over verschillende individuen verdeeld ; de perichaetiale bladeren op den top der stengeltjes, die in antheridiën eindigen, zijn dicht opeengedrongen, kort en breed, bruinrood gekleurd en gelijken op kleine bloemblaadjes, gezeten op een schijfvormigen bloembodem. Deze Polytrichunisoorten kunnen ook als voorbeeld worden gekozen, waar er sprake is van mossen, die een zeer in 't oog vallend verschil vertoonen tusschen de perichaetiale bladeren, die de antheridiën en die, welke de amphigoniën omhullen. l)e individuen, waaraan alleen antheridiën ontstaan, hebben een geheel andere gedaante en groepeering van het perichaetium dan die, waaraan enkel amphigoniën worden aangetroffen. Van de stengeltjes van een Polytrichum, die amphigoniën droeg, gaan vaak lange stelen uit, de vruchtstelen, die de urnvormige sporekapsels dragen, welke zijn voortgekomen uit de amphigoniën, gelegen tusschen de lange, groene blaadjes op den top der stengeltjes en die daar bevrucht werden. Zooals reeds gezegd is, bestaat er ten opzichte van het te bevruchten oöplasma binnen in het amphigonium en ook ten opzichte van 't ontstaan en den vorm der spermatozoïden, eindelijk nog ten opzichte van het bevruchtingsproces tusschen Mossen en Kranswieren een groote overeenstemming. To beginnen echter met het oogenblik van de bevruchting is de verdere ontwikkelingsgang bij de eene en de andere plantengroep geheel verschillend. De vruchten der Kranswieren laten los van de moederplant; die van de Mossen blijven echter met haar verbonden en wel niet enkel in een mechanisch, maar tevens in een organisch verband. I)c uit de mosvrucht voortgekomen generatie betrekt het voedsel, dat zij behoeft, de stoffen, die voor haren groei en opbouw noodig zijn, nog steeds van de moederplant en zij zou zonder dien steun te gronde gaan. Men kan hier het woord „ondersteuning" ook in zijn eigenlijke beteekenis opvatten, want de moederplant is feitelijk ook de draagster, de steun van de nieuwe generatie, die te voorschijn komt uit het tot embryo geworden bevruchte oöplasma. Bij de Kranswieren zijn bovendien de afzonderlijke trappen der ontwikkeling altijd scherp gescheiden. Vooral wordt door het afvallen der vrucht van de moederplant het stadium der rijpheid steeds nauwkeurig aangegeven. Niet aldus bij de Mossen. Daar hier geen scheiding van de moederplant plaats heeft, is het moeilijk, een tijdsbepaling vast te stellen en te zeggen, wanneer precies de vrucht rijp is geworden, en des te moeilijker wordt die opgave, daar ook door veranderingen van vorm en kleur geen voldoende aanwijzingen worden gegeven. Het zal wel het eenvoudigst zijn, de vruchtvorming als tot stand gekomen aan te zien, zoodra de bevruchting beeft plaats gehad. Het oöplasma is toch van dat moment af te beschouwen als embryo en de blaadjes, die het omhullen, gelden als vruchtwand. Voor die opvatting pleit ook de omstandigheid. dat na de vereeniging van het oöplasma met het spermatoplasma een tijd van rust begint, een pauze in do ontwikkeling, terwijl daarvoor en daarna de uitwendig waarneembare veranderingen snel op elkander volgen. Waarin die latere veranderingen bestaan, werd reeds bij eene vroegere gelegenheid besproken, (zie blz. 14 en 15) en het zij hier slechts even in 't kort herhaald, dat de uit de mosvrucht 'zich ontwikkelende generatie sporen ontwikkelt, en sterft nadat die sporen zijn uitgestrooid. De Varens, Paardestaarten, Watervarens en Wolfsklauwen, die met het oog op de in hun stengels en bladtakken of phyllocladiën aanwezige vaatbundels onder den naam Vaatcryptogamen worden samengevat, hebben vruchtbeginsels en antheridiën, welke met die der mossen een groote overeenkomst vertoonen. Ook de eerste generatie dezer Vaatcry ptogamen, waaraan zich de antheridiën en de vruchtbeginsels vormen, komt op niet te miskennen wijze overeen met de eerste generatie van enkele Levermossen. Mij de Varens, Filices, die de omvangrijkste afdeeling van de Vaatcryptogamen uitmaken en hier als voorbeeld voor de geheele groep mogen worden beschouwd, doet zich de eerste generatie voor als een groen, vlak uitgespreid, bladachtig loof, dat dicht tegen den bodem ligt aangedrukt en meestal een nier- of hartvormige gedaante heeft, zooals de afbeelding op blz. 10 in lui/. 1(> enkele malen vergroot doet zien. Daar het weefsel van deze eerste generatie nergens vaatbundels bezit, moet het als loof of thallus worden beschouwd, en men heeft indertijd aan deze eerste generatie den naam van prothallium gegeven. De archegoniën zoowel als de antheridiën draagt het varenprothallium aan den onderkant, die naar den grond is gekeerd en waaraan zich veel fijne wortelharen hebben gevormd. Bij een deel der Varens komen antheridiën en vruchtbeginsels gescheiden voor, zoodat aan het eene prothallium alleen vruchtbeginsels, aan het andere alleen antheridiën ontstaan: bij andere daarentegen komen beide tegelijk voor aan hetzelfde prothallium. Is het laatste het geval, dan bevinden zich de vrouwelijke organen in de buurt van de insnijding, en de antheridiën dichtbij do plaats van het prothallium, die tegenover de insnijding gelegen is. Elk vruchtbeginsel van een varen laat zich in vorm met een tlescli vergelijken en komt uit een aan de oppervlakte gelegen, zich slechts weinig daarboven welvende cel te voorschijn. Deze cel deelt zich door invoeging van twee tusschenschotten eerst in drie cellen, waarna elk opnieuw in bepaalde richtingen zich deelt. De bovenste cel groeit uit tot een weefsel, dat den hals van het fleschvormig vruchtbeginsel vormt, l it de middelste cel ontstaan drie nieuwe, waarvan de bovenste bet halskanaal vullen, terwijl de onderste het betrekkelijk groote, zich later afrondende oögonium zal vormen. De uit do benedenste cel voortgekomen dochtercellen vormen een omhulling van het oögonium en kunnen, als men de vergelijking met een tlescli vasthoudt* beschouwd worden als de wand van liet, buikig verwijde deel der tlescli. Het oögonium, welks protoplasma het oöplasma is geworden, is nu door een veelcellig weefsel omgeven, dat evenals bij do Kranswieren en Mossen, den naam kan dragen van amphigonium. liet steekt alleen met zijn halsvormig gedeelte uit boven het omringende andere weefsel van het prothallium; het buikig verwijde gedeelte ligt als het ware in liet prothallium weggedoken. Ook de antheridiën ontwikkelen zich uit cellen aan de oppervlakte van het prothallium. Eerst steken deze als kleine verhevenheden boven de omgeving uit en nadat door invoeging van tusschenschotten een deeling heeft plaats gehad, wordt de bovenste cel grooter, neemt een bolvormige gedaante aan en het protoplasma daarin gaat over in de kurketrekkervormig gewonden spermatozoïden. Of wel er ontstaat een halfbolvormig of naar hot rolronde overhellend weefsellichaampje, waaraan men duidelijk het onderscheid opmerkt tusschen centrale, bladgroenlooze en omhullende, bladgroenhoudcnde cellen. In een der groote, centrale cellen ontstaat een opvullend weefsel, welks kleine cellen spermatoplasma bevatten. Nadat in elk dezer kleine cellen een spermatozoïde is gevormd, valt het weefsel uiteen, dat is de afzonderlijke cellen ervan scheiden zich van "elkaar en liggen korten tijd los naast elkander. Eindelijk opent zich het antheridium aan zijn top; de losse cellen worden vrijgelaten in het omgevende regen- of dauwwater en uit elk ervan komt een kurketrekkervormig gedraaide, aan de voorste helft van uiteenstaande wimpers voorziene spermatozoïde naar buiten. (Zie de afbeelding van blz. 37 Deel I in Fig. 11.) De daarop in het water rondzwemmende spermatozoïden der varens bewegen zich blijkbaar naar een amphigonium toe. Daarin zijn intusschen de halscellen gedeeltelijk verslijmd: een weinig slijm werd in het omringende water uitgestooten, en bij deze gelegenheid schijnen zich organische zuren in de omgeving van het amphigonium te hebben gevormd, die aantrekkend op de spermatozoïden werken. Een feit is het, dat de spermatozoïden zich ophoopen in die slijmige massa en ook door het in het halskanaal van t amphigonium achtergebleven slijm heendringen. Zoo komen ze bij het op den bodem van het vruchtbeginsel in het oögonium zich bevindende oöplasma. Daar men herhaaldelijk heeft gezien, dat spermatozoïden in het oöplasma binnendrongen en daar verdwenen, mag men aannemen, dat de teêre wand van het oögonium door de spermatozoïde doorboord wordt en dat hierop een ineensmelting van de beide soorten van protoplasma plaats heeft. Het bevruchte oöplasma splitst zich nu in vele gedeelten, waar tusschenschotten worden tusschengevoegd, en zoo ontstaat een veelcellig embryo, dat in het onveranderde amphigonium blijft liggen. Het aldus gevormde orgaan, ofschoon weinig van het vruchtbeginsel verschillend, moet als vrucht worden beschouwd. Na een korte periode van rust ontkiemt het embryo, en de nieuwe generatie, die zich nu ontwikkelt, doordat uit de cellen van liet embryo stengel, wortel en varenveêren voor den dag komen, ontvangt nog korten tijd hare voedingsstoffen door tusschenkomst van het moederlijk prothallium. Als eindelijk de nieuwe generatie krachtig genoeg is geworden, als zij de voedingsstoffen uit de omringende lucht en den omringenden grond onmiddellijk kan opnemen en ze in bouwstoffen kan omzetten, is de hulp van het prothallium overbodig geworden; het verwelkt en is in den tijd, waarop de varenveêren tot ontwikkeling komen, spoorloos verdwenen. De Paardestaarten, Equisetaceae, de Wolfsklauwen, Lycopodeaceae, en de Watervarens, Hi/drnptcridinae of Bhizocurpeae, komen, wat den vorm van de antheridiën en de vruchtbeginsels betreft, met de als voorbeeld voor de vaatcryptogamen zooeven geschetste varens in hoofdzaak overeen. Het uit de spore van een Paardestaart te voorschijn gekomen prothallium is eerst dun en lintvormig, wordt later echter veelvuldig verdeeld in slippen en herinnert in zijn gedaante aan het loof van sommige Levermossen, menigmaal ook aan een klein, gekroesd blad. Bij de meeste Paardestaarten ontwikkelen zich antheridiën en vruchtbeginsels op verschillende prothalliën. Waar dat niet het geval is, wordt de bevruchting van het oöplasma door het van hetzelfde individu afkomstige spermatoplasma ten gevolge der niet gelijktijdige ontwikkeling der beide organen onmogelijk gemaakt. De prothalliën, waaraan antheridiën ontstaan, zijn altijd kleiner dan die, waaraan zich vruchtbeginsels ontwikkelen. Do antheridiën ontstaan bij de Equisetaceeën uit de aan de oppervlakte gelegen cellen aan den top of den rand van het vertakte prothallium, de vruchtbeginsels daarentegen uit de cellen, die in de insnijdingen der slippen aan de oppervlakte liggen. (Zie de afbeelding op blz. 13 in Fig. .8). De spermatozoïden zijn aan het eene einde spatelvormig verbreed en hebben aan het andere dunne einde een menigte buitengewoon fijne wimpers. Bij verscheiden geslachten van Wolfsklauwen en Watervarens, met name bij Selaginella, Salvinin en Marsilea, zijn de prothalliën, waaraan de antheridiën en die, waaraan de vruchtbeginsels ontstaan, in grootte opvallend uiteenloopend. Beide ontstaan, wel is waar, uit sporen, maar ook die verschillen reeds in afmeting van elkander en worden als microsporen en macrosporen onderscheiden. De microsporen vormen den oorsprong der antheridiën, de macrosporen dien van de vruchtbeginsels. Het protoplasma van de microsporen splitst zich in eenige deelen, tusschenschotten worden ingevoegd en er ontstaat een weefsellichaam, uit weinig cellen bestaande, 't welk voor het grootste deel in de binnenruimte der spore verborgen blijft. Slechts enkele oppervlakkige cellen van dit weefsellichaani komen uit de spleten van den hier en daar gebarsten sporewand te voorschijn, en deze moeten als antheridiën worden beschouwd. In de topcel van het antlieridium ontstaat een parenchynrweefsel en in elke cel daarvan een kurketrekkerachtig gedraaide spermatozoïde. Het opengaan van het antheridium en het vrijlaten der spermatozoïden heeft dan plaats op dezelfde wijze als bij de varens. Het prothallium, dat uit de macrosporen ontstaat en de oorsprong van de vruchtbeginsels wordt, is wel rijker aan cellen en ook grooter dan het zooeven geschetste, maar verlaat evenmin als het eerste de binnenruimte van de spore, maar komt slechts op een enkele plaats, waar de buitenste vaste wand der macrospore gespleten is, even te voorschijn. Er is eigenlijk tweeërlei weefsel uit iedere macrospore gevormd, namelijk het genoemde, tusschen de spleten van den uitwendigen wand der spore, en een in de diepte der macrospore gelegen weefsel van reservestoffen, dat zeer rijk is aan zetmeel en vet, en dat als voorraadschuur dient voor het prothallium, ten minste zoo lang als dit niet zelf in staat is, het voedsel uit de omgeving op te nemen. De vruchtbeginsels komen voor den dag op het naar buiten getreden gedeelte van het prothallium en zijn geheel in dat weefsel weggedoken. De ontwikkeling van het vruchtbeginsel, de vorming van de later verschijnende halscellen, het binnendringen van de spermatozoïden en de daad der bevruchting zijn in hoofdzaak niet anders dan bij de Varens. Het bij de Watervarens en Selaginella's uit een macrospore voortgekomen weefsel heeft men vergeleken met den zaad knop, zooals die bij de in het volgende hoofdstuk te bespreken Phanerogamen voorkomt, en men heeft op sommige analogieën gewezen, die zich bij beide voordoen, met name wat betreft het tot embryo uitgegroeide oöplasma, de voorraadschuur van voedingsstoffen en het beschermende hulsel. Met het oog op het gelijke dool, dat door deze organen wordt nagestreefd, in die uiteenloopende afdeelingen van het plantenrijk, zijn zulke analogieën eigenlijk hoogst gewoon, en als door de natuuronderzoekers niet anders wordt bedoeld dan er op te wijzen, dat organen, die dezelfde functies moeten uitoefenen, trots de grootste verscheidenheid in vorm, toch altijd weer een zekere gelijkenis vertoonen, en dat deze gelijkenis onder gelijke uitwendige omstandigheden in t oog vallend kan toenemen, dan is daai niets tegen in te brengen. Maar als men op die grootere of kleinere gelijkenis verreikende beschouwingen gaat bouwen, wanneer men er hypothesen op grondt over liet ontstaan van de eene plantengroep uit de andere, over de afstamming der Phanerogamen van de Cryptogamen en dergelijke, dan moet men zich in naam van het ware natuuronderzoek met nadruk daartegen verzetten. Het vruchtbeginsel der Phanerogamen. De veelzijdigstc ervaring heeft geleerd, dat de voortplanting der gewassen langs vegetatieven weg veel beter verzekerd is dan die door bevruchting en vruchtvorming. Hoe dat komt, laat zich mogelijk op de volgende wijze verklaren. Als een vrucht zal ontstaan, moeten zich twee op verschillende plaatsen gevormde protoplasten vereenigen. Zulk oen vereeniging veronderstelt echter, dat minstens een der beide protoplasten van plaats verandert, en zij veronderstolt ook. dat voor het spermatoplasma de weg tot het vruchtbeginsel niet versperd zij, ja, dat ei' inrichtingen aanwezig zullen zijn, die het tot stand komen der vereeniging vergemakkelijken, bevorderen en teweegbrengen. Deze voorwaarden zijn echter niet altijd gemakkelijk te vervullen. Welke hinderpalen kunnen er al niet in den weg komen! Tegenwinden, tegenwerkende waterstroomingon, langdurige droogte, aanhoudende regen, liooge waterstand en nog zooveel andere onvoorziene omstandigheden kunnen het samentreffen van de tweeërlei voor bevruchting voorbereide protoplasten verijdelen. Feitelijk blijft dan ook, ten gevolge van zulke beletselen, de bevruchting niet zelden uit, en 't gevolg is, «lat liet vruchtbeginsel zich niet ontwikkelt, dat geen vorming van een embryo plaats heeft en dat de plant, wanneer zij in stand wil blijven en zich wil verjongen, zich spoedig langs vegetatieven, dat is langs ongeslachtclijken weg moet gaan voortplanten. Dat het mislukken der vruchtvorming nog niet veel vaker plaats heeft, vloeit daaruit voort, dat met de onvermijdelijke, door de standplaats geboden moeilijkheden en mot de eventueel optredende uitwendige storende invloeden, op de bewonderenswaardigste wijze rekening is gehouden bij de plaatsing van het oöplasma en in den vorm van het geheele vruchtbeginsel, of met andere woorden, dat de vorm der voor de vruchtvoortbrenging dienende organen uitstekend past bij de standplaats der plant. Betrekkelijk liet geringst in aantal zijn natuurlijk de moeilijkheden, die zich verzetten tegen een vereeniging van do beide voor de bevruchting aangewezen protoplasten ouder w a t e r. De voor de bevruchting vereischte cellen hebben dan geen bijzondere beschutting noodig; do vloeistof, die de planten omspoelt, ze in den geschiktsten stand houdt, voedingsstoffen verschaft en de cellen tegen uitdroging behoed, is tegelijk de weg en het voertuig voor de zich vereeni- gende protoplasten. Dit verklaart ook het beste, waarom de planten, die onder water of in een het water vervangend medium bevrucht worden, of in 't geheel geen omhulling voor het spermatoplasma en het oöplasma bezitten, öf zich althans bepalen tot een zeer eenvoudig omhulsel. Meer samengestelde omhulsels zouden hier waardeloos, misschien zelfs nadeelig zijn, en in elk geval overbodig. Nu ligt het echter niet in de economie der planten, iets overbodigs te doen ontstaan. De waterplanten hebben immers ook geen houtige stengels en takken. Waarom niet? Omdat zij deze weefsels niet behoeven, omdat het omringende water hen in den gewenschten en voordeeligsten stand, dat is rechtovereindstaand, houdt, waardoor hout en bast overbodig worden. Evenzoo is liet nu gesteld met het oöplasma en het spermatoplasma. De onder water bevrucht wordende Cryptogamen hebben geen uit verschillende lagen bestaanden wand om het vruchtbeginsel, geen uit stengel- en bladachtige deelen opgebouwd vruchtbeginsel zooals de Phanerogamen, omdat die overbodig zouden zijn. Ook het spermatoplasma heeft ten tijde der bevruchting geen omhulsel; het wordt kort te voren in kleine deeltjes verdeeld, die uit het antheridium vrijgelaten worden en dan zwemmend het vruchtbeginsel bereiken. Daalde spermatozoïden door de in het omringende water door het vruchtbeginsel afgescheiden stoffen worden aangetrokken, zijn hier ook de veelvuldige inrichtingen, die bij de in de lucht bevrucht wordende planten aanwezig moeten zijn, overbodig. Organen, die zich als een beschuttende mantel over de bevruchtingsorganen uitbreiden; hulsels, die de te ver gaande uitdamping beperken; levendig gekleurde en aangenaam geurende bloembladeren, die insecten lokken, opdat zij de met spermatoplasma gevulde stuifineelcellen helpen, hun doel te bereiken: inrichtingen, die de overbrenging van het stuifmeel door den wind mogelijk maken,.. . dat alles is bij de onder water bevrucht wordende planten volkomen overbodig. Daar nu echter juist de bedoelde hul])- en beschermingsmiddelen datgene uitmaken, wat hot algemeene spraakgebruik bloem noemt, zou men kunnen zoggen, dat de onder water bevrucht wordende planten geen bloemen hebben. Ter vermijding van misverstand moet hier echter terstond worden bijgevoegd: geen bloemen, in dien zin, maar toch wel bloesem. Men maakt namelijk veelal, hoewel niet altijd, onderscheid tusschen bloemen en bloesems; men verstaat dan onder bloesems, de ter bevruchting dienende organen, onder bloemen daarentegen vooral die bladachtige deelen, welke de echte bevruchtingsorganen omgeven, zonder zelf geslachtscellen voort te brengen; die verder tot bescherming dienen van de vruchtbeginsels en meeldraden; die de ontmoeting van de tweeërlei protoplasten bij de bevruchting tot stand brengen; hier den wind een voor de beweging geschikt aangrijpingspunt bieden, daar dienen voor het opvangen der door luchtstroomen meegevoerde cellen; op de eene plaats door aromatieke stoffen en zoete vochten de insecten lokken, opdat deze honigzuigend het stuifmeel afstrijken, terwijl op andere plaatsen vooruitspringende kanten en lijsten gevormd zijn, waaraan het stuifmeel door de insecten weer wordt afgegeven; in één woord hulpmiddelen ter bescherming en bevordering van de in do lucht plaats hebbende bevruchting. Met opzet werd in de voorafgaande regelen niet van waterplanten gesproken, maar van onder water bevruclitwordende planten. Deze twee zijn toch zeer verschillend en moeten nauwkeurig uit elkander worden gehouden. Veel waterplanten, welker stengels en bladeren levenslang onder water blijven, doen toch hun bloesems boven den waterspiegel uitsteken en hun bevruchting heeft feitelijk in de lucht plaats. Aan den anderen kant heeft, hoe vreemd het moge klinken, de bevruchting van de op het zand der dorre heide, op de zonnige rotsen in 't gebergte en op de droge schors van oude boomstammen groeiende mossen en varens onder water plaats. Deze planten\01 men kunnen namelijk maanden lang aan droogte zijn blootgesteld, en er kan in die lange tijdruimten een volslagen stilstand van de beweging der vochten in hun uitgedroogde weefsels intreden; zoodra ze echter door regen en dauw bevochtigd worden, leven ze weer op. ontspruiten en groeien, vormen arcliegoniën en antheridiën, en alles is zoo ingericht, dat het vrij worden der spermatozoïden uit de antheridiën juist dan plaats heeft, als de moszoden als sponsen van water druipen en de prothalliën der varens op een bodem neerliggen, die zicli met water heeft verzadigd. Door dit water komen de spermatozoïden bij de arcliegoniën, en hot is dus letterlijk waar, dat zelfs bij de mossen, die op door de winden geteisterde kammen der hooggebergten groeien en bij de varens, die in de spleten van rotsige steilten wassen, de bevruchting steeds onder water plaats heeft. Het eenige in dit opzicht opmerkelijke onderscheid tusschen de slechts tijdelijk en de voortdurend onder water gezette planten bestaat hierin, dat de eerste voor den tijd van uitdroging de reeds in ontwikkeling verkeerende antheridiën en archegoniën door middel van zakvormige omhulsels of bladachtige schubben tegen het gevaar van een tever gaande uitdroging beveiligen en beschutten, wat in 't bijzonder bij de mossen zeer duidelijk uitkomt (zie blz. . 1 en 2. Antholysen van een soort van Ridderspoor, Delphiniiim Caschmirianum 3. Opengesprongen vrueht van deze zelfde plant, alle drie ware grootte. 4. Lengtedoorsnede van een dor vruchtjes. 5. Lengtedoorsnee van een der zaadknoppen. (> Een afzonderlijk „vergroend" vruchtblad, alles van dezelfde plant, enkele malen vergroot. 7. Vruchtbeginsel van de Zwanebloem, Butoruus umbellatus. 8. Dit vruchtbeginsel zoowel dwars als in de lengte doorgesneden, eveneens een weinig vergroot. 9. Een zaadknop daaruit. 10. Lengtedoorsnede van een rijpen zaadknop; beide laatsteu een weinig sterker vergroot. 11. Lengtedoorsnede der bloem van de gewone Braam, Kubus Idaeus, een weinig vergroot. 12. Lengtedoorsnede van een der stampers van deze bloem, iets sterker vergroot. Zie blz. 80 en volgende. krans, zijn zijdelings met de niet opgerolde randen aan elkander vergroeid, hebben dus de gedaante van de duigen van een vat en vormen een vrucht, waarin de kegelvormige bloembodem als een middelzuil omhoog steekt. De bovenste vruchtbladeren zijn gemetamorphoseerd in kussentjes, dragen zaadknoppen en ontspringen op het binnen in de vrucht omhoogstekende deel vair den kegelvormigen bloembodem; deze bovenste vruchtbladen zijn iif in een spiraal gerangschikt, als bij Glaux inaritiim, het Zeemelkkruid, afgebeeld op blz. 88 in Fig. 8 en 9, of ze vormen kransen, als bij de Japansche Sleutelbloem. Primula Japonica. 10. De onderste vruchtbladeren dragen geen zaadknoppen, vormen een krans, zijn opgerold en zoo met elkander vergroeid, dat een veelliokkige vrucht ontstaat. De bovenste vruchtbladeren hebben zaadknoppen, ontspringen aan het als middelzuil in den vruchtwand omhoog stekende gedeelte van den kegelvormigen bloembodem en zijn tusschen de hokjes in geschoven. Voorbeelden hiervan zijn de soorten van Wolfsmelk, Euphorbiaceae. Vruchtbeginsels op een schijfvormigen of bekervokmigen bloembodem. I. *llle vruchtbladen gelijksoortig. 11. De bloembodem schijf- of schotelvonnig met een uit het midden oprijzende korte spil. De gelijksoortige vruchtbladeren staan op de spil in een spiraal gerangschikt. Kik vruchtblad heeft één of meer zaadknoppen en vormt op zich zelf een vruchtje. Men vindt dit o. a. bij de Ganzerik, Potentilla, bij het tot dezelfde familie behoorende geslacht l)ryas, en bij de Framboos, Kubus hlaeus, afgebeeld op blz. 81 in Fig. 11 en 12. 12. Bloembodem bekervormig zonder oprijzende spil in het midden. De vruchtbladen in een spiraal gezeten, ontspringend aan de binnenzijde van den beker. Elk vruchtblad heeft een of meer zaadknoppen en vormt afzonderlijk een vruchtje. Als voorbeeld kan de Koos, Rosa, dienen, afgebeeld op blz. 81 in Fig. 1— 1:5. Slechts één vruchtblad, van onderen in het midden van den bekervormigen bloembodem, ontspringend uit den top der as en schijnbaar eindstandig. Dit vruchtblad heeft zaadknoppen en vormt op zich zelf een vruchtje, maar is niet met den binnenwand van den beker vergroeid. Deze vorm van vruchtbeginsel komt voor bij Kersen, Pruimen en Abrikozen en ook bij de Amandels, afgebeeld op blz. 82 in Fig. en 7. 14. De vruchtbladen ontspringen op den eigenlijken top der as op den bodem van den bekervorinigen bloembodem, vormen een krans, zijn opgerold en met elkaar tot één geheel vergroeid. Dit geheel vult de gansche ruimte van den rondom gesloten bekervorinigen bloembodem, alsof het twee in elkander sluitende bekers waren, en is aan de binnenzijde van dien buitensten beker vastgegroeid. Kik vruchtblad draagt op de omgeslagen randen zaadknoppen. Hiertoe behooren de vruchtbeginsels der Mispels, Mespilus, en van Peren en Appels, Pi rus, afgebeeld op blz. 81 in Fig. 4 tot 6. 15. De vruchtbladeren ontspringen eveneens op den eigenlijken top der as midden op den bloembodem. Deze bloembodem is echter zeer eigenaardig gevormd: hij vormt namelijk een aan de zijwanden opengespleten beker. Het lijkt, alsof men aan den omtrek van den beker drie groote stukken eruit had gesneden, zoodat slechts drie dikke zuilen, spaken of ribben overblijven. Deze drie ribben verecnigen zich van boven weer met elkander en vormen den rand van den beker, waarvan do bloembekleedselen en de meeldraden uitgaan. Die drie open gleuven in den zijwand van den beker worden echter door de drie op den bodem van den bloembodem ontspringende vruchtbladen gesloten, zoodat liet vruchtbeginsel niet zijn wand uit drie ribben van den bekervormigen bloembodem en drie vruchtbladen bestaat. I)e zaadknoppen gaan uit van lijsten der vruchtbladeren, die in het inwendige van liet vruchtbeginsel uitsteken. Deze merkwaardige vruchtbeginsels treft men met allerlei wijzigingen aan bij de Orchideeën. (Zie de afbeelding op blz. 79 in Fit/. 1 en 2 en die op blz. 90 in Fig. 1 tot 4.) II. Twee soorten van vruchtbladen. 16. De vruchtbladen van de eene soort dragen geen zaadknoppen, ontspringen boven den voet uit den binnenwand van den beker en sluiten den mond ervan af, waardoor een vruchtbeginselholte ontstaat; de andere vruchtbladen dragen zaadknoppen en zijn gemetamorphoseerd in vertakte ribben, die, in een spiraal gerangschikt, in liet benedenste, buikig verwijde deel van den beker ontspringen en tot in de holte van het vruchtbeginsel reiken. Er lijst geen middelzuil op van den bodem van den beker. Hiertoe behooren de ('actaceeën. zooals Opuntia en Cereus, afgebeeld op blz. 82 in Fi in Fiji. 5 laat zien. Doch bij vele als epiphyten op de schors van oude boomen groeiende Orchideeën is de grens tusschcn kern en omhullend \lies maar onduidelijk waar te nemen, en bij de Balanophoreeën en verschillende andere woekerplanten is aan de zaadknoppen geen spoor van een tegenstelling tusschcn nucleus en iittetjuiiientuin te ontdekken, zoodat men de kein daai onbekleed kan noemen. Waar een duidelijk zaadknopvlies of integumentum aanwezig is, blijtt er nog altijd een klein plekje van de kern onbedekt en deze kleine opening, die altijd overblijft, heet het poortje of de inicropyle. In de meeste gevallen ligt de inicropyle tegenover den voet van den zaadknop, den navel of hilus, dan heet de zaadknop recht of atroop, zooals de afbeelding op blz. 81 in Fiji. •") laat zien. Soms echter is do geheele zaadknop omgebogen; dan is de inicropyle meer of minder genaderd tot den voet van den zaadknop en ligt vaak dicht naast den hilus, in welk geval men den zaadknop gekromd ot campylotroop noemt. Dikwijls staan de zaadknoppen met hun zaaddragers door een soort van steel of een draad in verbinding, maar het komt ook voor, dat ze zonder steel met verbroeden voet op den drager zijn gezeten. Fijj. 3 van de afbeelding op blz. 81 en /'"/. II) van de afbeelding op blz. 84 vertoonen het vrij dikwijls voorkomend geval, dat de door een draadvormigen steel gedragen zaadknop, als 't ware, omgekeerd is en aan den eenen kant met den steel is vergroeid. Men noemt dien draadvormigen steel funiculus, navelstreng, en de nerf, die door vergroeiing van die streng met den omgekeerden zaadknop ontstaat, heet zaad nerf of rnphe. Zulke als het ware omgevallen en aanéén zijde met de navelstreng vergroeide zaadknoppen worden anatroop of omgekeerd genoemd. De cellen, waaruit de kern van den zaadknop wordt opgebouwd, vertoonen een zeer ongelijkmatigen wasdom. Ken der cellen ontwikkelt zich bijzonder sterk, wordt tot bet oögonium en draagt den naam van kiemzak of embryozak, sttccus rmbri/nnttlis. Hij de Naaldboomen is die cel in vergelijking met de andere cellen van liet kernweefsel betrekkelijk niet groot ; bij de meeste andere Phanerogamen echter verwijdt zij zich, verdringt min of meer de overige cellen der kern en is dan slechts door een enkelvoudige laag cellen omgeven. Soms wordt zelfs deze laag teruggedrongen of ten minste in één richting doorgebroken en dan komt liet. voor, dat de kiemzak tot in de inicropyle doordringt, Het protoplasina-cellichaam van den embryozak is rijk aan vacuolen; in de Zaadknoppen antholyse.i on vergroeningen. 1. Dwarse doorsneden van liet vruchtbeginsel van een Orchidee, hneha Pernnn, ware grootte. 2. Een gedeelte ervan, «-maal vergroot 3 en 4 Hetzelfde van een andere Orchidee, Coelogyne plantaghwa. 5. Een zaad van deze laatste, sterker vergroot. 6. Antholyse van de Middelste Zonnedauw, Drosera intermedia, naar Plam'hon. 7 12. Keniire deelen van ileze antholyse. 13—15. Enkele doelen van de antholyse eener soort van Ridderspoor Delphin.um elatum, naar Cramku. 1(1. Antholyse van de Witte klaver, Trifolium repens. 17-21 Eenige afzonderlijke deelen van deze antholyse, naar Caspaby. 22. Bloempje van een soort van Zuring Humex scutatus 23. Hetzelfde vergroot, in lengtedoorsnede. 24-28. Enkele deelen der antholvse van dJze plantten deele naar Pkvritsch. 29. Lengtedoorsnede van den stamper eener vergroende bloem van den Waterwilg, Srtlex eaprea. 30. Een vergroende zaadknop hiervan. — Alle figuren li tot, .in enkele malen vergroot. — Zie blz. 84 en volgende. buurt der micropyle, waar de vacuolen ontbreken, deelt het zich in verscheiden afzonderlijke protoplasten, die de gedaante van ronde kluwens hebben, waarvan elk een groote celkern bevat, maar aanvankelijk geen celwand heeft. Meestal ontstaan onder de micropyle drie zulke bolvormige protoplasten, maar slechts uit één ontstaat na de bevruchting het embryo, iets, waarop wij later nog uitvoeriger terugkomen. Aan Fig. 1 tot 4 van nevenstaande afbeelding is te zien, dat in het vruchtbeginsel van de Orchideeën de zaadknoppen in groot aantal van eigenaardige, in twee ribben verdeelde lijsten der vruchtbladeren uitgaan, /ij ontwikkelen zich daar uit cellen, die als een opperhuid de lijsten overdekken, staan niet rechtstreeks met vaatbundels in gemeenschap, en zijn daarom op ééne lijn te stellen met die opperhuidsvormingen, die als trichomen of plan tenli aren worden aangeduid. Deze analogie komt vooral uit bij die Orchideeën, waarbij in het inwendige van het vruchtbeginsel ook inderdaad plantenharen ontstaan, als bij Laelia Perrinii en Coelugyne plantaginert, waarvan dwarsdoorsneden zijn afgebeeld in deze Fig. 1 tot 4. Hij deze merkwaardige soorten dringen namelijk van den wand van het vruchtbeginsel zes lijsten in do holte binnen en hij alle groeien de opperhuidcellen uit tot haren. Maar enkel de opperhuidcellen van die drie lijsten, die tot den bloembodem behooren, nemen den gewonen vorm van ééncellige haren aan; die op de andere lijsten, welke van de vruchtbladeren uitgaan, groeien uit tot zaadknoppen, waarvan een enkele in Fitj. .r> is voorgesteld. Hoe geheel anders ontwikkelen zich daarentegen de zaadknoppen aan de Cycadee, Vgca* reroluta, waarvan een vruchtblad door Fig. 7 op de afbeelding van blz. Hl is voorgesteld. Hier ontwikkelt zich in het geheel geen vruchtbeginsel-omhulling; de vruchtbladen ontspringen elk afzonderlijk, in een spiraal gerangschikt, aan den top van den tronkachtigen stengel, zijn diep vindeelig ingesneden en eenige der bladachtige deelen zijn overgegaan in groote zaadknoppen. Terwijl dus de zaadknoppen van Orchideeën met haren gelijk zijn testellen, moeten ze bij ('gais revoluta als aequivalenten gelden van deelen van bladeren. In beide gevallen zijn do verhoudingen ons zoo klaar en duidelijk voor oogen gesteld, dat de verklaring geenerlei moeielijkheden oplevert. Er zijn echter vele andere gevallen, waarin de oorsprong der zaadknoppen ver van gemakkelijk aan te wijzen is en waarin zelfs het onderzoek der ontwikkelingsgeschiedenis den vorscher in den steek laat, of liever gezegd, waarin de uit de ontwikkelingsgeschiedenis verkregen resultaten voor verschillende uitlegging vatbaar zijn. In zulke twijfelachtige gevallen zijn nu weer de vroeger genoemde antholysen een welkom hulpmiddel, natuurlijk in de veronderstelling, dat de ontbinding en vergroening niet alleen den wand van het vruchtbeginsel betreft, maar ook de daarin geborgen zaadknoppen. Van zulke antholysen moet allereerst die worden vermeld, welke waargenomen is bij de bloemen van Zonnedauw, Drosmv. Mij de gewone, niet ontbonden bloemen dezer plant ontspringen de zaadknoppen aan do binnenoppervlakte der tot een gesloten wand aaneengevoegde vruchtbladeren; maar daaren- tegen vertoonen de gescheiden vruchtbladeren van „ontbonden" bloemen aan de binnenzijde klierdragende haren van denzelfden bouw, als ze bij Zonnedauw op de ronde blaadjes voorkomen, zooals de afbeelding op blz. 90 in Fig. <5 laat zien. Bij vele vruchtbladen zijn deze klierdragende haren groepsgewijze met elkander vergroeid, Fig. 7: de door vergroeiing ontstane vormingen zijn min of meer gebogen en nemen in geleidelijke overgangen, die door de Fig. 8 tot 12 op blz. 90 zijn voorgesteld, den vorm van omgekeerde, anotrope, zaadknoppen aan. Naar zijn oorsprong is dus bij de Zonnedauw het vlies om de kern van den zaadknop niets anders dan een groep van dergelijke haren als op de bladeren van de plant voortkomen. Geheel anders is liet daarentegen gesteld niet de Kidderspoor. Deljiliiniuiii, I)e afbeelding op blz. 84 toont in Fig. 4, dat de zaadknoppen hier ontstaan aan de randen der vruchtbladeren, die in de gewone bloemen opgerold zijn en vergroeid tot een gesloten wand. Bij de ontbonden of vergroende bloemen zijn de vrachtbladeren open en aan de randen uitgesneden, zooals de bedoelde afbeelding in Fig. (i en die van blz. 90 in Fig. 1:5 aantoonen. Zij berinneren levendig aan die van Ügrcis, afgebeeld op blz. 81 in Fig. 7 en komen niet deze ook daarin overeen, de slippen van het vindeelig ingesneden blad ten deele in zaadknoppen veranderd zijn. Alleen moet hier de merkwaardigheid worden vermeld, dat zich de top van de bladslippen op de door de Fig. 14 en 15 van blz. 90 voorgestelde wijze oprolt, zoodat daardoor een gootvormige liolte ontstaat. Zoo wordt dus bij Ridderspoor het vlies van de kern der zaadknoppen door de opgerolde slippen van het vindeelig ingesneden vruchtblad gevormd. Weer anders staat liet met de Klaver, Trifolium, waarvan eene antholyse door Fig. 1(5 op de afbeelding van blz. 90 is voorgesteld. De bolronde of ellipsoïdische zaadknoppen, die in gesloten vruchtbeginsels geplaatst zijn op de randen van het opgerolde vruchtblad. zijn hier bij het door antholyse geopende vruchtblad door vlakke groene, bladachtige dingetjes vervangen en doen zich voor als kleine gevinde blaadjes, zooals de bedoelde afbeelding in Fig. 1(5 en 17 aantoont. Deze blaadjes zijn echter noch opgerold, noch samengevouwen, maar op de oppervlakte ervan verheft zich de kern van den zaadknop. of liever gezegd, een weefsellichaam, dat de kern vertegenwoordigt en bovendien een opgehoogden rand eromheen, zooals op blz. 90 in de Fig. 18 tot 21 is voorgesteld. Die ophooging in den vorm van een ring moet hier als buitenste vlies of iiitegumentum worden opgevat, terwijl het binnenste vlies vertegenwoordigd wordt door een gevind blaadje. De vergroening der zaadknoppen in het vruchtbeginsel van Salix Caprea, den Waterwilg, vertoont dergelijke verschijnselen; alleen is hier het groene blaadje, op welks oppervlakte de kern van den zaadknop ontstaat, langs de middelnerf samengevouwen en aan den rand gelobd en ingesneden, zooals de afbeelding op blz. 90 in Fig. 29 en 30 laat zien. Zeer interessant is ook de door de Fig. 24 tot 28 van dezelfde afbeelding voorgestelde antholyse en vergroening van de in de Kalkalpen op rotspuin zeer veelvuldig voorkomende Zuringsoort, Humer scutatus. Het eivormige vruchtbeginsel, dat in de onveranderde bloem, afgebeeld op die bladzijde in Fig. 22 en 23, uit drie aan de randen vergroeide vruchtbladen bestaat, heeft zich in de antholyse - tot lOmaal vergroot en is een naar boven verwijde buis, eigenlijk een volkomen trechter geworden, zooals Fig. 24 tot 27 laten zien: de zaadknop op den bodem van het vruchtbeginsel is daarentegen veranderd in een klein, puntig toeloopend zakje, een peperhuisje, dat in veel gevallen boven het tiochteivormig vruchtbeginsel uitsteekt, zooals bij voorbeeld in Fig. 24; in andere gevallen echter onder in het vruchtbeginsel verborgen blijft, zooals in Fig. 27. Op de binnenzijde van dat zakje is een celheuveltje te zien. dat als aequivalent van de kern van den zaadknop moet worden beschouwd. Soms ontstaat dat celheuveltje in het verwijde gedeelte van het peperhuisje, zooals in Fig. 2".; veelvuldiger komt het echter voor, dat het in het nauwere diepere deel van het zakje aan den binnenwand als kegelvormig weefsellichaam uitsteekt en zich daar met een ringvormigen rand omgeeft, zooals in Hg. 28. Die ringvormige ophooging beantwoordt dan aan het binnenste, het pepeihuis\ oi migo blaadje echter aan het buitenste vlies der kern van den zaadknop. lTit deze antholysen blijkt, dat daar, waar de kern van den zaadknop twee vliezen bezit de benedenste of wil men de buitenste omhulling nu eens gelijk te stellen is met de geheele bladschijf van een vruchtblad, dan weer met een lob of deel ervan, het eerste natuurlijk alleen dan, als er vruchtbladeren van tweeërlei soort aanwezig zijn. en als boven de onderste, geen zaadknoppen dragende vruchtbladen slechts een enkel bovenste vruchtblad van den top van den bloembodem uitgaat. Het bovenste of wil men binnenste intrgumentuni van de kern van den zaadknop staat als ringvormige verhevenheid gelijk aan een bij kroon op de bladschijf van het buitenste vlies. Waar slechts een enkelvoudig vlies om de kern van den zaadknop aanwezig is, is dit i>f door vergroeiing van haren op de bladeren ontstaan of het ontstaat, evenals de omhulde kern zelve, uit een zich vele malen doelende cel der opperhuid. De kern van den zaadknop ontstaat in vele gevallen, als bij voorbeeld bij de Orchideeën, middenin het uit een cel der opperhuid ontstane, door deeling gevormde weefsellichaam; in do meeste andere gevallen echter aan den rand of op de schijf van een blad of een bladafdeeling, en zij maakt in 't begin volkomen denzelfden indruk als een op een blad ontstaande knop. Dat zich di' kern van den zaadknop ook onmiddellijk op den bloembodem kan ontwikkelen, is wel niet niet zekerheid aangetoond, maar het is voor verscheiden groepen van planten, met name voor de pepersoorten, niet onwaarschijnlijk. Kr is geen reden aan te geven, waarom het met de zaadknoppen anders gesteld zou wezen dan niet de knopachtige lichamen, waaruit nieuwe planten kunnen ontstaan, die immers ook nu eens een blad- dan weer een stengelvorming zijn. De groote analogie van de latere tot zaden uitgroeiende zaadknoppen met de knoppen op verschillende andere deelen, die tot zelfstandige planten kunnen uitgroeien, komt overal duidelijk aan den dag; vaak is ei zelfs een rechtstreeksche plaatsvervanging op te merken, vandaar dan ook de naam zaad knop pen. Er is wel eens beweerd, dat de zaadknoppen eigenlijk geen knoppen waren, zooals reeds vroeger in dit werk, op blz. 34(i van Deel II is gezegd. Dit was een van die ongelukkige, geleerde strijdvragen, waarbij het eigenlijk meer gaat om de beteekenis van een woord dan om de zaak zelf, en bij welker oplossing de „schriftgeleerden" niet uit de geconstateerde feiten de wetten afleiden, maar omgekeerd een op natuurphilosophische beschouwingen gegronde wet van te voren vaststelden, de waargenomen feiten met die beschouwingen in overeenstemming zochten te brengen en, als dit onmogelijk was, de met passende feiten als uitzonderingen op den regel beschouwden, alsof er in de natuur uitzonderingen konden bestaan, zooals bij de voorschriften der menschen. Men moet zich bij een uiteenzetting van de hier aangeroerde vraag steeds weer opnieuw duidelijk voor den geest brengen, dat de eerste uitgangspunten voor jonge planten, zooals knoppen, uitloopers enz. in liet algemeen die, welke langs vegatieven weg ontstaan, èn die voor de generatief ontstaande vruchten of zaden, niet wezenlijk van aard verschillen. K'venals het eerste begin van knoppen aan den wortel, den stengel of aan een blad, die alle tot zelfstandige planten kunnen uitgroeien, ontstaat ook de celgroep, die de kern van den zaadknop gaat vormen, uit een cel; evenals het begin van zulk een knop is ook deze groep cellen in den aanvang niet geleed en ziet er uit als een klein heuveltje of een knolletje; eerst later splitst het zich en uit een der cellen, de kiemcel, ontwikkelt zich de kiem met stengel en bladeren. Zeer leerrijk is in dit opzicht een vergelijking van de zaadknoppen in het viuchtbeginsel met de knoppen op de bladeren van sommige Orchideeën. Hij de op blz. 39 in F'kj. 5 afgebeelde Mnlaxis, Zachtwortel, zijn de knoppen op de bladeren ten deele gevormd op den bovenkant der bladschijf, ten deele aan de randen en ze maken in liet laatste geval den indruk van korte stijve haren. Zij bestaan uit een centrale kern en een zakvormig uit groote cellen gevormd omhulsel, dat op den top van den knop ingedrukt is en er daar bijna uitziet als een mycropyle of poortje, zoodat het gansche weefsellichaam levendig herinnert aan een zaadknop. (Zie op blz. :ï9, FUj. li). Bij deze Malaxis is zelfs die gelijkenis van den aanleg der op de bladeren zich ontwikkelende knoppen met de zaadknoppen in het vruchtbeginsel der plant zoo in het oog vallend, dat wie niet wist, dat die vormingen ontstaan waren op een groen blad. ze zonder twijfel voor zaadknoppen moet houden. Eerst later treedt een onderscheid tusschen die twee in zoo ver voor den dag, dat de uit een protoplast in het bo\enste gedeelte van den kiomzak ontstane keini een nieuwe zelfstandige as erlangt, terwijl de spruit, die uit den knop te voorschijn groeit, slechts als een vertakking van de moederplant kan worden opgevat. Dit laatste is zeker hoogst merkwaardig en reeds daarom van belang, omdat het verschil voor de meeste gevallen doorgaat; maar volstrekt algemeen is ook dit onderscheid niet. Een door parthenogenesis ontstane, langs vegetatieven weg gevormde aanleg van een nieuwe plant, die wij later nog uitvoeriger zullen bespreken, heeft niet enkel den vorm, maar ook den stand van de kiem ten opzichte der micropyle; en als het niet bekend was, dat het dopvruchtje van Gnaphalium aljiinum met do in het inwendige ervan ontstane aanleg voor een nieuwe plant zonder eenigen invloed van stuifmeel, dus zonder bevruchting is ontstaan, men zou het, als het geheel gereed is, er niet uit kunnen afleiden. Uit dit alles blijkt echter, dat de grenzen tusschen gewonen knop en zaadknop, tusschen een langs vegetatieven en een langs generatieven weg ontstane vernieuwing niet op verschijnselen van den vorm zijn gegrondvest, en dat soms beide, gewone knop en zaadknop, een zelfde uitgangspunt hebben, — feiten, die van groot gewicht zijn, als de vraag naar de beteekenis der bevruchting voor het ontstaan van nieuwe soorten moet worden opgelost. Hel stuifmeel of pollen. Op de sinds kort van sneeuw bevrijde velden verheffen do sneeuwklokjes hun witte bloemen; de bloemkatjes der wilgen hebben hun knopomhulsel verbroken en aan den boschrand, waar de Maartsche zon haar verwarmende stralen heen afzendt, is de hazelaarsstruik beginnen te bloeien. „De hazelaar stuift'Wie hoorde haar niet met vreugde, deze blijde boodschap, en wie zou zich niet verheugen over het eerste toeken, dat de lange winter eindelijk het veld ruimt voor de lente! Zoowel de bloemen van de sneeuwklokjes als die van den hazelaar waren reeds een geruimeii tijd voorbereid: de eerste onder den grond verborgen en in bladscheeden gehuld, de laatste aan de wijduitstaande takken van den heester in de gedaante van korte, cylindervormigo, geelgrijze katjes. Nu de lente is gekomen, rekken de katjes zich uit in de lengte; de tot dusver dicht opeengedrongen bloempjes wijken uiteen, de hen dragende stijve spil wordt zacht en buigzaam; de katjes hangen als lange gele kwastjes van de takken naar beneden, schommelen en slingeren in den wind, en 1111 ziet men ook de stofwolkjes omhoog gaan, die aanleiding hebben gegeven tot den heerlijken lentekreet: „De hazelaar stuift!" De volksmond heeft dit uit de bloemen vallende stof, waarvan reeds lang bekend is, dat het met de bevruchting der planten in verband staat, stuifmeel genoemd. Jammer genoeg werd deze voor sommige gevallen zoo doelmatige benaming door de botanici ook toegepast op voorwerpjes, die wel, wat hun functie betreft, met het stuifmeel van den hazelaar overeenkomen, maar in hun uitwendig aanzien daarvan grootelijks verschillen. Dezelfde cellen, die uit de bloem van den hazelaar in den vorm van stof of meel te voorschijn komen, doen zich bij andere planten voor als samenhangende kleverige klompjes, als knotsvormige lichamen of als kruimelige massa's, en daarop kan men 1111 toch eigenlijk den naam stuif-ineel, evenmin als het Duitsche „Bliitenstaub" met recht toepassen. Waren er slechts enkele weinige soorten, die geen „stuivende" bloemen bezaten, dan zou men zich. zonder er een opmerking over te maken, in liet algemeene gebruik van den naam stuif-nieel kunnen schikken, maar feitelijk behooren de omvangrijkste van alle plantenfamiliën tot die, welker bloemen niet stuiven, zooals wel 10.000 Composieten, 10.000 Orchideeën, 5000 Tubifloreeën (('onvolvulaceeën, Boragineeën en Solaneeën), 3000 Vlinderbloemigen, duizenden Sc herin bloem igcn, Steenbreken, Rosaceeën, Cru citeren enz., en bij een globale schatting blijkt het, dat de bloemen van veel meer dan tweederden der Phanerogamen niet stuiven en hoogstens een achtste deel stuifmeel ontwikkelt, dat op dien naam werkelijk aanspraak zou kunnen maken. Vandaar dat door de botanici voor stuifmeel de naam pollen werd ingevoerd. Wel beduidt het Latijnsche pollen ook niet anders dan fijn meel, meelstof, maar nu hij eenmaal in de botanische kunsttaal is opgenomen, en op alle in de bloemen der Phanerogamen ontwikkelde cellen, die spermatoplasma bevatten, is toegepast, kan men dien naam niet meer vermijden en zoo zal ook in do volgende regelen liet woord pollen in de aangeduide beteekenis worden gebruikt, in afwisseling echter met het Hollandsche stuifmeel. Het pollen of stuifmeel bestaat dus uit cellen, die s p e rmatoplasma bevatten, en in zoo ver is het met de antheridiën van Cryptogamen op ééne lijn te stellen. Voor de voortbrenging van het stuifmeel zorgen scherp begrensde gedeelten van bet weefsel van bijzondere bladachtige organen, aan het hoogste stengeldeel voorkomende. Die bladachtige doelen, meeldraden of stamina genoemd, werden in I)eel II van dit werk op blz. 33(> besproken ten opzichte van hun stand, vorm en verdeeling. Ook word daar vermeld, dat zich in dat deel ervan, hetwelk men als anthcra of hel nik nop aanduidt, zich de stuifmeel cellen, dat zijn de met spermatoplasma gevulde cellen vormen. Als die vorming heeft plaats gehad, dan is voor het pollen de tijd gekomen, dat het de plaats van zijn oorsprong verlaat. Men ziet dan, dat liet stuifmeel, onverschillig of de cellen, die het vormen, onder elkander zijn vastgekleefd of een losse, meelachtige, poedervormige massa uitmaken, van het omsluitende weefsel van den antherenwand losraakt en in de nissen, hokjes, zakjes of kokertjes van den hclniknop liet oogenblik van verlossing en bevrijding afwacht. Het is nu noodzakelijk, dat de bedoelde holte, die nog steeds rondom gesloten is, zich opene, opdat het stuifmeel vrij kan worden en ter plaatse zijner bestemming kan worden gebracht. Die vrijwording van het stuifmeel geschiedt op de meest verschillende manieren. In het vroegere gedeelte van dit werk (Deel 11, blz. 348) werd erop gewezen, dat in den jongen hclniknop meestal vier kamertjes, de zoogenaamde stuifmeelzakjes aanwezig waren; dat die echter slechts zelden gescheiden blijven, maar ten gevolge van het verdwijnen der scheidende tusschenschotten tot twee hokjes of ook wel tot ccne enkele holte worden vereenigd. Waar er vier stuifmeelzakjes gescheiden in stand blijven, krijgt elk daarvan van boven een eigene opening, zooals men dat bij voorbeeld kan zien aan de helmknoppen van de Cacaoplant, Theobroma Cacao, op nevenstaande afbeelding in VUj. 2!» en 30. Als echter de genoemde vereeniging heeft plaats gehad, als bij voorbeeld bij den Slangenwortel, Collo palustris, Fig. 24 en 25 hieronder, dan ontstaan er slechts twee openingen. De Kogel bloem, Globularia ml garis, bezit antheren met een klein puntvormig helmbindsel (connectimm), en vier tot een ellipsoïdisch lichaam verbonden stuifineelzakjes. Nadat de tusschen de hokjes ingevoegde tusschenschotten verdwenen zijn, en daardoor eene enkele met stuifmeel gevulde holte is gevormd, ontstaat in den wand van deze holte een wijdgapende, overdwars Hot opongaan van «le h olm hokjes. 1. Calandrinia compressa. 2. Solanunt Lycopersi cu m, Tomaat. 8. Galanthus niralis, Sneeuwklokje. 4 .Cyclamen Kuropaettm. 5. Uitmondia pyrenaica. 0 en 7. Cassia lenitira. S. Pirola rotundifolia, Rondbladig Wintergroen. 9. ArctostaphylosUva urst\ Berendrn if. 10. Arctostaphylos alpina. Alpen-berendruif. 11. Vaccinium uliginosum, Veenboschbes of Kijsbes. 12. Pirola nniflora, Eenbloomig Wintergroen. 13. Medinilla (naar Baillon). 14. Vaccinium o.cy coccus, Veenbes. 15. Calceolaria Paronii. 10. Tozzia alpina. 17 en 18. Stbbaldia procumbens. 11). Galeopsis angustifolia, Smal blad igo Hennepnetel. 20 en 21. Krythraea cent a ureum, Duizendgul den kruid. 22 en 23. Mclissa officinalis. 24 en 25. Calla palustrw. Slangen wortel. '26 Nyctandra, natir Baillon. 27 en 28. Globularia cordtfolia, K ogc 1b 1 oem. 29 en 30. Theobroma cacao, Cacaoplant 31. Pinguicula vulgaris, Vetblad. 32. Garcinia. Al de figuren zijn oen weinig vergroot. — Zie blz. 0(5 tot 91). loopende scheur, en men ziet nu een door den helmdraad (fdameutum) gedragen vlak schoteltje (zie Fig. 27 en 28), op welks bodem, na verwijdering A. Kkrnkr von Marii.aun, Hot leven ilor planten. III. < van het stuifmeel, de oorspronkelijke tusschenschotten als twee elkander rechthoekig kruisende fijne lijsten nog te zien zijn. Iets dergelijks bespeurt men ook bij de in Fig. 31 afgebeelde helmknoppen van het Vetblad, Pinguicula, en over 't geheel bij de meeste zoogenaamde mono thee ische helmknoppen, dat zijn die met één theca of antherenhokje. Hij vele Lipbloemigen echter, waarbij telkens twee naburige en aangrenzende helmknoppen op de plaats van aanraking met elkaar verbonden worden, vereenigen zich de openingen der bokjes van beide helmknoppen, en terwijl deze openingen wijd gapen, ontstaat een dubbele nis met uitgeschulpten rand, die door de beide boogvormige helmdraden gedragen wordt, zooals Fit/. 22 en 23 doen zien. De openingen zijn soms min of meer ronde gaatjes, dan weer smalle spleten. Helmknoppen, die met gaatjes of poriën opengaan, treft men in rijke verscheidenheid aan bij de Boschbessen en talrijke stijfbladige gewassen. Zoo bij voorbeeld zijn de antheren van de Blauwe Boschbes, Vaccinium Myrtillus, en ook die van verschillende soorten van Wintergroen. Pirola, tot kortere of langere buisjes uitgerekt, en elk buisje gaat op den top open met een cirkelronde opening, zooals de afbeelding in Fig. 8, 11. 12 en 14 aantoont. Veelvuldiger komen voor de helm knoppen die met spleten opengaan. Dit zijn dan lengtespleten, die overlangs geplaatst zijn, dwarse spleten, öf wel ze verloopen langs een kronkelende of halfcirkelvormige lijn. In het laatste geval wordt een stukje uit den antherenwand losgesneden, dat op een klepje gaat gelijken. In 't begin lijken de spleten een met een scherp nies uitgevoerde snode, zooals in Fig. 1 bij Calandrinia. In veel gevallen blijven de randen der spleet dicht bij elkander, zoodat de opening den vorm heeft van een smalle gleuf; meestal gaat echter de gleuf een weinig gapen, de randen verschrompelen en trekken zich samen, rollen zich naar buiten op, of worden als deksels of als vleugeldeuren teruggeslagen. De overlangsche spleten reiken i>f over de geheele lengte, van het eene tot liet andere einde van het helmhokje, zooals in Fig. 1, öf zij doen zich voor als een korte, gapende scheur nabij den top der anthere. In liet laatste geval, dat in 't bijzonder bij de Nachtschaden wordt waargenomen, en dat door Fig. 2, 3, , 7, 9, 10, 13, 15 en 1(> is voorgesteld, gelijken de spleten veel op de poriën en zijn er dikwijls alleen op grond der ontwikkelingsgeschiedenis van te onderscheiden, iets, waarop wij later nog zullen terugkomen. Soms vereenigen zich de korte, gapende spleten van nabij elkaar gelegen, met stuifmeel gevulde hokjes, dan ontstaat aan den top van den helmknop of dicht daar beneden een opening met hart- of ruitvormigen omtrek, en al liet stuifmeel uit de beide helften van den helmknop moet door die ééne opening worden vrijgelaten. Zoo is het bij voorbeeld gesteld met de Cyclamen en met liamondia. welker meeldraden in de Fig. 4 en 5 van de afbeelding zijn voorgesteld. Dwarse spleten, treft men in allerlei vormen aan bij de meeldraden der Euphorbiaceeën of Wolfsmelkachtigen, bij de Cyclanthaceeën, bij Leeuweklauw (Alchewilla) en bij Sildmldia, afgebeeld in Fig. 17 en 18; bij Chrgsospleiiium (Goudveil), bij Ado.ru (Muskuskruid), Globularia (Kogelbloem), bij de Malvaceeën, eenige Liliaceeën, als Sabaditla en nog vele andere, al is over 't geheel genomen, deze manier van openspringen zeldzamer dan de vroeger geschetste. Als de dwarse spleet voorkomt bij ovale, overdwars geplaatste helmhokjes. maken de randen ervan soms den indruk van lippen, die een mondopening omgeven, zooals de teekening op blz. 345 in Deel II en Fig. 18 van de afbeelding op blz. 97 te zien geven. Meestal zijn het spleten, die enkel bij droog weêr een weinig gapen en zich bij vochtig weder opnieuw sluiten. Xog zeldzamer dan de dwars loopende spleten zijn die, welke als halfcirkelvormige of kronkelende sneden over den wand van het helmhokje loopen en een stuk uit den wand wegsnijden, dat dan een formeele klep over de gemaakte opening vormt. Men noemt zulke helmknoppen, inet kleppen openspringend. Zij worden bij Berberis, bij Epi medium en over 't geheel bij alle Berber ideeën en ook bij de Lau rierach tigen aangetroffen; Fig. 20 van blz. 97 geeft er een voorbeeld van. De antheren van do geslachten Mimulus, Galeopsis (Hennepnetel) en Garcinia, waarvan in Fig. 19 en 32 van deze zelfde afbeelding voorbeelden zijn gegeven, gelijken op doozen of busjes, waarvan de bij hot opengaan gevormde klep als een deksel wordt opgelicht. Bij vele planten heeft hot opengaan der helmhokjes ook nog andere veranderingen in de helniknoppen ten gevolge. De rechts en links van het smalle helmbindsel liggende helmhokjes wijken van hun drager, den helmdraad, in meerdere of mindere mate af, buigen of draaien zich of wijken onder een rechten hoek uiteen. Wanneer de beide helmhokjes alleen aan den voet uiteenwijken, als bij voorbeeld bij vele Winden, Convolrulus, en Gentianeeën, als Geiitimia en Mengnutiies (Waterklaver), dan nemen de helmknoppen de gedaante van een pijl aan; wijken de helmhokjes van boven en beneden uiteen, en krommen ze zich daarbij tevens een weinig, dan ontstaan de zoogenaamde Xvormige antheren, die zoo kenmerkend zijn voor de Grassen. Bij vele Cruci feren, als Diplotaxis, het zoogenaamde Mosterdzaad, bij Sinapis de eigenlijke Mosterd, enz. ondergaan de helniknoppen na het openspringen een schroefvormige draaiing en soms nemen ze zelfs volkomen de gedaante van een kurketrekker aan, 't geen bij voorbeeld bij het Duizendgulden kruid, Krgthraca, het geval is, zooals op dezelfde afbeelding van blz. 97, in Fig. 20 en 21 te zien is. Een zeer in 't oog vallend verschijnsel is ook de verkorting, die bij de met lengtespleten openspringende helmknoppen niet zelden voorkomt. De nog gesloten helniknoppen der meeste Lelieachtigen zijn langwerpig-lijnvormig; zij gaan open door lengtespleten en wel zoo, dat het opensplijten 't eerst begint aan den top der helmhokjes. Na enkele uren ziet men, in de plaats der lange, lijnvormige helniknoppen, een rond, met stuifmeel bedekt kluwen. Mij Geel ster, Gogen l.utea, heeft deze geopende, kluwenvormige lielmknop slechts nog een derde deel der vroegere lengte; de lielniknoppen der Keizerskroon, Fritillaria imperialis, verkorten zich van 20 tot 10, die van Narcis. Narcissus poeticus, van 11 tot 4, die van Scilla bifolin, de Tweehl ad ige Sterhyacint, van 2 tot 1 millimeter. Hik dier verschillende verschijnselen en proeessen gedurende en na het opengaan van de helmhokjes hangt samen met een zeer bepaalden houw van den antherenwand. Het eenvoudigst zijn de omstandigheden bij de met poriën openspringende, helmknoppen. Die kleine openingen ontstaan namelijk door resorptie van bepaalde deelen van den wand. Verdere veranderingen, als bij voorbeeld een verschrompelen en inkorten van den wand van den helmknop of bewegingen van den zoom der ontstane ronde openingen e. d., hebben hier niet plaats, en daarmee in overeenstemming vertoont ook de wand van den helmknop geen bijzondere weefsels, die hierbij behulpzaam zouden kunnen zijn. Ook hij die helmhokjes, waarhij ten gevolge van splijting van een te voren gereedgemaakte scheidingslaag, of misschien ook door resorptie van een reeks cellen, een lengtespleet is ontstaan, die den vorm heeft van een scherpe snede, als bij voorbeeld hij de Orchideeën, kan men geen bijzondere structuur aan den wand van den helmknop waarnemen. Geheel anders is liet echter gesteld hij de vorming van die spleetranden en kleppen, die zich oprollen, draaien en samentrekken, of als vleugeldeuren uiteenwijken. In deze gevallen zijn er cellen met zeer bijzonderen bouw ontstaan, die onder den naam openingscellen worden samengevat, en waarvan men in 't hijzonder de grijp- en de bankcellen onderscheidt. De grijp cellen zijn kubusvormig of bezitten ten minste een veel opeen dobbelsteen gelijkende gedaante en hebben op een deel van hun wanden vezel- of lijstvormige verdikkingen. De naar het inwendige van het helmhokje gekeerde celwand is gelijkmatig verdikt, do tegenoverliggende wand, die aan de opperhuid van den helmknop grenst, is teeder en fijn. licht plooibaar en heeft geen verdikkingslagen; de dwarsloopende zijwanden eindelijk vertoonen verdikkingen in den vorm van lijsten. Men heeft de verdikkingen van deze cellen met een hand vergeleken; de palm van de hand wordt dan voorgesteld dooiden sterk verdikten binnenwand, en aan de vingers beantwoorden de lijstvormige. naar hun top toe smaller wordende verdikkingen van de dwarsloopende zijwanden. Deze vergelijking gaat des te beter op. daar de lijsten bij het uitdrogen bewegingen uitvoeren, die met de bewegingen overeenkomen, door samenbuigende vingers gemaakt, als zij zich gereed maken, om iets vast te grijpen. Wanneer de einden der lijsten bij elkander komen als de toppen der vingers, wordt daardoor, bij het gelijktijdig ontstaan van plooien, eene verkorting van den buitenwand teweeggebracht, en als talrijke grijpcellen verbonden zijn tot een plaatje, zal liet geheele plaatje aan den buitenkant eene verkorting moeten ondergaan. Al naar de groepeering der grijpcellen in den wand van den helmknop. zal zulk een verkorting zich vertoonen als een oprollen of een terugslaan van de randen der spleet. De bankcellen onderscheiden zich van de grijpcellen enkel daardoor, dat zij langgerekt zijn. De naar de binnenruimte van het helmhokje gekeerde wand van deze cellen is gelijkmatig verdikt en kan met de zitting van een bank worden vergeleken; de dwarsloopende zijwanden zijn daarentegen lijstvormig verdikt, en de lijsten beantwoorden aan de pooten van een bank, n. 1. van eene die op veel pooten staat. De buitenwand is in 't geheel niet verdikt, maar dun en plooibaar. Als de deelen der lijsten, die met de uiteinden der pooten te vergelijken zijn, elkander naderen, wordt daardoor de buitenste dunne wand der cel werkelijk geplooid, terwijl de verdikte binnenwand slechts weinig verandert, en 't gevolg daarvan is, dat de met bankcellen toegeruste deelen en lobben van den helmknopwand naar buiten toe concaaf worden. Er hebben dan dergelijke verschuivingen in het geheele weefsel plaats, als boven voor de grijpcellen werden aangegeven, alleen blijft de gelijktijdige verkorting van een deel van den helmknopwand achterwege, welke verkorting bij de aanwezigheid van grijpcellen onvermijdelijk is. Hij Naaldboomen is de wand der helmhokjes slechts uit een enkele laag openingscellen opgebouwd, terwijl bij de antheren van Agave's, het andere uiterste, namelijk zes tot acht lagen van zulke cellen worden opgemerkt. Verder zij hier nog vermeld, dat in de meeste gevallen de laag grijp- en bankcellen bedekt wordt door een opperhuid van tijne, teêre, dunwandige cellen, en dat men deze opperhuid erotlteciiim heeft genoemd, terwijl de laag der openingscellen den naam van endotheciuin heeft gekregen. De binnenzijde van den helmknopwand is in den regel nog met cellen bekleed, die tapijtcellen of het tapetum worden genoemd. In den geopenden helmknop zijn deze echter maar zelden waar te nemen, daar ze ten tijde van het openspringen reeds geresorbeerd zijn. Vroeger was men van meening, dat de het exothecium vormende opperhuidcellen bij het uitdrogen zich sterker samentrekken dan de verdikte cellen van het endothecium, en dat daarin ook de oorzaak was gelogen van het buigen en oprollen der spleetranden; zorgvuldige onderzoekingen van den nieuweren tijd hebben echter geleerd, dat de werkzame kracht bij de openingsbewegingen gelegen is in de cellen van liet endothecium, dat de opperhuidcellen daarentegen bij al deze processen passief blijven, dat ze zich niet samentrekken, maar door de elkander naderende lijstvormige verdikkingen van de grijp- en bankcellen worden samengetrokken en geplooid. Bij de Brandnetels, M oerbeiboomen en verschillende andere, later te behandelen gewassen springt de dunne drager van den helmknop, de helmdraad of het filament urn, als een veer omhoog; de helmknoppen gaan dan in hetzelfde oogenblik plotseling met lengtespleten open, en het stuifmeel wordt met groote kracht naar buiten geslingerd. De geheele geschiedenis duurt nauwelijks eene seconde, en de toeschouwer krijgt den indruk, dat in den helmknop een explosie plaats heeft. Bij andere planten geschiedt het opengaan in alle stilte, meest onder de beschutting van bedekkende bloembladeren, en het stuifmeel, dat uit de reten en spleten van de helmknoppen langzaam te voorschijn komt, wordt eerst onkel op een bepaald plekje in de bloem afgezet. Dit afzetten komt veel algemeener voor, dan gewoonlijk wordt aangenomen en staat met verschillende, later nog uitvoeriger te behandelen verschijnselen in verband. Ilij de Vlinderbloemigen wordt het uit de helmknoppen vrijgelaten stuil- meel afgezet in de holle, kegelvormige punt van de zoogenaamde kiel of carina; bij de Viooltjes wordt het neergelegd in de sleuf van het onderste gespoorde kroonblad, en bij Papavers, Hozen en Ranonkels valt het. ten minste voor een deel, op de eenigszins schotelvormig gebogen bloembladeren. l)o katjes van don Walnoot, Jnglans regia. 1. Een tak met handende katjes, natuurlijkegrootto. 2. Het afgesneden uiteinde van een der katjes, vergroot; men ziet hier op den rug van elk bloempje liet pollen verzameld, dat uit de erboven geplaatste helmknoppen is gevallen. Het stuivende pollen, dat uit de geopende helmknoppen van de in katjes gegroepeerde bloemen valt bij Juylanx reijia, den Walnoot, hij Con/llus acdlanu, den Hazelaar, bij Betula alba, den Merk en Al int s i/lutiiioxa, den Els, komt tijdelijk te liggen op de naar boven gekeerde rugzijde van de daarbeneden staande bloemen, zooals de afbeelding hiernaast bij den W a 1 n o o t laat zien. Hij de Sainengesteldbloemigen, Klokjesachtigen en eenige Stellateeën wordt het uit de geopende helmknoppen te voorschijn komende stuifmeel afgezet op stijl of stempel, maar niet op de ontvankelijke plek daarvan, doch ter zijde op eigenaardige papillen en haren, die voor de opneming van stuifmeel expresselijk zijn ingericht. Ook bij de Proteaceeën wordt het stuifmeel uit de binnen de bloembekleedselen opengegane helmknoppen afgezet op den stempeltop, zonder echter met de ontvankelijke plaats van deze in aanraking te komen, en de stempel dient in 't begin van den bloei enkel als tijdelijk depót van het stuifmeel. Bij Sarracenia valt het stuifmeel uit de geopende helmknoppen op den stempel, die den vorm van een uitgespannen en omgekeerde parapluie heeft, en blijft daar opgehoopt op plekjes, waar het met de ontvankelijke punten van dien stempel niet in aanraking kan komen. Hij de Brunoniaceeën en Goodeniaceeën komt het eerst ook niet op de ontvankelijke plek van den stempel, maar in een eigenaardig bekertje op den top van den stijl, den zamelbeker, imhtsium, waarin het wordt verzameld en waaruit het later, als uit een peperbus, wordt uitgestrooid. Men beweert niet te veel, als men het aantal planten, waarbij het uit de geopende helmknoppen vrijgelaten stuifmeel dadelijk op een bepaalde plaats van de bloem wordt iifgezet en daar tot later gebruik wordt bewaard, schat op 20000 soorten. Nog veelvuldiger zijn de gevallen, waarin het stuifmeel uit de hokjes der helmknoppen niet naar buiten komt, ofschoon die laatste zich door midden van poriën, spleten of kleppen hebben geopend. De helmknoppen gelijken dan op nissen, schotels, doozen of bussen met gaatjes, waarin het stuifmeel bewaard wordt. Gewoonlijk komen er bij zulke bloemen dieren, die tegen de helmknoppen stooten, hierbij het stuifmeel afstrijken of er zich mee bestuiven en het vervoeren naar andere bloemen. Met deze bezoeken van dieren hangt het ook samen, dat de an tb eren nu eens naar boven, dan naar beneden zijn gekeerd. Zijn de scheuren, spleten en kleppen van de helmhokjes gericht naar den omtrek der bloem, dan spreekt men van naar buiten gekeerde helm knoppen; zijn ze daarentegen gekeerd naar het middelpunt der bloem, dan noemt men de antheren naar binnen gekeerd. Hiervoor zijn nu, zooals reeds werd gezegd, de betrekkingen tot de bloemenbezoekende en honigzuigende dieren beslissend. Bevindt zich namelijk de honig buiten den kring der meeldraden en moeten de insecten, om het zoete vocht te veroveren, met den snuit tusschen de meeldraden en de bloembekleedselen in komen, als bij voorbeeld bij de Tijloos, Colchicurn, bij de Lisch, Iris, bij de Winde, Convolvulus, en ook bij Epime(liutn, [een ten onzent wel als sierplant gekweekt kruid, tot de Berberidaceeën behoorende] en bij den Laurier, Lauws, dan zijn de helmknoppen naar buiten gekeerd; wordt daarentegen de honig tusschen het vruchtbeginsel en den voet der meeldraden afgescheiden en hebben de insecten op die plaats binnen te dringen, als bij voorbeeld bij de Gentianen en Opuntias, dan Zijn de helmknoppen naar binnen gekeerd. Het is toch van groote beteekenis, dat het bij de openingen der helmknoppen gelegen stuifmeel door de insecten wordt afgestreken en overgebracht naar andere bloemen, en dit doel kan alleen worden bereikt, als zich de met stuifmeel bezette kant van den helmknop dichtbij den weg plaatst, dien de insecten inslaan, als zij tot de dieper gelegen ueelen der bloem doordringen. De vorming en (le gedaante der stuil'meelkorrels. Over de wijze, waarop het stuifmeel in de helmknoppen ontstaat, heeft het onderzoek het navolgende geleerd. Nadat zich de meeldraad gesplitst heeft in den helmknop en den helmdraad, vertoont de eerste symmetrisch gerangschikte lengtegroeven of sleuven en daartusschen meer of minder duidelijke, meestal 111 paren geschikte kussenvormige kleine verhevenheden. De cellen, die onder de opperhuid van den jeugdigen helmknop liggen, worden nu de plaatsen van oorsprong van tweeërlei weefsels; er ontstaan daaruit aan den eenen kant drie agen van cellen, welke tegen de opperhuid zijn gelegen en samen met deze den buitenwand der anthere vormen; aan den anderen kant groote cellen, die de ruimte binnen dien wand vullen, en die men de oerm oed eree 11 en van het stuifmeel heeft genoemd. Deze laatste vormen öf ronde ophoopingen inliet omringende weefsel óf ze zijn in lengterijen gerangschikt. In het laatste geval ontstaan gewoonlijk vier, minder dikwijls acht of twee rijen, waarvan de eene helft rechts en de andere links van de middelste vaatbundelstreng of wel van het connecticum, het hel mbindsel, komen te liggen (zie Deel II blz. :>44). Ofschoon in dit stadium der ontwikkeling alle cellen van den helmknop een onafgebroken weefsel vormen, mag men zicli toch voorstellen, dat er vakjes of kamertjes bestaan in dat weefsel, en dat die afdeelingen een vullend weefsel bevatten, dat uit de groote oernioedercellen van het stuifmeel bestaat. De tegenstelling tusschen den buitenwand en het vullende weefsel der binnenruimten valt van dag tot dag meer in het oog. De oermoedercellen deelen zich; er ontstaan op die wijze cellen, die men moedercellen van het pollen heeft genoemd en het vullend weefsel bestaat nu no« enkel uit deze moedercellen. A an de vroeger genoemde buitenste cellenlagen wordt dikwijls de binnenste opgelost en liet uit de moedercellen van het stuifmeel ontstane weefsel is dan door een vloeibare laag van den buitenwand gescheiden, welke laatste nog alleen bestaat uit de opperhuid en een daaronder gelegen laag van elastische zich eigenaardig verdikkende grijp- en bank cellen, waarvan op blz. 100 reeds sprake was. De meest in t oog vallende verandering speelt zich echter af in het weefsel, dat de vakjes en kamertjes vult, met andere woorden in de moedercellen van het stuifmeel. De wanden dezer moedercellen worden sterk verdikt on verdeelen zich meer of minder duidelijk in lagen. Het door de dikke wanden omsloten protoplasma deelt zich in iedere cel in vieren, en deze vier bijzondere moedercellen zijn in de meeste gevallen gerangschikt als de vier hoeken van een tetraëder en zijn minder dikwijls als vierlingen in één vlak gelegen. De tusschenschotten van cellulose, die tusschen deze vier protoplasmakogels worden ingeschoven, zijn evenals de celwand der moedercel betrekkelijk dik en de verschillende lagen zijn door fijne strepen aangeduid. Elk der vier bolronde protoplasten, in de uit lagen bestaande massa celstof gelegen, scheidt bovendien nog een bijzonderen celwand af', die eerst een lijn, dun vlies is, later echter zich verdikt en eveneens uit vele lagen gaat bestaan. I)e zoo ontstane cellen zijn de stuifmeel cellen. De protoplasma-inhoud ervan bezit, gelijk de ervaring heeft geleerd, het vermogen, bevruchtend te werken, en wordt daarom sper ma to plas m a genoemd. Bij de meeste planten heeft er geen verdere splitsing of deeling meer plaats in den protoplasma-inhoud der stuifmeelcel; alleen bij de Gymn os permen (Cycadeeën en Coniferen) en eenige Angiospermen ontstaan er soms twee of meer afzonderlijke protoplasten, waarvan echter alleen de grootste later bij de bevruchting eene rol speelt. Hoe lang het spermatoplasma in de stuifmeelcellen het verin ogen, bevr u c htend te werken, beho udt, is nog niet voldoende bekend. Er wordt vermeld dat dit vermogen bij Hiliim us Triomoti na :i dagen verloren gaat, bij de Muurbloem, Clicinoitlnis ('heiri, na 14, bij liet Driekleurig Viooltje, Vioht tricolor, na 2(1. bij Kruipend Zenegroen, Ajut/a rephtits, na 32, bij de (iroote Maagdepalm, Vinrn major, na 4:5, bij de Pioenrozen, bij l'tivonbt i>ubnix, na 58, bij l'nconin tniuifolin, na 65 en bij ('livia noliilix eerst na 7 dagen. Door kweekers wordt niet zelden stuifmeel van Cycadeeën en Palmen, om voor bestuiving te dienen, verzonden en het blijft dan weken lang onderweg, zonder zijn bevruchtingsvermogen te verliezen, altijd in de veronderstelling, dat het volkomen droog bewaard wordt gedurende de reis en al den tijd, dat men liet ongebruikt laat. De Arabieren, die de vrouwelijke bloemen van den tweehuizigen Dadelpalm kunstmatig bestuiven, bewaren een gedeelte van liet stuifmeel van jaar tot jaar, om voor 't geval, dat de mannelijke bloemen eens niet tot, ontwikkeling mochten komen, stuifmeel in voorraad te hebben en de mislukking van den oogst te kunnen verhinderen. Naar oudere opgaven moet het stuifmeel van Dadelpalmen, Hennep en Maïs na 18 jaren nog met goed gevolg bij kunstmatige bestuivingen gebruikt zijn. In hoe ver deze opgaven behooren tot de tuiniersfabeltjes, laat zicli bij gebrek aan betrouwbare nieuwere onderzoekingen niet beslissen. Op allerlei verschillende manieren komt de samenhang tot stand tusschen de in de helmhokjes ontstane aan elkander grenzende stuifmeelcellen. Als zich de cellulosemassa, waardoor de vroeger genoemde vier bijzondere moedercellen omgeven zijn en bijeen worden gehouden, geheel oplost, is ten slotte het geheele zakje, waarin het stuifmeel werd gevormd, gevuld met afzonderlijke, niet met elkaar samenhangende cellen, en men kan zulk polion aanduiden met den naam vrij stuifmeel. Enkele, ja zelfs vele naburige, vrij geworden stuifmeelcellen k 111111011 wel door kleverige overtrekken ot door andere inrichtingen blijven samenhangen en grootere of kleinere onregelmatige klompjes vormen, maar een eigenlijk gezegde weefselverbinding is bij liet vrije stuifmeel niet meer aanwezig. Bij zeer veel planten, met name bij Boschbessen en andere Ericaceeën, bij sommige, veel op deze laatsten gelijkende Epacridaceeën, bij Kraaiheide (Junpetrvm), enkele Russchen, bij voorbeeld Junvu Jdcquini en Luzuhi rernalis, eindelijk bij de soorten van het geslacht Anona, Driwys, Jussieua, blijven de meeldraden vier aan vier gegroepeerd, juist zooals ze in de moedercel zijn ontstaan, en worden ook als zoodanig bij vieren uit de helmhokjes der anthere vrijgelaten. Men noemt die kleine lichaampjes viertallen of te traden. Bij de zooeven genoemde planten vormen de vier tot een tetrade verbonden cellen samen een tetraëder, zooals de afbeelding op blz. 11:3 in Fiij. 2 laat zien; bij vele andere daarentegen, als bij voorbeeld bij de Apocynaceeën. (Apocynum, l'eri/>loca), bij talrijke Orchideeën, b.v. bij Ophrys en Spmnithes, \ waarvan enkele soorten ook bij ons in het wild voorkomen, en de namen Ooge 11 bruin en Draai aar ontvangen hebben], bij de tot de Agaven behoorende Fourroyn en bij veel Lischdodden (Typhu) liggen de vier uit het protoplasma van een moedercel voortgekomen .stuifmeelcellen in één vlak. Bij sommige Basterdwederiken, bij voorbeeld Epilobium iiiotiftnntiii, Berg Basterd wederik. en bij Epilobium Jiirxutinii. Ruige Basterdwederik. [beide ten onzent vrij algemeen in 't wild groeiend], zijn de vier cellen wel vergroeid, maar slechts voor een deel en een zeer lichte drukking is voldoende, 0111 ze uiteen te doen vallen. \ eel zeldzamer dan de tetraden zijn de /lollinaria of stuifmeelklompjes, ook wel pollinia genoemd. Men spreekt hiervan, als alle van ééne oermoedercel afkomstige of zelfs alle uit het weefsel binnen in een hokje ontstane stuifmeelcellen met elkander als weefsellichamen verbonden blijven. Zulk een jwllinnriinii of pollinium kan uit 8, 12, (i4, het kan zelfs uit veel honderden stuifmeelcellen zijn samengesteld. De pollinaria, die zich ontwikkelen in de op rijen geschaarde cellen van de helmknoppen der Mimosaceeën, hebben de gedaante van lens- of eivormige, of bolronde lichaampjes; die der Asclepiadaceeën, waarop wij later nog zullen terugkomen, die van spatelvormige blaadjes en bestaan uit honderden afzonderlijke stuifmeelcellen. De stuifmeelklompjes van veel Orchideeën zijn gegroefd of gelobd en zijn weer samengesteld uit een aantal kleinere pollinaria. De massa, waardoor deze pollinaria van de Orchideeën zijn verbonden, loopt meestal in een steeltje uit en staat met een hechtschijfje in verbinding, dat zoo kleverig is, dat het bij 't vluchtigst aanraken aan het tastende voorwerp blijft hangen, wat voor de later uitvoerig te behandelen overbrenging van de pollinaria van bloem tot bloem door de insecten van groote beteekenis is. De stuifmeel korrels zijn al naar de verschillende geslachten zeer ongelijk van grootte. Het Vergeet-mij-nietje, Myosotis, zoowel als de Bernagie, Borago, en de Smeerwortel, Sgmpligtum, en in t algemeen alle Kuwbladigen of Asperifoliaceae, alsook de Artocnrpaceae, bij voorbeeld Ficus, hebben zeer kleine, de Cannaceeën, Malvaceeën, Cucurbitaceeën en Nyctaginaceeën betrekkelijk zeer groote stuifmeelkorrels. De volgende tabel geeft een denkbeeld van 't kolossaal verschil in grootte. MIDDELLIJN VAN DE POLLENKORRELS BIJ : Mgosotis alpestris . 0.0025—0.0034 mM. Viola tricolor 0.062—0.071 mM. Lithospcrmum affine 0.0042—0.0052 , ('oncolnilus sepium . . 0.070—0.084 „ Cerinthe minor. . . 0.0050—0.0057 , Geranium Nobertianum 0.085—0.094 „ Ficus pumelu .... 0.0045—0.0056 » Opuntia ctjnancliica. . 0.15 —0.20 , Echium vulgare. . . 0.010 —0.014 . Oxybaphus nyctagincus 0.18 —0.22 , l'ilea microphylla. . 0.018 —0.020 . Morina Persica.... 0.19 —0.24 „ h'hamnus cathartica 0.022 —0.032 , Cucurbita Pepo .... 0.20 —0.23 , Sj/rint/a vutgaris. . 0.024 —0.034 , Mirabitis longiflora . . 0.20 0.24 , Aloë denticulata . . 0.035 —0.050 . ('ucumis Melo 0.20 —0.24 , Yucca angustifolia . 0.055 —0.065 „ Mirabilis Jalcippa. . . 0.22 —0.25 , Hij Mirabilis Jalappa |een op Java en elders in Oost-Indië zeer bekende plant, in het Maleisch „Kembang poekoel ampat" d. i. „Vier-uursbloem" genoemd, die tegen de avondschemering zijn bloemen opent en in de ochtendschemering ze weer sluit, ten onzent wel gekweekt en onder de namen \\ onderbloem en Nachtschoone bekend | zijn dus de pollenkorrels honderdmaal grooter dan die van het A1 penvergeet-mij-nietje, Myosotis alpestris. Het springt in het oog, dat vooral in die bloemen, die slechts één dag of slechts één nacht open blijven, als bij voorbeeld in die van Kalebassen, van Meloenen, l'ortulaca} Morina, en verschillende soorten van Mirabilis, de stuifmeelkorrels opvallend groot zijn. Van don omvang dier korrels hangt het ook af, of er vele of weinige in één helmknop aanwezig zijn. In een helmhokje van Mirabilis .Jalappa treft men gemiddeld 32, in een helmhokje van Hora;/o officinalis, onze Bernagie, gemiddeld <10.000 pollenkorrels aan. De gedaante der stuifmeelkorrels is in hoofdzaak ellipsoïdisch, zooals de afbeelding op blz. 109 in Fi;/. 13 en 14 met voorbeelden aantoont. Veel zeldzamer is de bolvorm, die aldaar in Fig. 1, 3, 4, 6 en 7 is voorgesteld. De tot de Liliaceeën behoorende Tritelia heeft smalle lancetvormige en Morina, afgebeeld op blz. 109 in Fig. 2, heeft cylindervormige korrels. Het stuifmeel van l'inus is meer breed dan lang, bezit twee halfbolvormige uitwassen en heeft den vorm van een insectenkop met twee groote oogen, zooals aldaar in Fig. 8 is afgebeeld. Hij de meeste Schermbloemigen en bij Vergeet-m ij-niet zijn de stuifmeelkorrels schijfvormig, bij Crucianella latifolia ton vorm ig en bij Brugmansia arborea kort cylindervormig. Naast de ellipsoïdische stuifmeelkorrels komen kantige en hoekige, aan kristallen herinnerende vormen liet veelvuldigst voor. Zoo hebben de stuifmeelkorrels van Oostindische Kers, Tropacolum, den vorm van driezijdige prisma's, die van het Driekleurig Viooltje, Viola tricolor, dien van vier- ot vijfzijdige, en die van het \\ ondkruid, Anthyllis tul neiaria, den vorm van koite, zeszijdige prisma s met gegroefde zijden. I>e kubusvorm treft men aan bij de stuifmeelkorrels van Triuj/teris brachypteris en Basella alba, dien van een pentagondodekaëd,er (vijf hoekentwaalfvlak), bij liauistvria} Meina en vooral bij veel Anjelierachtige gewassen, als bij voorbeeld Arena ria, Silene en Dianthus, zooals de afbeelding hiernaast in Fig. 11 te zien geeft. Bij de stuifmeelkorrels der Paardebloem, Taraxacum officinale, en bij die van de Gele He lm bloem, Corydalis lutea, liggen allerlei kristalvormige gedaanten dicht bij elkander in een helmhokje, zooals deze afbeelding in F'uj. 12 en die van blz. 111 in Fig. 4 aantoonen. Zeer dikwijls ontmoet het oog bij liet onderzoek der stuifmeelkorrels onder het microscoop ook den tetraëder, het regelmatige viervlak. Zoo bij voorbeeld bestaat het stuifmeel van Thesium, Cuphea, de meeste Proteaceeën en ook van vele Samengesteldbloeinigen uit sierlijke, kleine tetraëders en wel dan eens met platte, dan met naar buiten gewelfde begrenzingsvlakken, zooals de afbeelding op blz. 111 in Fig. laat zien. Ook vormen, die er uitzien. als waren ze van twee kanten samengedrukt, die daarbij den omtrek van een boldriehoek vertoonen en niet een driehoekig kussentje kunnen worden vergeleken, zijn g^en zeldzaamheid en worden vooral bij ('ircaea en de andere Onagraceeën waargenomen, zooals op de afbeelding hiernaast in Fig. 5 te zien is. Al deze opgaven hebben enkel betrekking op den vorm in het algemeen en alleen op droge stuifmeelkorrels. In de meeste gevallen wordt de vorm nog sterk gewijzigd, doordien er op de droge korrels groeven voorkomen. Bij de ellipsoidische en bolvormige korrels loopen de groeven als meridianen op een globe, en bij zulke stuifmeelkorrels kan men dan ook twee polen onderscheiden. Het aantal groeven is voor elke soort, ja niet zelden voor geheele plantenfamiliën zeer bestendig. Een enkele vertoonen de stuifmeelkorrels van den 1 ul pen boom, van Magnolia s en \\ a tor leliën, zooals de afbeelding van blz. 111 in Fig. 1 laat zien, van Tijloozen, Tulpen, Leliën, Lisschen, Narcissen en van het Sneeuwklokje, van Palmen en Grassen en van de meeste andere Eénzaadlobbigen; twee lengtegroeven bezitten de stuifmeelkorrels van Calycanthus, van eenige windende Smilaceeën, als Ta mus en lJioscurea, en van veel soorten, die tot liet geslacht Amaryllis behooren. Een uiterst groot aantal soorten van planten vertoont op de ellipsoïdische stuifmeelkorrels drie lengtegroeven, zoo bij voorbeeld de Kooltjes Vuur \iooltjes, Papavers, Cruciferen en Hanunculaceeën, de Kozen, Amandels en veel Vlinderbloemigen, verder Beuken, Eiken en Wilgen, Kamperfoelie, de meeste Nachtschaden, Scrophularineeën, Gentianen en ook veel Samengesteldbloemigen, zooals de afbeelding op blz. 109 in Fig. 13 en die op blz. 111 in Fig. :? doet zien. Vier groeven merkt men op bij de stuifmeelkorrels van vele Huwbladigen, zooals Anchusa en Xonnea\ bij eenige Labiaten, als Teucrium montanum, Sii/eritis scordioides; bij Houstonia, Ihitonia, Blacl'icellia en Cedrela odorata; zes groeven bij Lavendel, Hysop, Thym, Munt, Salie, over 't geheel bij de meeste Lip- bloemigen, zooals op de afbeelding hieronder in Fig. 14 is voorgesteld; negen tot tien groeven bij Sherardia, Borago en Symphytinn; twaalf bij CruriirneUa latifolia; zestien bij I'olygala Chamaebujrus; één-en-twintig tot drie-en-twintig bij Polygitla uiyrtifolin. Bij kristalvormige stuifmeelkorrels zijn de groeven zeer fijn, vormen slechts zeer ondiepe inzinkingen in oen deel der vlakken en hun aantal richt zich naar het aantal ribben. Stuifmeelkorrels van: 1. ('ohm-a scanden»: 2. Morinn Per Kien; 3. Curciirbita pepo, Kalebas: 4. Passiflora kermesina; 5. Cireaea al pi na •, (i. Conrolvulus sepium, Haagwinde; 7. Cannabis mtira. Hennep; 8. Pinns Pumilio. a. Mimnlus moschatus; 10. Albucca minor, droog en bevochtigd: II. Dianthns Carlhusianorntn, Karthuizer Anjelier; 12. Corydalis lutea, Gele Helmbloem: 13. (ientiana rhaetica: 14. Salria ghttinosa. — Vergrooting: Fig. 1. 2 en 3 80- tot 90-maal, Fis. 4, 5, 7, 8 en 10 120- tot 150-maal, Fig. 11 en 12 180-maal, Fig. 6, 9, 13 en 14 220- tot 2&0-maal. Zie van blz. 107 af, ook de volgende. Het uiterlijk voorkomen van de stuifmeelkorrels hangt ook voor een groot deel af van de merkwaardige teekeningen, figuren, puntjes wratten en naald vormige verhevenheden, die op den buitensten celwand te zien zijn. Nu eens is die buitenste celwand zeer fijn gespikkeld, als bij voorbeeld bij Mansoor, (Axiirttin Europaeum), Crocus, Laurier, Wijnruit, Salie, vele Oentianen en Wolfsmelkachtigen, de meeste Aroideeën en Musaceeën, zooals de afbeelding op blz. 1(19 in Fig. 13 en 14 laat zien-dan weer zijn de naar buiten uitspringende deelen van de gegroefde ellipsoïdi'sche stuifmeelkorrels overdwars fijn gestreept, als bij de Altijdgroene Steenreek «izoides, öf de fijne streepjes loopen als meridianen, zooals b) voorbeeld bij de m het water opgezwollen, globevormige stuifmeelkorrels van Brugn.arma arborea. Soms ook zijn fijne puntjes in rijen gerangschikt en zijn de uit die puntjes gevormde lijnen tot een sierlijk netwerk vereenigd. ij e stuifmeelkorrels van Thesium alpinum en rostratim ziet men de gladde oppervlakte met een netvormige teekening versierd, en in het midden jan elke maas van het net een duidelijk stipje. Ook bij Strandkruid en Zeestrandkruid, Armeria en Statice en bij de Bolderik, Agrostnrma githago neemt men fijne netvormige teekeningen waar. In veel gevallen is de oppervlakte oneffen Bi, de tetraëdrische stuifmeelkorrels van Cuphea platycentra » de buitenste celwand fraai geribd, bij vele andere is hij daarentegen fijn Oekorreld. De in den vorm van kleine korreltjes zich voordoende verdikkingen T of over do geheel e oppervlakte gelijkmatig verdeeld en uitgestrooid, öf ze zijn op rijen geplaatst en de rechte, korte rijen zijn netvormig met elkaar verbonden, wat in het bijzonder bij veel Cruciferen, als Capsella, Jiaphanu,, Sinapts enz duidelijk uitkomt. Bij de stuifmeelkorrels der Passiebloemen bij voorbeeld by die van Passiflora kermesina, afgebeeld op blz. 109 in Fia t' worden door de mazen van die netten ondiepe inzinkingen omrand, en bij' die' van (obaea scandens afgebeeld aldaar in Fig. 1, „makt de oppervlakte dor stuif,neelcellen geheel en al den indruk van een honigraat. Soms zijn de netvormig verbonden ribben hanekamachtig getand, als bij voorbeeld bi, het stuifmeel van Scorzonera Hispanica, onze Schorseneer li! andere geva . Hen verheffen zich, gelijkmatig verdeeld over de geheele oppervlakte der stuifmeelkorrels, stompe wratjes, zooals dat met name bij Ce.Jrea Jarea Weide Ivnoopkruid, bij het Vogellijm, Visnm Mbun,, bij de Witte Waterlelie, Agmphaea alba en de tropische Bauhinia's, Bauhinia annata en furcata, liet geval ,s, en de afbeelding van blz. 111 in Fig. 1 en - Iaat zien. /eer dikwijls komt het ook voor, dat de geheele oppervlakte of bepaalde deelen ervan met spitse dorentjes, kortere of langere naalden en uiterst fijne haren bezet ,s zooals bij de korrels die hier in Fig. » tot 9 zijn voor gesteld. Deze laatste komen 't meest voor op de stuifmeelkorrels van de Samengesteldbl oemigen, de Scabiosa's, de Campanula's, Komkom- "Xli r ^ M*lvace&ën> °f ook bij die van verschillende soorten der g . achten ^na, A.narglhs, Cactus, Canna, Lonkera, Ipomaea en Conrolvulus Heihaa]delijk werd reeds gezegd, dat het slechts do oppervlakte van den stuifmeelkorrelwand is, waaraan de veelvuldige uitwassen, sculpturen en teeningen te zien zijn en dat de binnenste, onmiddellijk aan het protoplasma wTnd'der T'f ^ lY ^ SelÜk™tige structuur vertoont. De wand dei stuifmeelkorrels bestaat inderdaad uit meer dan ééne laag In ,1e inTÏe^eel i ^ geVormd' ecn ™dige of binnenste, die °en middel8te' die exi»e oen uitwendige, die perine wordt genoemd. De exine en intine zijn vliezen, die afkomstig zijn van het omhulde protoplasma, dat is ze worden voortgebracht door dat protoplasmaklompje, dat later den inhoud van den stuifmeelkorrel zal uitmaken. De perine daarentegen moet gevormd zijn uit de lagen der moedercellen, welke de jonge stuifmeelcellen omgeven, of', volgens een andere beschouwing, uit een bijzondere protoplasmalaag, het epiplasma, dat de jonge stuifmeelkorrels omgaf. Zooveel is zeker, dat zich de protoplast, als hij zich tot den inhoud van den stuifmeelkorrel ontwikkelt, eerst met een vlies omgeeft, dat buitengewoon fijn is, maar dat spoedig daardoor wordt verdikt, dat zich aan den binnenkant een massa afzet, die uit staafjes is samengesteld en er als een netwerk uitziet. Dat eerste omhulsel van den protoplast is de exine. Daarbij sluit zich later aan de binnenzijde een uit cellulose bestaande dunne laag aan, de intine, en eerst nadat exine en intine zich hebben ontwikkeld, ontstaat door aangroeiing o Nog een groep verschillende stuifmeelkorrels; van 1. Nymphaea alba, Witte Waterlelie; 2. I'iscnm album. Maretakken, 3. Corlina acaulis, Stengeilooze Driedistel; 4. Taraxacnm officinale. Paardebloem; 5. Cirsium nemorale, Boschvederdistel; 6. Buplit halmum grandiIlorum; 7. Uibixcits ternatns; 8. Malra rotundifolia, Rondbladig Kaasjeskruid; 9. Campanula persicifolia, Perzikbladig Klokje. — Alles 200-maal vergroot. Zie blz. 108 on volgende. van buiten af de perine. De intine is van de exine steeds als een afzonderlijke laag scherp gescheiden, maar tusschen exine en perine is de afscheiding bij den voltooiden stuifmeelkorrel niet altijd duidelijk te herkennen. Gewoonlijk vormen de beide laatstgenoemde samen een uitwendige laag van den stuifmeelkorrelwand, terwijl de intine de inwendige scherp begrensde laag vormt. Die buitenste laag of schaal vertoont de teekeningen, uitwassen en puntjes, die voor zoo ver ze van buiten zichtbaar zijn, in de vorige regelen werden geschetst. Het spreekt vanzelf, dat datgene, wat uitwendig kan worden waargenomen, zijn oorzaak moet vinden in den bijzonderen bouw van het inwendige van den korrel. Maar de onderzoekingen over dit punt loopen nog maar over betrekkelijk weinig gevallen en zijn niet zoo ver gevorderd, om een voor alle stuifmeelkorrels geldenden regel op te bouwen. Slechts zooveel is zeker, dat aan den bouw van den uitwendigen wand deelgenomen wordt door als palissaden gerangschikte staafjes. Het best zouden deze te vergelijken zijn met de prismavormige staafjes, die dienst deden bij de vervaardiging der antieke mozaïeken, 011 zeker hangen ook de eigenaardige teekeningen, die op de oppervlakte der stuifmeelkorrels te zien zijn, in hoofdzaak af van de mozaïekachtige groepeering dier staafjes. Doordat zich bepaalde groepen van deze boven de andere verheffen, ontstaan oneffenheden, ruwheden en uitwassen op de oppervlakte, en in overeenstemming met de lengte en de verdeeling van de sterker naar' voren komende staafjes en van groepen ervan, ziet men korreltjes en wratjes, stekels, naalden en haren, groeven en gekartelde lijsten, getande richels en netvormige sculpturen ontstaan, zooals ze in de voorgaande regelen beschreven zijn en dooide figuren op blz. 109 en 111 zijn verduidelijkt, In vele gevallen zijn trouwens alle staafjes van gelijke lengte, en dan is de buitenwand volkomen glad en effen. \ aak komt het ook voor. dat ten gevolge van het uiteenwijken der staafjes op bepaalde plaatsen in den buitensten wand kleine holten of wel zeer fijne kanalen ontstaan, die naar buiten uitloopen in een opening, die als een fijn stipje zich voordoet, zooals bijzonder duidelijk te zien is bij Thesium, Pnniella, Ipomaea en Gen tin na. In die fijne kanalen bevindt zicli een meestal geel gekleurde' soms ook kleurlooze vette olie, die, als de stuifmeelkorrel bevochtigd wordt en water opneemt, bij de genoemde openingen der kanaaltjes zich in den vorm van kleine droppeltjes vertoont. Zoo is het ten minste 't geval bij de reeds nauwkeurig onderzochte soorten 1'nmella grand iflora en Geutiana ciliata. Bij vele andere soorten van planten behoeft die oiie niet ten gevolge van een toeneming van den turgor uit den stuifmeelkorrel naar buiten te worden geperst, want de geheele oppervlakte van den uitwendigen wand is ermee overtrokken en wel reeds bij de niet niet water bevochtigde korrels. Van 520 soorten, welker stuifmeel nauwkeurig is onderzocht, was bij ongeveer 401) do vette olie als overtrek verspreid over de oppervlakte van den uitwendigen wand. Wel vormt zij zulk een dunne laag, dat zij bij de droge stuifmeelkorrels aan de waarneming ontsnapt, maai voegt men water bij dat stuifmeel, dan gaat het overtrekje dadelijk in kleine, het licht sterk brekende droppeltjes over, die als parels den opgezwollen korrel bedekken. Daar deze druppeltjes oplosbaar zijn in alcohol en in olijfolie en bij toevoeging van osmiumzuur een donkere kleur aannemen en vast worden, is het niet twijfelachtig, dat ze werkelijk uit een vette olie bestaan. Veel zeldzamer is het geval, dat buiten tegen de stuifmeelkorrels een vormlooze taaie massa is afgezet, die na toevoeging van water geen droppels vormt, ook niet oplosbaar is in alcohol of olijfolie, en die men om hare gelijkenis met de vogellijm, die uitde bessen van de Maretakken, Viscum, verkregen wordt, den naam viscine heeft gegeven. Men treft die viscine vooral aan op de oppervlakte der stuifmeelkorrels van Fuchsia, Clarkea, Circaea, Gaura, Godetia, Oenothera, E/nlobium, en over 't geheel bij alle Onagraceeën, evenzoo bij de tot tetraden of viertallen en pollinaria verbonden stuifmeelcellen van de Azalea's, Alpenrozen, Orchideeën en Asclepiadaceeën. De viscine is buitengewoon kleverig, hecht ziel. bij de minste aanraking aan het voorwerp, dat er bij komt, en is tegelijk zoo taai, dat /e als gesmolten suiker tot lange, dunne draden kan worden uitgetrokken. De uit, de helmhokjes van de Nachtkaars, Omothera, en van de Smal- bladige Basterd wederik, Epilobium angustifolium, te voorschijn komende inhoud heeft den vorm van franje en uitgerafelde linten, lijkt ook wel op een verscheurd netwerk, dat tusschen de aan elkaar grenzende helmknoppen is uitgespannen, en onder het microscoop blijkt, dat hij uit afzonderlijke stuifmeelkorrels bestaat, die door de dunne, kleverige draden der viscine in alle richtingen aan elkander gehecht en niet elkaar verbonden zijn, zooals de afbeelding hieronder in Fig. 3 en 4 laat zien. Nog opvallender dan bij de Nachtkaars en Basterdwederik is dit verschijnsel bij de talrijke soorten van het geslacht Alpenroos, Rhododendron, te zien. Zoo zijn bij voorbeeld bij Rhododendron hirsutum alle stuifmeelviertallen van één helmhokje door een taaie viscinemassa aan elkander gekleefd. De helmhokjes gaan open met twee ronde poriën en de bijeengehouden sjtuifmeeltetraden Stuifmeelkorrels en tetraden van korrels door viscinedraden met elkaar verbonden, 1 en 2 Rhododendron hirsutum. 3. Oenothera hientiis. Nachtkaars. 4. Epilobium angustifolium. Smalbladige Basterdwederik. — Fig. 1 8-maal, Fig. 2 tot 4 50-maal vergroot. dringen uit de openingen naar buiten. Kaakt men nu de kleverige massa met een penseel of borsteltje aan, dan hecht zij zich er terstond aan vast, en men kan den inhoud van het aangeraakte helmhokje er gemakkelijk uittrekken (zie de afbeelding hierboven in Fig. 1). Die inhoud vormt nu een uit de opening naar buiten hangende, franjeachtige massa, juist als bij Oenothera en Epilobium, en ook onder het microscoop vertoont zich een gelijk beeld, alleen met dit verschil, dat het bij de Alpenroos geen afzonderlijke stuifmeelkorrels, maar stuifmeeltetraden zijn. die door de viscinedraden omwikkeld worden, (zie hierboven in Fig. 2). Bij Rhododendron Chinnaesistus en bij de Orootbloemige Alpenroos van den Himalaya komen wel eens uit de helmhokjes draden en linten te voorschijn, die een lengte hebben van een centimeter en meer. Insecten, die de bloemen van de planten bezoeken, en langs de draden strijken, kleven eraan vast, rukken bij liet verlaten der bloemen gewoonlijk den geheelen inhoud A. Kkrxer vos- Marilaun, Het leven der planten. III. 8 van het helmhokje mee naar buiten en brengen dien aldus over naar andere bloemen. De taaie, uitrekbare massa ontstaat ongetwijfeld door verslijming en wel öf uit de uitwendige laag van den celwand van de tetraden zeiven öf uit de opgeloste wanden van de oermoedercellen. De cirkelvormige, als stipjes zich voordoende uitmondingen der met vette olie gevulde fijne kanalen, waarvan boven sprake was, moeten niet worden verward met die dunnere plaatsen in liet buitenste vlies, waar zich bij toevoeging van water de intine als een uitstulping naar buiten dringt. Soms krijgt men bij 't bekijken van die plekjes den indruk, alsof er gaatjes waren in dat buitenste vlies, maar dat is slechts gezichtsbedrog; in werkelijkheid is daar de op de intine als een korst afgezette buitenste laag van den celwand slechts dunner, en eerst later, als de intine zich al meer en meer uitstulpt en naar buiten komt, om weldra een blind eindigend buisje, de stuifmeel buis te vormen, heeft er een oplossing of verscheuring plaats, of worden soms ook de verdunde plekjes opgelicht, en dan eerst ontstaan er inderdaad spleetjes en gaatjes in de buitenste laag. De verschillen in vorm, ligging, aantal en grootte van die verdunde plaatsen zijn bijna even talrijk als die der sculpturen en uitwassen. Zeer vaak komt het voor, dat de buitenlaag verdund is op die plaats, waar de stuifmeelkorrelwand groeven heeft. De verdunde plaats is dan een streepje en ligt op den bodem van bet groefje, /welt de stuifmeelkorrel op, ten gevolge van de opneming van water, dan barst de exine op de verdunde plek en menigmaal gebeurt het, dat die exine er, als het ware, wordt afgeschild, zooals de afbeelding op blz. lOt) in Fig. 10 laat zien. Bij de stuifmeelkorrels van Mimulus en Thunbergia heeft de verdunde plek van het buitenste vlies den vorm van een spiraal of zij verloopt in andere kromme lijnen en beschrijft allerlei zeldzame bochten en slingeringen, zooals Fig. 9 van de afbeelding op blz. 109 aantoont. Als de intine bij dit stuifmeel opzwelt en ten gevolge daarvan het buitenste vlies langs de spiralen ot de bochtige lijnen verbreekt, ontstaan er spiraalsgewijs gedraaide linten, die afgelicht worden, en de stuifmeelkorrel ziet er dan als geschild uit. Bij het stuifmeel van de Passiebloem, Passifiora, hebben de verdunde plekken de gedaante van ringen, en als de intine hier naar buiten komt, worden de door de ringen omsloten gedeelten als dekseltjes opgetild. Hetzelfde geschiedt bij het stuifmeel der Komkommerachtigen; alleen zijn hier de opgetilde dekseltjes betrekkelijk zeer klein en krijgen een eigenaardig aanzien, doordat op ieder van die dekseltjes een doornachtig uitsteekseltje zit, zooals op blz. 109 in Fig. 3 is afgebeeld. Bij de stuifmeelkorrels der Winden, Convolvulus, waarvan er een paar zijn voorgesteld op blz. 109 in Fig. *!, zijn in het buitenste vlies ronde kuiltjes te zien; op den bodem van het kuiltje is in den buitenwand een cirkelronde snede aangebracht en het daardoor omsloten gedeelte van den buitenwand wordt opgelicht als een zeer klein, naar buiten gewelfd dekseltje. Een eigenaardige vorming vertoont in dezen de met de Kaardebol verwante Moritia I'ersica, waarvan de korrels zijn afgebeeld op blz. 109 in Fig. 1. Elk der cylindervormige stuifmeelkorrels heeft op het midden drie uitwasjes, die de gedaante bezitten van den korten hals eener flesch, met een .stop gesloten en met verbreeden, ringvormigen rand. Zeer dikwijls ook hebben de verdunde plekken op de pollenkorrels den vorm van ronde schijfjes en laten zij zich het best met de van glas voorziene ronde venstertjes vergelijken, die men aantreft in de zijwanden van groote schepen, de zoogenaamde patrijspoorten. Deze vorm is het ook, die doet gelooven, dat de buitenwand van den aanvang af die openingen vertoonde. Hij de Schermbloemigen, de Hosaceeën, de \ linderbloemigen, Viooltjes, Cistaceeën, Huitachtigen, Hypericaceeën, Kuwbladigen, Scrophularineeën, Nachtschaden en nog tal van andere plantenfamiliën liggen die kleine patrijspoortjes verborgen op den bodem der groeven; bij Cobaea, waarvan het pollen is afgebeeld op blz. 109 in Fig. 1, vindt men ze in de groeven deiop een honigraat gelijkenden buitensten wand der korrels en bij het Heksenkruid, Circaen, is de buitenwand van den stuifmeelkorrel op den top van de wratachtige uitsteekseltjes verdund, zooals de meergenoemde afbeelding in Fig. 5 laat zien. Het aantal dier ronde venstertjes, is al naar de soorten zeer verschillend. De Cyperaceeën hebben 1; deTijloozen, de Hromeliaceeën, de Vijgen en de Brugmansia's 2; de Brandnetels, Eiken en Beuken, de Nachtkaarsen, Basterdwedoriken en vele andere planten 3; de Olmen, Elzen on Berken 4 tot 6; de soorten van het geslacht Ribes 8 tot 12; de Winden 15 tot 18; de Anjelieren, Melden en het Peperboompje 20 tot 30 en de Ny ctagi naceeën, waartoe de Nachtschoone, .Vim bi lis, behoort, zelfs over de 30. Hiermee zou de beschrijving van den buitensten stuifmeelkorrelwand als afgeloopen kunnen worden beschouwd. Maar nu rijst do vraag, waartoe die merkwaardige bouw dient; wat de beteekenis is van die gleuven en groefjes, die ribben en getande kammen, die doorntjes en naalden, die in verbazingwekkende afwisseling op den buitenwand worden waargenomen. Waartoe die overtrekken van viscine en vette olie? Wat moeten die verdunde plekken op den bodem van de groeven en wat de patrijspoortjes en de dekseltjes beduiden? Betrekkelijk het gemakkelijkst is de laatste vraag te beantwoorden. Zooals duidelijk blijkt zwellen de stuifmeelkorrels, nadat er vocht aan is toegevoegd, bliksemsnel op; de in den stuifmeelkorrel opgesloten, voor de bevruchting geschikte protoplast zuigt met groote snelheid gretig vloeistoffen uit de omgeving op; zijn lichaam neemt ten gevolge daarvan snel in grootte toe, en dus moet de hem omsluitende wand of het buitenste vlies zóó zijn ingericht, dat een snelle verwijding mogelijk wordt. Hiervoor geven do verdunde en naar binnen ingedeukte plekken eene uitstekende gelegenheid. Door die plaatsen dringen do vloeistoffen gemakkelijk het inwendige der cel binnen; dan worden de plooien effen gestreken, wat naar binnen gedrukt was, vertoont zich nu als naar buiten uitgestulpt of gewelfd, en de stuifmeelkorrel neemt twee-, drie- of viermaal zoo groote ruimte in, zonder dat er eigenlijk vlaktegroei heeft L plaats gehad. De niet verdunde met vet doortrokken deelen van den buitenwand spelen bij deze verschijnselen slechts een passieve rol. Het water kan daar doorheen niet naar binnen dringen, en ook bij het opzwellen der cellen heeft wel eene verandering der omtrekken, maar geen uitrekking en ook geen vlaktegroei van dien buitenwand plaats. Ook later, als de intine uitgroeit en den vorm eener stuifmeelbuis aanneemt, wordt de buitenwand van den stuifmeelkorrel niet wezenlijk veranderd; de verdunde plekken worden doorgebroken, waar deksels aanwezig waren, worden die opgelicht, en de naar den zaadknop voortschrijdende, met de buisvormige intine bekleede protoplast verlaat op een der verdunde plaatsen zijn door den buitenwand omsloten kluis, niet ongelijk aan het embryo, dat bij de kieming de harde zaadhuid verlaat. Zooals het echter bij de kieming een voordeel is, als de zaadkorrel op het kiembed een weinig wordt vastgehouden, omdat daardoor de zich ontwikkelende en met haar worteltje in den grond dringende kiem een stevigen steun krijgt, zoo kan het ook voor de zich verlengende en haar omhulsel verbrekende stuifmeelbuis van belang zijn, als dat omhulsel wordt vastgehouden, en in zoover kan wel aan de groeven, kammen, doorntjes en naalden een bijzondere beteekenis moeten worden gehecht, als hulpmiddelen 0111 den korrel te bevestigen op die plaats, waar het uitkomen van de stuifmeelbuis moet geschieden. Üe gewichtigste rol spelen echter de teekeningen, uitwassen en overtrekken van den buitenwand, doordat zij het samenhangen van grootere hoeveelheden afzonderlijke stuifmeelkorrels tot kruimelige massa's bevorderen en veroorzaken, dat die korrels gemakkelijk achterblijven in de spleten der opengesprongen helmhokjes en eerder blijven hangen aan het lichaam van insecten en andere dieren, die voedsel zoekend in de bloem komen. Men kan die eigenschap hec htvermogen noemen, en liet stuifmeel, dat deze eigenschap bezit, samenhangend of kleverig pollen, in tegenstelling tot het stuivende pollen, welks cellen een gladde oppervlakte bezitten, en in 't geheel niet kleverig zijn, die dan ook niet aan elkander zich hechten, niet aan vreemde lichamen blijven hangen en daarentegen bij de minste schudding en het zwakste windje als stof in de lucht opdwarrelen. Het spreekt van zelf, dat stuifmeelkorrels met gladde oppervlakte, die den vorm van een bol of een ellipsoïde bezitten, gemakkelijker wegstuiven dan die, welke kubusvormig zijn of dodecaëdrisch of kristal.vormig. Bollen en ellipsoïden hebben immers minder aanrakingspunten dan kristalvormige lichamen, die met hun vlakke kanten zich tegen elkander aan kunnen leggen. Als de oppervlakte bezet is met groeven, stippen, wratten, doorntjes en naald- of haarvormige uitwasjes, wordt het aantal punten van aanraking buitengewoon veel grooter. Kleine uitsteeksels aan de oppervlakte van nabij elkaar liggende stuifmeelkorrels grijpen als de raderen van een uurwerk in elkander, langere aanhangsels slaan in elkaar als de vingers van saamgevouwen handen, en zoo komt het. dat dikwijls honderden aaneengrenzende stuifmeelkorrels als klissen aan elkander hangen. Dat de daardoor ontstane kruimelige klompjes gemakkelijk aan de borstels, haren, snuiten en pooten van erlangs strijkende insecten blijven hechten, behoeft niet nader te worden aangetoond. In hoogen graad neemt dat hechtvermogen toe, als de oppervlakte der stuifmeelkorrels met vette olie is overtrokken, en men kan zicli gemakkelijk voorstellen, dat de stuifmeelkorrels des te lichter ergens zich aan vasthechten en ook aan elkander kleven, hoe meer olie aan hun oppervlakte wordt afgescheiden. Hier moet er nog op gewezen worden, dat bij vele soorten zelfs de op den buitenwand der stuifmeelkorrels geplaatste naaldvormige aanhangsels met olie overdekt zijn. Dat ook door de op de stuifmeelkorrels gelegen viscine het vastkleven van het stuifmeel aan vreemde lichamen gemakkelijker gaat, werd reeds boven besproken. Uit dit alles blijkt echter, dat zoowel de kristalvorm en de menigvuldige groeven, kammen, wratten, doorntjes en naalden, alsook de overtrekken van vette olie en de bedekking met viscineachtige massa's als middelen moeten worden beschouwd, waaraan het pollen zijn hechtvermogen te danken heef t. Al naar het ontbreken of het aanwezig zijn van de eene of de andere dier inrichtingen treft men alle mogelijke trappen aan van stuivend, melig, kruimelig, brokkelig, kleverig en wasachtig pollen. Daarmee is tevens gezegd, dat een scherpe grens tusschen stuivend en hechtend pollen eigenlijk niet bestaat; maar toch is er een zeer opvallend verschil tusschen die bloemen, welker helmknoppen stuivend, en die, welker helmknoppen samenhangend stuifmeel ontlasten, en daarom zullen in de navolgende regelen, steunend op deze tegenstelling, de verschillende verschijnselen bij de bevruchting, vooral de overbrenging van het stuifmeel van bloem tot bloem, voor beide groepen afzonderlijk worden behandeld. Hier moet enkel nog de opmerking worden gemaakt, dat de tegenstelling tusschen stuivend en hechtend pollen niet alleen de afzonderlijke stuifmeelkorrels, maar ook de tot tetraden verbonden stuifmeelkorrels betreft. Als men tegen de bloemen der Ericaceeën klopt, stuift het eruit, als uit de katjes van hazelaars, en toch bestaat dit stuifmeel niet uit afzonderlijke korrels, maar uit tetraden. Bij de Azalea's en Alpenrozen daarentegen zijn, zooals reeds op blz. 11:? werd gezegd, de stuifmeeltetraden, evenals de afzonderlijke stuifmeelkorrels van de Oenothcra's en de Epilobium-soorten, door taaie draden omsponnen en aan elkander gehecht. Welk voordeel erin is gelegen, dat hier stuifmeeltetraden, daar afzonderlijke stuifmeelkorrels worden gevormd; waarom in het eene geval het vasthechten door lijsten, kammen, wratten, in het andere geval door doorntjes en naalden bewerkt wordt; waarom de eene maal olie, de andere maal viscine als bindmiddel wordt gebuikt, dit is moeielijk te zeggen. Waarschijnlijk richtten zich deze verschillen naar de uiteenloopende vormen van de insecten, die de bloemen bezoeken en het stuifmeel afstrijken, zeker ook wel naar den vorm der stempels, waarop de stuifmeelkorrels en tetraden worden overgebracht en waar de stuifmeelbuizen eruit zullen te voorschijn komen. Dat door bepaalde sculpturen op den buitenkant van den wand ook beschutting tegen ontijdige bevochtiging van de stuifmeelkorrels kan worden verkregen, zal in het volgend hoofdstuk worden aangetoond. Ue beschuttingsmiddcleii van het stuifmeel. Wie van de landzijde Venetië bezoekt, ziet daar, aan beide zijden van den als rijweg gebruikten langen dijk, eindelooze met riet en zeggen bezette moerassen en daartusschen de beruchte, onder den naam van lagunen bekende plassen brak water, waarin zich een plantengroei heeft ontwikkeld, die in hoofdzaak uit Fonteinkruiden en Najadeeën (Waternymfachtigen) bestaat. Vooral trekt in de lagunen de aandacht het op den omliepen, zandigen, slijkerigen grond in groote uitgestrektheden voortwoekerende Zeegras, Zostera, dat tot laatstgenoemde familie behoort, welks ondergedoken, lintvormige, bruingroene, aan zeewieren herinnerende bladeren verzameld, gedroogd, voor het verpakken van glaswaren en ook als geschikt materiaal voor de vulling van matrassen en kussens in den handel worden gebracht. Dit Zeegras, waarvan men twee soorten onderscheidt | het Gewone, Zostera marina en het Kleine, Zostera nana, beide ten onzent in de Zuiderzee en in de Wadden voorkomende | wijkt niet enkel door zijn uiterlijk aanzien, maar ook door de ontlasting en de overbrenging van het stuifmeel zoozeer af van de andere Phanerogamen, dat men bijna geneigd zou wezen, het met zijn naaste verwanten een afzonderlijke plaats in liet systeem aan te wijzen, als niet het bestaan van talrijke tusschenvormen en verbindingsleden dat verbood. Allereerst valt op, dat bij het stuifmeel van het Zeegras do voor de meeste stuifmeelkorrels zoo karakteristieke buitenste laag van den celwand ontbreekt. Ook nemen de stuifmeelkorrels, zoodra zij den onder water zich openenden helmknop verlaten, de gedaante aan van een langgerekte buis. Zulk stuifmeel behoeft, als het onder water door den lintvormigen stempel wordt opgevangen, niet eerst stuifmeelbuizen te vormen, want het heeft dat ontwikkelingsstadium eigenlijk reeds in den helmknop bereikt. Hij de met Zeegras naverwante, deels in brak water, deels in zeewater groeiende soorten van de geslachten 1'osidonia en Cymodocea liggen de lange, aan hyphen herinnerende stuifmeelkorrels in allerlei kronkelingen en volgens golvende lijnen gerangschikt, in den helmknop, en als zij dezen verlaten en door de bewegingen van het water naar de lange draadvormige stempels worden heengedreven, blijven ze daaraan hangen, als de spermatozoïden aan het trichogynium van de Florideeën of lioodwieren. Het draadvormige stuifmeel van Halophila is zelfs door tusschenschotten in verschillende cellen verdeeld, wordt door de draadvormige stempels onder water opgevangen en groeit daar langs naar beneden naar de holte van het vruchtbeginsel. Bij de soorten van de geslachten Najas (Nymfkruid) en Zannichellia hebben de stuifmeelkorrels, zoolang ze in den gesloten helmknop zijn geborgen, eene ronde of ellipsoïdisehe gedaante; nadat echter de anthere is opengesprongen, nemen zij den vorm aan van buizen, worden dooide stroomingen van het water heen en weer gedreven en daarna naar de stempels gevoerd. Bij ZunnicheUia heeft elke stempel de gedaante van een driehoekige betrekkelijk groote slip en doordat drie of vier dezer slippen elkander met hun randen aanraken, ontstaat een soort van trechter, die als beker dienst doet, om er de buisvormige pollenkorrels in op te vangen. De hier genoemde planten, misschien alle te zamen ongeveer 50 soorten, werden door de oudere botanici onder den naam Najadeae, Waternymfachtigen, samengevat en worden door de nieuwere gerangschikt tot de drie familiën Potamogetmaceae of Fonteinkruiden, Najudaceae of Waternymfachtigen en Hi/drocharitaceae of Waterkaarden. Dit zijn waterplanten; maar het zou verkeerd zijn, te meenen, dat alle waterplanten diezelfde soort van stuifmeel hebben, die voorkomt bij Zeegras en de soorten van Hnlophila, l'osidoniu, Cymodocea, Xxjas en Zminichellia, dus een stuifmeel, dat geen buitenste vlies om den celwand heeft, den vorm van een stuifmeelbuis aanneemt en door de strooming van het water ter bestemder plaatse wordt gebracht. Integendeel, duizenden waterplanten laten hun stuifmeel niet onder, maar boven het water vrij; de stuifmeelkorrels zijn dan bolvormig of ellipsoïdisch, bezitten ook een duidelijk buitenste vlies en worden niet door stroomingen in liet water, maar door den wind of door tusschenkomst van insecten op de stempels gebracht. Dit laatste geldt zelfs voor die planten, welker bebladerd gedeelte levenslang onder water blijft. Aid roeand ia, Hottonia (Wat er violier) en Utricularia (Blaaskruid), talrijke soorten van Potamoc/eton (Fonteinkruid) en Batrnchiuni (Waterranonkel), om van verscheiden andere niet te spreken, brengen hun bloemen steeds boven den waterspiegel, opdat het stuifmeel in de lucht uit de antheren worde vrijgelaten en daar van bloem tot bloem kan worden overgebracht. Zelfs bij de soorten Haarsteng. Caflitriche, waarvan men oudtijds beweerde, dat de bevruchting onder water plaats had, heeft het openspringen van de helmknoppen alleen plaats in de lucht, dus boven het water, en men heeft aangetoond, dat als de omstandigheden het noodig maken, de helmdraden van de antheren zich zoo lang strekken en in de lengte voortgroeien, tot de helmknop eindelijk boven het water uitsteekt. Gelukt dat niet, dan gaan de helmknoppen van die bloemen soms in 't geheel niet open; liet bolvormige stuifmeel blijft er binnen besloten en gaat met de anthere en den helmdraad onder water te niet. Ook de beroemde Vallimeria, waarover wij in Deel II op blz. 381 spraken en waarop wij later nog terugkomen, laat het stuifmeel uit hare helmknoppen alleen vrij in de lucht. De knoppen van de meeldraadbloemen ontwikkelen zich wel onder water, maar zij raken als gesloten blazen los van de as der inflorescentie en openen zich eerst dan. als zij de oppervlakte van het water hebben bereikt. De meeldraden steken dan uit de geopende, als kleine bootjes ronddrijvende bloemen in de lucht omhoog, en nu eerst springen de helmknoppen open. en het stuifmeel komt te voorschijn. Kunstmatig onder water gehouden, zal de plant noch haar bloemen, noch haar helmknoppen openen; alles gaat dan onder water te niet. En evenals bij deze waterplanten bederft ook het stuifmeel der honderdduizenden op het vaste land ontspruitende en bloeiende gewassen, als het toevallig in het water valt of met opzet onder water wordt gebracht. Het is dus een feit, dat afgezien van ongeveer 50 soorten, als welker voorbeeld het Zeegras, Zoxtera, kan dienen, de Phanerogamen een stuifmeel ontwikkelen, dat er niet tegen kan, onder water te worden gebracht of daar langen tijd te verblijven. Onwillekeurig rijst hierbij de vraag, hoe het komt, dat juist die cellen, die voor het ontwikkelen der stuifmeelbuizen toch in zoo ruimen overvloed vloeistof noodig hebben, nadeel ondervinden van water. Er bestaat echter een groot onderscheid tusschen het opnemen van zuiver water en liet opnemen van de vloeibare, door de stempels afgescheiden stoffen. Komt de stuifmeelkorrel op den stempel, dan neemt hij de hem aangeboden vloeistof zeer geleidelijk op, en de stuifmeelbuis komt betrekkelijk langzaam voor den dag. Wordt daarentegen de stuifmeelkorrel met opzet onder water gehouden, of wordt hij in de vrije natuur bevochtigd door regen of dauw en in zekeren zin in een waterbad geplaatst, dan moet de opneming van water plotseling geschieden; de intine wordt overal, waar de exine geen weerstand biedt, naar buiten gedrongen en de stuifmeelkorrel wordt op eens gezwollen en uitgezet, Dat is geheel iets anders dan het uitgroeien van de stuifmeelbuis. In zoo korten tijd zou er onmogelijk groei kunnen plaats hebben, en wat daar geschiedt, is niet anders dan een gladworden van de tot nu toe bestaande plooien en' vouwen en een uitzetting van de intine. Vaak wordt zelfs de grens der rekbaarheid overschreden; het naar buiten gekomen deel der intine berst, het speimatoplasma komt naar buiten, vervloeit als fijnkorrelige, slijmige massa in het 01111 ingende water en daarmee is dan de stuifmeelkorrel verwoest en vernietigd. Maar ook dan, als de intine niet berst, wordt toch het stuifmeel door het snelle opnemen van water zoo veranderd, dat zijn protoplasma het vermogen tot bevruchting verliest. Het schijnt, dat bij een langer verblijf der stuifmeelkorrels onder water de daarbinnen besloten protoplasten formeel verdrinken. Zooveel is zeker, dat verreweg de groote meerderheid der stuifmee 1 korrels onder water bederven en dat reeds de bevochtiging met water een groot gevaar met zich voert. Uit gevaar, dat, om zoo te zeggen, dagelijks bij toevoer van regen en overvloedigen dauw kan optreden, moet vermeden worden; het stuifmeel moet door beschuttende middelen tegen den schadelijken invloed van vocht, vooral van den neerslag uit den dampkring, worden beveiligd; het moet zich kunnen ontwikkelen in omstandigheden, waarin er van vocht, als zijnde een schadelijke factor, aboluut geen sprake is. Haai waai ïegenperioden en tijden geheel zonder regen geregeld met elkander afwisselen, zooals bij voorbeeld in de Llano's of groote grasvlakten van Venezuela, in de campo's van Brazilië, in de droge gebieden van Indië en den Soedan, maar vooral in het ten Zuiden van den Steenbokskeerkring gelegen deel van Australië, waar de regen volkomen tot den winter beperkt is en lateimaanden aaneen uitblijft, is de beschutting van het stuifmeel tegen watergevaar indirect door liet klimaat zelf geschonken, of liever gezegd, voor het stuifmeel van de planten, die in perioden zonder regen bloeien, zijn beschuttingsmiddelen tegen regen overbodig. Zoo bloeien de boomen, die zich in de merkwaardige bosschen van Nieuwholland boven den op den grond aanwezigen grasgroei verheffen, en ook de talrijke, tot dichte bosclijes vereenigde stijve, vochtarme heesters, die deel uitmaken van het in Australië aan de wouden grenzende zoo beruchte „scrub' of dicht struikgewas, eerst als de regentijd voorbij is. dus in een periode, waarin ze geen gevaar meer kunnen loopen, dat hun bloemen door regen worden bevochtigd. Waar echter geen gevaar bestaat, vervalt ook de noodzakelijkheid van een dit gevaar afwerend beschuttingsmiddel, en de talrijke Nieuwhollandsche Mimosaceeën en Myrtaceeën, ja ook de Proteaceeën, die krachtig meehelpen bij de samenstelling van bovenbedoelde „scrubwildernis", missen daarom elke inrichting, die zou kunnen dienen ter bescherming van het aan de opengesprongen helmknoppen klevende stuifmeel. Deze planten behouden hun stijfheid ook gedurende den tijd van den bloei: de talrijke helmdraden in de bloemen der Acacia's, alsook van de tallooze soorten van Callistemon, Melalcuea, Eucalyptus, Calothannuis en Metrosideros steken ver uit buiten de kleine bloembladeren, 011 ook de stelen van de vruchtbeginsels der Proteaceeën, op welker top zich het uit de helmknoppen vrijgelaten stuifmeel afzet, steken volkomen onbeschermd ver uit buiten de weinig in t. oog vallende bloembladeren. Hoe geheel anders is daarentegen de vorm der bloemen in een streek, waar de meeste neerslag uit den dampkring valt tijdens de periode van den bloei. In de Middeleuropeesche en Zuideuropeesche hooggebergten, waar dit, feitelijk het geval is, moeten de planten, terwijl ze bloeien, er dagelijks op voorbereid zijn, dat het kan gaan regenen. Buitendien druipen er alle planten in den vroegen morgen van dauw, en ook in den loop van den dag kunnen bij liet voorbijtrekken van nevels druppeltjes water op bladeren en bloemen worden afgezet. Het aan de opengesprongen helmknoppen hechtende stuifmeel moet hier niet zelden weken lang wachten, eer eenige droge, zonnige uren en daarmee de bijen en de vlinders komen, die het stuifmeel afhalen en het op de stempels van andere bloemen overbrengen. Als er dus te eeniger plaatse voldoende bescherming van het stuifmeel tegen vocht noodig is, dan is dat daar het geval. Neemt men een overzicht van de planten, die het lage struikgewas in die streken samenstellen, welk een tegenstelling merkt men dan op met de planten der Nieuwhollandsche struikwildernissen! De Struikheide, Callunu culyaris, alsook de lage heestertjes der Blauwbessen, Vaecinium inyrtiüus, der Bijsbessen, Vncciniiim uliijiiiosum en der Boode Boschbessen, Vacciniuiu Vitis ii/iirii hebben klok- of kroesvormige bloemkronen, die neerhangen aan gekromde steeltjes, met de opening der bloemen naar den grond gekeerd zijn en zich als een beschuttend dak over de verborgen, met stuifmeel beladen helmknoppen heen welven. Ook de boschjes van Rhododendron of Alpenrozen, die de hellingen der Europeesche hooggebergten bekleeden, bezitten bloemen die met den schuin opgerichten steel een stompen hoek vormen, welke hoek als er regen valt, in een rechten overgaat, zoodat de met stuifmeel bedekte helmknoppen onder een beschuttend dak worden geplaatst. Op zulk een overwelven en omhullen komen dan ook al de talrijke inrichtingen neer, waardoor het stuifmeel rechtstreeks tegen vocht wordt beschermd. Dat niettegenstaande liet zoo eenvoudige doel deze inrichtingen elk afzonderlijk toch zoo velerlei afwisseling laat zien. vloeit daaruit voort, dat die omhulling ook weer niet te ver mag gaan. In geen geval mag namelijk daardoor de verspreiding van het stuifmeel, de overbrenging ervan op de stempels van andere bloemen door luchtstroomingen of door tusschen- komst van insecten, worden gehinderd, ja dikwijls hebben juist die gedeelten der bloemen, die over het stuifmeel een beschermend dakje uitspannen tegen tot 13 niM., dus tot het dubbele hunner oorspronkelijke lengte! Een zonderlinge manier van sluiting der bloembekleedselen vertoont de Californische, tot de Papaveraceeën behoorende Eschscholtzia Califomica, afgebeeld op blz. 130 in Fig. 1 en 2. Overdag staan de vier goudgele bloembladeren wijd uitgespreid. Het stuifmeel valt, uit de in het midden der bloem in een bundeltje staande meeldraden, als melige massa op de schotelvormige kroonbladeren en ligt er als een laagje tot een hoogte van één millimeter opgestapeld. Als nu de avond komt, worden niet de in het midden staande antheren beschermd, die het stuifmeel toch reeds hebben verloren, maar er worden vier daken over het uitgevallen stuifmeel opgezet, doordat zich ieder kroonblad oprolt en er gaat uitzien als oen papieren peperhuisje met 'de punt naar boven gericht. l)e tot hoofdjes vereenigde bloemen van Paardebloem (Tararacum), Veldlatuw (Lactuca), Cichorei (Cichorium), Akkerk ooi (Lumpsana) en van nog vele andere samengesteldbloemigen, waarvan hier als voorbeeld de bloem van Hieracium pilosella, Langharig Havikskruid, afgebeeld op blz. 130 in Fig. 4, gegeven is, zijn aan den voet buisvormig, maar daarna aan ééne zijde verbreed tot een lint, ook wel tongetje, ligula genoemd. In de diepte dier tong- of lintvormige bloemen, de lint bloemen, staan vijf meeldraden, welker helmknoppen tot een buis vergroeid zijn. Die buis is al vroegtijdig gevuld met liet uit de lengtespleten der helmknoppen naar binnen uitvallend stuifmeel. Ook ligt in dat buisje de stijl, die al spoedig na de vrijwording van het pollen zich verlengt en daarbij als de zuiger van een pomp werkt en het die huis vullende stuifmeel vóór zich uit duwt, tot hij de opening der antherenbuis. Het boven die helmknoppenbuis op den stempel of het uiteinde van den stijl rustende stuifmeel moet door insecten, die op de bloemhoofdjes neerstrijken, worden meegevoerd. Maar het is de vraag, of er zich reeds weinige uren, nadat A. Kkk\kr vos Marii.aun, Het. leven der planten. III. '' hot stuifmeel werd omhoog geschoven, insecten zullen vertoonen; en al geschiedt dat ook, een gedeelte van het stuifmeel wordt door de slechts vluchtig over de bloemen strijkende insecten zeker achtergelaten en krijgt dan eene andere bestemming, waarop wij later uitvoeriger terugkomen. In alle omstandigheden moet dit stuifmeel, dat bij de uitmonding van het antherenkokertje op den vooruitgeschoven stamper kleeft, nog beschut worden, vóór de avond valt met nachtelijken dauw of vóór regendroppels uit een onweerswolk neerstorten en het bloemhoofdje bevochtigen. Dit geschiedt ook inderdaad, en wel doordat het naar ééne zijde uitgestrekte lint voor de aangrenzende bloemkroon tot een het vocht afwerend scherm wordt £ ,%r ,p be®cherminSsmidde]en van het stuifmeel tegen yoclit 1 Een bloem van cUm pilosèul Muiy'lZo2' Ef"rbl00m, Ta" de„'fde Plant' ,?esloten l,iJrc,?en- Bloemhoofdje van Hieraii • ■ ' ' _ 'eno°l of Langharig- Havikskruid, in gesloten toestand. 4 Een afzonderlijk h ZZf ÏT"'r ; Ee" ferahoof^ ™ "e plant, geopend. 6. Lengtedoorsnede van^een gesloten .. hoofdje Ta" C"ta»a"ehe coerulea. 7. Een afzonderlijk bloempje hiervan in het laatste stadium van den bloei. 8. ten gedeelte van de bloeiuyze van II,,drongen quercifolia. !>. Gesloten jong,, bloem van Eranthis Inewahs, W.nteraconiet of Wi nterbloem. 10. Gesloten oudere bloem' vJTZSmTJ«7 Zie blz. 126 tot 181. Bij Havikskruid, Hieracium, b.v., buigt het lint zich als een vlak dakje over het stuifmeel, dat beschermd moet worden, zooals de afbeelding hierboven in hg. .3 en •> laat zien. Bij eene andere Composiet, namelijk bij Catananche, wordt elk hntbloempje, dat overdag in den zonneschijn vlak uitgespreid was, s avonds dichtgeslagen tot een hol kegeltje en het welft zich daarbij in een halven boog over het tot dezelfde bloem behoorende stuifmeel, zooals bovenstaande afbeelding in Fig. 6 laat zien. Er komen hierbij trouwens allerlei minutieuse verschillen voor, waarvoor ons do ruimte ontbreekt, 0111 ze hier uitvoerig te behandelen. Doch dit eene mogen we niet stilzwijgend voorbijgaan, dat namelijk bij deze Samengesteldbloemigen de linten der' bloemen aan den omtrek van het hoofdje steeds veel langer zijn dan die in het midden en dat dus door de kromming en liet samennijgen van de lange linten aan den rand ook het stuifmeel in de middelste bloemen een dakje krijgt en tegen vocht beschut wordt. Met dit laatste willen wij niet zeggen, dat de korte linten in 't midden van het hoofdje geen deel behoeven te nemen aan de beschutting van het stuifmeel. In de meeste gevallen gaan ook deze omhoog, buigen en krommen zich naar binnen en verhinderen, in samenwerking met de buitenste, langere, het doordringen van vocht tot het stuifmeel. Bij de bloemen van Catananche kan men zelfs opmerken, dat de lange linten of tongen van de randbloemen ophouden, naar binnen om te buigen, zoodra in die bloemen geen stuifmeel meer te beschermen is, omdat het reeds werd weggehaald en de bloemen hun laatste ontwikkelingsstadium zijn ingetreden, zooals de afbeelding hiernaast in Fig. 7 laat zien. Dan moeten natuurlijk de korte lintbloempjes middenin het hoofdje alleen voor de bescherming van hun stuifmeel zorgen. Om die reden ziet men bij de oudere hoofdjes van Catananche 's avonds alleen de middelste korte lintbloemen samengebogen, terwijl de randbloemen onbewegelijk blijven; ook in den nacht, als er dauw valt, staan ze dan stralend uit als in de middagzon. Zeer opmerkelijk zijn ook de inrichtingen tot bescherming van het stuifmeel bij die Samengesteldbloemigen, die in het middelveld van hun hoofdjes alleen buisvormige bloempjes hebben, terwijl de bloempjes aan den omtrek lintvormig zijn, of waar de op een ronde schijf dicht bijeenstaande buisbloempjes door een krans van stijve omwindselbladeren omsloten worden, die den indruk maken van bloembekleedselen. Als voorbeeld van de eerste groep kan Calemlula, de Goudsbloem, dienen, als voorbeeld van de laatste Carlina.de Driedistel, afgebeeld op blz. 132. Bij deze planten wordt het stuifmeel uit de buisbloempjes, juist als bij de vroeger besproken lintbloemen, uit de antherenbuis door den in de lengte voortgroeienden stijl omhoog geschoven en vertoont zich boven ieder buisbloempje als een klein klompje op den top van de nog toegeslagen stempels. Deze buisbloemen kunnen echter hun stuifmeel niet zelve tegen de ongunst van het weder beschermen, en dus heeft er in deze bloemhoofdjes in zekeren zin een verdeeling van arbeid plaats, en wel zoo, dat de lintbloempjes of de als stralen uitstaande omwindselblaadjes van den rand, die geen stuifmeel voortbrengen, tot beschuttende bedekking dienenvoor de stuifmeelbereidende bloemen van het middelveld. Bij goed weer staan de randbloempjes van zulke bloemhoofdjes en de omwindselbladeren der hoofdjes straalsgewijze van den omtrek naar buiten; bij slecht weder en 's avonds zijn ze evenwel opgericht, buigen zich over de buisbloemen van het middelveld en vormen dan samen een over dit middelveld heen gewelfden hollen kegel, of ze liggen dakpansgewijze over elkander, Vormen ook wel eens een schijnbaar onregelmatig saamgedraaide kuif, maar zijn altijd zóó geplaatst, dat ze de buisvormige groepjes van het middelveld en het door deze gepresenteerde stuifmeel tegen de nadeelen van het weer volkomen beschermen. Merkwaardig is liet. dat de lengte van deze zich naar elkander toebuigende linten of tongen in een bepaalde verhouding staat tot de dwarse doorsnede deischijf van het bloemhoofdje. Hoofdjes met een groote schijf en talrijke buisbloemen hebben langere, die met kleine schijf en weinig buisbloemen korte lintbloemen aan den rand. Buitendien zijn in het begin, als de bloemen in het midden deischijf nog gesloten zijn en enkel de dicht bij den rand staande buisbloemen hun stuifmeel naar boven hebben geschoven, de lintvormige randbloemen en de straalvormig uitstaande omwindsel bladeren nog kort, omdat zij slechts tot taak hebben, hun naaste buren te beschutten; zoodra echter ook de boompjes in het midden der schijf opengaan, worden ze zoo aanmerkelijk langer, dat ze ook deze kunnen bedekken. Feitelijk groeit dus hier het dak in dezelfde mate als de omtrek van het vlak, dat erdoor moet worden overwelfd. Bescherming van het stuifmeel bij Jen Stengelloozen Driedistel, Carlina acaulis. Rechts een bloemhoofdje in don zonneschijn geopend; links een dergelijke des nachts en bij regen, gesloten. Zie blz. 133. De hier in het kort geschetste veranderingen van stand van de bloembekleedselen, lintbloemen en omwindselbladeren, die worden saamgevat onder den naam van sluitbewegingen, hebben bij de meeste planten plaats binnen •50 tot 50 minuten: bij enkele echter gaat het veel sneller. Soms speelt het sluitingsproces zich af binnen weinige minuten. Bij Alpenplanten komt het voor, dat zich de bloemen in den loop van een uur meermalen openen en sluiten. I)e warmte, die een vluchtig kijkje van de zon heeft geschonken aan (ientiana nivnlis is voldoende, om de uitspreiding van de azuurblauwe kroonslippen teweeg te brengen; nauwelijks is echter de zon achter een wolk verdwenen, of die slippen draaien zich in een schroef om elkaar heen en sluiten aaneen tot een hollen kegel. Breekt de zon dan weer door, dan staat de bloemkroon binnen enkele minuten weer open. Bij de planten, welker bloemkroon den vorm van een trechter, buis of kom heeft, als bij voorbeeld bij den Doornappel, Datum; de Gentianen, Gentiana en de Vrouwenspiegel of Kant vrucht, Specularia, hebben bij het sluiten de gecompliceerdste buigingen en draaiingen en plooiingen plaats; in den regel komt echter de stand, welken de bloembladeren bij deze gelegenheid aannemen, met dien overeen, dien zij reeds in den knop vertoonden. Over 't geheel maken de meeste des nachts gesloten bloemen en bloemhoofdjes den indruk, alsof ze nog in den knop zich bevonden. Als naaste oorzaak van de sluitbewegingen moeten zonder twijfel veranderingen in de spanning der verschillende weefsellagen worden beschouwd. Deze vinden hun grond voornamelijk in verschillen van licht en warmte. Voor een deel kunnen ook veranderingen in den vochtigheidstoestand der lucht in het spel komen. Bij den Stengelloozen Driedistel, Car/ina acaulis, berust het openen en sluiten zelfs enkel op deze laatste wisselingen. Bij deze Carlina acaulis speelt de warmte alleen in zoo ver eene rol, dat in de streken, waar zij groeit, bij toenemende warmte de betrekkelijke vochtigheid der lucht pleegt af te nemen. Men gebruikt daarom ook de groote, door korte, dikke, stijve stengels gedragen en op den grond liggende bloemhoofdjes van Carlina acaulis hier en daar als hygrometers en weêrvoorspellers en profeteert dan, als de omwindselbladeren, die de buisbloemen van het hoofdje omgeven, straalsgewijs uitstaan, droog weer en helderen hemel, als echter die hygroscopische omwindselbladeren zich oprichten en zelfs zich tot een hollen kegel aaneensluiten, vochtig weder en een bedekte lucht. Van beide vormen dor bloem geeft de afbeelding hiernaast een voorstelling. Voor de plant zelf hebben deze bewegingen van de omwindselbladeren de volgende beteekenis. Overdag, in warme, droge lucht, zijn de stralen naar buiten gericht, ver uitgespreid, wenden hun zilverwitten binnenkant naar den hemel en schitteren zoo helder in het zonlicht, dat ze van verre zichtbaar zijn. Ze werken dan als aanlokkingsmiddel voor insecten, die uitgenoodigd worden, 0111 uit de eenvoudige en nietige buisbloempjes der schijf den honig te zuigen en tegelijk ook het in deze bloemen aan den mond der antherenbuis afgezette stuifmeel af te halen en naar andere bloemen over te brengen. Er komen dan ook bij de geopende bloemen van den Driedistel altijd talrijke hommels, die den honig opzuigen en het stuifmeel weghalen. Indien er nu zeer plotseling regen viel. dan zouden de schijf bloemen noodzakelijk nat worden, en het stuifmeel bedorven zijn. Maar daar de straalbloemen zeer hygroscopisch zijn, richten ze zich bij eene geringe vermeerdering van de vochtigheid der lucht, die aan regen voorafgaat, op, buigen zich naar binnen en vereenigen zich tot een stevig en beschuttend dak, tegen welks gladden buitenkant de neervallende regendroppels afstuiten of er langs afloopen, zonder onheil te kunnen stichten. Op veranderingen in vorm en stand van bepaalde weefsels der meeldraden, ten gevolge van het opnemen en afgeven van water, berust ook de beschutting tegen vocht, welke te beurt valt aan het stuifmeel in do bloemen der Platanen en van veel Naaldboomen, vooral van Taxus, Venijn- L boom, en Juniperus, Jeneverbes. De helmknoppen zijn bij deze planten op schub- of plaatvormig verbreede helmdraden geplaatst, en deze schubben of plaatjes zijn op dezelfde wijze aan een spil bevestigd als de schubben van een denappel. Zij hebben ook met de schubben van een dennekegel gemeen, dat ze. vochtig geworden, aaneensluiten en elkaar met hun randen aanraken, terwijl ze, uitdrogend, uiteenwijken, zoodat er gapende spleten tusschen hen ontstaan, zooals de afbeelding op blz. 141 in Fig. 15 tot 18 laat zien. Uit die gapende spleten kan bij schudding het stuifmeel, dat zich in de bolvormige, kleine helmknoppen aan de binnenzijde der schubben heeft gevormd, zeer gemakkelijk naai* buiten vallen, wat echter, zooals later nog uitvoeriger zal worden uiteengezet, alleen dan voor de plant iets beteekent en haar tot voordeel strekt, als het droog wéér is. Bij vochtig weder en vooral als er regen valt, zou zulk een naar buiten komen van het stuivende pollen gelijkstaan met den ondergang van het stuifmeel. Opdat nu dat gevaar worde afgewend, sluiten zich de spleten en wel doordien de schubben bij de opneming van vocht opzwellen, elkander met hun randen aanraken en zoo de aan hun binnenzijde vastgehechte kleine helmknoppen en het stuifmeel bedekken en omhullen. In tegenstelling met de tot hier toe geschetste bloemen, waarin het stuifmeel door het zich krommen en welven, plooien en uitspannen van bladachtige organen en schub- of plaatvormige aanhangsels van het helmbindsel der meeldraden tegen vocht en wind wordt beschut, wordt bij een andere, wat het aantal betreft niet veel kleinere afdeeling van bloemvormen de bescherming verleend op nog eenvoudiger manier, doordat kom- of bekervormige bloemen ten gevolge het buigen der stelen en der stengels in hangende klokjes veranderen. Gewoonlijk heeft dat buigen plaats even vóór den bloei, en de bloem blijf dan zoo lang in die knikkende of hangende positie, als haar stuifmeel bescherming noodig heeft. Bij talrijke planten met klokvormige bloemen tot deze groep behoorende, ziet men de bloemen, zoo lang zij nog knoppen zijn, aan rechtopstaande stelen, met de nog geslotene opening naar boven gekeerd, zoo bijvoorbeeld bij Klokjes als Campanula barbata, persicifolia, en pusilla; bij Nachtschaden als bij voorbeeld Atropa, \\ olfskers; Phtjsalis, .lodenkers, en Scopolia; bij Scrophularineeën, als bij voorbeeld Diijitalix, Vingerhoedskruid; l'rimulaceeën, als Cortusa en Soldanella en Asperifoliaceeën, als bij voorbeeld Mertensia en Pulmonaria of Longenkruid; ook bij Alpenrozen, Rh< >. Eer zich echter de bloem bij al dezen nog geheel opent, buigen zich de stelen naar beneden, en zoo wordt de monding der bloem, die door den steel wordt gedragen, meer of minder naar den grond gebogen. Is de bloeitijd voorbij, en de bescherming van de in het binnenste deibloem geborgen, met stuifmeel bedekte helmknoppen overbodig geworden, dan worden in de meeste gevallen, bij voorbeeld bij Digitalis, Soldanella, Moneses, Fritillaria en Gexim rivale, de stelen weer recht, en de uit de bloemen ontstane vruchten, vooral als het droge vruchten zijn, worden gedragen op rechtovereindstaande stelen. Dit proces, dat door de afbeelding op blz. 125 in Fig. 4 en 5 aanschouwelijk bij een soort van Digitalis is voorgesteld, treedt op bij honderden planten, tot de meest uiteenloopende familiën behoorend en op velerlei manieren gewijzigd. Bij eenige planten, die hun bloemen in trossen of aren dragen, krommen zich vóór den bloei niet de bloemstelen, maar daar buigt zich de spil, waarvan de bloemstelen uitgaan, waardoor de geheele trossen of aren knikkend of overhangend worden. De bloemen komen dan alle naar beneden te te hangen, en de bloembekleedselen beschutten als een dak het aan de helmknoppen hechtende stuifmeel. Zoo is het bij voorbeeld gesteld met de bloemen van Laurierkers, I'runus Inurocerasus, en Vogelkers, Prunus padus; met die van de Gewone Berberis, Berberis vulgaris en de Groenblijvende Berberis, Mahonia aquifolium. Ook bij de aarvormige bloemgroepen of katjes van Juglans regiu, den Walnoot; van Berk, Betula; Els, Alnus en Populier, Populus, verandert de stand van de as der katjes kort vóór het openspringen van de helmknoppen, waardoor beschutting geboden wordt aan het door het openspringen vrijgelaten stuifmeel. In jeugdigen toestand zijn de meeldraadbloemen van deze planten dicht bijeen geplaatst en vormen, vast aaneensluitend, stijve, rechtovereindstaande, cilindervormige katjes. Vóór het ontluiken verlengt zich echter de bloemspil der katjes, zij wordt hangend en de door haar gedragen, nu een weinig uiteenwijkende bloemen krijgen daardoor een omgekeerden stand, en wel zoo, dat het uit kleine schubben en perigoniumblaadjes bestaande bloemdek naar boven, de helmknoppen daarentegen naar beneden komen te staan, zooals de afbeelding van de Walnoot, op blz. 102 laat zien. De helmknoppen, die bij de genoemde katjes nu onder liet bloemdek als onder een dakje opgehangen zijn, gaan open, het stuifmeel dringt uit de openingen naar buiten, maar stuift niet dadelijk weg in de vrije lucht, doch loodrecht naar beneden vallende, wordt het opgevangen in de uithollingen, die op de naar boven gekeerde rugzijde der afzonderlijke bloempjes aanwezig zijn. Hier blijft het liggen, tot bij droog weder een windstoot komt, die het op later nog uitvoeriger te bespreken wijze, zal overbrengen op de stempels. Tot zoolang is het op zijn bewaarplaats tegen regen en dauw door de erboven geplaatste bloemen van hetzelfde katje beschut en het bloemdek van elke bloem is dus aan den eenen kant een depót, voor het stuifmeel van de liooger geplaatste bloemen, en tegelijk een beschuttend dak voor het op de rugzijde van de lager geplaatste bloemen uit de helmknoppen gevallen stuifmeel, zooals dat door de afbeelding op bladz. 102 aanschouwelijk is voorgesteld en ook bij de Hazelaar te zien is. Zeer belangwekkend zijn die bloemen en bloeiwijzen, die slechts periodiek een hangende houding aannemen, en welker stelen zich, naar de wisseling van dag en nacht en de wisseling van goed en slecht weder, buigen, draaien en strekken, en die men „humeurig" zou kunnen noemen, wat de Duitschers zoo aardig met „wetterwe n d is c h uitdrukken. Er behooren tot deze afdeeling vormen uit de meest verschillende familiën, die echter dit eene met elkander gemeen hebben, dat hun bloemen of bloeiwijzen gedragen worden op betrekkelijk lange stelen, en dat hun honig en hun stuifmeel der insecten, die komen aanvliegen, wordt 4 rv,W»mUp5 7" 'let door ombuiging van Jen bloemsteel. 1. De bloemen va» bloemstelen 2O ÜT' ï m Ooievaarsbek of Robbertskruid, bij dag, met rechtopstaand,- bèneden gekeerd B m T dIT, ' / TOcllliS pn rcgrenachtiff weer, met omgebogen Jlen naar gekeerd. 8 en 4.Dezelfde twee toestanden der bloemen van Campa„„la pat „la, het Weide- klokje. o en 6. Een bloemhoofdje van Scabiosa lucicla, eveneens in beide toestanden. geboden in ondiepe kommen of vlakke schalen, of wel op vlakke schijven. Als zich zulke bloemen en bloeiwijzen overdag bij goed weder oprichten en hun wijde monding keeren naar de zon. worden ze door die insecten, die liever niet in iet inwendige van hangende klokken en buizen van onderop indringen en die alleen op wijdgeopende en licht toegankelijke bloemen komen aanvliegen, veelvuldig bezocht, zoodat de zoo gewichtige overbrenging van het stuifmeel kan plaats hebben. Als ze daarentegen 's nachts en bij regenachtig wéér. dus op een tijd, waarin buitendien de insecten toch niet rondvliegen, gaan hangen, wordt daardoor hun stuifmeel en wordt hun honig tegen dc ongunst van liet weder beschermd, en zoo wordt door de periodieke beweging der as een dubbel vooi'deel bereikt. Bij talrijke Klokjes en Ooievaarsbekken, waarvan de algemeen verspreide soorten Weide klok je, Campanula patula, en Robbertskruid, Geranium Bobertinnum, voor nevenstaande afbeelding als voorbeelden werden gekozen in Fiy. 1 tot 4, buigen zich de stelen der afzonderlijke bloemen. Dit geschiedt ook bij vele soorten der geslachten Klaverzuring, b. v. Oxalis lasiandra ; I'apa ver b.v.'Papaver alpinum; Kooltje-vuur, b. v. Voorjaars Kooltje, A<1onis vernalis; verder bij het geslacht Isopyrum van de Hel 1 eboreeën , b. v. Isopyrum thalictroides; Boterbloem, zooals Banunculus acer, de Sc"herpe; Anemoon, zooals Anetnone nemerosa; Ganzerik, bij voorbeeld Potentilla atrosanyuinea ; Muur, bij voorbeeld Gras-ster remuur, Steil ar ia yraminea; Hoornbloem, bij voorbeeld Cerastimn chloraefolium; Steenbreek, zooals Sauifraya Huetiana, en Z o nn ('kruid, met name bij Helianthemum alpestre, en ook hij Anoda hu slat a. Eveneens buigen zich de afzonderlijke stelen bij de soorten van het geslacht Nachtschade, bij voorbeeld bij de Aardappel, Solanum tuberosum; Guichelheil, bij voorbeeld Anagallis phoenicia; Speerkruid, zooals I'olemonium coeruleum en Tulp, bij voorbeeld Boschtulp, 'Tulipa syl vestris. Bij de hiernevens afgebeelde Scabiosa lucida echter, een soort van Schurftkruid, Fiy. 5 en , bij verschillende Samengesteldbloemigen, als Madeliefje, Bellis; Duizel kruid, Dorvnicutn; Melkdistel, Sonchus en Hoefblad, Tussilayo, krommen zich do stelen der bloemhoofdjes; bij tal van S c h er m b 1 o e m i g e n , bij voorbeeld Astrantia kon inrichten dat zij later door de ongunst van het weder geen nadeel zal ondervinden Boeren zijn ook vaak van die meening en zien in de genoemde buigingen der stelen en het knikkend worden der bloemen en bloeiwijzen een teeken van naderenden regen. Men kan echter, zooals wij zeiden, het proces mechanisch op deze wijze verklaren, dat door de windstooten. die gewoonlijk (en regen voorafgaan en door de daarmee gepaard gaande schuddingen, een verandering ,n de spanning der weefsellagen van den stengel wordt veroorzaakt en dat die verandering van spanning naar buiten aan den dag komt als een lang aanhoudende kromming van den stengel. Men kan trouwens deze voortdurende kromming ook kunstmatig in 't leven roepen, doordat men de door de belasting met waterdroppels veroorzaakte trekking, alsook de schudding door regen en wind, nabootst. Als men bij voorbeeld op den middag stijf rechtopstaande bloemstelen van verschillende soorten van Klaverzuring, Oxalis, den steel van een Tulp. Tulipa, de lange stelen van de hoofdjes van Duizelkruid, Doronicum, de bloemdragende stengels van Astrant ia major, van Pinksterbloem, Cardamine praten sis en van Primula cortusoides ombuigt en eenigen tijd in dien stand houdt, of als men ze schudt, heen en weer zwaait of beklopt, treedt al gauw de verandering in de spanning der weefsels in, die ten gevolge heeft, dat deze stelen en stengels zich buigen en dat de vroeger rechtovereindstaande en naar het licht gekeerde bloemen en bloemhoofdjes gaan knikken en naar den grond kijken. Beproeft men de stelen weer te strekken, dan loopt men gevaar, ze te breken. Het duurt altijd eenige uren, tot die stijfheid voorbij is, tot zich de spanningen hebben hersteld, die vóór de aanwending van den mechanischen prikkel aanwezig was en de stelen en stengels dus weer recht worden. De geschetste velerhande veranderingen in richting en stand der bloembladeren. omwindsel- en schutbladen, bloemstelen en stengels, die plaats hebben onder den invloed van de wisseling van dag en nacht, windstilte en storm, zonneschijn en bedekte lucht, brengen dikwijls in zeer korten tijd groote veranderingen teweeg in het uiterlijk aanzien van het plantenkleed. Op warme zomerdagen, bij helderen hemel en onbewogen lucht wordt het groen der weide door tallooze, geopende bloemen verlevendigd. De stervormig uitgespreide, alsook de beker- en komvormige bloemen en bloeiwijzen van Anemoon, Boterbloem, Ganzerik, Uentianeeën en Samengesteldbloemigen staan alle wijd open, zoodat de bovenste, helder gekleurde zijde van hun bloemen van verre zichtbaar is. De meeste van hen keeren zich naar de zon, zoodat de kleur van de open bloemkroon te helderder aan den dag komt; vele der bloemen en bloeiwijzen, als bij voorbeeld die van Zonnekruid, Heliantliemum, volgen bepaald de zon en zijn in den vroegen morgen naar het Zuidoosten, op den middag naar het Zuiden en 's namiddags naar het Zuidwesten gekeerd. Tallooze vliegen, bijen, hommels en vlinders gonzen en fladderen om de door de zon beschenen bloemen. De avond valt. De zon is achter de bergen; een koele luchtstroom stort neer in de dalen, en overvloedig valt de dauw op bladeren en bloemen. Het insectenvolk is verstomd, het is in zijn schuilhoeken de nachtrust gaan zoeken, en ook de bloemen schijnen te gaan slapen. De bloembekleedselen plooien zich en sluiten zich aaneen; de bloemhoofdjes gaan dicht; bloemen en bloeiwijzen buigen zich naar den grond, worden hangend en veitoonen den beschouwer de dof getinte buitenvlakte van hun bekleedselen. De weide, druipend van dauw, is den geheelen nacht in een toestand van verstijving, waaruit zij eerst weer door de verwarmende zonnestralen wordt verlost. Een dergelijke verandering van tooneel doet zich voor, als er slecht weer in aantocht is, als de wind over do weide vaart en van den bewolkten hemel regen op de bloemendragende planten valt. Ook dan hebben de meeste bloemen de aan dreigend gevaar blootgestelde deelen bijtijds onder dak gebracht en omhuld; zoodat ze liet slechte weder zonder wezenlijk nadeel voor hun stuifmeel kunnen doorstaan. Lenige planten van onze weiden, doch betrekkelijk weinige, maken den indruk alsof die wisseling in uiterlijke omstandigheden hen in 't geheel niet deerde! \ erscheidene schijnen in het bijzonder de beschuttingsmiddelen van het stuifmeel tegen nat worden geheel te kunnen ontberen, want hunne meeldraden blijven, nadat zich eenmaal de bloemen hebben geopend, open en bloot, en dit zelfs dan, als er overvloedig dauw of regen valt. Zoo steken bij voorbeeld de op lange helmdraden gezeten helmknoppen van Weegbree. Plantago, en Kogelbloem, Globularia, bij goed en slecht weder uit de kleine, tot dichte aren en hoofdjes vereenigde bloemen naar buiten, en hun stuifmeel schijnt bij nat weder onvermijdelijk te moeten bederven. Ziet men echter nauwkeuriger toe, dan blijkt het, dat ook deze planten do beschermende inrichting voor hun stuifmeel niet missen. De helmknoppen zelve brengen hot in hun weefsel gevormde pollen in veiligheid en wel doordat de bij droog wéér opengespiongen helmhokjes, aan welker openingen het stuifmeel te zien is, in dauwrijke nachten en bij vochtig weder zich sluiten en hun pollen weer wegbergen. Het daardoor opnieuw als het ware in een doosje weggesloten stuifmeel, dat reeds rijp is, ligt dan in den helmknop even goed tegen vocht beveiligd, als het was in den tijd zijner vorming, want door den wand der helmhokjes heen kan regen of dauw geen nadeeligen invloed op de daarbinnen geborgen stuifmeelkorrels uitoefenen. Als het dan weer droog en warm is geworden, opent de helmknop zich opnieuw en wel op dezelfde manier, als hij voor de eerste maal is opengesprongen. Dan herhalen zich nauwkeurig alle'verschijnselen, die bij een vroegere gelegenheid (zie blz. 98 en !t!l) werden geschetst. Zijn het éénhokkige helmknoppen, die met een dwarsspleet openspringen, zooals bij Onze-Vrouwenmantel, Alchemilla vulkans (de Gelobde Le'euweklauw), hiernevens afgebeeld in Fi,j. 5 tot 10, dan openen en sluiten zich hun randen als de lippen van een mond; zijn het antheren, die met kleppen opengaan, zooals die van den Laurier, Laurus nobilin, afgebeeld in Firj. 11 tot 14, dan slaan de kleppen weer omlaag en drukken het eraan vastgekleefde stuifmeel weer in de geopende nissen van de helmknoppen terug; en zijn het helmknoppen, die met lengtespleten openspringen, en welker wanden als vleugeldeuren naar buiten opengaan en daarbij omrollen, als die van Thesiuw, Be%vlas, en van de zoogenaamde Koode Crocus, Bulbocalium, hiernaast afgebeeld in Fig. 1 tot 4, dan heeft in vochtige lucht de beweging weer in omgekeerde richting plaats, en de beide vleugeldeuren sluiten opnieuw volkomen aaneen. In het arctische gebied en in de Alpen, waar in den tijd van den bloei der meeste planten overvloedige neerslag uit den dampkring valt, is het aantal van zulke planten, met periodiek zich openende en sluitende helmknoppen niet groot, en men kan naast de reeds genoemde soorten van Thesium en AlchemiUu alleen nog de Weegbree, de Kogelbloem en de Kanunculaceeën, met name die met hangende of bengelende helmknoppen als Thalictrum, Kuit. noemen, waar dit proces bijzonder duidelijk aan kan worden waargenomen. Veelvuldiger schijnt deze beschutting voor het stuifmeel voor te komen in warmer streken, en wel in subtropische en tropische gebieden, ten minste de Kaneelboom, de Kamferboom, de Laurier en over 't geheel de Lauraceeën, verder de Aralia's en Cycadeeën, de soorten van het geslacht Ricinus en Euphorhia, de Cistaceeën of Zonnekruidachtigen, de Wijnstok. Vitis en de meeste andere Wijnstokachtigen, de Tulpenboom, Liriudendnm en de Magnoliaceeën, verder van Naaldboom en het geslacht < 'eplmlotaxus, vertoonen alle op uitstekende wijze het periodieke openen en sluiten van de helmknoppen. Bescherming van hot stuifmeel door de werking der helm knopjes. 1. De bloem van Bulbocodium in droge lucht, bij zonneschijn: het bloemdek zoowel als de helmknoppen zijn hier geopend. 2. Een enkel»' geopende helmknop. 3. Dezelfde bloem in vochtige lucht; het bloenulek is half geopend, d»helmknoppen zijn gesloten. 4. Ken dezer gesloten helmknoppen. 5. Ken bloem van Alchenulla vulgaviSy de Gelobde Leeuweklauw, in droge lucht, met geopende helmknoppen. 6 en 7. Een geheel- en een halfgeopende helmknop. 8. Dezelfde bloem bij regenachtig weer, met gesloten helmknoppen. 9 en 10. Twee dier helmknoppen afzonderlijk. 11. Bloem van den Laurier, Lnurus nobilis, in droge lucht, met geopende helmknoppen. 12. Ken dier geopende helmknoppen. 13. Dezelfde bloem bij regenachtig weer, met gesloten helmknoppen. 14. Een dier gesloten helmknoppen. 15. Meeldraadbloempjes van Juntperus Virginiaua, in droge lucht. 16. Enkele dier bloempjes vergroot. 17. Dezelfde bloempjes bij regenachtig weer. 18. Enkele dezer vergroot. — De figuren 1,0, 15 en 17 natuurlijke grootte, de overige 2 tot 8 maal vergroot. Zie blz. 140 e. v. Dit openen en sluiten is het gevolg van veranderingen in den vochtigheidstoestand der lucht en berust op de samentrekking en uitrekking van die hygroscopische cellen, die zich onder de opperhuid van den stuifmeelkorrelwand hebben gevormd, en die in het vorige hoofdstuk reeds werden besproken. De invloed der warmte heeft namelijk bij hen, evenals bij de bewegingen van de omwindselbladen van de bloemhoofdjes van Driedistel, slechts in zoo ver eenige beteekenis, als met liet rijzen en dalen der temperatuur ook de betrekkelijke vochtigheid der lucht gewijzigd wordt. Daar in gewone omstandigheden de gang der temperatuur, als ook de toeneming en de afneming der vochtigheid gebonden is aan de wisseling van dag en nacht, laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat ook het openen en sluiten der helmknoppen aan een zekere periodiciteit is gebonden, en dat zich bij toenemende vochtigheid 's avonds de helmknoppen sluiten, zij den geheelen nacht door gesloten blijven en eerst na zonsopgang, bij afnemende vochtigheid, zicli weer beginnen te openen. Wanneer een bloem tegelijk helmknoppen bezit, die zich periodiek openen en sluiten, en bloembekleedselen, die hetzelfde doen, dan hebben de overeenkomstige bewegingen meestal tegelijkertijd plaats; maar daar de oorzaak der beweging hier en daar verschillend is, kan het ook gebeuren, dat er geen harmonie daartusschen valt op te merken. Wanneer bij voorbeeld na lang aanhoudenden legen een blik van de zon vol warmte valt op de bloembekleedselen van Bulbocodium en ze opent, dan kunnen toch de helmknoppen nog gesloten blijven, als gelijktijdig de vochtigheid van de lucht nog groot is. Do helmknoppen sluiten zich bij naderend gevaar en doen dat veel sneller dan do bloembekleedselen. Gewoonlijk zijn daarvoor slechts enkele minuten noodig, in vele gevallen zelfs maar een halve minuut. De helmknoppen van Ihesium alpinum, liet Alpen Bergvlas, sluiten zich, nadat zo nat zijn geworden, binnen dertig seconden. Hij deze plant is het verschijnsel van de sluiting ook nog daarom zeer interessant, omdat de bevochtiging van den helinknopwand tot stand komt door een eigenaardig, op de bloembladeren geplaatst haarbundeltje, een proces, dat wij hier zoo kort mogelijk even willen beschrijven. De bloemen van bedoeld Bergvlas, Thesium alpinum, koeren zich mot don uitgespreiden zoom naar den hemel. In dezen stand blijven ze onveranderd dag en nacht, bij goed en slecht weêr. De van boven neervallende regendroppels, alsook de in heldere nachten ontstaande dauw, komen dus onvermijdelijk op de geopende bloemen. Nu is echter door den vorm van don zoom en ten gevolge van de omstandigheid, dat hot weefsel daarvan niet vochtig wordt, verhinderd, dat dadelijk de gelieele bloem nat wordt; regen en dauw zetten hun waterparels af op den zoom, en de helmknoppen worden aanvankelijk niet rechtstreeks erdoor getroffen. Toch gaan de helmknoppen dadelijk dicht, nadat de waterparels zijn afgezet, wat daardoor wordt verklaard, dat de bloembladen met de ervoor staande antheren door een bundeltje samengedraaide haren verbonden zijn, dat niet alleen heel gemakkelijk vocht opneemt, maar ook als de pit van een kaars het water heenleidt naar den helmknop, en daardoor de sluiting van den helmknop teweegbrengt. Ken eigenaardige bescherming, die door de wanden der helmknoppen geboden wordt aan het reeds vrijgelaten en voor 't afhalen door insecten gereed liggende stuifmeel, neemt men waar bij veel distelachtige planten, bij voorbeeld bij Onopordon, Wegdistel en bij de Centaurea. De bouw van de helmknoppenbuis en de vrijlating van het stuifmeel in de ruimte daarbinnen, alsook de bouw van den stijl en zijn ligging in de antherenbuis zijn bij deze planten niet veel verschillend van die der op blz. 129 besproken Samengesteldbloemigen in het.algemeen; maar een wezenlijk onderscheid bestaat daarin, dat liet stuifmeel niet door den zich veilengenden stijl, maar door de zich verkortende holmdradcn, die de antherenbuis dragen, vóór de monding dezer buis naar buiten gebracht wordt. Bij Onopordon en Centauren trekken zich namelijk de helmdraden ten gevolge van mechanische prikkels samen; zij verkorten zich en halen daardoor de antherenbuis omlaag. Daar deze laatste als een foudraal om den stijl sluit, maaide stijl noch korter wordt, noch van plaats verandert, wordt na het neêrtrekken van het helmknoppenkokertje het boveneind van den stijl zichtbaar, en ook het stuifmeel, dat op den stijl is afgezet, komt te voorschijn en doet zich voor als een kruimelige massa op den top van den stijl, boven den koker van helmknoppen. Als de mechanische prikkel op de helmdraden het gevolg was van de beweging, door een insect gemaakt, dat op de bloemhoofdjes rondkroop, dan wordt het kruimelige stuifmeel, nadat het pas naai- boven was gebracht, ook ook reeds door de insecten afgestreken, en de geheele inrichting is er dus blijkbaar op berekend, dat dezelfde insecten, die door aanraking met den snuit of met de klauwtjes van hun pooten de verkorting der helmdraden, het neertrekken van het kokerje der helmknoppen en de ontblooting van het stuifmeel veroorzaakten, ook met het stuifmeel worden beladen. Tot aan den tijd van het insektenbezoek is het stuifmeel echter verborgen in het door de helmknoppen gevormde foudraal en dit heeft het voordeel dat het daarbinnen beschut is tegen regen en dauw. De genoemde Samengesteldbloemigen hebben toch rechtovereindstaande bloemhoofdjes; Onopordon, Wegdistel, heeft daarin noch lintvormige, bewegelijke randbloemen, noch stralende, zich sluitende omwindselbladeren; Centauren heeft randbloemen, maar die missen het vermogen, zich als beschuttende bedekking over de in het midden staande buisbloemen uit te strekken. De stelen der hoofdjes gaan bij slecht weder noch overhangen, noch knikken, in 't kort, het stuifmeel van deze Composieten mist de veelvuldige beschuttingsmiddelen, die voorkomen bij andere geslachten van dezelfde familie en die op de voorgaande bladzijden werden besproken. Daarvoor neemt nu bij hen de helmknoppenbuis zelf de bescherming op zich van het vrijgeworden stuifmeel, en dat wel tot op het oogenblik, waarop zich die insecten op de bloemen plaatsen, die geroepen zijn tot het afhalen en vervoeren van het stuifmeel. Dat het stuifmeel ook bij de planten met naar buiten gekeerde helmknoppen, welker met samenhangend stuifmeel gevulde hokjes met de opening naar den grond zijn gericht, terwijl hun achterzijde naar den hemel, dus ook naar den neervallenden regen is gekeerd, hierdoor eenigszins tegen vocht wordt beschermd, willen wij hier slechts terloops opmerken. Belangrijker is het feit, dat de schadelijke invloed van regen en dauw op de stuifmeelkorrels door eigenaardige reliëffiguren op de oppervlakte dier korrels kan worden belet. Reeds werd er op zulke gevallen gewezen aan het slot van het voorgaande hoofdstuk. Zij zijn over 't geheel zeldzaam en, naar het schijnt, beperken ze zich tot planten uit tropische en sub-tropische streken. Het stuifmeel van de mooie klimmende Polemoniacee, Cobaea seandens, dat O]» blz. 109 in Firj. 1 is afgebeeld, moge hier als voorbeeld worden aangevoerd. Men vindt op de oppervlakte van dit stuifmeel een menigte kleine uithollingen met hoekige randjes, zoodat men bij het zien ervan bijna herinnerd wordt aan een honigraat. Die kuiltjes zijn wel niet zoo diep als de cellen van honigraten, maar toch diep genoeg, om te beletten, dat de lucht, die erin is, verdrongen wordt door het erop druppelende water. De lucht blijft dus in de kuiltjes aanwezig, en daardoor is beschutting geschonken tegen bevochtiging. Die lucht vormt namelijk eene tusschenlaag, waardoor de dunne plaatsen van den celwand van het water gescheiden blijven. De dikke lagen van dien wand, die als richels vooruitkomen, mogen gerust bevochtigd worden, door hen kan het water niet dadelijk binnendringen in het inwendige der cel, waarin juist het grootste gevaar voor het stuifmeel zou gelegen zijn. Een geleidelijke opneming van vocht, vooral van dat, t welk afkomstig is uit de cellen van den stempel, is daarentegen niet enkel niet vermeden, maar zelfs noodzakelijk voor do verdere ontwikkeling der stuifmeelkorrels. Wij kozen in de voorafgaande regelen ter opheldering van de talrijke inrichtingen, waardoor liet stuifmeel in de bloemen tegen vocht wordt beveiligd, in hoofdzaak voorbeelden, waarbij slechts één der beschermende middelen aanwezig was. Dikwijls echter wordt er een dubbele, ja zelfs een drievoudige bescherming geboden, zoodat als één inrichting eens den dienst mocht weigeren, eene andere op reserve wordt gehouden. Dat is namelijk dan het geval, wanneer de plant, om zoo te zeggen, slechts met een gering kapitaal aan stuifmeel moet huishouden, b.v. wanneer het aantal bloemen van een plant en het aantal der door de afzonderlijke bloemen voortgebrachte stuifmeelkorrels gering is, en dus niet veel stuifmeel mag worden verspild; ook wanneer de tijdruimte, waarin een plant met de ontplooiing van al haar bloemen klaar moet komen, eene beperkte is, of wanneer de overbrenging van het .stuifmeel van bloem tot bloem uitsluitend door vliegende insecten tot stand moet komen, op welker bezoek de bloem bij ongunstig weder soms verscheiden dagen moet wachten. Om maar eenige gevallen, waarin meer dan één beschermingsmiddel geschonken is,' te vermelden, zij meegedeeld, dat bij vele Anemonen en Ho terbloemen; bij Leverbloemen, Hepatica; Zonnekruid, Helianthemum en Klaverzuring, Oxalis, niet alleen de bloembekleedselen zicli aaneensluiten over de met stuifmeel bedekte helmknoppen, maar dat ook de bloemstelen zich buigen, zoodat de bloemen knikkend worden. Bij de bloemhoofdjes van 't Madeliefje, Bellis, de Akkermelkdistel, Soiichus arcensis en vele andere ( omposieten ziet men bij donker weer en 's avonds niet alleen de randbloemen, die lintvormig zijn, samennijgen en een dak vormen over het stuifmeel deibloemen in het middelveld, maar buitendien worden ook de stelen der hoofdjes knikkend en overhangend. Bij 1'otfop/iyllum peltutum, een tot de Berberideeën behoorende plant, is het stuifmeel beschut, doordat zich de bloem als een stolp ei overheen plaatst, maar buitendien spreiden zich ook de schildvormige groene bladeren als regenschermen over deze bloemen uit. Dat bij dreigenden regen niet enkel de helmknoppen dicht gaan, maar ook de bloembekleedselen aaneen- sluiten, over liet stuifmeel heen, is een bij vele planten, bij voorbeeld bij Bulbocodium, afgebeeld op blz. 141 in Fig. 1 tot 4, zeer mooi waar te nemen verschijnsel. Vermeldenswaard is ook de omstandigheid, dat in den kring van dezelfde plantenfamilie niet altijd hetzelfde beschuttingsmiddel tot ontwikkeling is gekomen. Het eene lid der familie wordt op de eene, het andere wordt op een daarvan verschillende wijze beschermd. Zeer duidelijk komt dit verschijnsel uit bij de onderscheidene geslachten van de Nachtschaden of Solanaceae, en bij de talijke soorten van het geslacht Campanula. Bij de Nachtschaden vindt men in genoemd opzicht de volgende afwisseling in de beschuttingsmiddelen bij de verschillende geslachten. De bloemen van Aardappel, Solanum tuberosum, gaan des namiddags dicht en nemen door buiging van de bloemstelen 's nachts eene hangende houding aan, maar dit alleen 's nachts, want den volgenden morgen strekt de bloemsteel zich weer recht; ook gaat de bloemkroon weer wijd open. De bloemen van Atropa lielladonna, Wolfskers, blijven in den loop van den geheelen bloeitijd hangen, en hun bloemkronen behoeven zich dus niet periodiek te sluiten en te openen; de bloemen van Mandragora vernalis, Alruin, blijven daarentegen steeds rechtovereind staan, maar gedurende den nacht en bij regenachtig weêr sluiten de slippen van de rechtopstaande bloemkroon over de met stuifmeel bedekte helmknoppen, die zich onder in de bloem bevinden. Wat de verschillende soorten van Klokjes, Campanula's, betreft, zijn die, welke zeer lange bloemstelen hebben, als bij voorbeeld Campanula Carpathica en de op blz. 136, in Fig. 3 en 4 afgebeelde Campanula patula, het Weideklokje, alleen in den nacht en bij slecht weêr overhangend; in den zonneschijn en bij goed weêr staan ze rechtovereind en vertoonen zeer duidelijk periodieke krommingen van de assen. Hij andere Klokjes met korter stelen, bij voorbeeld Campanula persicifolia, het Perzikbladig Klokje, bij Campanula pusilla, en ook bij Campanula rotundifolia, het Grasklokje of ltondbladig Klokje, worden de bloemen vóór 't ontluiken knikkend en blijven in dezen stand gedurende den geheelen bloeitijd, en bij die Klokjes, welker bloemen op zeer korte stelen dicht opeengedrongen in kluwens bijeen staan, als bij voorbeeld bij Campanula cervicaria, Campanula glomerata (Kluwenvormend Klokje) en Campanula spicata, heeft er in 't geheel geen kromming van de assen plaats, maar de bloemen blijven voortdurend rechtovereind staan, doch beschutten zich tegen den invallenden regen, doordat de monding van het klokje door het naar binnen buigen en samennijgen der bloemkroonslippen wordt gesloten. Bij de met de Klokjes na verwante V rou wespiegel of Kant vrucht (Specularia) sluit zich de bloem, doordien er diepe plooien in de bloemkroon vallen. Indien inrichtingen moeten worden beschreven, die tegelijk voor verscheiden doeleinden dienen, zou het onverstandig en voor een recht begrip niet bevorderlijk zijn, alles, wat erover te zeggen is, tegelijk te willen geven. Het is in zulke gevallen veel doelmatiger, altijd slechts één doel voor oogen te houden, zelfs op gevaar af, door een vluchtig lezer van éénzijdigheid te worden beschuldigd. A. Krrnkr von Marilaïn. Het leven der planten. III. 1" Deze opmerking treft zeer bepaald doel bij de hier besproken beschuttingsmiddelen van het stuifmeel tegen vochtigheid; want het staat vast, dat de meeste van de geschetste inrichtingen naast het opgegevene ook nog het een of ander daarbuiten liggend voordeel voor de plant kunnen meebrengen. In vele gevallen wordt b. v. door het zich sluiten der bloembekleedselen niet alleen een bescherming van het stuifmeel bereikt, maar tevens wordt daardoor bij uitblijvend insectenbezoek, de overbrenging van het stuifmeel op de naburige stempels mogelijk gemaakt, waarop wij in een later hoofdstuk uitvoerig zullen terugkomen. Verder zou, als een van onderen met honig gevulde bloembeker onbedekt bleef blootgesteld aan den erin neervallenden regen, de honig al spoedig verwaterd worden en hij zou daardoor voor de insecten geen aanlokkingsmiddel meer kunnen zijn. Hieruit mag men besluiten, dat liet afsluiten van den toegang tot de bloem, de vernauwing van de bloembuis en ook het overhangen van honigbezittende bloemen niet enkel het stuifmeel ten goede komt, maar ook den honig beschut tegen vocht. Door de vernauwing van de bloembuis, alsook door het grendelen of geheel afsluiten van den ingang tot het binnenste der bloem, worden aan den anderen kant ook bepaalde honigzoekende dieren, welker bezoek do plant geen voordeel zou kunnen aanbrengen, tegengehouden. Eindelijk kunnen ook die insecten, die het stuifmeel zouden eten, zonder ook maar het geringste deel ervan naar andere bloemen over te brengen, door de genoemde inrichtingen worden geweerd. In dit laatste opzicht bestaan er wel ook nog bijzondere inrichtingen, waarvan een der meest in t oog vallende voorkomt bij Mimulus (de zoogenaamde „Goochelaarsbloem") en bij Galeopsis, Hennep netel. Deze laatste is aanschouwelijk gemaakt door de afbeelding van een meeldraad van Galeopsis en uur, komen Briza media, het Trilgras, met Aira caespitosa, het Boendergras, en Tarwe en Gerst, Triticum en Horden ui, aan de beurt. Tusschen en 7 uur stuift dan de Rogge, Secale, en daarna volgen een groot aantal verschillende weidegrassen dit voorbeeld, met name Dactyli* (Kropaar), Andropogon, Brachypodium (Kortsteel) en vele soorten van het geslacht Festuca, Zwenkgras. Tusschen 7 en 8 uur stuiven de grassen uit de groep Trisetum, Alopecurus (Vossestaart), Phlettm (l)oddegras) en Anthorontfnim, Keukgras. Nu volgt er, ten minste onder de in Middel-Europa inheemsche grassen, een pauze. Van buitenlandsche, bij ons in tuinen gekweekte soorten, stuiven in den loop van den voormiddag en wel van 8 tot !) uur de Gierst, Panicum miliaceum en Sorghum; van !) tot. 10 uur Setaria Italica, de Italiaansche Vogelgierst en Gynereum argenteum, het 1' a m p a g r a s. Tegen den middag komen daarop weer inheemsche grassen aan de beurt. Om 11 uur stuiven de meeste soorten van het geslacht Agrostis, Struisgras; tusschen 12 en 1 uur Melica (Parelgras), Molinia (Bentgras), Nardus (Borstelgras), Elyttius (Zandhaver), Sclerochloa (Hardgras), en Galama<1 rost is (Struisriet). In den loop van den namiddag komen dan nog enkele soorten tot stuiven, zoo om 2 uur Bromus, Dravik; om 3 uur eenige Avenaof Ha ver soorten; om 4 uur de Kweek, Agropyrum of Triticum repens, en tusschen 5 en uur Ai raflexuosa de Bochtige Smeele. Merkwaardig is het, dat Holcus, Zorggras, bij gunstig weder tweemaal op één dag zijn kafjes doet uiteenwijken, de helmknoppen naar buiten brengt en 't pollen laat verstuiven; eerst 's morgens om (i uur en voor de tweede maal 's avonds om 7 uur, en wel altijd als de lucht de temperatuur van 14° C heeft. In de meeste gevallen duurt de heele geschiedenis in een bloem 15 tot 20 minuten. Met hot uiteenwijken der kafjes en met het naar buiten komen der helmknoppen gaan dikwijls ook veranderingen in stand en richting van de arendragende stelen gepaard. Zoo worden de steeltjes der aartjes van Ag rost is. Struisgras, van Apera, Wind halm, van Galamagrostis, Struisriet en van Koeleria, Scherpgras, zoowel als van Trisetuin, gedurende den tijd, waarin het stuiven zal plaats hebben, wijd uitgespreid en vormen dan met de spil, waarvan A. Kkrnkr von Makii.aux, Hot leven der planten. III. 11 ze uitgaan, hoeken van 45 tot 80 graden. Zoodra echter liet stuiven voorbij is, bewegen zich al die steeltjes weer naar de hoofdas van de geheele bloeiwijze,' en de pluim schijnt dan als samengetrokken. Blijkbaar hebben deze bewegingen ten doel, voor de naar buiten komende helmknoppen de noodige ruimte te maken, opdat zij ongehinderd kunnen slingeren en schommelen en daarbij hun stuifmeel kunnen uitstrooien. BÜ die grassen, welker bloemen in dichte aren bijeenstaan en bij een groot deel der Cypergrassen, met name uit het geslacht Carex, Zegge, wijken de kafjes niet flink uiteen, maar laten zij elkaar slechts los en soms is dat van zoo weinig beteekenis, dat men het bij vluchtige beschouwing nauwelijks bespeurt. In zulke gevallen zijn ook de helmdraden maar gedeeltelijk zichtbaar; de helmknoppen worden door de snel uitgroeiende helmdraden opgetild en boven de kafjes naar buiten gebracht, Zoodra een helmdraad de goede lengte heeft bereikt, wordt het boveneinde overhangend; de helmknop schijnt dan aan dat einde als het ware opgehangen en vindt geen beletsel bij het uitstrooien van zijn stuifmeel. Evenals bij de grassen en zeggen wordt het stuivende pollen bij Hennep, CanwtUs, en Hop, Humulus, en bij talrijke soorten van de geslachten Zuring en Kuit, bij voorbeeld Rumex alpinus en Rum ex scutatus, Alpenzuring en Spaansche Zuring, en Thalictrum alpinum, Thalictrum foctidum en Kleine Kuit, Thalictrum minus, uit de aan fijne draden bengelende helmknoppen geschud; alleen vormen geen kafjes, maar kleine bloemblaadjes bij deze planten hot beschuttend omhulsel der nog gesloten helmknoppen. Ook wijken bij Hennep en Hop en de genoemde soorten van Kuit de opengesprongen helmhokjes niet uiteen en „gapen zij niet, maar de spleten, die bij het openspringen ontstaan, loopen evenwijdig en zijn eerst zoo smal, dat het stuifmeel slechts heel geleidelijk door de enge spleet naar buiten kan worden geschud. Ook bij de Weegbree, Plantago, wordt het stuifmeel uit de op lange draden gedragen helmknoppen door de luchtstroomingen uitgeschud. In den bloemknop zijn daar de helmdraden nog omgebogen, zoodra echter de bloembekleedselen uiteengaan, strekken zich de helmdraden en steken zij stijf uit de bloeiende aar naar buiten. De door deze helmdraden gedragen bewegelijke helmknoppen zijn breed en meestal hartvormig; de beide helmhokjes, waaruit zij bestaan, gaan alleen open aan de naar boven gekeerde zijde, en dus is de korte, gapende spleet, waardoor het stuifmeel in de vrije ruimte moet worden uitgestrooid, naar boven gericht. Hiermee staat waarschijnlijk in verband, dat bij de W eegbree s een paar dagen verloopen, eer alle stuifmeel is uitgestrooid. Bij de Weegbreesoorten sluiten zich dan nog aan de Iep of Olm, l'lmus, de Japansche Bocconia, Bocconia Japonica, en de Kuitsoorten met rechtovereindstaande helmdraden, als Thalictrum aijuilegifolium, Thafiet-rum angustifolium en Poelruit, Thalictrum fiavum e. a., alsook verschillende soorten van de geslachten Poterium en Sanguisorha, Sorbenkruid. I>e helmdraden der Iepen staan ten allen tijde rechtuit, verlengen zich echter kort vóór het opengaan der helmknoppen tot het dubbele van hun vroegere lengte, en de opengesprongen helmknoppen doen zich dan voor als twee wijde schotels; bij Bocconia hebben de helmhokjes de gedaante van lange, Rergden, Pi nu 8 (motitana) putti i/io. 1. Een enkele meeldraad van hoven gezien. 2. Drie boven elkaar staande meeldraden, van terzijde gezien; het uit de bovenste hdinknoppcn vallende stuifmeel komt op den bovenkant van den er onder staanden helmknop. 3. Twee katjes met meeldraadbloemen. 4. Een tak met stuivende katjes; natuurlijke grootte. 5. Vruchtbeginsels. — Fig. 1 en 2 1 O-maal, Fig. 8 8-maal, Fig. 5 2-maal vergroot. — Zie blz. 104 en ook latere hoofdstukken. smalle nissen; hun recht afstaande helmdraden gelijken op een sieraad, in den pruikentijd in gebruik, waarbij een edelgesteente gedragen werd aan een slangvormig heen en weer gebogen, lange, dunne speld, terwijl op den adem van het zachtste luchtstroompje het sieraad bewoog. Bij de in onze Vooralpen veel voorkomende Kuit soort, Thalictrum at[ u Heg ifolium, alsook bij de Siberische Sanguisorba alpina zijn de helmdraden van boven knotsvormig verdikt en, evenals die der Bocconia, zoo ingericht, dat ze zelfs bij zwak bewogen lucht gemakkelijk in schuddende beweging kunnen worden gebracht. De soorten van de geslachten Plantago, Weegbree, Thalictrum, Kuit en l'ltnus, Olm zijn ook in zoo ver opmerkelijk, dat de bij droog weer ontstane spleten in de helmknoppen, als er regen komt, zich snel sluiten en zoolang gesloten blijven, tot de regen heeft opgehouden en de lucht weer droog is geworden. In alle tot hiertoe besproken gevallen komt het in de antheren voortgebrachte stuifmeel van de plaats, waar het is ontstaan, onmiddellijk in do omringende lucht. Nu zijn er echter ook nog vele planten, welker stuivend pollen uit de helmknoppen eerst op eene geschikte, tegen vocht beschutte plaats in de bloem valt, daar voor kortoren of langeren tijd blijft, en eerst dan, als de voor zijn verspreiding meest geschikte omstandigheden in de omgeving aanwezig zijn, door den wind wordt weggeblazen. Als tijdelijke bergplaats van zulk stuifmeel worden zeer verschillende deelen der bloem in gebruik genomen. Hij de Dennen of Pij nb oom en, bij de Fijne en de Gewone Sparren dient, zonderling genoeg, de achterkant van een anderen meeldraad voor dit doel. Zoo is op blz. 16.3 de afbeelding gegeven van den Bergden, door de Duitschers „Legföhre genoemd, 1'inus montana en wel de variëteit pumilio | die ook in ons land niet geheel ontbreekt en bij Eerbeek nogal voorkomt!. bovenzijde van alle meeldraden is hier, zooals Fig. 1 doet zien, door het omhoog buigen van de zijranden, als ook door liet rondstaan van de groote, houtige schubben, waarin liet helnibindsel uitloopt, een weinig uitgehold; buitendien ziet men rechts en links van de middellijn van iederen meeldraad een ondiep groefje. Zooals men gemakkelijk kan waarnemen, dienen deze holten voor de opneming van het stuifmeel, dat uit de daarboven gelegen helmknoppen valt (zie Fig. 2); en daar meestal alle tot een aar saamgedrongen helmknoppen tegelijk openspringen, hebben ook alle meeldraden van de bedoelde aar tegelijkertijd het stoffijne poeder op hun rug, (zie Fig. 3). Zoolang de lucht in rust is, blijft het stuifmeel kalm liggen op de plek, waar liet i.s gevallen, maar zoodra schudt niet een windstoot de takken en twijgen der dennen, of het opgestapelde stuifmeel komt uit zijn schuilhoekjes te voorschijn, en men ziet geheele wolken van geel stof omhoog dwarrelen uit de aren, zooals de in Fiij. 1 afgebeelde tak dit te zien geeft. Eenigszins afwijkend van deze voor dennen en sparren kenschetsende inrichting is die, welke bij Taxus, den Venijn boom, wordt waargenomen. Het helnibindsel van de meeldraden eindigt bij deze naaldboomen niet in een uitgeholde schub, maar in een cirkelvormig, aan den rand gekarteld plaatje of schildje. De helmknoppen schijnen onder of achter dat plaatje bevestigd te zijn, zooals op nevenstaande afbeelding in Fig. 1 is voorgesteld. Verder zijn de meeldraden tot ronde hoofdjes vereenigd en de schildvormige helmbindsels sluiten als een mozaïek dicht aaneen, zoodat men bij een oppervlakkige beschouwing de helmknoppen in 't geheel niet te zien krijgt. Als het stuifmeel rijp is geworden en stoffijn, springen de onder de plaatjes verborgen helmhokjes open, de wanden ervan verschrompelen, en de meeldraden nemen dan den vorm aan, zooals Fig. 2 in de afbeelding hieronder te zien geeft. De schildjes, door de helmbindsels van dezen Taxus gevormd, gelijken dan op koepels, die op korte zuiltjes worden gedragen en zich welven over de ruimten, waarin los, stoffijn pollen bewaard ligt. In warme, droge lucht trekt het weefsel der schildjes zich een weinig samen: ten gevolge daarvan ontstaan er tusschen de schildjes spleetvormige openingen, en het uit de helmknoppen bestaande hoofdje ziet er als v gespleten uit, zooals de afbeelding hiernaast in Fig. 3 laat zien. Zoodra nu een windstoot de takken van den Venijnboom in beweging brengt, stuift een deel van het pollen door de gevormde spleetjes in de gedaante van kleine wolkjes naar buiten, 's Avonds, als de lucht vochtig wordt, en ook op donkere, regenachtige rlflirnn «liiifmi schildjes zich weer 9 ftpy aaneen, het nog v OOI - f a x i s of Venijnbooni, Taxus baccata. 1. Een helmknup met gesloten handen stuifmeel helmhokjes. 2. Een helmknop met geopende en geledigde helmhokjes; beide i. . 1 , . ongeveer 1 O-maal vergroot. 3. Een tak waarvan een deel der onderste bloemen wordt in de doosjes bezi„ jg te stuiTen. 3.mfta, vorgroot. weggeborgen en is tegen vocht beveiligd. Komt er dan weer warmte en droogte, dan verschijnen de openingen opnieuw en de laatste rest van het stuifmeel kan uitgeschud en weggeblazen worden. De inrichting, die hier bij Taxis werd geschetst als bij een gemakkelijk toegankelijk voorbeeld, vindt men, in bijzonderheden op allerlei manieren gewijzigd, maar in de hoofdzaken overeenstemmend, terug bij J e n everbes, Junipenis; Cypres, Cupretwus en Levensboom, Thuja, en wij hebben reeds van een soort van Jeneverbes, namelijk Junipcru.t Vin/iniana, de bij droge lucht geopende en bij vochtige lucht gesloten hoofdjes van meeldraadbloemen op blz. 141, in een der daar gegeven afbeeldingen, voorgesteld. Merkwaardigerwijze bezitten ook de overigens met de het laatst genoemde < onifeien niet verwante Platanen, Platanus, dergelijke inrichtingen voor het verstuiven van het pollen. Hun meeldraden dragen namelijk een over de heltnknoppen uitgebreid schild- of kussenvormig helmbindsel, en elke afzonderlijke meeldraad, op zich zelf beschouwd, doet denken aan een korten spijker met giooten, dikken _ kop. Naast kleine wratjes, die als niet ontwikkelde bloem- Hazelaar, Corylus avellana, met bloemen en vruchten. Zie blz. 167 en 170 en latere hoofdstukken. jekleedselen worden beschouwd, draagt ile kogelvormige bloembodem der intlo•escentie een groot aantal van deze spijkervormige meeldraden. Zij steken naar ille zijden van de bolvormige bloeiwijze uit en hun plaatvormige helmbindsels tornen met de randen tegen elkander aan, juist als bij den Taxis. Evenals daar mtstaan er onder de bedekking van de aaneensluitende helmbindsels holten, lie als tijdelijke bewaarplaatsen dienen voor het stuifmeel, dat uit de open- gesprongen en verschrompelde helmknoppen is vrijgelaten. Het proces, waarbij deze stuifmeelkorrels ten slotte als stof in de lucht worden uitgestrooid, is echter zeer verschillend van dat, hetwelk zich afspeelt bij Taxus, Cupressus en Juniperus. Bij de Platanen vallen namelijk enkele der spijkervormigc meeldraden uit de bolvormige intlorescentie, als steentjes uit een mozaïek, en op die wijze ontstaan er openingen, die tot uitmondingskanalen worden voor de met stuifmeel gevulde holten. Uit deze holten stuift dan het stuifmeel in den vorm van kleine wolkjes naar buiten, zoodra de aan lange, draadvormige stelen hangende bloeiwijzen door den wind heen en weer geschud worden. Bij de talijke boomen en struiken, welker aarvormige vereenigingen van meeldraadbloemen de gedaante hebben van neerhangende kwasten en die men gewoonlijk katjes noemt, zooals bij voorbeeld bij den hiernaast voorgestelden Hazelaar, Corgtus, bij den op blz. 154 afgebeelden Els, Alnus en verder bij Berken, Populieren en Haagbeuken, dient de achterzijde deibloemen als tijdelijke bewaarplaats van stuifmeel. De bloeiende katjes van al deze planten staan eerst rechtovereind en vormen korte, dikke kegefs en cylinders. Kort vóór liet openspringen van de helmknoppen, verlengt zich de spil der katjes en wordt hangend; de aan de bloemspil gezeten bloemen nemen daardoor ook allo een hangenden stand aan; hun open zijde is nu naar beneden, de achterkant naar boven gekeerd. Die rugzijde van elke bloem is zóó ingericht, dat zij liet stuifmeel, 't welk uit de helmknoppen der daarboven gelegen bloemen valt, opneemt en zoolang vasthoudt, tot een windstoot het katje in beweging brengt en daardoor het verstuiven van het pollen veroorzaakt, zooals reeds op de afbeelding van Juonaria komen nog voor bij verschillende andere groepen van vlinders en bloemen. Zoo staan verscheiden soorten van de kleine blauwe dagvlinders uit het geslacht Lj/raemi, de Blauwtjes, tot de familie der l'eulgewassen en Rosaceeën in een dergelijke verhouding. De mooie Lyeaena In/lus b.v. bezoekt de bloemen van het W o n d k r u i d, Aiitht/llis mlueraiia |een ook bij ons vrij algemeen in het wild voorkomende Papillionacee | en vervoert bij die bezoeken liet stuifmeel van de eene plant naar de andere. Het wijfje legt haar eieren in het vruchtbeginsel der bezochte bloemen, en uit de eieren komen rupsen voor den dag, die zich voeden met de jonge zaden. In volwassen toestand verlaten de rupsen het vruchtbeginsel en kruipen in den grond, om daar in een pop te veranderen. Dezelfde betrekking bestaat tusschen de Zuideuropeesche Lycueim buetica en den heester Colutea arboresrens, den Hl aasstruik | die met zijn eigenaardige opgeblazen peulen ten onzent zooveel in tuinen gevonden wordt|; verder tusschen Lyraenu Arcas en het Sorbenkruid, Sanyiiisorba of/ii-iiinlis, eon Kosacee, en vele andere. [Ofschoon de genoemde planten, zoowel als vele soorten van Blauwtjes of Lycaena's, hier te lande voorkomen, zijn toch de bovengenoemde soorten van deze ten onzent niet inheemsch|. 0[> de bloemen der bedoelde planten komen echter, behalve vlinders nog andere insecten aanvliegen, die geen eieren in het vruchtbeginsel leggen en als loon voor de overbrenging van het stuifmeel enkel honig erlangen, zoodat deze gevallen eigenlijk slechts voor een deel thuis behooren in de rubriek die wij thans bespreken. Daarentegen heeft men de levensgeschiedenis loeren kennen van een nachtvlinder, die leeft op de soorten van 't geslacht Yuccu, die een doosvrucht bezitten, namelijk de 1'roiiuba yuccasella, en deze is een der merkwaardigste voorbeelden van de overbrenging van stuifmeel door eierleggende insecten, waarom wij er hier iets langer bij zullen stilstaan. De bloemen van alle soorten, die tot het geslacht Yuccu behooren, staan in groote pluimen bijeen, zooals de afbeelding op blz. :Ui7 van Deel II laat zien, zijn klokvormig en hangen aan gladde, groene stelen. De bloeindekbladeren, zes in getal, hebben een geelwitte of rozeroode kleur en zijn dientengevolge in de schemering en in nachten, waarin de maan schijnt of sterren eenig licht verspreiden, op vrij grooten afstand zichtbaar. Na het openen der bloemknoppen, wat geregeld des avonds gebeurt, vormen de bloemdekbladeren een wijd geopende klok, zooals de afbeelding op blz. 179 in Fiy. 2 laat zien. Gelijktijdig met het uiteenwijken der bloemdekbladeren springen ook de kleine helmknoppen open, die op dikke, knobbelige, naar buiten gekromde helmdraden bevestigd zijn, en A. Kerner von Marii.ain, Hut leven van de afbeelding laat zien. Het dient voor het aanvatten, in elkaar kneden en vasthouden van het stuifmeel. In zeer korten tijd hebben de vlinders door middel van dit grijporgaan een bolletje stuifmeel vergaderd, dat aan de benedenzijde van den kop door die opgerolde kaaktasters wordt vastgehouden en den indruk maakt van een vrij groot voorwerp. Beladen met dit pakje stuifmeel, dat soms driemaal zoo groot is als de kop, verlaat de vlinder de eene bloem, om terstond een tweede op te zoeken. Hier aangekomen, loopt hij duchtig in een kringetje rond, doet af en toe op eens een sprongetje en plaatst zich eindelijk op twee van de dikke, naar buiten gebogen helmdraden, terwijl ze zich er met wijd uitstaande pootjes op neerzet. Zij tracht nu, met de legbuis een geschikt punt te vinden, op zij van den stampei') en zet haar eieren af. De legbuis bestaat uit vier aaneensluitende, hoornachtige borstelharen en is er precies op ingericht, dat het weefsel van den stamper der Yuccabloem erdoor kan worden doorboord. Nadat de eieren zijn gelegd en de buis teruggetrokken is, loopt de vlinder naar de punt van den trechtervormig uitgeholden stempel, die in Fig. 3 is afgebeeld, ontrolt daar de opgerolde kaaktasters en stopt het stuifmeel in het stempeltrechtertje, terwijl hij daarbij herhaaldelijk knikkende bewegingen met den kop uitvoert (zie Fig. 2). Men meent, dat dezelfde wijfjesvlinder in dezelfde bloem liet eierleggen en 't vullen van den stempel met stuifmeel bij afwisseling eenige malen herhaalt. De meeste in den stamper gebrachte eieren worden afgezet in het vruchtbeginsel, dichtbij de zaadknoppen. Ze zijn langwerpig, smal en doorschijnend, nemen snel in grootte toe en men bespeurt er al spoedig eene opgerolde kiem in. Heeds op den vierden of vijfden dag kruipt de rups er uit en begint terstond de zaadknoppen in de holte van het vruchtbeginsel te nuttigen. Iedere rups heeft tijdens den loop harer ontwikkeling 18 tot 20 zaden als voedsel noodig. Is zij volwassen, dan bijt ze in den nog saprijken wand van het vruchtbeginsel een gat, kruipt daardoor naar buiten, laat zich aan een draad op den grond neer, boort zich in de aarde en spint daar onder den grond een eivormigen Overbrenging van het stuifmeel iloor insecten, die haar eieren in dc vruchtbeginsels leggen. A. Bij Yucca filamentosa. 1. Een tak met bloemen; de middelste bloem rechts is geopend; dc daaronder staande bloem is den vorigen dag open geweest en 1111 weer gesloten; de overige zijn nog iu knop. 2. Ecu afzonderlijke bloem bezocht door het vlindertje l'ronuba yuccasella, de drie voorste dekbladeren zijn hier verwijderd. 3. De stempel, 2-maal vergroot. 4. Het vlindertje Pronuba yuccaseUa naar een door dc maan hesehenen geopende bloem toevliegend. 5. Kop van hot vlindertje, 20-maal vergroot; men ziet hoe door dc kaaktasters een hoopje stuifmeel wordt vastgehouden. - li. Bij de Vijg, Ficus. «. Tak met de bloeiwijze van Ficus puntila; de aanstaande vijg, dc bloeiwijze, is in de lengte doorgesneden. 7. Een afzonderlijk vrouwelijk bloempje van den bodem der urnvormige bloeiwijze van deze vijg, 5-mnal vergroot. 8 en 0. Mannelijke bloempjes uit het bovenste deel van de urn van dezelfde plant, eveneens 5-maat vergroot. 10. Do urn van Ficus carica, in de lengte doorgesneden, gevuld met de gallen door Maslophaya veroorzaakt: nabij de monding ziet, men een Vijgen wesp, IHastophaya grussorum, die uit een der gallen is te voorschijn gekomen. 11. De urnvormige bloeiwijze van Ficus carica in lengtedoorsnede, gevuld met vrouwelijke bloempjes; bij de monding twee vijgenwespen, waarvan de een reeds naar binnen is gekropen, terwijl dc andere, dichtbij de monding, nog er buiten is. 12. Een mannelijk bloempje, 5-niaal vergroot. 13. Een laugstijlig vrouwelijk bloempje van Ficus carica, eveneens 5-maal vergroot. 14. Een uit een kortstijlig bloempje ontstane gal, 8-maal vergroot. 15. I)o galwesp Hlastophaya yrossorum uit een gal te voorschijn komend; eveneens 8-maal vergroot. 10. De uitgekomen Blastophaya. 17. Dezelfde wesp, 8-iuaal vergroot. — Zie blz. 177 tot 185. cocon, waarin zc tot don volgenden zomer blijft vertoeven. Eerst 14 dagen vóór het begin van den bloeitijd der Yucca wordt zij tot pop, en zoodra de bloemen der plant openspringen, sluipen ook do als zilver glanzende nachtvlindertjes uit bun popomhulsel. Tot recht begrip van de betrekkingen tusschen de Yuccaplant en den Yuccavlinder is het van belang te weten, dat bij de genoemde plant liet kleverige stuifmeel zonder behulp van insecten niet op don stempel komen kan. Alleen bij Yucca aloëfolia schijnt vaak een overbrenging van het stuifmeel op den stempel door bemiddeling van de bloemdekbladeren of van de zich verlengende helmdraden plaats te grijpen, maar bij de meeste soorten van dit geslacht, met name bij die met doosvruchten, is dat stellig niet het geval. Insecten komen met uitzondering van dien eenen vlinder niet veel aanvliegen, en die, welko toevallig op de bloem gaan zitten, veroorzaken geen overbrenging van stuifmeel op den stempel. Indien de overbrenging van het stuifmeel niet door Proiiuba yuccasdla werd uitgevoerd, zouden de vruchtbeginsels en dus ook de zaadknoppen der Yucca te gronde gaan. feitelijk mislukten ook alle vruchten deisoorten, die doosvruchten bezitten, als de vlinders door een gazen sluier van de bloemen verwijderd worden gehouden. Ook in de tuinen, waar men nog al eens Yucca's kweekt, blijft, als dc Yuccavlinders ontbreken, de vruchtvorming achterwege. Yucca filanientosa, die in haar vaderland door den vlinder wordt bezocht en daar overvloedige doosvruchten, die bij rijpheid openspringen, doet ontstaan, heeft in den Botanischen Tuin in Weenen, waar zij herhaaldelijk heeft gebloeid, maar waar de bedoelde vlinder niet voorkomt, geen enkele rijpe vrucht voortgebracht. Hij sommige soorten, bij voorbeeld bij Yucca yloriosa, heeft nog niemand ooit vruchten opgemerkt, noch op haar oorspronkelijke standplaats, noch in de tuinen, en 111011 meent, dat de bij deze soort behoorende vlinder is uitgestorven. Dat laatste 1111 daargelaten, toch is zooveel zeker, dat zonder hulp van 1'ronuba yuccasella bepaalde soorten van Yucca, met name die met doosvruchten, geen vruchten en zaden doen rijpen. Daar het echter aan den anderen kant zeker is, dat de rups van genoemden vlinder uitsluitend van de jonge zaden van deze soorten Yucca leeft, wordt men wel gedrongen tot het besluit, dat de wij fjesvlinder het stuifmeel in den stempel der Yuccabloem stopt, opdat haar rupsen het voor de instandhouding der soort noodige voedsel zullen vinden. Het spreekt van zelf, dat deze conclusie niet behoeft samen te gaan met de meening, dat door den vlinder de besproken verrichtingen met overleg en een verstandigen, vooruitzienden blik worden verricht. Maar liet is niet tegen te spreken, dat men de handelingen van deze dieren als onbewust doelmatig moet opvatten. Het stoppen van het stuifmeel in den stempeltrechtcr is niet meer en ook niet minder wonderbaarlijk dan het feit, dat het Koolwitje, Pieris bmsücae, in afgelegen bergstreken, waar men slechts weinige menschelijke woningen aantreft, en maar enkele groentetuinen bij de verspreid liggende boerderijen, vaak uren lang rondvliegt, 0111 koolplanten te zoeken, waar het wijfje haar eieren op kan afzetten, opdat de daaruit kruipende rupsjes dadelijk het voor hen passende voedsel zullen vinden; dat vele op boomschors zich inspinnende rupsen het spinsel, waarin ze zich later zullen verpoppen, vermengen met korstmos en brokjes van de schors, opdat hun tijdelijke rustplaats niet zal opgemerkt worden door de insectenetende vogels, en dat de in liet inwendige van harde plantendeelen levende rupsen, vóór de verpopping een aparten uitgang klaar maken voor den later te verwachten, zachten, teèren vlinder, die erdoor zal moeten kruipen. Nog is te vermelden, dat de rupsen van 1'ronuba yuccasella niet alle zaden van het vruchtbeginsel eten, waarin de vlinder de eieren heeft gelegd. Er bevinden zich in een vruchtbeginsel ongeveer 200 zaadknoppen. Al worden nu ook de helft of zelfs twee derden daarvan opgegeten, dan blijft er toch altijd nog een voldoend aantal onverteerde zaden over, die 11a volkomen rijping kunnen worden uitgestrooid, terwijl zonder tusschenkomst van den vlinder geen enkele kiemkrachtige zaadkorrel zou zijn ontstaan. Ditzelfde geldt waarschijnlijk ook van de andere doosvruchtdragende soorten van het geslacht Yucca, met name voor Yucca brevifolia, waarvan in den laatsten tijd is aangetoond, dat zij tot 1'ronuba synthetica, en van Hesperoyuccu Whipplei, waarvan ontdekt werd, dat zij tot 1'ronuba maculata in dezelfde betrekking staat, als de hier tot voorbeeld genomen Yucca /ilamentoxa tot 1'ronuba yuccasella. Of er, afgezien van de soorten van het geslacht Yucca, die doosvruchten hebben, ook nog bij de bessendragende soorten een symbiose met vlinders- voorkomt, is nog wel niet met zekerheid aangetoond, maar is toch zeer waarschijnlijk, daar aan de bessendragende soorten Yucca aloëfoUa, Treculiana enz. tenminste in luin vaderland, dat Florida, Carolina, Louisiana, Mexico en Texas omvat, in alle volkomen l ijpe vruchten gaatjes en andere sporen werden opgemerkt, die bewijzen, dat er rupsen in waren geweest. Nog merkwaardiger dan de betrekking tusschen de doosvruchtdragende soorten van het geslacht Yucca en de met hen samenlevende vlinders, is die tusschen de vijgeboomen en bepaalde kleine wespen uit de groep der Chalcidiën. Om daarvan een goed begrip te krijgen, is het vóór alles noodig, den bouw der bloeiwijze, eigen aan de vijgen, te leeren kennen. Beschouwt men een in de lengte opengesneden vijg, zooals zij door Fi/rosxorun> gelegde eieren niet tot ontwikkeling komen, of met andere woorden, dat zulk eene vrouwelijke bloem, ook dan als de genoemde wesp haar legboor erin brengt en een ei erin afzet, niet tot een gal uitgroeit. De stijl is namelijk bij de normale vrouwelijke bloemen van Ficus carica, afgebeeld op blz. 179 in Fhj. 13, zoo lang, of wat op hetzelfde neerkomt, de legboor van Blastopihaga yrossorum is zoo kort, dat liet ei niet tot in de holte van liet vruchtbeginsel kan worden binnengeschoven, maar op een voor de verdere ontwikkeling niet gunstig gelegen punt blijft zitten en daar te niet gaat. De galbloemen van deze soort van Ficus daarentegen zijn met hun korte stijlen, zooals F'nj. 14 op blz. 179 laat zien, voor de opneming van het ei, dat de plaats gaat innemen van de zaadknoppen, maar al te goed geschikt, en daarentegen voor de vorming van kieinkrachtige zaden weer ongeëigend, omdat op hun mislukte, of niet tot volledige ontwikkeling gekomen stempels het stuifmeel geen stuifmeelbuizen afzendt. Blijkbaar vullen de rollen hier elkander aan, of zoo men liever wil, er heeft op de volgende wijze eene verdeeling van arbeid plaats. Zoowel op de kortstijlige galbloemen, als op de langstijlige, normale stempelbloemen, brengen de tot afzetten harer eieren aangelokte wespenwijfjes stuifmeel aan en zij beproeven ook in beide soorten van bloemen hunne eieren te leggen. De galbloemen zijn als het ware in liet bijzonder klaargemaakt voor de opneming van wespeneieren, en er ontwikkelen zich daarin werkelijk jonge wespen; maar hun stempels zijn niet geschikt voor de opneming van stuifmeel, dus komen er geen stuifmeelbuizen voor den dag en dientengevolge ook geen kiemkrachtige zaden. Op de stempels der langstijlige, normale stainperbloenicn daarentegen ontwikkelen zich stuifmeelbuizen, en dan worden er kiemkrachtige zaden voortgebracht; de lange stijl is echter een beletsel voor een doeltreffende afzetting van het wespenei, en daardoor ontstaan er op deze bloemen nooit of maar zeer zelden gallen. De talrijke afwijkingen, die men bij andere Ficussoorten nog heeft opgemerkt, hier in 't breede uiteen te zetten, zou te ver voeren. Zij zijn ook bij lange na niet zoo nauwkeurig bekend, dat ze gemakkelijk in een overzicht kunnen worden opgenomen. Alleen dit zij hier in 't kort opgemerkt, dat er ongeveer 600 soorten bestaan van het geslacht Ficus, die over de tropische en subtropische gebieden van de Oude en Nieuwe Wereld verspreid zijn, en dat men tot nu toe bijna een vijftigtal soorten van kleine wespen uit de geslachten lil'istopliKi/a, Crossoijuster, Sycopliaya en Tetrapus heeft ontdekt, die bij de verschillende soorten van Vijgen de overbrenging van het stuifmeel van urn tot urn tot stand brengen. Vele van deze wespen bewonen meer dan een soort van Ficus. Zoo bij voorbeeld is lilastophar/a: brasiliensis in de urnen van zeven verschillende soorten van Yijgeboomen aangetroffen. Meestal heeft elke soort van Ficus haar eigen, afzonderlijke wesp; uiterst zelden slechts werden in de urnen van een en dezelfde soort van Vijg twee verschillende soorten van wespen gevonden. In Beneden-Italië en ook elders nog in Zuid-Europa, waar de verbouw van vijgen sinds overoude tijden in het groot plaats heeft, kweekt men de vijgeplanten slechts zelden op uit kiemkrachtige zaden, maar vermenigvuldigt ze door stokken, on men plant in hoofdzaak stekken van Ficus, niet van Cuprificus, dat is dus alleen van planten, welker urnen slechts stamperbloemen bevatten, omdat die de beste en sappigste vijgen leveren. De vijgeplant, die in haar urnen naast meeldraadbloemen alleen galbloemen heeft, de genoemde Caprificus, wordt niet gekweekt, omdat haar meeste vijgen vroeg verdrogen en afvallen. Alleen afzonderlijke boomen van den Caprificus worden hier en daar geplant en wel met het doel, om de urnen ervan op te hangen aan de takken van een Ficus. Men noemt dat de capri ficatie, en men neemt aan, dat, als uit de urnen van Capriticus de wespen te voorschijn komen en in de bekers van den Ficus overloopen, de vijgen van deze laatste beter worden. Deze meening, ofschoon algemeen verspreid onder tuinlieden en bij de boeren, is echter ten eenen male onjuist. Opdat de vijgen van Ficus zoet en sappig zullen worden, zijn er geen wespen noodig. Feitelijk worden de urnen van Ficus, waar geen wespen zijn binnengedrongen, en in welker vruchtjes ook geen kiemkrachtige zaden zijn ontstaan, tot uitstekende vijgen, en tallooze manden en kisten van de in den handel komende vijgen zijn afkomstig uit streken, waar men niet aan caprificatie doet. Het schijnt dus, dat de aanwending der caprificatie uit zeer oude tijden afkomstig is en bij overlevering in stand is gebleven uit een tijd, toen het den kweekers er niet enkel 0111 te doen was, goede vruchten te verkrijgen, maar toen zij er ook op gesteld waren, kiemkrachtige zaden te erlangen, ter vermenigvuldiging van de vijgeplanten. Ofschoon, zooals uit bet bovenstaande blijkt, de caprificatie tegenwoordig overbodig is. wordt desniettegenstaande het oude gebruik, welks ware beteekenis niet meer# door de boeren gekend wordt, uit gewoonte nog aanhoudend toegepast. Uitsluitend als onderkomen voor den nacht, als schuilplaats bij regen en als tijdelijk logement worden de bloemen en bloembekleedselen betrekkelijk weinig gebruikt. De meeste hommels, bijen en wespen hebben hun eigen woningen met veilige vertrekken, waarin ze zich, als de schemering valt en bij storm en regen, terugtrekken, en de vlinders zijn voor 't meerendeel te schroomvallig, om lang achtereen een onderkomen te zoeken in de klokken en de trechters van bloemen, alleen reeds met het oog op hun betrekkelijk groote vleugels, die in de enge ruimte beschadigd zouden kunnen worden, en misschien ook met het oog op de omstandigheid, dat bij optredend gevaar een snelle vlucht uit de holte eener bloem nog al moeite zou inhebben. Dus blijven alleen over kevers, vliegen en vliesvleugeligen uit de geslachten Mclhjethcs, Melanostoiita, Fm/iis, Antlrena, Cilissu en Hitlictus, alle dieren, die noch eigen woningen, noch in 't algemeen vaste nachtkwartieren hebben, maar met de eerste de beste schuilplaats tevreden zijn en gewoonlijk daar den nacht doorbrengen, waar ze zich ook overdag hebben opgehouden. Als zij op zulke plaatsen bloemen vinden, waarin hot in de holte aangenaam warm is, als in een verwarmde kamer, en waar nog bovendien lekker voedsel wordt gepresenteerd, dan hebben ze 't best naar hun zin. Ongetwijfeld zijn om die reden de honigbergende bloemen van de Klokjes, ((impamthi, en van t Vingerhoedskruid, Dirucuncul-us criiutus wordt hoofdzakelijk door grootere vliegen, met name Somomgid ('actoren Aiitlwwyiu scala ris opgezocht. In de ketels van de in den Botanischen tuin te A\ eenen tot bloeien gekomen Üracunculus creticus hadden zich, behalve talrijke groene, goudglanzende vliegen uit de geslachten Antlioiin/iiif Lucilin en Somomyia, ook verschillende kevertjes, zooals Aaskevers, Spektorren en anderen gevestigd, met name Aleochara fuscipcs, Dcriiu'stcs uudulafus, Sajiriuus nitidulus e. a., en in de bloeischeeden van de in Italië voorkomende Dranmculus culgaris werden bijna enkel kevertjes, voornamelijk uit de geslachten Ihrmcstcs en Sajirinus opgemerkt. In een enkele bloeischeede van de hclfsftl'l'lincindri lll'l nfnnwrwill \'nn/. 1 en op blz. 192 te zien is. \ ergeleken bij de later te bespreken honigbezittende bloemen, zijn deze altijd hoogst eenvoudig van bouw, wat daaruit wordt verklaard, dat bij hen bijzondere inrichtingen tot afscheiding en bewaring, alsook tot beschutting van den honig overbodig zijn. Met groote voorliefde worden de bloemen van deze planten door kleine Kevers of Sclii 1 dvleugeligen (Coleoptera), uit do geslachten Anthobium, Dasijtes en Meligethes opgezocht, en het is geen zeldzaamheid, dat in een enkele bloem van Cistua of Helianthemnm een half dozijn Dast/flten gevonden worden, die er begeerig stuifmeel eten. Naast de kevers komen er ook talrijke Tweevleugel igen (lUptera) tot de honiglooze bloemen, om daar stuifmeel te verorberen, met name sommige Muscideeën, Stratiomyideeën en Syrpli ideeën, die de stuifmeelkorrels met de eindkleppen hunner mond werktuigen aanvatten, ze volkomen stuk kauwen en bij stukjes en beetjes inslikken. Ook bepaalde Vliesvleu gelig en (Hymenoptera), zooals bij voorbeeld de kleine bijen van het geslacht Proxopis, verder de eigenaardige kleine insecten 'J'ht/minoptera of Blaaspootigen genaamd, zooals de zoogenaamde „Zwarte vlieg" of Th rips, die men veel in plantenkassen vindt, zijn stuifmeeleters, en kunnen als ze in grooten getale zich vertoonen, binnen korten tijd een geweldige opruiming houden in het aanwezige stuifmeel. Van de Hymenoptera wordt, zooals men weet, door bijen en hommels het stuifmeel in groote hoeveelheid verzameld en als voedsel voor de larven mee naar het nest gevoerd. Het inzamelen geschiedt hier door middel van bijzondere haren en borstels, die de verschillende deelen van het lichaam, met name het achterlijf en de schenen en hielen der achterpooten bekleeden. Een deel der haren is zacht en buigzaam, heeft de gedaante van fijne veertjes, en als dergelijke haren op hoopjes bij elkander staan, werken ze als echte stofvangers, als een plumeau. Het stuifmeel namelijk, waar ze zijn overheen gestreken, waarover ze zijn voortgesleept of waarmee ze zijn bestrooid, blijft tusschen de veertjes hangen, maar het kan later ook gemakkelijk weer er tusschen uit vallen of eruit worden verwijderd. Andere haren zijn. zooals gezegd is, kort en stijf, maken den indruk van borstels of wimperharen, staan op geregelde rijen en sluiten zoo aaneen, dat er schuiertjes worden gevormd. Bij de hommels en bijen zijn die borsteltjes aan de hielen, liet bovenste lid van den tarxus of voet van beide achterpooten, aangebracht, terwijl bij de soorten van Osmin enkel één schuiertje ontstaan is aan den onderkant van liet achterlijf. Als de genoemde insecten over met stuifmeel bedekte helmknoppen of over bloembladeren, waarop los stuifmeel is gevallen, met de pooten of liet achterlijf heen strijken, vegen ze het stuifmeel met de schuiers af, en dan zijn de ruimten tusschen de korte, stijve borstelharen daarvan, volgestopt met stuifmeel. Ook kunnen de bijen en hommels, met behulp van de aan de hielen der achterpooten aangebrachte borsteltjes, liet stuifmeel, dat tusschen de zachte haren van hun eigen pels is blijven zitten, wegkammen en wegvegen, en zoo worden die schuiers tot uitstekende verzamelwerktuigen voor het stuifmeel. Mij deze insecten vindt men buitendien nog eigenaardige inrichtingen, bij korfjes te vergelijken, aan de pooten; 't zijn gladde, scherp begrensde plaatsen, die door stijve, als staafjes neergezette haren volkomen zijn omsloten, en waarin het tot klompjes en balletjes aaneengeknede stuifmeel wordt opgeborgen, bewaard en naar huis gebracht. Veel van de hier genoemde Vliesvleugeligen of Hymenoptera maken liet stuifmeel vochtig, dat zij willen verzamelen, vooral wanneer het melig en stoflijn is, en ze doen dat met honig, 0111 het pollen daarna in de korfjes te kunnen kneden. Als bij voorbeeld de bijen het losse, uit de spleten der helmknoppen naar buiten gedrongen stuifmeel der Weegbree, Jlantayo, willen verkrijgen, spuwen zij er eerst uit hun vooruitgestoken zuigsnuit honig op, waardoor de losse, stuivende massa in zekeren zin gebonden wordt en geschikt, 0111 te worden ingezameld. Ook wordt dikwijls het in te zamelen losse stuifmeel met sappen uit de aangestoken, opgezwollen, met sap gevulde weefsels der in de buurt zijnde bloembladeren aangemengd. Is het stuifmeel kleverig, dan zijn dergelijke bereidingsmanieren niet noodig. Het is dan voldoende, dat liet insect maar even vluchtig het stuifmeel raakt of zachtjes erlangs strijkt, 0111 te maken, dat het pollen aan 't insectenlichaam blijft hangen. Zelfs volkomen gladde, haarlooze plaatsen aan de borstzijde, het achterlijf en de pooten kunnen zulk stuifmeel, dat eraan vastkleeft, opnemen. Daar liet insectenbezoek alleen dan voor de bloemen van eenig nut is, wanneer dit bezoek een overbrenging van stuifmeel van bloem tot bloem ten gevolge heeft, moet natuurlijk de te ver gaande vernietiging van stuifmeel voorkomen worden. Een groot gedeelte van liet stuifmeel kan gerust uit een bloem opgegeten of als voedsel voor larven in de nesten worden gesleept, maar iets moet altijd aan liet lichaam der bezoekers blijven hangen, opdat de stempels van andere bloemen met stuifmeel kunnen worden toegerust. In werkelijkheid is dat ook het geval en dit wordtin hoofdzaak bereikt door den overvloed van stuifmeel. — Al die bloemen, die geen honig bevatten en die den insecten alleen stuifmeel als voedsel hebben aan te bieden, als bij voorbeeld, die van de hieronder afgebeelde Anjemone Mtxkana, onderscheiden zich door eene groote menigte meeldraden, en deze brengen zooveel stuifmeel voort, dat trots talrijke en afdoende aanvallen van insecten op den stuifmeel voorraad, toch altijd r» « « .1 ~ 1. 1- „ Pi 1 1 1 tl ci li LI V üClLUCltt! > UUI Ut' UUlUgglllg der stempels kan worden voldaan. De stuifmeeletende kevers, die zulke bloemen hebben bezocht, zijn steeds geheel bepoederd met stuifmeel, kunnen zicli niet zoo gauw ontdoen van het aan borst, achterlijf, dekschilden en pooten hechtende pollen, als ze de bloemen verlaten, en sleepen dat dus geregeld mee naar andere bloemen. Ook de bijen en hommels, die in zulke bloemen binnenvliegen, komen als met meel bestoven er weer uit, en al strijken zij met hun liiel- y " vourbeeiu schuiertjes ook nog zoo vlijtig over hun pels, van een bloem zonder honig docli , '' ° 1 ' rijk aan stuifmeel. 0,11 t stuifmeel at te vegen, er blijft toch altijd nog zooveel over, als noodig is, opdat ook de stempels hun aandeel krijgen, als later do insecten van de eene bloem naar de andere vliegen. In de bloemen echter, die honig bevatten, is de natuur zuiniger geweest met stuifmeel, en er zijn maatregelen genomen, opdat het niet zou worden verspild of ongebruikt zou worden weggeworpen. De dieren, die op stuifmeclarme bloemen aanvliegen, zijn buitendien voornamelijk honigzuigers en trekken er niet op uit, om stuifmeel te eten of om het in te zamelen en naar hun broedsel in het nest over te brengen. Zij worden eerder met het stuifmeel bestrooid, bestreken en bekleefd, zonder dat zij het willen, en soms schijnt het, of hun die te torsen last niet juist aangenaam is. Maar veel tegenzin kunnen ze er toch ook niet in hebben, want men ziet dieren, die juist van eene met stuifmeel strooiende bloem verschrikt zijn weggevlogen, in 't volgend oogenblik toch weer naar een tweede bloem van dezelfde plantensoort vliegen en zich blootstellen aan dezelfde ervaring. Het zou ook zonderling zijn, als er aan do bloemen aan den eenen kant inrichtingen aanwezig waren, die insecten aanlokken, opdat ze het stuifmeel van de eene plant naar de andere zouden overbrengen, en als diezelfde bloemen er tegelijk ook op waren ingericht, de uitgenoodigde en aangelokte gasten af te schrikken van verdere bezoeken. Zulk een tegenspraak komt in de bloemenwereld nooit voor; eerder vertoonen alle inrichtingen, die samenhangen met de overbrenging van stuifmeel, een harmonie, welke ieder nauwkeurig waarnemer van dat verschijnsel met verbazing vervult en bewondering inboezemt. De poedervormige of meelachtige belegsels, die de bloemen van eenige Orchideeën, vooral van de geslachten Eleanthus en Polyxtuchia bezitten, gelijken oppervlakkig veel op stuifmeel, maar verschillen er inderdaad geheel en al van. Dat poeder bestaat uit een opeenhooping van afzonderlijke, ronde cellen, die losgeraakt zijn van parelsnoervormige reeksen op de opperhuid van jeugdige bloembladeren. Meestal ontstaan de belegsels alleen maar op dat ongepaarde blad der Orchideeënbloem, dat als de onderlip bekend is, en het doet zich dan voor als een met meel gevuld kommetje of bakje. De losse cellen of korreltjes, die eruit zien als meel of stof, bevatten zetmeel, suiker, vet en eitwitachtige verbindingen, vormen dus een uitstekend voedsel en dienen even als de stuifmeelkorrels tot aanlokkings- en genotmiddel voor insecten. Over 't geheel genomen komen die stof- en meelachtige belegsels op de bloembladeren slechts zelden voor. Des te vaker echter vindt men cellenreeksen en weefsels van cellen, op de opperhuid van bepaalde bloemdeelen, die voor liet ongewapend oog zich voordoen als papillen, haren, wratten, lijsten of andere kleine verhevenheden, tot voedsel dienen voor de insecten, die de bloemen bezoeken, en dus ook als lokmiddelen moeten worden beschouwd. In de bloemen van de Wilde Porselein, Portuhica olcracea, is een ringvormige lijst te vinden, die op hot bolvormig vruchtbeginsel is gezeten en aan welks binnenrand de meeldraden ontspringen, terwijl aan den omtrek de bloembekleedselen staan. Tusschen deze beide gordels ziet men den vleezigen ring zeer dicht bezet met glasheldere papillen, die wel geen honig afscheiden, maar door de kleine insecten, die de bloemen bezoeken, uitgezogen worden 011 soms ook geheel worden opgegeten. Hetzelfde geldt van de fijne haren, waarvan de helmdraden van Aiiayullix, Guichelheil, van Verlmsnim, Toorts, en van Tnulexcantin zijn voorzien, en die, onder het microscoop beschouwd, saprijke, afzonderlijk gezeten of in rijen gegroepeerde cellen blijken te zijn. Eveneens is het hier gezegde toepasselijk op de haren, die den bodem van liet uitgeholde bloemdekblad in de bloem van de Orchidee ('yjiri/xdiiun bekleeden. Bij vele soorten van het geslacht Li/siniac/iie lhuus of Buksboom vertoont in het midden der bloemen, en wel bij de meeldraadbloemen, zoo goed als bij de stamperbloemen, drie aaneensluitende verhevenheden, waarvan ieder een druppel honig draagt. Bij hot Vrouwenmante 1 je, Alchcniillu, bij Sibbnhliu en bij de Hardb 1 o e m, Sclermthus, is de bloem in twee verdiepingen verdeeld, een benedenste bekervormige, waarin zich het vuchtbeginsel bevindt en een bovenste schotel vormige, die door de bloembekleedselen wordt gevormd. Op de grens van beide verdiepingen is een in 't midden doorboorde schijf, of liever gezegd, een als lijst naar voren springende ring gevormd, dien men met het diaphragma in de buis van een microscoop zou kunnen vergelijken, en deze ringvormige lijst schittert aan den bovenkant door den daar als uiterst dunne laag uitgespreiden honig. Heel eigenaardig zijn ook de honigafscheidende organen bij Wolfsmelk, Ku/iltorfiin. De dicht opeengedrongen bloemen zijn omgeven door een bekervormig omhulsel, welks rand met zonderling gevormde nectariën, in de gedaante van halve maantjes is bezet, die alleen schitteren aan den bovenkant door de dunne laag nectar, waarmee ze zijn overtrokken, precies als het weefselkussen, dat. op de vruchtbeginsels der Schermblocmigen en van den Kvoni/nius gelegen is. In de bloemen van Sleedoorn, Amandel en Perzik, Framboos en Aardbei, eenigc Ganzeriken (I'ofenHlla's), en talrijke andere schotelvormige bloemen is in den omtrek van het vruchtbeginsel, of van de opeenhooping van vruchtbeginsels, een vleezig weefsel ontstaan, dat van den bloembodem uitgaand, als een tapijtje op den bodem van den kelk is gelegd, zooals do afbeelding hieronder in Fiv/*1 nti nnrvnl nn lint \l*nn4'cnl lil111 cicill UU1I ïDloiuam l/Ut vvu gV-au ""gvi vu uvv i. van dien nagel scheidt een weinig honig af. Eveneens is het gesteld met de bloemen van de Boterbloem, Uanuncitlttx, maar daar is het honigvoortbrengende weefsel scherp begrensd en dient als bekleeding van een cirkelrond of ovaal groefje, dat in vele gevallen, zooals bijvoorbeeld bij Jtaiiunculux alpestris, onbedekt, daarentegen in andere gevallen, als bij lianunculus ijlacialis door een schubje bedekt is, zooals de afbeelding op blz. 198 in Fig. 6, 7 en 8 laat zien. De bloemen van de tot de Fumariaceeën behoorende Ih/peeniiui vertoonen twee tegenover elkaar staande, in drie slippon gedeelde kroonbladeren, en aan den voet daarvan is Blo V!111 (lo (io. onder liet middelste slipje een betrekkelijk grooto holte te wono Valeriaan, zien, die met den daar geproduceerden overvloedigen honig 1 il''iV"gtecionfsi'ód'''N gevuld is, zooals de afbeelding op blz. 207 in Fig. 5 en (> doet zien. Zeer eigenaardig zijn ook de nectariën in de bloemen van de tot de (lentianoeën behoorende Sirertia perennix. Eenige millimeters boven den bodem der bloem ziet men op elk kroonblad twee groefjes, die door een stevigen ringvormigen wal zijn omgeven, en van dat walletje gaan lange franjes uit, die een soort van traliewerk over het groefje vormen. Het weefsel, dat het groefje van binnen bekleedt, scheidt overvloedig honig af, en daar het traliewerk de bolte niet geheel bedekt, ziet men den honig tusschen de franjes meer of minder duidelijk doorschemeren. Op deze plaats moeten wij ook gewagen van de merkwaardige nectariën, die men vindt ingevoegd tusschen de kroonbladeren en de meeldraden bij de bloemen van veel Droseraceeën, Berber ideeën en lianunculaceeën, en waarvoor in den laatsten tijd weldenaam honigbladeren is voorgesteld. Zij vertoonen de zonderlingste vormen en beantwoorden slechts in geringe mate aan de voorstelling, die men zich gewoonlijk maakt van een blad. Zoo bij voorbeeld hebben «e bij liet tot de Saxifragineeën behoorende Parnaskruid, I'aniassia pahistrix, den vorm eener hand, op welker holle zijde twee lionigafscheidende gleuven zijn te zien, terwijl de aan de vingers der hand beantwoordende elf dunne aanhangsels in rondachtige knopjes eindigen. In de bloemen der tot de Berberideeën behoorende sierplant Epimviliuin hebben ze de gedaante van een pantoffel, in die van Xifjella uit de familie der Ranunculaceeën, [waartoe ons vroeger vooral nog al veel gekweekt Juffertje in 't groen, yigella damascena behoort], doen ze zich voor als gesteelde, toegedekte schotels of schalen, zooals onderstaande afbeelding voor een paar soorten van Ni ge 11 a's laat zien. In de bloemen van Monnikskap, Aconitum, hebben die „honigblad eren" nu eens den vorm van eene Phrygische muts, dan weer van een kapje of een hoorn, en worden gedragen op een langen, rechtovereindstaanden, in de lengte met gootjes doorgroefden steel. In de bloemen van de eveneens tot de Helleboreeën behoorende Isopf/nun, als ook in die van Cimivifuga bezitten ze den vorm van kortgesteelde lepels of schoffels en hebben soms op den top twee in hunne beteekenis nog niet verklaarde punten, die in een knopje eindigen. De bloemen van Eranthis, de Winteraconiet of Winterbloem, alsook i)e zoogenaamde honigbladen van Nigella. 1. Een honigblad van Niyella clata. 2. Hetzelfde in lengtedoorsnede. 3. Een honigblad van Nigella satira, van boven gezien. 4. Hetzelfde, na verwijdering van het dekseltje, ilat liet honigbakje afsluit. — Alle figuren een weinig vergroot. die van Ifelleborus, Nieskruid, hebben binnen de groote kelkbladeren peperhuisvormige, of beker- of buisvormige nectaiiën met schuin afgesneden opening; en die van de daarmede nauw verwante, mede wel als sierplant gekweekte Trollius hebben vele spatel vorm ige nectaiiën. die in het benedenste derde gedeelte een weinig geknikt en verdikt zijn en daar voorzien zijn van een honigafscheidend groefje, zooals de afbeelding op blz. 125, in Fig. Iaat zien. In de bloemen van sommige Anemonen, met name van de fraaie grootbloemige op de Hoogalpen voorkomende Anemone eenmlis en de | bij ons niet ontbrekende, maar zeldzame] Anemone pulsiitilla, de Paarse Anemoon of Wildemanskruid (de eerste ook nog wel aangeduid met den verouderden naam l'ulsotilla verixdis en de tweede als I'ulsntilla rnlgaris), ziet men tusschen de groote, vlakke bloemdekbladeren en de met helmknoppen gekroonde meeldraden in twee of drie spiralen kleine kolfvormige lichaampjes ingevoegd, die zeer overvloedig honig afscheiden, waardoor de voet der dicht erbij staande helmdraden wordt bevochtigd. Al die „honigbladeren" kan men evenzoo goed voor metamorphosen van kroonbladeren als voor veranderde meeldraden houden. Die van Epimedium, yigella, Aconitum en Isopgnim doen meer denken aan kroonbladeren, die van Trollius en I'uhutilln inéer aan meeldraden. In Deel 11, op blz. Ö49 werd gesproken over de opvatting, dat alle bloembladeren genietamorphoseerde meeldraden waren. Van dit standpunt uit beschouwd, is het natuurlijk ook nutteloos, te vragen, of de besproken honigbladeren als kroonbladeren of als meeldraden moeten worden beschouwd. Ook met het oog op de betrekkingen tot dieren, die de bloemen bezoeken, zijn deze, en over 't geheel al dergelijke vragen op 't gebied der speculatieve vormenleer, zonder beteekenis. Daarentegen is het met betrekking tot de naaiden honig heen gelokte en daarbij toegelaten insecten, die liet zoete vocht zullen gebruiken, van gewicht, de in liet voorgaande slechts terloops uit morphologisch oogpunt gerangschikte nectariën in twee groepen in te doelen, namelijk in dezulke, welker zoet sap open en bloot te zien is en andere, welker honig in verscholen hoekjes diep in de bloem is weggeborgen. De open liggende honig is wel voor alle de bloemen bezoekende dieren toegankelijk, maar wordt slechts door een deel der dieren opgenomen. Door vlinders en door hommels met langen snuit kan bij voorbeeld het vernisachtig honigovertrekje, dat op het weefselkussentje boven 't vruchtbeginsel is uitgespreid bij Kardinaalshoed, Klimop, Kornoelje, Steenbreek en bij de Schermbloemigen, niet worden opgezogen. Daarentegen is juist deze honig een aantrekkingspunt voor kevers, vliegen, muggen en andere insecten met korten snuit. Op de bloemen der genoemde planten wemelt het van kevers uit de geslachten Anthrenus, Dasi/tes, McHycthex, TcleIihorus en Trichius, alsook van ontelbare vliegen en muggen, die met hun tong of hun vlak gedrukt snuitje de effen, dunne honiglaag aflikken. Ook de in den vorm van groote druppels in de honigbakjes op hot lipje der bloemen van Epipactis, Moeraswortel, alsmede de in de bloemkroon van het Helmkruid. Scroplnihiria, aanwezige honig wordt alleen door insecten met korten snuit, vooral dus door wespen opgezocht, en vermeden door vlinders en hommels. Met den honig in verborgen groefjes, kokertjes en spleten is het juist andersom gesteld. Die is ontoegankelijk voor de meeste insecten met korten snuit, maar vormt daarentegen liet gewichtigste voedsel voor kolibri's, vlinders, hommels en zweefvliegen. Wel is ook daar weer een groot onderscheid op te merken, al naar de lengte van snuit of snavel en naar de diepte van de verborgen bergplaats, die den honig bevat. In de bloemen van Erica carnca, die 's voorjaars in berglanden bloeit, bedraagt de afstand van het honigafscheidende weefsel tot de gesloten monding der bloemkroon slechts eenigo millimeters, in die van Oxijtintlius fuhifiorua, een tot de Kubiaceeën behoorende, in Sierre Leona inheemsche plant 1(> centimeter en bij Angrecum scsi/uijx-daU-, een door do grootte en pracht van haar bloemen uitmuntende Orchideeënsoort, vertoont liet bloemdek een holle, in de diepte met honig gevulde spoor, die een lengte heeft van 30 centimeter. Wat de inrichtingen aangaat voor de berging van den honig in de groefjes, kokertjes en gleuven der bloemdeelen, men kan die in twee soorten onderscheiden. Of de toegang tot de bergplaats is vernauwd, 't geen bereikt wordt door de veelzijdigste bochten, bulten, lijsten, wratten, kleppen en andere verhevenheden bij de monding der bloembuis, of wel de holte, waarin de nectar is geborgen, is volkomen afgesloten door een deksel, een deur of door twee opeengedrnkte lippen, zoo zelfs, dat de dieren, welke den in de holte door hen bespeurden honig willen veroveren, het deksel moeten oplichten, de deur moeten openen of de onderlip naar beneden moeten drukken. Als voorbeelden van afsluitingen van die laatste soort kunnen de bloemen van Corydatis•, He lm bloem, dienen en die van Aardrook, Fumaria; van Leeuwenbek, Antirrliinum en van A lasbek, Linaria, afgebeeld in Deel II blz. :!:'>< Fiy. 9. Door bijzondere, in de bloemenbuis aanwezige, bij vleugeldeuren te vergelijken schubben wordt de sluiting bewerkstelligd bij eenige Sol danel la's, afgebeeld in Deel II blz. 337, F/V/. f>. Bij Aeschynanthus of Trishoxporum van de Gesneraceeën is de bloemkroon boven het honigafscheidende weefsel in de diepte zoo erg vernauwd, dat alleen dieren met langen dunnen snuit of snavel in de bloem kunnen binnendringen. Hoven die vernauwing verwijdt de bloemkroon zich dan weer in zoo sterke mate, dat zelfs kolibri's hun kopje in de opening kunnen steken en bij die gelegenheid 1111 eens de helmknoppen en een andere maal de stempels aanraken. Voor kleine insecten met korten snuit is daarentegen de met honig gevulde diepte der bloem, ten gevolge van deze in 't oog vallende vernauwing der bloemkroon niet toegankelijk. Somwijlen zijn de meeldraden zoo gevormd en saamgevoegd, dat ze voor de cellen, welke het zoete vocht bevatten en afscheiden, een koepel vormen of een bol kegeltje, wat bijvoorbeeld bij talrijke Solaneeën, Primulaceeën, AsperifoliaceeënenCa m panulaceeë n het geval is, bijvoorbeeld bij Xinnitnx. Do honig wordt hier afgescheiden in oen groefje dicht boven den nagel van do twee binnenste kroonbladeren, zooals de afbeelding van llg/>croinn grandifionun in Fig. 5 laat zien. Evenals bij de genoemde Gletscherboter- hl oe 111 ligt er dicht over dat groefje een eigenaardig schulpje heen, dat er voor bestemd is, in een bepaald stadium van de ontwikkeling der bloem liet sluifmeel op te nemen. Dat schubje staat rechtovereind, evenwijdig met het vruchtbeginsel en rust met zijn onderste deel dicht daartegen aan, zooals in hg. 6 te zien is, zoodat daardoor eene volkomen afsluiting van het honigbakje bereikt wordt. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in vele bloemen ook de stempel tot afsluiting der met honig gevulde holle bloemen moet dienen. Zoo is het bijvoorbeeld gesteld met sommige Gentianen, waarvan de bloem en stempel van één soort, namelijk van (Hentiana Ixinirira, op blz. 207 in Fig. I en 2 zijn afgebeeld. De kleur der bloemen als lokmiddel voor de insecten. Als wij willen, dat bepaalde plaatsen in de verte voor 't oog duidelijk zichtbaar worden, maken wij, zooals men weet, van kleurcontrasten gebruik. Wij plaatsen op de spoorwegen signalen, waarop oen roode band afsteekt tegen een witten achtergrond, brengen gouden letters aan op zwarte borden, zetten zwarte kringen en een zwart middelpunt op de witte schijf, waarheen we den loop van het geweer richten. Dergelijke kleurcontrasten vindt men ook bij de planten, waarvan de bloemen het doelwit vormen voor erop aan vliegende dieren. Daar de bloemen in de meeste gevallen zich ontplooien boven de groene bladeren, is het duidelijk, waarom in de bloemen de met groen contrasteerende of ten minste tegen groen goed afstekende kleuren als aanlokkingsmiddel t veelvuldigst voorkomen. Van die planten der Baltische ilora, die in de bloemen naast groen nog een andere kleur vertoonen, komen er op wit percent, op geel 28, op rood 20, op blauw 9, op violet 8 en op bruin 2. Uit de verte steken wit, geel en rood liet best, blauw en violet slechts weinig en bruin bijna in 't geheel niet af tegen het groen der bladeren. Het veelvuldigst zijn het de bloembladeren, waarmee wij bedoelen zoowel de deelen van de bloemkroon als van het bloemdek, welker van do omgeving verschillende kleur de bloemen reeds van verre kenbaar doet zijn; (>n vooral op die zijde der kroonbladeren, die naar de aanvliegende dieren is toegekeerd, komt de kleur het duidelijkst uit. Is de bloemkroon of het bloemdek (/leriijonium) beker- of klokvormig, knikkend of overhangend, en zien de dieren, als ze komen aanvliegen, niet in het binnenste der bloem, dan is de buitenzijde helderder gekleurd; is daarentegen de bloem ster- of schotelvormig en met haar wijde opening naar 't licht gekoerd en naar de in de lucht rondzwierende insecten, dan is de binnenkant helderder gekleurd. Kr zijn zelfs bloemen, welker bloembladeren aan den buitenkant groen en alleen aan de binnenzijde geel, wit of rood gekleurd zijn. Zoo bij voorbeeld zijn die van Gagea, Go el ster, alleen aan de binnenzijde geel; de buitenkant is groen. Als de bloemen van Gagea gesloten zijn, vallen ze dus niet in het oog; alleen als ze zich in 't zonlicht hebben geopend, steken de gele sterren duidelijk tegen de omgeving af. Iets dergelijks merkt men op bij do bloemen van Ornithogalum, Vogel melk, van Speenkruid, Fiearia; van Guichelheil, Anagallis; van Vrouwenspiegel, Specularia en bij die van nog vele andere planten. In eenige gevallen, waarin de kroonbladeren tot nectariën zijn geworden, of waar ze de oene of andere verdere functie te vervullen hebben, die niet goed kan samengaan met den vorm van bontgekleurde bladschijven, wordt de aanlokking van insecten door de kelkbladoren overgenomen. Deze zijn dan niet groen, maar wit, geel, rood, blauw, violet of bruin gekleurd, zooals bij voorbeeld die van Trollius, Kogel bloem; en van Eranthis, van de Alpen wingerd, Atragene af pi na en van Aconitum Xapellus; van I'ulsatilla (Anemone) pratensis en Coinariun palustre, Koode Waterbezie. Ook bij do bloemen van deze planten is hetzelfde verschijnsel op te merken, waarvan boven sprake was bij de kroonbladeren; ook hier is bij voorbeeld bij de hangende klokken van do Alpenwingerd do buitenzijde en bij de stervormige, openstaande bloemen van de Koode Waterbezie do binnenzijde der kelkbladeren helderder gekleurd. Veel minder dikwijls komt hot voor, dat de insecten in plaats van door hot bloemdek, de kroon of den kelk door do eigenaardige kleuren van de meeldraden opmerkzaam worden gemaakt op de bronnen van don honig 011 de vindplaatsen van het stuifmeel. In de landschappen van Middel- en NoordEuropa zijn het vooral de wilgen, welker gele of roode helm knoppen in zoo groot aantal en zoo dicht bijeen staan, dat de katjes ook bij 't ontbroken van bloembladen en do nietigheid van de dekschubjes van verre in 't oog vallen. Bij eenige, tot de Kanunculaccoën bohoorcnde planten, bij voorbeeld Actaea, Cimicifiiga en Thalictrum, Kuit; nog meer bij de Nieuw-Hollandsche Acacia's en de tot do Myrtaceeën bohoorende geslachten Callistemon en Metrosideros', bij de Japansche liocconia en bij veel soorten van 't geslacht Aescutus, bij voorbeeld bij Aescultts maerostachga, vallen do bloemen daardoor zeer in het oog. dat do helmdraden wit, violet, rood of geel gekleurd zijn. Ook do bloemaron van de kruipende Noordamerikaansche Faehijsauilra steken tegen don donkeren achtergrond sterk af, doordien do holmdraden schitterend wit zijn gekleurd. Hij velo Aziatische stoppcnplantcn, bij voorbeeld bij llalimoenemis inollissima, afgebeeld op blz. 210 in Fig. 10 en 11, ziet men boven aan eiken helniknop een blaas vorm ig, nu eens zwavelgeel, dan violet, of wol licht- of donkerrood aanhangsel, dat sterk tegen do grijsgroene omgeving afsteekt en dat men op 't eerste gezicht licht voor een bloemblad zou kunnen houden. Zeer dikwijls komt hot voor, dat niet de bloemen zelve, maar do hen steunende en omhullende omwindselbladeren door hunne tegen het groen der omgeving afstekende kleuren in 't, oog vallen. Voorbeelden in overvloed A. Kkicxkk vo.v Makilaux. Het leren der plauleu. III. 14 leveren de Kornoeljes, bij voorbeeld Cornus fforida en suecica (de eerste op onderstaande afbeelding in Fig. 12 weergegeven); de Myrtacee, Geneti/llistulipifent; do Schermbloemigen, Astrantia, Sinj/rniuw, Evyugiuw nljtinmii; ivieuituiinasien Dy ue Dioemon. i. hen schermvormige tros van JjObulana ntuHumlanjoha, mot bloemen en onrijpe vruchtjes. 2. Een jonge bloem afzonderlijk. 3. Een vruchtje, waartegen men twee der vergroote witte kroonhlaadjes ziet ligsren. Zie blz. 219. 4. Een aar van LaranduJa Stoechas, gekroond met een pluim van looze blauwe schutbladeren. Zie blz. 21(5. 5. Schermvormige tros van Alyssum cuneatum niet jeugdige pas geopende bloemen in het midden en oudere, gesloten bloemen aan den omtrek. Zie blz 213. 0. Bloemblad van oen jonge, 7. van een oudere bloem. 8. Tros van Muscari comosum, waarbij de bovenste langgesteelde bloempjes loos zijn. 9. Bloemhoofdjes van Trifolimn spadiceum, waarbij de bovenste jonge bloempjes helder geol, de onderste, teruggeslagen, oudere bloempjes donker bruin zijn. Zie blz. 219. 10 Een takje der bloeiwijze van Halimocnemts wollissima, waarbij de, uit het niet in liet oog vallende bloomdek te voorschijn komende, blaasvormig opgezwollen aanhangsels der helmknoppen, den indruk van bloembladen maken. Zie blz. 209. 11. Een dier meeldraden afzonderlijk met het blaasvormig opgezwollen helmbindsel. 12. De bloeiwijze van Cornus florida door vier groote, witte omwindselbladeren omgeven. Zie hierboven. 13. De Korenbloem, Ceiitaurea ci/amts, waarbij de kleine bloemen in het midden door groote trechtervormige looze bloemen zijn omgeven. Zie blz. 213. 14. Tros van Kernera sa.ratilis: de vruchtbeginsels in het midden der oudere bloempjes zijn donker gekleurd en omgeven door de vergroote bloembladen. Zie blz. 221. 15. Bloeiwijze van Orlaya f/randiflora mot groote „stralende" bloemen aan don rand. Zie blz. 212. 16. E«*n zulk een stralende bloem. 17. Schermvormige tros van Iboris amara, waarbij de naar buiten gerichte bloembladen der randbloemen dubbel zoo groot zijn als die welke naar hot midden gekeerd zijn. Zie blz. 212. — Fig. 2, 3 en 11 een weinig vergroot, de andero figuren ware grootte. de Lipbloemigen, Nepctii reticulafa en Siihia .iplendens; de Samengestel dbloemigen, als Cirsium spinosissimuin; Gnaphalium Leontopodium, het bekende Edelwit; Carlina ocaulis, do Stengellooze Driedistel, afgebeeld op blz. 132; do Wolfsmelkachti gen, Poincettia pulcherrima, Euphorbia poli/chroom, xplrndens, variegata; do Aroïdeeën, liichardia acthiopica; Calladiwn SchcrzerimiiitH en de Rromeliaceeën, Xidularia, Lamprococcus en Pitcairnia. Bij eenige Proteaceeën, zoo met name Protea fjloboso, zijn de bovenste stengelbladeren tot een groot buitenste omhulsel van de bolvormige, goudgele bloeiwijze gegroepeerd, en opdat die inflorescentie beter in het oog zal vallen, zijn de opeengedrongen bovensto stengelbladeren blauwachtig gekleurd in tegenstelling met do lager staande, verder van elkaar af geplaatste, die grasgroen zijn. Zelfs do stelen van bloemen en bloeiwijzen kunnen soms door hunne heldere, van verre zichtbare kleur als aanlokkingsmiddel dienen, zooals bij voorbeeld bij verschillende soorten Kruisdistel, Eri/ngium, als F.njut/huil amrtht/xliiutni, articinn e. a. het geval is. Als de grootte van een gekleurd voorwerp beneden een zekere maat daalt, wordt zelfs hot meest brandende rood. hot helderst geel en 't schitterendst wit uit do verte niet moer goed gezien. De blocmdeelen of do omwindselblaadjes, dio tot taak hebben vliegende dieren uit do verte aan te lokken, moeten daarom altijd een betrekkelijk grooto plaats innemen, als zij in oog vallen en als wegwijzers zullen dienen, 011 dat is op zoor uiteenloopendo wijze inderdaad bereikt. Een der middelen tot bereiking van dit dool bestaat hierin, dat de afzonderlijke bloemen zeer groot zijn. Wie nu mocht meenen, dat juist dit middel vanwege zijn eenvoudigheid 't veelvuldigs! voorkomt, zou bij nader inzien moeten erkennen, zich te hebben vergist. In werkelijkheid komt dit betrekkelijk zelden voor. Nauwelijks oen duizendste deel der l'hanerogamon heeft bloemen, die grooter zijn dan 10 centimeter en daarvan is weer liet moerendeel beperkt tot do tropische landschappen. De grootste bloemen der wereld vindt men bij do Kafflesiaceeën, waarvan er één soort in Deel 1 op blz. 24"» i-i afgebeeld. Do op hot eiland Mindanao in do groep der l'liilippijnon op de wortels van Cissussoorten woekerende 7i'affhsia Schadenberijiana ontwikkelt bloemen, waarvan elk een gewicht van 11 KG en een middellijn van 80 centimeter heeft. Bij do Kafflosiabloemon sluiten zich dan de bloemen van de zeldzame l'nphio/trdiliuiH caudotum aan, welker lintvormige bloembladeren een lengte bereiken van 70 cM. Van deze reuzenbloemen tot die, welke er in grootte het dichtst bij komen, moot men dan een geweldige sprong maken. De bloemen van de West-Indische en Rraziliaanschc Aristolochia's, als Arintolochia e bloemen van ongeveer 10.000 verschillende Composieten, 1300 Umbelliferen en tallooze Valerianeeën, Caryophylleeën, Sterbladigen, S p i r a e a' s , Vlinderbloemigen, Lipbloemigen en Globularia's hebben het aan de opeenhooping der bloemen te danken, dat ze reeds uit de verte kunnen worden gezien; stonden ze afzonderlijk en ieder op zich zelf, dan zou men ze, door hun kleinheid, nauwelijks bespeuren. In vele gevallen wordt niet aan alle, maar slechts aan een gedeelte van de tot schermen, trossen en hoofdjes vereenigde bloemen de taak opgedragen, de geheele bloemengroep te doen in 't oog vallen. Bij de tot de Cruciferen behoorende soorten van het geslacht Iberis, Scheefbloem, bijvoorbeeld bij Iberis autara, de Witte Scheefbloem; Iberis (jibraltarica en Iberis umbellata, de Schermbloemige Scheefbloem, afgebeeld op Idz. 210 in /•'/1 csculus hijqioeastanum en ook bij eenige Wilgen, bijvoorbeeld Sali.r purpurea, do Hittere Wilg en Sali.r repen*, de Kruipwilg, beide ten onzent vrij algemeen; ook bij Sali.r myrsinites, bij welke de opeengehoopte helmknopnen eerst purperrood, dan geel en eindelijk zwart zijn. De buisbloemcn van het vlakke, schijfvormige hoofdje van Telekia spceiosa, als sierplant bekend onder den naam li underoog, zijn eerst geel en worden later bruin, en daar het ontsluiten van den omtrek van 't hoofdje naar het midden voortgaat, ziet men in den tijd van den vollen bloei het gele middelveld in een donkerbruinen ring gevat. Hij verschillende soorten van Klaver, Trifoliuni, merkt men op, dat op liet eind van den bloei de verkleurde bloemkronen niet afvallen, maar verwelken en verdrogen en dan als een mantel om het kleine vruchtje blijven zitten. De stelen van de in hoofdjes gegroepeerde bloemen slaan daarbij steeds naar beneden en rangschikken zich tot een krans, die de daarboven geplaatste rechtoVereindstaande en anders gekleurde jongere bloemen omringt. Zoo zijn bij Bastaardklaver, Tri foliant liybritluni, de dicht opeengehoopte, rechtovereindstaande, jonge, witte bloemen door een krans van oude, omgeslagen, rose bloemen omsloten; bij Trifoliuni spailiceinn ziet'men liet uit de jonge bloemen gevormde, heldergele middelveld door een kring van kastanjebruine oude bloemen omringd, waardoor een zeer opvallend kleurcontrast wordt teweeggebracht; zie de afbeelding op blz 210, /•'/ulu.i; den Tammen Kastanje, Cnstanea', den Tros Vlier, Sambucun raceniosa; de Hegge Boschdruif, Clematis ritallu en de Berberis. Meer afwijkend is de geur, die opstijgt uit de bloemen van den llomelbooni, Ailuntluis-, der l'aardekastanje, Arsculus Hippocastamnn; den Manna-Esch of Pluim-Esch, Fraxinus onius en de Nachtkaars, Omolhcra. De bloemen van Klimop, Urdcra, ontwikkelen een geur, die aan het vocbt van pekelharingen doet denken; die van Papurer nl/iiiuuit geuren gedeeltelijk als die van Meidoorn en gedeeltelijk ruiken ze naar muskus. Twee Noord-Amerikaansche planten, namelijk l'nclnjsaiiilr<( en S■mestes, Saprinus, die op aas en excrementen worden gevonden, aanlokkend werken, maar door vlinders, bijen en hommels onopgemerkt worden voorbijgegaan. Door de aminoïde geuren worden vooral groote en kleine kevers, met name Cetonia's, (ïoudtorren, en dan vliesvleugeligen, maar nauwelijks een enkele maal vlinders aangelokt. De honiggeur werkt zeer krachtig op bijen en hommels, maar ook op vlinders, zooals Zijtinena's en bij dag vliegende sfinxen, bij voorbeeld Macroglossa stellatariim, de Onrust of Meekrap vlinder, alsook op kleine kevers; daarentegen worden de voor de indoloïde geuren gevoelige insecten niet aangetrokken door den honiggeur. Op bloemen met parafinoïde geuren vliegen vooral bepaalde vliesvleugeligen af, die merkwaardigerwijze zelf een dergelijken geur verspreiden, met name de soorten van liet geslacht 1'rasopis. Do bloemen mot hyacinthengeur zijn onder de nachtvlinders geliefd bij kleine uilen en spinners, en de bloemen met kamperfoeliegeur hij de groote, in de schemering rondvliegende sfinxen. Noch de eene, noch de andere van de het laatst genoemde soorten van geuren werken echter aanlokkend op kevers. Ook de dagvlinders ziet men langs bloemen met kamperfoeliegeur onverschillig voorbijvliegen, wat ons liet recht geeft, te denken, dat die geur door deze vlinders öf in 't geheel niet wordt waargenomen, of dat hij hun niet aangenaam aandoet. Vele bloemengeuren, met name do parafinoïde, hebben de eigenaardigheid, dat zij op de plaats, waar ze ontstaan, veel minder duidelijk worden waargenomen, dan op eenigen afstand van die plaats, wat daaruit zou kunnen worden verklaard, dat op de door de bloemen uitgezonden reukstoffen, bij hun verdere verdeeling door de atmosfeer, de zuurstof of de waterdamp invloed uitoefenen, en dat daardoor verschillende moleculaire omzettingen er in plaats hebben. Bij onze onvolkomen bekendheid met de chemische samenstelling der reukstoffen, zou het echter gewaagd zijn, in dezen verder te gaan dan tot vermoedens. Hot opvallendst treedt het hier bedoelde verschijnsel aan den dag bij de Linde en bij den Wijnstok. Nadert men een Linde die juist in vollen bloei staat, dan wordt men den aangenamen geur zijner bloemen het sterkst gewaar op ongeveer 30 schreden afstands van den omtrek der kroon; komt men daarna in de onmiddellijke omgeving van den boom en beruikt men de bloemen van afhangende takken, dan is de geur niet zoo sterk en ook niet zoo lekker als hij was in een wijderen kring om den boom heen. Iets dergelijks is bij den Wijnstok opgemerkt. Bij gelegenheid van een watertochtje in het gedeelte van liet Donaudal, dat den naam Wachau draagt, en door met wijngaarden bedekte heuvels omringd is, werd de lucht van liet geheele dal, zelfs die boven den waterspiegel, zoo vervuld bevonden van den geur der bloemen van den Wijnstok, dat men zou hebben kunnen meenen, dat de geurende bloemen zich in de allernaaste omgeving bevonden. En toch groeiden de dichtst bij zijnde wijnstok planten aan den oever 100 M boven den waterspiegel en waren ze in horizontale richting 300 schreden van liet bootje verwijderd. Ook bleek bij een hierop gevolgde wandeling door de met wijndruiven beplante streek de geur der Wijnstokbloemen van dichtbij veel zwakker dan uit de verte, zoodat men werd gedrongen tot de onwaarschijnlijk klinkende meening, dat de geur bij toenemenden afstand en bij toenemende verdeeling over grootere ruimten niet zwakker, maar sterker was geworden. Als men bedenkt, dat door de afgifte van de reukstof uit de bloemen van den Wijnstok geen afneming van 't volume dier bloemen zichtbaar is, en dat de reukstof uit veel duizenden bloemen nog altijd geen weegbare hoeveelheid zou uitmaken; als men verder het volume der lucht in het wijde Donaudal bij benadering vaststelt en ermee vergelijkt, dan komt men tot het besluit, dat hier in de lucht, die bij een enkele ademhaling door de neusholte strijkt, slechts zeer weinig moleculen van de reukstof kunnen zijn vervat. Dit feit, dat de mensch bepaalde reukstoffen in de fijnste verdeeling en op ongeloofelijk grooten afstand kan waarnemen geeft echter ook eenig steunpunt bij do verklaring van het op verren afstand speuren der geuren, dat we bij dieren opinérken. Wij spreken van dit „speuren der dieren, dat de Duitschers „Wittern" noemen, als uit andere waarnemingen kan worden opgemaakt, dat het dier geuren ruikt, die door ons op gelijken afstand van de voorwerpen, welke den geur verspreiden, niet kunnen worden geroken. Daar nu uit de vroegere uiteenzettingen over den reuk blijkt, dat de dieren geuren kunnen ruiken, die door onze reukzenuwen in 't geheel niet worden waargenomen, mag het ons ook niet verbazen, dat de bijen naar de bloemen van Ampelopsis vliegen van afstanden, waarop ze die bloemen door den gezichtszin niet kunnen waarnemen. Zij ruiken de voor ons geurloozc bloemen van den Wilden Wingerd dan op 300 pas afstands, even goed als wij op gelijken afstand de bloemen der Wijnstokken. Uit den overvloed van merkwaardige waarnemingen, die gedaan zijn over het reukvermogen der dieren, boezemen ons hier alleen die belang in, die betrekking hebben op het bezoek, door insecten aan bloemen gebracht, en op twee daarvan willen we hier in 't bijzonder wijzen. Vóór eenige jaren werd de van Cyprus afkomstige Aroïdee Dmcunculus cretkm geplant aan den rand van een klein naaldhoutboschje in den Weener Botanischen Tuin. In den omtrek van vele honderd passen was geen mesthoop te vinden noch een enkel tot rotting overgaand dierlijk lichaam, en ook van aasvliegen en aas was er heinde en ver geen spoor te ontdekken. Toen echter eens in den loop van den zomer de groote, zakvormige bloeischeede dezer Aroïdee was opengegaan, kwamen dadelijk van alle zijden tallooze aasvliegen en aaskevers erop af. Voor don mensch was de uit de bloeischeede uitstroomende indoloïde geur alleen op een afstand van eenige meters merkbaar; de genoemde dieren moesten hem echter over afstanden van vele honderde meters ver hebben geroken. In dienzelfden tuin is op één plek een Kamperfoelieplant, Loiticera cajirifoliuiii geplant, en deze wordt in den zomer tegen den tijd der schemering graag bezocht door de groote |ook bij ons veelvuldig voorkomende | avondvlinders, de W i nd ep ij lstaa rten, S/ihiux conrotvuli. Deze sfinxen zijn gewoon, nadat ze honig hebben opgezogen, en als de schemering voor den nacht heeft plaats gemaakt, zich in de buurt van de plant neer te zetten op de schors van oude boomstammen of op afgevallen, op den grond liggende bladeren, en blijven daar zitten met samengevouwen vleugels, alsof ze verstijfd zijn, tot den avond van den volgenden «lag. Op een zomerdag werd een stuk hout, dat door een Windepijlstaart tot rustplaats was gekozen, met de grootste voorzichtigheid van den grond opgenomen, de vlinder werd op één plek met vermiljoen gemerkt en met het stukje hout, waarop hij onbewegelijk was blijven zitten, naar een ander punt van den tuin gebracht, dat 300 schreden van de kamperfoelieplant was verwijderd. Toen de schemering viel, schudde de vlinder de hem tot reukorgaan dienende sprieten eenige malen heen en weer, rekte de vleugels en vloog toen als een pijl uit den boog naar die richting van den tuin, waar de kamperfoelieplant stond. Kort daarna werd de met vermiljoen gemerkte sfinx A. Kf.rn kr von Mabilaun, Hot leven dor planton. III. 10 vóór de bloemen dezer plant zwevend en honigzuigend gezien. Hij was dus rechtstreeks naar de plant gevlogen en moest den geur der kamperfoeliebloemen zelfs op een afstand van 300 schreden nog duidelijk hebben waargenomen. Een der merkwaardigste betrekkingen tusschen den geur der bloemen en de dieren, waarop reeds vroeger terloops werd gewezen, is het samentreffen van de ontwikkeling van den geur der bloemen met don vliegtijd van bepaalde insecten. De het meest door avondvlinders bezochte bloemen van verschillende soorten van Kamperfoelie, als Lonicera caprifoliutii, periclymenum, etrusca, (/rato e. a., van Petunia's, als Petunia violacea, viscosa enz., van Weide Breed knop, Platanthera hifolio, en nog van vele andere in den zomer bloeiende planten, geuren overdag maar zwakjes of in 't geheel niet; eerst na zonsondergang, van G of 7 uur 's avonds tot tegen middernacht, zenden zij in overvloed hunne reukstoffen uit. Nog opvallender gedragen zich de door kleine nachtvlinders bezochte bloemen van Ilesperis tristis, Pelargonium friste, ut rum enz., en van talrijke L ij m kruiden, als Silene Imxjiflora, nutans, viridiftorn, die bij dag in 't geheel niet geuren, maar bij beginnende schemering een sterken hyacinthengeur uitzenden; eveneens de Damastbloem of Gewone Nachtviool, Hesp/ris motroiiolis, welker bloemen des avonds naar Viooltjes, en een soort van Huw kruid, Axperuta capitatu, welker bloemen bij invallende duisternis naar vanille gaan rieken. Aan den anderen kant houden talrijke door dagvlinders, bijen en hommels in den loop van den dag bezochte bloemen op met het uitzenden van geuren, zoodra de zon is ondergegaan. De gele bloemen van Sjmrtium junceum zenden hun heerlijken acaciageur alleen uit in den tijd, waarin de zon hoog aan den hemel staat en de bedoelde insecten door do warme lucht zwieren, 's Avonds is er aan die bloemen geen spoor van geur waar te nemen. De sierlijke Klaversoort Trifoliuw resupinatum en de verschillende soorten van het geslacht Prunus, welker in den zonneschijn door vele bijen bezochte bloemen een sterken geur van honig uitzenden, worden geurloos, zoodra bij beginnende schemering de bijen zich in hunne woningen terugtrekken. Datzelfde geldt van het merkwaardige, [ten onzent hier en daar zoo veel voorkomende | Parnaskruid, Parnassia palusfris, dat alleen bij warmen zonneschijn naar honig riekt, maar 's avonds geurloos wordt. Ook een in do Pyreneeën inheemsche soort van Daphne, namelijk Daphne Philippi heeft de eigenaardigheid, dat hare bloemen enkel bij dag een fijnen viooltjesgeul' verspreiden. De vraag is gesteld, of er niet tusschen de kleur en den geur der bloemen een soort van aanvulling of plaatsvervanging bestond, en wel zoo, dat in die gevallen, waarin de aanlokking der honigzamolende en stuifmeelgebruikende insecten geschiedt door levendige kleuren van de bloembekleedselen, de geur ontbreekt, en dat omgekeerd bij de sterk geurende bloemen weinig sprekende kleuren voorkomen. Op dit denkbeeld werd men gebracht door het feit, dat vele planten, welker bloemen met de helderste kleuren prijken, en die ook om hun grootte al uit de verte in het oog vallen, zooals bij voorbeeld die van de Korenbloem, Centauren et/mius; van het Zomer Kooltje Vuur, Adonis uesticalis en liet Vlam Kooltje, Adonis flammea ; van vele Gentianen, bij vooi'beeld Gent kina acaulis, bavarica en ver na; van verschillende soorten van het geslacht Kar tel b 1 ad , bij voorbeeld Pedicularis incarnotii, rostrata enz.; die der Camelia's, als Camellia Japonica; der Indische Azalea, Azalia indien, en van talrijke soorten van 't geslacht Amaryllis en Daglelie, Hemeroeallis, in 't geheel geen geur verspreiden, terwijl veel bloemen, die nietig zijn en klein, als die van de Reseda, Reseda odorata; van den Wijnstok, Vitis cinifera; van de Klimop, Hedera helix; van de mooie sicrboom Gleditschia triaeanthos; en die van de Smalbladige O lijf wilg, Elaeagnus angustifolia, een van verre te bespeuren, sterken geur uitzenden. Hier moet ook nog worden vermeld, dat de reeds meermalen genoemde Pelargoniums, als Pelargonium (drum en friste en de Nachtviool, Hesperis tristis, [die de Duitschers „Trauerviole" noemen en wij in plaats van Nachtviool ook wel Hauw viool zouden kunnen lieeten], met vuilgele en zwartachtige, voor het scherpste oog in de schemering niet te onderscheiden bloemen, oen sterken hyacinthengeur ontwikkelen, die tal van kleine nachtvlinders aanlokt. Hoe verleidelijk al deze voorbeelden ook mogen pleiten voor do genoemde stelling, men kan er vele andere tegenover plaatsen, die aantoonen, dat levendige en opvallende kleuren niet zelden gepaard gaan met een sterken geur der bloemen. De Hozen, Anjelieren en Leukooien, veel tropische Orchideeën, Magnolia's, Narcissen en do grootbloemige Hhododendrons uit don Himalaya bewijzen ten minste afdoende, dat de genoemde stelling niet algemeen van kracht is. De openstelling van den toegang tot liet inwendige der bloem. Het afhalen en overbrengen van stuifmeel door dieren kan natuurlijk alleen dan plaats hebben, als de bloeinbekleedselen, onder welker bescherming het stuifmeel rijpte in de helmknoppen en de ontwikkeling plaats had van de voor het vasthouden van het stuifmeel geschikt gemaakte stempels, het binnendringen in de diepte der bloem toelaten. Wij moeten hier eerst een korte uiteenzetting geven wat wij onder de „openstelling" der bloemen verstaan, daar deze uitdrukking op vele gevallen niet volkomen van toepassing schijnt te zijn. De bloemen van het Leeuwenbekje, Antirrhinum en van Vlasbek, Linurin, gaan eigenlijk nooit geheel vanzelf open, maar de erop aan vliegende insecten, die honig willen veroveren, moeten zelf de poort, die naar de binnenruimte leidt, openen, door de onderlip der bloem neer te drukken. In de bloemknoppen der Vlinderbloemigen omsluit het bovenste, onder den naam van de vlag bekende kroonblad als een mantel de vier andere; eerst als het stuifmeel rijp is en uit de holmknoppen is vrijgelaten, slaat de vlag zich gedeeltelijk terug, en men zegt dan, dat de plant in bloei staat. Maar nog altijd is er geen opening in de bloem te zien; de toegang tot den honig blijft even verborgen als te voren, en de insecten, die honig willen zuigen, moeten den snuit inschuiven tusschen de aaneensluitende bladeren der bloem. In den grond der zaak is echter het hier bedoelde proces toch een waar ontsluiten van de tot nu toe in den knop besloten ruimte; een openstellen van den toegang tot de tot hiertoe ontoegankelijke diepten der bloemen, en dus kan het boven dit hoofdstuk geplaatste opschrift ook hiervoor worden gebezigd. groepeering van de bloembladeren in den nog niet geopenden knop is in iedei bepaald geval zeer nauwkeurig aangegeven en wordt in de beschrijvende plantkunde in veel gevallen als een bruikbaar kenteeken ter onderscheiding van familiën en geslachten aangemerkt. Men noemt die de aestivutio of bloemligging en onderscheidt daarbij de volgende vormen. Allereerst de ineengefrommel de b 1 oeml igging, als de bloembladeren den vorm van een onregelmatig verkreukeld blad papier hebben, zooals bij voorbeeld bij de Klaproos, l'apnver, bij Cistus en bij den Granaatappel, Punica; en de gevouwen bloemligging, als de tot een trechter of een klok vergroeide bloembekleedselen in regelmatige lengtevouwen zijn gelegd, als bij de Vrouwespiegol, Sprcu/tiri'i. Wanneer de lintvormige, in vijf kleine, driehoekige slipjes eindigende bloemkronen van sommige Samengesteldbloemigen, als bij voorbeeld bij Boksbaard, Tra en li uur ontplooien zich de meeste soorten van Vlas, Liman, zooals Linum austriaeum en per enne. Tusschen (5 en 7 uur ontluiken de bloemen der Basterd wederiken, Ejiilobium antjustifolium, Smalbladige Basterd wederik en Epilobium collinum; tusschen 7 en 8 uur die der meeste Winden, als de Akker win de, Conrolvitlus arcensi* en Convolvuliix tricolor. Tusschen 8 en 9 uur ontluiken veel Gentianeeën en veel soorten van Veronica, Eereprijs; de meeste soorten van 't geslacht Klaverzuring, Oxalis, en de uit den Himalaya afkomstige, in de tuinen dikwijls gekweekte, donkerbloemige soort van Ganzerik, l'otentilla atrosamjuinea. Tusschen 9 en 10 uur gaan de bloemknoppen der meeste Tulpen, Tulipa en der Opuntia's open; tusschen ld en 11 uur die van Erythraea pulehellii, F raai D u i z e n d g u 1 d e n krui d en van de 1 > w e r g b 1 o c m, Centunculus minimus, en tusschen 11 en 12 uur die van de Rechte Ganzerik. Pofentilla recta. Te beginnen bij den middag komt er dan een lange pauze tot den avond. Er is geen plant bekend, welker bloemknoppen zich op onze breedte en in gewone omstandigheden in den namiddag openen. Zoodra zich echter de zon naar den westelijken horizon spoedt, begint het aardige spel opnieuw. Om <1 uur 's avonds of kort te voren springen de bloemknoppen van de Kamperfoelie, Lonieera eaprifolium open; kort daarna openen zich de bloemknoppen van de Nachtkaars, Oenothera, en die van de Koekoeksbloemen, Lychnis diuma en resjteiiina. Tusschen 7 en 8 uur doen het de Nachtviolen, ] fesper is uialronalis en Irislis; de Bonte Wonderbloem, Mirabilis Jalappa, eenige soorten van Lijm kruid als Silene noctiflora, Nacht-Lijm kruid, en Silene resperlina met verschillende soorten van Doornappel, Datura metel en Dut urn stramimiuin; tusschen 8 en 9 uur weer eenige Lijmkruiden, als Silene loni/iflora, sa.rifralllanthes wonspeliensis; Galiunt infestum en eenige andere soorten van het geslacht Galium, Wal stro o; Heïianthemum alpestre en de meeste soorten van het geslacht Helianthemum, Zonnekruid; een tijdruimte van 4 dagen bij Li/chnis diurna, Dag Koekoeksbloem; Sagina saxatUis, een soort van Vet muur; Sedum at vat urn, een soort van Vetkruid: Scilla liliohj/acinthus; Telephium imperati; Sanguinavia canadmsis. Een bloeitijd van 5 dagen hebben Eschsclioltzia califovnica; Evitillavia meleagris, Kievitsbloem; Scilla sibivica, Siberische Ster h yaci nth; Evi/thvaea centaurium, Gewoon Duizendguldenkruid en Linum viscosum; eenc van 6 dagen Digitalis purpurea, Vingerhoedskruid; Erythraea pulcliella, Fraai Duizendgulden kruid; Hemerocallis flava, Gele Daglelie; Lilium album, Witte Lelie, en Oxalis lasiandra; van 7 dagen Kanunculus acer, Scherpe Boterbloem, en Pelargonium zonale, Lakgeranium; van 8 dagen Eranthis hiemalis, Winteraconiet; Hepatica triloba, Lever bloem; Parnussia palustris, Parnaskruid en Saxifraga bryoides; van 10 dagen Cyclamen eurojKieum; van 12 dagen Crocus sativus, do Saffraan-Crocus, en Saxifraga Burseriana; van 18 dagen Vaccinitim Oxycoccos, Veenbes; van 30 dagen Cattleya labiata; van 40 dagen Cypripedium insigne en verschillende soorten van Odontoglossum; een van 50 dagen Epidendriim JAndleyanum en Phalaenopsis grandiflora; van 60 dagen bij Oncidium cruentum; van 70 dagen Cypripedium villosum en een bloeitijd van niet minder dan 80 dagen heeft Odontoglossum Jtossii. De levensduur der afzonderlijke bloemen wisselt dus bij de verschillende soorten tusschen 3 uren en 80 dagen. Dit in het oog vallende verschil staat in verband met de hoeveelheid stuifmeel in elke bloem en met het aantal bloemen aan de planten, en is verder daarvan afhankelijk, of de stempel der bewuste bloem uitsluitend door tusschenkomst van insecten van stuifmeel wordt voorzien of niet. Bloemen met veel meeldraden en overvloedig stuifmeel, zooals die van de Klaproos, van de Zonnekruid achtigen, Cistaceae en de Portulaca's hebben altijd slechts een korten levensduur, terwijl omgekeerd die bloemen, die slechts een enkelen belmknop bezitten, als bij voorbeeld de meeste Orchideeën, weken lang frisch blijven. Als de planten elk jaar slechts één enkele bloem ontwikkelen, als liet Sneeuwklokje, Galanthus nivalis; 'tEénbladig Wintergroen, Pirola uniflora; de Eénbes, Paris ijuadrifolia en de verschillende soorten van Trillium, of als het aantal bloemen van een plant slechts tot twee of drie beperkt is, als bij de Tropische Orchideeën uit de geslachten Oncidium, Stanhopeu en Cattleya, blijven deze eenzaam staande of schaarsche bloemen zeer lang frisch en geopend. Het kan toch gebeuren, dat trots alle lokmiddelen, waarover deze bloemen beschikken, ten gevolge van ongunstig weder weken lang geen insecten komen aanvliegen. Als nu de bloem zoo is georganiseerd, dat bij het uitblijven van stuifmeelbrengende insecten ook de ontwikkeling van kiemkrachtige zaden moet achterwege blijven, dan zou, zoo de plant kort bloeide, het de vraag zijn. of zij het doel, dat zij zich met het bloeien stelt, wel zou bereiken, en het zou kunnen gebeuren, dat de éénbloemige of armbloemige plant in een jaar in 't geheel geen zaden produceerde. Daaruit blijkt echter, dat het voor zulke bloemen zeer voordeelig is, als ze het zoo lang mogelijk uithouden. Hoe langer zij open en frisch blijven, des te grooter is de waarschijnlijkheid, dat dan toch eens insecten, met het stuifmeel van andere planten beladen bij haar aankomen. Als daarentegen een plant in den loop van het jaar zeer talrijke bloemen ontwikkelt, nog buitendien bloemen, die niet gelijktijdig opengaan, maar na elkander aan de beurt komen, en als verder in die bloemen, voor 't geval van 't uitblijven der insecten, autagomie (zelfbestuiving) plaatsheeft, behoeft de bloei del' afzonderlijke bloemen niet van langen duur te zijn. Men ziet, trots den korten levenstijd van elke bloem afzonderlijk, de bedoelde plant toch weken aaneen met geopende bloemen prijken. De Tradescantia crassula, Tradescantia cirginiea e. a. ontwikkelen bloemen van één dag, maar dat doen ze twee maanden lang aanhoudend door, en al dien langen tijd ziet men de planten dagelijks voorzien van nieuwe, pas geopende bloemen. Ditzelfde geldt van de meeste Cruciferen; van Cistus; van 't Zonnekruid, Heliunthemum; de Zonnedauw, Drosera, en nog vele andere. De laatstgenoemde plant opent haar ephemere bloemen alleen bij gunstig weêr, en, naar het schijnt, ook dan alleen 0111 den anderen dag. Ten minste bij de Langbladige Zonnedauw werd waargenomen, dat zelfs Dij opvallend mooi weder slechts 0111 den anderen dag een bloemknop opensprong. Op die wijze wordt door de planten met talrijke ééndagsbloemen en door die met een enkele, weken lang open blijvende bloem, in hoofdzaak toch hetzelfde effect bereikt. Op een andere plaats in dit deel, namelijk op blz. 121, is reeds uiteengezet, dat in streken, waar zich rijkelijk dauw ontwikkelt, de lang achtereen geopende bloemen in den nacht zijn blootgesteld aan het gevaar, dat hun stuifmeel door vocht zou lijden, en dat er ter vermijding van dat gevaar zeer veel beschuttende middelen worden aangewend. Een der veelvuldigste van die beschermende middelen bestaat daarin, dat zich do bloemen gedurende den nacht sluiten. De bloembekleedselen bewegen zich naar binnen, vouwen zich, buigen zich naar elkander toe, gaan over elkander liggen, schuiven dichter ineen en nemen in één woord weer den stand in, dien ze hadden in den knoptoestand. De reeds ontloken bloem is dan, 0111 zoo te zeggen, weer een knop geworden. Zal het voordeel, 't welk insectenbezoek voor de bloemen kan opleveren, worden bereikt, dan moet zich de des avonds gesloten bloem den volgenden dag, zoodra liet gevaar voor bevochtiging door dauw is geweken en zoodra de insecten weer rondvliegen, opnieuw openen. Dat geschiedt ook inderdaad, en dan heeft het hernieuwde opengaan op denzelfden tijd plaats, waarop zich de bloemknop voor de eerste maal heeft geopend. Hij vele bloemen herhaalt zich het opengaan slechts nog eenmaal, den volgenden dag of den volgenden avond, bij andere ook nog den derden, vierden, vijfden, ja bij sommige in den herfst bloeiende C r 0 c u s soorten zelfs nog den twaalfden dag. Zoodra de eene of andere groep insecten begint rond te vliegen, gaan ook de bloemen open, die door hun bouw voor die insecten geschikt zijn ingericht. Als echter de insecten ophouden met vliegen en zich in hun kwartieren terugtrekken, als tegelijk het gevaar voor het benadeelen van het stuifmeel optreedt, sluiten zich de bloembekleedselen over het stuifmeel. Er zijn dus planten, welker bloemen zich periodiek openen 011 sluiten. Dit merkwaardige verschijnsel hoeft reeds voor langen tijd de opmerkzaamheid der plantkundigen getrokken, en de scherpzinnige Linnaeus kwam er door op liet denkbeeld, op grond van vele jaren aaneen voortgezette waarnemingen, in Upsala gedaan, een zoogenaamd bloemenhorloge of bloemenuurwerk samen te stellen. Hij groepeerde namelijk de planten naar den tijd, waarop zij hunne bloemen openen en sluiten, en bepaalde voor elk uur van den dag de soorten, waarbij i>f het ééne öf het andere plaats had. Daar men toenmaals de uit talrijke afzonderlijke bloemen bestaande hoofdjes der Samengesteldbloemigen als bloemen opvatte, werden die ook bij de opstelling van het bloemenhorloge meegerekend, te eerder, daar juist bij hen de periodieke bewegingen zeer in 't oog vallend optreden. Wel zijn het hier niet de bladeren van een bloem, maar de bloemen van een hoofdje, die periodiek zich aaneensluiten en dan weer uiteenwijken, maar het proces is toch met het oog op de oorzaken en op het doel hetzelfde, en dus mogen de Composieten met volle recht in den kring van 't bloemenhorloge hun plaats bekleeden. Indien men de planten, welker bloemen en bloemhoofdjes periodiek opengaan en zich sluiten, in een beperkte ruimte naast elkander plantte, dan zou men op do uitgekozen plek van den tuin het uur van den dag als op een uurwerk kunnen aflezen. De vervaardiging van zoo'n bloemenuurwerk werd in vroegeren tijd in botanische tuinen vaak beproefd, maar de poging is niet geslaagd, vooral omdat de uitgekozen planten slechts voor een gering deel in denzelfden tijd van het jaar bloeien. Ook werd die poging later, toen andere richtingen der botanie in de mode kwamen, voor kinderachtige spelerij verklaard en geheel opgegeven. Zoo is het bloemenhorloge van Linnaeus in vergetelheid geraakt, en de jongere botanici kennen het nauwelijks meer bij naam. Daar het echter voor verschillende, liet plantenleven betreffende en thans uiteen te zetten vragen van belang is, willen wij er hier nog eens aan herinneren en er eenige opmerkingen aan vastknoopen. liloemenhorloge van Linnaeus, vastgesteld voor llpsala, op 60" Nooriler Breedte. o—o uuk s morgens: Trayopogon pratense, Beemd Boksbaard gaat open. 4 — 5 UUR 's morgens: Cichorium intybus, Gewone Cichorei „ n Leontodon tuberosum n Picris hieracioides, Bitterkruid. . „ „ 5 UUR 's MORGENS : Uemerocallis fulra, Roodgele Dag- lelie „ Papaver nudtcaule „ Sonchusoleraceus, Moes Melk distel. „ „ 5 — 6 uur 's morgens: Crepis a/pina n Hhayadiolus edulis „ „ Taraxacumofficinale, Gewone Paardebloem b uur smorgens: Hieracium umbellatuin, Scherm dragend Ha vikskruid gaat open. Ifypochoeris maculata „ 6—7 uur v.m.: Alyssum utriculatum „ „ Crepis rubra „ „ Hieracium murorum, Muur II avikskruid „ B Hieraciumpilosella, Langharig II a- vikskruid „ Sonchus arcensis, Akker M e 1 k- distel „ „ 7 uur v.m.: Anthericum ramosum n Calendula pluvialis „ „ Lactuca sativa, Tuin sla „ Leontodon hastile A'ymph'tea al ba, W i 110 Waterlelie, gaat open. Sonchns lapponicum 7 — 8 uur v.m.: Mesembryanthemum barbal um „ „ Mesembryanthemum linguiforme . . „ „ 8 ui'u v.m.: Anagallis arvensis, Guichelheil . „ „ Dianthusprolifer, Mantel Anjelier. „ „ Hieracium auricula, Spits Haviks- kruid * 8—10 uutt v m.: Taraxaeum officinale, Gewone Paardebloem sluit zich. 9 uur v.m.: Calendula arvensis, Akker Goudsbloem gaat open. Hieracium chondrilloides „ „ 9 — 10 uur v.m. : Arenaria rubra, Kood Zandkruid. „ „ Mesembryanthemum crystallinum, G e- woonlJs plantje « Tragopogon pratense, Beemd 1! o k s- liaard sluit zicli. 10 uur v.m.: Cichorium intybus, Gewono Cichorei « Lactuca sativa, Tuinsla „ Rhagadiolus edulis ,. Sonchus arvensis. Akker M e 1 k- d is tel 11 10—11 uur v.m.: Mesembryanthemum nodiflorum . . gaat open. 11 uur v.m.: Crepis alpina, Alpen Stroopzaad. sluit zich. 11 — 12 uur v.m.: Sonchus oleraceus, Moes M e 1 k- distel „ 12 uur 's middags: Calendula arvensis, Akkor Goudsbloem * „ Sonchus lapponicus „ „ 1 uur n.m. : Dianthusprolifer, Mantel Anjelier. „ „ Hieracium chondrilloides „ „ 1 — 2 uur n.m.: Crepis rubra, Rood Streepzaad . sluit zich. 2 uur n.m. : Hieracium auricula, Spits Haviks- kruid „ „ Hieracium murorum, Muur Haviks- kruid Mesembryanthimum barbatum „ „ 2 — 3 uur n.m.: Arenaria rubra, Rood Zandkruid. „ „ 2 — 4 uur n.m.: Mesembryanthemum crystallinum, Gewoon IJ sp la n tj e „ „ 3 uur n.m.: Leontodon hastile „ Mesembryanthemum linguiforme „ Mesembryanthemum nodi/lorum. „ 3 — 4 uur n.m.: Anthericum ramosion „ Calendula pluvialis „ „ Hieracium Pilosella, Langharig Havikskruid „ 4 uur n.m. : Alyssum utriculatum „ „ 4—5 uur n.m. : Hypochoeris maculata 5 uur n.m. : Hieracium umbellatum, S c h 0 r 111 d r a- gendHavikskruid „ „ h'yetago hortensia gaat open. Xymphaea alba, Witte Waterlelie, sluit zich. 6 uur n.m.: Geranium triste gaat open. 7 uur n m.: l'apaver nudicaule sluit zich. 7—8 uur 's avonds: Hemerocallis fulva, Roodgele Dug- l°lie * - 9 — 10 uur 's avonds: Cactus grandiflorus gaat open. Silene noctiflora, Nacht Lymkruid. ,, „ 12 uur middernacht: Cactus grandiflorus sluit zich. De getallen, die hier de uren van 't opengaan en het zich sluiten der bloemen aangeven, gelden alleen voor volkomen of ten minste grootendeels heldere dagen. Als de lucht dicht bewolkt is, als er nevel over de velden hangt, of als het regent, gaan de bloemen i>t' in 't geheel niet open, óf slechts ten halve, of wel er heeft, als bewolking, nevel en regen slechts voorbijgaand waren, eene aanmerkelijke verlating van het opengaan en ook van de sluiting plaats, een onregelmatigheid, die door getallen niet kan worden weergegeven. Ook moet hier nog aan worden toegevoegd, dat de meegedeelde waarnemingen werden gedaan bij planten, die zoo gunstig mogelijk waren geplaatst ten opzichte van de zon en dat ze betrekking hebben op de het eerst aan zulk een plant opengegane bloem. Zulk een beperking bij de keuze der te observeeren bloemen is volstrekt noodig, als men maar eenigszins betrouwbare cijfers wil verkrijgen. Een vergelijking der dooi' het bloemenhorloge van Linnaeus, met inachtneming van deze voorzorgsmaatregelen, op schrift gebrachte waarnemingen, in Upsala op 60° N. B., met de bij dezelfde soorten van planten 13 breedtegraden zuidelijker, namelijk in Innsbrück op 47° N. B. gedane waarnemingen heeft tot het opmerkelijk resultaat geleid, dat zich in Upsala de bloemen 1 ii 2 uren vroeger op den dag openen en zich 1 tot 6 uren vroeger op den dag sluiten. Men mag zeker dit verschijnsel wel daarmee in verband brengen, dat de zon gedurende den tijd van den bloei der hier bedoelde planten in Upsala bijna anderhalf uur vroeger opgaat dan in Innsbrück, en daaruit laat zich het besluit trekken, dat bij het opengaan der bloemen in de eerste plaats de zonnestralen eene rol spelen. Hoe dat in zijn werk gaat, op welke wijze de met het opengaan der bloemen verbonden veranderingen in de spanning der weefsels door den invloed der zonnestralen tot stand komen, is moeilijk nauwkeurig aan te geven, maar aan don anderen kant is het zoo interessant, dat het wel de moeite loont, er langer bij stil te staan. Allereerst mag men wel de vraag stellen, of het 't licht, dan wel de warmte is, die aanleiding geeft tot de merkwaardige veranderingen in de spanning en de bewegingen der kroonbladeren bij het openen der bloem. Ter oplossing van die vraag werden planten, welker bloemen zich, zooals de ervaring leerde, in den voormiddag spoedig nadat ze door de zonnestralen getroffen werden, openden, namelijk (ïentiaiia llhaeticu en usclepiudea, in een wijden glazen cylinder geplaatst, terwijl de lucht in dien cylinder op een gelijkmatige lage temperatuur werd gehouden. Voor dit doel was het voldoende, den cylinder te omgeven door een anderen met grooter middellijn en door de ruimte tusschen beide cylinders aanhoudend bronwater van een gelijkmatigen warmtegraad van 7° te laten vloeien. De bloemen der voor de waarneming bestemde planten in den binnensten cylinder waren dus van nabij omgeven door lucht van een temperatuur van 7° ongeveer, en verder door een waterlaag van dezelfde temperatuur als door een mantel omsloten. Daar zulk een waterlaag alleen lichtstralen doorlaat, maar do warmtestralen tegenhoudt, konden alleen de eerste bewerken, dat de bloemen, waarmee de proef werd genomen, open gingen. In den nacht en ook nog in den vroegen morgen waren de bloemen der Gentianen in den glazen cylinder gesloten. Nu werden ze door de stralen der morgenzon getroffen, en zie daar, spoedig daarna gingen ze wijd open. En toch had zich de temperatuur van de lucht, die de bloemen omgaf, niet verhoogd, en alle warmtestralen waren door den watermantel teruggehouden. Steunend op dit resultaat, is men zeker gerechtigd, aan te nemen, dat de lichtstralen de bloemen der Gentianen kunnen doen opengaan. Hoe ongerechtvaardigd en eenzijdig het echter zou wezen, te willen beweren, dat alleen het licht deze bloemen doet opengaan, blijkt uit de volgende met dezelfde Gentianen gedane controleproeven. De des avonds gesloten bloemen bleven den geheelen nacht door blootgesteld aan een temperatuur van 7° en werden hierop in een donkere ruimte boven de verhitte, warmte uitstralende ijzeren platen van een oven op een plaats neergezet, waar de thermometer 42° aanwees. Binnen drie minuten waren ze volkomen geopend. Deze schijnbare tegenstelling vindt hare verklaring in de opvatting, dat het licht, 't welk de in den glazen cylinder staande, gesloten bloemen der Gentianen trof, in warmte werd omgezet. Zooals bekend is, kunnen immers lichtstralen, zoodra ze een voorwerp treffen en niet volledig worden teruggekaatst, dit lichaam verwarmen, zooals in Deel II op blz. 188 is aangetoond. Dat was ongetwijfeld ook bij deze Gentiaanbloemen het geval, en men zou zich het geheele proces op de volgende wijze kunnen voorstellen. Het arbeidsvermogen in den vorm van licht wordt op de bloemen overgedragen en omgezet in den anderen vorm, dien wij warmte noemen. Door do warmte echter worden in het weefsel der bloemen weer veranderingen teweeggebracht in den turgor, in de spanning der weefsels en zeker ook in den groei. Dus wordt de warmte weer omgezet in een anderen vorm van arbeidsvermogen en ten slotte heeft die verandering in den stand der kroonbladeren plaats, die zich aan ons oog voordoet als het opengaan der bloem. Deze verklaring is ook in overeenstemming met de voorstelling, dat door den invloed van licht en warmte het watergehalte van bepaalde cellen in afgestorven weefsels een snelle verandering kan ondergaan, en dat ook nog in gedeelten der bloem, welker cellen geen levend protoplasme bevatten, veranderingen in de spanning, met andere woorden bewegingen kunnen worden veroorzaakt. Zij is verder ook in harmonie met de voorstelling, dat het periodieke opengaan en sluiten der bloemen met die chemische omzettingen en moleculaire veranderingen, die ademhaling, stofwisseling en groei worden genoemd, in verband staan. Een feit is het, dat de bloemen, die zich periodiek openen en sluiten, na hun eerste opengaan nog niet hebben opgehouden te groeien, maar nog aanhoudend zich verlengen en verbroeden. De bloemdekbladeren van de Kerstroos, Helleliorus niger, van de Tijloos, Colchicum; van Anemonen en Gentianen; de lintbloemen in de hoofdjes van Bellis, Madeliefje; Calendula, Goudsbloem en ltoromnini, Duizel kruid, groeien in eiken nacht een heel eind in de lengte. (Zie blz. 129). Slechts zoolang ze groeien, heeft een periodiek openen en sluiten plaats; zoodra ze ophouden met groeien, zijn ook die merkwaardige bewegingen ten einde. Met de voorstelling, dat in het weefsel der bloembladeren licht in warmte wordt omgezet, is ook de in Deel II op blz. 189 gestelde hypothese over de beteekenis van hot antliokyaan in harmonie. Hot werd daar waarschijnlijk geacht, dat dozo in alle tinten van rood tot blauw in de plantenwereld optredende kleurstof onder andere ook het vermogen bezit, licht i n warmte om te zetten. Nu is het zeker van groot belang, te zien dat de witte bloemdekblaadjes van de zich periodiek openende en sluitende bloemen van allerlei Anemonen (Anemone alpina, baldensis, nemerosa, syleestris, trifolio e. a.) aan de achterzijde door antliokyaan een blauwe, violette of roodachtige tint vertoonen. Ook de lintbloemen van de zich periodiek openende en sluitende hoofdjes van veel Composieten, bij voorbeeld Anaci/clus officinarum, de Duitsche Vuurwortel; Bellis perennis, Madeliefje; Calendula pluriulis; Hieracium pilosella, Langharig Havikskruid, zijn aan den achterkant door antliokyaan rood, violet of blauwachtig gekleurd. Aan de gesloten bloemen en bloenihoofdjes zijn natuurlijk alleen de achterzijden der bloembladeren en de lintbloemen aan den rand zichtbaar, en de bloemen en hoofdjes ziet men dus in gesloten toestand blauwachtig, violet of roodachtig gekleurd, terwijl do geopende bloemen en bloemhoofdjes wit en bij Hieracium pilosellu geel zijn. De eerste zonnestralen op den koelen morgen treffen eerst alleen de met antliokyaan gekleurde cellenlagen aan den achterkant der aaneensluitende bloembekleedselen, en het ligt voor de hand, aan te nemen, dat hier aan het antliokyaan bij de omzetting van licht in warmte een gewichtige rol is toebedeeld. Als het opengaan van bloemen en bloenihoofdjes in den morgen zich verhoudt tot de verlichting en verwarming door de zon, als gevolg tot oorzaak, dan zou men verder de conclusie mogen trekken, dat afnemende verlichting en verwarming 's avonds het sluiten van de bloemen moet teweegbrengen. Het zou ook te verwachten zijn, dat gesloten bloemen en bloenihoofdjes door verlichting en verwarming op eiken willekeurigen tijd tot opengaan, en geopende bloemen en bloenihoofdjes door verduistering en afkoeling op eiken willekeurigen tijd tot sluiting konden worden gebracht. Van (Srntiana uiralis, de Sneeuw Gentiaan, de fraaie Alpenbesvoonster met kleine blauwe bloempjes, werd vroeger reeds vermeld, (zie blz. 132) dat zij in den loop van een uur vele malen kan open en dicht gaan, als de zon herhaaldelijk door de wolken breekt en zich altijd weer opnieuw achter wolken verbergt. Ook verschillende andere Gentianen; Tu 1 pen, Tijloozen en Crocussen, en eveneens Linum catharticum, het Purgeer Vlas, kunnen op de aangegeven wijze in den loop van een dag er vele malen toe worden gebracht, hun bloemen te openen en te sluiten; zij zijn het ook waaraan men den invloed van het vroegere opgaan en 't latere ondergaan der zon op hoogero breedten verrassend duidelijk kan bespeuren. Bij de meeste der periodiek zich openende en sluitende bloenihoofdjes is echter de zaak niet zoo eenvoudig. De meeste soorten van Vlas, Linum, en Klaverzuring, Oxalis, evenzoo de lintbloemen in de hoofdjes der Samengesteldbl oemigen maken wel stipt de bewegingen, die van verlichting en verwarming afhankelijk zijn, als ze na lange nachtrust door de zonnestralen worden getroffen, onverschillig of dat gebeurt om 6, om 7 of om 8 uur 's morgens, maar als ze zich later eenmaal hebben gesloten, gelukt, het niet, meer, ze op denzelfden dag door verlichting en verwarming nog eens volkomen te doen opengaan. Bij de meeste dezer planten sluiten zich de bloemen en bloemhoofdjes ook niet bij afnemende verlichting en verwarming 's avonds, maar integendeel bij hoogen zonnestand op den middag, ja bij Lampsana, Akkerkool en Tragopogon, Boksbaard, zijn de hoofdjes reeds weer gesloten, vóór de zon in het zenith staat, dus enkele uren, vóór de hoogste temperatuur van den dag is bereikt. En dan de Nachtviolen en de talrijke Caryophyl leeën, die hun bloemen eerst bij 't vallen der schemering on bij dalende temperatuur openen en zich in de stralen der opgaande zon en bij stijgenden warmtegraad sluiten! Het verschijnsel van het opengaan en het sluiten van deze bloemen te willen verklaren als een onmiddellijk gevolg van verlichting en verwarming, zou gelijkstaan met de poging, den slaap der dieren en der menschen te willen uitleggen als een onmiddellijk uitvloeisel van de vallende schemering. Een verwijderd middellijk verband met de wisseling van licht en donker, van warm en koud, zal men altijd ook in deze gevallen mogen aannemen, maar dit verband kan toch slechts zóó worden gedacht, dat de assimilatie, de stofwisseling en de groei bij de planten evenals bij de dieren een periodiciteit volgen, die onder den invloed staat van de afwisseling van dag en nacht. Slechts zóó kan men het zich voorstellen, hoe het gebeurt, dat bepaalde verschijnselen, die een gevolg zijn der assimilatie, van de stofwisseling en van den groei, bij verschillende organismen op verschil le 11 de tijden aan den dag treden, waarbij men moet vasthouden. dat de tijdstippen, waarop die verschijnselen optreden, zich richten naar voordeelen, die aan het bedoelde organisme ten goede komen. Voor den mensch is de nacht de voordeeligste tijd, om te slapen, voor de spanners en uilen is hij het niet. Voor Lampsana communis, Akkerkool, is het, met het oog op de later te bespreken in 't eind van den bloei plaats hebbende autagomie, voordeelig, dat zich haar hoofdjes reeds in den loop van den voormiddag sluiten; voor de Nacht violen en talrijke Caryophylleeën uit het geslacht Silene, Lijm kruid, is het met het oog op de kleine nachtvlinders, die de bloemen bezoeken, voordeelig, als deze bloemen eerst bij 't begin der schemering opengaan, (zie blz. 174). Een volkomen bevredigende verklaring wordt door het hier meegedeelde «cliter niet gegeven. Het blijft een volkomen raadsel, hoe het stipt zich houden aan de niet onmiddellijk van uitwendige invloeden afhankelijke, periodieke verschijnselen, vooral het vasthouden aan het tijdstip voor het opengaan en 't zich sluiten van de bloemen, bij de verschillende soorten van planten erfelijk is geworden. Voor zulke weetgierigen, die ermee tevreden zijn, wanneer ze in plaats van een verklaring een Grieksch of Latijnsch klinkenden naam te hooren krijgen, zij hier ten slotte nog vermeld, dat men de het laatst besproken bewegingen der bladeren autonome bewegingen heeft genoemd. A. Kkrxkr von Marilaun. Het laven der planten. III. 17 De ontvangst der bloeinenbezoekende insecten aan den ingang der bloemen. De dieren, die op de met honig, stuifmeel en andere genotmiddelen gedekte tafels in het inwendige der bloemen als gasten afkomen, laten zich in twee groepen verdeelen, in graag geziene en onwelkome gasten. De eerste brengen door hun bezoeken voordeel aan, én dus zijn er aan de plant een reeks van inrichtingen getroffen, die ten doel hebben, deze dieren aan te lokken; de laatste zouden daarentegen niet alleen geen voordeel, maar in vele gevallen beslist nadeel teweegbrengen, dus zijn ze niet welkom en moeten, zoo ze toch arriveeren, afgewezen en geweerd worden. De lokmiddelen der bloemen voor welkome gasten werden reeds in de voorafgaande hoofdstukken van dit werk besproken. In aansluiting hieraan moet nu worden geschetst, hoe do welkome en hoe de onwelkome bezoekers bij de poort der bloemen worden ontvangen. Allereerst dient de vraag beantwoord, welke schikkingen er zijn getroffen, opdat door de graag geziene gasten het gezochte voedsel zonder tijdverlies, zonder groote inspanning en, waar wel in 't. bijzonder de nadruk op mag worden gelegd, ten nutte van de ontvangende gastvrouw, kan worden opgenomen. Het zou dwaas zijn, als de aangelokte en welkome gasten bij hun aankomst de van honig en ander voedsel voorziene bloemen niet toegankelijk vonden, en evenzoo zou het ongeschikt zijn, als in die bloemen, waar van het gezochte voedsel niets meer aanwezig is, en waar de tafel, om zoo te zeggen, al is afgenomen, de poort nog wijd bleef openstaan. In overeenstemming met die practische grondregelen zijn, zoowel de in den knoptoestand zich bevindende bloemen, waarvoor het bezoek van dieren nog niet gewenscht is, alsook de bloemen, waarin de dieren niets meer te doen hebben, öf gesloten en ontoegankelijk, of beroofd van aanlokkingsmiddelen, ilet meest gewone is, dat de als lokmiddel dienende, geurende en door haar kleur uit de verte in 't oog vallende bloemkroon, of het eveneens daarvoor dienende bloemdek, loslaat en afvalt, nadat de door hen omgeven stempels van stuifmeel zijn voorzien. Er zijn echter ook gevallen, waarin de bloembekleedselen, als ze hun dienst als lokmiddelen hebben verricht, niet dadelijk afvallen, maar voor korteren of langeren tijd nog blijven zitten, omdat ze nog de een of andere functie hebben te vervullen. Zulke achterblijvende bloemen mogen natuurlijk niet hinderen; ze mogen meer bepaald van de na hen aan de beurt komende jongere bloemen de bezoekers volstrekt niet afhouden, in één woord, zij moeten zelve ontoegankelijk worden gemaakt voor insecten. Dit laatste geschiedt 1111 in de meeste gevallen, doordien de bloembekleedselen weer den stand gaan innemen, dien zij in den knoptoestand hadden, en het komt niet zelden voor, dat zulk een oude bloem bedriegelijk veel gelijkt op een gesloten bloemknop, zooals dat bij voorbeeld met de op blz. 179 afgebeelde Yucca liet geval is. Soms ook slaat een lob of slip van den zoom der kroon of der bloeischeede als een gordijn over den ingang tot het inwendige der bloem, een verschijnsel, waarvan verschillende Aroïdeeën en ook de Europeesche Pijpbloem, Aristoloehia clematitis, een mooi voorbeeld opleveren, zooals de afbeelding op blz. 204, in Fig. 8, laat zien. Een der veelvuldigste verschijnselen is, dat zich de oude bloemen, waarin de insecten niets meer te doen hebben, naar beneden buigen en, om zoo te zeggen, voor de jongere uit den weg gaan, wat men bij een zeer groot aantal Vlinderbloemigen en Asperifolieeën zeer goed kan waarnemen. Bij Morina persico en bij de Braziliaansche Kubiacee Exostemma longiflorum zijn deze oude bloemen niet alleen naar beneden geslagen, maar ook nog eigenaardig verkleurd, opdat ze niet meer de aandacht zullen trekken van de insecten. In den tijd van den vollen bloei zijn namelijk de van lange buizen voorziene, op het bezoek van avond- en nachtvlinders ingerichte bloemkronen van deze planten wit, en zelfs in de schemering nog op vrij grooten afstand duidelijk zichtbaar; zoodra echter de stempels stuifmeel hebben ontvangen, verwelken de bloemkronen, zakken een weinig naar beneden en behouden tot den volgenden avond een dofroode kleur, zoodat men ze in de schemering, zelfs op geringen afstand, niet meer kan bespeuren. Zoo zou men nog tal van bewijzen ervoor kunnen aanvoeren, dat de van lokmiddelen voor dieren voorziene bloemen alleen gemakkelijk te vinden zijn, na het begin van dat ontwikkelingsstadium, waarin het bezoek der met stuifmeel van andere bloemen beladen dieren ook werkelijk voordeel kan aanbrengen. Maar in dat ontwikkelingstijdperk wordt dan ook voor welkome gasten de toegang zoo gemakkelijk mogelijk opengezet. Niet alleen, dat de bloem'en wijd geopend zijn of gemakkelijk kunnen worden geopend, maar ook de plaatsing van de toegangspoort in de geopende bloem is, in deze periode van het bloeien, gekeerd naar die zijde, van waar een bezoek der meest welkome gasten kan worden verwacht. Bij veel planten, waarvan als voorbeelden kunnen dienen de Fritillaria's en de meeste Klokjes, zooals Campanula persicifolia, Perzikbladig KIokje, en Campanula rapunculoides, Akker Klokje, en ook Campanula barbata, buigen zich de in den aanvang rechtovereindstaande bloemstelen korten tijd vóór het uiteenwijken der kroonslippen zoo sterk naar buiten, dat de toegangspoort der bloem naar den grond is gekeerd. Voor hommels en bijen is dat de doelmatigste plaatsing. Deze vliegen van onderen op in de opening der hangende klokken, vatten de in het midden geplaatste stempels, stijlen en meeldraden aan, soms ook de haren, die expresselijk met dit doel in het inwendige der holte zijn aangebracht, en klauteren er met gemak tegen omhoog, om den honigbevattenden koepel van de bloem te bereiken. Blijkbaar gaan de honigzuigende hommels en bijen bij voorkeur naar zulke klokvormige bloemen, omdat zij daar geen mededingers van beteekenis behoeven te vreezen; want voor dieren, die, vóór de bloemen zwevend, honig willen zuigen; voor vliegen ook, die gewend zijn, den honig van een vlakken schotel af te likken, voor al die insecten, die veel te schuw en te voorzichtig zijn, dan dat ze zich in de diepte van een uitgeholde bloem zouden wagen; eindelijk ook voor kevers, die groote hoeveelheden klaargezet stuifmeel verlangen, is die stand ongemakkelijk en ongeschikt. Men mag overigens niet vergeten, dat de plaatsing van een bloem met de opening naar den grond ook nog verschillende andere voordeelen met zich brengt, waarvan reeds vroeger werd gesproken, met name het voordeel, dat door den hangenden stand der bloemkroon het stuifmeel 't best tegen vocht is beschut, zooals op blz. 136 is uiteengezet. Bij zeer veel planten ziet men de bloemknoppen geplaatst op rechtovereindstaande stelen, met den gesloten top naar boven; zoodra echter de bloemen gereed zijn voor 't bezoek der dieren, buigen zich de stelen zoo ver naar beneden, tot de ingangspoort der bloem ter zijde is gericht. Als later een visite van dieren niet meer van nut kan zijn, verwelken de kroonbladeren, verschrompelen en vallen af, of de oude bloem wordt teruggeslagen en keert zich naar den grond. Die verandering van richting komt bij voorbeeld zeer opvallend voor bij Kamperfoelie, Lonicera, en bij de Nachtkaars, Oenothera. Op zeer bijzondere wijze wordt die zijwaartsche plaatsing bereikt bij eenige Vlinderbloemigen, waarvan als voorbeeld de Gouden Regen, Cytisus laburnmn, kan dienen, afgebeeld op de volgende bladzijde. Zoolang alle bloemen van een tros nog gesloten knoppen zijn, staat de spil van de bloeiwijze recht overeind, en de afzonderlijke bloemen zijn zóó geplaatst, dat het onder den naam van de vlag aangeduide kroonblad naar boven en de kiel naar beneden is gekeerd, zooals Fig. 1 van de afbeelding laat zien. Later wordt de spil der inttorescentie hangend, en de punt van den tros is naar den grond gekeerd. l>e bloemknoppen zijn nu omgekeerd; de vlag is naar beneden gericht en de kiel wijst naar boven. Vóór echter de vlag losgaat van de andere kroonbladeren en daardoor de bloem toegankelijk wordt voor insectenbezoek, draait de bloemsteel zich over een hoek van 120°; de vlag is nu weer naar boven gekeerd en de kiel wijst naar beneden, zooals Fig. 2 van nevenstaande afbeelding laat zien. In dezen stand biedt de kiel den bezoekenden insecten de meest geschikte plaats, waarop zij kunnen aanvliegen en waarop zij zich bij voorkeur neerzetten. Merkwaardig genoeg heeft de draaiing van den bloemsteel niet of slechts zeer onvolledig plaats, wanneer de jeugdige tros van den Gouden Regen door een touwtje rechtop wordt vastgehouden. Ook de Orchideeën leveren in dit opzicht een menigte interessante voorbeelden; alleen geschieden bij hen de draaiingen en buigingen niet met gewone bloemstelen, maar met het steelachtig, onderstandig vruchtbeginsel. Zooals bekend is, valt in de bloemen der Orchideeën dat blad, 't welk men gewoonlijk de lip noemt, door vorm en grootte het meest in het oog en is, bij meer dan twee derden van alle soorten, de plaats, waarop de insecten bij voorkeur aanvliegen en waarop zij zich neerzetten. In den knop is dit dekblad naar boven gekeerd, en bij een deel der Orchideeën, als bij voorbeeld Nigritella en Epipogum, afgebeeld op blz. 264 in Fig. 10, blijft deze stand ook behouden. Maar bij de meeste Orchideeën, met name bij de op weiden groeiende soorten met recbtovereindstaande aren van bloemen, ondergaat het vruchtbeginsel een schroefvormige draaiing, die zoo sterk is, dat, wat vroeger boven was, naar onderen wordt gekeerd, en dat de bedoelde lip van het bloemdek een voortreffelijk plaatsje aan biedt, waar insecten op kunnen aanvliegen en waarop ze zich kunnen neerzetten. Zooals gezegd is, geschiedt die draaiing bij de meeste Orchideeën op onze Het veranderen van ilen stand der bloemen, ten behoeve van het insectenbezook, bft den Gouden Regen, Cytisus laburnu m. 1. Een rechtopstaande tros, waarbij al de bloemen nop gesloten zijn. 2. Een hangende tros met ten deele geoponde bloemen. weiden; maar zij komt ook voor bij die soorten, die als epiphyten op de schors van oude boomen of op met humus bedekte rotsterrassen in de tropen groeien, als deze rechtovereindstaande, bloemdragende stengels hebben, zooals bij voorbeeld bij de West-Indische Onciilium papilio. Vele tropische, op boomen levende Orchideeën hebben evenwel geen rechtovereindstaande, maar hangende, bloemdragende stengels en vooral de soorten van 't geslacht Stanhopen hebben do bloemen aan hangende spillen aarvormig gerangschikt. Zulke bloemen behoeven niet meer een draaiende beweging uit te voeren, om de bedoelde honiglip te brengen in den stand, waarbij de insecten er gemakkelijk op aan kunnen vliegen en zich erop kunnen neerzetten, en inderdaad blijft ook bij Stanhopea en bij de meeste andere, dergelijke Orchideeën de draaiing van het vruchtbeginsel uit, zooals we die bij Oncidiutn papilio opmerken. Bindt men daarentegen een jonge inflorescentie] van Stanliopea door een draad kunstmatig omhoog, zoodat de spil van de bloeiwijze recht overeind staat, dan draaien zich alle bloemen ervan binnen 24 uur met een hoek van 180°, zoodat dus in de rechtovereindstaande aren de bloemen ten slotte juist op dezelfde manier in de ruimte zijn geplaatst als de bloemen der hangende aren. Interessant is ook de omstandigheid, dat zich bij vele planten alle knoppen, die uitgaan van de bloemspil, die rechtovereind staat, naar denzelfden kant keeren, zoodat daardoor eenzijdige aren en trossen ontstaan, zooals men in 't bijzonder bij 't Vingerhoedskruid, Digitalis, en bij de soorten van 't geslacht Pentstemon waarneemt. Steeds keert zich de toegangspoort der bloemen naar die zijde, van waar 't bezoek der insecten of der kolibri's is te verwachten. Als bij voorbeeld een Dii/italisplant op de grens staat van bosch en weide, zijn alle bloemen van het aan insecten arme, schaduwrijke woud af gewend en gekeerd naar de met hommels en bijen rijk bevolkte, zonnige weide. Sommige Lipbloemigen uit het geslacht Salvia, Salie en Satureja, Boonekruid, keeren de monding van al bun bloemen alleen dan naar denzelfden kant, als ze dicht vóór een steilen muur of wand staan. Zoodra ze naar alle zijden vrij op vlakken bodem kunnen opgroeien, zijn hun bloemen naar alle richtingen der windroos geplaatst, Eveneens is het gesteld met die planten, welker gewone standplaats de smalle randen tegen oude muren in ruïnen of de terrassen van steile rotsen is, als bij voorbeeld Groote Leeuwebek, Antirrhinum majus, welker bloemen met de toegangspoort steeds van den muur of den rotswand afgekeerd zijn, en dit ook dan, als deze achterwand door de zonnestralen goed verwarmd en sterk verlicht wordt. Tot de bezoekers der met de toegangspoort zijwaarts gekeerde bloemen behooren talrijke zweefvliegen, kleine uilen, sfinxen, kolibri's en over 't algemeen alle dieren, die, voor de bloemen zwevend, honig zuigen. Zij behoeven geen steunpunt en daarom missen ook de door hen bij voorkeur of uitsluitend bezochte bloemen elke inrichting, die als steunpunt kan dienen of die als een plaats, waaide insecten op kunnen aanvliegen, moet worden beschouwd. Deze bloemen hebben geen vlakke uitsteeksels of lijsten of franjes, geen uitwassen ook of verhevenheden, waarop de dieren, die komen aanvliegen, zich kunnen neerzetten en waaraan ze zich kunnen vasthouden. De slippen van den zoom, die in den knoptoestand den ingang afsluiten, zijn bij voorbeeld bij Kamperfoelie, Lonicera caprifolium, in de geopende bloemen geen geschikte rustplaatsen voor insecten. Bij de door de schemeringvlinders of sfinxen bezochte Platantliem bifolia, de Weide Breedknop, en bij de door kleine kolibri's bezochte Melianthus major zijn de slippen zóó geplaatst, dat ze volkomen onge- schikt zijn voor insecten, om er op aan te vliegen en zich erop neer te zetten, ja, zij buigen zich zelfs weg van den ingang en slaan feitelijk achterover, opdat ze niet hinderlijk in den weg zouden staan, als de voor de bloemen zwevende en met snuit of snavel honigzuigende dieren naderen, zooals op de afbeeldingen van blz. 266 in Fig. 9 tot 13 te zien is. Als bij de door avondvlinders en kolibri's bezochte bloemen een sterk ontwikkelde zoom aanwezig is, als bij voorbeeld bij Mirabilis longiflora, de Langbladige Wonderbloem, bij Nicotiaiia afjinis, Posoqueria fragrans, Narcissus poeticus, de Echte Narcis, en bij Oenothera hiennis, St.-Teunisbloem, is hij toch door zijn dunheid en fijnheid en door de richting, waarin hij zich uitbreidt, niet geschikt als plaats, om op aan te vliegen en zich op neer te zetten, maar dient met zijn witte of gele, in de schemering op vrij grooten afstand zichtbare kleur als lokmiddel. Anders staat het ermee in die gevallen, waarin de op de bloemen aanvliegende dieren eerst dichtbij de toegangspoort gaan zitten, om van daar uit naar de verborgen, honighoudende plaatsen vooruit te schuiven. Evenals de duiven, die in de til willen komen, hebben zulke dieren een plaatsje noodig, om zich neer te zetten, en inderdaad is ook voor hen bij de met de ingangspoort naar den kant gekeerde bloemen in dit opzicht goed gezorgd. Hij Epipoguin aphylUim vormt voor den aankomenden hommel (Bombus lucorum) de uit het midden der bloem schuin naar beneden gerichte, vooruitstekende, breede stempelzuil, afgebeeld op blz. 264 in Fig. 10, 12 en 13, een gemakkelijk punt, om zich op neer te zetten. Over 't geheel genomen, is liet echter een zeldzaam verschijnsel, dat destempelzuil op die. wijze wordt gebruikt. Daarentegen komt het dikwijls voor, dat de buiten de toegangspoort meer of minder ver over den zoom der bloem heen stekende helmdraden en lange stijlen beteekenis erlangen als stokjes, waarop de insecten kunnen aanvliegen en waarop ze zich neerzetten, zooals dat bij voorbeeld bij den Paar dekastanje, Aescutus; bij talrijke Liliaceeën, als Funk ia, Anthericum, Paradisia en Phalangium, Berglelie; bij Echium, Sla ngenkruid en Dictamnus, Esschenkruid, en ook bij de grootbloemige soorten van liet geslacht Verunica, Eeroprijs, (afgebeeld op blz. 264 in Fig. 1), het geval is. Nog veel vaker is het de zoom van het bloemdek of van de bloemkroon, die tot dit doel een eigenaardigen vorm vertoont. Vóór alle zijn in dit opzicht de Pijpbloemen, Aristolochia's opmerkelijk, bij welker bloemen een bijna onuitputtelijke reeks, nu eens vlak uitgespreide, plaatvormige, dan weer staafvormige plaatsen zijn aan te wijzen, waar de insecten op kunnen aanvliegen en waar ze zich op neerzetten. Hij de vroeger op blz. 189 reeds afgebeelde Aristolochia riugens eindigt de aan den voet tot een tonnetje opgezwollen bloem in een schopvormig plekje, waar de insecten zich op kunnen neerzetten; de in Brazilië inheemsche Aristolochia labiosa, afgebeeld op blz. 264, in Fig. 6, vertoont een breede plaat vóór de nauwe spleet, leidend in de holte der bloem; bij Aristolochia cordata, in Fig. 7 afgebeeld, verrijst er, ten behoeve van de als gasten welkome, kleine vliegen, een lange dunne staaf, en de Eui'opeesche Aristolochia clematitis, [de Gemeene Pijpbloem, de eenige soort van Aristolochia die ten onzent, op zandgrond op beschaduwde plaatsen, nogal in 't wild voorkomt], voorgesteld in Fig. 8 en 9, vertoont een lip, die een weinig uitgehold is en stomp, en waar de muggen 't eerst op plaats nemen, als ze in het inwendige der bloem een bezoek willen brengen. Ook de bloemdekken van de Orchideeën, alsmede de bloemkronen van Bijzondere inrichtingen voor de ontvangst der insecten aan den ingang der bloemen, 1. Veronica chamaedrys, Gamander Eereprijs. 2. Ophrys cornuta, een soort van Oo gen brui n. 3. Corydalis lutea, Gele Helmbloem, van voren gezien. 4. Dezelfde bloem, van terzijde gezien. 5. Galeopsis grandiflora, Grootbloemige Hennepnetel. 6. Aristolochia labiosa. 7. Aristolochia cordata. 8. Aristolochia clematitis, Gewone Pijpbloem; een der drie bloemen begint te verwelken en is naar beneden gebogen, terwijl de lip van liet bloemdek zich ombuigt vóór den ingang der bloem. 9. Lengtedoorsnede van dezelfde bloem; in de kogelvormige verwijding van het onderste deel van het bloemdek ziet men twee mugjes (Ceratopogon), die door de stijve haartjes in den hals van het bloemdek belet worden naar buiten te gaan. 10. Bloem van Epipogum aphyllum. 11. De stuifmeelklompjes van deze bloem. 12. Stempelzuil met hartvormig schildje van dezelfde bloem. 13. De beide stuifmeelklompjes met de punt van een potlood, waar het schildje aan vastkleeft, uit hun schuilplaats te voorschijn gehaald. — De figuren 9, 11, 12 en 13 een weinig vergroot, de overige op ware grootte. — Zie blz. 263 en latere hoofdstukken. de Lipbloemigen en de \ las- en Leeuwebekken vertoonen eene aan het ongeloofclijke grenzende veelsoortigheid van inrichtingen, die het voor graag geziene gasten gemakkelijk moeten maken, op de bloemen aan te vliegen en er zich op neer te zetten. Daar heeft men de meest verschillende uitbuigingen, lobben, slippen, franjes en verhevenheden van allerlei aard op de onderlip, die voor de naderende vliegen, wespen, bijen en hommels zooveel uitlok- kende landingsplaatsen zijn en steunpunten bij 't binnenkomen in de honighoudende ruimte. Bij de heerlijke Orchidee Phalaenopsis Schïlleriana, welker bloem op blz. 266in Fig. 1 is afgebeeld, vertoont de sierlijk uitgesneden vlakke onderlip dicht bij den voet een verhevenheid, die den vorm heeft van een stoeltje en werkelijk als zitplaats dient van de op de bloemen af komende vliegen. Achter dat zitbankje ziet men de stempelzuil, welker top door den helmknop wordt ingenomen, en die iets lager een uitholling, de holte van den stempel vertoont. In die stempelholte, welker binnenwand met honig is overtrokken, leidt een rondachtige opening, die men zou kunnen vergelijken met een geopend vensterluik, en aan den bovenrand van dit venster ziet men het zoogenaamde ros te llum, als een driehoekig puntje, of liever gezegd, als het snaveltje van een vogel, in de vensteropening uitsteken, zooals Fig. 2 laat zien. Als een vlieg den honig uit de stempelholte wil oplikken, zet ze op het zitbankje zich neer en steekt den kop in het vensterluik, zooals in Fi1 tri/s cornuta en de Dinettel, Galeopsis versicolor, afgebeeld op blz. 2(54 in Fig. 2 en 5. Dit bij de botanici onder den naam zygomorphisme bekende verschijnsel van symmetrie bij de met de ingangspoort naar den kant gerichte bloemen, waarvan in Deel II op blz. 336 werd gesproken, moet stellig in verband worden gebracht met de noodzakelijkheid van 't hebben van geschikte plaatsen, waar bepaalde insecten op kunnen aanvliegen en zich op kunnen neerzetten. Hij de bloemen, welker toegang van boven open is, onverschillig of die zich voordoet als de monding van een nauwe buis of als de zoom van een vlakken schotel, is zygomorphisme niet noodig, en zulke bloemen zijn dan ook alle zonder onderscheid naar alle richtingen gelijk van vorm. De bloembladen en slippen zijn hierbij geplaatst als de spaken van een wiel, of als de stralen, die van het middelpunt van een kring naar den omtrek loopen, en men heeft deze bloemen, met het oog op die laatste vergelijking, ook actinomorph, „straalvormig", genoemd, zooals mede in Deel II op blz. 336 besproken werd. Zulke actinomorphe bloemen, met bun ingangspoort naar boven gekeerd, bieden den insecten, die komen aanvliegen, zoowel aan den zoom, als ook in hun midden, genoeg geschikte punten, om zich op neer te zetten. De hommels, die de rechtovereindstaande geopende bloemen van de Gentianen, bij voorbeeld van Gentiana asclepiadea, pannmica, punrfata en ook van onze Klokjes-Gentiaan, Gentianu pneumonanthe, bezoeken, gaan eerst op den zoom zitten en klauteren vandaar naar beneden in de wijde buis, waar ze soms onder het honig zuigen geheel in verdwijnen. In de meeste gevallen echter is de zoom van de kroonbladeren der bloemen tijn en dun en heeft zoo weinig draagkracht, dat zware insecten, die erop komen aanvliegen, met name kevers, niet genoeg steun zouden vinden, en dan wordt geregeld het midden der bloem door de gonzende rondvliegende insecten als zitplaats uitgekozen. Vooral is het in 't midden der bloem de uitgespreide, plaatvormige of als een schijf of ster zich voordoende stempel, die als voortreffelijke plaats om op aan te vliegen en als zitplaats wordt gebruikt, zooals bij voorbeeld in de bloemen van de Tulp, Tuli/ta; van Eénbes, ['aria; van de Opuntia's; van de Klaproos, Pajiacer en van de Mexicaansche Artjemone, vroeger afgebeeld op blz. 192. Hij de Kozen, Boterbloemen en Anemonen zijn in het midden van de rechtover- eindstaande, naar boven gekeerde bloemen verscheiden stampers tot een knopje of bundeltje vereenigd, waardoor eveneens een bruikbare plek, om op aan te vliegen, en een goede zitplaats is tot stand gekomen, zooals onderstaande afbeelding van de Bosch Anemoon, Anemonc nemerosa, te zien geett. Soms is de stijl of wel de stempel gevorkt, en een van de takken der vork neemt een schuinen of horizontalen stand aan, zoodat hij gaat gelijken op een zitplankje of zitlatje, als wordt aangebracht bij de nestkastjes van vogels, waarvoor als voorbeelden de bloemen van vele Windachtigen, zooals de Akker win de, Convolvul us arren sis, en de Convolvul us siculus zouden kunnen worden genoemd. In de rechtopstaande bloemen van de Schermbloemigen, de Cornaceeën en Araliaceeën vindt men een op het vruchtbeginsel gelegen, honigafscheidend weefselkussentje, dat voor vliegen en kleine kevers een geschikt punt vormt, om op aan te vliegen en zich op neer te zetten. Ook de in het midden der actinomorphe, rechtopstaande bloemen tot bundeltjes vereen igde meeldraden vormen bij veel bloemen, bij voorbeeld bij de Myrten; het Hersthooi, Hypericum; de Nieuwhollandsche Acacia's, | wel te onderscheiden van onze zoogenaamde Acacia's, die eigenlijk liobinia's zijn en geen actinomorphe maar vlinderbloemen hebben |, en bij verschillende Malvaceeën, ten Bosch Anemoon, Anemone nemerosa. 1. De minste in het eerste stadium van geheele plant ware grootte. 2. De verzameling stempels, den bloei, eeil gretig gebruikte plaats, uie m het nmluen der bloem een plaats aan de vliegende # ° ^ ü x insecten bieden, om zich op neer te zetten; vergroot. VOOI' de insecten om aan te grijpen en zich op te plaatsen. Bij de Samengesteldbloemigen, de Dipsaceeën en Proteaceeën, eveneens bij vele Caryophylleeën, Valerianen en Wolfsmelksoorten staan talrijke kleine bloemen dicht opeen en zijn vereenigd tot hoofdjes, kleine dichte schermen, schijnschermen of bundels en andere gedrongen bloemgroepen, die den indruk maken van een enkele groote bloem. Op zulke bloeiwijzen komen de insecten juist zoo aangevlogen, als op groote afzonderlijke bloemen, en zetten zich nu eens op den rand, dan weer in het midden en soms ook op de omwindselbladeren neer, die bij veel soorten, als bij voorbeeld bij Cornus florida, hieronder afgebeeld, tegelijk als lokmiddel en als plaatsen, om op aan te vliegen, dienst doen. De Muurachtigen en de Scabiosa's uit onze streken, welker tot Cornus florida. De talrijke, kleine, dicht op elkaar gezeten bloempjes zijn door vier groote, witte omwindselbladen omgeven, die als lokmiddel voor de insecten dienen en ook als plaats om zich op neer te zetten. Naar Haillos. schijnschermen of tot hoofdjes vereenigde bloemen honig in hun diepten bergen, worden met voorliefde door dagvlinders, ook door Zygaenas en door de kleine vlinders, die men Microlepidoptera noemt, bezocht; de bloemen van Schermbl oemigen en Wolfsnieikachtige 11, welker honig open en bloot voor den dag komt, door vliegen en wespen en andere twee- en vliesvleugeligen, die slechts een korten snuit hebben. Naar de intlorescenties van Samengesteldbloemigen en Proteaceeën begeven zich, al naar gelang van den vorm en de plaatsing van de geheele bloeiwijze en van de diepte, waarin de honig verborgen ligt of het stuifmeel moet worden veroverd» de meest verschillende soorten van insecten. Een uitvoerige schildering van deze betrekkingen is met het oog op de in dit werk beschikbare ruimte niet te geven en is ook daarom niet volstrekt noodig, omdat wij voor 't grootste gedeelte in herhalingen zouden moeten vervallen. Slechts over een enkele plant, een Proteacee, welker bloeiwijze een zeer eigenaardigen vorm vertoont, willen wij hier eenige regelen laten volgen. Wij bedoelen de Dnjandra, een lage heester, bestanddeel van het onder den naam „scrub" bekende, dichte struikgewas van Australië. De bloemen van deze Dryandra zijn zóó gegroepeerd, dat ze den rand van een schotel of bekken vormen, waarvan de naar boven gekeerde, wijde opening een middellijn van 4 cM heeft. De bodem van dit bekken is enkel bezet met schubjes en daar verzamelen zich druppeltjes van een door de aangrenzende bloemen afgescheiden vloeistof, welker geur aan vetten, zuur wordenden room herinnert. Om den rand van dit vreemde kommetje staan, als een reeks van spelden, de stijve, een weinig naar binnen gebogen stampers. Op de toppen der stampers is in den eersten tijd van het bloeien stuifmeel neergelegd, eerst later ontwikkelen er zich de stempels en worden geschikt voor de opneming van vreemd, door dieren aangebracht stuifmeel. Op insecten schijnt deze rangschikking der bloemen en van den honig, naar het schijnt, niet ingericht. Daarentegen is het zeer waarschijnlijk, dat kangoeroes, de bekende buideldieren, die zich ophouden in het dichte struikgewas van het Australische scrub, naderbij komen, den snuit steken in de bloem, den zich in de diepte bevindenden honig oplikken en daarbij, zonder het te willen, nu eens stuifmeel gehecht krijgen in de omgeving hunner monddeelen, dan weer het stuifmeel afstrijken aan de stempels. De hoogte van zulk een Dyandra-heester, in verband beschouwd met de grootte van den kangoeroe, eveneens de vorm en de grootte van de komvormige bloem, vergeleken met vorm en grootte van den kangoeroesnuit, maken deze opvatting zeer waarschijnlijk. De schikkingen en voorzorgsmaatregelen, die getroffen zijn, om de als gasten voor de bloemen welkome dieren, zonder tijdverlies, zonder groote inspanning en tot voordeel voor de gastvrijheid verleenende plant, het gezochte voedsel te doen erlangen, worden nog aangevuld door inrichtingen, die tot taak hebben, nadeelige en dus onwelkome bezoekers uit de dierenwereld van de bloemen weg te jagen en af te schrikken. Nadeelig en onwelkom zijn echter alle dieren, door welker bezoek de snelle overbrenging van stuifmeel van bloem tot bloem en de voordeelen der daardoor teweeggebrachte kruisbestuiving tegengewerkt of verhinderd zouden worden. Als zulke-onwelkome gasten moeten in de eerste plaats de kleine vleugellooze dieren worden genoemd, die langs den stam of stengel hun weg kiezen, daarlangs omhoog klauteren en over de bloembekleedselen loopen, om den honig en het stuifmeel te bereiken. Gesteld het geval, dat zulk een op den landweg aangewezen dier in het binnenste eener bloem was geraakt, zich daar met stuifmeel had beladen en daarvan voorzien, de poort der bloem weer had verlaten, dan zóu het, om het stuifmeel in de bloem van een andere plant te kunnen overbrengen, over den stengel en de bladeren van de eerst bezochte plant moeten heen klauteren, dan over den grond loopen, van daar tegen een tweede plant opklimmen, boven aangekomen, in de bloem moeten binnendringen en hier het meegevoerde stuifmeel moeten afzetten op den stempel. Afgezien van het tijdverlies, dat met dit alles gepaard gaat, aan hoeveel gevaren is bij zulk een overbrenging het stuifmeel niet blootgesteld! Hoe gemakkelijk kan het onderweg tegen bladeren, stengels en haren worden afgestreken; ook kan het door den invloed van wind en weder op den tocht te niet gaan, en hoe onwaarschijnlijk is het mede, dat een tweede bloem, waarheen het vleugellooze insect, trots alle gevaren van de reis, misschien nog een weinig stuifmeel van de eerst bezochte bloem meebrengt, juist de voor de opneming van stuifmeel meest geschikte is! Hoe geheel anders is het in dit opzicht gesteld met de gevleugelde insecten, en met de vlugge, honigzoekende vogeltjes, namelijk de kolibri's. Met verrassende snelheid bewegen zij zich door de lucht, zwieren van plant tot plant, dringen binnen eenige minuten in 2, 3, 4 en nog meer bloemen binnen en kunnen aldus de volle meegebrachte lading stuifmeel versch en in korten tijd ver weg brengen. Zonder twijfel zijn daarom honig vogeltjes en gevleugelde insecten de beste bemiddelaars voor de kruisbestuiving en in zoo velde meest welkome gasten der bloemen. En toch, ook met betrekking tot deze snel hun tusschcnkomst verleenende en langs den luchtweg aankomende bezoekers, moet er een gewichtig voorbehoud worden gemaakt. Wat helpt de vlugge overbrenging van stuifmeel van de eene plant op de andere, van bloem tot bloem, als de overgebrachte, met spermatoplasma gevulde cellen niet op de juiste plaats worden afgezet, als zij niet op den stempel komen, waarop zij zich kunnen ontwikkelen en stuifmeelbuizen vormen? Aangenomen, dat een kleine vlieg zou komen aanvliegen op de bloem van het roode Vingerhoedskruid, Digitalis, zich zou neerzetten op den benedenrand der bloemkroon en van hier uit tot den honig in de diepte der bloem zou doordringen, zonder daarbij don onder de bovenlip van de bloemkroon verborgen stempel en de met stuifmeel bedekte helmknoppen aan te raken. Wij willen daarbij aannemen, dat de vlieg den honig in de Vingerhoedsbloem kon bereiken en ervan is gaan smullen, en dat ze daarna de bloem zou verlaten langs denzelfden weg, waarlangs ze was binnengekomen. Welk voordeel zou dan de bedoelde plant hebben van 't bezoek, door zulk een gast gebrachtV Geen enkel. Ja, er zou nog het nadeel uit voortvloeien, dat nu het zoete plantensap, het belangrijkste van allo lokmiddelen, voor de bloem verloren is en dat in t vervolg ook die insecten, die ten gevolge van hunne meerdere lichaamsgrootte bij het binnenvliegen in de Vingerhoedsbloem onvermijdelijk den stempel en de met stuifmeel bedekte helmknoppen moeten aanraken, wegblijven. Door de toelating van kleine vliegen zou dientengevolge de overbrenging van stuifmeel van de eene Vingerhoedsbloem naar de andere, en dus de kruisbestuiving, die liet dool van al deze wonderbare inrichtingen is, niet worden bereikt. Uit het gezegde laat het zich dus verklaren, dat niet alle dieren, "°>>"»»»» en' ' f0t/ra"je® |)czettc' ringvormig gegroepeerde schubben in een enkele, een dubbele of een driedubbele rij zijn te zien in de bloemen van vele Gentianen en Passiebloemen. By sommige Huitachtigen (Rutaceae), zoo bijvoorbeeld bij Haplopln/lluni. wordt door de van den voet der meeldraden uitgaande haren een traliewerk binnen m de bloem gevormd, en bij Stof.aad, Monotropa, gaan van een aanzwelling onder den stempel straalsgewijs gerangschikte haren uit, die tot aan de kroon! bladeren reiken en er uitzien als een sierlijk getralied hekje. Bij Su-ertu, premis "g ein°' ,)lj den voct (ior bloembekleedselen gelegen napjes afgescheiden, en or gaan van den ring, die het napje omgeeft, veel franjeachtige haren '„t, welker toppen naar elkander toe buigen, onderling gekruist, door over tl8 ,"8 gframd ^ Z0° de met h°niS ^ulde inzinkingen van f t H S , T 0,tj°" ^ ^ °Ptelling Zij" de verschillende vormen an fuiken, traliewerken en haarkransen nog wel lang niet uitgeput, maar zij bestaat°C ^ ^ ** ^ Verscheide»heid> die er in dit opzij Nog rijker aan afwisseling zijn overigens .le tegen onwelkome, gasten aangebrachte weermiddelen, ontstaande door ombuiging, oprolling en gelijktijdige ope enhooping van verschillende bloemdeelen en de daarmee in verband staande berging van den honig iH nauwe kanalen en afgesloten holten. Hiertoe behooren de lange, nauwe buizen, waarin wel de stuifmeeloverbrengende vlinders hun zeer dunne roltong kunnen binnenschuiven, maar waarin de voor de overbrenging van het stuifmeel ongeschikte dieren met kunnen binnenkruipen; verder de verschillende verhevenheden en lijsten soms van de bloembladeren uitgaande, die den toegang vernauwen of heni verdoelen in verscheiden afzonderlijke, zeer smalle ingangen; dan de alleen door f te, sterke insecten optilbare deksels, die op de honiggroeven en honigbakjes liggen, do slagbooinen, dio in den weg zijn geplaatst, om onwelkome bezoekers van het binnenste der bloemen tegen te houden; eindelijk ook het aaneensluiten ui op elkander iggen van talrijke meeldraden en andere bloemdeelen, waardoor do toegang tot den honig wordt afgesloten voor alle dieren, waarvan de bloemen last zouden ondervinden. Deze vormingen uitvoeriger te bespreken, zou hier e°l \e.Jcv v^ren Een gedeelte ervan is trouwens reeds op een andere plaats opgetJlderdP ** 2°? beSchreVen en is daar ook door afbeeldingen' Dat het bij verscheiden bloemen waargenomen periodieke ophouden van hl aan,1,°kkn,g eveneens als beschutting togen het bezoek van bepaalde onwelkome gasten uit de insectenwereld moet worden opgevat, werd ook reeds op laatstgenoemde bladzijden uitvoer* geschetst. II,er zonden wij in dit opzicht enkel nog kunnen'opmerken dat dezelfde verschijnselen, die bij de door kleine nachtvlinders bezochte Muuracht igen worden waargenomen, ook voorkomen bij eene tot de Scrophularineeën behoorende plant uit het Kaapland, namelijk bij Zi*l-i« li/chnidea. Ook deze plant heeft bloemen met een lange, honigafschcidende buis en een aan de bloemen van hot Lijmkruid herinnerenden zoom, welks tien slippen aan den achterkant zwartpurper en aan den binnenkant schitterend wit zijn gekleurd. Overdag zijn de slippen naar binnen gerold, zoodat alleen de weinig in 't oog vallende, donkere buitenzijde kan worden gezien. Ook zijn in dien tijd de bloemen volkomen geurloos, dus missen ze dan ieder lokmiddel en zoo worden ze door de bij dag vliegende insecten niet opgemerkt en blijven vrij van bezoeken. Zoodra de schemering valt, ontrollen zich echter de slippen van den zoom en de naar boven gekeerde binnenzijde wordt al van verre zichtbaar. Ook zenden de bloemen nu een sterken ylanggeur uit, die avond- en nachtvlinders lokt. Deze komen inderdaad in groote menigte aangevlogen eu zijn als overbrengers van stuifmeel ten zeerste welkom. Bij de Nachtviool of Rouwviool, Hesperix fristin, als ook hij veel 1'e 1 arg011 iums, bij voorbeeld J'elurt/uniuiii iitriiin en friste, is liet bij Xiihiziiiiix/.Ki geschetste verschijnsel in zoover veranderd, dat maar éen der lokmiddelen, namelijk alleen de geur, in aanmerking komt. Do bloembladeren zijn bij deze plant aan weerszijden flets van tint, geelachtig groen met vuilroode aderen, ot olijfgroen met groote, zwarte vlekken. Zij worden niet opgerold overdag en spreiden zich 's avonds niet uit, eu hun kleur spoelt als lokmiddel op geen enkelen tijd een bijzondere rol. Wol is de geur in dit opzicht van groot gewicht. Overdag zijn zoowel de bloemen van de Nachtviool als die van de genoemde lVlargouiunis geurloos en ze worden door insecten niet opgemerkt; zoodra echter do schemering is ingetreden, zenden ze een heerlijken hyacinthengeur uit, die veel kleine nachtvlinders aanlokt. Vooral do Nachtviool wordt dan gefêteerd door kleine uilen van 't geslacht 1'luxin, de Gouduiltjes, en die diertjes zorgen voor de overbrenging van t stuifmeel van de eene naar de andere bloem. De Nac htviool en ook liet vaak genoemde, op blz. 171 en 17"> afgebeelde Knikkend Lijmkruid, Silene tiutmis, dat tot voorbeeld kan dienen van de geheele groep der hier bedoelde planten, zijn ook in zoo ver opmerkelijk, dat zij tegelijk beschikken over twee soorten van weermiddelen tegen onwelkome liefhebbers van den honig. Doordat de kroonbladcren bij dag hun aanlokking staken, zijn ze tegen de erop aanvliegende dagdieren beschut, en doordat de bloomspillen van de inflorescentic ten gevolge van hun overtrek met klierharon en uitgevloeide kleefstof als lijmstokken werken, zijn ze tegen de van den grond opkruipende insecten, met name tegen de mieren, goed beveiligd. Het moge vreemd klinken, als nu in dit hoofdstuk, waarin de mieren zoo dikwijls als onwelkome gasten der bloemen zijn voorgesteld, dezelfde dieren ten slotte nog worden aangeduid als welkome en voordeel aanbrengende bezoekers van bepaalde planten; maar deze plaats van liet werk schijnt ons toch het best geschikt, om te spreken over de merkwaardige rol der mieren als bewakers en beschermers der bloemen. Wij kunnen dit aansluiten bij de opmerkingen, die over het afhouden der mieren van de bloemen, door de afscheiding van honig door de stengelbladeren zijn gemaakt en bij hetgeen over do symbiose van mieren en planten tot wederzijdsch nut reeds is gezegd. Wat die genootschappelijke samenleving betreft, zij hier slechts kort herhaald, dat die mieren, die in bepaalde holten aan de stengels, de stekels en de dorens van de gastvrije plant een veilig onderkomen vinden, of die op de bladeren in den vorm van eigenaardige, kruimelige massa's overvloed van voedsel aantreffen, tot taak hebben, de bladeren dezer planten tegen de aanvallen van andere vraatzuchtige dieren te beschermen, zooals in Deel II op blz. 100 is uiteengezet. Deze bescherming is echter slechts een wederdienst, dien dc mieren aan de bedoelde planten alleen in hun eigen belang bewijzen en niet uit belangelooze vriendelijkheid. Door de vernieling der groene bladeren, en liet, daardoor veroorzaakte ziek worden en afsterven dor geheclo planten, zouden do mieren van twee belangrijke levensvoorwaarden beroofd worden, en als ze hun best doen, de voor de bladeren hunner voedsterplanten gevaarlijke dieren te verdrijven, verdedigen ze eigenlijk alleen hun huis en haard en voedselvoorraad. Iets dergelijks komt ook voor bij de bloem hoofdjes van verschillende in Zuid-Oost-Europa inheemsche Samengesteld bl oemigen, bij voorbeeld bij ('entiiurea (tljiiiat en rutltenicn, Jurinen mollis en Serratula lycojnfolio, oen soort van Zaagblad, waarvan de laatstgenoemde op blz. 289 is afgebeeld. Debloemhoofdjes van deze Composieten hebben in jeugdigen toestand veel te lijden van de verderfelijke aanvallen door vraatzuchtige kevers. Vooral vindt men eizekere met den Meikever en de Goud kevers verwante soorten op, als bij voorbeeld Oxytlnjrea funesta, die zonder plichtplegingen diepe gaten in de hoofdjes eten en, behalve do groene, saprijke omwindselschubben en de kleine, nog gesloten bloemen, soms ook den bloembodem geheel of gedeeltelijk verwoesten. Door zulk vernielingswerk zouden natuurlijk de verdere ontwikkeling der bloemhoofdjes en de vorming van vruchten onmogelijk zijn gemaakt, en om dit gevaar te koeren, schijnt er een bezetting van krijgshaftige mieren in dienst te zijn genomen. Op de groene, als dakpannen naast elkander gerangschikte schubben van het omwindsel der nog gesloten bloemhoofdjes, wordt uit groote huidmondjes honig afgescheiden en wel zoo overvloedig, dat men in den vroegen morgen op elk schubje een droppel van liet zoete plantensap, en als het water van den droppel verdampt is, een kruimelig klompje suiker, ja soms ook kleine suikerkristallen aantreft. Dc mieren houden veel van deze suiker, onverschillig of ze in vloeibaren ot in vasten vorm wordt aangeboden, en ze komen in groot aantal op den lekkeren maaltijd af. Natuurlijk verdedigen zo de goed bezette tafel nu ook tegen aanvallers. Als een der genoemde vraatzuchtige kevers naderbij komt, nomen do mieren dadelijk eeno strijdlustige houding aan, houden zich met hot laatste paar pooten vast aan do schubben van het omwindsel en strekkon hot achterlijf, de vooipooton en vooral do krachtige kaken uit naar don vijand, zooals op nevenstaande afbeelding natuurgetrouw is weergegeven. Zij blijven zoo lang in die positie, tot de aanvaller, wien, als het noodig is, ook een lading mierenzuur tegemoet wordt gespoten, zich terugtrekt, en eerst als dat gebeurd is? gaan ze weer rustig met hun maaltijd voort. Gevechten tusschen de tot één soort behoorende mieren onder elkander werden op de genoemde Composieten nooit waargenomen, ofschoon het voorkomt, dat op een enkel bloemhoofdje van Jurinea mollis 10 tot 15 stuks van de mierensoort Camponotus aet-hiops en op één hoofdje van Sernitula lycapifolia evenveel stuks van Formica cxsecta begeerig den honig oplikken. De bloemlioofdjes van Serratula lycopifolia (een soort van Zaagblad) togen «le aanvallen van een viaatzuchtigen kever (O.rythyreu funesta) verdedigd door Mieren (Formica exsecta). Zie blz. 288. Merkwaardig is, dat de suikerafscheiding uit do groote huidmondjes (de zoogenaamde watersp 1 etcn) der oinwindselschubben afneemt en eindelijk geheel ophoudt, zoodra do bloemen van liet hoofdje beginnen open te gaan, de aanvallen van den kant der vraatzuchtige kevers ophouden en de hoofdjes geen bescherming meer behoeven. Dan trekt ook de militaire bezetting af, dat is de mieren verlaten de bloomhoofdjes en klauteren weer naar beneden naar den grond, liet was hun immers enkel te doen om de verdediging van hun voordeelige voedcringsplek, en zonder het te weten en te willen, werden ze tot bewakers en beschermers der jonge bloemen! A. Kkk.nku von Marilaun, Het leven der jilanteu. III. 19 Het beladen der insecten niet stuifmeel. Nadat wij een kort overzicht hebben gegeven van de aankomst en do ontvangst der welkome en onwelkome gasten uit de dierenwereld aan de poort der bloemen, kan 1111 ook worden geschetst, hoe de bij de 1)1 oemen aangekomen diertjes met stuifmeel worden beladen. Het eenvoudigste proces van het opladen van stuifmeel op de insecten bestaat daarin, dat deze bij het rondklauteren en rondloopen in de bloemen rondom met stuifmeel bedekt en formeel bepoederd worden. Dit komt voor bij tallooze Schermbloemigen, Scabiosa's en Muurachtigen, welker afzonderlijke bloemen slechts weinig meeldraden bezitten, maar waar door vereeniging van talrijke bloemen tot schermen, valsche schermen, aren en hoofdjes een uitgebreide speelplaats voor de insecten is tot stand gekomen, waar het vol staat van lange, slanke, draadvormige, gemakkelijk in schommelende beweging te brengen meeldraden, zoodat het stuifmeel uit de helmknoppen van alle zijden op de insecten wordt uitgestrooid en afgestreken. Ook in de van meeldraden ruim voorziene afzonderlijke bloemen van Hozen, Anemonen, Pioenen, Papavers, Magnolia's en Opuntia's worden de insecten, als zij tusschen de helmknoppen rondscharrelen of eten van het op de kroon- of bloemdékbladeren gevallen stuifmeel, op kop, borst en achterlijf, op de vleugels en pooten met het losse, fijne pollen geheel bestoven. Hetzelfde gebeurt in de bloeischeeden dor Aroïdeeën, in de bloemdekken van de Pijpbloem en de urnen van de Vijgen, waarin muggen, wespen 011 kevertjes binnenkomen, die bij liet verlaten van hun tijdelijke schuilplaats liet stuifmeel meenemen, zooals in de mededeelingen op blz. 181 tot 190 van dit Deel reeds is uiteengezet. Op de genoemde plaats werd ook gezegd, dat de dieren, die in de bloemen van Aristolochia gevangen raken, na eenigen tijd, met stuifmeel beladen weer naar buiten komen. Het daar slechts even aangeduide proces is zoo merkwaardig, dat het de moeite loont, liet in een bijzonder geval iets nader te beschouwen. Hij de algemeen verspreide en op de afbeelding van blz. '264 in Fit/. 8 en 9 voorgestelde Gewone Pijpbloem, Arhtolochin clematitin, leidt de weg in de blaasvormigc verwijding op den bodem der bloem over een gemakkelijke, tongvormige plaats voor do insecten 0111 zich op neer te zetten, door een donkere, betrekkelijk nauwe gang, die aan den binnenkant met haren is bekleed. De top dier haren is naar binnen gekoerd, dat is naar de blaasvormig verwijde ruimte, en laat toe, dat do bezoekers uit de insectenwereld, kleine, zwarte muggen uit de geslachten Ceratoiioi/on en Chironomus de gang doorwandelen en de wijde ruimte, den zoogenaamden ketel, betreden. Eenmaal daar aangekomen, moeten ze zich het echter laten welgevallen, dat ze een paar dagen opgesloten blijven. De genoemde haren laten namelijk wel toe, dat de dieren binnenkomen, maar sluiten den terugweg af, door hun toppen in den weg te plaatsen van de kleine muggen, die uit de ruimte zouden willen ontvluchten, zooals de afbeelding op blz. 264 in Firii>cf dikke hoopjes boven de geopende hokjes, of is als kleverig belegsel te zien op de slanke stijlen, waardoor het uit do lielmknoppenbuis werd naar buiten geborsteld. De insecten, die deze bloemen bezoeken, komen er onmiddellijk mee in aanraking; het is op geen enkele manier verborgen en staat zoo geheel open aan den weg, dien de insecten gaan. dat het wel moet worden afgestreken. Bij de 1111 te bespreken planten is dat niet geheel zóó het geval. Daarbij is het af te strijken stuifmeel niet onmiddellijk toegankelijk, maar is verborgen in buizen en nissen, of er moet eerst een omhulsel worden verwijderd, eer het bloembezoekende insect met stuifmeel kan worden beladen. In de tot hoofdjes vereenigde bloemen der Composieten uit de geslachten Wegdistel, Onopon/on, en de Centaurea's, waartoe 0. a. ook do bekende Korenbloem, Centauren ajanus, behoort, vormen de op fijne helmdraden gedragen helmknoppen, als bij alle andere Samengesteldbloemigen, een buis, waar liet bovenste deel van den stijl doorheen loopt. De antheren openen zich en ontlasten hun stuifmeel naar binnen, dit laatste op de in de buis gelegen stijl afzettend. Mij de meeste Samengesteldbloemigen groeit hierop do stijl in de lengte, en drukt en schuift het stuifmeel naar buiten, tot boven de monding der buis. Maar zoo gaat het niet bij de bloemen van Onopordon en Centaurea. Daar heeft geen verlenging van den stijl plaats, en het stuifmeel blijft in de buis verborgen. Betreedt echter een insect het middelveld van het hoofdje, en raakt het hierbij, over de schijfbloemen rondklauterend, de helmdraden aan, ilie de antherenbuis dragen, dan trekken deze zich dadelijk samen en worden koitei, de buis wordt daardoor als een foudraal naar beneden getrokken; het op den top van den stijl gelegen stuifmeel komt hierdoor naar buiten, en het insect, t welk dit verschijnsel door de aanraking der prikkelbare helmdraden veroorzaakte, strijkt het vrijgekomen stuifmeel aan de benedenzijde van zijn lichaam af, (zie blz. 143). Hetzeltde wordt, hoewel door andere middelen, bij sommige Vlinderbloemigen bereikt. Bij een groep daarvan, waarvoor Gouden liegen, Cyttsus; Honigklaver, Melilotus; Gewone Klaver. Trifoiium en Esparcette, Onubrychis, als bekende voorbeelden kunnen dienen, vormt het onder der naam kiel aangeduide benedenste paar bloembladeren, dat door de insecten gebruikt wordt als plaats, 0111 op aan te vliegen en om zich op neer te zetten, een nis, die naar boven een zeer smalle spleet laat zien. I11 die nis zijn de tien stijve, gedeeltelijk met elkander vergroeide helmdraden en de door hen gedragen, met stuifmeel-bedekte helmknoppen geborgen. Als 1111 oen hommel komt aanvliegen, zich neerzet op de kiel en den snuit steekt in de honigbeieidende diepte, wordt daardoor de kiel naar beneden gedrukt, de in de kiel geborgen antheren komen naar buiten en hun stuifmeel wordt aan de onderzijde van het binnenkomend insect, en wel veelal aan den onderkant van den kop en de borst afgestreken. Zoodra het insect de bloem verlaat, keert de kiel tot haar oorspronkelijken stand terug en bergt weer de helmknoppen, die gewoonlijk slechts een deel van hun stuifmeel hebben afgegeven. Komt er 1111 weer insectenbezoek, dan herhaalt zich de zoo even geschetste werking, en twee, drie, vier verschillende insecten kunnen na elkander met het stuifmeel uit dezelfde bloem worden beladen. Hij Lat her us, Lathyrus, bij Orobus, en ook bij Erwt, l'isuin, en Wikke, Vicia, is het proces in hoofdzaak hetzelfde, maar hier wordt het binnen de kiel uit de helniknoppen vrij geworden stuifmeel door een eigenaardig, zich aan den top van den stijl bevindend orgaan, dat men stijl borsteltje heeft genoemd, op hetzelfde oogenblik als het insect zich neerzet op de bloemen, uit de holte der kiol geveegd. Daarbij is het onvermijdelijk, dat het stuifmeel tegen de onderzijde van het aanvliegend insect wordt afgestreken of er tegen aan wordt gedrukt. Een zonderling verschijnsel doet zich ook voor bij het afzetten van het stuifmeel door de bloemen van Galeopsis, Hennep netel, en van het tot de Scroph ularineeën behoorende geslacht Mimiilus. Van eerstgenoemde is een meeldraad reeds op blz. 97 in Fiy. 19 afgebeeld. De bloemkroon van Mimiilus is ook tweelippig, en onder het dak van de bovenlip bevinden zich van voren de tweelobbige, bij aanraking dichtklappende stempel, en daarachter twee paar meeldraden. De helmknoppen der laatste hebben den vorm van doosjes, die door een dwarswand in twee vakjes zijn verdeeld, en waarbij elk vakje met een deksel is gesloten. Als men een naald in de bloem steekt en daarbij de helmknoppen aanraakt, worden de deksels opgelicht, liet stuifmeel komt daardoor vrij en kleeft aan de erlangs strijkende naald. Datzelfde gebeurt ook dan, als insecten in de bloem binnenkomen, waarbij overigens ook nog het later te bespreken toeslaan van den stempel plaats heeft. Niet minder merkwaardig dan deze gevallen, waarin liet stuifmeel door de tusschenkomst van de insecten, die de bloemen bezoeken, eerst moet worden te te voorschijn gebracht, vóór hot kan worden afgestreken en opgeladen, zijn die, waarin de in nissen geborgen stuifmeelklompjes, door bemiddeling van een afzonderlijk daaraan verbonden orgaan, aan de lichamen der bezoekende insecten worden vastgekleefd en zoo uit hun bergplaatsen naar buiten worden getrokken. Deze soort van oplading van het stuifmeel, die vooral bij Orchideeën voorkomt, is hoogst merkwaardig, liet is de moeite waard, haar wat nader in oogenschouw te nemen en haar te schetsen bij eenige bekende voorbeelden, waartoe het allereerst noodig is, dat wij een overzichtje geven van den bijzonderen bouw eener < hchideeënbloem. Zooals men weet, hebben alle Orchideeën een onderstandig vruchtbeginsel, dat in den tijd van den bloei er uitziet als een bloemsteel. Daar de as werkelijk deel heeft aan den opbouw van het vruchtbeginsel, zooals op blz. 85 en 8t> is uiteengezet, is het ook van morphologisch standpunt eigenlijk volstrekt niet ongerijmd, het vruchtbeginsel aan te duiden als steel dor bloem. In alle gevallen heeft het op zijn top twee dicht boven elkander staande kransen van bloembekleedsels, elk uit drie leden bestaande. Deze vormen te zamon een 6-bladig bloemdek en men zou dus eigenlijk van bloem dek blad en moeten spreken, maar ter bekorting kan men zonder onnauwkeurigheid ze ook wel b 1 o e mbladen noemen, al wordt deze naam meestal alleen voor kroonbladen gebruikt. Twee dior bloembladeren van eiken krans zijn gelijk van vorm, terwijl het derde onparige blad ervan afwijkt. Zeer in 't oog vallend is die afwijking bij het onparige blad van den binnensten krans, lip of lipje, hibdlum, ge- noemd. Menigmaal gelijkt dit bloemblad werkelijk op een lip, vaak ook vertoont het den vorm van een houten klomp, een schuitje of een kommetje (zie de afbeelding op blz. 296 in Fig. 1), of het gelijkt op een uitgestoken tong, of wel op het lijf van een spin of een insect, zooals de afbeelding op blz. 264 in Fiij. 2 laat zien. De lip is dikwijls uitgeschulpt of gelobd aan den rand, ook A\el \an fianjes voorzien of verdeeld in lange, als krullen dooreengeslingerde linten; zij heeft in t algemeen een onuitputtelijke verscheidenheid van vormen aan te wijzen en verschilt ook veel in grootte, zoodat zij de hoofdoorzaak is van de eigenaardige, bizarre gedaante, die bij de Orchideeën bijna spreekwoordelijk is geworden. Het de as vormende vruchtbeginsel strekt zich bij de meeste Orchideeën nog buiten de beide kransen van bloembekleedselen naar boven uit en verrijst midden in de bloem als zoogenaamde stem polzuil. Dit deel, ook wel kortweg de zuil genoemd, draagt de helmknoppen en den stempel, is een weinig buiten het midden der bloem gelegen en staat zoo ten opzichte van liet lipje, dat de toegang tot de diepte der bloem tusschcn beide in liet midden is gelegen. \ an meeldraden zijn er bij die kleine afdeeling der Orchideeën, waarvan ('i/pripedium (afgebeeld op blz. 290 in Fig. 1 en 2) als voorbeeld kan dienen, twee tot ontwikkeling gekomen, bij de meeste andere is slechts één meeldraad in elke bloem volkomen ontwikkeld. Van een helmdraad is daarbij slechts bij een nauwkeuiig ondoizoek en bij ontleding dei' bloem iets te vinden; bij een oppervlakkige beschouwing is hij niet te zien. Gewoonlijk is de helinknop of in enkele gevallen het helmknoppenpaar, gelegen in nissen en groeven van de zuil of ligt tegen éen zijde ervan aangedrukt, of is vastgegroeid aan den top dor stempelzuil. In de bloemen van vele Orchideeën, zooals bijvoorbeeld do op blz. ;54 afgebeelde Moeraswortel. Ëpipartis latifolia, ziet men naast den eenen meeldraad met een volledig ontwikkelden, tweehokkigen helmknop, rechts en links nog een mislukten meeldraad in den vorm van een driehoekig tandje. Behalve de korte, gedrongen, bijna geheel van helmdraad verstoken meeldraad, heelt de stempelzuil ook nog de drie stempels te dragen, dat zijn de toppen der drie vruchtbladen. Hij de bovenbedoelde groep der Orchideeën, als wel kei vertegenwoordigster Cypriped ium kan worden beschouwd, zijn alle drie stempels geschikt voor de opneming van stuifmeel; bij de andere Orchideeën zijn slechts twee stempels hiervoor geschikt, en deze zijn gewoonlijk tot een enkel schijfje of plaatje met elkander saamgesmolten; de derde stempel is veranderd in het zoogenaamde snaveltje, rost,'Hum, een lichaampje, dat bij de verder te omschrijven verschijnselen een belangrijke rol speelt. Nu eens is het rostellum kap- of klepvormig, dan weer heeft het de gedaante van een zakje oi taschje, \an een schuin dak, een lijst of een blaadje, en steeds staat het in een eigenaaidig \ erband met don helmknop en is over don top daarvan uitgespannen of bedekt dien voor een deel. Door een verandering in bepaalde lagen en gioepen van cellen ontstaat in dit snaveltje een taaie, uiterst kleverige massa, die levendig aan vogellijm herinnert, en in de meeste gevallen den vorm van een wratje aanneemt. I)e helmknop bezit twee hokjes, waarvan ieder een klompje stuifmeel, een polliiiium, bevat. Zij gaan al spoedig open, gewoonlijk reeds als de bloem nog gesloten is. Men ziet dan uit de twee, in de lengte opengespleten hokjes de stuifmeelklompjes uitkijken en bemerkt, dat de dunne einden ervan met het hechtschijfje uit het rostellum in verbinding staan. Hoe die verbinding tot stand komt, is al naar de soorten zeer verschillend en kan hier niet uitvoeriger worden behandeld; genoeg zij het, dat de verbinding altijd zóó is ingericht, dat de beide stuifmeelklompjes uit hun bedje kunnen worden weggehaald en meegenomen, zoodra het klevende lichaampje door een voorbijstrijkend voorwerp wordt aangeraakt, daaraan vastkleeft en opgelicht wordt van de plek, waar het is ontstaan. 1 )e in Europa algemeen verspreide Moeraswortel, Kpijxicfis Int i/'ol in, die als bijzonder geschikt voorbeeld ter verduidelijking van den merkwaardigen bouw der bloem, en van het nog merkwaardiger meevoeren van do stuifmeelklompjes op hot lichaam der bezoekende insecten, werd uitgekozen, vertoont alle tot hier toe geschetste eigenaardigheden der Orchideeën op uitstekende manier, zooals uit achterstaande afbeelding in Fit/. 2 en 3 blijkt. De lip is bij Epijmctis in haar bovengedeelte komvormig uitgehold en bevat daar overvloedigen honig. Boven do lip volgt de door do stempelzuil gedragen vierkante stempel, daarboven het wratachtige rostellum en boven dit snaveltje de helmknop. De twee in den helmknop gevormde stuifmeelklompjes zijn verbonden met den kleverigen inhoud van het rostellum. Hoe het uit den helmknop te voorschijn gehaalde paar pollinia eruit ziet, wordt in Fig. 4 der achterstaande afbeelding aanschouwelijk gemaakt. De honig, die in de komvormige holte wordt afgescheiden, is gemakkelijk toegankelijk voor insecten met korten snuit, en dus worden de bloemen van dezen Moeraswortel met voorliefde bezocht door wespen. Komt een dezer dieren, bij voorbeeld Irespa nustriurn, die op onze afbeelding is gekozen, op de lip aanvliegen, dan houdt het diertje zich met de pooten aan de knobbels dier lip vast en likt het met honig gevulde kommetje van onder naar boven geleidelijk leeg. Hij het bovenste doel ervan aangekomen, raakt het met het voorhoofd onvermijdelijk aan liet klevend voorworp. het hechtschijfje, in hot rostellum. Onmiddellijk zit dat vastgekleefd aan de plaats van aanraking, zooals do afbeelding in Fig. 5 laat zien. \ erlaat nu do wesp na afgeloopen maaltijd de bloem, dan trekt zij de met hot hechtschijfje verbonden beide stuifmeelklompjes uit de helnihokjes en gaat, van dien zonderlingen hoofdtooi voorzien, de wijde wereld in, zooals de eerstgenoemde afbeelding voorstelt. Zulke wespen zijn nu echter mot één schotel honig, dus niet liet maal in één bloem genoten, niet tevreden; zij zoeken ook nog andere bloemen op en godragen zich daar op dezelfde wijze, als boven is geschetst. Onder het vliegen van de oeno bloem naar de andere zijn evenwel do aan het voorhoofd klovende stuifmeelklompjes meer naar do monddoden toe omgebogen, en als nu het honiglekkonde dier bij hot boveneind van het kommetje van een tweede bloem is aangeland, worden de stuifmeelklompjes togon don vierhoekigen stempel aangedrukt zooals eindelijk de afbeelding van Fig. 7 aantoont. In hoofdzaak herhaalt zich liet proces, hier bij de bloemen van de Breedbladige Moeraswortel, Epipactis lutifolia, geschetst, bij de meeste Orchideeën, welker lip naar beneden is gekeerd en die in elke bloem slechts een enkelen helmknop hebben; in bijzaken heerseht er echter een groote verscheidenheid, wat met het oog op de zeer groote verschillen in de vormen van bloemen en bloemenbezoekers ook niet anders is te verwachten. Een paar der Het weghalen en liet naar andere bloemen brengen van do stuifmeelklompje* iler Orchideeën. 1. Aar van de 1!reedb 1 adigo moeraswortol, Epipactis lati/olia, waarbij een Wesp, j esp" Anstriaca op een der bloemen komt aanvliegen. 2. Eon bloem vergroot, van voren gezien, 8. Dezelfde van terzijde gezien, na verwijdering van een deel van het bloomdek. 4. De beide pollinaria door het snaveltje met elkaar verbonden. 5. Een wesp de bloem bezoekende, en bij het likken van den honig zieh de beide stuifmeelklompjes op het voorhoofd hechtend, (i. De wesp verlaat de bloem, de pollinaria nog recht op zijn kop dragende. 7. De wesp bezoekt een tweede bloem, en drukt nu do pollinaria, die intusschen naar voren gebogen zijn, tegen den stempel. — Fig. 1 ware grootte, de overige figuren 2-maal vergroot. Zie blz. 303. meest in 't oog vallende afwijkingen willen wij hier nog in 't kort vermelden. De meeste afwisseling vertoonen, zooals reeds vroeger werd gezegd, de lip en het snaveltje. Hij sommige geslachten, zooals bij voorbeeld bij Tweeblad, Li stern, is liet honigafscheidende gedeelte der lip, Inliclliiiii, niet komvormig, maar vormt het een lange, smalle gleuf, die door kleine kevers wordt uitgelikt; in andere gevallen is de lip van achteren uitgezakt en zet hij zich voort in een spoor, terwijl de met honig gevulde cellen van die spoor dan door insecten aangeboord en uitgezogen worden, wat bij voorbeeld bij het geslacht Orchis het geval is. Of er wordt in de nauwe buis der spoor honig afgescheiden, die in 't bijzonder vlinders lokt, als bij de geslachten Naaktklierbloetn, Gi/iiniadenia, en Breed knop, L'htUintheru, afgebeeld in Fit/. 9 van de afbeelding' op blz. 266. Aan liet snaveltje, rostellum, vindt men zeer dikwijls twee afzonderlijke hechtschijfjes, waarvan zich ieder slechts met één stuifmeelklompje in verbinding stelt. l)c insecten trekken daardoor bij het verlaten der bloemen niet altijd beide, maar dikwijls slechts één der pollinia uit den helmknop. Bij de soorten van het geslacht Tweeblad, Listera, is het rostellum bladachtig, reikt als een scherm over den stempel heen, maar is met de stuifmeelklompjes in 't begin van den bloei niet verbonden. Zoodra het echter wordt aangeraakt komt er dadelijk een druppel taai vocht voor den dag, die zich eensdeels aan het aanrakende lichaam vasthecht, anderdeels aan de boven het rostellum gelegen stuifmeelklompjes, binnen twee tot drie seconden hard wordt en dus het aanrakende lichaam doet samenkleven met de stuifmeelklompjes. Als de kleine sluipwespen uit de geslachten Cryptus, Iclineumon en Tryplwn, en nog meer de kleine kevers uit het geslacht Grammoptera, op de lip aankomen en het mot honig gevulde groefje van beneden naar boven uitlikken, komen ze bij 't slot van hun maaltijd met den vooruitspringenden kant van het rostellum in aanraking; dadelijk worden ze op de beschreven wijze voorzien van de stuifmeelklompjes op den kop, en als do diertjes dan weer wegvliegen, moeten ze onvermijdelijk ook de op het voorhoofd vastzittende pollinia als geschenk meedragen. Merkwaardig genoeg, worden soms de klevende lichaampjes ook aan de oog en der insecten vastgehecht, 't geen natuurlijk met een beperking van het gezichtsvermogen samengaat. Dit gebeurt vooral bij die bloemen van Orchideeën, welker helmhokjes en stuifmeelklompjes naar beneden uiteenwijken en in verbinding staan met twee gescheiden hechtschijfjes in het rostellum. In de bloemen van I'lntiuithrni inoiitinia, do Berg Breed knop, wijken de beide stuifmeelklompjes zoo ver uiteen, dat ze samen een hoek van 70" maken en een juk vormen, waaronder de vlinders hun kop moeten steken, als ze honig uit de lange spoor wil zuigen. Dan is liet onvermijdelijk, dat de hechtschijfjes en door middel hiervan ook de pollinia rechts en links aan den kop worden vastgehecht, en dat daarbij dikwijls ook de oogen er mee bekleefd worden. Bij de verschillende soorten van het geslacht Gyiiinmliiiiii, Naak tklierbl oem , blijven do stuifmeelklompjes zitten op zij van de rol tong der zuigende kleine uilen; bij llmiiitiiuni tuniiorcliis, de liochtlip, daarentegen aan de voorpooten der honiglikkonde kleine vlies vleugel igen en kevers. Zoo zouden er nog vele andere inrichtingen kunnen worden aangegeven, die ook in dit opzicht de merkwaardige betrekkingen tusschen don vorm der bloemen en den vorm der dieren, die de bloemen bezoeken, in het licht stellen. Ten tijde van het insectenbezoek is bij de het laatst besproken Orchideeën, A. Kkrnkk von Maiulaun*. Het leven der planten. III. 20 die alle rechtop staande inflorescenties hebben, de lip, ten gevolge van een draaiing van het steelachtige, onderstandige vruchtbeginsel, naar den grond gekeerd. Slechts een kleine groep van Orchideeën behoudt den door do doelen der bloem in den knop ingenomen stand ook dan, als de knop is opengesprongen en er bezoek van insecten wordt verwacht. Als voorbeeld voor deze groep van Orchideeën kan hier Epïpoyum aphyUinn worden gekozen, die merkwaardige plant, die met het oog op hare eigenaardige leefwijze reeds vroeger herhaaldelijk besproken werd, bij voorbeeld in Deel I, op blz. 133. Zooals aan do afbeelding van blz. 2(>4 in Fig. 10 te zien is, zijn in elke bloem van deze Orchidee vijf blaadjes van het bloemdek lang, smal en een weinig omhoog gebogen on omsluiten oen ruimte, in welker midden zich de stempelzuil bevindt als een schuin omhoog gerichte stang, geschikt voor do insecten om zich op neer to zotten. Daarover wolft zich hot zesde blad van het bloemdek in do gedaante van oen muts of een helm. In het inwendige van dit muts- of helmvormige blad wordt honig afgescheiden, 011 do hommels, die dien honig willen veroveren, moeten over do stempelzuil omhoog dringen, waarbij eene aanraking tusschen don onderkant van hot lichaam 011 do stempelzuil onvermijdelijk is. Bij deze EPipoe/urn volgen dus, in vergelijking mot die Orchideeënhloomon, welker lip naar bonedon is geslagen, de afzonderlijke doelen op elkander in omgekeerde volgorde. Hot naar beneden gekeerde eind dor zuil draagt don holmknop, dan volgt het snaveltje, dat oen zeer kleverig hechtschijfje bezit, en nog verder naar boven volgt dan de als steile wand oprijzende stempel (afgebeeld op blz. 21(4, in lu4, in Fit/. 11), en zijn bedekt door een vliezig kapje, dat bij den helmknop behoort. Als nu do in schaduwrijke bosschen wonende hommel Bombus luconm op de stempelzuil van Fpipogum aphjllum komt, en van den onderrand daarvan voortschuift naar don honig van het helmvormige bloemdekblad, komt zij met de verborgen polliniën niet terstond in onmiddellijke aanraking, maar wel wordt haar bij die gelegenheid de kleverige inhoud van liet rostellum aan den onderkant van het lichaam vastgekleefd, en als dan het insect de bloem verlaat, wordt het antherenkapje teruggeslagen, de beide aan de kleverige hechtschijfjes vastgehechte stuifmeelklompjes worden uit hun bergplaatsje naar buiten gehaald en weggevoerd uit de bloem (zie de afbeelding van blz. 264, in Fit/. 13). Een verwijderde gelijkenis met de juist beschreven, in de bloemen der Orchideeën zich afspelende processen bij het hechten van liet pollen aan het lichaam der dieren, die zijn komen aanvliegen, heeft ook het vasthechten der stuifmeelklompjes door middel van bijzondere lichamen, de zoogenaamde translatoren, aan de p001en der insecten, z00a 1 s dat bij de bloemen der Asclepiadaceeën wordt waargenomen. Het stuifmeel doet zich hierbij ook voor in den vorm van stuifmeelklompjes of polliniën. die twee aan twee met elkander zijn verbonden, en men wordt bij het zien van zoo 11 paar polliniën, afgebeeld op onderstaande afbeelding in Fifj. 4, onwillekeurig aan de analoge vormingen in de bloemen der Orchideeën herinnerd. Bij nader toezien blijken er echter zeer aanmerkelijke verschillen te bestaan. Ten eerste is het knoopje, waardoor de beide stuifmeelklompjes samenhangen, niet zacht en kleverig, maar 't is droog en vast, een hoornachtig lichaampje, het stempel kliertje, dat men boven in het midden van Fie/.i*lf»le bloem vergroot, nadat, twee bloembladen en dn wand van oen der lielmknoppmt verwijderd zijn. 8. Dwarse doorsnede van dn bloem. 4. Ken der overbrengers met lint. knijpertje of steinpelklinrtje en twee stuifmeelklompjes. 5. Een insectenpoot met dn stuifmeelklompjes daaraan hangend. — Fig. 1 wam grootte, de overige figuren l2- tot 5-inaal vergroot. overgebracht, zijn niet knotsvormig en deegachtig, zooals bij de Orchideeën, maar zij vormen glanzige, hoornachtige blaadjes. Een derde punt van verschil is, dat de beide, aan één translator dooi- middel van hunne naar boven gerichte staartjes verbonden polliniën niet tot één, maar tot twee naburige helmknoppen behooren. Zooals een doorsnede aantoont van de bloem der Axclrjiius cornuti, hierboven afgebeeld in F'uj. 3, |een van de weinige gekweekte Asclepiadeeën, die men ten onzent zomers ook nog wel buiten de kas in de open lucht kan hebben], wordt het midden der bloem door een vijfzijdige zuil ingenomen. Elk der vijf zijden draagt een gezwollen, twoehokkigen meeldraad, langs welks zijwanden vliezige zoomen loopen. Die vliezige zoomen liggen niet tegen do zuil aan, maar zijn uitgestulpt naar buiten en ze staan twee aan twee naast elkander, als de omgebogen randen van twee naast elkaar op een tafel liggende vellen papier. Daardoor wordt de indruk teweeggebracht, alsof het door de helmknoppen gevormde omhulsel van de vijfzijdige midclelzuil vóór de kanten dier zuil in de lengte gespleten was. Daar het gezwollen gedeelte der helmknoppen bedekt is door de als een peperhuisje uitgeholde, met honig gevulde en in het midden met een hoornachtig aanhangsel versierde kroonbladeren, ziet men van de helmknoppen alleen de opgeslagen, vliezige zoomen, die de vijf spleten vormen, 't geen aanschouwelijk is gemaakt door F'kj. 1 en 2 van de afbeelding van blz. 307. Op den bodem van elk dier vijf gleuven bevindt zicli één stompclkliertje en daarvan gaan de armjes uit, die het met de polliniën in de naburige hokjes der helmknoppen verbinden. Zoo zijn dus door eiken overbrenger twee polliniën met elkander verbonden, waarvan zich liet eene heeft ontwikkeld in het linkerhokje van den rechts van de gleuf liggenden helmknop, en het andere in het rechterhokje van de links van de gleuf geplaatste anthere. De overvloedige honig, in de genoemde, zakvormige bloembladeren, en de reeds uit de verte waarneembare honiggeur voeren tallooze insecten naar de bloemen dezer Asclepiadaceeën. Daar de honig aan de oppervlakte is gelegen en dus ook door insecten met korten snuit kan worden verkregen, komen behalve bijen en hommels vooral ook wespen en graaf wespen, van de groep der S/iJifijidfie, aangevlogen, en het is een groot genoegen, die mooi geteokonde, gladde insecten, vooral de prachtige Scolia's, als Scolia linrmorrlioithilis, i/uatlrijtunctata en birincta, op de bloemen aan het werk te zien. Deze bloemen, die in den tijd. als ze het ruimst van honig zijn voorzien, knikkend neerhangen, bieden den insecten geen gemakkelijk plaatsje aan, om op aan te vliegen en zich op neer te zetten bij 't. nuttigen van den honig. Alle doelen der bloem zijn glad en glibberig, en alleen in do boven beschreven spleten, tusschen de honigafscheidende kroonbladeren, vinden do insecten goede steunpunten. Daarin steken dan ook de dieren, die komen aanvliegen, hun van klauwtjes voorziene pooten, strijken er van het eene tot liet andere eind doorheen en krijgen bij die gelegenheid aan een van hun pootjes liet stempelkliertje vastgeklemd. Als ze dan bij 't verlaten der bloem den poot uit de spleet naar buiten trekken, worden de aan den overbrenger vastgehechte twee polliniën uit hun bolton te voorschijn getrokken. De poot van het insect heeft nu een zijner klauwtjes bevestigd tusschen het knijpertje, als tusschen een pincet, en daaraan hangen aan hun staartjes de beide polliniën, zooals de afbeelding van blz. rj()7, in Fit/. 5 voor een enkelen poot laat zien. Wat nu met de polliniën oener Asclepiadacee verder gebeurt, behoort wel eigenlijk niet meer in dit hoofdstuk thuis, maar toch lijkt het geschikt de verdere lotgevallen daarvan reeds hier in 't kort te bespreken. De polliniën moeten op de stempels worden overgebracht en wel op de stempels van het vruchtbeginsel in andere bloemen. Waar zijn nu deze stempels? De vijfzijdige, door de vijf helmknoppen omgeven middelzuil, waarvan vroeger is gesproken, bevat inwendig het vruchtbeginsel. De toegang tot dit vruchtbeginsel wordt gegeven door de zoogenaamde stempelhokjes, die dicht onder den knopvormigen top der middelzuil zijn gelegen en naar buiten open zijn. Deze toegangen liggen, evenals de stempelkliertjes, in de spleten verborgen, en insecten, die daar binnenkomen, steken hun pooten nu en dan ook in die stempelhokjes. Hadden de insecten reeds vroeger eene andere bloem bezochten werden zij daar voorzien van polliniën, dan worden die naar de bloemen, die het tweede bezoek geldt, meegenomen. Terwijl de dieren, daar aangekomen, een stevig steunpunt zoeken, en in de spleet binnengaan, stoppen ze de polliniën in de daar verborgen stempelhokjes. Trekken ze dan den poot weer terug, dan scheuren de staartjes af, waarmee de polliniën aan den overbrenger waren vastgehecht; de polliniën blijven in de stempelhokjes achter en de translators doen hetzelfde aan de pooten der insecten. Bij deze gelegenheid kan ook een nieuw stempel kliertje met polliniën worden meegenomen, en dit proces kan zich nog verschillende malen herhalen. Bij het vangen van insecten, die de bloemen van Asclepias cornuti bezochten, werden menigmaal aan een en denzelfden poot vijf tot acht van die overbrengers van stuifmeelklompjes aangetroffen. Het vasthechten van de polliniën aan de pooten der insecten behoort tot het merkwaardigste, wat men in bloemen heeft waargenomen, en het zou niet te verwonderen zijn, als zij, die dat alles niet met eigen oogen hebben gezien, de gegeven schilderingen voor verzinsels hielden, voor uitvindingen der verhitte verbeelding van een botanicus. Er staan echter naast de hier geschetste processen nog een viertal andere, die de verbazing van den opmerker in niet geringer mate gaande kunnen maken, en die vooral ook daarom zeer opmerkelijk zijn, omdat bij hen het afzetten van liet stuifmeel op liet lichaam der bezoekende insecten door bijzondere bewegingen van gedeelten der bloem geschiedt. De insecten beladen zich dan niet zelve door onmiddellijke aanraking met stuifmeel, maar zij veroorzaken alleen bij gelegenheid van hun binnenkomen in de bloem zekere veranderingen in den stand der bloemdeelen, die ten gevolge hebben, dat het stuifmeel over bepaalde plaatsen van hun lichaam wordt uitgestrooid, er tegen aangedrukt of erop afgezet. In vele gevallen is het dwaas, de inrichtingen van de planten te vergelijken met de voortbrengselen van menschelijke kunstvaardigheid; maar als men de hier bedoelde pompen en hefboomen ziet, ligt de vergelijking met bepaalde, door de menschen uitgevonden en gebruikte gereedschappen en machines zóó voor de hand, dat het gezocht en onnatuurlijk zou zijn, de vergelijking van de hand te wijzen, .la, het vergemakkelijkt zelfs in liooge mate het rechte begrip dezer inrichtingen, als men er namen voor kiest, die de overeenkomst met eenvoudige. in de nienscjielijke huishouding gebruikte gereedschappen en machines aanduiden. Van dit gezichtspunt uitgaande, willen wij de thans te bespreken inrichtingen voor het beladen der dieren met stuifmeel op deze wijze aanduiden, dat wij ze noemen: pompwerken, slagwerken, werptuigen en strooitoestellen. Allereerst het pompwerk bij de Vlinderbloemigen. Niet bij alle, maar toch bij zeer veel Vlinderbloemigen met name bij do op de Alpen voorkomende Hippocrcjns, en bij het Kroonkruid, Conmilla; de Lupine, Lupinux; het Stal kruid, Onon'ts, en liet Wond kruid, Anthijllis, [allen veelvuldig bij ons in het wild groeiend |, evenals bij de hier als voorbeeld gekozen Gemeene Rolklaver, Lotus coi'niculotiix, afgebeeld op onderstaande afbeelding in Fi;j. 1 en 2, staan do beide zijdelingsehe kroonbladeren, die men de vleugels noemt, naar boven toe eenigszins bol uit en sluiten zóó aaneen, dat zij als het ware een over de kiel gewelfd zadel vormen. Met die kiel staan de vleugels op eigenaardige wijze in verbinding. Dicht bij den voet heeft men aan elk deivleugels een knobbeltje, dat naar binnen uitspringt en dat precies past in een groefje van het daaraan beantwoordend deel der kiel, (zie op onderstaande afbeelding Fi duidelijk gemaakte richting. Het in schommelende beweging te brengen deel van den meeldraad bestaat uit een bovensten, langeren hefboomsarm, die van boven den met stuifmeel bedekten helmknop draagt, en uit een benedensten, korten hefboomsarm, die op het uiteinde spatelvormig verbreed en een weinig verdikt is. Stoot de hommel in de richting van de pijl aan den benedensten hefboomsarm, zooals Ft)/. -1 Iaat zien, clan wordt de bovenste neergeslagen, zooals Fig. 5 aantoont. Daar de beide, gelijk het slagwerk van een torenklok functioneerende meeldiaden dicht naast elkander staan en de onderste hefboomsarmen zelfs aaneensluiten, heeft het neerslaan van de bovenste hefboomsarmen tegelijkertijd plaats, en men zou, als men de werking van ter zijde af bekijkt, kunnen nieenen. Het beladen dor insecten met stuifmeel Juor middel van een „slagwerk" in de bloem en wel bj, Salna glutinosa, de Kleverige Salie. 1. Ken der bloemen door een hommel bezocht; dè met stuifmeel bedekte belknoppen slaan op zijn rugzijde neer. 2. luie bloemen in verschillende stadiën van ontwikkeling, waarvan één door een hommel bezocht wordt, die op zijn rug stuifmeel draagt, uit een jongere bloem afkomstig, en dit aan den naar onderen gebogen stempel afstrijkt. 3. Een der meeldraden met liet lange, als een het boom werkend helmbiudsel. 4. Lengtedoorsnede vau een bloem; liet pijltje wijst de lichting aan, waarin de hommels de bloem binnendringen. 5. Dezelfde doorsnede, doch nu is de onderste hefboomsarm naar achteren gedrukt, waardoor liet polleudragonde helmhokje, op het uiteinde van den anderen hefboomsarm, naar beneden bewogen is. — Zie blz. 311 en volgende. dat men slechts een enkelen, schommelenden helmknop vóór zich had. Als nu de hommel, die van zijn plaatsje op de onderlip verder binnen in de bloem diingt, stoot tegen liet paar korte hefboomsarmen, dat den toegang verspert, wordt op datzelfde oogenblik zijn rug of de bovenkant van zijn achterlijf dooide neerslaande helmknoppen met stuifmeel beladen, zooals Fig. 1 laat zien. Dat zulke door het slagwerk getroffen hommels, als zij later andere bloemen bezoeken, bij het binnenkomen liet meegenomen stuifmeel tegen den vóór de poort der bloem neergebogen stempel afstrijken, zooals Fig. 2 aantoont, zal later nogmaals in 't licht worden gesteld. Het slagwerk in de bloemen van de in het gebied der MiddelIandsche flora zeer algemeen verspreide Tuin salie, Sul vin officüudis, wijkt van het bovengeschetste alleen daardoor af, dat ook aan den ondersten hefboomsarm, dat is in de onderste helft der helmknoppen, zich een weinig stuifmeel heeft ontwikkeld, dat door de insecten, die in de bloem dringen, op den kop wordt meegenomen. Het beweegbare deel van den meeldraad is namelijk bij alle Saliesoorten op te vatten als een helmknop, welks helmbindsel eene eigenaardige verandering heeft ondergaan. Het is uitgegroeid tot een vrij langen, stijven boog, die aan elk uiteinde een helmhokje heeft te dragen. Hij Sul vin i/hitinosa is alleen aan het boveneind een met stuifmeel gevuld helmhokje aanwezig, terwijl zich aan liet benedeneind in 't geheel geen pollen vormt. Bij Salcia officinalis daarentegen is, zooals gezegd werd, ook in liet kleinere hokje aan het eind van den korten, benedensten hefboomsarm een weinig stuifmeel tot ontwikkeling gekomen. Bij de helmknoppen van die talrijke soorten van Salie, waarvoor de [bij ons het meest in liet wild groeiende | Veld salie, Salriu pivtcnsis, als voorbeeld gelden kan, is de helmdraad buitengewoon kort, en de benedenste helft van den helmknop, of wel de onderste hefboomsarm, is veranderd in een vierhoekig lobje of plaatje. Deze plaatjes der beide meeldraden zijn daarbij zóó niet elkander vereenigd, dat ze als een valdeur den ingang tot de bloem afsluiten. Daar echter, waar beide plaatjes samenkomen, vertoont elk een kleine, schelpvormige opening, die precies op de daaraan beantwoordende opening van het aangrenzende plaatje sluit, zoodat er daar een opening in 't midden der valdeur ontstaat. Door die opening steken de insecten, die zijn komen aanvliegen, hun snuit naar binnen en drukken daarbij die deur achteruit en tegelijk in de hoogte. De plaatjes, waaruit het deurtje bestaat, vormen echter tevens de korte hefboomsarmen van het slagwerk, en terwijl zij in de hoogte worden geheven, slaan de andere, lange hefboomsarmen, waarvan elk aan den top een met stuifmeel gevuld helmhokjo draagt, naar beneden, en op die wijze wordt de bovenkant van het honigzuigende insect met stuifmeel beladen. Terwijl bij de Saliesoorten liet stuifmeel op den bovenkant der honigzuigende hommels komt, wordt het bij de in Mexico inheemsche Lopezia's, die tot de familie der Onagraceeën behooren, door „slaan" van den helmknop tegen den onderkant der in de bloemen komende insecten afgezet. Deze Lopezia s, als Lopcziu coronatu, miniata en racanom, zijn reeds daardoor merkwaardig, dat elk hunner bloemen slechts een enkelen, helmknopdragenden meeldraad bevat. Die meeldraad ligt vastgeklemd in het er beneden staande, in de lengte toegevouwen en aan den top lepelvormig verbreede bloemblad. Zoodra zich een insect op dat blad neerzet, namelijk op het lepelvormige einde, dat de gemakkelijkste zitplaats aanbiedt, slaat het oogenblikkelijk naar beneden; tegelijk springt de erbinnen verborgen meeldraad omhoog, slaat tegen den onderkant van liet dier, dat was komen aanvliegen, en belaadt liet op do plaats, waar het wordt getroffen, met stuifmeel. In de bloemen der Berberis wordt het aanslaan veroorzaakt door de prikkelbaarheid der helmdraden. Elke bloom bevat zes meeldraden, in twee kransen gerangschikt, die, schuin naar buiten gericht, verborgen zijn in de daarachter gelegen schotelvormige kroonbladeren. Aan de naar liet vruchtbeginsel gekeerde zijde der helmdraden, dus aan hun binnenzijde, heeft de bloem beneden overvloedig honig aan te bieden, afkomstig uit saffraangele verhevenheden op do kroonbladeren. Deze honig wordt door bijen en hommels opgezocht, die, als ze komen aanvliegen, aan de naar beneden omgebogen bloemtrossen gaan hangen. Vaak komen hierbij de insecten reeds dadelijk met de voorpooten in de bloemen en raken daarbij de helmdraden aan; onvermijdelijk worden echter de helmdraden aan hun voet aangeraakt, als de insecten met den snuit in de bloem dringen, om er den honig weg te snoepen. De geringste aanraking echter, op de helmdraden in hun benedenste derde gedeelte uitgeoefend, werkt als prikkel, heeft een verandering in de spanning der weefsellagen ten gevolge en veroorzaakt een plotselinge beweging, waardoor de geraakte meeldraden snel met een ruk omhoog springen. Bij deze beweging slaan de helmknoppen tegen het insect aan, dat erdoor met stuifmeel wordt beladen. Vooral wordt door den slag de kop van het insect getroffen; maar ook do snuit, waarmee de insecten zijn binnengedrongen, en de voorpooten, waarmee ze de binnenruimte der bloem hadden betreden, worden van stuifmeel voorzien. Op dergelijke wijze als bij de Berberis geschiedt het beladen der insecten met stuifmeel in de bloemen der tot de Cactaceeën behoorende Opuntia's. Bij Opuntia vidrjaris gaan de betrekkelijk groote bloemen bij heldere lucht om negen uur in den voormiddag open. Men ziet dan in de bloem den vleezigen, vierlobbigen stempel, die den kegelvormigen, dikken stijl kroont en de gemakkelijkste plaats vormt voor de aanvliegende insecten, om zich op neer te zetten. De stijl verrijst uit een kuiltje, dat overvloedig van zoeten honig is voorzien, en om dit honigbakje staan rechtop zeer talrijke, niet alle even lange meeldraden. De geopende helmknoppen van deze meeldraden zijn overdekt met kruimelig stuifmeel, hun helmdraden zijn in liet benedenste gedeelte bleekgeel, verder naar boven glanzig goudgeel. Raakt men nu het glanzige, goudgele gedeelte van een helmdraad eener Opuntia aan, dan kromt zich dit terstond in een halfcirkelvormigen en tegelijk een weinig schroefsgewijs gedraaiden boog naar binnen, naar den stijl toe en reikt heen over het met honig gevulde kuiltje, waaruit de stijl oprijst. Komt er nu oen bij aanvliegen, dan gaat zij eerst zitten op den boven de helmknoppen uitstekenden grooten stempel en tracht van daar naar liet met honig gevulde groefje neer te klauteren. Daarbij is echter de aanraking van het prikkelbare gedeelte van den helmdraad onvermijdelijk, en zoodra die plaats heeft, krommen zich de aangeraakte draden over de bijen en beladen hen met het gemakkelijk van de helmknoppen af te strijken stuifmeel. Het is aardig, dit schouwspel aan te zien en waar te nemen, boe zich kort na elkander de talrijke draden in groepjes naar het tot de diepte der bloem afdalende insect overbuigen en er tegen aan slaan. De honigzoekende bij wordt daarbij volstrekt niet verschrikt door het buigen der meeldraden en door de slagen, waaraan zij is blootgesteld, maallaat zich kalm met het stuifmeel beladen; zij kan dat later wel wegborstelen, in de „korfjes" aan haar pooten verzamelen en in liet nest meenemen. Daar de kromming der meeldraden minstens zoo lang aanhoudt, tot het insect de bloem verlaat, is het onvermijdelijk, dat ook nog bij gelegenheid van den aangevangen terugtocht het stuifmeel door vele helmknoppen wordt afgestreken. Gewoonlijk zijn de bijen bij het verlaten van de Opuntiabloemen dan ook rondom met stuifmeel bedekt. Het stuifmeel, dat in de helmknoppen der bloemen met slagwerk is vervat, wordt gedeeltelijk tegen het lichaam der insecten aangedrukt, gedeeltelijk bij de bewegingen, die met het verlaten der bloemen gepaard gaan, door de dieren afgestreken. Daarin onderscheiden zich do slagwerken van die inrichtingen, die ten doel hebben, het pollen op de insecten te werpen en ze ermee te bestrooien, en die kunnen worden samengevat onder den naam van werptuigen. Het wegwerpen of uitslingeren wordt teweeggebracht door een plotseling opspringen, nu eens van den stijl, dan van de meeldraden en bij eenige Orchideeën ook van de helmknoppen en van het snaveltje. Daar het aantal verschillende werptuigen zeer groot is, kunnen wij hier slechts aan de meest in 'toog vallende onze aandacht wijden, en zullen wij allereerst beginnen met de schildering van do in Noord-Perzië inheemsche Crucittnelltt Kti/lusd, die in de afbeeldingen op blz. 316 en 319 is voorgesteld. Deze plant behoort tot de Stellateae of Sterbladigen. Hare rozeroodo bloemen zijn vereenigd in schijnschermen en ontwikkelen een sterken, van verre bespeurbaren honiggeur. Als men van een afzonderlijke, nog niet opengesprongen bloem van deze drurittnclla den voorwand der bloemkroon verwijdert, om een kijkje te kunnen nemen van liet inwendige, dan valt dadelijk in het oog, dat de dunne, lange stijl slangvormig gekronkeld is, en dat de erop geplaatste dikke stempel tusschen de lielmknoppen nauw ingesloten is gelegen, zooals de afbeelding hierachter in lui/. 1 te zien geeft. Zoodra de helmknoppen zijn opengegaan, dringt het stuifmeel uit de hokjes naar buiten en komt te liggen op den met kleine wratjes voorzienen buitenkant van den stempel, zooals Fig. 2 laat zien. Kort daarop strekt zich de stijl; de slagen dor kronkelingen worden steiler, en daardoor wordt de met stuifmeel bedekte stempel boven de geledigde helmknoppen en tot onder den koepel der nog steeds gesloten bloemkroon opgetild. In dit stadium, dat in Fit/. 3 is voorgesteld, drukt de stijl van binnen stijf tegen den koepel van de bloemkroon en is zoo sterk gespannen, dat hij bij liet opengaan van de bloemkroon dadelijk omhoog snelt, waarbij het op den stempel liggende stuifmeel als stofwolkjes wordt weggeslingerd, zooals Fitj. 4 te zien geeft. Als insectenbezoek uitblijft, heeft dit wegslingeren van het stuifmeel vanzelf plaats; komen echter kleine vliesvleugeligen of vliegen aanzetten, om zich op de bloem neer te laten, en raken ze bij die gelegenheid den top van een bloem aan, die spoedig zou opengaan, dan wordt daardoor oogenblikkelijk het openspringen van de kroon veroorzaakt, en het aanrakende insect wordt van onderen af met stuifmeel bestrooid, zooals Fig. 1 van do afbeelding op blz. 319 laat zien. Later komt nog eenmaal ter sprake, wat verder in deze bloemen gebeurt, en dan zal ook Fig. 5 van onderstaande afbeelding worden verklaard. Sinds geruimen tijd kont men ook liet werptuig in de bloemen van de in Chili en Peru inheemsche soorten van liet geslacht Scliizaiitlius, waarvan een, namelijk SchizantJius pinnatux, als sierplant tot onze tuinen toegang heeft gekregen. In elke geopende bloem valt bij deze planten eerst een onparige, naar boven geslagen, gevlekte slip in het oog, die de insecten moet aanlokken. Daar beneden ziet men twee kleinere, in lobben verdeelde slippen, die een flet „werptuig"'voor het beladen der insecten niet stuifmeel bij Crue ia nel la stj/losa. 1. Lengtedoorsnede van de nog niet geopende bloem; de aan den buitenkant met wratjes bezette stempel bevindt zich tusschen de gesloten helmknoppen. 2. De helmknoppen zijn geopend en zotten hun stuifmeel op den mot wratjes bezetten buitenkant van den stempel af. 3. De met stuifmeel overdekte stempel is, door verlenging van den stijl, tot onder den koepel der nog gesloten bloemkroon opgeheven. 4. Do bloemkroon is opengesprongen en de te voorschijn schietende stempel werpt het er buitenop verzamelde stuifmeel naar alle zijden van zich. 5. De ver uit de bloem stekende stijl draagt hier een stempel, waarvan de twee slippon uit elkaar wijkon en die eerst nu geschikt is stuifmeel voor de bevruchting op te nomen. — Zie blz. 315. soort van kiel vormen en een gemakkelijke plaats voor de insecten zijn, om op aan te vliegen en zich op neer te zetten, als zij honig gaan inzamelen. Vastgehouden in de gleuf dier kiel, liggen twee meeldraden, welke uit hun gevangenis worden bevrijd, omhoog vliegen en stuifmeel uitstrooien uit de helmknoppen, zoodra een insect, dat is komen aanvliegen, op de kiel zich neerzet en den snuit brengt onder het genoemde, omhoog geslagen, vlagvormige kroonblad. Een dergelijk omhoogslingeren van liet stuifmeel neemt men ook waar bij de verschillende soorten van Helmbloemen, met name bij di e Con/ihilix lutea. de Gele Helmbloem, reeds vroeger afgebeeld op blz. 2(>4 in Fig. 3 en 4 [en ten onzent, hoewel zeldzaam, in het wild voorkomend. | De kroon bestaat bij de bloem van deze plant uit vier bladeren, een bovenste, een onderste, een rechtsch en een linksch kroonblad. De beide laatgenoemde komen in grootte en vorm overeen en sluiten ongeveer zóó ineen als twee holle handen. Het onderste is in 't oog vallend klein en spatelvorinig; het bovenste is grooter dan alle overige, gaat van achteren over in een verlengstuk, de spoor, waarin honig is geborgen en is van voren verbreed en opgeslagen als de rand van een hoed. Onder het opgeslagen gedeelte van het bovenste blad ligt de toegang tot den honig, en daar moeten ook de insecten, die honig willen snoepen, binnengaan. Om dat te kunnen doen, zetten zich de insecten, die zijn komen aanvliegen, op de zijdelingsche, als twee holle handen aaneensluitende kroonbladeren van do Hol mbloem. Maar om te maken, dat die plaats, waar de insecten op aanvliegen, een goeden steun aanbiedt, zijn er horizontaal afstaande lijstjes of lobjes op aangebracht, die men 't best met stijgbeugels aan de kanten van een zadel zou kunnen vergelijken. Deze stijgbeugels dienen ook werkelijk voor het aangeduide doel, want de bijen, die komen aanvliegen, rusten erop met hun pooten en rijden, om zoo te zeggen, op de beide aaneensluitende, zijdelingsche kroonbladeren als op een zadel. Zoodra zich nu insecten schrijlings op het zadel neerzetten en hun snuit onder de vlag binnensteken, wordt de gewrichtachtige verbinding tusschen het opgeslagen bovenste en de beide aaneensluitende, het zadel vormende, zijdelingsche kroonbladeren dadelijk verbroken; het zadel valt neer, en de tot hiertoe in de holte daarvan geborgen helmdraden springen omhoog. Daar liet melige stuifmeel van deze Helmbloemen al vroeg wordt vrijgelaten en op de helmknoppen blijft liggen, wordt het door do opspringende helmdraden tegen de onderzijde der op do bloemen rijdende insecten geworpen. Zeer fraai kan men het omhoogwerpen van het stuifmeel ook zien aan de Melastomaceeën en bij talrijke Vlinderbloemigen uit de geslachten Axhwgtilux, Hokjespeul; liidit/tifim; Medimgo, K u psk 1 a ver; Pluim; h'etunxi; t'lrjr, Gaspeldoorn; en bij allerlei met den naam Brem bestempelde Vlinderbloemigen, ïi.l. (ttnixfn, Sarothminnis en Spartimx. Als voorbeeld voor deze laatste kiezen wij de ook reeds vroeger in Deel I genoemde in hot Middellandsche floragebied algemeen verspreide Sjxtrfiiiw jtni<■<'11111 |die voel mot onze gewone Brem, Snrotlianinus scojxirius overeenkomt). Achterstaande afbeelding geeft in Fig. 1 en 2 den voorkant van een bloem dezer plant, en men herkent dadelijk do omhoog geslagen grooto vlag, de twee zijdelingsche vleugels en daaronder de uit twee aaneensluitende kroonbladeren bestaande kiel. Dicht bij den voet bespeurt men aan ieder blad der kiel een verhevenheid en een groefje, zooals in Fig. 4 te zieu is. dio sluiten tegon daaraan beantwoordende en er in bouw mee overeenkomende doelen van de beide vleugels, zoodat beide paren kroonbladeren met elkander stevig verbonden en als het ware in elkander geklemd zijn, en elke drukking, die van bovenaf op de vleugels wordt uitgeoefend middellijk ook op de kiel wordt overgebracht. Aan elk der beide vleugels bemerkt men buitendien dichtbij den voet een stompen tand (zie in Fig.'3), die zich, als de bloem gesloten is, onder de vlag verbergt, en die, door zich daar tegen aan te drukken, de vleugels en middellijk ook de kiel in horiontalen stand houdt, In de kiel liggen nu, gespannen als horlogeveeren. een stijl en tien meeldraden, met de door die laatste gedragen helmknoppen, waaruit reeds zeer vroeg het stuifmeel wordt vrijgelaten en afgezet in het voorste gedeelte der kiel. Drukt men nu van boven op de kussenvorniig gewelfde vleugels en daardoor middellijk op de kiel, dan glijden de stompe tanden, waardoor de vleugels aan de vlag worden vastgehouden, eraf, en vleugels en kiel vallen met een schok naar beneden; de in de holte der kiel liggende meiddraden met don stijl springen te voorschijn en werpen het melige stuifmeel omhoog. Als de drukking op de kussenvormig gewelfde vleugels en de daarmee samenhangende kiel uitgaat van een niet te klein insect, dat is komen aanvliegen, heeft Het werptuig bij een Vlinderbloemig go was, een soori van nrem, i/»«/./ « <■. r 1 De bloem van voren gozien: de kiel is nog gesloten. 2. I)e kiel geopend: de vroeger daarin geborgen meeldraden en ook do stamper lijn naar buiten gesprongen. 3. De bloem in dm/elfden stand, van terzijde gezien. 4. De kiel met de meeldraden en den stamper. 5. Een der twee kroonbladen, welke de kiel vormen, aan de binnenzijde gezien. — Zie blz. ÏÏ17. deze werking plaats, en daarbij wordt het achterlijf van den bezoeker van onderen op mot stuifmeel bestoven, zooals op de afbeelding op blz. 31!) in Hg. 2 te zien is. Daar het stuifmeel in de het laatst besproken bloemen melig of poedervormig is, wordt telkens als het werptuig der bloem in werking treedt, in de volste beteekonis van het woord stof opgejaagd, liet maakt den indruk, of er in zulke bloemen een explosie plaats heeft, en do kweekers noemen ook verscheiden van de hier besproken planten, zooals bij voorbeeld de soorten van het geslacht Schizanthus, „planten met ontploffende bloemen". Veel zeldzamer zijn werptuigen, waardoor al het stuifmeel uit é é n hel m knop als s a m en hangende massa op een 111 a a 1 w o r d t weggeslingerd. In dit opzicht zijn vooral de bloemen van een tot de Hu bi ace een behoorenden Hrazilaanschen heester, Posoqueriu frag runs, en die van eenige tropische Orchideeën merkwaardig. De bloemen der Posoijueria herinneren in meer dan één opzicht aan Kamperfoeliebloemen ; zij hebben namelijk eene horizontaal afstaande lange buis en vijf korte slippen der bloemkroon, welke laatste bij 't ontluiken zich een weinig achterover buigen. Het opengaan der bloemen heeft in den avond plaats; de bloemkroon is wit, in de diepte met honig gevuld en zij ontwikkelt in de schemering en gedurende den nacht een van verre waarneembaren geur, alles liet pin don van liet stuifmeel door middel van een werptuig. 1. Cmcianella stt/losa, terwijl het stuifmeel op het lichaam van een vliesvleugelig insect wordt geworpen. 2. Spartium jinweitni; bij de onderste bloem is de kiel nop gesloten en horizontaal geplaatst; hij de iets liouger ter rechterzijde geteekende bloem zijn de kiel en de vleugels naar beneden gericht en zijn meeldraden en stamper er uit ontsnapt; de derde dor geopende bloemen wordt juist bezocht door een vliesvlougelig insect (Xt/locarpa violavea)t waarbij hot stuifmeel tegen liet. onderlijf van het dier geworpen wordt. Zie blz. 318. eigenschappen, die erop wijzen, dat deze bloemen, als die der Kamperfoelie, voor liet bezoek van schcmeringvlinders of sfinxen en van nachtvlinders met lange roltong geschikt zijn. I)e vijf meeldraden zijn geplaatst in den keel der bloem; dc helmknoppen sluiten vast aaneen en vormen een eivormigen, hollen knop, die dicht onder den mond der bloembuis komt te staan. Do helmknoppen openen zich bij deze l'osw/uniH één dag eerder dan de kroonbladereii en hun geelachtig stuifmeel wordt in de holte van den genoemde knop vrijgelaten. Het kleeft daar aaneen tot een rond klompje, dat vrij kleverig is. De holle knop der antheren wordt gedragen op helmdraden van ongelijke lengte, waarvan vooral de beide bovenste daardoor in 't oog vallen, dat ze in een halven boog zijn gekromd. Zij onderscheiden zich buitendien door groote prikkelbaarheid. Zoodra het middelstuk ervan wordt aangeraakt, springen de vijf meeldraden bliksemsnel uit elkander; het eenc paar slaat naar rechts, het andere paar naar links terug, en de vijfde, ongepaarde, benedenste meeldraad slingert het balletje stuifmeel in een wijden boog uit de bloem weg. Wanneer de aanraking der prikkelbare plek geschiedde door een nachtvlinder, die zijn zuiger in de lange bloembuis wilde steken, dan wordt hem de kleverige stuifmeelklomp tegen dien zuiger geworpen, waar het balletje dan aan blijft hangen. Het merkwaardigste van het geval echter is, dat de ongepaarde meeldraad, die als een horlogeveer zich naar boven heeft ontspannen, daardoor den ingang tot de bloembuis verspert en het onmogelijk maakt, dat liet een bezoek brengende dier daar de tong binnensteekt. Eerst acht tot twaalf uren later begint do als een grendel vóór de monding der bloembuis geplaatste meeldraad weer omhoog te gaan en neemt tegen den volgenden avond den stand weder aan, dien hij innam vóór het omhoog springen. De toegang tot het inwendige (leibloem is daardoor vrij geworden, en de vlinders kunnen nu hun lange roltong brengen bij den daar beneden verborgen honig, zonder opnieuw te worden gehinderd door den omhoog springenden meeldraad. Als nu een vlinder komt aanvliegen, die kort tevoren bij het bezoek eener jonger bloem van I'osoSoldcuulla, bijvoorbeeld bij Solrianella alpina, afgebeeld op blz. 328 in Fi in F'nj. 8 en 10 in haar eerste en laatste stadium afgebeelde Kernera saxatilis, zijn de kroonbladeren in den tijd van 't ontluiken nog klein, staan rechtovereind of zijn een weinig naar binnen gebogen en liggen bijna tegen den grooten stempel aan, zoodat deze den ingang der bloem zoo goed als geheel in beslag neemt. Insecten, die den honig uit de diepte der bloem willen opzuigen, zijn door dezen stand der bloembekleedselen gedwongen, hun snuit dicht langs den stempel naar beneden te brengen. Als die snuit in andere bloemen stuifmeel op zich had gekregen, moet dat onvermijdelijk aan den stempel worden afgestreken. Later, nadat de stempel is verwelkt, en nadat de kroonbladeren uitgegroeid zijn, gaan de bloemdeelen wijd uit elkander, de plaat, van de kroonbladeren buigt naar buiten, de met stuifmeel bedekte helmknoppen worden zichtbaar en toegankelijk, en als nu insecten hun snuit in de bloem steken, raken zij niet meer den stempel aan, maar strijken het stuifmeel weg van de helmknoppen. Deze inrichting herhaalt zich met kleine wijzigingen bij de bloem van Mansoor, Amrum. Het opengaan van het bloemdek begint bij deze plant daarmee, dat zich tusschen de drie bloemdekslippen drie spleetjes vormen als toegangswegen voor de kleine vliegen, die binnen in de bloem willen komen, zooals de afbeelding van blz. 332 in Fig. 12 laat zien. Dicht achter de drie spleten staan de stempels, die met stuifmeel moeten worden belegd, en de insecten, welke gebruik maken van de genoemde toegangswegen, moeten noodzakelijk over deze stempels heen gaan. Kwamen zij, met stuifmeel beladen, uit een oudere bloem, dan is het onvermijdelijk, dat ze een deel van het pollen op de stempels achterlaten. Later, als de stempels reeds met stuifmeel belegd zijn, splitsen de drie bloemdekslippen zich ook aan hun top, waar ze tot nu toe nog altijd samen verbonden waren, zooals op genoemde afbeelding in Fit/. 13 te zien is. Het is dan niet meer noodzakelijk, dat de bloem aan de insecten den weg wijst naar de stempels. Naast den voor het afzetten van het stuifmeel meest geschikten stand der stempels en den voor hetzelfde doel dienstigen vorm der kroonbladeren, moet als een der belangrijkste eigenschappen besproken worden de geschiktheid der stempels, om het aangedragen en afgezette stuifmeel vast te houden. Zooals te verwachten is, komen in dit opzicht de bloemen, die door insecten worden bezocht, met die, waarheen de wind het stuifmeel overbrengt, slechts voor een deel overeen. In al die gevallen, waarin samenhangend stuifmeel in den vorm van een kruimelige massa door insecten of vogels wordt aangevoerd en moet worden afgestreken, zouden fijne, vedervormige stempels, zooals de grassen bezitten en vele andere planten, die door luchtstroomingen van stuifmeel moeten voorzien worden, niet deugen; daarentegen zijn dan geschikt stempels met vooruitspringende kanten, lijsten en slippen, waar de dieren in 't voorbijgaan het stuifmeel tegen kunnen achterlaten. Gewoonlijk bevindt zich onmiddellijk naast den vooruitspringenden kant ook oen inzinking, die gevuld wordt met het afgestreken stuifmeel. Zoo bij voorbeeld loopt de stijl van Thunbergia, afgebeeld op blz. 332 in in Fig. 16, in een trechtervormigen stempel uit, welks rand aan één zijde vooruitspringt als een schop of spade. Als de naar den bodem der bloem doordringende insecten dezen stempel aanraken, wordt liet stuifmeel door de schop opgenomen en komt zoo dadelijk in de trechtervormige diepte. I)e insecten, die hun snuit in de bloem van het Akker Viooltje, Viola arcensis, steken, strijken daarbij onvermijdelijk langs het aanhangseltje aan den onderkant van den knopvormigen stempel, zooals de afbeelding in Fig. 1 tot 3 laat zien, en als de snuit met stuifmeel bedekt is; blijft dat aan één zijde van dat lipje zitten. Trekt dan het insect den snuit terug, dan wordt daardoor liet lipje tegen den stempel gedrukt, wat weer ten gevolge heeft, dat het kort te voren afgestreken stuifmeel in de holte van den stempel komt. De bloemen van de Lisch, Iris, hebben stijlen, die vorm en kleur van kroonbladeren vertoonen. De op hun top aanwezige stempels zijn tweelippig, zooals de reeds vroeger gegeven afbeelding op blz. 293 in Fig. 1 en 2 laat zien. De bovenlip is omhoog gebogen, vrij groot en is in twee spitse slippen gescheiden; de onderlip is dun en vormt een smal, vliezig, overdwars uitgespannen lobje. De weg, dien de hommels inslaan, als zij in deze Lisch bloemenhonig willen zuigen, leidt onder den tweelippigen stempel langs, en als de hommels, met stuifmeel beladen, uit andere bloemen komen, strijken ze over den dunnen rand der onderlip van den stempel, als over het mes van een schaaf, bij welke gelegenheid het stuifmeel van hun rug wordt afgeschaafd en tusschen beide lipjes komt te liggen. Verschillende Pedal inaceeën, als b.v. Martgnia, Papilionaceeën, b.v. Crotalaria; Bignoniaceeën, zooals Catulpa; Scrophularineeën, als Mimulus, Behmannia en Torenia en Utriculariaceeën, zooals het 1! la askrui d, Utricularia, hebben alle tvveelippige stempels, die ten gevolge van zekere prikkels bepaalde bewegingen uitvoeren. Als voorbeeld van deze bloemen met prikkelbare stempels kiezen wij de hieronder afgebeelde Gele Masker bloem, Mimulus luteus, een uit Amerika afkomstige plant, die gemakkelijk ten onzent gekweekt wordt. De Duitschers noemen deze bloem wel „Gauklerblume" en inderdaad is de naam Goochelaarsbloem, met liet oog op de merkwaardige bewegingen van den stempel, niet ongepast. Indien door een insect, dat tot binnen in de bloem van deze Mimulus wil doordringen, het stuifmeel op de in den weg van het dier geplaatste onderlip van den stempel wordt afgestreken, zooals in Fitj. 4 te zien is, gaan dadelijk de beide lippen, als de bladeren van een boek. tegen elkander liggen, zooals Fi'j. 5 laat zien, en daardoor wordt het opgenomen stuifmeel op die plaats van den stempel gebracht, waar het zich verder kan ontwikkelen. Trekt hierop bet insect den snuit terug, en neemt het bij die gelegenheid stuifmeel mee uit de net opiauen van net stuiimeei dij ue i*eie Maskerbloeiu, Alumnus luteus. 1. hen bloem van ter zijde gezien; ware grootte. 2. De Bloem iu lengtedoorsnede, met geopenden stempel. 3. Dezelfde bloem met gesloten stempel. 4. De meeldraden en de stempel vergroot; aan de onderste lip van den stempel wordt pollen afgestreken door een staafje, dat in de richting van liet pijltje wordt bewogen. 5. Do stempel heeft zich ten gevolge van de aanraking gesloten; het zich in de richting van het pijltje voortbewegend staafje, opent nu de helmknoppen en bedekt zieli met stuifmeel. 6. Het staafje wordt teruggetrokken, doch de stempel is nog zoover gesloten, dat het thans meegenomen pollen er niet mee in aanraking komt. met een dekseltje voorziene helmknoppen, dan behoeft er geen vrees te bestaan, dat dit pollen ook in het inwendige van den stempel zal geraken, omdat de onderlip van den stempel niet meer in den weg staat, maar omhooggeslagen is, zooals Fig. (j laat zien. De stempel van Miniulus luteus blijft na de aanraking met een naald ongeveer vijf minuten gesloten, dan gaat hij weer open; de onderlip neemt den vroegeren stand weder aan en sluit zich bij vernieuwde aanraking opnieuw. Hij eene andere soort van dit geslacht, namelijk Mimulus Roezlii, blijft de stempel zeven minuten gesloten. Hetzelfde geldt voor de stempels van Catalpd, | het geslacht waarvan ten onzent de Trompetboom, Cntalpa bignonmdes, wel gekweekt wordt. | Langer dan tien minuten schijnt geene der vroeger genoemde planten haar stempel gesloten te houden. Dit herhaalde opengaan van den stempel is zeer belangrijk voor 't geval, dat het eerste, de bloem bezoekende insect geen stuifmeel mocht hebben meegebracht. Doordat zich de stempel nogmaals opent, verwacht hij in zekeren zin nog een hernieuwd bezoek. Mocht ook dit zonder resultaat blijven, dan kan het nog een derde maal worden geprobeerd. Het openen en sluiten gaat trouwens zoolang door, tot er eindelijk eenmaal een insect komt, dat stuifmeel op den stempel brengt. Is dat gebeurd, dan blijft de stempel verder gesloten. Het geslacht Glossostigma, wijkt daardoor af van de andere bovengenoemde Scrophularineeën met prikkelbare stempels, dat zijn stempel slechts uit een enkele lob bestaat, die zich heenbuigt over de helmknoppen en zich plaatst op den weg van de in de bloem binnendringende insecten. Zoodra hij aangeraakt wordt en er stuifmeel aan wordt afgestreken, richt hij zich terstond overeind, gaat om zoo te zoggen uit den weg voor de binnenkomende insecten, en daardoor wordt verhinderd, dat hij ook nog wordt belegd met pollen uit de naburige, naar den stempel gerichte helmknoppen. De tot hiertoe behandelde inrichtingen komen alle daarin overeen, dat dooide insecten, die de bloemen bezoeken, het meegebrachte stuifmeel op vooruitspringende kanten en lijsten en lobben wordt afgestreken en van daar wordt heengevoerd naar het voor de opneming van pollen in het bijzonder ingerichte gedeelte van den stempel. Bij deze eerste groep van inrichtingen, die het vasthouden van het stuifmeel mogelijk maken, sluit zich eene andere aan, die daarin bestaat, dat de in de diepte der bloem binnenkomende insecten het meegebrachte stuifmeel achterlaten op de met papillen bezette opperhuidcellen van den stempel. Dit gebeurt bij voorbeeld in de bloemen der Malva's en Caryophylleeën, welker stijlen aan één kant met lange, glasheldere papillen zijn bezet en er niet alleen als een borsteltje uitzien, maar ook als een borstel werken. In de bloemen van Helianthemum, Zonnekruid, alsook in die van Henierocallis, Daglelie, [sierplanten, waarvan een paar soorten enkele malen ten onzent ook wel in het wild zijn aangetroffen] zijn lange papillen als tot een penseel op den knopvormigen stempel gerangschikt; maar 't veelvuldigst maakt de bekleeding met vrij lange, zeer talrijke en dicht opeengedrongen papillen den indruk van fluweel, en zulke stempels worden dan ook „fluweelig" genoemd. Van algemeen bekende planten met fluweelige stempels noemen wij hier als voorbeelden de geslachten Erythraea (Duizendguldenkruid), DapJiw en Hibiscus. Bij vele planten zijn de papillen van den stempel slechts even te zien: dan doet zich de oppervlakte voor als ruw of korrelig, of met wratjes bezet. Als de bloemen dicht bijeen staan en het afzetten van stuifmeel gelijktijdig op talrijke stempels moet plaats hebben, dan zijn deze meestal in één lijn of slechts aan één kant met papillen bezet, zooals bij Ceplialaria, of er rondom mee bekleed, zooals bij het [ten onzent op zilte gronden vrij algemeen voorkomende] Strandkruid, Armeria; maar altijd hebben de stempels dien vorm en nemen dien stand in, die maakt, dat de op de bloemhoofdjes rondscharrelende insecten het stuifmeel zoo gemakkelijk en zoo snel mogelijk op alle stempels kunnen afstrijken. Bij die planten, waarin de in 't midden der overeindstaande, schotelvormige bloem oprijzende stempel door de insecten wordt gebruikt, als punt, om op aan te vliegen en om zich op neer te zetten, is öf de geheele oppervlakte dicht bezet met papillen, bij voorbeeld bij Roemeria, afgebeeld op blz. 332 in Fig. 14, öf de kleine verhevenheden loopen er over in den vorm van strepen, die straalvormig over het middelveld zijn verdeeld, waarvan de stempel der Slaapbol, Papaver sumniferuni, afgebeeld op blz. 332 in Fig. 18, een merkwaardig voorbeeld aanbiedt. Dikwijls komt het ook voor, dat de verhevenheidjes alleen om den rand der stempels staan en er uitzien als korte wimpers aan de oogleden, of als de tanden van een kam. Dat wordt vooral daar opgemerkt, waar de stempel de gedaante heeft van een of meer lobben, als deze lobben lepelvormig, schotelvormig of trechtervormig uitgehold en betrekkelijk groot zijn, en als de insecten bij het binnenkomen met het stuifmeeldragend deel van hun lichaam alleen den rand van die stempellobben aanraken. Zoo is het bij voorbeeld gesteld met de bloemen van veel Gentianen, als Gentiana bacarica; Narcissen, als Xarcissus poeticus; Zwaardlelie, als Gladiolus segefutii enKrookjes, als Crocus mticus, afgebeeld op blz. 332 in Fig. 4, 5 en 7. Het afgezette stuifmeel wordt tusschen de verhevenheidjes van den stempel vastgehouden, ongeveer zoo, als stof op een fluweelen lap of aan een borstel of kam, en het is niet volstrekt noodzakelijk, dat de papillen van den stempel ook kleverig zijn. Komt de kleverigheid der papillen er nog bij, dan wordt liet afgezette stuifmeel door de stempels natuurlijk nog veel beter vastgehouden. Er zijn inderdaad stempels, die met glasheldere papillen zijn bezet en gelijktijdig door eene laag vocht, welke de opperhuidcellen van den stempel afscheiden, zeer kleverig zijn, zooals bij voorbeeld die van Zonnedauw, Drosera, afgebeeld op blz. 332 in Fig. 10 en 11. Over 't geheel genomen, zijn echter zulke gevallen zeldzaam. Meestal zijn de fluweelige en de met lange papillen bezette stempels niet kleverig, zoodat de kleverigheid zich bepaalt tot de korrelige en knobbelige stempels. Voorbeelden van planten met zeer kleverige stempels zijn de Schermbloemigen, de Alpenrozen, de Berendruiven, de Erica's, de Blauwe en de lloode Boschbessen, de Wintergroensoorten en Yeelknoopigen, de Wolfskers en de Bartschia. Vaak vormt de kleverige stempel den top van een draadvormigen, dunnen stijl, doet zich voor als een schijfje, of is knopvormig, en valt minder in het oog door zijn grootte dan door den glans, die van het kleverige overtrekje uitgaat. Bij Sirietenia Mahagoni heeft hij den vorm van een schijf, bij Azalea procumbens, afgebeeld op blz. 332 in Fig. 17, dien van een vlak gewelfd kussentje met vijf straalsgewijs zich uitspreidende lijsten en sleuven erop; bij de Konzenieljeoactus, Opuntia, afgebeeld aldaar in Fig. 15, vormt hij een slangvormig gekronkeld vleezig weefsel, dat zich rondom den top van den stijl slingert, en bij de Nachtkaars, Oenothera, hierachter afgebeeld, bestaat hij uit vier vleezige, kruiswijs geplaatste, lijnvormige lobben. Het valt in het oog dat de kleverige stempels vooral dikwijls bij die planten voorkomen, welker stuifmeel in poedervonn uit peperbusachtige helmknoppen A. Kerner vok Mariladk. Het leven der planten. III. 22 wordt uitgestrooid. Ook al die planten, welker stuifmeel bestaat uit tetraden, die door fijne viscinedraden omspannen en omwonden zijn, onderscheiden zich door sterk klevende stempels. Bij de meeste der bovengenoemde planten kleeft het stuifmeel op het oogenblik der aanraking zoo stevig vast aan den stempel, dat het door hard blazen of stevig schudden niet meer kan worden verwijderd. Vele der kleverige stempels herinneren aan lijmstokken en wel ook in zoover, dat de taaie laag, waardoor de kleverigheid wordt veroorzaakt, aan de lucht blootgesteld, niet verdroogt, maar evenals vogellijm vele dagen lang kleverig blijft. In veel gevallen worden de stempels eerst dan kleverig, als het stempelweefsel 't vermogen heeft gekregen, de ermee in aanraking komende stuifmeelkorrels tot stuifnieelbuizen te doen ontwikkelen. Zeer merkwaardig is in dit opzicht de stempel van de tot de Ivaardeachtigen of Dipsaceite behoorende Cephularia alpino. De stempel maakt hier, kort nadat de bloemkroon is ontloken, den indruk, alsof hij reeds volkomen rijp was en geschikt, 0111 hot stuifmeel vast te houden. Dat is ech- fj ter slechts schijn; strijkt s, ... „ „. , . . men er stuifmeel op, dan ot. Teunisbloem, Oenothera bienms. (Naar Baim.on). 1 valt het van de gladde oppervlakte van den stempel dadelijk weer af. Eerst twee dagen later blijft het kleven, nadat liet stempelweefsel overtrokken is met een zeer fijne, voor t bloote oog niet zichtbare laag van een kleverige vloeistof, en ontwikkelt dan dadelijk stuifmeelbuizen, die in het weefsel binnendringen. Evenals in zooveel gevallen, zou men ook hier verkeerd doen, dit als algemeen voorkomend verschijnsel te beschouwen, want b. v. bij de meeste Schermbloemigen zijn de stempels reeds kleverig in een tijd, als hun weefsel den aangeduiden invloed op het stuifmeel nog niet kan uitoefenen. Ook in de bloemen van Allium victorialis kleeft het pollen reeds aan de stempels vast, als deze nog niet geschikt zijn, het uitkomen van stuifmeelbuizen teweeg te brengen, ja, in den tijd van het vastkleven zijn zelfs nog niet eens de papillen op den stempel ontwikkeld. De stempels der Orchideeën zijn zelfs reeds geruimen tijd kleverig, oer nog de zaadknoppen gevormd zijn. In deze gevallen heeft de kleverige laag alleen tot taak, het stuifmeel zoolang vast te houden, tot er in het diepere stempel weefsel zich veranderingen hebben voorgedaan, die het stuifmeel prikkelen tot het voortbrengen van stuifmeelbuizen. Do laatstgenoemde kleverige stempels der Orchideeën eischen overigens ook nog met het oog op de manier, waarop het stuifmeel erop wordt afgezet, een bijzondere bespreking. De stempel van do op blz. :104 afgebeelde Ep'qiactix latifolia, H ree dl) 1 ad i ge Moeraswortel, heeft den vorm van een vierkant plaatje en staat schuin ten opzichte van den bodem op de met honig gevulde, komvormige onderlip. Als een wesp bij liet uitlikken van het honigbakje met het voorhoofd stoot tegen het aan den bovenrand van den stempel vooruitstekende snaveltje, kleeft dit oogenblikkelijk aan zijn kop vast en de met het snaveltje verbonden beide stuifmeelklompjes worden bij liet wegvliegen der wesp uit de hokjes van den helmknop gerukt en meegevoerd. Do wesp draagt nu het paar stuifmeelklompjes op het voorhoofd, zooals liet op de afbeelding van blz. 304 in FiK in het licht gesteld. Hij veel planten komt bet ook voor, dat zich spoedig na de afzetting van stuifmeel op den stempel de aangrenzende kroonbladeren afzonderlijk, of de eenbladige bloemkroon in haar geheel, zich losmaken van den bloembodem, zonder eerst verwelkt te zijn, waarvoor als voorbeeld de bloemen der Kozen, der Amandels, der Sleutelbloemen en Fuchsia's kunnen worden aangehaald. Dat liet plotselinge verwelken en afvallen van de bloemkroon werkelijk met de afzetting van stuifmeel op den stempel, of wel met het binnendringen van stuifmeelbuizen in het stem pel weefsel samenhangt, werd door herhaalde, met opzet ter oplossing van deze vraag gedane proeven bewezen. Als men van twee tegelijkertijd zich openende bloemen van dezelfde plant den stempel der eene bloem opzettelijk met stuifmeel in aanraking brengt, die der andere bloem echter beveiligt tegen do afzetting van stuifmeel, blijft de laatste bloem altijd betrekkelijk langer frisch en blijft langer vastgehecht op den bloembodem dan de eerste. Bij twee tegelijk opengegane en op de aangegeven wijze behandelde bloemen van Linum grandiflorum bleef de bloemkroon bij die bloem, welker stempel met stuifmeel werd bestreken, 35 uren in stand; bij de andere bloem, welker stempel geen stuifmeel had gekregen, 80 uren. Van twee gelijktijdig ontloken bloemen van Anagallis l'hilippi viel de bloemkroon van die bloem, op welker stempel stuifmeel werd gebracht, na 4 dagen af; die der andere bloem, welker stempel men zonder stuifmeel had gelaten, eerst na dagen. De bloemen van een plant van Mumillaria glochidiata, op welker stempels stuifmeel werd gekleefd, waren 2 dagen eerder verwelkt en voor goed gesloten dan die, welker stempels geen stuifmeel hadden ontvangen. Indien *r over 't geheel nog een bewijs noodig was voor de meening, dat de helder gekleurde bloemkronen in de eerste plaats als aanlokkingsmiddel werken voor bloemenbezoekende en stuifmeeloverbrengende insecten, dan zou dat zeker door dergelijke resultaten geleverd zijn. Zoodra het beoogde doel is bereikt, zoodra namelijk de stempel het stuifmeel ontving, schijnt de verdere aanlokking van insecten overbodig; de bloemkroon staakt daarom dadelijk daarna haar functie, valt af of verwelkt, opent zich niet meer en heeft in één woord opgehouden als lokmiddel voor insecten op te treden. Men kan zich dit alleen daardoor verklaren, dat de veranderingen, die plaats hebben bij het zich ontwikkelen van de stuifmeelkorrels in het stem pel weefsel, zich van uit dat beginpunt over steeds wijder kringer uitbreiden, dat er ten laatste ook de bloemkroon door wordt getroffen en dat door de chemische omzettingen en de verplaatsingen der moleculen, zich voortplantend van het stempel weefsel en het vruchtbeginsel tot aan de bloemkroon, een plotselinge verbreking wordt teweeggebracht van den samenhang dezer deelen met den bloembodem en een even plotselinge verandering in den turgor der kroon, Hier kan ten slotte nog bij worden vermeld, dat het vroegtijdige verwelken en afvallen der kroon van die bloemen, die dadelijk na 't ontluiken stuifmeel op den stempel kregen, een pendant vindt in het verschijnsel van den langen duur der dubbele bloemen. Vooral die dubbele bloemen, welker gezamenlijke meeldraden en vruchtbladen in bloembladeren zijn veranderd, blijven Ja zc'"s 8 dagen langer frisch dan de zoogenaamde enkele bloemen van dezelfde soort, zooals men dat duidelijk kan opmerken bij Pelargoniums, fulpen, Anjelieren en Leuk ooien. De kruisbestuiving. Terwijl Goethe in Karlsbad vertoefde, bracht een jonge kweeker dagelijks bouquetten van bloeiende planten aan de bij de bron samengekomen badgasten. Hoeren en dames interesseerden zich er zeer voor de namen dezer planten niet behulp der geschriften van den toen reeds zeer algemeen beroemden Zweedschen plantkundige Linnaeus te vinden. Men noemde dit opzoeken der namen, het „bepalen" of „determineeren" der planten, en het werd van den kant deidilettanten met grooten ijver beoefend, als een soort van raatlselspel en een prettig, opwekkend tijdverdrijf. Ook inden kring der vakmannen vond Linnaeus een waardeering, als maar zelden aan tijdgenooten pleegt te worden geschonken. Zijn methode had in een tooverslag de geheele beschaafde wereld veroverd, en zijn „stelsel" was in de scholen langzamerhand alleenheerschend geworden. Wel verhieven zich ook, en dat voornamelijk uit den kring der dilettanten, enkele stemmen tegen de nieuwe leer. Goethe verhaalt, dat verscheiden van de Karlsbader gasten deze bemoeiing met de plantenwereld naar aanleiding van het werk van den Zweedschen botanicus voor een onnoozel spel verklaarden, waarin noch het verstand, noch de verbeelding genoeg voedsel vond en dat niemand op den duur zou kunnen bevredigen. Blijkbaar had ook Goethe de zwakheid der methode van Linnaeus ingezien. Het tellen en liet zich bezig houden met getallen was buitendien niets voor hem; ook het op nietige verschillen berustende uit elkander houden der vormen leek hem niet; hem boeide minder wat de planten van elkaar onderscheidde, dan dat, wat zij gemeen hadden en wat de geheele plantenwereld uit een eenheid, uit vele leden gevormd, deed bestaan, en het is begrijpelijk, dat hij nooit recht warm is kunnen worden voor de botanie van Linnaeus. Maar hoe vreemd het moge klinken, dat wat Goethe als een zwakheid van het stelsel van Linnaeus beschouwde, was er aan den anderen kant de kracht van. .luist de omstandigheid, dat de getallen een zeker geleidenden draad door den verwarrenden overvloed van plantenvormen opleverden, dat de mogelijkheid was geboden, door middel van het aantal der bloemdeelen te komen tot een beknopte indeeling der planten, en niet het minst de strengheid, waarmee de Zweedsche geleerde zijn eens opgemaakte grondstellingen kon toepassen, werkten verlokkend op leeken en vakmannen. Diezelfde goede eigenschappen verklaren het ook, dat zelfs in de nieuwste botanische werken nog weer teruggegaan wordt tot het stelsel van Linnaeus, als het erom te doen is, langs den kortsten weg te weten te komen, welke plaats een gegeven soort te midden van dat duizendvoudig dooreengemengd geheel van tot nu toe waargenomen plantenvormen inneemt. Later zullen wij nog gelegenheid hebben, nader de waarde te bespreken van de verschillende plantensystemen van geschiedkundig standpunt; hier hebben wij nu het stelsel van Linnaeus te behandelen enkel uit het oogpunt van de vraag naar de verdeeling der meeldraden en stampers, dus van die organen, waarin de beide soorten van geslachtscellen worden gevormd. De resulaten der onderzoekingen over de verdeeling dezer organen, waarin de bevruchtende of mannelijke en de te bevruchten of vrouwelijke geslachtscellen worden voortgebracht, vormen namelijk den grondslag van het stelsel van Linnaeus en zijn ie gewichtigste punt van uitgang bij de indeeling der planten in klassen waarvan Linnaeus er 24 onderscheidde. Bij het beknopt overzicht dezer 24 klassen, op de volgende bladzijde, moge nog het onderstaande tot toelichting strekken. >6 le„t?p,t. de 28 klasse van het stelsel van Linnaeus omvat de Phan erogamen of Zichtbaar bloeiende gewassen en wel de le tot de 90e die welker bloemen alle tweeslachtig zijn, dat is, dat elke bloem van de hiertoe behoorende soorten zoowel meeldraden als stampers bevat. In de 1* tot de 13« klasse komen die soorten, waarvan alle meeldraden even lang zijn en noch met e kander, noch met den stamper vergroeid zijn, en van elkaar worden deze dertien klassen onderscheiden naar het aantal meeldraden, dat elke bloem bezit De planten met één meeldraad in elke bloem behooren tot de le klasse die met twee meeldraden in iedere bloem tot de 2°, en zoo voort tot de. 10° klasse welker plantengeslachten gekenmerkt worden door tien meeldraden in elke ;r- vl !!' khlSf ,°mVat die planten> c,ie 11 tot 20 meeldraden hebben, de - en 13 klasse al die, welker bloemen 20 of meer meeldraden in elke bloem vertoonen. Die beide laatste klassen onderscheidt Linnaeus van elkaar door na te gaan of de meeldraden boven of onder het aanhechtingspunt van den stamper uit de as ontspringen. In de 14ln- Bloem van de Wijnruit, llitta //rave- . . oleus. 3-maai vergroot. (Naar Baili.on). men in verband staat, is het loslaten en afvallen der stempels, als de om den stempel heen staande helmknoppen opengaan. Als voorbeeld voor dit geval kan liet tot de Urticaceeën behoorende Glaskruid, Parietaria, dienen, hiernaast afgebeeld in Fig. 2 tot 4 [waarvan twee soorten, het Rechtopstaande en het Liggende Glaskruid, Parietaria officinalis en ramiflora, tot onze vrij zeldzaam voorkomende in 't wild groeiende planten behoorenj. In de tweeslachtige bloemen van deze plant ontwikkelt zich de stempel altijd reeds vóór het opengaan der bloem (proterogynie) en men ziet daardoor in het begin van den bloei den kwastvormigen stempel uitsteken buiten den groen achtigen knop, zooals op de afbeelding in Fig. 3 te zien is. De gekromde helmdraden zijn in dien tijd als horlogeveéren gespannen en zijn bedekt door de aaneensluitende, kleine groenachtige bloemdekbladen. Eer nog deze helmdraden opspringen en plotseling hun stuifmeel als fijn poeder rondstrooien in de lucht, verwelkt en verschrompelt de stempel; de stijl laat los van het vruchtbeginsel en neemt den verdroogden stempel mee, en 't vruchtbeginsel loopt dan, in den tijd van 't vrijkomen van het stuifmeel uit de helmknoppen, in een puntje uit, dat niet anders is dan een verdroogd restje van den afgevallen stijl, zooals Fig. 4 laat zien. Yeel algemeener dan het losraken en afvallen van den stempel op den tijd, dat hot stuifmeel vrijkomt uit de ernaast staande helmknoppen, is liet afvallen der helmknoppen en meeldraden tegen den tijd, waarop de daarnaast staande stempels rijpen. In de bloemen der Balsemienachtigen, zooals Impatiens glaiululosa, de Reuzen Balsemien; Impatiens noli tuiu/ere, het Gewoon Springzaad, en Impatiens tricornis zijn de helmknoppen met elkander vergroeid en vormen een soort van kap, die zich welft over den stempel. Nadat de bloem zich heeft geopend en toegankelijk is geworden voor toevliegende insecten, springen dadelijk de helmknoppen open, en men ziet bij den ingang der bloem alleen het uit de opengesprongen helmknoppen bestaande kapje. Later raken de helmdraden los en 't kapje valt uit lilOGlllGll 11101 VOlKOmeH U IC II Ugttlll IW. l. ï'C U|> uc Alpen \winuinouuu "vavii Uüiuuui m , Geranium sylcaticum niet protandrische bloemen. 2. Parietaria officinalis, Rechtopstaand Glaskruid, niet protogynische bloemen. 8. Een afzonderlijke bloem van deze, niet rijpen stempel, gesloten helmknoppen en opgerolde helmdraden. 4. Dezelfde bloem later; de stempel is afgevallen, de helmdraden hebben zich gestrekt en do helmknoppen werpen het stuifmeel uit. — Fig. 1 en 2 in natuurlijke grootte, Kig. •'! en 4 een weinig Tergroot. Zio blz. 362 en 363. de bloem. Nu eerst ziet men in het midden der bloem den stempel, die intusschen geschikt is geworden voor de opneming van stuifmeel. De grootbloemige soorten van het geslacht Ooievaars bek, bij voorbeeld Geranium argentum; de |ten onzent in het wild groeiende] Beemd Ooievaarsbek, Geranium pratense, en de op de Alpen voorkomende Bosch Ooievaarsbek, Geranium sylcaticum, hierboven afgebeeld in Fiij. 1, vertoonen iets dergelijks. Bijna gelijktijdig met het opengaan der bloem springen een paar deitot nu toe door de kroonbladeren bedekte helmknoppen open. In een bepaalde opeenvolging gaan dan ook de overige open en bieden nu alle hun stuifmeel aan. De stempels midden in de bloem sluiten nog aaneen. Zoodra zij van elkander beginnen te gaan, vallen de antheren van hun helmdraden, en men ziet nu de vijf voor de opneming van stuifmeel geschikte, wijd uitstaande stempels alleen nog omgeven door de van hun helmknoppen beroofde puntige helmdraden. Hetzelfde geldt van die Steenbreken, waarvoor als voorbeeld kan dienen de hieronder in Fig. 1 afgebeelde Saxifraga rotundifolia, de Kondbladige Steenbreek, [van de Alpen afkomstig, doch ten onzent wel als sierplant gekweekt]. Na het uiteengaan der kroonbladeren ziet men vele dagen achtereen een wonderlijk spel der meeldraden. Zoodra zich een helmknop opent, richt de helmdraad zich stijf omhoog, zooals op de afbeelding in Fig. 2 te zien is, blijft echter slechts kort in dien stand, buigt zich reeds den volgenden of den daarna volgenden dag op zijde en neemt weer den stand aan, dien hij vroeger had. De door hem gedragen helmknop valt af, of als hij in den vorm van een verschrompeld omhulsel op den top van den draad achterblijft, heeft hij toch zijn stuifmeel al verloren. Dit zich oprichten en weer zakken van de helmdraden geschiedt in eene bepaalde opeenvolging met alle meeldraden der bloem. Eerst wanneer zij alle de helmknoppen, of tenminste het stuifmeel hebben verloren, gaan de beide korte stijlen, die tot nu toe als de beenen van een tang gekromd waren geweest en met hun stempels tegen elkander hadden gelegen, van elkaar Rondbladige Steenbreek, Saxifraga rotundifolia. 1. Een takje uit een bloemgroep met bloemen op verschillende trappen van ontwikkeling. 2. Lengtedoorsnede van een bloem; men ziet aan den stamper de stempels nog tegen elkaar gelegd en daarnaast één meeldraad, waarvan de helmknop stuifmeel afgeeft. Een tweede meeldraad is reeds van zijn helmknop beroofd en men ziet vier andere meeldraden, die nog gesloten helmknoppen hebben. 3. Dezelfde bloem later, als de stempels rijp zijn en uiteenwijken en de meeldraden bijna alle hun helmknoppen missen. — Fig. 1 ware grootte; Fig. 2 en 3 4- tot 5-maal vergroot. af, en nu worden de stempels geschikt, stuifmeel op te nemen, zooals de afbeelding in Fig. 3 laat zien. Ook het Parnaskruid, Pamassia palustris, reeds vroeger afgebeeld op blz. 290 in Fig. 4, alsook veel Muurachtigen, bij voorbeeld Alsine vernam Silene saxifraga en veel Valeriaansoorten, als Valeriana officinalis, en Tulpen, bij voorbeeld Tulipa Didieri vertoonen denzelfden ontwikkelingsgang en vooral hetzelfde afvallen der helmknoppen. Bij do Alsineeën en Sileneeën komt het ook zeer dikwijls voor, dat de van hun helmknoppen beroofde helmdraden zich onder de kroonbladeren naar beneden buigen in een halfcirkelvormigen boog en zich zoo verbergen, dat men de tweeslachtige bloem bij vluchtige beschouwing voor een zuiver vrouwelijke bloem zou kunnen houden. Wat bij de Balsemienen, Steenbreken, Parnaskruiden, Alsineeën, Sileneeën en nog vele andere, van tweeslachtige bloemen voorziene planten door het afvallen der helmknoppen wordt bereikt, wordt weer bij andere daardoor verkregen, dat de antheren van een bloem op hot oogenblik, waarop de in de buurt zich bevindende stempels geschikt zijn geworden, om stuifmeel op te nemen, door de bloembekleedselen omhuld en bedekt worden, en wel zoo, dat ze geen stuifmeel meer kunnen afgeven. Het gevolg daarvan is, dat de stempels alleen vreemd stuifmeel kunnen ontvangen, of wat op hetzelfde neerkomt, dat er in deze tweeslachtige bloemen alleen kruisbestuiving mogelijk is. Als voorbeeld hiervan kunnen dienen de Tradescantia's, zooals Tradescantia crassula, Tradescantia cirginica e. a. In de bloemen van deze gaan de helmknoppen open geruimen tijd vóór de stempel geschikt is, om stuifmeel op te nemen. In de eerste periode van den bloei kan dus uit de bloemen enkel stuifmeel worden afgehaald. Zoodra echter zijn niet de stempels rijp, of de meeldraden rollen zich op als een spiraal, en kort daarna verwelken de bloembladen en bedekken als een slap, vochtig weefsel de door de opgerolde draden gedragen helmknoppen. De stijl steekt uit deze bloemen nog altijd recht omhoog, en de stempels blijven den geheelen volgenden dag bereid, op het stuifmeel de noodige werking uit te oefenen. Er komen nu naar deze bloemen kleine vliegen en andere insecten met korten snuit, om het vocht der verwelkte, weeke bloembladeren op te zuigen, en bij deze gelegenheid strijken ze langs den stempel, die daardoor stuifmeel ontvangt, dat de dieren uit verwijderde bloemen hebben meegebracht, terwijl hot nu onmogelijk is, dat er stuifmeel uit de nabijzijnde helmknoppen op den stempel komt. Een eigenaardig, hiermede overeenkomend proces merkt men op in de bloemen van Telepltiuin imperati, eene tot de Muurachtigen behoorende, in Zuid-Europa algemeen verspreide plant. In het begin van den bloei sluiten de stempels in 't midden der bloem vast aaneen; de daaromheen staande helmknoppen zijn geopend en bieden stuifmeel aan, dat door insecten wordt afgehaald. Opdat nu later, als de stempels geschikt zijn geworden voor de opneming van stuifmeel en van elkander gaan, geen stuifmeel van de daarnaast gelegen helmknoppen toevallig op den stempel zal komen, gaan de holstaande kroonbladeren, die tot nu toe stervormig waren uitgespreid, naar elkander toe en verbergen de helmknoppen, zoodat alleen stuifmeel uit andere, jongere bloemen op den rijpen stempel kan worden overgebracht. Door de hierboven beschreven inrichtingen wordt in de tweeslachtige bloemen hetzelfde bereikt, wat elders door de scheiding der geslachtsorganen over verschillende plantenindividuen of over verschillende bloemen op dezelfde plant wordt verkregen. In beide gevallen is het 't van elkaar afgescheiden houden der door dezelfde plantensoort gevormde tweeërlei geslachtsorganen, dat op alle manieren wordt nagestreefd. Even belangrijk echter als het gescheiden houden in de ruimte, is voor het tot stand komen van de kruisbestuiving het bewaren van een afstand in tijd voor de bij de bevruchting werkzame tweeërlei geslachtsorganen, dat is: het bestaan van ongelijke geslachtsrijpheid, der door eene plantensoort tot ontwikkeling gebrachte stuifmeelkorrels, stempels en zaadknoppen. In de meeste gevallen gaan de scheiding der geslachten in de ruimte en in den tijd hand aan hand, en daarom moest ook in het voorafgaande reeds herhaalde malen op de ongelijktijdige geschiktheid tot bestuiving worden gewezen. Men heeft de ongelijktijdige geslachtsrijpheid en geschiktheid tot bestuiving bij de planten dichogamie genoemd en onderscheidt protogynische en protandrische dichogamie. Als namelijk de stempels reeds geschikt zijn om het stuifmeel te ontvangen en vast te houden en de ontwikkeling van stuifmeelbuizen te doen plaats hebben op een tijd, waarin het stuifmeel in do Onvolkomen dichogamischo bloemen. 1. Epilobium angustifolium, Smalbladige Bastaardwederik, met protandrische bloemen. 2. Eremnrus caucasicus, met protogynische bloemen. Zie ook iilz. 3G7. bloemen van dezelfde soort nog onrijp in de helmhokjes der antheren is geborgen, noemt men de plantensoort protogynisch: wordt daarentegen het stuifmeel uit de geopende helmknoppen reeds vrijgelaten op een tijd, als de stempels van dezelfde soort nog niet geslachtsrijp zijn, dat is nog niet geschikt zijn, om stuifmeel op te nemen, dan wordt de plantensoort protandrisch genoemd. Aan den tros bloemen van de Smalbladige Basterdwederik, fc/iilnbium (UHjurtifoliuin, die op de afbeelding hierboven in /•'/ƒ/. 1 is voorgesteld, ziet men bovenaan de bloemen nog gesloten; iets lager volgen drie bloemen, die zich pas hebben geopend en waarvan de middelste bezoek krijgt van een hommel, en nog lager naar beneden staan de bloemen, die al een paar dagen open zijn. In de pas geopende bloemen zijn de helmknoppen reeds* met stuifmeel beladen; aan den knievormig naar buiten omgebogen stijl zijn de stempels echter nog tot een knotsje aaneengesloten en dus nog niet gereed, om stuifmeel op te nemen, en dus is deze plant protandrisch. Naast deze is de bloemtros van de tot de Liliaceeën behoorende Eremurus caucasicus afgebeeld. Ook daar ziet men de bovenste bloemen nog in knoptoestand; de onder deze knoppen volgende bloemen zijn pas opengegaan, en nog lager volgen de oudere bloemen. In de pas opengesprongen bloemen zijn de helmknoppen nog gesloten en bieden geen stuifmeel aan, maar de puntig uitloopende stempel, die den boogvormig oprijzenden stijl kroont, is reeds geschikt, 0111 stuifmeel te ontvangen, en dus is deze plant protogynisch. Zoowel de protogynische als de protandrische dichogamie kan volkomen en onvolkomen zijn. Volkomen is zij, wanneer de rijpheid der stempels pas begint, nadat het stuifmeel uit de erbij staande helmknoppen reeds door den wind of door de bloemen bezoekende insecten werd verwijderd, zoodat het in dezelfde bloem niet meer bevruchtend kan werken, of als omgekeerd de stempel reeds verwelkt, verdord of zelfs afgevallen is, zoodra de helmknoppen van dezelfde bloem, of wel van dezelfde soort openspringen, het stuifmeel vrijlaten of liet uit de helmknoppen naar buiten slingeren, zooals dat bij voorbeeld bij het Glaskruid, afgebeeld op blz. 363 in Fi's uit de naburige tweeslachtige bloemen of schijnbaar tweeslachtige mannelijke nog geen stuifmeel is te krijgen, en die periode duurt gemiddeld twee dagen. Als voorbeelden kunnen dienen Aster alpinus; Aronicum glaciale, Bellidiastrum Michelii, Doronicum cordatum, Erigeron alpinum (de Alpen Fijnstraal), Gnaphalium leontopodium (of Leontopodium alpinum, het Edelweiss), Tussilago fmfara (Klein Hoefblad), en Calendula officinalis (Tuin Goudsbloem). Ook die Lipbloemigen, die op de eene plant alleen tweeslachtige bloemen en op de andere alleen schijnbaar tweeslachtige stamperbloemen hebben, zijn protogynisch. Bij Wilde Marjolein, Origanum vulgave, hebben de schijnbaar tweeslachtige, vrouwelijke bloemen een voorsprong, vóór de echt tweeslachtige, van niet minder dan acht of zelfs van meer dagen. Hier moet nog eens nadrukkelijk worden opgemerkt, dat al deze opgaven enkel betrekking hebben op bloemen en planten, die in dezelfde uiterlijke levensomstandigheden tot ontwikkeling kwamen, en dat de genoemde verlating of vervroeging geen gevolg is, bij voorbeeld van een schaduwrijke of een zonnige standplaats. Wat de eenhuizige planten aangaat, die zijn, zoo ver althans de tot hier toe gedane onderzoekingen hebben uitgemaakt, alle gebleken, protogynisch te zijn. Do Zeggen, Carex; Lischdodden, Tgpha, en Egelskoppen, Sparganium; de éénhuizige Kleine Brandnetel, Urtica uren*; het Vederkruid, Mgriopligllum; Pimpernel, Sanguisorba minor of Poterimn sanguisorba; de Stekel noot, Xanthium; Ecballium elaterium; de éénhuizige Wolfsmelkachtigen, Eupliorbia en Ricinus, Wonderboom, en vooral de Elzen en Berken, Walnoot en Platanen, Iepen of Olmen en Eiken, Hazelaars en Beuken, zijn op de meest in 't oog loopende wijze protogynisch. Bij de meeste dezer planten, vooral bij de laatstgenoemde boomen en heesters, wordt het stuifmeel altijd eerst uit do helmknoppen vrijgelaten, nadat de stempels op dezelfde plant reeds twee tot drie dagen achtereen geschikt waren, stuifmeel te ontvangen. Soms is dit onderscheid in de geslachtsrijpheid echter nog grooter. Bij de soort van Els, die Alnus viridis wordt genoemd, bedraagt het 4 tot 5 dagen en bij de soort van Lischdodde, die als Typha minima wordt aangeduid, zelfs 9 dagen. Ook de tweehuizige planten zijn voor 't meerendeel protogynisch. In de uitgestrekte Wil gen-aanplantingen aan de gevers der rivieren van Middel-Europa ziet men soms enkele soorten door duizenden van heesters vertegenwoordigd. Een deel ervan heeft meeldraadbloemen, een ander stamperbloemen. Zij groeien op denzelfden grond, zijn precies op dezelfde wijze blootgesteld aan de bestraling door de zon, dezelfde luchtstroomen strijken er overheen, en trots die gelijke uitwendige levensvoorwaarden, snellen de planten met vrouwelijke bloemen hun buren met mannelijke bloemen duidelijk vooruit. De stempels van Salix amygdalina, het Waardenhout, zijn reeds twee tot drie dagen geslachtsrijp, en toch heeft zich nergens in de buurt nog een enkele helmknop van deze Wilgensoort geopend. Hetzelfde geldt van den Bitteren Wilg, Salix purpurea; van den Katwilg, Salijc ciminalis en van Katten- hout, Salix fragilis. Ook bij de lage Alpen wilgen, Salix herbacea, Salix return en Salix reticulata, neemt men dit verschijnsel waar; maar daar beperkt zich het verschil in tijd meestal slechts tot één dag. Als men de tallooze planten van Hennep, Cannabis satim, die uit de op vlak akkerland gezaaide zaadkorrels dicht naast elkander opgroeien, in den vollen zomer beschouwt, valt het op, dat bij de meeste planten, die vrouwelijke bloemen dragen, de stempels reeds geschikt zijn, om stuifmeel op te nemen, ofschoon nog geen enkele meeldraadbloem open is. Eerst 4 tot 5 dagen, nadat de planten met vrouwelijke begonnen zijn te bloeien, gaan op de naburige planten de meeldraadbloemen open, en de wind schudt dan uit de bengelende helmknoppen het stuifmeel uit. Bij het Bingelkruid, vooral bij de overblijvende soorten van liet geslacht, Alercuria!is ocata en Mc/'cui'iu/ispercnnis, die inde diepte van bosschen in kleine groepjes bij elkaar staan en wel zóó, dat dichtbij elkaar op denzelfden grond planten met vrouwelijke en planten met mannelijke bloemen met elkander afwisselen, worden de stempels minstens twee dagen vóór het pollen gaat stuiven geschikt, om dit op te nemen. Hetzelfde werd ook waargenomen bij H op, Humulus lupulus, en bij vele andere tweehuizige planten. Al deze feiten zijn voor de vraag naar de beteekenis der kruising van het grootste belang. Wanneer men ongelijktijdige geslachtsrijpheid alleen waarnam bij die soorten van planten, die echt tweeslachtige bloemen bezitten, dan zou de dichogamie alleen beschouwd kunnen worden als een aanvullling van die inrichtingen, die de bestuiving der stempels met het pollen uit de in de onmiddellijke nabijheid staande helmknoppen, dus zelfbestuiving of autogamie, moeten beletten. Zoo bij voorbeeld is door den onderlingen stand van helmknoppen en stempels in de bloem van Tryglocliin, Zo ut gras, vroeger afgebeeld op blz. 169, het bijna onmogelijk geworden, dat stuifmeel op den stempel van dezelfde bloem komt; maar geheel uitgesloten zou de mogelijkheid dan nog niet zijn, als de helmknoppen ter zelfder tijd hun stuifmeel vrijlieten, als waarop de stempels geschikt zijn, om stuifmeel op te nemen. Nu echter in de bloemen van Zoutgras de stempels in den tijd van het stuiven reeds geheel verdroogd zijn, is autogamie volkomen uitgesloten, en in zoo ver kan men dus de dichogamie beschouwen als de voltooiing der genoemde inrichtingen. Zulke gevallen van volkomen dichogamie, zooals bij Zoutgras, Glaskruid, Parnaskruid en dergelijke voorkomen,» zijn echter betrekkelijk schaarsch, en op het overgroote aantal onvolkomen dichogame, tweeslachtige bloemen zou deze uitspraak niet van toepassing zijn. Nog minder zou zij passen voor éénhuizige en tweehuizige planten. Daarbij kan immers van autogamie of zelfbestuiving in 't geheel geen sprake zijn. Daar het niet gelijktijdig optreden van de rijpheid der tweeërlei geslachten van dezelfde soort een verschijnsel is, dat bij de meeste, ja misschien wel bij alle planten voorkomt, kan men ook niet aannemen, dat deze inrichting in 't geheel geen beteekenis zou hebben. Wij willen nu een poging wagen, de beteekenis der dichogamie te verklaren, en wij verzoeken den lezer, allereerst een der wilgenboschjes te betreden, waarvan op de voorgaande bladzijde iets werd gezegd. De Bittere Wilg, Salix purpurea, begint hier juist te bloeien. De vrouwelijke bloemen vertoonen reeds geslachtsrijpe stempels, maar de mannelijke, de meeldraadbloemen zijn nog niet zoo ver ontwikkeld en geen enkele helmknop is nog opengesprongen. Daarentegen staan de meeldraadbloemen bij den Katwilg, Salix viiiiinalis, die tusschen do eerstgenoemde soort in hetzelfde boschje groeit, op het hoogtepunt hunner ontwikkeling. Stuifmeel van den Katwilg is er in overvloed te krijgen. Door den geur en de kleur der bloeiende katjes aangelokt, zijn er talrijke bijen komen opdagen; zij vliegen van boom tot boom, zuigen honig en zamelen stuifmeel in. Ze zijn bij dit werk niet kieskeurig en bepalen zich niet tot een enkele soort, maar vliegen even gretig naar den Bitteren Wilg als naar den Katwilg en als er nog andere soorten in de buurt mochten wezen, ook nog daarheen. Als nu een bij op de vrouwelijke bloemen van den Bitteren Wilg komt, om daar honig te zuigen, en als dit insect met stuifmeel is beladen, dat ze meegenomen heeft uit een kort te voren bezochten wilg, kan dit stuifmeel alleen afkomstig zijn van den Katwilg, den Laurier wilg (Salix pentandra), den Water wilg (Salix caprea), of van nog een andere soort, welker meeldraadbloemen in hun ontwikkeling reeds zoo ver zijn gevorderd, dat er stuifmeel uit kan worden verkregen; van den Bitteren Wilg, Salix purpurea, kan dit stuifmeel niet afkomstig zijn, omdat in de geheele buurt nog geen enkele helmknop van deze soort van Wilg is opengesprongen. Maar terwijl zoo de stempels van den Bitteren Wilg voorzien worden van stuifmeel uit de bloemen van den Katwilg, heeft er een kruising tusschen verschillende soorten of een bastaard vorming plaats. Eerst twee of drie dagen later kan ook een kruising tusschen bloemen van dezelfde soort plaats hebben, want nu zijn ook bij de meeldraden van den Bitteren Wilg de helmknoppen naar buiten gekomen, staan wijd open en bieden het vrijgelaten stuifmeel den aanvliegenden insecten. Deze komen dan ook vlug de toegankelijk geworden meeldraadbloemen van den Bitteren Wilg bezoeken, nemen er stuifmeel op en brengen het over op de stempels van dezelfde soort, die nog altijd geschikt zijn, stuifmeel op te nemen. Bij het begin van den bloei is dus bij den genoemden Wilg, ten gevolgo der dichogamie, alleen kruisbestuiving mogelijk tusschen verschillende soorten en eerst later kan kruisbestuiving tusschen Wilgen van dezelfde soort plaats hebben. Zoo gaat het natuurlijk ook bij de andere soorten van Wilgen en over 't algemeen bij alle tweehuizigo planten, welker bloemen onvolkomen protogynisch zijn. Om aan te toonen, dat dezelfde verschijnselen zich voordoen bij éénhuizige planten, betreden wij den rand van een moeras, waar talrijke éénhuizige Rietgrassen of Zeggen, Carex, (Cy peraceeën), het hoofd weefsel vormen van liet plantentapijt. De meest verschillende soorten staan er in bonte afwisseling naast elkander. Hier aan den zoom van den donkeren plas staat de Moeras Zegge, Carex acutiformis; dan de Draad Zegge, Carex filifortnis; de Oever Zegge. Carex riparia; de Blaas Zegge, Carex cesicaria en de Pluim Zegge Carex paniculata. Daar, op de erbij aansluitende moerassige weide, groeit Carex fiava, de üele; Carex canescens, de Afgekorte; Carex glauca, de Zeegroene Zegge, benevens de Blonde Zegge, Carex Homschuchiana en nog vele andere. Deze Rietgrassen bloeien niet alle tegelijkertijd, maar de eene soort komt wat vroeger, de andere wat later aan de beurt en daarbij treft het wel, dat de eene soort juist ontluikt, als de andere het hoogtepunt harer ontwikkeling heeft bereikt, terwijl het bij een derde al bijna met den bloei gedaan is. Alle éénhuizige rietgrassen nu zijn protogynisch. De stempels zijn reeds 2 tot 3 dagen geschikt, om stuifmeel op te nemen, steken allo ver buiten de dekschubjes uit en zijn zóó geplaatst, dat het door den wind aangevoerde stuifmeel eraan moet blijven hangen. Nog altijd zijn echter de helmknoppen der meeldraadbloemen van diezelfde soort niet geopend. Nu spreekt het dus vanzelf, dat de stempels in den loop van den eersten en den tweeden dag dikwijls het stuifmeel van andere, vroeger ontloken soorten ontvangen; want daar de helmknoppen van die al vroeger ontloken soorten reeds geopend zijn, zal elke windstoot het stuifmeel eruit schudden, het over 't moeras strooien en alles bestuiven, wat maar bestuifbaar is. Het pollen, dat later vrij wordt gelaten uit do boven en naast de geslachtsrijpe stempels staande meeldraadbloemen, kan, daar het pas later rijpt, eerst in do tweede plaats worden opgenomen. Dus is de onvolkomen dichoganiie ook bij de planten met éénhuizige bloemen de oorzaak, dat eerst kruising plaats heeft van twee soorten en later tusschen de bloemen van éénzelfde soort. Zooals men weet, ontluiken, zelfs onder gelijke uiterlijke omstandigheden, niet alle planton van een zelfde soort op denzelfden dag, en die omstandigheid is hier in zoo ver van gewicht, dat men hieruit zou kunnen afleiden, hoe de vroeg ontluikende planten van één soort het stuifmeel leveren voor de stempels van de later ontluikende planten derzelfde soort. Dat is ook zeker zeer dikwijls het geval, maai even zeker is hot, dat de stempels van de het allereerst in bloei komende plant van een protogynische soort alleen stuifmeel kunnen ontvangen uit andere, nog vroeger bloeiende soorten en daarmede ook inderdaad bestoven worden, zoodat aan de vroeger meegedeelde conclusie niets behoeft te worden veranderd. Daar de planten mot schijnbaar tweeslachtige bloemen, wat de overbrenging van stuifmeel betreft, zich juist zóó gedragen als tweehuizige en éénhuizige, laat het zich donken, dat voor hen do dichoganiie dezelfde betoekenis heeft, als wij boven in het licht hebben gesteld. De hooge overblijvende kruiden van sommige Zuringsoorten, als Jiumex aljnnus, Jiumex netnorosus en ook Jiumex obtusifoUus, Bitterblad, hebben in hun trossen voornamelijk schijnbaar tweeslachtige vrouwelijke bloemen en schijnbaar tweeslachtige meeldraadbloemen, doch daarnaast eenige weinige, echt tweeslachtige bloemen. Welke plant men ook nauwkeurig gaat bekijken, altijd vindt men de stempels ver in ontwikkeling vooruit bij de helmknoppen; de stempels zijn reeds geslachtsrijp, de helmknoppen nog niet opengesprongen. In die omstandigheden kunnen de eerste bloemen van een plant, onverschillig of hot schijnbaar-tweeslachtige of echt tweeslachtige bloemen zijn, het stuifmeel enkel ontvangen uit andere planten, die al vele dagen bloeien en uit welker reeds opengesprongen, bengelende helm- knoppen de wind het stuifmeel wegblaast. Al mag men ook aannemen, dat van de 100 planten van het Bitter blad, Hum ex obtusifolius, die hier of daar in een groepje bijeenstaan, niet alle tegelijk bloeien en ten gevolge daarvan tallooze kruisingen tusschen de bloemen van naburige, tot dezelfde soort behoorende individuen plaats hebben, de eerste voor de opneming van stuifmeel geschikt geworden stempels van de in wijden omtrek het vroegst bloeiende plant van Jiuinex obtusifolius kunnen een paar dagen achtereen toch enkel stuifmeel ontvangen van andere Zuringsoorten, en dus kan in den allereersten tijd van den bloei bij Itumex obtusifolius alleen kruisbestuiving tusschen twee verschillende soorten plaats vinden. Dat bij de tot de Lipbloemigen behoorende Wilde Marjolein, ()ri;/anu»i ruh/nre, die planten, welke schijnbaar tweeslachtige stamperbloemen hebben, een volle acht dagen eerder ontluiken dan de planten met echt tweeslachtige bloemen, werd reeds vroeger vermeld. Daar zouden we nog aan moeten toevoegen, dat voor de in den omtrek van eenige kilometers liet eerst bloeiende planten stuifmeel van dezelfde soort niet te krijgen is, en dat dus voor het geval de stempels door tusschenkomst van insecten toch stuifmeel mochten ontvangen, dit alleen van een andere soort afkomstig kan zijn. Ook bij de Samengesteldbloemigen, in welker hoofdjes echt tweeslachtige bloemen samen met schijnbaar tweeslachtige stamperbloemen voorkomen, is de geslachtsrijpheid der eerste altijd eenige dagen bij die der laatste ten achteren, wat ten gevolge heeft, dat de eerste bloemen van die planten, die in een bepaalde streek met bloeien beginnen, enkel stuifmeel kunnen ontvangen uit andere, reeds vroeger bloeiende soorten, en zij dus aanvankelijk aangewezen zijn op een kruising met een andere soort, dat is dus op de vorming van bastaarden. In het Pontische tloragebied zijn er verscheiden gezellig levende Alant-soorten, als Liula oculus Christi, Inula ensifolia, Iiuila c/erwanica, Inula salicina e. a., die in een bepaalde volgorde midden in den zomer gaan bloeien, en wel zoo, dat bij de eene soort altijd eerst de bloemen ontluiken, als ze bij de andere al vol in bloei zijn. In ieder hoofdje van deze Allant-soorten heeft mer. aan den omtrek lintvormige, schijnbaar tweeslachtige stamperbloemen en in het midden echt tweeslachtige buisbloemen. De eerste gaan vroeger open dan de laatste en voor iedere soort van Alant is er een bepaalde tijd, soms maar van een paar dagen, waarin op de stempels van de schijnbaar tweeslachtige randbloemen alleen stuifmeel van andere soorten door do insecten kan worden gebracht, terwijl eigen stuifmeel nog niet is te krijgen. Hij dit voorbeeld lieten zich nog vele andere voegen, waaruit blijkt, dat voornamelijk ten gevolge der onvolkomen dichogamie, bij planten met schijnbaar tweeslachtige bloemen, in 't begin van den bloei een kruising tusschen verschillende soorten en eerst later een kruising tusschen planten van dezelfde soort plaats heeft. Bij de planten met echt tweeslachtige bloemen is het eveneens gesteld. Van de soorten met tweeslachtige bloemen, die heter os tyl zijn, komen 1111 eens de planten met langstijlige, dan die met kortstijlige bloemen eerder tot ontwikkeling. Zooals reeds gezegd werd, zijn bij Primula auricula de bloemen met lange stijlen, bij Primula longiflora die met korte stijlen liet vroegst en dus kunnen de stempels der eerste langstijlige en ook die der eerste k'ortshjlige Sleutelbloemplanten alleen stuifmeel krijgen uit andere soorten, wat dan ook in de vrije natuur door tusschenkomst der insecten dikwijls genoeg geschiedt en liet ontstaan van veel hybriden of bastaards van Primula's ten gevolge heeft Wat de planten betreft met echt tweeslachtige bloemen, waarbij geen heterostylie optreedt, bij deze wordt hetzelfde spelletje herhaald. Als een •soort protogynisch is, als bijvoorbeeld Anemone (.PulsatiUa) patens, kunnen de eerstelingen van haar bloemen geen stuifmeel ontvangen uit de helmknoppen, van dezelfde soort, omdat dit pollen in de geheele, door de plant bewoonde si eek nog met is te krijgen; wel zou liet echter mogelijk zijn, dat zij het stuifmeel van andere, daar groeiende en vroeger ontloken soorten van het genoemde geslacht ontvingen. Dit geldt natuurlijk alleen voor 't begin van den bloei en alleen voor die planten van de bedoelde soort, die in een bepaalde s ieek als de eerstaanwezige hun bloemen ontplooien; want bij de later bloeiende komt even goed een kruising tusschen planten van dezelfde soort tot stand omdat dan de eerstelingen reeds stuifmeel hebben vrijgelaten, dat door de insecten kan worden afgehaald en overgebracht. Onder de planten met echt tweeslachtige bloemen zijn er; zooals reeds vroeger werd gezegd, zeer vele, die niet protogynisch, maar prota ndrisch zijn Dan kunnen de stempels der eerst ontluikende bloemen van een soort niet bestoven worden, omdat zij nog niet geslachtsrijp zijn en niet toegankelijk voor stuifmeel. Wat gebeurt nu met het stuifmeel van deze eerstelingen onder de protandrische bloemen? Als het spoedig na zijn vrijlating uit de hemknoppen dooi tusschenkomst van den wind of van insecten op een stempel zal terecht omen, kan dat alleen de stempel van een andere soort zijn, die reeds geschikt is, om stuifmeel op te nemen. Daarentegen is tegen het eind van den bloei in de bloemen der meeste protandrische soorten geen stuifmeel meer te vinden maar de stempels dezer nakomertjes onder de bloemen hebben eerst nu de peiiode der geslachtsrijpheid bereikt. Zij kunnen enkel uit andere, in ontwikeing nog met zoo ver voortgeschreden bloemen stuifmeel erlangen Voor die bloemen echter, die als de allerlaatste in de eene of andere streek bloeien is £0° .ZU protanc nsch zijn, geen stuifmeel meer te krijgen van dezelfde soort' en zij kunnen alleen worden bediend met stuifmeel uit andere soorten Aldu's is ook bij de planten met echt tweeslachtige bloemen, onverschillig of ze protogynisch ot protandrisch zijn, in de allereerst en in de allerlaatst ontluikende bloemen gestreefd naar een kruising tusschen verschillende soorten Uit wa wij hier mededeelden laat zich de stelling afleiden, dat voor elke plant met dichogamie, aan het begin of aan het einde van den bloei, de gelegenheid bestaat tot kruising met een ander* soort of wat hetzelfde zeggen wil, tot de vorming van bastaarden of li y bi ui en, en dat in de vrije natuur, als de belangrijkste gronds ag voor het tot stand komen van eene kruising tusschen ver- schillende soorten, de dichogamie en wel voornamelijk de onvolkomen dichogamie moet worden beschouwd. Dit sluit natuurlijk niet uit, dat bij de kruisbestuiving tusschen planten van dezelfde soort de dichogamie ook een gewichtige rol speelt. Men zal echter, in het algemeen, wel kunnen vaststellen, dat de kruising tusschen verschillende soorten hoofdzakelijk door de scheiding der geslachten in den tijd, en de kruising tusschen planten van dezelfde soort door de scheiding der geslachten in de ruimte wordt veroorzaakt. Met deze conclusie is ook in overeenstemming liet. feit, dat scheiding der geslachten in den tijd en in de ruimte veelal samengaan, dat is, dat de tweehuizige, éénhuizige en schijnbaar tweeslachtige bloemen, en ook die tweeslachtige bloemen, welker geslachtsorganen in de ruimte gescheiden zijn, niettemin onvolkomen dichogamie vertoonen, omdat door deze inrichting de mogelijkheid is geboden, dat in de bloemen van dezelfdo soort in 't begin of in 't eind van den bloei een kruising tusschen planten van verschillende soort en in het overige deel der bloeiperiode een kruising tusschen planten van dezelfde soort kan plaats hebben. Ook is hiermee het verschijnsel verklaard, dat de onvolkomen dichogamie veel vaker voorkomt dan de volkomen; dat er in 't geheel geen tweehuizige planten zijn met volkomen dichogamie der bloemen, en dat, als zulk een soort, ooit op het wereldtooneel verscheen, ze al spoedig weer daarvan zou moeten verdwijnen. Gesteld het geval, dat er ergens een soort van Wilg groeide met tweehuizige, volkomen protogynische bloemen, dan zou er daarbij alleen een vorming van bastaarden kunnen plaatshebben; de hierdoor ontstane jonge Wilgenplanten zouden dus alle zonder onderscheid hybriden zijn, welke vorm met die der stamsoort niet meer zou overeenkomen. I)e soort zelve zou zich dus langs den weg der vruchtvorming niet meer kunnen vermenigvuldigen; zij zou geen nakomelingen van denzelfden vorm nalaten, of, met andere woorden, zij zou uitsterven en verdwijnen. Van de door de scheiding der geslachten in de ruimte veroorzaakte kruising tusschen planten van dezelfde soort werden in de voorafgaande bladzijden twee gevallen onderscheiden, (zie op blz. 35(5), de xenogamie en de geitonogamie. Als de bloemen, waartusschen kruisbestuiving plaats heeft, behooren tot verschillende planten van dezelfde soort, spreekt men van xenogamie, behooren ze tot dezelfde plant, dan spreekt men van geitonogamie. Een scherpe grens tusschen beide kan niet worden getrokken. De van een plant door stekken of een andere wijze van ongeslachtelijke vermenigvuldiging verkregen nieuwe planten, zijn, uit hot oogpunt hunner ontwikkelingsgeschiedenis gelijkwaardig met de takken van een plant, die er niet van zijn gescheiden, maar ermee vereenigd bleven. Als dus kruisbestuiving plaats heeft tusschen bloemen, die ontloken zijn aan door ongeslachtelijke vermenigvuldiging ontstane nieuwe planten, is dit verschijnsel niet wezenlijk verschillend van de kruisbestuiving tusschen de bloemen op vereenigd blijvende takken. Intusschen is het toch raadzaam met het oog op bepaalde verschijnselen, die in verband staan met den grooteren of kleineren afstand tusschen de zich kruisende bloemen, beide gevallen uit elkander te houden. Zoowel bij de xenogamie als bij de geitonogamie geschiedt de overbrenging van stuifmeel deels door den wind, deels door insecten, die de bloemen bezoeken. Hoe dat gebeurt, en welke oneindige verscheidenheid er in dat opzicht valt waar te nemen, werd uitvoerig in de vorige hoofdstukken behandeld. De geitonogamie komt echter dikwijls ook nog op twee andere wegen tot haar recht, namelijk door dat de rijpe stempels zich aanleggen tegen het aangeboden stuifmeel van naburige bloemen, en in de tweede plaats door het vallen van het stuifmeel uit de eene bloem op de stempels van de andere. Daar de op deze wijze geschiedende kruisbestuiving elders nog slechts even werd aangeduid, moet zij hier nog iets uitvoeriger worden besproken. Als de bloemen, die vereenigd zijn tot hoofdjes, schijnhoofdjes of kluwens, schermen, schijnschermen of bundels, aren en trossen dicht bijeenstaan, zoodat de stempels van de eene bloem de met stuifmeel bedekte helmknoppen der andere bloem kunnen ontmoeten, zijn daardoor de voorwaarden voor een kruisbestuiving dezer aan elkaar grenzende bloemen aanwezig. En daar deze soort van kruisbestuiving feitelijk zeer veel voorkomt en bij sommige soorten zeer geregeld, altijd en altijd weer, zich voordoet in de opeenvolgende generaties, is men gerechtigd, de bovengenoemde vormen van bloeiwijzen in verband te brengen met de geitonogamie en aan te nemen, dat de beteekenis der dicht opeengedrongen bloemen in bepaalde i nflorescenties bepaaldelijk ligt in het bewerken der kruisbestuiving van naast elkander gelegen bloemen van dezelfde plant. Zooals niet anders te verwachten is, komt deze kruisbestuiving bij de Samengesteldbloemigen, welker bloemen in hoofdjes zoo dicht bijeenstaan, dat men de geheele bloeiwijze bij vluchtige beschouwing voor een enkele bloem zou kunnen houden, zeer veelvuldig voor, en het zal dus wel doelmatig zijn, bij de bespreking der geitonogamie deze groote, meer dan 10.000 soorten omvattende plantenfamilie der Composieten voorop te stellen. Wij zullen nu allereerst beginnen met de behandeling der geitonogamie bij die Samengesteldbloemigen, welker hoofdjes enkel lint bloemen bevatten. Met den naam lintbloemen duiden de plantkundigen, zooals bekend is, die bloemen aan, welker bloemkroon alleen geheel van onderen buisvormig is, terwijl het bovenste deel vlak uitgespreid is en als een tong of een lint ver vooruit is gestoken. Bij het geslacht Prenanthes bestaat elk hoofdje slechts uit vijf zulke lintbloemen. I it elke bloem steekt een helmknoppenbuis omhoog, en daarin bevindt zich een dunne, lange stijl. De stijl is aan den buitenkant bedekt met stijve, omhoog gerichte borstelharen, de zoogenaamde zamel haren of vee gli aren, en als hij zich in de lengte strekt, 't geen dadelijk na het opengaan der bloemen geschiedt, wordt het reeds vroeger in het binnenste van de antherenbuis afgezette stuifmeel door middel van die zamelharen afgeborsteld. Men ziet dan boven de geledigde buis der helmknoppen een langen stijl opsteken, die door het erop meegenomen stuifmeel geheel geel is gekleurd. De beide armen van eiken stijl, die de stempels dragen, sluiten eerst aaneen, Scheiden zich echter spoedig, en het stem pel weefsel, dat aan de binnenzij der stempelarmen is gevormd, komt daardoor bloot. Komen nu insecten aanvliegen, die uit andere planten stuifmeel meebrengen, dan kan dit op het blootgelegde stempelweefsel worden afgezet. Maar het aan de zamelharen klevende stuifmeel, dat zich op de buitenzijde van den stijl bevindt, komt in dit stadium nog altijd niet op de geslachtsrijpe binnenzijde der stempelarmen. Zoodra echter de lintvormige bloemkronen beginnen te verwelken en te verschrompelen, spreiden de beide stempelarmen zich uit, draaien en krommen zich als slangetjes naar den kant en naar beneden, en te gelijk komen ook de stijlen dichter bij elkaar; dan is het onvermijdelijk, dat de stempelarmen van aaneengrenzende bloemen in elkander verward raken, en dat de nog altijd voor de opneming van stuifmeel geschikte stempels van de eene, met het nog altijd tegen de zamelharen gezeten stuifmeel der andere in aanraking komen en het ontvangen op het gevoelige stempelweefsel. •luist hetzelfde proces heeft plaats bij de bloemen van Lactuca, Salade, [waartoe zoowel de bij ons in 't wild groeiende Muursla, Lactuca muralis, als de gekweekte Tuinsla, Lactuca satim, behooren], bij Mulgedium, Meiksla, [waarvan de soort Mulgedium alpinum, de Alpen Melksla, met haar lila bloemen op de Voor-Alpen zoo algemeen is], en ook bij Chondrilla, | waarvan de Knikbloem, Chondrilla juncea, tot onze zeldzame wilde planten behoort|, alleen hebben bij al deze de hoofdjes meer bloemen, die in twee of drie spiralen zijn gerangschikt. Ook krommen zich hier de stempelarmen niet als slangetjes, maar zij spreiden zich alleen uit en rollen zich een weinig op, wat echter volkomen voldoende is, om hen met die der naburige bloemen in aanraking' te brengen, zoodat er kruisbestuiving plaats heeft. Opmerkelijk is ook nog, dat bij Prenanthes de lintvormige bloemkronen zich op het eind van den bloeitijd naar buiten omrollen, terwijl die van Lactuca en van de andere genoemde Composieten aaneensluiten en een omhulling vormen voor de over elkander geslagen stempelarmen. Tragopogoti, Bokspaard; llieraciuin, Havikskruid; Crejns, Streepzaad; Scorzanera, Schorseneer; Leontodon, Hondsbloem; Taraxacum, Paardebloem en nog vele andere Samengesteldbloemigen, waarvoor de genoemde als voorbeeld kunnen dienen, bevatten in één hoofdje tot wel 100 in verscheiden spiralen gerangschikte lintbloemen, (zie b.v. de afbeelding van Hieracium op blz. 130 in Fig. 5). De linten der bloemkronen gaan 's morgens uiteen, en komen des avonds dicht bij elkaar; en evenals de linten ziet men ook de helmknopbuizen en stijlen, 's morgens een weinig gebogen naar den omtrek van het hoofdje, 's avonds weer opgericht en tot elkander genaderd. Die toenadering wordt ten slotte tot een feitelijke aanraking, en daar de ontwikkeling der protandrische bloemen van den omtrek naar het midden van het hoofdje voortgaat, en dientengevolge de stempels der buitenste bloemen reeds geschikt zijn, om stuifmeel op te nemen, als uit de middelste bloemen pas het stuifmeel uit de antherenbuis is omhoog geveegd, moet er bij deze aanraking noodzakelijk kruisbestuiving tusschen naburige bloemen plaats hebben. Hiermee staat ook in verband, dat de lintvormige bloemen van een hoofdje niet alle even lang zijn, zooals ook de genoemde afbeelding op blz. 130 laat zien. \\ aren ze alle even lang, dan zou de genoemde aanraking en kruising onmogelijk zijr, omdat tusschen de stijlen der buitenste en die der binnenste bloemen de lintvormige bloemkronen als scheidende wanden zouden zijn ingeschoven. Dit is 1111 daardoor vermeden, dat de binnenste tongetjes zooveel korter zijn, als noodig is, opdat de stijlen elkaar met hun stempels zullen kunnen bereiken. Bij vele, hiertoe behoorende planten, zoo bij voorbeeld bij Tragopogon, Boksbaard, wordt de geitonogamie nog hierdoor bevorderd, dat Geitonogamie bij Samengesteldbloemigen en Umbelliforen. 1. Het elkaar kruisen der stcmpelarmen van dicht bij elkaar staande bloempjes bij Koninginnekruid, Eupatorium cannabimtm. 2. Lengtedoorsnede door het bovenste deel van een bloempje Tan dit Koninginnekruid; men ziet in 't midden de tegen elkaar geslagen stempelarmen, die nog in het kokertje Tan helmknoppen gezeten zijn, dat weer door het buisTormig bloemkroontje omgeven is. 3. Een schermpje Tan Chaerophyllum nromaticum, een soort van Rib zaad; de echt tweeslachtige bloemen zijn geopend, de schijnbaar tweeslachtige meeldraadblonmen nog gesloten. 4. Hetzelfde schermpje in een Terder stadium; van do echt tweeslachtige bloemen zijn de meeldraden afgeTallen, de schijnbaar-tweeslachtige meeldrnadbloemen hebben zich geopend en uit de Terschrompelende helmknoppen Tan deze valt stuifmeel op de stempels der eersten. — Alle figuren iets Tergroot. Zie blz. 381 en 386. in ieder hoofdje de bloemen van den buitensten omtrek juist te staan komen tusschen twee bloemen van een daarop naar binnen volgenden krans van bloemen. Bij het sluiten van het hoofdje gaat daardoor van do beide, het stempel weefsel dragende, uiteenwijkende en boogvormige stempelarmen de eene links en de andere rechts tegen de met stuifmeel bedekte stijlen der vóór hen gelegen bloemen aanleunen. Onder de Samengesteldbloemigen met uitsluitend buisbloemen zijn er betrekkelijk slechts weinig soorten, waarbij de in één hoofdje vereenigde bloemen onderling door kruisbestuiving worden bevrucht. De soorten, die hierbij op den voorgrond komen, behooren tot liet geslacht Eupatorium, bijvoorbeeld Eupatorium aromaticum en [de ten onzent veelvuldig in 't wild groeiende] Eupatorium cannabinum, het Koninginnekruid, hiernaast afgebeeld in Fit/. 1 en 2. De hoofdjes daarvan zijn zeer armbloemig; die van Koninginnekruid hebben maar vijf bloemen, die na elkander in den loop van 5 tot 8 dagen opengaan. In ieder hoofdje staan dus steeds oudere en jongere bloemen dicht naast elkander. De stijlen zijn anders gevormd dan bij de overige Samengesteldbloemigen; ze zijn tot op de helft in twee lange draadvormige armen gespleten en die armen hebben enkel aan hun voet het werkzame stempelweefsel; het andere deel is tot aan den top dicht bezet met korte borstelharen, de reeds meermalen genoemde veeg- of zamelharen. Zoolang de stempelarmen zich in de helmknoppenbuis bevinden, op de wijze als de afbeelding van blz. 380 in Ei;/. 2 laat zien, loopen ze evenwijdig en liggen dicht tegen elkander aan; ook nadat ze zich hebben verlengd en ver buiten de antherenbuis zijn gekomen, ziet men ze nog een tijdlang tegen elkander aan liggen. Daar bij het opschuiven de veegharen het stuifmeel uit de antherenbuis hebben weggebo'rsteld, zijn ze aan hun buitenzijde dicht met stuifmeel bedekt. Dit duurt echter slechts kort; weldra wijken de stempelarmen uiteen en spreiden zich uit onder een hoek van 40 tot 50 graden. Hierbij is het onvermijdelijk, dat die armen elkaar als de klingen van degens kruisen, dat liet stuifmeel van de zamelharen loslaat, afvalt en op het voor bestuiving geschikte stempelweefsel komt. Ook komt het voor, dat de tegen elkander gelegen en met stuifmeel bedekte armen, wanneer ze tot boven de antherenbuis vooruit worden geschoven, den stempelarm van een oudere, naburige bloem, die zich als een slagboom op den weg voordoet, raken, en bij deze gelegenheid hun stuifmeel op liet stempelweefsel van dien dwars geplaatsten stempelarm afgeven. De bloemhoofdjes van het Klein Hoefblad, Tussilago, alsook die van Goudsbloem, Calendula, bestaan uit twee soorten van bloemen. Het middelveld heeft buisvormige, schijnbaar tweeslachtige meeldraadbloemen, en aan den omtrek van het hoofdje staan zuiver vrouwelijke lintbloemen. De laatstgenoemde bloeien vroeger dan de bloemen van het middelveld en kunnen dus eerst alleen stuifmeel ontvangen van andere, in ontwikkeling verder gevorderde hoofdjes. Spoedig komt echter ook het stuifmeel uit de door de lintbloemen omsloten bloemen van het middelveld te voorschijn en verschijnt dit als een klein klompje bovenop de antherenbuis. Hoe nu dit stuifmeel op de stempels der naburige lintbloemen komt, is echter bij beide genoemde soorten verschillend. Bij het Hoefblad sluiten zich de talrijke rand- of lintbloempjes, die bij dag straalsgewijs uitstonden, door hun heldergele kleur van verre zichtbaar waren en als lokmiddel voor insecten werkten, tusschen 5 en G uur in den namiddag dicht aaneen en buigen zich bij die gelegenheid zóó over de schijfbloemen hoen, dat er noodzakelijk aanraking moet plaats hebben met de stuif- meelhoopjes van die buisbloemen. Het stuifmeel wordt daardoor afgezet tegen de lintbloemen, en als zich dan den volgenden morgen de hoofdjes weer ontsluiten en de lintbloemen naar buiten buigen, raakt het aangehechte stuifmeel los en glijdt het op de aan den voet der lintbloemen omhoog stekende rijpe stempels. Bij Calendula, de Goudsbloem, gaat de zaak eenvoudiger. Daar zijn de stempelarmen van de lintvormige randbloempjes naar binnen gebogen, over de aangrenzende bloemen van het middelveld, en wel reeds dan, als deze laatste, de zoogenaamde schijfbloempjes, nog alle gesloten zijn. Gaan nu de schijfbloempjes open, en wordt er stuifmeel vooruitgeschoven op de antherenbuis, dan komt dat stuifmeel onvermijdelijk op de daarboven zich bevindende stempels van de naburige lintbloemen. Uiterlijk veel op Hoefblad en Goudsbloem gelijkend, maar daarvan verschillend in zake de scheiding der beide geslachten, zijn de Guldenroede, Solidago, de Aster en vele andere Composieten, die wel onder den naam Asterineeën worden saamgevat. Ue buisbloemen van het middelveld zijn in elk hoofdje echt tweeslachtige bloemen, do lintbloemen van den rand zijn daarentegen zuiver vrouwelijke bloemen. Die laatste komen het eerst tot ontwikkeling en zijn, zooals reeds vroeger werd gezegd, erop aangelegd, dat er kruisbestuiving plaats heeft tusschen verschillende soorten. Na een paar dagen ontluiken echter ook de tweeslachtige bloemen van het middelveld en wel eerst die van den buitensten omtrek. Het stuifmeel wordt op de buis der helmknoppen gebracht, en terwijl dat geschiedt, buigen zich de bedoelde bloempjes een weinignaar buiten, zoodat het in den vorm van kleine klompjes op de antherenbuis afgezette stuifmeel of onmiddellijk in aanraking komt met de rijpe stempels der lintvormige randbloemen, óf er langs een korten weg op neer valt. Bij zeer veel Samengesteldbloemigen bezit het hoofdje alleen echt tweeslachtige bloemen met buisvormige kronen. De ontwikkeling der bloemen gaat ook hier van buiten naar het midden van het hoofdje en heeft in elke afzonderlijke tweeslachtige bloem steeds zóó plaats, dat hot stuifmeel dadelijk na het opengaan der bloemkroon door middel van de den buitenkant van den stijl bekleedende veegharen of knobbeltjes uit de antherenbuis wordt weggeborsteld en omhoog gebracht. Het stuifmeel ligt nu als een klein klompje boven op de opening van die buis, maar blijft er in dien vorm slechts kort liggen. De tot nu toe aaneensluitende twee stempelarmen, welker buitenzijde stuifmeel draagt, gaan weldra uiteen, krommen zich soms ook in een boog achterover en leggen daardoor hun rijp stempel weefsel bloot. Bij die gelegenheid wordt het stuifmeel voor t grootste deel eraf gestooten en valt in kleine, kruimelige balletjes verdeeld, de wet der zwaartekracht volgend, naar beneden. Hierbij komt het op het stempelweefsel van de naburige oudere bloemen, dat al geschikt is, stuifmeel tot ontwikkeling te brengen en veroorzaakt aldus geregeld geitonogamie. Opdat echter het uit de jongere bloemen vrijgekomen stuifmeel zijn doel bereike en goed op de stempels der lager staande, oudere bloemen kome, zijn bij de hiertoe behoorende Composieten verschillende inrichtingen tot stand gekomen. Bij Homogyne, de Alpensalade, waarvan verschillende soorten op de Alpen voorkomen, zijn de op den vlakken bloembodem van het hoofdje bijeenstaande buisbloemen van ongelijke lengte. De randbloempjes zijn wat korter dan de schijfbloempjes, zoodat de stempelarmen van de eerste lager komen te staan dan die van de laatste. Dit is echter nog niet voldoende, om het stuifmeel, dat van de hooger geplaatste stempelarmen losraakt en afvalt, op het stempelweefsel van de lager staande stijlarmen over te brengen, want die laatste zijn een weinig verder naar den omtrek van het hoofdje ingeplant, en dus is het noodig, dat zich de stuifmeeldragende stijlen buigen naar den omtrek van het hoofdje, als het door hen gedragen stuifmeel op de goede plaats zal komen. Dat geschiedt ook inderdaad. De eerst rechtovereindstaande en rechte stijlen krommen zich met een hoek van 70 tot 90 graden naar buiten, en wel vóór nog de beide door hen gedragen stempelarmen uitstaan en het uit de antherenbuis meegenomen stuifmeel afwerpen. Op deze wijze komt het later afvallende stuifmeel onvermijdelijk op de lager staande stempels der oudere bloemen. Soms komt het ook voor, dat de met stuifmeel bedekte, wijduitstaande stempelarmen van jongere bloemen met het stempelweefsel van de armen der oudere bloemen onmiddellijk in aanraking komen, en dat ook nog op deze wijze in het hoofdje geitonogamie plaats heeft. Evenals bij de hier als voorbeeld gekozen Homogyne, Alpensalade, gaat het bij talrijke andere Composieten, welker hoofdjes enkel uit tweeslachtige buisbloemen bestaan. Een onbeduidende afwijking hebben de Alsem soorten van het hooggebergte, bij voorbeeld Artemisia mutellina en spicata, in welker hoofdjes het omhoog steken van de schijfbloemen boven de omgeving niet alleen door grootere lengte wordt veroorzaakt, maar ook daardoor tot stand komt, dat de bloembodem van het hoofdje, waarop de buisbloemen bij elkaar staan, duidelijk gewelfd is. De op den koepel der welving bovenaan staande bloemen steken natuurlijk boven die omhoog, welke aan den omtrek staan. Bij zeer veel Samengesteldbloemigen, bijvoorbeeld Doronicum glaciale en scorpioides; Senecio cordatus en doronicum; Telekia; Buphthalmuin; Anthemis en Matricaria, is de bloembodem, waarop de bloemen van het hoofdje zijn geplaatst, eerst vlak of slechts weinig gewelfd, maar verheft zich in den loop van den bloei zoo aanmerkelijk, dat hij den vorm van een halven bol of zelfs dien van een kegel aanneemt. In de hoofdjes van Doronicum, [waarvan Doronicum pardalianches, het Duizelkruid, ten onzent, hoewel zeldzaam, in de bosschen voorkomt], bedraagt die ophooging van den bloembodem bijvoorbeeld één centimeter, en betrekkelijk nog grooter is zij bij de hoofdjes van Anthemis, de Wilde Kamille fwaarvan vooral de Akker-Kamille, Anthemis arcensis, ten onzent veel voorkomt | en vooral ook bij Matricaria, van welk geslacht de in de geneeskunde gebruikte Echte Kamille, M. chamomilla het best bekend is [en ten onzent ook veelvuldig in 't wild groeit], waarbij ten opzichte van deze laatste nog de bijzonderheid komt dat de bedoelde kegelvormige bloembodem geheel hol is. Het allereerste gevolg van dat omhoog groeien van den bloembodem is natuurlijk ook een verandering in de richting der op den bloembodem ingeplante buisbloemen. Het komt voor, dat bloemen; die op den bloembodem van het pas ontluikende hoofdje rechtop staan, later een bijna horizontalen stand innemen. Het merkwaardigste daarbij is echter, dat deze veranderingen gelijken tred houden met de voortschrijdende ontwikkeling der bloemen. Zooals men weet, gaan in de als hoofdjes bekende inflorescenties altijd eerst de randbloemen open en t laatste die van het midden (zie 1)eel 11 op blz. 481). De bloemen van eiken buitensten kring zijn dus altijd reeds verder gevorderd dan die van den daarop volgenden, meer binnenwaarts gelegene, en als bij de buitenste bloempjes het rijpe stempel weefsel reeds is blootgelegd, wordt bij de binnenste pas het stuifmeel uit de helmknoppenbuis omhoog geschoven en door de uiteenwijkende stempelarmen afgeworpen. Daarbij is nu de wonderschoone inrichting tot stand gekomen, dat ten gevolge van de besproken veranderingen in den bloembodem, de rijpe stempels van de buitenste bloempjes juist in de vallijn van het stuifmeel der binnenste komen te staan. Soms is het ook in 't geheel niet erbij noodig, dat het stuifmeel valt, want de bloemen staan zoo dicht naast en boven elkander, dat de uiteenwijkende stempels der oudere bloemen vanzelf in aanraking komen met het stuifmeel der jongere. Evenals bij de Composieten zijn ook bij de Schermbloemigen veel kleine bloemen zoo dicht opeengehoopt, dat er gemakkelijk aanraking tusschen de stempels van naburige bloemen kan plaats vinden, en men zal bij 't zien dezer bloemen allicht op het denkbeeld worden gebracht, dat daarin geitonogamie moet voorkomen. Dit vermoeden wordt bij nauwkeuriger onderzoek zekerheid, want feitelijk hebben de Schermbloemigen zoo veelvuldige inrichtingen ter bevordering der geitonogamie, dat ze niet veel minder talrijk zijn dan bij de Samengesteldbloemigen. De belangrijkste dezer inrichtingen willen wij op de volgende bladzijden bespreken. Allereerst treffen we een groep aan, waarvoor de soorten Eryngium (Ivruisdistel) en Hacquetia als voorbeelden kunnen gelden. De soorten dezer ëioep veitoonen schermen, door groote omwindsels omgeven. Alle bloemen zijn tweeslachtig en protogynisch. Reeds als de meeldraden nog haakvormig naar binnen zijn gekromd, de helmknoppen nog gesloten en de kroonblaadjes nog toegeslagen zijn, stoken de in glinsterende, kleverige stempels uitloopende, lange stijlen ver uit den knop naar buiten. In dien tijd kunnen de stempels alleen stuifmeel ontvangen vau andere planten, hetzij deze van andere of van dezelfde soort zijn. Later strekken zich de helmdraden en worden recht; de helmknoppen springen open en uit de ontstane spleten komt stuifmeel te voorschijn. Dit komt met de nog altijd voor bestuiving geschikte stempels der oudere bloemen öf dadelijk öf iets later in aanraking; want de lange stijlen hebben zich intusschen nog meer dan in het begin van den bloei op zij gebogen, en hunne stempels zijn daardoor binnen het bereik der naburige bloemen gekomen] waar het onvermijdelijk is, dat ze öf langs de met stuifmeel bedekte helmknoppen strijken öf met het stuifmeel, dat uit de verschrompelende antheren in kruimeltjes neervalt, in aanraking komen. Eenigszins verschillend van deze groep der Schermbloemigen gedragen zich de geslachten Sanicula [waarvan we ten onzent Sanicula eitropaea, het Breuk- kruid kennen], Astrant ia, waarvan verschillende soorten, daar bekend onderden naam „Thaistern", op de Alpen voorkomen, en Laserpitium. De afwijkingen vloeien bij deze Schermbloemigen voort uit het feit, dat bij de soorten van deze drie geslachten naast tweeslachtige bloemen ook meeldraadbloemen voorkomen. Bij Sanicula bestaat elk schermpje uit drie in 't midden geplaatste, echt tweeslachtige bloemen en 8 tot 10 in een krans er om heen gegroepeerde meeldraadbloemen. De tweeslachtige bloemen zijn protogynisch, komen 't eerst tot ontwikkeling, en dus kunnen in het begin van den bloei de stempels alleen stuifmeel ontvangen uit andere planten, al of niet van dezelfde soort. Later worden de meeldraden der tweeslachtige bloemen recht en steken, evenals de stijlen, ver uit de bloemen naar buiten. Daar echter de stijlen loodrecht omhoog staan, en de helmdraden eene schuine richting hebben, komen de helmknoppen en stempels van dezelfde bloem toch niet bijeen. Daarentegen heeft er spoedig daarop een kruising plaats van de tweeslachtige bloemen met de naburige meeldraadbloemen en wel op de volgende manier. De meeldraden van de tweeslachtige bloemen verwelken en vallen af; de stijlen wijken met hun armen nu ver uiteen en krommen zich in flauwe bogen naar buiten, waardoor de nog altijd werkzame stempels dichtbij de in een krans er rondomheen staande meeldraden komen, die zich intusschen hebben geopend, en welker helmknoppen stuifmeel in overvloed aanbieden. Een bestuiving der stempels is nu onvermijdelijk, óf door de onderlinge aanraking van stempels en helmknoppen, öf door het afvallen van het stuifmeel uit de vei schrompelende antheren. De rangschikking der bloemen bij de bovengenoemde Astrant ia komt daarin overeen met de groepeering bij Sanicula, dat elk schermpje naast tweeslachtige bloemen ook meeldraadbloemen bevat; dat 't eerst de tweeslachtige bloemen tot ontwikkeling komen; dat deze protogynisch zijn. en dat dus de kleverige stempels der het allereerst in een bepaalde streek ontluikende bloemen enkel bestoven kunnen worden met stuifmeel uit bloemen van eene andere soort. Later wijken de stempelarmen van de tweeslachtige bloemen ver uiteen en de stempels gaan, om zoo te zeggen, het stuifmeel afhalen uit de helmknoppen der naburige mannelijke bloemen, die intusschen zijn opengesprongen. Het derde der genoemde geslachten, Laserpitium, vertoont wel in 't algemeen dezelfde verdeeling der bloemen in de ruimte als Sanicula en Astrantia, maar onderscheidt zich ervan, doordat de tweeslachtige bloemen in het groote scherm niet protogynisch, maar protandrisch zijn. De geitonogamie heeft echter op dezelfde wijze plaats als bij Astrantia, namelijk doordat de toppen der uiteenwij kende stempelarmen stuifmeel gaan afhalen uit de helmknoppen deinaburige meeldraadbloemen. Daar de protandrische tweeslachtige bloemen vroeger tot ontwikkeling komen dan de meeldraadbloemen, valt hier de rijpheid deistempels in de eerste nog nauwkeuriger samen, met de vrijlating van liet stuifmeel uit de helmknoppen der laatste. Een opvallende tegenstelling met de tot nu toe besproken Schermbloemigen, waarbij ten behoeve der geitonogamie de stempels van de eene bloem, door verlenging, kromming en overbuiging van den stijl naar het terrein der aan- A. Kerneb von Marii.aux, Het leven der planten. III. 25 grenzende bloemen, het stuifmeel, om zoo te zeggen, zelve gaan halen, vormen die, welker stijlen en stempels hun oorspronkelijken stand behouden, maar waarbij daarentegen de meeldraden zich strekken en verlengen en zulk een stand aannemen, dat het door hun helmknoppen vrijgelaten stuifmeel op de stempels van naburige bloemen komt. Een groep van hiertoe behoorende soorten, waarvoor de op de Europeesche hooggebergten zeer algemeene Pachypleurum tot voorbeeld kan dienen, ontwikkelt op den top van den stengel een enkel, vlak uitgespreid scherm, welks bloemen alle tweeslachtig zijn. Deze tweeslachtige bloemen zijn protogynisch; hun kleverige stempels kunnen reeds stuifmeel opnemen in den tijd, als nog de helmknoppen der in de buurt staande meeldraden gesloten zijn. In deze eerste periode van den bloei kan dus enkel kruising met bloemen van andere planten plaats hebben. Later worden de meeldraden recht, staan bijna stervormig naar alle kanten uit en de op lange helmdraden gedragen antheren komen zoo binnen het bereik der naburige bloemen. Daar de stempels nog altijd geschikt zijn voor bestuiving, is het onvermijdelijk, dat een deel van het uit de openspringende helmknoppen te voorschijn komend stuifmeel van een bloem op de stempels van de naburige bloemen komt te liggen. Bijna op dezelfde wijze heeft de kruisbestuiving plaats bij de schermen van Stier, hoewel de bloemen dezer plant niet protogynisch zijn, als die van Pachypleurum, maar zeer bepaald protandrisch. Dat trots dit verschil in de opeenvolging van 't intreden der rijpheid bij de beide geslachten toch hetzelfde doel wordt bereikt, kan op de volgende wijze worden verklaard. De tot een scherm vereenigde bloemen van S'Her ontwikkelen zich niet, als die van Pachypleurum, gelijktijdig, maar de ontwikkeling schrijdt voort van den omvang van het scherm naar het midden en doet dat slechts zeer langzaam; ten gevolge van dezen ontwikkelingsgang springen de helmknoppen der midden in een scherm staande bloemen eerst dan open, als de aan den omtrek gelegen bloemen reeds hun stuifmeel hebben verloren en als de stempels daar reeds rijp zijn geworden. Daar de helmdraden zoo lang zijn, dat ze reiken tot aan het midden der naburige buitenste bloemen van het scherm, wordt daar ook een gedeelte van het kruimelige, uit de verschrompelende helmknoppen vallende stuifmeel op de intusschen gerijpte stempels afgezet, en zoo heeft op deze wijze zeer geregeld geitonogamie plaats. Pachypleurum en Siler, en al die Schermbloemigen, waarvoor deze beide geslachten als voorbeelden kunnen dienen, herbergen in hun schermen alleen tweeslachtige bloemen en onderscheiden zich daardoor van de soorten der geslachten, Atliamanta, Meum en Chaerophyllum (Ribzaad, deze is afgebeeld op blz. 380 in Fig. 3 en 4) in welker schermen tweeslachtige bloemen en meeldraadbloemen beide voorkomen en waarbij de inrichting dus is als bij Astrantia en Sanicula. Deze andere verdeeling der bloemen brengt echter geen verschil mee in de zooeven behandelde wijze van bestuiving, en alleen zou nog moeten worden vermeld, dat bij deze Atliamanta, Meum en Chaerophyllum de echt tweeslachtige bloemen steeds vroeger ontluiken, dan de tot hetzelfde scherm behoorende schijnbaar tweeslachtige meeldraadbloemen. Eerst dan, als uit de tweeslachtige bloemen de meeldraden zijn losgeraakt en afgevallen, en nadat de stempels een paar dagen lang in rijpen toestand op liet stuifmeel uit andere planten hebben gewacht, gaan in de meeldraadbloemen de intusschen ver buiten de kroonbladeren naar buiten gekomen helmknoppen open en laten liet stuifmeel op de stempels der tweeslachtige bloemen vallen. Het resultaat van deze wijze van bestuiving is te beter verzekerd, daar liet aantal meeldraadbloemen altijd aanmerkelijk grooter is dan dat der tweeslachtige bloemen. Het scherm van Chaerophyllum uromaticum, dat op blz. 380 is afgebeeld, omvat bij voorbeeld, naast één tweeslachtige bloem in 't midden en 3 tot 5 tweeslachtige bloemen er omheen, 20 mannelijke bloemen, en dus kunnen voor 8 tot 12 stempels ongeveer 100 helmknoppen dienst doen. Bovendien nemen bij deze Schermbloemigen de tweeslachtige bloemen in den tijd, dat de meeldraadbloemen ontluiken, zulk een stand in, dat de bestuiving der stempels met het vallend stuifmeel onvermijdelijk is. hn der merkwaardigste gevallen van geitonogamie neemt men waar bij die Schermbloemigen, waarvoor de geslachten Kervel, Anthriscus; Fe n kol, Foeniculum; Koriander, Coriamlrum; Watereppe, Sium, en ook Ferulago als voorbeelden kunnen dienen. Alle soorten van deze geslachten hebben twee verschillende bloemschermen. De het eerst ontluikende schermen bevatten voor het meerendeel echt tweeslachtige bloemen en daaronder enkele meeldraadbloemen; de later ontluikende schermen daarentegen vertoonen uitsluitend meeldraadbloemen. I)e tweeslachtige bloemen, die liet eerst aan de beurt komen, zijn volkomen protandrisch; de op zeer korte helmdraden gezeten antheren worden, de eene na de andere, midden in de bloem gezet, springen daar open en bieden hun stuifmeel aan; telkens den dag, nadat dit met een meeldraad heeft plaats gehad, Aalt deze ai. Xadat alle vijf meeldraden afgevallen zijn, ziet men de stempels pas geschikt worden, om stuifmeel te ontvangen. In dien toestand blijven ze een paar dagen, waarop ze dus voor bestuiving afhankelijk zijn van liet pollen van andere planten. Xu komen echter ook de schermen, die uitsluitend mannelijke bloemen bezitten, aan de beurt. De zijtakken, welke door deze schermen afgesloten werden, zijn intusschen hoog opgeschoten en hebben daarbij een richting aangenomen, zóó, dat hun schermen boven de rijpe stempels dei tweeslachtige bloemen komen te staan en in zekeren zin een bovenverdieping vormen in het bouwwerk van de geheele bloeiwijze. Als nu de helmknoppon van die op de bovenverdieping wonende meeldraden opengaan, en als daarna de wanden van deze helmknoppen verschrompelen, wordt het stuifmeel naar buiten gestooten en valt in kleine, kruimelige brokjes recht naar beneden. De stempels der lager staande oudere bloemen komen op deze wijze in een bepaalden stuifmeelregen te staan, en men kan gemakkelijk begrijpen, dat de meeste van die stempels aldus werkelijk met vallend stuifmeel worden bestoven. De tot hier toe behandelde gevallen van geitonogamie bij Samengesteldbloemigen en Schermbloemigen kunnen als voorbeelden dienen voor talrijke planten uit andere familiën. Vooral bij die Stel lateeën, Caprifoliaceeën, Comaceeën, Scrophularineeën, Pol ygonaceeën en Aroideeën, welker bloemen in hoofdjes, schijnho ofdjes, bundels, aren en trossen dicht opeengehoopt staan, herhalen zich de besproken verschijnselen soms met de grootste nauwkeurigheid. Zoo bijvoorbeeld verlengen en krommen do beide stempelarmen, nadat ze uiteen zijn geweken, zich in de protandrische bijschermen van een soort Ruwkruid, Asperula taurina, juist als die van Laserpitium; zij komen door die verandering van stand ook in aanraking met de jongere aangrenzende bloemen, waarin nog stuifmeel beschikbaar is, en hun stempels nemen liet daar ook inderdaad uit op. Het besproken proces wordt bij de genoemde soort van Asperula nog daardoor gesteund, dat de het laatst ontloken bloemen meeldraadbloemen zijn. Bij Sambucus racemusa, den Tros vlier; bij de verschillende soorten van bet geslacht Kornoelje, als Cornus fiorida; Cornus mas, Eetbare Kornoelje en Cornus sunguinea, lJoode Kornoelje; bij die soorten van Wijnstok, Vitis, die echt tweelachtige bloemen hebben; bij de Trosdragende Wederik, Lysimachia tliyrsifiom, alsook bij verschillende soorten van Spinten herinnert het proces der geitonogamie aan dat, 't welk voorkomt bij Siler trilobum, want de richting van den stijl en de stand van den stempel blijven onveranderd, maar de helmdraden strekken zich en buigen over, om bet stuifmeel op de stempels der naburige bloemen over te brengen. Hij de verschillende soorten van Sneeuwbal, als Viburnumlantanu, Wollige Sneeuwbal, en Viburnum opulus, Gewone Sneeuwbal, is buitendien nog de inrichting aanwezig, waardoor het van de ombuigende helmknoppen der naburige bloemen losrakende stuifmeel valt op den bodem der komvormige bloemkroon, waar zich een groote kussenvormigo stempel bevindt. Al deze planten hebben kruimelig stuifmeel, dat bij stil weder recht op de stempels der naburige bloemen kan vallen, maar bij welks overbrenging echter zeer dikwijls ook de wind een rol speelt. Bij hen sluit zich aan een groep van planten met tweeslachtige bloemen, waarbij de geitonogamie hoofdzakelijk door den wind tot stand komt. Wij hebben al vroeger over die planten gesproken, namelijk toon er sprake was van de ontoereikendheid der gebruikelijke indeeling in planten, die door dieren werden bestoven en planton, waarbij de wind de bestuiving volbrengt, (zie blz. 147). De daartoe behoorende soorten, waarvan wij thans enkele willen bespreken, vallen namelijk in beide rubrieken; eerst worden ze door dieren, later worden ze door den wind bestoven. Het in Alpenlanden van de hoogste toppen der kalkbergen tot in de diepste dalen verbreide Yoorjaars Heideplantje, van de soort Erica carnea, dat als voorbeeld kan dienen voor een paar honderd Ericaceeën, wordt druk door bijen bezocht, en zooals de ervaring leert, wordt bij gelegenheid van die bezoeken gezorgd zoowel voor kruisbestuiving tusschen de bloemen van dezelfde plant, als voor die tusschen verschillende planten. Maar nog veel vaker heeft bij deze plant kruising plaats van naburige bloemen door den wind. Hoe dat komt, zullen wij duidelijk maken met behulp der hiernaast staande afbeelding, Fi millimeter lang. Spoedig daarop gaan de beide, snel langer geworden stempelarmen uiteen; het stuifmeel wordt, als het niet reeds door insecten is afgehaald, weggestooten of afgeschud en valt op de vruchtpluisharen, aan welker oneffenheden het blijft hangen (zie Fig. 8). Nu moet het rijpe stempel weefsel van den intusschen naar boven gekeerden binnenkant der stempelarmen, door tusschenkomst van insecten, bestoven worden met het stuifmeel uit andere bloemen. Alle deelen der bloem zijn langer geworden; de haren van het vruchtpluis zijn nu 7, de bloemkroon is (5,5 millimeter lang. Eindelijk treedt de bloem haar derde stadium van ontwikkeling in. De beide stempelarmen buigen zich in een halven cirkel neer, en^~i lijpe stempel weefsel komt met het aan den haarkrans hangend stuifmeel in aanraking, wat nog gemakkelijker wordt, doordat de haren ervan zich nu tot 8 millimeter hebben verlengd, zoodat ze zelfs boven de stempelarmen uitsteken, zooals de afbeelding in Fig. !> en 10 aangeeft. In de tot nu toe besproken gevallen nemen aan liet teweegbrengen der autogamie alleen meeldraden en stempels deel. Nu eens krommen zich de helmdraden, dan weer doen het de dragers van het stempelweefsel; een andere maal komen ook beide organen elkander wederkeerig tegemoet en zoeken beslist elkander op. De bloembekleedselen, die in kransen om de meeldraden staan, spelen daarentegen bij al deze planten geen rol, die onmiddellijk ingrijpt in het proces der autogamie. Nu blijft nog over de behandeling van die planten, waarbij de bloembekleedselen de taak op zich nemen, autogamie te bewerken. Het eenvoudigst is hun tusschenkomst, als de aan de binnen zij van buis-, beker- of komvormige bloemen vastgegroeide helmknoppen, ten gevolge van vernauwing of sluiting der bloemen, met den stempel in aanraking worden gebracht. Als voorbeeld kan dienen T/iymelaea passerina [van de Thymelaeaceeën, die alleen door Dapline mezereuin in Nederland zijn vertegenwoordigd]. De nietige bloempjes bevatten nectar en lokken door hun honiggeur kleine insecten, die bij het opnemen van liet zoete vocht het stuifmeel afstrijken van de helmknoppen, het op de stempels van andere bloemen overbrengen en kruisbestuiving veroorzaken. De helmknoppen zijn vastgegroeid aan de binnenzijde van het bekervormig bloemdek en zijn aanvankelijk slechts een halven millimeter van de stempels verwijderd. Trots dien geringen afstand komt in het begin van den bloei het kleverige stuifmeel niet vanzelf op den stempel. Eerst op het eind van den bloei trekt zich het bloemdek in zijn bovenste derde gedeelte een weinig samen, en de daar op dezelfde hoogte als de stempel staande helmknoppen worden daardoor tegen den stempel aangedrukt. Bij Claytonia perfoliatu, de Winterporselein, die tot de Portui acaceeën behoort, heeft de autogamie op dezelfde wijze plaats, alleen is er dit verschil, dat hier de helmknoppen duidelijke helmdraden bezitten, die met den voet der bloembladeren vergroeid zijn. Deze helmdraden maken echter alle bewegingen der kroonbladeren mee, en de door hen gedragen helmknoppen worden bij de sluiting der kroon nauwkeurig tegen den stempel der bloem gedrukt. In andere gevallen worden de aan de binnenzijde der kroon vastgegroeide meeldraden, welker helmknoppen in 't begin van den bloei onder of achter de stempels staan, door liet uitgroeien van en de verlenging der bloemkroon gedurende den bloei omhoog en naar voren geschoven en komen daardoor tegen het eind van den bloei tegen de zijwanden der stempels te liggen. Bij de Nachtschaden of Solaneeën, zooals Hyoscyamux, Bilzenkruid; Lyciuin, Boksdoorn; Xicotiana, Tabak; Physalis, Joden kers en Scopolia, Klokbil zenkruid komt dit verschijnsel geregeld voor. Ook bij de Gentianeeën, als Enythraea pulchella, Fraai Duizendguldenkruid; Gentiana campestris, Veld Gentiaan en Gentiana tendla werd liet opgemerkt. Hij eenige van deze planten is de verlenging, welke de buis der bloemkroon ondergaat, met betrekking tot de grootte der bloem nog al van beteekenis. Bij Xicotiana tahacum, de Gewone of Veld Tabak, bedraagt ze bijna | centimeter. In de meeste gevallen gaat overigens met do verlenging der bloemkroonbuis een verlenging der helmdraden gepaard. Ten gevolge van dien vereenigden lengtegroei worden de helmknoppen in de kortstijlige bloemen van Lt/cium halimifofium binnen 24 uren een halven centimeter vooruitgeschoven. In de bloemen van het Bilzenkruid, Hi/osci/nmus viyer, die 's morgens zijn opengegaan, staan de helmknoppen zeven millimeter onder den stempel; maar reeds op den avond van denzelfden dag zijn, door den gelijktijdigen lengtegroei van de kroonbuis en de daaraan vastgehechte meeldraden, de helmknoppen tot den stempel opgeheven en worden ertegen aan gedrukt. Bij al deze planten, die zonder uitzondering protogynisch zijn, is overigens in 't begin van den bloei kruisbestuiving mogelijk 011 zij hoeft ook inderdaad door tusschenkomst van insecten zeer dikwijls plaats. Een hoogst merkwaardig geval vormen ook de grootbloemige soorten van het geslacht Oogentroost, zooals Eu/ihn/ziit L'ostlnriami, rersicolor, Kmieri, en een paar soorten van het geslacht Ratel, n. 1. Jthinmithus iterotiinis en h'hinatitlius alectorolophus, Ruwharige Ratel, |do laatste het eonige van dit 5-tal dat bij ons in 't wild groeit |. De bloemen van al deze planten zijn aan den stengel ter zijde gekoerd; hun bloemkroon heeft een drielobbige onderlip en een tweelobbige, helnivormig gewelfde bovenlip. Aan de bloemkroonbuis zijn vier meeldraden, als suikertangen gevormd, vastgegroeid. De helmknoppen zijn onder het beschuttend dakje der bovenlip geborgen; de lange, draadvormige stijl is S-vormig gekromd, ligt boven de helmknoppen en steekt in 't begin van den bloei een eind ver buiten of boven do antheren uit, zooals een vroeger gegeven afbeelding op blz. 324 in /'/V/. 4 laat zien. Stempel en helmknoppen zijn nu zóó geplaatst, dat do in do bloem binnenkomende insecten eerst den stempel moeten raken en kort daarop bestoven worden met het uit de strooiende helmknoppen vallend stuifmeel. Als door do insecten verschillende, in uiteenloopende stadia van ontwikkoling verkoerende bloemen na elkander worden bezocht, zijn kruisingen onvermijdelijk. Blijven echter insecten uit, dan verlengt zich do buis der bloemkroon, en daardoor schuiven do eraan vastgehechte meeldraden mee vooruit. Daar do stijl zijn oorspronkelijke lengte behoudt, komt nu do erop gezeten stempel, die tot hiertoe vóór do helniknoppen stond, zeer dichtbij de helmknoppen te staan. De stempel wordt dus, als het ware, door do achter hem aan komende helmknoppen ingehaald. Bij de grootbloemige soorten van Oogentroost, drukt dan de gespannen stijl op de vooruit geschoven helniknoppen, bewerkt, dat zo uiteenwijken en buigt zich naar beneden. Zijn stempel komt daardoor tusschen de nog altijd met stuifmeel gevulde schoteltjes der helmknoppen te staan en wordt daar noodzakelijk bestoven. Bij do genoemde soorten van Ratel, glijdt de stijl langs do helmknoppen voorbij en neemt hot stuifmeel mode, dat op 't eind van den bloei uit do slap geworden strooiers der antheren is gevallen en aan de haren van den helmknop en in do plooien van de bloemkroon is blijven hangen. Veel minder dikwijls dan de bloemkroon neemt de kelk op de «aangegeven wijze deel aan het tot stand komen der autogamie. Tot nu toe is dit alleen bij de Noordamerikaansche Telliinn yrandiflora opgemerkt, waarbij in 't. begin van den bloei de stempel iets liooger staat dan de helmknoppen, maar weldra, door verlenging van den kelk en omhoog schuiven der in de kelkbuis vastgehechte meeldraden, door de met stuifmeel bedekte helmknoppen bereikt en bestoven wordt. Bij vele planten komt de autogamie daardoor tot stand, dat de stempel door de buis der afvallende bloemkroon heen getrokken wordt en daarbij, of langs de nog met stuifmeel beladen helmknoppen, öf over de met stuifmeel bedekte binnenzijde der kroon strijkt. Dit proces brengt mee, dat in den tijd van don vollen bloei de stempel boven de helmknoppen uitsteekt, en dat als de bloemkroon losraakt en afvalt, de stempel nog voor bestuiving geschikt is. Deze beide voorwaarden zijn ook in werkelijkheid bij alle hiertoe behoorende planton vervuld. Hij de soorten van het geslacht Gil ra, en ook bij do Braziliaansche Pm/chotria leueocephala, zijn de lange, draadvormige stijlen in wijd uitstaande armen verdeeld, die het. gevoelige stem pel weefsel dragen, en in den tijd van den vollen bloei steken deze stempelarmen boven den zoom der bloemkroon en ook boven de helmknoppen ver uit. Dien ten gevolge raken dan ook de insecten, die op zulke bloemen komen aanvliegen eerst de vooruitgestoken stempels en brengen, als ze, met stuifmeel beladen, uit andere bloemen komen, dadelijk kruisbestuiving teweeg. Aan den anderen kant hebben deze stand en deze vorm der stempels hot voordeel, dat, mocht insectenbezoek uitblijven, bij het afvallen der bloemkroon, dus op het laatste oogenblik van den bloei, nog een afstrijken van het stuifmeel kan plaats hebben door den nog altijd voor bestuiving geschikton stempel. Niet zelden ziet men bij de genoemde planten, dat de losgeraakte bloemkroon een tijdlang blijft hangen aan den langen stijl en de wijduitstaand stempels, waardoor de kans oj) autogamie stellig wordt bevorderd. Dit blijven hangen van de losgeraakte kroon komt overigens ook voor bij bloemen met een knopvormigen stempel of die, waarbij de stempel uit oen kort slipje bestaat, als bij voorbeeld bij Diyitalis, Vingerhoedskruid; Verhaxcum, Toorts; Anrhuna, Ossetong; Centrum, [een kasplant, tot doSolaneeën behoorende, ten onzent wel als sierplant gekweekt |, Ancir/atlis, Guichelheil; Sohliincllir, Phodoricniiron en verschillende andere Scrophu 1 ari n eeën, A sper ifolieeën, Solaneeën, Primulaceeën en lihodorac eeën. Bij Centrum iiurntitiacum, die een eigenaardige inrichting vertoont, waardoor de op stijve, een weinig naar binnen gebogen helmdraden gezeten helmknoppen tegen den stijl worden aangedrukt, blijven de bloemkronen gewoonlijk nog een paar dagen, nadat ze zijn l osgeraakt, aan den stijl hangen en vallen eerst, nadat er bevruchting heeft plaats gehad, met den stijl af. Over 't geheel zijn ter bereiking van de autogamie bij liet doorgaan van den stijl door de afvallende bloemkroon allerlei inrichtingen aanwezig, welke wij echter hier niet uitvoerig kunnen behandelen. Bij de planten, welker stempels bij liet doorschuiven door de buis der af\ allende bloemkroon stuifmeel ontvangen, sluit zich een groep aan van soorten, waarbij de bestuiving der stempels met pollen uit de helmknoppen in dezelfde bloem op de volgende wijze geschiedt. In liet, begin van den bloei valt er een weinig stuifmeel op de bloemkroon. Dit stuifmeel is, als 't ware, op reserve aanwezig. Als de stempel van de bewuste bloem intusschen door vreemd stuifmeel niet bestoven is, worden tegen liet einde van den bloei door de kroonbladeren bewegingen uitgevoerd, die ten gevolge hebben, dat liet op hun oppervlakten in randen, lobben of plooien afgezette stuifmeel op den stempel der bloem komt. l)e hiertoe behoorende gevallen zijn zeer talrijk, en liet is raadzaam, ze ter verkrijging van een beter overzicht tot kleine groepen te brengen en die dan met zeer in 't oog vallende voorbeelden op te helderen. Mij Art/ciiioue, Jfi/pecouw en Spccularia, Kantvrucht, die als voorbeelden van de eerste groep kunnen dienen, is een verlenging van eenige beteekenis bij de met stuifmeel bedekte bloemkroon in den loop van den bloei niet te bespeuren. Rij Argemonc duurt de bloei trouwens slechts een enkelen dag, en daai doet liet verschijnsel zich op de volgende, zeer eenvoudige wijze voor. Zoodra s morgens de bloembladeren ver uit elkander gaan en ook liet bundeltje meeldraden, dat om den stamper staat, wat uiteenwijkt, valt dadelijk een weinig stuifmeel in de schotelvormige inzinkingen van de kroonbladeron, zooals de afbeelding op de volgende bladzij in Fig. 1 laat zien. De bloemen staan rechtop, ook de stamper heeft dien stand, en zijn stervormige stempel, die het beste punt is voor de insecten, om op aan te vliegen en zich op neer te zetten, steekt wel niet ver, maar toch zooveel boven de helmknoppen uit en is er in horizontale lichting zoo ver van verwijderd, dat het aangeboden stuifmeel niet vanzelf op het stem pel weefsel kan komen. Insecten, die, met stuifmeel uit andere bloemen beladen, naderen, zullen in den loop van den dag bij gebruikmaking van het bedoelde puilt, om op aan te vliegen en zich op neer te zetten, kruisbestuiving veroorzaken. Nu komt de avond. De bloem sluit zich, de kroonbladeren buigen zich omhoog, en een ervan legt zich met de met stuifmeel bedekte zijde rechtstreeks aan tegen den stempel, zooals bovenstaande afbeelding in Fit). 2 laat zien. \<<1 ingewikkelder is de zaak bij de tot de Fumariaceeën behoorende llijixroum. De bloemen dezer plant, afgebeeld op achterstaande afbeelding in Hg. •! tot S), hebben twee kleine kelkblaadjes en vier grootere, drielobbige kioonbladeren. De laatste staan kruisgewijs, waarbij liet eeno paar iets liooger, het andere iets lager is geplaatst. Hij de bladeren van het paar, 't welk het hoogst staat, vertoont de middelste lol) iets eigenaardigs; zij is uitgehold, heeft in de jonge bloem den vorm van een lepeltje of zakje, hoeft franjes aan den 1 and en dient, dadelijk in t begin van den bloei, voor de opneming van al liet stuifmeel uit de helmknoppen. De antheren zijn hier, evenals bij de Samengesteldbloemigen, tot eene den stijl omsluitende buis vergroeid, gaan echter niet als bij de ( omposieten naar binnen open, maar springen open naar den buitenkant. In den tijd van het openspringen en van hot naar buiten komen van het pollen liggen de beide lepel- of zakvormige middellobben van de bovenste kroon- bladeren ertegen aan, en al het stuifmeel gaat, zooals wij zeiden, op deze lobben over, (zie de afbeelding in Fit/. 5). Heeft deze overdracht van het pollen plaats gehad, dan gaan de beide niet stuifmeel beladen slipjes uiteen en wel eerst aan hun top en hunne zijranden, (zie Fit/. G). Daardoor is nu het stuifmeel open en bloot komen te liggen en « « zoodat er dan op (, laatste oogenblik van den bloei nog autogamie plaats heeft. De bloemen van Vrouwenspiegel of Spieg el vormende Kantvrucht, Specularia speculum, hiernaast afgebeeld in Fig. 10 tot 15, zijn als die van de tot dozelfdd familie behoorende gewone Klokjes, Campanula, protandrisch; hare lielmknoppen, die in de pas geopende bloem een buis vormen, zooals in Fig. 10 en 11 te zien is, gaan naar binnen open en zotten al hun stuifmeel af op de fijne haren, waarmee de buitenzijde van den stijl is bedekt. Nadat de geledigde en verschrompelde helmknoppen uiteen zijn geweken, ziet men in het midden der bloem een met stuifmeel bedekte zuil, die voor de honigzoekende insecten kan dienen als punt, om op aan te vliegen en zich op A. Kkrnkr von Marh.aun, flot loven der planten. III. 28 neer te zetten, (zie de afbeelding op blz. 432 in Fig. 12). Nu kunnen de insecten slechts stuifmeel afhalen; want de stijlarmen sluiten nog tegen elkander en het voor bestuiving geschikte weefsel is nog ontoegankelijk. Eiken avond sluit zich de klokvormige, met de wijde monding naar boven gekeerde bloemkroon en wel zóó, dat er vijf inspringende hoeken of plooien ontstaan, (zie Fig. 13). Bij die sluiting reiken de ribben der inspringende hoeken tot aan de met stuifmeel bedekte middelzuil, zooals op de dwarse doorsnede in Fig. 14 is te zien, en een deel van het stuifmeel wordt er aan vastgekleefd. Als zich den volgenden morgen de bloemkroon opent, ziet men aan den binnenkant strepen van het eraan gekleefde stuifmeel. Intusschen zijn bij onze SpecuJavia do drie korte armen van den stijl uiteengegaan en staan wijd uit; het stuifmeel, dat tot nu toe op de zuil van den stijl was afgezet, is afgevallen, (zie Fig. 15), of is weggevoerd door insecten. Als zicli nu op de wijd uitstaande armen van den stijl insecten neerzetten, en wel insecten, die kort te voren bij 't bezoek aan jongere bloemen stuifmeel hebben opgenomen, is kruisbestuiving een noodzakelijk gevolg. Nu treedt do schemering in; de bloem sluit zich op dezelfde manier als op de voorgaande avonden, de met stuifmeel bekleefde kanten van de inspringende plooien leggen zich tegen de uitstaande en een weinig omgebogen armen van den stijl en bestuiven het stem pel weefsel, (zie de dwarse doorsnede in Fig. 16). Indien reeds vroeger door tusschenkomst van insecten bestuiving met vreemd pollen heeft plaats gevonden, is deze autogamie overbodig, maar voor 't geval, dat geen kruisbestuiving is voorafgegaan, komt de autogamie tot haar recht en heeft dan ook.steeds bevruchting en vruchtvorming ten gevolge. Uit het hier behandelde blijkt, dat bij Argemone, Ifypecoum en Spenilnria de autogamie geschiedt door tusschenkomst van de bloemkroon, dat echter daarbij een merkbare verlenging der van stuifmeel voorziene kroonbladeren tijdens den bloei niet plaats vindt. Nu moet er nog een andere groep van planten worden besproken, waarbij de kroonbladeren bij de autogamie betrokken zijn, evenals bij de boven besproken planten, maar waarbij buitendien do verlenging der bloemkroon een gewichtige rol speelt. Als voorbeelden van deze groep kunnen sommige Gentianen worden genoemd, zooals Gciitiana (tsclepiailea; Gentianapneumonanthe, Klokjes Gentiaan e. a.; enkele vergiftige Liliaceeën, als Colchicum, Sternbergia; eenige Irideeën uit het geslacht Sisyrinchum en de uit lintbloemen bestaande Sam ongesteld bloem igen, Crcpis, Streepzaad; Hieracium, Havikskruid; I lypochoerix, Biggen kruid; Leontwion, Hondsbloem, |welke Composieten, evenals de Klokjes Gentiaan, ten onzent algemeen in het wild voorkomen]. De bloemen van de in de subalpijnsche streken van de Baltische flora algemeen verspreide Gentiana asclepiadm, hiernaast afgebeeld, zijn protandrisch; do helmknoppen zijn, naar het voorbeeld van Composieten en Campanula's, tot een buis met elkander vergroeid, maar ontlasten niet, als bij deze planton, liet stuifmeel in het binnenste van den koker, doch gedragen zich in dat opzicht als de bloemen van Ifypecoum; zij springen namelijk met lengtespleten aan de buitenzijde open, en dien ten gevolge is de hclinknoppenbuis na het opengaan der helmhokjes aan den buitenkant rondom met stuifmeel bezet, (zie Fig. :3). l>e lijnvormige stempelarmen van den stamper, die het stempel weefsel dragen, liggen in dezen tijd dicht tegen elkander aan en zijn nog niet geslachtsrijp. Daar binnen in de bloem overvloedig honig is, komen veel insecten met name hommels aanvliegen, die in den gedurende den dag ver openstaanden trechter der bloem binnengaan en vaak geheel in de diepte verdwijnen. Als zulk een bezoek gebracht wordt aan jonge bloemen, dat is aan bloemen, die zich pas hebben geopend, dan worden de bezoekende dieren telkens beladen met het stuifmeel, dat zij van den helmknoppenkoker afstrijken. Een paar dagen later gaan de lijnvormige stempels van elkander af, spreiden zich wijd uiteen, krommen zich in een halven cirkel naar beneden en nemen zulk een stand in, 1 «7 Ko ii ander voorbeeld van autopa mie «loor middel van do bloemkroon, (i e nti a n a nsi'fepiudeu. 1. Een bloem kort voor bot eerste opengaan. 2. Open bloem in liet. laatste ontwikkelingsstadium. 8. Lengtedoorsnede van een voor de eerste maal geopende blo» in. 4. Dwarse doorsnede van «leze bloem. ft. Lengtedoorsnede van een bloem, die zi»-h voor de eerste maal gesloten lieel't; men ziet dat aan de inspringende plooien van de kroon stuifmeel gehecht wordt. 6. Lengtedoorsnede van een voor de laatste maal geopende bloem. 7. Dezelfde doorsnede van een voor de laatste maal gesloten bloem; het stuifmeel wordt nu van de plooien van de bloemkroon op de naar buiten gebogen stempels overgebracht. 8. Dwarse doorsnede van de bloem in dit laatste stadium. dat, de hommels, die zich naar do nog altijd niet opgedroogde honigbron begeven, noodzakelijk langs het vooi bestuiving geschikte stom pol weefsel strijken. Komen die bezoekers uit andere, jongere bloemen, dan brengen ze daaruit stuifmeel mee, voeren dat naar do stempels en veroorzaken aldus kruisbestuiving. De trechtervormige bloemkroon van deze Gentiaan, is in eigenaardige plooien gelegd, welker beschrijving ons hier te ver zou voeren, maar van welker stand en onderlinge plaatsing de Figuren 1 en 2 van de afbeelding een voorstelling kunnen geven. Als de bloem in den loop van den voormiddag opengaat, worden de plooien wijder; sluit zich «Ie bloem bij zonsondergang, dan reiken de plooien weer ver naar binnen in do ruimte van den trechter, en er heeft tegelijk oen draaiing plaats zoodanig, dat de plooien don stand aannemen, die voorgesteld wordt in de dwarse doorsnede van de bloem in Fig. 4. Zooals te zien is aan deze Fig. 4 en ook aan Fig. 5, komen de inspringende plooien met den buitenkant der helmknoppenbuis in onmiddellijke aanraking; leggen zich daartegen aan en nemen een deel over van het zeer kleverige stuifmeel. Den volgenden dag opent en sluit zich do bloem opnieuw, ook nog den derden of vierden dag. In den loop van dit tijdsbestek zijn bijna alle deelen der bloem langer geworden; de helmdraden zijn 1 millimeter, de stamper is 3 millimeter in de lengte gegroeid, en de benedenhelft der bloemkroon beeft zich zelfs 5 millimeter verlengd. Ten gevolge van deze laatste verlenging werd het van de antherenbuis op de plooien der bloemkroon overgegane stuifmeel 5 millimeter opgelicht en het is daardoor op dezelfde hoogte gekomen met de intusschen uiteengeweken stempels. Als nu de bloemkroon zich weder in plooien legt en zich bij het vallen van de schemering sluit, wordt het op de uitspringende plooien vastgekleefde stuifmeel overgebracht op het voor bestuiving geschikte weefsel. Deze bestuiving wordt nog niet weinig begunstigd, doordat thans, tegen het einde van den bloei, de uitspringende plooien een beetje anders van vorm zijn en een anderen stand innemen, (zie de dwarse doorsnede in Fig. 8), waardoor de van pollen voorziene plaatsen nog dichter tot het middelpunt der bloem kunnen naderen. Deze allermerkwaardigste inrichting ter bevordering van de autogamie is, zooals reeds werd opgemerkt, ook te zien bij de op vochtige weiden door geheel Europa verspreide Klokjes Gentiaan, Gentiana pneumonavthe, en daarbij bedraagt de verlenging van liet trechtervormige gedeelte der bloemkroon, in den tijd tusschen de eerste en de laatste sluiting, zelfs 7 millimeter. Veel eenvoudiger dan bij de genoemde Gentianen gaat dit alles toe bij de tot de vergiftige Liliaceeën behoorende soorten der geslachten Sternbergia en Colchicum. De bloem van Sternbergia tuten heeft een rechtopstaand, trechtervormig bloemdek, in zes slippen uitloopende, waarvan slechts drie iets langer dan de drie andere zijn. De zes rechtovereindstaande meeldraden, aan welker voet honig wordt afgescheiden, hebben omhoog gerichte helmknoppen en staan in twee kransen om de stijlen, die zich als drie lange draden in het midden der bloem verheffen. De stempels, waarin de stijlen uitloopen, staan ten allen tijde hooger dan de helmknoppen, en daar het stuifmeel in de hokjes van de opengesprongen helmknoppen blijft kleven, komt het niet zonder vreemde tusschenkomst op de stempels van dezelfde bloem. De bloemen zijn protogynisch en in 't begin van den bloei zijn ze aangewezen op kruisbestuiving, door middel van het uit andere bloemen door insecten aangevoerde stuifmeel. Dok dan als do naar buiten gekeerde helmknoppen zijn opengesprongen, strijken do zich naar den honig begevende insecten eerst langs den stempel en daarna langs de lager staande helmknoppen. Het bloemdek is bij deze Sternbergia alleen over dag geopend; togen den avond sluiten de slippen ervan zich aaneen en wel zoo dicht, dat de binnenkant met het stuifmeel der naar buiten gekeerde helmknoppen in aanraking komt, waardoor iets ervan er aan vast kleeft. Dat gebeurt reeds op don eersten avond, die volgt op het openspringen der helmknoppen. Het op de bloemdek- slippen gelegen stuifmeel wordt nu in den loop der volgende dagen opgelicht tot aan de stempels, doordien het benedenste gedeelte der dekslippen aanmerkelijk in de lengte uitgroeit. Er heeft wel tegelijkertijd ook een verlenging plaats van de andere deelen der bloem, maar die wordt overtroffen door den zeer buitengewonen lengtegroei van het bloemdek. De stijlen zijn namelijk 4, de helmdraden 9 tot 10, de bloemdekslippen 18,5 millimeter langer geworden! Als nu het bloemdek zich 's avonds sluit, wordt het stuifmeel van de binnenzijde der bloemdekslippen overgebracht op de stempels. Deze autogamie wordt nog door twee omstandigheden vergemakkelijkt; ten eerste daardoor, dat de stempels zich tegen het einde van den bloei naar buiten krommen, en ten tweede doordat voornamelijk de drie vóór de stempels staande dekslippen de buitengewone groote verlenging ondergaan. In de bloemen der Herfsttijloos, Colchicum autunniale (die ook ten onzent wel in 't wild te vinden is ] treft men hetzelfde verloop aan. Wie in den herfst over een weide loopt, waarop de bloemen van deze plant in alle ontwikkelingsgraden tusschen het gras omhoogsteken, zal gemakkelijk het groote onderscheid in de lengte der bloemdekslippen bij jonge en oude bloemen opmerken, en hij kan zich ook gemakkelijk overtuigen van het in 't licht gestelde verband tusschen dit verschil in lengte en de autogamie. Bij de Herfsttijloos wordt echter het proces iets ingewikkelder, doordien heterostylie, waarvan op blz. 357 sprake was, bij haar een rol van meer beteekenis speelt dan bij de andere vergiftige Liliaceeën. Er zijn namelijk langstijlige, middelstijlige en kortstijlige bloemen bij de Tijloos, die op dezelfde weide door elkander groeien, en de verlenging der bloemdekslippen geschiedt bij die drieërlei vormen ver van gelijkmatig. Door zorgvuldige metingen bij wel 500 bloemen der Tijloos verkreeg men het volgende merkwaardige resultaat. In de langstijlige bloemen verlengen zich de drie langere dekslippen 9, de drie kortere 12,6 millimeter; in de kortstijlige bloemen de langere dekslippen 10, do kortere 15 millimeter, en in de middelstijlige bloemen de langere dekslippen 13,5 en de kortere 18,5 millimeter. Wij zullen op de heterostylie in het algemeen later nog moeten terugkomen, en dan zullen wij gelegenheid hebben, do beteekenis van dat verschijnsel nauwkeuriger in het licht te stellen; hier zij alleen vermeld, dat de stempels der kortstijlige bloemen van dezen Colchicum aan het einde van den bloei niet alleen mot het op de bloemdekslippen gekleefde stuifmeel, maar ook met de toppen der helmknoppen zelve in aanraking komen, daar bij dezen vorm ook de helmdraden een overeenkomstigen lengtegroei vertoonen. Terwijl bij Tijloos en Sternbergia, alsook bij de genoemde Gentianen een week voorbijgaat, eer er in hun bloemen autogamie plaats heeft, geschiedt zij bij de sierlijke, tot de Lischbloemen bohoorende Sisyrinclium reeds binnen weinige uren. Deze bloemen hebben, afgezien van het onderstandige vruchtbeginsel, een dergelijken bouw als de besproken Liliaceeën. De stijlen, waarop de drie kleine, bloembladachtige stempels zijn geplaatst, steken boven de helmknoppen uit, welker helmdraden tot een koker zijn vergroeid. Die antheren springen reeds open in een tijd, als de bloem zich nog in den knoptoestand bevindt, en daar ze naar buiten zijn gekeerd, kleeft een deel van hun stuifmeel aan de aangrenzende bloemdckbladeren vast. Insecten kunnen in de open, schotelvormige bloem kruisbestuiving teweegbrengen. Als echter de avond valt, en de bloem zich sluit, heeft er autogamie plaats, daar na verloop van enkele uren de bloemdekbladeren juist zooveel langer worden, als noodig is, om het op hun binnenzijde vastgekleefde stuifmeel op de hoogte der stempels te brengen. Wij zouden hier verder nog kunnen spreken van die Samenge stel dbloemigen, waarbij door verlenging van de lintbloemen en de daardoor teweeggebrachte opheffing van het eraan vastgekleefde stuifmeel autogamie tot stand komt. Bij de meeste, ja waarschijnlijk bij alle soorten van Cre pis, Streepzaad; Wtracium, Havikskruid; Leontudon, Hondsbloem en Hi/pochoefis, Biggenkruid, in welker hoofdjes de aan den omtrek staande lintbloemen veel langer zijn dan de bloemen van het middelveld, kan men duidelijk zien, dat bij gelegenheid van de sluiting der bloemhoofdjes in den avond de lintbloemen met hun binnenkant tegen het stuifmeel komen te liggen, dat uit de helmknoppenbuis der bloem in den loop van den dag naar buiten is gekomen. Hier blijft het den volgenden en ook nog den daarna volgenden dag vastgekleefd, en daar gedurende die beide dagen het lintje nog een paar millimeter in de lengte uitgroeit, wordt dit stuifmeel feitelijk een weinig opgetild. Intusschen is echter, uit de aangrenzende helmknoppenbuis, ook de stijl omhoog en naar buiten gegroeid, en de beide uiteenwijkende armen, die het voor bestuiving geschikte stempel weefsel dragen, staan nu op gelijke hoogte met het op de lintvormige bloemkroon afgezette stuifmeel. Sluit zich nu het bloemhoofdje weer, dan wordt het stuifmeel op de stempels overgebracht, en er heeft autogamie plaats. Deze inrichting van de randbloemen trekt te meer de aandacht, wijl er bij de schijfbloemen der hoofdjes van dezelfde planten geregeld geitonogamie wordt waargenomen, zooals op blz. 379 gezegd werd. Een der eigenaardigste tot autogamie leidende inrichtingen bestaat hierin, dat door bijzondere draaiingen van de bloemkroon op liet einde van den bloei, poedervormig, uit de helmknoppen vallend stuifmeel naaide stempels wordt gevoerd. Ter verduidelijking hiervan willen we twee soorten van het geslacht I'edicularis, Kartelblad, iets nader beschouwen. Allereerst de op Alpenweiden veel voorkomende Feit iculn ris incurnata, het Vleeschkleurig Kartelblad, dat den lezer op de afbeelding hiernaast wordt voorgesteld. I)e bloemen van deze planten zijn in aren gerangschikt, en hun ontwikkeling schrijdt van onderen naar boven voort, zooals aan Fiij. 1 te zien is. De bloemkroon is tweelippig; de lobben der onderlip zijn eerst omhooggericht, (zie F'kj. 2), later schuin naar onderen uitgespreid, zooals in F'kj. 4 en Fig. 6 te zien is. De bovenlip is als een helm gewelfd, en de top ervan heeft door een eigenaardige oprolling den vorm van een buis, zooals F'kj. 2 doet zien, en zooals ook blijkt uit de overige figuren tot 7 toe. De meeldraden zijn als strooiers ingericht, en de door de beenen der tang gedragen helmknoppen zijn verborgen, onder de helmvormige welving der bovenlip, (zie F'kj. 3, 5 en 7). Do lange stijl is in overeenstemming met den vorm der bovenlip knievormig omgebogen: het voorste uiteinde loopt door de genoemde buis, zoodat de stempel vóór de monding der buis en tegelijk vóór den toegangsweg naar den honig komt te staan. Hommels, die van dien toegangsweg gebruik maken, moeten langs den stempel strijken en zullen, als ze, met stuifmeel beladen, uit andere oudere bloemen komen, kruisbestuiving veroorzaken. Daar de bloemen protogynisch zijn, kan in het eerste stadium van den bloei, waarvan de Fig. 2 en 3 eene voorstelling geven, de stempel worden bestoven, zonder dat de bezoekende dieren stuifmeel uit de bloem kunnen niee- ledi fiularis i lica r nata, Vleoschkleurig Kartelblad, ook oen voorbeeld van auto17am ic door bemiddeling van do bloemkroon. 1. Het bovenste deel van een bloemgroep. 2. Een bloem in bet stadium, dat zij juist voor insectenbezoek gereed is gekomen. 3. Lengtedoorsnede door deze bloem. 4. Dezelfde bloem in een later stadium. 5. Lengtedoorsnede door deze. 6. De bloem kort vóór bet verwelken van de kroon; de bovenlip is loodrecht naar beneden gericht en het stuifmeel, dat uit de open antherenhofejes valt, geraakt door de buisvormige bovenlip op den daaruitstekenden stempel. 7. Deze zelfde bloem in lengtedoorsnede. — Fig. 1 in natuurlijke grootte. De andere liguren 2-man! vorgroot. nemen. Later wordt bij het binnenkomen ook wel eerst de stempel aangeraakt, maar in een volgend oogenblik valt door de verschuiving van de helmdraden, die liet gevolg is van het insectenbezoek, melig stuifmeel uit de helmknoppen der als een strooitang werkende meeldraden, (zie Fig. 5), en bepoedert den kop van het binnenkomend insect. Kr is te dien einde onder de helmvormige welving der bovenlip een spleet aangebracht, (zie Fig. 4), waardoor het stuifmeel kan vallen, en die spleet wordt, als een insect tusschen boven- en onderlip binnendringt, telkenmale een weinig verwijd. Het op don kop van den hommel vallende stuifmeel kan natuurlijk naar andere bloemen worden overgebracht. Blijft insectenbezoek uit, dan vertoeft liet stuifmeel vrij lang rustig in de helmknoppen; in het laatste tijdperk van den bloei worden echter de helmdraden slap, wijken uiteen en het stuifmeel valt nu van zelf op do randen der spleet. Daar er gelijktijdig ook een sterke ombuiging heeft plaats gehad van de buisvormig \eilengde bovenlip, zoodat nu het uiteinde daarvan loodrecht naar beneden gericht is, rolt het stuivende pollen naar voren, valt door de buis en komt zóó op den stempel, die dicht vóór do opening der buis staat, zooals op bovenstaande afbeelding in Fif een kruising van verschillende soorten. In den eersten tijd van den bloei is trouwens autogamie bij deze Viooltjes nauwelijks mogelijk. Als de binnendringende snuit van het bezoekend insect bijna op hetzelfde oogenblik, waarop hij den voorkant van het vooruitspringende stcmpelslipje met vreemd pollen bestuift, voorzien wordt van stuifmeel uit liet uiteengeschoven helmknoppenkegeltje, kan dat stuifmeel bij het terugtrekken van den snuit gedeeltelijk misschien op den achterkant van het stempelslipje, maar niet op het voor bestuiving geschikte weefsel van den stempel geraken. Ook dat gedeelte van het uitgevallen stuifmeel, dat niet door het bezoekende insect wordt weggevoerd, maar onder den anthorenkegel in liet groefje van 't gespoorde kroonblad blijft liggen, komt in het eerste stadium van den bloei niet op liet stempelweefsel, omdat het groefje door liet vooruitspringende slipje als door een valluik naar buiten is afgesloten. Tegen liet einde van den bloei is de stand van zaken echter geheel anders. De kegel van helmknoppen raakt van zelf los; het melige pollen valt er uit en vult liet achterste gedeelte van het groefje in 't gespoorde bloemblad. Gelijktijdig kromt zich de schijf van dat kroonblad, wat ten gevolge heeft, dat het groefje niet meer door het stempellobje is afgesloten, zoodat het stuifmeel ongehinderd aan de poort der bloem kan komen. Er is nu niet anders noodig, dan een prikkel tot die beweging van het stuifmeel, en deze wordt gegeven door de kromming van den bloemsteel. Buitendien ondergaat bij deze Viooltjes de bloemsteel in heldere nachten eene sterke kromming, zooals in Deel 11 op blz. 202 is uiteengezet; maar deze heeft ten tijde van den vollen bloei voor de autogamie geen beteekenis. Op het einde van den bloei echter heeft die kromming ten gevolge, dat het melige stuifmeel in het groefje van het onderste kroonblad verder en verder naar beneden glijdt en eindelijk het voor bestuiving vatbare stempel weefsel bereikt. A 11 t O g a ni 1 e 10 T si. au UK uw u iiu uuui suiucnnviKiii^ v.m uuu HUI gen vil ii 7 en 370 ook gesproken van de vorming van heterostyle bloemen. Ook werd er daar op blz. 37<» op gewezen, dat bij de planten met heterostylie, ten gevolge van de dicliogamie, de allereerste of wel de allerlaatste bloemen van een bepaalde soort berekend zijn voor kruising met planten van een andere soort, dus voor de vorming van bastaarden, en dat deze kruisbestuiving zeer dikwijls met goed gevolg plaats heeft. Met het oog op de resultaten bij andere tweeslachtige planten liet zich nu veronderstellen, dat bij de heterostyle soorten ook voorzorgen zouden zijn getroffen voor een tijdig optredende autogamie, zoodat voor 't geval insectenbezoek mocht uitblijven, op 't geschikte oogenblik de stempels bestoven zouden worden met pollen uit helmknoppen in dezelfde bloem. Die veronderstelling is ook werkelijk juist gebleken; alle dienaangaande gedane onderzoekingen hebben namelijk bewezen, dat ook bij de heterostyle bloemen autogamie plaats heeft, maar altijd slechts bij een der vormen, die samen do soort uitmaken. Mij een deel der heterostyle soorten, bijvoorbeeld die, welke tot de geslachten Gentiaan, Mau/tnitlica en 1 hotium behooren, zijn de kortstijlige bloemen voor autogamie ingericht; bij andere, als bijvoorbeeld de heterostyle soorten van de geslachten Mrrtaixia en Pulmonuria, komt de autogamie tot stand bij de langstijlige bloemen. Hij Primula lontjifiova en Primula minima zijn het de kortstijlige, bij Primula auricula en Primula r/lutinosa de langstijlige bloemen, welker stempels bestoven worden met pollen uit de meeldraden in dezelfde bloem. Een vermeldenswaard verschijnsel is ook de bij twee verschillende bloemvormen van dezelfde heterostyle soort waargenomen, ongelijke grootte en opvallendheid der bloemen. Hij Primula lonyiflora en minima vertoonen de langstijlige, bij Primula auricula en glutinosa de kortstijlige bloemen een grooteren en meer in t oog vallenden zoom der bloemkroon, liet kan wel als algemeene regel gelden, dat de op kruisbestuiving aangewezen bloemen, waarbij geen autogamie plaats heeft, grootore bloemen hebben dan die, waarbij onvermijdelijk autogamie moet intreden. Men heeft dit verschijnsel in verband gebracht met liet, bezoek van insecten en het verklaard, door te zeggen, dat de op kruisbestuiving aangewezen bloemen meer lokmiddelen noodig hebben voor insecten en dat de andere bloemen, waarbij ook zonder insectenbezoek de stempels worden bestoven, zich daarentegen kunnen vergenoegen met. een minder in 't oog vallende bloemkroon. I)e middelen, waardoor bij de soorten met heterostyle bloemen autogamie wordt bewerkt, zijn in t groot beschouwd dezelfde als bij de niet heterostyle planten. In het eene geval verlengen zich de meeldraden of' de met stuifmeel bedekte kroonbladeren zoo lang, tot de stempel met het stuifmeel der helmknoppen uit dezelfde bloem is bestoven; in een ander geval heeft er, ter bereiking van hetzelfde dool, een buigen en krommen der helmdraden en stijlen plaats; weer in een ander geval wordt bij het afvallen der bloemkroon de stempel gesleept door den krans of ring der antheren, of de kroonbladeren nemen, door zich te openen en te sluiten, te plooien of te effenen, deel aan de overbrenging Aan het stuifmeel op den stempel in dezelfde bloem; of eindelijk er heeft een buigen en strekken der bloemstelen plaats, waardoor de stempel onder de helmknoppen komt te staan, zoodat het uit de verschrompelende helmknoppen vallende stuifmeel hen moet treffen. Laten wij dienaangaande hier alleen de inrichtingen in t kort beschrijven, die waargenomen worden bij de reeds heihaaldclijk genoemde Sleutelbloemen, 1'iimula auricula, lo>i Daphne mezereum, komt, zal ze stellig niet verzuimen, ook daar een bezoek te brengen, om honig te halen; in 't volgend oogenblik vliegt ze wellicht naar de bloemen van het Yoorjaars Kr ook je, Crocus permis, op do aangrenzende weide, 0111 dan verder nog de gast te worden van het Welriekende Viooltje, Viola odorata. Op deze wijze is het wel niet te verwonderen, als op de stempels van 't \ iooltje ook soms stuifmeel korrels uit do Winteraconiet, den Wilg, het Peperboompje en liet Krookje worden aangetroffen, of dat op de stempels van Crocus ook stuifmeel van het Peperboompje kleeft, en zoo voort. Eveneens is het gesteld met het stuivende pollen. Op de stempels van Eén bes, Parits ijHttilrifolitt, werden eens stuifineelcellen waargenomen van de Spar, Ahies c.rcclsa, en 't Bingelkruid, Mercurialis perennis, die de wind had aangevoerd, en een andere maal zag men den stempel van Bosch 6 oei ster, Gagea lutea, zoo dicht bedekt met stuifmeel van Alntis viridis, een soort van Els, dat ander stuifmeel daarnaast geen plaats meer zou hebben gevonden. Dat liet stuifmeel van den Wilg niet tot bevruchting van Crocus remus, het stuifmeel van het Bingelkruid niet tot bevruchting van Eénbes en het stuifmeel van Al mis riridis niet tot bevruchting van Bosch (teelster geschikt zal zijn, kan men wel van te voren verwachten. Men kon er alleen die veranderingen aan waarnemen, die altijd optreden, wanneer stuifmeel op eene vochtige onderlaag komt; maar de verdere ontwikkeling bleef achterwege. De eerste aanleg van stuifmeelbuizen, die in een paar gevallen voor den dag kwam, y ing niet verder dan het stempel weefsel zelf en de bevruchting der zaadknoppen kwam niet tot stand. Een andere vraag is echter, of zulk stuifmeel van andere, geheel vreemde planten volkomen zonder beteekenis is en of het niet misschien het stempelweefsel eenigermate kan veranderen, zoodat daarvan andere, later op dit weefsel afgezet stuifmeel, dat minder vreemd eraan is en wel stuifmeelbuizen voert naar de zaadknoppen, den invloed ondervindt. Maar deze vraag kunnen wij eerst later bespreken. Hier hebben wij slechts het feit vast te houden, dat niet elk op den stempel komend stuifmeel daarvoor geschikt is, en dat de stempel het vermogen bezit, een keuze te doen. Welke omstandigheden bij deze keuze van stuifmeel invloed uitoefenen, is moeilijk te zeggen. De waarnemingen der verschijnselen op den stempel leiden tot de conclusie, dat het levende protoplasma in den stuifmeel korrel door de stoffen, die afkomstig zijn van het stempel weefsel, sterk wordt aangedaan. In het eene geval worden deze stoffen in den stuifmeel korrel opgenomen, en de protoplast vertoont dientengevolge veranderingen, optredend in celwand en celinhoud, zich openbarend als verschijnselen van groei in een bepaalde richting; in een ander geval worden deze stoffen niet opgenomen of als ze langs osmotischen weg in het inwendige van den stuifmeelkorrel geraken, wordt toch geen groei in een bepaalde richting teweeggebracht. Het maakt dan eerder den indruk, dat het levende protoplasma onder den invloed dezer opgenomen stoffen schade ondervindt en te gronde gaat. Daarmee in overeenstemming is het waarschijnlijk, dat, wat den waarnemer 't vermogen 0111 te kiezen lijkt bij den stempel, afhankelijk is van de onderlinge aantrekking tusschen den inhoud der stuifmeelkorrel s en der stempelcel Ion. Allereerst mag men wel aan chemische invloeden denken, die zich hierbij doen gelden; maar het is ook niet uitgesloten, dat uit de stempelcellen met het water stoffen overgaan in de stuifmeelcellen, die slechts den stoot geven voor moleculaire veranderingen, zonder dat een bepaalde verandering in de chemische samenstelling eruit zou voortvloeien. Mogelijk is ook de omstandigheid van beteekenis, dat de grootte der stuifmeelkorrels en der uit hen te voorschijn komende stuifmeelbuizen niet in de rechte verhouding staat tot den weg, die door liet stem pel weefsel moet worden gevolgd. Het heeft niet ontbroken aan proeven, bepaald gedaan ter oplossing van de vraag naar de hier aangevoerde „keurverwantschap" tusschen pollen en stempel, maar deze proeven geven over het wezen en de laatste oorzaak der hier besproken verschijnselen eigenlijk geene opheldering. Wat men erdoor leerde was niet anders dan de gunstige of ongunstige uitslag van kunstmatige bestuiving voor de zaadvorming. Daardoor werd vastgesteld, dat de bestuiving in het eene geval geen zaadvorming bewerkte, dat ze in een ander geval met de vorming van zeer weinige zaadkorrels en in een derde geval met de vorming van zeer overvloedige zaadkorrels samenging. Er zijn natuurlijk bij zulke proeven allerlei bronnen van fouten, en men moet zich er dus niet over verwonderen, dat de resultaten niet altijd de gewenschte overeenstemming vertoonen. Zoo bij voorbeeld bleek uit proeven, met verschillende Anjelieren genomen, dat de bestuiving van den stempel van een bepaalden bloemvorm met het stuifmeel van een anderen bepaalden bloemvorm den eenen keer geheel zonder uitwerking bleef, terwijl bij herhaling van dezelfde proef in een ander jaar bleek, dat een deel der zaadknoppen bevrucht werd en kiemkraehtige zaden leverde. Alle waarnemers, die zich de groote moeite van dergelijke onderzoekingen hebben getroost, komen hierin overeen, dat men in de resultaten ervan geen onvoorwaardelijk vertrouwen kan stellen. Aan den anderen kant mag ook liet wantrouwen tegen deze proeven niet al te ver gaan, en het zou niet billijk zijn, er alle waarde aan te ontzeggen. Alleen moet er gewaarschuwd worden tegen het generalizeeren der resultaten, door proeven met eenige weinige soorten van planten verkregen. Overigens zijn de resultaten zeker in hooge mate leerzaam en moeten vooral bij onderzoekingen over den samenhang van de verschillende bevruchtingsverschijnselen niet buiten beschouwing blijven. In het kort kan men dat, wat de proeven hebben geleerd, als volgt, samenvatten. Als hot stuifmeel van de eene soort op den stempel van eene andere soort wordt gebracht, ontwikkelt het alleen dan stuifmeelbuizen in de richting van de zaadknoppen, als beide soorten tot hetzelfde geslacht of ten minste tot dezelfde natuurlijke familie heliooren. Familie en geslacht zijn, wel is waar, begrippen, die de botanici hebben uitgedacht, en hunne begrenzing is tot op zekere hoogte eene willekeurige, afhankelijk van de individueele opvatting van den waarnemer, maar in t groot beschouwd, bestaan er in dit opzicht, vooral wat de begrenzing der familiën betreft, slechts geringe meeningsverschillen. Of latere ontdekkingen niet weer tot een verschuiving der eens aangenomen grenzen aanleiding zullen geven, moet in 't midden worden gelaten, en als wij dus de uitspraak bezigen, dat kruisingen tusschen soorten uit verschillende familiën zonder resultaat blijven, dan betreft zij alleen de tegenwoordig door de botanici aangenomen begrenzing der familiën. Hetzelfde voorbehoud met betrekking tot de grenzen der geslachten geldt natuurlijk voor de uitspraak, dat de kruisingen tusschen soorten uit verschillende geslachten slechts in weinige gevallen op resultaten kunnen wijzen. I)e kruising van twee soorten van hetzelfde geslacht heeft daarentegen in de meeste gevallen bevruchting, dus de vorming van bastaarden, ten gevolge. Daarbij is liet zeer merkwaardig te zien, dat de uitwendige gelijkenis, der door kruisbestuiving niet elkander in aanraking gebrachte soorten, voor liet gelukken of liet mislukken der bestuiving van geen beteekonis is. Tot de het veelvuldigst voorkomende, in de vrije natuur ontstaande bastaarden van Primula bohooron die, welke hun ontstaan te danken hebben aan de kruising van Primula (jlutinosa 011 Primula minima, twee soorten, die in den vorm van hun bladeren en bloemen in 't geheel niet op elkander gelijken; daarentegen worden bastaarden uit de op elkander gelijkende, te gelijker tijd bloeiende en ook door dezelfde bijen bezochte Primula clatior, 11 oog-stengelige sleutelbloem, en Primula officiiialis, de Gemeene sleutelbloem, slechts zeer zelden waargenomen, en ook kunstmatige kruisbestuiving tusschen deze beide soorten, leveren, zooals uit proeven is gebleken, slechts zelden resultaten. Als geslachtsrijp stuifmeel uit de mannelijke bloem van eene soort op den rijpen stempel van een vrouwelijke bloem derzelfde soort wordt gebracht, kan het resultaat gewaarborgd worden geacht. Dit geldt zoowel voor de twoehuizige als voor de éénhuizige soorten en ook voor die planten met schijnbaar tweeslachtige bloemen, die met het oog op de vorming van geslachtsrijp stuifmeel en geslachtsrijpe zaadknoppen eigenlijk ook één- of tweehuizig zijn. Voor de planten mot niet heterostyle echt tweeslachtige bloemen is aangetoond, dat geslachtsrijp stuifmeel, te rechter t ij d uit de helm knoppen van de eene b 1 o e in op de stempelsconer andere bloem van dezelfde soort overgebracht, steeds bevruchting veroorzaakt. Alleen in die gevallen, waarin de niet heterostyle tweeslachtige bloem meeldraden van ongelijke lengte bevat, heeft de bestuiving een verschillende uitwerking, al naar gelang het stuifmeel van de langere of van de kortere meeldraden afkomstig is. Eigenaardig is bet gesteld met de planten met heterostyle tweeslachtige bloemen. Het stuifmeel uit de helmknoppen van een kortstijlige bloem op den stempel eener langstijlige bloem, of dat uit de helmknoppen eener langstijlige bloem op den stempel eener kortstijlige bloem overgebracht, geeft de beste resultaten; de andere verbindingen, zoo bij voorbeeld die van het stuifmeel uit de helmknoppen eener langstijlige met de stempels eener andere langstijlige bloem, of die van liet stuifmeel uit de helmknoppen eener kortstijlige met de stempels eener andere kortstijlige bloem hebben slechts weinig of veelal in 't geheel geen resultaat. Er zijn soorten van planten met gedeeltelijk schijnbaar tweeslachtige en gedeeltelijk echt tweeslachtige bloemen, waarvan de laatste heterostyl zijn. Zoo bij voorbeeld komen bij Silene saxifnii/a planten voor, die alleen schijnbaar tweeslachtige vrouwelijke bloemen, planten, die alleen schijnbaar tweeslachtige mannelijke bloemen, planten, die alleen langstijlige, echt tweeslachtige bloemen en planten, die alleen kortstijlige, echt tweeslachtige bloemen dragen. De met al die verschillende vormen van bloemen ondernomen kruisbestuivingen leerden, dat de bestuiving der stempels in de schijnbaar tweeslachtige vrouwelijke bloemen met liet stuifmeel der kortstijlige tweeslachtige bloemen het beste resultaat opleverde. Een bijna even goed gevolg had de bestuiving der stempels in de schijnbaar tweeslachtige, vrouwelijke bloemen niet het stuifmeel der schijnbaar tweeslachtige, mannelijke bloemen. Minder gunstig was het resultaat van de bestuiving der laatstgenoemde stempels met het stuifmeel van de kortstijlige meeldraadbloemen. I>e bestuiving der stempels in de langstijlige, tweeslachtige bloemen met stuifmeel uit de kortstijlige tweeslachtige bloemen, alsook de bestuiving der stempels in de kortstijlige, tweeslachtige bloemen met het stuifmeel uit de langstijlige, tweeslachtige bloemen had weer een goed resultaat, terwijl daarentegen de overbrenging van het stuifmeel uit een langstijlige, tweeslachtige bloem op den stempel van een langstijlige, tweeslachtige bloem, alsook die van het stuifmeel uit een kortstijlige, tweeslachtige bloem op den stempel eener kortstijlige, tweeslachtige bloem een besliste mislukking opleverde. Voor de bloemen der Kattestaart, Lythrum salicariu, die deels langstijlig, deels middelstijlig en voor een derde deel kortstijlig zijn, zooals op blz. 358 is uiteengezet, en waarbij 18 verschillende verbindingen mogelijk zijn, hebben proeven geleerd, dat alle verbindingen van het stuifmeel met stempels indien deze laatste op dezelfde hoogte geplaatst zijn als de helmknoppen, bevruchtingen ten gevolge hebben, terwijl de overige verbindingen öf in 't geheel geen öf maar een zeer poover gevolg hebben. Er werd bij de planten met heterostyle bloemen ook de opmerking gemaakt, dat de stnifineelkorrels, die afkomstig zijn uit de helmknoppen van meeldraden van verschillende lengte of die op verschillende hoogte in de bloemkroon zijn ingeplant, in grootte en soms ook in vorm van elkander afwijken. Zoo bijvoorbeeld zijn bij deze Partijke, Lythrum salicaria, de droge stuifmeel korrels van de lange meeldraden groenachtig, 30 tot 38 micromillimeter lang en 20 tot 26 micromillimeter breed; die der middelste zijn geelachtig, 23 tot 26 micromillimeter lang en 13 tot 16 micromillimeter breed, en die der korte zijn ook geelachtig, maar slechts 20 tot 25 micomillimeter lang en 11 tot 13 micromillimeter breed. Bij Primula officinolis, de Gewone Sleutelbloem, hebben de stnifineelkorrels uit de helmknoppen der boven bij de monding der kroonbuis ingeplante meeldraden, die bestemd zijn voor de stempels der lange stijlen, een middellijn van 30, daarentegen die uit de helmknoppen der heel beneden in de kroonbuis vastgehechte meeldraden, die voor de stempels der korte stijlen bestemd zijn, een middellijn van 20 micromillimeter. Ue voor dit verschijnsel gegeven verklaring, dat stuifmeelbuizen, die een langen stijl moeten doorloopen, een grooter massa moeten hebben dan die, welke slechts een korten weg naar den zaadknop hebben af te leggen, heeft veel, wat voor haar waarschijnlijkheid pleit. Alles wel beschouwd, kan voor de soorten mot heterostyle tweeslachtige bloemen de uitspraak gelden, dat de kruisbestuiving dan de beste resultaten oplevert, als hiervoor stuifmeel uit een helmknop wordt gekozen, die met den te bestuiven stempel op dezelfde hoogte staat. Wat het resultaat der autogamie in niet heterostyle tweeslachtige bloemen betreft, is het opmerkelijk, dat in al die gevallen, waarin de meeldraden ongelijk van lengte zijn, het stuifmeel een verschillende uitwerking hoeft, al naarmate het afkomstig is uit de langere of uit de kortere meeldraden. Als men stuifmeel, dat niet vanzelf op den stempel van dezelfde bloem zou kunnen komen, er kunstmatig op brengt, is de uitwerking gewoonlijk zeer gering, terwijl dan, ais in dezelfde tweeslachtige bloem stuifmeel ter bestuiving wordt gebruikt, dat later vanzelf op den stempel van dezelfde bloem zou kunnen zijn te land gekomen, telkens bevruchting het gevolg is. Kunstmatig bewerkte autogamie in tweeslachtige bloemen, die niet heterostyl zijn en welker meeldraden van gelijke lengte zijn, heeft in de meeste gevallen goede resultaten aan te wijzen, en het schijnt daarbij onverschillig, of het stuifmeel, dat ter bestuiving van de in dezelfde bloem aanwezige stempels gebruikt wordt, aan de het eerst of aan de het laatst openspringende helmknoppen wordt ontleend, liet, aantal soorten, waarbij de kunstmatig bewerkte autogamie mislukt, is zeer gering. Crambe tntnria; Draba repens; Lilium bulhiferum, Oranje Lelie; Lysiniarhia nutnmu- laria, Penningkruid, en eenige Orchideeën en Vlinderbloemigen zouden wel is waar als voorbeelden kunnen dienen, maar zelfs bij deze planten blijft liet de vraag, of niet bij herhaalde proeven toch bevruchting volgen zou, of niet bij de tot nu toe in 't werk gestelde pogingen een bron van fouten over 't hoofd werd gezien en of niet eene der bij 't begin van dit hoofdstuk genoemde omstandigheden tot een vergissing aanleiding heeft gegeven. Het is hier wel de meest geschikte plaats, om ook te spreken van het in de tweeslachtige bloemen waargenomen verschijnsel, dat verklaard wordt als voorkeur voor het vreemde boven het eigen stuifmeel. Ter loops zij eerst gezegd, wat men in dit geval onder vreemd en wat men onder eigen stuifmeel verstaat. Het op den stempel eener bloem gebrachte stuifmeel, dat uit de helmknoppen van een andere bloem komt, onverschillig of het de bloem van dezelfde of van een andere soort is, heeft men ter vermijding van breedvoerigheid bij de behandeling kortweg vreemd stuifmeel genoemd, terwijl men liet op den stempel eener bloem gebrachte stuifmeel, dat van de helmknoppen der in dezelfde bloem staande meeldraden afkomstig is, als eigen stuifmeel aanduidt. Hoe is het nu gesteld met de zoogenaamde voorkeur van het vreemde boven het eigen stuifmeel? Opent men de bloem van Corydalis, Helmbloem, op den vroegen morgen van den dag, waarop zij toegankelijk wordt voor insecten, dan ziet men, dat de helmknoppen reeds zijn opengesprongen, en dat liet eigen stuifmeel den spatelvormigen stempel omgeeft. De stempel ligt tusschen de beide lepelvormige kroonbladeren als in een bedje van stuifmeel. Hij is echter dan nog niet geschikt voor bestuiving, 011 zoo verklaart liet zich, dat in dit stadium het stuifmeel en de stempel nog geen wederkeerigen invloed op elkander uitoefenen. Als nu insecten de bloem bezoeken, nemen zij een gedeelte van hot stuifmeel, dat 0111 do stempels hoen ligt, op. Mochten de bezoekende insecten reeds, met stuifmeel beladen, uit andere Corydalisbloemen aankomen, dan wordt het op do onderzijde van liet insectenlichaam klovende, vreemde stuifmeel gevoegd bij liet eigen stuifmeel. Zeker wordt daarbij een gedeelte van het vreemde stuifmeel ook op den stempel overgebracht, en als zich de insecten terugtrekken en do stempel weer zijn vroegeren stand tusschen de beide lepelvormige kroonbladeren inneemt, is hij in aanraking met tweeërlei stuifmeel; met eigen stuifmeel, daar dit niet volledig door de insecten werd meegenomen, en met het door de bezoekende insecten aangevoerde, vreemde stuifmeel. Als het insectenbezoek herhaald wordt, verandert er niet veel aan de omstandigheden, want een geringe hoeveelheid eigen stuifmeel blijft toch altijd nog aanwezig. Eindelijk wordt de stempel geslachtsrijp; het stempelweefsel en het erop afgezette stuifmeel beginnen wederzijds op elkander te werken, en er kan nu in den in 't begin van dit hoofdstuk aangeduiden zin door den stempel een keus worden gedaan tusschen liet eigen en liet vreemde stuifmeel. Deze keus met de oogen volgen, is, zooals men zal begrijpen, onmogelijk; maar op grond van do resultaten van verschillende kunstmatig uitgevoerde bestuivingen, acht men zich gerechtigd aan te nemen, dat in zulke gevallen aan liet vreemde stuifmeel de voorkeur wordt gegeven. Bij Corydalis cara, Holwortelige Helm bloem, heeft men namelijk de waarneming gedaan, dat dan, als uitsluitend eigen stuifmeel op den stempel wordt gebracht, de bevruchting achterwege blijft, dat daarentegen dan, als alleen vreemd stuifmeel erop wordt afgezet, bevruchting plaats heeft en wel het zekerst, als het gebruikte, vreemde stuifmeel uit de bloemen van eene andere plant afkomstig is. In dit geval schijnt dus werkelijk het vreemde stuifmeel te worden verkozen, en het eigene schijnt geen bevruchting teweeg te brengen. Let men echter op andere soorten van het geslacht Corydalis, als bij voorbeeld op Corydalis cajinoides, Corydalis fabacea en Corydalis orchroleuca, dan kan men gemakkelijk bemerken, dat daarbij ook het eigen stuifmeel zonder twijfel bevruchting veroorzaakt. Belet men den toegang van insecten tot deze Helmbloemen, dan blijven de stempels van het begin tot het einde van den bloei in eigen stuifmeel liggen. In het begin van den bloei is de stempel nog niet geslachtsrijp, dus niet geschikt, 0111 te worden bestoven, en dan kan in 't geheel nog niet van bevruchting sprake zijn; maar later wordt hij geschikt voor bestuiving; het weefsel begint zijn wisselwerking met het erop aanwezige, eigen stuifmeel en die wisselwerking heeft ten gevolge, dat de vruchten van zulke planten rijpen en dat de in de vruchten aanwezige zaden kiemkrachtig worden. Men zou zich dus bedriegen, als men de bij Corydalis cara gedane waarnemingen ging generalizeeren en als grondslag aannam voor verreikende hypothesen, b.v. er uit besloot, dat do autogamie op velerlei wijzen moeilijk wordt gemaakt en dat zij geen resultaten oplevert. Feitelijk is de autogamie bij do meeste Helmbloemen noch onmogelijk gemaakt, noch ook blijft zij zonder uitwerking; zij heeft bij de tegen insectenbezoek beschermde planten merkwaardigerwijze plaats in de gesloten bloemen en herinnert in zoo ver aan de cleistogamie. Dat in die gevallen, waarin de stempels van de genoemde Corydalis capnoides, fabacea en ochroleuca e. a. tegelijk met het eigene en met vreemd stuifmeel in aanraking komen, aan liet laatste do voorkeur wordt gegeven, kan men noch bewijzen, noch bestrijden, maar is op grond van de voorhanden inrichtingen, die op kruisbestuiving doelen, zeer waarschijnlijk. Met de Helmbloemen komen hierin overeen de talrijke soorten van het tot dezelfde familie behoorende geslacht Aardrook, Fumaria, alsook een groot aantal Vlinderbloemigen, met name die, in welker bloemen het op blz. ïï 10 beschreven pompwerk aanwezig is. De Erwten, 1'isum, en de Linzen, Eroum; de verschillende soorten van Lotus, Kol klaver en Melilotus, Honigklaver, alsook de talrijke soorten van de gewone Klaver, Trifolium, en nog vele andere doen ook dan, als van hun bloemen do insecten afgehouden worden, al hun vruchtbeginsels rijpen, en alleen enkele soorten van deze geslachten geven bij uitblijvend insectenbezoek slechte oogsten. Ook voor hen dus geldt de uitspraak, dat als do stempel tusschen eigen en vreemd stuifmeel te kiezen beeft, dan geeft hij naar alle waarschijnlijkheid aan het laatste de voorkeur; komt hij alleen met eigen stuifmeel in aanraking, dan heeft in do moeste gevallen ook zolfbostuiving het gewenschte gevolg. Met de Scabiosa's is het eveneens gesteld. De tot hoofdjes vereenigde echt tweeslachtige bloemen van deze Dipsaceeën zijn protandrisch. Het stempelweefsel is in den tijd, als door de helmknoppen stuifmeel wordt aangeboden, nog niet geslachtsrijp; niettemin blijft aan de stempels het uit de verschrompelende helmknoppen vallende stuifmeel toch reeds hangen, en als de helmknoppen loslaten van de helmdraden, ziet men de stempels in de meeste bloemen der beschouwde hoofdjes bedekt met eigen stuifmeel. Dit stuifmeel blijft echter eerst nog zonder uitwerking. Insecten, die zich op de bloemhoofdjes neerzetten, kunnen het gedeeltelijk van de stempels afstrijken, en als zij vreemd stuifmeel van andere planten meebrengen, dit op de stempels overdragen, zoodat dan een mengsel van stuifmeel aan do stempels kleeft. Als eindelijk het stempelweefsel geslachtsrijp wordt en invloed begint te krijgen op de daarop afgezette stuifmcelkorrels, kan er een keuze worden gedaan, waarbij aan het vreemde stuifmeel waarschijnlijk de voorkeur wordt gegeven. Blijft echter insectenbezoek uii, dan begint ook het eigen stuifmeel zijn invloed uit te oefenen, want alle vruchtbeginsels der Scabiosa's komen ook dan tot rijpheid, als men door bijzondere omhullingen de insecten van de bloemhoofdjes dezer planten verwijderd heeft gehouden. Ook bij verscheiden Lipbloemigen, waarvan Leomirus heteroplujUus tot voorbeeld kan worden genomen, schijnt de voorkeur aan vreemd stuifmeel te worden gegeven. De echt tweeslachtige bloemen van deze plant zijn eveneens protandrisch. Als de bloem zich opent, zijn de door de bovenlip overwelfde helmknoppen al opengesprongen en zoo bij den ingang geplaatst, dat het door hen vrijgelaten stuifmeel door bezoekende insecten onvermijdelijk moet worden afgestreken. De stempel is daarentegen 0111 dien tijd nog niet geschikt voor bestuiving; hij ligt tusschen de helmknoppen verborgen en kan door de binnenkomende insecten nog niet worden aangeraakt. I11 de tweede periode van den bloei verlengt zich de buis der bloemkroon, en ten gevolge daarvan worden de meeldraden, of liever do helmknoppen, omhoog geschoven. Daarbij is hot onvermijdelijk, dat de onbewegelijk op zijn plaats blijvende stempel een deel van het stuifmeel van de erlangs strijkende helmknoppen opneemt. De stempel is dus reeds met eigen stuifmeel in aanraking gekomen, eer nog de mogelijkheid daar is, dat hij door de binnendringende insecten aangeraakt en met vreemd stuifmeel bestoven wordt. Do mogelijkheid daartoe wordt eerst gegeven in het derde stadium van den bloei en wel doordien de stempel zich neerbuigt 011 een lob plaatst bij den toegang naar het binnenste der bloem. Heeft er nu werkelijk insectenbezoek plaats, zoodat de diertjes, met stuifmeel beladen, uit andere bloemen komen aanvliegen, dan kan het gebeuren, dat vreemd en eigen stuifmeel tegelijk op den stempel gehecht zijn, en dan kan het vreemde stuifmeel boven het andere worden verkozen. Blijven de insecten bij eene Leonurus weg, dan begint het eigen stuifmeel werkzaam te worden, wat men daaruit mag afleiden, dat alle vruchtbeginsels ook bij die planten tot rijpheid komen, waarvan men de insecten verwijderd heeft gehouden. Verschillende Serophularineeën, bij voorbeeld Linaria littoralis, de Strand Vlasbek, en Linarin minor, de Kleine Vlasbek [de laatste ook ten onzent voorkomend] vertoonen inrichtingen in de bloemen, die op de boven beschrevene zooveel gelijken, dat wij ervan kunnen afzien, ze hier uitvoeriger te beschrijven, en dus zal alleen nog eene tot de Sileneeën behoorende plant worden genoemd, waarbij men uit verschillende verschijnselen afleidt, dat zij aan vreemd stuifmeel de voorkeur geeft. Ik kies hiervoor het Nacht Lijmkruid, Silene noctiflora. Deze soort opent haar bloemen na zonsondergang, om 7 uur in don avond. Als men echter de bloemen reeds vroeger, bij voorbeeld om (> uur 's avonds, kunstmatig opent, ziet men, dat niet alleen alle tien helmknoppen reeds zijn opengesprongen, maar dat ook de fijne papillen van het stempelweefsel bestoven zijn met stuifmeel uit de helmknoppen der korte meeldraden. Dus heeft hier ontwijfelbaar reeds in den bloemknop autogamie plaats gehad en wel eene, die levendig aan de zelf bestuiving van cleistogaine bloemen herinnert. Als dan toch nog daarna de bloem opengaat, kan dat wel enkel geschieden met het doel, om het mogelijk te maken, dat de stempel ook nog vreemd stuifmeel erlange door tusschenkomst van schemering- en nachtvlinders. Wel behooren do bloemen dezer Lijmkruiden niet tot die, welke zeer druk door insecten worden opgezocht; maar af en toe daagt er toch eene Plunia of een ander klein uiltje op, dat van bloem tot bloem vliegt, honig zuigt, hier stuifmeel afhaalt, daar pollen afstrijkt en dus bij liet reeds op het stempelweefsel aanwezige eigen stuifmeel ook nog vreemd pollen voegt. Nu kan er dus weeleen keuze worden gedaan uit twee soorten van stuifmeel, en waarschijnlijk valt die ten gunste van het vreemde uit, want anders zou liet niet te begrijpen zijn, waarom de bloem nog opengaat, nadat toch haar stempels al in den knop stuifmeel hadden ontvangen. Voor 't geval insectenbezoek mocht uitblijven, gaat ook in de bloemen van liet Nacht Lijnikruid liet eigen stuifmeel werken. Hier rijpen zelfs de vruchtbeginsels in geval de bloemen zich wegens slecht of nat en koud weder in 't geheel niet openen. Alles wel beschouwd, gaat het bij deze Helmbloemen, V1 inderbloemigen, Scabiosa's, Lipbloemigen, Serophularineeën en Sileneeën niet anders dan bij zooveel andere planten, welker bloemen door insecten worden bezocht, namelijk dat in het eerste stadium van den bloei do mogelijkheid wordt gegeven voor kruisbestuiving, door bemiddeling van insecten, en dat, als insectenbezoek uitblijft, tot zelfbestuiving wordt overgegaan. Na deze opmerkingen, die wij moesten inlasschen, om verschillende, op zich zelf juiste, maar eenzijdig en overhaast verklaarde feiten in liet rechte licht te plaatsen, en tevens te waarschuwen togen het bouwen van verreikende hypothesen op dien grondslag, is liet op zijn plaats de ontwikkeling der stuifmeel bui zen te behandelen bij die stuifmeelkorrels, waarop de geslachtsrijpe stempel een merkbaren invloed uitoefent. Het woord invloed heeft hier niet alleen een zinnebeeldige bcteekenis; want feitelijk heeft er een invloeien, een overbrengen van een vloeibare substantie uit het geslachtsrijpe stempelweefsel in do binnenruimte van den stuifmeelkorrel plaats, al geschiedt dat overvloeien ook niet langs open wegen, maar door den celwand heen door osmose. Van welken aard het door den stempel in den stuifmeelkorrel overgaande vocht is, moet nog nauwkeuriger worden onderzocht. Uit de omstandigheid, dat hot te voorschijn komen van stuifmeelbuizen in veel gevallen door middel van een drie percents suikeroplossing, waarbij men een geringe hoeveelheid gelatine heeft gevoegd, op een glasplaat kan worden teweeggebracht, mag men afleiden, dat de eene of andere soort van suiker in opgelosten toestand in het stempelvocht aanwezig is. Met het oog op verschillende andere verschijnselen, in 't bijzonder op het vroeger vermelde vermogen der stempels tot het doen eener keuze, is echter aan te nemen, dat de chemische samenstelling bij verschillende soorten in gewichtige opzichten uiteenloopt. Het eerste, van buiten zichtbare gevolg van de opneming van het stempelvocht in den stuifmeelkorrel is het te voorschijn dringen van de fijne binnenlaag van den wand van den stuifmeelkorrel in den vorm van buizen, en wel door de plekjes heen in de buitenste laag van den korrel, die daarvoor geschikt zijn. De bouw van die dunnere plekken is op blz. 11-1 behandeld; hier behoeft alleen te worden opgemerkt, dat door elk van die aangewezen plaatsen een buis naar buiten kan komen. Uit stuifmeelkorrels mot verscheiden zulke plekjes, die in een ervoor toebereide suikeroplossing gelegd zijn, ziet men bijna gelijktijdig naar verschillende richtingen stuifmeelbuizen uitgroeien; als echter diezelfde stuifmeelkorrels kleven aan een geschikt versch stempelweefsel, komt er slechts op een enkele plaats een stuifmeelbuis te voorschijn. De buis, die den geheelen protoplasma-inhoud van den stuifmeelkorrel, dat is het volledige spermatoplasma bevat, verlaat nu in snellen groei het omhulsel, door den buitenwand van den stuifmeelkorrel gevormd, en laat het als een dood en ledig hulsel achter. Spoedig 11a het naar buiten komen krijgt de stuifmeelbuis een dikte, die ongeveer gelijk is aan die van het verlaten omhulsel, en een lengte, welke die van het omhulsel vele malen overtreft. Deze vergrooting en groei kunnen enkel geschieden met behulp van het uit het stempelweefsel afkomstige vocht, en do betrekking, die er bestaat tusschen de stuifmeelbuis en het stempelweefsel, is nu juist niet ongelijk aan die tusschen den uit een spoor voortgekomen myceliumdraad van een schimmelzwam tot zijn voedster. Ook in zoo ver bestaat er eene in 't oog vallende gelijkenis tusschen de stuifmeelbuis en zulk een myceliumdraad, dat beide het vermogen bezitten, in het onderliggende weefsel binnen te dringen en zich daardoor, heele einden ver, een weg te banen. Dit zich een weg banen is ook een der merkwaardigste verschijnselen in het leven der plant en heeft reeds lang gegronde verbazing gewekt bij alle waarnemers. Het doel, dat de stuifmeelbuis moet bereiken, is de te bevruchten zaadknop, die bij de overgroote meerderheid der planten, namelijk bij al do Bedektzadigen of Angiospermen, in het omhulsel van het vruchtbeginsel verborgen is. Of nu de stempel onmiddellijk op het vruchtbeginsel is geplaatst of dat er tusschen hem en het .vruchtbeginsel een stijl is ingevoegd, steeds is de afstand van don stempel tot do zaadknoppen aanzienlijk niet betrekking tot do grootte van de stuifmoelbuis, en wat hot belangrijkste is, do weg leidt niet altijd, zooals men vroeger meende, door een open kanaal, maar meestal door gesloten cellen en gesloten weefsel. Wel zijn hot zoor bepaalde cellen en collenreeksen, waar do stuifmoelbuis zich aan houdt en waarvan men aanneemt, dat ze haar loidon en don weg wijzen; maar het verschijnsel wordt daardoor Do vorming viin stuif moolb uizon. 1. Lengtedoorsnede door hot bovenste doel van don stamper van do Tulband Lelie, LHhnn Martagon, 110-maal vergroot; uit do stuifmeolkorrels, die aan do papillen van den steiupol gehecht zijn, hebben zi.'h stuifmeelbuizen ontwikkeld, die door de in slijm overgegane cellen van het stylkanaal naar onderen groeion. (Naar Dodkl-Port), 2. Een stuk van <'en der vedervormigo stempels van het Fransch Raa igras, Arrhenatheruin elatius, 170-maal vergroot; uit do pollenkorrels, die aan de dun uitloopoude stempolcellen zijn gekleefd, hebben zich stuifmeelbuizen ontwikkeld, waarvan de voortgroeiende top tusschon do wanden der tegen elkaar liggende stempelcellen door dringt. Zie blz. 480. nog maar raadselachtiger, omdat nu ook nog de vraag zich voordoet, op welke wijze dozo cellen in staat zijn, de stuifmeelbuis naar haar dool to geleiden. Uit de tot nu toe gedane onderzoekingen is gebleken, dat er voor den tocht van de stuifmeelbuis, of wel van het spermatoplasma, van hot aan de oppervlakte gelegen stempelweefsel naar den zaadknop in do holte van het vruchtbeginsel verschillende wegen bestaa 11. Het eenvoudigst en het best beantwoordende aan de voorstelling, die men vroeger van liet verschijnsel had, is de beweging van de stuifmeelbuis door een werkelijk stijlkanaal, zooals wordt waargenomen bij Lilium Martagan, op de vorige bladzij afgebeeld in Fig. 1. Als men den zuilvormigen stijl van deze soort van lelie dwars doorsnijdt, blijkt het. dat hier een driehoekig kanaal aanwezig is, dat zich in do richting van het vruchtbeginsel vernauwt, zich naar den stempel toe trechtervormig verwijdt en in een driestralige spleet uitloopt. In den omtrek van de monding staan talrijke, kolfvormige papillen, waardoor de stuifmeelkorrels vastgehouden worden en waardoor zij geprikkeld worden tot de ontwikkeling der stuifmeelbuizen. De toppen der stuifmeelbuizen richten zich zonder uitzondering naar den trechtervormigen koker en leggen ziclr bij het voortgroeien aan tegen de cellen, waarmee hot stijlkanaal is bekleed. Deze zijn in den tijd van het binnendringen der stuifmeelbuizen steeds in slijm overgegaan, en de stuifmeelbuizen groeien dus hier door een slijmmassa, die de wanden van het stijlkanaal beilekt, naar de hokjes van het vruchtbeginsel en de zaadknoppen. Hoe geheel anders geschiedt daarentegen de gang van de stuifmeelbuis bij de Grassen, waarvoor wij hier als voorbeeld willen kiezen Arrhenatheruni elafius, hot Fransch Raaigras, hierboven afgebeeld in Fig. 2, [veelvuldig bij ons voorkomend]. Van het bolvormig vruchtbeginsel gaan bij deze plant twee in flauwe bogen naar buiten gerichte aanhangsels uit, die er als kleine veêren uitzien. De schacht van deze veêren bestaat uit saprijke, klourlooze, langgerekte cellen; ook de den baard der veér vormende fijne draden zijn uit zulke cellen samengesteld. Deze zijn in een spiraal gerangschikt en vertoonen den zoogenaamden stand terwijl ze met hun toppen zich onder een stompen hoek zijwaarts buigen, zoodat die toppen er als fijne papillen uitzien. Noch in den baard, noch in de schacht van dezen vedervormigen stempel is een kanaal of een intercellulaire gang te bespeuren; de cellen sluiten aaneen zonder open ruimte tusschen elkander, en de stuifmeelbuis, die door dit weefsel zou willen heen dringen, zou eerst door eigen kracht zich een weg moeten banen. Dit gebeurt dan ook inderdaad. De door den wind aangevoerde gladde cellen van het stuivend pollen blijven op de fijne doelen van den baard hangen en leggen zich zonder uitzondering alle tegen de als papillen naar voren komende uiteinden der fijne draden, zooals afbeelding op blz. 479 in Fig. 2 laat zien. De papillen zijn stijf on hunne wanden hebben een buitengewoon fijne cuticula. Korten tijd, nadat zich tegen deze of gene papil oen stuifmeelkorrel heeft aangelegd, komt uit de eenige plaats, waar de wand van dien korrel dunner is en den doorgang toelaat, de stuifmeelbuis te voorschijn. Onverschillig of het punt van uittreden naar de papil is gekeerd of van haar is afgewend, steeds richt zich de top van de naar buiten groeiende buis naaiden hoek, dien do het dichtst bijstaande papil met do as van den draad maakt, waarbij dan vaak do wonderlijkste krommingen plaats hebben. Verrassend is het te zien, hoe vooral die stuifmeelbuizen, die uit oen van do papil afgekeerde plek van den stuifmeelkorrel voortkomen, zich door de lucht in den vorm van een hal ven cirkel of soms in den vorm van een fl-vormige lus naar dien hoek richten. Soms komt het ook voor, dat de stuifmeelbuis zich als een spiraal om een der papillen windt. Maar het wonderlijkste is het, dat de top dei stuifmeelbuis, zoodra ze bij den bedoelden hoek is gekomen, tusschen de stevig verbonden cellen naar binnen groeit, de wanden tusschen de aaneengegroeide cellen splijt en zich in zekeren zin een intercellulaire gang vormt, waardoor dan de geheele stuifmeelbuis als een worm voortkruipt. Ook in het celweefsel van de schacht van den vedervormigcn stempel schrijdt de stuifmeelbuis voort door een intercellulaire gang, die de top der buis voor zich zelve baant, ja de buis gaat zelfs midden door de celwanden hoen, die zij doorboort, tot zij eindelijk den zaadknop in het vruchtbeginsel bereikt. Hij de Grassen is er dus in den stempel geen spoor aanwezig van een te voren gevormd kanaal, evenmin vertoonen de cellen, welker wanden door de stuifmeelbuizen worden gespleten, het een of andere uitwendig zichtbare verschil tegenover die cellen, die niet door de stuifmeelbuizen worden aangeraakt. In dit opzicht verschillen de grassen van die talrijke planten, die voor de binnendringende stuifmeelbuis een zoogenaamd geleidend weefsel in gereedheid hebben gebracht, waarvan de cellen een in 't oogvallend verschil met de eraan grenzende cellen aanbieden. Do stijl, waar de stuifmeelbuis doorheen moet groeien, heeft hier ook, wel is waar, geen van te voren gevormd, open kanaal, maar er midden doorheen loopt toch een bundel van in rijen gerangschikte, langgerekte cellen met opgezwollen wanden, en deze wanden worden door den top van de uit den stempel naar beneden groeiende stuifmeelbuis gespleten en tot een weg voor de stuifmeelbuis verwijd. Zoo gaat het bij voorbeeld bij de Solaneeën en do Scroph ula rinecën. Het geleidende weefsel is overigens in vele gevallen lang niet duidelijk van de omgeving afgescheiden, en dan zijn, 0111 zoo te zeggen, de geheele stempel en de geheele stijl als geleidend weefsel op te vatten, zooals bij voorbeeld bij de Orchideeën het geval is. Hij de Cactussen en de op Cactussen gelijkende Euphorbiaceoën (te zamen wel Nopalgewassen genoemd), vooral bij de grootbloemige soorten van het geslacht Cereus of Slangen cactussen, is wel een fijn, door den stijl loopend kanaal aanwezig, maar dat dient toch den stuifmeelbuizen niet bepaald tot weg naar het vruchtbeginsel. De stuifmeelbuizen banen zich hier zelfstandig een weg door het weefsel, dat het stijlkanaal van binnen bekleedt, waaruit men mag afleiden, dat het voor de stuifmeelbuis voordeelig is, als zij op haren tocht do zelfgemaakte gang geheel vult en er formeel door omsloten wordt. Weer op een andere manier wordt de benedenwaarts gerichte tocht der stuifmeelbuizen, van den stempel naar het vruchtbeginsel, uitgevoerd bij de Mal vaceeën en de meeste Sileneeën. De stempels hebben hier eenige gelijkenis met die der Grassen. Van de oppervlakte van een veelcellig, langgeickt, zich aan het bloote oog als draden voordoend weefsel lichaam gaan lange, cylindrische, glasheldere, buitengewoon teere cellen uit, waartegen het stuifmeel door tusschenkomst der insecten wordt vastgehecht. Spoedig na deze afzetting Kernrr von Marti.»™, Het leven der planten. III. [ komt uit eiken stuifmeelkorrel, en wel altijd slechts uit één der talrijke dunnere plaatsen in de exine, de stuifmeelbuis voor den dag; de top legt zich tegen den wand eener glasheldere stempelcel aan en lost dien op, daar waar hij hem aanraakt. De gelieele stuifmeelbuis glijdt 1111 door de gemaakte opening in de binnenruimte van de stempelcel en richt zich verder groeiend naar het weefsellichaam, dat de glasheldere stempelcellen draagt. Over het gedrag van de stuifmeelbuis in het inwendige van die stempelcellen zijn waarnemingen openbaar gemaakt, die men, zoo ze niet afkomstig waren van de meest nauwgezette waarnemers, nauwelijks zou gelooven. Bij de Bolderik, Agrostemma githago, werd bij voorbeeld gezien, dat de in den stempelcel binnengedrongen stuifmeelbuis bij haar verder groeien soms een verkeerde richting inslaat, dat is, dat zij niet terstond 11a het binnendringen de richting naar den zaadknop kiest, maar eerst voortgroeit in tegengestelde richting. I11 zulke gevallen heeft echter altijd eene omkeering plaats, en het duurt niet lang, of de top van de stuifmeelbuis heeft de naar den zaadknop leidende richting gevonden, wendt zich dan naar het weefsellichaam, dat de glasheldere stempelcellen draagt en dringt hier, de celwanden splijtend en zich een intercellulaire gang banend, tot in het vruchtbeginsel binnen. Bij Agrostemma, alsook bij eenige andere Sileneeën, wordt de inhoud der stempelcellen door de binnengedrongen stuifmeelbuis niet geheel verdrongen en verteerd; bij de Malvaceeën daarentegen vult de binnengedrongen stuifmeelbuis dadelijk de geheele binnenruimte van deze stempelcel, en, wat het merkwaardigste is, het spermatoplasma, dat is het levende protoplasma van de stuifmeelbuis, laat bij 't verlaten van deze cel zijn uiterst lijn omhulsel achter en kruipt nu zonder celwand of celstofomhulling door de verwijde intercellulaire kanalen naar beneden, naar liet vruchtbeginsel voort, een beweging, die levendig herinnert aan het voortschrijden der protoplasmamassa's van bepaalde slijmzwammen of myxomyceten, dat men door de intercellulaire kanalen van groene plantenstengels en bladstelen heeft waargenomen. Vaak neemt daarbij het bewegende spermatoplasma de gedaante aan van een knots of van een klompje van onregelmatigen vorm, dat op zijn tocht velerlei veranderingen van zijn omtrek ondergaat. Onverschillig of zich het uit den stuifmeelkorrel afkomstige protoplasma van zijn fijn omhulsel heeft ontdaan of niet, in alle gevallen is het doel zijner beweging een der zaadknoppen binnen in het vruchtbeginsel te bereiken. Voor dit doel, moet aan de uit den stempel of wel uit den stijl in het vruchtbeginsel overgegane stuifmeelbuis opnieuw den weg worden gewezen. Hier moet zij eene nauwkeurig aangewezen plaats bereiken en daarvoor een nauwkeurig bepaalden weg volgen. Zij moet tot den in het vruchtbeginsel geborgen zaadknop doordringen en moet daar worden gebracht bij het weefsel, in welks ééne cel het te bevruchten oöplasma op bevruchting wacht. Den toegang tot den zaadknop levert in de meeste gevallen do door de integumenten open gelaten, onder den naam van het poortje of do micropyle bekende plaats in den zaadknop. Bij Casuarina; Alnus, Els; Betula, Berk; Corylus, Hazelaar; Ulmus, Olm of Iep en naar alle waarschijnlijkheid nog bij verschillende andere gewassen van de Verticillatae, Caryophome en Viridiflorae komt; daarentegen de stuifmeelbuis niet door het poortje in het binnenste van den zaadknop, maar groeit die buis uit den stijl, door de placenta of den zaaddrager, naar den funiculus of de navelstreng, en dringt door dezen en door het verbindingsweefsel tusschen funiculus en zaadknop, de zoogenaamde chalaza of .'C oniwiikenug van ue s tuilmeel 1> u1 z en bij Ilelianthem urn marifoliitm, eon soort, van Zon nek ru lil. 1. Het bloempje in natuurlijke grootte. 2. De bloem na verwijdering van do bloemMaden 22-,naai vergroot; het vruchtbeginsel, de stijl en de stempel in lengtedoorsnede; de in een bundeltje door den stijl heengroeiende stu.fmeelbuizen, ziet men in het vruchtbeginsel uiteonloopen, waar iedere buis het poortje van een zaadknop ontmoet. 3. De stempel en het bovenste deel van den stijl, 55-maal vergroot, :t^t1°°7Tde; u"l , , mo.cst,0 dcr aan Jen stemI)eI gekleefde stuifmeelkorrels hebben zich buizen ontwikkeld, die tot in het stijlweefsel zijn doorgedrongen (naar Haili.on). 4 en 5. Een droog en een bevochtigd pollenkorreltje, 300-n.aal vergroot; het laatste heeft een stuifmeelbuisje ontwikkeld, (i. Een zaadknop (eitje), 50-maal vergroot. Zie ook blz. 484. hot, vaatmork, in de kern van den zaadknop, welk proces met den naam chalazogamie wordt aangeduid. Wat het eerste, dat is het binnendringen van de stuifmeelbuis door de micropyle betreft, is op te merken, dat dit deel van den zaadknop in het inwendige van het vruchtbeginsel slechts in weinige gevallen zóó is geplaatst als de afbeelding hierboven in Fiy. 2 doet zien, namelijk juist in bet verlengde van den weg, dien de van den stempel door den stijl naar beneden komende stuifmeelbuis tot hiertoe heeft, gevolgd. Veel vaker komt bet voor dat de zaadknop omgekeerd is, zoodat liet poortje naar don bodem van liet vruchtbeginsel is gekeerd; of hot is naar den zijwand van het vruchtbeginsel gericht, of naar de middelzuil in het vruchtbeginsel, zooals de afbeelding op blz. 487 in Hg. .3 tot 5 laat zien. Ook moet in het oog worden gehouden, dat in de meeste gevallen verschillende zaadknoppen in de holte van een vruchtbeginsel zijn geborgen, dat naar eiken zaadknop een stuifmeelbuis zich moet bewegen, en dat dus de wegen voor de gemeenschappelijk door den stijl naar beneden komende stuifmeclbuizen in het vruchtbeginsel uiteenwijken, zooals zijwegen, die uitgaan van een hoofdweg. Men zou nu meenen, dat juist voor dit belangrijkste deel van den weg. dien de stuifmeelbuizen moeten gaan, afzonderlijke leidingsinrichtipgen zouden aanwezig zijn; maar men wordt bij nader toezien daarin tolcuigestold, want slechts in betrekkelijk weinige gevallen zijn er bijzondere, met vocht overvulde papillen, verlengde draadvormige celion, kegelvormige lichaampjes, of groeven ou lijsten aanwezig, die het voortleidon van do stuifmeelbuizen dooi liet \iuchtbeginsel op zich nomen. Meestal ontbreken dergelijke inrichtingen geheel. Lu toch komen de stuifmeelbuizen zonder missen bij die plaatsen van den zaadknop, waar de bevruchting moet geschieden. Als zich talrijke zaadknoppen binnen in hot vruchtbeginsel bevinden, zooals bij het Zonnekruid, Ileliuiithetuuiii, op achterstaande afbeelding, dan loopen de stuifmeelbuizen, die tot hier toe in bundeltjes uit don stempel naar beneden waren gegroeid, straalvormig uiteen en ieder van die buizen slaat de richting in naar een anderen zaadknop. Het heeft niet ontbroken aan pogingen, 0111 do verschijnselen te verklaren, die samenhangen met den tocht der stuifmeelbuis van den stempel naar den zaadknop. Het eerste, wat men als verklaring zocht bij te brengen, waren chemische invloeden, die aan den eenen kant van de stuifmeelbuis of van het daarin vervatte spermotoplasma zouden uitgaan en in het weefsel van den stempel, den stijl en hot vruchtbeginsel bepaalde veranderingen teweegbrengen, en aan den anderen kant ook chemische invloeden, die zouden uitgaan van do cellen van den stempel, den stijl en het vruchtbeginsel en de richting dei groeiende stuifmeelbuis zouden moeten bepalen. W at het eerste betreft, stelt men zich voor, dat de top van do stuifmeelbuis het vermogen bezit, den wand der cellen, waarin hij moet doordringen, op de plaats van aanraking op to lossen, en dat ook de splijting der celwanden en het wijder worden van de gevormde spleten voor de vorming van een intercellulaire gang terug te brengen zou zijn tot de oplossing van een zoogenaamden middelwand, tusschen de wanden der beide cellen inliggend. De werking van gassen en vloeistoffen op de richting van de groeiende stuifmeelbuis zou men zich óf als afstooting, of als aantrekking kunnen denken. Men heeft met het microscoop opgemerkt, dat de stuifmeelbuizen, die uit de onder een dekglaasje in een suikeroplossing gelegde stuifmeelkorrels groeiden, zich eerst wendden naar den rand van de suikeroplossing en van het dekglaasje, maar zich dadelijk ombogen als zo in do onmiddellijke nabijheid van de aangrenzende dampkringslucht kwamen. Men meent daaruit het besluit te mogen trekken, dat de groeiende top der stuifmeelbuis uit den weg gaat voor do dampkringslucht met haar zuurstof. Dit zich afkeeren van de dampkringslucht zou echter hetzelfde beteekenen als een toenadering tot de suikeroplossing, en zoo zou men zich kunnen voorstellen, dat ook het zich afwenden der op de oppervlakte van den stempel groeiende stuifmeelbuis van de dampkringslucht, een toenadering naar het saprijke weefsel van den stijl en een binnengroeien der stuifmeelbuis in dit weefsel ten gevolge kan hebben. De uitwerking van vloeibare, door het vruchtbeginsel en de zaadknoppen afgescheiden stoffen zou men zich ongeveer zoo kunnen voorstellen als die, waarvan sprake was bij de behandeling van het bevruchtingsverschijnsel deiVarens op blz. 73; maar hierbij valt dan dit onderscheid op te merken, dat bij de Varens de beweging van de spermatozoïden of van het spennatoplasma door dauw- en regenwater plaats heeft, wat bij de Phanerogainen niet het geval is. Waar de stuifmeelbuis in aanraking komt met verslijmende cellen, of waar zij kruipt over cellen, die met een vochtige laag overtrokken zijn, kan men zich denken, dat de richting van den top der stuifmeelbuis onder den invloed staat van vochten en dat er daar aantrekking plaats heeft; maar waar de stuifmeelbuis voortgroeit door de in het vruchtbeginsel zich bevindende lucht, zou men aan een werking op een afstand van de zijde der betrokken stoffen moeten denken. Hier mag wel op de reeds bij een vorige gelegenheid, namelijk op blz. 458, meegedeelde waarneming worden gewezen, dat bij verschillende cleistogame bloemen de in de helmhokjes te voorschijn komende stuifmeelbuizen zich een weg banen door den naar den stempel gekeerden wand van den helmknop, zonder omwegen door de luchtlaag naar den stempel groeien en van daar verder voortdringen naar de zaadknoppen in het vruchtbeginsel. Ook mag niet onvermeld blijven, dat bij de Grassen het binnendringen der stuifmeelbuizen in het gesloten weefsel van den stempel zoo snel plaats heeft, dat aan een voorafgaande oplossing der celstof van den zoogenaamden middelwand door den top der stuifmeelbuis niet te denken valt. Het proces maakt eerder den indruk, alsof een mechanische scheiding plaats heeft en een daarop volgende verwijding van de in den celwand gemaakte kloof door den krachtig voortgroeienden top van de stuifmeelbuis. Overigens is noch het aantoonen van de aantrekking der stuifmeelbuis door bepaalde afgescheiden stoffen, noch het aanwijzen van een oplossing of een mechanische splijting van den celwand dooiden top der stuifmeelbuis eene verklaring, maar zij is slechts een meer uitvoerige beschrijving van wat er geschiedt. De prikkel tot deze verschijnselen, de laatste oorzaak van aantrekking en afstooting; de grond, waarom de aantrekkende en afstootende krachten juist op dat tijdstip zich doen gelden, dat voor 't succes der bevruchting liet meest geschikt is, onttrekt zich aan alle verklaring; of liever gezegd, do natuuronderzoeker blijft hier, zooals in zooveel andere gevallen, ertoe beperkt tot hypothesen zijn toevlucht te nemen, om voor de waargenomen feiten ten minste den schijn van eene verklaring te kunnen geven. Wanneer het gaan van het spennatoplasma naar liet oöplasma met de afscheiding van bepaalde stoffen uit bepaalde cellen van het vruchtbeginsel en de zaadknoppen in verband wordt gebracht, en als een aantrekking wordt beschreven; wanneer verder als oorzaak voor deze aantrekking de eer. of andere moleculaire kracht wordt aangenomen, dan is dat niet meer dan een veronderstelling. Het is voldoende er bij deze hypothese aan te herinneren, dat de moleculaire bouw van de chemische verbindingen voor de zinnen niet waarneembaar is, dat zelfs het aannemen van moleculen een hypothese vormt en dat het wezen der moleculaire krachten volkomen onbekend is. Voor de vroeger genoemde werking op een afstand zouden overigens die natuurkrachten, die men in de wetenschap bestempelt met den naam van moleculaire krachten, niet te hulp kunnen worden geroepen. Evenmin kan men, met het oog op de hier bedoelde verschijnselen, van die natuurkrachten spreken, dio men als aantrekking der massa's of gravitatie en als magnetische kracht pleegt aan te duiden. Aangezien al die natuurkrachten, die tot verklaring deiverschijnselen door de zich ontwikkelende natuurwetenschap langzamerhand werden ingevoerd; hier niet toereikend zijn, doet zich de noodzakelijkheid voor, nog een andere natuurkracht aan te nemen, welke met liet oog op de omstandigheid, dat hare werkingen alleen bij het levend protoplasma worden waargenomen, liet best wordt aangeduid met den naam levenskracht, en waarover wij reeds in Deel 1 op blz. 57 iets hebben gezegd. Van liet wezen dier levenskracht weten wij niet meer en niet minder dan van de andere, ter verklaring der verschijnselen aangenomen natuurkrachten, en wij kennen eigenlijk alleen hunne uitwerking. De levenskracht openbaart zich binnen de perken der voor de andere krachten vastgestelde wetten, allereerst op in 't oog vallende wijze als aantrekking en afstooting, en het zal de taak van het later wetenschappelijk onderzoek zijn, na te gaan, of zij ook volgens de wet van 't behoud van arbeidsvermogen in andere natuurkrachten kan worden omgezet. Evenals bij deze andere krachten moet men ook bij de levenskracht een periode van rust en een van werkzaamheid onderscheiden. Als werkzame kracht treedt zij op in den vorm van het instinct, dat men wel eens een „minderwaardig verstand" heeft genoemd, waarmee erkend is, dat er tusschen verstand en instinct geen scherpe grens valt te trekken. Wordt het instinct voor tallooze bewegingsverschijnselen van het dierlijk protoplasma als de werkzame kracht aangenomen, dan kan het voor de daarmee overeenkomende bewegingen van het plantaardig protoplasma niet buiten de deur worden gezet. Als de paring der Hagellaten en van de andere laagste diervormen plaats heeft onder den invloed van het instinct, dan is niet in te zien, waarom niet ook bij de planten de paring van het levend spermatoplasma met het levend oöplasma door het instinct zou worden beheerscht. Om nu het proces der vereeniging van het spermatoplasma met het oöplasma, dat zich in het binnenste van den zaadknop afspeelt, te kunnen schetsen, is het vóór alles noodig, dat wij den bouw van den zaadknop nauwkeurig nagaan. Doze beschrijving wordt daardoor bemoeilijkt, dat op verschillende tijden voor zeer verschillende dingen dezelfde naam in de wetenschap werd ingevoerd, zoodat daardoor de nomenclatuur zeer ingewikkeld is geworden. De botanici van den ouderen tijd hebben den geheelen zaadknop eitje, oculum, genoemd, en men onderscheidde bij ieder eitje de kern, nucleus of l>o bevruchting. 1. Lengtedoorsnede van Het vruchtbeginsel van Ephedra, als voorbeeld van de bevruchting bij de Uymnospermen ifam. der Gnotaceeen), 3-maal vergroot. 2. Dezelfde doorsnede, 100-maal vergroot; in de micropylo bevinden zi»*h stuifmeel konels, die reeds stuifmeelbuizen hebben gevormd; zie blz. 493. 3. Lengtedoorsnede van den stamper van Ornithogalum tmtaiis. Knikkende Vogel me Ik, 2 maal vergroot. 4. Dwarse doorsnede door het vruchtbeginsel ervan. 5. Lengtedoorsnede van stempel, stjj! en het bovenste deel van het vruchtbeginsel, evenals de vorige 3-maal vergroot. Men ziet een stuifmeelkorrel op den stempel, die een stuifmeelbuis door den stijl heeft gezonden tot in de inicropyle van den zaadknop. (5. Lengtedoorsnede van dezen zaadknop 100-maal vergroot, schematisch: de top van de stuifmeelbuis heeft zich door de cellenlaag van het amphigonium een weg tot in het oögonium gebaand en raakt de synergiden aan (ten deele naar Strashurgkr). — Zie ook blz. 402 en 493. nucellux, en het er omheen geplaatste omhulsel, het inteyuinentuM. De plaats, waar het omhulsel de kern onbedekt laat, wordt poortje, mkropyle genoemd; de plaats, waar de zaadknop niet het vruchtbeginsel verbonden is, zaaddrager, placenta; het streng vorm ige, van den zaaddrager uitgaande weefsel- lichaam, dat den zaadknop draagt, navelstreng, funiculus, en het weefsel aan don voet der zaadknop chalaza, vaatmerk. In den nieuweren tijd noemde men, om het noodige verband te houden met de benamingen der zoölogen, alleen dien protoplast, waaruit na do plaats gehad hebbende bevruchting de kiem ontstaat, het ei en de kern van dien protoplast ei kern. Wat de botanici, die zich met het onderzoek van het proces der bevruchting bezighouden, in den nieuweren tijd ei noemen, is dus slechts een klein gedeelte van het voorwerp, dat de morphologen vroeger ei hebben genoemd, en eveneens is het gesteld met den naam eikern, waaronder door do botanici van verschillende richting wezenlijk verschillende deelen werden verstaan. Om verwarring te voorkomen, is het in zulke omstandigheden raadzaam, de licht tot vergissing aanleiding gevende uitdrukkingen door andere, niet dubbelzinnige te vervangen. Om echter toch het zoozeer gewenschte verband met de in de zoölogie gebruikelijke namen te behouden, zullen in de volgende regelen, waar dat mogelijk is, de daar gebezigde uitdrukkingen er worden bijgevoegd. De belangrijkste cel van den geheelen zaadknop is die, welke het oöplasma bevat. Wij noemen haar bij de hier allereerst in aanmerking komende Bedektzadige Phanerogamen of Angiospermen, juist als vroeger bij de Cryptogamen, oögonium. In vroegeren tijd heeft men die cel wel den embryozak genoemd. Hot oögonium der Bedektzadigen onder de Phanerogamen is een der vele cellen van dat weefsellichaam, dat de kern van den zaadknop uitmaakt en door ei vliezen of integum enten omgeven is. Zij overtreft in den tijd der paring alle naburige cellen in grootte. Deze laatste, veel kleinere cellen vormen er omheen een gesloten omhulsel, dat dezelfde rol speelt als liet amphigonium bij Mossen en Varens, en daarom ook bij de Phanerogamen het best als amphigonium wordt aangeduid. Zoo is dus het oögonium omsloten door het amphigonium en dit wordt weer omsloten door de integumenten. De integumenten vormen geen volledig gesloten omhulsel. Er is een open gelaten plek, die, zooals reeds werd gezegd, poortje of micropylo wordt genoemd. Deze micropylo vormt bij alle Bedektzadige Phanerogamen, met uitzondering van de betrekkelijk weinige door chalazogamie bevrucht wordende soorten, waarvan op blz. 483 sprake was, de poort, waardoor de stuifmeelbuis of wel het daarin vervatte spermatoplasma tot het amphigonium toegang krijgt. Het amphigonium bestaat daar slechts uit een enkele laag cellen, en onder deze collenlaag bevindt zich liet met oöplasma gevulde, op nevenstaande afbeelding in drie ontwikkelingsstadia weergegeven oögonium (de kiemzak of embryozak). Het oöplasma splitst zich daarin, reeds vóór de met spermatoplasma gevulde stuifmeelbuis bij de micropyle is aangeland, in verschillende protoplasten, waarvan ieder een bolrond of ellipsoïdisch lichaampje vormt. Deze protoplasten hebben geen wand van cellulose, maar zijn desniettemin toch duidelijk begrensd. Aan de naar de micropyle gekeerde uiteinde of pool, dat is aan den top van het oögonium zijn twee dier bedoelde protoplasten ontstaan, die den naam dragen van synergiden of helpsters. Aansluitend aan de synergiden is in don top van het oögonium ook die protoplast ontstaan, die het uitgangspunt zal worden van de kiem of het embryo en daarom ook wel embryoplast wordt genoemd. Aan de tegenoverliggende pool, dat is op den bodem van het oögonium zijn twee of' drie protoplasten ontstaan, die den naam van antipoden dragen. Buitendien is er nog een protoplast met een duidelijke kern boven de antipoden en een onder den embryoplast ontstaan. Deze beide, de bovenste en de onderste pool kern genoemd, schuiven later naar het midden van den kiemzak; hunne kernen smelten samen en vormen het begin van dat weefsel, dat met den dooier van hot dierlijk ei zou kunnen worden vergeleken. (Zie onderstaande afbeelding). Zoowel de embryoplast (het ei) alsook de beide synergiden bevatten ieder eene vacuole, die echter noch met lucht, noch met een waterig vocht, maar met plasma gevuld is, doch met een plasma, dat verschillend moet zijn van dat der ] . i- J * 1 _ 1 1 _ "Hipi-niip, uiiuuit net iiiiïuiiijK ut;grensd te zien is. In de synergiden bevindt zich deze vacuole in de van den top van het oögonium afgekeerde, in den embryoplast in de naar dien top toegekeerde helft, zooals op nevenstaande afbeelding in Fi cn '".i den Wonderboom, Ricinus, oi> de aiueeiuuig lil rig.óen 4 weergegeven. De om geving der plaats, waa, de zaadknop met de navelstreng of met den zaaddrager samenhing, is ook dan, als er geen verhevenheidje ontstond, altijd nog duidelijk te herkennen cn wordt navel, hilus, genoemd. Die plaats is duidelijk begrensd, meestal anders gekleurd dan het overige deel van den zaadhuid, nu eens eewelf.l dan o ««ve, wratjes en met ,1e litteekens van navel en poortje. UMS geweitu, dan en 2. Zaad van het Driekleurig Viooltje, Viola tricolor, van ingezonken, menigmaal 1,1 lengtedoorsnede. 3 en 4. netzelfdo van de Wonder- Kootvornii- en som, ,• ,T "J"i 5- Physostigma venenoaum, O oivormig cn soms C.labarzaad. 6 en Zaad en doorsnede ervan van A.ia.nirtn cocculu» door twee gezwollen vergiftige Kokkelkorrels. (Naar Bait.i.on). randen omsloten, zooals op bovenstaande afbeelding in Fig. 5 bij de zaden van Physostigma venmosum, een Vlinderbloemig gewas uit West-Afrika, die onder den naam van Calabarzaden als artsenij bekend zijn. Do plaats, waar zich de" zaadk"°P de micropyle bevond, is bij rijpe zaden in vele gevallen eveneens te herkennen en heet wel eens het 1 itteek en, cicatricula. Zij doet zich voor als een kleine opening of als een scheurvormige inzinking, en de omgeving ervan is gewoonlijk begrensd door eigenaardige weefsels. Bij die zaden, die uit gekromde zaadknoppen zijn ontstaan, liggen het bedoeld litteeken van de micropyle en dat van den navel, de navelvlek, zeer dicht bij elkander zooals de afbeelding hierboven in Fig. (i en 7 laat zien. Soms is er' een groefvornuge inzinking ontstaan, waarin beide litteekens dicht naast elkander liggen. Aan de bijzonderheden, die uiterlijk de omgeving van de plekken, waar navel en poortje zich bevonden hebben, kenmerken, beantwoordt een eveneens merkwaardige bouw van liet inwendige van de zaadhuid op die plaatsen. Deze is eenigszins verklaarbaar, als men bedenkt, dat in vele gevallen de. er binnen rustende kiem het voor hare verdere ontwikkeling noodige water alleen door dit gedeelte van den zaadhuid kan betrekken. Hetzelfde weefsel, dat tot hiertoe een afsluiting moest vormen tegen verdamping .en verdroging, moet nu gaan werken als inrichting, die den watertoevoer regelt uit de aarde, waarin het zaad te kiemen wordt gelegd. Daartoe is het voor alles noodig, dat door de verdeeling der weefselmassa s in de zaadhuid de voordeeligste stand van het zaad op het kiembed verkregen worde, en deze is dan bereikt, als die plaats van het zaad, waardoor naar de kiem er binnen water moet worden geleid, onmiddellijk op de vochtige aarde is gelegen. Daarom is in die gevallen, waarin de kiem het benoodigde water door den navelvlek moet betrekken, het zwaartepunt, dat bij het neervallen van liet zaad op den grond naar onderen gericht is, steeds in de nabijheid van die vlek gelegen. Ook is daar het weefsel voorzien van intercellulaire kanalen, die als plaatsen van doorlating voor liet water dienen. Dikwijls is daar een los weefsel van stervormige cellen ontstaan, waardoor het water als door een sponsje uit de omgeving opgezogen en in het inwendige van het zaad geleid wordt. Bij die zaden, waarin het water niet alleen op bepaalde plaatsen, maar van alle zijden moet binnendringen, vindt men tusschen de verdikte, voor water ondoordringbare cellen, die do hoofdmassa van do zaadhuid vormen, over de geheele oppervlakte verspreid bepaalde reeksen van cellen, of fijne kanalen, die op den juisten tijd als plaatsen van doorlating voor het water gaan werken. Zoo bij voorbeeld vindt men bij de zaadhuid der zaden van Canna bovenop een laag dikwandige palissadencellen en daaronder nog 5 of (> lagen steenharde, overdwars gelegen cellen, die samen een zeer stevig pantser voor de kiem vormen. Maar de geheele oppervlakte van deze zaadhuid is ook bezaaid met uiterst kleine groetjes, die elk een huidmondje in de diepte hebben en daarin komen fijne kanaaltjes uit, die tusschen de palissadencellen door naar binnen leiden en het water daarheen doorlaten. Met de hier behandelde ontwikkeling der zaden staat ook in nauw verband de verandering van het omhulsel, waarin de zaadknoppen geborgen waren, en waarbinnen de bevruchting plaatshad. Dit omhulsel droeg ten tijde van de bevruchting den naam stamper, als het de rijpe zaden bevat draagt het den naam van vrucht. Intusschen moet men wel bedenken, dat deze naam veelal niet alleen gebruikt wordt voor den na de bevruchting volledig ontwikkelden stamper, maar dat daaronder meest ook de andere deelen van de bloem, die vaak mede bij do vruchtvorming een groote verandering ondergaan hebben, begrepen worden. De veranderingen in die andere bloemdeelen hebben 11a de bevruchting alleen plaats, opdat de kiem, als het gewichtigste deel der vrucht, bij haar ontwikkeling in hare verbinding met de moederplant niet worde gestoord, en opdat zij ook 11a de afscheiding van do moederplant niet verloren ga, maar op een gunstige plaats te land komo. Daarom moeten dan ook alle bloemdeelen, die tot de bereiking van dit doel bijdragen, als doelen der vrucht worden aangemerkt. In zoo ver is dus hetgeen uit den stamper of uit liet vruchtbeginsel is ontstaan, slechts een gedeelte van de vrucht. Daar echter dit voornaamste gedeelte in de meeste gevallen het uiterlijk der geheele vrucht bepaalt, is het te begrijpen, dat de twee beteekenissen van het woord vrucht, de beperkte en de meer algemeene, niet altijd uit elkaar gehouden worden. Als de uit den stamper voortgekomen vrucht geheel en al vleezig en sappig is geworden, noemt men haar een bes, bacca. Uit onderstandige vruchtbeginsels ontstaan onderstandige, uit bovenstandige vruchtbeginsels bovenstandige bessen. De bessen van het Bitterzoet, Solunum dulcamara; Wolfskers, Atropa belladonna; van Berberis, Berberis rutgaris, en den Wijnstok, Vitis vinifera zijn bovenstandig; die van het Vogellijm, Viscum album; van den Gewonen Vlier, Sambucus nigra, en van de Kruisbes, IIibes grossularia, zijn onderstandig. Als het buitenste deel der vrucht vleezig is en het binnenste, het zaad onmiddellijk omsluitende deel ervan is steenhard, dan noemt inon haar steenvrucht, drupa. Het steenharde binnenste deel van zulk een vrucht, heet de steen. De meeste steenvruchten, zooals die van de Kers, 1'runus avium, bevatten slechts één steen en één zaad; de vrucht van den Wegedoorn, lihamnus, heeft er twee, en in elk der steenen één zaad. In vele gevallen is de vrucht door en door droog geworden. Van zulke droge vruchten onderscheidt men de niet-openspringende vruchten, fructus indehiscentes; de spl itvruchten, schizocarpia en de openspringende vruchten, fructus deliiscentes. De niet-openspringende, droge vrucht opent of splijt zich nooit vanzelf. In den tijd der rijpheid valt zij niet de erbinnen besloten zaden van de moederplant af, en het gesloten blijvend omhulsel heeft ook tot taak, de verspreiding en de vestiging van het zaad tot stand te brengen. Is deze vrucht voortgekomen uit een bovenstandig vruchtbeginsel, als bijvoorbeeld bij de Linde, dan wordt zij noot, uur, genoemd; heeft zij zich ontwikkeld uit een onderstandig vruchtbeginsel, dan spreekt 111011 van een dop vrucht, ucheniuiii. Als het zaad met de binnenzijde van den vruchtwand volkomen is vergroeid, als bij.de Grassen, (zie de afbeelding van Deel II op blz. 285 in Fig. 3, 4 en 5), dan noemt men de vrucht graan vrucht, ca ry opsis. Bij vele planten bestaat liet omhulsel der noot uit een binnenste zeer harde en een buitenste zachtere laag, die lang sappig blijft, en dan herinnert zij aan de steenvrucht. Dat is bij voorbeeld het geval bij Duiven kervel, Fumaria, afgebeeld op blz. 502 in Fig. 1 en 2, en die vrucht is als een steenvruchtachtige noot te beschouwen. Gewoonlijk is de noot éénhokkig en bevat slechts een enkelen zaadkorrel. Veel zeldzamer zijn meerhokkige noten. Callitriclw, IIaarsteng, heeft een vierhokkige noot afgebeeld in Fig. 3 en 4 en deze vormt den overgang tot de zoogenaamde splitvruchten. De splitvrucht, schizocarpimn, is in zekeren zin eene vereeniging van verschillende niet-openspringende vruchten. Twee of meer vruchtbeginsels sluiten zich tijdens het rijpen dicht aaneen; eerst later, als de kiemen der zaden reisvaardig zijn geworden, scheiden zich de afzonderlijke deelen (nchvniu) en vallen uit elkander; het maakt dan dikwijls den indruk, alsof er met een scherp mes een splijting had plaats gehad. Elk der deelen van de splitvrucht blijft voor zich gesloten, en de erin vervatte zaden vallen er niet uit, maar worden met, en vaak door tusschenkomst van den eromheen gezeten vruchtwand verspreid. Zulk een splitvrucht is die van het Kaasjeskruid, Malva, welke uit vele afzonderlijke vruchtjes bestaat en daarom veelvoudige dopvrucht, poli/acheniuin, Niet-openspri ugende vruchten en sp li tvrn chten. 1 en 2. Steenvruchtachtige nout van Fumaria, Du i venker vel, met de lengtedoorsnede. 3 en 4. Vierhokkige noot van Callitriche, Haarsteng, met de lengtedoorsnede. 5. Splitvrucht (dubbele dopvrucht) van de Ven kol, Voeniculum aromaticum (officinale). 6. Van Peterselie, Peiroselinnm sativum. 7. A'an Karwij, Carum carvi.— Alle figuren vergroot. (Naar Baillon). wordt genoemd. Bij de Schermbloemigen, waarvan de afbeeldingen hierboven de vracht van Karwij, Carum carvi, van Peterselie, Petroselinum sativum, on van Venkel, Foeniculum aromaticum, als voorbeelden geven, blijven de beide deelen der dubbele dopvrucht of het diachenium na de splitsing nog een tijdlang hangen aan de toppen der armpjes, waarin het zuiltje, hetwelk ze draagt, zich splitst. Voor de Umbelliferen is deze vorm kenmerkend. Zooals reeds gezegd werd, komt door middel van het omhulsel der nietopenspringende vruchten in zeer veel gevallen de verspreiding en vasthechting tot stand van do omsloten zaden. Dat geschiedt op tweeërlei wijze. Of er zijn op de oppervlakte haren ontstaan of gekromde borstels en stekels met weerhaken, die zich op de veêren of den pels van erlangs strijkende dieren vasthechten, of er hebben zich op den vruchtwand vliezige zoomen, lobben en vleugelvormige aanhangsels gevormd, die zeer dun zijn. een gering gewicht hebben en den wind een betrekkelijk groote oppervlakte aanbieden, om zijn kracht op uit te oefenen, zoodat zelfs door een zwakken luchtstroom de van de moederplant losgeraakte vruchten ver kunnen worden verspreid. Zulk een niet-openspringende vrucht heet gevleugelde vrucht of mm» ra en er worden verscheiden vormen van onderscheiden. De openspringende droge vruchten worden onder den algemeenen naam doosvruchten, fructus capsulares, samengevat. Hun vruchtwand is ten tijde der rijpheid geheel en al uitgedroogd, gaat open en laat op de meest verschillende manieren de zaden vrij. De ledige vruchtwand blijft öf op de moederplant achter, óf valt, in stukken verdeeld, tegelijk met de zaden af, maar heeft noch in het eene, noch in het andere geval voor de reeds uitgestrooide zaden eenige beteekenis meer. Do openspringende droge vruchten komen onder de vruchtvormen zeer veelvuldig voor, zijn ook voor vele geslachten kenmerkend, en de behoefte heeft zich doen gevoelen, de verschillende vormen door bepaalde uitdrukkingen in de botanische kunsttaal aan te duiden. Als de vrucht uit een enkel vruchtblad is ontstaan en bij rijpheid aan den eenen kant langs den zoogenaamden buiknaad openspringt, terwijl aan de tegenoverliggende zijde, den zoogenaamden rugnaad, öf in 't geheel geen, öf slechts eene gedeeltelijke splitsing of verbreking van den samenhang plaats heeft, of als het openspringen wel langs den buik- en den rugnaad gelijkmatig, maar toch niet tot beneden aan de vrucht plaats heeft, dan wordt de vrucht een kokervrucht, folliculiis, genoemd. In de meeste gevallen staan verscheiden kokervruchten op don top van den vruchtsteel in een krans bijeen, als bij voorbeeld bij Ridderspoor, IMphinium, zooals op achterstaande afbeelding in Fiy. 2 te zien is, en bij Steranijs, Illicium anisatum, in Fig. 1. Minder dikwijls sluiten ze elk afzonderlijk den vruchtsteel af als bij Cynam-hum riiicetoricion, Engbloem. Evenals de kokervrucht komt ook de peul, hymnen, voort uit een enkel vruchtblad (de vrucht is dus mono meer), maar de hierbij gevormde vruchtwand splijt bij rijpheid zoowel langs den buiknaad, als langs den rugnaad tot beneden toe in twee kleppen, die na het openspringen gewoonlijk een spiraalvormige draaiing ondergaan. Dezen vorm van vruchten treft men aan bij het grootste deel der \ linderbloemigen, en is op de afbeelding der volgende bladzijde in Fiy. 3 weergegeven. Een openspringende doosvrucht, welker vruchtwand uit twee of meer vruchtbladeren is opgebouwd, die dus di- of tri meer of wel polymeer is, heet echte doosvrucht, caj>sula. Men onderscheidt doosvruchten, die van den top af met kleppen openspringen, als die van Aristolocliia, op de afbeelding in Fiy. 4 weergegeven; van Wijnruit, Rata, Fiy. 5 en van Viooltje, Viola, Fiy. (3; andere doosvruchten, die alleen aan den top met driehoekige tanden openspringen, als die der Caryophylleeën; verder die, welker wand over de geheele lengte openspringt, als die van Klaverzuring, Oxalis, Fig. 7; of, waarbij door het uiteenwijken der tanden verschillende groote gaten ontstaan als bij Leeuwebek, Antirrliinum, afgebeeld in Fig. 8, en ook doosvruchten, opens pringenüo vruchten. 1. Kokervrucht van steranijs, l/licnini anisatum. 2. Kokervruchten van Ridderspoor, Delphinium. 3. Peulen van de (ienieene Rolklaver, Lotus corniciilatus. 4. Doosvrucht van Pijpbloem, Aristolochia. 5. Van Wijnruit, Huta. 6. Van het Viooltje, Viola. 7. Van Klaverzuring, Oxalis. 8. Van Leeuwenbek, Antirrhinum. 9. Van den Kinaboom, Citichoiw. 10 en 11. Van Guichelheil, AnagaUin, gesloten on opengesprongen. 12. Hauw van Koo 1 ] Brassica. 13. Uiteengevallen doosvrucht van den Wonderboom, Ricinus. — Fig. 7, 10 en 11 vorgroot, de overige in natuurlijke grootte. (Naar Baillon). — Zie ook blz. 503 en 505. waarbij door 't ineen schrompelen van bepaalde deelen van het weefsel kleine gaatjes ontstaan, als bij de Papaver. De doozen van den Kinaboom, Ciiicltona, afgebeeld in Fig. 9, springen met twee kleppen open, die aan den top verbonden blijven en alleen aan den voet uiteenwijken. Bij vele doosvruchten, als bij voorbeeld bij die van Guichelheil, Anagallis, in Fig. 10 en 11 weergegeven, wordt een dekseltje opgelicht van het bolvormig doosje, en bij andere, als bij voorbeeld bij den Wonderboom, Ricinus, afgebeeld in Fig. 1:5, laten, gelijktijdig met het uitslingeren der zaden, de geheele vruchtbladen los van de vruchtstelen en vallen af. Onder hauw, siliqua, verstaat men een doosvrucht, welker twee benedenste vruchtbladeren loslaten van een aan de randen met de zaden bedekte gesloten lijst en dan afvallen. Het door de lijst gevormde raam bestaat uit de beide bovenste vruchtbladeren, (zie bladzijde 83), en is door een dun vliesje gesloten, zoodat een tusschenschot in de vrucht ontstaat. De loslating der \ ï licht bladeren van het tusschenschot geschiedt van beneden naar boven. Als voorbeeld is hiernaast in Fig. 12 de hauw van de koolplant, Brassica oleracea, afgebeeld. Bij een deel der Bedektzadige Phanerogamen laten de bloembekleedselen \ulu aan den buitenkant met weeke stekels bezet, heeft den vorm van een urn en Vruchten van ilon Haagbcuk, Car pinas b etui hu. springt bij rijpheid met vier kleppen open, zoodat men op het eerste gezicht geneigd is, haar voor een met kleppen openspringende doosvrucht te houden: bij den Kastanje, (n.1. de eetbare, Custanea vesca), is zij aan de oppervlakte dicht liezet met stijve, stekende naalden, en het openspringen heeft plaats met onregelmatige spleten, zooals de afbeelding een dozijn bladzijden verder in Fig. 4 voorstelt: bij den Hazelaar vormt zij een aan de randen ingescheurd, vliezig zakje, (vroeger op blz. lfif! afgebeeld) en bij den Haag beuk, (zie de Fig. hierboven) is het napje geworden tot een drielobbigen vleugel, tegen welks voet de noot is aangegroeid. Van de vleezige, buitenste laag der vrucht van den Walnoot, Juglans regia, laat zich op grond van de ontwikkelings-geschiedenis aantoonen, dat zij eveneens een napje is. Hij de Casuarineeën worden de bloembladeren vervangen door twee tegenoverstaande schutblaadjes. Deze vergroeien na de bevruchting tot een de vrucht volkomen omsluitend omhulsel, en zoo zouden er nog talrijke andere, hier thuis behoorende gevallen kunnen worden genoemd. Zeer dikwijls wordt ook de bloembodem een deel der vrucht. Bijzonder opmerkelijk is de vrucht van de Specerijstruik, van de Hozen en van de Pomaceeën. Van eerstgenoemde, de Specerij struik, Calycanthus, als sier- vroeger gegeven afbeelding op blz. 81 van den Appel en ook de nevenstaande van de Kwee in Fig. 2 laat zien. Bij de Aardbei, Fragaria, is de kegelvormig gewelfde bloembodem tot een vleezig lichaam geworden, dat de vruchtjes draagt. De kleine, gele korreltjes, die op de roode oppervlakte van den vleezig geworden bloembodem zijn gezeten, zijn niet de zaden, maar kleine noten, waarvan ieder één zaad bevat. Overigens wordt de bloembodem niet altijd sappig of vleezig; in vele gevallen verdroogt hij en er ontstaat een zeer stevig omlmlzel der nooties. Samengestelde vruchten. 1. Lengtedoorsnede van de vrucht van Anona muricata, de „Zuurzak" uit IndiP. 2 en 3. Vrucht en dwarse doorsnede ervan, van Anona squamosa. 4. Vrucht van Pipet* betle, de Betel of Siri. (Naar Baili,ox). Zie blz. 511. zooals bij de op bladzijde 506 in Fi!) do I' ijne Spar of Zil verspar, Abies pcctinata, op blz. 513 afgebeeld, in tg. 1 tot 4, en den Lariks of Lorkenboom, Larix, in Fig. 8, staan onder deze vruchtschubben nog andere, duidelijk zichtbare, afzonderlijke, bladachti«e organen, die dekschubben worden genoemd. Bij de Dennen, Pinus, zijn deze dekscliubben echter met de vruchtschubben samengesmolten, en men beschouwt het onder den naam apophyse bekende uitwas aan de achterzijde van de houtige vruchtschub als een vastgegroeide dekschub. (Zie de afbeelding hiernaast in Fig. 2). Hij do Abietineeën staan de vruchtschubben gerangschikt langs een om de cilindervormige as loopende schroeflijn (zie de afbeelding op blz 513 in f'/A ,1); bij de Cupressaceeën zijn zo in twee-of drieledige kransen gezeten (zie hiernaast 111 Fig. 3, 4 en 5). Zoowel bij de eerste als bij de laatste li"»en de randen der vruchtscliubben op elkander, en de zaden liggen in de enbegrensde ruimten tusschen ,1e elkander bedekkende schubben verborgen (zie de afbeelding van blz. 51G in Fig. (i en hiernaast in Fig. 5). Op «loze 'wijze ontstaat een samengestelde vrucht, die kegel, conus, wordt genoemd. Worden de schubben droog, hard en houtig, dan spreekt men van een hou tig en kegel, zooals de afbeelding van blz. 513 in Fig. 1 en nevenstaande afbeelding ui hg. 1, 2 en 5 doen zien; wordt het weefsel der schubben sappig, dan noemt men de samengestelde vrucht een kegel bes. Aan de vorming van de kegelbes nemen slechts twee of drie kransen van vruchtschubben deel; de as der vrucht is zeer kort, en de geheele samengestelde vrucht heeft het aanzien eener ronde bos. Een zeer bekend voorbeeld hiervan zijn de Jeneverbessen, of vruchten van Juntpcms communis, op de volgende bladzij afgebeeld in Fig. 7 en 8. De onder den naam Taxaceeën saamgevatte Naaktzadigc Phanerogamen vormen geen kegels. De zaden ervan staan in paren of ieder afzonderlijk aan den top van bijzondere, korte loten, of zij ontspringen op de oppervlakte van kleine vruchtschubben. De steenvruchtachtige zaden van Ginkgo biloba staan twee aan twee op den top van een dunnen steel, die aan' een kersesteel herinnert, zooals op nevenstaande afbeelding in Fig. 7 te zien is. De zaden van laxus baccata staan elk afzonderlijk op den top van een korte, met kleine schubjes bezette loot en zijn, als ze lijp zijn, tot meer dan halverwege hunne ïoogto omgeven door een wal van vleezig, saprijk, scharlakenrood weefsel (zie volgende bladzij in Fig. 1, 4 en 5). Deze vleezige massa, die zich als ringvormige woekering op den top van het steeltje van den zaadknop verheft, wordt ec met a,s vruchtschub beschouwd, maar als zaadrok of zaad man tel arillus. Ook bij de soorten van liet geslacht Poilocarpus ontwikkelt zich een eigenaardige zaadmantel. De zaden der Cycadeeën groeien, bij eenige soorten, van kegelvormig gegroepeerde vruchtschubben uit en hebben een houtige zaadhuid; bij andere beantwoorden zij aan de deelen der vruchtschubben of vruchtbladeren en bezitten, zooals reeds boven werd gezegd, een uit de integumenten ontstane vleezige zaadhuid (zie de afbeelding op blz. 81 in F'kj. 7). De zaden der Gnetaceeën worden bij enkele geslachten, zooals bijvoorbeeld bij Ephedra, als ze rijp zijn, ingesloten door het vleezig geworden bloemdek; bij andere daarentegen ontstaan kogelvormige, samengestelde vruchten, en weer bij andere zijn de onder de zaadknoppen gelegen bladvormingen vergroeid tot een beker. Derde groep van vrouwelijke bloempjes, vruchten en zaden van Coniferen. 1. Tak van Taxus baccata met rijpe vruchten. 2 en 3. Vrouwelijk bloempje en lengtedoorsnodo daarvan. 4. Onrijpe vrucht. 5. Doorsnede door de rijpe vrucht, waarbij dus zaad en zaadmantel zijn doorgesneden. 6. Tak met vrouwelijke bloemen en met rijpe opengesprongen kegels van den Levensboom, Ihuyo. orientatis. 7. Tak van den Jeneverbes, Juniperus communis, mot drie kegelbessen. 8. Lengtedoorsnede door een kogelbes. 9. Lengtedoorsnede door een vrouwelijk bloempje. — 1'ig. 1, 6 en 7 natuurlijke grootte, do overige figuren vergroot. — Zie blz. 515. Zooals reeds blijkt uit deze beknopte opmerkingen, toont de vruchtvorming der Naaktzadige Phanerogamen een bijna onuitputtelijke verscheidenheid en is daarbij toch altijd verschillend van die der Hedektzadige Phanerogamen. Op één punt heerscht echter groote overeenstemming. Het eindpunt van den ontwikkelingsgang is bij alle Phanerogamen hetzelfde, namelijk de opbouw van een krachtige kiem, de vorming van beschuttende deelen of verdedigingsmiddelen tegen nadeelige, uitwendige invloeden, en ook van middelen ter verspreiding en latere vastlegging der van de moederplant zich afscheidende zaden, die do kiemen bevatten, welke een eigen huishouding zullen opzetten. De verweermiddelen, welke de kiem behoeft, zoolang zij nog met de moederplant verbonden is, zijn eensdeels gericht tegon do schadelijke aanvallen van bepaalde dieren, anderdeels tegen de ongunst van het weder. Die tegen de aanvallen der dieren bevinden zich in sommige gevallen op de zaadhuid, in andere op den vruchtwand, weer in andere op de omhulsels der vrucht en soms ook op den stengel, waarover de weg naar do vruchten leidt. Men kan ze tot verschillende groepen brengen. Tot de eerste groep behooren dorens, stekels, stijve, stekende haren en brandbaren, die men vooral op de vruchten en op hunne omhulsels vindt. De doosvruchten van de Doornappel, Datum stramonium; die van Bixa orelana, waarvan de zaden de bekende roode kleurstof orlean leveren: de met drie klennon nnensnrina'endfi Itoschcritiiiip van de rijpende zaden tegen do aanvallen van dieren. 1. Een groep peulen van Mimosa hispidula. 2. De met drie kloppen openspringende vruchten van Schrankia. 3. De beschermde hauwen van Matthiola tricuspidatn. 4. Vruchten van den Tammen Kastanje, Castanea vesca. 5. Vrucht van Centrolobium robustum. — Zie ook blz. 518. doosvrucht van Schrant ia, afgebeeld hierboven in Fig. 2; de peulen van de Russische Zoethoutplant, Ghjcijnhiza ecliinata; de uit den kelk gevormde omhulling van de vrucht der de steppen bewonende Arnebia comuta en het omhulsel van Castanea remt, den Tammen Kastanje, afgebeeld hierboven in Fiji. 4, kunnen hiervan als voorbeelden worden gekozen. Ook bij Naaktzadige Phanerogamen wordt deze soort van beschutting waargenomen. Verscheiden Dennen, waarvan de Noordamerikaansche 1'inus serotina als voorbeeld kan worden genomen, hebben kegels, die rondom met korte, zeer spitse naalden zijn bezet, zooals de afbeelding van blz. 514 in Fig. 2 laat zien, zoodat, tot op den tijd van het loslaten der schubben en 't uitvallen der gevleugelde, aan den wind overgelaten zaden, geen dier het zal wagen, dezen kegel aan te vallen. Zeer belangwekkend zijn ook eenige Cruciferen, als Tet radium quadriconie, Mutthiola bicornis en tricuspidata, de laatste afgebeeld op de vorige bladzij in Fig. 3, waarbij alleen op den top der vrucht, naast den verdroogden stijl 2, :} of 4 stevige, wijduitstaande punten worden gevormd, die zich dreigend richten op grazende dieren. Nog eigenaardiger en eene afzonderlijke beschrijving waard zijn de Mimosa's; zooals Mimosa piidica, Kruidje-roer-mij-niet; Mimosa pol ij ca rpa en Mimosa hispidula, waarvan laatstgenoemde als voorbeeld is gegeven op de afbeelding der vorige bladzijde in Fig. 1. De peultjes zijn hier tot een kluwen vereenigd. Zoowel de rugnaad als de buiknaad van elke peul bestaat uit een rib, die twee rijen van korte, scherpe stekels draagt. Die stekelige, de peul als oen lijst omsluitende bekleeding schrikt alle dieren af, die trek mochten hebben in de rijpende vruchten. Als dan de zaden rijp zijn geworden, vallen de peulen uit de stekelige lijst en worden door den wind verspreid. Gewoonlijk splitsen de vallende peulen zich in verschillende deelen van zeer gering gewicht en betrekkelijk groote oppervlakte, zoodat ze door den wind aangevat, zeer ver kunnen worden weggedragen. In al deze gevallen duurt de bescherming niet langer dan tot de volle rijpheid der zaden. Is deze bereikt en hebben de zaden de moederplant verlaten, dan is ook de beteekenis van de stekels als verdedigingsmiddel voorbij. Gewoonlijk blijven de stekelige, bij rijpheid geopende omhulsels der zaden op de moederplant achter, en slechts in weinige gevallen, als bij voorbeeld bij de vleugelvrucht van Centrolobium robustum, afgebeeld op blz. 517 in Fig. 5, laat de bestekelde gesloten vrucht in haar geheel den vruchtsteel los. Als dat geschiedt, hebben de stekels nog een taak te vervullen, vooral hebben zij als verspreidingsmiddel en bij liet vastleggen der zaden op de aarde een gewichtige rol te spelen. Bij planten met vleezige, sappige vruchten, welker zaden door vogels verspreid worden, zou het ver van voordeelig zijn, als de vrucht ook nog bij volle rijpheid met spitse stekels bezet ware. Inderdaad raken dan ook bij zulke planten de stekels en haren, als zij tot den tijd der rijpheid aanwezig waren, los en vallen af, en de vleezige vrucht, die door vogels moet worden verorberd, is dan zonder verdediging. De vruchten der tot de Cactussen behoorende Miicuna pruiita zijn tijdens hunne ontwikkeling dicht met bruine kegelvormige haren bezet. Elk haar bestaat uit één cel, is hol en bevat een scherp vocht; op den top vindt men kleine papillen, die met de punt achterwaarts gericht, als weerhaken werken. Deze haren boren bij de minste aanraking in de huid en veroorzaken een onuitstaanbaar jeuken en hevige ontstekingen. Zoolang deze haren op de vrucht zijn gezeten, waagt geen enkel plantenetend dier een aanval; zoodra echter de in de vleezige massa liggende zaden rijp zijn geworden, vallen de gevaarlijke haren af, en nu komen ook vogels naderbij, om de vruchten als voedsel tot zich te nemen, wat de verspreiding der zaden ten gevolge heeft, De onder den naam rozebottels bekende vruchten der rozen rijpen in den herfst, maar vallen, ook als ze volkomen rijp zijn, niet van de takken. De zaden zijn besloten in kleine, zeer harde nootjes en deze liggen in den vleezig geworden bloembodem. De verspreiding moet door kauwen, kraaien en merels tot stand komen, die de rozebottels om het vruchtvleesch als voedsel nuttigen, dit laatste verteren, maar de harde nootjes onverteerd met hun uitwerpselen brengen op plaatsen, meer of minder ver van de standplaatsen der moederplant verwijderd. Terwijl de genoemde vogels welkome gasten zijn en door de in t oog vallende kleur der rozebottels zelfs worden gelokt, zijn muizen en andere kleine knaagdieren hoogst onwelkom, want zij knagen de nootjes stuk, die in het vruchtvleesch der rozebottels zijn gelegen en verteren met groote vlugheid ook den inhoud daarvan, de zaden. Tegen die booze gasten moeten de rozebottels afdoende worden beschermd. En dat zijn ze dan ook. l)e stammen en takken, waarover de gevaarlijke, kleine knaagdieren den weg naar de vruchten zouden moeten inslaan, staan vol stekels, die met hunne gekromde, scherpe punt naar beneden zijn gericht en het den muizen onmogelijk maken, omhoog te klauteren. Als men in den laten herfst, nadat de muizen uit de velden zijn verdwenen en in de door menschen bewoonde plaatsen hun winterkwartier hebben betrokken, do bottels van de rozestruiken plukt en ze s avonds op den grond onder de rozestruiken legt, vindt men ze den volgenden morgen aangeknaagd door de muizen, terwijl de bottels, die aan den struik waren gebleven, niet zijn aangeraakt. Evenals de rozebottels zijn ook de vruchten van verschillende lage Palmen beschermd door kransen van stekels op de stammen, door stekende naalden op de omhulsels en haakvormig gekromde, spitse tanden op die bladstelen, waarover de knaagdieren tot de vruchten zouden kunnen naderen. Evenzoo vindt men de bessen van verschillende overblijvende kruidachtige Solaneeën of Nachtschaden, als Soloman sudoiniicum en sisyinbriifolium, en ook de vruchten der Bramen, Rubus, beveiligd tegen omhoogkruipende dieren door tallooze borstels en stekels, zoowel op den stengel alsook op de vruchtstelen en kelken. Bij verschillende soorten van het geslacht Gaspeldoorn, zoo bij voorbeeld bij i'lex ijalii, Ulex micraiithus en Vlex namis, zijn de peulen over takken verdeeld, die rondom stijf met dorens zijn bezet. De dorens steken boven de peulen uit, zijn boogvormig gekromd, en hun scherpe punt is naar den grond gericht. Muizen, die over deze takken zouden willen opklimmen en de tusschen de dorens verborgen peulen zouden willen opzoeken, hadden zeker dit bezoek duur te betalen. Dat behalve deze knaagdieren ook nog andere onwelkome gasten uit de dierenwereld, met name rupsen, slakken, oorwormen, pissebedden en dergelijke tegengehouden moeten worden, spreekt vanzelf. Voor bepaalde rupsen hebben de groene vruchtwanden en voor andere onwelkome gasten weer de zaden zelf eene bijzondere aantrekkingskracht. In hoever het voor Car y ophylleeën, Vlinderbloemigen en eenige soorten van liet geslacht Yucca voordeelig is, als een doel van hun zaden door rupsen wordt opgegeten, word op blz. 177 en volgende uitvoerig uiteengezet. Hier moet er nog aan worden herinnerd, dat door de stekels en dorens, vooral door die, welker punten schuin naar beneden zijn gekeerd, de bladeren der bedoelde planten beveiligd zijn tegen grazende dieren, (zie Deel II op blz. 90 en vlg.). Bij bovengenoemde Gaspeldoorns, Ulex, kan men zien, dat de punten van die dorens, die op den top der takken gezeten zijn, zich recht op de grazende dieren richten, terwijl de lager van de takken uitgaande dorens, die naar den grond zijn gekeerd, het opklauteren der muizen beletten. Een eigenaardig beschermingsmiddel bezitten de kelken, die de vrucht omhullen van enkele Lipbloemigen, met name die van Thijm, Th y mus, van Calamintha, Steen thijm, en van Ballota. Nadat de bevruchting heeft plaats gevonden, valt de bloemkroon af: de kelk echter, op welks bodem de vier nootjes zich moeten ontwikkelen, blijft achter en vormt een bekertje om de viervoudige dopvrucht. Opdat nu die nootjes zich ongestoord zullen kunnen ontwikkelen, wordt de opening van den beker afgesloten. Er vormt zich daar namelijk een haarkrans, die door de kleine, zaadetende dieren niet kan worden gepasseerd. Welke beteekenis deze haarkransen bovendien voor het naar buiten brengen der vruchtjes hebben, zal elders worden in het licht gesteld. In veel gevallen worden de vruchten, of wel de zaden, tegen ongenoodigde gasten uit de dierenwereld beveiligd niet door afwerende dorens, stekels, stijve of zachte haren, maar doordien ze onder het rijpen aan lange dunne stelen hangen. Het zou voor de muizen een gevaarlijk waagstuk zijn, langs de wiegelende stengels en stelen zich te begeven naar de hangende peulen van Erwten, Pisum, en naar die der Wikken, als Vicia dumetorum, Vicia pisiformis en Vicia sylcatica. Als toevallig soms een dier peulen een stand inneemt, waardoor de dieren er langs een anderen weg gemakkelijk bij kunnen komen, is zij ook zoo goed als verloren, want de voedzame zaden in deze peulen vormen voor de muizen een zeer begeerde en veelgeliefde spijs. Dat door middel van de lange, schommelende stelen ook kersen tegen de aanvallen van oorwormen, pissebedden en ander ongedierte beschermd worden, blijkt wel uit het feit, dat die kersen, die men heeft afgeplukt en onder den boom op den grond heeft gelegd, zoodat ze toegankelijk worden voor vleugellooze dieren, reeds na weinige uren door hen worden opgezocht en afgevreten. Waar als lokmiddelen voor de dieren, die de zaden moeten helpen verspreiden, vleezige, sappige weefsels zijn ontstaan, kan men er met zekerheid op rekenen, dat deze weefsels vóór het rijp worden der zaden lang niet smakelijk zijn. Zij beginnen eerst smakelijk te worden, als de zaden kiemkrachtig zijn en het vermogen hebben verkregen, zich zelfstandig en zonder meerdere hulp van de moederplant verder te ontwikkelen. Wij behoeven hier slechts te herinneren aan de onrijpe kersen, pruimen, peren, appels en druiven. Reeds bij een vorige gelegenheid, toen de stofwisseling in de levende plant werd besproken, in Deel II, op blz. 118, werd erop gewezen, dat de vleezige deelen der vrucht, ten gevolge van het gehalte aan bittere of vergiftigeglucosiden, zoolang scherp en o nee tb a a r zij n , als de daarin geborgen zaden nog niet volkomen zijn ontwikkeld. Later worden die glucosiden omgezet; zij splitsen zich, door de in onrijpe vruchten overvloedig voorkomen zuren, in suikeren verschillende andere onschadelijke stoffen, en zoo komt het, dat hetzelfde weefsel, 'twelk tot nu toe scherp, zuur, oneetbaar en afschrikkend was, nu zoet en smakelijk is en gaat werken als een lokmiddel voor die dieren, die op later nog uitvoeriger te behandelen wijze voor de verspreiding der zaden zorgen. Zeer leerrijk is in dit opzicht ook de Walnoot of Okkernoot, .Juglans regio. De noot blijft zoo lang omhuld door een aan tannine rijk, uiterst wrang, vleezig omhulsel, als de periode duurt, waarin het erin verborgen zaad nog niet kiemkrachtig is. Men heeft nog nooit gezien, dat dit omhulsel door een \ laamsche Gaai, Garrulus glandarius, of een anderen op noten belusten vogel werd aangeraakt. Zoodra echter het zaad rijp is, splijt het vleezig omhulsel, het wordt zwart, verschrompelt en valt in onregelmatige stukken van de noot af. Deze wordt daardoor zichtbaar en toegankelijk, en nu komen de Gaaien en andere dieren, die voor de verspreiding dezer vruchten moeten zorgen. In vele gevallen zijn het niet juist bittere en zure, maar ook wel sterk riekende, harsachtige en kleverige stoffen, die de cellen en ruimten in de buitenste lagen der vrucht vullen, totdat het zaad er binnen in kiemkraclitig is geworden. Zoo bij voorbeeld zijn de schubben der kegels van de Arve, 1'inus cembra, tot de volkomen rijpheid van de door hen bedekte zaden buitengewoon rijk aan hars. Beproeft men met een nies in den kegel te snijden, dan hecht liet kleverige hars aan liet gladde mes en het kan daarvan slechts met moeite weer worden verwijderd. Als 1111 een Notenkraker, Xucifragn caryocatuctes, [een vogel, die ook bij ons zich 's winters 1111 en dan vertoont |, door openhakken van de schubben der kegels met den snavel, de zaden zou willen veroveren, zou hij zich met die hars vuil maken. Deze dieren laten dan ook wel 11a, 0111 dezen tijd de zaden uit de kegels te halen en wachten de volle rijpheid der zaden af. Is die bereikt, dan worden de kegels droog, de schubben gaan van zelf uiteen, en 1111 zijn de zaden gemakkelijk te krijgen. Hoe dooi- deze vogels gezorgd wordt voor de verspreiding van de arvenoten, walnoten en dergelijke vruchten, zal in een later hoofdstuk worden uiteengezet. Hier moeten wij alleen nog melding maken van de door hunne kleverigheid en hun eigenaardigen geur voor de dieren onaangename bekleedsels van de oppervlakte der vruchten en vruchtomhulsels, als van weermiddelen tegen onwelkome aanvallen. De peulen van verscheiden Vlinderbloemigen, met name van verschillende soorten van Ai/tuoca rpus, als Adcnoca i'j/us decorticans, Ailciiocarptis his/jaiiicu» e. a., zijn op de kiel en op de breede zijden dicht met kleverige, kort gestoelde, bruine klieren bezet, die zeker niet als middelen ter verspreiding, maar als verdedigingsmiddelen voor de in de peulen vervatte, rijpende zaden zijn te beschouwen. Hetzelfde geldt van de nootjes van Hennep, Cannabis satira; alleen is daar niet de vrucht, maar zijn de omwindselblaadjes, waarbinnen de vruchten verborgen zijn, nut kleverige, sterk riekende stoffen overdekt. Hij Hop, lluinuliis lupulus, zijn de schutbladeren, en wel die in de onmiddellijke omgeving dor nootjes, met klieren bezet, welker geur voor dieren zeer onaangenaam moet zijn, want geen dier waagt een poging, om tot de nootjes te naderen. Zelfs de brutale musschen worden door dit verdedigingsmiddel afgeschrikt en vallen op do vruchten van Hennep en Hop niet aan, zoolang die nog onrijp zijn. Niet minder belangrijk dan de bescherming tegen de aanvallen van onwelkome gasten uit de dierenwereld is voor de kiem de beschutting tegen nadeelige invloeden van het weder. Vocht en droogte moeten een zekere, voor do plant noodige maat niet te buiten gaan, en het is te verwachten, dat er inrichtingen zijn tot stand gekomen, waardoor de kiem, zoolang zij nog in verband blijft met do moederplant, van haar de noodige bescherming erlange, eensdeels tegen te overvloedig vocht, aan den anderen kant tegen te ver gaande uitdroging. De kiemen of wel de zaden, die in bessen, steenvruchten en droge niet-openspi ingende vruchten ziju gelegen, alsook die in openspringende droge vruchten, welke weggeslingerd worden op het oogenblik van het openspringen, behoeven in dit opzicht slechts weinig zorg; maar daarentegen moet bij de zaden van doosvruchten, die met kleppen, tanden en poriën openspringen, gewaakt worden tegen het gevaar, dat zo verdrinken, als de holte van de doos zich bij regen met water vult. Dit gevaar wordt nu daardoor afgeweerd, dat de kleppen, tanden en andere sluitingsmiddelen van de opening der doosvruchten zeer hygroscopisch zijn en zich bij vochtig weer snel sluiten, of, wat op hetzelfde neerkomt, dat ze alleen openspringen bij droog weder, vooral als er een droge wind waait. Om deze merkwaardige inrichting goed te doen begrijpen, is het noodig, dat wij reeds hier de eigenaardige verspreiding van de in de genoemde doosvruchten vervatte zaden in het kort uiteenzetten. Allereerst moet erop worden gewezen, dat alle met tanden en kleppen openspringende doosvruchten gedragen worden op lange stelen of dat de as, waaraan de kortgesteelde doosvruchten vastgehecht zijn, sterk verlengd is. Die stelen en assen zijn steeds zeer veerkrachtig. Zij worden door windstooten in schommeling gebracht en aan de kracht van den windstoot beantwoordt de kracht, waarmee de in de vrucht vervatte zaden worden uitgeschud en weggeslingerd. Uit de met hunne opening naar boven gekeerde bekervormige doosvruchten van het Knikkend Lijmkruid, Silene initaiis, hiernaast afgebeeld in Fig. 5, kunnen ook dan, als zo zijn opengesprongen, de zaden niet vanzelf naar buiten vallen; zoodra echter de wind de lange stelen naar één kant buigt, en alsdan bij het ophouden van den windstoot do stelen, tengevolge van hun veerkracht, weer den vroegeren stand trachten in tc nemen, worden de zaden uit den open beker weggeworpen, Opdat het uitwerpen en uitschudden van de zaden kunne plaats hebben door tusschenkomst der veerkrachtige stengels, is het dus volstrekt noodzakelijk dat de openingen dor doosvruchten naar boven zijn gericht. Dat is ook bij de overgroote meerderheid der hier in aanmerking komende planten het geval. Terwijl de steel als bloemsteel overhing, zooals bij het genoemde Knikkend Lijmkruid, (in bloei vroeger afgebeeld op blz. 174 en 175), richt hij zich als vruchtsteel stijf omhoog; en als de stelen ook na het verwelken van de bloem naar beneden gekromd blijven, zooals bij de Klokjes, Campanula, hieronder afgebeeld in Fig. en bij I'irola, daar voorgesteld in Fig. 6, dan vormen zich de poriën en spleten niet op den naar den grond gekeerden top, maar aan den naar boven gekeerden voet van de vrucht. Deze voor de verspreiding der zaden zoo gunstige stand van de openingen Besc he rmi ng d er /. ac 11 tcge 11 <1 c nadee 1 ige invloedo 11 va 11 liet wed0r. 1. Doosvruchten van het Akkerklokje, Campanula rapuneuloides, bij droog weder. 1'. Dezelfde bij regenachtig weer. 2 en 2', Van de I)agkoekoeksbloem, Lychnis diunia. 3 en 3'. Van Linaria macedonica, een soort van Vlasbek. 4 en 4'. Van Cerastium macrocarpum, een soort van II00r 11 bloem. 5 en 5'. Van Silene nataas, Knikkend Lijmkruid. 6 en G'. Van Pirola elilorantha, een soort van Wintergroen. 7 en 7'. Van (it/ia naden ia conopsea, li root e N aa k tk 1 ierblo cm. 8 en 8'. Van Pinguienla vulgaris, Vet blad. — Zie ook bl. 522 en 524. der doosvruchten brengt wel het boven aangeduide gevaar mee, «lat het water van den neerslag uit de atmospheer binnen in de doosvrucht komt en de daar aanwezige zaden, die klaar zijn, om te worden uitgestrooid, ontijdig nat maakt en bederft, maar dit wordt nu op de eenvoudigste manier daardoor verhinderd, dat bij dreigend gevaar de openingen der doosvruchten gesloten worden. De wand der doosvruchten is zeer hygroscopisch en dientengevolge gaat ook het sluiten der doosvrucht onder den invloed van vocht buitengewoon snel. De afbeelding op de vorige bladzij geeft eenige voorbeelden van deze opening en sluiting. Bij de reeds herhaaldelijk genoemde Silene nutans, Fig. 5, gaat de doosvrucht open op den naar boven gerichten top, met wijduitstaande, bijna niet gebogen tanden. Hetzelfde geldt van de dubbele doosvrucht bij verschillende soorten van \ lasbek, bij voorbeeld Ijitiaria macedonica, Fit). 3. Bij Cerastium macrocarpum, een soort van Hoorn bloem, in Fig. 4 weergegeven, is de doosvrucht naar de zijde gekeerd en een weinig omhooggebogen en springt met spitse, weinig gekromde tandjes open: bij Lychnis diurna, Dagkoekoeksbloeni, Fig. 2, gaat de rechtovereindstaande vrucht open met tanden, die spiraalsgewijs worden omgerold; bij de Klokjes, bij voorbeeld Campanula rapunculoides, Akker klokje, Fig. 1, laten dicht bij den voet van de doosvrucht scherp begrensde stukjes van den wand als kleppen los, waardoor er daar openingen worden gevormd; bij Wintergroen, I'irola, bij voorbeeld Pirola cltloraiUha, Fig. li, ontstaan aan den naar boven gekeerden voet van de hangende doosvrucht gapende spleten, en bij liet Vetblad, 1'inguicula vulgaris:, Fig. 8, gaat de rechtovereindstaande doosvrucht met twee kleppen in haar geheel open. Hoe al die doosvruchten er uitzien, wanneer ze door regen of dauw worden bevochtigd, vertoonen de Fig. 1' tot 8'. De sluiting is zoo volkomen, dat van binnendringen van vocht in liet inwendige der doosvrucht geen sprake kan zijn, en zoo zijn de daar geborgen zaden tegen het gevaar van ontijdige bevochtiging uitstekend beveiligd. Waar slechts smalle spleten ontstaan in do zijwanden der doosvrucht, zou het mogelijk zijn, dat liet water er door binnendrong en de zaden bedierf. Maar juist die doosvruchten zijn buitengewoon hygroscopisch, en zelfs een geringe bevochtiging met dauw is voldoende, om de bij droog weer geopende spleten dadelijk te doen sluiten, als de vochtigheid der lucht toeneemt en er dauw wordt gevormd. De vruchten van do orchideeën onzer weiden, zooals Gymnadenia conopsea, Groote Naaktkl ierbloem, afgebeeld op blz. 523 in Fig. 7 en 7', vertoonen dit verschijnsel bijzonder mooi. Doosvruchten, die met hunne openingen naar beneden gericht zijn, bestaan er slechts weinige, en bij deze is de verspreiding der zaden geheel anders, dan boven werd aangegeven. Bij de Funkia's, zooals Funlia ocata, Funkia Sieboldi, Fiutlia subcordata enz. hangen de kortgesteelde zaaddoozen aan een rechtovereindstaande spil en springen bij droog weêr aan den naar beneden gekeerden top met drie kleppen open; maar met dit openspringen gaat een omrollen van de randen der kleppen gepaard, en hierbij wordt al een deel der zaden naar buiten geslingerd. Ook die zaden, die bij het omrollen van de randen der kleppen achterblijven, vallen niet, zooals men zou verwachten, uit de naar beneden hangende, geopende doos in de naaste omgeving op den grond; ze zijn namelijk aan den binnenwand van de kleppen der doosvrucht opgehangen aan dunne draden, hebben den vorm van dunne blaadjes, bieden dus den wind een betrekkelijk groot aanrakingsvlak, worden daardoor van de draadjes afgerukt en als kaf uit de wijd opengesprongen doosvrucht weggeblazen. De takken van den rechtovereindstaanden tros van Spiraea aruncu,< zijn, evenals de daaraan gezeten kortgesteelde bloemen en jonge kokervruchten, naar boven gekeerd. Als echter de vruchten beginnen rijp te worden en toenemen in gewicht, buigen zich de takken, waaraan de trossen hangen, in bogen naar den grond. De aan die takken hangende kokervruchten komen daardoor onderst boven te hangen. Indien ze zicli in dezen stand op liun naar beneden gerichten top openden, zou het gevaar zich voordoen, dat de zaden er niet opdenjuisten tijd uit vielen. Om dit gevaar te ontgaan, krommen zich de korte stelen der vruchten zóó naar boven, dat de toppen van alle vruchtjes omhoog komen te staan. In dezen stand worden de zaden alleen door de ten gevolge van luchtstroomingen ontstane bewegingen en alleen bij volledige rijpheid uit de opengesprongen vruchtjes geschud. Er moet hier ook op gewezen worden, dat in vele gevallen het openen der vruchten alleen onder den invloed van droge winden plaats beeft, en dat dezelfde wind, die de uitdroging en daarmee tevens het openspringen der vruchten veroorzaakt, de op hot oogenblik van 't openspringen eruit vallende zaden aanvat en verspreidt. Het mooist kan men dit verschijnsel waarnemen bij de kegels onzer Gewone Dennen, Pimis sylvestris. Zij springen alleen open op de namiddaguren, als de grootste droogte zich voordoet en een krachtige wind door de boomkruinen strijkt. In de buurt der boomen staand, hoort men dan in de kroon een zeer eigenaardig, door het snelle openspringen der kegelschubben veroorzaakt geruisch en ziet tegelijk de uit de kegels vallende, gevleugelde zaden als vlinders door de lucht zwieren. De kegelschubben dienen bij deze pijnboomen wel in hoofdzaak als beschutting tegen ontijdige bevochtiging, maar zeker ook nog tegen verschillende andere gevaren. Men mag in 't algemeen niet vergeten, dat de beschuttende middelen slechts zelden tegen een enkel gevaar zijn gericht. Het is zeer goed denkbaar en komt feitelijk voor, dat dezelfde omhulsels van de kiem, al naar het jaargetijde, nu eens een beschuttend dak tegen de vochtigheid, dan weer een beschermend middel tegen droogte zijn. Het kan zijn. dat hetzelfde omhulsel ook nog gericht is tegen de aanvallen van ongenoode gasten uit de dierenwereld. Eigenaardigheden van de vruchten, welker voornaamste, zoo niet eenige beteekenis gelegen is in de bescherming der kiem tegen te ver gaande uitdroging, of, om hot met één woord te zeggen, tegen verdroging, komen betrekkelijk zelden voor. In eenige landstreken van Australië ligt de plantenwereld maanden lang in een soort van zomerslaap; er valt in dien tijd geen regen; dauw bevochtigt slechts een enkele maal even de oppervlakte der aarde, en er heerscht in de lucht een groote droogte, die zich weldra meedeelt aan den grond en de plant noodzaakt, de beweging van haar sappen tijdelijk geheel te staken. Hoe daar do bladeren tegen verdroging zijn beschermd, werd reeds bij een vorige gelegenheid meegedeeld, namelijk in Deel I, blz. en vlg. Maar ook de kiemen, die zich in de zaad knoppen tegen het eind van de vegetatieporiode hebben gevormd, moeten de langdurige droogte doorstaan, en dit wordt mogelijk door vruchten, die in grootte alles overtreffen, wat andere tloragebieden in dit opzicht te zien geven. Do zaden van de beneden afgebeelde Xi/lomclum pirij'onHc zijn binnen in een steenharden vruchtwand geborgen, die een middellijn van twee centimeter heeft, en daar kunnen zij de grootste droogte jaren lang zonder nadeel weerstaan. Eveneens is liet gesteld met de zaden, die in de dikke doosvruchten van de australische soorten van Banksia en Eucalyptus zijn geborgen. Dat ook de vruchten der steppenplanten in den heeten, regenloozen zomer beschutting noodig hebben tegen het verdrogen van de ingesloten kiem, spreekt vanzelf. Onder deze planten moeten in 't bijzonder de hooge Schermbloemigen uit het geslacht Franyos en Cachrys worden genoemd, welker splitvruchten een dikke beschuttende laag bezitten, waarvan liet weefsel levendig aan het merg van den vlierboom herinnert. In dit omhulsel ligt de teére kiem voortreffelijk bewaard tegen de verdroging, en buitendien heeft deze vrucht vorm nog liet voordeel, dat bij bij betrekkelijk grooten omvang slechts zeer weinig weegt, zoodat de vrucht door den wind ver over de steppe kan worden verspreid. Bij de openspringende vruchten duurt de beschutting tegen ongunstige klimaatstoestanden slechts zoo lang, als de kiem met de moederplant in verbinding blijft ; bij de niet-openspringende vruchten en do splitvruchten houdt zij echter veel langer aan. De vruchtwand van de laatstgenoemde vruchten dient het zaad ook als voortuig op zijn reis en als hulpmiddel bij de nieuwe vestiging. Gedurende de reis en tijdens de vestiging kunnen er zich ongunstige omstandigheden voordoen, en het beschuttend omhulsel kan bij die gelegenheden voordo kiem nog zeer noodig worden. Dat in alle gevallen, waarin de vruchtwand of do omhulling en bekleeding der vrucht met do zaden mee van de moederplant losraken, die organen en aanhangselen, die men anders op de zaadhuid vindt, 1111 op den vruchtwand voorkomen of op de aan de vrucht vorming deelnemende Kokorvrucht van bloem- en schutbladeren, spreekt eigenlijk van zelf. A ylomelum pirxforme. XT. , ,, , , •' Niet alleen dat de vruchtwand ot het vruchtomhulsel zóó zijn ingericht, dat ze een veilig geleide vormen voor de zaden, 't zij in de lucht of in het water, ook ter wille van do bevestiging op de nieuw gekozen woonplaats is de oppervlakte, evenals anders de zaadhuid, mot kleine groefjes en spleten, knobbels en wratten, lijsten en kammen, punten en kegels en ook wel met kleefstoffen toegerust. Eveneens is het van belang, dat er op die vruchten plaatsen zijn open gebleven, waar het weefsel doordringbaar is voor water, of waar het gemakkelijk vergaat of uiteenvalt, en die bij de ontkieming door het naar buiten groeiende worteltje van de kiem gemakkelijk kunnen worden doorbroken, zooals dat bij voorbeeld bij de Water noot, Trapa nataas, en het zaad van Typha, Lischdodde, het geval is. (Zie de afbeelding in Deel II op blz. 292 in F'uj. 3, 4, 11, 12 en 13). De ontwikkelingstoestand, waarin de kiem zich bevindt, als zij do moederplant verlaat, is zeer verschillend en vertoont een reeks van graden. Hij de Gingko, Ginyko biloba |de met Ta,run verwante, bjj ons wel in tuinen gekweekte lieester, tegenwoordig meer onder den naam Salisburya adianthifolia bekend] is in den tijd, als de vrucht afvalt, do kiem nog in 't geheel niet aangelegd. De bevruchting heeft plaats gehad, maar nu treedt stilstand in bij de ontwikkeling van het oögonium, en die stilstand duurt zoo lang, tot het zaad, welks omhulling intusschen sterk aangroeide en vlee/.ig werd, is afgevallen. Eerst nu begint ook de bevruchte embryoplast zich verder te ontwikkelen en groeit, op kosten der stoffen van het kiemwit, tot een flinke kiem uit, met worteltje en zaadlobben. Bij de Orchideeën, alsook bij verschillende woeker- en rottingsplanten, bij voorbeeld bij het Warkruid, de Bremraap, de Balanophoreeën en liet Stofzaad, waarvan sprake was in Deel I, op blz. 210, 224, 230 en 302, bevat het van de moederplant afgescheiden zaad wel is waar reeds een kiem, doch zij bestaat alleen uit eenige gelijkgevormde cellen, is niet geleed en maakt bijna den indruk van een thalltis. Bij do meeste andere Phanerogamen is echter aan do kiem reeds een duidelijke verdeeling in een worteltje en in een hvpocotyl lid, den aanleg van liet stengeltje en van de zaadlobben te herkennen. Bij Crrato/ilu/llitni, Hoornblad. is het eigenlijke stengeltje reeds gestrekt en draagt zelfs verschillende kleine blaadjes boven elkander, en bij Xilumbo, een Nymphaeacae, bezitten do van het stengeltje uitgaande bladeren reeds oen duidelijke verdeeling in bladsteel en bladschijf. Bij do Mangroven of Wortelboomcn groeit do kiem, nog met do moederplant verbonden, tot aanzienlijke grootte uit. liet worteltje doorboort den vruchtwand, verlengt zich en wordt tot een cylindervormig lichaam, dat do lengte van 30 tot 50 centimeter, de dikte van 1 tot 5 centimeter en 't gewicht van 80 gram bereikt. Eindelijk raakt de kiem los van do zaadlob, door wolkor tusschenkomst zij tot nu toe het noodige voedsel van de moederplant ontving, valt in het water of in den slijkerigen grond aan liet strand der zee en vertoont om dien tijd aan het stengeltje reeds twee groene blaadjes, zooals do afbeeldingen in Deel II, op blz. 287 en blz. 290, doen zien. Bij deze Mangroven laat dus niet het zaad maar de kiem van de moederplant los. Als men do bovengenoemde Gingko met een eierleggend dier zou willen vergelijken, zouden de Mangroven stellig geplaatst moeten worden naast de levendbarende dieren. De organen, die de kiem omgeven en daarmede te zamen de vrucht vormen, zijn ten tijde van liet loslaten der moederplant zeer verschillend van grootte, liet zaad van do Orchidee OijDinndenin coiiopsea, de Grooto Naaktk lier bloem, hooft een middellijn van nauwelijks één millimeter en weegt 0,008 gram; liet zaad van de Kokospalm bereikt daarentegen een middellijn van 11 tot 14 centimeter en weegt 800 tot 1100 gram. Do graanvruchtjes van A/iera spica renti, de Gewone Windhalm, zijn 1,2 millimeter laag en 0,3 millimeter breed en wegen 0,05 gram; de Seychellen noot echter, de vrucht van een palmsoort, Lmloicea Sechelltiruw, op de Seychelleneilandon groeiende, is 32 centimeter lang, 18 tot 25 centimeter breed, 22 centimeter dik en weegt 4000 tot 5000 gram. De grootste vruchten brengen de 0 u curbi taceoën voort. Op weligen grond in warme zomers gekweekte Pompoenen of Kalebassen bereiken niet zelden een middellijn van een halven meter, en enkele vruchten van de Reuzen pompoen kunnen bogen op een lengte van 1 M. en een gewicht van 75 tot 100 Iv.G. De F1 csclikalebas, Lagenaria leucantha, vormt onder gunstige omstandigheden vruchten, die in dwarse doorsnede een middellijn bezitten van 30 centimeter, bij een lengte van anderhalven meter. 3. De afwisseling in de wijze van voortplanting. Inhoud: De voortplanting lang* vegetatieven weg in de Maats tredend vau die door vruchten. Ue partlienogenesis. — De generatiewisseling. De voortplanting langs vegetatieven «eg in de plaats tredend van clie door vruchten. Als eenjarige planten worden door de botanici die planten beschouwd, die in den loop van een deel des jaars, tusschen 2 en 10 maanden durend, on kiemen, groeien, bloeien en vruchten dragen, om na het rijpen vau deze snel te verwelken en te gronde te gaan. Blijkbaar is bij deze planten de levenswerkzaamheid vooral gericht op de vorming van een overvloed van zaadkorrels en het is opmerkelijk, dat er bij hen steeds met den besten uitslag autogamie tot stand komt. Bladeren brengen deze eenjarige planten juist zooveel voort a s noodig is om het materiaal te leveren voor de bloemen en vruchten en voor de bereiding van de noodige stoffen, om het zaad van reservevoedsel te voorzien. Zoodra dat is geschied, sterven de bladeren, evenals de wortels en de stengel, zonder zich langs vegetatieven weg te hebben vermenigvuldigd, en maanden achtereen leven die éénjarige planten eigenlijk alleen in den vorm van hunne uitgestrooide, rustende zaden. t Is waar, dat op deze manier de vermenigvuldiging of verjonging der plant alleen daar kan plaats hebben, waar de klimaatstoestanden beantwoorden aan de voorwaarden voor eene ongestoorde ontwikkeling van kiemkrachtige zaden, en waar ook van den kant van dieren en van den meusch niet storend in den ontwikkelingsgang wordt ingegrepen. Als echter op plaatsen, waar zulke planten hunne woning hebben opgeslagen, het klimaat ongunstig wordt, als de gedurende den zomer den planten toegevoerde warmte te gering is, dan dat men in liet eerste jaar met zekerheid op rijpe vruchten zou kunnen rekenen sterven de zoo getroffen planten niet bij 't eind van den zomer, maar ontwikkelen andere, tot een zelfstandig leven geschikte deelen en worden plotselin» overblijvend. * Er heeft dus, om het in 't kort uit te drukken, bij dreigend gevaar voor uitsterving en verdwijning der soort, een vervanging plaats van de vruchten door andere zelfstandig voortlevende deelen, die wij vroeger afleggers hebben genoemd. Vruchten worden dan niet gevormd, maar A. Kkrnkr von Marilaün, Het leven der planten. III. Q.1 wel knolletjes, knoppen of uitloopers, en niet zelden worden de uitgangspunten der vruchten nu tot uitgangspunten voor die afleggers, waardoor de plant zich langs vegetatieven weg vermenigvuldigt. Onder de vetplanten zijn er verscheiden éénjarige soorten, als Sedum annuum, Éénjarig Vetkruid; Sedum glaucum e. a., welker planten op de uit klimatologisch oogpunt begunstigde standplaatsen sterven, zoodra de vruchten gerijpt en de zaden door den wind uitgestrooid zijn. Als echter deze éénjarige planten opgroeien in eene streek, waar het rijpen der vruchten door den vroegtijdig optredenden winter menigmaal wordt verhinderd, ontstaan er kort vóór het afsterven aan het benedenste gedeelte van den stengel, dicht boven den wortel kleine bladrozetten, die losraken en als levenskrachtige deelen de soort in stand houden. Evenzoo is het gesteld met talrijke andere éénjarige gewassen, die als de bloem- en vruchtvorming ongehinderd hun gang gaan, eenige maanden 11a de ontkieming sterven, maar dadelijk overblijvend worden, zoodra hun bloemen of vruchten door vorst nadeel hebben ondervonden. Men kan zich hiervan gemakkelijk door proeven overtuigen. Plantensoorten van de meest uiteenloopende familiën, als Poa annua, Klein Beemdgras; Senecio nebrodensis, een soort van Ivruiskruid; Ajuga chamaepitys, Akker Zenegroen; Herniaria glabra, Onbehaard Duizendgraan; Cardaniine hirsuta, Ruige Veldkers; Medicago lupulina, Hopklaver e. a., die, als ze in hun ontwikkelingsgang niet worden gestoord, en als er voldoende warmte voor hen beschikbaar is, éénjarig zijn, werden overblijvend, toen ze in den Alpenproeftuin op den top van den Blaser in Tirol ter hoogte van 2200 M. waren geplant, waar het hun aan de noodige warmte ontbrak ter ontwikkeling van kiemkrachtige zaden. De verhindering der vorming van vruchten, die in ruwe streken met de ongunst van het klimaat samenhangt, kan op door het klimaat begunstigde plaatsen ook daarvan het gevolg zijn, dat allo bloemen, die aan een plant voor den dag komen, afgesneden en weggenomen worden. Betreft die verminking éénjarige planten, dan brengen deze, in de oksels der gewone bladeren, spruiten en soms ook andere zelfstandige deelen voort, die anders niet tot ontwikkeling zouden zijn gekomen. Deze blijven frisch en krachtig tot in het volgende, soms ook nog tot in verscheiden volgende jaren, en de eigenlijk één- of tweejarige planten worden op die wijze overblijvend. Op dit laatste berust ook de bekende kunstgreep der bloemisten, om kleine boompjes te kweeken van de welriekende Reseda. Uit de in zandige, humusrijke aarde gelegde zaden van de Reseda komen in de lente kiemplantjes; de daaruit zich ontwikkelende planten bloeien in den loop van den zomer, en nadat dan in den herfst de vruchten rijp zijn geworden, 011 de zaden uitgestrooid, sterft de geheele plant. Zoodra men echter de aan de Resedaplant zich vertoonende bloemgroepen in den zomer voorzichtig afknijpt en verwijderd, gaat de stengel niet verdrogen, maar ontwikkelt zijtakken, die steeds weer nieuwe bloemen trachten te vormen. Worden ook deze bloemen vele jaren achtereen verwijderd, dan ontstaat een klein heestertje, een boompje niet hontigen stam en houtige takken, dat, als men het eindelijk eens een jaar lang met rust laat, bezet is met honderden geurige bloemtrossen. Dat ook overblijvende planten, door het wegnemen der bloemknoppen, ertoe gebracht worden, i n groot en o verv loed beb lader de spruiten en uitloopers te vormen, is al lang bekend. Daarop berusten allerlei wijzen van vermenigvuldiging, door kweekers en landbouwers op cultuurplanten toegepast. In de vrije natuur heeft het wegblijven van bloemen soms plaats door te zware schaduw. Dit moet zóó worden opgevat, dat er planten zijn, die op schaduwrijke plaatsen of in 't geheel geen bloemen krijgen, of de aangelegde bloemknoppen niet tot verdere ontwikkeling, laat staan dan tot ontluiking vruchtvorming brengen. Als de zoo geplaatste planten het vermogen bezitten uit het onderste deel van hun stengel „afleggers" te vormen, zooals bebladerde loten, uitloopers e. a., dan komt dat vermogen op de beschaduwde plaatsen telkens in verhoogde mate aan den dag, in één woord, hoe meer door het aanwezig zijn van schaduw de vorming va n bloemen en vruchten beperkt is, des te meer wordt de ontwikkeling van spruiten en uitloopers bevorderd. De Smalbladige Basterd wederik, Epilobium (mgustifolium, ontplooit b.v. alleen op zonnige, voor hommels en bijen toegankelijke plaatsen haar prachtige bloemen. Hoe krachtiger de zonneschijn, des te helderder is het purper der bloembladeren. Heeft zich de plantenwereld in de buurt van zulke rijkbloeiende exemplaren van deze overblijvende, kruidachtige gewassen zóó gewijzigd, dat de aanvankelijk in de zon geplaatste planten in dichte schaduw komen te staan, dan blijven de bloemknoppen, lang vóór ze zich hebben geopend, in ontwikkeling terug, en vallen witachtig en verdroogd van de bloemspil af. Terwijl echter de rijkelijk bloeiende planten slechts weinige, korte uitloopers vormen, ontstaan uit de in de schaduw geplaatste bloemlooze' planten lange onderaardsche loten, die als uitloopers ver voortkruipen en buiten het gebied van de schaduw trachten te komen. Als een zeer merkwaardig verschijnsel moeten wij verder er hier nog op wijzen, dat overblijvende soorten, die in gunstige klimaatsomstandigheden overvloedig bloeien en vruchten voortbrengen. 111 streken met, een ruwer klimaat in 't geheel niet tot bloeien komen, maar daar integendeel in menigte andere zelfstandig levende deelen vormen, d. i. zich sterk door „afleggers" vermenigvuldigen en verspreiden. Over het grootste doel van het arctische plantengebied verspreid, leeft een met ons Groot Hoefblad na verwante Composiet, Nan/osmia frigida. Deze plant krijgt echter alleen aan de zuidgrens van haar verspreidingsgebied bloemen en vruchten; verder noordwaarts heeft nog geen menschelijk oog haar ooit zien bloeien; daarentegen vermeerdert ze zich daar overvloedig door uitloopers, die heinde en ver onder den grond voortkruipen en groote terreinen in belag nemen. Arenaria peploides, een soort van Zand kruid; Stellaria humifusa, een soort van liggende Steremuur; Cardamine pratensis, onze Pinksterbloem, en verschillende Zeggen en K anonkelachtigen komen op Spitsbergen maar zeer zelden tot bloei; maar zij vermeerderen zich er buitengewoon overvloedig door uitloopers, die vaak groote uitgestrektheden, vooral in de veenachtige streken en op het strand, overdekken. Eveneens is het in de Alpen gesteld met de Composiet Adenostyles cacaliae. In de bosschen op de Vooralpen en zelfs nog boven de woudgrens bloeit die plant in overvloed, en brengt er ook ieder jaar kiemkrachtige zaden voort; in 't gebied der Alpen daarentegen, op een hoogte van 2200 M boven de zee, brengt zij het nooit tot bloeien, maar krijgt wel overvloedig bebladerde loten als uitloopers, terwijl ze aldus de kleine inzinkingen op de hoogten met welig gebladerte vult. In een klein moerasgebied van het hooggelegen Gschnitzdal in Tirol groeit ter hoogte van 1200 M de landvorm van Polygonum amphibium, Roode Veenwortel, de vorm die wel meer in het bijzonder Polygonum terrestre genoemd wordt, in tegenstelling met de in het water drijvende Polygonum natans. Sedert vele jaren heeft die plant [ten onzent in beide vormen vrij algemeen] daar echter nooit vruchten voortgebracht. Daarentegen woekert zij er met bebladerde uitloopers in buitengewoon weelderigen overvloed en vormt een gebied, dat als een breede gordel het moerassige terrein omgeeft. Als nu de hier beschreven planten van Xardosmia frigida, van Adenostyles cacaliae en Polygonum amphibium uit hun koude, vorstige woonplaats worden weggenomen en in gunstiger omstandigheden geplaatst, vormen zij niet alleen bloemen, doch brengen ook kiemkrachtige zaden voort; maar de vermenigvuldiging door loten is dan zoo in 't oog vallend gering, dat men zou kunnen meenen, met een geheel andere plantensoort te doen te hebben, die zich uit de overgebrachte plant had ontwikkeld. Bij deze gevallen van „vervanging" sluiten zich die aan, waarin ongeveer op de plaats der bloemen andere organen ontstaan, die een zelfstandig leven kunnen leiden. I)e Veel k n oo p igen: Polygonum bulbiferum en viviparum; de Steenbreken: Saxifraga cermia, nivalis en stellaris; de Bloembiezen: Juncus alpinus, Alpen Bloembies, en Juncus supinus, Moeras Bloembies, alsook de Grassen: Aira alpina, Festuca alpino, en rupicaprina, soorten van Zwenkgras; l'oa alpina en cenisia, soorten van Beemdgras, komen wel dikwijls met goed ontwikkelde bloemen en vruchten voor; maar in het hooggebergte, en meer nog in het arctische Floragebied, waar deze planten tegenwoordig hun vaderland hebben, treft men vaak genoeg ook planten aan met kleine knoppen, knollen of bollen in plaats van bloemen en vruchten, en men kan zich er gemakkelijk van overtuigen, dat deze „afleggers , van de moederplant afvallend, de uitgangspunten van nieuwe planten worden. Bij de genoemde Veelknoopigen, waarop wij later, bij de bespreking van de verspreidingsmiddelen der planten, terugkomen, ontstaan in plaats van bloemen kleine knolletjes. De op nevensstaande afbeelding in Fig. 3 voorgestelde Suxifraga cernua draagt aan haar slanken stengel gewoonlijk slechts een enkele topbloem en in plaats van de zijbloemen kluwenvormig saamgedrongen knoppen met korte assen, die het uiterlijk hebben van kleine bollen. Menigmaal ontbreekt ook de topbloem, en men ziet dan uit de oksels van alle schutbladeren slechts korte takjes te voorschijn komen, met opeengehoopte, voor zelfstandigheid geschikte knoppen, zooals de afbeelding hieronder in Fig. 4 laat zien. De knoppen zijn, als ze afvallen, öf nog gesloten, zooals in Fin. 5 De vervanging van bloemen en Trachten door zoogenaamde „afleggers". 1. Saxifraoa soort van Steenbreek, die op de plaats der bloemen rozetvormige, groenbebladerde spruiten heeft; natuurlijk grootte. 2. Twee van deze spruiten vergroot; een dezer is van de steel losgeraakt 8. Saxtfraga cernua, een andere Steenbreek-soort: natuurlijke grootte. 4. Een zijspruitje van deze Steenbreek, vergroot. 5, b en 7, Deze laatste „afleggers" in hun achtereenvolgende ontwikkelingsperioden 8. foa alptna, Alpen Beemdgras, met jonge spruiten op de plaats der bloemen; natuurlijke grootte J en 10. Een groep en een enkele dezer op de plaats der bloemen uitgroeiende bebladerde stengeltjes vergroot. — Zie ook blz. 534. öf de vleezige, dikke schubben onder aan den stengel zijn al uiteengeschoven en reeds is een der bladeren met kleine groene bladschijf naar buiten gekomen. Op den grond liggend, krijgen ze worteltjes en groeien op tot nieuwe planten, (zie Fig. (> en 7). Hij Saxifraga nivalis, Fig. 1 en 2, ontstaan in plaats van bloemen korte loten, die er als rozetjes uitzien, met dicht opeengedrongen groene blaadjes, üok die laten zich los, en nadat uit do verkorte as der lootwortels zijn te voorschijn gekomen, groeien ze tot nieuwe planten uit. Bij de genoemde Bloembiezen en Grassen komen in plaats van vruchten korte spruiten voor den dag, die loslaten van de vertakkingen der pluimen. De ontwikkeling van die spruiten heeft bij het op blz. 533 in Fig. 8 afgebeelde Alpenbeemdgras, Poa alpina, en over 't algemeen bij de meeste der hier bedoelde Grassen zóó plaats, dat de bloemspil der aartjes, nadat zij aan den voet verscheiden dekkafjes heeft gevormd, verder naar boven eenige groene, verlengde bladeren doet ontstaan en zoo een kleinen, bebladerden halm vormt, zooals de afbeelding van blz. 533 in Fit/. !) en 10 laat zien. Die valt later af en groeit op vochtigen grond uit tot eene zelfstandige, nieuwe plant. Minder dikwijls ontspruit ter zijde uit de spil de nieuwe loot, in welk geval zich in de oksels der dekkafjes kleine zijspruiten vormen, die evenals de door de kafjes omhulde vruchten, van de spil loslaten en afgeworpen worden. De botanisten uit vroeger tijden noemden zulke grassen, en in 't algemeen alle planten, welke in of bij de bloemen nieuwe loten vormden, levendbarende planten, plantae vivipurae, en zij meenden, dat in al die gevallen de zaden nog terwijl ze met de moederplant in verbinding stonden, ontkiemden. Tot die meening zal wel hebben meegewerkt de ervaring der landbouwers, dat rogge, haver en andere graansoorten soms „doorwassen", dat is, dat dan, als onder liet rijpen van liet graan dagen en weken lang regen de aren bevochtigt, en bovendien de halmen op den grond liggen, de kiemen zich reeds beginnen te ontwikkelen, als nog de vruchten zich bevinden tusschen de kafjes der aren. Dit ontkiemen in de aren en pluimen heeft echter plaats geheel onafhankelijk van de moederplant; want deze is dan al verbleekt, verdroogd en gestorven, de vruchtjes staan met haar niet meer in organisch verband en worden nog alleen mechanisch tusschen de kafjes vastgehouden. Als de kiemen tusschen de vochtige kafjes tot ontwikkeling komen, is dat hetzelfde, als wanneer kiemen gaan groeien tusschen vochtig vloeipapier. Wat nu echter de bedoelde „levendbarende" planten aangaat, bij hen zijn de ontwikkelingsverschijnselen op de plaats der bloemen totaal verschillend van die in de aren van doorgewassen koren. Die planten bloeien in 't algemeen in het geheel niet, vormen geen zaden en dus kan ook van 't ontkiemen van zaad op de moederplant volstrekt geen sprake zijn. De zich afscheidende deelen, die men voor uitgegroeide zaden hield, zijn in waarheid kleine, bebladerde loten, op die plaatsen tot ontwikkeling gekomen, waar zich anders bloemen en vruchten plegen te vormen. Zooals reeds werd opgemerkt, hebben de meeste hier bedoelde Zeggen en Grassen, Veelknoopigen en Steenbreken hun vaderland in het hooggebergte en het arctische gebied, waar aan de planten, voor hun opbouwende werkzaamheid, jaarlijks slechts de korte tijdruimte van 2 tot 4 maanden is gegund. De meeste van de onder zulke strenge voorwaarden groeiende gewassen leggen de bloemen reeds aan in den herfst, en men ziet bij hen, reeds vóór de wintersneeuw, op zeer korte stelen, tusschen de wortelstandige bladeren, de bloemknoppen in aanleg aanwezig. Als dan na een langen winter de sneeuw smelt, is het allereerste werk de ontplooiing der bloemen. Kan daarop de warmte van den geheelen zomer worden gebruikt, zoo komen uit deze bloemen ook rijpe vruchten en zaden voort. Maar anders is liet gesteld met die planten, die hun bloemen niet reeds in den herfst aanleggen, maar die, vóór ze met de bloemen kunnen beginnen, eerst een onderbouw, dat is een met bladeren bezetten stengel, moeten klaarmaken, wat, afgezien van de warmte, ook op veel tijd beslag legt. Bij zulke planten is natuurlijk ook de ontplooiing der bloemen vertraagd. Zij bloeien niet dadelijk na liet smelten der sneeuw, voordat er zich bladeren hebben ontwikkeld, maar eerst als de weiden rondom reeds prijken met het sappigste groen. Het rijpworden der vruchten wordt dus bij hen tot veel later uitgesteld. Maar dan bestaat er gevaar, dat de vorst al weer intreedt en het wintersche sneeuwdek leeds den grond bedekt, vóór er nog kiemkrachtige zaden zijn ontstaan en door de moederplant zijn uitgestrooid. In zulke gevallen is door de vorming der zelfstandige vegetatieve doelen de instandhouding, vermenigvuldiging en voortplanting der gewassen beter verzekerd; de ervaring leert, dat voor die vegetatieve vermenigvuldiging minder tijd en minder warmte noodig zijn dan voor de vruchtvorming, terwijl verder deze manier nog liet voordeel heeft, dat \ 1 oegtijdig intredende winters de aangelegde knolletjes, knoppen en loten niet vernielen. Nu behooren juist de bovengenoemde Veelknoopigen, Steenbreken, Zeggen en Grassen tot die planten, die op hun gewone standplaatsen betrekkelijk laat gaan bloeien en daar in ongunstige jaren aan 't gevaar zijn blootgesteld, dat hunne zaden niet tot rijpheid komen, welke omstandigheid zonder twijfel in verband moet worden gebracht met de bij hen zoo dikwijls voorkomende plaats\ei\anging van vruchten door andere, tot zelfstandige planten uitgroeiende deelen. Men zal zich wel niet vergissen, wanneer men ook liet bij vele steppenplanten waargenomen optreden van zulke „afleggers", in de plaats der bloemen, in verband brengt niet liet feit, dat deze planten in vele jaren voor den opbouw van den stengel en de vorming van bloemen en rijpe vruchten te weinig tijd hebben. Dat vele in liet slijk wortelende en met hun stengels en groene bladeren in het water drijvende planten hun bloemen boven de oppervlakte van liet watei moeten verheffen, en ze moeten openstellen voor den invloed van den wind en voor insectenbezoeken, als er bestuiving en bevruchting zal plaats hebben, werd reeds herhaaldelijk opgemerkt. Voor zulke planten zijn echter ook de schommelingen van den waterspiegel van groot gewicht, en liet is begiijpelijk, dat een lang aanhoudende liooge waterstand het bloeien en vruchtdragen moet hinderen, ja het in veel gevallen onmogelijk maken kan. \ erscheiden van die moeras- en waterplanten hebben wel het vermogen, met de omstandigheden rekening te houden, en de stengels groeien bij hooger waterstand al maar voort, opdat de bloemen eindelijk toch boven den waterspiegel zullen uitsteken en zich daar kunnen ontplooien; maar ook deze lengtegroei heeft zijn grenzen, en niet zelden doet zich het geval voor, dat trots de buitengewone verlenging der stengels en bloemstelen liet doel toch niet wordt bereikt. Onder water kan echter in de bloemen van deze planten geen bevruchting plaats hebben. Ook al worden de bloemen aangelegd, ze zullen zich toch niet ontplooien, ze blijven achterlijk, mislukken en vallen als knoppen af of verrotten, zonder dat er vruchten uit zijn ontstaan. In de kleine meren van het Schwartzwald groeit eene tot de Weegbreeachtigen behoorende moerasplant, de Strand bloem, LitoreUa lacustris, [ook ten onzent niet zeldzaam], die echter alleen in de droogste jaren, als namelijk de waterspiegel zich beperkt tot een kleine plas en de bodem van de meren bijna is drooggelegd, tot bloeien en vruchtdragen komt. Dat is echter slechts zelden het het geval; er verloopen tientallen van jaren, zonder dat de waterstand zoo laag wordt, en de LitoreUa blijft dan ondergedoken, bloeit niet en krijgt natuurlijk ook geen vruchten. 1 >aarentegen brengt de plant in plaats daarvan uitloopers voort, die in het slik wortelslaan en met welker hulp zij tientallen van jaren in stand blijft en zich weet te vermenigvuldigen. Zooals deze. Strandbloem, LitoreUa, gedragen zich ook verscheiden Fonteinkruiden en Waterranonkels, en het staat over 't algemeen in verband met deze verhindering der vruchtvorming door hoogen waterstand, dat zooveel waterplanten uiterst zelden bloeien, zich daarentegen in zeer sterke mate langs vegetatieven weg vermeerderen en verspreiden. De op blz. 119 genoemde Cymodocea antarctica, die op de kusten van Australië onafzienbare oppervlakten bedekt, bloeit zoo zelden, dat men langen tijd hare bloemen in 't geheel niet kende en de eigenaardig gevormde „afleggers" voor bloemen hield. Ook de bloemen en vruchten van het Eendenkroos, Lemna, hebben slechts weinig botanici gezien, daar ze zeer zeldzaam zijn; en de door den hinder, dien zij aan de scheepvaart doet, zoo bekend geworden Waterpest, Elodea canadensis, die eveneens slechts zeer zelden bloeit, heeft hare fabelachtig snelle vermenigvuldiging en verspreiding niet aan de vruchten, maar aan de buitengewoon snelle en overvloedige vorming van uitloopers te danken. En evenals overmaat van water kan ook beperking in den watertoevoer de bevruchting onmogelijk maken en aanleiding worden, dat vermeerdering en verspreiding van sommige planten sinds onheugelijke tijden alleen langs vegetatieven weg plaats heeft, Hij de Varens en Mossen heeft de beweging van de spermatozoïden naar de amphigoniën in liet water plaats, dat in de ruimten tusschen de bladachtige voorkiemen en den grond of de blaadjes en stengeltjes dezer planten lang bewaard kan blijven, zooals op blz. 72 is besproken. In verreweg de meeste gevallen zijn het regen en dauw, die in de genoemde tusschenruimten binnendiingen en de bedoelde plantendeelen formeel onder water zetten. Daar niet enkul de bevruchting, maar ook de andere levensfunctiën der Varens en Mossen van een ruimen toevoer van water afhankelijk zijn, is het voorkomen dezer planten gebonden aan een bepaalden maat en een bepaalden jaarlijkschen duur van den neerslag uit den dampkring. In droge streken zijn daarom de Mossen en nog meer de Varens slechts schaarsch of ze ontbreken er geheel; op vochtige terreinen gedijen ze daarentegen opvallend overvloedig en weelderig. Buiten de droogte oefenen bij veel Cryptogamen, met name bij de Mossen, ook nog verschillende andere klimaatstoestanden een grooten invloed uit op de vervanging der voortplanting door vruchten, door de vermenigvuldiging door andere deelen, die een zelfstandig bestaan kunnen leiden. Het zou ons echter te ver voeren, die betrekkingen elk afzonderlijk te behandelen, en wij willen hier van de bijua vijftig uit het gebied der Europeesche Flora bekend geworden gevallen slechts eenige weinige als voorbeelden noemen. Leucodon sciuroides, een mos, dat in Noord-Europa [ ook hier te lande | slechts zeer zelden vruchten voortbrengt, ontwikkelt er des te vaker talrijke, loslatende, met blaadjes bezette spruiten, die op een vochtigen ondergrond overgebracht, dadelijk wortelslaan, zooals reeds vroeger op blz. 21 in Fig. 9 en 10 werd afgebeeld. Campylopus fragilis, [een ten onzent zeer zeldzame mossoort | die in de Alpen bijna nooit vruchten voortbrengt, vormt korte, licht afbrekende zijstengels, waarvan de losrakende blaadjes door den wind worden weggevoerd. Als deze blaadjes op vochtige plaatsen blijven hangen tegen den een of anderen steilen wand, komen er groene draden uit te voorschijn, waarvan later knopachtige vormingen en mosstengeltjes uitgaan, zooals op de afbeelding van blz. 21 in Fig. 11 te zien is. Ook bij Barbula fragilis en Timmia -N 'H'vegica ontstaan in de Alpen slechts zeer zelden vruchten, terwijl de vermeerdering door langs vegetatieven weg ontstaande organen, evenals bij Campylopus, zeer dikwijls voorkomt. Van verschillende langs vegetatieven weg zich op allerlei wijze in stand houdende en verspreidende Mossen, als bij voorbeeld Dicmnodontium aristatum, Bryum concinnatum en Reyeri heeft geen mensch ooit vruchten gezien. Men kent ze alleen als onvruchtbaar en toch sterven ze ondanks het ontbreken van vruchten in 't geheel niet uit. Naast de tot hier toe opgenoemde gevallen, waarin klimaatsinvloeden of te veel of te weinig water de vruchtvorming beletten en aanleiding geven tot de vermenigvuldiging langs vegetatieven weg in plaats van door vruchten, zijn er nog vele andere bekend geworden, waarbij eigenaardige omstandigheden in den bouw der bloemen de aanleiding worden, dat de vruchtbeginsels mislukken en waarin dan de bedoelde planten, om in stand te b 1 ijven, op de vermenigvuldiging langs vegetatieven weg zijn aangewezen. In de eerste plaats moeten hier worden genoemd enkele Vederdistels, Cirsium, en Toortsen, Verbascum, die ontstaan zijn door kruising van verschillende soorten en als bastaarden moeten worden beschouwd. Zij bloeien zoo vroeg in den zomer, dat ze vóór 't begin van den winter de zaden gemakkelijk tot rijpheid zouden kunnen brengen; maar er ontstaan bij vele van zulke bastaarden, ten gevolge van andere in den bouw der bloemen en van het stuifmeel gelegen omstandigheden, slechts weinig of in 't geheel geen kiemkrachtige zaden. Des te overvloediger is echter juist bij deze planten de vorming van knoppen boven, en van onderaardsche ver rondkruipende loten of uitloopers onder den grond. Van Cirsium purpureum, een bastaard van Cirsium heterophyllum en Cirsium spinosissimum ; alsook van Cirsium affhie, een bastaard van Cirsium heterophyllum en Cirsium oleraceum, Moes Vederdistel, zijn in veel Alpendalen groote terreinen bezet met honderden van planten, en op verscheiden weiden treft men daar bijna meer planten aan van de bastaarden dan van de stamouders. Verscheiden voor zaadvorming niet zeer geschikte Verbasen m-h&staarden, welker stamouders tweejarig zijn, brengen uit de bladoksels aan den voet der stengels zijspruiten voort en worden overblijvend, en zoo herhaalt zich bij die planten juist dezelfde plaatsvervanging, die wordt waargenomen bij de door klimaatstoestanden in hun vorming van vruchten belemmerde planten. Maar ook veel soorten, waarvan men niet zou kunnen beweren, dat ze in de tegenwoordige periode door kruising van verschillende soorten zijn ontstaan, ontwikkelen uit hun bloemen slechts hoogst zelden vruchten, zelfs dan als de door t klimaat beheerschte omstandigheden voor de vorming en verspreiding der zaden zeer gunstig zijn. Volgens de ervaring van landbouwers bloeien verscheiden Aardappel-soorten slechts zeer zelden, en in de weinige bloemen, die er worden voortgebracht, mislukken alle vruchtbeginsels, ofschoon de bloemen niet zijn veranderd en ook de stuifmeelkorrels normaal zijn gevormd. Juist deze soorten van Aardappels ontwikkelen echter zeer overvloedige en dikke knollen en vervangen aldus de vruchten door knollen onder den grond. Evenzoo is liet gesteld niet de Bananen. Zij ontwikkelen overvloedig bloeiende bloemtrossen, en uit de bloemen ontstaan saprijke vruchten, maar de zaden, die in de vruchten worden aangelegd, gaan te niet en worden nooit kiemkrachtig. Daarentegen ontstaan er aan de Bananenplanten veel afleggers, en de vermenigvuldiging van deze voor tropische landen zoo gewichtige cultuurplant heeft sedert onheuglijke tijden uitsluitend langs vegetatieven weg plaats gehad. Dat de planten met gevulde of dubbele bloemen, welker vruchtbeginsels sterk zijn vervormd, geen vruchten tot rijpheid brengen, spreekt vanzelf cn is al lang bekend. Evenzoo bekend is het echter ook. dat deze planten zich onderscheiden door de ontwikkeling van talrijke knoppen en bebladerde uitloopers. Zeer merkwaardig is in dit opzicht het gedrag van de Pinksterbloem, Cardumine pratensis, een plant, die op de vochtige weiden in de streken rondom Weenen en nog veelvuldiger in de buurt van Salzburg en bij Ried in OpperOostenrijk met dubbele bloemen in het wild wordt aangetroffen. Bij de meeste dezei planten, waarvan de vruchtbeginsels mislukken, komen op de genoemde standplaatsen die eigenaardige bladstandige knoppen en spruiten tot ontwikkeling, die op de vroeger gegeven afbeelding van blz. 39 in FUj. 4 zijn voorgesteld. Hij veel soorten kan ook nog de omstandigheid mee een rol spelen, dat de insecten, die voor de bestuiving der stempels met stuifmeel hebben te zorgen, daar, waar de plant nu groeit, slechts uiterst weinig zich vertoonen of er in 't geheel niet voorkomen. Natuurlijk komen in dit opzicht alleen planten in aanmerking, welker bloemen de inrichtingen missen, waardoor bij uitblijvende kruisbestuiving vroeger of later autogamie zou plaats hebben. Hoewel dan niet bij alle, toch komen bij een groot aantal hiertoe behoorende planten, in plaats van bloemen en 'vruchten, al leggers voor van allerlei aard, knolletjes boven en onder den grond, bolachtige knoppen, bebladerde spruiten, en in weinige gevallen ook zeer kleine knopjes, uit welker as een dikke, vleezige luchtwortel groeit. Daar deze velerlei plaatsvervangers van vruchten in een later hoofdstuk, dat de verspreiding van zulke deelen door werptuigen, luchtstroomingen en dieren behandelt, moeten worden besproken, is het voldoende hier slechts van enkele weinige gevallen te gewagen. ■ i» » * ' ^ ^ De vervanging van bloemen, vruchten en sporenkapsels door afleggers in den vorm van knoppen of knolletjos. 1. Gagea persico, Persische Geelster. 2. Lycopodium selago, Dennen Wolfsklauw. 3. Ficaria t ununeuloides, Speenkruid. 4. Knopvormige alleggers van Gagett persica. 5. Dezelfden van Lycopodium selayo. 0. Een der knolletjes van Ficaria. — Fig. 1, 2 en 3 ware grootte, 4, 5 en 6 vergroot. — Zie ook blz. 540 en 542. De gele bloemen van het Speenkruid, Ficaria ranunculoiiles, worden op zonnige plaatsen door kleine stuifmeeletende kevers, door vliegen en bijen, hoewel dan niet zeer dikwijls, tocli ook niet zelden bezocht, en op zulke standplaatsen ontwikkelen zicli ook hier en daar rijpe vruchtjes uit de vele stampers; op schaduwrijke plaatsen, tusschen andere lage kruiden en in de donkere diepte der loofwouden, komen slechts zeer zelden insecten een bezoek brengen aan de plant, en daar gaan de meeste vruchtbeginsels te gronde, zonder rijp te zijn geworden. Daarentegen ontwikkelen zicli op de in diepe schaduw groeiende planten van het Speenkruid, in de oksels der stengelbladeren, ronde of boonvormige knolletjes, zooals vorenstaande afbeelding in Fig. ?> en 6 laat zien, die later bij het verwelken der stengels en bladeren afvallen en uitgangspunten worden voor nieuwe planten. I)e planten, die vruchten deden rijpen, ontwikkelen daarentegen in 't geheel geene of slechts zeer weinig knolletjes. h \\ \ inopTOrm.ge aflezers bij Dentaria bulbifera. 1. Een bloemtros. 2. Een bebladerde stengel mot knöpvomllr" 'tflercers Beblt ,r'JPgCH;0rd"" vruc,ltcn : in de ok^ eenige der bladeren ziot men do knop oimige afleggers. 3. Bebladerde stengel met onontwikkeld gebleven bloemtros- in de oksels van nl ,l« bladeren & de bedoelde knoppen te zien. 4. Een paar dier knoppen, afgevallen, die reed" worte? ln 5. Wortelstok. De hierboven in Fig. 1 tot 5 afgebeelde Dentaria bulbifera [een ten onzent niet voorkomende Crucifeer] geeft iets dergelijks te zien. Het stuifmeel geraakt alleen met behulp van insecten op den stempel, en slechts dan, als die dieren de bloemen bezoeken, komt het tot de vorming van vruchten. De plant groeit en in jonge beukenboschjes, èn in de buurt van den zonnigen woudrand, waar insecten met voorliefde vertoeven; maar toch ook nog in de dichte bosschen, in den loop des tijds uit de jonge aanplantingen ontstaan, en in welker schaduwrijke, aan bloemen arme diepten bijen, hommels, vliegen en vlinders zich slechts zelden vertoonen. In jonge bosschen en dichtbij den zoom van het woud ontwikkelen zich uit de door vliegen en bijen bezochte bloemen overal hauwen, in de eenzame diepte van het groote woud daarentegen bloeien en verwelken de meeste schermvormige bloemtrossen, zonder bezoek van insecten te hebben gehad. De meeste vruchtbeginsels gaan daar te niet, verwelken en vallen af en slechts zelden komt er eens een enkele zaaddragende hauw tot ontwikkeling, zooals de afbeelding op blz. 540 in Fig. 2 laat zien. In dezelfde mate echter, waarin de vruchtvorming is beperkt, wordt die van afleggers bevorderd. In de bladoksels komen groote, op bollen gelijkende knoppen voor den dag, die zich, zoodra de volle zomer in het land is. losmaken van de geel en dor geworden plant, daarna weggeslingerd worden, door den in den wind heen en weer schommelenden stengel, op den vochtigeu grond in het loofbosch terecht komen, daar wortel slaan, zooals nevenstaande afbeelding in Fig. 4 laat zien en tot onder den grond voortkruipende wortelstokken uitgroeien, zooals die afbeelding in Fig. 5 er een vertoont, üp de schaduwrijkste plaatsen van het woud treft men ook planten aan, die zelfs aan den top van den stengel geen bloemen ontwikkelen en dus geheel op een vermenigvuldiging door bolletjes zijn aangewezen. Zie Fig. 3. Van de Oranje Lelie zijn er in Europa tweeërlei vormen. De eene vorm, die hoofdzakelijk in de Pyreneeën en in Zuid-Frankrijk voorkomt, LiHum croceum, brengt bijna altijd vruchten met kiemkrachtige zaden tot rijpheid, maar vormt in de oksels zijner groene bladeren geen bolletjes. De andere, die in de dalen der Centraal Alpen en wel der noordelijkst gelegene veel voorkomt, Liliuw bulbiferum, brengt slechts bij groote uitzondering vruchten tot rijpheid, maar ontwikkelt in de bladoksels op bollen gelijkende organen, die tegen den herfst los raken en door den in den wind schommelenden stengel worden afgeworpen. En toch is er in den bouw der bloemen bij deze beide vormen van Leliën geen onderscheid, en men kan zich het verschil in de wijze van vermenigvuldiging moeilijk anders verklaren dan door aan te nemen, dat in die landstreken, waar nu de vorm Lilium bulbiferum groeit, de insecten ontbreken, welke het stuifmeel van de eene bloem op de andere zouden moeten overbrengen. Daar bij de Oranje Lelie autogamie niet plaats heeft, ontwikkelt de plant geen vruchten, als insectenbezoek uitblijft. Het schijnt trouwens, dat zij het vermogen heeft verloren, zich langs den weg der autogamie te vermenigvuldigen. Ten minste de overbrenging van stuifmeel op den stempel van dezelfde bloem, waaruit het stuifmeel afkomstig was, had bij planten, die in den tuin gekweekt waren, nooit de vorming van vruchten ten gevolge. Daarentegen ontstaan er op die planten overvloedige bolletjes, die de vermenigvuldiging en de verspreiding op zich nemen. In verscheiden dalen der Centraal Alpen heeft deze Lelie in 't geheel geen bloemen en is er tegenwoordig aangewezen op de vermenigvuldiging door de bolletjes in de oksels. Bij de op blz. 539 in Fig. 1 afgebeelde, mede tot de Liliaceeën behoorende Gagea perst ca, de Persische Geelste r, doen zich verscheiden van die eigenaardigheden voor, die wij zooeven in de Oranje Lelie beschreven. De stengels van dit sierlijke, kleine bolgewas dragen bloemen op den top, die bij uitblijvend insectenbezoek verwelken, zonder vruchten voort te brengen. In de oksels deidraadvormige, groene bladeren zijn zeer kleine knopjes aangelegd. Gaan de vruchtbeginsels te niet, dan groeien die knopvormige organen, afzonderlijk afgebeeld in Fig. 4, verder uit; worden er rijpe vruchten gevormd, dan gaan aan de stengels alle of de meeste van die knopjes te gronde. Een merkwaardige tegenhangster van deze plant heeft de Middeleuropeesche Flora in de Boheemsche Geel ster, Gagea bohemica. De soortnaam moot niet op het denkbeeld brengen, dat deze soort enkel in Boheme wordt gevonden; zij heeft dien naam indertijd alleen gekregen, omdat zij het eerst in Boheme werd ontdekt, later bleek haar gebied zeer groot te zijn en zich van Middel-Europa tot in Perzië, Klein-Azië, Zuid-Rusland en het Balkanschiereiland uit te strekken. Verder westelijk in Europa vindt men Gagea boliemiea alleen nog op enkele, weinige verloren posten in Boheme en bij Maagdenburg, en de plant is zonder twijfel een laatste overblijfsel van de oudtijds zich tot aan den Harz uitstrekkende steppenflora. Later zal er gelegenheid zijn, te vertellen, boe die steppenflora zich oostwaarts beeft teruggetrokken, en hoe zij door beslist andere plantengemeenschappen is vervangen; maar reeds hier kunnen wij erop wijzen, dat gelijktijdig met het terugtrekken der steppenflora ook een teruggang van de stepp endieren plaatshad. De Steppenantilope, de Steppenmarmot, het Steppenstckelvarken, de Paardepoot-springmuis en de Fluithaas, die toentertijd in Middel-Europa leefden, hebben dit terrein reeds lang verlaten, en men mag op goeden grond aannemen, dat ook do insecten van die periode verdwenen zijn. Nu is het zeker uiterst merkwaardig, dat de genoemde steppenplant Gagea bohemica, welker bloemen naar hun bouw erop zijn ingericht, om door insecten te worden bestoven en waarin geen zelfbestuiving tot stand komt, op de genoemde afzonderlijke standplaatsen in Boheme en Duitschland nooit vruchten en zaden tot rijpheid brengt. Onwillekeurig dringt zich de gedachte op, dat van deze mislukking het ontbreken van de steppeninsecten schuld is, die oudtijds waarschijnlijk ook in Boheme en in Duitschland verspreid waren. In elk geval is dit een feit, dat aan de planten van Gagea bohemica, die op de standplaatsen in de vrije natuur in Boheme en Duitschland wel bloemen vertoonen, nog niemand rijpe vruchten en zaden heeft zien ontstaan. Daarentegen ontwikkelen zich op den stengel van deze plant tusschen de beide wortelstandige bladeren kleine knoppen, die op bolletjes gelijken, later afvallen, wortels krijgen en tot zelfstandige planten kunnen uitgroeien, om de soort in stand te houden en voor hare vermenigvuldiging te zorgen. I)e Partlicnogenesis. In het begin der 19de eeuw werd de opmerkzaamheid der plantkundigen gericht op een waterplant, die in de Oude Wereld van Ierland tot China en van Finland tot den kustenzoom van Noord-Afrika verspreid is, maar nergens veelvuldiger voorkomt dan in de buurt van de Oostzee en op de daarin gelegen eilanden. Deze waterplant draagt den naam Chara criiüta, behoort tot de groep der Krans wieren, groeit bijzonder graag in de nabijheid der zee in brak water en slechts hier en daar ook in zwak zoute, stilstaande wateren, ver van de zee op het vasteland. Waar zij in slooten, plassen en meren zich heeft gevestigd, vertoont ze zich altijd in groote hoeveelheid en beslaat soms, evenals de stamverwante soorten van wieren, uitgestrektheden van aanzienlijke grootte. De Chara crinita is een éénjarige plant. In den herfst sterft ze geheel af. Uit de afgevallen, den geheelen winter in den slijkerigen grond liggende oögoniën groeien in het volgend voorjaar jonge planten uit, die in.den volgenden herfst evenals de moederplanten weer te gronde gaan, nadat hun oögoniën zijn afgevallen. De plant is tweehuizig, dat wil zeggen, dat het eene individu enkel oögoniën ontwikkelt, het andere alleen antheridiën, zooals reeds op blz. 66 is uiteengezet. Terwijl echter bij andere tweehuizige Kranswieren de tweeërlei geslachten in eikaars onmiddellijke nabijheid in dezelfde streek plegen te groeien, komt zulk een nabuurschap bij Chara crinita slechts uiterst zelden voor. Tot nu toe werden alleen bij < 'ourteison, niet ver van Oranje in zuidoostelijk Fraifkrijk; bij Gurjew aan de Kaspische Zee; hij Salzburg, niet ver van Hermannstadt in Zevenburgen; in kleine zoutwaterpiassen bij Soroksar ten zuiden van BoedaPesth in Hongarije en in de haven Piraeus in Griekenland individuen met antheridiën opgemerkt. In Noord-Duitschland, vooral in de buurt der Oostzee, waar Chara crinita zeer veel voorkomt, werd daarentegen geen enkele plant met antheridiën aangetroffen. Men zou nu op het vermoeden kunnen komen, dat deze streken misschien toch nog te weinig doorzocht waren, dan dat men nu al zou kunnen beweren, dat Chara crinita met antheridiën in het Oostzeegebied volkomen ontbreekt. Maar zoo ooit een zoodanige bewering gerust kan worden volgehouden, dan is het hier het geval. Op het vreemde gedrag van deze plant eenmaal opmerkzaam geworden, hebben de botanici het aan allerzorgvuldigste onderzoekingen in 't genoemde gebied niet laten ontbreken. Het Dassowermeer bij Liibeck, de omgeving van Warnemünde bij Rostock, het groote en kleine Jasmünder-veen op 't eiland Hügen en de Wanger Wieck hij Stralsund, waar Chara crinita in ongeloofelijke hoeveelheid voorkomt, werden herhaaldelijk opzettelijk met het oog op het voorkomen van antheridiën bij deze Kranswieren onderzocht. Meer in 't bijzonder lette men er bij het onderzoek op, of misschien op enkele van archegoniën voorziene individuen ook eenige antheridiën zich hadden ontwikkeld, omdat, zooals men weet, bij tweehuizige planten soms zulk een afwijking van do gewone verdeeling der geslachten voorkomt. Maar de zorg- vuldigste navorschingen waren te vergeefsch, en als vaststaand mag worden aangenomen, dat in het Oostzeegebied door de hier bedoelde Kranswieren geen antheridiën en dus ook geen spermatozoïden worden gevormd. De poging, de zaak zóó te verklaren, dat in den tijd als de oügoniën geslachtsrijp worden, uit de waterplassen van Zuid-Frankrijk, uit Hongarije of van de Kaspische Zee mannelijke geslachtscellen van Chara crinita door watervogels naar het Oostzeegebied zouden kunnen worden gebracht, moet eveneens verworpen worden, en uit alles blijkt, dat in het Oostzeegebied het oöplasma in de oügoniën van Chara crinita onbevrucht blijft. A\ anneer niettemin do in den herfst afvallende en in het slijk overwinterende oügoniën in het daaropvolgend jaar zich verder ontwikkelen, wanneer dan het onbevruchte oöplasma zich deelt en tot uitgangspunt voor een nieuw individu wordt, dan hebben wij hier een van die gevallen, die door de zoölogen als parthenogenesis of maagdelijke voortplanting worden aangeduid en bij dieren niet zeer zeldzaam zijn. Ofschoon er dikwijls aan is getwijfeld, heeft men nu toch beslist aangetoond, dat uit de onbevruchte eieren der Sparrebl ad luis, Citermes, en van de Gewone Bladluis, Aphis, en eveneens uit die van verschillende gezellig levende bijen, wespen en blad wespen levenskrachtige individuen te voorschijn komen. Ook van het geslacht van kleine motvlindertjes, Solenobia, en van de Zijderups is het bekend, dat uit onbevruchte eieren rupsjes kruipen, die zich verder ontwikkelen en verpoppen, waarbij nog moet worden opgemerkt, dat uit zulke poppen altijd weer enkel wijfjes te voorschijn komen. Dit is in zoo ver belangwekkend, dat er ook uit de onbevruchte oögoniën van Chara crinita altijd slechts individuen met oögoniën voortkomen. Evenals bij Chara crinita heeft men ook bij verschillende andere in het water of op vochtigen, met water doortrokken grond levende sporeplanten parthenogenesis waargenomen, in het bijzonder bij wieren en zwammen. Hij het tot de Mucoraceeën behoorende geslacht Syzygites heeft men gezien, dat het protoplasma in de tot conjugatie bestemde uitstulpingen ook dan tot uitgangspunt voor een nieuw individu werd, als er geen conjugatie, dat is geen bevruchting plaats had. Evenzoo wordt het oöplasma in de oögoniën der Saprolegniaceeën soms tot uitgangspunt voor een nieuw individu, zonder dat de verbindtenis met een antheridium is voorafgegaan, en verdere onderzoekingen zullen zeker ook nog voor veel Peronosporaceeën, Siphonaceeën e. d. een zoodanig gedrag aan het licht brengen. Ook bij de Mossen is parthenogenesis volstrekt geen zeldzaam verschijnsel. Evenals bij de Kranswieren heeft bij de Mossen een bevruchting enkel plaats onder medewerking van water en 't veelvuldigst van dat water, dat als regen en dauw optreedt, alle tusschenruimten in een moskussen vult en door bijzondere inrichtingen daar lang wordt vastgehouden. Het bevruchtende protoplasma moet hierbij van plaats veranderen; de spermatozoïden moeten een eind ver door het water zwemmen, om bij de vruchtbeginsels te komen. Bij de éénhuizige en ook bij veel tweehuizige Mossen is dit eindweegs slechts kort, en deze soorten vormen ook altijd overvloedige vruchten. Maar er zijn ook verscheiden soorten, waarvan in een bepaalde streek alleen exemplaren met vruchtbeginsels, in een andere en wel op honderden mijlen afstands soms, alleen exemplaren met antheridiën voorkomen. Zulke soorten zijn bijvoorbeeld Neckeru liesseri, Aulacoinium turgiilurn, lirymn alpinum en Brijuiii Uitvalii, Jjidi/tiiodon ruber, liarbula recurvifolia, Amphoridium Mouyotii, Mtuiim insigne, Pteroi/uiiium graeile, Hypnum rugosum en Thuidium abietimiin. Het is onmogelijk, dat het vruchtbeginsel van een in de Karpathen groeiend moskussen door de spermatozoïden uit de antheridiën van een in de Alpen groeiend mos wordt bevrucht, en als er dus toch vruchten ontstaan uit de vruchtbeginsels, dan kan dat alleen geschieden langs den weg der maagdelijke voortplanting of parthenogenese. Wel zijn bij alle bovengenoemde mossen rijpe vruchten eene zeldzaamheid, maar toch, ze komen voor, en wel onder omstandigheden, waarin met beslistheid kan worden gezegd, dat er geen bevruchting is voorafgegaan. Dat ook in zaadknoppen van phanerogamen, waarop het spermatoplasma zijn invloed niet heeft kunnen doen gevoelen, soms kiemen ontstaan en wel levensvatbare kiemen, die, van de moederplant gescheiden, tot nieuwe planten uitgroeien, is boven allen twijfel verheven en zal nu door een reeks van voorbeelden van zichtbaarbloeiende gewassen, waarbij parthenogenesis plaats heeft, nader worden aangetoond. Allereerst moeten wij hier de Hop, Humulus lupulus, noemen, die, zooals men weet. tweehuizig is en welker vrouwelijke planten ook dan kiemkrachtige zaden kunnen ontwikkelen, als heinde en ver geen plant met meeldraadbloemen is te vinden. Zoo ging het namelijk met eenige vrouwelijke hopplanten, die vóór mijn landhuis op de zuidelijke helling van het Tiroolsche Gschnitzdal ter bekleeding van een schutting werden geplant en die jaarlijks kegels met normaal gerijpte vruchten ontwikkelden. Uit deze vruchten ontkiemden bij herhaalde proeven geregeld jonge, krachtige planten, en wel eens ongeveer 20, een andere maal 20 percent van de in den grond gelegde vruchtjes. En wat vooral op den voorgrond moet worden geplaatst, alle planten, die uit deze kiemen opgroeiden, droegen weer alleen vrouwelijke of stamperbloemen. Mannelijke hopplanten komen in het Gschnitzdal nog wel in 't wild groeiend voor. maar zij zijn door een met bosch begroeide helling en door een afstand van ongeveer een half uur gescheiden van de vrouwelijke planten, welker vruchten waren uitgezaaid. De mogelijkheid, dat de wind liet stuifmeel van deze mannelijke planten kan hebben aangevoerd, zou alleen door hen kunnen worden aangenomen, die het dal en de respectieve standplaatsen van de mannelijke en de vrouwelijke hopplanten niet kennen. Wie let op de plaatselijke toestanden, moet verklaren, dat de bestuiving der stempels met stuifmeel der mannelijke planten is uitgesloten, en hij moet het ontstaan van kiemkrachtige zaden toeschrijven aan parthenogenesis. Maar al kon dit geval misschien niet gelden voor een. waarop niets valt af te dingen, er zijn nog verscheiden andere, waarbij de parthenogenesis bij phanerogame planten boven allen twijfel is verheven. Zulk een geval, dat A. Kkknf.k von Marilaün, Het leven der planten. III. 35 bijzon iur belangwekkend en veelzeggend is, vormt Gnaphalium alpinum een overblijvende Composiet, die met het in Duitschland |en Nederland] bekende en in Middel-Europa zeer algemeene Tweehuizig Roerkruid, Gnaphalium e generatie» isseling. Wie bij kalm weder de zeeanemonen en de menigvuldige polypen en koralen in de blauwgroene, heldere wateren van ondiepe baaien en golven voor het eerst aanschouwt, is geneigd te gelooven, dat hij een spiegelbeeld van bonte, aan het strand bloeiende planten vóór zich heeft. De kransen van stervormig uitgespreide, de mondopening omzoomende vangarmen gelijken verrassend veel op roode en paarse asters of op de bloemen van ijsplantjes (Mesembryanthemum), op eenigen afstand gezien. De kalkskeletten van die zeedieren bootsen den vorm van stengels na. en door de groepeering der takken wordt men levendig herinnerd aan den bouw van zodenvormende planten. Ook zijn de koralen en polypen aan hun plaats gebonden, daar zij, evenals de Florideeën of Koodwieren en andere in de zee groeiende waterplanten, vastgehecht zijn aan den rotsachtigen ondergrond. \\ anneer dus de zoölogen aan deze wonderbare zeebewoners den naam van Plantdieren hebben gegeven, dan is die naam met het oog op het uitwendig voorkomen, zeker zeer geschikt. Maar ook de inwendige bouw en de leefwijze dezer dieren hebben merkwaardige punten van overeenkomst met die der planten. Bij vele soorten gedragen zich de afzonderlijke, tot één polvpenstok aaneengesloten individuen precies als organen van één lichaam, als deelen van een samengesteld organisme, die dienen voor verschillende levensverrichtingen. Er heeft verdeeling van arbeid plaats tusschen de verschillende afzonderlijke dieren, die samen de kolonie vormen. De eene tak neemt op zich voor de opneming van voedsel te zorgen, de andere dient voor de voortplanting, en toch hebben ze eene gemeenschappelijke gastrale holte, zoo zelfs, dat de door een deel der afzonderlijke dieren opgenomen voedingsstoffen in alle deelen van de kolonie doordringen en ook ten goede komen aan die gedeelten, die geen voedsel uit de omgeving tot zich nemen. De voortplanting dezer plantdieren heeft op tweeërlei wijze plaats. Evenals aan de takken van een boom knoppen worden aangelegd, die tot nieuwe takken worden, ontstaan er ook aan de plantdieren knoppen, die grooter worden en tot afzonderlijke dieren uitgroeien. Blijven deze met het lichaam, waaraan ze zijn ontsproten, verbonden, en herhaalt zich het verschijnsel eenige malen, dan ontstaan langzamerhand druk vertakte koloniën van aanmerkelijke grootte. Hij vele plantdieren, met name bij de zoogenaamde l'olypk wallen, Polypomedume, worden enkele takken van den geslachtloozen polypenvonn tot beker- of doosvormige deelen, waarbinnen knoppen ontstaan, welke de gedaante van schijven niet een krans van vangdraden aannemen, dan losraken en vrij in het water rondzwemmen. Men noemt deze uit de knoppen ontstane, vrij geworden en zwemmende afzonderlijke dieren Medusae of Kwallen. Die Kwallen zijn van geslachtsorganen voorzien, zij bevruchten elkaar en uit liet bevruchte ei ontstaat een embryo, dat zich op een geschikte plaats op den bodem der zee vastzet en öf tot een nieuwen geslachtloozen l'oly pen stok öf tot een groep van met geslachtsorganen toegeruste Kwallen uitgroeit. Dat laatste geschiedt op de volgende wijze. Nadat het door een Kwal afgescheiden, peervormige embryo een tijdlang in het water heeft rondgezwommen, zet het zich met het dunnere einde vast en neemt de gedaante van een knots aan. Op dit knotsvormige lichaam ontstaan nu ringvormige insnoeringen, die al dieper en dieper worden, zoodat na eenigen tijd op de plaats der knots evenwijdige schijven zich vertoonen, die door een gemeenschappelijken steel in het midden worden bijeengehouden. Het zoo ontstane lichaam ziet er bijna uit als een sparrekege], alleen gaan van de spil niet naar alle zijden schubben uit, maar de boven elkaar gelegen schijven worden door de spil met elkaar vereenigd. De spil schrompelt nu ineen; de afzonderlijke schijven, die een stapel tafelborden gelijken, laten elkander los en zwemmen als Kwallen in de zee rond. Deze zijn van geslachtsorganen voorzien en nadat beviuchting heeft plaats gehad, kan uit het embryo weer öf een ongeslachtelijke öf een geslachtelijke generatie ontstaan. Deze wisseling van ongeslachtelijke 011 geslachtelijke vermenigvuldiging heeft men generatiewisseling of geslachtswisseling genoemd. In de dierenwereld is deze generatiewisseling tot eenige weinige kringen beperkt, maar in de plantenwereld is zij een zeer gewoon, algemeen verspreid verschijnsel. Bij de Phanerogamen is elke afzonderlijke plant eigenlijk een „stok", een vereeniging van spruiten. Elke spruit bestaat uit verschillende, boven elkander geplaatste leden, waarvan de bovenste en jongste steeds met behulp en door tusschenkonist der benedenste en oudste zich ontwikkelen. Die leden van de verschillende spruiten of loten blijven met elkander verbonden, en het weefsel, dat de verbinding tot stand brengt, is met zijn lucht- en watergeleidende buizen op te vatten als een orgaan, dat alle leden van de spruit gemeenschappelijk bezitten. In zoo ver als de leden der loot het vermogen hebben, van elkaar gescheiden, als afzonderlijke wezens voort te leven, heeft men ze als individuen opgevat en hun den naam anaphyten gegeven, zooals reeds op blz. 5 gezegd is. Tot een spruit of wel tot een geheele plant vereenigd, vormen de anaphyten een „stok", hebben ze een gemeenschappelijke huishouding, en heeft er verdeeling van arbeid onder hen plaats. De anaphyten van den trap der gewone bladeren dienen in de eerste plaats voor de bereiding van bouwstoffen; die, welke binnen het gebied van den stengeltop liggen, voor de vorming van geslachtscellen, door welker vereeniging de vrucht wordt gevormd. Loten of spruiten, die als afsluiting anaphyten van laatsgenoemde soort bezitten, noemt men bloemen, of bloem spruiten; die, welke aan liun top bladeren hebben, of betei gezegd, loten, welker bovenste anaphyten door middel van hun groen weefsel bouwstoffen bereiden, heeten bladspruiten. De eerste aanleg deispruiten of loten zijn, zooals bekend is, de knoppen, en van deze onderscheidt men, in overeenstemming met de bovengenoemde, verschillende taak, die is toegewezen aan hun bovenste anaphyten, bloemknoppen en blad knoppen. De loten, die uit de bladknoppen ontspruiten, blijven in de meeste gevallen met de plant verbonden en doen zich als takken voor; de loten, die uit de bloemknoppen zijn voortgekomen, scheiden zich daarentegen, nadat bevruchting en vruchtvorming hebben plaats gehad, geheel of gedeeltelijk van de plant af, en daar, waar vroeger de bloemknop is geweest, ontstaat een litteeken. hlke spruit kan als een generatie worden opgevat en dus is ook de bij alle phanerogamen waargenomen afwisseling in de vorming van bladspruiten en bloemspruiten, of wel van bladknoppen en bloemknoppen bij één en dezelfde plant, als generatie-wisseling te beschouwen. Geheel hiervan verschillend zijn de betrekkingen tusschen geslachtelijke en ongeslachtelijke generatie bij de Varens, Paardestaarten en in 't algemeen bij al die Cryptogamen, die onder den naam Vaatcryptogamen worden samengevat. Bij de Varens doet zich de generatie, die de geslachtsorganen draagt, voor als een vlak uitgespreid lichaampje, van welks onderkant tijne wortelharen in den grond binnendringen, zooals de afbeelding hierachter in Fi on 7 te zien is en ook op blz. 11 reeds is besproken. Bij de meeste Varens wordt deze tweeledige taak door één on hetzelfde blad of veer verricht, 011 er bestaat tusschen de assimileerende 011 de sporenvoortbrengende doelen, of wel de steriele en do fertiele bladeren, naar den uitwendigen vorm geen verschil van beteekenis. Bij de Koningsvaren, Osmunda regalis, en eenige andere, daarmee verwante soorten zijn daarentegen de vruchtbare en de onvruchtbare deelen der veêren reeds uitwendig duidelijk te onderscheiden. Bij Blechnum spicant, Dubbelloof, en Allosurus crispus zijn de fertiele, met sporangiën bezette bladeren smal; de assimileerende of steriele bladeren zijn vlak uitgespreid; bij Jlhipidopteris peltata hebben de met kussentjes van sporangiën bezette bladeren den vorm van napjes, die op slanke stelen worden gedragen, terwijl de onvruchtbare veêren waaiervormig uitgespreid en in lijnvormige slippen verdeeld zijn, zooals op nevenstaande afbeelding is weergegeven. Weer bij andere, zooals Platycerium, de Hertshoornvarens, nemen de met sporangiën bezette veêren de gedaante aan van rendiergeweien, terwijl de bladeren zonder sporangiën, op de schors van boomstammen liggen en leven¬ dig herinneren aan groote, groene prothalliën. | In Deel I is op blz. 125 zulk een varen afgebeeld, de Platycerium alcicorne, die ten onzent in kassen wel gekweekt wordt, evenals ook de soort Platycerium grande, die nog merkwaardiger van vorm is, en waarbij de fertiele veêren soms in 30 en meer vertakkingen uitloopen.] Zoodra de sporen der varens de gedaante van losse cellen hebben aangenomen, worden zij uit de sporangiën vrijgelaten en door luchtstroomen verspreid. Zij raken vast op vochtigen grond, in rotsspleten en op de schors van oude boomen. Ze groeien er uit tot een prothallium, zooals de afbeelding op blz. 554 in Fig. 8 er een laat zien, dat geslachtsorganen voortbrengt. Over de generatiewisseling van de Paarde- i _ l i» f • i _ _1_ 1 3 De varensoort RhipidopterU peltata. siuaiten ui rjpuseiuceae, viwgt-, uuk wc-, u.mui den ouden naam Hermoeskruiden bekend, geven de afbeelding op blz. 1:3 en de verduidelijkingen van blz. 12 en 73 de noodige opheldering. Hier zouden wij er nog bij kunnen voegen, dat bij vele Paardestaarten, als bij voorbeeld Equisetum xylvaticum, Bosch-Paar des taart, afgebeeld op blz. 13 in Fig. 7, één en dezelfde spruit de vruchtstengels en de assimileerende stengels voortbrengt, terwijl bij andere soorten, als b. v. bij de l'ten onzent zeer algemeene| Veld-Paardestaart, Equisetum arvense, die arbeid over twee loten van dezelfde plant is verdeeld, namelijk over een voorjaarsloot, die bijna in 't geheel geen bladgroen bezit en niet assimileert, maar op haar top een met kransen van sporehouders of sporophyllen dicht bezette aar draagt, afgebeeld op blz. 13 in Fig. 2, en dan een zomerloot, die groene, assimileerende stengels heeft, maar geen sporen voortbrengt, afgebeeld op blz. 13 in Fig. 1. De tot de Wolfsklauwachtigen of Lycopodinae behoorende Selagi ne 11 a's zijn in zoover opmerkelijk, als hunne ongeslachtelijke generatie tweeërlei Boomvarens op Ceylon. sporangiën voortbrengt, macrosporangiën, die de laagste, en microsporangiën, die de hoogste plaats aan de as innemen. De eerste brengen slechts vier ma cros por en, de laatste een zeer groot aantal microsporen voort Op de prothalliën, die uit microsporen zijn voortgekomen, ontstaan antheridiën met spermatozoïden; op de prothalliën, die hun ontstaan aan de macrosporen danken, ontstaan de amphigoniën. waarin zich de te bevruchten oöplast bevindt zooals op blz. 73 is besproken. Bij de Bladmossen, Musci, ontwikkelen zich de geslachtsorganen aan den top van fijne stengeltjes en wel tusschen groene, schub vorm ige blaadjes. De bevruchting en de vruchtvorming is gelijk aan die der Varens. Evenals de 5 o 4- o it *■ i ongesiacntenjken weg ontstane sDore. 2. Protonema. 3. Protonema niet den aanleg van een mosstengeltje. 4. Top van een mossteugeltie met vruchtbeginsels (amphigoniën) en twee daaruit ontstane vruchten; uit een dezer laatsten ontwikkelt zich reeds de tweede generatie. 5. Mosstengeltje, aan den top waarvan, uit een daar gevormde vrucht de tweede ongeslachtelijke generatie is ontstaan; in het eindelings geplaatste kapsel worden langs ongeslachtelijk™ weg sporen gevormd. Fig. 1, 2 en 3, 350- tot 400-maal, Fig. 1 ongeveer 80,naai, Fig. 5 5-n'anl v "-groot vrucht der Varens met het prothallium blijft de vrucht der Bladmossen met het stengeltje of takje, waarop zij ontstond, verbonden, wat in zoover van gewicht is, dat daardoor de uit de vrucht opgroeiende ongeslachtelijke generatie zich met, de voor haren groei benoodigde stoffen zelve behoeft te bereiden. Zij ontvangt die nog door bemiddeling van den mosstengel, die voortdurend frisch en groen blijft en het vermogen, om te assimileeren, ook dan nog behoudt, als uit de vrucht de ongeslachtelijke generatie ontspruit. Deze ongeslachtelijke generatie der bladmossen ontwikkelt zich op de volgende manier. Het veelcellige vruchtlichaam, dat uit den in het fleschvormig amphigonium geborgen oöplast na de bevruchting is ontstaan, wordt tot een doosje, liet sporenkapsel of kapsel, en daaronder ontstaat een steel of drager, de kapselsteel, welks meestal knolvormig gezwollen voet in het weefsel van het mosstengeltje is gelegen. Als zich de steel der vrucht in de lengte strekt, wordt de uit het amphigonium ontstane buitenwand dicht bij den voet overdwars gescheurd, en de buitenwand vormt dan een over de vrucht liggend mutsje, het huikje, zooals op onderstaande afbeelding in Fig. 4 en 5 Verschillende vormen der s por ek apsels van Mossen, die als ongeslachtelijke generatie uit den top van de mosstengeltjes omhoog groeien. 1. Splachnum luteum. 2. Een onrijp kapsel daarvan. 3. Een rijp kapsel van dezelfde mossoort. 4. Splachnum raseulosum. 5. Lengtedoorsnede door een rijp kapsel van deze. 6. Splachnum ampullaceum. 7. Een onrijp kapsel hiervan. 8. Een rijp kapsel. 9 en 10. Schistostega osmundacea. 11. Een rijp kapsel van deze. — Fig. 1. 4, fi en 10 ware grootte: Fig. 2 en 3 2-maal, Fig. 7, S en 9 10-maal, Fig. 11 15-maal, Fig. 5 100-manl vergroot. te zien is. Later wordt dit huikje afgeworpen en het urntje, welks binnenweefsel zich intusschen in talrijke, afzonderlijke, losse sporen heeft veranderd, laat die bij de geringste schudding door den wind vrij. De vormen van deze als tweede generatie op te vatten gesteelde kapsels en hun verhouding ten opzichte van de met groene, assimileerende blaadjes bezette stengels van de eerste generatie zijn buitengewoon verscheiden. In de afbeelding hierboven in Fig. 1 tot 11 zijn de wonderlijke vormen weergegeven van de op uitwerpselen van rendieren, runderen en andere herkauwers groeiende «Splachnaceeën, als Splachnum luteum, vasculosuni en ampullaceum [de laatste ook ten onzent, ofschoon vrij zeldzaam voorkomend]. Verder vindt men daar afgebeeld de in Deel II op b!z. 17 besproken Schislosteqa osmimdacea, het Lichtend mos, en op blz. 15 is voorgesteld een I'olytrichum, een linjum een W/locomium, een Andraea en een Sphagnum, Veenmos. De sporen, die men heeft te beschouwen als eencellige kiemen, door ongeslachtelijke voortplanting ontstaan, dus als zoogenaamde „afleggers," zetten Zich op een vochtige onderlaag vast en beginnen er te ontkiemen, zooals op de afbeelding van blz. 559 in Fig. 1 te zien is, dat wil zeggen, er groeit een buisvormige cel naar buiten, die zich door deeling vermenigvuldigt en tot uitgangspunt wordt voor een open cellennet, 't welk voor het bloote oog een spinsel van fijne draden gelijkt, zooals de afbeelding van blz. 559 in Fig. 2 laat zien. Men heeft er den naam van protonema aan gegeven. Lenige cellenreeksen van liet protonema zijn bruin of bijna kleurloos en dringen binnen in den vocht.gen ondergrond, werkend als wortelharen; de andere zijn helder groen gekleurd en spreiden zich uit over den grond. Uit enkele der groene cellen van het protonema komen na eenigen tijd kleine knoppen te voorschijn zooals de genoemde afbeelding in Fig. 3 voorstelt. Zulk een knopjo verdeelt zich m een as en in groene blaadjes, en buitendien komen nog, van de as uitgaande, tusschen de blaadjes verborgen, geslachtsorganen te voorschijn, zooals vroeger op de afbeelding van blz. 15 in Fig. 10 is voorgesteld. Het uit de bevruchte eicel voortkomende sporenkapsel, met zijn steel, maakt dus de ongeslachtelijke, het de geslachtsorganen dragende mosstengeltje de geslachtelijke generatie uit. Bij de Lever mossen, Hepaticae, bezit de geslachtelijke generatie in vele gevallen geen stengeltje, maar is een vertakt groen lichaam, dat op een thallus gelijkt. Ook de ongeslachtelijke generatie vertoont velerlei afwijkingen, maar in de hoofdzaken bestaat er, wat de generatiewisseling betreft, geen verschil tusschen lever- en bladmossen. De generatiewisseling van do Rood wieren of Florideeën gelijkt in zoover oj» die der Blad- en Levermossen, dat de langs geslachtelijken weg voortgebrachte vrucht, (zie blz. niet de moederplant verbonden blijft, en in dat verband tot een tweede generatie uitgroeit, die den vorm heeft van een doos of kapsel, hier het carpogonium genoemd, waarin de sporen ontstaan. De ■sporen worden uit hun omhulsel vrijgelaten, verspreiden zich in het omringende water, zetten zich vast op de eene of andere onderlaag en vormen het begin van de geslachtelijke generatie, dat is de generatie die weer geslachtsorganen heeft en vruchten voortbrengt. Op welke wijzede generatiewisseling bij de Spitssporigen, Peronosporaceae, geschiedt, werd op blz. 59 en 60 besproken en door afbeeldingen verduidelijkt. Ook de generatiewisseling van do Siphonaceeën, vooral die van het geslacht I 'aucheria, wordt duidelijk uit de verbinding van het op blz. 60 en 1)1 behandelde met wat in Deel I op blz. 2^ is gezegd. Een in 't oog vallende A. Kkuxkr vdn Mariladk. net leven der planten. III. '{/; overeenstemming met de Vaucheriaceeën vertoonen, ten opzichte van de geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting, ook de Yuilzoomigen, Saprolegniaceae, de op schimmel gelijkende planten, die op verrottende, in het water drijvende dieren en ook als moordende woekeraars op de kieuwen van visschen leven. Uit de kleurlooze buisvormige cellen, die het loof of thallus van deze planten uitmaken, komen nu eens knots- of peervormige buisjes te voorschijn, waaruit een uiterst groot aantal ronde, door middel van trilharen in het water rondzwemmende zoösporcn vrijgelaten worden, zooals ondeistaande afbeelding t'.'„ 1 Ir. o 4- . 111 1' (U. X KUIl u ? dan weer vormen zich op het loof verhevenheden, die tot antheridiën en tot bolvormig gezwollen oögoniën worden. Uit de door het oögonium omsloten oöplasten ontstaat, nadat de bevruchting heeft plaats gehad door het uit de antheridiënvrijgeworden spermatoplasma, eene vrucht; zie Fic loten van oude Klimopplanten, die hoog boven in de kroon van den beklommen boom of aan den bovensten rand van een steile, begroeide rots ontstaan, hebben hartvormige, niet geaderde, glanzige bladeren en ontwikkelen geen hechtwortels. Alleen deze laatste loten brengen ten slotte ook bloemknoppen voort, terwijl de eerste nooit tot uitgangspunt van eene geslachtelijke generatie worden. (Men zie in Deel II de plaat bij blz. 426). Bij den Esp of Klaterpopul ier, 1'opidus tremula, is de tegenstelling tusschen de bladeren van de eerste en de in later jaren volgende loten van dezelfde plant nog veel grootcr. De bladeren der spruiten van het eerste jaar zijn driehoekig, met hartvormigen voet, van onderen behaard, en hun steel is betrekkelijk kort; die, welke uitgaan van de takken in de kroon van een dertigjarigen populier, zijn cirkelrond, aan beide zijden kaal en worden op een langen steel gedragen. Op dezelfde wijze gaat hot met verscheiden Wilgen, Eiken en Myrtaceeën, onder de laatste vooral met den Australischen Eucalyptus globuJus, welks loten uit de eerste jaren zittende, aan den voet hartvormig uitgesneden bladeren hebben, terwijl de takken in de kroon van do tot boom uitgegroeide plant gesteeldo, sikkelvormig gebogen bladeren dragen. In sommige jaren zijn de vruchtboomen in onze tuinen overrijk met bloemen getooid, en als geen ongunstige weêrstoestanden in den loop van den zomer storend optreden, leveren zij in den herfst een grooten overvloed van vruchten. Gewoonlijk volgt echter op zulk een gezegend jaar een reeks van jaren, waarin de boomen slechts spaarzaam of in 't geheel niet bloeien, en waarin hot dan ook met den vruchtenoogst in den herfst treurig is gesteld. Datzelfde wordt ook waargenomen bij do boomen in onze bosschen. Er wordt verteld, dat Sparren en Lorkenboomen slechts alle zeven jaren overvloedig vruchten voortbrengen. Al is dat getal 7 misschien een beetje willekeurig genomen, het is toch juist, dat op een vruchtenrijk jaar bij deze boomen dikwijls verscheidene jaren van schaarschte aan vruchten volgen, zoodat men den indruk krijgt, alsof de bedoelde boomen door de levering van een overvloed van vruchten in het eene jaar waren uitgeput en weer versterking behoefden door de vorming van ongeslachtelijke loten, die met hun groene bladeren verscheiden jaren lang organische stoffen moeten voortbrengen en bewaren. Ook bij kruiden wordt dit verschijnsel waargenomen. In sommige jaren komen de Orchideeën op onze bergweiden in groot aantal tot bloei, en de botanici zoggen dan, dat liet een uitstekend orchideeënjaar is; maar dan volgen weer verscheiden zomers, waarin op de grazige weiden, die het ééne jaar met duizenden Orchideeën versierd waren, slechts eenige weinige bloemen zich vertoonen. Ie prikkel, om een bloeienden tak tot ontwikkeling te brengen kan met uitgaan van de weerstoestanden van het jaar, waarin het bloeien plaats heeft; want reeds in den herfst van het voorafgaande jaar kan nien duidelijk herkennen, of de aangelegde knop een blad- of een bloemknop is Wilde men dus verschijnselen, die het weder bepalen met de generatiewisseling in verband brengen, dan moest men het oog vestigen op de toestanden van den aan liet bloemrijke jaar voorafgaanden zomer. Bij sommige forsche en omvangrijke planten, die in den zomer aan den eenen kant schaduw hebben en aan den anderen kant door de zon worden beschenen, kan men gemakkelijk opmerken, dat aan den schaduwkant uitsluitend of in hoofdzaak bladknoppen mi liet zonnige gedeelte daarentegen talrijke bloemknoppen zijn aangelegd en' moii zal zich wel niet vergissen, wanneer men de zonnestralen als prikkels voor den aanleg van bloemknoppen en dus van geslachtelijke generaties aanziet. Daarvoor pleit ook de ervaring, dat die planton, die in de dichte schaduw van hot woud vele jaren aaneen „iet bloeien en er alleen door middel van bladknoppen in stand blijven, na hot vellen dor boomen, als de zon door het gekapte gedeelte warm op hen neerstraalt, weer bloemknoppen krijgen 011 bloemen en vruchten voortbrengen. Welk voordeel de plant hiervan heeft word roods op blz 4inosus 326. Acer 226. „ platanoides 353. „ pseudoplatanus 349, 353. Achaenium 501. Achillea 213. Achlya prolifera 16*. Achthelmigen 345, Aconitum 82, 125, 204, 292, 359, 369. „ napellus 209. Acorus calamus 467. Actaea 209. „ spicata 367. Actinomorphisme 267. Addertong 26. Addertongachtigen 9. Adderwortel 350. Adenocarpus decorticans 521. „ hispanicus 521. Adenostyles 425. „ cacaliae 532. Adonis 369. , aestivalis 216, 243. „ autumnalis 216. „ flammea 216, 243. „ vernalis 137, 367, 445, 446. Adoxa 99. „ moschatellina 395. Aechmea 275. Aecidiën 20. Aecidium 20. Aerides 196. Aeschynanthus 206. Aesculus 209, 263, 350. „ carnea 348. „ tlava 348. „ hippocastanuin 219,230,348. „ macrostachys 209, 233. „ pavia 348. Aethionema diastlophis 220. „ grandiflorum 220. Aethusa 369. „ cynapium 402*, 403. „ segetalis 403. Aestivatio 244. Affodillen 368. Afgekorte zegge 374. Afleggers 529. „ als sporen 561. , bij dubbele bloemen 538. ,, bij parthenogenesis 551. „ . Knopvormige 540*. „ . Vervanging van bloemen door — 533*, 539*. „ bij waterplanten 536. Afsluitingen der bloemen door haren, als bescherming tegen onwelkome gasten '284*. Afsnoering 18. Afvallen van de bloemkroon 341. Afwisseling in de wijze van voortplanting 529. Agave 101, 106. Agrimonia eupatorium 249, 404*. 506*, 509. Agropyrum 161. Agrostemma githago 110, 397, 482. Agrostis 161. Ahorn 226. Ailanthus 230. „ glandulosa 26. Aira alpina 532. „ caespitosa 161. „ flexuosa 161. Ajuga 41. 459. „ chamaepitys 530. „ reptans 105. Akelei 134, 203. Akker Goudsbloem 253. „ Hoornbloem 415. „ Klokje 259, 424, 523*, 524. , Kool 129, 257. „ Melkdistel 144, 252, 253. „ Vederdistel 234. „ Viooltje 332*, 334. „ Winde 232, 247, 268. „ Zenegroen 530. Alae 498. Alant 351, 375. Albuca 199, 356. „ minor 109*. Albumen 495. Alchemilla 98, 197. vulgaris 140, 141*, 410. Aldrovandia 119. Aleochara 239. „ fuscipes 188. Alisma 275. „ natans 457. Alliaria 199. Allionia 202, 360. Allionia violacea 248, 418. Allium 44, 491. , chamaemoly 199, 228, 234, 359, 450*. ., sibericum 228, 234. , suaveolens 228. , victorialis 339. Allosurus 11, 12. „ crispus 556. Alnus 135. 167, 352. 483. ., glutinosa 102, 154*. „ viridis 371, 469. Aloë denticulata 107. Alonsoa 225. Alopecurus Kil. Alpen Aalbes 3o3. Aster 422*. , Beemdgras 533*, 534. , Berendruif 97*. „ Bergvlas 142. ,, Bloembies 532. ., Boterbloem 405. , Fijnstraal 371. „ Hauwkers 395. , Heksenkruid 278*, 404*. Kamperfoelie 284*, 411. Klokje 327, 328*, 329, 394. ,, Koekoeksbloem 415. , Roerkruid 546. Hoos 112, 113, 1 17, 122, 134, 202, 235, 283, 292, 337. , „ . Grootbloemige 113. , „ . Ruwharige 368, 456. ,, Salade 382, 383. Scheefkelk 395. Veldkers 395. .. Vergeet-mij-niet 1»>7, 227, 233. „ Viooltjes 442. „ Vlasbek 196. „ Wilg 372. „ Wingerd 198*, 206, 209, 410. „ Zonnekruid 367. „ Zuring 162, 370. Alruin 127, 145, 233, 331, 332*, 361. Alsemsoorten 383. Alsine Gerardi 415. „ mucronata 200. „ rubra 456. „ verna 200, 364. Alsineeën 200, 364. Altijdgroene Steenbreek 110. „ Vroegeling 398. Alyssuin 199, 213. calycinum 220, 399, 400. , cuneatum 210*, 213. „ montanum 213, 234. „ utriculatum 252, 253. Alyssum Wulfonianum 21:5. Amandel 82*, 85, 197, 233, 341, 495. Amanita phalloides 20*. Amarvllideeën 44. Amaryllis 46, 108, 110, 243, 356, 369, 551. , aulica 212. , solandviflora 212. Amerikaansche Linde 233. Amherstia nobilis 225. Aminen 230. Aminoïde geuren 229, 230. 239. Amorplia fruticosa 31. _ glauca 31. „ nana 31. Ampelideae 27. Ampelopsis 241. „ quinquefolia 238. Ampliicarpium 4!». Amphigonium 49, 66, 488. Amphoridium Mongotii 545. Amygdalis communis 82*, 233. „ nana 32. Anaeamptis pyramidalis 222. Anacardiaceeën 509. Anaeardium occidentale 508*, 509. Anacyclus ofticinaruni 256. Anagallis 193, 209, 430, 504*, 505. ., arvensis 253. , Philippi 342. „ phoenicia 27, 137,456,496*. Anamirta cocculus 499*. Ananas 511. Ananassa 511. Anaphyten 5, 553. Anatrope zaadknoppen 89. Anchusa 108, 430. Andoorn. Bosch 417. „ . Moeras 417. Andraea 561. „ rupestris 15*. Andrena 185, 292, 296*. , florea 238. Andropogon l(il, 351. Androsace 126, 199, 357, 401. „ obtusifolia 227. Anemone 369. al pi na 190, 222, 256, 353, 445, 446. „ baldensis 190, 256, 353,358, 445. „ hepatica 128, 405. nemerosa 137, 256, 268*. „ patens 376. pratensis 209. pulsatilla 204, 353, 454. „ sylvestris 190, 256. Anemone transsylvanica 405. ,, trifolia 256. „ vernalis 204, 353, 454. Anemoon 137. 144. 190. 194, 244, 246, 255, 267, 290, 350, 369. ,, der Alpen 222. „ . Paarse 204, 454. Anemophilae 147. Angelica oflicinalis 234. Angiospermen 105. , . Bevruchting bij de 4S7*. Angrecum sesquipedale 205, 212. Anjelier 87. 115, 200, 243, 277, 282, 342, 353, 470. , . Gletscher- 398, 42(5. , . Gras- 231. , . Ivarthuizer 109*, 235. , . Mantel- 249, 253. , . Pracht- 231. , . Tuin- 231, 235. A njelierachtigen 1 < )8. Anjelierengeur 231. Annulus (bij de varens) 9. Anoda hastata 137, 416. Anonaceeën 511. Anona 106. ,, muricata 509*, 511. „ squamosa 509*, 511. Anthemis 383. „ arvensis 383. Anthera 96. Antherenwand. Bouw van den —■ 100. Anthericum 199, 263, 356. „ ramosum 252, 253. Antheridiën 96. Antheridium 49. Anthobium 186, 190. Anthokyaan 256. Antholysen 84*, 87, 1)0*, 91. „ van vruchtbeginsels HS*. Anthomyia 188. „ scalaris 188. Anthopeziza Winteri 18*. Anthoxanthum 161, 231. „ odoratum 370. Anthrena 292, 29(5*. „ Horea 239. Anthrenus 205. Anthriscus 350, 387. Anthurium Andreanum 225. „ Laurenceanum 225. „ Scherzerianum 225. Anthyllis 309. „ vulneraria 108, 177. Antipoden 489*. Antirrhinum 125, 206, 243, 245, 265, 294, 297, 504*. „ majus 262, 496. Antocharis cardaminis 173. Apera 161. Aphis 544. Aphyllanthes monspeliensis, 219, 401. Apocynaceeën 106. Apocynum 106. Apophyse 515. Apotlieciën 17. Appel 81% 85, 495, 508, 520. Appelboom 244. Aquilegia 134, 203, 277. Arabische gom 275. Arabis coerulea 22, 395, 456. , pumila 44. „ turrita 137. Aralia 141, 226. Araliaceeën 268. Arbutus 327. „ unedo 496*. Archegonium bij de mossen 69. Arctostaphylos 327, 442. „ alpina 97*, 22, 283. „ uva ursi 97*, 202, 283, 284*, 368. Aren 212. Arenaria 108. „ peploides 532. , rubra 248, 253. Aremonia agrimonioides 458, 460. Aretia 199, 126, 357. , glacialis 125*, 127. Argemone 190, 267, 431. „ mexicana 192*, 432*. Arillus 498, 516. Ariopsis 352. , peltata 123, 125*. Arisema 352. , ringens 123. Aristolochiaceeën 187, 229, 369. Aristolochia 188, 211. 226, 503, 504*. clematitis 189, 239, 259, 264*, 290. , cordata 263, 264*. gigantea 211. gigas 230. grandiflora 211. labiosa 263. 264*. , ringens 189*, 263. Aristoteles 1. Armeria 110, 336. „ alpina 419. „ vulgaris 419. Arnebia cornuta 517. Arniea 351. Arnica montana 213, 221, 425, 426*. Aroideeën 44. 109, 123, 1ST. 211,225, 229, 259, 290, 352, 387. Aromatische lichamen 230. Aronicum glaciale 371. Aronskelk 187, 1SS*. ,, . Gevlekte 188. „ . Italiaansche 187, 188. Arrhenatherum 351. elatius 158, 159*, 161. 479*, 480. Artemisia mutellina 383. , spicata 383. Artocarpeeën 107, 511. Artocarpus incisa 511. Arum 187, 352. conocephaloïdes 187, 188*. italicum 187, 188. , maculatum 188. Arundo donax 31. Arve 514, 521. Asarum 244. „ europaeum 109, 332*, 333. Asclepiadaceeën 106, 112, 276, 306, 307*, 308, 459. Asclepias 233. „ cornuti 26, 307*, 309. Ascobolus 65. Ascomyceten 17, 18*. Ascosporen 17. • Ascus 65. Ascuszwammen 17, 18*. Asparagus officinalis 348, 353. Aspera spica venti 527. Asperge 348, 353. Aspergillaceeën 66. Aspergillus 64. niger 19. Asperifoliaceeën 1 (>7, 134, 198. 2, 259, 296, 327, 357, 36!», 430, 142, 465. Asperula capitata 242. , cynanchica 231. , glomerata 231. „ longitlora 231. „ odorata 228, 231. , taurina 350, 388. Asperulageur 231. Asphodelus 369. albus 368. Asplenium 554*. bulbiferum 39*. „ celtidifolium 39. „ cirrhatum 40. „ Edgeworthii 40*. „ . tlagelliferum 39. „ Hagellifolium 40. „ rhachirhizon 40. Asplcnium ruta muraria 554*. Aster 218. 340, 341, 351, 382. „ . Alpen 422*. Aster alpinus 371, 421, 422*. Asterineeën 382. Astragolus 317. „ vesicarius 222. Astrantia 210, 350, 369, 385. „ alpina 137. „ carniolica 137. „ major 131). Athamanta 386. , cretensis 350. Atherurus ternatus 44. Atis 511. Atragene 360. alpina 198*, 200, 20li, 209, 3(i7, 410. Atraphaxis 32. Atropa 134, 284, 331, 361. „ belladonna 145, 341, 501. Atrope zaadknoppen 89. Aucuba japonica 42. Aulacomnion androgynum 21*, 22. Aulaeomiuin turgidum 545. Aurikel 228, 231, 463. , . Gele 227. Aurikelgeur 231, 232. Auroravlinders 173. Autogamio 251, 346, 392. „ bij heterostyle bloemen 473. bij eenjarige planten 529. door bet afvallen van de bloemkroon 448*. door buiging van den bloemsteel 444% 447% 4is*, 449*, 450*. ,, door buiging van belmdra- den 402*, 404% , door buiging van den stijl 412*. door buiging van destempel- armen 420*. door dichtplooien van de bloemkroon 452* door middel van de bloemkroon 432% 435% , door oprolling van helmdraden en stijl 417% , door oprolling en om elkaar slingering der stempelarinen 422*. „ door spiraalvormige draaiing van de helmdraden 449*. „ door verlenging van den stamper 408% Autonome bewegingen 257. Avena 161. „ elatior 158. Avondkoekoeksbloem 353, 355. Avondvlinders 287. Azalea 112, 117. „ . Indische 243. „ . Liggende 398. Azalea indica 243. „ nudicaulis 350 ,, pontica 231. procumbens 332*, 337, 398, 456. B. Bacea 501. Balanophora's 226. Balanophoreeën 89, 229, 527. Ballota 520. „ nigra 427. Balsamienachtigen 122, 203, 362. Balsamien 273, 459. „ . Gewone 203. ,, . Keuzen 363. „ . Tuin 203. Bamboes 31. Bambusa 31. Bananen 538. Banisteria 108. Bankcellen 100, lol. Banksia 526. Baptisia australis 217. Barbula fragilis 537. recurvifolia 545 Bartschia 147. 198, 337. „ alpina 324, 391. Basella alba 108. Basidium 18. Bastaarden 356. Bastaardklaver 219. Bastaardvorming 373. Basterdwederiken 86, 106, 115. Basterd weder ik 395, 412, 414, 531. Berg 106,137,216,396. „ Kleinbloemige 396. , Uozeroode 137. „ lluige 106, 137, 216, 414. Smalbladige 82*, 113% 206, 224, 247. 331, 366*, 414. Batraehium 119. Bauhin 1. Bauhinia arniata 110. „ furcata 110. Bazielkruid 361. Bedektbloeienden 8, 51, 345. Beemd Boksbaard 253. Beemdgras Kil, 532, 533*. . Alpen 533*. „ . Klein 530. Beemd Ooievaarsbek 249. Begonia 42, 43, 44. , fuchsioides 225. Bellis 137, 144, 255, „ perennis 256. Bellidiastrum 3-11, 351. 421. Michelii 371. Beloperone involucrata 225. Bentgras 161. Benzoloïdegeuren 22'.», 231. Berberis 26. 1)9, 230. 313. „ . Gewone 135. „ . Groenblijvende 135. Berberis vulgaris 135, 501. Berberideeën 99, 103, 141, 203, 277, 369. Berendruif 97*, 202, 283, 327, 337, 368, 442, 463. Berenklauw 212, 234. Berg Basterd wederik, 106,137,216,396. ., Breedknop 235, 305. , Centaurie 423. „ Den 163*, 164. , Lelie 263. , Schildzaad 213, 234. „ Vlas 140, 201, 357. „ „ . Alpen 142. Berk 102, 115, 135, 151, 153, 167, 371, 483. Bernagie 106, 107, 206, 216, 328*, 369. Mes 501. Bescherming der bloemen tegen nadeelige bezoeken 272. „ der kiem tegen uitdroging 525. „ der planten tegen rupsen, slakken enz. 274. „ van het stuifmeel 118. 123*. „ van liet stuifmeel tegen vocht 123*, 125*, 130*, „ van het stuifmeel door de werking der helmknopjes 141*. „ van het stuifmeel bij Cro- cus 128*. „ van het stuifmeel door ombuiging van den bloemsteel 136*. „ van de rijpende zaden tegen dieren 517*. „ van de zaden tegen vocht en droogte 522, 523*. Betel 509*, 511. Betula 135, 483. „ al ba 102. Beuk 108, 115, 151, 371. „ . Gewone 506, 507. Bevornel. Grooto 234. Bevruchtendvermogen. Duur ervan bij stuifmeel 105. Bevruchting 49. Zie ook vruchtvorming 53. . De beteekenis van de 566. . De daad der — 490. „ der Cryptogamen 52. „ der Phanerogamen 466. , der waterplanten 77. „ in de lucht 77. ., door oen trichogynium 63. ., langs osmotischen weg 64. „ onder water 75, 77. , van de Angiospermen 487*. „ van de ('lïaraceeën 67*. „ van de Florideeën 57*. i van de Gymnospermen, 4S7*, 491. „ van de Kranswieren 07*. van de .Mucoraceeën 57*. , van de Siphonoideeën 57*, Bevruchtingsbuis 61. Bewegingen. Autonome 257. » van stempels ten gevolge van zekere prikkels 334. „ voor het openen en sluiten der bloemen 257. Bezemkruid 29, 194. Biezen 151, 458. Biggenkruid 434. 438. Bignoniaceeën 225, 334. Bignonia venusta 225. Billbergia 275. Bilzenkruid 331, 361, 428, 429, 506. Bingelkruid 354, 355, 372, 469. „ . Eenjarig 546, 547*. „ . Overblijvend 547. Bittere Wilg 219, 371, 372. Bitterblad 353, 374, 375. Bitterkruid 252. Bittertong 457. Bitterzoet 216, 501. Bixa orclana 517. Blaaskruid 119, 275, 334, 417. Blaaskruidachtigen 44. Blaaspooten 172, 190. Blaasstruik 177. Blaaswier 54*, 55*. Blaaszegge 373. Blackwellia 108. Bladeren,als lokmiddel voor insecten 211. „ der varens 9. „ . Honig in de buurt der — afgescheiden *273. Bladluis. Gewone 544. „ . Sparre 544. Bladmossen 8, 13, 14, 15*, 22, 70. 551». Bladtakken 9. Bladstekken 42. Blastocolla 276. Blastophaga brasiliensis 184. , grossorum 179*, 182, 183. Blauwbessen 121. Blauwe Boschbes 98, 199, 239, 368. Boschdruif 410. „ Lotosbloem 232. „ Scheefkelk 220. Blauwtjes 177. Blechnum 11, 12. „ spicant 556. Bleekgele Hennepnetel 416. Bloem 76. „ . Heilige 214. Bloembekleedselen 80. Bloembies. Alpen 532. „ . Moeras 532. Bloembodem 78. als deel der vrucht 508. , . Bekervormige 79, 85. . Kegelvormige 79, NO. . Schijfvormige 79, 85. Bloemdek als lokmiddel voor de insecten 208. Bloemenhorloge 252. Bloemenuui werk 252. Bloemen. Dubbele 342. . Kleine — opeengehoopt gezeten 212. n . Onvruchtbare 213. „ . Verkleurende 211). vervangen door afleggers 533*, 531)*. . Zeer groote — 211. Bloemknoppen. Invloed van liet wegnemen der — 531. „ Zonnestralen prikkel voor den aanleg van 565. Bloemkroon als lokmiddel voor de insecten 208. » . Het afvallen van de 341. . Verkleuring der 341. Bloemligging 244. Bloemontbinding 87. Bloemsteel als deel van de vrucht 508*, 509. Bloesem 76. Blonde zegge 374. Blütenstaub 95. Bocconia 209. „ japonica 162. Bochtige smeele 161. Bock. Hieronymus 6. Boekweit 234. Boendergras 161. Boerenkers 395. „ . Gemeene 220. Boheemsche Geelster 542. Boksbaard 244, 257, 341, 379, 380. „ . Beemd 253. Boksdoorn 26, 284, 428. Boksgeur 233. Bolbophyllum Beccarii 230. Bolderik 110, 397, 482. Bombus lucorum 263, 306. Bonte Wonderbloem 247, 249, 3( 418, 419*. Boomvarens 9, 555. „ op Ceylon 555, 557*. Boonekruid 262. Boonen 495. Boragineeën 96, 198. Borago 107, 109, 206, 369. „ officinalis 216, 328*. Borstelgras 161. Borstelkrans 355. Borstelscherm 402. Bosch Andoorn 417. „ Anemoon 268*. Boschbes 106, 134, 337, 442. . Blauwe 98, 199, 239, 368. . Hoode 121, 326. Boschcultuur 36. Boschdruif 369. „ . Blauwe 410. „ . Hegge 230, 367. Bosch Geelster 456, 469. „ Geranium 363*. „ Klaverzuring 496*. „ Paardestaart 12, 13*, 556. „ Tulp 137, 234, 442. „ Vederdistel 111*. „ Veldkers 44. „ Vergeet-mij-niet 442. „ Wederik 401. Boterbloem 82, 144, 203, 267. „ . Alpen 405. , . Scherpe 137, 250, 405. „ . Witbloeiende 206. „ . Witte 227. Botrychium lanceolatum 9, 10*. Boucliea colutoides 280. Bouvardia longiflora 234. Bovist. 20, 21. Brachypodium 161. Cactus 110, 212, 225, 249, 357, 367, Bramen 519. 407, 481. Brandnetel 101, 115, 151. 171. „ grandiflorus 253. „ . Groote 355. „ . Konzenielje 367. „ . Kleine 352, 371. Caelebogyne ilicifolia 548, 549. Brassica 504*. Calabarzaad 499*. „ oleracea 44, 505. Calamagrostis 161. Braya alpina 295, 395. Calamintha 353, 520. Breedbladige Moeraswortel 304*, 339. Calandrina 98, 195. Breedknop 305. „ compressa 97*, 248, 456. „ . Berg 235, 305. Calceolaria 125, 202, 266, 327. „ . Weide 231, 235, 242, 262, „ amplexicaulis 202. 266*. „ floribunda 202. Brem 194, 317, 318*. „ pavonii 97, 202, 443,444*. Bremraap 231, 527. Calendula 131, 255, 348, 351, 381, 382. Breukkruid 350, 384. „ arvensis 253. Briza media 161. „ officinalis 371. Broedknoppen 22. „ pluvialis 252, 253, 256. Bromeliaceeën 115, 211, 225, 275. Calla palustris 97*, 351. Bromus 161. Calladium Scherzerianum 211. Broussonetia papyrifera 155, 156*, 354. Calliphora 239. Brownea coccinea 225. Callistemon 121, 209. „ grandiceps 225. Callitricbe 119, 501*. Broze Wilg 33. Calluna vulgaris 121. 147. Brugmansia 115. Callus 28, 42. „ arborea 107, 110. Callusweefsel 295. Brunei 353. Calonyction 225. Brunoniaceeën 103. Calothamnus 121. Bryonia dioica 238. Calycanthus 108, 506*, 508. Bryophyllum 42. „ floridus 230. „ calicinum 39*, 41. Camelia 243. Bryum 561. Camellia japonica 243. „ alpinum 545 Campanulaceeën 206. „ caespiticium 15*. Campanula 110, 145, 186, 206, 433,459. „ concinnatum 537. „ barbata 134, 221,259,424. „ Duvalii 545. „ earpatica 145, 424. „ licyeri 537. „ cervicaria 145. Buikkanaal 493. „ glomerata 127, 145. Buikzwammen 21. „ patula 136*, 137, 145, 424. Buislorchel 18*. „ persicifolia 111*, 134, 145, Buiszwammen 19, 20*. 259, 422*, 424. Buksboom 157, 197. „ pusilla 134, 145. Bulbocodiuin 140, 141*, 142, 145. „ pyramidalis 424. Buphthalmum 351, 383. „ rapunculus 424. „ grandiflorum 111*. „ rapunculoides259,424,523*, Butomus 83, 89, 275. 524. „ umbellatus 84*. „ rotundifolia 145. Buttneriaceeën 244. „ spicata 127, 145, 424. Buxus 157, 197. „ trachelium 127, 221. 426. Bijen 191, 239, 264, 280, 308. Campelia zanonia 234. Bijknoppen 29. Camponotus aetliiops 289. P Campylopus fragilis 21*, 537. j Campylotrope zaadknoppen 89. Cacalia 425. Canna 110, 500. Cacaoplant 96, 97*. i Cannabis 162, 354. Cachrys 526. ; „ sativa 109*, 372, 521. Cacteeën 86, 198*, 206, 407. | Cannaceeën 107. Capillitium 21. Caprificatie 185. Caprificus 182, 185. Caprifoliaceeën 357, .'$69, 387, 465. Capsella 110. Oardamine 45, 220. alpina 395. * chenopodiifolia 460. „ hirsuta 530. „ pratensis 44, 137, 139, 532, 538. „ sylvatica 44. „ uliginosa 39*, 44. Carex 154, 162, 371, 373. „ acutiformis 373. „ canescens 374. „ davalliana 354. dioica 354. „ filiformis 373. , flava 374. „ glauca 374. Hornschuchiana 374. „ paniculata 373. „ riparia 373. „ vesicaria 373. Carina 102. Carlina 131. acaulis 111*, 131*, 133. 211. Carpella 80. Carpinus betulus 507*. Carpium 49. Carpogonium 561. Carum carvi 502*. Caruncula 499. hili 499. ('aryophorac 483. Caryophylloo'"n 174, 200, 212. 244, 257, 268,277,331,336,355, 369,397.399,414,415, 465, 519. Caryopsis 501. ('astanea 230. „ vesca 507, 517*. ('assia lonitiva 97*. Casuarina 483. Catalpa 334. „ bignonioïdes 335. Catananche 130, 131, „ coerulea 130*. Oattleya labiata 250. ('atasetum tridentatum 320. 321*. Caucalis 369. „ daucoidos 402. ('aylusoa 83. ('ocropia 274. ('cdcrdcn 514. Cedrela otlorata 108. Celastrineeen 498. Celtis occidentalis 31. „ orientalis 31. „ Tournefortii 31. Centaurea 142, 143. „ alpina 288. cyanus 210*, 213, 242, 300 „ Jacea 110. montana 422*, 423. „ ruthenica 288. Centaurie. Berg 423. Contifolia's 233. Centraalcel bij de mossen 69. Centraalkern 495. Centrale cel 493. Centranthus 330, 359, 360*. , ruber 284*, 285, 360*. Centrolobium robustum 517*, 518. Centunctilus minimus 194, 247, 249 393, 456. Cephalaria 332, 336. „ alpina 338. Cephalotaxus 141. Cerastium arvense 415. chloraefoliuni 137. „ lanatum 415. , macrocarpum 523*, 524. Ceratodactylis 12. ('ercis siliquastrnm 31. Ceratophyllum 527. ('eratopogon 188*, 264*, 290. Ceratopteris 12. „ thalictroides 40. Cereus 86, 225, 481. , dasyacanthus 407. „ grandiflorus 82*, 212, 248. „ nycticalus 212, 247, 248. Cerintlic 328, 442. „ minor 107. Cesalpinaceeën 225. Cestrum aurantiacum 430. ('eteracb officinarum 10*. ('etonia's 186, 239. ('haerophyllum 386. „ aromaticum 350, 380*, _ 387. , cicutaria 350. Chalaza 483, 488. ('halazogamie 483. ('halcidiën 181. Clianiaeorchis alpina 239. ('hara crinita 543, 548, 551, „ fragilis 67*. ('liaraceeën 66, (>7*. ('lieirantlius cheiri 105, 232. ('belidoninm 83, 401. , niajus 44. 499. Cherleria sedoides 200. Chermes 544. Chineesche Klokjes 31. Chirita sinensis 44. Chironomus 188, 290. Chloranthie 87. Chondrilla juncea 379. Chrysanthemum leucanthemum 218. Chrysoplenium 99, 197. „ alternifolium 442. Chytridium Olla 16* Cibotium 11. Cichorei 129. „ . Gewone 252, 253. Cichorium 129. „ intybus 252, 253. Cicatricula 499. Cilissa 185. Cimicifuga 204, 209. „ foetida 233. Cinchona 498*, 504*. Cinnamylalcohol 231. Circaea 108, 112, 115, 277. „ alpina 109*, 278*, 404. Cirsium 348, 353. „ affine 537. „ arvense 234. „ brachycephalum 234. „ heterophyllum 537, 538. „ nemorale 111*. „ oleraceum 538. „ purpureum 537 „ spinosissimum 210, 537. Cistaceae 115, 141, 250, 307. Cistus 190, 244, 251, 277. „ creticus 248. Citroenboomen 42. Citroengeur 234. Citroenolie 234. Citrus 43, 234. Cladodiën 9. Clandestina 198, 277, 324. „ rectiflora 391. Clarkia 112. „ pulchella 347. Clavaria aurea 20*. Claviceps 17. Claytonia perfoliata 428. Cleistogame bloemen 457. Clematis 369. „ integrifolia 410. „ vitalba 230, 367. ('leome ornithopodioides 280. Clerodendron Bungei 232. „ sanguineum 218. Clianthus Dampieri 217. „ puniceus 42. Clinopodium vulgare 355. Clivia nobilis 105. Closterium 58. Clusius 1. Clypeola messanensis 399. Cobaea 115, 331. „ scandens 109*, 110, 143, 284*, 285, 361, 449*. Cochlearia Groenlandica 399. Coelogyne plantaginea 90*, 91. Colchicaceeën 465. Colchicum 103, 127, 255, 369, 434,436. „ autumnale 200, -137. Coleoptera 190. Colibri's 172. Collinsonia canadensis 410. Columella 14. Colutea arborescens 177. Comarum palustre 209. Commelynaceeën 418. Commelyna coelestis 417*, 418. Composieten 96, 212, 255, 300, 332, 341, 378. Conipsoa maculata 412*. Conidiën 19. Coniferen 105, 491, 512. „ . Vrouwelijke bloemen, vruchten en zaden van — 513*, 514*, 516*. Conium maculatum 228. Conjugatae 56. Conjugatie 56. Connectivum 104. Conus 515. Convallaria 134. „ majalis 123*, 231. Convolvulaceeën 96, 199. ('onvolvulus 99, 103, 110, 114, 296. , arvensis 232, 247, 268. „ sepium 107, 109*, 357. „ siculus 268. tricolor 217, 247, 248. Copulatie 57*. Coriandrum 387. „ sativum 228. Cornaceeën 197, 268, 387. Cornus Horida 210*, 269*, :i88. „ mas 388. „ sanguinea 230, 388. „ suecica 210. Coronilla 309. Cortuza 134, 368. Coryanthes 196. Corydalis 125, 206, 474. „ capnoides 475. „ ca va 233, 475. „ fabacea 475. Corydalis lutea 108, 109*. 264*, 316. „ ochroleuca 475. Corylus 352. 483. „ avellana 102, 166*, 167. Crambe maritima 28. „ tataria 473. Crassulaceeën 41, 199, 280. 465. Crataegus 26. 230. Craterellus clavatus 20*. Crepis 277, 379. 434, 438. „ alpina 252, 253. grandiflora 86, 422. » paludosa 278*. „ rubra 252, 253. Crinum 46, 551. Crocus 109, 127. 256. „ . Roode 140. „ . Saffraan 250. Crocus albiflorus 393. „ multifidus 234. sativus 250, 332*, 337. „ vernus 469. Crossogaster 184. Crotalaria 334. Cruciauella 202. „ latifolia 107, 109. stylosa 315, 316*, 319*, 368. 391. Cruciferen 59, 83, 96, 99, 108, 110, 137, 199, 212, 213, 219. 220, 234. 251, 295, 297, 333, 341. 367, 369, 395, 399. 409, 460, 518. ('ryptocephalus violaceus 186. Cryptogamen 8, 51, 345. Cryptogamia 345. Cryptus 305. Cucurbitaeeeën 527. Cucurbita pepo 107, 109*. 212. Cucumis nielo 107. Cumarine 231. Cuphea 108, 201, 406. » platycentra 110. » micropetala 278, 279*. Cupressaeeeën 513. 514. 515. Cupressus 165, 167. ,, sempervirens 514*. Cupula 507. Cupuliferen 506. Curculigo 44, 45. Cuscuta 404. » europaea 456. Cyatheaceeën 9. Cyathea elegans 10*. Cycadeeën 78. 91, 105, 141. 354, 491, 516. Cycas 78, 491, 494. „ revoluta 81*, 89,91, 514. A. Kkrxfr von Marilaux, Het leven der planten Cyclamen 98, 206, 327, 442. „ europaeum 97*, 231, 250. Cyclamengeur 231, 232. Cyclanthaceeën 98. Cydonia 508*. „ japonica 26. „ sinensis 232. Cymodocea 118. » antarctica 536. Cynanchum 233. „ vincetoxicum 503. Cynoglossum 369. * pictum 367. Cyperaceeën 115, 373. ('ypergrassen 154, 162. Cypres 78, 165, 493, 494, 513, 514*. * Wolfsmelk 234. Cypripedium 193, 302. n calceolus 292, 293, 296*. » ÏDsigne 250. * villosum 250. Cyrtandraceeën 225. Cystopus candidus 19, 59. Cytisus 300. „ alpinus 232. v laburnum 194, 260, 261*. D. Dactylis 161. Dadelpalm 105, 348. Daedalea quercina 20*. Dagkoekoeksbloem 249, 349, 353, 355, 523*, 524. Daglelie 243, 336. . . Gele 250, 356. „ . Roodgele 248, 252, 253, 356, 467. Dagvlinders 173, 239, 269. Dais cotonifera 26. Damastbloem 232, 242. Daphne 126, 336. „ alpina 232, 235. „ blagayana 235, 284*, 285. „ laureola 232. „ mezereum 357, 428, 469. Philippi 232, 235, 242. „ pontica 232, „ striata 232, 235. Daphneeën 122, 369. Daphnoïdeeën 198. Dasytes 186, 190, 205. Datura 133, 233. „ ceratocaula 212. „ Knightii 212. „ metel 247. 249. iii. 37 Datura stramonium 127, 225, 247, 249, 517. Daucus 212. Dauwblad 280. Davallium 11. Decandria 345. Deeling 18. Dekschubben 515. Dekvliesje (bij varens) 11. Delphinium 83, 89, 92, 503, 504*. , cashmirianum 84*, 87. , elatum 90*. Den 27, 78, 164, 352, 493, 494, 512, 513, 514, 515, 517. „ . Grove 513*. Dendrobium 320. „ fimbriatum 321*, 322. Denk-aan-mij 223. Dennenpijlstaartvlinder 266* Dennen Wolfsklauw 539*. Dentaria 213. „ bulbifera 540*. Dermestes 188, 239. „ undulatus 188. Desmidiaceeën, 50, 58, 563. Deutzia 368. Diacalpe 11. Diacheniuin 502*. Diadelphia 345. Diandria 345. Dianthoecia 174, 176. „ albimacula 175*. Dianthus 108, 200. „ carthusionoruni 109*, 235. „ caryophyllus 231, 235. „ glacialis 245, 353, 398, 426. „ Monspessulanus 234, 235. „ neglectus 245, 426. „ plumarius 231. „ prolifer 249, 253, 353. „ superbus 231. „ viscidus 277. Diatoineeën 58. Dichogaam 153. Dichogamie 3(>(>*. 462. „ . Beteekenis der — 372. „ . Protandrische 368. „ . Protogynische 368. „ . Volkomen 363*. Dicranodontium aristatum 537. Dictainnus 263. albus 234. „ fraxinella 234. Didynamia 345. Didyinodon ruber 545. Digitalis, 27, 134, 135. 186, 262, 294, 369, 430. Digitalis lutescens 125*. „ purpurea 250. Dimere vruchten 503. Dinettel 267. Dioecia 345. Dionaea 83. Dioscorea 108. Diospyros lotus 348. Diplotaxis 99, 297. Diptam. Witte 234. Diptera 188, 190. Dipsaceae 268, 332, 338, 353. Dipsacus 275. Discomycetes 64. Distel 282. Doddegras 161. Dodecandria 345. Dodecathion 394. Dolle Kervel 228. Dooier 497. Doornappel 127, 133, 233, 247, 249, 517. Doorwassen granen 534. Doosvruchten 503. „ met kleppen 503. „ met tanden 503. Doovenetel 294. „ . Stengelomvattende 458,461. Dopvrucht 501, 502*. Doronicum 137, 139, 255, 351. „ cordatum 371. , glaciale 383. pardalianches 383. „ scorpioides 383. Draadwier 52*. Draad Zegge 373. Draaiaar 106. Draba 199. „ aizoides 137, 220, 398. „ borealis 399. „ repens 473. verna 219, 399, 400. Dracunculus 187. „ crinitus 188. „ creticus 188, 241. „ vulgaris 188. Dravik 161. Driedistel 131. „ . Stengellooze 111*, 131", 133, 211. Driehelmigen 345. Driehoornig Walstroo 403. Driekleurige Viooltje 105, 107, 217, 235, 499*. Wikke 217. Winde 217, 248. Drimys 106. i^nevingerige ft teen breek 280, 399. Drosera 83, 91. 203, 251, 280, 337, 416. » intermedia 90*. » longifolia 248, 332*, 456. Droseraceeën 203. Drosophyllum 83. 280. Druifhyacinth 214, 349. Druiven 520. Druivenziekte 60*. Drupa 501. Dryadaceeën 134, 353, 358, 367, 445. Dryandra 270. Dryas octopetala 353, 445. Drijvende Waterweegbree 457. Dubbele bloemen 342, 538. Dubbel loof 556. Dudresnaya coccinea 57*. Duindoorn 26, 123*, 124, 167, 169, 170, 354. Duin Hoos 235. Duitsche Lisch 293*. „ Vuurwortel 256. Duivelsnaaigaren 404, 456. Dnivenkervel 501*. Duiven Scliurftkruid 212. Duizelkruid 137, 139, 255, 351, 383. Duizendblad 213. Duizendgraan. Onbehaard 530. Duizendguldenkruid 97*, 99, 127, 194, 336. » . Kraai 247,250,428. . Gewoon 249. Duizendknoop. Kleine 457. « . Zachte 457. Duur van den bloei 248. Dwergbloem 194, 247, 249, 393, 456. E. Echeveria 41, 42. Echinocactus 225. « 'oxygonus 212. » tetani 212, 232. 249. Eehinopsis 407. ft cristata 212. Echiuni 263, 292, 357, 369. , vulgare 107. Kclit tweeslachtige bloemen 346. Echte Kamperfoelie 231,232,246,249. Narcis 217*, 231, 263, 332*. » Walstroo 233. , Ijzerhard 286. Edelweiss 351, 371. Edelwit 211, 351. Eenbes 216, 250, 267, 401, 469. Eenbloemig wintergroen 97*, 250,446 447*. Eenbroederige 345. Eencellige vrucht 56, 61. Eendagsbloemen 247. 368. Eendenkroos 536. Eenhelmigen 345. Eenhuizige planten 345, 352*, 371. Eenjarige Bingelkruid 546, 547*. , planten 529. « planten, die overblijvend worden 530. » Yretkruid 530. Eennachtsbloemen 249, 368. Eenslachtige bloemen 347. i Eenzaadlobbigen 108. Eenzijdige aren en trossen 262. Eereprijs 41, 247, 263, 369. « . Gamander 264, 292. , . Manneke 286. Eetbare Kornoelje 388. Egelskop 154, 353, 371. Ei en Eitje 6, 487, 488. Eik 108, 115, 151, 153, 352* 371,495 507, 564. „ . Winter- 506*. Eikern 487, 488, 489. Eivliezen 488, 492. Eiwitlichaam 495. Elaeagnus angustifolia 243. Kleanthus 193. Elodea canadensis 536 151. Els 102, 115, 135, 151, 153, 167, 170, 352, 371, 469, 483. , . Zwarte 154*. Elymus 161. Embryo 6, 49, 489, 491. Embryoplast 489*, 493. Embryozak 89, 488. Empetrum 106. Empis 185. Enalus acoroides 151. Endosperm 495, 497. Endothecium 101. Enneandria 345. Engbloein 233, 503. Engelwortel 234. Epacridaceeën 106. Ephedra 354, 493, 516. Ephemere bloemen 247, 368, 417. Epidendrum Lindleyanum 250. Epilobium 86, 112, 117, 412, 414, » angustifolium 82*, 113*,206, 224, 247, 331, 366*, 414, 531. collinum 247, 249. hirsutum 106, 137, 216, 414. Epilobium montanum 106,137, 210. 396. „ parviflorum 396. „ roseum 137. Epiniedium 99, 103, 203, 204. , alpinum 277, 278*, 407, 408*. Epinyctische bloemen 249, 368. Epipactis 201, 205. latifolia 302, 303, 304*, 339. „ microphylla 26. „ rubiginosa 232. Epiplasma 111. Epipogum 260, 340. „ aphyllum 201, 232. 263, 264*, 306. Episcia bicolor 44. Equisetaceeën 12, 13*, 73, 556. Equisetum 7. „ arvense 12, 13*, 556. „ sylvaticum 12, 13*, 556. Eranthis 120, 129, 204, 209, 298, 469. „ hiemalis 130*, 250. Eremurus 194. „ caucasicus 366*. Erica 327. 328, 337. carnea 147. 205, 388, 389*. Ericaceeën 106, 117, 147, 367, 369, 388. Eridendron anfractuosum 498. Erigeron 421. „ alpinum 371. Erodium 200. „ cicutarium 248. Ervum 475. Erwt 300. 475. 495, 520. Eryngium 211. 369. 384. , alpinum 210. „ amethystinum 211. „ creticum 211. Erysimum odoratum 234. Erysiphe 65. Erysipheaceeën 17. Erysiplieeën 64. Erythraea 99. 127, 194. 336. „ centaureum 97*. 249. , pulchella 247, 250. 428. Erythrina crista galli 225. lierbacea 225. speciosa 225. Erythronium 369. Escli 36, 157*. 170. 353, 370. , . Gewone 157*. - . Manna- 230, 348.' - . Pluim- 230. Eschdoorn. Gewone 349, 353. , . Zweedsche 353. Eschscholtzia 190. Eschscholtzia californica 129. 130*. 249. 358*. Esp 564. Esparcette 300. Essehenkruid 234. 262. Eucalyptus 121. 526. „ globulus 564. Eugenol 231. Eupatorium cannabinum 380*, 381. Euphorbia 26, 141. 197. „ cyparissias 234. „ helioscopia 27. „ peplus '27. „ polycliroma 211. „ splendens 211. „ variegata 211. Euphorbiaceeën 85, 98. 481. Euphrasia 125. minima 412*, 413. stricta 123*. „ Uostkoviana 429. „ versicolor 429. , Kerneri 429. Euryangium Sumbul 228. Evonymus 197, 498. Exine 110. Exostemma longiHorum 259. Exothecium 101. F. Fagus sylvatica 507. Fenkcl 387. Fertiele bladeren bij Varens 555. Ferulago 387. Festuca 161. „ alpina 532. „ rupi caprina 532. Ficaria 209. „ ranunculoides 539*. Fichten 514. Ficus 107. „ carica 179*, 182, 183, „ elastica 182. , pumila 107. 179*, 182. Filamentum 97, 101. Filices ld*, 71. Flap 61, Fleschkalebas 528. Flora 1. Florideae 62. Florideeën 561. Fluweeligheid van den stempel 337. Foelie 499. Foeniculum 387. „ aromaticum 502*. „ officinale 502*. Folliculus 503*. Fonteinkruid 118, 119, 151, 153, 170. 536. , . Gekrulde 1(37,168*,368. Formica exsecta 289*. Forsytia viridissima 31. Foucroya 106. Fraai Duizendguldenkruid 247, 250,428. Fragaria 509. Framboos (per abuis onder de afbeelding als Braam aangegeven) 84*. Framboos 26, 85, 197. 249, 455, 511. Fransch Uaaigras 158, 159*, 161,170, 479*. 480. Fraxinus excelsior 157*, 353, 370. „ ornus 230, 348. Fritillaria 44, 134, 135, 201, 259. , imperialis 45, 99, 201, 393, 351. , meleagris 249. Fruc-tus capsulares 503. , dehiscentes 501. ., indehiscentes 501. Fucaceeën 53. Fuchsia 112, 341. coccinea 225. , cylindria 225. , fulgens 225. , radicans 225. » spectabiiis 225. F ucus vesiculosus 54*, 55*. - virsoides 53. Fuiken in bloemen 285. Fumaria 475, 501*. Fumariaceeën 203, 206, 431. Funiculus 89, 483, 488, 499. Funkia 259, 263, 292, 330, 491. ovata 524. , Sieboldi 524. subcordata 524. Fijnbladige Ooievaarsbek 369, 396. „ Haket 367. Fijne Spar 164, 515. Fijnstraal 421. , . Alpen- 371. , . Zomer- 351. G. Haai. Vlaamsche 521. Haffelsteng 200, 406. Gagea 44, 209. , bohemica 542. „ lutea 99, 456, 469. , persica 539*, 542. Galanthus 134, 327, 394. „ nivalis 97*, 200, 201*, 250. Galbloemen 182, 184, 349. Galeopsis 99, 146, 301. , angustifolia 97*, 146. » grandiflora 264*, 265. * ochroleuca 416. „ tetrahit 265, 416. , versicolor 267. Galium cruciatum 233, 350. „ elatum 403. „ erectum 403. „ infestum 249, 404. „ mollugo 403. » tricorne 403. , vernum 233. „ verum 233. Gallen 182. Galwesp 182. Gamander 245, 360*. „ Eereprijs 264*, 292. Gameten 53. . Ganzebloem. Witte 218. Ganzerik 85, 137, 198*. 227. 249, 445. * . Hechte 247, 249. Garcinia 97*, 99. Gardenia's 234. Garrulus glandarius 521. Gaspeldoorn 317, 519, 520. Gauklerblume 335*. Gaura 112. Gazania ïingens 217. Gedenkemein 223. Geelster 99, 209, 350. „ . Boheemsche 542. v . Bosch 456, 469. , . Perzische 539*, 542. Gehoornde Klaverzuring 456. Geitonogamie 356, 377. „ bij Erica en bij Schiib- wortel 3N9*. n bij Samengesteldbloemigen en Umbelliferen 380*. Gekielde Veldsla 411. Gekromde zaadknoppen 89. Gekrulde Fonteinkruid 167. 168*, 368. Geleidend weefsel 481. Gele Daglelie 250, 356. „ Helmbloem 1(18. 109*, 264*, 317. „ Hoornpapaver 357, 367. „ Kastanje 348. „ Maskerbloem 335*. „ Plomp 83. „ Zegge 374. Gelobde Leeuweklauw 140. 141*, 410. Gemeene Boerenkers 220. „ Klaproos 218. „ Pjjpbloem 264*. Gemeene Reigersbek 248. „ Rolklaver 309, 310*, 504*. „ Sleutelbloem 471. „ Waterkers 44. Generatieve protoplast of spermakern 494. „ vemenigvuldiging 5, 6. Generatiewisseling 551. „ bijCryptogamen553. „ bij Phanerogamen 553, 563. „ bij Mossen 559*. „ bij de Mucoraceeën 563*. „ bij Saprolegniaceeën 562*. „ bij Varens 554*. Genotyllis tulipifera 123, 210. Genista 317. „ canariensis 232. Genotmiddelen. Aanlokking van insecten door — 190. Gentiaan 99, 103, 108, 109, 112, 127, 133, 186, 199, 203, 255, 286, 296, 331, 337, 420, 462. Gentiaan. Klokjes- 267, 359, 434, 436. „ . Sneeuw- 256. „ . Stengellooze 451, 452. . Veld- 428. „ . Voorjaars- 357. Gentiana acaulis 186.199. 227, 243. 452. „ angustifolia 452. „ asclepiadea 199, 254. 267, 359, 369. 434. 435*. „ bavarica 199. 207*. 208, 243. 337. 369. „ campestris 428. • „ ciliata 112.186, 232, 355, 859, 369. „ Clusii 452*. „ cruciata 369. „ Froelichii 369. „ gennanica 357, 369. „ glacialis 295, 456. „ nana 295. „ nivalis 132. 256. „ pannonica 267, 369. „ pneumonanthe 186. 267, 359, 369, 434. 436. , prostrata 199, 369, 425, 456. „ punctata 199. 267, 369. „ rhaetica 109*. 254, 357, 369. „ tenella 369, 428. „ verna 227, 243, 357, 369. Gentianeeën 99, 22, 247. 357, 367, 369. Geoorde Lijmkruid 355. „ Veldsla 411. Gerand Spurriekruid 498. Geraniaceeën 200. Geranium 200. „ . Bosch 363*. Geranium argenteum 363, 369. „ columbinum 369, 396. „ lucidum 350, 369, 396, 397. „ pratense 249, 363. „ pusillum 369, 393. „ Robertianum 107, 136*, 137, 297, 369, 396. „ sylvaticum 363*. „ triste 253. Germen 78. Gerst 161, 506. Geschiedenis der planten 1. „ „ plantenindividuen2.4. „ „ plantenwereld 2. „ „ soorten 2. Geslachtelijke voortplanting 4. 5. Geslachten. Verdeeling der — bij de planten 349. Geslachtlooze bloemen 347. Geslachtswisseling 552. Gesneraceeën 28,42,43,44.198.206,225. Gestippelde kroonbladeren 218. Getande Veldsla 368. Geum coccineum 445. „ montanum 353, 358. 445. „ reptans 353, 358, 445. „ rivale 134, 135, 455. Geur der bloemen als lokmiddel voor de insecten 228. v v v in verband met den vliegtijd der insecten 242. „ . Waarneming der—door dieren 236. Gevlekte Aronskelk 188. „ Scheerling 228. Gevulde bloemen 87, 538, Gewone Balsamien 203. „ Berberis 135. „ Beuk 506, 507. „ Bladluis 544. „ Cichorei 252, 253. „ Den 525. „ Duizendguldenkruid 249. „ Escli 157. „ Eschdoorn 349. „ Hennepnetel 416, 265. lep 368. „ Nachtviool 232, 242. , Paardebloem 252, 253. „ Spar 164, 512. „ Springzaad 122, 123*, 363, 460. „ Spurrie 248, 399, 456. „ Sterremuur 347, 399. Gewone Tabak 429. „ Valeriaan 202, 203*. 233, 508 * Vlasbek 27. Vlier 30, 212, 501. Vijg 182, 183. „ Windhalm 527. „ IJsplantje 253. „ Zeegras 118. Gierst 161. Gif bes 206, 341. Gilea 430. Ginkgo 354. 491. 494, „ biloba 514*. 515. 526, 527. Gladde Kastanje 348. Gladiolus 201. 206. 294, 297. 331, 360 „ segetum 332*, 337. Glanzige Ooievaarsbek 369. 394, 546, 549, 550. „ carpaticum 354, 546. „ dioicum 354, 546. „ leontopodium 210, 351, 371. 546. Gnetaceeën 491, 512. 516. . Bevruchting bij de — 487*. Godetia 112. Goetlie 343. Goochelaarsbloem 14(1, 335*. Goodeniaceeën 103. Gorteria ringens 217. Gossypium 498*. Gouden Regen 194, 260, 2'il*, 300. Goudgele Aalbes 231. Goudkever 288. Goudsbloem 131, 255, :i48.351,381. 3s2. » . Akker 253. „ . Tuin 371. Goudtorren 186, 239. Gouduiltjes 287. Goudveil 197. „ . Wisselbladig 442. Gouwe. Stinkende 44. 83. 499. Graafwespen 308. Graansoorten 151. Graanvrucht 501. 506. Grammoptera 305. Granaatappel 244. Granen. Doorwassen — 5:14. Grassen 99, 108. 151, 158. 170, :i-M, 353. 458, 496, 501. 506. 532. Gras. Spaansch 419. (iras Anjelier 231. „ Klokje 145. , Lelie 356. „ Sterremuur 137. 415, Grazende dieren. Bescherming tegen -- 520. Gregoria 357. Grindelia 277. Groenblijvende Berberis 135. Groenlandsch Lepelblad 39!». Groenwieren 50. Groote Bevernel 234. „ Brandnetel 355. „ Hoefblad 348. 351, 531. ,, Leeuwenbek 22. 496*. - Maagdepalm 105. Naaktklierbloem 231, 523*, 524. 527. „ Warkruid 456. Grootbladig Viooltje 2:52. 459. Grootbloemige Alpenroos 113. „ Hennepnetel 284*, 265. „ Portulak 248. „ Sterremuur 415. „ Streepzaad 422. • •rootte der bloemen 211. „ der stuifmeelkorrels 106. „ der vruchten 527. „ der zaden 527. Grove Den 513*. Grijpcellen 100, 104. Guichelheil 137, 193, 209, 253. 4:j0, 496*, 504*, 505. Guldenroede 351, 382. 421. Gymnadenia 305, 34o. Gymnadenia conopsea 231, 235, 523*, 524, 527. „ odoratissima 232, 235. Gymnocladus canadensis 31. Gymnospermen 105, 491. „ . Bevruchting bij de — 4S7*. Gynandria 345. Gynereum argenteum 161. Gypsophila 200. „ repens 406. H. Haagbeuk 167, 507*. Haagwinde 109*, 357. Haarkrans in de kelk 520. Haarsteng 11!), 501*. Haastia pulvinaris 215*. „ Sinklairii 215*. Haberlea 109. Hacquetia 369; 384. Halesia 26. Halictus 185. Halimocnemis mollissima 209, 210*. Haller 1. Halopliila 118. Halscellen 69, 493. Haplophyllum 286. Hardbloem 197, 347, 395. Hardgras 161. Hardkelk 457. Haren in de bloemen, ter bescherming tegen onwelkome gasten 284*. Harlekijns Orchis 194. Haustoriën 60. Hauw 505. Hauwkers. Alpen 395. Haver 161, 506. Havergras 158. Havikskruid 130, 379, 434, 438. „ . Langharig 129, 252, 253, 256. , . Muur 252, 253. „ . Spits 253. . Schermdragend 252, 253, 422. Hazelaar 95, 102*, 135, 151, 166*, 167, 170, 352, 371, 483, 507. Hechtvermogen van het stuifmeel 116. Hedera 226, 230. „ helix 243, 564. Hedychium 86. „ angustifolium 82*. Hegge Boschdruif 230, 367. Heggerank 238. Heide. Yoorjaars 388, 389*. Heilige bloem 214. Heksenkruid 115, 277. „ . Alpen 278*, 404*. Helianthemum 139, 144, 190,251,336, 459. „ alpestre 137, 249, 367. „ marifolium 483*, 484. Helianthus 86. „ tuberosus 79*. Helichrysum 214, 351. „ arenarium 214. „ eximium 214. „ frigidum 214. , virgineum 214. Helicodiceros 187. Heliotroop 231. Heliotropium 231. „ europaeum 231. „ peruvianum 231. Helleboreeën 137. Helleborus 83, 204. 298, 331. „ niger 255. Helmbindsel 104. Helmbloem 125, 206, 474. . Gele 108, 109*, 264* 317. „ . Holwortelige 233, 475. Helmdraad 97, 101. Helmhokjes. Het opengaan van de — 97*. Helmknoppen 96, 98. „ . Naar binnen of naar buiten gekeerde 103. „ . Plaatsverwisseling van — met stempels 359,360*. Helmkruid 205, 292, 331, 369. Helmstijligen 345. Helotium tuba 18*. Helpsters 488. Helvella 17. „ infula 18*. Helwingia 37. * ruscifolia 37, 38*, 41. Hemolboom 26, 230. Heinerocallis 243, 336. „ tlava 250, 356. „ fulva 248, 252, 253, 356, 467. Hengel 125, 413. Hengelriet 31. Hennep 105, 109*, 151, 154, 162, 354, 372, 521. Hennepnetel 99, 146, 301. , . Bleekgele 416. , . Gewone 265, 416. , . Grootbloemige 264*, 265. „ . Smalbladige 97*, 146. Hepatica 144, 190, 216. Hepatiea triloba 128, 129, 222, 250, 405. Hepaticae 13, 561. Heptandria 345. Heracleum 212. , sphondylium 234. Herfsttijloos 260, 437. Hermannia 26. Herminium 233. „ monorchis 305. Heimoeskruiden 556. Herniaria glabra 530. Hertshooi 194, 268, 400. „ . Liggend 456. Hertshoornvarens 556. Hesperis matronalis 232, 242, 247. , tristis 225, 231, 242, 243, 247. 287. Hesperoyucca Whipplei 181. Heteropogon 353. Heterostyle Hloemen 462, 472. Heterostylie 357, 358*, 437, 462. Hexandria 345. Hibiscus 336. ternatus 111*. , trionum 105, 218, 248, 415. Hieracium 130, 379, 434, 438. , auricula 253. , chondrilloides 253. murorum 252, 253. pilosella 129, 130*, 252, 253, 256. , staticefolium 341. , umbellatum 252, 253, 422. Hierochloa 231, 351. „ australis 370. Hieronymus Bock 6. Hilus 89, 499. Himantoglossum hircinum 233. Hippocrepis 309. Hippophae 26, 167, 169, 354. , rhanmoides 123*, 124. Historia naturalis 1. „ plantarum 1. Hoefblad 137. . Groot 348, 351, 531. , . Klein 348, 351, 371, 381. Hokjespeul 317. Holcus 161, 351. Hol wortel ige Helmbloem 233, 475. Hommels 191, 205, 239, 264, 282 295 306, 308. llomogyne 351, 382, 383. Honderdbladige Koos 235. Hondsbloem 379, 422, 434, 438. Hondsdraf 353. Hondspeterselie 402*, 403. Hondsroos 235. Hondstong 368, 369. Hongerbloempje 219. Honig 195. i in de buurt der bladeren afgescheiden 273. . Planten zonder — 190. Honigbakjes 196. , . Verborgen 207*. Honigbladeren 203. , bij Parnassia 296*, 299. Honigbloem 353. Honigdauw 17. Honiggeur 233. Honiggras 231, 351, 370. Honigklaver 231, 300, 475. Honigmerken 218. Honigvogeltjes 172, 271, 294. Hoofdje 212. Hooge Walstroo 403. Hoogstengelige Sleutelbloem 471. Hoornblad 527. lloornbloem 137, 523*, 524. „ . Akker 415. Hoornpapaver 357. , . Gele 367. Hop 65, 151, 162, 354, 372, 521,545. Hopbeuk 507. Hopklaver 530. Hopschimmel 65. Hordeum 161. Horminum 286. Hortensia 126, 214. Hottonia 119, 275, 357. Houstonia 108. Hovenia 510. Hoya carnosa 42. Huikje 14, 560. Humulus 167, 354. , lupulus 372, 521, 545. Hutchinsia alpina 399, 400. Hyacinthus 44, 194. Hyacinthengeur 231. Hybriden 356. Hydnoraceeën 229. Hydnum imbricatum 20*. Hydi-angea japonica 214. , qucrcifolia 126, 130*, 214. Hydrilla verticillata 151. Hydrocharideeën 151. Hydrocharis 275. Hydrocharitaceae 119. Hydrodictyon 22, 23*, 562. „ utriculatum 22. Hydropterides 12. Hydropteridinae 73. Hylocomium 561. „ splendens 15*. Hymenocystis 11. Hymenophyllaceeën 9. 12. Hymenoptera 190, 191. Hyoscyamus 331, 361, 428, 506. „ niger 129. Hypecoum 203, 431. „ grandiflorum 207*, 432*. „ pendulum 456. procuinbons 207. Hypericineeën 115. Hypericum 194, 268. „ humifusum 456. „ perforatum 400. Hypnum rugosum 545. Hypochooris 434. 438. „ maculata 252. 253. Hypocotile as 27. Hypocrateriformis 126. Hyssop 108, 224. Hyssopus officinalis 224. 1. Iberis 212. „ atnara 210*, 212. „ gibraltarica 212. , umbellata 212. Ichneumon 305. Icosandria 345. Iep 162, 164, 371, 483. „ . Gewone 368. Illecebrum verticillatum 457. Illicium anisatum 503, 504*. Immortellen 214. Impatiens 330, 459. , balsamina 203. „ femina 203. „ glandulosa 363. „ nolitangere 122, 123*, 203, 363, 460. „ tricornis 273, 274, 363. Inbraak der insecten bij bloemen 283. Indigofera 317. Indische Azalea 243. Lotos 510*, 512. „ Koos 235. Individu 4, 5. lndol 229. Indoloide geuren 229, 239. Indusium 11, 103. Ingang. Ontvangst der insecten aan den — der bloemen 258. , . Bijzondere inrichtingen voor de ontvangst der insecten aan den — der bloemen 2(54*. 260*. Insecten. Aanlokking door genotmiddelen 190. Insecten. Als de — voor de bestuiving ontbreken 538. „ . Bijzondere inrichtingen voor de ontvangst der — aan den ingang der bloemen 264*, 266*. „ die stuifmeel eten 190. „ . Geur der bloemen als lokmiddel voor de — 228. „ . Het afzetten van het stuifmeel door de — 329. „ . Het beladen der — met stuifmeel 290, 296*. „ . Het overbrengen van het stuifmeel door — en andere dieren 171. . Inrichting voor het vastklemmen van stuifmeelklompjes aan de pooten van — 307*. „ . Inrichtingen voor liet vasthouden van het door— aangevoerde stuifmeel 332*. „ . Kleur der bloemen als lokmiddel voor de — 208. . Ontvangst der — aan den ingang der bloemen 258. „ . W aarneming van geur door — 236. Insectenbloemen 147. Instinct 486. Integumentuin 78, 89, 487. 488, 492. Intine 110. Inula 351. „ ensifolia 375. „ germanica 375. „ oculus C'hristi 375. „ salicina 375. Invloed van den stempel op het stuifmeel 477. Ipomaea 110, 112. „ purpurea 247. 397. Iris 103, 126, 201. 334. „ arenaria 248. . germanica 293*. „ odoratissima 232. „ sibirica 123*, 491. Ismene 232. Isoleering der planten door water tot bescherming tegen nadeelige bezoeken 275. Isopyrum 204, 298. „ thalictroides 137. Italiaansche Aronskelk 187, 188. „ Vogel gierst 161. J. Jacquinia 331. Jalappa 107. Japansche Aucuba 42. » Bocconia 162. Sleutelbloem 85, 87, 88*. Jasminum officinale 231. Jasmijn 231. Jasmijngeur 231. Jeneverbes 78, 134, 165, 354, 493, 494, 513, 515, 516*. Jochfruchte 58. Jodenkers 134, 297, 428, 505. Judasboom 31. Juffertje in 't groen 204, 414. Juglans 352. regia 102*, 135,167,507,521. Juncaceae 369. Juncus alpinus 532. „ bufonius 460. „ Jacquini 106. „ supinus 532. Juniperus 134, 165, 167, 354. „ communis 515, 516*. » virginiana 165, 141*. Jurinea mollis 288, 289. Jussieua 106. K. Kaardeaehtigen 3:42, 338. Kaardebol 275. Kaasjeskruid 359, 502. „ Kondbladig 111*, 415. Kafjes, 158, 506. Kalebas 107, 109*, 212. 528. „ . Reuzen 50. Kalmus 467. Ivamferboom 141. Kamille. Akker 383. . Echte 383. . Wilde 383. Kamperfoelie 108, 202. 225, 241, 242, 247, 260, 262, 266*' 283, 331. met blauwe vruchten 31. . Alpen 202, 284* 361,411. . Echte 202, 231,232,246, 249, 441. . Woode 202, 284, 361, 411. . Wilde 202, 441. „ . Zwarte 202, 361, 441. Kamperfoeliegeur 231, 232. Kaneelboom 141. Kaneelroos 235. Kangoeroes 270. Kantvrucht 133, 145, 431. ,, Spiegelvormende 127, 432*. Kapok 498. Kapsel 560. Kapselsteel 560. Katjes van den Walnoot 102*. Kattenhout 33, 354*, 371. Kattenstaart 358, 472. Katwilg 371, 373. Kardinaalshoed 197, 205. Kardinaalsmuts 498. Kartelblad 243, 325. „ . Bosch- 441. v . Moeras- 441. . Yleeschkleurig 438, 439*. Karthuizer Anjelier 109*, 235. Karwij 502*. Kaspische Wilg 280. Kastanje. Eetbare 507. „ . (iele 348. n . Gladde 348. w . Hoode 348. „ . Tamme 230, 517*. „ . Wilde 348, 350. Katoenplant 498*. Kauw 519. Kegel 515. Kegelbes 515. Kegel Lijmkruid 398. Keizerskroon 44. 99, 134. 201 351 393. Kelk als beschermingsmiddel der vruchten 520. * als lokmiddel voorde insecten 201». - Schildzaad 220, 399, 400. Kelkbladeren. Gekleurde 209. Kembang poekoel ampat 107. Kern van de zaadknoppen 89. „ van het zaad 78. Kernera saxatilis 210*, 221* 296* 297 333. ' ' ' Kers 85, 233, 501, 520. „ Oost-Indische 107. 201. 495. Kersegom 275. Kerstroos 83, 255, 298. Kervel 350, 387. „ . Dolle 228. Ketel in sommige bloemen 187. 290. Kern-verwantschap tusschen pollen en stempel 470. Keuze van stuifmeel door den stempel 470. 1 Kevers 185, 188, 190, 205, 239. 267 273, 274, 288, 289*, 305. Kiefer 514. Kiel 102. Kiem 49, 50, 488, 489. Kiem. Ontwikkelingstoestand, waarin zij de plant verlaat 526. Kiemblaasje 489. Kiemcel 491. Kiemwit 495. Kiemwratje 499. Iviemzak 89, 488, 489*. Kievitsbloem 134, 249. Kikkerkruid 275. Kinaboom 498*, 504*. Klaproos 83, 190, 244, 245, 250, 2(57. „ . Gemeene 218. Klassen van Linnaeus 345. Ivlaterpopulier 498*, 5G4. Klatsclinelke 247. Klaver 92, 300, 341, 475. , . Bastaard 219. , . Roode 234. , . Steen 505. , . Witte 90*. Klaverzuring 137. 139, 144, 244. 247, 256, 459, 460, 465, 504*. . Bosch 496*. , . Gehoornde 456. , . Stijve 248, 400, 456. Kleefstoffen als beletsel tot den toegang der bloemen 275. Kleine Beemdgras 530. , Brandnetel 352, 371. Duizendknoop 457. Hoefblad 348, 351, 371, 381. , (loievaarsbek 369, 393. , Wafel 413. „ Buit 162. „ Valeriaan, 349. 370. , Vlasbek 477. „ Zeegras 118. Kleinbladige Linde 233. „ Moeraswortel 26. Kleinbloemige Basterdwederik 396. Klem of knijpertje 307*. Kleur der bloemen, als lokmiddel voor de insecten 208. Kleurcontrast 208. „ bij de bloemen 210*. , met den grond 222. met twee of drie kleuren 216. , tusschen dicht bij elkaar groeiende planten 221. Kleurverandering bij bloemen 218. Kleverige Kruiskruid 426*, 427. , pollen 116. , stoffen op zaden en vruchten 521. Kleverige Salie 311, 312*, 331. Kleverigheid van den stempel 337. Klierharen op bloemstelen enz., tot bescherming der bloemen 277, 278*. Klimop 197, 205, 226, 230, 243, 564. Klokbilzenkruid 331, 361, 428. Klokje 127,134,137,145, 185, 206, 368, 420, 433. „ . Aardragend 127. „ . Akker 259, 424, 523*, 524. „ . Blauwe 221. „ . Chineesche 31. „ . Kluwenvormend 127, 145. , . Perzikbladig 111*, 145, 259, 422*, 424. „ . Kapunzel 424. „ . Bondbladig 145. , . Kuwbehaard 127, 426. „ . Weide 424. „ . Witte 221. Klokjes Gentiaan 267, 359, 434, 430. Klokjesachtigen 103, 369, 495. Knautia arvensis 353. Ivnikbloem 379. Knikkende Lijmkruid 174*, 175*, 176, 225, 231, 287, 355, 522, 523*. , Nagelkruid 134, 455. „ Vogelmelk 445, 487*. Wintergroen 202, 324*, 326. Knol van Begonia 44. Knolletjes in plaats van bloemen 532. Knoopig Vetmuur 200. Knoopkruid. Weide 110. Knoppen aan den stengel 27. op bladeren 37, 45*. „ „ bloemdeelen 46. , , schubben van bollen 46. Knoppen. Seriale 29. , . Slapende 29, 34. Knopvorming op bladeren 39*. , , varenveeren 39*, 40*. na mechanische beleediging 28. Knothout 36. Knotszwammen 19, 20*. Knotwilgen 36. Knijpertje of klem 307*. Koekoeksbloem 174, 200, 221, 247, 277. , . Alpen 415. „ . Avond- 353, 355. . Dag- 249, 349, 353, 355. Koekruid 249, 397. Koeleria 161. Kogelbloem (Globularia) 97*, 99, 140. , (Trollius) 209. Kogelbloemachtigen (Globulariaceeën) Kokervrucht 503, 504*. (369. Kokkelkorrels 499*. Kokospalm 527. Kolibri's 205, 224. 262, 271. 284, 323. Komkommerachtigen 110, 114, 353. Koningiunekruid 380*. 381. Koningin van den Nacht 212, 247, 248. Koningskaars 411. Koningsvaren 11, 556. Konzenieljecactussen 337, 367, 405. Kool 504*. Koolsoorten 44. Kooltje Vuur 108, 137. 216, 369. „ . Vlam 243. „ . Voorjaars 367, 446. „ . Zomer 242. Koolwitje 180. Koralen 551. Korenbloem 213, 242, 300. Korfjes aan de poorten der insecten 191. Koriander 228, 387. Kornoelje 197, 205, 210, 350. „ . Eetbare 388. „ . Koode 230, 388. Korstmossen 17, 22. Korstzwammen 19. 20*. Kortsteel 161. Kortstijlige bloemen 357. 358*. Kraaien 519. Kraaiheide 106. Krans wieren 6<*, 71, 543. Krodde, 249, 297, 409. Krookjes 127, 234, 337, 393. Kroonbladeren. Gestippelde 218. Kroonkruid 309. Kroontjeskruid 27. Kropaar 161. Kruidje roer-mij-niet 460, 518. Kruidkers. Peper 26. . Pijl 367, 399. ,, . Veld 395. Kruipende Gaffel steng 406. „ Zenegroen 105. Kruipwilg 219. Kruisbes 278*. 501. Kruisbestuiving 343. „ bij heterostyle bloemen 473. „ . Gewone 356. Kruisbladig VValstroo 233, 350. Kruisbloemigen 44. 83, 219. Kruisdistel 211. 384. Kruisingen tusschen soorten uit verschillende familiën 471. „ tusschen soorten van hetzelfde geslacht 471. Kruisingen tusschen bloemen van dezelfde soort 471. 472. Kruiskruid 530. . Kleverig 426*, 427. „ . Wilg 423. Kussentje 9. Kwallen 552. Kwastschimmel 64. Kweek 161. Kweepeer 508*, 509. L. Labiaten 108. 198. 301, 459. Lactuca 129. 379. „ sativa 252, 253, 276. 379. Laelia Perrinii 90*. 91. Lagarosiphon 151. Lagenaria leucantha 529. Lage Vlier 26. 231. Lakgeranium 224. 250. Lamina 298. Lamium 294. „ amplexicaule 458, 461. Lamprococcus 211. 275. „ miniatus 225. Lampsana 129. „ communis 257. Lancetvormig Maankruid 9. 10*. Langbladige Zonnedauw 248, 332*, 456. Langbloemige Wonderbloem 248, 263. Lange stelen als beschermingsmiddel der vruchten 520. Langgras 158. Langharig Havikskruid 129. 130*, 252, 253. 256. Langsporige Viooltje 222. Langstijlige bloemen 357, 358*. Lariks 515. Larix 514*. 515. „ decidua 513*. „ europaea 513*. Laserpitium 385, 388. „ latifolium 350. Latherus 217, 300. „ . Voorjaars 219. Lathyrus 300. „ odoratus 217, 234. vernus 219. Lathraea 198, 324. „ squamaria 147, 223, 3W>*, 390, 441. Lauraceeën 141. Laurier 103, 109, 140, 141*, 353. Laurierkers 99, 135, 373, 509. Laurus 103. Laurus nobilis 140, 141*, 353. „ sassafras 353. Lavandula 234. „ peduneulata 216. Stoec-has 210*, 216. „ vera 228. Lavendel 108, 216, 228, 234. Lavendelgeur 234. Lavendelolie 234. Ledige bloemen 213, 347. Ledum 277. Leersia oryzoides 458. Leeuweklauw 98. » . Gelobde 140, 141*, 410. Leeuwenbek 125, 206, 243, 245, 264, 265, 294, 297/504*. „ . Groote 262, 496*. Legföhre 164. Legumen 503. Lelie 108, 201. „ . Oranje 357, 541. . . Tulband 411, 479*. „ . Witte 250, 356. Lelie-van-üalen 123*, 134, 231. Lelie-van-Dalengeur 231, 232. Lelieachtigen 44, 99, 369. Lenina 536. Lenteklokje 134, 193,199, 217, 232,326. Lentibularieeën 416, 417. Leontodon 379, 434, 438. , hastile 252, 253, 422. „ tuberosum 252. Leontopodium alpinum 371. Leonurus heterophyllus 295, 296*, 476. Lepelblad. Groenlandsch 399. Lepidium campestre 395. „ draba 367, 399. „ latifolium 26. sativum 395, 456. Lepigonum mai-ginatum 498*. Leucanthemum vulgare 218. Leucine 229. Leucodon sciuroides 21*, 537. Leucojum 134, 199, 369. „ vernum 193, 217, 232, 326. Leukooien 87, 199, 232, 243, 342. Levendbarende planten 534. Levensboom 165. 516*. Levensduur der bloemen 250. Levenskracht 486. Leverbloempje 128. 129. 144. 190. 216 222, 250, 405. Leverkruid 249, 404*. 506*. 509. Levermossen 8. 13. 14, 22, 70. 561. Licht. Werking van liet — bij het opengaan der bloemen 254. Lichtend Mos 561. Lieve Vrouwenbedstroo 228, 231. Ligula 129. Liggende Azalea 398. „ Glaskruid 362. „ Hertshooi 456. „ Vetmuur 200. Liliaceeën 99, 107. 134, 199, 263. 369 393. „ . Vergiftige 434. Lilium album 250. „ auratum 212. bulbiferum 201, 357, 473, 541. , candidum 356. , carniolicum 201. „ chalcedonicum 201. „ croceum 541. „ martagon 201. 369; 411, 479* 480. Limosella aquatica 457. Limosina 188. Linaria 26. 125, 196, 206, 243. 245, 265, 294. 369, 459. , alpina 196. littoralis 477. „ macedonica 523*, 524. „ minor 477. „ vulgaris 27. Linde 122. 233, 235, 240, 350, 501. „ . Amerikaansche 233. , . Kleinbladige 233. „ . Witte 233. Lindengeur 233. Lindsaya 12. Linnaea 277. „ borealis 231. 278*, 357. Linnaeus 6. 251, 343, 344, 392. „ . Zijn stelsel 345. Lintbloemen 129. Linum 200, 277, 465. „ austriacum 247. „ catharticum 256, 297. „ grandiflorum 342. „ perenne 247. „ tenuifolium 249. „ viscosum 249, 297. Linzen 475. Lipbloemigen 108, 125, 210, 212 218 245, 264, 277, 294, 331, 340, 353,' 369, 371, 416, 476, 506, 520. Liriodendron 82, 141. „ tulipifera 26. Lisch 103, 108, 126, 201, 232, 334. „ . Duitsche 293*. „ . Siberische 123*. Lischbloem. Het opladen van het stuifmeel bij de — 293*. Lischbloemigen 437. Lischdodde 106, 154, 171, 353, 371, Luzula vernalis 106. T. , • Lycaena 177. Listera 201, 304, 305. . arcas 177. Listera ovata 239. _ baetica 177 Lithospermum arvense 368, 369, 393. * hylas 177. ' » affine 107. Lychnis 177, 200. 221. t u , purpureo-coeruleum 223. " „ alpina 415. Litorella lacustris 536. , diurna 247, 249, 349 353 Litteeken 499. 355 523* 524 Lobelia cardinalis 225. , «oscuculi 174. , fulgens 225.^ , vespertina 247, 353, 355. , graminea 225. , viscaria 277, 353. „ splendens 225. Lycium 26, 284, 428. t r texensis 225. „ halimifolium 429. Lobulana nummularia 399. Lycopodiaeeeën 12 73 , nummularifolia 210*, 219. Lycopodinae 556. Lodoicea Sechellarum 527. Lycopodiuin 38 Lokmiddel. Geur der bloemen als — , solaio 539*. voor de insecten 228. Lygodictyon 12. ° » • Kleur der bloemen als — Lygodium 11, 12, 39. voor de insecten 208. Liimkruid 242, 244, 257, 277 Longenkruid 134, 219, 223, 357, 358*. ' „ . Geoord 355. Lonicera 110, 260, 331. , . Kegel 398. alpigena 202, 284*, 361, 411. , .Knikkend 174*, 175* 176 caprifolium 202, 225, 231, 232, 225,231,287,355 522' 241, 242, 246, 247, 249, 523*. 262, 441 | „ . Nacht 247, 253, 353, 456, „ coerulea 31. 477 " emplexa 202. „ . Opgeblazen 174, 247. etrusca 202, 242, 266*, 441. | Lysimachia 193. " grata 202, 242. „ nemorum 401. » nigra 202, 283, 361, 411. j „ nummularia 473. penchmenum 202, 242, 441. „ thyrsiHora 388. xylosteum 202, 283,361,411. ; Lijsterbes 230. Loof 7, 21, 72. Lythraceeën 278. Loofplanten 21. ! Lythrum salicaria 358, 472. Loogkruid 153. Looksoorten 44, 234. i jyj Look zonder Look 395. J * Looze bloemen 213, 347. Maagdelijke voortplanting 544. Lopezia coronata 313. j Maagdepalm 41, 223, 244 minuta 313. j „ . Groote 105. ,, racemosa 313. | Maankruid. Lancetvormig 9, 10*. Lopliospermum scandens 285. Maclura aurantiaca 26. Loranthus 29. Macroglossa stellatarum 239. Lorcheln 17, 18*. | Macrosporangiën 559. Lorkenboom 513*, 514*, 515. Macrosporen 74, 559. Lotos 212. Madeliefje 137, 144, 255, 256. " • T j.uw.e 2;3,2- Magnolia 108, 127, 186, 234,243, 290. „ . Indische ol() , ol2. Magnoliaceeën 141, 511. Lotus 475. Magnolia Campbellii 211. "... cormculatus 309, 310*, 504*. „ grandiflora 186. Lucilia 188, 239. n obovata 186, 234. , cormcina 226. 1 „ Yulan 186, 234. Lupine 309. Mahonia aquifoliuni 135. Lupinus 309. Maïs 105, 353. liiizula nivea 368. Malachium aquaticum 399. Malaxis 45, 94. „ monophyllos 44. n paludosa 39*, 44, 45, 46. Malcomia africana 295. „ maritima 295, 296*. Malpighiaceeën 459. Malrove 353. Malva 336, 359, 502. „ borealis 415. „ rotundifolia 111*, 415. Malvaceeën 99. 107, 110, 122, 268, 369, 412, 415, 481, 482. Mamestra 174, 176. Mamillaria 127, 206, 357, 407. „ glocliidiata 198*, 342. Mandragora 233, 331, 361. „ vernalis 127, 145, 332*. Mangroven 527. Manna Esch 230, 348. Manneke Eereprijs 286. Mannelijke bloemen 347. Mannetjes Orchis 194. Mannetjes varen 11. Mansoor 109, 244, 332*, 333. Mantel Anjelier 249. 253, 353. Manubrium 68. Marasmius tenerrimus 20*. - perforans 20*. Marchantia polymorpha 21*, 22. -Marchantiaceeën 22. Maretakken 111*, 112. Marjolein 353. „ . Wilde 371, 375. Marrubium 353. Marsilea 12, 74. Martynia 334. Maskerbloeni. Gele 335*. Matricaria chamomilla 383. Matthiola annua 199, 232. „ bicornis 518. ,, incana 199, 232. „ tricuspidata 517*, 518. varia 232. Medeola asparagoides 27. Medicago 317. , lupulina 530. Medinilla 97*. Medusae 552. Meekrapvlinder 239, 296. Meeldauw 17, 64, 65. Meeldauwzwammen 65. Meeldraadbloemen 347. Meeldraden 80, 96. „ als lokmiddel voor de insecten 209, Meidoorn 26, 230. Meikever 288. . Melaleuca 121. Melampyrum 125, 199. „ arvense 218, 441. „ cristatum 222. „ grandiflorum 218. „ nemorosum 218. » pratense 413, 441. * sylvaticum 441. Melanostoma 185. Melanthaceeën 199. Melastomaceeën 317, 327. Melden 115, 496. Melianthus 230. „ major 196, 262, 266*. Meliantliusbloemen 294. Melica 161. „ altissima 370. Meligethes 185, 186, 190. 205. * aeneus 186. Melilotus 231, 300, 475. Melissa officinalis 97*. Melittis melissopliyllum 222. Melkdistel 137. n . Akker 144, 252, 253. „ . Moes 252. 253. Melksap 276. Melksla. Alpen 379. Meloenen 107. Menta 353. Menyantlies 99, 462. trifoliata 357, 368, 369, 456. Mercurialis 354. annua 355, 546, 547*, 548. „ ovata 372. perennis 372, 469, 547. Merels 519. Mertensia 134, 357, 462. „ sibirica 219. Mesembryanthemum 127, 216. » barbatum 253. „ crystallinum 253. v linguiforme 253. >. nodiflorum 253. Mespilus 85, 230. Metrosideros 121, 209. Meum 386. „ mutellina 234, 350. Microlepidoptera 269. Micropus 351. Micropyle 89, 482, 487, 488, 492. Microsporangiön 559. Microsporen 74, 559. Middelste Zonnedauw 90*. Mieren 196, 273, 274, 280. 281. „ als beschermers der bloemen 287, 289*. Miltonia stellata 79*. Mimosa hispidula 517* 518. „ polycarpa 460, 518. ,, pudica 518. Mimosaceeën 106, 121. Mimulus 99, 114, 146, 301, 334. » luteus 335*. „ moschatus 109*. * Koezlii 335. Mirabilis 107, 115. jalapa 107, 247, 249. 368, 418, 419*. „ longiflora 107, 225, 248, 263. Mispels 85, 230. Mitraria coccinesi 225. Mnium insigne 545. Mocquerysia multiflora 37, 41. Moedercellen 104. Moeras Andoorn 417. * Bloembies 532. „ Spiraea 231. „ Streepzaad 278*. Wortel 201, 205,302,303,304*. v » . Breedbladige 339,304*. » » . Kleinbladige 26. „ Zegge 373. „ Zoutgras 168, 169*. Moerasplanten 352. Moerbeiboom 26, 101, 505. Moerbeien 151, 511. Moes Melkdistel 252, 253. Vederdistel 538. Molinia 161. Monandria 345. Monarda didyma 224. „ fistulosa 224. Moneses 134, 135. Monnikskap 82, 125, 204, 292, 359, 369. Monodelpliia 345. Monoecia 345. Monomere vruchten 503. Monothecische helmknoppen 98. Monotropa 202, 223, 286. Montia fontana 456. Moraceeën 155. Morchella esculenta 17. 18*. Morcheln 17. Morieljes 17, 18*. Morina 107. „ persica 107, 109*, 114, 249 259, 412*, 413. Morus 505. Mos. Lichtend 561. Mossen 13, 14, 66, 9, 71, 536, 544. » • Generatiewisseling bij — 559*. » • Sporekapsels van — 560*. Mosterd 99. A. Kfr.ver vok Makii.ar.v, Het leven der planten. Mosterdzaad 99, 297. Motwerende Toorts 202. Mucoraceeër 16, 17, 56; 58, 544, 562 563*. Mucor mucedo 58. Mucuna prurita 518. Muggen 205. Muizen 519, 520. Muizenoor 130*. Muizestaart 82. Mulgedium alpinum 379. Munt 108, 353. Musa 124. Musaceeën 110. Musea 239. Muscari 349. „ comosum 210*, 214. „ racemosum 231. * tenuifolium 214. Musci 13, 15*, 559. •n frondosi 13. Muscideeën 190. , Muskaatnoot 499. Muskuskruid 99, 395. Muskus Hoos 235. Mutsje, bij Mossen 560. Mutsjes 202, 266, 327, 443. Muur 347. Muurachtigen 174, 200, 225, 269, 277, 282, 287, 290, 298, 353, 355, 364,' 369, 395, 399, 412, 414. 415. Muurbloem 105, 232. Muur Havikskruid 252, 253. Myosotis 106, 217, 357. alpestris 107, 227, 233. „ sylvatica 442. Myosurus 82. „ minimus 79*. Myricilalcohol 233. Myriophyllum 352, 371. Myristicaceeën 499. Myrmecodia tuberosa 457. Myrmecophile planten 274. My rsinaceeën 42. Myrtaceeën 121, 209, 210, 564. Myrten 268. N. Naaktklietbloem 305. . (iroote 527, 523*. Naaktzadige gewassen 78. „ Phanerogamen -491. Naaldboomen 89. 101, 133, 141, 151. Naaldenkervel 402*. Nachtbloem. Groote 231. "i- 38 Nachtkaars 112, 113*, 115, 225, 230, 1 246. 247, 249, 200. 294*, 337, 338*, i 412, 414. Nacht Lijmkruid 247, 253, 353, 456, 477. Nachtschaden 27. 98, 108, 115, 134, 137, 145, 233, 331, 428, 519. Nachtschoone 107, 115, 418, 419*. Nachtviool 225, 231, 243, 247, 257, 287. „ . Gewone 232, 242. Nachtvlinders 239, 287. Nagelkruid 445. „ . Knikkend 134, 298, 455. Najadeeën 118, 119. Najas 118. Nangka bel and a 511. Napje 507. Napjesdragenden 506. Narcis 100, 108, 201, 243, 337, 442. „ . Echte 217*, 231, 263, 332*. Narcissus 201. „ juncifolius 442. , poeticus 100, 217*, 231; 263, 332*, 337, 369. Nardosmia fragrans 232. „ frigida 531, 532. Nardus 161. Nasturtium officinale 44. Navel 89, 499. Navelstreng 89, 483, 488, 499. Navelvlek 499. Navelwratje 499. Neckera Besseri 545. Nectar 11)5. Nectariën 198*. „ aan de bloembekleedselen 200. „ bloemkroon 202. „ , den kelk 201. , „ de meeldraden 191). » „ vruchtbladen 191). Negenhelmigen 345. Nelumbo 527. „ lutea 212. „ speciosa 212, 510*, 511*. Nemanthus Guilleminianus 225. Neottia nidus avis 26, 223. Nephralepis Duffi 10*. Nepeta reticulata 210. Neroliolie 234. Nicandra 206. , physaloides 341. Nicotiana 428. affinis 225, 232, 247, 263. , tabacum 428. Nidalaria 211. Nieskruid (Helleborus) 204, 331, 361. Nieskruid (Veratrum) 351. Niet-openspringende vruchten 502. Nigella 204*, 298, 414. damascena 204. , elata 204*. , sativa 204*. Nigritella 260. „ nigra 232. Nonnea 108. Noot 501. Nopalgewassen 481. Notenkraker 521. Nucifraga caryocatactes 521. Nucellus 487. Nucleus 78, 89, 487. Nuphar 83. Nux 501. Nyctaginaceeën 107, 115, 225, 418. Nyctago hortensis 253. Nyctandra 97*. Nymf kruid 118. Nymphaea alba 110, 111*, 253. „ coerulea 232. , devoniensis 212. „ gigantea 212. „ guianensis 44. Nymphaeaceeën 511. O. Obione halimifolia 550. Octandria 345. Ocymum basilicum 361. Odontoglossum 193. „ Kossii 250. Oedogonium 16*. Oenanthether 233. Oenothera 112, 117,225,230,247,260, 412, 414. biennis 113*, 249, 263, 294*, 337, 338*. „ grandiflora 246, 249. Oermoedercellen 104. Oesten 34. Oever zegge 373. Okkernoot 521. Oleaceeën 157, 296. Olie. Vette — in stuifmeelkorrels 112. Olmen 115, 162, 164, 368, 371, 483. Olijfwilg. Smalbladige 243. Omgekeerde zaadknoppen 89. Omphalodes verna 223. Omwindselbladeren als lokmiddel voor de insecten 209, 214. Onagraceeën 108, 112, 465. Onbehaard Duizendgraan 530. Oncidium 193. „ cruentum 250. Oncidium papilio 261, 262, 267. Onesia 239. „ sepulcralis 226. Ongeslachtelijke voortplanting 4, 5. Onobrychis 300. Ononis 309. Onopordon 142, 300. Onrust 239, 296. Onrijpe vruchten. Smaak van — 520. Ontvangst der insecten aan den ingang der bloemen 258, 204*, 260*. Onvruchtbare bloemen 213. Onvruchtbaarheid van sommige Phane- rogamen 4(57, 40N. Onwelkome bezoekers. Het weren van - in de bloemen 270. Onze-Vrouwenmantel 140, 410. Oogen. Slapende 29, 34. Oogenbruin 106, 264*. Oogentroost 123*, 125, 429. Oogoniën 492. Oögonium 49, 50, 69, 488, 489*. Ooievaarsbek 137, 200, 249, 395. , . Beemd 363. , . Bosch 363. , . Fijnbladige 369, 396. . Glanzige 369, 396, 397. * . Kleine 369, 393. „ . Stinkende 136*, 396. Oöplasma 48, 49, 486, 488. Oorwormen 274, 519, 520. Oost-Indische Kers 107. 201, 495. Openbaarbloeienden 51. Opengaan der bloemen 254. » van de helmhokjes 07*. Openingscellen 100. Openstelling van den toegang tot het inwendige van de bloem 243. Opgeblazen Lijmkruid 174, 247. Ophelia's 202. Ophioglossaceeën 9, 11. Ophioglossum vulgare 26. Ophrys 106. cornuta 264*, 265, 267. Opuntia 86, 103, 127, 247, 267 290 337, 405. „ cynanchica 107. vulgaris 249, 314, 332*, 367. Oranjebloesemgeur 234. Oranjeboom 42, 234. Oranje Lelie 357, 473, 541. Orchideeën 26, 44, 86, 89, 90*, 91, 93 j 94, 96, 106, 112. 193, 194, 201, 218' 229, 231, 232, 243, 246, 250, 260, 264, 292, 301, 320, 339, 357, 459, 474, 527. Orchis 305, 340. Orchis coriophora 235. fragans 233, 235. » mascula 194. „ militaris 194. » morio 194. * pallens 233. Orchis. Stinkende 235. , . Welriekende 235. Origanum 353. „ vulgare 371, 375. Orlaya 212. „ grand iHora 210*. Orlean 517. Ornithogalum -14, 199, 209. » nutans 445, 487*. » umbellatum 127.369,400. Orobanche caryophyllacea 231. » gracilis 231. | » lucorum 231. j Orobus 300. , variegatus 219. » venetus 219. » vernus 219. Oryza clandestina 458. Osmia 191. Osmunda regalis 11, 556. Ossetong 430. Ostrya carpinifolia 507. Ovarium 78. Overblijvend Bingelkruid 547. Overblijvende planten uit eenjarige gevormd 530. Overbrenging van hot stuifmeel door den wind 147. Overbrenging van het stuifmeel door insecten en andere dieren 171, Overbrenger of translator 307*.' Ovulum 487. Oxalideeën 459. 465. Oxalis 139, 144, 247, 256, 459, 460, 465, 504*. n acetosella 496*. » corniculata 456. „ lasiandra 137, 250. » stricta 248. 400, 456. Oxyanthus tubiflorus 205. Oxybaphus nyctagineus 107. Oxyria digyna 350. Oxythyrea funesta 288, 289*. P. Paardebloem 108, 111*, 129, 244,379. „ . Gewone 252, 253. Paardekastanje 219, 230, 263, 348. Paardestaart 7. 8, 12, 13*, 71. 73, 553. . Bosch 556. Paardestaart. Veld 556. Paar?3 Anemoon 204, 454. Pachypleurum 369, 386. Pachysandra 209, 230. Paddegras 460. Paddestoelen 19, 20*. Paederota 199, 369. „ ageria 357, 466. Paeonia 233, 369. „ Moutart 212. „ pubens 105. „ tenuifolia 105. Palmen 105, 108, 151, 352, 519. Palmboompje (Buxus) 157. Pampagras 161. Panicum miliaceum 161. Pantoffeltjes 202. Pantoffelbloemen 266. Pantoffelplant 327, 443. Panurgus ursinus 186. Papaver 83, 102. 108, 190, 244, 267, 290, 504*. „ alpinum 137. 222, 230, 249. „ nudicaule 252, 253. „ Klioeas 218. „ somniferum 186, 212, 218, 249, 332*, 337. Papaveraceeën 44, 129, 249, 465. Papaverachtigen 190, 367. Paphiopedilium caudatum 211. Papiermoerbezieboom 155, 156*, 170. Papilionaceeën 200, 244, 334, 459. Pappus 506. Paradisia 263. Paratinoïde geuren 229, 233, 23!), 240. Paraphysen 54. „ bij de bladmossen 70. Parelgras 161, 370. Parelkruid 223. „ . Ruwzadig 368, 393. Parietaria 153, 155, 353. „ otticinalis 362, 363*. „ ramiflora 362. Paris 267. „ quadrifolia 216, 250, 401, 469. Parkeria 12. Parnaskruid 203, 242, 250, 296*, 299, 330, 364, 372. Parnassia palustris 203, 242, 250, 296*, 299, 330, 364. Parthenogenesis 46, 543. „ alleen bij tweehuizige planten 549. „ bij Cryptogamen 544. „ „ Phanerogamen 545. Partijke 473. Passiebloem 110, 114, 286. Passiflora 114. „ kermesina 109*, 110. Passifloreeën 498. Pastinaak 226. Pastinaca 226. Paulowniageur 231, 232. Paulowuia imperialis 26, 231. Pavia 348, 350. Pechnelke 277. Pedalinaceeën 334. Pediastrum 23*. „ granulatum 22. Pedicularis 11)8. ,, asplenifolia 325, 440. „ comosa 440. » foliosa 440. incarnata 243, 438, 439*. ,, Oederi 440. „ palustris 441. „ Portenschagii 440. , recutita 325*, 440. rostrata 243, 325, 440. „ sylvatica 441. „ tuberosa 440. Peen 212. „ . Witte 226. Pekanjer 277. Pelargonium 342. atrum 225, 231, 242, 243 287. „ glaucifolium 231. triste 225, 231, 242, 243 287. „ zonale 223, 250. Pelargoniumzuur 233. Penicillium 64, 66. „ crustaceum 19. Penium 58. Penningkruid 474. Penseelschimmel 19, 64, 66. Pentandria 345. Pentstemon 262, 331, 360, 369. Peperboompje 115, 357, 469. Pepergevvassen 43. Peper Kruidkers 26. Peperonia 43. Peplis portula 457. Peren 85, 230, 508, 520. Perianthemia 80. Pericarpium 49, 505. 1'erichaetale blaadjes 70. Perichaetium 70. Perine 110. Periodieke sluiting der bloemen 251. Periploca 106. Perisperm 497. Peritheciën 17. Peronospora infestans 59. „ viticola 60*. Peronosporaceëen 19, 59, 60*, 61. Peronosporaceae 544, 561. Perzik 197. Perzikbladig Klokje 111*, 259,422*, 424. Perzische Geelster 539*, 542. Petasites 348, 351. Peterselie 226, 502*. Petroselinum 226. „ sativum 502*. Petunia 233. „ violacea 242. „ viscosa 242. Peul 503. Peulgewassen 177. Peziza vesiculosa 18*. Pliaca 317. Phalaenopsis grandiflora 250, „ Schilleriana 232,265,266*. Phalangium 263, 356, 360. Phanerogamen 51. , . Bevruchting en vruchtvorming der — 466. . Vruchtbeginsel der — 75. Pharbitis purpurea 247, 397. Phillyrea 157. Phleum 161. Phlox 126, 286, 296. „ paniculata 233. Phygelius 369. „ capensis 207*. 447, 448*. Phyllocladiën 9. I'hysalis 134, 297, 428, 505. Physostigina venenosum 499*. Phyteunia 206, 246. , confusuin 424. Hallen 424. , hemisphaericum 424. , nigrum 424. ,, orbiculare 422*, 424. „ spicatum 222, 424. Phytolacca decandra 496*. Picris hieracioides 252. Pieris brassicae 180. Pikanjelier 277, 353. Pilea microphylla 107, 155. „ muscosa 155. Pimpernel 348, 371. „ magna 234. Pinguicula 125, 203, 280, 417. Hackeri 44. vulgaris 97* 98, 523*, 524. Pinksterbloem 44, 137. 139, 532, 538. Pinus 107, 352, 493, 515. „ cembra 514, 521. „ montana 163*, 164. Pinus pinea 514. „ pumilio 109*, 163*, 164. „ serotina 514*, 517 * sylvestris 513* 525. Pioenen 246, 290, 369. Pioenrozen 105, 127, 233. Piperaceeën 43, 511. Piper betle 509*. Pirola 98. „ chlorantha 523*, 524*. „ media 427. „ rotundifolia 97*. „ secunda 202, 324*, 326. uniflora 97*, 232, 250, 446, 447*. Pirus 85, 230. „ baccata 234 „ malus 81*. Pisangs 124. Pissebedden 274, 519, 520. Pistacia's 157. Pistillum 78. Pisum 300, 475, 520. Pitcairnia 211. „ flammea 225. j Pittosporum Tobira 234. Plaat der bloembladen 298. Plaatsvervanging tusschen helmknoppen en stempels 359, 360*. Plaatzwammen 19, 20*. Placenta 483, 487. Plantae viviparae 531. Plantaginaceeën 465. j Plantago 140, 153, 162, 164, 191. „ media 368. Plantdieren 551. Plantenharen 91. Plantenscliapen 215*. Platanen 133, 151, 166, 167, 371. Platanthera 305, 340. n bifolia 231, 235, 242, 262 266*. » montana 235, 305. Platanus 166. Platonia 108. Platycerium 556. » alcicorne 556. „ grande 556. Plinius 1. Plomp. Gele 83. Pluim Esch 230. „ Zegge 373. Plumbaginaceeën 465. Plumbago 26, 277. „ europaea 278*. Plusia 287, 477. Poa 161. „ alpina 532, 533*, 534. Poa annua 530. „ cenisia 532. Podocarpus 51(5. Podophyllum peltatuni 144. Podosphaera 65. Poincettia pulcherrima 211. Polemoniaceeën 143, 284, 290, 361, 369. Polemonium 199. „ coeruleum 137, 216, 442. Pollen 95, 96. Pollinariën 265. Pollinarium 106. Pollinia 351. Polyachaenium 502. Polyadelphia 345. Polyandria 345. Polycarpon tetraphyllum 456. Polyembryonie 491. Polygala 459. , chamaebuxus 109, 231. „ myrtifolia 109. Polygaleeën 459. Polygamia 345. Polygonaceeën 387, 465. Polygonum amphibium 532. „ bistorta 350. „ bulbiferum 532. „ fagopyrum 234. „ hydropiper 457. ,, minus 457. „ mite 457. „ natans 532. „ terrestre 532. „ viviparum 532. Polymere vruchten 503. Polypen 551. Polypenstok 552. Polypkwallen 552. Polypodiaceeën 9. Polypodium serpens 10*. Polypomedusae 552. Polyporus perennis 20*. Polytrichum 70, 561. „ commune 15* Polystachia 193. Polystichum Filix mas 11. Pomaceeën 508. Pompoenen 528. Pompwerken voor hot opladen van het stuifmeel 309, 310*. Poolkern 489*. 495. Poortje 89, 482, 487, 488, 492. Populier 26, 33. 36, 135, 151, 167, 354 498*. Populus 135, 354. „ tremula 26, 498*, 564. Porselein. Wilde 193, 248, 418, 456. Porselein. Winter 428. Portulaca 107, 250. , grandiflorum 248. oleracea 193, 248, 418, 456. Portulak. Grootbloemige 248. Posidonia 118. Posoqueria fragrans 263, 318, 319. Potamogeton 119, 153. „ crispus 167, 168*, 368. Potamogetonaceae 119. Potentilla 85, 198, 227. „ atrosanguinea 137, 247, 249, 445. „ caulescens 367. „ formosa 249. „ micrantha 198*, 20(1. „ recta 247, 249. „ repens 445. Potentilleeën 134, 445. Poterium 162. „ sanguisorba 348, 371. „ polygamum 348. Pracht Anjelier 231. Prangos 526. Prenanthes 378, 379. Priemkruid 457. Prikkelbaarheid der meeldraden van Berberis 313. Prikkelbare stempels 335. Primula 357. „ auricula 227, 228, 235, 370, 376, 462, 463. „ cashmiriana 126. „ cortusoides 139. „ denticulata 126. „ elatior 471. „ farinosa 126. „ glutinosa 280, 462, 471. „ japonica 85, 87, 88*. „ Lehmanni 235. „ longiflora 370, 376, 462, 463, 464. minima 227, 283, 462, 463, 464. 471. „ villosa 280. „ viscosa 280. Primulaceeën 126, 134. 199, 206, 296, 357, 430, 465. Procarpia 63. Pronkerwten 217. 234. Pronuba maculata 181. „ synthetica 181. „ yuccasella 177. 179*, 180, 181. 291. Prosopis 190, 239. Protandrie 300*. Protea globosa 211. Proteaceeën 103, 108. 121, 211, 268,269. Proterogynie of protogynie 362. .'{66'. Prothallium 10*, 13*. 72, 553. Protonema 561. Protoplasten. Generatieve en vegetatieve 489, 494. Provence Roos 235. Pruikenboomen 226, 353. Pruimen 85, 520. Pruimengeur 231. Prunella 112, 286, 353. „ grandifiora 112. Prunus 242. „ armeniaca 233. „ avium 233, 501. „ laurocerasus 135. „ Mahaleb 32. „ myrobalanus 368. „ padus 135, 233. „ spinosa 233. Psychoda 188. „ phallaenoides 188. Psychotria leucocephala 430. Ptelea trifoliata 350. Pterocarya caucasica 30. Pterogonium gracile 545. Pulmonaria 134, 357, 462. „ angustifolia 223. „ officinalis 219, 358*. Pulsatilla alpina 358. „ patens 376. „ pratensis 209. „ vernalis 204. 358. „ vulgaris 204. Punica 244. Purgeer Vlas 256, 297. Purperwinde 247, 397. Pijlkruid 275, 352. Pijl Kruidkers 3(i7, 399. Pijlstaart. Winde- 241. Pijnboomen 164. 352, 493, 512. Pijpbloem 188, 239. 259, 263, 504*. „ . Gemeene 264*. „ . Gewone 290. Pyrellia 239. Pyrethrum carneum 218. Pythium 59. Q. Quercus pedunculata 352*. robur 352*. „ sessiliflora 506*. R. Raaigras. Fransch 158, 159*. 161. 170, 479*, 480. Hafflesia's 226. „ Schadenbergiana 211. Rafflesiaceeën 211, 229 Raket 213. • „ . Fijnbladige 367. Ramondia 98, 327. „ pyrenaica 97*. Hanonkelachtigen 412, 532. Ranonkels 102, 244. Ranunculaceeën. 83, 108. 128, 134. 140, 200. 203, 204. 209. 298. 353. 358, 367, 405, 414, 445. Ranunculus 82. 203. „ acer 250. 405. „ acris 137. » alpestris 203, 227, 353, 358, 405. „ glacialis 198*. 203, 206. 353, 358. „ montanus 405. Raphanus 110. Raphe 89. Rapunzel 206, 246, 420. » . Aardragende 222, 424. „ . Klokje 424. „ . Zwarte 424. Katel 125, 324. „ . Kleine 413. „ . Ruwharige 429. Keceptacula 8. Hechte Ganzerik 247. 249. ,, zaadknoppen 89. Rechtlip 233, 305. Rechtopstaand Glaskruid 362, 363*. B Walstroo 403. Rehmannia 334. Reigersbek 200. „ . Gemeene 248. Reseda 79*, 83, 229, 530. odorata 231, 243. Resedageur 231. 232. Reserveknoppen 29. Retama 317. Reukgewaarwordingen 23(5. Reukgras 161, 231, 370. Reukstoffen 229. . Tweeërlei uit dezelfde plant 234. Reuzen Balsamien 363. „ Rloem 211. „ Kalebas 50. „ Pompoen 528. Revolverbloemen 296. Rhabarber 84. Rhagadiolus edulis 253. Rhamneeën 509. Rbamnus 197, 226, 501. Rhamnus cathartica 107, 35:3. „ pumila 233. » saxatilis 353. , tinctoria 353. Rheum 84. Rhinanthaceeën 147, 198, 324, 391, 412. Rhinanthus 125, 199, 324. „ alectorolophus 429. , minor 413. „ serotinus 324*, 429. Khipidopteris peltata 10* 11, 556*. Rhizobotrya alpina 395. Rhizocarpeae 73. Rhodiola rosea 353. Rhododendron 122, 133, 134, 243, 430. „ chamaecistus 113, 292, 357, 368, 442. » ferrugineum 202, 283. » hirsutum 113*, 127, 202, 283, 368, 456. „ Medemi 232. Rhodophyceae 62. Rhodoraceeën 357, 430. Rhus 197, 226. „ cotinus 353. „ toxicodendron 353. Ribes 115, 197, 277. „ alpinum 353. , aureum 231. „ grossularia 278*, 501. Ribzaad 350, 380*, 386. Richardia 352. „ aethiopica 211. Ricinus 141, 371, 504*, 505. „ communis 355, 499*. Ridderspoor 83, 84, 87, 89, 90*, 92, 503, 504*. Riemtong 233. Rietgrassen 373. Hing (bij de varens) 9. Rivina 108. Kobbertskruid 136*, 137, 297, 369. Robinia 268, 277. „ pseudacacia 30, 231. Rochea falcata 42. Roemeria 190. 332*, 337, 401. » violacea 248. Hoerkruid 353, 354. „ . Alpen 546. „ . Tweehuizig 546. Roest in het koren 10. tioestzwammen 20. Kogge 161. Rolklaver 475. „ . Gemeene 309, 310*, 504*. Rondbladig Kaasjeskruid 111*, 415. „ Wintergroen 97*. Roode Bosclibessen 121. 326. „ C'rocus 140. „ Kamperfoelie 284, 411. t Kastanje 348. ,, Klaver 234. „ Kornoelje 230, 388. „ Streepzaad 253. , Veenwortel 532. „ Waterbezie 209. „ Zandkruid 248, 253. Roodgele Daglelie 248, 252, 253, 856, 467. Roodwieren 62, 63, 561. Hoos 26, 81*, 85, 405, 508, 511. „ . Alpen 235. . . Duin 235. „ . Honderdbladige 235. „ . Honds 235. „ . Indische 235. „ . Kaneel 235. „ . Muskus 235. „ . Provence 235. „ .Thee 235. „ .Veld 235. Roridula muscipula 277. Koripa palustus 44. Rosaceeën 96, 115, 177, 369, 445, 455. Rosa 26, 85, 190, 405. „ alpina 235. „ arvensis 235, 249. „ canina 235. „ centifolia 235. „ cinnamomea 235. „ fragrans 235. „ gallica 235. „ indica 235. „ muschata 235. „ pimpinellifolia 235. „ schottiana 81*. „ thea 235. Rostellum 265, 302. Rouwviool 243, 287. Rozebottel 508, 518. Rozen 87, 102, 108, 127, 243, 244, 246, 267, 290, 341. Rozengeur 233. Kozeroode Basterdwederik 137. Rubiaceeën 205, 465. Rubus 519. idaeus 26, 84, 85,249,455,511. Rudbeckia laciniata 218. Ruige Basterdwederik 106,137,216,414. „ Veldkers 530. „ Weegbree 368. Ruit 140, 162, 164, 209, 226. „ . Kleine 162. Ruitachtigen 115, 286. Kuitolie 233. Kumex 84, 153. , acetosa 354. „ acetosella 26, 354. , alpinus 162, 348, 353, 370, 374. „ nemorosus 374. „ obtusifolius 348, 353, 374, 375. „ scutatus 90*, 93, 162. Runderoog 219. Rupsen 273, 274, 281. 519. Rupsklaver 317. Ruscus 37, 41. Russchen 106, 151, 369. Russelia 225. Russische Zoethoutplant 517. Kutaceeën 286. Ruta 226, 503, 504*. „ graveolens 228, 233, 362*, 496*. Ruwbladigen 107, 108, 115, 219, 223, 328, 357, 367. Ruwbehaard Klokje 426. Ruwharige Alpenroos 368, 456. Rmvkruid 350, 388. . Wit 231, 242. Ruwzadig Parelkruid 368, 393. Hijsbes 97*, 121, 199. Rijstgras 458. s. Saamhelmigen 345. Sabadilla 99. Saccus embryonalis 89. Saffraan 332*. Saffraan Crocus 250. Sagina Linnaei 200. „ procumbens 200. , nodosa 200. , saxatilis 249, 399, 456. Sagittaria 275, 352. Salade 276. 379. , . Alpen 382. 383. Salicylaldehyde 231. Salie 108. 109, 216, 225, 262, 327, j 360, 459, 460. „ . Kleverige 311, 312*, 331. „ . Tuin 313. Salisburya adianthifolia 527. Salix 195, 355. „ amygdalina 371. „ caprea 90*, 92, 234, 373. , daphnoides 234, 280, 469. „ fragilis 33, 354*, 372. „ herbacea 372. „ myrsinites 219. „ pentandra 373. Salix pruinosa 280. „ purpurea 219, 371, 373. , repens 219. „ reticulata 372. „ retusa 372. „ viminalis 371, 373. Salsola 153. Salvia 262. 327. 360, 459. , cardinalis 225. , cleistogama 460. „ coccinea 225. , glutinosa 109*. 311, 312*, 331. , oflicinalis 313. , pratensis 313. , splendens 210. , viridis 216. 427. I Salvinia 12, 74. Samara 503. Sambucus 235. . ebulus 26, 231. , nigra 31, 212, 233, 501. , racemosa 230, 388. Samengesteldbloemigen 86, 103, 108, 110. 210, 234, 244, 256, 268, 269, 282, 288, 292. 351, 368, 369, 370, 375. 378, 380*, 420, 438, 506. Samengestelde vruchten 509*, 511. Samenhangend pollen 116. Samolus Valerandi 401. Sanguinaria 194, 230. „ canadensis 249. Sanguisorba 162. , alpina 164. „ minor 348, 371. „ oflicinalis 177. Sanicula 369, 385. „ europaea 350, 384. Santalinaceeën 465. Sapindaceeën 496, 498. Saponaria 177. , ocymoides 355. , ofticinalis 174. , vaccaria 249, 397. Saprinus 188, 239. , nitidulus 188. Saprolegniaceeën 16*, 544, 562*. Saprolegnia lactea 16*. Sarcophaga 239. , carnaria 226. , stercoraria 226. Sarothamnus 194. „ scoparius 317. Sarracenia 103, 340. , purpurea 232, 332*. Satureja 262. Saussurea alpina 232. Saxifraga 227, 277, 406. | Sarcophaga 239. , carnaria 226. , stercoraria 226. Sarothamnus 194. „ scoparius 317. Sarracenia 103, 340. , purpurea 232, 332*. Satureja 262. j Saussurea alpina 232. | Saxifraga 227, 277, 406. Saxifraga aizoon 218, 398. 399. „ aizoides 110, 218. „ androsacea 369, 396. „ aquatica 353. „ biflora 216. „ bryoides 218, 250, 331. n Hurscriana 250. , cernua 532, 533*. „ controversa 278*, 280, 353. „ cuneifolia 331. » geum 331. „ hieracifolia 442. , Huetiana 137. » nivalis 532, 533*. , peltata 369. rotundifolia 331, 364*. „ sarmentosa 218. » stellaris 218, 331, 532. tridactylitis 280, 353, 399. Saxifragineeën 44, 203. Scabiosa 110, 137, 269, 282, 290 332 348, 476, 506. „ columbaria 212. „ cretica 212. » graminifolia 212. » lucida 136*, 137, 353. Scandix 369. pecten veneris 402*. Scatophaga 239. Schaapszuring 26. Schaduw. Bevorderende voor de vorming van afleggers 531. , . Invloed der — op het vormen van bloemen 531. Scheefbloem. Witte 212. . Schermbloemiae 212 Scheef kelk 44. . Alpen 395. „ . Blauwe 220. Scheeren 275. Scheerling. Gevlekte 228. Schermbloemigen 27, 96, 107, 110 115 137, 197, 205, 210, 212, 228,' 234^ 244, 268, 269, 290, 337, 339,' 350.' 369, 384, 387, 402, 502*. Schermdragend Havikskruid 252 253 422. Vogel melk 127, 400. Schermen 212. Scherpe Boterbloem 137, 250, 405. Scherpgras 161. Schildvleugeligen 190. Schildzaad 213. . Berg 234. . Kelk- 220, 399, 400. Schimmel 17, 19, 66. Schistostega osmundacea 560*, 561. Schizaeaceeën 9. Schizaea fistulosa 10*. Schizanthus pinnatus 316. Schizocaena 11. Schizocarpia 501. Schizoloma 12. Schiverekia 199. podolica 399. Schorseneer 379. Schrankia 517*. Schubvaren 10*. Schubwortel 147, 223, 324, 389* 390 441. Schurftkruid 137. „ . Duiven 212. Schijfzwammen 64. Schijnbaar tweeslachtige bloemen 347 Sciara 188. Scilla 369, 401. „ bifolia 100, 223. liliohyacintlius 249. , sibirica 249. Scleranthus 197, 347, 395. Sclerochloa 161. Scolia bicincta 308. „ haemorrhoidalis 308. „ quadripunctata 308. Scopolia 134, 361, 428. „ carniolaca 331. Scorzonera 379. » hispanica 110. Scrophularia 199,205,292,331,361,369 Scrophularineeën 83, 108. 115, 134, 198 IS' XS> 277' 323' 334' 357>' 387, 430, 459, 477. 481. Scrub 121, 270. Scrubwildernis 121. Secale 161. Sedum annuum 199, 530. , atratum 199, 249. » glaucum 530. » villosum 280. Selaginella 74, 556. Sempervivum montanum 280. Senecio cordatus 383. « doronicum 383. „ Fuchsii 423. » nebrodensis 530. , nemorensis 423. , viscosus 426*, 427. Sepsis 239. Seriale knoppen 29. Sering 26, 231, 235, 244, 349, 395. heringa 395. Seringengeur 231, 232. Serjania 27. Serratula lvnonifnUa oom Scrub 121, 270. Scrubwildernis 121. Secale 161. Sedum annuum 199, 530. , atratum 199, 249. » glaucum 530. » villosum 280. Selaginella 74, 556. Sempervivum montanum 280. Senecio cordatus 383. « doronicum 383. „ Fuchsii 423. » nebrodensis 530. , nemorensis 423. , viscosus 426*, 427. Sepsis 239. Seriale knoppen 29. Sering 26, 231, 235, 244, 349, 395. bennga 395. Seringengeur 231, 232. Serjania 27. Serratula lycopifolia 288, 289*. Sesleria coerula 370. Setaria italica 161. Seychellennoot 527. Sfinxen 173, 239, 262. Sherardia 109. Skatol 229. Sibbaldia 98, 197. „ procumbens 97*. Siberische Lisch 123*. „ Sterhyacinth 249. Sideritis montana 218. „ romana 218. „ scordioides 108. Silene 108, 177, 244, 257, 277. „ acaulis 227, 355. „ conica 398. „ inflata 174, 247. „ longitlora 225, 231, 242, 247. „ muscipula 277. „ noctiflora 247, 253, 353,456,477. , nutans 174*, 175*, 176, 225, 231. 242, 287, 355, 522, 523*, 524. nfitpo " saxifraga 225, 247, 355, 364,472. „ vallesia 247. „ vespertina 247. „ viriditlora 242. Sileneeën 176, 200, 231, 245, 364, 481, 482. Siler 386. „ trilobum 388. Siliqua 505. Silphium perfoliatum 275. Sinapis 99, 110. „ arvensis 249, 297, 409. Sint-Janskruid 400. Sint-Teunisbloem 249, 263, 338*. Siphonaceeën 544, 561. Siri 509*, 511. Sisymbrium 213. „ alliaria 395. Sophia 367. „ thalianum 137, 395. Sisyrinchum 201. 434, 437. „ anceps 217, 248, 456. Sium 387. Slaapbol 186, 212, 218, 249, 332*, 337. Slagwerken voor het opladen van het stuifmeel 309, 311. 312*. Slakken 273, 274, 281, 519. Slangencactus 407, 481. Slangenkop 357, 369. Slangenkruid 263, 292. Slangenwortel 97*, 351. Slapende knoppen of oogen 29, 34. Sleedoorn 197, 233. Sleutelbloem 87, 12(i, 280, 283, 341, 463. Sleutelbloem. Gemeene 471. „ . Hoogstengelige 471. „ . Japansche 85, 87, 88*. Sluipwespen 305. Sluitbewegingen der bloemen 132. Sluiting der bloemen des nachts 251. „ „ „ tot beschutting van het stuifmeel 127. „ „ doosvruchten bij ongunstig weder 523. Slijkgroen 457. Smaak van onrijpe vruchten 520. Smalbladige Bastaardwederik 82*, 113*. 206, 224, 247, 331. 366*. 414, 531. „ Hennepnetel 97*, 146. „ Olijfwilg 243. Smeerwortel 107, 328*, 442. Smilaceeën 108. Smyrnium 210. Snaveltje 265. Sneeuwbal 214, 230. „ . Gewone 388. „ . Wollige 388. Sneeuw Gentiaan 256. Sneeuwklokje 97*, 108, 134, 200, 201*, 250, 327, 394. Snoeien 36. Solaneae 27. Solaneeën 83, 96, 145, 206, 225, 233, 244. 341. 361, 369, 428, 430, 465, 481, 519. Solanum dulcamara 216, 501. „ lycopersicum 97*. „ sisymbriifolium 519. „ sodomaeum 519. „ tuberosum 79*, 83, 137. 145, 216, 232. Soldaat Orchis 194. Soldanella 134, 135, 206, 227, 394. 4:{l>. alpina 327. 328*. 329. Solenobia 544. Solidago 351, 382. 421. Somomya 188. „ Caesar — 188. Sonchus 137. „ arvensis 144, 252, 253. „ lapponicus 253. „ oleraceus 252, 253. Sophora alopecuroides 20. Sorbenkruid 162, 177. Sorbus 230. Sorediën der Korstmossen 22. Sorghum 161. Sorus 9. Spaansche Gras 419. „ Zuring 162. Spanners 173 Spar 27, 78,153, 469,493,494,513,514. , . Gewone 164, 512. . Fijne 164, 515. , . Zilver- 512, 513*. 515. Sparganium 154, 353, 371. Sparrebladluis 544. Spartium 194. junceum 29, 232, 242, 317, 318*, 319*. Specerijstruik 230, 506*, 508. Specerij struik vrucht 511. Specularia 133, 145, 209.244,431,459. speculum 127, 432*, 433. Speenkruid 209, 539*. Speerkruid 137, 216, 284, 442. Spektorren 188. Spergula 200. „ arvensis 248, 399, 456. Spergularia marginata 498. Spermakernen 489. Spermatoplasma 48, 49, 1U5, 486, 491, Spermatozoiden 50. Sphaerotheca castagnei 65. Sphagnum 561. » cymbifolium 15*. Sphinx convolvuli 241. , pinastri 266*. Spiegelvormende Kantvrucht 127. 432* 433. Spinners 173, 239. Spiraea 212, 388. „ . Moeras- 231. Spiraea aruncus 355, 524. , chaniaedryfolia 230. , crenata 32. , ulmaria 231. , ulmifolia 230. Spiraeageur 231. Spiranthes 106. Spirogyra arcta 58. Spitssporigen 561. Spits Havikskruid 253. Splachnum ampullaceum 560*. 561. » luteum 560*, 561. » vasculosum 560*, 561. Splitvruchten 501, 502*. Spoor 201. Spoorbloem 284*, 285, 330, 359, 360*. Sporangiën 15. Sporangium 9, 14. Sporebeurs 65. Sporeblaas 65. Sporehouder 9. Sporekapsels vervangen door aflezers 14, 539*. Sporekapsel van Mossen 560*. Sporen 6. 8, 14, 17. als afleggers beschouwd 561. Sporeplanten 8. Sporevorming door afsnoering 18. » „ deeling 18. Sporodinia grandis 57*, 58, 59. Springdraden 14. Springzaad 203, 330. Gewoon 122, 123*, 363, 460. Spurrie 200 „ Gewone 248, 399, 456. Spurriekruid. Gerand 498. Stachys palustris 417. „ sylvatica 417. Stalkruid 309. Stamina 80, 96. Stamper 78. j Stamperbloemen 347. Stanhopea 193, 232, 250, 261, 262. „ devoniensis 267. „ tigrina 246. Stapelia's 226, 229. Statice 110. „ arborea 218. Steen 501. Steenbreek. 137, 197, 205, 277, 406. , . Altijdgroene 110. , . Drievingerige 280,353,399. „ . Kondbladige 364*. , . Trosdragende 398. Steenbreken 96, 218, 227, 331 348 364, 395, 396, 532, 533*. Steenklaver 505. Steenraket 234. Steenruit 554*. Steenthijm 353, 520. Steenvrucht 501. Steenzaad 368, 369. Stekelcactus 407. Stekelnoot 371 Stekels, stijve haren enz. ter bescherming op den weg, die naar de bloemen voert 281. „ tot verdediging der vruchten 519. Stekelzwammen 19, 20*. Stelen van bloemen als lokmiddel voor insecten 211. Stellaria graminea 137, 415. „ holostea 415. „ humifusa 532. , media 347, 399. Stellateeën 103, 387. Stellera passerina 456. Stelsel van Linnaeus 345. Stempel. Fluweeligheid van den — 337. „ . Kleverigheid van den — 337. •Stempel. Keuze van stuifmeel door den — 470. „ . Plaatsverwisseling van den — metde helmknoppen 359.3(50*. „ . Prikkelbare 335. Stempelkliertje 307. Stenactis 351. Stengellooze Driedistel 111*, 131*, 133, 211. „ Viooltje 460. Stengelomvattende Doovenetel 458, 461. Steppenflora 542. Steranijs 503, 504*. Sterbladigen 212, 391. Sterhyacinth 401. „ . Tweebladige 100, 223. „ . Siberische 249. Steriele bladeren bij Varens 555. Sterigmata 19. Sternbergia 434, 436. „ lutea 436. Sterremuur 532. „ . Gewone 347, 499. „ . Gras 41o. „ . Grootbloemige 415. Stinkende Gouwe 44, 83, 499. „ Ooievaarsbek 136*, 396. „ Orchis 235. Stofhoopje 9. Stofzaad 202, 223, 286, 527. Straalscherm 212. Strand Bloem 536. „ Kruid 110, 336, 419. „ Vlasbek 477. „ Zoutgras 168. Stratiomyideeën 190. Stratiotes 275. Streepvaren 39, 554*. Streepzaad 186, 277. 379, 434, 438. „ . Grootbloemig 422. „ . Moeras 278*. . Kood 253. Stroobloem 214, 351. Strooibus 323, 326. Strooikegel 323, 327. Strooitang 323. Strooitoestellen voor het opladen van het stuifmeel 309, 322. 324*. 328*. Struikheide 121, 147. Struisgras 161. Struisriet 161. Struthiopteris 11. Stuifmeel 49, 95. 90. „ . Afzetten van het — 329. „ . Beladen der insecten met — 290, 290*. Stuifmeel. Bescherming van het — door ombuiging van den bloemsteel 130*. „ . Bescherming van het — dooide werking der helmknopjes 141*. „ . Bescherming van het — tegen vocht 125*. 130*. „ . Bescherming van het — bij Crocus 128*. „ . Beschuttingsmiddelen van het — 11S. 123*. „ . Hechtvermogen van het 116. „ . Inrichtingen voor het vasthouden van liet door insecten aangevoerde — 332*. „ . Keuze van — door den stempel 470. „ . Opladen van liet — bij Mimulus luteus 335*. „ . Overbrengen van het — door insecten en andere dieren 171. „ . Overbrengen van het — door den wind 147. „ . Overvloed van — bij vele bloemen 192. „ . Voorkeur van het vreemde boven het eigen — 474. Stuifmeelbuis 114. Stuifmeelbuizen. Ontwikkeling der 477. 479*. 488*. „ . Vorming van — 479*, 4S3*. Stuifmeelcel 49, 96, 105. Stuifmeel etende insecten 190. Stuifmeelklompjes 78, 106. „ . Inrichting voor het vastklemmen van de — aan de pooten van insecten 307*. Stuifmeelkorrels 109*, 111*. „ bij heterostyle bloe¬ men 473. „ door viscinedraden verbonden 113*. „ . Gedaante der — 107. „ . Grootte der — 10(5. „ . Vorming en gedaante der — 104. Stuivend pollen 116. Stuivende en niet stuivende bloemen 95, 96. Stijlborsteltje 301. Stijlkanaal 479*, 480. Styphnolobium japonicum 495. btijve Klaverzuring 248, 400, 456. Subularia aquatica 457. Succisa 332. Suiker 195. Sumakboom 197, 353. Swietenia Mahagoni 337. Swertia perennis 203, 286, 369, 401. „ punctata 401. Sycophaga 184. Symphytum 107, 109, 442. „ officinalis 328*. „ tauricum 219. Syncarpia 509*, 511. Syncarpium 511. Synergiden 488, 489*. Syngenesia 345. Syringa 26, 235. „ Emodi 232. vulgaris 107, 231, 232. Syrphideeën 190. Syrplius pirastri 194. Syrrhopodon scaber 21*, 22. Syzygites 544. T. Tabak 232, 428. „ . Gewone 429. „ . Veld 429. Tamarisken 35. Tamarix 35. Tamme Kastanje 230, 517*. Tamus 108. Tannen 514. Tapetum 8, 101. Tapijtcellen 101. Taraxacum 129, 244, 379. „ officinale 108; 111* 252 ' 253. Tarsus 191. Tarwe 161. Taxaceeën 515. Taxis 165*. Taxisachtige Coniferen 514. Taxus 133, 164, 165*, 354, 526. baccata 165*, 515, 516*. Tecoma radicans 26. Telekia 383. ,, speciosa 219. Telephium imperati 200, 249, 365. Telephorus 205. Tellima grandiflora 430. Tepelcactus 407. Terpenen 234. Terpenoïde geuren 229, 234. Testa 497. Tetractium quadicorne 518. Tetraden 106. Tetradynamia 345. Tetrandria 345. Tetraphis pellucida 21*, 22. Tetrapus 184. Teucrium 245. » montanum 108. „ orientale 360*. Teunisbloem 249, 263, 338*. Thalictrum 140, 209. » alpinum 162. angustifolium 162. aquilegifolium 162, 164. „ flavum 162. „ foetidum 162. „ minus 162. Thallidiën (5, 21*, 22, 23*. Thallophyten 21. » . Woekerende 22. Thallus 1, 21, 22, 72. Thalstern 385. Theca 14, 98. Theeroos 235. Theobroma cacao 96, 97*. Theophrastus 1. Theophrasta Jussieui 42. Thesium 108, 112, 140, 142, 201,357 462. „ alpinum 110. „ rostratum 110. Thlaspi 199. „ alliaceum 220, 395. „ arvense 220, 395. „ rotundatum 219. Thrichomanes Lyelli 10*. Thrips 190. Thuidium abietinum 545. Thunbergia 114, 334. „ grandiflora 332*. Thuya 165, 513. , orientalis 516*. Thijm 108, 234, 353, 520. Thymelaeaceeën 428. rl'hymelaea passerina 428. Thymus 353, 520. , citriodorus 234. „ montanus 234. Thysanoptera 190. Tienhelmigen 345. Tilia 235. „ alba 233. „ americana 233. „ parvifolia 233. Tillandsia 275. Timmia norvegica 537. Toegang tot de bloem. Openstelling van den — 243 Tofjeldia 199. Tolmieia Meuziesii 44, 45*. Tomaat 97*. Tongetje 129. Toorts 193, 202, 430, 537. „ . Mot werende 202. „ . Violette 202. „ . Zwarte 216. Torenia 334. Tournefortia 43. Tozzia alpina 97*, 427. Tradescantia 193, 195, 418. „ crassula 251, 365. „ virginica 248, 251, 365. Tragopogon 244, 257, 341, 379, 380. „ pratense 252, 253. Traliewerken in bloemen 285. Translator of overbrenger 307*. Trapa natans 506, 526. Trauerviole 243. Triandria 345. Trichius 205. Trichomen 91. Trichogynium 57*, 63. Tricyrtes pilosa 201, 207*, 412*. Trifolinm 92, 300, 341, 475. „ agrarium 505. , badium 505. * hybridum 219. „ pratense 234. repens 90*. „ resupinatum 234, 242. spadiceum 210*, 219, 505. Triglochin 153, 167, 168, 372. „ maritima 168. „ palustre 168, 169*. Trilgras 161. Trillium 250, 369. „ grandiflorum 233, 393. Trimere vruchten 503. Trimethylamine 230. Triopteris brachypteris 108. Trisetum 161. Trishosporum 206. Tritelia 107. Triticum 161. „ repens 161. Trixago 324. „ apula 413. Trollius 124, 204, 209, 298. „ europaeus 124, 125*, 232, 296*. Trompetboom 335. Trompetvormige bloemen 126. Tropaeolum 107, 201. Trossen 212. Trosdragentle Steenbreek 398. „ Wederik 388. Tros Vlier 230, 388. Tryphon 305. TubiHoreeën 96. Tuin Anjelier 231, 235. „ Balsemien 203. , Boon 217. , Goudsbloem 371. , Kers 395, 456. „ Salie 313. , Sla 252, 253, 276, 379. „ Wolfsmelk 27. Tulband Lelie 411, 479*. Tulipa 139. 199, 247, 267. , Didieri 364. „ sylvestris 137, 234, 284*, 442. Tulp 87. 108, 137, 139, 199, 234, 247, 256, 267, 284*, 285, 342, 364. „ . Bosch 234, 442. Tulpenboom 26, 82, 108, 141. Turfzegge 354. Turgenia latifolia 350, 402. Tussilago 137, 348, 351, 371, 381. Twaalfhelmigen 345. Tweeblad 201, 239, 304, 305. Tweebladige Sterhyacint 100, 223. Tweebroederigen 345. Tweehelmigen 345. Tweehuizigen 345. Tweehuizige planten 354*, 371. „ Koerkruid 353, 546. Zegge 354. Tweemachtigen 345. Tweeslachtige bloemen. Echt 346. „ „ . Schijnbaar347. Tweevleugeligen 190. Twintighelmigen 345. Tijloos 103.108, 115,127.200,255,256. „ . Herfst- 437. Typha 106, 154. 353, 371, 526. „ minima 371. Tyrosine 229. u. Uilen (vlinders) 173, 239, 262, 477. Ulex 317. „ galii 519. micranthus 519. „ nanus 519. Ulinus 162, 164, 483. „ campestris 368. Ulothrix 58. „ zonata 52*. Umbelliferen 212, 332, 350, 380* 502*. Unger 2. Unguis 298. Unona odoratissima 231. Urania 124. Urn 14. Urtica dioica 355. „ urens 352, 371. Urticaceeën 155, 352, 362. Utricularia 119, 273, 334, 417. Utriculariaceeën 334. Uvallaria grandiflora 201, 393. V. Vaatcryptogamen 66, 71, 553. Vaatmerk 483, 488. Yaccinium 134, 442. „ myrtillus 98, 121, 199, 239 368. » oxycoccos 97*, 250. „ segetalis 249. n uliginosum 97*, 121, 199. v vitis idaea 121, 326. Valeriaan 268, 506. , . Gewone 202, 203* 233, 506*. „ . Kleine 349, 370. '\ aleriaanachtigen 367. Valeriaangeur 233. Valeriaansoorten 341, 348, 353. 3(54. Valeriaanzuren 233. \ aleriana dentata 368. w dioica 349, 370. „ globulariaefolia 202. * montana 202, 233, 353. officinalis 202, 203*, 233, 364 506*. » polygama 370. „ saliunca 353. „ saxatilis 233. „ simplicifolia 349. „ supina 353. „ tripteris 370. Valerianeeën 212, 369, 465. Valerianella auricula 411. » carinata 411. Vallisneria 119, 354. „ alternifolia 151. spiralis 148, 149*. Vanda suavis 234. Vaniline 231. Vanillegeur 231. Varenkruidzaad (5. Varens 6, 8, 10*, 38, Tl, 536, 553. . Generatiewisseling bij — 554*. Varenzaad 6. Varkensbrood 442. Vaucheria 15, 61, 62, 561. „ sessilis 57*. \ aucheriaceeën 562. Vederdistel 348, 353, 537. Vederdistel. Akker 234. „ . Bosch 111*. n . Moes 538. | Vederkruid 371. j Veegharen 378. Veenbes 97*, 250. Veenboschbes 97*. I Veelbroederigen 345. Veelhelmigen 345. Veelknoopigen 337. 532. Veelteeligen 345. I Veenmos 561. Veenwortel. IJoode 532. Veeren der Varens !>, 3S. ^ egetatieve vermenigvuldiging 5. „ protoplasten 489, 494. » voortplanting in de plaats tredend van die door vruchten 529. : Veldbiezen 368. Veld kers 220. „ . Alpen 395. „ . Bosch 44. „ . Kuige 530. Veld Kruidkers 395. „ Latuw 129. Paardestaart 12, 13* 556. „ Koos 235. „ Salie 313. » „ . Gekielde 411. n •"'la. Geoorde 411. » „ . Getande 368. „ Tabak 429. Venkel 502*. Venijnboom 133, llj4, 165*. Veratrum album 351. Verbascum 193, 430, 537, 538. „ austriacum 21 <ï. n blattaria 202. „ nigrum 21(5. ïï phoeniceum 202. „ Schraderi 411. - thapsus 411. \ erbena officinalis 28(5. Verborgen honigbakjes 207*. , zijassen of zijtakken 34. Verdeeling der plantengeslachten 349. Verdroging der kiem 525. Vergeet-mij-niet 106, 217, 357. , . Alpen 107, 227, 233. » . Bosch 442. Vergroeningen 87, 90*. Vergroende bloemen 88*. » vruchtbladen 84*. Verhemelte 245. \ erkleurende bloemen 219. Verkleuring der bloemkroon 341. Vermenigvuldiging door vruchten 48. » langs ongeslachte- lijken weg 4. Veronica 41, 247, 268, 369. „ alpina 456. * aphylla 249. „ chamaedrys 264*, 292. „ officinalis 286. Verticillatae 483. ^ erweermiddelen van rijpende zaden tegen dieren 5I(>, 517*. Vespa austriaca 303, 304*. Vetblad 97*, 98, 125, 203, 417, 523*, Vetkruid 249, 280. b . Eenjarig 199, 530. Vetmuur 249, 399. „ . Liggend 200. „ . lvnoopig 200. Vetplanten 41. 530. \ ette olie in stuifmeelkorrels 112. Viburnum lantana 230. 388. „ opulus 214, 230, 388. Vicia 300. „ amphicarpa 460. „ barbazetae 217. » dumetorum 520. faba 217. melanops 217. picta 217. „ pisiformis 520. , sylvatica 520. ,, tricolor 217. Victoria regia 212. 217. 275. Vierhelmigen 345. Viermachtigen 345. Viertallen van stuifmeelcellen 10(5. Vieruursbloem 107. Villarsia's 195, 275. \inca 41. „ herbacea 284*, 285. * major 105. „ minor 223. Vingerhoedskruid 125*, 134. 1N6 250 262, 271, 294, 369, 430. Viola 83, 125, 196, 329. 503, 504*. * arvensis 332*, 334. „ biflora 227. „ calcarata 222. „ collina 460. * mirabilis 232, 459. v odorata 79*, 231, 232, 469. „ polychroma 232, 235. „ sepincola 460, 461. „ tricolor 105, 107,217,235,499*. Violette Toorts 202. Violieren 199. A. Kkrnkr vox Makilaün. Hot loven der plant Viooltje 83, 102, 108, 115, 125, 196, 329, 451, 458, 503, 554*. „ . Akker 332*, 334. „ . Alpen- 442. * . Driekleurig 105,107,235,499*. „ . Gele 227. „ . Grootbladig 232, 459. „ . Langsporige 222. „ . Stengellooze 4(50. „ . Welriekend 79*, 231, 232, 469. „ . Wonderbaar 459. Viooltjesgeur 231, 232. Virgilea aurea 231. Viridiflorae 483. Viscidus 277. Viscine 112. Viscocissimus 277. Viscosus 277. Viscum 112. „ album 110, 111*, 501. Vitex agnus castus 31. Vitis 141, 245, 388. „ cordata 355. „ macrocirrha 353. „ sylvestris 353. vinifera 233, 243, 348,353,501. Vittaria 12. Vlaamsche Gaai 521. Vlam Kooltje 243. Vlas 200, 247, 249, 465. „ . Purgeer 256, 297. Vlasachtigen 127, 200. Vlasbek 26, 125, 190, 206, 243, 245, 264, 265, 294, 369, 459,' 523*, 524. „ . Gewone 27. » . Kleine 477. „ . Strand 477. Vleeschkleurig Kartelblad 438, 4.">9*. \ leugellooze dieren. Het weren van het bezoek van — 270. Vleugels der zaden 498. Vliegen 185, 205, 22(5, 239, 264, 269. \ liegtijd der insecten in verband met den geur der bloemen 242. Vlier 235. * . Gewone 30, 212, 501. „ . Lage 26, 231. p . Tros- 230, 388. ff . Zwarte 233. Vliergeur 233. Vlies van de zaadknoppen 89. Vliesvleugeligen 185, 190, 191, 239. Vlinderbloemigen 96, 101, 108, 115 125, 212, 217, 234, 243, 259, 260, 300, 309, 317, 341, 368, 369, 4(50, 474, 475, 503, 519, 521. 39 Vlinders 173, 20"). 239. 294. Vlotgras 161. Vochysia 498*. Vogelgierst. Italiaansche 161. Vogelkers 135, 233. Vogellijm 110. 112. 501. Vogel melk 209. v . Knikkende 445, 487*. „ . Scherm dragende 127, 400. Vogelnest (een Orchidee) 26, 223. Voorjaars Gentiaan 357. „ Kooltje Vuur 137. 367, 446. „ Ivrookje 469. „ Latherus 219. „ Vroegeling 219, 399, 400. \ oorkeur voor het vreemde boven het eigen stuifmeel 474. Voorkiem 10*, 13*, 553. \ oortplanting. Afwisseling in de wijze van — 529. * . Geslachtelijke 4, 5. „ . Maagdelijke 544. „ . Ongeslachtelijke 4, 5. * door vruchten 48. » langs vegetatieven weg, in plaats van die door vruchten 529. Vossestaart 161. Vroegeling. Altijdgroene 398. „ . Voorjaars 219, 399. 400. Vrouwelijke bloemen 347. Vrouwenmantel. Onze- 140, 197. Vrouwenspiegel 133, 145, 209, 244 432*, 433. Vrucht , 500. „ . Bedekte 505. „ . Definitie van een 50. . Droge niet-openspringende 501. » openspringende 501. ,, . Eencellige 56, 61. „ . Gevleugelde 503. „ . Grootte 527. „ . Indeeling 48. „ . Omschrijving 48. „ . Openspringende 504*. „ . Samengestelde 509*, 511. \ nichten en vruchtbeginselen der Phanerogamen 79*. 81* 82*, 84*. van de Ascomyceten 17. van de Mossen 13. vervangen door afleggers 533*, 539*. waarin bloembodem, omwindselblaadjes of kelk aandeel hebben 50(>*. \ nichten, waarin de bloemsteel en de bloembodem een aandeel hebben 508*. Vruchtbeginsel 78. » der Varens 72. » « Phanerogamen 75. \ ruchtbladeren 78; 80. » . Vergroende !S4*. Vruchthoop 511. Vruchtomhulsel 505. Vruchtomwindsel 505. Vruchtpluis 506. Vruchtschubben 515. Vruchtvorming. De beteekenis van de — 566. •> der Cryptogamen 52. n der Peronosporaceeön 00*. der Phanerogamen » door paring der game- ten 53. v door samensmelting van vrije protoplasten 53. \ ruchtwand. Aanhangsels op den — 52(>. Vuilboom 197, 226. Vuilzoomigen 562. Vuurwortel. Duitsche 256. Vijfhelmigen 345. Vijg 115, 179*. 290, 510, 511. „ . Gewone 182, 183. Vijgenboomen 2(i, 181. Vijgenwesp 179*. w. Waardenhout 371. Waldsteinia geoides 445. Walnoot 102*, 135, 151, 352, 371 507, 521. Walstroo 249. „ Driehoornig 403. Echt 233. ' „ Hooge 403. •, Kruisbladig 233, 350. „ Rechtopstaand 403. Warkruid 484, 572. n . Groot 456. Warmte. Werking van de — bij liet opengaan der bloemen 254. Wasbloem 328, 442. Wasachtige overtrekken op bloemstelen enz. 280. Waterbezie. Roode 209. Waterdrieblad 36S. Watereppc 387. Waterkaarden 119. Waterkers. Gewone 44. Waterklaver 99, 857, 368, 369, 456. Waterlelie 44, 108, 275. . Witte 110, 111*, 127, 258, Watermuur 399. Waternet 22, 28*, 562. Waternoot 495, 506, 526. Waternymfachtigen 118, 11!). Wateroesten 84. Waterplanten 352. „ . Het weinige bloeien van — 536. Waterpest 151, 536. Waterporselein 457. Waterpunge 401. Waterranonkels 119, 536. Watervarens 8, 12, 71, 73, 74. Waterviolier 119, 275, 350. Waterweegbree 275. „ . Drijvende 457. Waterwilg !»0* 92, 234. Wederik 193. „ . Bosch 401. „ . Trosdragende 388. Weegbree 140, 151, 153, 1(52, 164, 191. „ . Uuige 368. Wegdistel 142, 143, 300. Wegcdoorn 853, 501. Wegwijzers in de bloemen 272. Weide Breedknon 281, 235, 242 262 i 266*. „ Knoopkruid 110. „ Klokje 136*, 145, 424. Weit. Wilde 441. Welriekende Orchis 235. „ Viooltje 79*, 231,282,469. ; Werptuigen voor het opladen van het ! stuifmeel 80!), 315, 816*, 318*, 319* 320*. Wespen 226, 264, 2(5!», 803, 308. Wieren 544. Wikken 217, 300, 520. Wilde Kastanje 348, 350. , Marjolein 371, 375. „ Porselein 193, 248, 418, 456. „ Weit 218, 441. Wingerd 238, 241. „ Wortel 402. Wildemanskruid 204. Wilg 32, 85, 108, 173, 195, 209, 354*, 355, 46!), 498, 564. „ . Alpen 372. „ . Bittere 219, 371, 372. , . Broze 33. „ . Kaspische 280. „ . Kruip- 219. „ . Laurier- 373. „ . Water- 234. Wilg-Kruiskruid 423. Wind. Het overbrengen van het stuifmeel door den — 147. Windbloemen 147. Winde 99, 108, 114, 115, 199, 247 296. „ . Akker 232. , ■ Driekleurige 248. Windeachtigen 244, 268, 357, 395. 397. Windepijlstaart 241. Windhalm 161, 527. Wingerd. Alpen 410. . Wilde 238, 241. Winteraconiet 128. 130*. 204 250 298, 469. Winterbloem 12*, 130*, 204. Wintereik 506*. Wintergroen 98, 837, 427, 523*, 524. , . Eenbloemig 97*, 250, 446, 447*. „ ■ Knikkend 202, 324*, 326. * . Uondbladig 97*. Winterporselein 428. Wisselbladig Goudveil 442. Witte Diptam 234. „ Ganzebloem 218. „ Klaver !)0*. „ Lelie 250, 856. „ Linde 233. „ Peen 226. „ Ruwkruid 231. Waterlelie 110, 111* 127, 253. Woekerende thallophyten 22. Wolfskers 134, 145, 284, 381, 387, 341. 361, 501. Wolfsklauw 7, 8, 12, 38, 71, 73, 74. „ . Dennen 539*. Wolfsklauwachtigen 556. Wolfsmelk 26, 27, 85, 15)7, 268. „ . Cypres 234. Wolfsmelkachtigen !)8, 10!), 211, 269, 353. Wolverlei 213, 221, 351, 425, 426*. Wonderbare Viooltje 459. Wonderbloem 107. „ . Bonte 247, 249, 368, 418, 419*. „ . Langbloemige 248, 263. Wonderboom 371, 499*, 504*, 505. Wonderplant 355. Wondkruid 108, 177, 309. Wondweefsel 28, 42. Wortel. Wilde 402. Wortelboomen 527. Wortel broedsel 26. Wortelknoppen 24. Wortelstokken 26. Wijnruit 109, 228, 229, 362* 496* 503, 504*. Wijnruitgeur 233. Wijnstok 59, 141, 240, 243, 244, 245, 348, 353, 388, 501. Wijnstokachtigen 27, 141. Wijnstokgeur 233. Wijnstoksoorten 353. X. Xanthium 371. Xenogamie 356, 377. X-vormige antlieren 99. Xylocarpa violacca 319*. Xylomelum piriforme 525, 52ti*. Y en IJ. Yucca 177, 180, 225, 258, 2i»l 468 529. , aloëfolia 180, 181. „ angustifolia 107. „ brevifolia 181. „ tilamentosa 170*, 180, 181. „ Treculiana 181. Yuccavlinder 180. Ylang 231. Ylanggeur 231, 232. IJsplantje 216. „ . Gewoon 253. Ijzerhard. Echte 286. Ijzerkruid 218. z. Zaad 50. „ Grootte van het — 527. Zaaddrager 483, 487. Zaadhuid 497. „ bij de Naaktzadigen 513. Zaadknoppen 78, 88, 00*, 94. Zaadknopvlies 89. Zaadlobben 405. Zaadmantel 498*, 515. Zaadnerf 89. Zaadrok 498, 515. Zaagblad 288*. Zachte Duizendknoop 457. Zachtwortel 39*, 44, 45, 46, 94. Zaden 78. „ met haren 498*, „ „ kiemwit 40H*, „ „ navelwratjes en litteekens 499*. „ met vleugels 498*. Zaluzianskia lychnidea 232, 287, Zamelbeker 103, Zamelharen 378. Zandhaver 161. Zandkruid 532. „ . Bood 248, 253. Zandraket 137, 395, Zannichellia 118, 353, Zanthoxylon 31. Zea Mays 353. Zeeanemonen 551. Zeegras 118, 120. Zeegroene Zegge 374. Zeekool 28. Zeemelkkruid 84, 88*. Zeepkruid 174, Zeestrandkruid 110. Zegge 151, 154, 162, 354, 371. 373, 458, 532. » • Afgekorte 374. , . Blaas 373, . Blonde 374. , . Draad 373. , . (iele 374. „ . Moeras 373. „ . Oever 373. „ . Pluim 373 „ . Turf 354. „ . Tweehuizige 354. „ . Zeegroene 374. Zelfbestuiving 251, 346, 302. Zenegroen 41, 459. „ . Akker 580. „ . Kruipend 105. Zeshelmigen 345. Zevenhelmigen 345. Zevenjaartjes 214. Zichtbaarbloeienden 51. Zilverspar 512, 513*, 514. Zinnia hybrida 218. Zirbelkiefer 514. Zirbelnüsse 514. Zoethoutplant. Russische 517. Zoetwaterwieren 56, 61. Zoidiophilae 147. Zomereik 352*. Zomertijnstraal 351. Zomerklokje 134, 199. Zomer Kooltje Vuur 242. Zonnebloem 86. Zonnedauw 83, 91, 203, 280, 337, 416. „ . Langbladige248,251, 332*, 456. „ . Middelste 90*. Zonnekruid 137, 139, 144, 190, 249, 251, 336, 459, 483*, 484. „ . Alpen 367. Zonnekruidachtigen 141. 250. 367. Zonnestralen als prikkel voor den aanleg van bloemknoppen 565. Zoösporen 16. Zorggras 161. 351. Zostera 118. 120. „ marina 118. , nana 118. Zoutgras 153. 1H7, 1(58, I7u, 372. , . Moeras 1(58. 1(5!)*. * . Strand 168. Zuigcellen 43. Zuiltje 14. Zuring 84, !>0*, 93, 153, 1(52, 342. Zweikliertjes 158. Zwenkgras 1(>1, 532. Zwermsporen 15, 1(5*, 53. Zijassen. Verborgen 34. Zijdeplant 2(5, 233. Zijderups 544. Zygaena's 239, 269. Zygnemaceeën 58. Zygogonium 58. Zygomorphisme 2(57. Zygosporen 8, 58. Zygote 58, 59. 61. Zygovruchten 8, 58, Hl. Zijtakken. Verborgen 34.