HET LEVEN DER PLANTEN DOOK A. KERNER VON MARTLAUN. NAAR DEN TWEEDEN DRUK VOOR NEDERLAND BEWERKT DOOK l)r. VITUS BRUINSMA. MET ONGEVEER .">00 FRAAIE AFBEELDINGEN NAAR DE NATUUR GETEEKEND DOOR KUNST IIEYN - A. «n V. v. KERNEIt - H. v. KÓNKJSItlllINN — E. v. IUNSOJiNET — J. 8EELOS - J. SELLENY F. TEUCIIMANN -- 01,OF WlNKLEIt «. VIERDE DEEL. ZUTPHEN. S('111 LIjKMANS & VAN HKIJKUM KOKK-. ItMTBAKT- KN SÏKKSIII1HKKKRIJ O. J. THIMK, AKNHKM. 1 N H O U 1). l>e geschiedenis dor soorten. ^ 1. 1IET WEZEN HER SOORTEN. ... 1 liet begrip soort ' ' ' ' H De specifieke gesteldheid van hot protoplasma *• z —-- <•» is^ssssssA,: J2T- nieuwe vemen ten 8«ve,So van de U.ni,bestuif. « 8. 1)E OOKSPKONO 1>EK SOORTEN. Hó Het ontstaan van nieuwe soorten ... 187 De afstamming der soorten 144 De mutatie-theorie 4' vermenigvuldiging • g Z ZS£Z ie.' soorten doe, nridde, van v, nekten en -k» . % Verspreidingsgrenzen . . • ... 290 plantengemeenschappen en Horas . . , . 312 r>. HET UITSTERVEN DER SOORTEN I)o plant en dc ineiiseli. 1. NUTTIGE PLANTEN. j}2 Het landschapschilderen ^ De plant in de dichtkunst. . • , ... 447 AlpUabetisvli register LIJSÏ DHR AFBE1ÏLDINUEN. .»»<• «• ~«»— lilr.. Blz. , . .... .8 Kikkerbeet, Hydrochans morsus Dosmidiacceen . . • • • • ranae, in hot voorjaar. . • • 18+ Kankerachtige opzwelhne bi) den Hetzelfde in den herfst . . • .18», Jeneverbes, JuniVem communis, Hetoe» m en op de bladeren van den Kots- ^ der sporen door den mispel Aroma rotumbf . • verschillende sporekapsels Kankerachtige veranderingen bi, w ^ weder . . 10+ den Witten Els, Alnus invana, J ^ ^ van paarde- bij Gekielde Veldsla, Valer»,nella . po tdmatea, . . I'.IH cn bi, Sentpervtvuni ^ aBeggere bii Varon, » > liirtuin • • • * Pnhmonum viviparum llcksenbezem op den /ilverspai . - sJ-nun Miferum . . • . 20+ Verschillende vormen van gallen > MaIir0venwoud in Voor-lndië * . 205 Koekoeksgallen, omhulselga en en ' ° . afleggers bij Sedum doosjesgallen op verschillende ^ 207 planten vorming van afleggers bij Verschillende soorten van merg- ^ (U.ticuhüa 20'-» «•allen . Versüreidins van sporen dooi in- Verschillende gallen op eiken . . • j hli waardoor ze worden Vorming van een klontgal ,n de ^ 211 lu oon van een esp . . • • Versüreidins der sporen door werp- Het zoogenaamde wilgenroosje, een jn,.id,tinge„ bij de Kntomph- klontgal van Solix olbo • • • 213 Verschillende vormen van gallon "ywam dio het Moodcrkoorn b\j Eerepnjs,Haagbeuk,Taxise.a. M «. «ow^nTt hollen en knellen Een ocrhosch op Coylon motrotan- ^ h» .1» va" 8,■0e'"!', °' 101 Verspreiding 'van losgeraakte, ke- r«en 1 * \ ' " «eivormige afleggers van Cactus- l'rotonemadraden van het mos sen met behulp van dieren . .2-21 intermedia •••••' ' ' Worpvruchten van de Springkom- ITitloopers boven den groi . kommer en van Klaverzuring . 226 Saxifraga flagellot'ts» . Blz. I!,z Verschillende anders werpvruchten 228 Bamboewoud op Ceylon * . . . 301 ('ycadeeën * 229 Een bosch in Zuid-Dalmatië . . 307 Ballistische vruchten van Salvia, Nieuw-Zeelandsch vlas, Phorminm Teucrium, Monarda en Polygonum 237 tenax 3--1 Kruipende en huppelende vruchten 239 ('hina-gras of Kameh, Boehmeria Haren en kafnaalden der kruipende tenacisiima 330 vruchten 240 Broussonetia papyriferu . . . .331 Vruchten, die zich na bevochtiging De papyrusplant aan den Hoven- met water openen, Hoos van Nijl * .Jericho e. 242 Castilloa elastica 330 Verspreiding van vruchten en zaden Tuinboon, Vicia faba . . . , . 342 door den wind. A 240 Lotosplanten, Xelumbo nucifera . 343 Verspreiding van vruchten en zaden Tamarinde, Tamarindus indica. . 34'.» door den wind. B 247 Johannisbroodboon, Ceratonia sili- Verspreiding van vruchten en zaden qua door den wind. C 248 Mierik- of Peperwortel, Cochlearia Verspreiding van vruchten en zaden armoracia 3;>l door den wind. 1) 250 Koriander, Coriandrum sativum ■ 3>3 Verspreiding van vruchten en zaden Kruidnagelboom, Cari/ophyllus aro- door den wind. E 2->l maticus ^,r,+ De gladde olm, Ulmus glabra. . 253 Zoethout. Glycirrhiza ylabra . . 3(52 Verspreiding der vruchten en zaden Caasia fistula • •li- door den wind. F * 254 Heemst, Altham uffuinolis . . . 3(58 Verspreiding der vruchten en zaden Kinaboom, Chichona offuimdis; door den wind. G 256 bloeiende tak 3(54 Verspreiding der vruchten en zaden Dezelfde, vruchtdragende tak . . 35 door den wind. H 257 Toluifera balsaminn 1 Verspreiding der vruchten en zaden Copaïfera officitialis door den wind. I 259 Lepelblad, Cochlearia officinalis. . 3(58 Zaden van de Orchidee Vanda teres. 2(50 Peperboompje, Daphne mezereum . 3(58 Verspreiding der vruchten en zaden Cephaelis ipecacuanhu 3(59 door den wind. .1 262 Garcinia morella 370 Zaden met groote navel- en kiem- Croton tichlium 370 wratjes 2(57 Ivamferboom, Camphoru officinalis. 371 Klevende vruchten van Salvia, Roomsc\\eK&mi\\en,Anthemisnobilis 371 llumbago, Pisonia en Linnaea . 271 Kleinbladige Linde 3/2 Hakende vruchten* 276 Wijnruit, Puta graveolens . . .373 Hakende, stekende en borende Physostigma venenosum .... 373 vruchten 277 Herfsttijloos 374 Vruchten met naaldvormige uit- Anamyrta cocculus . . . . . .374 steeksels 279 Ginsengboom, Panax ginseng . ■ 37-> Een beukenbosch * 297 Een groep Asphodillen, Asphodelus H ietbosch van wollegras.... 300 ramosus 38o Blz. Blz. _ , ,• , i, 3DO Ornamenten op de bronzen deuren Oud-egyptische tuinaanleg . van Uct „aptUterium te t'lorenee 41» ionit'insi H' u'" go '|'af0| uit den Empire-tijd in liet ÏI lS~.:in het Lage Mneeuu, Sa„ Martin» te Napels. «, «, • • 1fi7i . 401 Acaiitluis mollis Toplij het lustslot Schönbrunn Acanthusblad gestiliseerd . . . 421 ... 171! . 402 Plantenornamenten +-° Het' schorshutje in het' park tc Narcis met Ve^mj-ntat aan „r . • 177q 403 een ijzeren hek te Lunz . • • Japansehe tuin '• ! '■ ! '. «* B,„e Juk van de Heen,. . .«7 Chineesche tuin 40o i DE GESCHIEDENIS DER SOORTEN. 1. Het wezen der soorten. Inhoud: Het beRrip soort. - Do specitieke gesteldheid van het protoplasma. liet begrip soort. Dc geschiedenis van de plantensoorten berust op de in het vorige Deel van dit werk gegeven geschiedenis der plantenindividuen, vooral op de resultaten der onderzoekingen over voortplanting en generatiewisseling. Deze geschiet eins wil do soort schetsen van haar ontstaan en haar eerste optreden af, tot aan het uitsterven, en zij wil tevens aangeven, op welke wijze de vervanging van uitgestorven door nieuwe soorten geschiedt. De oplossing van dit vraagstuk is niet zoo gemakkelijk als de schildering van de levensgeschiedenis van het individu, die kan worden gegeven op grond van onmiddellijke waarneming en ervaring. Zelfs van individuen, die een lang leven hebben, kan men de lotgevallen, beginnend bij het ontstaan van het embryo, door alle trappen van ontwikkeling vervolgen, en de waarnemer heeft liet zelfs 111 zijn macht, bepaa < e levensverrichtingen, als bijvoorbeeld de bestuiving der stempels met pollen en het ontkiemen der zaden teweeg te brengen. liet eerste begin der meeste nu levende, zonder toedoen van den menscli ontstane soorten is echter in het donker gehuld; men moet daarbij teruggaan tot lang voorbijgegane tijden, en men is daarbij uitsluitend op gissingen en vermoedens aangewezen, die, al zijn ze ook nog zoo vernuftig, en al berusten ze op nog zoo zorgvuldige overwegingen, toch altijd slechts vermoedens blijven. Onmiddellijke waarneming is hier alleen mogelijk bij de uit vroegere perioden afkomstige en in stand gebleven fossiele overblijfselen en bij dc nu levende soorten. Door die met elkander te vergelijken en door uit de verschijnselen, die zich bij de soorten in den tegenwoordigen tijd voordoen, af te leiden, hoe het gegaan is met de verdwenen vormen, komt men tot een keten van gevo gtrekkingen, die men dan als de geschiedenis der soorten moet aanvaarden. Den belangrijksten grondslag voor deze gevolgtrekkingen leveren dus de waarnemingen over de betrekking van de nu levende soorten tot hunne omgeving A. Kkkskk vos Mauii.u.s, Hot leven der planten. IV. en vóór alles het inzicht in de oorzaken, welke een blijvende vormverandering kunnen teweegbrengen, daar alleen hierdoor de vraag naar het ontstaan van nieuwe soorten nader bij de oplossing kan worden gebracht. Vóór wij echter tot de uiteenzetting van deze hoogst belangrijke vragen overgaan, moet het wezen der soorten aan eene beschouwing worden onderworpen en allereerst moet worden vastgesteld, wat men onder soort heeft te verstaan. Hot begrip soort werd het eerst door Linnaeus in de wetenschap ingevoerd, en ook het Latijnsche species, dat door het Duitsche „Art" en het Hollandsche „soort" gedekt wordt, is van dien grooten meester der botanische wetenschap afkomstig. Linnaeus houdt vast aan deze grondstelling, dat iedere soort uit gelijkgevormde individuen bestaat, die door hunne afstamming met elkander samenhangen en onveranderde nakomelingen zijn van één of twee oorspronkelijke voorouders. Dat Linnaeus in de nu levende individuen de voortzetting, de door verjonging ontstane deelen van één en hetzelfde levende wezen ziet, dus de soort niet opvat als een denkvorm van den menschelijken geest, maar als iets werkelijks, als iets dat inderdaad bestaat, is zeker van groot gewicht. Om te kunnen beoordeelen, welke individuen gelijk van vorm of wel gelijksoortig zijn, worden de door onze zinnen waarneembare eigenschappen, vooral de gedaante en de bouw van het plantenlichaam in aanmerking genomen. Elke soort of species heeft haar eigen kenmerken of kenteekenen, en alle individuen, die met die specifieke kenmerken worden geboren, worden beschouwd als tot dezelfde soort te behooren. De specifieke kenmerken zijn erfelijk en komen in de nakomelingschap onveranderd weer voor den dag. Er zijn echter ook kenmerken aan de planten, die niet erfelijk zijn, maar afwisselend nu wel, dan niet optreden, naar gelang de individuen op deze of op gene standplaats zich hebben ontwikkeld, dus die als de uitdrukking van bepaalde, op het plantenleven invloed uitoefenende uitwendige omstandigheden moeten worden beschouwd. Daarin ligt volgens Linnaeus het wezen van de verscheidenheid of v a r i ë t e i t. De individuen van elke soort kunnen variëeren; maar deze veranderingen blijven niet in wezen bij de nakomelingschap, doch verschillen al naar de standplaats en naar andere uitwendige invloeden. Daarom moet inen naar de voorschriften van Linnaeus, tweeërlei kenmerken of kenteekenen in aanmerking nemen, die, welke onbestendig en niet erfelijk zijn, en die welke bestendig en erfelijk zijn ook bij de meest verschillende plaatselijke omstandigheden. Aan de eerste is de soort, aan de tweede de variëteit te herkennen. Elke soort , of species kan te gelijk in verschillende variëteiten optreden; hare specifieke kenmerken blijven echter desniettegenstaande onveranderd. Als zich in de nakomelingschap de specifieke kenmerken hebben veranderd, dan behoort deze nakomelingschap tot eene nieuwe soort, of misschien beter gezegd, het met nieuwe specifieke kenmerken in 't leven getreden individu kan het uitgangspunt worden van een nieuwe soort. De eigenschappen van den uitwendigen vorm en den bouw, door de plantkundigen bij de onderscheiding van plantensoorten in acht genomen, vinden natuurlijk hun oorsprong in het bouwplan, waarnaar het protoplasma der bedoelde soort is ingericht en van dit bouwplan kan de oorzaak alleen worden gezocht in de eigenaardige gesteldheid, de constitutie van het protoplasma. Wie dus het wezen der soorten goed wil loeren kennen, moet er vóór alle dingen naar streven, een zoo helder mogelijk beeld zich te vormen van de onderlinge betrekking, die ei bestaat tusschon het protoplasma en den uitwendig waarneembaren vorm. I)e specifieke gesteldheid van het protoplasma. Er werd bij een vorige gelegenheid op het merkwaardige feit gewezen, dat de soorten van een geslacht, die in uiterlijk voorkomen van elkander verschillen, ook verschillend zijn ten opzichte van den door hen ontwikkelden geur. Van de Kozen, Rosa alpina, Alpenroos; Rosa arvensis^ Rosa cinnamomea, Kaneelroos; Rosa gallica, Provincieroos; /losa indiea, Indische Roos; Itosa moschata, Hom pomifera, Bottelroos; Rosa rubigenosa, Eglantier Roos; hosa sepiutn, Haagroos enz., ontwikkelt ieder een anderen geur, en elk dezer soorten zou zelfs door een blinde aan den geur der bloemen herkend kunnen worden. Hetzelfde geldt van do soorten, welker bladeren, stengels en wortels geurende stoffen bevatten. Als men de bladeren van verschillende soorten van lMi ij 111, als Tlu/mus chamaedrys, montanus, vulgaris, zygis e. a. met de vingers stuk wrijft, ontwikkelt iedere soort een eigenaardigen geur, en wie de wortelstokken van verschillende Valeriaansoorten, als Valeriana celtim, dioica, elongata, officinale, l'hu, mxatilis e. a. uit den grond graaft, kan de waarneming doen, dat, wel is waar, alle een valeriaangeur bezitten, maar dat buitendien de geur van iedere soort weer iets aparts en eigenaardigs heeft. I )at de soorten van een geslacht ook door den smaak door ons kunnen worden onderscheiden, blijkt liet duidelijkst bij de Eetbare Paddestoelen, 1'olyporus confluens; 1'olyporus frotidosus; 1'olyporus ovinus e. a.; bij de Look soorten, At Hum ascalonicum, Sjalotten; Allium cepu, Ui; All i urn porrum, I rei; Allium sativum, Knoflook en Allium Sc/iiinoprasum, Bies Look; bij de verschillende Aalbessen: Ribes alpinum, het zoogenaamde K renteboompje; Ribes petraeum; Ribes rubrum, de Hoode en Witte Aalbes e. av en bij de Aardbeien, Fragaria collina; Fragaria elatior, Tuinaardbei; Frogaria grandiflora, Ananasaardbei; Fragaria vesca, Maandbloeiere. a! Het is hier ook de plaats erop te wijzen, dat van de verschillende soorten van een geslacht niet zelden de eene vergiftig is voor de menschen, terwijl de andere onschadelijk is, waarvoor de soorten van Steranijs, Illicium anisatum en Ulicium religiosum en de soorten van Paddestoelen, de eetbare Lactarius deliciosus en de vergiftige Lactarius torminosus \ beide bij ons voorkomend] als voorbeelden kunnen dienen. Hoe nauwkeurig de verschillende plantensoorten door de plantenetende dieren worden onderscheiden, is bij de zoölogen bekend genoeg. De wortels van den Gewonen Wijnstok, Vitis rinifera, worden door de sinds het midden der 19de eeuw in Europa verschenen Druif luis, Pht/lloxera vastratix, aangestoken, uitgezogen en te gronde gericht, waardoor, zooals bekend is, de wijnbouw in Europa groote schade heeft geleden. De wortels van verscheiden Amerikaansche, met onze Vitis rinifera na verwante wijnstokken worden daarentegen door de Druifluis versmaad, welke ervaring ertoe heeft geleid, de groote schade, aan de wijncultuur door de Druifluis toegebracht, daardoor te ontgaan, dat men nu in de wijnbergen den door de 1'hylloxera versmaden, Amerikaanschen Wijnstok plant en daarop takjes van Vitis vinifera ent. De rups van den Oleander Pijlstaart, Sphinx nerii, leeft uitsluitend op de Oleanderplant, Nerium oleander; die van Thais hypermnestra alleen op de Pijpbloem, Aristolochia elematitis; die van Vanessa urtieae of Kleine Vos alleen op de bladeren van l'rtica dioica, Groote Brandnetel, en die van Libythea eelt is alleen op de bladeren van Celtis australis. Elke rups kan de plantensoort, die zij nuttigt, uit talrijke andere soorten dadelijk ontdekken. Een lepidopteroloog uit Innsbriick had eens in de Hoogalpen, bij den Stubaigletscher in Tirol, de rupsen van een hem tot nu toe onbekenden vlinder gevonden, had ze meegenomen naar het dal en wilde ze daar zoo lang voederen, tot ze zich verpopten en hij zoo den vlinder zou kunnen krijgen. Hij legde hun beneden in het dal ongeveer honderd verschillende soorten van planten voor, in de hoop, dat er daarbij wel de eene of andere zou zijn, die als voedsel zou kunnen worden aanvaard. Maar geen enkele dezer planten werd aangeraakt, ofschoon de rupsen blijkbaar erg geplaagd werden door den honger. Hij besloot nu, nogmaals die plaats in het hooggebergte te bezoeken, waar hij de rupsen had gevonden en stelde daar de dieren in vrijheid. Met groote haast kropen ze dadelijk naar een bepaalde plant, namelijk naar Cardamine alpino, en vielen er met gretigheid op aan. Later bleek, dat het de rupsen van l'ieris eallidice waren, die alleen leven van de genoemde Cardamine, de Alpenveldkers. Op grond van zulke ervaringen, waarbij men nog vele andere zou kunnen voegen, is men gerechtigd, aan te nemen, dat de aromatieke stoffen, de alcaloïden, zuren enz., die bij de stofwisseling in de plant worden voortgebracht, bij elke soort andere zijn, maar dat ze altijd nauwkeurig zijn bepaald. Het is echter niet anders mogelijk, dan dat voor de voortbrenging van specifiek verschillende stoffen ook een specifiek protoplasma dient, of met andere woorden, dat aan elke onder een bepaalden vorm in het leven tredende plantensoort ook een bepaald protoplasme ten grondslag ligt. Van andere ervaringen, die voor deze opvatting pleiten, moeten vooral worden genoemd die, welke betrekking hebben op de houding van de verschillende soorten ten opzichte van de warmte. Het is bekend, dat de zaden van uiteenloopende soorten, die uitwendig zeer veel op elkander gelijken, opvallend verschillen, wat de voor ontkieming vereischte temperatuur betreft. De zaden der eene soort stellen zich tevreden met een lagen, die van de andere soort vereischen een hoogen warmtegraad, ofschoon in den bouw van de zaadhuid, van de deelen, die reservevoedsel bevatten en van de kiem geen in 't oog vallend verschil is waar te nemen. Evenzoo is het gesteld met het dood vriezen der planten. Verschillende Californische en Mexicaansche Pijnboomen, I'inus, gelijken zeer veel op die van Middel- en Noord-Europa, en toch vriezen de eerste, zoodra de temperatuur onder het nulpunt daalt, dood, terwijl de andere wintel-temperaturen tot —20° zonder nadeel verdragen. Aan don uitwendig waarneembaren bouw van de Zuideuropeesche Jeneverbesstruiken, Juniperus oryeedrus en phoenicea, is niet te zien of uit te maken, waarom zij niet even goed in onze hooggebergten gedijen als dergelijke soorten Juni/ierus nana en Junijierus Sahina, die in de Centraalalpen geheele berghellingen bedekken en daar hun wortels in een bodem doen dringen, die acht maanden lang met sneeuw bedekt en weken lang hard bevroren is. De Gewone Klimop, ïledera Helix, blijft in Middel-Europa fleurig en wel leven zonder eenige beschutting, zelfs bij vrij strenge winterkoude; de Zuideuropeesche Klimop, Hedera poetarum, die er wel veel op gelijkt, maar toch om verschillende uiterlijk waarneembare kenteekenen als soort ervan wordt onderscheiden, heeft in de tuinen van Middel-Europa een beschuttende bedekking noodig, als de plant in den winter niet zal doodvriezen. Zoo is het ook gesteld met twee na aan elkander verwante soorten van het geslacht Goudsbloem, namelijk Calendula arvensis, Akker Goudsbloem, en Calendula fulyida, waarvan do eerste in Middel-, de laatste in Zuid-Europa inheemsch is. In liet jaar 1874 werden in den Botanischen Tuin te Innsbrück in hetzelfde bloembed dicht naast elkander zaden van Calenduln arvensis, afkomstig uit de Rijnlanden, en zaden van Calendula fulyida, ingezameld op Sicilië, uitgezaaid. lTit beide soorten van zaden ontwikkelden zich zeer weelderige planten, die overvloedig bloeiden. Op den morgen van den 25sten October deed zich in het genoemde jaar op de plaats, waar de proef werd genomen, de eerste vorst gevoelen. Calendula arvensis werd door de vorst niet beschadigd; hare bladeren bleven frisch en groen en behielden dien toestand ook op de daarna volgende dagen, ofschoon tot 2 November de temperatuur in den loop van iederen nacht tot 1,5 a 2,5° onder nul daalde, en 's morgens de stengels, bladeren en bloemen met naaldjes rijp waren bezet. Calendula fulijidu daarentegen werd reeds in den nacht van 24 op 25 October door de vorst volkomen gedood. De bladeren en stengels verwelkten, werden bruin en vertoonden alle verschijnselen, die bij den dood door bevriezing worden opgemerkt. Op de rotsachtige oevers van de Adriatische Zee bij Rovigno groeit een Cytisus, een soort van Gouden Regen, die gelijkt op de in Middel-Europa algemeen verspreide Cytisus niyricans, maar toch eenige kenteekenen vertoont, die bij de laatste niet te zien zijn. De bedoelde soort kreeg den naam Cytisus australis. De zaden van dezen Cytisus werden in liet jaar 1864 in den Botanischen Tuin te Innsbrück uitgezaaid, en er kwamen daaruit in het volgend jaar jonge, sterke kiemplanten te voorschijn. Deze werden in den genoemden tuin naast oven oude, uit liet Donaudal bij Mautern in Beneden-Oostenrijk afkomstige kiemplanten van Cytisus nigricam geplant. Beide groeiden onder dezelfde uitwendige omstandigheden op, en men kon niet zeggen, dat de eene soort er teerder of zwakker uitzag dan de andere. Waar na afloop van den winter waren de planten van den Oytisua van de kust der Adriatische Zee doodgevroren, terwijl die van don (ytisus uit liet Heneden-Oosteniijksche Donaudal levenskrachtig waren gebleven. I)e proef met beide planten werd nu in liet daaropvolgende jaar herhaald. Opnieuw werden uit do zaden jonge planton gekweekt: in den laten herfst werden nu die van do kust der Adria tegen de koude beschut; op doze wijze kondon ze zonder nadeel overwinteren. Na twee jaren ontwikkelden beide Cytisusplanten dicht naast elkander in dezelfde uitwendige omstandigheden bloemen en vruchten, en het bleek, dat werkelijk eenige, ofschoon niet groote, afwijkingen in de uitwendige kenmerken te constateeren vielen, kenmerken, die zij geregeld op de nakomelingen overdroegen. Dit verschillend gedrag van planten, die dooide botanici met het oog op hunne gedaante als onderscheiden, hoewel dan na verwante soorten worden beschreven, laat zich alleen daaruit verklaren, dat hun protoplasma wel een overeenkomstige, maar toch bij elke soort een klein weinig verschillende constitutie bezit. Als een verder bewijs voor de stelling, dat het protoplasma van elke soort eigenaardigheden bezit, die niet voorkomen bij liet protoplasma van andere soorten, kan ook dienen het gedrag van de stuifmeelkorrels op den stempel. Als op den stempel van ééne soort tweeërlei stuifmeelkorrels, dat is stuifmeelkorrels van twee verschillende soorten worden gebracht, komt het dikwijls voor, dat zich uit de eene groep krachtige stuifmeelbuizen ontwikkelen, terwijl de andere groep zich niet verder ontwikkelt en sterft. En toch was do invloed, die van de sappen, door hot stempel weefsel afgescheiden, uitging, in beide gevallen dezelfde, en het verschillend gedrag kan dus alleen zijn grond vinden in de verscheidenheid van het protoplasma der stuifmeelkorrels. Ook de protoplasten, die als zwermsporen in denzelfden waterdroppel rondzwemmen en aan precies dezelfde uitwendige invloeden van licht, warmte, zwaartekracht enz. zijn blootgesteld, gedragen zich, als ze tot verschillende soorten behooren, op zeer uiteenloopende manier. Die van de eene soort draaien zich bestendig naar rechts, die van de andere bestendig naar links; sommige wenden zich naar het licht en zoeken het; andereu trachten, lichtschuw als ze zijn, de donkeiste plekken te bereiken. Als zich echter onder den invloed van denzelfden lichtstraal, dezelfde warmte en dezelfde zwaartekracht het protoplasma geheel verschillend gedraagt, moet de oorzaak van dat uiteenloopende gedrag gezocht worden in het miniem kleine protoplasmaklompje zelf, dat zulk een zwermspore vormt. De myxamoeben, die uit de sporen der SI ij mz wam in en voortkomen, stellen protoplasten zonder celwand voor, die in gestorven plantendeelen leven, zich daar voeden, grooter worden, zich deelen en vermenigvuldigen. Als de geschikste tijd gekomen is, ontstaat door ineensmelting van zulke myxamoeben een lichaam, dat men plasmodium noemt. Daaruit ontstaat dan een nieuwe, sporevoortbrengende generatie, die onder den naam van aetlialium bekend is, zooals in Deel I op blz. 129 is uiteengezet. De myxamoeben der verschillende soorten laten zich niet van elkander onderscheiden; ook do plasmodiën zien er uit als vormlooze protoplasma-inassa's, die enkel soms in kleur van elkander verschillen. Maar hoe uiteenloopend zijn de uit dat schijnbaar gelijke protoplasma voortgekomen aethaliën! lTit het protoplasma van Strmonitis fusca ontstaat een netwerk van donker bruinzwarte kleur, dat een spil bezit als de schacht van een veèr en daaraan is vastgehecht, zooals do afbeelding van l>lz. 12!) inl >kki. I, door Fi;/. 1 en 2 laat zien. Uit dat van Spumaria alba daarentegen vormt zich eene witachtige massa schuim, niet ongelijk aan het schuim van het bekende Schuimbeestje, en dat eveneens om stengel en bladeren heenzit; zie Deel I, waar blz. 129 het in Ft;/. :5 laat zien. Uit het plasmodium van I)ilz. 94 en blz. 320 is uiteengezet. Indien dat zoo is, moet het echter van minder belang worden geacht, of in een aardsoort 10 procent dier stoffen, of slechts sporen van kalk of kiezelzuur aanwezig zijn, en men moet de hypothese, die aanneemt, dat de kalkplanten op leisteengebergten niet voorkomen, omdat ze daar niet voldoende kunnen voorzien in hun behoefte aan kalk, of dat de kiezelplanten op kalk gebergten niet gedije.n, omdat hun daar de noodige hoeveelheid kiezelzuur ontbreekt, evenzeer ter zijde stellen als de meening, dat deze als voedi ngsmiddelen opgenomen stoffen het vermogen zouden bezitten, wijzigend op den vorm der planten te werken. \\ at deze laatste hypothese aangaat, heb ik die indertijd krachtig verdedigd en ik meende haar door zorgvuldig uitgevoerde cultuurproeven te kunnen bevestigen en bewijzen. De zaden van verschillende soorten van k alkplanten werden uitgezaaid in grond, die slechts minieme, nauwelijks merkbare hoeveelheden kalk bevatte, en de ontkiemende plantjes werden met kalkvrij water begoten; op een andere plek werden de zaden van soorten van kiezelplanten in een grond gelegd, die veel kalk bevatte, en de zaadplantjes werden met kalkhoudend water begoten. beist scheen het, alsof er inderdaad een verandering van vorm bij eenige individuen liad plaats gehad. Maai' liet was slechts verbeelding, of, liever gezegd, de veranderingen bepaalden zich enkel tot de meerdere of mindere weelderigheid van den bladgroei, tot de verlenging of de verkorting der stengels, overvloedige of schaarsche ontwikkeling van bloemen en dergelijke verschillen. Een werkelijke, bij de nakomelingschap in stand blijvende verandering van vorm werd echter niet bereikt. De op kalkloozen grond gekweekte planten van de soorten, die op het kalkgesteente groeiden, zagen er niet fleurig uit, bloeiden weinig en brachten slechts weinige kiemkrachtige zaden tot rijpheid, en de op kalkrijken grond opgegroeide planten van de zoogenaamde kiezellievende soorten waren ziekelijk en stierven al spoedig, zonder te hebben gebloeid. Maar een verandering in gedaante en in het bijzonder een werkelijke verwisseling van de met elkander na verwante, in de vrije natuur op de verschillende soorten van gesteenten elkander vervangende soorten, werd niet verkregen. Als men nu nog van kalk- en kiezelplanten spreekt, en aan den grond als bron van oplosbare anorganische stoffen invloed toekent op de planten, kan die invloed alleen daarin bestaan, dat grooteie hoeveelheden van een stof voor deze of gene plantensoort nadeelig kunnen worden. De wortelharen der planten hebben wel het vermogen, een keus te doen uit de hun ter beschikking gestelde stoffen, maar dat vermogen houdt bij een voor elke soort nauwkeurig bepaalde grens op. Uit een zeer zwakke oplossing van keukenzout, soda, gips, dubbelkoolzure kalk enz. kunnen de wortelharen zooveel opnemen, als zij behoeven: eene geconcentreerde oplossing van deze zouten kan echter den bouw en de functie der wortelharen verstoren en zelfs vernietigen, en als die geconcentreerde oplossingen eenigen tijd achtereen kunnen werken op de voor de opneming van anorganisch voedsel bestemde cellen, is de dood der plant onvermijdelijk. Wanneer men de op granietblokken groeiende Mossoorten drenkt met een verzadigde gipsoplossing; als de grond, waarin onze weidegrassen hun wortels uitzenden, met een verzadigde oplossing van keukenzout wordt begoten; als bij den humus, waarin hoogveenplanten worden neergezet, koolzure natron of dubbelkoolzure kalk wordt gevoegd, gaan de bedoelde planten onvermijdelijk te gronde, en dezelfde minerale stoffen, die in zeer verdunde oplossingen een behoefte waren of ten minste niet nadeelig werkten, worden in geconcentreerde oplossingen tot vergiften. De omstandigheid, dat de eene plantensoort aan deze, de andere aan die minerale stof de voorkeur geeft (men zie Deel I op blz. 82), maakt het echter ook waarschijnlijk, dat de nadeelige werking der in de aarde in grootere hoeveelheid aanwezige stoffen verschillend is, en dat op de eene soort een grootere hoeveelheid van kalkzouten, op de andere een grootere hoeveelheid natronzouten, kalizouten enz. nadeelig werkt. Van liet tegenwoordige standpunt onzer kennis over de opneming van anorganische stoffen in do plant schijnt dus de door Ungior voorgestelde indeeling in kiezelplanten en kalkplanten in den zin van kiezel- en kalkminnende planten niet langer juist; men zou eerder moeten spieden van kalkschuwende, kalischuwende planten enz. Het verschil in het plantenkleed van dicht bijeen zich verheffende en aan dezelfde klimaatsinvloeden blootgestelde kalkbergen en leisteenbergen, dat in liet gebied der Alpen op zoo talrijke plaatsen wordt waargenomen en vooral zoo in 't oog vallend te bespeuren is in de buurt van Kitzbiihel, zou zich na deze uiteenzettingen liet best aldus laten verklaren: dat de naar kiezel begeerige plantensoorten in het kalkgebergte op al die plaatsen ontbreken, waar hunne wortels in aanraking komen met eene de maat van het onschadelijke te boven gaande hoeveelheid kalk, 't geen dan ten gevolge heeft, dat ze ziek worden en ondergaan in den strijd met die concurrenten, voor wie de grootere hoeveelheid kalk niet nadeelig is, zoodat ze ten slotte uitsterven. Op do leisteengebergten daarentegen zullen deze planten zich weelderig ontwikkelen, omdat daar de kalk in een niet schadelijke hoeveelheid in de aarde aanwezig is. Het ontbreken van kalkplanten in het leisteengebergte laat zich op dezelfde wijze verklaren. Als zaden van deze planten uit het naburige kalkgebergte op vleugelen van den wind worden aangevoerd en ontkiemen, dan is toch hun verdere groei zichtbaar achterlijk; zij sukkelen op al die plaatsen, waar hun slechts zeer weinig kalk ter beschikking staat, en worden er door de daar welig groeiende, zoogenaamde kalkminnende soorten overweldigd 011 verdrongen. Eene zeer belangrijke rol speelt, wat de tegenstelling tusschen het plantendek op kalk- en leisteenbergen betreft, ook de door verwering van gestorven plantendeelen gevormde bruine of zwarte massa, die onder den naam humus bekend is. Voor de juiste waardeering van de beteekenis van den humus zij allereerst erop gewezen, dat zicli bij de vorming van een aaneengesloten plantenkleed overal drie trappen van ontwikkeling laten onderscheiden. Tot den eersten trap van ontwikkeling behooren de planten, die zich op den kalen steengrond kunnen vestigen, tevreden zijn met een volkomen humuslooze onderlaag en in den loop der tijden de kaalste rots, de meest woeste velden van rotspuin en het onherbergzaamste stuifzand bedwingen en in boeien slaan. De soorten van deze groep behooren hoofdzakelijk tot de Korst- en Bladmossen, de Grassen, de Oruciferen, Looksoorten, Steenbreken en Composieten, welker sporen, zaden en vruchten uitnemend geschikt zijn, 0111 door luchtstroomingen te worden meegedragen en dus met gemak zich door den wind laten brengen op steile klippen en tusschen 't kale rotspuin. De tweede trap omvat planten, die een matig met humus gemengde aarde behoeven en zich vestigen op den door de eerste planten toebereiden bodem, er, om zoo te zeggen, bezit van nemen en de eerste bewoners onderdrukken en overwoekeren. Hiertoe behooren planten uit de meest verschillende familiën, welker verspreiding plaats heeft op zeer uiteenloopende, in een later hoofdstuk te beschrijven wijze. Op den derden trap eindelijk ontmoet men gewassen, waarvoor de overvloedige humus, door do planten van den tweeden ontwikkelingstrap langzamerhand bijeengebracht, onontbeerlijk is. Veenmossen, Wolfsklauwen, Zeggen, Erica's zijn de voornaamste van dezen ontwikkelingstrap. In den loop der jaren vermindert in den grond, die de planten van den derden ontwikkelingstrap voedt, al meer en meer de hoeveelheid anorganische stoffen. Gewassen, die een grooter quantum anorganische stoffen zouden noodig hebben, leiden daar slechts een kommervol bestaan en worden bovendien onderdrukt door de rottingsplanten, welke er een uitstekend voor hen geschikte standplaats vinden en er welig groeien. De afvallende deelen van die saprophyten bevatten nog slechts zeer geringe hoeveelheden anorganische stoffen. Met name is in hun asch vaak geen spoor van kalk aan te wijzen. Op deze wijze ontstaat bovenop eene humuslaag, die het een groot aantal planten onmogelijk maakt, er te gedijen. De in de diepte volgende aardlaag kan mogelijk nog eene aanzienlijke hoeveelheid anorganische stoffen bevatten, voor de in de bovenste humuslaag wortelende planten zijn deze echter waardeloos, omdat de bovenste laag voor die stoffen gesloten is. Men heeft namelijk door proeven aangetoond, dat zuivere humus de in het water opgeloste stoffen vasthoudt. Dit gaat zoo ver, dat bij het filtreeren van zoutoplossingen door een humuslaag er beneden zoo goed als zuiver water afdruppelt. Het is daarom ook niet mogelijk, dat anorganische stoffen uit diepere lagen van den lossen grond, en nog veel minder uit het onderliggend gesteente in opgelosten toestand door opzuiging in de bovenste humuslaag kunnen dringen, en als niet van boven af door bevloeiing of door overstroomingen nu en dan minerale bestanddeelen worden aangevoerd, bestaat die bovenste laag van den grond uit zuiveren humus, waarop alleen verrottingsplanten gedijen. Op leisteengebergten ontstaat betrekkelijk veel gemakkelijker en vlugger zulk een humuslaag dan op kalkgebergten, omdat daar het gesteente en de verweringsproducten van het gesteente het water veel beter vasthouden en er voor de ontwikkeling van den humus eene gelijkmatige bevochtiging noodig is; het geschiedt echter ook daardoor gemakkelijker, doordat op leisteengrond reeds de tweede der bovengenoemde trappen van ontwikkeling van het plantendek bereikt is en dit dus uit planten bestaat, die zeer weinig anorganisch voedsel behoeven, zoodat er dus aan de humuslaag, die op kosten van de gestorven deelen dezer planten hooger wordt, slechts weinig anorganische stoffen worden toegevoegd. Maar ook in het kalkgebergte kan zich in den loop der tijden een dikke laag zuiveren humus vormen. Alleen moet op die plek dan de grond van onderop gelijkmatig vochtig worden gehouden, en er mogen dan noch zand noch slijk van boven worden aangevoerd. Zijn deze voorwaarden vervuld, dan ontstaat er zelfs op kalkrotsen en kalkpuin als derde trap van ontwikkeling langzamerhand een dikke humuslaag, welker bovenste gedeelte geen spoor van kalk bevat, en waarop dan ook kiezelplanten uitstekend voort willen. Het in groepjes voorkomen van zoogenaamde leisteenplanten of kiezelplanten in het kalkgebergte, en wel te midden van een plantenkleed, dat als kenmerkend voor kalkachtige gronden geldt, vindt op die wijze eene natuurlijke verklaring. Het water, dat de gesteenten bevochtigt en de aarde drenkt, heeft, afgezien van de mechanische werking, de belangrijke taak, van de minerale stoffen oplossingen te vormen, waaruit de wortelharen der planten eene keuze kunnen doen. Als oplossingsmiddel is vooral het van boven in den grond dringende atmosferische water, de neerslag uit den dampkring, door zijn gehalte aan koolzuur zeer belangrijk. Voor dat deel van den grond, dat met de wortels van de levende planten is doorvlochten, is het van veel grooter beteekenis dan liet aan koolzuur zeer arme grondwater, dat. zich verzamelend boven de ondoordringbare lagen van den bodem, van onderop de losse aarde drenkt. De waterhoudende kracht der aarde is in de eerste plaats afhankelijk van den graad van verdeeling van 't gesteente, door welker verwering de aarde is ontstaan, en dan van de hoeveelheid klei, die bij de verwering is gevormd. Maar ook de hoeveelheid humus, die zich in den loop der tijden heeft gevoegd bij de producten van verwering en ontbinding der onderliggende gesteenten, heeft er grooten invloed op, en er ontstaan op die wijze uiterst ingewikkelde onderlinge verhoudingen, die liet moeilijk maken, de grondsoorten nauwkeurig in te deelen naar hun waterhoudend vermogen. Wanneer een zandige, humusarme, het water doorlatende grond niet door grondwater kan worden bevochtigd en alleen op de bevochtiging met A. Kkrnkk vos Marh.aux, Het leven der planten. IV. 2 water uit den dampkring is aangewezen, dan worden de daarin gewortelde planten, bij lang uitblijven van regen en dauw. in hunne ontwikkeling gestoord, en door beperking in hun groei zullen ze van uiterlijk voorkomen veranderen. Hoe ver deze veranderingen kunnen gaan, is het best te zien aan éénjarige planten, als zij juist van de droogte hebben te lijden in den tijd, als de sterkste groei moet plaats hebben. De stengelleden blijven kort, de bladeren zijn zoo klein mogelijk: de zijassen komen in 't geheel niet tot ontwikkeling; van de aangelegde bloemen worden slechts weinige of wordt soms slechts een enkele tot volkomen bloem; deze is dan klein, opent zich betrekkelijk zeer vroeg, en de geheele plant krijgt een dwergachtig aanzien. Éénjarige, op drogen grond gegroeide planten van de Gewone Klaproos, Papaver rhoeas', en de Slaapbol, Papaver somnifenun; van Zomer Kooltje, Adonis aestivalis en het Vlam Kooltje, Adonis /lumineus; van de Bolderik, Ayrostemma yithayo; de Korenbloem, Centaurea cyanus, en van 't Gemeene Kruiskruid, Senecio vulyaris, verschillen van de op dezelfde standplaats, maar in vochtiger jaren opgegroeide planten, wat de grootte van al hun deelen betreft, zoo in 't oo<^ vallend, dat men ze op 't eerste gezicht voor andere soorten zou willen houden. Leemige, waterhoudende grond is minder blootgesteld aan het gevaar eener te ver gaande uitdroging; deze heeft daarentegen, zoolang hij niet met humus doortrokken is en dientengevolge losser is geworden, het nadeel, dat het water erin de anorganische voedingsstoffen niet zoo snel en niet in die hoeveelheid kan oplossen, als aan de behoefte der planten zou beantwoorden. Uit dit nadeel laat zich het in het oog vallende verschijnsel verklaren, dat de op taaien, natten kleigrond opgegroeide planten een dwergachtig aanzien hebben, juist gelijk aan dat, 't welk de op drogen zandgrond groeiende planten vertoonen. In het overstroomingsgebied van beken en rivieren, waar niet zelden, op een ruimte van weinige schreden in omvang, zandgrond en kleigrond van alle trappen van poreusheid en op allerlei manieren vermengd, met humus afwisselt, ziet men bepaalde soorten, als bijvoorbeeld Zee Aster, Aster tri poli urn; Knikkend Pandzaad, Bidens cernua en Driedeelig Tandzaad, Itidens tripartita-, Bleeke Duizendknoop, Polyyonum lapathifolium-, Zee Zuring, liumex maritimus; Water Eereprijs, Veronica anayallis, in alle mogelijke giootten zich naast elkander ontwikkelen. Op de plaatsen, waar de kiemplanten, trots het overvloedige vocht in den grond, niet de voor hen noodige hoeveelheid minerale voedingsstoffen in opgelosten toestand aantreffen, worden hunne stengels 3 tot 8 centimeter hoog; op de voor de opneming van voedsel beter geschikte plaatsen worden ze wel 80 tot 80 centimeter. Wij zullen hier slechts één soort, namelijk de Water Eereprijs, Veronica anayallis, iets uitvoeriger bespreken. Men vindt daarvan planten met een :} tot 5 centimeter hoogen en 0,5 millimeter dikken stengel, met bladeren, die, volkomen uitgegroeid, slechts tot 12 millimeter lang en 5 tot 6 millimeter breed zijn. Het aantal bloemen in een inflorescentie bedraagt bij zulke individuen 4 of 5, en de kelk en ook de rijpe doosvrucht zijn 3 millimeter lang. Een tegenstelling hiermee vormen planten, welker stengel 30 tot 50 centimeter hoog en 7 tot 8 millimeter dik is; welker uitgegroeide bladeren 80 millimeter lang en 35 millimeter breed zijn. Het aantal bloemen in één bloeiwijze bedraagt bij zulke planten 40 tot 50, en de kelk, alsook de rijpe doosvrucht zijn 4 tot 5 millimeter lang. Over 't geheel genomen zijn dus deze planten tweemaal zoo groot als die andere. Onderzoekt men nu den grond, waaruit de naar hun grootte zoo verschillende planten ontspruiten, dan blijkt het, dat de dwergachtige exemplaren in een taaien, humusloozen. de groote exemplaren in een met humus gemengden en dus veel losseren kleigrond hun wortels uitspreiden. Uit den taaien kleigrond kunnen de wortels blijkbaar niet datgene halen, wat voor den opbouw van krachtige planten noodig is, al is die grond ook voldoende vochtig en warm, terwijl ze uit den met humus gemengden en daardoor los geworden, inet water gedrenkten kleigrond de benoodigde stoffen in overvloed kunnen erlangen. Dat het grond water, om zijn gering gehalte aan koolzuur, minder gunstig op den plantengroei werkt dan regen en dauw, werd reeds gezegd. Aan de bevochtiging van de aarde, door het van onderen opstijgende grondwater, zijn ook nog verschillende andere bezwaren verbonden. Door dat water wordt de grond voor langeren tijd overrijkelijk gedrenkt, wat voor de wortels van de meeste planten niet geschikt is. Mij een lang aanhoudenden gelijkmatigen stand van dat water gaan daarin, uit de bevochtigde aarde, kali- en natronzouten en soms ook huinuszuren over, en wel in een voor de meeste planten niet gewenschte hoeveelheid. De plantenwereld vertoont dientengevolge op zulke plaatsen, waar het grondwater langen tijd aaneen op de met plantenwortels doortrokken laag van de aarde invloed heeft uitgeoefend, een achterlijken groei en tevens een betrekkelijk gering aantal soorten. Daar waar in komvormige inzinkingen van het landschap het grondwater voor den dag komt, ontstaan poelen en plassen met afwisselenden waterstand. De op zulke plaatsen groeiende planten worden nu eens geheel onder water gezet, dan weer zijn hun stengels en bladeren door lucht omgeven. Daar zijn deze planten er dus nog slechter aan toe. De meerderheid kan geen lang aanhoudende overdekking met water verdragen, maar stikt, sterft en verrot onder water al na korten tijd. Slechts weinige soorten hebben het merkwaardige vermogen, zoowel onder water als in de lucht te kunnen groeien, en deze zijn natuurlijk, wat hun gedaante betreft, hier van bijzonder belang. Aan de groote tegenstelling in uitwendige levensomstandigheden, waaraan deze laatste planten nu en dan worden onderworpen, beantwoordt een sterke afwisseling zoowel in den inwendigen bouw der afzonderlijke organen, alsook in het geheele uiterlijk voorkomen. Daar door het omringende water de stengels en bladeren in den meest geschikten stand worden gehouden, is het steunend weefsel bij de onder water levende variëteiten der hier bedoelde soorten in 't oog vallend weinig ontwikkeld, zooals in Deel II op blz. 02 en 379 is uiteengezet. Evenzoo ontbreken hier de inrichtingen, die elders de transpiratie hebben te regelen, daar er onder water geen verdamping plaats heeft. De stengels, die onder water zijn gegroeid, worden dus, zoodra ze aan de lucht worden blootgesteld, slap en hebben alle stevigheid verloren; de bladeren zijn in vergelijking met die, welke zich in de lucht ontwikkelen, veel zachter en teerder, zonder glans en van lichter groene kleur; ze rollen in de lucht zich spoedig op en verdrogen er al na zeer korten tijd. Een dwarse doorsnede door het onder water gegroeide blad toont aan, dat het aantal cellen, die tusschen de bovenste en benedenste opperhuid liggen, kleiner is dan elders, en dat deze cellen in de richting loodrecht op de bladschijf verkort zijn. De bladeren van Beekpunge, Veronica beccabunga, hebben, als ze onder water gegroeid zijn, maar één derde van de dikte van die bladeren, welke zich in de lucht hebben ontwikkeld, en tusschen de bovenste en de onderste opperhuid bevinden zich slechts 4 of 5 reeksen korte cellen, terwijl de overeenkomstige bladeren der in de lucht gegroeide plant 10 tot 12 reeksen van cellen en een duidelijke scheiding van pallissaden- en sponsweefsel vertoonen, zooals in Deel I, op blz. 344 en 345 is gezegd. De vorm der bladeren wordt onder water eveneens op de meest verschillende manier gewijzigd. Bij de genoemde I'eronira beccabunga is in dit opzicht het onderscheid der onder en boven water ontstane bladeren het kleinst en het bepaalt zich tot de verkorting van den bladsteel en tot het onduidelijker worden van de tanden aan den rand van het blad. Ook bij Veronicu anagallis is de verandering van den vorm niet van groote beteekenis; maar bij vele andere planten is die zeer in 't oog vallend, en wij zullen erop terug moeten komen, als wij spreken over den invloed van het licht. I lanten, die wortelen in het slijk van een beekbedding en welker stengels en bladeren door snel stroom end water zijn omgeven, moeten bijzonder goed tegen uitrekking bestand zijn, als zij niet licht zullen scheuren. Vergelijkt men twee planten van ééne soort, waarvan de eene in het stilstaande water van een diepen poel, de andere in een snel vlietende beek is opgegroeid, dan bemerkt men, dat de wanden der opperhuidcellen bij de in het stroomende water gegroeide plant zich sterk hebben verdikt, en dat in den bast der stengels zich stevige bastbundels hebben ontwikkeld, waarvan in den stengel der in stilstaand water gegroeide plant slechts zwakke sporen aanwezig zijn. Zeer in het oog vallend is ook bij planten in snel stroomend water de buitengewone verlenging der stengels, bladstelen en bladschijven. Het Drijvend Fonteinkruid, Potamogeton fluitans; de Bloembiezen: Ju neus lamprocarpus, Water Bloembies, en Juncus supinus, Moeras Bloembies; dan het Struisgras, Agrostis stolonifera, en het Groot Vlotgras, Glyceria fluitans, zijn in dit opzicht zeer leerrijke voorbeelden. Een plant van laatstgenoemde grassoort, die op vochtigen grond aan den oever van een beek boven het water zich in de lucht had ontwikkeld, droeg lijnvormige, plotseling puntig toeloopende bladeren met een 15 centimeter lange scheede en een gemiddeld 23 centimeter lange en 8,5 millimeter breede bladschijf. Nadat deze plant in het daaropvolgende jaar onder water werd gezet, zoodat het water met veel verval snel over de lialmen voortschoot, ontplooiden zich bladeren, die slechts zeer geleidelijk in den spitsen top uitliepen, welker scheede gemiddeld 47 centimeter lang was, en welker bladschijf, bij 73 centimeter lengte, eene breedte van slechts 5 millimeter vertoonde. De bladschijf was dus in stroomend water driemaal zoo lang en daarbij iets smaller geworden. Wat het aantal der in de bladschijf aanwezige nerven betreft, daarin was geen verschil op te merken, maar de nerven lagen dichter bij elkander dan bij de in de lucht gegroeide plant. Het Pijlkruid, Sngitturia sayittifolia, dat gewoonlijk in ondiepe poelen op slijkerigen bodem groeit, en daar zijn bladeren boven stilstaand water verheft, heeft zijn naam gekregen van de aan den voet pijlvormig uitgesneden bladeren. Wordt de plant in de bedding van een snelvlietende beek overgebracht, zoodat de bladeren gedurende hunne ontwikkeling aan een sterke strooming zijn blootgesteld, zoo ontwikkelt zich de bladschijf bijna in het geheel niet. Wat er nog van te zien is, gelijkt op een smallen spatel, ja soms is elk spoor van een bladschijf verloren gegaan. Daarentegen verlengen zich de bladstelen tot wel 70 cM. en worden tot slappe, vlakke, 1 tot 2 centimeter breede, bleekgroene linten, die bij een vluchtige beschouwing gemakkelijk voor bladeren der Val/isneria zouden kunnen worden gehouden. Eene andere, opmerkelijke verandering, die door de bedekking van groeiende planten met water wordt teweegebracht, bestaat daarin, dat de bekleeding der planten met haren achterwege blijft, zoodat de onder water gegroeide stengels en bladeren steeds kaal zijn. Het meest in 't oog vallend is de onderdrukking der haarvormingen bij de in water groeiende variëteit van Duizendknoop, Palygonum, namelijk bij Pvhjijoiium (uiipltibiuiti, do Koode Veen wortel. Bij de planten van deze Polygonum, die zich in do lucht hebben ontwikkeld, zijn de bladeren kortgesteeld, lancetvormig en dicht bezet met korte haren, zoodat ze ruw aanvoelen, terwijl de in hot water levende individuen bladeren dragen, die langgesteeld, lintvormig en aan beide zijden volkomen kaal zijn. Van groote beteekenis voor de gedaante der in den grond wortelende planten is de vochtigheidstoestand der lucht. In een met waterdamp bijna of geheel verzadigde ruimte gaat de transpiratie of uitdamping, die in alle levensverschijnselen der plant zoo diep ingrijpt, slechts zeer langzaam en traag. Wanneer dus de individuen van een plantensoort, die gewoonlijk in droge lucht groeit, in zulk een ruimte komen, moeten zij zich voorzien van middelen ter bevordering van de verdamping. Omgekeerd zullen planten, die opgroeien op plaatsen met droge lucht, zich voorzien moeten van beschuttingsmiddelen tegen eene te ver gaande transpiratie. De aan te wenden middelen voor het eene, zoowel als voor het andere geval werden in Deel I op blz. 347 en 373 zoo uitvoerig behandeld, dat het overbodig zou zijn, ze hier nogmaals te bespreken. Maar wel moet erop worden gewezen, dat het vermogen der planten, om hunne weefsels, al naar de behoefte, nu eens te doen dienen tot middelen ter bevordering der transpiratie en dan weer tot beschuttingsmiddelen tegen eene te ver gaande uitdamping, zeer beperkt is. Ook moeten wij er hier reeds op wijzen, dat het zeer moeilijk is, den onmiddellijken invloed van den vochtigheidstoestand der lucht van de uitwerking van andere invloeden scherp te scheiden. De warmte en het licht, alsook de vochtigheidstoestand van den grond staan met den vochtigheidstoestand van de lucht in een innige, maar moeilijk nauwkeurig te schatten wisselwerking, kunnen elkander tot op zekere hoogte ook vervangen, en het is daarom in de meeste gevallen onmogelijk, te zeggen, of de een of andere verandering der aan de transpiratie deelnemende weefsels op rekening van den eenen of van den anderen dezer uitwendige invloeden moet worden gesteld. Voor de hoofdvraag, die beantwoord moet worden, of het over 't algemeen mogelijk is, dat door wisseling in de levensvoorwaarden der planten een verandering van vorm kan plaats hebben in dien zin, dat de planten beter geschikt worden, om zich in de nieuwe levensvoorwaarden te schikken, is het eigenlijk van geen belang, of de zichtbare uitkomst meer aan dezen of meer aan genen invloed moet worden toegeschreven; maar het is voor de duidelijkheid gewenscht, dat men bij de pogingen, om deze moeilijke vragen op te lossen, een zekere verdeeling van den arbeid toepast en de zoo innig saamgeweven invloeden van bodem en klimaat op de planten afzonderlijk tracht te behandelen. I)e invloed van de warmte op de zich ontwikkelende planten werd in Deel II, op blz. 1!>4 e. v. uiteengezet. Hier moet nog in het bijzonder worden vermeld, dat de bereiding van zetmeel en ander rerservevoedsel, alsook de vorming van suiker in de vruchten hoofdzakelijk met de warmte samenhangen. Vruchten van dezelfde soort, die onder den invloed van hooge warmtegraden vroeger rijpen, wijken van die, welke bij lager temperatuur rijp worden, zeer opmerkelijk af in suikergehalte. Dat ook de afmetingen van den stengel, de bladeren, de bloemen en vruchten den invloed der warmte ondergaan, wordt algemeen aangenomen. Als bewijzen daarvoor meent men gewoonlijk vooral die veranderingen te kunnen beschouwen, die plaats hebben, als bloeiende planten, die een tijdlang in een zeer warme ruimte zijn geplaatst geweest, bij overigens gelijkblijvende omstandigheden naar een koelere ruimte worden overgebracht. Als men een grootbloemige bolplant, zooals bij voorbeeld Amaryllis belladonna, hare eerste bloemen laat ontwikkelen in de warme kas en haar dan naar de koele kas overbrengt, om daar de volgende bloemen bij lageren warmtegraad te ontwikkelen, dan kan men zien, dat de laatste wel bijna een derde kleiner blijven dan de eerste. Als daarentegen de eerste bloemen in de koude en de laatste in de warme kas ontluiken, dan vertoonen de eerste kleinere, de andere grootere afmetingen. Dit laatste moet nadrukkelijk erbij worden in acht genomen, opdat het verschijnsel, dat door deze proef aan den dag treedt, niet met een ander verward wordt, namelijk met het feit, dat de bloemen van een plant, die het eer*t ontluiken, grooter zijn dan die, welke op dezelfde plant het laatst aan de beurt komen, een feit dat ook dan optreedt, als niet de geringste verandering is gebracht in standplaats en uitwendige omstandigheden van licht, warmte, vochtigheid enz. Van bijzondere beteekenis voor de vaststelling van den invloed der warmte op den vorm van een plantensoort is de vergelijking van planten, die onder overigens gelijke voorwaarden in water van verschillende temperatuur zich hebben ontwikkeld. Zooals men weet hebben in bergstreken de bronnen langs dezelfde berghelling een naar de hoogte verschillende temperatuur, en toch komen bepaalde soorten van planten even goed in de bronnen aan den voet als in die bij den top van den berg voor. Zulke planten zijn de Bittere Veldkers, Cardamine amara; 't Vergeet-m ij-nietje, Mi/osotis /ki lust ris en de Beekpunge, Veronica beccabunga. Deze soorten groeien bij voorbeeld aan den voet van den Patscherkofel bij Innsbrück, in de bedding van beken, met een gemiddelde temperatuur van 10,2°, maar gedijen ook nog in eene boven de boomgrens, 1921 M. boven de zee ontspringende, onder den naam van „Kruisbron" bekende bron, die een gemiddelde temperatuur van slechts 4,2° aanwijst. Als men nu de onder den invloed van deze verschillende temperaturen opgegroeide planten van dezelfde soort met elkander vergelijkt, krijgt men het volgende resultaat. De planten der laatstgenoemde soort, Veronica beceahunga, die zich in het bronwater bij een temperatuur van 10,2° hadden ontwikkeld, waren 20 tot 50 centimeter hoog en vertoonden van de plaats af, waar de wortels in den grond bevestigd waren, tot de hoogte der eerste inflorescenties 4 tot bloemen. De planten, die zich daarentegen in het bronwater bij een temperatuur van 4,2° hadden ontwikkeld, waren slechts 10 tot 15 centimeter hoog en vertoonden van de wortels in den grond tot de hoogte der eerste inflorescenties 4 tot li leden: de stengelleden waren maar 15 tot 30 millimeter lang en slechts 2,5 millimeter dik: de bladeren op het midden der hoogte van de plant waren niet langer dan 15 tot IS millimeter en niet breeder dan In tot 12 millimeter, terwijl echter ieder bloemtros ook in dit geval uit 12 tot 10 bloemen bestond. Een dergelijke verhouding viel waar te nemen bij Cardamine amara en Myosotis /jalustris. Een verandering in den vorm van bladeren en bloemen was niet waar te nemen; Mi/osotis pal astris, die aan den voet van den Patcherkofel 2 centimeter hoog was, bleek in de bron boven op den top slechts 4 tot ;> centimeter hoog en herinnerde met het donkere blauw van haar bloemen levendig aan het z.g. Dwerg-Vergeet-mij-nietje, Eritrichium nanum van de Zuid-Alpen. Cardamine amara, Bittere Veldkers, vertoonde in de genoemde koude bron, afgezien van de verkorting der stengelleden en de verkleining der groene bladeren, nog het opmerkelijk verschijnsel, dat de witte kroonbladeren van buiten rood waren beloopen, wat bij de planten op geringer hoogte niet het geval was. Welken grooten invloed het licht op de ontwikkeling der planten heeft, werd reeds in den aanvang van Deel II bij de behandeling van het chloro- phyl besproken. Hier moeten wij meer bepaald de vraag beantwoorden, in hoe \ei fel en gedempt licht in staat kunnen zijn, de grootte, den vorm en de kleur der planten te veranderen. \\ at proeven en waarnemingen in de vrije natuur in dit opzicht hebben geleerd, zullen wij hier in 't kort mededeelen. Als zich de planten van een bepaalde soort bij gedempt licht ontwikkolen, vertoonen ze altijd een hoogeren stengel en langere bladeren, dan wanneer zij bij overvloed van licht zijn opgegroeid, waarbij natuurlijk wordt aangenomen, dat de omstandigheden, wat vocht en warmte aangaat, in beide gevallen zooveel mogelijk gelijk waren. Zeer in 't oog vallend merkt men dit, als twee planten van dezelfde soort vergeleken worden, waarvan de eene in 't gedempte licht van een plantenkas in de korte winterdagen, de andere op een onbeschaduwde plaats in de open lucht in den loop van den zomer, bij een dagelijkschen lichtduur van 1(> tot 17 uur, zich heeft ontwikkeld. De eerste, uit de kas, heeft slanke, dunne stengels met fijne, geelgroene bladeren en brengt öf in 't geheel geen bloemen \ooit, öf, die zij krijgt, zien er zwak uit en de kroonbladeren zijn slap en kwijnend. De laatste echter, 's zomers in het volle licht opgegroeid, heeft gedrongen, stevige stengels, donkergroene bladeren en ontplooit een massa bloemen van diepe, donkere kleuren. Uit het groot aantal proeven, die genomen zijn ter bevestiging van deze hier slechts zeer in het algemeen aangegeven tegenstelling, willen wij op een enkele wijzen, en wel eene, waaraan te zien is, in hoe ver ook de vorm deibloemen kan worden gewijzigd. De zaden van de tweejarige Steenbreek-soort Saxifraga controversa, die 111 vele niet dezelfde aarde gevulde bloempotten werden uitgezaaid, leverden talrijke jonge planten. Eén bloempot, die zes van deze jonge planten bevatte, werd in den herfst naar de warme kas overgebracht; de andere, waarin ook' zes jonge plantjes stonden, werd in de open lucht gezet en overwinterde onder een zware sneeuwbedekking. Zie hier het resultaat. In de warme kas kwamen in het begin van December uit het midden der kleine bladrozetten van de zes proefplanten slanke, 10 centimeter liooge stengels, welker bovenste leden 22 millimeter lang en 1 millimeter dik waren. De stengelbladeren vertoonden eene geelachtige kleur, waren gaafrandig, langwerpig, 6 tot 7 millimeter lang en 2 millimeter breed. De afmetingen der liloenideelen waren: kelkbuis 4 millimeter lang, 3 millimeter breed: kelktanden 2 millimeter lang, 1,5 millimeter breed; kroonbladeren 3,5 millimeter lang, 2 millimeter breed; meeldraden 1 millimeter lang. Opvallend was het, dat zich alleen uit de oksels der bovenste stengel bladeren zijtakken ontwikkelden, en dat de aanleg van zijtakken in de onderste bladoksels telkens te niet ging. I it de bladrozetten van die planten, die diep onder de sneeuw in de open lucht overwinterden, verhieven zich in de daaropvolgende maand Mei stevige, 6 centimeter liooge stengels, welker bovenste leden 12 millimeter lang en 2 millimeter dik waren. De stengelbladeren waren van voren een weinig verbreed en waren getand, eenigszins rood getint, 5 millimeter lang en 3 millimeter breed. De afmetingen van de bloemdeelen waren: kelkbuis slechts 2 millimeter lang, 2 millimeter breed; kelktanden 1,5 millimeter lang, 1 millimeter breed; kroonbladeren maar 2,3 millimeter lang, 2 millimeter breed; meeldraden 1 millimeter lang. Uit de oksels der stengelbladeren hadden zich bloemdragende zijstengels ontwikkeld, die, evenals de hoofdstengels, op do naar de zon gekeerde zijde een weinig rood aangeloopen waren. Deze veranderingen, die hier ongetwijfeld op rekening van den verschillenden lichtinvloed moesten worden gesteld, bepaalden zich dus niet alleen tot eene verlenging of verkorting van de stengels en bladeren, neen, ook de bloemen waren onder dien invloed veranderd. Do kelk was bij do omstreeks Nieuwjaar, in den tijd der kortste dagen, geopende bloemen in alle afmetingen en de kroon in de lengte kleiner dan bij die, welke behoorden bij de in den voorzomer tijdens de lange dagen geopende bloemen. Dat de verlenging der bladeren, alsook de verdeeling der bladschijven in lange, smalle slippen, bij de door water bedekte planten op rekening van de demping van het licht bij den doorgang door het water te stellen is, werd reeds bij een vroegere gelegenheid even aangeduid, namelijk in Deel II op blz. 379. Het meest in 't oog vallend is de verlenging der onder water ontwikkelde bladeren bij Haarsteng, Callitriche, en bij Lidsteng, Hippuris. Hij de laatste plant zijn de onder water gegroeide, lijnvormige bladeren 30-maal zoo lang als breed, terwijl de in de lucht gegroeide slechts 7 a 9 maal zoo lang als breed zijn. Bij Koripa (Xasturtium) ainphibia worden de bladeren, als zij zich onder water ontwikkelen, in tegenstelling tot de in de lucht ontstane, diep gespleten. De in de lucht ontwikkelde bladeren zijn bij deze Crucifeer smal lancetvormig, ongeveer tienmaal zoo lang als breed en aan don rand van kleine tandjes voorzien. Onder water hebben de bladeren een elliptischen vorm, worden 2- a 3maal zoo lang als breed, en de bladschijf is bijna tot aan de middelnerf in smalle, 2 tot 3 centimeter lange slippen vedervormig gespleten. Hij de soort van Waterpeper, die Elatine alsinastrum heet, zijn de in de lucht ontwikkelde bladeren drie aan drie in kransen geplaatst. Zij hebben een eironden vorm en zijn aan den rand ruw, door de bezetting met fijne tandjes. Kik ervan heeft 3 tot 5 nerven. De bladeren, die onder water groeien, zijn over de geheele lengte in 3 of 4 smalle, lijnvormige slippen gespleten, en het maakt den indruk, alsof één krans uit 9 tot 12 bladeren bestond. Elk dezer slippen is gaafrandig en heeft in het midden alleen een enkele nerf. Nog meer in het oog vallend dan bij die van kransstandige bladeren voorziene Waterpeper, komt de tegenstelling tusschen de in de lucht en de onder water bij gedempt licht gegroeide bladeren uit bij de ranonkels met witte bloemen, die men tot het geslacht der Waterranonkel, Batrachium, brengt. Planten van deze Waterranonkels, die op slijkigen, maar niet overstroomden grond zich ontwikkelen, hebben drie- of vijfslippige bladeren, waarvan de slippen vlak uitgespreid, glanzig, heldergroen en stevig, bijna vleezig zijn. Als diezelfde planten zich onder water ontwikkelen, gaan de bladeren er geheel anders uitzien; ze zijn dan in talrijke draad- of haarvornnge slippen verdeeld, zijn donkergroen en hebben niet den minsten glans Op dezelfde wijze als een waterlaag, die het licht dempt, werkt ook op de zich ontwikkelende stengels, bladeren en bloemen de bedekking of wel beschaduwing door steenen. losse aarde, riet of naburige overblijvende kruiden en heesters. Struiken van de Roode Boschbes I accinium Vitis Idaea, welker loten door vermolmde boomstammen, tusschen dé schors en het hout van den stam door zich moeten omhoog werken, kunnen de hoogte van een meter bereiken, terwijl die planten, die ernaast zich vlak op den boschgrond ontwikkelen slechts 15 cM. hoog worden. Zoo ver de donkere spleet reikt, zijn de loten roodachtig en in plaats van de donkergroene bladeren hebben zich aan deze stengels kleine, bleeke schubjes gevormd. Zoo ook bereiken de bladeren van de Paardebloem, Tamxacum officinale, in de zou de lengte van 20 cM.; staan ze in de schaduw, dan krijgen ze een dubbele tot drie dubbele lengte. Vooral is het 't benedengedeelte van het blad, dat de verlenging vertoont; de top ervan verandert betrekkelijk het minst, en het middelgedeelte ondergaat alleen in zoo ver den invloed, dat daar de slippen en tanden korter worden er minder duidelijk te zien zijn. Om te weten te komen, welken invloed de bedekking der planten met aarde uitoefent, werden op een bloembed talrijke bollen van de Gewone of Late I ulp onzer tuinen, Tulipu Gesneriana, en op een andere veel knollen van de gewone \ oorjaars Crocus, Crocus cernuit, op gelijke hoogte geplant en daarop werd over deze bollen en knollen aarde uitgestrooid ter hoogte van •>. 10, 1"). 20, 25, 30, 35, 40. 45 en 50 centimeter in geregelde volgorde. Op de plaatsen, waar de bollen slechts met een 5 centimeter liooge aardlaabedekt waren, kwamen natuurlijk de punten der bladeren en der bloemknoppen liet eerst voor den dag; op de volgende trappen van de beide bloembedden was de ontwikkeling in dezelfde mate vertraagd, als de aarde hooger lag opgestapeld. Boven de 20 cM. hooge aardlaag kwamen nog eenige bloemknoppen van ('rocus; boven de 30 cM. hooge nog een bloemknop van de Tulp; boven de aardlaag van 35 cM. nog talrijke punten van <'rocusbladeren en boven de 40 cM• hooge aardlaag nog eenige toppen van bladeren der Tulp te voorschijn. Hij de met een dikke aardlaag bedekte, waren de bloemdekbuis, de bloemstelen en de bladeren ongeveer dubbel zoo lang geworden als die. welke zich bij een bedekking met aarde ter hoogte van slechts 5 centimeter hadden ontwikkeld. De bloemen waren kleiner en ontplooiden zich dicht boven den grond • de bladeren waren smaller en, zoo ver de aarde hen omgaf, van bleekgele' kleur. Boven 40 centimeter stak geen Crocus-, noch een Tulpenblad uit. Voor verdere verlenging waren blijkbaar de in den bol aanwezige reservestoffen niet meer toereikend. Er vertoonden zich dus hier in de stengels en bladeren van ('rocus en Tulp dergelijke veranderingen, als in de donkere ruimte van een kelder worden waargenomen bij de spruiten van aardappelknollen. Wanneer de demping en onttrekking van licht verlenging der loten en verschillende veranderingen van de bladen veroorzaakt, dan laat zich verwachten. dat felle bestraling bij de groeiende planten een tegenovergestelde uitwerking zal hebben. En zoo is liet ook inderdaad. Planten, die liet eene jaar in de schaduw gehouden en het daarop volgend jaar van het begin harer ontwikkeling af in de zon werden geplaatst, verkregen korter stengelleden en steviger bladeren; in vele gevallen werd er. behalve het chlorophyl, ook anthokyaan bereid; de bloemen werden donkerder gekleurd en bij vele vormde zich buitendien op de groene deelen een overtrek van haren. In hoever hierbij de uitdamping eene rol speelt, die in het zonlicht zooveel sneller plaats heeft dan in de schaduw, behoeft hier niet te worden uiteen gezet; in laatste instantie zijn immers ook deze veranderingen door het zonlicht teweeggebracht. Het duidelijkst openbaart zich de uitwerking der felle bestraling bij eene vergelijking van de op verschillende hoogten, maar in overigens gelijke omstandigheden, uit gelijke zaden ontsproten planten. In dit opzicht zijn de resultaten, verkregen in de jaren 1875 tot 1880 in een proeftuin bij den top van den Blaser in Tyrol, ter hoogte van 2195 M., zeer belangrijk, en wij willen daarom enkele van die resultaten hier in t kort vermelden. Wat allereerst de eenjarige soorten betreft, hun zaden werden in September uitgezaad. Gedurende den winter waren de kiembedden van den proeftuin bedekt met dikke sneeuwlagen van een tot anderhalven meter. Het ontkiemen der zaden had in het daaropvolgende jaar, spoedig na het smelten der sneeuw, plaats, en wel tusschen 10 en 25 Juni. De ontwikkeling der kiemplanten viel dus in den tijd van den hoogsten zonnestand en der langste dagen. De jonge planten waren blootgesteld aan een temperatuur, die niet lager, maar eerder iets liooger was dan die, onder welker invloed zich de uit dezelfde zaden op de proefbedden van den Weener Botanischen tuin ontsproten planten reeds in Maart begonnen te ontwikkelen, toen de dagen slechts 12 uren lang waren. Door de nu en dan voorkomende vorst, die in elk der zes proefjaren zich niet alleen in de laatste week van Juni, maar ook nog in den loop van Juli en Augustus had doen gevoelen, werden de kiemplanten van verscheiden soorten gedood, bijvoorbeeld van Gilea tricolor, Jfyoscijainus olbus, Plant ago psylliuin, Silene gallica, Trifolium incumatum; bij een gedeelte echter, als Agrostemma '/ithago, Bolderik; Centaurea ryanus, Korenbloem; lberin amant, Witte Scheef bloem; Lepidium sativum, Tuinkers; Satureju hortensia, Boonenkruid; Senecio vulgaris, Gemeen Ivruiskruid; Tunjenia latifolia, Borstelscherm; Veronica jtolita, Gladde Eereprijs; I iola uroensis, Akker \ iooltje, werd door deze vorstperiode slechts een tijdelijken, korten stilstand in den groei veroorzaakt, en zij ontplooiden op 't eind van Augustus en in 't begin van September haar bloemen. De planten van enkele dier soorten, bijvoorbeeld Senecio vulgaris, Veronica /tolita en Viola arrenxix, brachten in September ook nog rijpe, kiemkrachtige zaden voort. De tot bloei gekomen exemplaren vertoonden in vergelijking met die, welke gedurende de korte dagen van het voorjaar met zijn nachtvorsten op de proefbedden in Weenen zich hadden ontwikkeld, opvallend verkorte stengelleden. Ook was liet aantal dezer leden geringer, of liever gezegd, er kwamen minder tot ontwikkeling. Als er bijvoorbeeld bij een proefplant in Weenen tien stengelleden tot ontwikkeling waren gekomen, bepaalde zich de daaraan beantwoordende plant van den Alpenproeftuin tot 5 of 6 leden. En de ontwikkeling deibloemen hield daarmee weer verband. Terwijl bij Viola arvensis op het proefbed in Weenen de okselknoppen der bladeren No. 1 tot 6 onderdrukt waren en eerst uit die van het 7de en 8ste blad bloemen ontsproten, ontwikkelden zich op dezelfde soort in den Alpenproeftuin reeds bloemen uit de okselknoppen van het 3de en -4de blad. Het aantal bloemen was geringer; de bloembladeren waren gemiddeld kleiner, en in t algemeen maakten dus de éénjarige planten in don Alpenproeftuin denzelfden indruk, als de in de vlakte op drogen zandgrond gegroeide waarvan wij op blz. 18 gewaagden. Dat een deel der soorten, die in het dal en in de vlakte éénjarig waren, in den Alpenproeftuin niet stierven in den herfst, maar den winter door in stand bleven, en in 't volgend jaar uit het onderste gedeelte van den stengel nieuwe spruiten ontwikkelden, werd op blz. 530 van Deel III vermeld. Als voorbeeld van tweejarige, ten opzichte der veranderingen in den Alpenproeftuin onderzochte soorten moge hier de |ook ten onzent wel eens een enkel maal in t wild gevonden| Libanotis montana, Hertswortel, een Umbellifeer, worden genoemd. Haar stengel werd in den proeftuin op dé Alpen 16 tot 24 centimeter hoog en ontwikkelde 5 leden, die 2 tot 5 centimeter lang waren. I it de oksels der 5 van groene bladschijven voorziene stengelbladeren ontsproten zijtakken, die zich echter niet weer vertakten, en afgesloten waren door een scherm, zoodat de geheele plant slechts 5 schermen vertoonde. De uit gelijke zaden op het proefbed in den Weener Botanischen tuin opgegroeide planten vertoonden een stengel van meer dan 1 M. hoogte met°10 leden, die een lengte van wel 1(j tot 20 centimeter hadden. Uit de oksels deibenedenste stengelbladeren kwamen geen zijassen te voorschijn. De uit de oksels der middelste en bovenste stengelbladeren ontspringende zijassen waren vertakt en droegen verscheiden schermen. Gemiddeld bedroeg het aantal schermen van één plant 20. Van overblijvende planten werden in den proeftuin op de Alpen meer dan 300 soorten gekweekt. Maar slechts 32 kwamen tot bloei. Die, welker bloemen gewoonlijk zich ontwikkelen vóór de bladeren, stonden reeds in het begin van Juli in vollen bloei; de andere, die eerst een bebladerden stengel moeten opbouwen, vóór hun bloemen, öf aan den top. óf in de oksels der bladeren van dezen stengel te voorschijn komen, bloeiden eerst in het eind van Augustus en 't begin van September. Van die laatste willen wij hier drie soorten speciaal behandelen; lo. ééne soort, welker stengel slechts een enkel blad draagt en afgesloten is door eene enkele bloem, het |ook ten onzent veel in 't wild voorkomende] Parnaskruid, Pctmassia pulustris; 2o. eene soort, welker stengel met kruiswijs staande bladeren is bezet en afgesloten wordt dooi' een losse, uit kleine bijschermpjes bestaande bloeiwijze, de [als sierplant bij ons bekende Pikanj elier], Lychnis riscaria; en 3o. een soort welker stengel afwisselende bladeren draagt en welker bloemen in hoofdjes staan, de [bij ons niet voorkomende] soort van Ganzebloem, Chrysanthemum (of Pyrethrum) corymbosum. Het Parnaskruid, Pamassia pal listris, uit den proeftuin op de Alpen had, vergeleken met de planten in den Weener Botanischen tuin de volgende afmetingen: BOTANISCHE TUIN PROEFTUIN OP DEN IN WEEKEN. BLASER. Hoogte van den stengel. . 20—27 eM 5—9 cM Afmetingen van het stengelblad 3,3 cM lang; 2,4 cM breed 1,0 cM lang. 0,6 cM breed Middellijn der bloem ... 2,8 c-M—3,4 cM. 1,8—2,0 cM De stengels werden dus in de Alpen slechts een derde tot een vierde zoo hoog, en de bladeren slechts een derde of een vierde zoo groot als in Weenen, en ook do bloemen vertoonden in de Alpen een veel kleiner middellijn dan in Weenen. De tweeslachtige planten van de Pikanj elier, Lychnis riscaria, in den tuin op den Blaser gaven bij een vergelijking met die in den Weener Botanischen tuin het volgende resultaat: BOTANISCHE TUIN j PROEFTUIN OP DEN IN WEENEN. I BLASER. Hoogte van den stengel, met inbegrip van de spil der intlorescentie 400—500 mM 230—240 mM Benedenste stengelbladeren. 80mMlang; 4 mM breed 50 mM lang; 3mMbreed Bloeiwijze 80 , „ 50 „ „ I 60 „ „ 40 „ „ Kelk 15 n y, 6,5 „ „ 13,•> r „ o „ „ Schijf der bloembladeren . 10 „ „ 8 „ „ . 8 „ „ 6,8 „ „ Nagel der bloembladeren . 8 mM lang 7 mM. lang. De planten van den Alpenproeftuin vertoonden dus, in vergelijking met de planten van den Weener Botanischen tuin kleinere afmetingen van den stengel, der bladeren en der bloemen. Buitendien viel nog het volgende op te merken. Het aantal stengelleden bedroeg bij de planten van den Weener Botanischen tuin 9, waarvan 5 op de spil van de bloeiwijze kwam; elk bijscherm ontwikkelde 3 tot 5 bloemen, en de geheele bloeiwijze had 33 tot 40 bloemen, «ij de planten uit den Alpenproeftuin bedroeg het rantal stengelleden slechts 6 tot 7, waarvan ;? op de spil van de bloeiwijze kwamen; de schermpjes, waar het bijscherm uit bestond, waren maar voor een klein deel driebloemig; in de meeste was alleen de middelbloem tot ontwikkeling gekomen, en de beide zijdelingsche waren achterlijk gebleven of in 't geheel niet ontwikkeld. De sdieele inflorescentie bestond slechts uit 5 tot 11 bloemen. De planten van de derde proefplant, de Chrysanthemum (of Pyrethrum) con/mbosum, uit den Alpenproeftuin, vergeleken bij die uit den Weener Botanischen tuin, alle afkomstig uit de vruchtjes van één en hetzelfde hoofdje, vertoonden de volgende verschillen: BOTANISCHE TUIN PROEFTUIN OP DEN IN AVEENEN. BLASER. Hoogte van den stengel. | 950 mM 250 nuM. Middelste stengelbladeren 1170 mM lang; 50 mM breed' 45—50 mM lang; 20mM breed Middellijn der bloem- hoofdjes 20 mM. 20 mM. Straalbloemen . . . .!8 mM lang; 4 mM breed 7 mM. lang; 3 mM. breed. Ook in dit geval hadden de planten uit den Alpenproeftuin, vergeleken bij die uit den Weener Botanischen tuin. kleiner afmetingen van den stengel, de bladeren en de bloemen. De doelen der groene bladeren, op het midden deihoogte van den stengel gezeten, waren bij de planten op de Alpenproeftuin vinspletig, en de onderdeden waren of gaafrandig, öf van voren aan elk der beide zijden met twee tandjes bezet. De stengel droeg 14» bladeren, en uit de oksels der 4 bovenste, die zeer verkleind waren, kwamen bijassen te voorschijn. Deze zijassen waren niet vertakt, en ieder droeg slechts een enkel bloemhoofdje. Het totale aantal hoofdjes bedroeg 5. Bij de planten van den Weener Botanischen tuin waren de deelen der bladeren, die op het midden der hoogte van den stengel gezeten waren, veel meer ingesneden en de slipjes waren van voren aan eiken kant met :'» tot 5 tandjes bezet. De stengel droeg 25 tot 27 bladeren, waarvan de 0 tot 8 bovenste, die sterk verkleind waren, in hun oksels zijassen vertoonden. Deze zijassen waren vertakt, en elke tak werd afgesloten door een bloemhoofdje. Er waren in 't geheel 20 tot 30 bloemlioofdjes. Uit deze voorbeelden blijkt, dat alle deelen bij de in den Alpenproeftuin opgegroeide planten in hun groei beperkt waren geworden. De bloembladeren, zoowel als de gewone bladeren waren kleiner; de stengels korter; het aantal stengelleden, bladeren, bloeiwijzen en bloemen was verminderd. De bloemen waren betrekkelijk dichter bij den grond gezeten, wat niet alleen door liet verminderde aantal en de geringer lengte der stengelleden veroorzaakt was, maar voornamelijk daardoor, dat de bloemen reeds uit de oksels der benedenste stengelbladeren te voorschijn kwamen. Door deze veranderingen, die voornamelijk moeten worden toegeschreven aan den op de groeiende planten inwerkenden feilen en lang aanhoudenden dagelijkschen lichtprikkel van Juni. Juli en Augustus, wordt voor de bedoelde planten in de Alpen een groot voordeel bereikt. Indien deze planten een even forschen onderbouw moesten aanleggen, als hun soortgenooten in liet 2015 M lagei gelegen gebied van den Weener Botanischen tuin, dan zou daarmee veel tijd heengaan, en de ontplooiing der eerste bloemen zou nauwelijks eerder dan ui October kunnen plaats hebben, dus op een tijd. waarin er al weer wintersclie sneeuw valt. Daardoor, dat het aantal verdiepingen, dat is dat der stengelleden, vermindert, en dat er al op de lagere verdiepingen bloemen worden gevormd, is het mogelijk, dat de planten in de Alpen reeds op het eind van Augustus en in het begin van September bloeien, en misschien nog rijpe vruchten kunnen voortbrengen, wat immers een der belangrijkste verrichtingen in het plantenleven is. Deze wijziging in de ontwikkeling is ook de oorzaak van het reeds herhaaldelijk besproken verschijnsel, dat vele planten in de Alpen betrekkelijk vroeger bloeien dan in lager gelegen streken. Toch moet hier ter vermijding van wanbegrip uitdrukkelijk worden opgemerkt, dat bij geen enkele van de 32 soorten van overblijvende planten, en evenmin bij de tweejarige en éénjarige soorten, die in den Alpenproeftuin tot bloei kwamen, liet vroeger in bloei komen erfelijk werd, en dat zij zich daardoor zeer beslist onderscheiden van zoogenaamde asyngamische soorten, waarover wij later nog zullen spreken. De betrekkingen van liet licht tot de kleurstoffen der planten zijn herhaaldelijk het onderwerp geweest van nauwkeurige onderzoekingen. Alle waarnemers komen daarin overeen, dat de hoeveelheid der onder den naam anthokyaan bekende kleurstof met de sterkere of zwakkere bestraling dooide zon van de in aanmerking komende plantendeelen toe- of afneemt; dat ook de gele kleurstof in de bloemen hetzelfde te zien geeft; maar dat liet clilorophyl in de niet doelmatig beschutte planten door al te fel licht verwoest wordt, en dat dan de groene weefsels verbleeken en een geelachtige kleur aannemen. Bij de omstandigheid, dat in bergstreken met het toenemen der hoogte ook de intensiteit der zonnestralen toeneemt, zooals in Deel II op blz. 198 en 199 is beproken, valt te verwachten, dat bij de planten op liooge bergen de genoemde werkingen van het licht op bijzonder duidelijke manier in het oog zullen vallen. En zoa is het ook inderdaad. De bloemen der in den Alpenproeftuin op den Blaser ter hoogte van 2195 M boven het oppervlak der zee gekweekte soorten vertoonden alle warme kleuren, en verscheiden waren, in vergelijking met de bloemen der op de proefbedden van den Weener Botanischen tuin gekweekte, beslist donkerder van tint. Als bijzonder kenmerkend moeten in dat opzicht worden genoemd Agrostemma yithayo, Campanula pusilla, Dianthus inorforus (of sylrestrit<•), (lypsophila repens, Lotus corniculatus, Sajionaria oeymoirfes, Saturtja hortin sis, Taraxacum officinale, Vicia Cracca en Vicia sepiuin. Verscheiden soorten, die in den Weener Botanischen tuin zuiver witte bloembladeren hadden, als de reeds genoemde Lihanotis montana, de Hertswortel, vertoonden in den Alpenproeftuin eene door anthokyaan ontstane rood violette tint aan de onderzijde der genoemde bladeren. De kafjes van al die grassen, die in de laagte groen waren of slechts zwak violet waren aangeloopen, kleurden zich in den Alpenproeftuin donker bruin violet. Zeer in 't oog vallend was de overvloedige anthokyaanvorming in liet groene weefsel der gewone bladeren, der kelkbladeren en der stengels. De bladeren der Vet krui den: Serf u m acre, Serf urn album, Serfum sexunyularc, hadden eene purperroode; die van Dracocephalum Huyschianuin, een soort van Drakenkop en van Leucanthemum vulgare (of Chrysanthemum leucanthemum), de Witte (ïanzebloem, eene violette; die van de besproken Lychnis mscaria en van Satureia hortensia, het Boonenkruid, eene bruinroode tint aangenomen, terwijl de bladeren van Bergenia crassifolia en van Potentilla tiroliensis, reeds in Augustus die scharlakenroode kleur vertoonden, die zij in het dal op zonnige plaatsen in den laten herfst plegen aan te nemen. Wij kunnen hier de opmerking inlasschen, dat ook veel dieren, met name spinnen en slakken, die van de vlakte tot op het hooggebergte voorkomen, in de Alpen donkerder tinten vertoonen. Een niet onbelangrijk aantal plantensoorten, vooral die, welke in het dal. op schaduwrijke of half beschaduwde plaatsen groeien, als Orobus vemus, Voorjaars Latherus; Valeriana Phu, het Heidens Wondkruid en Viola cucullata, hadden in den Alpenproeftuin, blootgesteld aan de volle zon. meer of min gele bladeren. Dat ook het Vlas, Linum usitatissimum, dat nog in bergdalen op 1500 M hoogte op zonnige vlakten groeit en geen nadeel voor het bladgroen van die hoogte ondervindt, in den Alpenproeftuin op 2195 M hoogte vergeelde, werd reeds in Deel II op blz. 25 en 26 opgemerkt. Bij dit beknopte overzicht van door cultuurproeven teweeggebrachte veranderingen in den vorm der planten sluit zich geleidelijk een reeks van belangrijke overwegingen aan. Allereerst heeft men het resultaat vast te houden, dat er bij planten onderscheid valt te maken tusschen tweeërlei kenmerken, namelijk die, welke het gevolg zijn van bepaalde toestandenen eigenschappen van bodem en klimaat, en die, welke onafhankelijk van die uitwendige invloeden optreden. Dit onderscheid is van zoo verre strekking, dat het doelmatig schijnt, het door een paar voorbeelden op te helderen. De Witte Plomp of Waterlelie, Xymphaea alba, ontwikkelt lagere overgangsbladeren van ei- of Iancetvormige gedaante, waaraan van eene verdeeling in steel en bladschijf niets te bespeuren is. De gewone stengelbladeren vertoonen een verdeeling in een rolronden steel en een uitgespreide bladschijf. Deze kenmerken treden op in alle omstandigheden, onverschillig, of het zaad van de bedoelde plant op den bodem van een diepen poel of in het slijk eener moerassige weide ontkiemt. Op de moerassige weide blijven de bedoelde onderste bladeren kort en de wanden van hun opperhuidcellen nemen in het oog vallend in dikte toe; de stelen der andere bladeren, die door lucht zijn omgeven, worden ongeveer een span lang; ter vermeerdering van hun stevigheid krijgen ze een dikke laag bastvezels, en de dikte van de daarmede voorziene vaatbundels bedraagt 0,17 millimeter; de wanden der opperhuidcellen verdikken zich; onder de opperhuid vormen zich 5 tot 9 lagen van collenchymcellen, welker wanden 0,007 millimeter dik zijn, en de luchtkanalen in het midden van den bladsteel zijn zeer vernauwd. Als echter diezelfde soort van Plomp of Waterlelie ontspruit onder een hooge waterlaag, worden de genoemde lagere overgangsbladeren lange, slappe linten, en de stelen der stengel bladeren groeien zoo lang voort, tot de door hen gedragen bladschijven op den waterspiegel komen te liggen. Al naar de dikte der waterlaag bereiken ze de lengte van 30, 40, 50 tot 100 cM. De stevigheid der door water omspoelde bladstelen wordt niet op zware proef gesteld; dus zijn de bastvezels weinig ontwikkeld, de vaatbundels in den bladsteel zijn slechts 0,11 millimeter dik, de wanden der opperhuidcellen zijn slechts half zoo dik als bij den door lucht omgeven bladsteel; onder de opperhuid ontstaan slechts 3 tot 5 lagen collenchymcellen, en de luchtkanalen in het midden van den bladsteel hebben een middellijn van meer dan een halven millimeter. Deze bladstelen zijn dus slap en niet in staat, buiten het water de bladschijf te dragen. De algemeene vorm der lagere overgangs- en der gewone stengelbladeren, de geleding der laatste in steel en bladschijf, de vorm van de bladschijf en de gedaante van den rand ervan, alsook de verdeeling der nerven vloeien voort uit een innerlijke noodzakelijkheid, zij worden door de specifieke gesteldheid van het protoplasma aangegeven; maar de dikte der opperhuidcellen, de omvangrijkheid van het steunende weefsel en de lengte der bladstelen worden bepaald door de mate der bedekking met water. Op dergelijke wijze is het gesteld met de bloemen van deze Plomp. De bouw daarvan hangt af van de eigenaardige constitutie van het protoplasma; daarentegen wordt de grootte der bloembladeren door de temperatuur van het water bepaald. Als tweede voorbeeld diene het Klein Beemdgras, Poa anima. Dit heeft een zodevormenden groei, zijii halmen en bladscheeden zijn cylindervormig, de bladschijf vertoont zeven nerven, de onderste takjes van de bloempluim staan afzonderlijk of in paren, maar nooit in halve kransen; de aartjes van de pluimen zijn sterk samengedrukt en eivormig van gedaante. Deze kenmerken zijn onveranderlijk en worden onder alle omstandigheden bij Poa anmia waargenomen. Als zich echter in de moestuinen der vlakte de halmen van den grond verheffen en boven liet bovenste korte blad uitgroeien, de aartjes 0 tot 7 bloemig worden en eene bleeke, groenachtige kleur aannemen; of als integendeel in het gebied der Alpen de planten overblijvend worden, de halmen zich op den grond neerleggen en zoo kort blijven, dat ze niet boven het bovenste blad uitgroeien; de aartjes slechts 3 tot 4 bloemen ontwikkelen, en de kafjes op den rug een donkerviolette, aan den rand een bruingele kleur aannemen, dan staan deze veranderingen met de eigenaardigheden van de standplaats in het laagland of op de Alpen in de verhouding als van gevolg tot oorzaak en zijn toe te schrijven aan de op deze standplaatsen op verschillende wijze optredende invloeden van warmte, licht en vochtigheid. Deze veranderingen geschieden steeds in het voordeel van de plant. Zij maken het individu krachtiger en verhoogen zijn weerstandsvermogen, steunen en beschermen zijn organen bij hun werkzaamheid, en maken het mogelijk. dat de afzonderlijke deeleji op tijd functionneeren, ondanks de noodzakelijk geworden veranderde levenswijze. Zij hebben blijkbaar tot taak, de plant ook onder zeer afwijkende omstandigheden in het leven te houden, met zoo weinig mogelijke middelen den groei en de instandhouding der soort en der individuen, 't zij langs vegetatieven, 't zij langs generatieven weg te verzekeren, en dus A. Kf.rnriï vos Maiüi.afn", Het leven Je? planten. IV. 3 kunnen zij ongetwijfeld worden opgevat als aanpassing aan de bijzondere omstandigheden van bodem en klimaat. Het vermogen tot die aanpassing is echter toch gegrondvest in de geaardheid van het protoplasma, en het vertoont bij de onderscheiden soorten groote verschillen. I)e eene soort kan zich duor doelmatige veranderingen geschikt maken voor het verdragen van schel licht, van een bedekking door water, van droge lucht enz.; de andere kan dat niet. Indien het protoplasma van Vlas, IAnum usitatissimum, in het groene weefsel even overvloedig anthokyaan kon voortbrengen als liet Boonenkruid, Satureja hortensis, dan zou do plant niet te niet gaan onder den invloed der sterke lichtwerking in de Alpenstreken, maar zij zou even goed als het Boonenkruid daar bloeien en vruchten voortbrengen. Indien het protoplasma van liet Gewoon Struisgras, Agrostis eulgaris, in staat was ook onder water voor den opbouw der plant te werken, zou deze plant niet sterven, zoodra zij onder water werd geplaatst, maar evenals de andere soort van Struisgras, Agrostis stolouifera, die uitloopers voortbrengt, in stand blijven met groene, in hot water drijvende halmen en bladeren. In tkort: de aanpassing beweegt zich bij elke soort binnen bepaalde grenzen, die in de specifieke gesteldheid van het protoplasma hun oorzaak vinden en niet kunnen worden overschreden, Van groote beteekenis voor de geschiedenis der soorten is do vraag, of de door verandering van bodem en klimaat ontstane wijzigingen bij de nakomelingschap bewaard blijven, of ze erfelijk kunnen worden. Deze vraag kan natuurlijk enkel door proeven worden opgelost, en wel door proeven, waarbij op alle mogelijke bronnen van fouten gelet wordt. Deze laatste opmerking staat hier niet zonder bedoeling. De bronnen van fouten zijn namelijk bij zulke proeven zeer talrijk. Twee ervan wil ik, met het oog op de omstandigheid, dat mijn eigen, in de jaren 1863 en 18(>4 hierover gedane proeven erdoor benadeeld werden, hier in het kort bespreken. Het is niet genoeg, dat men do voorzorg toepast, van bij liet uitzaaien in de voor de vergelijking precies gelijk aangelegde proefbedden, steeds slechts de zaden van één plant te gebruiken; er moet ook zorg worden gedragen, dat bij de zaadvorming van die plant geen kruisbestuiving tusschen verschillende soorten is voorafgegaan. Uit de zaden, die in het jaar 18G3 ingezameld waren van een in den Innsbrückschen Botanischen tuin gekweekte plant van Dianthus alpinus, en die in twee proefbedden met verschillend gemengde aarde werden uitgezaaid, ontwikkelden zich op de kalkvrije aarde eenige planten, die in hun uiterlijk voorkomen iets hadden van Dianthus deltoides, Steen Anjelier, en het leek wel, of de als kalkplant beschouwde Dianthus alpinus op kalkloozen grond zich zou veranderen in Dianthus deltoides. De zaden der plant, die op Dianthus deltoides geleek, werden nu opnieuw uitgezaaid in kalkvrijen grond; maar de uit deze zaden voortgekomen planten vertoonden geen verderen overgang tot Dianthus deltoides, zij waren in al hun kenteekenen standvastig gebleven. Nu werd de geheele proef met Diantlius alpinus van het begin af herhaald; maar dezen keer had zich op den kalkloozen kleigrond de Dianthus alpinus niet veranderd, en dus lag het vermoeden voor de hand, dat de plant, die voor een overgangsvorm tusschen Dianthus alpinus en Dianthus deltoides was gehouden, een bastaard uit die beide soorten was. Om daarover zekerheid te erlangen, werd kunstmatig een kruisbestuiving der beide soorten tot stand gebracht. Uit de zaden, die het resultaat dezer bestuiving waren, groeiden nu inderdaad planten op, die volkomen gelijk waren aan de voor overgangsvormen aangeziene planten, en nu kon er geen twijfel meer bestaan, of eenige stempels van die plant van Dianthus alpinus, die de eerste maal de zaden voor de proeven had geleverd, waren door insecten bestoven met het stuifmeel van Dianthus deltoides. Dikwijls komt er ook verwarring, doordien bij vele gewassen de jeugdige vormen sterk afwijken van de volwassen planten. De jonge Berken, die uit zaden van den Blanken of Witten Berk, lietula verrucosa (of alba) voortkomen, hebben bladeren, die enkelvoudig gezaagd en dicht behaard zijn en als fluweel aanvoelen. Zij hebben een sterke overeenkomst met de bladeren der volwassen planten van den Zwarten Berk, lietula pubescens. De bladeren der volwassen boomen van lietula verrucosa krijgen daarentegen een heel andere gedaante; ze zijn dubbelgezaagd en kaal en voelen stijf en hard aan. Alleen die laatste worden in plantkundige werken als kenmerkend voor lietula verrucosa beschreven. Wie nu de zaden van een volwassen boom van deze laatste soort uitzaait, en daaruit planten ziet te voorschijn komen, die een anderen vorm en andere beharing der bladeren vertoonen, komt licht op het denkbeeld, dat er een diep ingrijpende, wezenlijke verandering heeft plaats gehad, en hij zal geneigd zijn, deze als de onmiddellijke uitwerking van een wijziging in uiterlijke omstandigheden te beschouwen. Dat op zulke bronnen van fouten en vergissingen, als bij de door mij vóór 35 jaren genomen proeven zich hadden doen gelden, later nauwkeurig achtgeslagen werd en dat er rekening mee werd gehouden, zal ik wel niet behoeven te verzekeren. Bij die latere proeven, met name bij die, welke gedurende zes jaren in den Alpenproeftuin op den Blaser ter hoogte van 2195 M. en ter vergelijking in den tuin bij mijne villa Marilaun in het hooggelegen Gschnitzdal in Tirol op 1215 M hoogte, in den Botanischen tuin te Innsbriick op 569 M. hoogte en in den Botanischen tuin van de Weener universiteit op 180 M. hoogte werden gedaan, was in geen enkel geval eene verandering te constateeren, die vorm en kleur duurzaam wijzigde. Als de in het dal geoogste zaden van een plant in het gebied der Alpen werden uitgezaaid, dan traden bij do daar ontkiemende planten die veranderingen op, die in de voorgaande regelen werden genoemd. Deze veranderingen bleven zich ook vertoonen bij de nakomelingschap van die planten, maar alleen dan, als zij op dezelfde plaats werden gekweekt, waar de ouders hadden gestaan. Zoodra de in de Alpen gevormde zaden weer op de proefbedden van den Innsbrücker of Weener Botanischen tuin werden uitgezaaid, namen de daaruit voortkomende planten dadelijk weer den vorm en de kleur aan, die bij deze standplaats pasten. De door de verandering van bodem en klimaat bewerkte wijzigingen in vorm en kleur gaan dus niet op de nakomelingschap over; de kenmerken, die als gevolg van deze veranderingen optreden, zijn niet bestendig, en de bedoelde individuen moeten dus als variëteiten worden beschouwd, waarvan Linnaeus in zijn Philosophia botanica zegt: „Variëteiten zijn van elkaar verschillende planten, die uit zaden van planten derzelfde soort zijn voortgekomen. Een variëteit is een plant, die gewijzigd is door min of meer toevallige oorzaken: klimaat, bodem, warmte, wind enz." De invloed der verminking op den vorm der planten. Wanneer in een houtbestand Berken en Sparren naast elkander opgroeien en na een paar tientallen van jaren de kronen der Berken boven de kruinen der Sparren gaan uitsteken, wordt de groei der laatste aan een groot gevaar blootgesteld. Bij eiken hevigen wind slaan de zwiepende takken der Berken tegen de toploten der Sparren; deze verwelken en sterven langzamerhand onder de vaak herhaalde zweepslagen. Indien een zijtak van de Spar zich zou willen oprichten, om, in de plaats van den gestorven tak, de loodrecht omhoog groeiende hoofdas van het boompje te vormen, dan wordt ook deze al spoedig weder dood gegeeseld. De kruin van de jonge Spar is voor altijd verminkt en men kan deze verminking nog na jaren, zelfs dan als misschien de zoo nadeelig werkende Berken al 'lang gevallen zijn, aan den vreemden, stompen vorm der kroon waarnemen. Ook nog vele andere boomen bevechten elkander op dergelijke manier, en t resultaat is altijd eene beschadiging en een verandering in den vorm der kroon van eender beide boomen. De Ahornen bijvoorbeeld worden door de lange, doornige takken van Gleditscliia triacanthos öf geheel uit hot veld geslagen, óf zij krijgen ten gevolge van de vernieling der naar de <11 editschia toe gekeerde takken eene eenzijdige kroon. Hoe het uiterlijk van Spar, Lariks en Beuk en ook van Heide en andere lage struiken door de aanvallen der herkauwende dieren, vooral van de geiten, gewijzigd wordt, werd in Deel II op blz. 92 en 93 uiteengezet, en hier zij opgemerkt, dat dikwijls ook de Dennen en de Jeneverbes op deze wijze worden verminkt. De beschadiging heeft in deze gevallen ten gevolge, dat zich uit de knoppen aan den voet der afgebeten takken in het volgend jaar zijtakken ontwikkelen, die anders niet tot ontwikkeling zouden zijn gekomen. Overigens is er aan de beschadigde planten geen verandering waar te nemen. Van veel meer ingrijpenden aard zijn de gevolgen, wanneer door sneeuw- druk en stormen de boomen dicht bij den grond worden afgebroken, wanneer voor den bijl van den houthakker de stammen van het woud en voor de zeis van den maaier de op. de weide staande stammetje van jonge boomen en heesters vallen; wanneer door een nachtvorst in de lente alle jonge loten doodvriezen of wanneer door rupsen alle bladeren worden opgevreten, en de takken, als in den winter, bladerloos in de lucht opsteken. In die gevallen komen óf uit de „slapende" knoppen van den stam, öf uit do reserveknoppen der takken en twijgen, of eindelijk uit knoppen, die op de wortels onder den grond waren aangelegd, nieuwe spruiten te voorschijn. l)e laatste zijn als wortelloten, de eerste onder den naam „stoofloten bekend, en de bladeren ervan wijken van die der afgebroken, afgevreten. afgesneden of bevroren takken op zeer in 't oog vallende wijze af. Zoo zijn de bladeren uit de kroon van den Klaterpopulier, Populus tremula, in volwassen toestand stijf en kaal. de aan een langen steel gedragen bladschijf is cirkelrond en aan den rand grot getand en golvend. De door de bladschijf loopcnde zijnerven gaan aan den rand over in een net. waarin nergens krachtige, boogvormige verbindingen te zien zijn. De bladeren der uit den voet van een verminkten stengel of uit do wortels opgeschoten stoofloten en wortelloten zijn daarentegen zacht en aan beide zijden dicht met korte, donzige haren bezet; de op korte stelen gedragen bladschijven zijn driehoekig-hartvormig en aan den rand bezet met naar voren gerichte tandjes. De door de bladschijf loopcnde zijnerven lossen zich naar den rand toe op in een net, waarin stevige, boogvormige verbindingen duidelijk te zien zijn. De bladeren in de kroon van den Zomereik, Quercus pcdunculata (robur), zijn vrij diep gespleten en aan den voet zijn ze voorzien van twee zoogenaamde oortjes; die der stoof- en wortelloten zijn bijna gaafrandig of maar even gelobd en aan den voet niet geoord. Hij den Beuk, Fai/us si/li'dticn, zijn de bladeren dier nieuwe loten aan den rand meer of minder duidelijk gezaagd, terwijl die van de takken der kroon gaafrandig zijn. De gewone Moerbeiboom, Morus utara, en de Papier-moerbeiboom, liroussonctiu papi/riferrt, hebben aan de nieuwe loten bladeren, die op allerlei wijzen ingesneden zijn en meer of minder diep gelobd; die van de kroon zijn daarentegen hartvormig, aan den rand getand, maar niet gelobd. De bladeren van de stoofloten van Betula cerrucosa (alba), den Blanken Berk, zijn enkelvoudig gezaagd en fluweelachtig behaard, die aan de takken van de kroon zijn dubbel gezaagd en kaal. Om nog meer voorbeelden te noemen: de bladeren aan do bedoelde loten van Salix auiita, den Ge oorden Wilg, zijn kaal, breed eivormig en vrij glad, terwijl do nerven in de bladschijf een wijdmazig net vormen; de bladeren aan de niet verminkte takken van dezen heester zijn in hun voorste derde gedeelte verbreed, grijs behaard, sterk gerimpeld, en de nerven in de bladschijf vormen een netwerk met kleine mazen. Bij Salix rosmarinifulia, een soort van Kruipwilg, zijn de bladeren der loten dubbel tot driemaal zoo breed als die deiniet beschadigde takken; ook zijn ze kaal, terwijl die der niet beschadigde takken met zijdeachtige haren bedekt zijn en glanzig als zilver. Zoo zouden nog honderden boomen en heesters te noemen zijn, waarbij verschillen zijn op te nierken tusschen de bladeren van de stoof- en wortelloten en die van de takken der niet verminkte kronen. De weinige genoemde voorbeelden mogen echter voldoende zijn. Alleen de Zweedsche Eschdoorn, Acer platanoides, moet nog genoemd, omdat aan de afbeeldingen van die plaat in Deel II kan worden aangetoond, welke beteekenis aan dit verschil deibladeren eigenlijk is te hechten. De bladeren van de kroon van dezen Eschdoorn, afgebeeld op blz. 48 en 49 van Deel II, zijn langgesteeld: de bladschijf is 5- tot 7-lobbig; de afzonderlijke lobben zijn kort en hebben verscheiden langgerekte, spitse tanden. De bladeren der bedoelde loten zijn daarentegen Dij dezen Eschdoorn kortgesteeld; de bladschijf is ondiep drielobbig; elke lob is driehoekig en heeft geen verlengde, spitse tand. Deze laatste bladeren gelijken volkomen op de eerste bladeren, die van het kiemplantje van den Zweedschen Eschdoorn, op blz. 11 van Deel I in Fuj. 3 zijn afgebeeld. De uit reserveknoppen, slapende knopp.en en derge 1 ijke voortkomende loten, zijn in zekeren zin een herhaling van het begin van den kiemstengel, en dus is het besproken verschijnsel niets anders dan de gewone metamorphose der bladeren. Bij de houtgewassen komen die verschillen tusschen oudere en jongere, of wel benedenste en bovenste bladeren ons alleen daarom vreemd voor, omdat wij de tweeërlei vormen van bladeren niet gewoon zijn. aan één-en-dezelfde plant gelijktijdig te aanschouwen. Als toch do bladerkroon van een boom volgroeid is, zijn de eerste en oudste bladeren, die het jonge boompje sierden, al lang niet meer aanwezig. De botanici, die beschrijvingen van planten geven, vestigen echter gewoonlijk alleen de aandacht op de volwassen boomen en struiken; velen van hen hebben de eerste bladeren der meest verspreide houtgewassen misschien nooit gezien, en als hun toevallig eens zulk een blad vertoond wordt, houden ze het voor een buitengewoon verschijnsel, verklaren de spruiten niet de ongewone bladeren voor „knopvariaties , en verbinden aan liet verschijnsel gewaagde en verwarrende hypothesen. De bedoelde vormverandering heeft echter met het ontstaan van variëteiten niets uit te staan, want zij is noch van den invloed van den grond, noch van dien van het klimaat afhankelijk. Ook blijft de vorm, die aan de bladeren van stooien wortel loten is waar te nemen, niet in wezen bij de verder uit de loten ontspruitende takken. Deze zijn integendeel, juist als de spruiten, die boven den kiemstengel te voorschijn komen, getooid met dezelfde bladeren, die aan de takken der kroon van den boom of heester prijken. Wat hier gezegd is van de bladeren der houtgewassen, geldt ook voor de % ei andei ingen, die de bladachtige deelen, welke tot de bloem dezer planten behooren, tengevolge van verminking der takken ondergaan. Als wilgentakken, aan weikei benedenhelft reeds de knoppen van bloenikatjes zijn aangelegd, door afsnijden van hun bovenste met bladknoppen bezette helft verminkt worden, veranderen de kleine bleeke schutblaadjes aan den voet der katjes in groene bladeren; ook verlengt zich de as, die deze bladeren draagt, en de katjes vormen dan de afsluiting van een bebladerden tak. Vele Wilgen, bij voorbeeld Salix cinerea, de Grauwe Wilg, en Salix grandifolia krijgen, wel is waar, door deze metamorphose een van het gewone zeer afwijkend voorkomen, maar reeds in het daaropvolgende jaar vertoonen de katjesdragende takken, vooropgesteld, dat zij niet opnieuw verminkt werden, weer korte, met kleine, bleeke schubjes bezette stelen aan hun katjes. De verminking der kruidachtige planten geschiedt door van plantenkost levende dieren, met name insecten en zoogdieren, en op groote schaal door den mensch bij het afmaaien der weiden, alsook bij het andere, in 't belang van den landbouw noodige ingrijpen in de in 't wild gegroeide plantenbedekking. De veranderingen, die deze beschadigingen ten opzichte van de bladeren ten gevolge hebben, zijn in hoofdzaak dezelfde, als bij de houtige gewassen. Uit de achtergebleven stompjes van de stengels ontspringen zijspruiten, welker eerste bladeren met de eerste bladeren der kiemplanten overeenkomen. In de meeste gevallen zijn deze bladeren minder gedeeld en minder behaard dan de bladeren aan de spruiten der niet beschadigde planten en krijgen daardoor een geheel ander aanzien. In de bloemen zal men de gevolgen der beschadiging in tweeërlei richting opmerken, ten eerste door eene verlenging der bloemstelen of der zij assen, die door de inflorescenties zijn afgesloten, en dan door de verkleining der bloemen. Wanneer bij voorbeeld de mot een hoofdje afgesloten, in volle ontwikkeling zijnde stengel van de gewone Witte Ganzebloem, Chrysanthemum leuranthemuii), in den voorzomer dicht bij don grond wordt afgesneden, dan ontwikkelen zich uit de oksels van de dicht onder de snede staande bladeren lange, slanke zijstengels, die ieder een bloemhoofdje dragen. De hoofdstengel schijnt dan van onderen af vertakt, wat bij niet verminkte planten nooit het geval is. Wordt de stengel van Digitalis ambigua | een geelbloemige, niet ten onzent in 't wild voorkomende soort van Vingerhoedskruid] in liet, voorjaar ongeveer op het midden der hoogte afgesneden, dan komen uit de oksels der dicht onder de snede geplaatste bladeren bloemtrossen te voorschijn, maar de bloemen zijn bijna de helft kleiner dan die, welke aan den onbeschadigden hoofdstengel zouden zijn ontwikkeld. De stengel van een soort van Heemst, Altham palida, verheft zich, als hij in zijne ontwikkeling niet wordt gestoord, een nieter hoog boven den grond en draagt in de oksels der bovenste bladeren kortgesteelde, in bundels gerangschikte bloemen. Wordt de stengel afgesneden, dan ontspruiten uit de oksels der overgebleven bladeren zijstengels, die langgesteelde, kleine bloemen dragen. Zeer leerrijke voorbeelden leveren ook de tussclien het koren groeiende, éénjarige onkruiden, zooals lklphinium ajacis, Tuin Ridderspoor; Nigella nrrensis, Akker Ni ge 11e; Stelle ra passerina e. d. [alle drie bij ons niet of hoogst zelden in 't wild voorkomend], welker hoofdstengels bij het maaien geknot worden, en die dan uit de overgebleven stompjes betrekkelijk lange takken met kleine bloemen doen te voorschijn komen. Als van een kruidachtige plant, welker hoofdstengel met een langen tros is afgesloten, niet de geheele bloemtros, doch slechts afzonderlijke bloemknoppen worden weggenomen, en wel in de volgorde van onderen naar boven, en altijd kort vóór ze opengaan, dan verlengt zich de spil van den tros aanmerkelijk, en er komen aan den top bloemknoppen tot ontwikkeling, die zich, als de verminking niet had plaats gehad, zeker niet zouden hebben ontplooid. Zoo bijvoorbeeld verlengt zich de spil van den bloemtros van het | bij ons ook wel voorkomende] Paarsche Vingerhoedskruid, Digitalis purpurea, die op de aangegeven wijze wordt beschadigd, met meer dan liet dubbele en ontwikkelt tweemaal zooveel bloemen, als anders het geval zou zijn geweest. De laatste en bovenste bloemen zijn aan zulke trossen echter de helft kleiner dan die, welke aan de niet beschadigde trossen ontstaan. Hier moeten wij ook de overblijvende weideplanten noemen, die door de beschadiging van het afmaaien geprikkeld worden, nog in hetzelfde jaar die bloeiende stengels te ontwikkelen, die anders eerst in het daaropvolgend jaar tol bloei zouden komen. In de Alpendalen is liet een zeer gewoon verschijnsel, dat op de weiden, die in den voorzomer gemaaid werden, in den herfst de bloemen der voorjaarsplanten voor den dag komen, als Anemone vernalix, Geranium si/lratirum, (ientiana vema, I'ohjt/onuin bistoda, Primula elatior, Primula farinosa, Trollius europaeus e. a. Wat aan deze bloemen dadelijk in het oog valt, is hun kleinheid. Hun middellijn is, in vergelijking met die der in het voorjaar bloeiende, ten minste een derde kleiner geworden. Ten slotte moge nog worden herinnerd aan liet reeds bij een vorige gelegenheid besproken kweekerskunststuk, 0111 uit de éénjarige Kesedaplaut overblijvende planten niet houtigen stengel te doen voortkomen, zooals op blz. i,3° van ,)eel 111 is vermeld. Ook moeten hier nog genoemd worden de door verminking in verbinding met enting te voorschijn geroepen dwergheesters en dwergboompjes, met name de zoo bijzonder merkwaardig eruit ziende kleine Klimopboompjes, die door enten van bloeiende klimoptakken op overeindstaande stammetjes van een paar decimeter ontstaan, en aan de door de Japanneezen met voorliefde gekweekte dwergachtige coniferen. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat beschadigde planten door kweekers en ook door plantkundigen als andere soorten, bastaarden of variëteiten werden verklaard en aangeduid. Zij zijn nog het eene, noch het andere. Het eigenaardige aanzien der ten gevolge van verminkingen veranderde plantendeelen is bij elke soort reeds van te voren nauwkeurig bepaald; het vindt zijn verklaring in de specifieke gesteldheid, den eigen aard van de soort en behoort dus tot het innerlijk wezen dier soort. Het wordt ook niet veroorzaakt door die uitwendige invloeden, die leiden tot het ontstaan van variëteiten, maar ontstaat onafhankelijk van invloeden van klimaat en bodem, uit innerlijke noodzaak. De verandering van den vorm door woekerende sporeplanten veroorzaakt- Een aanzienlijk aantal boomen en heesters draagt op enkele takken heesterachtige, veelvertakte aanhangsels, die, in de verte gezien, gelijken op groote vogelnesten of op bezems, en die door het volk „heksenbezems" worden genoemd. Zij gaan door voor een ziekte, die de bedoelde boomen en heesters heeft aangetast, en de naam wijst erop. dat men hun ontstaan met de heksen in verband brengt. De heksen bezitten volgens het volksgeloof het vermogen, menschen, dieren en planten ziekten „aan te doen" en bij het zien van de zonderlinge, slordige, ziekelijke vormingen op de boomen moet zieli aan hen. die in heksen gelooven. de meening hebben opgedrongen, dat deze ziekte dooide heksen werd veroorzaakt, om bezems bij de hand te hebben voor den rit naar den Blocksberg. Andere ziekten van planten stelde men op rekening van buitengewone weersomstandigheden, met name lang aanhoudenden regen of groote droogte. Het is nog niet lang geleden, dat men pas tot het inzicht is gekomen, dat als oorzaak van de meeste ziekten van boomen, heesters en kruiden Sporeplanten. Oryptogamen, moeten worden aangemerkt, en dat de weersgesteldheid slechts in zoo ver eene rol speelt, als zij bevorderlijk of schadelijk is voor de vestiging en ontwikkeling van deze. De hier bedoelde Sporeplanten zijn alle woekerplanten. Zij nestelen zieli in liet weefsel hunner voedsterplanten en hebben vroeger of later liet sterven der aangetaste doelen, niet zelden ook den dood der geheele voedsterplant of hospes ten gevolge. Het levende protoplasma in de cellen en weefsels der voedsterplant, waarop de woekerplant werkt, ondergaat diep ingrijpende veranderingen in zijn samenstelling. Een deel der aangetaste cellen wordt uitgezogen, het levende protoplasma ervan. 0111 zoo te zeggen, opgebruikt, en zulke cellen zijn natuurlijk ten ondergang gedoemd. Een ander deel wordt niet gedood, maar veranderd. Deze verandering betreft in de eerste plaats de constitutie deilevende protoplasten, die hun ontwikkeling nog niet ten einde hebben gebracht, en is te vergelijken met die omzetting van vloeibare stoffen, die onder den naam gisting bekend is en waarvan gesproken werd in Deel II op blz. 171. Zooals bij de gisting door den invloed van levende gistcellen de chemische samenstelling der omringende vloeistof verandert, de daarin aanwezige chemische verbindingen worden gewijzigd, ontbonden en uiteengerukt, waarbij het ontstaan van nieuwe verbindingen in de hand gewerkt wordt, zoo ook hier in het inwendige der levende plant, waar een saprijk, groeikrachtig weefsel aanwezig is of wel een samenstel van protoplasten, die nog het vermogen bezitten, zich ten koste van opgenomen stoffen te vervormen, in omvang toe te nemen en zich door deeling te vermenigvuldigen. De omzetting beperkt zich echter hier niet alleen tot de ontbinding der reeds aanwezige chemische verbindingen, wat men zich als een andere groepeering der reeds voorhanden moleculen kan voorstellen, maar er ontstaat, om zoo te zeggen, een nieuw protoplasma, en wel doordien een deel van het protoplasma der binnengedrongen woekerende cellen met het protoplasma in de cellen der woekerplant samensmelt. Als zulk een nieuw protoplasma met volkomen veranderde constitutie zich verder ontwikkelt, als het zich deelt en tot een weefsellichaam uitgroeit, dan kan dat niet meer de vormen vertoonen, die buiten den invloed van de woekerplant tot stand zouden zijn gekomen. Het zal ook in uiterlijk zich gewijzigd voordoen, of met andere woorden, dat deel der voedsterplant, dat door de woekerplant aangevallen, maar niet gedood werd, doch verder groeit en in omvang toeneemt, zal ten gevolge der veranderingen, die zijn protoplasma heeft ondergaan, ook uiterlijk een anderen vorm vertoonen. Men noemt zulke door woekerende sporeplanten veranderde weefsellichamen met verschillende namen als kanker, kankerknobbels en kankerplekken, roest, brand, en ook wel gallen, hoewel deze laatsten, ook cecidiën genoemd, nog menigvuldiger door insecten, mijten en wormen veroorzaakt worden. In de meeste gevallen hebben die ziekelijke doelen niet alleen een van het omringende deel der plant afwijkenden vorm, maar ook een bijzonder sterken groei, dien men als hypertrophie pleegt aan te duiden. Zonder twijfel wordt de hypertrophie veroorzaakt door een van de woekerplant uitgaanden prikkel. Als ten gevolge van den overvloedigen toevoer van bouwstoffen, naar het tot buiten de gewone maat zich ontwikkelende, kankerachtig ontaarde weefsel, ook de woekerplant zich voorzien ziet van een rijken voorraad voedingsstoffen, mag men tot het besluit komen, dat de beteekenis der hypertrophie in den toevoer van overvloedig voedsel naar de woekerplant is gelegen. In vele gevallen wordt echter door het gehypertropheerde weefsel slechts een beschermenden wal opgeworpen, tegen liet verder 0111 zich grijpen van de woekerplant. Het bevat dan geen voedingsstoffen, die de woekerplant aan zich zou kunnen dienstbaar maken, maar wordt voornamelijk opgebouwd uit kurkcellen. die de woekerplant niet in staat is, te verwoesten of op te gebruiken. Men zou zulk een weefsel met de zoogenaamde wond kurk kunnen vergelijken, die zich na kwetsuren, door de planten ondergaan, op de van opperhuid beroofde, ontbloote plaatsen of ook op andere wonden ontwikkelt en er langzamerhand als beschuttende laag overheen groeit. De plaats van het ontstaan der ziekelijke ontaarding is menigmaal slechts tot een klein gedeelte der aangevallen plant beperkt; in andere gevallen zijn geheele bladeren en takken en soms zelfs omvangrijke spruiten kankerachtig ontaard en vervormd. Met het oog op een overzicht van de velerlei vormen van deze kankerknobbels, gallen enz. zal het doelmatig zijn. zich aan de hier gegeven volgorde te houden en allereerst met de eenvoudigste vormen te beginnen. Als eenvoudigste vormen moeten beschouwd worden die ziekelijke aandoeningen, die zich als ontaarding en vervorming van eenige weinige cellen te midden van een groot en onveranderd weefsel voordoen. Zij worden in hoofdzaak teweeggebracht door woekerplanten uit de geslachten Bozella, Si/ncliytriüm, Olpidiuw en andere Fungi van de Familie der „Potvormigen" of Chytridiaceae, alsook door de soorten van de geslachten Exobasidium en Gymnosporangiutn, De tot de Chytridiaceeën behoorende zwam Rozella septigena ontwikkelt zwermsporen, waardoor de verschillende soorten van het eveneens tot zwammen behoorende geslacht Saprolegnia worden overvallen. De zwermsporen van de woekerplant vestigen zich op die buisvormige cellen der aangetaste Saprolegnia, welker protoplasmatische inhoud juist op het punt is, zich te deelen en zelf zwermsporen te vormen. Ten gevolge van het bezoek van de woekerzwam blijft dat proces achterwege; daarentegen deelt zich de buisvormige cel, die tot een sporangium van de Saprolegnia had moeten uitgroeien, in korte tonvormige cellen, van welke ieder tot een sporangium van Rozella septigena uitgroeit. Buitendien ontwikkelen zich op de aangevallen cel van Saprolegnia ook nog zijdelingsche uitwassen, die tot bolletjes opzwellen en waarvan ieder één duurzame spore of hypnospore van de woekerzwam bevat. Door de woekerende soorten van Synehytrium, de tweede der genoemde woekerzwammen, worden afzonderlijke cellen van de opperhuid der bladeren van de voedsterplant vergroot en welven zich dan boven de andere onveranderde cellen omhoog. De niet zeldzame soorten Syneliytriuni anemonen en taraxaei veroorzaken slechts een geringe zwelling, op de bladeren van Anemoon en Paardebloem en de vergrooting der aangetaste cellen bedraagt nauwelijks meer dan liet viervoudige, ja dikwijls slechts liet dubbele van den gewonen omvang. Daarentegen verheffen zich de door den invloed van Synehytrium myosotides kankerachtig ontaarde opperhuidcellen op de bladeren van Vergeetmij-niet, Myosotis, tot betrekkelijk groote, kolfvormige, fleschvormige of eivormige blazen van goudgele of roodgele kleur, en elk daarvan bevat de woekerplant, of wel de sporen daarvan. Ook zijn de door Synehytrium myosotides aangetaste plaatsen van liet blad opvallend verdikt; daar verdwijnen de palisadencellen en ook de met lucht gevulde ruimten van het sponsparenchym. waarvan in Deel l op blz. 344 sprake was, en het weefsel bestaat alken uit groote. gelijkvormige, zonder tusschenruimten aan elkander sluitende cellen. Hij door Synehytrium pilijieuni op de bekende Tormentil, Votentilla tormentilla, teweeggebrachte ziekte is de zeer vergroote cel, waarin de woekeraar nestelt, de zoogenaamde voedingscel, overwoekerd door de aangrenzende gehypertropheordo cellen, en ook groeien enkele der aangrenzende cellen in den vorm van haren omhoog, terwijl de gansche gal vorming den indruk maakt van een behaard wratje. De meest in 't oog vallende, van een beperkt plekje in het weefsel uitgaande ziekelijke aandoening van dezen aard wordt door Exobasidium vaeeinii op de bladeren der Alpenrozen, Ilhododend ron hirsutum en Uhododendron ferrugineum veroorzaakt. Van één punt op het blad, gewoonlijk van de aan den onderkant een weinig uitspringende middelnerf, verheft zich een bolvormig, sponsachtig lichaam, nu eens van de grootte eener erwt, dan weer zoo groot als een kers, ja soms zelfs van den omvang van een kleinen appel. Hot heeft een geelachtige kleur, is aan de naar de zon gekeerde zijde roodwangig en herinnert ook daar- door aan een appeltje, dat liet weefsel saprijk is en een zoetachtigen smaak heeft. De oppervlakte is bedekt met een rijpachtigen aanslag, die echter niet als het waas- op de appelschil uit was bestaat, maar een gevolg is van de talrijke, daar zich ontwikkelende sporen. De verbindingsplaats van deze gal met het aangetaste blad is niet grooter dan 1 tot 2 millimeter, en, wat bijzonder opmerkelijk is, het aangetaste blad is, afgezien van deze zeer beperkte verbindingsplaats, niet veranderd. Vermeldenswaard is ook de snelheid van den groei van deze door de zwam veroorzaakte gal. Uit de bladeren van lUtodo•lendron ferrutjineum opgroeiend, bereikt het sponsachtige weefsel binnen 24 uren eene middellijn van 2 tot 2,3 cM. 1. Kankerachtige opzwelling bij do Gewone Jeneverbes, Jiiniperus communis, veroorzaakt door Gymnoaporangiurn clavariaeforme. 2. Kankerachtige uitgroeisels of gallen op Je bladeren Tan d.-n Rotsmispel of Rotspeer, Aronui (Atnelaiwhiei') rotuiidifolifl, veroorzaakt door Gyintiosporangiuni conicum. — Zie ook blz. 46. Zonderlinge vormen vertoonen ook de op de bladeren van den Lijsterbes, den Pereboom, den Kotsmispel en andere Pomaceeën door verschillende Gymnosporangiën teweeggebrachte gallen. Een daarvan, die door Gymnosporanghm conicum wordt voortgebracht op de bladeren van Aronia rotundifolia, den Rots mispel of Uotspeer |een bloemheester, ook onder de namen Amelanchier rontundifolia en JFhrus cunelanchier voorkomende| is hierboven in Hg. 2 afgebeeld. Deze gal vormt een van den onderkant van het blad uitgaand, met horentjes bezet wratje. Het microscopisch onderzoek toont aan, dat het wratje uit het eigenaardig veranderde sponsparenchym van het blad bestaat. De anders met lucht gevulde holten van het sponsparenchym zijn geheel vol niet de myceliumdraden, en in het naar buiten komende gedeelte van den knobbel, die zeer stevig en min of meer kraakbeenachtig is. ziet men buizen binnengedrongen, die aan hun eene einde, waar de sporen der woekerzwam worden gevormd, blind eindigen, terwijl zich aan het andere einde eene door franjes omrande opening bevindt, waardoor de sporen naar buiten komen. Gewoonlijk ziet men op een enkel blad verscheiden zulke gallen bij elkander. Zij vallen al uit de verte door hun kleur in het oog. Doordat namelijk juist zoo ver, als het mycelium der woekerzwam zich uitstrekt, alle bladgroen is verwoest, en er op de plaats daarvan een roodgele kleurstof te voorschijn komt, ontstaan op de bladschijf roodgele vlekken, die sterk afsteken tegen het groen van het omringende, onveranderde blad. Dergelijke kankerachtige uitgroeisels, die van beperkte, nauwkeurig begrensde plaatsen op de stengels uitgaan, zijn betrekkelijk schaarsch. Een der merkwaardigste wordt aan de stammen van den Laurier Laurus canariensis door de woekerzwam Kxohasidiinn lauri te voorschijn geroepen. Deze maakt, als ze buiten de schors te voorschijn komt, den indruk van een luchtwortel. groeit echter in korten tijd tot een sponsachtig, vertakt lichaam uit, dat een lengte van 8 tot 12 centimeter bereikt en dan zou kunnen worden vergeleken bij de sporedragers van een dier zwammen, die onder den naam van Knotszwammen, Clavariaceac, bekend zijn. Van gallen, die op afzonderlijke plekjes op de wortels zichtbaar worden, kent men de erwt- tot walnootgroote uitwassen, die door Entyloma Asiheisonii en Mai/nusii op de Samengesteldbloemigen Zandstroob 1 oem, Helichrysum arenarium, en op Bleekgeel Koerkruid, Gnaphaliinii Iutco-allnim, worden teweeggebracht. Kankerachtige woekeringen, die geheele wortels of worteltakken betreffen, vindt men op de Elzen, Al mis glutinosa, Zwarte Els en Al nu* incana, Witte Els; op Elaeagnus, Olijf wilg en op de Kool, Brassica oleracea. De woekeringen, die op de wortels der Elzen dooi' Plasmodiophora alni en op Olijfwilg door Plasmodiophora elaeagni worden veroorzaakt, bereiken de grootte van een walnoot en zien er gekroesd uit als een plooisel. De gal komt daardoor tot stand, dat alle vezels van den aangetasten worteltak zich knotsvormig of knollig verdikken en dan nog slechts door nauwe, kronkelende tusschenruimten van elkander zijn gescheiden. De zoogenaamde „Knol voeten", door de Slijm zwam Plasmodiophora hrassicae teweeggebracht, zijn een kankerachtige ontaarding van den wortel van Brassica oleracea; deze ziekte vormt opzwellingen aan de wortels niet zelden tot den omvang van een menschenhoofd. Groote kankerachtige woekeringen worden ook door de soorten van het geslacht Schinzia, zooals Schinzia cypericola, Schinzia Aschcrsoniana enz. op de .wortels van Zegge en Biezen te voorschijn geroepen. De soort van kanker, die groote deelon van den stam zoowel in zijn inwendigen bouw als in uiterlijk aanzien verandert, wordt op talrijke houtige gewassen aangetroffen. De woekerplant nestelt zich dan in het schorsparenchym, veroorzaakt daar een hypertrophie en hierbij voegen zich later de veelvuldige storingen en veranderingen in het hout van het aangetaste deel van den stam. De stam, tak of twijg is erg gezwollen of knoopig verdikt, de schors is op allerlei wijze gebarsten en gescheurd, en uit de spleten der woekering vloeit soms hars of een gomachtig slijm. Daar zulk een woekerplant vele jaren aaneen haar verwoestende werkzaamheid voortzet, wordt de kankeruitwas van jaar tot jaar grooter. Jaarlijks komen ook op de kankerachtig ontaarde plaats sporenhouders van allerlei vorm en kleur voor den dag, die echter, als de sporen zijn uitgestrooid, weer verdwijnen. Het deel van den stam of den tak, dat zich boven het kankergezwel bevindt, verkwijnt en gaat vroeger of lateidood. Slechts in weinige gevallen kan de boom of de heester zich daardoor van de woekerzwam ontdoen, dat de kankerachtig ontaarde plaats door de aangrenzende, gezonde deelen van den stam geheel met hout en kurk wordt overgroeid, zoodat de woekerzwam wordt vernietigd. De op de stengels en takken van den Gewonen Jeneverbes, Juniperus communis, dooi' Gyntnosporangium clavariaeforme veroorzaakte kanker is als voorbeeld voor dezen vorm op blz. 44 in Fit/. 1 afgebeeld. Op de Jeneverbessoorten worden overigens door Gymnosporiangium conicurn, Gymnosporangium mliinae en Gymnosporangium tremelloides ook nog andere vormen van kanker veroorzaakt, welker verschillen wij hier echter niet nader kunnen omschrijven, omdat het ons te ver zou voeren. Toch is het van belang, hier op te merken, dat ieder van deze woekerzwammen in tweeërlei ontwikkelingsphasen voorkomt, die op verschillende voedsterplanten leven en op elke voedsterplant een anders gevormd kankergezwel of andere roestvlekken doen ontstaan. De trap, die men aecidiumvorm noemt, brengt op de bladeren van verscheiden Pomaceeën, b.v. bij Aronia, Crataegus, l'irus, Sorbus, op bepaalde plaatsen kraakbeenachtige opzwellingen teweeg, zooals boven op blz. 44 zijn besproken; de trap der teleutosporen of wintersporen daarentegen roept op de Jeneverbessen (Juniperus comiimunis, Juniperus excelsa en Juniperus sabina) verdikkingen en knolachtige opzwellingen der stengels te voorschijn. [Zoo vormt de Gymnosporangium sabinae, de Zevenboomroest, eerst kankerachtige verdikkingen en uitgroeisels aan de takken van Juniperus sabinae en daarna de omleiden naam Per en roest bekende ziekte der perenboomen, waarbij zich meest op de bovenvlakte der bladeren helderroode vlekken vertoonen en aan de onderzijde heuvelvormige oranjeroode opzwellingen. | De op de stammen en takken van den Larix, Larix europoea, genestelde woekerzwam Helotium Willkommii of l'eziza Willkommii brengt daar opzwellingen teweeg, die in den loop der jaren in omvang toenemen en soms de grootte van een mannenvuist bereiken. De woekerzwam, die zich op ééne zijde van den stam of den tak heeft gevestigd, doorwoekert daar eerst het schorsparenchym en heeft op het hout in zoover invloed, dat op de aangetaste plaats geen nieuw hout wordt gevormd. Aan de tegenoverliggende zijde van den stam kan de ontwikkeling van het hout, of wel der jaarringen, nog vele jaren achtereen doorgaan, waardoor de kankerachtig ontaarde plaats van den stam er gaat uitzien als een holle hand, een kniebocht of een schelpvormig uitgehold lichaam. Uit de spleten van het aangetaste deel van den stam vloeit hars, en jaarlijks verschijnen daar op de schors de sporehouders in den vorm van talrijke grootere en kleinere schoteltjes, die aan den buitenkant wit, aan de uitgeholde zijde scharlakenrood gekleurd zijn. De aangetaste stammen en takken zijn in den nazomer al uit de verte te herkennen, doordien de naalden aan de takken boven de aangetaste plek geel worden, terwijl de naalden aan de gezonde takken nog met het mooiste groen prijken. Dit vroegtijdig vergelen is het zekerste bewijs voor het spoedig geheel afsterven van den aangevallen tak. Ook bij de Zil verspar, Abics pectinata, wordt een dergelijke ziekte door Aecidium elatinum teweeggebracht; maar die doet zich niet zooals de Lorkenkanker als een eenzijdige, maar als een gelijkmatige, rondom het aangetaste stuk van den stam loopende verdikking voor. Eveneens lijden aan dergelijke kanker de vruchtboomen, zooals appel- en pereboomen, waar ze door Leuconostoc, en verschillende loofboomen uit de familie der Cupuliferen of Napjesdragen den, zooals Beuken, Haagbeuken, Eiken enz., waar ze door Xectria ditissima veroorzaakt worden. (Bij de laatstgenoemde boomen vertoont zich het begin der kwaal "op stammen en takken in den vorm van bruine of bruinzwarte kankerplekjes, die men „brand" noemt]. Zeer merkwaardige veranderingen van vorm ontstaan, doordien geheele bladeren in de kankerachtige ontaarding mee worden betrokken. Zoo zijn bij voorbeeld de bladeren, waaruit de rozetten van een soort van Huislook, Sempervimun hirtiim, hierachter afgebeeld in Fig. 4, zijn gevormd, langwerpig en omgekeerd eivormig en niet veel meer dan dubbel zoo lang als breed. De bladeren van dezelfde plant, aldaar in Fig. 5 afgebeeld, die door de woekerzwam Emlophgllum semperoivi is aangetast, zijn zevenmaal zoo lang als breed, nemen een zeer langwerpige gedaante aan, staan overeind en zijn opvallend veel lichter van kleur. Een ander voorbeeld biedt de op blz. 268 van Deel III afgebeelde Bosch Anemoon, Anemune nemerom. Deze plant breidt zich doormiddel van de even onder den grond voortkruipende stengels uit en vormt in niet zeer dichte bosschen en op de weiden uitgebreide groepen. Voor een deel zijn die uitgestrektheden bedekt met bloeiende zijspruiten, voor een deel met bladeren, die van de ouder den grond kruipende stengels uitgaan en dan zich boven den grond verheffen. Als de bladeren niet kankerachtig ontaard zijn, vertoonen hunne rechtopstaande stelen bijna alle dezelfde lengte, en men ziet dan de bladschijven op één-endezelfde hoogte uitgespreid. Maar als de aecidiumvorm van 1'uccinin fusca zich erop gevestigd heeft, wordt de zaak anders. De bladschijven der aangetaste bladeren steken dan ten gevolge van de verlenging hunner stelen ver boven de niet aangetaste uit. Ook valt het in het oog, dat de onderdeelen der eerste kleiner zijn en minder ingesneden dan die der laatste. De lengte der bladstelen bij onveranderde bladeren bedraagt 12 tot 13, die der kankerachtig ontaarde bladeren 15 tot 18 centimeter; de omvang der veranderde bladslippen staat daarentegen tot dien der onveranderde als 5 tot 7. Dergelijke veranderingen ondergaan de door Puccinia soldanellcie aangetaste bladeren van Soldanella alpino. De bladstelen der kankerachtig ontaarde bladeren zijn 2 tot 4 maal zoo lang als die der niet ontaarde; de bladschijf is daarentegen klein, niet meer vlak, doch lepelvonnig uitgehold en niet meer donkergroen, maar okergeel van kleur. Op de bladeren van Alchemilla vulgaris, Gelobde Leeu wek lauw, worden door Vromyces alchemillae, op die van Plii/tcuiiKi orbiculare door Vromyces phyteiunatuw dergelijke veranderingen in de lengte der stelen en in de grootte en kleur van de bladschijven veroorzaakt. Hier moet ook nog herinnerd worden aan de zoogenaamde „kroesziekte" van l'erzik- en Amandelboom en, die door de woekerzwam Exoascus ileforinaiis wordt veroorzaakt, en die zich openbaart door aanmerkelijke vergrooting, golving en Waasachtige opzwelling van de bladschijf. Door woekerende sporeplanten tot stand gebrachte vervormingen van 1. Kankerachtige veranderingen van de schubjes der vrouwelijke katjes bij de Witte KI», Ahius incana veroorzaakt door Exoascus alnitorquus. 2. Bloeiwijze van Vaterionella carinata, Gekielde Veldsla. 8. Dezelfde bloeiwijze met gallen, veroorzaakt door een gajmijt. 4. Bladrozet van een soort van Huislook, Sempervieum hirtum. 5. Bladrozet van dezelfde plant aangetast door Kiidophi/lluni senipervivi en hierdoor kankerachtig vervormd; zio blz. 47 e. v. bloemen zijn betrekkelijk zeldzaam. Exoascus alnitonjuus is de oorzaak, dat de daardoor aangetaste schubjes bij de vrouwelijke katjes van Elzen, zooals Ahius glutinosa, Zwarte Els, en Ahius incana, Witte Els, zich tot purperroode, spatelvormige, op velerlei wijze zich krommende slippen verlengen, zooals de afbeelding hierboven in Fig. 1 doet zien; Peronospora ciolacea brengt in de bloemen van Knautia arvensis, Honigbloem, soms de verandering der meeldraden in kroonbladeren teweeg, zoodat de bloemen dan gevuld lijken. Ustilago mayidis bewerkt een woekering van het weefsel in de vrouwelijke bloemen van de Maïs, zoodat de uit de aangetaste vruchtbeginsels in plaats van de maïskorrels zich ontwikkelende gallen een middellijn van 7 centimeter bereiken; en Exoascus aureus, die zich op de vrouwelijke bloemen van de Populieren: Populus alba, Witte Populier en Populus tremula, Klaterpopulier, vestigt, is de oorzaak van het verschijnsel, dat de aangetaste vruchtbeginsels zich veranderen in goudgele doosvruchten, die meer dan dubbel zoo groot zijn als de gewone. Tot deze afdeeling behooren ook die gallen, welke zich ontwikkelen uit de vruchtbeginsels van de Gewone Pruimen of Kwetsen, Prunus domestica; de zoogenaamde K riek en p r u i men , Prunus insititia; de Sleepruimen, Prunus spinosa, en de Vogelkers, Prunus padus, onder den invloed van de woekerzwam Exoascus pruni. Het weefsel van het vruchtbeginsel neemt in omvang toe. maar op andere wijze dan bij de ontwikkeling van vruchten. Het doet zich voor als aan beide zijden samengedrukt, is gebarsten en geelachtig; het zaad er binnen mislukt en er komt in de plaats daarvan een holte. De gallen, die uit de vruchtbeginselen van de Gewone Pruimen, Prunus domestica, ontstaan, hebben meer bijzonder den vorm van een min of meer gebogen zakje, dat er in den tijd, als de sporen rijp zijn, van buiten als met meel bestoven uitziet. Deze gallen zijn onder den naam hongerpruimen bekend, groeien snel en vallen al betrekkelijk vroeg van de boomen. Zij worden in vele streken gegeten, maar hebben een Hauwen, zoetigen smaak. Kankerachtige vervormingen, die geheele spruiten aantasten, waarbij dus zoowel do stengel als de daarvan uitgaande bladeren door de woekerzwam veranderd worden, vindt men hoofdzakelijk aan boomen en heesters; veel minder dikwijls aan kruidachtige gewassen. Van de laatste willen wij hier allereerst de door Ci/stopus candidus en Peronospora t/risea teweeggebrachte kankerachtige ontaarding van de spruiten van Capsella bursa pastoris, het bekende Herderstaschje, noemen. Niet alleen, dat bij deze plant het weefsel van den stengel eene hypertrophie ondervindt, ook de bladachtige deelen, zelfs de bloembladeren, worden in 't oog vallend grooter. De kroonbladeren, die bij de gezonde plant slechts 2 millimeter lang zijn, krijgen een lengte van zelfs 15 millimeter; ook de kelkbladeren verlengen zich, worden vleezig en gespleten en zijn op allerlei wijzen misvormd en verwrongen. Terwijl in de bloemen deigezonde plant slechts zes meeldraden tot ontwikkeling komen, vindt men in de kankerachtig ontaarde bloemen niet zelden acht meeldraden. Nog treffender zijn de vervormingen, die de Cypres Wolfsmelk, Euphorbia cyparissias, door de woekerzwam Uronu/ces jiisi ondergaat. De stengel verlengt zich buitengewoon, en daardoor worden de bladeren, die aan de niet aangevallen spruiten dicht opeengedrongen staan, vrijwat uit elkander geschoven. De afstand tusschen twee opeenvolgende, in leeftijd elkander het meest nabijkomende bladeren bedraagt bij de gezonde Cypres Wolfsmelk slechts 0.5 millimeter, bij de kankerachtig ontaarde daarentegen 2 tot 3 millimeter; de aangetaste spruiten worden ten gevolge van deze verlenging gemiddeld dubbel zoo lang als de gezonde. De bladeren, die op de gezonde plant dun, buigzaam, lijnvormig en 12 maal zoo lang als breed zijn, worden dik, stijf, barsterig, A. Kf.rnkh von Makii.aon, Hot leven dor planten. IV. 4 nemen den vorm eener ellips aan en zijn slechts 2 of 3 maal zoo lang als breed. Ook verandert de blauwachtig groene kleur der gezonde planten in een vuil okergeel, wat tot het wonderlijk aanzien van deze spruiten niet weinig bijdraagt. De veranderingen, teweeggebracht aan de spruiten der soorten van Maagdep alm, Vinca, zooals Vinca herbacea, Vinca major en Vinca minor, door de uredosporen of zomersporen van Puccinea vincac, en die aan de spruiten van de Akker Vederdistel, Cirsium arvense, door de teleutosporen van Puccinia suaveolens, vertoonen groote overeenkomst met die van de Cypres Wolfsmelk, in zoover namelijk ook bij hen de stengel zich zeer verlengt en de bladeren een korter en breeder aanzien krijgen en er geel en barsterig gaan uitzien. Als er bloemen aan zulke kankerachtig ontaarde spruiten voor den dag komen, zijn die steeds achterlijk en slecht ontwikkeld, en er komen daaruit natuurlijk nooit vruchten voort met kiemkrachtige zaden. Menigmaal zullen zulke spruiten ook te vroeg gaan bloeien. Zoo bijvoorbeeld ontwikkelen de spruiten van Primula Clusiana en minima, die door Uromyces primulae integrifoliae worden aangetast en die men dadelijk aan do verlengde bladeren der rozetten herkent, hunne in den zomer aangelegde bloemen niet, zooals anders liet geval is, in de lente van het volgende, maar reeds in den herfst van hetzelfde jaar. Van de lagere, houtige gewassen moet vooral de Koode Boschbes, Vaccinium vitis idaea, genoemd worden, omdat daarop twee soorten van kankerachtige ontaardingen voorkomen. Melampsora Goeppertiana, en wel de ontwikkelingstrap der teleuto- of wintersporen van deze woekerzwam, is de oorzaak, dat zich eerst het schorsparenchym van do stengels sterk verdikt en in een sponsachtig weefsel overgaat, dat in het begin vleeschkleurig is, maar na korten tijd een kastanjebruine kleur aanneemt. Do stengels groeien ook sterk in de lengte, gaan loodrecht omhoog en maken, als zij met vele dicht bijeenstaan, den indruk van kleine bezems. De bladeren zijn ten gevolge van do verlenging van den stengel veel verder uiteengeschoven dan bij de gezonde plant. Ook zijn do benedenste bladeren van de plant veranderd in kleine, gewimperde schubjes, en de bovenste zijn zoo sterk verkort, dat ze een bijna cirkelronde gedaante verkrijgen. De tweede kankerachtige ontaarding, die de spruiten van het heestertje Vaccinium vitis idaea vertoonen, wordt door Exobasidium vaccinii teweeggebracht. De stengel neemt eene bleek rozeroode kleur aan, is een weinig sponsachtig verdikt, maar neemt niet bijzonder in lengte toe; de bladeren krommen zich, en wel zoo, dat de bovenzijde van do bladschijf de bodem wordt van de uitholling. Het weefsel der aangetaste bladeren wordt dikker, krijgt een gebarsten aanzien en verliest zijn bladgroen. In plaats van de groene, treedt een roode kleurstof op, die vooral aan den bovenkant van het blad sterk in 't oog valt. De benedenzijde der bladeren, waarop zich de sporen ontwikkelen, gaat er uitzien, alsof zij met meel was bestoven. Gewoonlijk zullen bij een aangetaste plant ook de knoppen zich te vroeg ontwikkelen, zoodat de knoppen, die in de gewone omstandigheden eerst in het volgend jaar tot ontwikkeling zouden zijn gekomen, reeds uitloopen korten tijd, nadat ze zijn aangelegd. De as der spruit blijft echter kort, de bladeren staan daaraan dicht opeen, zijn rood gekleurd, duidelijk verkort, vaak cirkelrond en hebben geen bladsteel. Van verre gezien, gelijken die ontijdig ontwikkelde spruiten op groote, dubbele bloemen van roode kleur, die tusschen liet donkere groen van de niet aangetaste struikjes zijn ingevoegd. Nog meer in 't oog vallend door haar vurig roode kleur zijn de ontijdig ontwikkelde spruiten der heestertjes van de li ij sb es, Vaccinium uliginosum, die door Exobasidium vaccinii kankerachtig ontaard zijn en die men nog al dikwijls in do Alpen aantreft. De Berendruif, Arctostaphylos urn ursi, en de Kotsbes, Andromeda polifolia, ondergaan, zooals ook Ledum palustre door Exobasidium vaccinii eveneens veranderingen, waarvoor die van de Roode Boschbes als voorbeeld kunnen dienen. Wanneer de vervorming van spruiten door woekerende Sporeplanten aan takken van hooge heesters of van booinen zich voordoet, komen er vormingen voor den dag, die in don volksmond den naam van Heksenbezems dragen en waarop wij reeds in het begin van dit hoofdstuk doelden. De prikkel tot het ontstaan van die vormen wordt bij de meest verschillende boomen door zeer verschillende woekerzwammen gegeven; op de heesters der Berberis, Berberis eulgaris, door Aecidium graveolens; op den Witte n Els, Alnus incana, door Exoascus borealis; op den Haagbeuk, Carpinus betulus, door Exoascus carpini; op den Kriekenpruim, Prunus insititia, door Exoascus insititiae; op de andere soorten van het geslacht Prunus door Exoascus deformans; op den Blanken Berk, Betula verrucosa, door Exoascus turgidus, betulinus en alpinus: op Acacia's door Aecidium acaciae en Uromyces Schiveinfurthii; op Cissus door Schizonella cissi; op den Weymouths Pijn, Hnus strobus, door Peridermium strobi en op de Zilver spar, Abies pectinata, door Aecidium elatinum. Buitendien komen nog heksenbezems voor op Pistacia lentiscus, op Beuk, Den, Lariks, Spar enz., doch tot nu toe is het nog niet gelukt, uit te 'maken, door welke woekerende Sporeplanten de kankerachtige ontaarding der spruiten van deze heesters en boomen wordt veroorzaakt. Als voorbeeld voor de bedoelde wonderlijke vormingen kiezen wij hier den door Olof Winkler naar de natuur geteekendenheksenbezem van de Z i 1 ve rspar, Abies alba (of pectinata), op de volgende bladzij afgebeeld. Deze gaat steeds uit van een der horizontaal afstaande zijtakken dezer Spar en verheft zich van de bovenzijde van den tak met rechtopstaande of in een boog oprijzende takken, zoodat de indruk ontstaat van een op de schors van den horizontalen tak gegroeide woekerplant. De takjes staan bij die schijnbaar op den sparretak ontstane nieuwe plant in kransen, terwijl zij bij de gewone zijtakken der spar aan twee zijden zijn geplaatst. Alle zijn ze verkort en verdikt, opvallend zacht en buigzaam, 't geen komt, doordien het schorsparenchym sponsachtig gezwollen is en doordien het houtlichaam zich maar weinig heeft ontwikkeld. De knoppen, die bij gezonde sparretakken eivormig zijn, vertoonen zich op den heksenbezem bijna bolrond. Zooals in alle andere gevallen, waarin een plantendeel of een geheele spruit kankerachtig ontaard is, heeft er ook bij dezen heksenbezem een te vroege ontwikkeling, do zoogenaamde prolepsis plaats. De knoppen zwellen vroeger en komen vroeger tot ontwikkeling dan die der niet ontaarde takken. De naalden blijven kort, zijn geelachtig en een weinig gebogen en vallen reeds een jaar, nadat ze zich hebben ontwikkeld af, terwijl die der gezonde takken lang, lijnvormig, recht en aan de bovenzijde donkergroen zijn, en 6 tot Heksenbezem op clo Zilverspar, Abies alba (pectinata), veroorzaakt door Aecidium elatinum. 8 jaren aaneen op hun plaats blijven. De groei der takken is beperkt; na weinige jaren sterven zij en dan zit er tusschen de donkergroene takken van de Zilverspar een dorre, ruwe bezem, die er zonderling genoeg uitziet, om de fantazie van het boerenvolkje te prikkelen en die tot de in 't begin van dit hoofdstuk vermelde bijgeloovige voorstellingen aanleiding heeft gegeven. De veranderingen, ontstaande door den invloed van dieren, die gallen voortbrengen. Onder den naam gal mij ten, gal muggen en gal wespen beschrijven de zoölogen bepaalde Acariden, Tweevleugeligen en Vliesvleugeligen, die zich op levende planten vestigen en op de plaatsen, die zij ter bewoning kiezen, eigenaardige uitwassen doen ontstaan. Het langst bekend zijn onder die uitwassen de kleine, roodwangige appeltjes, op de bladeren der Eiken, die bij het volk als galnoten of galappels bekend zijn. In de 16e eeuw werd voor die vormingen reeds de naam gallen gebezigd en wel in aansluiting bij het Oud-engelsche gulle, hot Fransche galle en het ltaliaansche galla, welke namen alle terug te brengen zijn tot het Latijnsche, reeds in Plinius' natuurlijke historie voor de bedoelde uitwassen gebruikte galla. De schrijvers van de 16e eeuw verstonden onderden naam van galnoten, ook de stevige, kleine uitwassen, die op do bladeren der Reuken ontstaan. Later werd de naam gallen voor alle, op groene, levende planten ontstane, door dieren teweeggebrachte uitwassen gebruikt. .Ja, nog meer. Ook de in het voorgaande hoofdstuk besproken veranderingen van de groene voedsterplanten door ascosporen en andere woekerende sporeplanten werden in het begrip gallen samengevat. In den jongsten tijd heeft men het voorstel gedaan, het woord gallen door cecidiën te vervangen en de uitwassen, al naar gelang zij door Z wammen, Draad worme 11 (Ne 111 a10den), Gal mij ten (Phytoptus), Vliegen (Diptera), enz. veroorzaakt werden, als mycocecidiën, nematocecidiën, phytoptocecidiën, dipterocecidiën enz. te onderscheiden. Voor zoölogen kan zulk een, bij de stelselmatige indeeling der dieren zich aansluitende classificatie van groote beteekenis zijn, voor de plantkundigen is zij niet van zooveel belang. De botanicus moet hier, als in andere dergelijke gevallen, den vorm van het voorwerp als eersten grondslag voor de indeeling vasthouden, en moet eene op de overeenstemming in de ontwikkeling dezer vormingen berustende indeeling geven. Ook zal men bij dit overzicht in het oog moeten houden, of slechts een enkel plantendeel, dan wel een geheele groep van bij elkander behoorende leden der plant eene verandering heeft ondergaan, en ook moet er op worden gelet van welk deel de uitwassen uitgaan en, of bladeren, bloemen, stengels, wortels enz. als plaats van oorsprong der nieuwvorming zijn aan te wijzen. Wanneer de als broedplaats of tijdelijke woning van een dier of van eenige dieren ontstane gal zich beperkt tot een enkel plantendeel, dan spreekt men van een enkelvoudige gal; worden daarentegen voor het tot stand komen van de broedplaats of tijdelijke woning verschillende plan tende el en in gebruik genomen, dan noemt men die nieuwvorming een samengestelde gal. Onder de enkelvoudige gallen onderscheidt men vilt-, mantel- en merggal len. De eerste, de viltgallen, worden grootendeels door gal 111 ij ten veroorzaakt1). Deze viltgallen vertoonen zich op bepaalde, scherp omlijnde plekken 1) De in dit hoofdstuk genoemde gallenvoortbrengende dieren werden door Mik en den kenner der Galmijten, Nalepa, gedetermineerd. Wij laten hier een lijstje volgen van de Ga lm ij ten met opgave van de planten, waarop /.ij gallen voortbrengen en de bladzijden, waarop deze zijn vermeld. Phytoptus tiliae lewsoma op Tilia grandifolia, Orootbladige van groene bladeren en stengels als pelsachtige of viltige woekeringen op de overigens kale of slechts weinig behaarde oppervlakte, en hebben nu eens den vorm van kleine pluimen, kussentjes, strepen en lijsten, dan weer dien van uitgebreide vlekken met onregelmatige omtrekken. In de meeste gevallen vertoont de benedenzijde van het blad het vilt, en met bijzondere voorliefde houden de galmijten zich daar aan den loop der op de groene schijf meer of minder uitstekende nerven. Bij de Grootblad ige Linde, Tüia grandifolia; bij den Witten Els, Alnus incana; den Haagbeuk, Carpinus betulus en den Paa r dek as t a n je, Aesculushippocastanum, vestigen de mijten zich gewoonlijk in de hoeken, die daar ontstaan, waar een zijnerf uit een hoofdnerf ontspringt, en dan vormen de nerven de begrenzing van het vilt. Op Braamstruiken, Kubus fruticosus, en het Sorbenkruid, Poterium (of Sanguisorba), ziet men somtijds, dat het vilt van de bladschijf langs de bladstelen afloopt, en een enkele maal komt het ook wel voor, dat de groene schors der jonge loten bedekt is met viltige lijsten en vlekken. Ook de kelk wordt bij eenige Braambessen en Ganzeriken door den invloed van de galmijten pelsachtig, 't geen dan meestal ook nog wijziging in den vorm der Linde, blz. 54; Phytoptus alnicola op Alnus incana, Witte Els, blz. 54; Phytoptus tenellus op Carpinus betulus, Haagbeuk, blz. 54; Phytoptus hippocastani op Acsculus hippocastanum, blz. 54; Phytoptus gibbosus op liubus, Braambes, blz. 54; Phytoptus sanguisorbae op Poterium of Sanguisorba, Sorbenkruid, blz. 54; Cecidophyes parvulus op Potentilla, Ganzerik, blz. 54; Cec'ulophycs nudus op Geum, Nagelkruid, blz. 55; Phytoptus vitis op Vitis, Wijnstok, blz. 55; Phytoptus tristriatus op Juglans, Walnoot, blz. 55; Phytoptus padi op Prunus padus, Vogelkers, blz. 55; Phytoptus macrochelus op Acer campestre, Kleine Eschdoorn, blz. 55; Phyllocoptes populi op Popidus tremula, Klaterpopulier, blz. 55; Phytoptus alpestris op L'hododendron, Alpenroos, blz. 56; Phytoptus Geranii op Geranium sanguineum, Bloedroode Ooievaarsbek, blz. 56; Phytoptus xylostei op Lonicvra xylosteum, Roode Kamperfoelie, blz. 56; Phytoptus macrotrichus op Carpinus betulus, Haagbeuk, blz. 57; Phyllocoptes heterogaster op Clematis recta, Rechtopstaande Boschdruif, blz. 57; Phytoptus scaber op llibes alpinum, Krentenboonipje, blz. 57; Phytoptus similis op Prunus spinosa, Sleedoorn, blz. 58; Phytoptus laevis op Alnus, Els, blz. 58; Phytoptus macrochelus en macrorynchus op Acer, Eschdoorn, blz. 58; l'hytoptus padi op Prunus padus, Vogelkers, blz. 58; Phytoptus viburni op Viburnum lantana, Wollige Sneeuwbal, blz. 58; Phyllocoptes sctiger op Fragaria, Aardbei, blz. 59; Phytoptus Thomasi op Thymus serpyllum, Thijm, blz. 81; Phytoptus tenuis op Bromus, Dravik, blz. 81; Phytoptus iriradiatus op Salix, Wilg, blz. 82; Phyllocoptes parvus op Salix, Wilg, blz. 82; Phyllocoptes magnirostris op Salix, Wilg, blz. 82; Phyllocoptes phytoptiformis op Salix, Wilg, blz. 82; Anthocoptes salicis op Salix, Wilg, blz. 82; Trimerus salicobius op Salix, Wilg, blz. 82; Phytoptus Löwi op Syringa, Sering, blz. 82; Phytoptus Cerastii op Cerastium, Hoornbloem, blz. 83; Phytoptus longior op Cruciferen ofKruisbloemigen, blz. 83; Phytoptus Kerneri op Gcntiana rhaetica, blz. 83; Phytoptus anccps op Veronica o/ficinalis, Manneke E ereprijs, blz. 83; Phytoptus Kiefferi op Achillca millifolium, Duizendblad, blz. 83; l'hytoptus fraxini op Fraxinus, Esch, blz. 85. aangetaste deelen na zich sleept. Zeer dikwijls gaat met de vorming van viltgallen een verliooging of lichte opzwelling van het groene bladweefsel gepaard, en dan ziet men het pelsachtig overtrekje alleen aan den hollen kant der opzwelling, terwijl de keerzijde kaal blijft. Het meest in 't oog vallend is dit laatste te zien aan de bladeren van het Nagelkruid, Geum, den Wijnstok, Vit in en den Walnoot, Juglaus, waarbij soms bij een enkel blad een dozijn witte of bruine viltachtige verdiepingen aan de onderzijde te zien zijn. Do kleur van het vilt is op de bladeren van Beuken, Fagus; Linden, Tilia; Vogelkers, Prunus parius; Braambes, Hubus; Ganzerik, Potentilla en Sorbonkruid, Sanrjuisorba, wit; bij den Kleinen Eschdoorn, Acer campestre, groenachtig; bij Evonymus rerrucostis |een verwante sierstruik van de ten onzent voorkomende Papenmuts, Evonymus europaeus\ geelachtig; bij Alnus oriëntalist en bij den Zwarten Populier, Populus nigra, zwavelgeel; bij Alnus virii/is en bij de zacht behaarde Berken, zooals Betula pubescens, Zwarten Berk en Betula carpatica e. a. eerst karmijnrood en later violet; bij Geum macrophyllum, een soort van Nagelkruid, bij Aesculus hippocastanum, Paardekastanje, en bij den K1 aterpopulie r of Esp, Populus tremula, bruin. Als ze oud worden, nemen overigens ook de in jeugdigen toestand lichtgekleurde viltgallen gewoonlijk een bruine kleur aan. Do onderzoekingen met het microscoop hebben geleerd, dat zich bij het ontstaan dor viltgallen opperliuidcellen, die anders een platten vorm hebben, ten gevolge van den prikkel der kloino galniijton gaan uitstulpen en veranderen in draadvormige, gekromde en hoekig gebogen, meestal kolf- of rotortvormig opgeblazen cellen. Voor het ongewapend oog doen die cellen zich voor als korte haren, en daar zij in een groot aantal bij elkander staan, maakt het geheel den indruk van een fluweelachtig of viltig overtrek. De mijten, die tot het ontstaan van het vilt aanleiding geven, leggen hunne oieren in de sappige, haarvormige cellen, en de jongen leven van de stoffen, die in deze cellen zijn vervat. Nog moet worden opgemerkt, dat men vroeger deze viltige en fluweelachtige overtrekken voor zwammen hield en als bijzondere geslachten onder de namen Erineum en Phyllerium beschreef. Tot deze groep behoort ook eeno op Bosch Beemdgras, Pon nemoralis, voorkomende gal, die door de vlieg Hormomya (Mayetiola) poae wordt voortgebracht, 011 uit langgerekte, aan de zoogenaamde wortelharen herinnerende cellen bestaat. Do haarvormige cellen komen uit de opperhuid te voorschijn, ontspringen boven de knoopen aan den halm, breken door de bladscheede heen, die van den aangrenzenden knoop uitgaat, en groepeeren zich in twee afdeelingen, welke in tegengestelde richting voortgroeien en den halm van twee kanten af omwikkelen. Do goheele haarmassa ziet er uit, alsof er een scheiding in was gemaakt. Eerst hebben de haren eeno witte kleur; later worden ze lichtbruin en als de gal volgroeid is, doet zij zich voor in den vorm van bruine, om den halm gewikkelde, viltige strengen, waardoor de larve der genoemde vlieg stevig is omhuld. Een grooto menigte enkelvoudige gallen wordt onder den naam mantel- gallen saamgevat. De dieren, die de oorzaak van deze cecidiën zijn, vertoeven levenslang aan de buitenzijde der aangetaste bladeren, vermenigvuldigen zich daar en zetten hun eieren op de opperhuid der bladeren af. Door den prikkel, dien de dieren uitoefenen op de plek, waar zij zich hebben gevestigd, ontstaat daar eene woekering in bepaalde lagen van het celweefsel. Er ontstaan ten gevolge daarvan holten, die tot woning dienen voor de dieren en hun broedsel, en die deze als een beschuttende mantel omgeven. Met het oog op de ontwikkelingsgeschiedenis laten zich de mantelgallen onderscheiden in rolgallen, uitstulpingsgallen en omh u 1 se lgallen. De rolgallen worden door g a 1 m ij t e n, door bladvlooien en bladluizen, en ook wel door vliegen veroorzaakt en zijn meestal geplaatst op de bladschijven, soms, maar niet zoo dikwijls, ook wel op de bladstelen. Het door genoemde dieren aangetaste weefsel, dat zicli onder gewone omstandigheden vlak uitgespreid zou hebben, groeit aan de eene zijde van het blad sterker dan aan de andere, en het gevolg van dien ongelijken groei is de vorming van een rol, of wel van een holte, waarin de dieren, die zich er hebben gevestigd, zijn geborgen. Steeds is het de door de dieren bezette zijde, die door de oprolling van den binnenwand do holte vormt, en geregeld worden de aangetaste bladeren in de lengte opgerold. Bij de Alpenrozen, Jtliododendron; de Bloedroode Ooievaarsbek. Geranium mnguineum en de Melden, Atri/rfex hastata, Atriplex oblongifolia e. a. is het de bovenkant; bij de niet-windende Kamperfoeliesoorten, als Lonicera xylosteum, Uoode Kamperfoelie, de onderkant der bladschijf, die door de dieren bewoond wordt en dus den binnenwand van den rol vormt. In vele gevallen is de geheele bladschijf bij de rolling betrokken, maar vaker beperkt zich de verandering slechts tot den bladrand, en in dat geval schijnt dan deze omzoomd door een gezwollen of gegolfde, hier en daar knoopige verdikking. Bij de Alpenrozen Rhodod endron femigineum en Rhododendron hirsitum, zijn beide helften van do bladschijf spiralig opgerold, zooals op de groote plaat der gallen op blz. 63 in Fig. 2 is te zien, maar meestal is de oprolling zoo beperkt, dat de rolgal den vorm van een bootje of open holte aanneemt. Soms gaat met de oprolling ook een verandering van de gedaante van het blad gepaard. Zoo bijvoorbeeld doet zich bij het blad van den Zilverspar, Populus al ba, dat reeds in zeer jeugdigen toestand door de bladluis Pachgpappa vesieaÜK wordt bewoond, niet enkel eene oprolling voor, maar het blad wordt ook sterk ingesneden. In plaats van de stompe, korte lobben, ontstaan spitse, lange slippen, die, nadat de rolling heeft plaats gehad, zich over elkander heen leggen, elkaar kruisen en de mantelgal aan den hollen kant met een formeel traliewerk afsluiten. Een vergroeiing van die plekken, waar de weefsels ten gevolge der oprolliug met elkander in aanraking komen, heeft niet plaats, en dus is de holte, waarin de gallenvormende diertjes wonen, met de buitenwereld altijd door een open blijvende spleet verbonden. In de meeste gevallen is het weefsel der rolgallen verdikt, gebarsten, meer of minder van chlorophyl beroofd en dus geelachtig van kleur. Niet zelden vertoont zich ook een roode kleurstof, zoodat de buitenkant der gal een roodachtig gele tint aanneemt. De door de Bladvloo Trioza (Trichopsylla) Walkeri aan den rand van de bladeren van de Gemeene Wegedoorn, Rliamnus cathartica, veroorzaakte rolgal is zeer stevig en kraakbeenachtig verdikt. Bij veel planten verlengen zich de opperhuidcellen, die den binnenwand van den rol bekleeden, op dergelijke manier, als bij de vroeger behandelde viltgallen en doen zich aan het bloote oog voor als haren. Hun saprijke inhoud dient dan de galmijten tot voedsel. Zoo is het bijvoorbeeld gesteld met de Alpenroos Rhododendron ferrugineum, welker bladeren, hoewel gewoonlijk aan den bovenkant volkomen glad, bij de door galmijten bezette en opgerolde bladeren daarentegen dicht behaard zijn, zooals de plaat van blz. 63 in Fig. 3 laat zien. Bij de rolgallen sluiten zich de uitstulpingsga 1 len aan. Zij ontstaan daardoor, dat zich het weefsel der bladschijf of van den bladsteel, en soms ook het groene weefsel van de schors der jonge takken, op die plaats, waar dooide daar aanwezige dieren (galmijten, bladluizen, tweevleugeligen) een prikkel wordt uitgeoefend, als een uitstulping verheft, in welker holle zijde de bedoelde dieren tijdelijk een woning vindon. Deze uitstulpingen zijn in vorm en grootte zeer verschillend. Ook toonen zij de grootste verscheidenheid, wat betreft den inwendigen bouw der uitgestulpte plaats. Als zeer opmerkelijke vormen noemen wij de volgende. Allereerst de plooigallen. Er ontstaan in de bladmassa diepe plooien of kronkelende gleuven, die aan de bovenzijde open zijn met een enge spleet en aan den onderkant van het blad als stevige lijsten zich voordoen. Het woekerende weefsel, dat den bodem van de gleuf vormt, is geelachtig geworden, en vaak is do gootvormige diepte met korte haartjes bezet. De gleuf volgt in haar verloop gewoonlijk de grootere, door de bladschijf loopende nerven, en soms zijn het de nerven zelf, die de gleuven vertoonen. De plooigallen worden door galmijten teweeggebracht. De bekendste zijn die op de bladeren van den Haagbeuk, Carpinus betulus, afgebeeld op blz. 84 in Fig. 8, 9 en 10; van Clematis flamula en Clematis recta, Rechtopstaande Boschdruif en Ribes alpinum, het zoogenaamde Krentenboompje. Bij do plooigallen sluiten zich de rimpelgallen aan. De uitstulpingen beperken zich hierbij tot een deel van het groone bladweefsel, dat door eenige dikke, als ribben uitstekende nerven begrensd wordt en hebben slechts een geringe diepte; de bovenkant van het blad is van wratjes en puistjes, de onderkant van kuiltjes en groeven voorzien. Daar altijd talrijke uitstulpingen van die soort naast elkander worden ontwikkeld, is de aangetaste plaats van het blad opvallend gerimpeld. Als voorbeelden van dezen cecidiënvorm kunnen dienen de door de bladluis Schizoneura ulmi teweeggebrachte rimpelgal op de bladeren van den Olm of Iep, Ulmus campestris, afgebeeld op de plaat van blz. 63 in Fig. 15, en de door een andere bladluis, Myzus ribis, veroorzaakte rimpelgal op de bladeren van de Koode Aalbes, Ribes rubrum, op de plaat in Fig. 6, 7 en 8 afgebeeld. De laatste, de rimpelgal van de Aalbes, vertoont meestal verscheiden rimpelingen, vereenigd tot groote blaasvormige uitstulpingen, is van boven rood gekleurd en op de uitgeholde zijde bezet met gelede, klierdragende, uit verschillende cellen bestaande vormingen, die voor 't bloote oog zich als korte haren voordoen. Deze vorm herinnert, wel is waar, sterk aan sommige viltgallen, maar onderscheidt zich daarvan door een andere gedaante der ten gevolge van den prikkel der dieren ontstaande „haren". Op de bladeren van het Langharig Havikskruid, Ilieracium pilosella, ontstaan, door bladvlooien, Psyllidae, teweeggebracht, zeer kleine uitstulpingen met nauwe monding, die op den benedenkant, welke naar den grond is gekeerd, zich voordoen als kleine wratjes, en als zo dicht opeengehoopt zijn, aan het blad een rimpelig aanzien geven. Wanneer de uitstulping van de bladschijf van een zeer klein plekje uitgaat, maar tevens zeer diep en wijd wordt, ontstaan zak- of buidelvormige holten met een betrekkelijk nauwe opening, welker lengteas loodrecht op de schijf van het blad te staan komt. Bij een deel dezer gallon is de door de uitzetting ontstane holte als opgeblazen, te vergelijken bij een hollen kogel, en heeft van buiten gezien den vorm van een hoofdje. Zulke uitstulpingsgallen heeft men in 't bijzonder met den naam hoofdjesgallen, cephaloneon, aangeduid. In andere gevallen hebben de uitstulpingen den vorm van een horentje, zijn zeer verlengd, bezitten betrekkelijk dikke wanden en worden als hoorntjesgallen, ceratuneon, aangeduid. Beide door talrijke overgangen verbonden vormen dragen ook nog wel andere namen, als die van zak-, buidel-, tasch-en spijkergallen enz. De laatstgenoemde naam is daarvan afkomstig, dat verscheiden hiertoe behoorende gallen zoowel aan don boven-, als aan den onderkant van het blad uitsteken, zoodat het den indruk maakt, alsof een spijker door liet blad was gestoken. De door een galmijt veroorzaakte hoofdjesgal van den Sleedoorn, Prunus spinosa, steekt buiten den onderkant van het blad bijna even ver uit als buiten de bovenzijde, terwijl de eveneens door een galmijt veroorzaakte gal op de bladeren van de Vogelkers, Prunus padus, van boven als een lange zak uitsteekt en zich op den onderkant als een klein wratje vertoont. Veel hoofdjesen hoorntjesgalleu zijn echter alleen naar ééne zijde ontwikkeld, en er heerscht in dit opzicht de allergrootste verscheidenheid. De holte der gal mondt hij de door mijten teweeggebrachte uitstulpingen steeds aan den onderkant van het aangetaste blad uit. Zoowel de binnenwand der holte alsook de monding ervan zijn met haren bezet, en soms is die opening door haren volledig verstopt. Bij de door de bladluis Tetraneura ulmi op de bladeren der Iepen veroorzaakte zakvormige uitstulpingen vormt zich overigens in den tijd, als de bladluizen de holte verlaten, in hot versmalde deel van den zak een betrekkelijk wijde scheur, zooals op de plaat op blz. 63 in Fig. 16 is te zien. De buitenzijde der uitstulping is bij de door mijten op do bladeren van Elzen (Alnus), Ahornen (Acer) en Linden (Tilia) veroorzaakte gallen kaal; bij die op de bladeren van Vogelkers, Prunus padus, bij de Wollige Sneeuwbal, Viburnum lantana, bewimperd, en bij de blaasvormige, door een witwollige bladluis, Schizoneura lanuginosa, teweeggebrachte gallen op Iepenbladeren fijn fluweelig behaard. De hoofdjesgallen op de bladeren van Eschdoorn, Elzen en Linden, van Sneeuwbal en Aardbei zjjn gewoonlijk in groot aantal over de geheele bladschijf verdeeld; die van den Sleedoorn bevinden zich vooral langs den rand van het blad en die der Olinen staan afzonderlijk of in groepen op het middelveld der bladeren. Hiermee hangt ook de grootte dier gallen samen. De gallen, die bij honderden op dezelfde bladschijf zich hebben ontwikkeld, hebben een middellijn van 2 tot 3 millimeter, maar die, welke afzonderlijk of in kleine groepjes zich vertoonen, hebben niet zelden een middellijn van 2 tot 3 centimeter. Bij deze uitstulpingsgallen, die de tweede afdeeling der mantelgallcn vormen, sluiten zich als derde afdeeling de omhulselga 11 en aan. Zij zijn, evenals de uitstulpingsgallen, holten, waarin de dieren, die de gallen voortbrengen, leven. Hunne ontwikkelingsgeschiedenis is echter eene andere. De holte der gal ontstaat bij hen daardoor, dat het weefsel in de omgeving van de plaats, waar een dier zich een woning heeft gekozen, of waar een ei op de opperhuid is vastgehecht, begint te woekeren, omhoog rijst in den vorm van vleezige dikten en zoolang verder groeit, tot de plaats van vestiging van liet dier dak- of koepelvormig overwelfd is. De holte ontstaat bij gevolg hier niet door uitstulping, maar door omhulling. Naar hun uiterlijk voorkomen zijn deze omhulselgallen zeer verschillend. Een der eenvoudigste vormen vindt men op de bladeren van den Esch, Fraxinus excelsior, afgebeeld op blz. 68 in Fig. 3; deze wordt daar door de gal mug Diplosis betularia veroorzaakt. Het diertje hecht zijn eioren vast in de gootvormige inzinking van de bladnerven. Dan ontstaan er aan beide zijden van het gootje vleezige kammen of opzwellingen, die zich tegen elkander aan leggen, een dak over het gootje vormen en zoo de woning voltooien. Een vergroeiing van de het dak vormende lijsten heeft hier niet plaats; de sappige, vleezige weefsels liggen alleen dicht tegen elkander aan, en als dan de galmuggen hunne tijdelijke woning moeten verlaten, schrompelt het weefsel samen, droogt uit, en er ontstaat een geopende spleet, zooals in de aangewezen Fig. 3 is te zien. Evenals deze gal op de bladeren van Esschen gedragen zich die op de bladeren of de nerven van de-Groote Brandnetel, Vrtica dioica, en van den Els, Alnus glutiiiosa, die door galmuggen, Cecidomyia (Dichelomgia) urticae en nlni veroorzaakt worden. Ook de gal op de middelnerf van 01 men bladeren, Ulmus campestris, afgebeeld op de plaat van blz. 63 in Fig. 17; die door een bladluis, Tetraneura alba, wordt veroorzaakt, is van dezen aard. De zoogenaamde Terpen tij ngal appels, Carobe di Giude, afgebeeld op blz. 68 in Fig. 4, die op verscheiden soorten van hot geslacht 1'i.itacia door bladluizen worden teweeggebracht, behooren eveneens tot de omhulselgallen. Het weefsellichaam, dat den aanleg vormt voor een blad en waaruit zich in normale omstandigheden een gevind blad met donkergroene, elliptische blaadjes zou hebben ontwikkeld, groeit uit tot een lichaam, dat sterk aan een peulvrucht herinnert. Zulke peulen zijn in de lengte gegroefd, en men herkent meer of minder duidelijk, dat de groeven overeenkomen met de grenzen der blaadjes, maar dat hiev die blaadjes omgeslagen, sterk verdikt en verlengd en met elkander vergroeid zijn. In de door de vergroeide blaadjes omsloten ruimte woont een bladluiskolonie, Pemphigus corniculririux, en als uitgangspunt daarvan heeft men het dier te beschouwen, dat zich op den aanleg van het jonge blad vestigde en do omhulling, dat is de woekering van het weefsel, had veroorzaakt. Als de tijd voor het verlaten der holte is aangebroken, gaat de peul aan de punt open, doordien daar de toppen der vergroeide, den wand der holte vormende blaadjes uiteenwijken en zich een weinig achterover buigen, zooals op de aangewezen afbeelding te zien is. Een dergelijke ontwikkelingsgeschiedenis als de Terpentijngalappels hebben de in den laatsten tijd onder den naam „Chineesche gallen" ingevoerde omhulselgallen. Het zijn onregelmatig gevormde, van slippen en bulten voorziene grijze peulen, voorkomend op den Sumakboom, Phus semialata. Twee andere omhulselgallen, die om hunnen vorm nog eene afzonderlijke vermelding verdienen, ontstaan op de bladstelen van de Populieren, vooral op onzen bekenden Zwarten Populier, Populux nigra, en op den hoogen piramidevormigen, Italiaanschen Populier, Populux italica, ook als P. dilatata aangeduid. De eene, die veroorzaakt wordt door de bladluis, Pemphigux burxarius, en die afgebeeld is op blz. 68 in Fig. 2, vormt gladde, uitwendig gewoonlijk roodwangige opzwellingen op den bovenkant van den gegleufden bladsteel. Als men die opzwellingen doorsnijdt, ziet men, dat ze hol zijn en dat de door de bladluizen bewoonde ruimte dikke, vleezige wanden heeft. Het vleezige weefsel dezer wanden is een woekering in de buurt van de plek, waar het dier, dat de gal veroorzaakte, zich heeft neergezet. Aan den van den bladsteel afgekeerden kant, waar het woekerende weefsel als een koepel zich aaneensluit, vormt zich tegen den tijd, dat de bewoners der holte vertrekken, een door gezwollen randen omsloten spleet, zooals op de genoemde afbeelding is voorgesteld. De andere der twee op de bladstelen van de genoemde Populieren waar te nemen gallon, die door de bladluis Pemphigus xpirothecca wordt teweeggebracht, ontstaat, doordat de randen van den gootvormigen bladsteel zich vleezig verdikken, gezwollen lijsten vormen en boven de gleuf samensluiten; gelijktijdig heeft een schroefvormige draaiing plaats van den aangetasten bladsteel, en daardoor ontstaat eene gal, welker holte als het binnenste van een slakkenhuis spiraalvormig is gedraaid. Een vergroeiing van de gezwollen randen van den bladsteel heeft niet plaats: zij liggen, wel is waar, eerst dicht tegen elkander aan, maar later wijken ze uiteen; en er ontstaan spiraalvormig gedraaide spleten, waaruit de witwollige bladluizen naar buiten kunnen kruipen, zooals de plaat op blz. 63 in Fig. 1 te zien geeft. De onder den naam merggallen saamgevoegde enkelvoudige gallen doen zich voor als opzwellingen van geringe grootte op sommige plantendeelen en worden teweeggebracht door insecten, die het plantaardig weefsel aansteken en in de gevormde wonde hunne eieren leggen. Daarbij wordt öf alleen de opperhuid van het tot broedplaats uitgekozen weefsel beschadigd, öf het ei wordt terstond in de diepere weefsellagen afgezet. In beide gevallen heeft er in den omtrek een drukke celdeeling plaats. Is het ei in de opperhuid gelegd, dan moet de uit het ei voortkomende larve zich naar het inwendige van het intusschen opgezwollen weefsel voortwerken, terwijl in die gevallen, waarin het insectenei dadelijk bij zijn afzetting in het diepere weefsel werd neergelegd, zulk een verplaatsing van de larf niet noodig is en ook niet geschiedt. De holten, waarin zich bij deze merggallen de larven ophouden, heeft men larvenkamers genoemd, en men onderscheidt merggallen, die vele dergelijke kamertjes, en merggallen. die slechts een enkel bevatten, zooals de afbeelding op blz. 70 in Fig. 2 en 7 te zien geeft. De wanden der larvenkamers veitoonen in hun bouw allerlei verschillen. In alle gevallen hebben zij eene uit saprijke, dunwandige cellen bestaande, onmiddellijk aan liet ei grenzende laag, die de merglaagof het galmerg wordt genoemd, en eene uitwendige laag, die als wand of schors hot galmerg omgeeft, zooals in Fit/. 10 van de plaat op blz. 63 te zien is. In de meeste gevallen is er ook nog een derde laag ingevoegd, die uit zeer stevige cellen bestaat, en die men de schut- of pantserlaag heeft genoemd. Ook moet hier nog worden opgemerkt, dat de lagen van den wand bij verscheiden soorten los van elkander zijn, zoodat men dan een binnen- en een buitengal kan onderscheiden. Het galmerg of de merglaag moet do uit het ei te voorschijn gekomen larven van voedsel voorzien, en daartoe zijn de cellen dan ook toegerust met voedende stoffen. Het is opmerkelijk, dat het merg met verbazende snelheid ontstaat en dat de vorming terstond een aanvang neemt, nadat het ei in het weefsel is gelegd. De uit het ei kruipende larve vindt den binnenwand van het haai tot tijdelijke verblijfplaats dienende hokje altijd reeds voorzien van het noodige voedsel, valt ook dadelijk met een stevigen honger op het saprijke celweefsel van den binnenkant aan en graast het af. Merkwaardigerwijze wordt het afgegraasde gedeelte der cellen binnen zeer korten tijd door nieuw weefsel aangevuld. De cellen van het galmerg blijven namelijk al den tijd, gedurende welke de larven in hot larvenhokje voedsel noodig hebben, in staat zich door deeling te vermenigvuldigen, en zooals op een weide uit de door runderen afgegraasde of uit de gemaaide graszoden spoedig weer nieuwe halmen en bladeren ontspruiten, zoo worden ook de in de galhokjes afgegraasde bovenste cellenlagen in zeer korten tijd weer door nieuwe, uit de diepte opgegroeide cellen vervangen. De op de bladeren van den Grijsgrauwen Wilg, Salix incana, ontstane bolvormige gal, afgebeeld op de plaat van blz. 63 in Fit/. 9, is éénhokkig, en in het hokje leeft een larve op kosten van de uiterst dunwandige, met zetmeel en andere voedingstoffen gevulde cellen, die het galmerg vormen, zooals Fig. 11 laat zien. De larve doet formeele ommegangen in het hokje, begint op een bepaalde plaats de cellen te nuttigen en graast ze, in het rond gaande, af, zooals Fig. 10 aantoont. Als zij op de plaats is gekomen, waar zij den maaltijd is begonnen, zijn daar weer nieuwe, tot voedsel geschikte cellen ontstaan. Verklaring der plaat „Verschillende vormen van gallen". 1. Omhullingsgallen op den bladsteel van Populus nigra, Zwarte Populier, veroorzaakt door de bladluis Pemphigus spirothecca. Zie blz. 60. 2. Rolgallen op de bladeren van Rhododetidron ferrugineum, Roestkleurige Alpenroos, veroorzaakt door de gal mijt Phytoptus alpestris. Zie blz. 56. 3. Dwarse doorsnede door zulk een gal; 8-maal vergroot. Zie blz. 57. 4 en 5. Klontgallenop den stengel van Thymus serpyllum, Wilde Thijm of Quendel, veroorzaakt door de gal mijt Phytoptus Thomasi. Fig. 5 is 4-maal vergroot. Zie blz. 81. • 6. Rimpelgal op liet blad van Ribes rubrum, Roode Aalbes, veroorzaakt door de bladluis Myzus ribis; 4-maal vergroot. Zie blz. 57. 7. Een gedeelte van dit blad aan den onderkant gezien, 8-maal vergroot. Zie blz. 57. 8. Dwarse doorsnede door een gedeelte van deze gal, 50-maal vergroot. Zie blz. 57. 9. Merggal op hot blad van Salix incana, Grijsgrauwe Wilg, veroorzaakt door de blad wesp Nematus pedunculi. Zie blz. 61. 10. Dezelfde gal, dwars doorgesneden. Zie blz. 61. 11. Een gedeelte van den wand van deze gal in doorsnede, 50-maal vergroot. Zie blz. 61. 12. Merggal op het blad van een Roos, veroorzaakt door de Rozengalwesp, Rhodites rosae. Zie blz. 66 en 89. 13. Merggallen op het blad van dezelfde Roos, veroorzaakt door de galwesp Rhodites eglanteriae. Zie blz. 66 en 89. 14. Merggallen op hetzelfde Rozenblad, veroorzaakt door de galwesp Rhodites spinosissimae. Zie blz. 89. 15. twee afbeeldingen. Rimpelgallen op het blad van Ulmus campestris, Iep of Olm, veroorzaakt door de bladluis Schizoneura ulmi. Zie blz. 57 en 89. 16. twee afbeeldingen. Buidelgallen op hetzelfde blad van den Iep, veroorzaakt door de bladluis Tetraneura ulmi. Zie blz. 58 en 89. 17. twee afbeeldingen. Omhulselgal op dit Iepenblad, veroorzaakt dooide bladluis, Tetraneura alba. Zie blz. 59 en 89. 18. Merggallen op het blad van Salix purpurea, Bittere Wilg, veroorzaakt door de bladwesp Nematus gallarum. Zie blz. 66 en 89. 19. Merggallen op de bladeren van dezen zelfden Wilg, veroorzaakt door de bladwesp, Nematus vesicator. Zie blz. 89. De pantserlaag en de schorslaag zijn op de meest verschillende manieren ingericht als beschuttingsmiddelen voor de gal, eenerzijds tegen liet gevaar van uitdroging in den warmen zomer, anderzijds tegen aanvallen van vogels en andere dieren. Met liet oog op dat laatste is die schorslaag vaak op dezelfde wijze gevormd als de vruchtwanden, die liet zaad, en dus de kiem, hebben te beschermen. zooals op blz. 517 van Deel III is uiteengezet. Zoo wordt de aanwezigheid verklaard van de scherpe stoffen, harde schalen, wollige overtrekken, wijduitstaande aanhangsels en talrijke andere beschuttende middelen, die op de gallen zoo goed als op do vruchten te zien zijn en waaraan voor een niet gering deel de merkwaardige gelijkenis van gallen en vruchten is toe te schrijven. Menige eigenaardige vorming op de oppervlakte van deze op vruchten gelijkende gallen is intusschen uit dit gezichtspunt alleen nog niet te verklaren, en daarin kunnen, als in zoovele andere gevallen, nog andere voordeelen zijn gelegen, waarvan de beteekenis ons 1111 nog niet duidelijk is. De tusschen vruchten en merggallen bestaande uitwendige gelijkenis geeft ons bruikbare punten van vergelijking, 0111 de laatste ineen overzicht tot groepen te rangschikken en ze dus te verdoelen in besachtige, steenvruchtachtige, appel achtige, nootachtige, doosvruchtacht ige gallen enz. De op de meeldraadbloemen van den Oostenrijkschen Eik; Quercu* inisfriaca, door Amfricus grossulnriae veroorzaakte enkelvoudige gal heeft niet alleen den vorm en de grootte van een aalbes, maar is ook rood gekleurd 011 saprijk, en als aan een inflorescentie van genoemden eik gelijktijdig verscheidene van zulke gallen tot ontwikkeling zijn gekomen, is men op het eerste gezicht werkelijk geneigd te gelooven, dat trossen van oen Aalbessenstruik door een of ander toeval op do eikentakken zijn terecht gekomen. De door de Beukengalmerg, Hormomgia (Oligotrophus) fagi, veroorzaakte gallen op do bladeren van den Beuk, Fngus sylmtka, lijken daarentegen op kleine steenvruchten, in zoo ver ze een pantserlaag bezitten, die met den steen, en een cellenlaag, die met het vruchtvleesch van een steenvrucht te vergelijken is. Ook de gallen op de vruchtbeginsels van verscheiden Lipbloemigen, met name op een soort van Kattekruid, Nepeta pannonira, afgebeeld op blz. 84 in Fig. 11 tot 14, en veroorzaakt door ae gal wesp Aulas Kvrneri, en die op de gewone Salie, Salciit officinulis, veroorzaakt dooide galwesp Aulax salriae, bootsen de gedaante van steenvruchten na. Het insect legt zijn eieren in een der vier vruchtbeginsels, die beneden in de bloem te vinden zijn. Dat vruchtbeginsel groeit 1111 binnen een week uit tot een glad, geelachtig groen kogeltje, t welk al van buiten het aanzien heeft van een vrucht van de Nogelkers. Prunus padus. Do doorsnede leert, dat het ook volkomen denzelfden bouw vertoont als een kers, een pruim, of andere steenvrucht. De saprijke buitenlaag omgeeft een harde, steenachtige kern, en in de holte van dien steen ligt in plaats van het zaad de witte larve van 't insect, dat do gal heeft teweeggebracht. Evenals vruchten vallen deze gallen dan in Juli af, komen op den grond te liggen, overwinteren daar, en eerst in het volgend jaar A. Kfrvrr vov Martt.aün. net. leven dor planten. IV. £ eet zich het volwassen insect door den wand der gal een weg om uit te vliegen. Op de overeenkomst van de onder den naam galappels bekende, door verschillende Cynipiden veroorzaakte bolvormige eikengallen, zooals er op blz. 73 in Fig. 3 zijn afgebeeld, en van de op Rozen- en Wi 1 genbladeren voorkomende, kleine, roodwangige, door Rhodites eglonteriae of wel door Xemotus gollortim veroorzaakte gallen, afgebeeld op de plaat van blz. 63 in Fig. 13 en 18, met appelvruchte n, werd reeds bij het begin van dit hoofdstuk gewezen. Zeer veelvuldig komen merggallen in uiterlijk overeen met sommige droge vruchten. De op de groene schors van jonge Eikentakken ontstaande, door Apliilothrix Sieboldi veroorzaakte gallen, afgebeeld op blz. 73 in Fig. 1, berinneren aan de vruchten van Metrosideros soorten; de op de bladeren van den Oosten rijk sc hen Eik door Xeuroterui< latiugiiionus en Spathegoster tricolor teweeggebrachte gallen, afgebeeld op blz. 73 in Fig. 11 en 14, hebben een groote gelijkenis op de dopvruchten van Lieve Vrouwen B e d s tro o, Asperula odorato, en van Kleefkruid, (lalium aparitte; de op hemdknoopjesgelijkende gallen, die op de Eikenbladeren door de galwespen Xeuroterus fuitiipeimis en ininiiiiittiiticu.i worden teweeggebracht, herinneren aan de vruchten van Ottt/tholoden en zijn afgebeeld op blz. 73 in Fig. 12 en 13, en die op de bladeren van Ihinili/i longifolio, door den vlinder Ceridot*es eremito veroorzaakt, hebben den vorm van een met een deksel openspringende doosvrucht, zooals de afbeelding van blz. 68 in Fig. "> en 6 laat zien. De oppervlakte van deze gallen is, evenals die van vruchten, in allerlei graden glad, rimpelig, ruw, bultig, met fluweelachtige, wollige of borstelige haren bezet, met stekels of franjes of puntjes en zelfs met mosachtige uitwassen voorzien. De op Wilde Kozen voorkomende gallen, op welker oppervlakte mosachtige uitwassen zich vertoonen, zooals de plaat op blz. 63 in Fig. 12 te zien geeft, zijn sinds overoude tijden onderden naam Bedeguar of Kozenspons bekend. Zij worden door de Rozengalwesp, Hhoditex rome, veroorzaakt, die bare aan den eenen kant spits toeloopende en soms haakvormig gebogen eieren vroeg in het voorjaar steekt in de opperhuid van een nog in den knop saamgevouwen, onontwikkeld blad. Daardoor komt het tot een veranderde groeiwijze in den omtrek van die plek en allereerst blijkt de verandering door het ontstaan van talrijke haren. De uit de eieren uitgekropen larven dringen dieper in het bladweefsel binnen, dat overgaat in galmerg en dan al naar het aantal deilarven meer of minder hokjes bevat. Van de buitenlaag gaan al meer en meer haren en franjes uit en zoo ontstaan die wonderlijke vormingen, waarvan men oudtijds meende, dat ze, onder het hoofdkussen gelegd, in staat waren, iemand een rustigen slaap te bezorgen. Meestal worden bij deze Wilde Hozen de stelen der in den knop liggende jonge bladeren aangestoken, en in dit geval sterven dan de daarboven volgende deelen van het blad vroegtijdig af. Somtijds wordt het ei gelegd in de opperhuid van één blaadje van het samengestelde blad; dan bereiken de bladeren hunne gewone grootte en alleen op het ééne blaadje is dan een Kozenspons gegroeid, zooals Fig. 12 van de plaat van blz. 63 laat zien. Wanneer gelijktijdig de bladstelen ^ van drie jonge, in den knop saamgedrongen bladeren worden aangestoken, 't geen zeer dikwijls voorkomt, dan ontstaan er drie, aan een verkorte as dicht opeen geplaatste, enkelvoudige gallen, en de lieele woekering wordt dan niet zelden zoo groot als een denappel. l>e plaats, waar liet groeikrachtige weefsel van de plant door het eierleggendedier wordt aangestoken, blijft in vele gevallen een open kanaaltje; een anderen keer ontstaat er op de gewonde plek een kurkweefsel, zoodat het hokje, waarin de larve leeft en tot pop wordt, van de buitenwereld rondom is afgesloten. Het uit de pop komende insect moet zich in die gevallen door den wand der gal zelf een uitweg banen, wat daardoor geschiedt, dat door het volwassen dier door middel van de kaken een gat wordt gebeten, zooals op blz. 73 111 de afbeelding Fig. 3 er een te zien is. De Gal wesp en, Cynipidae, verlaten alle, zonder uitzondering, op deze wijze de ruimte, die hun tot dien tijd niet alleen als veilige woning, maar tegelijk als een onuitputtelijke provisiekast diensten heeft bewezen. Op geheel andere wijze gaat liet bij een gedeelte van die merggallen, die hun ontstaan te danken hebben aan de vliegen uit de geslachten Hormomyia (Ohgotrophus), Diplosis en Cccidomyia, zooals bij voorbeeld 't geval is bij de gal vormingen, die op de bladschijven van den Esp of K 1 ater pop u 1 i er, I'opulus tremula, door Di/dosis (Harmandia) tremidae en op de bladeren der W ïlgen, zooals Salix caprea, Waterwilg; Salix aurita, Geoorde Wilg; Salix cinerea, Grauwe Wilg; Salix grand ifolia en Salix silesiaca door Hor"ioi,np,i (Oligotrophus) caprea worden veroorzaakt. Hier wordt namelijk reeds dadelijk bij de vorming van de merglaag een gang als uitweg vrijgehouden. De wand der gal bestaat wel, evenals bij de meeste andere merggallen, uit eene merglaag, een schut- of pantserlaag en een opperhuid, maar het krachtig ontwikkelde merg en ook de beschuttende laag sluiten de kleine ruimte voor de larve niet rondom in, maar laten aan liet meest naar buiten komend gewelfde gedeelte der gal een toegangsweg open. Zoolang bij deze gallen de opperhuid over die plaats uitgespannen is, bespeurt men niets van den mond der gang; doch wanneer voor het insect de tijd is gekomen voor 't verlaten van liet tot nu toe bewoonde hokje, ontstaat er m de gespannen opperhuid van zelf een gapende spleet. In vele gevallen moeten echter de insecten of de vooruitschuivende poppen de dunne huid verbreken. Hij de door Hormomyia (Mikiola) fagi op beukenbladeren veroorzaakte, even talrijk voorkomende als algemeen verspreide merggal, die wij reeds herhaaldelijk noemden, bestaat er een eigenaardige wijze van sluiting, het best te vergelijken bi] een klepje. Evenals de poppen van veel vlinders zich in de door de rups bji het '«spinnen klaar gemaakte gang van den cocon zoo ver vooruitschuiven, als noodig is, opdat de vlinder onbeschadigd zal kunnen uitvliegen, zoo dringt ook de pop van Hormomyia (Mikiola) fagi door de klepachtige afsluiting tot aan den voet der gal, waarna liet gevleugelde insect het omhulsel van het poplnudje kan verlaten. Hoogst merkwaardig en daarom waard, uitvoeriger te worden geschetst, is de manier van opengaan bij die merggallen, die gelijken op eene met een deksel openspringende doosvrucht en dientengevolge met den naam van 1)oosje sga 11 en woorden aangeduid. Zoolang de larve of rups in liet hokje van de merggal woont en daar haar voedsel vindt, is de gal rondom gesloten; nadert echter de tijd, waarin de larve liet hokje moet verlaten, om zich in den grond te verpoppen, dan heeft er langs een cirkelvormige lijn een splitsing plaats in A 1. Koekoeksgallen op lakken van do Gewone Spar, Abies excelsa^ veroorzaakt door de bladluis Chermes abietis, zie blz. 7G. 2. Omhulselpal op de bladsteel van den Ital iaansehen Populier, Popitlus italica, veroorzaakt door de bladluis Petnpliigns bursarius; zie blz. r>0. 3. Omhulselgallen van den Esch, Fraxinus excelsior, veroorzaakt door de gal mug Dip! os is bet ui aria; zie blz. 59. 4. Omhulselgal op Pistacia lentiscus, veroorzaakt door de bladluis Pemphigus cornicularius ; zie blz. 59. 5. Merggallen op de schors van Duvalia longi folio, veroorzaakt door den vlinder Ceeidoses eremita: 6. Lengtedoorsnede door deze gal; zie blz. GG en G9. 7. Doosjesgallen op hot blad van den Oostenrijkse hen Eik, Quercus austriaca, veroorzaakt door de gal mug Cecidotnyia (Ja net ia) cerris; zie blz. G8 en G9. 8. Doorsnede van zulk een gal met nog vastzittend deksel. 9. Dezelfde gal in doorsnede na het afvallen van het deksel.— Fig. 1—7 in natuurlijke grootte: fig. 8 en 9 3-maal vergroot. het weefsel en liet door den cirkel omsloten gedeelte van den wand der gal wordt als deksel afgestooten. Zeer mooi is dit proces te volgen bij de door de galmug Cccidonujia (Janetia) cerris, op de bladeren van den Oostenrijkschen Eik, Quercus austriaca, veroorzaakte gal afgebeeld hierboven in Fig. 7. Deze gal vormt in gesloten toestand een stevig, rondachtig lichaampje, dat in liet blad zóó is ingevoegd, dat hot zich boven den bovenkant van liet blad als een klein, spits toeloopend kegeltje verheft en aan den onderkant van het blad uitsteekt als een schijfje, waarop een groepje dicht bijeengeplaatste haren zich vertoont. In den herfst gaat van den benedenkant van dit lichaampje een rond stukje, bij wijze van deksel los. Dat stukje heeft juist den omvang van liet genoemde, met haren bezette schijfje en is zoo scherp begrensd, dat het den indruk maakt, als ware het er met een mes uitgesneden (zie nevenstaande afbeelding in Fig. 8 en 9). Dit dekseltje valt nu af, en ook de larf, die uit het ei te voorschijn was gekomen, en die gedurende den zomer in het hokje van deze gal had geleefd, valt op don grond, dringt er binnen en spint zich daar in, om in de volgende lente tot een pop te worden, waaruit in Mei de galmug te voorschijn komt. Nog wonderlijker is do door een vlinder, Cecidoses eremita, op het groene schorsweefsel van de jonge takken van Ducalia longifolia, een Zuidamerikaansche Anacardiacee, veroorzaakte gal, hiernaast afgebeeld in Fig. 5 en 6. Zij is bolrond, zeer hard en herbergt in haar ruim hokje de uit het ei voortgekomen rups. Als do tijd der verpopping is gekomen, vormt zich tegenover het aanhechtingspunt der gal een soort van stop, voorzien van een uitstekenden rand. Na verwijdering van die afsluiting, bemerkt men een cirkelronde opening, die in de binnenruimte der gal leidt, en waardoor de rups hare tijdelijke woning verlaat. Wie deze gal niet met eigen oogen heeft gezien, zou geneigd zijn, de beschrijving ervan voor een fabeltje te houden. En toch bestaan er nog merkwaardiger vormen in dezo afdeeling dor gallen. Op de bladeren van de Grootbladige Linde, Ti Ha grandifolia, ontstaat, in de omgeving van hot door de galmug 1{ormomyia Uéaumuriana gelegde ei, een woekering, die eerst de gedaante van eone in het groene weefsel van de bladschijf neergelegde platte boon vertoont, dan langzamerhand grooter wordt en op den bovenkant van hot blad gaat uitsteken als een stompe kegel, terwijl zich aan den onderkant oen half bolvormig wratje vertoont. Het kamertje dezer gal wordt bewoond door do made van bovengenoemde galmug. In Juli verkleurt de punt van hot kogelvormig gedeelte, wordt gooi en bruin en nu bespeurt men ook een groefje, dat om den kegel loopt. Wordt de gal in dien tijd in de lengte doorgesneden, dan ziet men, dat er in het weefsel om liet hokje heen een scheiding in twee lagen valt op to merken, zóó dat de buitenste laag, die langzamerhand in hot groene onveranderde bladweefsel overgaat, tot een walletje is geworden, dat do binnenste, de made onmiddellijk omhullende laag tot do hoogte der bovengenoemde cirkellijn omgeeft. Het, goheole weefsel heeft zich gesplitst in een „buitengal" en oen „binnengal", en do binnengal maakt don indruk van een ei, in een eierdopje gezet, zooals de afbeelding op blz. 70 in Fig. 2 laat zien. Midden in den zomer scheidt do binnengal zich volkomen af van de buitengal en wordt door de laatste zo^r bepaald naar buiten gostooton. Dat gebeurt, doordat hot weefsel van de buitengal sterk opzwelt, zoodat een drukking op de eenigszins op een kurk gelijkende en naar beneden dunnere binnengal wordt uitgeoefend, zooals op de afbeelding van blz. 7 in Fig. ;5 te zien is. De uitgeworpen binnengal valt op den grond onder den lindeboom en neemt een donkerbruine kleur aan; de buitengal heeft nu echter den vorm van een krater aangenomen, waarvan de bodem gevormd wordt door het opgezwollen celweefsel, (/ie Fig. 1 en 4); later verschrompelt zij en is dan slechts een groene, min of meer uitgeholde verdikking in de groene schijf van het lindeblad. De afgevallen binnengal is aan den stomp kegelvormigen top glad, naar het tegenoverliggende uiteinde toe een weinig gestreept en lijkt veel op de afgevallen vruchtjes van Composieten. Het hokje van deze binnengal herbergt de galmuggenlarve, die zich nog een tijdlang met het sappige, den binnenwand van het hokje bekleedende celweefsel voedt, zich in het hokje ook Verschillende soorten van merggallen: 1. Doosjesgal op het blad van de Grootbladige Linde hha grandtfolia, veroorzaakt door de galmug Honnomi/ia Re'aiimuriana; zie blz. 6!» 2 Lengtedoorsnede door zulk een gal, 2-maal vergroot; men ziet do larve er binnen in liggen. 3. Lengtedoorsnede van een doosjesgal, o|> liet oogenblik dat de binnengal er uit schuift; zie blz. 69 en 70 4 Pe buitengal van deze zelfde na het uitvallen van de binnengal. 5. De binnengal op hot oogenblik dat het deksel afvalt, b. Doosjesgallen op het blad van een Braziliaansche Ctfas«r«s-.soort; zie blz. 70 en 71. 7. Lengtedoorsnede door zulk een gal. 8. Deze zelfde gal nadat de binnengal er is uitgevallen. — Fig. '2 — 5, 7 en 8 2-maal vergroot. gedurende den winter in rust blijft ophouden en in het daarop volgende voorjaar verpopt, Vóór de verpopping wordt door haar een ringvormige groef uitgevreten, onder den kegelvormigen top van de gal, en als dan de pop wil uitkomen, behoeft zij slechts te drukken tegen die punt, waarna terstond in den omtrek van het groefje een verbreking van den samenhang plaats heeft, zoodat de kegelvormige top der gal als deksel wordt afgeworpen en er een wijde poort van uitgang open komt (zie hierboven Fig. 5). Een veel daarop gelijkende galvorming ziet men op de bladeren van eene in Brazilië voorkomende soort van het geslacht ( Wattrus, mede afgebeeld hierboven, en wel in hg. (i tot 8; maar daar bevat de binnengal meer dan één hokje, en de buitengal heeft den vorm van een op de groene bladschijf neergezetten beker. Het punt van uitgang der merggallen wordt aangewezen door de dieren, die de gallen voortbrengen. Deze zijn ten opzichte van de plaats, waar zij hun eieren leggen, in het algemeen zeer kieskeurig,? en het is inderdaad verrassend, met hoeveel vindingrijkheid door hen zeer verscholen en moeilijk bereikbare plekjes worden opgezocht, ten einde ervoor te zorgen, dat de uit het ei komende larven niet alleen voedsel, maar ook een veilige verblijfplaats zullen vinden. De kleine galwesp BlaMophaga grossorum legt hare eieren in de vruchtbeginsels van de zoogenaamde „galbloemen", midden in de urnen van Ficus carica, op blz. 182 van Deel III besproken en daar afgebeeld op blz. 179 in Fig. 14 en 15; de galwespen, Andricus amenti, en Neuroterus Schlechtendali leggen ze in de meeldraden van den Oostenrijkschen Eik; de galwesp Cgnips cc/put Medustae legt ze tegen de schutblaadjes, die de vrouwelijke bloemen van de Eiken Quercus sessiliflora en Quercus puhesrens omgeven, veroorzaakt daar een gal met ontelbare, verward dooreengevlochten, stijve en spitse aanhangseltjes of franjes, die de aanvallen van andere dieren afweren, en die op blz. 7:5 in Fig. 10 zijn afgebeeld. Tallooze ga 11 en veroorzakende insecten leggen de eieren aan de benedenzijde van bladeren, waarbij enkele de voorkeur geven aan het groene weefsel, andere aan de nerven. Andricus curnitor kiest met voorliefde den rand van eikenbladeren; verscheiden galwespen, als bijvoorbeeld Andricus uestivalis en Andricus grossulariae zoeken de as eener plant en wel den bloembodem in de bloeikatjes van den Oostenrijkschen Eik, om daar hunne eieren in af te zetten, en zeer dikwijls gaan merggallen uit van de schors van takken en twijgen, waarin met name sommige ('ynipiden, als Aphilotrix Sieho/di hun eieren leggen. Van de door hen veroorzaakte gallen is er een groepje afgebeeld op blz. 7'.\ in Fig. 1. Het minst dikwijls ontstaan de merggallen op de wortels, maar toch zijn er op die plaats enkele waargenomen en wel veroorzaakt door de galwesp . I philotrir rndicis en biorhizu a/itcru. De bedoelde door Aphilothri.r Sicbohii veroorzaakte gal, afgebeeld op blz. 73 in Fig. 1, is vooral ook daardoor opmerkenswaardig, doordat op hare oppervlakte een kleverig, zoetsmakend vocht wordt afgescheiden, dat kleine mieren aanlokt. De mieren trachten deze bron van voedsel, liet zoete vocht op de gallen, voor zich alleen te houden en weren allo andere dieren, die deze gallen willen naderen, af. In zoo ver spelen zij de rol van bewakers der gallen en beschermen de voortbrengers en de bewoners tegen de vervolging van verscheidene woekerdieren, met name van de soorten der geslachten Torgmus en Syncrgus. Men wordt daardoor sterk herinnerd aan de in Deel II op blz. 99 en 100 geschetste en afgebeelde, beschuttende inrichtingen der bladeren van Cecropia. Nog valt hierbij op te merken, dat de mieren dikwijls uit zand en aarde een volledigen mantel om de door Apliilotrix Sieboldi veroorzaakte gallen vervaardigen, om het zoete vocht ongestoord te kunnen genieten, zoodat daardoor de bescherming nog meer afdoende wordt. Samengestelde gallen worden die gallen genoemd, voor welker opbouw verscheiden onmiddellijk aan elkaar grenzende leden eener plant worden aangewend. Zij kunnen worden gebracht tot drie groepen, de propgallen, dekoekoeksgallen en de klontgallcn. De propgal len omvatten vele, dikwijls zelfs alle leden van een loot of spruit. De as dier spruit is dan altijd in lengtegroei tegengehouden en zij is daardoor boven de normale maat verdikt. Het opgezwollen gedeelte bevat van binnen een of meer door een merglaag omgeven larvenkamertjes. Men kan van de propgallen weer tweeërlei vormen onderscheiden, ten eerste bladerlooze, die alle bladeren missen, of liever gezegd, waarbij de bladeren in knobbels, kegeltjes of kolfjes zijn veranderd, die zonder afscheiding overgaan in de gezwollen, het larvenhokje bevattende as, en ten tweede in bebladerde, die met schubvormige bladeren of met meer of minder ontwikkelde gewone bladeren zijn bezet. Van de bladerlooze propgallen moeten die vormen op den voorgrond worden gesteld, die met eigenaardige beschuttingsmiddelen tegen de aanvallen van dieren, die op galwespen azen, zijn toegerust. De hiernaast in Hg. 8 en !l afgebeelde, door ('i/nips polycera teweeggebrachte gal, uit de bladknoppen van Quercus pubescens en van Quercus sessiliflora ontstaande, die in zekeren zin een geheel zijtakje vertegenwoordigt, heeft den vorm van eene jonge vrucht van den Mispel en bezit 3 tot 5 afstaande, stijve, spitse kegeltjes, welke als gemetamorphozeerde, maar zonder afscheiding in het weefsel van de as der spruit overgaande bladvormingen kunnen worden beschouwd. Deze gal is éénkamerig, en het weefsel van den wand heeft zich gesplitst in een buitengal en een bolronde, uit merg bestaande binnengal. De op blz. 73 in Fig. 2 afgebeelde gal wordt door de gal wesp Cynips llurtigii veroorzaakt, die een eitje in het midden van een bladknop van den Win tereik, Quercus sessiliflora, legt. Uit zulk een bladknop ontwikkelt zich in plaats van een bebladerde spruit een éénhokkige, kleine gal, van welker buitenkant groote spijker- of knotsvormige aanhangsels uitgaan, die als gemetamorphozeerde bladeren zijn te beschouwen. De verdikte, hoekige uiteinden van die aanhangsels sluiten dicht aaneen en vormen aldus in zekeren zin een tweede uitwendig omhulsel van liet larvenhokje, waarin dus vijandige sluipwespen onmogelijk kunnen binnendringen. Door de plaats en den vorm van die aaneensluitende aanhangseltjes herinnert deze gal levendig aan de kegel vrucht van een Cypres. Nog wonderlijker is de uit de knoppen van verschillende eiken, zooals Quercus pemhdina, sessiliflom en pubescens ontstaande en door de gahvesp Cyuips lucida veroorzaakte gal, afgebeeld hiernevens in Fig. 5 en (!. Zij bevat verschillende larvenkamertjes en overvloedig mergweefsel, en van den omtrek gaan tallooze dunne aanhangsels uit, die aan lijmstokken doen denken, in zoo verre namelijk, dat zij aan liet tot een soort van knopje verdikte uiteinde zeer kleverig zijn. De sluipwespen, die gevaarlijk zouden kunnen worden voor 't insect, dat de gal teweegbracht, en ook andere dieren passen wel op, dat ze niet met die lijmstokken in aanraking komen. Ook hij deze gal kan men de aanhangsels, van de gezwollen as uitgaande, als gemetamorphozeerde bladeren beschouwen. Kr zijn verder bij de tot deze groep behoorende, uit bladknoppen ontstane gallen ook enkele, waaraan de bladeren nog slechts door kleine verhevenheden aangeduid zijn. Zoo is het bij voorbeeld gesteld met de veelhokkige, sponzige, aan de zonzijde roodwangige, maar verder lichtgetinte gal, die aan de toppen Verschillende gallen op Eiken: I. Merggallen op Je schors veroorzaakt door de galwesp Aphilothrix i ) i t , zie blz. 00 en 71. 1 inpgal uit eeu Idadknop ontstaan, veroorzaakt door de galwesp ' zie 'llz' 72' 3' MerK?aIlen op een tak veroorzaakt door de galwesp Cynips Ko/lnn ; /ie blz. 06 en 07. 4. Zulk oen gal in doorsnede. 5. I' rop gal len uit de Wadknoppen veroorzaakt door de blad wesp Cynips lucda; zie blz. 72. 0. Zulk een gal in doorsnede. 7. Bebladerdo propgal, veroorzaakt door de galwesp Aphilotrix gemmne; zie blz. 74. 8. Propgallen uit bladknoppen veroorzaakt door de gal wesp Cymps polycera; zie blz. "2. 9. Lengtedoorsnede van zulk een propgal. 10. Gal op bet vruchthulsel van Qitercus pubesceus veroorzaakt door de ga 1 wesp Cynips ca put Medusae; zie blz. 71, 1 14. Gallen op eikenbladeren, zie blz. 00 en 89. 11. Deze is veroorzaakt door de galwesp ^uroterus lanugmOMs; 12. Veroorzaakt door de galwesp Nenrotnus „mnismalicus. 18. door Neuroterus fumipennis. 14. door Spatheyaster tricolor — Naar G. Maykr. van de takken van den Wintereik, Quercus sessiliflora, door de galwesp Dryoterus terminalis, wordt veroorzaakt, en die in haren vorm een weinig aan een aardappel herinnert. Evenals bij den aardappel zijn namelijk ook bij deze gal de bladeren alleen door flauwe verhevenheidjes en bultjes aangeduid. Tot deze afdeeling van de propgallen behooren ook nog die, welke in Duitschland meer bepaald den naam „Knopper" dragen en onder dezen naam inden handel worden geluacht, welke benaming op de geheele eerste groep der samengestelde gallon is overgegaan, [en waarvoor wij de benamingen prop en propgallen hebben gekozen]. Het zijn de door Cynips calicis op den Wintereik teweeggebrachte, hoekige en onregelmatig gegroefde gallen, die uit den top van een bloeiende as ontstaan en niet alleen de vruchtbeginsels, maar ook do uit verschillende dekschubben samengestelde napjes mee in de woekering betrekken. Ook passen in deze afdeeling der gallen nog de onregelmatige, plompe verdikkingen van den Klaterpopulier of Esp, Populus tremula, die door de larve van een kever, de Kleine Populier bok tor, Sa per da populnea, alsook de meerhokkige, houtige kankerwoekeringen van de grootte eener noot, die aan de takken der Wilgen door S'cmatus medullaris, een soort van bladwesp, worden veroorzaakt. Als voorbeeld van bebladerde propgallen kan allereerst de op blz. 73 in Fit). 7 afgebeelde gal dienen, die door de galwesp Aphilothrix gemmae op verschillende Eiken, als den Zomereik, Quercus jteilunculata; den Wintereik, Quercus sessiliflora en Quercus pubescens ontstaat. Zij doet denken aan een hopbel of larikskegeltje, ontwikkelt zich uit de bladknoppen der genoemde Eiken, vertoont een sterk verkorte, gezwollen as, welker weefsel zich gesplitst heeft in een bnitengal en een binnengal, en is met talrijke verdroogde, bruine, lancetvormige, behaarde schubben bezet, die er als schutblaadjes uitzien. Propgallen, die met groene bladeren zijn bezet, worden door de galwesp Ainlricus in fla tor op den Wintereik, doch voornamelijk door boorvliegen en galwespen op kruidachtige gewassen, met name door de boorvlieg Vrophora cardui op Cirsium arvense, de Akker Vederdistel; door de galwesp JJidatrophus scdhiosue op verscheiden Centaurias, als Centaurea alpestris, Centauren hadensis en Centauren scuhiosa; door Aulax hieracii, eveneens een galwesp, op verschillende Havikskruiden, als Hieraeium murorum, sylcaticum en tridentiitum, tevoorschijn geroepen. Gewoonlijk zijn die bladeren op gallen voor een deel gebrekkig ontwikkeld, en niet zelden is van enkele bladeren de bladschijf geheel mislukt, zoodat dan de gal op die plaatsen alleen van de schubvormige bladscheeden is voorzien. Een op het eiland Kreta inheemsche Salie soort is zoo dikwijls bezet met bebladerde, op kleine Kweepeertjes gelijkende, door een Aulax-soovt veroorzaakte propgallen, dat ze door Linnaeus Salria pomifera, dat is „Appeldragende Salie" werd genoemd. De stengel van deze plant is tot een bolletje opgezwollen, en de ronde, van buiten grijsachtige massa is van boven bezet met een groep kleine, rimpelige bladeren, die den op de vrucht achtorbl ij venden kelk van een Kweepeer nabootsen. De bekendste en meest verbreide van de hiertoe behoorende vormen, die op de genoemde Havikskruiden voorkomt, vertoont knolachtige aanzwellingen van den stengel. In het uitgezette stengelmeig liggen de larvenkamertjes; de vaatbundelring, die op allerlei manieren verschoven is, vormt de schut- of pantserlaag; en de schors van 't aangetaste deel van den stengel is de schorslaag der gal geworden. De opperhuid is in 't oog vallend sterk behaard. Bij de van bladeren voorziene gallen sluiten zich nog aan de gallen, tot welker vorming bloembladeren hebben meegewerkt. Zij ontstaan uit bloemknoppen, waarin door kleine galmuggen eieren zijn gelegd. De uit het ei komende larven leven in de holte van het vruchtbeginsel, of als dit verschillende hokjes heeft, in een der hokjes, waardoor die ruimte de beteekenis krijgt van een larvenkamertje. Do bloemkroon, die in den bloemknop het vruchtbeginsel omhult, gaat niet open, maar blijft als een gesloten kapje zich welven over het larvenkamertje. De kelk ziet er opgeblazen en gezwollen uit en is soms vleezig verdikt. De geheele gal maakt den indruk van een knop of van een kleine bloembol; zij herinnert aan de eigenaardige knoppen, welke men in plaats van bloemen aan do bloemstengels van sommige Looksoorten aantreft. In 't bijzonder vindt men zulke „bloemgallen" op de Gemeene Kolklaver, Lotus cornieulatux, waar zij door de galmug Diplosis (Contarinia) loti veroorzaakt wordt; op verschillende soorten van Toorts, Verbascum, zooals Verbascum austriacum; Verbascum nigrum, Zwarte Toorts; Verbaseum lychnitis, Melige I oorts, daar veroorzaakt door AsjtliowJylia rerbasci; op verschillende soorten van Gamander, als Teucrium montanum; Teucrium chamaedrys, Liggende Gamander; Teucrium liordium, Water Gamander, door de sna\olinsecton (lii/ncliota) Laccometopus teucrii en clavicornis teweeggebracht; en op een soort van Kapunzei, J'hyteuma orbiculare, waar ze door Cecidomyia l>hyt< umatis tot stand komt. Hij de pi opgallen sluiten zich die merkwaardige galvormingen aan, die bij van den boom. — Zie blz. 79. men allerlei verschillende vormen dezer gallen te zien, en men wordt er nu eens bij herinnerd aan open rozetten, dan weer aan dichte ophoopingen, of aan bundels, kwasten, vlechten of heksenbezems. Men kan twee afdeelingen van klontgallen onderscheiden, namelijk die welke tot ontwikkeling komen aan do bladeren, en klontgallen, die zich vertoonen aan de bloemen der aangetaste plant. Uit de afdeeling van de aan bladeren ontstaande en uit den aanleg van bebladerde spruiten voortkomende vormen moet op de volgende gallen als de bekendste en meest in 't oog vallende de aandacht worden gevestigd. "\ ooreerst de door de bladluis Schizoneura tremulae veroorzaakte gallen in de kronen der Espen, Populus freitnda. De bladschijven aan de takken der kroon zijn bij deze boomen, zooals bekend is, gehecht aan opvallend lange, rechte, elastische, buigzame stelen, zooals de afbeelding hiernaast in Fig. 1 laat zien, en ten gevolge daarvan worden zij, zelfs bij zwakke luchtstroomen, in schommelende beweging gebracht. Door den invloed van de genoemde bladluis worden echter die bladstelen meer dan de helft korter; ze worden stijf en krommen zich S-vormig, zooals op dc afbeelding Fig. 2 aantoont. De bladeren worden Hauw schelpvormig gebogen of uitgehold, leggen zich met de concave zijde als dakpannen over elkander heen en omsluiten aldus een bolvormige ruimte, die 1111 dient tot verblijfplaats van de zich ontwikkelende bladluizen, en die afgebeeld is in Fig. 3. Hij deze op Espen veelvuldig voorkomende gal sluiten zich aan de eigenaardige vormingen aan de toppen der takken van Wilgen, zooals Salix ant ifa, Snli.r capren en Salix alba, gallen, die gewoonlijk Wilgenroosjes genoemd worden. Zij worden door de galinug Cecidonigia (Diclielomyia) rosaria teweeggebracht. De bladknop, waaruit ze ontstaan, behoudt zijn korte as en ontwikkelt daaruit talrijke groene bladeren, die als de bladeren eener gevulde roos zijn gerangschikt. De onderste bladeren dezer „roos" verschillen in vorm niet zeer veel van de gewone groene bladeren der wilgensoort. Meestal bespeurt men enkel eene verkorting en verbreeding van den bladsteel en dc bladscheede, terwijl de groene bladschijf en hare vinnervige nervatuur zoo goed als onveranderd in stand zijn gebleven. Hij de liooger, of wel meer binnenwaarts volgende bladeren is daarentegen het scheedevormige gedeelte van het blad aanmerkelijk in omvang toegenomen, en is de bladschijf kleiner geworden, terwijl nog meer naar het middelpunt der „roos ' do bladeren schubvormig worden en de spruit daar opvallend verkorte bladeren met breede, bleeke, vleezige bladstelen heeft, die overgaan in eivormige of lancetvormige, van straalvormig verloopende nerven voorziene bladschijven, zooals de afbeelding op blz. 80 in Fig. 1 tot 6 laat zien. Opmerkelijk is hot, dat het aantal bladeren in zulk een Wilgenroosje altijd grooter is dan dat, 't welk aan een onveranderde loot van de bedoelde soort van wilg wordt gevonden. Wanneer bij voorbeeld het aantal bladeren aan een jaarloot van den Waterwilg, Salix caprea, 25 bedraagt, dan is aan een „roos" van deze soort van wilg dat aantal minstens dubbel zoo groot, 't geen slechts zóó te verklaren is, dat hier een prolepsis heeft plaats gevonden, dat is, dat zich niet enkel de voor het loopende jaar aangelegde loot ontwikkeld heeft, maar dat bovendien, uit een aan die loot ontstaanden knop, nog een loot tot ontwikkeling is gekomen, die in gewone omstandigheden dit eerst in het daaraanvolgende jaar zou hebben gedaan. Als de herfst komt, kan men deze rozetvormige gallen aan wilgenstruiken reeds van verre duidelijk onderscheiden, omdat do hen samenstellende bladeren niet als de andere bladeren afvallen, maar als bruine, verdroogde bladgroepjes aan de toppen der takken blijven zitten. Zeer opmerkelijk zijn ook de rozetvormige gallen, die aan de toppen der twijgen van den Tweestij lig en Meidoorn, Crataegus oxyacantha, en van den Eénstijligen Meidoorn, Crataegus monogyna, door de galmug Cecidomyia crataegi worden veroorzaakt. Die staan zeer eigenaardig wijd uit en maken bijna den indruk van kleine vogelnesten. Ten gevolge van den door de larve der mug veroorzaakten prikkel krijgen de aangetaste bladeren en steunbladeren diepere en talrijker insnijdingen; er ontstaan in plaats van de breede lobben smalle slippen en franjes, die op allerlei manieren gebogen en gedraaid, aan 1 Het zoogenaamde Wilgenroosje, oen klontgal op een tak van Sahx alba, Witte Wilg ot s'chietwilg, veroorzaakt door de galmug Ceei-iomi/ia rosaria-, zie blz. 79. 2. Lengtedoorsnede door deze gal 3-6 Bladeren nit dit Wilgenroosje. 7. Tak van den Jeneverbes, Jumperns communis, die aan den top door een klontergal is afgesloten, veroorzaakt door de galmug Hormomyta juiitperma; iie blz. 81. 8. Een dergelijke klontergal iets vergroot. liet gewei van een rendier herinneren. Uit de groene schors dei takken en uit het weefsel van de bladschijven, vooral op de nerven, groeien ook zachte stekels naar buiten, welker toppen knopvormig verdikt zijn, en vaak ziet men i tot 5 van die weeke stekels of naaldjes tot hanekamachtige vormingen vergroeid. Ook deze bladachtige rozetten op Meidoorntakkon blijven in stand lang nadat de tijd is aangebroken, waarin de gewone bladeren plegen af te vallen. Een belangwekkende tegenstelling met deze klontgallen, die zich voordoen als wijd geopende rozetten, vormen die, waarvan alle bladeren aaneensluiten, zich in zekeren zin tot een bal groepeeren, zoo ongeveer als koolbladeren aan een kool, zoodat de geheele klontgal er als een knopje gaat uitzien. I)e buitenste bladeren van zulke gallen zijn rond en van boven gegroefd; meestal sluiten ze als twee schelpen aaneen; de binnenste bladeren hebben ook wel eene dergelijke gedaante, maar zijn kleiner, dieper uitgehold, vleezig verdikt en bleek van tint, Soms zijn deze binnenste, kleurlooze bladeren gedeeltelijk met elkander vergroeid, met kleine wratjes bedekt en bestrooid met glasheldere korreltjes, zooals 't geval is bij de door de galmijt Phytoptus psilaspis veroorzaakte knopvormige klontgal aan de takken van Taxis, Taxus baccata, afgebeeld op blz. 84 in Fig. 1T> tot 17. De door Cecidomyia genisticola op de Verfbrem, Genista tmctoria, voortgebrachte gallen, evenals die, welke door Cecidomyia (Dichelomyia) veronicae op Vermica chamaedrys en door galmijten op de Quendel of Wilde Th ij m, Thymus serpyllum, worden teweeggebracht, afgebeeld op de plaat van blz. 6,5 in Fig. 4 en 5, vormen op de einden der loten witte knopjes, die zich van het donkere groen der daarbeneden staande bladeren reeds van verre duidelijk onderscheiden. De witte kleur wordt veroorzaakt, doordat de als mosselschelpen aaneensluitende buitenste bladeren dicht met witte haren bekleed zijn. Door Cecidomyia (.Uhopalomia) artemisiae wordt aan de takken van de Liggende Alsem, Artemisia campestris, een gesloten klontgal veroorzaakt, die in witte wol als in een spinsel is gehuld. Daarentegen zijn de aan de aartjes der Dravik, Bromus, door een galmijt veroorzaakte, gesloten klontgallen groen en kaal, ot ten minste niet meer dan gewoonlijk behaard. Aan de spruiten van Taxis, Taxus baccata; van Vlas, Linum usitatissimum; van de Cypres Wolfsmelk, Euphorbia cyparissias; van Silene acauüs en verscheiden Erica's, als Erica arborea, Erica carnea e. a., ontstaan door den invloed van verschillende muggen, als Cecidomyia taxi, Cecidomyia euphorbiae, Cecidomyia ericae scopariae e. a., gallen met lijnvormige, rechtopstaande, tot bundeltjes vereenigde bladeren. Het benedengedeelte van de tot een geheel vereenigde bladeren en ook de as der gal zijn gewoonlijk een weinig verdikt, waardoor de indruk wordt teweeggebracht, dat de lijnvormige bladeren gezeten zijn op een rond knopje, 't geen vooral bij de Cypres Wolfsmelk sterk in het oog valt, Bij dezen vorm sluiten zich aan de in Duitschland onder den naam „Kickebeere" bekende gallen, die aan takken van don Jeneverbes, Juniperus communis, voorkomen, en door de galmug Hormomyia (Oligotrophus) jumpenna veroorzaakt worden. Do naaldvormige bladeren van den Jeneverbes staan aan de onveranderde spruiten drie aan drie in kransen bijeen. Door den invloed van de genoemde galmug worden nu de kransen aan liet uiteinde der', takken zoo veranderd, dat de voorlaatste ten gevolge van de veibreeding der naalden een beker voorstelt met drie tandjes, terwijl de laatste krans vervormd wordt tot een door drie kleine blaadjes omsloten hokje, zooals de afbeelding van blz. 80 in Fig. 7 en 8 aantoont. De gal herinnert in haar vorm zeer duidelijk aan de kogels van sommige Thuya's, Levensboom en, als Th uja occidentalis, orientalis, en Thuja plicata. A. Kervür rn* Marti.aitx, ITot loten 'lor planton. IV. ^ Op verschillende Bloembiezen, met name op Juncus alpinus, Alpen Bloembies, en Juncus lamprocarpus, Water Bloembies, worden dooreen bladvloo, Livia juncorum, gallen teweeggebracht, die op een kwast gelijken. De as van de aangetaste spruit is verkort; de elkander bedekkende scheeden der bladeren zijn zeer verbreed, van bleeke grondkleur, aan de zonzijde rood aangeloopen en maken den indruk van het bekleedsel, dat de haren van een kwast bijeenhoudt. De verkorte, groene bladeren, boven die scheeden gezeten, zijn daarentegen draadvormig en als de losse einden van een kwast gegroepeerd. Niet zelden ontstaan in de oksels van sommige der bladeren, tot zulk een kwast behoorende, korte zijspruiten, die er weer als kwasten uitzien, zoodat de geheele gal het aanzien heeft van een bundeltje bijeengebonden kwasten. Bij deze klontgallen op de halmen der Bloembiezen sluiten zich aan de aan pluimen en heksenbesems herinnerende, onder den naam „ Wirrzopf', Warkuif, bekende, door mijten veroorzaakte gallen op de takken van sommige Wilgen, met name van den Schiet wilg, Salix tdba. In de plaats van de bebladerde, lange wilgenroeden, die in normale omstandigheden uit een bladknop te voorschijn zouden zijn gekomen, is er een wirwar van takken met kleine blaadjes ontstaan, waarvan men eerst niet begrijpt, hoe het in elkander zit. Bij nauwkeuriger beschouwing bemerkt men, dat de as van de in den knop aangelegde spruit kort gebleven is, en dat uit de oksels der bladeren zijspruiten, uit de oksels der bladeren van deze zijspruiten op nieuw spruiten, en zoo verder spruiten van den derden, vierden en vijfden rang zijn voortgekomen. Dus zijn hier in den loop van een maand spruiten ontstaan, die zonder den invloed van de galmijten eerst in den loop van drie, vier, vijf of zes jaren op elkander zouden zijn gevolgd, en wij hebben bij deze gallen dus weer een van de verschijnselen, die de botanici als prolepsis hebben aangeduid. Natuurlijk zijn alle assen van deze spruiten in hun lengtegroei belemmerd, terwijl de bladeren eraan verkleind zijn. De verkorting en verkleining neemt langzamerhand toe en wel zóó, dat de assen en bladeren aan de loten van den vierden en den vijfden rang veel kleiner zijn dan die van den tweeden en derden rang. De laatste zijspruiten blijven knopvormig en hun schubvormige, kleine blaadjes bedekken elkander onderling als de schubjes op het omwindsel van Composieten of Samengesteldbloemigen. Ken dergelijken bouw, als deze samengestelde gallen van sommige W ilgen, hebben ook de door galmijten teweeggebrachte „heks en bezems" op de struiken van Si/ringn cuhjaris, den Gewonen Sering en van den L iguster, Ligustrum vulgare. Menigmaal plant zich de vervorming der bladeren aan de assen van den derden, vierden en vijfden rang bij hen voort tot in het bereik der bloem, en zulke gevallen vormen dan in zekeren zin een verbindend lid tusschen de klontgallen van den trap der bladeren tot die van don trap der bloemen. Als er sprake is van de vervorming der bloemen door klontgallen, komt natuurlijk een der meest in 't oog vallende veranderingen, die de laatst besproken galvormingcn kenmerkt, namelijk de verkorting der as, niet in aan- merking. Dat gedeelte der as, dat men den bloembodem noemt, groeit in geen geval tot een verlengde spruit uit, maar blijft ten allen tijde zoo kort, dat de ervan uitgaande bloembladeren dicht boven elkander staan en rozetten vormen, in welker nissen en schuilhoekjes allerlei kleine dieren zich kunnen ophouden. Hier doen zich echter ten gevolge van den prikkel, die door de er zich ophoudende dieren wordt veroorzaakt, andere zeer opmerkelijke veranderingen voor. Bij sommige planten komen, in de plaats van de anders roode, blauwe, witte of gele bloembladeren, groen gekleurde blaadjes voor den dag, die uiterlijk aan gewone bladeren herinneren en wij zeggen dan, dat de bloembladeren „vergroend" zijn. Bij een ander deel der aangetaste planten gaan de meeldraden in bloembladeren over en de bloemen, waarin zulk eene verandering heeft plaats gehad, worden „gevuld" of „dubbel" genoemd. Eindelijk komt liet ook voor. dat de vruchtbladeren, die gewoonlijk tot één geheel met elkander zijn vergroeid, als afzonderlijke deelen van den bloembodem oprijzen, zoodat in zekeren zin een verbreking van het verband, eene antholyse, heeft plaats gehad. Er zijn ook bloemen, die door den invloed der galmijten zóó zijn vervormd, dat ze tegelijk vergroend en dubbel zijn geworden, en waarbij dan buitendien nog de stamper zich in zijn vruchtbladeren heeft gesplitst. Onder de planten, aan welker bloemen deze vervormingen in allerlei graden en op allerlei manieren voorkomen, zijn in 't bijzonder te vermelden de kleinbloemige soorten van het geslacht Hoorn bloem, Cerastium, zooals Cerastium macrocarpum en Cerastium triviale-, verscheiden Anjelierachtigen, zooals Lijfhuis viscaria, de Pik anjelier, en Saponaria officinalis, het Zeepkruid; Cruciferen, als Camelina satica, Gewone Huttentut en Lepidiuin draba, Pijl Kruiskers; Gentianen, als Gentiana rliaetica; Eereprijzen, als Verunica officinalis, Manneke Ee rep rijs en Verunica saxatilis; soorten van Duizendblad, als Achillea millefolium en Acb.iU.ea nana. Bij de Eereprijzen zijn. als deze vervorming optreedt, do bloembladeren gewoonlijk sterk vergroeid; de in de plaats der bloemen optredende bundels, rozetten en kluwens van kleine, groene blaadjes schuiven tegen de spil der bloei wijze dicht opeen en vormen groene trossen en pluimen, zooals de afbeelding van blz. 84 in Fig. 2 laat zien; soms komen er zelfs kleine, volkomene heksenbezems voor den dag. Bij Veronica saxatilis [de ten onzent niet voorkomende, laagblijvende, donkerblauwe Rots-Eereprijs, op de Alpen algemeen] doet zich op de spillen der trosjes, de bloemstelen en de schutblaadjes eene vrij dichte beharing voor, die ontbreekt bij de niet door mijten aangevallen planten; ook gebeurt het, dat de in de buurt van den bloemtros gelegen bladeren gelobd worden of diep gekarteld, wat eveneens niet wordt waargenomen bij de van mijten vrij gebleven exemplaren van deze Eereprijs, en wat te zien is op de afbeelding van blz. 84 in Fig. 6 en 7. Aan de hoofdjes van de bovengenoemde Duizend bladsoorten zijn zoowel do randstandige straalbloempjes, als de buisvormige schijf bloempjes vergroend, en men krijgt dan de wonderlijkste vervormingen te zien. Niet zelden is een bloemhoofdje gesplitst in verscheiden afzonderlijke, gesteelde hoofdjes; de bloemen zijn overgegaan in groene trechtertjes met gekartelden rand en in vlak uitgespreide, gelobde en getande, kleine blaadjes, terwijl op de middelnerf van die blaadjes zich korte, groene, schubvormige blaadjes verheffen, die 'door metamorphose uit de meeldraden zijn ontstaan. Verschillende vormen van gallen: 1. Onveranderde bloemtros van Manneke-Eerop rijs, Veronica officinalis. 2. Een dergelijke bloemtros veranderd door do werking dor gal mijt Phytoptus anceps; zie blz. 83. 3 en 4. Afzonderlijke bloemen uit dezen laatsten tros, vergroot. 5. De galmijt Phytoptus anceps, die deze gal veroorzaakt, vergroot. 6. Onveranderd vruchtdragend takje van de Rots-Eer oprijs, Veronica saxatilis. 7. Een vruchtdragend takje van dezelfde Veronica, waarbij de bladeren en de kelken door do werking van een galmijt zijn veranderd; zie blz. 83. 8 en 9. Plooigallen door galmijten veroorzaakt, op de bladeren van den Haagbouk, Carpinus betulus; zie blz. 57. 10. Doorsnede van zulk een plooigal vergroot. 11. Merggallen op steenvruchten gelijkende op de vruchtbeginsels van Nepeta pannonica, ontstaan door de gal wesp Aulax Kernen'; zie blz. 65. 12. Onveranderd vruchtbeginsel van deze Nepata, vergroot. 13. Een der vier deelen van dat vruchtbeginsel in een merg gal veranderd, de overige onontwikkeld; vergroot. 14. Doorsnede van laatstbedoelde gal; vergroot. 15. KI ontgal op een takje van den Ta x is, Taxus baccata, veroorzaakt door de galmijt Phytoptus psilapsis; zie blz. 81. 16. Dtze gal vergroot. 17. Deze gal in de lengte doorgesneden, vergroot. 18. Do galmijt Phytoptus psilapsis, die deze gal veroorzaakt, vergroot. Eene zeer merkwaardige, door de galmijt Phytoptus alpestris veroorzaakte verdubbeling der bloemen wordt nog waargenomen bij de Roestkleurige Alpenroos, Rhododendron ferrugineum. De meeldraden en vruchtbladeren zijn hier, door den prikkel van de erop huizende dieren, veranderd in roode bloembladeren. Daar de bloemen van het bedoelde Alpenroosje tien meeldraden en vijf vruchtbladeren hebben, zou men in het midden der bloem slechts vijftien roode blaadjes moeten tellen; inderdaad zijn er echter dubbel en driemaal zooveel aanwezig, en er heeft dus niet enkel eene vervorming, maar ook een vermeerdering der bladachtige deelen plaats gehad. De bloemen van enkele tot de Valerianeeën belioorende planten, met name van Valerianella carinata, de Gekielde Veldsla, waarvan op blz. 48 in Fig. 2 een klein bijscherm is afgebeeld, worden door den invloed eener galmijt wel gevuld of verdubbeld, maar zonder dat eene vermeerdering van liet aantal bloembladeren plaats grijpt. De verdubbeling bepaalt zich tot de verandering der meeldraden in een krans van kroonbladeren. Maar er heeft in dit geva ook nog een andere eigenaardige vervorming plaats. De kroonbladeren zijn meer dan 50 maal grooter geworden en zijn overgegaan in vleezige lobben, die met elkander tot schijven zijn vergroeid; zie op blz. 48 in lig- 3. ooi a zui al die lobben achterover buigen en van onderen hol staan, zijn er onder de bloemen holten, waarin de galmijten leven. De spil der inflorescentie en ook de stelen der afzonderlijke bloemen zijn bij deze klontgallen niet zelden verdikt, vleezig gezwollen en op allerlei manieren mislukt en vergroeid. Als verschillende aaneengrenzende bloemstelen met elkander vergroeien, ontstaan hanekamvormige of met een uitgespreiden waaier te vergelijken vormingen, die men fasciaties heeft genoemd; soms komen er door de vergroeiing van talrijke, in den vorm van schijnschermen gerangschikte bloemstelen koraalstokvormige of onregelmatige, bultige massa s voor den dag, die bezet zijn met vergroende, meestal zeer weinig ontwikkelde bloemem Zoo is het bij voorbeeld gesteld met de klontgallen van den Gewonen Esch, Fraxinus excelsior, en met die van den Pluimesch, Fraxmus ornus, die dooide galmijt Phutoptus fruxini worden teweeggebracht, en waarmee de kronen der boomen 'dikwijls als bezaaid zijn. Het best kan men deze klontgallen der Esschen vergelijken met bloemkoolen en met de Itahaansche broccoli, en het is zeer waarschijnlijk, dat ook deze laatste vervormingen van de bloeiwijze van Bnissica ole racen aan galmijten hun oorsprong te danken hebben. Met de onbeduidende en weinig in 't oog vallende vilt gal Ion aan de onderzijde van enkele bladeren werd de beschrijving der gallen begonnen, met de klontgallen, tot welker opbouw niet zelden honderden van bloemstelen en bladeren hebben meegewerkt, besluiten wij deze beschrijving. Voor de afzonderlijke groepen, die in de lange reeks werden genoemd, moesten wij natuurlijk slechts met enkele voorbeelden volstaan, en wij moesten ervan afzien, alle tot hiertoe bekend geworden galvormingen, ten getale van ongeveer 2000, te bespreken. Of bij voortgezet onderzoek der gallen in het gebied der tropische tlora nog vormen zullen worden gevonden, die buiten het kader van de hierboven gegeven indeeling vallen, is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk is het niet. Misschien zullen zich bij de reeds bekende nog duizenden tot nu toe onbekende gallen voegen; maar het is te verwachten, dat zij altijd weder zich of in de eene 5f in de andere der boven genoemde groepen zullen laten invoegen. Voor dit deel van „Het Leven der Planten", waarin de vraag naar het ontstaan der soorten wordt behandeld, hebben de galvormingen om die reden een bijzondere beteekenis, omdat men daarbij het duidelijkst kan aantoonen, hoe het komt, dat bij de voltooiing van een plantendeel diep ingrijpende afwijkingen van het oorspronkelijk bouwplan kunnen optreden. Men moet in de eerste plaats voor oogen houden, dat de zoo eindeloos afwisselende vormingen, die wij gallen noemen, niet tot stand zouden komen, als niet mijten, bladluizen, vliegen, wespen e. a. hun invloed op de planten lieten gelden. De bladeren van Bhoilodendron zou men niet opgerold vinden, maar vlak uitgespreid, als do galmijt Phytoptus ol-pestris zich op een afstand had gehouden; van de takken van Pistacia lentiscus zouden geen vleezige, roode, op peulen gelijkende deelen, maar gevinde bladeren met glanzige, donkergroene blaadjes uitgaan, als ze niet door bladluizen aangetast waren geworden; de bladknop van Quercus pubescens zou niet tot een mispelachtig, met merg gevuld voorwerp, maar tot een lange, bebladerde loot uitgroeien, als niet de galmug Cynips polycera veranderend was opgetreden; de topstandige bladeren van Thymus zouden niet cirkelrond en witviltig, maar spatelvormig, groen en kaal zijn, als niet de galmijt Phytoptus Thomasi zich erop had gevestigd. Ook zouden de bloemen van Phododendron ferruyineum, van Lychnis riscaria, van Veronica officinalis e. a. niet gevuld zijn geworden, en de meeldraden in die bloemen zouden niet in kroonbladeren veranderd zijn, als niet galmijten er hunnen invloed op hadden uitgeoefend. Dat de invloed van de bewuste diertjes zich alleen kan doen gelden, als het aangetaste plantendeel zich nog in jeugdigen toestand bevindt, spreekt vanzelf. Volwassen stengels en bladeren kunnen door de genoemde dieren wel aangevreten en verwoest, maar niet vervormd worden. In den eersten, jeugdigen toestand der plantendeelen, als de dieren hun invloed doen gelden, hebben echter, die deelen eigenlijk nog geen bepaalden vorm aangenomen. Bladeren, stengels, spruiten komen voort uit weefsels, die den vorm van kleine verhevenheden en aanzwellingen hebben, en elk van deze heeft weer zijn oorsprong in een enkele cel, waaraan men niet kan bespeuren, wat er uit haar zal worden. Niettemin is, zooals de ervaring leert, het bouwplan voor het uit dien aanleg voortkomende plantendeel bij elke soort van te voren nauwkeurig bepaald, en men mag aannemen, dat het bouwplan zijn grondslag vindt in de speciiieke gesteldheid van het protoplasma der plant, of wel van dat der cel, die den aanleg vormt van het uitgroeiende blad of den zich ontwikkelenden stengel. Als door de genoemde dieren een wijziging van dit bouwplan veroorzaakt wordt, kan dat alleen gebeuren, doordat de specifieke gesteldheid van het protoplasma gewijzigd wordt. Op welke wijze dat geschiedt, dit is nu juist het groote raadsel, dat de natuuronderzoekers tegenwoordig bezighoudt. Vroeger dacht men alge- meen, dat de vorming van gallen een gevolg was van beschadigingen, die d no" in den groei zijnde weefsels ondergingen door de legboor of de zuigorganen der dieren. I)e nieuwere onderzoekingen hebben echter die meening niet bevestigd Ue gekwetste cellen gaan te niet en hebben dan het vermogen verloren, zich' te vervormen of veranderde dochtercellen voort te brengen; uit het aangrenzende, levende weefsel ontstaat wel een kurklaag, die de gewonde plek afsluit, maar dat is nog volstrekt geen galvorming. De in het weefsel binnengeschoven of erop afgezette eieren zijn evenmin i„ staat, op zich zelf de vorming van gallon to veroorzaken Eerst dan als do made of de larve uit do omhulling van liet oi naar button komt en vloeibare stoffen afscheidt, heeft er een verandering in de omgeving plaats. Dan ontstaan er op de plek, waar de larf zich ophoudt, woekerende weefsels van de meest verschillende soort, en deze weefsels nemen snel na elkander die zonderlinge vormen aan, waarvan wij een overzicht hebben gegeven. Natuurlijk gaat het evenzoo in die gevallen, waarin de larve op een andere plaats uit het ei is gekropen en later het voor woonplaats geschikte weefsel heeft opgezocht, en eveneens in de gevallen, waarin volwassen galmijten en bladluizen een geschikte plaats kiezen, om er eieren te leggen en gelijktijdig met de eieren vloeibare stoffen afscheiden. Het is ook opmerkelijk, dat voor t geval het diei sterft, de woekering en de vorming van het nieuwe weefsel dadelijk ophouden. De cellen in de buurt van het lijk van het dier worden bruin en sterven eveneens, waaruit men met recht mag afleiden, dat alleen de door levende dieren afgescheiden stoffen gallen vorming veroorzaken. De onderzoekers van gallen nemen aan, dat het in de eerste plaats het door de dieren ter vloeibaarmaking van hun voedsel afgescheiden, scherpe speeksol is, dat op hot celweefsel van de door het dier gekozen woonplaats werkt; maar men mag er niet aan twijfelen, of ook andere afscheidingen kunnen krachtig werken in de richting der galvorming. De chemische samenstelling van deze stoffen is onbekend, doch men zal zich wel niet vergissen, als men zo in de groep dier stikstof houdende verbindingen plaatst, die e 11 z y m e 11 worden genoemd, en waarover wij spraken in Deel Iï op blz. 120. De enzymen hebben het vermogen, zelfs door de celwanden heen hun invloed uit te oefenen en ontbindend te werken, en uit deze eigenschap zou men een gansche rij anders onbegrijpelijke verschijnselen bij de gallonvorming op do eenvoudigste wijze verklaren. Overigens worden waarschijnlijk ook ureum of daaraan verwante stikstofhoudende verbindingen door do dieren afgescheiden, terwijl er niets zich tegen verzet aan te nemen, dat een deel der door de dieren afgescheiden stoften op osmotische wijze binnen in de plantencellen dringt. Zooveel is zeker, dat de door het galvormende dier afgescheiden vloeibare stoffen, al hebben zij op de eene of andere wijze invloed op hot protoplasma in de plantencellen, dat protoplasma niet dooden, maar het prikkelen tot een zekere, nieuwe werkzaamheid, waarvan het eerste resultaat is do bouw van weefsels met een zeer bijzonderen uiterlijken vorm. Dat het bouwplan, volgens hetwelk deze weefsels vorm en gestalte aannemen, afwijkt van dat, 't welk zonder den invloed der bedoelde stoffen zou gevolgd zijn, treedt steeds duidelijk aan het licht. Maar daaruit mag men dan ook besluiten, dat de door de dieren afgescheiden stoffen het vermogen bezitten, de het eigenlijke wezen der soort uitmakende specifieke gesteldheid van het protoplasma, in de onder hunnen invloed gekomen plantencellen, te veranderen. Yan bijzonder gewicht is ook de herhaaldelijk gedane waarneming, dat niet enkel het protoplasma van die cellen, waarop de door de dieren afgescheiden stoffen onmiddellijk werken, geprikkeld wordt tot een veranderde wijze van werken of opbouwen, maar dat de invloed zich van cel tot cel voortplant en zich tot steeds wijder kringen uitstrekt. De schildluis diennes abietis zuigt zich aan een blaadje van een denneknop vast en kan slechts op enkele weinige cellen van de in dezen knop geborgen jonge spruit onmiddellijk werken. Niettemin beginnen spoedig daarop duizenden van cellen, aan de uit den knop naar buiten groeiende loot, een veranderde gedaante aan te nemen, een proces, dat levendig aan de werking van de giststoffen of enzymen herinnert, waarover in Deel II op blz. 120 gesproken is. Ook wordt men bij deze werking der gallenveroorzakende diertjes aan den invloed herinnerd, dien het spermatoplasma op liet vruchtbeginsel heeft. Het spermatoplasma komt slechts met enkele weinige protoplasten van den zaadknop onmiddellijk in wisselwerking, maar van deze protoplasten plant de invloed zich naar alle kanten voort, breidt zich uit over de vruchtbladen en den bloembodem, ja zelfs nog daarbuiten tot den bloemsteel. Al deze doelen zouden niet de gedaante aannemen, die zij feitelijk verkrijgen, als niet de zeer kleine hoeveelheid van het spermatoplasma uit een stuifmeelcel zich had verbonden met het protoplasma in enkele cellen van den zaadknop. Het is hier ook de plaats, terug te komen op de reeds herhaaldelijk aangeduide overeenkomst van de gallen met vruchten. Als de aanleg deibladeren in den knop van een P/x/rfc/a-struik niet onder den invloed komt van bladluizen, ontwikkelt hij zich tot glanzig groene, gevinde bladeren; als echter liet protoplasma in enkele cellen van deze beginnende bladeren door de vochten van de bladluis l'emphi'/us comkuliiriux wordt veranderd, neemt diezelfde aanleg den vorm aan van een vruchtblad en wordt tot een hol voorwerp, dat verrassend veel gelijkt op een peul. Door de omstandigheid, dat do Pistaeia-straik geen peulen, maar steenvruchten ontwikkelt, wordt de zaak nog des te merkwaardiger, want wat daar door den invloed der vochten van het dier ontstaat, is in volwassen toestand een weefsellichaam, dat niet, zooals men zou verwachten, de vrucht der Pistacia nabootst, maar die van een geheel andere plantensoort. Eveneens is het gesteld met de vervorming van do bovenste bladeren van Jeneverbes, Juniperus communis, door den invloed der vochten van de galinug Ifoiniomyia juiiipcriim tot een voorwerp, dat groote gelijkenis vertoont mot de vrucht van den Levensboom, Thuja. Zoo zouden nog tal van andere gevallen kunnen worden genoemd, waarin aan bepaalde soorten van planten 8!) door den invloed van dierlijke vochten gallen te voorschijn komen, die veel gelijken op de koker- en doosvruchten, de noten, de steenvruchten en de bessen van andere plantensoorten. Daar er bij het proces der galvorming ook kleurstoften. wasachtige afscheidingen en harige overtrekken worden gevormd, wordt de gelijkenis op sommige vruchten nog des te treffender. Slechts bergen deze op vruchten gelijkende gallen in hun binnenste geen zaden, maar de larven van die dieren, weikei afgescheiden vochten de verandering van gedaante teweegbrachten. Het wonderlijke daarbij is, dat de vervorming van het groeiende weefsel, in een op een vrucht gelijkend lichaam, steeds voor de zich daar ophoudende dieren zeer voordeelig is, doordat de onder hun invloed vervormde weefsel, hun niet enkel tot woning en voedsel dienen, maar ook tot schuilplaats tegen de ongunst van het weder en do aanvallen van vijandige dieren. Van grooto beteekenis is ook het feit, dat verschillende dieren, op ééne en dezelfde plant, verschillend gevormde gallen teweegbrengen. Dicht bij elkander kunnen op een rozenblad de door Rhodites rosae veroorzaakte rozesponsen of bedeguaren voorkomen, verder de dooi h'hoilites eglanteriae te voorschijn geroepen erwtachtige merggallen en de door Hhoditcs spinosissimae teweeggebrachte, onregelmatige verhevenheden vormende merggallen, zooals de plaat van blz. 6:5 in Fig. 12 tot 14 aantoont. Op hetzelfde Iepenblad brengt Schizoneura ulmi een rimpelgal; Tetraneura ulmi een buidelgal en Tetraneura alba een omhulselgal teweeg, zooals de genoemde plaat in Fig. 15 tot 17 laat zien. Op de bladeren van den Bitteren Wilg, Salix pur puren, vindt men soms dicht bij elkander de bolvormige merggal van Xcimttus gallarum en de blaasvormig gezwollen merggal, die door Xematus wsieatur wordt voortgebracht, zooals genoemde plaat in hg. IS en 1!' voorstelt; en men treft eikenbladeren aan, waarop de kleine meiggallen van vier verschillende -alwespen, namelijk van Neuroterus lanuginoms, uumiamatirux, fumipcnnis en Sputlicgaxter tricolor tot groepjes vereenigd hij elkander staan, zooals ze op de afbeelding van blz. 73 in Fig. 11 tot 14 zijn voorgesteld. Voor verscheiden eiken, met name voor den Zomereik, Quettus pedunculata, heeft men aangetoond, dat door '20 tot 30 verschillende galwespen evenveel verschillende vormen van gallen worden voortgebracht. In de kenmerken, welke gedaante, kleur en beharing aanbieden, zijn al deze galvormen zoo standvastig, dat men met de grootste beslistheid zeggen kan. welke galwespen ze hebben voortgebracht. Zulke feiten dwingen ons, om aan te nemen, dat de vloeibare stoffen, die door de verschillende gallenveroorzakende dieren worden afgescheiden, specifiek verschillend zijn. Alleen door dit aan te nemen kunnen wij ons voorstellen, dat hetzelfde plantaardige protoplasma geprikkeld wordt, om in t eene geval een vleezige omhulselgal, in 't andere een holle buidelgal, in t deide ge\al een gesloten merggal als woning voor de aantastende bladluizen, galmuggen en galwespen op te bouwen. Hier moet er tevens op worden gewezen, dat ééne-en-dezelldo dier- soort op verschillende planten wel op elkander gelijkende, maar toch in sommige opzichten van elkander af wij kende gallen teweegbrengt. Zoo bijvoorbeeld is de door Nematus pedunculi op de aan den onderkant witviltige bladeren van den Grijs grauwe Wilg, Salix incana, voortgebrachte gal witviltig, terwijl de door dezelfde galmug op de kale bladeren van den Bitteren Wilg, Salix purpurea, veroorzaakte gal kaal is. De op de lichtgroene bladeren van de Hondsroos, Rosa canina, door Rhodites rosae te voorschijn geroepen gal is bleekgeel en hoogstens een weinig roodwangig aan de zonzijde; de op de violette bladeren van de ltoodbladige Hoos, Hom rubrifolia, door dezelfde Nematus-soort teweeggebrachte gal is donkerviolet enz. Deze afwijkingen zijn weliswaar niet veel beteekenend, maar zij toonen toch aan, hoe men bepaalde, in de specifieke gesteldheid van bet protoplasma hun grond vindende, uiterlijk waarneembare kenmerken van de verschillende plantensoorten ook in de daarop zich vertoonendc galvormingen terugvindt. Zulke ervaringen geven grond tot de overtuiging, dat niet alleen het protoplasma van elke plantensoort, maar ook het vocht, 't welk de verschillende soorten van mijten, bladluizen, vliesvleugeligen, vliegen e. a. afscheiden, bij elk dezer diersoorten een bijzondere samenstelling heeft. Dat de verandering, die het protoplasma van een plantensoort ondergaat onder den invloed van zulk een specifiek vocht, eveneens naar bepaalde wetten plaats heeft, is dan licht te begrijpen. Het protoplasma van de betrokkene plantencel verkrijgt ten gevolge der verandering eene bepaalde, nieuwe constitutie. Daar echter deze constitutie den uitwendigen vorm van de uit de cellen voortkomende weefsels bepaalt, vertoonen ook deze weefsels eigenaardige, specifieke vormen. Voor de vraag naar het ontstaan van nieuwe soorten hebben deze conclusies in zoo ver een gewichtige beteekenis, dat door hen eenig licht wordt geworpen op de processen, die tot het ontstaan van nieuwe vormen leiden. Het blijkt namelijk, dat een verandering in den vorm eener plant enkel dan plaats vindt, wanneer te voren de constitutie veranderd wordt van het protoplasma dat het uitgangspunt is voor de plant. De als gallen zich voordoende vormen hebben geen kans, zich in stand te houden en zich te vermenigvuldigen, maar gaan, nadat hun taak is volbracht, weer te niet. Met andere woorden, de nakomelingschap uit zaad, die afstamt van een met gallon bezette plant, vertoont niets meer van die veranderingen, die afzonderlijke leden of loten der plant hebben ondergaan. Als zich bijvoorbeeld een Eik. die overal mot gallen bedekt is, door zaad vermenigvuldigt, is aan de jonge planten geen spoor van die vormafwijkingen te vinden, die men op takken, bladeren of bloemen van de moederplant waarnam. Het eenige, wat misschien soms bij de nakomelingschap bewaard blijft, is de omzetting van meeldraden in kroonbladeren. die verandering dus, die al sinds overoude tijden het vormen van dubbele of gevulde bloemen wordt genoemd; en dan ook nog de vorming van klontgallen aan bloemen, zooals die bij koolplanten wordt waargenomen en tot het ontstaan van de bloemkool aanleiding geeft. Proeven tot oplossing dezer vraag werden tot hier toe nog zelden genomen. Wat mij zei ven daaromtrent bekend is, beperkt zich tot de resultaten van eenige bij Manneke E ere prijs, Veronica officinalis, gedane waarnemingen. Planten van deze Veronica, die in den tuin bij mijn landhuis in het jaar 1877 ten gevolge van een aanval van galmijten dubbele bloemen droegen, werden dicht naast andere geplant, die vrij van galmijten waren en „enkele bloemen bezaten. Heeds in het daarop volgende jaar hadden zich op die laatste planten ook galmijten gevestigd, en de bloemen ervan waren nu voor het grootste deel eveneens verdubbeld, zoo, als de afbeelding op blz. 8-1 in Fig. 2 tot 4 laat zien. Hetzelfde resultaat werd bereikt, nadat levende galmijten op afzonderlijk geplaatste planten van enkelbloeiende Veronica officinalis waren overgebracht. Ook deze vertoonden zich in het daarop volgende jaar gedeeltelijk met dubbele bloemen. Vruchten met kiemkrachtige zaden kwamen slechts voor den dag uit die bloemen, die, tusschen do dubbele instaande, toch enkel waren gebleven, en de uit deze zaden opgekweekte planten hadden alle weer enkele bloemen. In het derde proefjaar droegen overigens ook al die planten, die tot hier toe dubbele bloemen hadden ontwikkeld, slechts enkele bloemen. l)e galmijten waren uit onbekende oorzaken verdwenen, waarschijnlijk in den winter uitgestorven. I)o bedoelde Vcronica heeft slechts twee meeldraden in elke bloem, en in de dubbele bloemen zijn niet alleen die beide meeldraden, maar ook de beide vruchtbladeren in kroonbladeren overgegaan. Dan zijn er natuurlijk geen vruchten en zaden te verwachten. Het zou echter niet onmogelijk zijn, dat bloemen uit andere plantenfamiliën, die van een groot aantal meeldraden voorzien zijn, zich anders gedroegen. Zoo zou bijvoorbeeld hot geval kunnen voorkomen, dat door de galmijten slechts een deel der meeldraden in kroonbladeren werd veranderd, en dat de vruchtbeginsels geschikt bleven, om te worden bevrucht. Als aan zulke planten vruchten met kiemkrachtige zaden rijpten, zouden ook uit laatstgenoemde misschien toch nog planten met half of geheel verdubbelde bloemen te voorschijn kunnen komen. Dat zou dan zóó te verklaren zijn, dat de verandering, die het protoplasma van de cellen in het eene bloemdeel ondergaat, zich ook tot andere deelen, in t bijzonder tot zaadknoppen en zaden, en verder tot de uit doze zaden voortkomende planten uitstrekt. Men kan er daarom dan ook nauwelijks aan twijfelen, of de Violier of Leuk ooi, Matthiola annua en Matthiola incana; de Muurbloem, Cheiranthux cheiri; de Anjelieren: Dianthus caryophyllus, Tuin Anjelier; Dianthus plumarius, Gras Anjelier e. a.; de Papavers, zooals de Gewone Klaproos, Papaver rhoeas en de Slaapbol, Papaver somniferum; verschillende Ranunculaceeën, als Delphinium, Ridderspoor; Paeonia, Pioenroos; Uanunculus, Roterbloem en nog vele andere planten, die sinds oude tijden mot half gevulde bloemen in tuinen zijn gekweekt en die ook bij uitzaaiing weder zulke bloemen voortbrengen, hebben eenmaal die eigenschap verkregen, doordat zo door galmijten waren aangetast. Minder waarschijnlijk, ofschoon ook niet geheel onmogelijk, is het, dat door het enten van takken van Meidoorn, welker bovenste bladeren ten gevolge van den invloed der galmug Cecidonnjiu crutaei/i diep gespleten zijn, een Meidoornspruit kan worden in stand gehouden, die aan alle bladeren deze diepe insnijdingen en lobben vertoont. Het ontstaan van nieuwe vormen ten gevolge van de kruisbestuiving. Ten allen tijde hebben tuin- en landbouwers den wensch gekoesterd, om op den door hen bebouwden grond planten te kweeken, die weelderig gedijen, die smakelijke, goede vruchten dragen en een ruimen oogst mogelijk maken. De tuiniers en bloemkweekers stelden zich ten dool, uit in 't wild groeiende planten eene nakomelingschap op te kweekon, die door pracht van bloemen, door sierlijke vormen en aangename geuren hare stamouders mocht overtreffen en zoo bij don bloemenvriend genoegen en bewondering mocht opwekken. I)e eersten, zoowel als de laatsten trachtten do planten, waaraan zij hunne zorgen besteedden, te volmaken en te „veredelen", en zij hebben in dat opzicht inderdaad groote resultaten bereikt, die iedereen bij 't nagaan van de geschiedenis der cultuurplanten, met bewondering moeten vervullen. De wegen, die tot deze resultaten leidden, werden niet altijd met voordacht ingeslagen en evenmin had men het wetenschappelijk onderzoek tot richtsnoer genomen. Eerder werden de plantenkweekers. door toevallig bij hun omgang met de plantenwereld in de vrije natuur gedane waarnemingen, gebracht tot de eerste onbeholpen pogingen, 0111 aan do veldvruchten een grootere opbrengst te verzekeren, ooft en groenten smakelijker te doen zijn en sierplanten schooner te maken. Het belangrijkste middel, dat ze bij dio pogingen bezigden, was de kunstmatige kruisbestuiving van de gekweekte soorten. Met het oog op de sinds overoude tijden in China en Japan gekweekte Asters, Chrysanthemums, Camelia's, Anjelieren, Pioenen en Hozen, die voor het meerendeel het resultaat van kruisingen zijn, mag men met zekerheid aannemen, dat in de genoemde landen do kunstgreep van 't bestuiven der stempels van de eene soort, met het stuifmeel uit de bloemen van een andere soort, het eerst in gebruik is geweest. In Europa was die kunstgreep wel reeds bij de rozenkweekers in den ltomeinschen Keizertijd bekend; maar op groote schaal werd hij eerst in de 17de eeuw toegepast, toon men op hartstochtelijke wijze zich op het kweeken van tulpen en aurikels begon toe te leggen. De kweekers bewaarden destijds hun handelwijze nog als een diep geheim, en eerst veel later, namelijk in de tweede helft van do 18de eeuw werd do teelt van nieuwe plantonvormen met behulp van kunstmatig bewerkstelligde kruisbestuiving op vele plaatsen in het openbaar beoefend. Sedert eenige tientallen van jaren is de kunstmatige teelt van zulke nieuwe planten vormen, dio men hybriden noemt, oen der voornaamste onderdeelen van de taak dos kweekers, en men blijft stellig nog beneden de werkelijkheid, wanneer men het aantal der in de vorige eeuw in de tuinen ontstane hybriden op 10.000 schat. Vele dier hybriden, die tot vóór korten tijd nog zeer geliefd waren, zijn nu reeds weer uit de tuinen verdwenen en werden door andere verdrongen. Als in zooveel andere dingen wisselt ook hierin de mode; men verlangt steeds weei naar nieuwe vormen, en de kweekers trachten aan dien wensch te gemoet te komen, door uit de meest verschillende streken wildgroeiende planten in tc voeren en deze met de reeds in kweeking gebrachte te kruisen. Het is nu geen zeldzaamheid meer, dat kweekers de eene of andere uit verre streken ingevoerde plant aan hun vakgenooten aanbevelen, niet juist omdat zij, op zichzelve beschouwd, mooi is, maar omdat zij eene in t oog \allende klem van bloem of een eigenaardigen snit van blad bezit, en het waarschijnlijk is, dat men door kruising van die plant met andere soorten, mooie, nieuwe hybriden zou kunnen machtig worden. De rozenkweekers begroeten de ontdekking \an een de aandacht trekkende wildgroeiende roos altijd als een belangiijke gebeuitcnis, omdat zij met behulp daarvan weer een groot aantal nieuwe vormen van rozen kunnen schoppen en omdat ze de hoop koesteren, dat de eene of andeic dor verkregen nieuwigheden bij de liofhebbers dezer bloemen in t bijzondei in den smaak zal vallen. Gemiddeld komen jaarlijks 60 nieuw ge kweekte rozen in den handel; in het jaar 188!» zelfs 11"»! Er zijn rozenkweekers, die in hun tuinen duizenden verschillende rozen hebben, en bet totale aantal van alle tot hiertoe in den handel gebrachte verschillende rozen wordt op 6400 geschat. De vermeerdering van de door kruising in het leven geroepen nieuwe plantenvormen heeft bij de rozen veelal langs vegetatieven weg plaats, door de kunstgrepen van enten en oculeer en toe te passen (zie Deel I op blz. 2.rw); maar het eerste ontstaan der nieuwe vormen is, zooals gezegd werd, steeds tot kruising terug te brengen. Dat geldt natuurlijk ook voor vele andeic planten, waarop de kweekers beslag hebben gelegd, vooral wanneer het blijkt, dat de vermenigvuldiging door zaad meer tijd en moeite vordert dan die dooi stekken of andere wijzen van vegetatieve vermeerdering. De door kruising voortgebrachte Tulpen,Gladiolussen en Lelies worden langs den kortsten weg door bollen; de knolvormende Begonia's, Dahlia's en Gesneraceeën door knollen; de Anjelieren, Pelargoniums, Cactussen en vele andere het snelst door stekken vermenigvuldigd. Daarbij heeft men dan ook nog do zekerheid, dat do nieuwe plantcii\oimon geheel onveranderd behouden blijven, wat bij hunne vermenigvuldiging door zaden veel moeielijker zou zijn te bereiken. Bij vele andere door middel van kruising in de tuinen in 't leven geroepen nieuwe vormen, zooals bijvoorbeeld die van Petunia, 1'ortidara, Viola, geschiedt daarentegen de vermeerdering veel sneller en gemakkelijker door zaad en dan geeft men daaraan de voorkeur boven de vegetatieve vermenigvuldiging. De bewering, dat ook nog langs anderen weg dan dien der kruising nieuwe plantenvormen in de tuinen worden gekweekt, is onjuist. Soms ligt aan zulk een bewering opzettelijk bedrog ten grondslag; een anderen keer kunnen ook onwetendheid en zelfbedrog erbij in 't spel komen. In vroegeren tijd meenden vele kweekers, dat het voor het scheppen van nieuwe vormen voldoende was, wanneer verschillende soorten in eikaars onmiddellijke nabijheid werden geplant. Oogstte men dan van deze planten de zaden en zaaide ze in goeden grond uit, dan zou men onder de jonge plantjes altijd enkele afwijkende vormen aantreffen. Deze moest men er uitkiezen, bijzonder zorgvuldig opkweeken en als uitgangspunten voor nieuwe vormen behandelen. De tuiniers, die op die wijze te werk gingen, hadden dan zeker zelf geen kruising tusschen de bloemen te weeggebracht, en wanneer zij dit verklaarden zoo spraken ze geen onwaarheid; maar de kruising werd buiten hun weten door bijen, hommels en andere insecten volbracht, en het dicht bij elkaar plaatsen der verschillende soorten gaf alleen het voordeel, dat het overbrengen van het stuifmeel van de eene soort op de stempels der ander soort er gemakkelijk dooi- gemaakt werd. Een beroemd kweeker uit de oude school verzekerde eens, dat hij de door hem verzorgde gewassen niet zelf kruiste, maar dat hij herhaaldelijk had gezien, hoe in den vroegen morgen, kort nadat de bloemen van ééne soort waren ontloken, zich daaruit uiterst lijne draden ontwikkelden, die zich naar alle kanten richten, en reikten tot aan de bloemen van andere planten, zoodat zich na korten tijd een net had gevormd, niet ongelijk aan een spinneweb! Zulke grove verzinsels zou ieder man van wetenschap wel terstond hebben doorschouwd en hebben verworpen; maar intusschen is hot toch ook voorgekomen, dat onware of onjuiste berichten van kweekers, die den stempel der onwaarschijnlijkheid niet zóó duidelijk lieten uitkomen, geloof vonden en in de boeken werden binnengesmokkeld, vooral in de boeken van die kamergeleerden, die niet zelf gingen onderzoeken, om met eigen oogen de in den tuin gedane proeven van 't begin tot hot einde te contróleeren. Niet zelden werden dan zulke berichten als „ervaringen, van geloofwaardige kweekers" als grondslag gebezigd voor de „op feiten steunende wetten" en er werden dan stellingen verkondigd, die van 't eene geslacht op het andere als dwalingen overgingen. Het is moeilijk, zulke stellingen later weer uit te drijven, vooral wanneer zij door op don voorgrond tredende geleerden konden gebruikt worden als steun voor hunne hypothesen. Als een leerrijk voorbeeld ter toelichting van het boven gezegde moge hier worden vermeld, dat langen tijd in botanische werken de volgende leerstelling te vinden was: „De uit twee soorten ontstane bastaarden hebben tweeërlei vorm, al naar gelang bij hunne verwekking het eene of het andere stuifmeel is gebezigd". Men kan natuurlijk twee stamsoorten, die door de letters A en B mogen worden aangeduid, op tweeërlei manier kruisen. l)eu eenen keer neemt men liet stuifmeel van A en brengt het op den stempel van B; den anderen neemt men stuifmeel van li en legt het op den stempel van A. Nu werd er beweerd, dat aan de gedaante van de bastaardplant terstond zou zijn te herkennen, van welke der beide stamsoorten het stuifmeel werd genomen. De hybride zou, wat hare bloemen betreft, meer gelijken op die stamsoort, waaraan het stuifmeel werd ontleend, terwijl ze in haar bladeren zich nauwer zou aansluiten bij de stamsoort, welker stempels bestoven waren geworden. Dit is nu echter beslist onjuist. Alle met zorg en onbevooroordeeld gedane proeven hebben bewezen, dat het met het oog op den vorm van bladeren en bloemen onverschillig is, of deze of gene stamsoort het stuifmeel heeft geleverd. In de meeste gevallen blijkt de toenadering van den vorm der hybride tot de eene of de andere der beide stamsoorten gelijkmatig uit alle deelen der hybride, en niet f uit de bloemen, öf uit de bladeren. In die weinige gevallen echter, waarin bastaarden ontstaan, welker bloemen meer met de eene, welker bladeren meer met de andere der stamsoorten overeenstemmen, kan zoowel de eene als de andere stamsoort het stuifmeel hebben geleverd. Het zou een ondankbare taak zijn, hier de vele lichtvaardige, te haastige en verkeerde meeningen uit oudere en nieuwere tijden te gaan bestrijden: het komt ons veel beter voor, datgene hier saam te vatten, wat over den \oim en den aard der door kruising ontstane planten door onbevangen waarnemers is opgemerkt, waarnemers die bij hun proeven alle bijomstandigheden, vooral alle aanwezige bronnen van fouten, in aanmerking hebben genomen. De vorming eener hybride-plant veronderstelt twee in hun eigenschappen en kenmerken van elkander afwijkende stamplanten als ouders. Er moet een kruising van die beide plaats hebben, dat is, de stempel der eene plant moet bestoven worden met het stuifmeel der andere; het stuifmeel moet stuifmeelbuizen voortbrengen, en er moet een welgeslaagde verbinding van spermatoplasma en oöplasma plaats hebben. Ter wille van de kortheid zullen wij die stam plant, waarvan het stuifmeel afkomstig is, dus die liet spermatoplasma levert, als vader, die, welker stempels bestoven worden en welker oöplasma bevrucht wordt, als moeder aanduiden. Daar de eigenschappen en kenmerken, die wij met onze zintuigen aan een plant waarnemen, de uitdrukking zijn van de innerlijke gesteldheid en de specifieke constitutie van het protoplasma der plant, mag men veronderstellen, dat het plantenindividu, dat zijn ontstaan dankt aan de verbinding van twee protoplasten met verschillende constitutie, eigenschappen en kenmerken zal vertoonen, die ten deele van den vader, ten deele van de moeder afkomstig zijn. Aan die veronderstelling beantwoorden ook feitelijk de individuen, die door de kweekers van planten met de namen hybriden of bastaarden worden aangeduid. Hun eigenschappen en kenmerken hebben zij voor een deel van den vader en voor een deel van de moeder overgenomen. Wilde men de verhouding, waarin de eigenschappen van beide ouders tot elkaar staan, in een cijfer weergeven, dan zou in vele gevallen het aandeel van elk der ouders */. blijken te zijn. Bij die verhouding pleegt men te zeggen, dat de bastaard het midden houdt tusschen den vader en de moeder. Het komt echter ook voor, dat het aandeel aan de eigenschappen en kenmerken van het door kruising ontstane individu, dat voor rekening van de eene stamsoort komt, ongeveer 2/b en dat van de tweede stamsoort ongeveer */. bedraagt, in welk geval men pleegt te zeggen, dat de bastaard toenadering toont tot een der stamsoorten. Zulke bevindingen leiden tot de voorstelling, dat liet verschillende aandeel,"hetwelk de ouders aan den vorm van de hybride hebben, terug te brengen is tot een verschillend aandeel van het spermatoplasma en het oöplasma bij de voortbrenging van de kiem, en men is geneigd, aan te nemen, dat de genoemde vormverschillen, die bestaan tusschen hybriden, uit één-endezelfde vrucht voortgekomen, veroorzaakt worden door de verschillende mate, waarin de binnen hetzelfde vruchtbeginsel zich met elkander verbindende spermakern en eikern invloed hebben uitgeoefend. Deze meening vindt grooten steun in de bevindingen, die bij gelegenheid van een kruising van verschillende Compositae of Samengesteldbloemigen werden opgedaan, met name bij de soorten van Cirsium, Veder dis tel. Bij deze planten bevindt zich in ieder vruchtbeginsel slechts een enkele zaadknop, en dus kan er uit één vrucht slechts een enkel individu ontstaan. Daarentegen zijn tal van bloemen tot hoofdjes vereenigd, en als ze in vollen bloei staan verheffen zich dicht naast elkander uit een hoofdje bijna honderd stempels, die geschikt zijn, om te worden bestoven. Wanneer men het van de hoofdjes van een andere soort afgenomen stuifmeel met een penseel op die stempels overbrengt, dan heeft er, om zoo te zeggen, eene bestuiving en een kruising „in massa" plaats, en men kan er met zekerheid op rekenen, dat een deel van deze tegelijk tot stand gebrachte kruisbestuivingen aan liet doel zal beantwoorden. De oogst aan vruchten uit de voor de proef uitgekozen bloemlioofdjes is wel niet altijd bijzonder groot, maar enkele vruchten komen toch in alle geval tot rijpheid. Als men nu deze vruchtjes, waarvan elk slechts één zaadje bevat, en die op dezelfde plaats te gelijker tijd en op dezelfde manier ontstaan zijn, uitzaait, dan zijn de daaruit te voorschijn komende individuen slechts zelden aan elkander gelijk. Bij het eene individu is de vader ongeveer met 2/si de moeder met Va! bij het andere zijn de vader en moeder vrij gelijkmatig met V2 en bij een derde individu is de vader met bijna 1/3, de moeder met 2/s van de hun toekomende eigenschappen en kenmerken terug te vinden; ja, er zijn gevallen bekend, waarbij zich uit de vruchten van een enkel hoofdje vier, vijf en nog meer verschillende, goed te onderscheiden bastaarden ontwikkelden. De meest in 't oog loopende verschillen werden waargenomen bij de bastaarden, die ontstaan waren door de bestuiving van een hoofdje van Cirsium oleraceum, Moes Vederdistel, met het stuifmeel van Cirsium heterophyllum. Bijna even merkwaardig bleken die, welke door kruising van andere vederdistels verkregen werden, met name van Cirsium pannonicum met het stuifmeel van Cirsium erisithales, en van Cirsium riculare met het stuifmeel van Cirsium erisithales. Daar men mag veronderstellen, dat het spermatoplasma en 't oöplasma, of wel de spermakernen en eikernen, die in de bij elkander gezeten, tot een hoofdje vereenigde bloemen van één soort werden gevormd, ten opzichte van hun samenstelling en hun fijnste bouw met elkander overeenkomen, kunnen dus de verschillen der uit deze bij elkaar geplaatste bloemen voortgekomen bastaarden alleen daarvan afhangen, (lat hot oöplasma tot het er zich mee verbindende spermatoplasma, wat de massa betreft, in de eene bloem in de verhouding van l tot 2, in de andere bloem in die van 1 tot 1. en in een derde bloem in die van 2 tot 1 stond. Natuurlijk zullen deze getallen slechts bij benadering de onderlinge verhouding op de verschillende tusschentrappen aangeven. Als er vijfderlei tusschentrappen zijn, zoude reeks zich laten voorstellen door de getallen 1 tot 4, 2 tot 3, 1 tot, 1, 3 tot 2, 4 tot 1. Uit de bloemen van een hoofdje van Cirsium erisithales, welker stempels met het stuifmeel van Cirsium /nilustrr, Kale Jonker, bestoven werden, ontstonden bij eene eerste proef twee van elkaar afwijkende bastaarden, van welke de eene dichter bij den vader, de andere dichter bij de moeder stond, terwijl er geen juist tusschen de ouders in staande bastaard tot ontwikkeling was gekomen. Bij eene tweede proef ontstond slechts een enkele vorm, en wel een, die zich vrijwel in liet midden tusschen de beide ouders bevond, dus van beide evenveel eigenschappen en kenmerken bad overgenomen. Uit deze ervaringen blijkt, dat er geen bepaalde regel te geven is, wat den vorm betreft, dien de hybriden aannemen, -la, men zou gerust kunnen zeggen, dat de onregelmatigheid hier regel is. 1 >e eene maal komen alle individuen, uit een kruising tuss c h e n t w e e soorten o n t s t aan, m et elkander overeen, en e e n a n d ere k e e r k o m enz ij n i e t m e t elk a n der o v e r een e n v o r m e n een meer of minder rijk gelede keten van tusschen vormen. Bastaarden, die tusschen de staalsoorten niet liet midden houden, maar in hun eigenschappen en kenmerken dichter bij de eene of de andere der stamsoortcn staan, noemt men goneokl in i scli, van yovti'c, voortbrenger, en x).(vo), overhellen. Dat zij reeds bij de eerste kruising kunnen ontstaan, is na de zooeven meegedeelde ervaringen zeker. Kr is echter ook nog een ander proces mogelijk, dat tot liet ontstaan van zulke bastaarden leidt, dat is de kruising van een bastaard met een der stamouders. Deze laatste kruisingen zijn in grooten getale geschied, en alle waarnemers komen daarin met elkander overeen, dat in liet algemeen liet. resultaat van zulk een kruising gunstiger is, dan wanneer men twee soorten met elkander had gekruist, dat is, dat dan, als de stempels eener hybride met het stuifmeel van een zijner stamouders weiden bestoven, op een grooter aantal kiemkrachtige zaden kon worden gerekend, dan wanneer men twee soorten onderling had gekruist. Dat de individuen, die het resultaat der kruising eener hybride met een liarer stamouders zijn, in hun eigenschappen en kenmerken weer een tusschenvorm zouden vertoonen, is van te voren aan te nemen en wordt ook door de ervaring bevestigd; maar evenzoo is aangetoond, dat ook bij deze individuen niet altijd een volledige overeenstemming in den vorm zich voordoet, maar dat soms verscheiden tusschen vormen ontstaan. Als b.v. de hybride van Cirsium erisithales en Cirsium pannonicum, die tusschen hare stamouders liet midden houdt, met het stuifmeel van Cirsium erisithales gekruist wordt, staan de individuen, die het resultaat dezer kruising zijn, in zekeren zin dichter bij Cirsium erisithales; het zijn dus goneoklinische A. K kun Kit vox M-arilaon, Hot leven der planten. IV. 7 DE VER ANDKRING VAN DEN VORM DER SOORTEN. bastaarden. Nu konion echter ook reeds bij de eerste kruising van Cirsium erisithales en Cirsium pannonkum bastaarden te voorschijn, die geen juiste middel vormen zijn, maar die dichter bij Cirsium erisithales staan dan bij Cirsium pannonkum. Deze gelijken natuurlijk op de door kruising van de hybride uit Cirsium crisithales en Cirsium pannonicum met Cirsium erisithales ontstane goneoklinische hybride, en als men de geschiedenis van het ontstaan van zulk oen hybride niet kan nagaan, is het met het oog op de eigenschappen en kenmerken alleen niet geoorloofd, een oordeel erover te vellen, hoe do goneoklinische hybride is tot stand gekomen. Bastaarden, tot welker ontstaan middellijk drie verschillende soorten hebben meegewerkt, worden triplebastaa rden genoemd. Op het woord „middellijk" moet hier nadruk worden gelegd, omdat anders lichtelijk aanleiding kon worden gegeven tot de verkeerde opvatting, dat op één zaadknop stuifmeelbuizen van twee, drie of nog meer verschillende soorten te gelijker tijd zouden kunnen inwerken en er een bevruchting zouden kunnen tot stand brengen Dit komt nooit voor, zelfs dan niet, als men op den stempel van ééne soort het gemengde stuifmeel van twee, drie of nog meer soorten zou willen brengen. Daarentegen is door talrijke proeven bewezen, dat de kruising van een uit twee soorten ontstane hybride met het stuifmeel van een derde soort, of omgekeerd, triplobastaarden levert. Zoo bijvoorbeeld werd door kruising van een hybride van Linaria qcnistifolia 011 Linaria purpurea met het stuifmeel van Linaria striata, de Gestreepte Vlasbek, een triplohybride verkregen. Ook werden do stempels van een hoofdje van Cirsium Linlianum, die een hybride is van Cirsium crisithales en Cirsium panuonicum, met stuifmeel van Cirsium palustre bestoven. Er ontstonden in het hoofdje vrij veel rijpe vruchtjes, 011 do uit deze vruchtjes voortgekomen bastaarden waren triplehybriden, waaraan eigenschappen 011 kenmerken van Cirsium erisithales, Cirsium panuonicum én Cirsium palustre waren op te merken. Deze verkregen triplebastaarden kwamen overigens weer niet volkomen met elkander overeen: een deel der planten geleek opvallend op Cirsium aipiilonare, een hybride, die doorkruising uit Cirsium palustre en Cirsium pannonkum ontstaat, en de kenmerken van Cirsium erisithales traden daarbij geheel op den achtergrond, terwijl een ander deel der planten zeer veel op Cirsium ochroleucum, een hybride uit Cirsium crisithales en Cirsium palustre, geleek, en de kenmerken van Cirsium pannonicum nog maar zwakjes vertoonde. Bij verscheiden geslachten, als Achimenes, Begonia, Dianthus, Gladiolus e. a. hebben de kweekers met de boste resultaten zulke triplebastaarden doen ontstaan, en zij vormen tegenwoordig een prachtig sieraad van onze bloemperken en plantenkassen. Ook bij Wilgen werden in tuinen herhaaldelijk triplobastaarden in 't leven geroepen, zoo met name door kruising van Salix cremsensis, een bastaard van den Water wilg, Sali.r caprea, en Sul lx $, lappmum, purpureu, xilexincii en vinihuili.*. Dat liet bijna niet mogelijk is, aan zulk een bastaard nog de kenmerken te bespeuren van de zes er deel aan hebbende stamsoorten, behoeven wij wel niet te zeggen. Overigens is het ook bij bastaarden, die luin ontstaan te danken hebben aan een kruising van twee soorten, zonder bekendheid met de geschiedenis van hun ontstaan, niet altijd gemakkelijk, naar liet uitwendig voorkomen tot den oorsprong te hesluiten. De verbinding van de eigenschappen en kenmerken der stamsoorten heeft namelijk bij de bastaarden n iel in alle gevallen volgens den zelfden regel plaats. Soms maakt het den indruk, dat die verbinding gelijkt op een volkomen samensmelting, zoodat er een vorm ontstaat, die het best met de legeering van twee metalen zou kunnen worden vergeleken. Dikwijls ontstaat door de verbinding een nieuwe vorm. die zoowel wat stand en richting als ook wat omtrek en grootte der afzonderlijke leden aangaat, de eigenaardigheden der stamouders in een bepaalde geometrische verhouding vereenigd toont. In dit geval, dat men als vereeniging aanduidt, doordringen de vormen der beide stamouders elkander, zijn als in elkander geschoven, alsof ze gelijktijdig van een zelfde middelpunt waren uitgegaan, en de vorm van de hybride herinnert dan aan de combinatie van twee verschillende kristalvormen. Zooals bij bepaalde kristalcombinaties 1111 eens de vlakken van den oenen, dan die van den anderen vorm door hun grootte meer in het oog vallen en den algemeenen indruk bepalen, ziet men ook hij veel plantenbastaarden nu eens de eigenschappen en kenmerken van de eene, dan die van de andere stamsoort meer op den voorgrond treden. Andere plantenbastaarden zou men daarentegen met die combinaties kunnen vergelijken, waarin beide kristalvormen een even groot aandeel hebben, lil \cle gevallen zijn de eigenschappen en kenmerken der stamsoorten noch saamgesmolten, noch in elkander geschoven, maar doen zich bijna onveranderd naast elkander voor, of zijn gegroepeerd als de verschillende deelen van een gesteente. Die vermenging komt gewoonlijk daardoor aan den dag, dat haren, stekels en klieren, eigen aan de stamsoorten, bij de hybriden met elkaar vermengd voorkomen, zonder een bepaalde verandering van vorm te hebben ondergaan. Of één gedeelte der bloem heeft de kleur van de ééne, een ander gedeelte de kleur van de andere stamsoort. Kr zijn ook bastaarden hekend, welker bladeren op de bladeren van de eene, welker bloemen op de bloemen der andere stamsoort verrassend veel gelijken, zoodat men op t eerste gezicht zou kunnen nieenen. dat iemand zich de aardigheid had veroorloofd, om op een bepaalde plant van de eene soort de bloemen der andere soort vast te hechten. Bij nader toezien laten zich dan wel kleine afwijkingen bij de zooveel op elkander gelij- bastaarden. Nu komen echter ook reeds bij de eerste kruising van Cirsium erixithales en Cirsium jtannonicum bastaarden te voorschijn, die geen juiste middel vormen zijn, maar die dichter bij ('irsinm erixithales staan dan bij Cirxium jtannonicum. Deze gelijken natuurlijk op de door kruising van de hybride uit Cirsium erisithales en Cirxium jtannonirum met Cirsium erisithales ontstane goneoklinische hybride, en als men de geschiedenis van het ontstaan van zulk oen hybride niet kan nagaan, is het met het oog op de eigenschappen en kenmerken alleen niet geoorloofd, een oordeel erover te vellen, hoe de goneoklinische hybride is tot stand gekomen. Bastaarden, tot welker ontstaan middellijk drie verschillende soorten hebben meegewerkt, worden triplebastaarden genoemd. Op het woord „middellijk" moet hier nadruk worden gelegd, omdat anders lichtelijk aanleiding kon worden gegeven tot de verkeerde opvatting, dat op één zaadknop stuifmeelbuizen van twee, drie of nog moer verschillende soorten te gelijker tijd zouden kunnen inwerken en er een bevruchting zouden kunnen tot stand brengen Dit komt nooit voor, zelfs dan niet, als men op den stempel van ééne soort het gemengde stuifmeel van twee, drie of nog meer soorten zou willen brengen. Daarentegen is door talrijke proeven bewezen, dat de kruising van een uit twee soorten ontstane hybride met het stuifmeel van een derde soort, of omgekeerd, triplobastaarden levert. Zoo bijvoorbeeld werd door kruising van een hybride van Li noria tjenistifolia en Linaria jturjturea met het stuifmeel van Linaria striata, de Gestreepte Vlasbek, een triplehybride verkregen. Ook werden de stempels van eon hoofdje van Cirxium Linkionuiii, die een hybride is van Cirxium erisithales en Cirxium jtannonicum, met stuifmeel van Cirxium /K/lustre bestoven. Er ontstonden in het hoofdje vrij veel rijpe vruchtjes, en de uit deze vruchtjes voortgekomen bastaarden waren triplehybriden, waaraan eigenschappen en kenmerken van Cirxium erisithales, Cirxium jtannonicum én Cirxium paluxfre waren op te merken. Deze verkregen triplebastaarden kwamen overigens weer niet volkomen met elkander overeen; eon deel der planten geleek opvallend op Cirxium at/uilonare, een hybride, die door kruising uit Cirxium palustre en Cirxium jtannonicum ontstaat, en de kenmerken van Cirxium erixithales traden daarbij geheel op den achtergrond, terwijl een ander deel der planten zeer veel op Cirsium ochroleucum, een hybride uit Cirsium erixithales en Cirsium palustre, geleek, en do kenmerken van Cirsium jtannonicum nog maar zwakjes vertoonde. Bij verscheiden geslachten, als Achimenes, Begonia, Dianthus, Gladiolus e. a. hebben de kweekers met de beste resultaten zulke triplebastaarden doen ontstaan, en zij vormen tegenwoordig een prachtig sieraad van onze bloemperken en plantenkassen. Ook bij Wilgen werden in tuinen herhaaldelijk triplebastaarden in 't leven geroepen, zoo met name door kruising van Salix crenisensis, een bastaard van den Water wilg, Salix cuprea, en Salix daphnohles met den Katwilg, Salix vitninalis; verder van Salix Wichurae, een bastaard van den Grijsgrauwen Wilg, Salix incana, en den Bitteren Wilg, Salix purpurea, met den Grauwen Wilg, Salix cinerea enz. Do Wilgen werden buitendien nog gebruikt bij proeven, die veel verder reikten. Door twee bastaarden met elkaar te kruisen, van welke ieder weer van andere ouders afkomstig was, ontstonden hybriden, waarin vier soorten van Wilgen vereenigd waren, en zelfs zes verschillende soorten van \\ ilgon werden eens door kruising met elkander vereenigd. Wichura verkreeg in Breslau een zesvoudige hybride, waaraan deel hadden de So.lix capren, daphnoUles, Io/i/kmium, jiurpurea, silexiacti en viminiilix. Dat het bijna niet mogelijk is, aan zulk een bastaard nog de kenmerken te bespeuren van de zes er deel aan hebbende stamsoorten. behoeven wij wel niet te zoggen. Overigens is liet ook bij bastaarden, die hun ontstaan te danken hebben aan oen kruising van twee soorten, zonder bekendheid mot do geschiedenis van hun ontstaan, niet altijd gemakkelijk, naar hot uitwendig voorkomen tot den oorsprong te besluiten. Do verbinding van do eigenschappen en kenmerken dor stamsoorten 11 ooft namelijk bij de bastaarden niet in alle gevallen volgons don zelfden regel plaats. Soms maakt hot den indruk, dat die verbinding gelijkt op een volkomen samensmelting, zoodat er een vorm ontstaat, die het best met do logeering van twee metalen zou kunnen worden vergeleken. Dikwijls ontstaat door de verbinding een nieuwe vorm, die zoowol wat stand en richting als ook wat omtrek on grootte der afzonderlijke loden aangaat, de eigenaardigheden dor stamouders in een bepaalde geometrische verhouding vereenigd toont. In dit geval, dat men als vereeniging aanduidt, doordringen de vormen der beide stamouders elkander, zijn als in elkander geschoven, alsof ze gelijktijdig van een zelfde middelpunt waren uitgegaan, en de vorm van de hybride herinnert dan aan do combinatie van twee verschillende kristalvormen. Zooals bij bepaalde kristalcombinaties nu eens de vlakken van don conen, dan die van den anderen vorm door hun grootte meer in hot oog vallen en den algemeencn indruk bepalen, ziet men ook bij veel plantenbastaarden nu eens de eigenschappen on kenmerken van de eene, dan die van de andere stamsoort meer op den voorgrond treden. Andere plantenbastaarden zou men daarentegen met die combinaties kunnen vergelijken, waarin beide kristalvormen een even groot aandeel hebben. In vele gevallen zijn de eigenschappen on kenmerken tier stamsoorten noch saamgesmolten, noch in elkander geschoven, maar doen zich bijna onveranderd naast elkander voor, of zijn gegroepeerd als de verschillende deelen van een gesteente. Die vermenging komt gewoonlijk daardoor aan den «lag, dat haren, stekels 011 klieren, eigen aan de stamsoorten, bij de hybriden met elkaar vermengd voorkomen, zonder eeu bepaalde verandering van vorm te hebben ondergaan. Of één gedeelte der bloem heeft de kleur van do ééne, een ander gedeelte de kleur van de andere stamsoort. Kr zijn ook bastaarden bekend, welker bladeren op de bladeren van de eene, welker bloomen op de bloemen der andere stamsoort verrassend veel gelijken, zoodat men op t eerste gezicht zou kunnen meenen, dat iemand zich de aardigheid had veroorloofd, om op een bepaalde plant van de eene soort de bloemen der andere soort vast te hechten. Hij nader toezien laten zich dan wel kleine afwijkingen bij de zooveel op elkander gelij- kende bladeren en bloemen van bastaard en stamsoort aanwijzen, maar dit verandert niets aan het feit, dat er bastaarden zijn, welker bladeren veel moer oj) die der eene en welker bloemen veel meer op die der andere stamsoort gelijken. Waarschijnlijk gaf eenmaal zulk eene hybride aanleiding tot de op l>lz. !(4 vermelde stelling, dat op het resultaat van een kruising tusschen twee soorten de vader zich in zijn invloed tot de bloemen, de moeder zich in den haren tot de bladeren bepaalde. Zóó gesteld is echter, zooals boven reeds gezegd werd, de stelling onjuist, want er komen ook bastaarden voor, die in hun bloemen dichter bij de moedersoort en in hun bladeren dichter bij de vaderlijke stamsoort staan. Van de drie vormen der verbinding van eigenschappen en kenmerken der ouders, die als samensmelting, vereeniging en vermenging worden onderscheiden, komt soms aan alle leden van de hybride slechts eéne voor den dag. Gewoonlijk echter doet zich in dit opzicht oen onberekenbare afwisseling voor. Er zijn bijvoorbeeld hybriden van Hozen, waarbij de omtrek der bladeren beantwoordt aan een vereeniging, de kleur der bloemen aan een samensmelting en de liaarbekleeding aan een vermenging van de eigenschappen der beide ouders. Om aan te toonen, hoe de vereeniging der kenmerken van de ouders bij de hybriden aan den dag treedt in den opbouw van de geheele plant, in den vorm der stengels, bladeren en bloomen, in dien dor stekels en borstels, haren en andere bekleodingen, en vooral ook in do kleur der kroonbladeren, zullen wij in do volgende regolen zoo kort mogelijk eenige voorbeelden aanvoeren. De bladeren van Brunei, linmelta vulgari*, zijn gaafrandig; dio van lirunella laciniata diop vin- of vederspletig; de bastaard van dio beide soorten, lirunella interma/ia, heeft uitgeschulpte en gelobde bladeren. Do bladoren van l'oteiitilla sterilis of fragariastrum, do Aardbezieachtige Ganzerik, zijn drietallig en ieder der drie blaadjes vertoont aan eiken kant 4 tot zaagtanden; de bladeren van l'oteiitilla micrantha zijn eveneens drietallig, maar elk afzonderlijk blaadje heeft aan weerszijden 7 tot 10 zaagtanden. De hybride van die beiden, Potentillit s/mria, vertoont blaadjes, waarvan ieder aan eiken kant met 6 tot 8 zaagtanden is bezet. Met den vorm der bladeren hangt, zooals men weetr ook de richting, de verdeeling en de rangschikking der nerven in de bladeren zeer nauw samen. Als men nu het net van nerven in de bladeren dor stamsoorten met dat in de bladeren der uit hen voortgekomen hybride vergelijkt, dan wordt men ton hoogste verrast door de tot in de kleinste kleinigheden na to gane vereeniging der eigenschappen. Geen plantengroep is voor dergelijke onderzoekingen zoo geschikt als de Wilgen. Zelfs dan, als er van een hybride uit twee soorten van wilgen slechts een enkel blad getoond wordt, kan men in do meeste gevallen uit aantal en verdeeling dor nerven tot do beide stamsoorten besluiten. De Bittere Wilg, Sali.r j/urpuren, brengt een hybride voort met Sali.r grnii- ,/ifolia en oen andere met Salix caprea, den Waterwilg. SaUx yranilifolUi heeft dubbel zooveel zijnerven in ieder blad als Salix cupreu. l)it veibchi komt nu ook voor bij beide bastaarden, welker bladeren overigens zeer veel op elkander gelijken. . , , , Bij de Samengesteldbloemigen of Composieten vertoonen, zooals men weet, de omwindselbladeren een groote verscheidenheid van vorm, en bij het beschrijven der planten wordt altijd ter onderscheiding der soorten aan de -rootte den vorm, de omranding en de eigenaardige aanhangsels van die omwindselbladeren veel gewicht gehecht, Bij de bastaarden der Composieten ziet men nu niet zelden de meest afwijkende vormen der voor de stemsoorten kenmerkende omwindselbladeren vereenigd. Zoo bijvoorbeeld eindigen de omwindselbladeren bij de bloemhoofdjes van Centauren rupestris ineen langen, •velen stekel, terwijl die van Centaurea scabiusa, de U rootbloemige < ent au 1 ie, in een breeden, zwartbruinen, droogvliezigen zoom uitloopen. De omwindselbladeren van de uit deze beide soorten voortgekomen hybride, Centuurea sonhda tlrufiana), worden omsloten door een smallen, lichtbruinen, droogvliezigen zoom en eindigen in een korten, geelachtigen stekel. Een zeer leerrijk voorbeeld voor een alle deelen van de bloem rakende vereeniging der ouderlijke kenmerken is ook de Lipbloemige Marrubium remutum, oen soort van Malrove, die ontstaan is door kruising van Marrubium perearinum en Marrubium vulgure, de gewone Witte Malrove. De kleine schijnschermen of bundels bloemen van Murrubium pereijrinum bevatten 10 tot 18, die van Marrubium rul,,ure 4 tot 5, die van de hybride, Marrubium remotum, 5 tot 10 bloemen. De kelk van Marrubium pemjrinum heeft een grijze kleur, is met aangedrukt vilt bedekt en de zoom ervan heeft •"> groote, priemvormige tanden die in een rechte punt uitloopen. De kelk van Murrubium rulere maal zoo lang als de buis van den door hen beschutten kelk. De k roonb 1 aderen van Dianthus alptnus vertoonen een breede, aan den rand met korte, driehoekige tanden bezette schijf, die van Dianthus superbus eene in talrijke, smalle slippen verdeelde schijf, terwijl de hybride Dianthus Omipontanus kroonbladeren bezit, met eene schijf, die aan den rand in lijnvormige slipjes diep gespleten is. Ook met betrekking tot de grootte van de deelen der bloem kan men bij de meeste bastaarden een nauw verband opmerken met de verschillende grootte der bloemdeelen bij de stamsoorten, waartoe de ouders behooren. Zoo bijvoorbeeld zijn de bloemdekken der tot de Orchideeën behoorende Groote N aaktklierbloem, Gymnadenia conopsea, lang gespoord, dat is van het onder den naam van lipje bekende bloemdekblad gaat een uitstulping uit, die men bij een spoor heeft vergeleken, en die hij Gymnadenia conopsea de lengte van 15 mM. bereikt. Bij de bloemdekken van Niyritella nii/ra is die spoor zeer kort, slechts ongeveer 2 mM. De spoor der hybride uit deze beide Orchideeën, Nigritella suareolens, heeft, eene lengte van 5 tot 7 mM. Bij de Wil gen bastaarden houdt het aantal meeldraden in de afzonderlijke bloemen van de hybride altijd hot midden tusschen het aantal meeldraden in de bloemen dor stamsoorten. Zoo bedraagt bijvoorbeeld het aantal meeldraden in een bloem bij den Schietwilg, Salix alha, 2, bij den Laurierwilg, Sali.r /xntandra, "> tot 12, en bij de hybride van beide, Salix Krhartiana, tot 4. De van de opperhuid van den stengel en der bladeren uitgaande deelen, die als borstels, haren, schubjes, klierharen enz. onderscheiden en onder den naam van overtrek of bokleeding, induitwiduiii, saamgovat worden, vormen bij de meeste plantensoorten zeer bestendige kenmerken. \ ooral sreldt het voorkomen van stervormige haren, alsook het optreden van klierharen, die uit enkelvoudige cellenreeksen zijn samengesteld en door eene met aetherische olie gevuld, bolvormig blaasje worden afgesloten, bij de beschrijving der planten als een voortreffelijk kenteeken ter onderscheiding van op elkander gelijkende soorten. Hij de bastaarden vertoont zich nu de bekleeding der stamouders in allerlei combinaties. Meestal is het eene vermenging, minder dikwijls eene vereoniging, en in liet laatste geval nemen haren, borstels, schubjes en klieren zoowel naar vorm en grootte als naar aantal eene plaats in midden tusschen de ouders. Het geslacht l'idnionaria b.v., dat zeer veel neiging heeft, tot de vorming van bastaarden, omvat slechts weinig soorten, maar elk daarvan is kenbaar door eene eigenaardige bekleeding. Zoo is met, name l'idinouaria offninalis, het meest voorkomende Longenkruid, gekenmerkt doordat, zich aan de bovenzijde der bladeren onder en tusschen de lange, verspreide borstelharen duizenden eencellige, zeer korte, met het bloote oog nauwelijks waarneembare, doornvormige haren vertoonen. De bladeren van l'iiliiamaria anyuslifolia missen deze doornvormigo haren, maar hebben aan hun bovenzijde des te meer aangedrukte. rechte, even lange borstelharen. De bladeren der hybride van beide, Pulmonaria hybrida, zijn aan den bovenkant bedekt met, vele lange borstelharen, en onder en tusschen deze ziet men een groot aantal korte borsteltjes, ongeveer dubbel of driemaal zoo lang als de doornvormige haren van Pulmonaria offirinalis. Een zeer leerrijk hierbij behoorend voorbeeld is ook de door kruising van Rhododendron ferrwjineum met Rhododendron hirsution gemakkelijk te verkrijgen Bastaardalpen roos, Rhododendron intermedium. De bladeren van Rhododendron ferrugineum zijn van boven donkergroen, glad en glanzig; van onderen roestkleurig en dof, wat door een diclit samengedrongen laag schubjes wordt veroorzaakt. De rand van de bladeren is niet gewimperd. De bladeren van Rhododendron hirsutiim zijn lichtgroen en bedekt met witachtige, verspreide schijfvormige klieren, zooals in Deel 1 op blz. 284 in Fig. 5 en 6 zijn afgebeeld- de rand der bladeren is met lange haren gewimperd. De bladeren van Rhododendron intermedium vertoonen die verschillende vormingen op de opperhuid der beide stamsoorten naast elkaar; aan den onderkant zijn die bladeren, hoewel dan niet zoo overvloedig als bij Rhododendron ferrugineum, met bruine schubjes, en aan den rand, hoewel dan niet in zoo grooten overvloed als bij Rhododendron hirsutiim, met wimperharen bezet, Eveneens is liet gesteld met Hozen, Rosa; Ganzeriken, lotentdla; Bramen, Rubus; Yroegelingen, Draba; Havikskruiden, Hieraenim en no" vele andere. Als de eene roos alleen klierlooze, de andere alleen kliei<1 ragende haren beeft, is de hybride ervan zeker met een mengsel van die tweeërlei liaarvormingen bezet. Verscheiden soorten van Potentdia hebben stervormige of bundelvormige haren (afgebeeld Deel 1, blz. 391), andere missen die en hebben alleen enkelvoudige haren op de bladeren: bij de bastaarden uit. zulke soorten vindt men tusschen de overvloedige, enkelvoudige haren steeds stervormige of bundelvormige verspreid. Van de overblijvende, m de Duitsche en Oostenrijksche hooggebergten thuis behoorende soorten van \ roegeling, / ra ba, hebben enkele rechte, aambeeldvormige, andere daarentegen drie- ot vierstralige, stervormige haren. Bij de uit hen voortgekomen bastaarden ziet men rechte en stralige stervormige haren ondereengemengd op dezelfde bladschijf. Als de haren van twee stamsoorten denzelfden vorm hebben, maar ongelijk van lengte zijn, vertoonen de haren der daaruit voortgekomen bastaarden een lengte, die nagenoeg het midden houdt tusschen de lengten der haren van de stamsoorten. Zoo bijvoorbeeld zijn de haren aan den onderkant der bladeren van den Geoord en Wilg, Salix aurita, 0,3 mM., bij den Kruipwilg, Salie repen*, 1,- ml. en bij de hybride van beide. Salix plicata, 0,6 mM. De haren van den \\ aterwilg, Salix eaprea, zijn 0,8 mM. lang, die van den Katwilg, Sahx cmnnahs, O 3 mM. en die van de hybride van beide, Salix acuminata, 0,;» mM. lang. Zoodra de eene stamsoort kaal en de andere behaard is, kan men er met zekerheid op rekenen, dat de hybride uit beide wel behaard is, maar minder haren heeft op het bewuste plantendeel dan de behaarde stamsoort. Zoo is het bijvoorbeeld met Primula Sturii, een hybride van de kale Primula minima en de klierachtig behaarde Primula villosa. De laatste heeft op hare bladeren zeer dicht opeenstaande klierharen van 0,7 tot 1 mM. lengte. Primula Sturu heeft verspreid staande klierharen van 0,3 mM. lengte. A an de bastaarden, die door kruising van Salix purpurea, den Bitteren W11 g, met den Katwilg, Salix mminalis, worden verkregen, onderscheiden do botanici twee vormen, waarvan de eene, die het dichtst bij den Bitteren Wilg staat, Salix rubra, en de andere, die het dichtst bij den Katwilg staat, Salix elaeagnifólia heet. De volwassen bladeren van den Bitteren Wilg zijn van onderen kaal, die van den Katwilg hebben aan den onderkant glanzige, met de zijnerven evenwijdig looponde en tegen do bladschijf aangedrukte 0,3 mM. lange haartjes. Van die haartjes komen er op een vierkanten millimeter ongeveer 1800. De haartjes van de hybride Salix elaeagnifólia komen in lengte met die van Salix viminalis overeen, maar er zijn daarvan slechts ongeveer 800 op een vierkanten millimeter te vinden, en de haartjes van de meer tot Salix purpurea naderende hybride Salix rubra zijn iets korter, terwijl er slechts 400 per kwadraatmillimeter komen. Dat ook de vorm en de rangschikking der cellen en weefsels bij de bastaarden beantwoordt aan eene verbinding van vorm en rangschikking bij de stamsoorten, laat zicb van tevoren verwachten. De verschillende soorten van hot geslacht Pinus, Den, laten zich duidelijk onderscheiden door don anatomischen bouw van hunne naaldvormige bladeren, in 't bijzonder door de dikte der opperhuidcellen, het aantal der onder de opperhuid liggende steencellen en het aantal harsgangen. Bij de bastaarden doen zich deze anatomische kenmerken der ouders vereenigd voor. en wel dikwijls zóó, dat ze nauwkeurig het arithmetische midden ertusschen innemen. Zoo bijvoorbeeld bevat ieder naaldvormig blad van den Groven Den, Pinus sgl vest ris, van ic andere is dan in zekeren zin slechts een bijmengsel. Soms ontstaat echter ook door samensmelting een geheel nieuwe geur. Weer in andere gevallen komt de geur van de ééne stamsoort in nog sterker mate uit bij de hybride terwijl die van de andere stamsoort totaal verdwenen is. Eveneens is het gesteld me c e aromatische stoffen, die den geur der bladeren bepalen, in welk opzicht meei in 't bijzonder de bastaarden van llosa glutinosa, rubigniosa (Eglantiei 1 ooh) en nu,om met Jlosa gallica en eentifolia zeer opmerkelijk zijn. Ook de aromatische' stoffen in de vruchten vervat, die onze smaakzenuwen prikkelen, vindt men in do bastaarden deels van den vader, deels van de moeder oveigenomen. Bij de moeilijkheid, om de verschillende gewaarwordingen van onzen reuk en onzen smaak door namen aan te duiden en met elkander te vergelij "en, kan men moeilijk op deze verhoudingen verder ingaan. Wanneer de bastaarden in zake den geur een tusschenvorm zijn tusschen de stamouders, dan moeten wij er ons niet over verbazen, dat zij ook ten opzichte van andere levensuitingen het midden houden tusschen die beide, n den Botanischen Tuin te Weenen staat sinds vele jaren een Weged001 n- struik, Mammis hyhrida, die door kruising van Rhamnus alptna en lihamnus Alatemus is ontstaan. De eene stamsoort, Mammis alpinu, beeft bladeren, die alleen in den zomer groen zijn en in den herfst verwelken en afvallen; e andere stamsoort, Mamms Alatemus, heeft altijdgroene bladeren die in den winter stand houden en twee jaren aan de takken blijven. De hybride van beide Uhammts lujbrida, beeft bladeren, die in den herfst niet afvallen, maai ook niet twee jaren lang friscli en groen blijven, doch slechts één winter 11111 groene kleur behouden en in de daarop volgende lente, als uit de knoppen nieuwe takken te voorschijn komen, verdrogen en afvallen. Zeer merkwaardig is ook liet verschijnsel, «lat de bastaarden vertoonen betreffende hun bloeitijd. Van het jaar 1863 tot 1874 werd over het 111 iloei komen van een vijftigtal verschillende Wilgen, die verzorgd werden m den Botanischen Tuin te Innsbrück, boek gehouden en zoowel van do soorten als van de daaruit voortgekomen bastaarden werd jaarlijks genoteerd, op welken dag ze voor het eerst bloeiden. Op de volgende bladzijde deelen wij eenige der uitkomsten mede. TIJD VAN HET ONTLUIKEN VAN VERSCHILLENDE WILGEN IN DEN BOTANISCIIEN TUIN TE INNSBRÜCK. (G e m i d d e 1 d e n uit 12 jaren). De bovenaan geplaatste naam is die van de hybride; daaronder staan telkens de namen der beide stamouders. Salix cremscnsis 17 Maart. Salie caprea 16 Maart. | Salix daphnoides 18 Maart. Salix mauternensis . . . .23 Maart. Salix caprea 16 Maart. | Salix purpurea 7 April. Salix attenuata 25 Maart. Salix caprea 16 Maart. | Salix grandifolia .... 27 Maart. Salix Witnmeri 26 Maart. Salix daphnoides 18 Maart. | Salix incana 17 April. Salix austriaca 3 April. Salix grandifolia 27 Maart. | Salix purpurea 7 April. Salix seringeana 3 April. Salix caprea 16 Maart. | Salix incana 17 April. Salix capnoides 5 April. Salix einerea 10 April. | Salix incana 17 April. Saltx intermedia 6 April. Salix grandifolia 27 Maart. | Salix incana 17 April. Salix rubra 6 April. Salix viminalis 3 April. | Salix purpurea 7 April. Salix Kcrneri 10 April. Salix viminalis 3 April. | Salix incana 17 April. Salix üenipontana .... 12 April. Salix purpurea 7 April. | Salix incana 17 April. Salix auritoides 14 April. Salix purpurea 7 April. | Salix aurita 19 April. Salix Feuzliana 21 April. Salix retusa 21 April | Salix glabra 21 April. Salix retusoides 21 April. Salix retusa 21 April. | Salix jaquiniana 21 April. Salix alpigena 23 April. Salix retusa 21 April. I Salix hastata 27 April. Salix excelsior 23 April. Salix fragilis 13 April. I Salix alba 27 April. Salix Ehrhartiana . , . . 29 April. Salix alba 27 April. I Salix pentandra 6 MeL Deze tabel bevat de gemiddelden, uit de twaalfjarige aanteekeningen over liet ontluiken der meeldraadbloemen vervat in de katjes van 15 soorten van wilgen en van 17 door verschillende kruisingen daaruit verkregen bastaarden; zij "toont aan, dat de bastaarden steeds ontluiken op dagen, die tusschen de dagen liggen, waarop do stamsoorten beginnen te bloeien. De beide wilgen uit de Alpen Salie retusa en Salie Jaquinhuia bloeiden gemiddeld in die twaalt jaren op denzelfden dag, en ook de uit deze beide soorten ontstane hybride Salix retusoides ontluikt op denzelfden dag. Wat de kleurstoffen aangaat, zich vertoonend bij de bastaarden, moet allereerst worden herinnerd, dat in al die gevallen, waarin de bladeren der ouders een verschillende tint van groen vertoonen, het groen der bladeren van de hybride een daartusschon liggende tint heeft. Zeer duidelijk komt dit aan den dag bij Wilgenbastaarden, waarbij Salie nigricans en Salix purpurea tot het ontstaan hebben meegewerkt. Heide soorten hebben namelijk de eigenaardigheid, dat hun gebladerte, als liet verwelkt, zwart wordt. Deze eigenschap nu gaat, hoewel verzwakt, op .le bastaarden over, die Salie mgrwans en Saltx purpurea vormen met andere wilgen, welker bladeren bij 't verwelken een bruine tint aannemen. . . , De kleur der bloemen doet zich bij de bastaarden meestal voor als liet gevolg van samensmelting, minder dikwijls als .lat van vermenging van de kleur der bloemen bij de stamsoorten. Die samensmelting wordt vooral waargenomen bij de bastaarden van Orchideeën, van Anemonen, zoowel bij Anemonc pulmtilla, de Paarse Anemoon, als bij Anemone nemerosa, de BoschAnemoon en Anemone ranuneuloUbs, de (iele Anemoon; verder bij t geslacht 1'edicularis, Kartelblad; Medicago, ltupsklaver en Verbascuni, Toorts. Als de kleur der kroonbladeren of van liet bloemdek bij de eene stamsoort een dof, bij de andere een donker of helder rood of blauw was. is zij bij do hybride een middentint. Zoo bijvoorbeeld is de kleur van liet bloemdek bij (imnnadmia ronopsea rozerood, bij Nigritdla nigra donker bloedrood, en bij de hybride van beide, Xigritella suareolnis, helder karmijnrood. De bloemkroon van Pedicularis iiicariiata is dof karmijnrood, die van Pedicularis recutita donker roodbruin, en die van de hybride van beide, Pedicularis atrorubens, donker purperrood. _ Als de kleur der bloemen van de eene stamsoort wit en die van de andere stamsoort donker geel, rood of blauw is, draagt de bloem der hybride meestal een bleek gele, roode of blauwe tint. Anemone memerosa heeft witte, Anemone raiitaicitloiiles goudgele en de hybride van beide, Anemone intermedia, zwavelgele bloemen. Zeer merkwaardig wordt de kleur der hybride, als die van de eene stamsoort geel, die van de andere blauw of violet is. De Gele Luzerne, Medicayo media, die een bastaard is van de Sikkel Rupsklaver, Medkarjo falcata met gele bloemen, en van de Paarse Klaver of Luzerne, Medkatjo satica, met paarsblauwe bloemen, vertoont zeer dikwijls groene bloemkronen. De door kruising van de donkergeel bloeiende Verbascumsoorten met de door hare purperviolette bloemen opvallende Violette Toorts, Verlmscum jtlioeniceum, ontstane bastaarden, Verbascum cumniutatum, rubiyinosum, Schmidlii, versiflorum e. a. hebben bloemen van een lichtbruine tint. Dit is juist de kleur, die ontstaat, als men gele guttegom mengt met een door karmijn en indigo voortgebracht violet. Afwijkend hiervan is de kleur der bloemkroon van I erbasium pseudophoeniceum, een bastaard, die ontstaat door de kruising van de Mot werende Toorts, Verbascum blattaria met de Violette Toorts, Verbascum plioeniceum. Een dor stamsoorten, Verbascum blattaria, heeft bleekgele, de andere, Verbascum phoeniceum, purperviolette en de bovengenoemde bastaard bleek karmijnroode bloemkronen. Van beteekenis zijn in dezen ook de bastaarden der Sleutelbloemen, Primula, die door kruising van de eenkleurig bloeiende Aurikel, Primula auricula, met de tweekleurig bloeiende soorten Primula carniolica, hirsuta, oenen sis, villosa e. a. ontstaan. De door kruising van Primula auricula en Primula hirsuta ontstane Primula pubescens, is de stamplant van onze Tuinaurikels. De eerstgenoemde, Primula auricula, heeft eene eenkleurige goudgele kroon; in de keel, dat is aan de grens van de buis en den schotelvormig uitgespreiden zoom, bevindt zicli een melige, witte aanslag, die, evenals die van den kelk, de bloemstelen en de schutblaadjes 't gevolg is van een eigenaardige verandering in de opperhuid. De bloemkroon van de tweede der stamouders, Primula hirsuta, is tweekleurig; de slippen van den zoom zijn violetrood, de keel is wit, de beide kleuren zijn vrij scherp begrensd en daardoor onstaat in het midden der bloem een witte, vijfstralige ster. Van een meligen aanslag is hier niets te zien. Bij de hybride van deze beide Primula's, de Primula pubescens, is nu zoowel het violetrood van den zoom alsook het wit van de keel met geel versmolten. Het violetrood heeft door deze samensmelting met geel een bruinachtig tintje gekregen, en in het midden der bloem is een bleekgele ster te zien. Veel zeldzamer dan eene samensmelting is in de bloemen van bastaarden de vermenging van de aan de stamsoorten ontleende kleurstoffen. Door kruising van de roodbloeiende Provincieroos, Husa yallica, en van Bosa damascena met de witbloeiende llosa alba werden reeds dooi' de kweekers uit den Romeinschen Keizertijd hybriden voortgebracht, welker kroonbladeren in de lengte wit en rood gestreept en gevlekt waren. Bij hybriden van ('idceolaria's, Anjelieren, Petunias's en O.calis werd hetzelfde waargenomen, en ook van Tulpen en van de Lisch, Iris, kent men bastaarden, welker bloem- dekbladeren do tweeërlei kleuren der stemsoorten «Is strepen en vlekken naast —"'van de Flore.tiin.ehe Liaeh, « «- Koehi! verdient kier in 't bijzonder te worden genoemd. De bloemen van S» Ï,^2^1» melkwit, die van /W, KM donkerviolet. By een plant van de lit dezo bei,le soorten gekweekte hybride, die voor de eerste maal in Mei n» liet jaar 1871 in den llotanisclien Tuin te Innsbrilek tot bloei kwam, naren twee buitenste en een binnenste der Hoemdekbladeren gevormd als die van ° Sr n donkerviolet gekleurd, terwijl de drie andere, één buitenste ou 1 doemen, die alleen van Iris fiorenthu, onderscheiden waren, doordat, een paa van .le melkwitte bloemdekbladeren donkerviolette, tegen den rand steik vu- brctiermw"merkwaardig was een Hybride, die in den MM. te H.renee nit de Uuitaehe Liaeh, /,»,,,,•»»», en de VI,.«-L.seh, Iris sanihurina, was voortgekomen, en waarvan mij m 1 - 1 toezonden. Een buitenste en twee binnenste bloemdekbladen vertoonden voo, de °eene helft de eigenaardige kleur en teekoning van m vrnhunw, voo do andere helft die van 9en»a„ica. De andere bloemdekbladen onderscheidden srich afgezien van hun geringe grootte, niet van die der Duitsche Liscli Wat de verdeeling der kleuren op de bloembladeren aangaat, moeten \u.| overigens opmerken, dat het optreden van verschillende strepen, vlekken en stippels niet altijd als een bewijs van bastaardvorming moe wou * n aaneen < • m Viol, poli/chroma, een soort van Viooltje, die zeer veel voorkomt in de dalen der Oostalpen, heeft een plant niet zelden gelijktijdig twee, drie otvwibloemen waarvan ieder een andere kleurenmengeling vertoont, en op eer.plek, waar deze Viool zich over een oppervlakte van 20 vierkanten meter uitbreidt, kan men met -emak 100 bloemen plukken, van welke ieder een andere verdecling der kleuren en een andere groepeering van vlekken en strepen op de kroonbladeren te zien geeft. soort van „ i • ,1, n-arprfflisch Ins /wintin en een soon van Fivoii/oo ircdrfl-2©n zicli de uwei^uotii, / KruisbUem de W* *• Van de laatste treft men even vaak Jvmis bioem, jj uia„w Pn wit gestippelde bloemen aan, en planten met blauwe en witte, als met blauw en wit gesupp ook planten die naast witte bloemen enkele blauw gespikkelde dragen, zij :ttltl,Lid. Zoo vertoom.,, ook verkillende afwisseling in kleur en teekening dei kroonbladeren, de verandering van den vorm der soorten. vorming te verklaren, noch uit do invloeden van bodem en klimaat af te leiden is. Ook op de talrijke soorten, die afwisselend in haar bloemen niet blauwe en witte, roode en witte, blauwe en roode. gele en witte kleuren e. a. optreden, 011 waauan op blz. 218 van Deel III gesproken is, moge hier worden gewezen. Er zijn zelfs plantensoorten, waarvoor deze heterochromie, dat is de afwisseling in kleur en teekening der kroonbladeren, tot de eigenaardigheden der soort behoort. Tegenover deze soorten met heteroeh rome bloemen staan dan die met homochrome bloemen, die, zoo ver de ervaring reikt, steeds niet dezelfde kleur en teekening van hun bloembladeren optreden, en alleen onder den invloed eener verschillende lichtsterkte geringe graadverschillen in de donkerte der kleur laten onderscheiden. Iris Korhii en Iris flomitiua, l'rimuta aurinila, Primula hirsuta e. a., die hierboven als ouders van bijzonder merkwaardige bastaarden werden genoemd, bohooren tot de groep van planten met lionioclirome bloemen, en liet is natuurlijk, dat bij de hybriden, uit zulke planten voortgekomen, de kleur der bloemen juist een belangrijk herkenningsteeken uitmaakt. Het is bier de plaats, ook over de bizzaria der 1 taliaansche kweekers en over de zoogenaamde ent hybriden eenige woorden in te lasschen. Met den naam bizzaria hebben de Italianen een vrucht aangeduid, die afwisselend uit lengtedeelen van Citrus limmium, Citroen, en Citrus aurantium, Sinaasappel. bestaat. Die afwisselende deelen verschillen niet alleen van uiterlijk aanzien, maar ook door reuk en smaak van elkander. Hun aantal is ongelijk. Hij eenige bizzariavruchten vindt men vijf lengterepen, die de kleur van een citroen hebben, in de sinaasappelvrucht ingevoegd; andere maken oppervlakkig geheel den indruk van een sinaasappel, alleen één achtste ervan heeft vorm, kleur en smaak van een citroen, en dit achtste deel puilt in 't oog vallend naar buiten en loopt als een lichtgekleurde reep van de eene naar de andere pool der bolronde vrucht. De kweekers beweren, dat de bizzaria 't resultaat is eener kruising van den genoemden Citroen en Sinaasappel. Bij andere dergelijke bastaarden van het geslacht Citrus, zoo bijvoorbeeld bij de Citrus mcdka, die als bastaard van Citrus limonium en Bi ttere Oran j e. Citrus au ra ut hm var. amant (Pomerans) wordt beschouwd, vindt men echter de eigenschappen en kenmerken niet naast elkander en niet vermengd, maar daar heeft een samensmelting en vereeniging plaats gehad. (>f de geel en groen gestreepte Bergamotperen en de Druiven, waaraan sommige bessen voor de helft donker en voor de helft licht gekleurd zijn, als pendanten van de bizzaria mogen worden beschouwd, moet zoolang onbeslist blijven, tot de verschillende soorten van de geslachten l'ints, Peer en Vitis, Druif, waaruit de tallooze nu gekweekte pereboomen en wijnstokken door kruising zijn voortgekomen, nauwkeurig zijn gedetermineerd. Hei haalde malen is dooi' kweekers beweerd, dat ook door oculeeren en enten hybriden konden ontstaan, en deze werden ter onderscheiding van die, welke het resultaat eener kruising zijn, ent hybriden genoemd. Een dezer enthybriden, namelijk Cytisus Adami, die de kenmerken van Cytisus laburnum, den Gewonen Gouden Regen, en Cytisuspurpureus, den Rooden Gou den Ree en, op wonderbaarlijke wijze vermengd aan dezelfde plant draagt, heeft indertijd tot levendige besprekingen in wetenschappelijke kringen aanleiding .rogeven. Men kan zich inderdaad niets wonderlijkers denken dan zulk een Gouden Hogen. Do moeste bloemen zijn tusschenvormen, waarvan de ke ken noch zoo zacht behaard zijn als die van Cytisus laburmm, noch zoo kaal en o-lad als die van Ci,tisus purpureus, en waarvan de bloemkronen oeno uit het purper van Cytisus purpureus en het geel van Cytisus laburmm voortgekomen vuilroode kleur hebben. . , Maar in veel bloemtrossen vindt men naast de vuilroode bloemen ook v ei - spreid enkele met den zijdeharigen kelk en do gele bloemkroon van don Cytisus laburmim, en. wat het merkwaardigste is, ook enkele bloemen, die voor de helft op Cytisus purpureus, voor do andere helft op Cytisus laburmim gelijken, of wel. waarbij een derde van de kroonraderen aan Cytisus pipmrcus, twee derden aan Cytisus laburmm zijn ontleend. .Ta, nog treffendei. 1 ozo o plant welker bloemtrossen voor het meerendeel juist het midden houden tussc ion Ci/tisus laburmim en Cytisus purpureus, en die verscheiden jaren alleen zulke bioemen draagt, ontwikkelen zich in oen volgend jaar geheel onverwacht takken, die enkel trossen van Cytisus laburmm-bloemen dragen en andere, die alleen roode bloemtrossen vertoonen als Cytisus purpureus. Volgens opgaaf van Schnittspahn werd deze zonderlinge Cytisus 111 itr\ bij Parijs in het jaar 182(1 door don plantenkweeker Adam door oculeeron van oen knop van Cytisus purpureus op een plant van Cytisus laburmm verkregen. l)o spruit, die uit den geoculeerden knop ontsproot, was nu met moei een zuivere Cytisus purpureus, maar, om zoo tc zeggen, een vermenging van deze met Cytisus laburmm, die tot onderstam zou hebben gediend Knoppen ter vermenigvuldiging van Cytisus Adami werden uit Vitry overgebracht naai do meest verschillende tuinen van Europa en werden er, nu eens op planten van Cutisus laburmm, dan op Cytisus Jacquinianus en alpinus geent. Niet zelden worden op dezelfde plant ook nog knoppen van Cytisus purpureus overge >ra<-. . Men bewonderde dan de zonderlinge boompjes, waarvan enkele takken tot Cutisus laburmim behoorden, andere tot Cytisus Adami en weer andere tot cutisus purpureus en waaraan buitendien in de trossen van iyUsus Adam, afzonderlijke bloempjes van Cytisus laburmm te voorschijn kwamen en andeie, die overeen kwamen met de vroeger beschreven menging van (yhsus laburmm en Cutisus purpureus. Gewoonlijk is de betrekking van de geënte plant tot den onderstam eene andere dan die, welke bleek te bestaan bij de planten, waarmee Adam zijne proeven deed. Gewoonlijk gebruikt de loot, die zich uit den ge,beerden.knop ontwikkelt, den onderstam enkel, zooals een woekerplant haar voedste ( Deei I blz 257). Zij betrekt uit den onderstam het onverwerkte voedingssap, en dit'wordt door de levende protoplasten, die in de cellen van het entn,s werken, op dezelfde manier opgenomen en verwerkt, als ,1e vloeibare s o , die door de wortels uit den vochtigon grond worden opgezogen. Men mag van te voren aannemen, dat de cellen van het entrijs, die het onverwerkte voedingssap uit den onderstam opnemen, zich juist zóó gedragen als de wortelharen aan de wortels, dat is, dat zij het vermogen bezitten, om te kiezen, zoodat alleen die stoffen worden toegelaten, die voor de soort, waartoe het entrijs behoort, geschikt zijn, en dat door den onderstam op vorm en kleur van bloemen en bladeren van de geënte of geoculeerde spruit geenerlei invloed wordt uitgeoefend. Werkelijk vertoonen bijvoorbeeld de van een Abri kozenboom afgenomen en op verschillende andere Amygdalaceeën geënte, of die van een pereboom afgesneden en op Kwee, Meidoorn en andere l'omaceeën overgebrachte entrijzon, als ze zijn uitgegroeid, niet liet minste of geringste onderscheid met wat de Abrikoos vroeger leverde, noch in de bladeren, noch in de bloemen en vruchten. Ook voor de door kruising voortgebrachte Kozen bastaarden, die men door enten en oculeeren vermeerdert, is het volkomen onverschillig, of men deze of gene soort van wilde roos als onderstam bezigt. Nooit is hij de vele duizenden van zulke vermenigvuldigingen een duidelijk merkbare invloed van den onderstam op den vorm van het zich ontwikkelende entrijs waargenomen. In don Botanisehen Tuin te Weenen staat een mannelijke boom van bilolxi, die voor meer dan 100 jaren tot een opmerkelijke proef heeft gediend. Toen de boom nog een klein boompje was, werd er door .lAcyuiN de knop van een vrouwelijken boom op geoculeerd. Uit dien knop ontwikkelde zich een zijtak. Nu staat er daar een forsche boom, welks meeste takken stuifmeelbloemen dragen, maar die ook een grooten tak vertoont met stampei-bloemen, liet. merkwaardigste aan dezen boom is. dat, de op den boom nieuw aangebrachte tak zich op in 't oog vallende wijze in zijn ontwikkelingsgang afscheidt van de plant, die bij de proef tot onderstam diende. In de lente ontwikkelt hij jaarlijks zijn bladeren veertien dagen later dan de takken met stuifmeelbloemen, en in den herfst zijn zijne bladeren nog groen, als die van de andere takken al lang verflenst zijn en voor een groot deel zijn afgevallen. Uit dit voorbeeld kan men afleiden, dat do uit de geoculeerde knoppen uitgroeiende loten met groote hardnekkigheid zelfs aan individueele eigenaardigheden vasthouden en zich dooiden onderstam niet eens, wat hun jaarlijkschen ontwikkelingsgang betreft, laten infl uenceeren. Met die feiten voor oogen, heeft men in den nieuweren tijd het ontstaan van ent hybriden als een kweekersfabeltje beschouwd en beweerd, dat ook de beroemdste dier zoogenaamde enthybriden, namelijk Ci/tisus Ailnnii, niet door oculeeren, maar door kruising van Cytisus laburnum met ('i/tisit* purjnireiix is ontstaan. Misschien heeft men oudtijds de meening gekoesterd, dat zich bij de door kruising ontstane hybriden een samensmelting en vereeniging, bij de enthybriden een vermenging van de aan de stamplanten ontleende kenmerken voordoet. Dat dit niet waar is, maar dat ook bij de kruising van twee soorten een vermenging, een naast elkander plaatsing van kenmerken der stamouders kan voorkomen, is door de boven genoemde L i sc hbastaarden bewezen, en dus heeft de nieuwere opvatting van het ontstaan van ('i/lisux Ailmni veel waarschijnlijks. Om liet belang van dit onderwerp willen wij hier even een uitstapje maken naar liet gebied der zoölogie en gewagen van een geval, dat aantoont, hoe soms ook bij bastaarden uit bet dierenrijk de kenmerken der ouders naast elkander, en niet samengesmolten en vereenigd optreden. Het Kak kei boen, Tetrao medius, is, zooals men weet, een bastaard, die door kruising van liet Korhoen, Tetrao tetrix, met het Auerhoen, Tetrao urogallus, ontstaat. Die bastaard komt in Tirol zoo veelvuldig voor, dat de poeliers in Innsbruck in den loop van ieder jaar gemiddeld zes stuks van de jagers uit de naaste omgeving ten verkoop toegezonden krijgen. Enkele exemplaren van dat Rakkelhoen hebben, merkwaardig genoeg, streepsgewijze gerangschikt, zoowel de veêren van het Korhoen, als die van het Auerhoen. In het jaar 1879 werd door een jager boog uit het Tiroolsche Gschnitzdal een hen van 't Rakkelhoen gotlood, die in zeer onregelmatig verdeelde strepen en vlekken de veêren van bet Auerhoen en die van het Korhoen ondereengemengd vertoonde. Door deze Kakkelhoenders krijgen de bij de Lischhybriden gedane waarnemingen een opmerkelijke bevestiging, en men mag er tegenwoordig niet meei aan twijfelen, of er door kruising in 't leven geroepen bastaarden zijn, die naast elkander de kenmerken der ouders hebben overgenomen. Aangenomen, dat ( i/tisux jldunii niet door oculeeren, maar door de overbrenging van het stuifmeel van ('i/tisus purpureus op den stempel van (ytisus laburnuiH is ontstaan (zooals er ook bastaarden of zoogenaamde enthybriden voortkomen uit een vermenging van Ci/tisus purpureus met Ci/tisus Jacquiniatius en Cytisus aljtiniis) dan zou zich het ontstaan van de velerlei bloemen aan de gevormde hybride daardoor laten verklaren, dat de verbinding van de spermakern met de eikern geen volledige doordringing of samensmelting van de tweeërlei protoplasten was. Het zou immers denkbaar zijn, dat de beide protoplasten of wel bun kernen, zich bij de bevruchting tegen elkaar aan leggen, zooals op blz. 490 van Deel 111 is gezegd, elkander maar voor een deel, laat ons zeggen, voor een derde doordringend. Dan zou de na de box ruchting ontstaande kiemcel drieërlei protoplasma bevatten: lo. in het midden het protoplasma, dat door samensmelting ontstaan was uit dat van Cytisus purpureus en van Cytisus laburnuni; 2o. aan den eenen kant het onveranderde protoplasma van Cytisus purpureus en 3o. aan den anderen kant het onveranderde protoplasma van Cytisus laburnuni. Als nu door de invoeging van tusschenschotten in deze kiemcel drie dochtercellen ontstaan, waarvan ieder een verschillend protoplasma bevat, dan zou daaruit volgen, dat wel ieder van deze drie dochtercellen liet uitgangspunt zou kunnen vormen voor een eigen weefsel, maar dat toch deze drieërlei weefsels met elkander in de uit de kiemcel zich ontwikkelende plant zijn vergroeid. Uit het eene weefsel zou dan een spruit voortkomen met voini en kleur der bloemen van die soort, die de spermakern heeft geleverd; uit het andere een spruit, die vorm en kleur der bloemen bezit van die soort, waarvan de eikein afkomstig is, en eindelijk in de derde plaats een spruit, welker organen in A. Kkunkk yon Makilaun. Het leven der planten. IV. hun vorm en in de kleur der bloemen beantwoorden aan een mengeling van 1 en 2. Voor het ontstaan van nieuwe soorten in de vrije natuur is de vraag naar het ontstaan der enthybriden wel is waar van ondergeschikt belang, maar voor het recht begrip der processen, die tot de vorming van bastaarden meewerken, is zij van niet te overschatten beteekenis, in zoover namelijk als de door die vraag in 't leven geroepen uiteenzettingen, proeven en onderzoekingen geleid hebben tot het resultaat, dat de door middel van onze zintuigen waarneembare eigenschappen en kenmerken van elke plantensoort moeten worden beschouwd, als de uitdrukking van den iijnsten bouw en de moleculaire samenstelling van een specifiek protoplasma, en dat aan een planten vorm, waaraan eigenschappen en kenteekenen van twee soorten vereenigd worden waargenomen, een protoplasma ten grondslag ligt, dat tot stand is gekomen door de verbinding der protoplasma's van twee stamsoorten. De eigenschappen, kenmerken en levensuitingen der bastaarden, waarover tot dusver werd gesproken, konden voor een deel door de eene, voor een deel door de andere stamsoort worden verklaard. Wij hebben ten slotte ook nog op eigenschappen te wijzen, die niet van de ouders afkomstig kunnen zijn. In dit opzicht moet allereerst gewezen op het verschijnsel, dat zich de meeste bastaarden, die door kruising zijn ontstaan, opvallend snel en weelderig ontwikkelen, dat zij niet zelden al in het eerste jaar na het uitzaaien bloeien, terwijl de plantjes der stamsoorten eerst in het tweede of derde jaar tot bloei komen, en dat zij in grootte van bladeren en vooral van bloemen de beide stamsoorten dikwijls overtreffen. Dat laatste is wel een der voornaamste oorzaken, die de kweekers noopten en nog steeds nopen, zoo dikwijls van kruising gebruik te maken, /ij worden namelijk daardoor in staat gesteld, te gemoet te komen aan den wensch van bloemenliefhebbers, die 't liefst planten in hun tuinen zien, welke door de grootte der bloemen in 't oog vallen. Gewoonlijk bepaalt zich het grooter worden der bloemen tot het eerste of hoogstens nog tot liet tweede jaar. Later worden de bloemen der bastaarden weer kleiner. De kweekers plegen daarom ook de hybriden, die wegens hun groote bloemen bijzonder gewaardeerd worden, steeds weer opnieuw door kruisbestuiving voort te brengen. Uit de groote menigte waarnemingen, die in dezen ons ten dienste staan, zij hier een enkele als voorbeeld aangehaald. De Gesnoriacee /soloma Demimeanum is het resultaat eener kruising van Isoloma Ti/ilacinii met /soloma sciadoculyx. De zaden, die na de kruising gewonnen worden, ontkiemen spoedig, en de plantjes groeien snel tot buitengewoon krachtige planten op. De bladeren worden driemaal, de bloemen dubbel zoo groot als die der ouders; buitendien zijn de bloemen ook veel talrijker dan bij de stamsoorten, en de hybride ziet er daardoor veel grootscher en prachtiger uit dan de beide soorten, waarvan zij afstamt. Verscheiden planten, die in bergstreken inheemsch zijn en daar hun wortels hebben in humusrijken grond, als met name het Longen kruid, Pulmonaria, en de Primula's, gedijen niet bijzonder goed in tuinen, en sommige soorten sterven na korten tijd, zelfs bij zeer zorgvuldige verpleging. De bastaarden van zulke soorten blijven echter merkwaardigerwijze uitstekend in stand, bloeien overvioedig en kunnen vele jaren in weelderigen groei behouden blijven. Als voorbeelden hiervoor mogen Primula pubescensen Primula 1 e.iizoi worden genoemd. Een der stamsoorten van Primula /ntbescens, namelijk Primula hirsuta, groeit alleen goed als men een opzettelijk daarvoor toebereiden grond gebruikt en vele andere, bijzondere voorzorgsmaatregelen neemt; de bastaard Primula pubescens vertoont daarentegen zelfs in gewone tuinaarde in de open lucht den weelderigsten groei. Primula Venzoi, een bastaard van Primula tiroliensh en Primula Wulfeniana gedraagt zich nog eigenaardiger. Terwijl de beide stamsoorten, zelfs bij goede verzorging, in den tuin maar met moeite in het leven zijn te houden, groeit Primula Venzoi op denzelfden grond en in dezelfde uiterlijke omstandigheden, dicht bij de stamouders geplant, in 't oog vallend weelderig. Een ander verschijnsel, dat soms bij de bastaarden wordt waargenomen, is de verandering in de verdeeling der geslachten. Zeer dikwijls komt het voor, dat bij de bastaarden schijnbaar-tweeslachtige stampcrbloemen en schijnbaar-tweeslachtige stuifmeelbloemen ontstaan, en wel ook 111 geval beide stamsoorten echt-tweeslachtige bloemen bezitten. Bij de W 11 g e nbastaavden neemt men bovendien niet zelden waar, dat de stuifmeelbloemen gedeeltelijk in stamperbloemen zijn veranderd of omgekeerd, en er ontwikkelen zich dan katjes, die voor de helft vrouwelijke, voor de helft mannelijke bloemen dragen, dus éénhuizig zijn. Deze verandering komt ook wel bij echte soorten voor, maar enkel toch als uitzondering, terwijl zij bij de bastaarden, zooals wij zeiden, volstrekt niet zeldzaam is. Ook verdubbeling of vulling van bloemen ten gevolge van omzetting der meeldraden in kroonbladeren komt bij bastaarden voor en wel zondei invloed van galmijten, die anders, zooals vroeger is besproken, gewoonlijk tot het ontstaan van dubbele of gevulde bloemen aanleiding geven. Verscheiden hybriden van Kozen, Anjelieren en Camelia's kent men zelfs alleen met gevulde bloemen. Moeilijk te verklaren is het bij bastaarden herhaaldelijk waargenomen optreden van kenteekenen, die bij geen van beide stamsoorten voorkomen, dus van die, welke zij noch van de eene, noch van de andere stamsoort kunnen hebben overgenomen. Zoo komt het bijvoorbeeld voor, dat enkele planten der hybride diep ingesneden bladeren ontwikkelen, ofschoon beide stamsoorten gaafrandige of slechts even gekartelde en gezaagde bladeren vertoonen. De hybride Salvia sylvestris, Bosch Salie, heeft soms diep ingesneden, wortelstandige bladeren, 't geen toch noch bij Salvia nemorosa, noch bij Salvia pratensis, aan welke twee Salvia sylvestris het aanzijn dankt, liet geval is. Hetzelfde geldt voor de hybride van Matthiola ineana en Matthiola maderen.tis. Noch de eene, noch de andere der stamsoorten heeft ingesneden bladeren, en toch ziet men bij enkele planten der hybride diep ingesneden bladeren, zoodat men bij den aanblik van zulke planten aan Matthiola sinuata wordt herinnerd. Ook bij Primula pubescens zijn de bladeren somtijds zoo diep ingesneden, als noch bij Primula auricula, noch bij Primula hirsuta het geval is. Bij de bastaarden van het geslacht Digitalis, Vingerhoedskruid, komen niet zelden bloemen te voorschijn, die aan den benedenkant van de bloemkroon een spoorvormig aanhangsel, gelijk aan dat, 't welk bij Vlasbek, Linaria, wordt waargenomen, bezitten. Mij een hybride, die door kruising uit Xymphaea lotus en Nymphaea chntata was voortgekomen, zag men op de kelkbladeren donkerviolette lijnen, die geen der stamsoorten bezit. Wij moeten hier ook nog op het verschijnsel wijzen, dat uit stamsoorten, die blauwe, violette, roode of gele bloemen hebben en onder welker niet-hybridenakomelingen slechts uiterst zelden witte bloemen zijn, bastaarden met witte bloemen betrekkelijk zeer dikwijls optreden. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat van de bastaarden, juist als van de soorten, variëteiten of verscheidenheden kunnen worden gevormd, die echter hun kenmerken niet op de nakomelingschap overdragen, maar weer in andere variëteiten overgaan, als de nakomelingschap onder den invloed komt van veranderde uitwendige omstandigheden. 3. De oorsprong1 der soorten. Inhoud: Het ontstaan van nieuwe soorten. — De afstamming der soorten. Het ontstaan van nieuwe soorten. Het is nu bijna vijftig jaren geleden, dat ik op een eiland in de Donau niet ver van liet stadje Dürenstein een Wilg ontdekte, die bij de plantkundigen tot dien tijd onbekend was. Hij groeide op het eiland samen met vele andere wilgestruiken en wilgeboomen, met name met Salix incana [de ten onzent ook voorkomende Grijs gr au we Wilg] en [de bij ons niet in het wild groeiende] Salix daphnoides, en nam klaarblijkelijk een plaats in tusschen die beide sooiten. De beharing, de takvorming, de bladeren en bloemen herinnerden gedeeltelijk aan de eene, gedeeltelijk aan de andere soort, en bij iederen onbevooroordeelden waarnemer moest op 't eerste gezicht liet vermoeden ontstaan, dat men daar met een door kruising van beide wilgensoorten ontstanen tusschcnvorm ol bastaard te doen had. Nu had deze, door mij in de eerste jaren van mijn plantkundige studiën gedane ontdekking juist plaats in een tijd. waarin bij de botanici een bijzonder levendige belangstelling begon te ontwaken voor de in do vrije natuur waargenomen tusschen vormen. Eenige der toen toonaangevende onderzoekers wilden in 't geheel niet gelooven aan het bestaan van in 't wild groeiende bastaarden, en zij waren van oordeel, dat de in de vrije natuur waargenomen en door velen voor bastaarden gehouden planten wijzigingen van de soorten waren, te verklaren uit een drang, die in de planten zou bestaan, hun vorm te verandeien. Ook waren bedoelde deskundigen destijds van meening, dat al die plantenvormen, waartusschen één of meer tusschen vormen werden aangetroffen, gebracht moesten worden tot het terrein van ééne enkele soort. Dientengevolge beschouwden zij ook niet zelden drie, vier en nog meer, door de botanici uit vroeger tijden als soorten erkende en onderscheiden planten, als variëteiten ot verscheidenheden van een enkele soort, als bewijs aanvoerend, dat daartusschen duidelijke middelvormen, zoogenaamde overgangen, waren gevonden. Het was zoo ver gekomen, dat verscheiden systematici van den toenmaligen tijd 5, 10, ja zelfs nog meer duidelijk te onderscheiden en in vroegere perioden als soorten beschreven Havikskruiden als tot één soort behoorend aanduidden, omdat deze door overgangen met elkander waren verbonden. Een andere groep botanici herkende daarentegen in de meeste der zoogenaamde overgangen 't resultaat van kruisingen, die in de vrije natuur waren ontstaan, zonder daarmee overigens tegen te spreken, dat soorten het vermogen konden hebben, onder den afwisselenden invloed van bodem en klimaat, variëteiten, in den zin van Linnaeus, voort te brengen. Voor mij was het reeds toen aan geen twijfel onderhevig, welke van de beide, tegenover elkander staande opvattingen over het ontstaan, de beteekenis en de plaats der tusschenvormen de voorkeur verdiende, en juist de ontdekking van de hierboven genoemde wilgenhybride was de aanleiding, dat ik voortaan steeds in 't bijzonder mijn aandacht vestigde op de plantenbastaarden, en dat ik reeksen van proeven nam, ter opklaring van veel donkere punten en ter opruiming van toenmaals heerschendo vooroordeelen. Een zwaarwichtig vooroordeel over het wezen en de beteekenis der bastaarden bestond hierin, dat men ze beschouwde als tegennatuurlijke, met de natuurwetten in strijd zijnde producten, wat reeds in de aanduiding bastaard ligt opgesloten, vooral in het Duitsche woord „Bastart". Grjmm zegt in zijn Deutsches Wörterbuch, Deel I blz. 1150, dat Bastart beteekent slechte, onnutte soort; vandaar dat de Duitschers de oude schrijfwijze Bastard, met een <1 op 't eind van het woord, hebben vervangen door die met een t op het eind. Het vooroordeel ging zoo ver, dat Kant alle recht van bestaan aan de bastaarden ontzegde en meende, dat zij al na de eerste generatie zouden moeten uitsterven. In verband met dit vooroordeel stond een tweede, dat aangaf, dat de bastaarden het vermogen missen, kiemkrachtige zaden voort te brengen en zich langs geslachtelijken weg voort te planten. Waarschijnlijk hadden tot die uitspraak de bastaarden van het geslacht Toorts, Verbascum, aanleiding gegeven, die in Middel-Europa veel voorkomen en zeer in 't oog vallen, zoodat zij zelfs door botanici van de oudere school, overigens wars van de erkenning van plantenbastaarden, als resultaat van een kruising tusschen twee soorten werden erkend. Déze Verbascumhybriden brengen namelijk voor het meerendeel geen zaden tot rijpheid. Meestal blijven reeds hun stampers in ontwikkeling ten achter, en als zich soms al een enkele doosvrucht vormt, zijn toch de zaadknoppen erin slecht ontwikkeld en niet tot kieming in staat. Niettemin zou het verkeerd zijn, te willen beweren, dat geen enkele Verbascumhybride ooit kiemkrachtige zaden heeft voortgebracht. Van twee zulke kunstmatig in 't leven geroepen bastaarden, namelijk Verbasrum rubiginosum, die door kruising van Verbascum austriacum met het stuifmeel van Verbascum phoeniceum, de Violette Toorts ontstond, en Verbascum pseud ophoeniceum, die door kruising van Verbascum blattaria, Mot we ren de Toorts, met Verbascum phoeniceum waren ontstaan, bracht de eerste, wel is waar, nooit kiemkrachtige zaden voort, maar in de trossen van de laatste rijpten onder vele mislukte en looze doosvruchten ook eenige met kiemkrachtige zaden, 't geen hier moge worden gemeld, om aan te toonen, dat zelfs de Ferèascwfn-bastaarden niet zonder uitzondering onvruchtbaar zijn. Wie buiten den kleinen kring dezer Toortsen rondkijkt, en zijn blik ook „aar andere geslachten richt, moet wel tot de overtuiging komen, dat zich de bastaarden wat betreft hun vermogen tot voortplanting langs geslachtelijken we- juist zoo gedragen als die planten, die door de botanici van alle tijden als"'vaste en „echte" soorten werden beschouwd, en waarbij de zaadvorming ook menigmaal uitblijft. Van eenige dezer echte soorten, bijvoorbeeld van Cochlearia armoracia, Mierik of Peperwortel; Crambe tatana; Ldium bulfnferum Oranje Lelie; Lysimachio „umnndaria, Penningkruid; Rubusodorus en Rubu* Xutkaensis, is het al lang bekend, dat ze bij bestuiving hunner stempels met het stuifmeel uit meeldraden van dezelfde bloem slechte, zeer weinige of in 't geheel geen vruchten opleveren, en dat ze het stuifmeel uit andere bloemen klaarblijkelijk verkiezen. Aan den anderen kant heeft men echter soorten leeren kennen, die schijnbaar-tweeslachtige bloemen bezitten, welke op het eerste gezicht den indruk van werkelijk tweeslachtige maken. De bloemen der eene plant bevatten, naast de goed ontwikkelde vruchtbeginsels, wel meeldraden, maar in de helmknoppen ervan is geen rijp stuifmeel ontstaan; in de bloemen eener tweede ;Plant zijn de vruchtbeginsels onvolkomen ontwikkeld en daarentegen de meeldraden gevuld met rijp stuifmeel. Als in zulk een "eval zaad zal worden gevormd, dan zijn er minstens twee individuen noodig, en op de stempels der schijnbaar-tweeslachtige vrouwelijke bloemen moet stuifmeel van een plant met schijnbaar-tweeslachtige mannelijke bloemen worden overgebracht. . Nu zijn er echter ook bastaarden met schijnbaar-tweeslachtige bloemen, en bij deze zijn, juist als bij de echte soorten, voor het tot stand komen van kiemkrachtige zaden tweeërlei planten noodig. Gesteld liet geval, dat van zulk een bastaard de beide voor de voortplanting noodige planten, namelijk die met schijnbaar-tweeslachtige vrouwelijke bloemen en die met schijnbaar-tweeslachtige mannelijke bloemen, niet dicht bij elkander staan of niet gelijktijdig bloeien, o dat een dezer planten geheel ontbreekt, wat zeker dikwijls voorkomt, dan moet de bevruchting achterwege blijven, en dan blijft natuurlijk ook de zaadvorming uit. Dat het zoo gaat bij de tweehuizige bastaarden, en dat ook door dichogamie en heterostylie het tot stand komen van bestuiving en vruchtzetting bij de bastaarden, juist als bij de echte soorten, kan worden verhinderd, behoeft niet nader te worden uiteengezet. Zooals bij echte soorten is ook bij vele bastaarden de onderlinge stand der meeldraden en stampers, de hoogte, waarop de stamper is geplaatst, de lengte der helmdraden en zoo meer, voor het plaats vinden van autogamie niet gunstig en dien ten gevolge kan noch in 't begin, noch tegen het eind van den bloei een bestuiving der stempels met het stuifmeel uit dezelfde bloem tot stand komen. Zulke bastaarden zijn weer op vreemd stuifmeel aangewezen, en als dat niet bijtijds door den wind of door de insecten wordt aangevoerd, blijven bestuiving, bevruchting en zaadvorming uit. . , , , Keeds deze beknopte aanduidingen van de in den nieuweren tijd ontdekte processen bij de bevruchting mogen leiden tot het inzicht, dat het uit blijven van vruchtvorming bij de bastaarden in de meeste gevallen toe te schiijven is aan dezelfde oorzaken, die bij de echte soorten zich doen gelden. Als het goede stuifmeel te rechter tijd op de stempels komt, worden, zooals door tallooze proeven is bewezen, ook door de bastaarden kiemkrachtige zaden ontwikkeld. Het is hier de plaats, melding te maken van een bewering, die, omdat zij door een kundig botanicus met groote beslistheid werd uitgesproken, voor een zekeren tijd in botanische werken als leerstelling te vinden is geweest. Het heette namelijk, dat de bastaarden wel vruchtbaar waren, maar alleen dan, als hunne stempels met het stuifmeel werden bestoven, dat van een der beide stamouders afkomstig was. De autogamie daarentegen zou geen vruchtvorming ten gevolge hebben. \ oor een deel steunde deze bewering op zekere proeven, die door den plantkundige Kölheuter in de tweede helft van de 18de eeuw met tuinplanten waren genomen. Kölreuter had namelijk door kruising van twee soorten van Tabak, Nicotiana rustica en Nicotiana paniculata, een hybride voortgebracht, die in hare kenmerken juist hot midden hield tusschen de beide stamouders. Nu werden de stampers in do bloemen dezer hybride met het stuifmeel van de eene stamsoort bestoven, en het resultaat van deze tweede kruising was een hybride van den tweeden rang, die echter in hare kenmerken dichter bij de stuifmeelleverende stamsoort stond dan die van den eersten rang. Met die tweede hybride werd op overeenkomstige wijze gehandeld, en zoo werd na drie generaties een plant verkregen, die met de stuifmeelleverende stamsoort weer volkomen overeenstemde. De eerste bastaard was dus in zekeren zin teruggebracht tot eene der stamsoorten. Ook naar den kant van de andere stamsoort gelukte, na drie generaties, de „terugbrenging" der hybride tot do soort. Dit zou natuurlijk niet hebben kunnen gebeuren, als niet de bestuiving der stempels van de bastaarden van de eerste, tweede en derde generatie met het stuifmeel der stamouders een volledig resultaat had opgeleverd. Dat bij gebruik van het stuifmeel eener stamsoort do bastaarden vruchtbaar zijn, is dus volkomen juist; maar de verdere bewering, dat de bastaarden bij gebruik van het eigen stuifmeel onvruchtbaar zijn, is, ten minste in zoo algemeenen zin opgevat, beslist onjuist. Uit de nauwkeurig gedane proeven van Kölreuter blijkt zclts zeer beslist, dat door autogamie, ook bij de bastaarden, rijpe vruchten kunnen worden gevormd, en dat zij bij do meeste ook feitelijk tot stand komen. Hier moge erop worden gewezen, dat een menigte mooi bloeiende hybride-\ iooltjes en -Anjelieren, die onze tuinen sieren, jaarlijks door autogamie tot zaadvorming komen en door middel van deze zaden tot duizenden en nog eens duizenden planten worden vermenigvuldigd, zooals reeds op blz. 93 werd gezegd. /eer opmerkelijk zijn ook de ervaringen, die men verkregen heeft met de onder den naam Gele Luzerne bekende Medicago media, de hybride van Medicago falcata, Si k k e 1-R upsklaver, en Medicago sativa, de gewone LuzerneDeze hybride wordt in vele streken als voederplant in het groot op het land verbouwd en steeds weer door zaden vermenigvuldigd, aan welker productie de genoemde stamsoorten niet onmiddellijk deel hebben. Ja, nog meer. Het zou schadelijk zijn, als een dezer stamsoorten het stuifmeel leverde, omdat de vruchtbaarheid der Gele Luzerne daardoor vermindert. Wij hebben hier een geval, dat de hybride, vergeleken bij een harer stamsoorten, een verhoogde vruchtbaarheid aan den dag legt. De eene stamsoort, Medieago falcata, behoort namelijk tot die Vlinderbloemigen, bij welke de autogamie slechts zeer geringe resultaten oplevert. Men heeft opgemerkt, dat in die gevallen, waarin hare bloemen op eigen stuifmeel zijn aangewezen, van elke 30 bloemen slechts 2 of 3 vruchten met kiemkrachtige zaden tot rijpheid komen. Als de bloemen van deze Medieago falcata niet met het eigen stuifmeel, maar met dat eener andere soort, met name met dat van Medicaga satiea worden belegd, ontstaan er daarentegen opvallend meer vruchten, en er wordt beweerd, dat dan het aantal kiemkrachtige zaden bijna dubbel zoo groot is. De hybride Medieago media brengt, als hare bloemen op het eigen stuifmeel zijn aangewezen, in eiken tros gewoonlijk (i tot 8 peulen voort. Wordt echter in de bloemen dezer Gele Luzerne stuifmeel van do eene stamsoort, Medicage falcata, overgebracht, dan neemt de vruchtbaarheid opvallend af, do op deze wijze gekruiste bloemen blijven of geheel ledig, iif zoo er uit de eene of andere een peul groeit, zijn de daarin bevatte zaden niet kieinkrachtig. De Gele Luzerne is dus een bastaard, waarbij de kruising met een der stamsoorten ver van voordeolig is, terwijl de autogamie er goede resultaten bij oplevert. Op grond van al deze ers'aringen komt men tot het besluit, dat het met de resultaten der autogamie bij de bastaarden juist zoo is gesteld als bij de soorten. Ook kan men uit deze ervaringen afleiden, wat men heeft te denken van het zoogenaamde teruggaan of den terugslag der bastaarden tot de (stamsoorten. In de meening verkeerend, dat elke bastaard het resultaat van een tegen de natuurwetten ingaand proces is, stelde men zich voor, dat die afwijking van de wet weer moest worden te niet gedaan, en dat zou dan gebeuren, doordat de nakomelingschap der hybride ten gevolge van een inwendigen drang nu eens tot de eene, dan tot de andere stamsoort naderde; en dat langs dien weg in den loop van eenige generaties een volkomen terugslag tot den vorm der echte soort tot stand kwam. Daar voor het voorkomen van zulke terugslagen ook de opgaven der kweekers schenen te pleiten, werd tegen de juistheid van bovengeschetste voorstelling geen bezwaar ingebracht. De hierop betrekking hebbende berichten van kweekers berusten echter op onnauwkeurige waarneming, onwetendheid en zelfbedrog. In vroegeren tijd waren, zooals roods herhaaldelijk werd gezegd, de processen der overbrenging van stuifmeel bij schijnbaar-tweeslachtige dichogamen en bij heterostyle bloemen, en nog veel andere verschijnselen, die met deze processen samenhangen, niet voldoende bekend. De meeste kweekers hadden er in 't geheel geen kennis van genomen, en een beschutting tegen vreemd stuifmeel werd, bij de in tuinen gekweekte soorten en bastaarden, slechts hoogst zelden toegepast. l)e meeste plantenkweekers hadden er geen vermoeden van, dat de bij een gekweekte hybride verkregen vrucht kon zijn ontstaan onder den invloed van het door den wind of door insecten aangevoerde stuifmeel van een in de buurt groeiende stamsoort, en als zij dan aan de uit die vrucht voortgekomen zaadplantjes kenmerken zagen, waaruit een toenadering tot een der stamsoorten bleek, waren ze gewoon van een terugslag te spreken. Als de kweeker ervoor zorgt, dat de bloemen van een gekweekt wordende plant alleen met eigen stuifmeel worden bestoven, en «als hij het stuifmeel van andere soorten zorgvuldig verwijderd houdt, vertoonen de uit de zaden der hybride voortgekomen planten onveranderd weer de kenteekenen van de moederplant. De bastaard is, zooals men het uitdrukt, zaadvast, en het is een fabel, als men beweert, dat een hybride uit innerlijken drang weer in een der stamsoorten overgaat. Men duidt somtijds de standvastig geworden variëteiten en ook de elkaar zeer nastaande soorten, wel aan met den naam ras, ondersoort of mbspecies. Verder gebruikt men voor de verschillende bastaarden, die kunnen verkregen worden, wel twee namen, om ze te onderscheiden. Bastaarden of hybriden in engeren zin heeten dan de planten, die uit kruising van twee soorten, voortkomen, terwijl men die, welke door kruising van twee rassen ontstaan, met den naam mestiezen [het Duitsche „Blendlinge | wilde aanduiden. Langen tijd heeft het nu als een leerstelling gegolden, dat slechts deze laatste, de mestiezen, dus de uit rassen voortgekomen bastaarden vruchtbaar zouden zijn. Intusschen bestond er dikwijls geen vaste aanwijzing van hetgeen men onder ras en onder soort moest verstaan en somtijds bewoog men zich, bij de behandeling van de quaestie der vruchtbaarheid der hybriden in een cirkel, zonder iets verder te komen. De eene maal heette het, als men de rassen kruist, ontstaan vruchtbare, als men de soorten kruist, ontstaan onvruchtbare tusschenvormen; een anderen keer werd echter gezegd, dat het onderscheid van rassen en soorten daarin ligt, dat uit de rassen, als zij gekruist worden, vruchtbare, uit de soorten, als zij gekruist worden, onvruchtbare tusschenvormen ontstaan. Eene op zulk een cirkclredeneering berustende onderscheiding is natuurlijk zonder oenige waarde en beteekenis. Maar waardoor verschillen dan de rassen en de soorten? Er zijn soorten, die, doordien zij in verscheiden, zeer in 't oog vallende kenmerken overeenstemmen, allen ongeveer hetzelfde algemeene voorkomen bezitten. Zij zijn door de gemeenschappelijke kenmerken tot een groep verbonden, en men mag veronderstellen, dat zij ook naar hun oorsprong na verwant zijn. Maar toch enkel verwant. Want zij onderscheiden zich van elkander door kenmerken, die, al zijn zij ook minder in 't oog vallend, toch onveranderd op de nakomelingschap overgaan en bestendig zijn. Voor zulke na verwante soorten wilde men nu de benaming ondersoort, ras of subspecies gebruiken. Doch de graad van afwijking is voor het begrip soort geheel onverschillig: het wezenlijke is, dat zich de kenmerken, waaruit de afwijking blijkt, onveranderd handhaven bij de nakomelingschap, en dat geschiedt feitelijk 111 al die gevallen, waarin men de benaming ras wilde invoeren. Door het gebruik van dien naam zou het begrip soort een geheel anderen inhoud verkrijgen, dan Linnaeus met logische juistheid heeft vastgesteld. De soort zou niet meer zijn de samenvatting van gelijkgevormde, maar de samenvatting van ongelijk gevormde individuen; zij zou een groep van systematische eenheden voorstellen en niet de systematische eenheid zelve. Wil men de tot groepen vereenigde, na verwante soorten van de door opvallende kenteekenen afwijkende en slechts in de verte verwante soorten, naar liet voorbeeld der Fransche vakmannen, als kleine en groote soorten, petites espèces en grand es es^ces, onderscheiden, dan zou daardoor genoeg recht zijn gedaan aan de feitelijk bestaande, trapsgewijs grooter wordende verscheidenheid; maar de invoering van de benaming ras. naast de aanduiding soort, leidt tot de voorstelling, dat er een grens tusschen die twee bestaat, wat in werkelijkheid niet het geval is. Als er echter geene scherpe grens tusschen ras en soort bestaat, dan vervalt ook de onderscheiding van bastaarden uit rassen of mestiezen en de eigenlijke bastaarden uit soorten, en daarmee is ook uitgesproken, dat do leerstelling, waarnaar alleen de uit rassen voortgekomen bastaarden vruchtbaar zouden zijn, moet vervallen. Er bestaat werkelijk, wat de vruchtbaarheid betreft, geen verschil tusschen bastaarden en soorten. Bij de eenen zoowel als bi, de anderen vindt men die inrichtingen der bloemen, waarvan in het Deel 111 van dit werk is aangetoond, dat zij de bedoeling hebben kruisbestuiving, en eerst als deze uitblijft, autogamie tot stand te brengen; bij de eenen zoowel als bij de anderen hebben, ten gevolge van die inrichtingen, dikwijls kruisingen plaats, en bij de eenen zoowel als bij de anderen komen vormen voor, waarbij de autogamie geen resultaat oplevert, en die alleen ten gevolge van geitonogamie of xenogamie vruchten en kiemkrachtige zaden ontwikkelen. Daar mede bewezen is, «lat ook de bastaarden, indien stuifmeel van een andere soort ervan verwijderd gehouden wordt, zich in onverandeiden \orm voortp anten, en daar bovendien bij de bastaarden, even goed als bij de soorten, in de p aats van door vruchten de vermeerdering langs ongeslachtelijken weg kan plaats hebben, en de krachtiger ontwikkeling der daarvoor dienende knoppen en andere deelen, voor 't geval de vruchten uitblijven, niet anders is bij de bastaarden dan bij de soorten, komt men tot het besluit, dat in zake de voortplanting er geen grens tusschen bastaarden en soorten bestaat. Met het oog op deze omstandigheden heb ik reeds voor jaren V" »et Oosten,ijksch Botanisch Tijdschrift, XXI, blz. 34, 1871) de vraag gesteld of uit bastaarden soorten kunnen worden, en deze vraag heb ik in bevestigenden zin beantwoord. Van dit gezichtspunt uit beschouwd, krijgen do in de vrije natuur ontstane en nog aanhoudend ontstaande bastaarden eene hooge beteekenis, en het is van belang, zich een juist beeld van het voorkomen, het leven en de verspreiding dier bastaarden te vormen op die plaatsen, waar het planten- leven in volle vrijheid en ongestoord zich ontwikkelt. Nauwkeurig zijn in dit opzicht nog alleen de Europeesehe floragebieden onderzocht, maar ook deze leeren reeds zeer veel belangrijks, en men mag wel vasthouden aan de gedachte, dat, wat voor Europa geldt, op dezelfde manier van kracht zal zijn voor de andere werelddeelen. Wanneer het aantal der in de laatste 50 jaren ontdekte, in 't wild groeiende plantenhybriden van de Europeesehe flora op 1000 wordt geschat, dan is dat eerder te laag dan te hoog gesteld. \ oor rekening van de < ryptogamen komt hiervan slechts een betrekkelijk gering aandeel, wat echter zijn grond daarin vindt, dat de botanici eerst sinds korten tijd hun aandacht hebben gericht op Cryptogamonbastaarden. Zonder twijfel zal door latere onderzoekingen voor vele zoogenaamde „overgangsvormen de bastaardnatuur kunnen worden aangetoond. Bij Mossen werden vooral verscheiden bastaarden ontdekt van do in diepe moerassen en slooten voorkomende soorten llypnum aduncum} Hypnuni fluitans, llijpiium h/copodioides e. a. Ook bij de geslachten Oi'thoti'icliumt (irimwiiu, lhyscomitrium, l'oyonntum en Kuiiarict zijn eenige bastaarden bekend geworden. Var en bastaards kent men in de geslachten Aspidium, Asplenium, (eterach en Poli/podium. Bij de groep der Paardestaarten moet E'/uisetum inundatum worden vermeld, een vrij veelvuldig voorkomende bastaard, die voortgekomen is uit een kruising van Ei/uisetum arvense, de Veld Paardestaart en A'/wtsetuni limosum, de Slijk Paardestaart. Van bastaarden uit de afdeeling der Coniferen zijn in den laatsten tijd niet minder dan 7 ontdekt, wat met liet oog op de omstandigheid, dat Europa slechts 41 soorten huisvest, niet weinig is te achten. Van groot belang is de door kruising van ,/uniperus communis en •Jutiiperus subiuoides ontstane bastaard-Jeneverbes, Juniperus Knnitzii, daar do beide stamplanten in den vorm hunner naalden zoo zeer uiteenwijken. Onder de Grassen zijn er betrekkelijk weinig bastaarden. Het meest komen er nog voor in het geslacht Calumuyrostis, Struisriet. Merkwaardigerwijze zijn de meeste grasbastaarden door kruising van soorten van verschillende geslachten ontstaan, zoo bijvoorbeeld uit Festuca, Zwenk gras, en Lolium, Waaigras; uit Triticuin, Tarwe, en Elymus, Zandhaver; uit ! riticum en Aeyilops, Geiten oog. Do onder den naam Aeyilops triticoides bekend geworden bastaard uit Aeyilops occita en 'f'riticuiH sativutii voortgekomen, alsook de onlangs door kruising van Aeyilops triticoides met I riticum sativuin gewonnen Aeyilops speltaeformis, hebben indertijd het onderwerp geleverd voor drukke, met grooten ijver gevoerde besprekingen en hebben niet weinig bijgedragen tot eene verheldering der meeningen over de bastaarden. In tegenstelling tot de grassen omvat de groep der Zeggen en Bloembiezen of Russchen betrekkelijk veel bastaarden. Met name zijn er uit hot geslacht Carex in zeer verschillende streken bastaarden bekend geworden. Van de Lilifloreeën en Iridaceeën zijn slechts weinige wildgroeiende bastaarden gevonden, maar des te veelvuldiger zijn de Orchideeënbastaarden en wel in het Middellandsche, zoowel als in liet Baltische en t Alpenfloragebied. Opvallend is het groote aantal Orchideeënbastaarden, tot welker vorming soorten hebben medegewerkt, die door de plantkundigen tot uiteenloopende geslachten zijn gebracht. Men kent namelijk bastaarden van Aceras en Orchis, Anacamptis en Orchis, Coeloglossum en Orchis, Gymnadenia en Orchis, Himantoglossum en Orchis, Serapias en Orchis, Gymnadenia en Xiijritella, Epipactis en Cephalantera. De in den jongsten tijd in het Beneden-Oostenrijksche Erlastdal gevonden Epipactis speciosa, die het resultaat is eener kruising van Epipactis rubiyinosa en Cephalentera alba, is daarom zeer opmerkelijk, omdat zij in hare kenmerken levendig herinnert aan soorten, die in ver afgelegen streken inheemsch zijn. Bij een vluchtige beschouwing zou men namelijk Cephalantera speciosa voor de in Noord-Amerika inheemsche Epipactis yiyantea, of voor do Japansche Epipactis Thunbergii houden. Betrekkelijk veel bastaarden worden in de groep der Fonteinkruiden, I\)taiitoi/ctonaceae, aangetrotton. Dit zijn waterplanten met stui\ end pollen, \\ eikei bloemen zich tegen den tijd van het stuiven boven den waterspiegel verheffen. Daar zij volkomen protogynisch zijn, is autogamie bij hen uitgesloten. De kruising van twee soorten wordt vooral begunstigd, doordien de verschillende soorten in een zekere opeenvolging bloeien en wel zoo. dat telkens als de eeno soort bijna is uitgebloeid, de andere begint te bloeien. Buitengewoon talrijk vindt men bastaarden bij de katjesdragende planten, mot name bij Eiken, Berken, Elzen, Populieren en Wilgen. Bij deze laatsten, de Wilgen, wordt de overbrenging van het stuifmeel door insecten, bij de andere genoemde geslachten door den wind bewerkstelligd, liet ligt voor de hand bij deze groep van planten de vraag te stellen, of de bastaarden vaker bij de door insecten bestoven, dan wel bij de windbloemen ontstaan. De omstandigheid, dat men van de Wilgen ver over de honderd verschillende bastaarden kent, zou ervoor schijnen te pleiten, dat de tusschenkomst van insecten voor de vorming van bastaarden gunstiger is. Intusschen mag hierbij niet worden voorbijgezien, dat het aantal Wilgensoorten in de Baltische en Arctische floragebieden van Europa en in dat der Alpen zeer gioot, dat dei soorten van Berken, Elzen en Eiken klein is. Als men dat geringe aantal soorten in aanmerking neemt, is het aantal bastaarden bij de laatstgenoemde niet kleiner dan bij de Wilgen, en dus schijnen er bij de planten met stuivend pollen niet minder bastaarden te ontstaan dan bij die niet klevend, dooi insecten overgebracht stuifmeel, waarvoor immers ook de talrijke bastaarden van de Fonteinkruiden pleiten. Eene vergelijking van de hij de katjesdragende planten zich aansluitende / u r i 11 g- en Duizendknoop soorten, van welke de eerste stuivend, de laatste klevend pollen bezitten, zou er zelfs voor pleiten, dat bij windbloeiers de bastaarden veelvuldiger voorkomen dan bij de insectenbloemen, want met betrekking tot het aantal soorten is het aantal bastaarden bijna bij geen enkel plantengeslacht zoo groot als bij de lixunex- of Zuring soorten, grooter ten minste dan bij de Polygonium- of Duizendknoopsoorten, die door insecten worden bestoven. Bij de Caryophylleae of Muurachtigen is het opvallend, dat zich in het geslacht Diantlius, Anjelier, zooveel, en in het geslacht Silene, Lijmkruid, zoo weinig bastaarden vormen, ofschoon zij met het oog op de verdeeling der geslachten en op het veelvuldig bloemenbezoek van vlinders met elkander overeenkomen. Buitengewoon talrijk zijn de bastaarden in het geslacht Viola, Viool. Het is gebleken, dat talrijke Viooltjes, die men vroeger als „overgangen" aanduidde, en die er aanleiding toe gaven, dat de systematici geheele reeksen van soorten als één species beschouwden, in werkelijkheid bastaarden zijn. Evenals de Viooltjes in Middel-Europa gedragen zich de met hen verwante C«s/brida is een bastaard van Prunella laciniata en Prunella vul garis, de gewone Brunei. In het Weener Woud is die plant zeer verspreid en op sommige plaatsen komt zij veelvuldiger voor dan de stamsoorten. In Moravië en Bohenie vindt men haar echter ook op plaatsen, waar een der stamsoorten, namelijk Prunella laciniata, nergens in de naaste omgeving en ook niet op grooteren afstand te vinden is. Iets dergelijks geldt voor Primula brevistyla, die ook den naam Primula variabilis draagt ; zij is een bastaard van Primula acaulis, de Stengellooze Sleutelbloem, en Primula o/ficinalis, de Gemeene Sleutelbloem. Deze Primula-hybride is zaadvast en wordt door geheel Europa overal met de beide stamsoorten tegelijk aangetroffen. In sommige landstreken van Frankrijk vindt men haar echter ook op plaatsen, waar de eene of de andere stamsoort en ook wel waar beide stamsoorten volkomen ontbreken. Als vierde voorbeeld diene Linaria stricta. Dit is een bastaaid van Ijiuatia striata, de Gestreepte Vlasbek, en Li nar ia vulgaris, de Gewone Vlasbek. Zij komt in West-Europa op vele plaatsen mét de stamsoorten voor, in Zuid-Frankrijk, met name in de buurt van Montpellier, vertoont zij zich echter alleen in het gezelschap van Linaria striata; de andere stamsoort, Linaria vultjaris, ontbreekt in die omgeving. Er zal later nog gelegenheid zijn, erop te wijzen, hoe, ten gevolge deiveranderingen, die het klimaat van een streek in den loop der tijden ondeigaat, de grenslijnen van geheele floragebieden worden verschoven. De verschuivingen zijn in den regel het resultaat van zeer langzame, weinig in 't oog vallende verhuizingen der planten, welke die flora's samenstellen. De tocht richt zich dan altijd naar die plaatsen, met welker klimaatstoestanden de organisatie der hun standplaats verlatende planten het best overeenkomt en kan, al naar gelang van den prikkel, die tot de verhuizing aanleiding gaf, bij dezelfde soort nu eens een vooruitschuiven, een anderen keer een terugtreden zijn. Ook geschiedt de verhuizing van de verschillende planten van een floragebied niet als de marsch van een leger in geregelde orde; enkele soorten verlaten volkomen de vroegere standplaatsen en betrekken nieuwe, meer of minder verwijderde woonsteden; andere blijven op enkele gunstig gelegen plekken van de oude plaatsen als op eilanden achter, en zeer vele, bezwijkend onder de ongunst der nieuwe toestanden en de moeilijkheden der verhuizing, sterven uit. Zulke verplaatsingen der floragebieden zullen natuurlijk ook allerlei veranderingen teweegbrengen in de verhouding van het samenwonen der planten, vooral in het bij elkander voorkomen van bastaarden en hunne stamsoorten. Het kan voorkomen, dat ééne stamsoort of beide stamsoorten achterblijven, terwijl de bastaard vooruitschuift, het kan ook zijn, dat de bastaard achterblijft, terwijl een der beide stamsoorten vooruitgaat, en nog kan het gebeuren, dat de eene stamsoort of beide stamsoorten van de hybride uitsterven. Uit zulke verplaatsingen kan men het verschijnsel verklaren, dat soorten, die met het oog op hun kenmerken als bastaarden van twee andere soorten kunnen worden beschouwd, een gebied bewonen, dat van het verspreidingsterrein der vermoedelijke stamsoorten gescheiden is en er soms vrij ver van verwijderd blijft. Twee voorbeelden mogen ter illustratie hiervan dienen. De Zuringsoort Rumex patientia maakt met het oog op hare kenmerken den indruk van een bastaard uit Rumex aquaticus en Rumex crispus, de Water- en de Gekroesde Zuring. Zij wordt in 't wild aangetroffen in Hongarije en Bosnië, in een gebied, waar noch Rumex aquaticus, noch Rumex crispus voorkomen. In Herzegowina komt vrij menigvuldig eene Micromeria voor, die door een mijner botanische vrienden Microtneria Kerneri werd genoemd. Met het oog op hare kenteekenen is zij als een hybride van Micromeria graeca en Micromeria Juliana te beschouwen; maar geen van die twee groeit tegenwoordig in Herzegowina. Eerst in de ten Westen van dat land zich uitstrekkende, tot de Middellandsche flora behoorende streken van Dalmatië worden de beide vermoedelijke stamsoorten aangetroffen. Nu het ontstaan van nieuwe soorten uit bastaarden, of met andere woorden het ontstaan van nieuwe soorten door kruising tusschen twee soorten, als bewezen mag worden geacht, doet zich de vraag voor, of naast dien eenen, niet ook nog andere wegen naar hetzelfde doel leiden. Bij de beantwoording van deze vraag moet men voor oogen houden, dat aan elke blijvende, op de nakomelingschap overgaande verandering in dc uitwendige gedaante, een verandering der constitutie aan het protoplasma eigen, moet voorafgaan, en dat, zoo ver de ervaringen reiken, dc verandering steeds uitgaat van dien protoplast, die in het vruchtbeginsel geborgen, op de bevruchting door het spermatoplasma wacht. De prikkel tot verandering van dezen protoplast kan alleen van het spermatoplasma uitgaan, en elke gissing over de vorming van nieuwe soorten moet zich dus vastknoopen aan de vraag, of het bij de kruising in dezelfde soort en bij autogamie naar het oöplasma zich voortbewegende spermatoplasma door uitwendige invloeden veranderingen kan ondergaan, die zoo ingrijpend zijn, dat ook het oöplasma daardoor een ge wijzigden invloed ondergaat. Zoo ver de tot nu toe gedane waarnemingen reiken, is dat niet het geval. Desniettemin zou ik de mogelijkheid, dat de specifieke gesteldheid van hot spermatoplasma door den een of anderon uitwendigen invloed, die zich in den loop der ontwikkeling voordoet, hetzij in de antheren of antheridiën, hetzij op den weg naar het vruchtbeginsel, dat is naar het oöplasma, veranderd wordt, en dat ten gevolge van die verandering ook de voortgebrachte nakomelingschap eene van de moederplant duurzaam afwijkende gedaante krijgt, niet zonder meer willen ontkennen. Boven allen twijfel verheven, omdat het door belangrijke proeven is bevestigd, is en blijft het feit, dat de door de invloeden van klimaat en bodem onmiddellijk veroorzaakte veranderingen van vorm niet erfelijk worden, en dat alle veranderingen van vorm, die op de nakomelingen overgaan, enkel tot stand komen door middel van een bevruchtingsproces, dat is, met andere woorden, dat nieuwe soorten enkel langs den weg der bevruchting kunnen ontstaan. Daarmee zijn echter ook het groote raadsel van do generatiewisseling en de vraag, waarom dan de planten bloeien en bevrucht worden, opgelost. Het bloeien en de bevruchting maken het ontstaan van nieuwe soorten mogelijk. Voortplanting,vermenigvuldiging en verspreiding der planten kunnen plaats hebben langs vegetatieven weg, door „afleggers", zooals knoppen, wortelstokken, bollen, uitloopers, en feitelijk hebben die processen aanhoudend plaats op zeer uitgebreide schaal. Maar de planten, welker vermenigvuldiging door deze deelen geschiedt, blijven on\eianderd en er ontstaan langs dien weg geen nieuwe vormen. Als op een gebied, dat alleen met onveranderlijke, uitsluitend langs ^getatieven weg zich vermenigvuldigende planten bevolkt was, ten gevolge \an een verandering in liet klimaat de door haren bouw niet meer bij de nieuwe toestanden passende soorten hun plaatsen opgeven of wegkwijnen en uitsterven, is er alle waarschijnlijkheid, dat vele ledig geworden plaatsen niet meer worden bezet, omdat er op die plek en in de aangrenzende gebieden of in de buurt geen boter bij do nieuwe toestanden passende planten aanwezig zijn. Is daaientegen zulk een gebied bevolkt met planten, die zich ook op gsslachtelijken weg vermenigvuldigen, en waaruit door kruising een nakomelingschap met veranderde vormen voorkomt, dan is ook de waarschijnlijkheid daar, dat zich ondei de \ele nieuw ontstane vormen enkele bevinden, die bij veranderd klimaat de plaatsen der verhuisde en uitgestorven soorten innemen, omdat zij beter dan deze met de nieuwe omstandigheden in overeenstemming zijn. De generatiewisseling, de één- en tweehuizigheid der planten, de zoo uiterst merkwaardige dichogamie en al de andere wonderbare inrichtingen dei bloemen, waarvan de bestemming is, in 't begin van den bloei een kruising tusschen twee soorten en eerst dan, als deze niet tot stand komt, een kiuising van planten derzelfde soort, geitogamie, autogamie en cleistogamie mogelijk te maken, laten zich enkel van dit gezichtspunt uit verklaren. Ten gevolge van deze inrichtingen ontstaan er aanhoudend ontelbare nieuwe vormen, die zich bij de meest uiteenloopende toestanden van klimaat en bodem aansluiten. Zoolang er geen verandering in de klimaattoestanden plaats heeft, bestaat er voor de meerderheid dier vormen weinig kans, zich te handhaven en zich tusschen de plantenvormen, die al op de plaats inheemsch zijn, als soorten in te burgeren. Wanneer echter veranderingen van het klimaat optreden en dien ten gevolge het plantenkleed, dat er tot dusver den grond bedekte, wordt gedund, wanneer die soorten, welker vorm met de tot dusver aanwezige levensvoorwaarden strookte, ten gevolge der veranderde levensvoorwaarden het veld ruimen, dan verkrijgen de langs geslachtelijken weg ontstane nieuwe vormen hun ware beteekenis; zij, die het best zich inde nieuwe levensvoorwaarden schikken, nemen de opengevallen plaatsen in e n worden er tot nieuwe soorten. De afstamming dor soorten. De in fossielen toestand uit den voortijd overgebleven plantensoorten zijn niet alleen de voorgangers, maar ook de voorouders der tegenwoordig levende soorten. Tegen liet eind van de perioden, die de wetenschap in de geschiedenis der aarde als tijdperken onderscheidt, heeft geen algemeen uitsterven en aan het begin dier phasen heeft geen algemeene vernieuwing der organismen plaats gevonden. De veranderingen in de levende natuur hadden plaats, evenals de veranderingen in de levenlooze oppervlakte der aarde, langzamerhand, met geleidelijke overgangen, en de onafgebroken samenhang tusschen de levende wezens van het tegenwoordige en het verleden is slechts een bijzondere vorm der voor de geheele natuur geldende wet van het behoud van kracht en stot. In de hypothesen, die de afstamming der nu levende pl anten betreffen, en in de daaruit getrokken conclusies bestaat, onder de natuuronderzoekers van den tegenwoordigen tijd, geen meeningsverschil van eenig be ang. Des te meer loopen de meeningen over de oorzaken der verschillen tusschen < e plantenvormen van vroeger en nu uiteen. Dat behoeft ons niet te verwonderen, daar wij ons bij de behandeling dezer vragen slechts ton deele nog op den bodem der ervaring bewegen en bij onze veronderstellingen en besluiten maar al te dikwijls op gissingen zijn aangewezen. In zulke gevallen echter, waar vooi < en bespiegelenden menschelijken geest de deuren wijd openstaan, wordt hetgeen bewezen is niet altijd zoo streng van 't onbewezene gescheiden, als wel wenschelijk ware. Ook wordt dan maar al te dikwijls aan afzonderlijk staande feiten een waarde gehecht, die zij niet verdienen, en wat het ergste is men verzwijgt dan het bestaan van groote leemten in onze kennis, of beweert, dat die leemten gemakkelijk zijn te overbruggen. Zij worden ook overbrugd, maar met nietszeggende, geleerd klinkende vreemde woorden en met holle phrasen die met de noodige beslistheid voorgedragen, in het eerste oogenbhk overbluften, maar later een noodlottige ontnuchtering en teleurstelling achterlaten. Het door zulke overdrijvingen en buitensporigheden gewekte wantrouwen tegen alles, wat de afstamming der soorten betreft, zal ons niet weerhouden, de in dezen opgestelde theorieën in het kort te behandelen en in het bijzonder de verschillende beschouwingen te bespreken over de oorzaken, waardoor (ie soorten uit vroeger tijden in die van den tegenwoordigen tijd zijn overgegaan. Naar een algemeen verspreide opvatting kan een verandering in de levensvoorwaarden onmiddellijk een verandering in de soorten teweegbrengen. De veranderde levensvoorwaarden zouden in de plant nieuwe behoeften wekken en de nieuwe behoeften zouden een omvorming van de organen veroorzaken. Do in gebruik genomen organen worden sterker door liet gebruik, worden krachtiger ontwikkeld, grooter, en de andere zullen door het ongebruikt blijven kleiner worden, zullen achteruitgaan en ten slotte verdwijnen. Al zijn ze eerst van weinig beteekenis en niet in het oog vallend, in den loop des tijds zullen die veranderingen duidelijker aan den dag treden en zich ophoopen. Zij zullen zich ook bij overerving in de nakomelingschap handhaven en wel des te vaster, hoe grooter het aantal der in den loop des tijds op elkander volgende generaties is, die aan de veranderde omstandigheden onderworpen waren. Tegen deze theorie, die onder den naam van de theorie dor aanpassing bekend is, zijn talrijke gewichtige bedenkingen ingebracht. Allereerst is erop gewezen, dat zoowel in de vrije natuur als ook in den tuin altijd slechts een enkel individu of eenige weinige individuen, nooit echter alle planten van ecne soort met veranderde, op de nakomelingschap overgaande kenmerken optreden. Waren de nieuwe kenmerken een onmiddellijk gevolg van bodem en klimaat, dan zouden alle, aan dezelfde levensvoorwaarden onderworpen individuen die veranderingen vertoonen bij zich zelve en bij de geheele nakomelingschap. Een tegenstrijdigheid bij de hier bedoelde poging tot verklaring van liet verschijnsel, ligt ook hierin, dat aan den eenen kant wordt verondersteld, dat de grondslag van den vorm, dat is de specifieke gesteldheid van het protoplasma, door eenige vermeerdering of vermindering aan warmte, licht, vochtigheid enz. zou kunnen worden veranderd, terwijl aan den anderen kant toch tegelijk moet worden aangenomen, dat de eenmaal verkregen nieuwe kenmerken met groote standvastigheid worden vastgehouden. De duur van den invloed, waaraan door verscheiden onderzoekers en vooral ook door de leekenwereld zooveel gewicht wordt gehecht, is in deze quaestie volkomen zonder beteekenis. Als door den toevoer van andere voedingsmiddelen, door den invloed van warmte of koude, licht of duisternis, vocht of droogte, een verandering wordt teweeggebracht, dan moet die zich direct bij de groeiende plant openbaren, omdat de verandering der plant staat tot de verandering der levensvoorwaarden als gevolg tot oorzaal:. Houdt de oorzaak op te weikon, dan neemt ook liet gevolg een einde, onverschillig of dat na één jaar, of na honderden van jaren geschiedt. Het krachtigst wordt echter deze theorie der aanpassing gelogenstraft door de resultaten der proeven, die met opzet werden gedaan ter verkrijging van een antwoord op vragen, door do theorie opgeworpen. Uit die proeven blijkt, dat veranderde levensvoorwaarden bepaalde veranderingen in de planten kunnen teweegbrengen, doch dat die zich niet handhaven bij de nakomelingen, dat ze niet erfelijk worden en dat do invloeden van klimaat en bodem geen innige verandering van do specifieke gesteldheid van 't protoplasma bewerken. De genoemde invloeden kunnen de plantenwereld ziek maken en dooden, een erfelijke verandering in haar teweegbrengen, kunnen zij niet. Hoe gewichtig de rol ook zij, door bodem en klimaat bij den strijd 0111 het bestaan der soorten en dor ontstaande soorten gespeeld, en hoo groot de invloed moge wezen, dien de uitwendige omstandigheden op de vorming van variëteiten en op de verdeeling en de verhuizingen der planten mogen hebben, als onmiddellijke aanleiding tot het ontstaan van nieuwe erfelijke kenmerken en in zoo ver tot een verandering der soorten heeft de verandering in de levensvoorwaarden geen beteekenis. Een andere theorie voor 't ontstaan en de wijziging van soorten is onder den naam volmakrngstheorie bekend geworden. Zij heeft tot grondstelling, dat de prikkel tot vervorming uitgaat van het aan alle soorten eigen streven, om zich te volmaken. Zij reikt veel verder dan de grenzen van wat ons de ervaring leert, steunt op veronderstellingen en trekt besluiten, die tot het rijk der metaphysica behooren en raakt slechts voor een deel de resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek. Zij veronderstelt dat door spontane generatie, door abiogenesis, afzonderlijke, levende protoplasten uit doode stof zijn ontstaan, die hun constitutie uit eigen kracht kunnen veranderen; zij neemt aan, dat die veranderingen langs vooraf vastgestelde banen zijn voorgeschreven, dat die banen enkel in stijgende richting leiden, van den trap der lagere tot dien der meer volkomen levende wezens, en komt dan tot liet besluit, dat de onvolkomen levende wezens in den loop der tijden noodzakelijk overgaan in hooger georganiseerde en volmaakter wezens. De eerste hypothese, waarop deze theorie steunt, is die der spontane "eneratie, het ontstaan van leven daar, waar vooraf nog geen levende cellen aanwezig waren. De vraag luidt: Js hot mogelijk, dat zich uit anorganische stoffen zonder medewerking van reeds aanwezige levende wezens een levende protoplast vormt?" Natuurlijk betreft deze vraag niet onkel het verleden, maar ook hot tegenwoordige en de toekomst, want wat eenmaal kon gebeuren, kan ook nu en later plaats vinden, daar de natuurkrachten ten allen tijde dezelfde waren en naar de wet van 't behoud van arbeidsvermogen en van stof, in alle eeuwigheid dezelfde zullen blijven. Ook kan men bij de uiteenzetting van dit vraagstuk volstaan met deze vraag, of uit anorganische stoffen een nietig protoplasmaklompjc kan gevormd worden, dat dadelijk na zijn ontstaan liet vermogen bezit, zich door het opnemen van voedsel uit de omgeving te vergrooten, zich te vermenigvuldigen, in één woord, die bewegingen in zijn binnenste te doen plaats hebben, die zich voor onze zinnelijke waarneming als leven voordoen. , -ui# Nadat het gelukt was, in do chemische laboratoria uit anorganische zelfstandigheden, bijvoorbeeld uit ammoniak, koolzuur, water, organische verbindingen te maken, zooals mierenzuur, ureum, suiker enz., die men anders enkel ten gevolge van den arbeid van het levende protoplasma in de cellen zag ontstaan, geloofden de natuuronderzoekers, te mogen aannemen, dat zulke processen ook in de vrije natuur, onafhankelijk van de reeds aanwezige levende planten zouden kunnen plaats hebben. Men meende, dat deze verbindingen dooi de vrij werkende natuurkrachten zich op dezelfde wijze zouden kunnen vereenigen on rangschikken, als binnen de plantaardige cel plaats heeft. Er werd gewezen op de „vormingskracht" der stof, die in de anorganische natuur een zoo belangrijke rol speelt, en vooral op de overeenkomst tusschen de vorming van kristallen en die van bepaalde cellen; ook word herinnerd aan de zoogenaamde fijnaarde, die gassen absorbeert, water in afwisselende hoeveelheden opneemt, zoutoplossingen van samenstelling verandert, bepaalde bestanddoelen uit die zoutoplossingen afscheidt en met groote volharding vasthoudt, en boven- dien, wat vooral opmerkelijk is, het vermogen om scheikundige verbindingen aan te gaan van vele eenvoudig samengestelde lichamen verhoogt. Dat was in een tijd, toen men het grootste gewicht hechtte aan de scheikundige samenstelling van het protoplasma en meende, dat als maar eenmaal de zelfstandigheid aanwezig was, zij zich wel tot cel zou vormen zoo goed als zij het deed tot kristal. Van den bij uitstek fijnen bouw, eigen aan het levende cellichaam, met name van de celkern, had men noch slechts een zeer gebrekkig begrip en een zeer onvolkomen voorstelling. Ook meende men toen nog, ter verklaring van al die bewegingen, die als levensverschijnselen zich voordoen, genoeg te hebben aan de krachten, die op de anorganische lichamen werken, en men was onbewust van de diepe klove, die tusschen de levenlooze en de levende wereld gaapt. De proeven, in zake spontane generatie gedaan, hebben alle een negatief resultaat opgeleverd. Daarmee is echter nog geen bewijs geleverd tegen de mogelijkheid der spontano generatie, omdat men altijd kan tegenwerpen, dat de anorganische stoften bij de proeven niet op de rechte manier waren samengevoegd en dat zij zich niet in de meest geschikte betrekking tot de werkende krachten bevonden. Evenmin mag ook uit het feit, dat in alle nauwkeurig onderzochte gevallen het ontstaan van levende wezens teruggebracht kon worden tot de medewerking van reeds voorhanden organismen, het bewijs worden afgeleid, dat de spontane generatie onmogelijk is. Daar men de vraag niet door proeven kan oplossen en de ervaring ons erbij in den steek laat, moeten de natuuronderzoekers overwegingen van anderen aard laten gelden. De meesten laten zich leiden door de gedachte, dat het eerste organische wezen door spontane generatie is ontstaan, omdat het leven eei. naai een begin moet hebben genomen. Dat is echter iets, dat in de wen 'dbeschouwing, die ik mij heb gevormd, niet past. Mijn geloofsbelijdenis houdt in, dat alle stof met kracht is toegerust, dat stof en kracht eeuwig zijn, en dat ook die natuurkracht, die zich in de stof als leven openbaart, eeuwig is. Te peinzen over het eerste ontstaan der levende wezens, is even nutteloos, als een poging, 0111 den tijd vast te stellen, waarin goud, ijzer en koolstof zijn ontstaan, en te willen opdiepen, wanneer de zwaartekracht en hot licht voor het eerst zijn opgetreden. De hypothese van Kant en Laplaoe, over liet ontstaan van ons zonnestelsel, mag ons in dezen niet op een dwaalweg brengen. De meening, dat de gansche aardbol eenmaal in een gloeiend vloeibaren, alle leven uitsluitenden toestand heeft verkeerd, is niet de eenige zwakheid, waaraan die hypothese mank gaat, en niet de hypothese der eeuwigheid van hot leven, maar die van den voormaligen gloeiend vloeibaren toestand, waarin onze aardbol zou hebben verkeerd, zal aan een herziening moeten worden onderworpen. Wat de tweede veronderstelling van de volmakingstheorie aangaat, dat namelijk aan de door spontane generatie ontstane plantensoorten het vermogen en de drang eigen zouden zijn, om hunne innerlijke gesteldheid, hun specilieke constitutie en dientengevolge ook hunne uitwendige gedaante uit eigen kracht te veranderen, zij is door de in het voorafgaande hoofdstuk meegedeelde ervaringen zoo afdoende weerlegd, dat het overbodig schijnt, er nog veel woorden aan te verspillen. Ik bepaal mij dus tot de opmerking, dat het volkomen onmogelijk is, een natuurlijke verklaring van zulk een proces te geven. Elke verandering moet een oorzaak hebben. De grondslagen, waarop de bestaande vorm berust, moeten geschokt en veranderd worden, zal er een nieuwe vorm ontstaan. „Inwendige oorzaken", „innerlijke drang , „vervormingsdrang , „neiging tot differentiëering", „streven naar volmaking , „beginsel van volkomenheid", 't zijn alles woorden, waarmee de natuuronderzoeker bij een poging, om do veranderingen op natuurlijke wijze door mechanischen arbeid te verklaren, niets weet aan te vangen. Ook met de metamorphose, de gedaanteverwisseling, die menig individu doormaakt en die zich voordoet als een verandering in \ 01111 gedurende de verschillende leeftijdstrappen, kan hier geen doelmatige vergelijking plaats hebben, want die metamorphose herhaalt zich bij elke soort steeds onveranderlijk naar het plan van aanleg, dat in de specifieke gesteldheid van het protoplasma is voorgeschreven. Dat echter het protoplasma van een *ooit, zonder prikkel van buiten, alleen uit eigen kracht zijn bouwplan zou kunnen veranderen, is met alle ervaring in zake de aan wetten gebonden werkingen der natuurkrachten lijnrecht in strijd. Zelfs de levenskracht, als rustende eneigie in het protoplasma gedacht, zou, in levende kracht omgezet, alleen bewegingen veroorzaken, die hun grond vinden in de specifieke gesteldheid van hot protoplasma. En 1111 nog de voorstelling, dat do drang naar verandering %an \ 01111 tegelijk een drang ter volmaking is. Waarin moet dan bij de planten de volmaking bestaan. De leeken schijnen de hoornen, vooral die met helder gekleurde bloemen en smakelijke vruchten volmaakter te vinden dan de lage kruiden met nietige bloemen of do groene draadwieren, Spirogyra's, die geen bloemen bezitten. De voorstanders der volmakingstheorie zeggen, dat de grootste volkomenheid bestaat in den meest samengestelden bouw van het lichaam en in de verst doorgevoerde verdeeling van arbeid, en zij komen bij die opvatting eigenlijk niet verder dan het standpunt van den leek. De samengesteldheid van het plantenlichaam en de verdeeling van arbeid zijn wel bij den appelboom verder gevorderd dan bij de in nieren en plassen levende Spirogyra's, maar men mag niet over 't hoofd zien, dat de opbouw van het plantenlichaam uit talrijke weefsels, het ontstaan van hout, bast en kurk in de stammen, de vorming van verdikte oppeihuidcellen, huidmondjes en haren op de bladeren, de ontwikkeling van allerlei kleurstoffen en aromatische stoffen in de bloembladeren, en van zoete vochten in het sappige weefsel der vruchten met de standplaats der planten samenhangt. Onder water zou de appelboom een slechte rol spelen: daar zou hij ondanks de rijke verscheidenheid zijner weefsels ongeschikt van vorm en lang niet volmaakt georganiseerd blijken, terwijl daar juist de Spirogyra's en andere wieren, die geen hout, geen huidmondjes en geen bloembladeren bezitten, maar daarentegen met andeie organen zijn toegerust, op hunne plaats zijn. Voor een leek speelt bij de beoordeeling der meerdere of mindere vol- komenheid gewoonlijk ook de grootte der planten eene rol. Eene groote plant maakt den indruk, dat zij een hoogeren trap van volmaaktheid heeft bereikt dan een kleine. Maar ook bij gebruik van dezen maatstaf komt men tot geen bevredigend resultaat, en het kan voldoende zijn, erop te wijzen, dat de wieren uit de Stille Zuidzee uiet achterstaan in hoogte bij de boomen onzer bosschen. Met betrekking tot de verscheidenheid in den bouw der afzonderlijke cellen nemen vele microscopische sporeplanten een hoogeren trap in dan menige zichtbaar bloeiende plant, en wilde men aan die omstandigheid bijzondere waarde hechten, dan moesten de Diatomeeën en Desmidiaceeën voor hooger georganiseerd worden gehouden dan vele kleine éénjarige Composieten. Bestond er een steeds voortgaande volmaking, dan zou men ook moeten kunnen vaststellen, welke plantensoort als de volmaaktste op de hoogste sport der ladder staat, of tenminste, welke plantengroep de hoogste volmaking reeds heeft bereikt, 't zij dan liet bloeiend Biet in onze slooten, of de Magnolia's, de Orchideeën, de Samengesteldbloemigen, de Kanunculaceeën, de Vlinderbloemigen, de Oranjeappelboomen enz. Wie zich maar een weinig met onderzoekingen over den bouw dezer planten heeft beziggehouden, zal moeten toegeven, dat een schatting in dit opzicht onmogelijk is. In de botanische werken moet natuurlijk de eene of andere plantengroep aan het begin en een aan het slot worden besproken en afgehandeld, maar daarmee is niet gezegd, dat de laatste ook de meest volmaakte is. Hier mag er trouwens op worden gewezen, dat de verschillende onderzoekers hunne systematische werken met de meest verschillende plantengroepen beginnen en eindigen. Ook dringt zich de vraag op, waarom naast die planten, die reeds den hoogsten graad van volmaaktheid moeten licbben bereikt, er nog zooveel „lagere", dat is dan onvolmaakte leven. l)e voorstanders der volmakingstheorie zijn gedwongen, de gewaagde stelling te aanvaarden, dat er steeds door, ten allen tijde spontane generatic heeft plaats gehad, dat die ook nu nog zich voltrekt, en dat daarom alle organisatievormen van de laagste tot de hoogste, van de onvolkomenste tot de volkomenste naast elkaar bestaan. Waarom echter nog aanhoudend spontane generatie en van voren af aan beginnende ontwikkeling der daardoor nieuw ontstane wezens plaats heeft, als de wereld buitendien reeds met volkomen en volmaakte planten is bevolkt, wordt niet gezegd. De metaphysicus zal ook de vraag moeten stellen, welk doel dan eigenlijk toch wel wordt nagestreefd met de volmaking der planten. Welk plan moet erdoor worden vervuld, dat zich uit een Mos een Varen, uit een Gras een Anjelier, uit een Brandnetel een Vijgeboom ontwikkelt? Over al die vragen kan noch de ervaring, noch de hypothese bevredigend licht verspreiden. De volmakingstheorie is daarom evenmin als de aanpassingstheorie in staat, de veranderingen te verklaren, die de plantensoorten in den loop der tijden hebben ondergaan. Een derde theorie steunt op de ervaringen, die het tegenwoordige geeft. Zij laat zich samenvatten in de stelling, dat alle bij de nakomelingschap stand houdende veranderingen van vorm door kruising, dat is door vermenging van twee naar hun constitutie verschillende protoplasten tot stand komen. Deze theorie, die als vermengingstlieorie kan worden aangeduid, werd in het voorgaande hoofdstuk met uitvoerig bewijsmateriaal uiteengezet. Zij \ eronderstelt, dat er altijd talrijke uiteenloopende plantenvormen naast elkander hebben bestaan, 't geen door de fossiele overblijfselen ook feitelijk wordt bevestigd. Wat van planten uit vroegere perioden in stand is gebleven, wijst alles erop, dat ten allen tijde een groote verscheidenheid van plantenvormen de aarde bewoonde. Er was dus geen ontwikkeling noodig, alleen een vervorming en een omzetting van het reeds voorhandene. Deze omzetting echter werd zóó voltrokken, dat door vermenging van reeds bestaande soorten een begin van nieuwe soorten ontstond. Door de periodieke wisselingen van de klimaatstoestanden werden de gebieden, waar bepaalde planten woonden, dikwijls verschoven, de planten verhuisden, verplaatsten zich, en bij die gelegenheid werden die pas opkomende,, gewijzigde soorten, die t best zich in de veranderde omstandigheden konden schikken, feitelijk tot nieuwe soorten. Zij vervulden veelal de plaats, door de uitgestorven stamouders in het plantenkleed opengelaten en namen in zekeren zin de rol over, door die ouders vroeger gespeeld. Bij een vergelijking van de tot eene latere periode behoorende soorten met die, welke uit de vroegere periode in fossielen toestand tot ons zijn gekomen, krijgt men den indruk, dat de soorten veranderd en gewijzigd werden. Werkelijk is het ook een omzetting, die erbij plaats had, maar zij had enkel niet plaats onder den onmiddellijken invloed van het veranderd klimaat, zooals de aanpassingstheorie leert, en evenmin door een aan de soorten inhaerent volmakingsbeginsel, zooals de volmakingstheorie aanneemt, maar door de verandering van de specifieke gesteldheid van het protoplasma ten gevolge der kruising. De beteekenis der door kruising tot stand gekomen verandering der soorten ligt echter daarin, dat in geval er een klimaatsveiandering plaats heeft, het ontstaan van leemten in het plantenkleed wordt vermeden, en stoornis in de wisselwerking tusschen de verschillende het plantenkleed samenstellende soorten achterwege blijft. De bacteriën en schimmels, de bladmossen en de korstmossen, de varens en grassen, de palmen en naaldboomen, zij alle hebben in de als een groot gemeenebest gedachte plantenwereld hunne bijzondere taak te vervullen, en tot op zekere hoogte zijn al deze plantenvormcu van elkander afhankelijk. Geene van hen kan zonder nadeel voor het algemeen gemist worden, en het uitsterven van een dezer vormen zou, als er niets voor in de plaats kwam, in bepaalde omstandigheden de heele plantenwereld kunnen benadeelen. Alleen doordat uit de reeds voorhanden plantensoorten door middel van kruising ten allen tijde en overal een voorraad nieuwe plantenvormen wordt geschapen, wordt dat nadeel voorkomen. Uit deze opmerkingen zal men ook kunnen afleiden, dat de verandering van Mossen in Varens, van Varens in Coniferen, van brassen in Anjelierachtige gewassen e. d., die door de volmakingstheorie wordt aangenomen, voor liet geheel der plantenwereld een nadeel en dus ver van een volmaking zou wezen. Hier moet uitdrukkelijk worden gezegd, dat de door kruising ontstaande nieuwe plantenvormen niet voor bepaalde omstandigheden berekend, of met andere woorden, dat zij niet op de te verwachten veranderingen van het klimaat planmatig voorbereid zijn. Niet weinige zijn toegerust op een wijze, die het besluit rechtvaardigt, dat zij noch onder den invloed van een ruwer, noch onder dien van een zachter klimaat zouden kunnen bestaan, en dergelijke nieuwe plantenvormen hebben natuurlijk ook geen toekomst. Alleen die vormen kunnen in wezen blijven, zich voortplanten en zich vermenigvuldigen en vasten voet krijgen, die door hunne inwendige organisatie en hun uitwendigen vorm met de onmiddellijk gegeven omstandigheden van de standplaats, dat is met het daar heerschend klimaat in harmonie zijn. Plantenvormen, welker bouw zóó is, dat bij de heerschende uitwendige omstandigheden een gezond leven voor hen niet mogelijk is, gaan te gronde; zij worden door die, welke levenskrachtig zijn gebleken, overwoekerd, onderdrukt en verdrongen, waardoor de indruk van een strijd om het bestaan der verschillende plantenvormen teweeggebracht wordt. De voor de gegeven levensvoorwaarden geschikte planten komen uit dien „Strijd om het bestaan" zegevierend te voorschijn, blijven in stand, vermenigvuldigen zich en leggen beslag op het veld, waarop de wedstrijd werd afgespeeld. Deze laatste stellingen bevatten in het kort de theorie der natuurkeus van Darwin, die voor alle andere theorieën betreffende het ontstaan van nieuwe soorten een belangrijke aanvulling is. Over den prikkel, die tot verandering en omzetting der soorten leidt, kan men verschillend denken, doch over de beteekenis van den strijd om liet bestaan en van de overwinning van die levende wezens, die liet best geschikt zijn voor de wisselende uiterlijke levensvoorwaarden, heerscht onder de natuuronderzoekers van den tegenwoordigen tijd geen verschil van gevoelen. De mutatie-theorie'). De zinsneden, waarmee het vorige hoofdstuk eindigt, bevatten een betuiging van instemming van den schrijver met een belangrijk deel der theorie over liet ontstaan der soorten, waardoor Charles Darwin (geb. 12 Febr. 1809, gest. 19 April 1882) zich onsterfelijk heeft gemaakt. Dat er een strijd om het 1) Dit hoofdstuk is niet van de hand van den schrijver van dit werk, maar het is door den ïïederlandschen bewerker hier ingevoegd. Prof. Kerner von Marilaun stierf te Weenen in Juni 1898, zeer kort nadat hjj don tweeden druk van zjjn werk had bezorgd. Hg heeft dus van de onderzoekingen van Prof. IIuoo de Vries te Amsterdam, waarvan de publicatie in 1900 aanving, geen kennis kunnen nemen. Laatstgenoemde publicatie verscheen in een werk in twee bestaan, zoowel tusschen dieren als tusschen planten op te merken valt, een strijd tusschen individuen zoowel als tusschen soorten, en dat door middel daarvan de n a t u u r als het ware een keus doet, en de meest geschikten voor het leven in de gegeven omstandigheden doet zegevieren, die daardoor kunnen blijven voortbestaan en zich vermenigvuldigen, dit is een feit, waarvoor ook in dit werk op tal van bladzijden de bewijzen geleverd worden. Dat deze natuur keus werkt, daarover zijn Darwin en Kerner von Marilaun het volkomen eens, doch er bestaat verschil in de wijze, waarop beiden zich voorstellen, dat die natuurkeus tot het ontstaan van nieuwe soorten medewerkt. De lezer heeft gezien, dat Kerner daarbij het grootste gewicht hecht aan do kruising der soorten en aan den strijd, gevoerd tusschen de verschillende ontstane hybriden onderling en tusschen deze en de oorspronkelijke soorten. Van de tallooze, veelal onopgemerkte bastaarden, die er, nu eens in groot aantal, dan weer in slechts enkele exemplaren van de in het wild groeiende planten ontstaan, zal de overgroote meerderheid te gronde gaan, maar enkele, die bijzondere voordeelen boven de stamsoorten bezitten, zullen, vooral als zij niet in te gering aantal zijn ontstaan, stand houden en blijvend nieuwe soorten opleveren. Darwin hechtte, voor het ontstaan van nieuwe soorten in de natuur, niet zulk een groot gewicht aan de vorming van bastaarden. Voor hem was daarvoor do variabiliteit de hoofdzaak, d. i. de eigenschap, die zoowel bij dieren als bij planten valt op te merken, dat de nakomelingschap altijd en in allerlei richtingen, eenigszins van de ouders verschilt. Als een plant 1000 zaden voortbrengt, zullen deze al dadelijk een weinig in grootte, gewicht en kiemvermogen verschillen, zoowel onderling, als ten opzichte van het zaadje, waaruit indertijd de moederplant was opgegroeid. Na het ontkiemen van al de bedoelde 1000 zaden zullen zich tusschen de jonge plantjes eveneens tal van uiterst kleine verschillen openbaren, en eindelijk zullen er onder de volwassen geworden planten geen twee zijn te vinden, die volkomen even groot en even rijk bebladerd zijn, waarvan de bloemen en bladeren in alle opzichten volkomen denzelfden vorm bezitten, die terzelfder tijd evenveel vruchten en evenveel zaden voortbrengen enz. De natuurkeus werkt nu volgens Darwin vooral, doordat onder die talrijke, kleine en veelal nauwelijks merkbare verschillen er enkele zijn, die de plant eenig voordeel in den strijd om het bestaan geven, doordat verder onder de nakomelingen van dit individu er een aantal zullen zijn, die tengevolge der erfelijkheid, datzelfde voordeelige verschil, soms nog in sterkere mate zullen vertoonen zoodat op deze wijze, van geslacht tot geslacht voortgaande er talrijke individuen zullen ontstaan, die ten slotte vrij belangrijk van de oorspronkelijke stamplant afwijken en juist door hun afwijking in een bepaalde richting den deelon in do Duitsche taal: „Mutations-theorie, Versuche und Beobachtungen übor die Kntstehung von Arten im Pflanzenreich", Leipzig, Veit und Comp., en in verschillende opstellen in liet Nederlandsche tijdschrift „Album der Natuur", waarvan Prof. Huoo de \ kies een der redacteuren is. Waar in bovenstaand hoofdstuk citaten voorkomen, z(jn deze aan laatstgenoemde opstellen ontleend. ^ BRTi A. Kerner von Makilaun. Hst leven der planten. IV. ^' levensstrijd beter dan de stamplanten kunnen voeren, en zoo ten slotte gezamenlijk een nieuwe soort vormen. Tegen deze leer der veranderlijkheid en hare ver gaande strekking zijn bedenkingen gerezen. Theoretische bij Quetelet en zijn volgelingen, die deden zien, dat de veranderlijkheid niet zoo grillig is en zoo veel omvattend als de genoemde variabiliteitsleer zou doen veronderstellen, doch dat ook de veranderlijkheid aan vaste regels gebonden is. Zij kan geen nieuwe eigenschappen en nieuwe organen doen ontstaan, maar moet zich bepalen tot wisselingen in den graad van ontwikkeling der bestaande. Deze veranderlijkheid is niet onbegrensd, zij bestaat in schommelingen van een beperkte wijdte, naar de eene en naar de andere zijde, maar op geheel nieuwe paden ziet men haar niet gaan. Zij vergroot en verkleint maar schept niets nieuws. Werd reeds hierdoor het langzame ontstaan van soorten, door geleidelijke toename der veranderingen, minder waarschijnlijk, de palaeontologie leverde gronden, die dit nog onwaarschijnlijker maakten. Vooral de Amerikaansche palaeontoloog Scott heeft tegenover het zeer geleidelijke ontstaan van nieuwe soorten een theorie van het schoksgewijze ontstaan dier soorten verdedigd. „Bij eiken schok werd een grens overschreden, maar daarna bleef de nieuwe soort standvastig, tot dat, misschien eeuwen later, een nieuwe schok een nieuwe soort uit haar deed te voorschijn komen. Elke soort, elke ondersoort, elke variëteit zoo men wil, is daarbij in al hare kenmerken constant; zij blijft precies dezelfde van het eerste begin van haar verschijnen, totdat zij later, hetzij na andere soorten te hebben voortgebracht, hetzij zonder nakomelingen, in den strijd voor liet bestaan het onderspit zal delven. „Deze theorie herstelt de oude leer van de onveranderlijkheid der soorten in eere. En deze onveranderlijkheid is een zoo algemeene ervaring, dat zij steeds een zeer zwak punt in Darwin's afstammingsleer gebleven is. De voortdurende langzame, ja onzichtbare verandering der soorten, die Darwin en die voornamelijk Wallace en zijne volgelingen aannamen, en die zoo zeer met de dagelijksche waarneming van iedereen in strijd was, bestaat voor Scott niet. Elke soort is onveranderlijk, zoolang zij bestaat. Al hare eigenschappen variëeren meer of minder, volgens Quetelet's wetten, maar het type, waartoe al deze wisselingen steeds wéér terugkeeren, blijft in den loop der eeuwen precies hetzelfde. „Veranderen doet de soort alleen dan, wanneer zij andere voortbrengt. Of liever zij verandert daarbij zelve niet; zij blijft naast de nieuwe soorten onveranderd voortbestaan. Zij is als een stam, die wel zijtakken voortbrengt, maar zelf zich in zijn groei daardoor niet laat storen. Alleen als er onder hare nakomelingen typen zijn, veel beter voor den strijd voor het leven toegerust dan zij, kan zij daardoor plaatselijk te gronde gaan. Maar het kan lang duren, voordat zulk een nieuwe soort de oude op haar geheele gebied uitgeroeid heeft". Deze theorie voor het ontstaan der soorten heeft aanleiding gegeven tot eenige nieuwe uitdrukkingen. Men noemt de hier bedoelde schoksgewijze optredende veranderingen niet variatiën, maar mutatiën; de soorten worden, zoo- lang zij aldus andere voortbrengen, mutabel genoemd, en de eigenschap, die zij alsdan bezitten, mutabil iteit, terwijl de geheele theorie, waardoor op deze wijze het ontstaan van nieuwe soorten verklaard wordt, de mutatietheorie heet. Onder een mutatie moet men verstaan de kleinste verandering, die een verschil tusschen twee soorten kan bewerken. Die verschillen zijn zeker zeer klein, zooals dit trouwens met vele soortsverschillen in sterke mate het geval is. Onder onze Nederlandsche in het wild groeiende planten kunnen wij daarvan als voorbeelden noemen het Engelsche en het Deensche Lepelblad, Oct. 1878 en thans nog Hoogleeraar aan de (ienieentelijke Universiteit te Amsterdam). Zoo men hem al niet in volstrekten zin den grondlegger der mutatie-theorie kan noemen, zeker is hij degene, die haar van een losse hypothese tot een stevige theorie heeft omgebouwd, die door uitvoerige, nauwkeurige' en wel gelukte proefnemingen haar een vaste basis hebben geschonken. Keeds in 1886 was de Vries tot do overtuiging gekomen, dat men het ontstaan van soorten moest kunnen waarnemen. De algemeene opinie was hiermede in strijd; de voorstelling van een langzaam en geleidelijk ontstaan der soorten, die toen nog bijna zonder uitzondering door de geleerden gehuldigd werd, bevorderde de verwachting in die richting niet, terwijl men schoksgewijze veranderingen slechts kende als zeer zeldzame verschijnselen bij land- en tuinbouwgewassen en die zich dan bepaalden tot hetgeen men meende als variëteiten scherp van soorten te moeten onderscheiden. Prof. de Vries toog echter aan het werk. Hij verzamelde van een 100-tal soorten van wildgroeiende planten zaad en zaaide dit in den Hortus Botanicus te Amsterdam, waar de planten, voldoende geïsoleerd ter voorkoming van de vorming van hybriden, werden opgekweekt en het zaad werd geoogst en opnieuw uitgezaaid, in den regel op groote schaal. Het doel was om na te gaan of er enkele soorten zouden aangetroffen worden, die juist in een mutatie-periode verkeerden. Zoo werden uitgezaaid en gekweekt Verbascum thapsiforme, Thrincia hirta, Crepis biennis, Centauren nigra, Capsella bursta pastoris, Bidens cernua, Aster tripolium, Cynoglossum officinale, Sisymbrium alliaria, Daucus carota en vele andere wilde planten, benevens veel gekocht zaad van eenjarige tuinplanten, terwijl Prof. de Vries zich bij de keus zooveel mogelijk liet leiden door een indruk van een bijzondere neiging tot variabiliteit en dus liefst zaad koos van planten met verbreede stengels, gespleten bladeren, aaneengegroeide takken of andere afwijkingen. Hoe gering de kans van slagen ook schoen te zijn, tocli werd het gezochte gevonden. Onder een honderdtal soorten bleek er één mutabel te zijn en spoedig kon besloten worden, alle andere proeven te staken en alleen deze plant zoo grondig mogelijk te bestudeeren. I)e bedoelde plant was Oenothera Lamarekiana, een soort van Amerikaanschen oorsprong, die hier en daar in ons land wild geworden is, even als vroeger de beide andere Teunisbloemen, Oenotliera biennis en muricata, die thans op onze duinen algemeen zijn. De O. Lamarekiana, of Groote Teunisbloem, munt door hare prachtige groote bloemen boven de beide andere soorten uit; komt overigens met deze zeer nauw overeen. Zij werd door Lamarck het eerst beschreven en wel als O. grand ifiora, doch onder dezen naam zijn nog een aantal andere soorten van Oenothera bekend. Seringe noemde haar O. Lamarekiana, en sedert heeft zij dezen naam behouden. Zij is bij ons de zeldzaamste, komt hier en daar in de duinstreek, bij Zandvoort en elders voor, en verder op enkele plaatsen in het Gooiland. Het is een fraaie, rijk vertakte plant, die niet zelden manshoogte bereikt. Zij heeft een rechtopgaanden stam, die omgeven is door een krans van lagere opstijgende stengels en die zelf een grooter of kleiner aantal zijtakken draagt. Bijna al die stengels en takken dragen een kroon van bloemen; groot, glinsterend en geel, trekken zij van verre het oog. De bloemen openen zich 's avonds, kort voor zonsondergang, plotseling het geheele veld met een gouden tint overdekkend. Zij worden door avondvlinders en hommels bezocht, vooral door de Gammauiltjes en die van de aardrupsen. Bij zeer warm weêr is hun bloeitijd beperkt tot de avonduren en ziet men overdag niets dan de verwelkte of halfverwelkte overblijfselen en de nog ongeopende knoppen. Elke bloem heeft een langen stijl met vier of meer stempels, die een eindweegs boven de acht meeldraden uitsteken en die dus, zonder de hulp van de insecten, in den regel niet bevrucht worden. Valt de bloem af, dan doet zij dit met haar kelkbuis of schijnbaren steel en laat een onderstandig vruchtbeginsel achter, dat allengs tot een doosvrucht uitgroeit. Eerst groen, wordt deze bij het rijpen bruin en springt dan met 4 kleppen open, 0111 de zaden te ontlasten. Een stengel met 10 a 20 of zelfs 30 a 40 zaaddoozen is geen zeldzaamheid, evenmin dus een plant met honderd of meer vruchten. Elke vrucht bevat over de honderd zaden en een tienduizendvoudige vermenigvuldiging zou dus voor onze plant geen bijzonderheid zijn, zoo slechts alle zaden tot kieming en groei konden komen. „Deze Oenothera Lamarekiana vertoont nu — zoo schrijft Prof. de \ ries, dien wij nu verder zelf aan het woord laten - de lang gezochte eigenaardigheid, van jaarlijks een zeker aantal nieuwe soorten voort te brengen. Zij doet dit zoowel in het wild, als in mijn proeftuin. Maar in het wild gaan de nieuwe soorten meest snel te gronde; zij zijn te zwak en te zeldzaam, om het met hun honderdduizenden concurrenten vol te houden. In mijn proeftuin echter woiden zij al in do vroegste jeugd uitgezocht en, zoodia zij gevonden zijn, met zeer bijzondere zorgen behandeld en opgekweekt. Zoo wordt daar gemakkelijk en duidelijk zichtbaar, wat in het wild dikwijls reeds 111 den aanvang weer te loor gaat. . „Van de Oenothera Lamarekiana heb ik in 1886 deels zaad 111 t wild verzameld, deels rozetten van tweejarige exemplaren uitgegraven en naar den Hortus te Amsterdam overgebracht. Zij bloeiden het volgend jaar rijkelijk en droegen veel zaad. „Het in 't wild verzamelde zaad zaaide ik in 1887; het gaf nnj terstond wat ik wenschte. Want onder de planten, die ik er uit opkweekte, waren er drie met geheel afwijkende eigenschappen, doch onderling gelijk. Deze soort bleek dus in staat, minstens één nieuwen vorm voort te brengen. E11 wel een vorm, die van zijne moederplant meer verschilde, dan de drie bovengenoem 0 soorten onderling. Zij had veel breedere, meer ronde en rondtoppige bladeren, dikke gezwollen bloemknoppen en kleine vruchten. Hare stengels waren klein, zwak, veelal slap en gebogen, ook in het najaar bros blijvend. Aan de toppen harer takken stonden de jonge bladeren en de bloemknoppen 111 dichte rozetten bijeen, zoodat zij spoedig den voorloopigen naam van dikkop kreeg. Als systematische naam werd voor deze soort, om de breede bladeren en dikke knoppen, Oenothera lata gekozen. „Deze, zoowel als de later verkregen nieuwe soorten, verschillen van de oude slechts weinig. Een ongeoefend oog ziet geen onderscheid. Eerst een nauw keurige vergelijking leert, dat men iets nieuws heeft. Enkele, zooals de dwerg en de dikkop (Oenothera nanella en O. lata) vallen terstond in het oog, door dat zij veel lager van gestalte zijn, andere zijn fijner en tengerder, weer andere laag en nagenoeg onvertakt, nog andere wederom zeer forsch. Maar de vormen der bladeren, hun kleur, hun oppervlak zijn verschillend. Evenzoo verschillen de vruchten, die soms gelijk van grootte zijn, meestal echter kleiner en nu eens dikker, dan weer dunner. Hoe meer men oplet, des te meer verschillen ziet men, des te duidelijker wordt het, dat naast den oorspronkclijken vorm niet een chaos van nieuwe gestalten, maar een kleine reeks van scherp omschreven typen voorkomt. Elk van die typen is ontstaan uit een zaad, dat rechtstreeks door do moedersoort zelve was voortgebracht, hetzij deze in het wild vrij bestoven of in den proeftuin kunstmatig met haar eigen stuifmeel bevrucht werd. „Hier hebben wij dus een eerste resultaat. De nieuwe soorten ontstaan plotseling, zonder voorbereiding of zonder overgangen. Zij verschillen van de oude soort echter niet als een appelboom van een pereboom, als eeu den van een spar, of als een paard van een ezel. De afwijkingen zijn veel kleiner. Maar wie kan den gewonen eik van Quercus sessiliflora, de gewone meidoorn van Crataegus monogyna of de linde van Tilia grandifolia onderscheiden? Toch zijn dat soorten, die door Linnaeus' volgelingen als zoodanig worden erkend. Welk botanicus is niet verward geraakt in de soorten van Hieraciutn, of kan de verwante vormen van Cochlearia op het eerste gezicht onderscheiden V „Oude soorten kunnen door het uitsterven van tusschenvormen ver van elkander afstaan, jongere soorten, wier gemeenschappelijke voorouders nog in leven zijn, zijn door en met deze tot enge groepen verbonden. Kozen, wilgen en bramen zijn zulke groepen, die iedereen kent,, al was het maar om de groote gemakkelijkheid, waarmede zoo nauw verwante vormen zich kruisen, en den grooten last, dien hunne tallooze bastaarden bij het determineeren der soorten veroorzaken. Maar zulke geslachten vindt men overal in het plantenrijk; de Gentianen der Alpen, de Helianthemums en vele andere behooren er toe, zelfs enkele, die bij ons uit goede typen schijnen te bestaan, zooals Ononis en Plantago. Alles wijst er op, dat in zulke gevallen de soorten van jongen datum zijn en dat eerst door het uitsterven van velen de verschillen tusschen de overblijvenden dien graad kunnen bereiken, die het onderscheiden in andere afdeelingen zoo gemakkelijk maakt. „In dit opzicht komen dus do nieuwe (knot li era's precies overeen met wat men overal in de natuur ziet. Jonge soorten groepeeren zich rondom de moedersoort met kleine, haast onmerkbare verschillen. „Eenmaal ontstaan, plegen de nieuwe soorten terstond constant te zijn. Er is daartoe geen reeks van geslachten, geen natuurkeus en geen strijd voor het leven met uitroeien der minder geschikte noodig. Ik heb telkens, als een nieuwe vorm in mijn tuin optrad, de bloemen met hun eigen stuifmeel bevrucht en de zaden afzonderlijk geoogst en gezaaid. De dwergen geven dan niets dan dwergen (O. nanella), de witte niets dan witte (O. albida), de gigas uitsluitend O. gigas, de roodnerven (O. rubrinervis) alleen geheel overeenkomstige exemplaren. Slechts één uitzondering heb ik op dezen regel te vermelden. Het is de kleine Oenothnv scintillans, die uit haar zaad slechts voor een deel scintil/«ws-planten geeft, maar hij wie deze onstandvastigheid een even vaste regel is, als de standvastigheid bij de andere soorten. „Ik kies als voorbeeld Oenothera Deze is even hoog als de (>. Lamarckiana maar forscher van stengel, dichter bebladerd, met een breeder kroon van groote, wijd geopende bloemen en veel dikker bloemknoppen. Haar vruchten zijn echter slechts half zoo lang en bevatten dus ook minder zaad. de afzonderlijke zaden zijn voller, ronder cn zwaarder dan die der moedersoort. „Dit type ontstond in mijne cultuur van 1895 in één enkel exemplaar, en zonder dat ik het aanvankelijk bespeurde. Ik wenschte toen een aantal rozetten te overwinteren en koos daartoe tegen het najaar een twaalftal dei giootsti en krachtigste uit, Eerst toen deze planten in het volgend jaar begonnen te bloeien bemerkte ik een verschil, maar de beteekenis daarvan besefte ik pas. toen de vruchten, bij het rijp worden, veel kleiner bleven en dikker werden dan gewoonlijk. Ik heb toen den tros in een zak gehuld, om verder voor zuivere bestuiving te zorgen en het zóó bevruchte zaad afzonderlijk gewonnen. „In het voorjaar van 1897 zaaide ik dit zaad op een bed uit, tusschen bedden met gewoon Lani, 10, 20 mosplanten geworden, die als een krans de kaal geworden plek in het midden omringen. Die krans wordt van jaar tot jaar wijder, eindelijk komt de tijd, dat hij dooi open plekken wordt afgebroken, en men ziet dan, meer dan een span van de oorspronkelijke neerzetting verwijderd, de genoemde mossen in twintig en meer exemplaren, in een cirkel gerangschikt, tegen de onderlaag aangedrukt. Als de in de voorgaande regelen behandelde ring- en kransvormige plaatsing der uit de moederplant langs vegetatieven weg ontstane nieuwe planten tot stand zal komen, moet de plant, die zich 't eerst op een plek neerzette, verrotten of verdrogen, moeten ook de in stralen ervan uitgaande uitloopers aan den achterkant zoover afsterven, als hunne voortgroeiende toppen zich van het middelpunt der lieele neerzetting hebben hebben verwijderd en moet zich eindelijk op het kaalgeworden middelveld voor eenigen tijd geen nieuw exemplaar van de bedoelde kransvormende plantensoort vestigen. Die gezamenlijke voorwaarden gaan betrekkelijk zelden in vervulling, en daardoor komt het, dat de ring- en kransvorming lang niet algemeen is. Veel vaker komt het voor, dat de plant, die het uitgangspunt is van zulk een groep, nadat zij kruipende hyphen, uitloopers of nieuwe spruiten aan wortelstokken heeft gevormd en die naar alle hemelstreken heeft uitgezonden, niet te gronde gaat, maar in het midden, tusschen het door haar uitgezonden kroost, nog blijft leven en werken, ja nog jaar op jaar nieuwe loten vormt. Evenzoo komt het voor, dat de van haar losgeraakte planten de groeiwijze van hare moederplant herhalen, dus evenals deze, hoewel dan misschien minder regelmatig, naar alle zijden uitloopen, waarbij het onvermijdelijk is, dat een deel der jonge planten weer terechtkomt op het kaalgeworden middelveld en zich daar vestigt, waar de eerste moederplant haar plaatsje had gehad. Ook het volgend geval is waargenomen. Van een plant gaan jaarlijks slechts naar ééne zijde, laat ons zeggen naar het zuiden, een paar horizontale loten uit; de knoppen daarvan worden na jaar en dag zelfstandige planton, en elk dier planten zendt weer eenige horizontale loten uit naar het zuiden. In den loop van eenige jaren zijn door deze wijze van groeien twintig tot dertigplanten ontstaan, die van hun eerste uitgangspunt al naar de lengte der loten meer of minder ver verwijderd zijn. In al deze gevallen zijn de nieuwe planten niet ring- en kransvormig gegroepeerd rondom een ledige middenruimte, maar staan zij in rijen en groepen. In het eerste geval volgen de afzonderlijke planten elkaar in rechte of gebogen lijnen, terwijl bij de vorming van groepen zij over een bijna cirkelronde plek op den grond zijn verdeeld en wel zoo, dat er duidelijke afstanden tusschen hen zijn te bespeuren. Evenals de ring- en kransvormige groepen ontstaan ook de in rijen en in groepen gerangschikte nieuwe planten nu eens onder, dan boven den grond. Uit de onder den grond en in den humus van gestorven stammen en stengels voortloopende myceliumdraden van verscheiden zwammen, verrijzen de sporendragers of paddestoelen in strenge rechte rijen gerangschikt. Ook uit de rhizoïden en horizontaal loopende onderaardsche stengels van eenige Bladmossen komen zeer regelmatig op rijen gezette nieuwe plantjes voor. Het meest valt echter in het oog de door horizontaal onder den grond loopende wortels veroorzaakte rijen vorming. De Esp of Klaterpopulier, Populus tremula; de Duindoorn, Hippophaë rhamnoides; deBoksdoorn, Lycium barbatum; verschillende soorten van het geslacht Vlasbek, planton soms op grooten afstand van de moederplant te staan. Bij den Ksp kan men afzonderlijke nieuwe planten soms op dertig schreden afstands van den gevelden moederstam uit den wortel zien opgroeien. De in rijen of groepen gerangschikte planten, die uit knollen onder den grond voortkomen, hebben de volgende zeer eenvoudige geschiedenis. Nadat zich aan het ondergrondsche deel eener plant een knol volkomen heeft ontwikkeld, worden de dunne, draadvormige verbindingen met de moederplant, die tot dien tijd voor den aanvoer van het voedsel zorgden, veibroken en wel door het verrotten en wegvallen van hun weefsel. De zoo van de moederplant losgeraakte nieuwe knol brengt uit zijn knoppen, na afloop van de A. Kkrsfr vos Marii.aün, Het leven iler planten. IV. H noodzakelijke rustperiode, stengels voort, die boven den grond bladeren krijgen en onder den grond weer loten met knolvormige verdikkingen doen ontstaan. Deze nieuwste knollen worden, nadat ze vrijgemaakt zijn, weer tot uitgangspunt voor knolvormende planten. Zoo gaat liet steeds door, tot na eenige jaren in de buurt der plaats, waar de eerste knol had gelegen, de aarde honderden afzonderlijke knollen bevat, zoodat zich boven den grond een groep van honderden van elkander gescheiden, bebladerde stengels vertoonen. Het hangt natuurlijk van de lengte en het aantal ondergrondsche, knollenvormende loten af, of de groep dicht opeengedrongen is of dat de stengels ver uiteenstaan. Bij de Aardpeer b.v., Helianthus tuberosux, zijn de knoldragende loten kort; dien ten gevolge is ook de groep gedrongen en breidt zij zich slechts langzaam over eene groote uitgestrektheid uit. Het Alpenheksenkruid, Circaea alpina, op de vorige blz. afgebeeld in Fig. 3, vormt kleine, langwerpige knollen aan het uiteinde van 10 tot 15 lictonica grandiflora Tanacetum balsamita, Balsem Wormkruid Aster salignus Dentaria glandulosa ï Carex arenaria, Zand Zegge Ij tot 20 Juncus arctieus Centimeter. Epimcdium alpinum j Silene alpestris j 15 tot 20 Mcntha ciridis ' Asperula odorata, Lieve-Vrouwe-Bedstroo \ Mcntha piperita, Pepermunt ( 20 tot 25 Bübia tinctorum. Meekrap I Senecio Fuchsii, Wilg Kruiskruid ' Mercurialis perennis, Overblijvend Bingelkruid \ Mentha crispa, Kruizemunt f 25 tot 30 Agropyrum repcns of Trüicum rcpms, Kweekgras . . . . I Aegopodium podagraria, Hanepoot Convolvulus arvcnse, Akker Winde ) -jq 35 Saponaria o/'ficinalis, Zeepkruid ' Potentilla bifurca j Hierochloa borealis I 35 tot 45 Urlica dioica, Groote Brandnetel f Carcx pilosa , " Glaux maritima, Zeemelkkruid | Arnica Chamissonis 45 tot 55 Daphnc Philippi ' Senecio fluviatilis 55 tot 60 Tussilago farfara, Klein Hoefblad ) 60 tot 75 Solidago canadcnsis, Canadeesche Guldenroede ' Mcntha alpigena 75 tot 85 Nardosmia fragrans ) 85 tot 100 Kpilobium angustifoliiim, Smalbladige Basterdwederik ' Petasites officinalis, Groot Hoefblad 100 tot 150 Polyyonum sachaliense 150 tot 300 Deze getallen hebben geen betrekking op de lengte van een enkel stengellid, maar op de lengte van den geheelen jaarlijkschen nitlooper onder den grond, die uit vrij talrijke leden kan zijn samengesteld. Zoo bijvoorbeeld beeft de onderaardsche jaarloot van de bekende Umbellifeer Aegopodium podagra na, Hanepoot, Heers of Zevenblad, acht leden, waarvan die, welke bij liet uiteinde zich vertoonen. de geringste lengte hebben. Evenals bij de uit onderaardsche wortels en knollen ontstane in rijen of in groepjes gerangschikte planten, hangt ook bij die, welke uit wortelstokken en uit uitloopers voortkomen, de snelheid der uitbreiding en de grootte der groep af van de lengte der jaarloten en ook van de omstandigheid, of de grond, waaide planten groeien, gunstige of ongunstige voorwaarden aanbiedt voor de verspreiding. Op plaatsen, waar hout gekapt is en aan rivieroevers ontwikkelen zich verscheiden van de hiertoe te rekenen planten, zooals bijvoorbeeld: het Land Struisriet, Calamagrostis epigeios; de Smalbladige Basterd weder ik, Epilobium angustifolium;de Canadeesche Guldenroede, Solidago Canadensis en andere Noordamerikaansche planten van dit geslacht; Budbeckia laciniatu, enz. Deze planten hebben nog de eigenaardigheid, dat op de plaatsen, waarvan zij bezit hebben genomen, alle andere plantengroei onderdrukt en verdrongen wordt. Van deze omstandigheid wordt in zoo ver ook praktisch gebruik gemaakt, doordat men bepaalde grassen, die zich snel door afleggers in rijen of troepen verbreiden, gebruikt om aan al te lossen grond of aan stuifzand stevigheid te geven. Intusschen zijn er ook in deze afdeeling planten, die overal een plaag zijn voor den boer en welker vestiging en vermenigvuldiging op alle mogelijke manieren wordt tegengegaan. Tot deze gevreesde planten, die op het veld en op de perken in den tuin zich nestelen en de daar gekweekte planten in hunne ontwikkeling tegenhouden, behooren bijvoorbeeld de meergenoemde Triticum (of Agropgrum) repens, het Kweekgras; Aegopodium podagraria, Hanepoot; de Groote Brandnetel, Urtica dioica, en de Akker Vederdistel, Cirmim arvense. Als deze zich ergens op bebouwden grond hebben vastgezet en met hun loten den grond hebben doorwoekerd, blijft er niet anders over, dan den geheelen grond 0111 te woelen en alle loten zorgvuldig te vei wijderen. Helaas heeft ook dit moeilijke werk niet altijd het gewenschte gevolg, want trots de grootste zorgvuldigheid kan het licht gebeuren, dat kleine stukjes der uitloopers achterblijven, en deze vormen dan het uitgangspunt van eene nieuwe kolonie der woekerende onkruiden. Binnen korten tijd is er weer een nieuw groepje ontstaan op den met zoo groote moeite gezuiverden grond, en opnieuw moet er worden opgegraven en nog zorgvuldiger schoonmaak worden gehouden. Een eigenaardigen aanblik leveren zulke groepsgewijs geplaatste planten op, als er van de onderaardsche stengeldeelen bladeren uitgaan, welker groote bladschijven aan rechtopstaande, bijna even lange stolen worden gedragen, zooals 'bijvoorbeeld bij het Groot Hoefblad, Petasites officinahs, en talrijke tropische Aroideeën het geval is. Men ziet, dan groote uitgestrektheden uitsluitend met die weelderige, groote bladeren overdekt, terwijl alle verdere plantengroei er onderdrukt is. . . Op de meest grootsche schaal heeft echter deze verspreiding door uitloopers en vorming van troepsgewijs gerangschikte planten bij het li iet, l'hragmites communis, plaats. Als dat op een geschikte plaats is opgeschoten, bedekt het in een onafgebroken, steeds vorderenden voortgang, met onderdrukking en verdringing van alle andere planten, de uitgestrekste gebieden. Aan de^Be^den-Donau zijn vele vlakten zoo dicht met riet bedekt, dat men er feitelijk over een omtrek van verscheiden uren, behalve riethalmen, nog slechts eenige weinige ondergeschikte, niet in het oog vallende planten te zien krijgt. Ie midden van zulke rietvelden is dan geen enkele andere plant te bespeuren en slechts aan den rand vertoonen zich Lischdodden, Ti/pha latifolia en Zwanebloemen, Hutomus umbellatus, met Pijlkruid, Sagittaria sagittifolia, die echter na korteren of langeren tijd ook door Phragmites verdrongen zullen worden Dit Riet is ook in zoo ver belangwekkend, dat het zijn nieuwe loten kan vormen zoowel boven als onder water, en het kan in zekeren zin als type dienst doen van een groep van planten, die door hunne amphibische natuur bij den overgang van met water bedekt land tot een droog terrein, evenals bij het plantenkleed van rivierbeddingen, waar de waterstand aan groote schommelingen is onderworpen, eene belangrijke rol spelen. Wij wijzen slechts op de Vlotgras soorten, Glyceria spectabilis en Glyceria fluitans; op het Rietachtig Kanariegras, 1'halaris arundinacea/ op de Paardestaarten: Equisetum limosum, Slijk Paardestaart en üjuisetum hiemale, Schaafstroo; op de Schermbloemigen: Phellnudrium aquafirum; Hernia angustifolium, Smalbladige Watereppe en Sium latifolium, Breedbladige Watereppe, en op de Groote Boterbloem, Hanunculus lingua. Overigens behooren tot deze met uitloopers door het slijk zich verspreidende en daar nieuwe planten vormende gewassen ook echte waterplanten als bijvoorbeeld de in Deel II op blz. 381 afgebeelde Vallisneria; het Zeegras, /ostent; de Lidsteng, Hippuris; de meeste Waterranonkels, Bafrachiinn, en de Fonteinkruiden, Potamugeton. Bij die alle neemt men, wat de vorming van uitloopers en nieuwe planten betreft, de grootste overeenkomst waar. Daarentegen heerscht er onder de op rijen en in troepjes staande planten, die voortgekomen zijn uit zich boven den grond verspreidende protonemadraden, uitloopers en kruipende stengels de grootste verscheidenheid. Dit is ook wel te begrijpen. Bij de in het licht en de open lucht zich ontwikkelende plantendeelen zijn de verschijnselen, die op den vorm invloed hebben, veel rijker aan afwisseling dan bij die, welke zich onder water of in den grond ontwikkelen; of misschien beter gezegd: boven den grond brengt de grootere verscheidenheid, welke de lucht, het licht en de vochtigheid aanbiedt, ook talrijker wijzigingen in de levensprocessen teweeg. Ook kan de onderlaag op zeer vele manieren afwisselen; zij is hier bewegelijk stuifzand, daar zware leemgrond, op de eene plek een steile rotswand. op de andere schors van een ouden boomstam, wat voor t ontstaan van nieuwe planten uit de oude ver van onverschillig is. Als een der opmerkelijkste, boven den grond zich afspelende en tot het ontstaan van groepsgewijs gerangschikte planten leidende processen moet vooral genoemd worden, wat opgemerkt wordt bij het protonema der Mossen. Onder protonema verstaat men een weefsel van draden, dat zich nu eens als een grofmazig, los netwerk, dan als een dicht vilt over rots en leem, zand, aarde, humus, schors en vermolmd hout uitbreidt en waarvan enkele cellen tot uitgangspunten worden van mosstengels. Men zou dit protonema met het netwerk van aardbeiloten kunnen vergelijken, als dit zich op een grond had uitgespreid, waar hout gekapt en boomen gerooid zijn. Zooals uit de dunne, op den grond liggende uitloopers van Aardbeiplanten kleine plantjes ontspruiten, die stengel en bladeren naar het licht keeren en zich van wortels voorzien, die in den grond dringen, zoo komen uit het protonema mosplantjes te voorschijn, die zich onder een rechten hoek van den groenen draad opheffen. Het groene draadwerk van het protonema sterft; de mosplantjes zijn nu van elkander gescheiden en staan in een groep bijeen. Bij vele Mossen gaat echter die schikking niet zoo vlug; zoo bijvoorbeeld bij sommige zeer kleine bladmossen, die als Pottiaceeën worden saamgevat. I Van het geslacht 1'ottia komen eenige soorten in ons land voor. waarvan Pottia lanceolata, minutula en truncata op kleigrond vrij algemeen. ] Hene soort, 1'ottia intermedia |naar wij meenen in ons land niet gevonden |, is hieronder afgebeeld. Dit mos heeft de volgende merkwaardige geschiedenis. In den tijd, waarin de meeste andere planten groen worden, bloeien en vruchtdragen, blijft deze mossoort met rhizoïden en een deel der protonemadraden in den grond liggen. Ook de tallooze, uitgestrooide sporen van dit mos blijven in den grond rusten, tot eindelijk de periode van de ontwikkeling in de lucht is aangebroken. Dat is echter, wonderlijk genoeg, eerst het geval in den laten herfst, op den tijd als de boomen hun bladeren hebben afgeworpen, en herfstnevels door de kale takken der boomen slieren. Dan spinnen zich over den kalen, vochtigkouden grond groene draden, eerst op groen wier gelijkend; daaraan ontstaan kleine knopjes, (zie de afbeelding hieronder links), uit die knopjes komen in den loop van enkele weken mosplantjes te voorschijn, die, na het geleidelijk verwelken en uiteenvallen der verbindende draden, zelfstandig worden, bolvormige sporekapsels voortbrengen, daaruit de sporen uit strooien 011 eindelijk verdrogen en sterven. Die jonge plantjes zijn slechts enkele millimeters hoog, maar staan in vele duizenden als een troepje bijeen en vormen de fluweelachtige overtrekken over den grond, die door hun smaragdgroene kleur des te meer in het oog vallen, daar de laatste overblijfselen van grassen en kruiden, en de afgevallen bladeren der boomen een vaalgele of bruine tint hebben aangenomen, de kleur der verrotting. Het in de holen en kloven van leisteengebergten inheemsche Licht mos, Sehidostega osmundacea, waarover in Deel I op blz. 9(i werd gesproken en welks protonema op onze gekleurde plaat bij blz. 28 van dat Deel staat afgebeeld, vormt eveneens uit de over den leemigen grond in de holen voortkruipende groene draden losse, wijd uiteenstaande groepjes van afzonderlijke mosplantjes, die sterven, nadat ze gebloeid hebben en vruchten hebben doen rijpen. Echter verloopt hier de ontwikkeling niet zoo snel en ook niet in den laten herfst als bij Pottia intermedia. Evenals bij de beide laatstgenoemde gaat ook de ontwikkeling van die Mossen, die tot de geslachten Pogotiatum en Polytrichum behooren, niet verder dan tot de groepsgewijze rangschikking der jonge plantjes. Bij de laatstgenoemde komen de plantjes voort uit een, den naakten kleigrond bedekkend, dicht, groen protonema-vilt. Zij sterven echter niet, nadat de sporen gevormd zijn, maar worden liooger, doordat ze het volgend jaar een nieuwe loot tot ontwikkeling brengen, zoodat elk stengeltje van liet zodeachtig groepje als uit verscheiden boven elkander gelegen verdiepingen wordt opgebouwd. De Veen mossen, Sphagnaceae, vormen naast de draadvormige wortels ook nog een bladachtige, op den grond gelegen, sterk gelobde voorkiem. Daarvan gaan juist als van het draadvormig protonema kleine knopjes uit, die tot nieuwe plantjes uitgroeien welke troepsgewijs gerangschikt zijn. Bij dezen vorm sluit zich dan verder aan de vorming van nieuwe planten door bladachtige knoppen aan de randen of op de blad schijven van echte bladeren. Daar de knoppen, die aan de op den grond liggende bladeren tot ontwikkeling komen, wortel slaan en het blad, waaruit ze ontstonden, dan verrot, vormt het geheel der uit zulk een plant voortgekomen nieuwe plantjes een duidelijk bijeenbehoorend troepje. Zoo is het bijvoorbeeld gesteld met Cardaitiine uliginoxa, een soort van \eldkers, afgebeeld op blz. 39 van Dl. III in Fig. 4 en met Toltnieia Meiiziesii, afgebeeld op blz. 45 aldaar. Een eigenaardige vorming van nieuwe plantjes neemt men waar op de schors van oude boomen, wanneer daar zich andere planten op hebben gevestigd, als die laatste geene naar den grond groeiende, doch alleen korte, tegen de altijd vochtige schors gelegen handvormige wortels bezitten en hun stengels en bladeren als een behangsel op de onderlaag bevestigd zijn, zooals het geval is bij vele tropische Aroïdeeën uit het geslacht Pathos, afgebeeld in Deel I op blz. 271. De voortgroeiende stengel splitst zich en als dan het oudere deel van den stengel tot de plaats der splitsing afsterft, zijn beide deelen van de vorksgewijs gedeelden stengel van elkander gescheiden, ze zijn geïsoleerd; ieder kan bij het verder groeien een anderen weg inslaan, het eene kan op dezen, het andere op genen tak van den tot onderlaag dienenden boomstam verder klauteren, en terwijl dit proces zich herhaalt, kunnen in de kroon van den boom zich vele afzonderlijke planten vertoonen, die alle uit een enkelen, langs vegetatieven weg zijn ontstaan. Eveneens is het gesteld met talrijke op boomschors en in de met humus gevulde spleten der rotsen gedijende Varens en met al die planten, welker over den grond kruipende stengels aan het eene einde verder groeien en zich vertakken, terwijl ze aan het andere eind evenveel afsterven. Daar de jaarlijksche groei vi n den stengel dezer planten niet veel bedraagt, gaan de afzonderlijk groeiende of liever gescheiden planten slechts zeer langzaam uiteen, en er verloopen vele jaren, eer de nieuwe planten een troepje hebben gevormd dat zich over de oppervlakte van een halven meter m liet vierkant heelt uitgebreid. . , ., Vergelijkenderwijs veel sneller gaat het, als de nieuwe planten door uit- loopers en loten boven den grond ontstaan. Bij een deel der hiertoe te rekenen „lanten, waarvan de hieronder afgebeelde, in Noordpoolstreken en op het hooggebergte als Himalaya, Kaukasus en Altaï zeer verspreide Saxifmga flagellant als voorbeeld mag dienen, wordt aan het eind van een dun, draadvormig lang- takje slechts een enkele knop aangelegd, die op de plaats, waar hij den grond raakt, wortel slaat en tot een rozet uitgroeit. Eerst dan, als de voeding dei rozet door de in den grond dringende worteltjes verzekerd is sterft de lange draad, die met den knop was afgesloten; de verbinding met de moederplant is verbroken, en de rozet vormt nu een zelfstandig geworden plant Daar deze uitloopers gewoonlijk talrijk zijn en naar alle zijden straalvormig uitgroeien, is na jaar en dag de moederplant met een echten krans van rozetvorm.ge jonge planten omgeven, en na enkele jaren is een vrij groote oppervlakte met honderden grootere en kleinere rozetten begroeid, die echter de rangschikking in een kring hebben laten varen, deze tenminste niet meer duidelijk laten zien. omdat de uitloopers van naburige rozetten elkander op allerlei manieren kruisen en dan de kringen dus in elkander grijpen. Aan de uitloopers komen, zooals in Deel II op blz. 376 is gezegd, als er geen beschadiging van de loot en dus geen storing van den gewonen groei heeft plaats gehad, alleen de eindstandige knoppen tot ontwikkeling, dat is alleen het lichtschuwe uiteinde van den uitlooper slaat, als het een geschikte plaats heeft gevonden, wortel, verdikt zich en groeit in het volgend jaar uit tot een nieuwe plant, terwijl de boogvormige, van groene bladeren ruim voorziene stengel afsterft, zoodat de verbinding met de moederplant verbroken wordt. Als bekende voorbeelden voor deze vorming van nieuwe planten kunnen worden genoemd Lithospermum purpureo-corruleum, de verschillende soorten van Vinca, als Vinca herbaren, Vinca libanotica en Vinca major, en die Bramen. Rubus, welker wonderlijke wortelvorming in Deel II op blz. 581 behandeld is. Daar de uitloopers van deze planten zeer lang zijn, kunnen in korten tijd groote uitgestrektheden overvloedig door hen met nieuwe planten worden overdekt. Door de plant van een op geschikten grond terechtgekomen Vinca major kan na twee jaren eene oppervlakte van zes schreden in de lengte en zes in de breedte in bezit genomen zijn. En dan eerst de Bramen! In de diepte van niet zeer dichte bosschen. waar de soorten met klierdragende haren hun standplaats hebben, zijn plekken van 8 tot 10 schreden in het vierkant, die binnen een paar jaren door de boogvormige, met de punt wortel vattende uitloopers worden overwoekerd, geen zeldzaamheid. Dat ook de Aardbei plan ten, Fragaria vesca, formeele zwerftochten volvoeren met hun lange uitloopers, is algemeen bekend. Toch bestaat er in vergelijking met de boogvormige uitloopers van Lithospermum, Vinca en ltubus het verschil, dat bij de Aardbei buiten de knoppen aan den top der uitloopers ook die aan de tusschengelegen knoopen tot nieuwe planten uitgroeien, nadat de draadvormige verbindingstukken te niet zijn gegaan. Als in den loop van den zomer een Aardbeiplant drie uitloopers afzendt, elke uitlooper bij vijf knoopen wortel slaat en uit eiken knoop een knop. of wel een nieuw plantje tot verdere ontwikkeling komt, is de moederplant in het volgend jaar door vijftien dochterplanten omringd. Daarbij moet worden opgemerkt, dat de lengte der leden van eiken uitlooper verschilt. Bij een in de schaduw van het bosch over den grond uitgestrekter, uitlooper der aardbei was bijvoorbeeld het eerste lid 37 centimeter lang, het tweede 34, het derde, 31, het vierde 30, het vijfde en laatste 22 centimeter; dus stonden de nieuwe planten dichter bij elkander, naarmate zij zich verder van de moederplant verwijderd hadden ontwikkeld. Uit elk dier 15 jonge planten ontstonden in den volgenden zomer weer, op gelijke wijze gegroepeerd 15 jonge planten, en in het open boschplekje, waar voor twee jaar een enkele, een oppervlakte van 50 vierkante centimeter beslaande Aardbeiplant had gestaan, waren nu 200 planten over een ruimte van ongeveer 3600 vierkante centimeter verdeeld. Een even milde vermenigvuldiging en verspreiding als bij de Aardbei valt op te merken bij de Kruipende Boterbloem, Ranunculus reptam ^ Hondsdraf, Glechoma hedcracea, en bij 't Vijfvingerkruid, Poenüllu reptans. De onderstaande tabel geeft een overzicht over de lengte der uitloopers en loten van eenige plantensoorten, waarbij de vorming der nieuwe planten en hun snelle verspreiding op een geschikten grond bijzonder sterk in het oog vallen. LENGTE DER UITLOOPERS BOVEN DEN GROND. Centimeter. Saxifraya Aizoon, een soort van Steenbreek 4 , cuncifolia, - „ « geum. . - 1() „ flagellaris, » „ » » Sempervivum stenopetalum, een soort van Huislook Viola odorata, Welriekend Viooltje Arabis procurrens, een soort van Scheef kelk ^ Androsace sarmentosa Ajuya reptam, Kruipend Zenegroen Hieracium flayellare. een soort van Havikskruid Lyeopodium amnotinum, een soort van Wolfsklauw 30—4 Saxafraga sarmentosa. Japansche Steenbreek 40 Ranunculus flammula, Egel Boterbloem ^l0 Geum reidans, een soort van Nagelkruid Glyecria fluitans, Groot Vlotgras • • '^ü Lithospermum purpureo-coeruleum, een soort van 1'arelkruid . . ƒ> Ranunculus reptans, Kruipende Boterbloem 00 Tiarella cordifolia, van de familie der Saxifrageeën 65 Vinca libanotica, een soort van Maagdepalm Vinca herbacca, , ■ » » Fragaria indica, „ „ » Aardbei .... . • ' ' Potentdia anserina, Zilverschoon Glechoma hedcracea, Hondsdraf ^ Potentilla reptans, Vijfvingerkruid j 1 Rubus saxatilis, een soort van Braam Fragaria vesca, Aardbei (Maandbloeier). 150 Vinca major, een soort van Maagdepalm 200 Rubus radula, een soort van Braam 3^° Rubus bifrons, „ . . . Bij de tot hiertoe genoemde, door nieuwe planten rondom de moederplant gevormde groepjes behooren nog te worden gevoegd boschvormige, zodevorm i ge en kussen vormi ge groepen. De ring- en kransvormige, alsook de op rijen en groepsgewijs gerangschikte groepen verrijzen uit hyphen, ui protonemadraden en spruiten, welke, van een punt u.tgaande, evenwijdig aan de onderlaag voortgroeien. Als daarentegen niet alleen de tot nieuwe planten uitgroeiende cellen, celgroepen. en knoppen, maar ook de hun tot uitgangspun dienende vormingen in de richting van hunnen groei loodrecht op het vlak van de onderlaag staan, krijgt de groep een geheel ander aanzien. Men kan zich hot ontstaan van zulke groepen het best duidelijk voorstellen, door te denken aan een druk vertakten wilgenstruik, welker hoofdstem, takken en twijgen alle rechtop stonden en «lie ten gevolge van een overstrooming zoo diep onder slijk en steenen werd begraven, dat alleen de toppen van de wilgenrijsjes boven de slijkafzetting uitsteken. Als het overstroomingswater is weggeloopen, gelijken zulke takken op een jonge wilgenaanplant van een eiland in de rivier; men meent evenveel zelfstandige jonge Wilgenplanten vóór zich te hebben, als er afzonderlijke takjes en groepen van takken uit het slijk opsteken. En wat aanvankelijk slechts zoo lijkt, dat is na korten tijd werkelijk het geval. De onder het slib begraven hoofdstam en zijn takken sterven door verstikking en kunnen den twijgjes geen voedsel uit den grond toevoeren; de twijgen moeten dus, zoo zij niet te gronde willen gaan, zich het voedsel uit den grond op andere wijze verschaffen, en dat geschiedt, doordat zij zelve in het slijk wortel slaan, zich door een calleus weefsel van den in het slijk begraven en verstikten stam uit het wilgenboschje afscheiden en nu op eigen gelegenheid voortleven. Zoo zijn inderdaad uit de takjes, die vroeger tot een enkelen Wilgestruik behoorden, zelfstandige planten geworden, waarvan ieder na korten tijd zelf een struik vormt. Zij vormen samen een „groep", welker geschiedenis echter van die der vroeger behandelde groepen op gewichtige punten verschilt. Xog moet worden opgemerkt, dat de verstikte en vermolmde stam en zijn takken met de tot nieuwe planten uitgegroeide rijsjes nog eenigen tijd kunnen blijven samenhangen, ja, dat zich deze afgestorven doelen van den Wilgestruik als humusrijke lagen van den grond, waarin do nieuwe planten wortelen, nog zeer nuttig kunnen maken. Wat hier duidelijk werd gemaakt door het voorbeeld van een door overstrooming getroffen en in het slijk bedolven \\ ilgestruik, geschiedt zonder eene dergelijke catastrofe vanzelf met tallooze planten uit de meest verschillende familiën. Het plantendeel, dat de afleggers doet ontstaan, rijst dan loodrecht op uit den ondergrond, ook de zijdel ingsche vertakkingen ervan groeien in dezelfde richting, maar zij worden, vooral zoo ze talrijk zijn, ten deele gedwongen een schuinen stand aan te nemen. l)e vertakkingen zijn ten gevolge van deze groeiwijze in lagen gegroepeerd, staan in trappen of verdiepingen boven elkander, terwijl bovendien de geheele massa niet alleen in de hoogte, maar ook in de breedte grooter wordt. De nieuwste, bovenste verdieping omvat altijd een grooter aantal afleggers dan de vorige, die intusschen afgestorven is en tot onderlaag dient voor de nieuwste bovenste verdieping. Zijn de omhoog gaande loten gering in aantal, zijn ze niet dicht bijeen geplaatst en hebben zij ruimte genoeg, 0111 zich vrij te ontwikkelen, dan ontstaat een groep van nieuwe planten, die, voor zoo ver ze boven den grond zichtbaar zijn, er als een bundel uitzien. Als voorbeelden voor dezen vorm van vegeta- tieve vermenigvuldiging kunnen verschillende soorten van het geslacht Paeoma, Pioen, en dergelijke vaste planten worden aangevoerd. Vermeerdert het aantal der uit een plantendeel voortkomende, naar boven groeiende en tot nieuwe planten zich ontwikkelende vertakkingen, dan neemt ook de omvang van de groep van jaar tot jaar snel toe en tevens vvordt de dichtheid grooter. Gesteld het geval, dat een stengel den eersten zomei vijt opgaande takken uitzendt en elk dier loten herhaalt die groeiwijze in he voWnd jaar, dan zullen na tien jaren ongeveer 10 milhoen loten naast elkander komen te staan. Aangenomen, dat de oude loten niet verrotten en vervallen, maar in vorm en stand onveranderd in wezen blijven, en aangenomen, dat alle deelen een gelijkmatigen groei vertoonen, dan zou ten gevolge van dezen ontwikkelings-gang een massa ontstaan, die den vorm had van een omge Leer en keel De naar beneden gerichte punt van den kegel zou de stam zijn, die tot uitgangspunt diende van het geheel, dan volgen naar boven verdiepingsgewijs boven elkander de loten van het tweede, het derde, het vierde jaar en zoo voort, elke hoogere trap steeds meer uitgroeiend m de breedte dan hare x ooigangster en elke verdieping den humus van alle voorafgaande lager ge egen verdiepingen bedekkend en hem doorspinnend met rhizoiden ot met vvoite Slechts zelden zal zich echter zulk een groote regelmatigheid voordoen; meesta veranderen de oude afgestorven leden van de groep in een bruin, saamgeperst molm, dat een breede onderlaag voor de hoogere lagen vormt en volstrekt met den vorm van een omgekeerden kegel vertoont; zeer dikwijls ontwikkelen zi enkele der omhooggaande takken gebrekkig, ten gevolge van de onderlinge zijwaartsche drukking, of bijzondere omstandigheden van de onderlaag wei storend op den ontwikkelingsgang. , In de meeste gevallen liggen de tot één leeftijd behoorende, dicht ineengedrongen, op de bovengeschetste wijze ontstane nieuwe planten in een \ a . Men noemt dan de rangschikking zodevormig en de lieele groep van nieuwe planten een zode. Maar het komt ook voor, dat de in het midden c groep gelegen nieuwe planten krachtiger opgroeien dan die aan den omtrek, de laatste blijven een weinig achter, zijn ook genoodzaakt, in schuine richting verder te groeien, en de geheele groep krijgt dan den vorm van een halve bol. Deze rangschikking wordt kussenvormig genoemd en de groep van nieuwe planten wordt als een kussen aangeduid. Losse bundels, zoden en kussens kunnen soms veel gelijken op in rijen staande of troepsgewijs gerangschikte groepen, en zonder een nader onderzoek van de vermolmde onderlaag der groep van nieuwe planten is het vele gevallen onmogelijk, te beslissen, of de verzameling een losse zode of een aaneengesloten groep moet heeten. Ook de onderscheiding van zoden en kussens is niet altijd zoo gemakkelijk, als men na bovenstaande uiteenzetting zou kunnen meenen, en wij mogen mede niet verzwijgen, dat er gevaUen voorkomen waan ons alle boven aangegeven onderscheidingskenmerken in den steek lateno met andere woorden, dat er tusschentrappen bestaan, die zich hebben 0 schoven tusschen de door de botanici kunstmatig afgepaalde vormen. De in bundels, zoden en kussens geplaatste, langs vegetatieven weg ontstane planten komen bijna in alle afdeelingen van het plantenrijk voor. Zeer opmerkelijk zijn de kussens der in Deel I herhaaldelijk behandelde en op de gekleurde plaat tegenover blz. 29 aldaar afgebeelde Vaucheria clavata, en wel omdat hier de nieuwe vormen ontstaan uit uitstulpingen eener buisvormige cel, die, als zij langer worden en van achteren afsterven, onder hun voortgroeienden top weer zelf nieuwe uitstulpingen vormen. De jongste blijven met de oude afgestorven deelen vast verbonden, en de geheele zode bestaat dan van boven uit de zeer talrijke groene toppen, die als nieuwe planten moeten worden beschouwd, terwijl daaronder een wirwar van bleeke draden te vinden is, dat de afgestorven onderlaag vormt voor de voortgroeiende jonge planten. Iets dergelijks neemt men waar bij de soorten uit de geslachten Euactix, Dusyactis en Mastichonenui, eigenaardige, tot de Oyanophyceeën behoorende waterplanten, die in kleine donkere kussens hun standplaats hebben op steenen in de bedding der beken en op de door het schuim van watervallen aanhoudend vochtig gehouden rotsen. Hier zijn het wel-is-waar geen uitstulpingen van een cel, die tot zelfstandige planten worden, maar zweepvormige, in bundels gegroepeerde cellenreeksen, die in verdiepingen boven elkaar zijn gelegen. Alleen de bovenste bundels leven, de lager liggende, die de jongste hebben voortgebracht, zijn dood. Men kan ze echter nog na jaren duidelijk herkennen, vooral zoo ze met kalk geïncrusteerd zijn geworden. Bij verschillende soorten, zooals bijvoorbeeld bij Euactis Heerianci, ziet men soms 10 tot 20 afgestorven lagen van jaarloten boven elkander tot compacte massa's verbonden, en daarboven oen ontzettend aantal afzonderlijke en van elkander onafhankelijke bundels van cellenreeksen. Onder de Korstmossen, met name onder de Clai/onia's, zijn er eveneens vele, die van het eene jaar tot het andere echte verdiepingen boven elkander vormen, zich tegelijk naar boven vorksgewijze of in kransen verdeelen en uiteenspreiden, en dien ten gevolge een zoden- of kussenvormig aanzien krijgen. De onderste deelen blijven nog langen tijd bewaard, ook wanneer ze reeds lang gestorven zijn, en worden tot doode steunsels voor de levende, van elkander onafhankelijk geworden bovenste deelen, die als nieuwe, langs vegetatieven weg uit de oude ontstane planten zijn te beschouwen. Iets dergelijks neemt men ook bij veel echte Mossen waar. Vooral de Blad mossen bieden de grootste verscheidenheid aan bij de vorming van in zoden of kussens gerangschikte nieuwe planten, en men treft bij deze plantengroep alle graden aan, van do uitgestrekte, aan de randen van bronnen en beken zich uitstrekkende zoden der Hypnaceeën, tot de kleine, bolvormige kussens van Grimmia en Andreaea, die de steile rotswanden in 't gebied der gletschers van het hooggebergte bedekken, alsook van de zachte, losse, zwellende zoden in de schaduwrijke diepte der dennebosschen tot de vaste, dicht aaneengesloten kussens, die tusschen de grassen en kruiden der Alpenweiden zijn ingevoegd. Losse moskussens ontstaan, als er slechts weinige, maar betrekkelijk wijd zich uitspreidende, op de pluimen van een kleine \ aren gelijkende jaarloten worden gevormd. Bij het meest algemeene onzer Bladmossen, het sierlijke Hylocomium splemlms, afgebeeld in Deel III op blz. 15 in Fig. 11. vormt de hoofdas van de jaarloot, als 't ware de «pil van de Varenveér, een naar boven convexen boog, en ongeveer in het midden van dien boog ontstaan in 't volgend jaar een paar nieuwe spruiten, die zich eveneens gedragen, d. i. weer zich boogvormig ter zijde buigen. Zoo bouwt dit mos zich in den loop der tijden op uit louter op elkaar geplaatste bogen, wat ten gevolge heeft, dat de zoden los en week zijn als een kussen, dat met gebogen donsveeren is gevuld. Gedrongen zoden vormen die Mossen, die de eigenaardigheid hebben, dat uit elk der rechtop staande jaarloten dichtbij den top verscheiden in een krans geplaatste knopjes ontstaan. Alleen deze knopjes groeien in het volgend jaar verder en worden tot evenveel nieuwe jaarloten: de oude loot daaientegen, uit welker top ze zijn voortgekomen, blijft in groei achter en sterft af. Zoo vormt elk spruitje een geheel bundeltje nieuwe loten, die het boven het hoofd groeien. Doordien zich die groeiwijze van jaar tot jaar herhaalt, is een snelle vermenigvuldiging en opeenhooping der nieuwe loten het gevolg. In enkele jaren ziet men honderden, ja duizenden van die recht opgerichte loten dicht naast elkander een gedrongen massa vormen, die er als een zode uitziet. In de hooggebergten der Centraalalpen groeit een mos, Dicranum elongutum, welks zode een zoo dicht gedrongen massa vormt, dat men moeite heeft, haar te splijten of van een te rukken. In gunstige omstandigheden, vooral tegen den kant van bergruggen, die door Föhnwinden worden bestreken, bereiken deze zoden 1 M. in het vierkant, en daar op één vierkanten centimeter gemiddeld :S24 stengeltjes komen te staan, omvatten zulke zoden niet minder dan 3.240.000 daarvan. Gewoonlijk sterven bij de Mosplanten de jaarloten dadelijk af, nadat de door hen aangelegde nieuwe loten hun volle grootte hebben bereikt, maar zij blijven ook na hun dood nog lang met stengeltjes en blaadjes in stand, en gaan veel langzamer dan de doode deelen van grassen, overblijvende kruiden en heesters tot verrotting over. Drie tot vijl jaren aaneen zien zij ei uit als mummiën, verbleekt of gebruind, en zijn vaak door de rhizinen met elkaar verbonden als door een viltlaag, die hen samenhoudt. Eindelijk echter maakt ook van hen het verval zich meester, ze gaan tot verrotting over en na zes tot tien jaren is alles tot een donker gekleurd molm geworden. Vandaar de regelmatige ligging in lagen, die men waarneemt, als men een moszode overlangs doorsnijdt; eerst beneden zwart molm, daarboven een bruine zone van uiteenvallend weefsel, dan een zone van bleekgele of grijze doode stengeltjes en blaadjes, en bovenop de levende, groene, nieuwste jaarloten. Op bepaalde standplaatsen kunnen zich, onder den invloed van rottingwerende humuszuren in de venen en ten gevolge der incrusteering met koolzure kalk, de afgestorven deelen der Mossen ook wel eens zeer vele jaren in stand houden, en dan laten zich de in vorm nog onveranderd gebleven deelen tot op aanzienlijke diepte herkennen. In de hoogvenen kan men b.v. de stengeltjes van het Spitsbladig Veen mos, Spliagnum acutifolium | dat ten onzent in het veen algemeen voorkomt] niet zelden tot op een diepte van één meter, en bij de kalktuf afzettende bronnen die van Tfichostomuni tophaceum |een ook ten onzent niet ontbrekende soort | tot twee en drie meter naar beneden vervolgen. In ZuidStiermarken kent men kalktufbanken ter dikte van 9 M., in welker geheele dikte het zodenvormende mos Ggmnostomum curvirostre in onafgebroken rijen kan worden vervolgd, zoodat men gerechtigd is, te zeggen, dat de geheele tufmassa eigenlijk niet anders is dan een reusachtige, verkalkte moszode. Men heeft uitgerekend, dat voor de vorming van zulke zoden, of wel van zulke 9 M. dikke kalktufbanken. meer dan 2000 jaren noodig waren, en het is zeker belangwekkend, hier de zode van een van boven nog steeds groeiend, zich vertakkend en vermenigvuldigend Mos voor zich te hebben, waarvan de onderste, voor 2000 jaren gevormde stengeltjes, duidelijk herkenbaar, tot op den dag van heden in stand zijn gebleven. Zeer rijk aan verscheidenheid is de wijze, waarop zode- en kussenvormige groepen bij Grassen en Cypergrassen en nog verschillende andere gewassen tot stand komen, planten, die bij het volk om hun uiterlijke gelijkenis alle onder den naam „Grassen" bekend zijn. Vooral op veengronden zijn zulke graszoden en graskussens een veel voorkomend verschijnsel. Verscheiden ervan verrijzen als molshoopen boven de omgeving, zooals bijvoorbeeld het op hoogveen algemeen verspreide Scheedevoerend Wollegras, Eriophorum vagivatum, de verschillende soorten van het geslacht Schoenus en de vooral op de vlakke venen in de Hongaarsche Laagvlakte algemeene Stijve Zegge, Carex xtricta, [drie Cyperaceeën die ook ten onzent voorkomen|. De laatstgenoemde plant, de Carex xtricta, die aan groote uitgestrektheden in het stroomgebied van Donau en Theiss een eigenaardig voorkomen verleent, en welker zoden bij de Magyaren als „Zsombek bekend zijn. steekt in de lente en den voorzomer alleen met den top der zode boven het ondiepe water uit. Bezoekt men in dien tijd een der venen, waarin deze Zegge de meest voorkomende plant is, dan lijkt het veen, op eenigen afstand gezien, een weelderige weide. Men bemerkt dan alleen de van den top der zode naar alle kanten uitstaande halmen en bladeren, terwijl het water, dat beneden de zoden omgeett. door de dicht opeengedrongen bladeren aan het oog is onttrokken. Komt men echter dichterbij, dan bemerkt men, dat de zoden alle afzonderlijk staan en dat ze tusschen zich kleine plassen open laten, die door een net van waterloopjes met elkander samenhangen. Meestal zijn de zoden zoo dicht bijeen geplaatst, dat men zelfs met het smalste en kleinste bootje er niet door zou kunnen komen, en men is dus, om binnen in zulk een veentje door te dringen, verplicht, van den bovenkant der eene zode voorzichtig op dien van een naburige den voet te zetten, wil men niet in het daar beneden zich uitbreidende water glijden. Een andere maal weer staan de zoden zoo ver uit elkander, dat men ze alleen springend kan bereiken, en dan is het vooruitkomen met groote moeilijkheden verbonden. De Hongaarsche herders vreezen en vermijden de moerassen, waarin de „Zsombekzoden" de overhand hebben gekregen, want als een van hun runderen verdwaald is geraakt tusschen de uit het water opstekende zoden, komt het dier dikwijls niet meer terug. Daar het namelijk niet in staat is, over den bovenkant der zoden voort te stappen, waadt het beneden door het water, kan op 't laatst den terugweg niet weervinden en komt eindelijk, nadat het zich ook nog aan de scherpe halmen en bladeren de pooten heeft bezeerd, in het moeras jammerlijk om liet leven. Wanneer bij daling van het grondwater het labyrinth van water in de Zsombekvenen verdwijnt, bemerkt men met verbazing, dat elke groene zodepluim eigenlijk de afsluiting is van een zwartbruine zuil, die de hoogte van x/2, ja zelfs bijna van 1 M. kan bereiken. De benedenhelft dezer zuil bestaat uit een vlechtwerk van gestorven wortelvezels, bladeren en stengels en is al in veen overgegaan, als de top nog groen en frisch is en een pluim van groene, stijve, scherpe, boogvormig naar buiten gebogen bladeren en halmen draagt. Die kuif bestaat uit honderden jonge afleggers, loodrecht omhooggegroeid en zelf weer nieuwe loten opwaarts zendend. Opmerkelijk is bij deze Zegge ook. dat de scheedevormige voet van elk blad aan zijn rand zich heeft verdeeld in tijne, lusvormige vezels, waardoor de tot één loot behoorende bladeren worden samengehouden. De in de oksels der bladeren zich ontwikkelende knoppen, die later tot zelfstandige planten worden, vinden daarin een soort van leiding en de groei in opwaartsche richting wordt er zeer door bevorderd. Doordat echter zoo alle nieuwe loten ongeveer evenwijdig aan elkander omhoog schieten, krijgen na verloop van vele jaren de zoden het eigenaardige zuilvormige aanzien, waarvan boven sprake was. Ook de steppen der Oude en der Nieuwe Wereld worden bewoond door een aanzienlijk aantal van die grasachtige gewassen met zodevonnenden groei. In de Zuidrussische steppen vegetatie treden als zodevormende gewassen op den voorgrond het Vedergras, Stipa pennata, waarvan de merkwaardige vruchtjes in Deel II, blz. 306, zijn afgebeeld, en een blauwberijpte soort van Zwenkgras, Festuca vaginata. Op de Braziliaansche steppen gedijt de in 1820 bij de Montevideo ontdekte, onderden naam Pampagras in onze tuinen ingevoerde, prachtige Gi/iieriion argenteum, en ook de Noordamerikaansche prairieën vertoonen een reeks van grassen, welker jonge loten zodevormig zijn gerangschikt, zooals met name Andropogon provincialis en Andropogon scoparius, Eatonio obtusata, Sporobolus (tsper en Chrysopogon nutans. Geen gebied zal echter wel zulk een overvloed van zodevormende planten hebben en nergens spelen de zoden in het plantenkleed zulk een groote rol als in het Alpengebied der Middel- en Zuideuropcesche hooggebergten. Toch zijn er daar ook veel zoden, die slechts bij uitzondering langs vegetatieven weg nieuwe planten vormen. Verschillende tot de Cruciferen en Plumbaginaceeën behoorende planten der Hooggebergten, als bijvoorbeeld Draba aizoides, Armeria alpino, Cherleria sedoides, Phyttuma hemisphaerivum hebben zeer beslist een zodevormenden groei, maar hunne afzonderlijke talrijke loten A. Kerxkr vos Mariladx, Het leven der planten. IV. 12 krijgen al hun voedsel uit den grond door tusschenkomst van een enkelen gemeenschappelijken wortel; hun stengeltjes zijn niet voorzien van eigen wortelharen, en dus worden zij ook niet zelfstandig. Neemt men zulke zoden uit den grond, dan kan men zich ervan overtuigen, dat honderden loten, samengedrongen tot een dicht kluwen, beliooren tot eene enkele, samenhangende plant met een in 't midden geplaatsten, meestal zeer dikken, diep in den giond binnen- dringenden pen wortel. Bij de meeste dier zodevormende planten uit de Alpen ontstaan echter ontwijfelbaar nieuwe planten op de oude, en men kan daarbij reeds naar het uiterlijk voorkomen tweeërlei vormen onderscheiden. Een gedeelte der hier in aanmerking komende planten, waarvoorde Steenbreken, Saxifraga muscoide.% Saxifraga androsacea en Saxifraga Seguieri, als voorbeelden kunnen dienen, ontwikkelen aan hun jonge loten talrijke wortelharen, die de bovenste humusrijke laag van den grond doorwerken, maar niet diep binnendringen in den daaronder gelegen grond. De zoden dezer planten zijn meer of minder gewelfd, hebben vaak het aanzien van kleine molshoopen en kunnen plaats vinden op een zeer dun aardlaagje, zelfs op rotsen, die alleen met een 1 of 2 centimeter dik humuslaagje zijn bedekt. Een ander deel van de zodevormende planten der Alpen ontwikkelt eveneens aan de jonge loten wortels, die tot zelfstandigheid in staat stellen; maar deze dringen diep in den daaronder gelegen grond, worden korter, nadat hun groei is afgeloopen, en trekken daardoor het benedenste gedeelte van de zelfstandig geworden stengeltjes onder den grond. De zoo ontstane jonge planten staan vrijwel alle op gelijke hoogte, en men zou zulke zoden vlakke zoden kunnen noemen. Als voorbeelden van planten, die zich aldus vermenigvuldigen, kunnen verscheiden Sleutelbloemen, als Primula minima en Primula glutinosa dienen, dan ook Valer ia na celtica. De door Primula glutinosa gevormde afleggers staan vaak zoo wijd uiteen, dat men geneigd zou kunnen zijn, hun rangschikking een groepvormige te noemen; volgt men echter den gang der ontwikkeling van deze groepen, dan kan er geen twijfel aan bestaan, dat men ook in dit geval met een zodevormige rangschikking te doen heeft. Zeer dikwijls komt het voor, dat de zoden van de eene of andere soort, met name die van Zeggen en Grassen, bij duizenden en nogmaals duizenden aan elkander sluitend, de hoofdplaats innemen in het plantenkleed en om zoo te zeggen het grondweefsel zijn in het tapijt, dat over velden en hellingen ligt uitgespreid. Tusschen de zoden van zulke toonaangevende soorten zijn dan de zoden ingevoegd van andere planten, die gewoon zijn, meer verspreid op te treden, en hier en daar vindt men ook nog soorten, die troepsgewijs gerangschikte nieuwe planten vormen of wel die zich in 't geheel niet aldus langs vegetatieven weg vermenigvuldigen. Wanneer planten van plaats veranderen, doordien hun afleggers aan den eenen kant in de lengte uitgroeien, terwijl ze aan den tegenoverliggenden kant afsterven, en daarbij zich niet volkomen afscheiden van hun onderlaag, dan is de afgelegde weg altijd betrekkelijk kort. De jonge planten verwijderen zich in dit geval maar langzaam van hun uitgangspunt, voetje voor voetje als het ware, en er verloopen vele jaren tot op die wijze een eindweegs van 100 M. is afgelegd. Veel sneller geschiedt de plaatsverandering, als de zelfstandig wordende deelen van hun plek van oorsprong losgeraakt, door bijzondere slingerinrichtingen of als een speelbal van wind- en waterstroomingen of eindelijk dooide hulp van dieren en menschen naar een nieuwe plaats van vestiging worden overgebracht. Op die wijze kan het gebeuren, dat losgeraakte, afzonderlijke cellen, celgroepen, knoppen en loten binnen weinige minuten veel meer dan 100 M. door langgerekte dalen, over steile rotswanden, ja zelfs over hooge bergruggen worden vervoerd. Nu biedt die snelle verspreiding niet zulk een vast en betrouwbaar resultaat als het veilige, langzame voortschuiven. Het kan licht gebeuren, dat de wind of een watergolf de aangevatte knop, of knol, of de „aflegger" in het algemeen, die een nieuw plantje zou kunnen voortbrengen, naar een plek voert, waar hij zich niet kan ontwikkelen, en reddeloos verloren is. Maar klaarblijkelijk wordt dit nadeel opgewogen door den verbazingwekkenden overvloed van zulke losse „afleggers". Ook zijn er verscheiden planten, die op tweeërlei wijze afleggers doen ontstaan, op de langzame, maar zekere manier en op de snelle, doch niet zoo zekere; op de eerste wijze slechts weinige, op de tweede een overvloed. « Slechts een zeer klein gedeelte van de tegenwoordig de wereld bevolkende planten vormt afleggers, die, nadat ze losgeraakt zijn van de moederplant, uit eigen kracht en door middel van bijzondere bewegingsorganen een nieuwe woonpjlaats opzoeken. Dit zijn alleen eenige in liet water levende vormen, die uiterst klein zijn en welker ontwikkeling men alleen met het microscoop kan nagaan. Als de meest bekende voorbeelden moeten hier de chlorophyllooze Saprolegniaceeën en Chytridiaceeën, de donkergroene Vaucheriaceeën en de roode Sphaerella-soorten worden genoemd. De eerste van deze, de Saprolegniaceën, zijn grootendeels rottingsplanten, woekeren op en in de lijken der in het water gestorven dieren en wel niet alleen van visschen, kreeften en insectenlarven, maar ook van vogels, die door het een of ander ongeval in het water den dood hebben gevonden of, na hun dood op het land, in het water terechtkomen. Deze Saprolegniaceeën vormen buisvormige, aan het bloote oog als tijne draden zich voordoende hyphen, die veel uitstulpingen vertoonen en waarvan een gedeelte als een vlechtwerk van worteltjes het lijk doordringt, terwijl het andere deel in de gedaante van witachtige of grijze vlokken boven het lijk verschijnt en in het water drijft. Enkele der buisvormige, recht overeindstaande hyphen nemen een kolfvormige of knotsvormige gedaante aan, en het protoplasma erin splitst zich in talrijke stukjes, die, voor zoo ver men door den celwand heen kan zien, hoekige vormen aannemen. Spoedig daarna opent zich de kolfvormige buis aan den top, en de afzonderlijke deelen komen uit de opening als ronde protoplasmalichaampjes te voorschijn, zooals op de afbeelding in Deel III op blz. 16 te zien is. Wat er nu verder geschiedt, verschilt naar gelang van de soort dezer Wieren. Bij 't geslacht Saprolegnia vertoonen de afzonderlijke, vaneengescheiden protoplasten na hun uittreden uit de buis twee wimperharen, waarmee zij dadelijk wegzwemmen, zooals op genoemde afbeelding op blz. 16 in Fig. 7 te zien is: bij het geslacht Achlya daarentegen groepeeren zich de te voorschijn dringende, rond geworden protoplasten vóór de opening van de buis tot een rond klompje, zooals aldaar Fig. 1 tot 4 doet zien en hebben zij in 't begin geen wimperharen. Zij krijgen daar een dunnen wand, waarin ze zich hullen, waarschijnlijk uit cellulose bestaande, maar blijven niet lang in dien toestand. Heeds na eenige uren sluipen zij uit dat omhulsel, hebben nu een boonvormige gedaante aangenomen en zijn ook van wimperharen voorzien, waardoor ze in staat zijn. zich zwemmend door het water te bewegen. Dat rondzwemmen duurt betrekkelijk niet lang. Op een of ander punt aangeland, verliezen zij de wimperharen, omgeven zich met cellulose, worden tot uitgangspunten voor nieuwe planten en deze moeten noodzakelijk als jonge plantjes, langs vegetatieven weg ontstaan, worden opgevat. Een dergelijke wijze van vermenigvuldiging komt voor hij de Chytridiaceeën. Ook deze hebben geen chlorophyl; maar toch zijn het geen rottingsplanten zooals de moeste Saprolegniaceeën, doch echte woekerplanten. Zij gebruiken in hoofdzaak groene waterplanten als voedsters, dringen in de cellen daarvan binnen, dooden en verteren het protoplasma, daar aanwezig, en ontwikkelen dan dikke, zich boven de voedsterplanten verheffende buizen, welker protoplasma zich splitst in talrijke, ronde gedeelten. De buizen gaan op den top open, nu eens door het oplichten van een bepaald deksel, dan weer door 't vervloeien van een klein gedeelte van den celwand, waardoor een gat ontstaat, waaruit de afzonderlijke protoplasten als nieuwe zelfstandige deelen worden afgescheiden. (Zie de afbeelding in Deel III op blz. 16 in Fig. 5). Na het naar buiten komen is elk zelfstandig wordend deel een bolvormig of eivormig protoplasmaklompje met een enkelen langen wimper. Schijnbaar wordt die lange wimper als een staart achternagesleept, in werkelijkheid dient hij als hulpmiddel voor do zwemmende beweging, die bij vele soorten in een huppelen en springen overgaat. Met betrekking tot de Vaucli eriaceeën en Sphaerel la's kan hier, om herhalingen te vermijden, gewezen worden op de beschrijving van 't ontstaan van nieuwe, zelfstandige deelen bij die lage planten, zooals zij in Deel I op blz. 35 en 39 is te vinden. Over 't geheel genomen, is, zooals reeds werd gezegd, het ontstaan van zulke „alleggers", die zelfstandig in het water rondzwemmen en geschikte punten ter nieuwe vestiging opzoeken, beperkt tot een zeer kleinen kring van waterplanten. Veel menigvuldiger zijn die, welke na van hun plaats van ontstaan te zijn losgeraakt, door de stroomingen van het water passief worden meegevoerd, en zonder er zelf een grooten invloed op uit te oefenen, op 't een of ander verwijderd punt worden afgezet. In de eerste plaats moeten van zulke waterplanten de draadvormige, groengekleurde Algen worden genoemd, die in den vorm van slijmerige massa's de oppervlakte van langzaam stroomende wateren bedekken, of zich over steenen en houtwerk op den bodem van snel stroomende beken uitspreiden. Bij vele van deze planten vindt verscheiden malen in het jaar eene verslijming plaats van de tusschenschotten, die de afzonderlijke cellen scheiden, en die verslijming gaat zoo ver, dat de cellen vrij worden en door het snel stroomende water meegevoerd worden. Door voortgezette deeling kan uit elke weggevoerde cel weer een nieuwe draad ontstaan. Men kan zich dus niet licht een eenvoudiger vermenigvuldiging en verspreiding voorstellen, dan bij deze planten wordt waargenomen. Iets minder eenvoudig gaat de vorming van nieuwe planten bij de lioodwieren of Florideeën. Zijn het cellenreeksen of open cellennetten, waarvan de geheele plant is opgebouwd, dan ontstaan in het inwendige van die cellen, welke de afsluiting der tot takjes aaneengevoegde cellenreeksen vormen, vier protoplasmaklompjes, de zoogenaamde tetrasporen; deze worden vrij, raken in het omringende water, worden door de zeestroomingen aangegrepen en voortgedreven, zetten zich tegen een of ander punt onder water vast en groeien daar tot eene nieuwe wier uit. Bij de Florideeën, die zich vlak uitspreiden en een bladachtige gedaante aannemen, ontstaan de tetrasporen gewoonlijk in de topcellen van kleine takjes, die van de oppervlakte oprijzen, of wel in enkele van de tot platen aaneengevoegde cellen. In de meeste gevallen heeft in elke cel, waar nieuwe zelfstandige deelen uit zullen ontstaan, een deeling van het protoplasma in vieren plaats; minder dikwijls ontstaan er door de deeling en splitsing van het protoplasma twee of acht klompjes en nog minder vaak wordt de gansche ongedeelde protoplasma-inhoud van een cel als een enkele aflegger vrijgelaten. Een eigenaardige manier tor vorming van nieuwe planten langs vegetatieven weg vertoont die kleine groep van waterplanten, die men onder den naam Hydrodictyaceeën samenvat. Bij het sierlijke Waternet, Hydrodictyon uh-iculatum, welks cylindervormige, tot zeshoekige mazen aaneensluitende cellen een gesloten net vormen, worden deze cellen na elkander de oorsprong van nieuwe zelfstandige deelen, die, als het ware. een herhaling van het geheele net in het klein voorstellen. Het protoplasma in een der zich voor de vermenigvuldiging voorbereidende cellen splitst zich in verscheiden duizenden deeltjes, die sterk in beweging geraken, door elkander krioelen en de zoogenaamde wemelende beweging laten zien. Dat duurt ongeveer een half uur; dan komen de wemelende deeltjes tot rust, rangschikken zich tot zeshoekige groepen of wel tot netten met zeshoekige mazen, zooals de afbeelding van Deel 111 op blz. 23 in Fig. 3 tot 5 laat zien, en nu bevat elk dier cellen een zeer klein Waternetje. De buitenste laag van den celwand, waarin zich deze groepeering heeft afgespeeld, lost ten deele op; het netje, aanvankelijk nog door de binnenste laag van den wand omsloten, komt naar buiten en zwemt nu als zelfstandig deel in het water. Binnen drie of vier weken heeft het de grootte bereikt van het Waternet, uit een van welks cellen het was ontstaan, en in elke zijner cylindervormige cellen kan dezelfde vorming van zulke afleggers opnieuw plaats hebben. Een dergelijke vermenigvuldiging merkt men op bij de met Hydrodictyon verwante kleine waterplantjes, die men Ped lustrum heeft genoemd, en waarvan ééne soort op dezelfde afbeelding van 1)eel III blz. 23 in Fig. 6 tot 8 is voorgesteld. De volwassen plant bestaat slechts uit 8 tot 32 cellen, die samen een schijfvormig, breed plaatje vormen. Het protoplasma van een cel splitst zich in 8, 16 of 32 ellipsoïdische lichamen, die, nadat zij korten tijd eene wentelende beweging hebben laten zien, omsloten door een dun omhulsel naar buiten komen, uit de intusschen opengescheurde cel. Nu rangschikken zich de protoplasmadeeltjes binnen het fijne omhulsel in twee of drie kringen, zooals op de afbeelding in Fig. 7 te zien is. Nadat dit is geschied, wordt in de tusschenruimten cellulose afgescheiden, en nu is een klein plaatje van cellen ontstaan, 't welk in vorm geheel overeenkomt met dat. uit een van welks cellen het is voortgekomen. De verspreiding van deelen, die tot zelfstandige planten uitgroeien en den vorm van knoppen bezitten, wordt in 't bijzonder waargenomen bij deLemna's, de Alismaceeën, Potamogetonaceeën, Utriculariaceeën, Droseraceeën en Primulaceeën. De meeste gedurende den zomer op de de oppervlakte van stilstaande wateren drijvende Lemna's, bijvoorbeeld Lemna polyrrhiza, Veelwortelig Eendekroos, en Lemna arrhiza, Wortelloos Eendekroos, vormen tegen den herfst aan hun vlakke of even gewelfde stengels leden, die van de in den zomer gevormde plant losraken, naar den bodem van den vijver of plas zinken en daar overwinteren. Elk dier leden heeft een zakvormige gedaante en vertoont in zijn holte reeds den aanleg van de loot voor het volgend jaar, en wel als een miniem klein lichaampje, dat met zijn halfcirkelvormigen vrijen top maar even boven de vast er omheen gesloten randen van het zakje uitsteekt. Het neerdalen van die losgeraakte overwinteringsknoppen komt tot stand, doordat zich in de cellen van hun weefsel, en wel zelfs in die der opperhuid, groote zetmeelkorrels vormen, die, opeengedrongen naast elkander gelegen, de cellen stijf vullen. Met lucht gevulde holten, door middel waarvan de zomerplanten op de oppervlakte van het water blijven drijven, ontbreken: de huidmondjes zijn gesloten, on het geheele, van de buitenwereld hermetisch afgesloten voorwerp heeft nu een specifiek gewicht, dat het doet zinken naar de vorstvrije diepte van den plas. Daar blijft het den winter over rusten. Hij 't begin van het warme jaargetijde ontwaakt de knop uit zijn winterslaap; d%zetmeelkorrels worden voor den opbouw en de voltooiing van het aangelegde deel van den stengel gebruikt, en tengevolge van het leegraken der cellen, die tot bewaring van het zetmeel hebben gediend, alsook tengevolge van de vorming der met lucht gevulde holten in de nieuw ontstane weefsels, stijgen de nu uitgroeiende knoppen van de genoemde Lemnasoorten weer naar de oppervlakte van het water. Dezelfde verandering van woonplaats wordt in den loop van het jaar ook opgemerkt bij de zelfstandig wordende deelen van de in stilstaande wateren door geheel Europa en een groot deel van Azië verspreide Kikker beet, Hydrochnris morsus ranae. Deze plant is wel voorzien van talrijke wortels, maar gaat nooit door middel van die wortels zich vasthechten in den slijkerigen bodem - der vijvers er plassen, waarin zij zich heeft gevestigd, maar blijft den zomer door op de oppervlakte drijven, spreidt hare bladeren evenals de Waterlelies op den waterspiegel uit en drijft met hare wortels in de bovenste waterlaag. Hare vermenigvuldiging gaat in den zomer buitengewoon snel door de vorming van uitloopers, die in de oksels der bladeren ontspringen uit den zeer korten, drijvenden, rechtopstaanden stengel, vrij lang zijn en op dikke draden gelijken, die dichtbij de oppervlakte even onder den waterspiegel drijven en ook bij hunnen groei een daaraan evenwijdige richting volgen. (Zie de afbeelding op de bladz. 184.) Elke loot eindigt in een knop, die zich snel opent, groene op het water liggende bladeren ontplooit en bundeltjes wortels in het water naar beneden zendt. In zeer korten tijd gaat de zoo ontstane plant gelijken op die, welke de loot uitzond en is ook evenals deze in staat, zelf weer nieuwe loten te ontwikkelen. Zoo komt het, dat binnen eenige weken de oppervlakte van het water met ontelbare drijvende planten van Kikkerbeet overdekt is, waarvan iedere 10 of 12 door horizontale snoeren met elkander zijn verbonden. Uit de krachtigste planten rijzen dan de liefelijke bloemen boven den waterspiegel op. Maar het bloeien is slechts van korten duur en heeft ook zelden eenig resultaat, dat is, slechts zelden worden er vruchten met kiemkrachtige zaden gevormd. Is de bloeitijd afgeloopen en nadert de herfst, dan komen er weer uitloopers, die in knoppen eindigen. Die zijn echter korter dan de lenteuitloopers en zij zinken door hun meerdere zwaarte, die de door hen gedragen knop hun geeft, meer naar beneden. Ook de knoppen zelf hebben een eenigszins afwijkenden vorm: ze zijn zeer stevig, worden van buiten omsloten door stijf aansluitende schubben en bereiken ongeveer de grootte van een kleine dadel. Zoodra het stengeltje in dezen knop voorzien is van de benoodigde hoeveelheid zetmeel en andere reservestoffen, laat de knop los van den draadvormigen uitlooper en zinkt naar beneden, zooals op de afbeelding van blz. 185 te zien is. Hij komt dan op het slijk onder in den plas te liggen. De daarboven drijvende plant, waarvan de knop afkomstig is, sterft volkomen af en verrot. Zij zou aan de oppervlakte toch het leven niet meer kunnen behouden, want spoedig daarna vormt zich op den waterspiegel het ijs, dat maanden lang alle leven onmogelijk maakt. Is de lente weer in het land gekomen, en zijn de plassen en poelen vrij van ijs, dan ontwaakt ook in hot slijk daar beneden nieuw leven. De knoppen der Kikkerbeet, die aldaar hebben overwinterd, worden losser, enkele cellen vullen zich met lucht, en het geheele voorwerpje stijgt omhoog naar den waterspiegel, zooals de afbeelding op blz. 184 laat zien. Hier aangekomen, wijken de schubben vlug uiteen, groene bladeren leggen hun bladschijven op de zonnige watervlakte, wortels dalen at in het lauwe watei, en het duurt niet lang, of de ontwikkeling van uitloopers begint weer, zooals boven is beschreven. Dat bij het dalen en stijgen der knoppen door het water afwijkingen van de loodlijn soms tot vrij belangrijke verplaatsingen leiden, spreekt vanzelf. Feitelijk wordt dan ook waargenomen, dat Kikkerbeet sterk wisselt van standplaats, en dat soms op de plaats, waar in het eene jaar de oppervlakte van het water met tallooze planten bedekt was, in den daarop volgenden zomer geen spoor van de plant te zien is, terwijl zich op 100 pas afstands eenige nieuwe groepen hebben ontwikkeld. Ook de Waterblaaskruiden, Utricularia, (zie Deel I blz. 143), de Aldrovandia's, als Aldromndia vesiculosa, (zie Deel I blz. 181) en de Waterviolier, Hottonia palustris, die bij den komenden winter de verkilde en vast wordende bovenste waterlagen verlaten en zich in de vorstvrije diepte terugtrekken, vormen daarvoor eigenaardige knoppen, die echter niet als bij Kikkerbeet in schubben zijn gehuld, doch slechts zeer verkorte loten voorstellen, Kikkerbeet, Hydt'ochasix niorsus ranae, in het voorjaar. 1 (rechts). Knoppen, die op den bodem hebben overwinterd en nu in het voorjaar naar de oppervlakte stijgen. "2 (links). Een jong, losdrijvend plantje, dat zich uit zulk een knop heeft ontwikkeld. 3 (in het midden). Een oudere losdrijvende plant. Zie blz. 183» welker kleine, groene bladeren zoo dicht bijeen zijn geplaatst en zoo vast aaneensluiten, dat de geheele loot als een rond of elliptisch donkergroen bolletje eruit ziet. Zulke bolletjes blijven met een stuk van den drijvenden stengel, die ze heeft gevormd, verbonden. Dat stengeldeel verwelkt in den naherfst, begint te verrotten, daalt in de diepte en trekt het eraan vastgehechte bolletje mee. Menigmaal raken ook wel de groene bolletjes van den dichtbij de oppervlakte drijvenden en daar in den herfst verrottenden stengel los en dalen zij geheel alleen in de diepte, waarbij het niet kan mankeeren, of zij worden naar verschillende richtingen verspreid. De kleine blaadjes van deze winterknoppen zijn niet verdikt en groeien in den volgenden zomer, als de knoppen hun winterkwartieren verlaten en weer in de bovenste lagen der watermassa zijn gekomen, tot gewone bladeren uit. Dat de met Kikkerbeet verwante Scheeren, Stratiotes aloides, dergelijke tochten in den loop van liet jaar uitvoeren, werd bij eene andere gelegenheid reeds, in Deel II op blz. 227 vermeld, en wij behoeven er hier nog alleen op te wijzen, dat deze plant hare winterkwartieren niet in knoptoestand betrekt, maar in den vorm van open rozetten naar den bodem van poel of pla» Kikkerbeet, llydrochar is morsus ranae, in Jen herfst. Van de einden der uitloopers laten stich de daar gevormde knoppen los, die naar beneden zinken, om op don bodem van den poel te overwinteren. Zie blz. 183. afdaalt, om in de daarna volgende lente bij gunstig weder de reis naar boven te aanvaarden. Afwijkend van de tot hier toe besproken moeras- en waterplanten gedragen zich de Fonteinkruiden: Potamogeton crispus, obtusifolius, ptisillus en trichoides, het Gevulde, Stompbladige, Kleine en Haarfijne Fonteinkruid, |allen ook ten onzent voorkomend]. Tegen den herfst vormen zij wel eveneens „afleggers" in den vorm van dikke spruiten met afstaande, korte bladeren, afgebeeld in Deel II op blz. 228, of lange, smalle, door schubben omhulde knoppen, die losraken van den verwelkenden, ouden stengel en naar de diepte van den plas zinken, doch deze deelcn rijzen den volgenden zomer niet meer tot in de bovenste waterlagen omhoog; zij blijven op cle plaats, waar ze zijn neergevallen, in het slijk liggen, krijgen er wortels en ontwikkelen uit de kleine knoppen, die reeds in den herfst in de oksels van de hoornachtige bladeren der spruit werden aangelegd, bebladerde, druk vertakte stengels, die snel naar boven groeien, naar de oppervlakte van het water. Deze op den bodem van de watermassa gewortelde Fonteinkruiden vermenigvuldigen zich niet alleen door de genoemde, in het water zinkende deelen, maar ook nog dooi uitloopers, die her- en derwaarts door het slijk kruipen. Door de eerst bedoelde, in den herfst aan de bovenste stengelleden ontstaande, dan losrakende en in het water drijvende spruiten of knoppen wordt echter de verspreiding over veel grootere afstanden uitgestrekt dan mogelijk zou wezen door de in het slijk voortkruipende uitloopers. Een zeer merkwaardige verspreiding wordt waargenomen bij de ten Zuiden van den Steenbokskeerkring aan de kust van Australië veel voorkomende soort van Zeegras, Cymodocea antarctica. Deze plant heeft een rechtopstaanden stengel, die dicht bezet is met op twee rijen gezeten bladeren van dofgroene kleur. De onderste bladeren vallen reeds vroegtijdig af en de kaalgeworden. met litteekens bedekte stengel draagt dan alleen aan zijn top een bundel lintvormige bladeren. Tegen het eind van den winter ziet men boven deze lintvormige bladeren den top van den stengel op eigenaardige wijze gevormd. De stengelleden zijn er zeer verkort, en aan het benedenste lid vertoont zich eene in vier lobben gesplitst blad, dat als een beker de bladeren, welke van de verder naar boven volgende leden uitgaan, omvat. Uit de oksels van een of twee dezer bladeren ontstaan knoppen, terwijl de bladeren zelf sterven en verrotten. Ook het parenchym van het bekervormige, in vier lobben gespleten blad verrot, en alleen de stijve nerven blijven ervan achter, zoodat nu op de plaats van den beker kamvormige schubben zich vertoonen. Nadat die verandering heeft plaats gehad, splijt het weefsel van den stengel onder de kamvormige schubben, en de geheele stengeltop wordt door de bewegingen van liet water van het al lang ontbladerde, lagere deel van den stengel afgescheiden en voortgedreven. Het hangt van de plaatselijke toestanden aan het strand af, tot hoe ver dat wegdrijven zal voortduren. Vroeger of later komt de losgeraakte, drijvende, nu tot een zwervenden aflegger geworden spruit weer tot rust, waarbij de achternaslepende, kamvormige vier schubben de rol van een anker vervullen. Heeft het anker zich vastgezet, dan ontwikkelen zich uit de onderste stengelleden van de spruit 2 tot 4 wortels, die tusschen de tanden van het kamvormig anker doordringend, in den slijkbodem vastgroeien en daar de nieuwe plant onwrikbaar vasthechten. Dat alles gebeurt aan het eind van den winter. In den loop van den volgenden zomer groeit de ongeveer 8 centimeter lange, in het slijk geankerde en gewortelde loot weer uit tot een stengel van één meter hoogte, en in den volgenden winter laat die zijn top weer op de aangegeven wijze los. Bij een vroegere gelegenheid, namelijk op blz. 53(» van Deel III werd al gezegd, dat deze zonderlinge zeeplant slechts hoogst zelden bloeit en vruchten voortbrengt. een omstandigheid, die ons recht geeft aan te nemen, dat de groote uitgestrektheden. waarover zij zich aan de kust van Nieuw-Holland uitbreidt, bedekt zjjn met planten, welke aan de door de zeestroomingen verspreide losse spruiten hun ontstaan te danken hebben. Yeel eenvoudiger dan bij deze waterplanten geschiedt de verspreiding van tot zelfstandige planten uitgroeiende deelen door zeewater bij de Wieren, Ulvaceeën en Florideeën. Als de zee door hevige stormen wordt geteisterd en de springvloed verder dan gewoonlijk den kustzoom onder water heeft gezet, laten de afloopende golven steeds brokken van de genoemde planten in grooten overvloed op het strand achter. Zij werden door den stoot van het aankomende water, dat fel wordt bewogen, van de in de diepte vastgegroeide linten, netten en draden afgerukt en worden nu door de golven meegevoerd. Niet weinige worden in de kloven gespoeld van rotsachtige kusten, of in t zand en het slijk van het strand bedolven, en ziedaar, de meeste der afgerukte deelen groeien op zulke plaatsen vroolijk verder, natuurlijk aangenomen, dat het water zich daar nooit geheel terug trekt, en dat de nieuwe verbinding, door de afgescheurde doelen met de onderlaag aangegaan, niet door een nieuwen springvloed wordt verbroken. Aan de oevers van groote en kleine rivieren geschiedt trouwens iets dergelijks. I)e plantenresten, door hoogwater aangevoerd en bij dalenden waterstand alles dooreen in slijk en zand van stille bochten aan den oever afgezet, gaan slechts voor een deel tot verrotting over; een groot aantal blijft frisch en fleurig leven, slaat wortels en brengt krachtige spruiten voort. In het stroomgebied van den Donau worden op die manier verspreid, buiten de vele loten van Wiet, l'hragniites; Biezen, Scirpus, en Lischdodde, Typha, ook afgebroken twijgen van Katt,enhout, Salix fragilis; stukken wortel van de Duindoorn, Hijijiophaë rhaimwides; deelen van den wortelstok van Phellandriuni «ijitaticuHi, en Acorus calamus, Ka 1 mus wortel; bebladerde takken en uitloopers van allerlei soorten van Fonteinkruid, I'otamogeton; Vederkruid, Mi/nophyllum, en Waterranonkel, Batmchium. Die planten komen soms op plaatsen terecht, waar vroeger mijlen ver in den omtrek geen plant van deze soort te zien was, en men kan zich ook met eigen oogon overtuigen, dat feitelijk door stroomend water de verspreiding \an hare afleggers in zeer korten tijd tot op groote afstanden en op groote schaal plaats heeft. Het grootste gedeelte van zulke in hun nieuw vaderland aangekomen planten is afkomstig van oevers, die door hooge vloeden zijn ondeimijnd: een ander deel wordt meegevoerd uit moerassige plekken of slooten en kuilen dichtbij den oever, waar de watermassa uit de gezwollen rivieren er was doorgedrongen en die door haar waren onderwoeld en uitgespoeld en dan gedeeltelijk van hun plantengroei waren beroofd. Op minder stormachtige manier heeft de verspreiding van zulke losgeraakte deelen plaats door kleine, heldere beken, die tusschen riet en biezen met gering verval voortstroomen en maar zelden buiten hun oevers treden. Een snellere strooming heeft daar alleen plaats midden in het waterloopje; daarentegen houdt zich het water aan den oever, vooral in de kleine bochten ervan, bijna zoo stil en rustig als in een rondom afgesloten plas. Op zulke kalme plekken komen, ook soms door watervogels meegevoerd, losdrijvende waterplanten terecht, welker wortels niet zich vasthechten op den bodem, maar die in het water zweven, of in 't geheel geen wortels bezitten, als bijvoorbeeld de Levermossen, Biccia fluitans en nntans; het Eendenkroos, Lemna en de veel daarop gelijkende Wolffia; in tropische streken ook Azolla en 1'istia. Al deze planten vermenigvuldigen zich buitengewoon snel. Terwijl ze, aan den eenen kant verder groeiend, zich splitsen en wijduitstaande lobjes en spruitjes vormen, sterven ze aan den anderen kant af, wat natuurlijk eene verdeeling in vele stukken, die zelfstandig kunnen voortleven ten gevolge heeft. Deze deelen rangschikken zich in een mozaïek, dat als een groen tapijt over het watervlak is uitgespreid. Neemt het aantal afzonderlijke, zelfstandig voortlevende deelen en dus ook de omvang van liet tapijt toe, dan worden losse stukken der groep uit de kalme oeverbocht vooruitgeschoven naar het stroomende water van het middengedeelte der beek; daar worden ze door de strooming aangegrepen en meegevoerd en dikwijls eerst op grooten afstand weer op oen rustige plek van den oever achtergelaten, waar zij dan het uitgangspunt van eene nieuwe kolonie van jonge planten kunnen vormen. Ook het regenwater speelt bij de verspreiding der voor vegetatieve vermenigvuldiging bestemde plantendeelen een belangrijke rol. In dit opzicht zijn vooral vermeldenswaard de afleggers van het algemeen verspreide, op vochtigen grond ongemeen veelvuldig voorkomend Lever mos, Marchantia polymorpha, welks ontwikkeling op de afbeeldingen van blz. 21 in Deel III is voorgesteld. Op het donkergroene, bladachtige thallus van dit Levermos verheffen zich ringwalletjes, die langzamerhand tot duidelijke bekertjes uitgroeien, Fig. 1. In den bodem van ieder bekertje ziet men papillenvormige cellen, waarvan ieder zich door een tusschenschot in twee helften, een boven- en een onderhelft splitst. Uit de bovenhelft ontstaat door verdere deeling een groene celplaat, zooals Fig. 3 aldaar voorstelt, uit de onderhelft een korte drager. Maar slechts een deel der papillen op den bodem van den beker vertoont die ontwikkeling; bij een ander gedeelte wordt de bovenhelft slechts weinig vergroot en neemt den vorm van een knopje aan. De buitenste wandlagen van die knopvormige cellen zwellen nu op, vormen een geleiachtige massa, en terwijl deze in omvang toeneemt, tilt zij de groene celplaten van den bodem van den beker altijd hooger en hooger op, zooals Fig. 2 laat zien. Eindelijk zijn die platen dichtbij den bekerrand aangekomen en worden van daar door het neerdruppelende en overloopende regenwater snel weggespoeld. Ook de afleggers van andere levermossen, met name de bolvormige celkluwens, die in de halvemaanvormige zakjes van Lunularia en in de fleschvormige uitstulpingen van Blasia pusilla ontstaan ; de cellenparen, die op de bovenvlakte van Aneura multifida naar buiten komen; de afzonderlijke cellen, die van den rand der blaadjes van zooveel Levermossen los laten; de meercellige deelen, die van de op boomschors zoo veelvuldig voorkomende liadula complanata worden afgescheiden; de ronde celplaten, die aan den zoom van het bladachtige thallus van Metzgeria pubescens uitgroeien; eindelijk ook de kluwen- en schijfvormige celgroepen. die zich op de oppervlakte der blaadjes van talrijke Bladmossen, als bijvoorbeeld verschillende soorten van de geslachten Leiteobnjum, Grimmia, Zygodon, Orthotrichum, Barbulct en Calymperes ontwikkelen, worden in hoofdzaak door het regenwater verspreid. In vele van deze gevallen wordt niet alleen de verspreiding, maar ook de afscheiding der kleine „afleggers" door de regendroppels veroorzaakt, in andere gevallen daarentegen heeft de afscheiding al vóór het begin \an den ïegen plaats, en niet alleen bij de bovengenoemde Morchantia, maar ook bij Blaxia en Ani'iira worden zij eerst door celwandlagen, die tot gelei opzwellen, afgescheiden en uit hun schuilplaats naar boven gebracht en dan door den vallenden regen weggespoeld en verspreid. Dat deze kleine, zelfstandig geworden deelen ook door hevige windstooten van hun plaats van oorsprong kunnen woiden weggevoerd, is waar. Men kan het losraken en wegspringen van de bovenste kleine celschijfjes van Marchcnitio door sterk blazen bewerken, maai bij dioge lucht en op drogen grond verschrompelen de schijfvormige deeltjes snel en gaan in korten tijd te niet, zoodat dus de verspreiding door luchtstroomingen geen resultaat heeft, terwijl de door regenstroomen weggespoelde celgroepen van de genoemde Lever- en Bladmossen daar, waar zij worden afgezet, dadelijk vastgroeien en ook snel tot verdere ontwikkeling komen. Een belangrijke rol spelen deze door regenwater weggespoelde afleggers vooral bij de bekleeding van boomschors met Levermossen. Er behoeft maar eenmaal een kleine zode van b. v. Jiadula of Metzgeria te hebben postge\at en als dan bij een onweer de regen langs de boomstammen afvloeit, \oeit hij een menigte kluwen- en schijfvormige celgroepen mee, om die op vooruitspringende punten en lijsten af te zetten. Feitelijk heeft de snelle bekleeding \an dikke, oude boomstammen met de groene tapijten en vliezen van Levermossen voor t grootste deel plaats door tusschenkomst van het regenwater. Juist als bij Marchantio heeft de verspreiding der afleggers bij de in Deei, 1 op blz. 130 in Fig. 6 en 7 afgebeelde Nestzwam Cyathus striatus plaats. Het zijn hier eencellige sporen, die ontstaan in het inwendige van kleine eWormige lichaampjes. Veel zulke lichaampjes zitten vast op den bodem van de bekervormige zwam, door draadvormige steunsels bevestigd. Bij bevochtiging door den neervallenden regen zwellen de buitenste lagen der eivormige omhulsels aanmerkelijk op, zoodat zij aan weerszijden over den rand van den beker omhoog gaan, van waar ze dan door het afvloeiende regenwater worden weggespoeld. Betrekkelijk zelden worden door het regenwater knop- en spruitvormige afleggers verspreid. Een zeer belangwekkend voorbeeld hiervoor is echter het algemeen bekende, op kleiachtigen, vlakken grond niet bijzondere voorliefde groeiende Speenkruid, Ficaria ranunculoides, waarvan een enkele plant op blz. 539 van Deel III in Fig. 3 is afgebeeld. Dit plantje ontwikkelt in de oksels der bladeren afleggers, die den vorm hebben van kleine knolletjes en niet alleen in vorm, maar ook door hun bleeke kleur eenigszins gelijken op de jongste trap in de ontwikkeling der aardappels, zooals Fig. laat zien. Zoodra de bladeren en stengels van het Speenkruid geel beginnen te worden en de verwelking een aanvang neemt, 't geen al in 't begin van den zomer het geval is, raken de knolletjes los van den stengel en komen op den grond te liggen. Gewoonlijk worden ze daar niet opgemerkt, daar ze door de afvallende gele bladeren van den zomer worden bedekt; maar als het bijvoorbeeld bij een onweer hevig regent, worden do verwelkte bladeren door de vallende droppels tegen den grond gedrukt, en de kort te voren afgevallen knolletjes worden zichtbaar. Soms wordt door de vallende regendroppels ook het losraken der knolletjes van de moederplant bespoedigd. Is het regenwater zoo overvloedig, dat het in den vorm van kleine wateradertjes wegvloeit, dan worden de losse knolletjes vaak mee voortgespoeld. Als een hevige plasregen over den met Speenkruid dicht begroeiden grond vloeit, kan een groot aantal kleine knolletjes worden meegevoerd, en als het water een uitweg heeft gevonden, kunnen zij aan den rand der stroomen worden afgezet en opgehoopt. Op zulke plaatsen is do hoeveelheid der saamgespoelde knolletjes wel eens zoo groot, dat men ze niet handen vol kan oprapen. Men moet zich er niet over verbazen, als de boeren, die de onder de bladeren verborgen knolletjes vroeger niet bemerkten en nu, na het onweer, geheel onverwachte aantallen zien opgehoopt liggen, moenen, dat die dingetjes met den regen uit den hemel zijn gevallen en dat zich zoo de sage van een aardappelregen heeft ontwikkeld. In den Botanischen Tuin te Praag was op een niet uitgebreid plekje Alliuni paradoxum gekweekt, die in de schermen overvloedig kleine, afvallende knolletjes vormt. Na de overstrooming van den tuin door de Moldau in het jaar 1890 kwam Allium /taradoxum overal in den tuin als onkruid op. Het hooge water had de afgevallen knolletjes door den geheelen tuin verspreid. I)e kleine knolletjes, die in de oksels der bladeren van de op blz. 539 van Dl. III in Fig. 1 afgebeelde, in de steppen van Zuid-Rusland inheemsche (lagen bulbifera ontstaan, worden juist op dezelfde wijze als die van Speenkruid door water verspreid. Hiermee komen wij echter tot den veelbesproken mannaregen in de steppen en woestijnen, die in den grond ook niets anders is dan de zwerftocht van losse deelen van een Korstmos, namelijk het Mannakorstmos. Dit korstmos, dat door de oudere botanici Lichen excnlentus werd genoemd, dat door de nieuwere plantkundigen in verschillende tijden in de geslachten l rceolaria, Lecanora, Chlorangium en Sphaerothallia werd ondergebracht, en dat, naar het schijnt, in drie soorten voorkomt, namelijk als Lecanora esculenta, Lecanora tot 8. Nadat de tijne steeltjes zijn verwelkt, en de kleine, veelcellige schijfjes hebben losgelaten, is een kleine schudding door den wind voldoende, om de thallidiën te doen uitvliegen. Dezelfde luchtstroom, die de stengeltjes schudde, doet nu ook de miniem kleine, groene schijfjes ver door het bosch voortdwarrelen en brengt ze op ander vermolmd hout, waar ze zich vasthechten en zich verder ontwikkelen. Bij sommige Bladmossen, welker blaadjes in drogen staat buitengewoon bros zijn, bijvoorbeeld bij Campylopus, afgebeeld in 1)eei, III, op blz. 21 in Fig. 11, worden de blaadjes zelf tot „afleggers". Door welke aanleiding die blaadjes losraken, is nog eenigszins raadselachtig; waarschijnlijk raken ze van zelf los en worden ze daarna afgeworpen, op de wijze ongeveer, als waarop de bladeren in den herfst van de takken der boomen vallen. Voor de vraag, die ons hier bezighoudt, is dat overigens onverschillig; zooveel is zeker, dat men in de afgelegenste bergkloven en op de uitstekende richels van de steilste rotsen, waar iedere aanraking met voorbijgaande dieren volkomen is uitgesloten, aan de zodevormig gegroepeerde stengeltjes van Campylopus steeds losgeraakte blaadjes vindt en ook gescheurde blaadjes er los ziet bij hangen. Als dan na verscheiden droge dagen een storm door de kloven giert, worden die losse blaadjes mee voortgesleurd, en eerst op grooten afstand van de plaats, waar ze werden weggerukt, komen ze weer tot rust. De door de Bladmossen gevormde afleggers, bestaande uit op rijen of in kluwens of als schijfjes gerangschikte cellen, en ook de laatstgenoemde, losgeraakte en in afleggers veranderde blaadjes groeien niet terstond tot een nieuw mosplantje uit, maar ontwikkelen eerst cellenreeksen met een draadvormig aanzien en daaruit komen dan de jonge mosplantjes voort. Het gebeurt ook wel, dat geheel e mosplantjes, met as en blaadjes en tijne draad worteltjes of rhizinen door luchtstroomingen worden verspreid. Dit is zelfs in 't geheel niet zeldzaam en werd bij Bladmossen uit de meest verschillende geslachten waargenomen, bijvoorbeeld bij Leucodon xciuroides, Thuidium abietinum, Hypnum rugosum, Myurella julaceu, Conomitrium Julianum en Anoectangium Sendtnerianum. De ontwikkeling van deze soort van afleggers is op de afbeelding van Deel III bladzij 21 in Fig. 9 en 10 bij het op de schors van oude boomen veelvuldig voorkomende mos Leucodon sciuroides aangetoond. In de hoeken, die de blaadjes met de as van oude boomen vormen, ontstaan eerst knopjes, dan zeer kleine loten, die in vorm nauwkeurig verkleinde herhalingen zijn van het plantje, waaruit ze voortkomen. Nu raken die kleine spruiten aan hun voet los en verschuiven naar den top van de hen dragende blaadjes. Dat gebeurt vooral, als het regent. Bij droog weêr liggen de blaadjes tegen do as aan, als ze nat worden, rollen ze om, buigen naar achteren en komen aldus uit de nis, waarin ze tot nu toe geborgen waren, te voorschijn. Vele van deze losgeraakte, kleine lootjes worden ongetwijfeld met het regenwater weggespoeld en zoo op korten afstand verspreid, maar de meeste voert de wind mee, om ze ver over bergen en dalen te vervoeren. Knoppen, die van boven den grond zijnde plantendeelen losraken en door den wind worden verspreid, om aldus elders nieuwe planten te vormen, zijn betrekkelijk zeldzaam. Een opmerkelijk geval wordt hiervan waargenomen bij de |ook ten onzent in vochtige heidevelden soms voorkomende | Lycopodium selctgo, de Dennen Wolfsklauw, waarvan een afbeelding \ooikomt in Deel III op blz. 539 in Fig. 2. De genoemde, in de bergstreken op het noordelijk halfrond in de Oude en de Nieuwe Wereld en wel hoog naar het Noorden tot in Groenland verspreide Lycopodium vormt in de oksels van hare stijve, donkergroene bladeren, en wel vooral in de buurt van den top der loot, knoppen, die men op het eerste gezicht voor kleine gevleugelde vruchten zou kunnen houden. Aan elk dier knoppen ziet men beneden 5 of fi kleine, schubvormige blaadjes; daaiop volgen twee kleine, tegenover elkander geplaatste, langwerpige, verdikte blaadjes, die zich zóó hebben gedraaid, dat hun bladschijven in één vlak komen te liggen, en daarboven volgen nogmaals twee tegenoverstaande, den top der as tusschen zich latende, dicht aaneensluitende kleine blaadjes. De beide groote vleugelvormige blaadjes van den knop zijn aan den éénen kant uitgehold en op de andere zijde gewelfd, bieden den wind een goed aangrijpingspunt en vormen een vlieginrichting. Zoodra de knop geheel volgroeid is. laat zij boven de kleine schubjes aan den voet los, schuift hij schudding van de hem dragende loot wat naar voren en hangt los tusschen de punten der stijve, groene bladeren van de toploot. Blaast nu de wind over een met deze Wolfsklauw bedekt terrein, dan worden de lichte, losse knoppen als kaf verstrooid, komen op het eene of andere in de buurt zijnde rotsterras te land, zetten zich daar vast, en ieder van hen groeit uit tot een nieuwe Lycopodiumplant. Juist als Lycopodium selago gedragen zich ook de Noordamenkaansche Lycopodium lucidulum, reflexum, Haleakala, serratwnen erubescens, en het is niet onwaarschijnlijk, dat ook nog eenige andere verwante soorten op dezelfde wijze zich vegetatief vermenigvuldigen. Wat de andere Vaatcryptogamen aangaat, moeten wij in t bijzonder de Varens vermelden. Afgezien van die Varens, welke even als de IMiane- r o ga me n Cardawine uliginosa, Bryophyllum calicinum, Tolmieia Menziesii en andere knoppen op de bladeren vormen, en die op blz. 37 en volgende van Deei, 111 besproken en met afbeeldingen verduidelijkt werden, zijn er ook Varens, aan welker veêren afleggers ontstaan, die van hun plaats van oorsprong losraken en afvallen en eerst wortelslaan en tot nieuwe individuen uitgroeien, nadat ze een nieuwe plaats van vestiging hebben gekozen. Daarvan kunnen wij hier als voorbeelden noemen Cystopteris bvlbifera en Fhegopteris sparsiflora, een soort van Beuk var en, op achterstaande afbeelding in Fig. 1 tot 9 voorgesteld. De eerste ontwikkelt aan den voet der blaadjes, d. i. der onderdeden van de veeren, op de middelnerf bolvormige knopjes, die afvallen en zoodra ze wortel hebben gevat, uitgangspunt worden van veeren, zooals op genoemde afbeelding in Fig. 2 tot 8 te zien is. De laatstgenoemde Varen, Fhegopteris, ontwikkelt aan de deelen van de veêr verdikte, korte loten met schubvormige, bladgroenlooze blaadjes, die, afgevallen, tot wortelstokken uitgroeien, waaruit nieuwe bladeren zullen oprijzen, zooals de afbeelding in Fif/. 9 tot 11 aangeeft. Van de meeste losrakende knoppen, die in de oksels van stengelbladeren of bloemdeelen bij grootere phanerogame planten ontstaan en waarvan als voorbeeld Dentaria bulbifera mag worden gekozen, die in Deel III op blz. 540 werd afgebeeld, kan men eigenlijk niet zeggen, dat ze door 1 uehtstroomon De vorming van „afleggers" bij Varens. I. Een veer van Cystopteris bulbifera. 2. Een gedeelte van zulk eon veer, dat aan den onderkant langs de middelnerf kogelvormige afleggers vormt. 3 tot 8. Ontwikkelingstrappen van deze afleggers. 9. Een stuk van een veer van Pheyopteris spar si [lom met wortelstokvormige afleggers. 10 en 11. Twee dezer afleggers afzonderlijk. — Naar Matavschkk en Sadi.iieck. Zie blz. 199. worden verspreid. Ze zijn plomp en zwaar en dus in 't geheel niet geschikt, om op de vleugelen van den wind te worden gedragen. En toch speelt de wind bij de verspreiding van deze knoppen eene belangrijke rol. Om die rol van den wind hierbij duidelijk te maken, is het noodig, dat wij eraan herinneren, dat de in aanmerking komende stengels niet zijn vertakt, dat ze kaarsrecht overeind staan en zeer elastisch zijn. Als de stengels sterven, behouden ze die veerkracht. Door windstooten worden ze sterk geschommeld, maar keeren, als het stil wordt, tot den vroegeren, opgerichten stand terug. Het levendige heen en weer schommelen der stengels in den wind is echter voor de verspreiding van de in de bladoksels zittende bolletjes van het grootste belang. Indien die schommeling niet plaats had. zouden de van hun plaats van oorsprong zich losmakende bolvormige knoppen vroeger of later, na het verdrogen der stengels, loodrecht op den grond vallen, en dan zouden de jonge planten zich op plaatsen vestigen, die van de moederplant niet ver verwijderd zijn. Door den schommelenden, als een ballistische inrichting of een slinger apparaat werkenden stengel worden daarentegen de kogelvormige knoppen als ballen weggeslingerd en rollen dan, als zij op hellend terrein komen, nog een eind ver over rotsgesteente en aarde en dorre bladeren en dergelijke dingen naar beneden. Hoe hooger aan den stengel deze ronde knoppen zijn ontstaan, des te wijder is de boog, dien zij afleggen, als ze worden weggeslingerd. Men kan drieërlei knoppen, die door zulk een ballistische inrichting verspreid worden, onderscheiden. Allereerst die, welke den vorm van gesloten knoppen of kleine bollen hebben en die uit een zeer korten stengel of schijf, discus, en eenige weinige, zeer verdikte, met reservestoöen gevulde en vast aaneengesloten bladachtige deelen of schubben bestaan. Deze laatste vindt men boven de scheedevormige schutblaadjes aan het bovenste deel van eenen stengel, zoowel bij de tot voorbeeld genomen, in de Middeleuropeesche beukenwouden veelvuldig voorkomende Dentaria bulbifera, als bij de op weiden in Oost-Europa zeer verspreide Boldragende Steenbreek, Sajrifra<)a bulbifera. bij verschillende Le 1 i e soorten, als Lilium bulbiferum, Lilium tigrinum en Lilium lancifolium, en bij de Perzische deelster, Gagea persiea, in de oksels der bovenste stengelbladeren, bij de op de Antillen inheemsche Foueroga gigaatea en bij een vrij groot aantal Look soorten, als Allium arenarium, carinatum, Molu, oleraceum, paradoxum, satiwm, scoroiloprasum en vineale. Een tweeden vorm van kogelvormige afleggers in de oksels van schutbladeren aan het bovengedeelte van den stengel vertoonen de in het hoogt Noorden, in liet Alpengebied der Middel- en Zuideuropeesche hooggebergten en in den Himalaya inheemsche Polyyonum bulbiferum en Polyyonum cirii>arum. hierachter afgebeeld in Fig. 1 tot 8. Hier zijn het geen knoppen, die op bollen gelijken, maar het zijn kleine knollen met een zeer klein, als een hoorntje te voorschijn komend, eindstandig knopje, en het weefsel van het knolletje i» overvloedig gevuld met zetmeel en andere reservestoffen, zie de afbeelding in Fig. 9 en 10. De derde vorm eindelijk komt voor bij de tot de Zinyiberaceoe, Gemherplanten, behoorende soorten van het geslacht Globba en wel met name bij de Oostindische Globba bulbifera en de op Borneo inheemsche Globba coccinea. Deze zonderlinge planten ontwikkelen in de oksels van schutbladeien aan het bovenste gedeelte van den stevigen, veerkrachtigeu stengel afleggeis, die uit een klein knopje bestaan, uit welks zeer kleine as een dikke, vleezige, met reservestoffen gevulde wortel uitgroeit, zoo dat eigenlijk de hoofdmassa van den aflegger uit een wortel bestaat. Of nu van den door windstooten geschudden stengel bolletjes of knolletjes of knoppen met verdikten wortel uitgaan en door hem worden weggeslingerd, steeds blijven deze den geheelen winter of de geheele droogteperiode van den l'ol.vgvnum viv ip aru m, 1. Een volledige plant; een der beide aron draagt alleen bloemen, de andere draagt aan het onderste deel der aar knolletjes, aan het bovenste deel bloemen. 2. Een volledige plant, waarvan de aar niets dan knolletjes draagt; uit een deel dier knolletjes hebben zich reeds kleine bloemen ontwikkeld. 3 tot 8. Afgevallen knolletjes in hun op elkander volgende trappen van ontwikkeling; ware grootte. 9. Een afgevallen knolletje vergroot. 10. Hetzelfde in doorsnede. Zie blz. 201 en volgende. zomer onveranderd op de plaats liggen, waar ze een rustplaats hebben gevonden. Eindelijk komen bij het begin van het gunstige jaargetijde op kosten der opge- zamelde reservestoffen worteltjes te voorschijn, zooals de afbeelding hiernaast in F'kj. 5 laat zien, die het bewuste plantendeel vastzetten in den grond en het van voedsel uit de aarde voorzien. De as van den knol wordt langer, groeit tot stengel uit. brengt bladeren te voorschijn en wordt tot een nieuwe, zelfstandige plant. De van bovengrondsche stengels losgeraakte en afleggers vormende geheele spruiten kunnen natuurlijk door luchtstroomen niet ver worden weggevoerd. Ze zijn te zwaar en bieden den wind ook geen geschikte aangrijpingspunten. Luchtstroomen hebben slechts in zoo ver invloed, dat door hen de steunende stengels in schommeling worden gebracht of de op den grond gevallen losse deelen gaan rollen. In het eerstgenoemde opzicht gaat het met spruiten of loten, die losraken, al niet anders dan met de vroeger «enoemde kluwenvormige of bolvormige; ze worden namelijk door den in den wind schommelenden stengel weggeslingerd, en de werking van den windstoot werkt dus slechts indirect. Er zijn planten, die aan denzelfden stengel knolletjes met onontwikkelde knopjes en ook knolletjes met reeds tot een spruitje uitgroeiend knopje dragen, en die dus een overgang tusschen de vroeger genoemde en de nu te vermelden plantengroepen vormen. Hiertoe behoort de reeds genoemde en op blz. 202 afgebeelde, „Le vendbarende" Duizendknoop, Polyyomm cicipurum, waarbij niet zelden in één aartje alle mogelijke trappen van ontwikkeling dicht bij elkander voorkomen. Dat alle losrakende en zelfstandig voortlevende deelen den vorm van volwassen, bebladerde spruiten hebben, wordt vooral bij Grassen dikwijls opgemerkt. Bij de tot de arctische floragebieden behoorende Grassen uit de geslachten Pou, Feiïuca en Aha, is de vorming van bebladerde, tot afleggers uitgroeiende spruiten iets zoo gewoons, dat men hier en daar meer planten vin.lt die zulke spruiten, dan planten, die bloemen in de pluim dragen. Ook in de Duitsche hooggebergten groeit een Pluimgras, namelijk Pon alpma, afgebeeld op blz. 533 van Deel III, in Fig. 8, dat even vaak met jonge lootjes als met bloemen in de pluimen wordt aangetroffen. Op de Hongaarsche poeszta's gedijt een ander Pluimgras, Pou bulbosa, waar iets dergelijks bij voorkomt, en wel zoo geregeld, dat de duizende planten, die ver in den omtrek den grond bedekken, uitsluitend dergelijke afleggers in hun pluimen vormen. Het losraken geschiedt bij zulke „levendbarende" grassen op verschillende manier. Gewoonlijk laten de spruiten van de rechtopstaande pluimen in den heen en weer bewogen halm los en worden door den wind weggeslingerd; soms echter heeft de afscheiding eerst plaats, nadat do halm onder den last der vele in zijn pluim saamgedrongen jonge spruiten naar den grond is neergebogen. In dit laatste geval komt het voor, dat do nieuwe plantjes op de plaats, waar de pluim den grond raakt, wortel slaan, en dat dan groepen nieuwe planten dicht opeen uit de pluim opgroeien. Iets dergelijks wordt ook waargenomen bij de in het Kaapland inheemsche door de kweekers onder den naam Cordyline vieipara dikwijls gekweekte Chluroplujtum comosum, een hangplant, opgemerkt. In plaats van bloemen ontstaan aan deze plant zeer dikwijls boven aan den stengel bebladerde loten en naar gelang die in grootte toenemen en zwaarder worden, daalt de hen dragende, lange, betrekkelijk dunne en zeer buigzame stengel naar beneden, zoodat de spruiten als aan een groenen draad schijnen te hangen. Als de onderlaag ervoor geschikt is, kunnen de neerhangende loten, die intusschen ook wortels hebben gevormd, zich vastzetten. Komen zij niet met een geschikten bodem in aanraking, dan blijven ze langen tijd in de lucht zweven, groeien, vormen zelf weer lange, dunne stengels en in hun hoogere gedeelten ontwikkelen zich dan Sempervivum soboli f cru in. Men ziet onder op het rotsblok vijf kogelvormige afleggers liggen; deze zijn losgeraakt en een eindje naar beneden gerold. (De vlinder en de slak zijn er slechts bij geteekend om de grootte-verhoudingen te kunnen beoordeelen). Zie blz. 207. weer bebladerde en bewortelde loten. Na jaren ziet men dan drie, vier generaties van spruiten, door slanke, groene stengels verbonden, die meters lang neerhangen. Eindelijk vat mogelijk het eene of andere van de zwevende, door den wind heen en weer bewogen spruiten vasten grond, slaat wortel en scheidt zich van de moederplant af, of zij valt als een vrucht van den boom, rolt naar beneden en vindt wellicht eerst op grooten afstand van de oude plant een plaats, om zich te vestigen. Ook onder de Bloembiezen of Kusschen, Juneaeeae, zijn soorten, die zich door afvallende spruiten vermenigvuldigen. Eene, die in de veenmoerassen Mangroven-woud in Voor-Indië. van Noord-Europa zeer verspreid is, [en ook ten onzent algemeen voorkomt], de Juncus supinus, Moeras Bloembies, draagt zelfs veel vaker dergelijke spruiten dan bloemen. Eveneens ontstaan bij vele Steenbreken van liet booge Noorden, bijvoorbeeld bij Saxifraga nivalis en Saxifraga cent tut, zeer verkorte loten met rozetjes van kleine blaadjes aan de laatste vertakkingen van den stengel; of in de oksels der schutblaadjes ontstaan aan den top van den stengel bolletjes, die evenals bij de Levendbarende Duizendknoop, I'olygonuw ■oir ipa rum, groene blaadjes te voorschijn brengen, vóór ze losraken en afgeworpen worden, zooals de afbeelding in Deel III, op blz. 533, in Fig. I tot 7 laat zien. De op veengrond groeiende Seduni rillnmm, ontwikkelt in de oksels der stengelbladeren korte, bebladerde spruiten met draadvormige as. Zoodra de stengel begint te verdrogen. raken die loten los en worden door windstooten tot op geringen afstand weggeslingerd. Op de plek, waar ze een plaats van vestiging hebben gevonden, krijgen ze al spoedig tijne worteltjes en worden er tot nieuwe planten. Een zeer eigenaardige manier van afscheiding en verspreiding van kleine, knopvormige afleggers vindt men bij verschillende soorten van het geslacht Sewperviruw, H u i s 1 o o k, waarvan de op blz. 204 voorgestelde Sempervirum soboliferum als voor- De Torming Uil „afleggers" bij Sedum dasy- . ... phyllum, 1. De geheele plant in natuurlijke grootte, beeld moge dienen. De dikke. 3 en 4. AHeggers, die zich op verschillende hoogte van vleezi°-e bladeren van deze plant de" Stengel in de oksels der bladeren hebben gevornul; . vergroot. 5. Kozetvormige aflegger van het bovenste deel Zijn, als bij alle oewpcrvivutn- van den stengel. Zie blz. 208. soorten, op korttakjes in rozetten gerangschikt en de nieuwe rozetten worden steeds in de oksels der rozetbladeren als zeer kleine knopjes aangelegd. Uit deze knopjes komen draadvormige, met kleine aangedrukte schubjes bezette uitloopers, die in een korttakje eindigen. De opeengehoopte bladeren van dat takje worden grooter, vormen een rozetje en sluiten zoo tegen elkander aan, dat het geheele voorwerp bolvormig wordt. Een tijdlang wordt het bolvormige rozetje door tusschenkomst van den draadvormigen uitlooper van uit de oude plant gevoed; later echter verwelkt en verdort de draadvormige uitlooper, het bolvormig rozetje raakt los en ligt nu los op do moederplant (zie de afbeelding op blz 204). Er is dan slechts een zwakke luchtstroom noodig, om de kleine, losgeraakte bolletjes aan 't rollen te brengen, en daar de genoemde Sempervivumplanten hun standplaats hebben op smalle terrassen en op richels aan steile rotswanden, is het niet te vermijden, dat een deel der losgeraakte rozetten langs de steile wanden valt en eerst op grooten afstand van de moederplant weer tot rust komt. Is dat gebeurd, dan ontwikkelen zich spoedig daarna uit den voet deilosgeraakte rozetten wortels, waardoor de verbinding met de onderlaag wordt bewerkt. Het aantal kleine, bolvormige rozetten, die door een enkele, dergelijke, volwassen plant worden gevormd, bedraagt gewoonlijk 2 of 3, menigmaal echter ook tot 6, en de omtrek der met de afgebeelde Seinpercicumsoort of met de verwante soorten, Semperrivum arenarium, Sempervivum Neilreichii, Sempirvivum hirtum bedekte terrassen, is vaak over een heele uitgestrektheid bezaaid met de kogeltjes der naar beneden gerolde rozetten. Het in rotsspleten en in de scheuren van oude steenen muren groeiende Dikblad Vetkruid, Seilum dasyphyllum, op de afbeelding van blz. 207 in Fig. 1 weergegeven, ontwikkelt afleggers, deels boven aan den stengel, deels in liet middengedeelte. Bovenaan ontstaan zij door vervorming van de bloembladeren tot gewone bladeren. Men ziet dan in de plaats der bloemen kleine rozetten van dikke, eivormige, groene blaadjes, gelijk aan die, welke zich in plaats van bloemen bij Saxifra go türalix en Saxifraga ccmua ontwikkelen, zooals op blz. 533 van Deel III is besproken. Deze rozetten van Sedum laten in den herfst los van de bloemstelen (zie Fig. 5) en gedragen zich precies als de rozetten van SemperiHcum. Lager aan den stengel ontstaan zulke losse deelen op drieërlei manier. In de oksels der bovenste stengelbladeren ontstaat een met het blootioog nauwelijks waarneembare knop. Hij ligt besloten in het ondiepe bochtje aan den bovenkant van het dikke blad en vertoont 2 tot 3 blaadjes van 0.5 millimeter middellijn, zooals in Fig. 2 te zien is. In de oksels der lager staande stengelbladeren ontwikkelen zich korte spruiten, welker as met vrij groote, rozetvormig opeengehoopte bladeren is bezet (zie Fig. 3), en in de oksels der benedenste stengelbladeren komen nieuwe loten te voorschijn met verlengde, draadvormige as, een steeltje dus, dat op zijn top 8 tot 14 dicht opeengedrongen blaadjes vertoont, zooals Fig. 4 laat zien. Zoodra de bloemdragende stengel begint te verdorren, laten de stengelbladeren met de in hun oksels gezeten knoppen of spruiten los en vallen op den grond. De saprijke, sterk gezwollen, half bolvormige bladeren zijn betrekkelijk zwaar, en als de plaats, waar ze het eerst vallen, een hellenden stand heeft, blijven ze daar niet liggen, maar rollen zoo lang naar beneden, tot ze door een vooruitspringenden kant van een steen of een opstaande moszode of wat ook worden tegengehouden, of op een horizontale plek tot rust komen. Daarbij nemen zij de in hun oksels ontstane knoppen en spruiten mee, vormen dus in zekeren zin het vervoermiddel voor die laatste. Zoodra de jonge plantjes tot rust komen, ontwikkelen zich aan hun voet worteltjes op kosten van de reservestoffen van het losgeraakte, saprijke blad. Vaak vormen zich overigens de worteltjes al op een tijd, dat de bladeren nog vastzitten aan den verdrogenden stengel. Wij moeten er hier aan herinneren, dat bij de neerzetting van deze soort van afleggers ook het waterweefsel van de afvallende bladeren een rol speelt. Als het punt, waar de afgevallen spruit tot rust kwam, bijzonder droog is, wat op de plaatsen, waar Sedutn dasyphyllum groeit, als regel mag gelden, kan het dragende blad geruimen tijd het voor de instandhouding van de jonge plant noodige water leveren, en dus is het plantje behoed voor verdroging. Uiterst merkwaardig is de vorming van jonge spruitjes, die zeltstandig worden, bij de in het Kaapland voorkomende, tot de samengesteldbloemigen behoorende Kleiniet's. Eenige soorten van dit geslacht, met name Kleiniet neriifolia en Kleiniet articulata (die hierboven is afgebeeld), herinneren in hun vorm A. Kebnër von Marii.aus, Het leven der planten. IV. ^ levendig aan sommige Cactussen. I)e vleezige, bijzonder sterk verdikte, cylindeivormige takken zijn door dunnere deelen met elkander verbonden, en de geheele plant ziet er uit, alsof men haar hier en daar met bindtouw had ingesnoerd. Zijn de bladeren afgevallen, dan maken de planten bijna den indruk van een ledepop. De dunne stengeldeelen, waardoor de afzonderlijke, cylindervormige, zware takken met elkaar zijn verbonden, breken reeds bij geringe drukking af, en vooral de bovenste spruiten kunnen gemakkelijk door den wind worden geknakt. Het breken der verbindingen op de plaatsen van insnoering heeft echter het neervallen van de takken op den grond ten gevolge. Staat de plant op een helling, dan rollen de afgevallen cylinders zoo ver naar beneden, tot ze door een vooruitspringenden steen of het een of andere voorwerp van welken aard ook, worden tegengehouden. Tot rust gekomen, ontwikkelen de spruiten daar, waar zij den grond raken, talrijke wortels, terwijl aan den tegenoverliggenden kant nieuwe zijtakken te voorschijn komen, zooals de afbeelding van Kleiniet nrticulata op blz. 209 aantoont. Wij moeten er hier op wijzen, dat zich bij deze soort de wortels niet zelden beginnen te ontwikkelen, vóór de takken afgebroken en afgevallen zijn en wel altijd aan den naar den grond gekeerden kant van de cylindervormige loten, zooals ook op de afbeelding te zien is. In de besproken gevallen raken de afleggers door den wind van hun moederplant af. Bij dezen vorm van losmaking en verspreiding sluit zich een andere aan, waarbij luchtstroomingen als drijfkracht niet in aanmerking komen, en waarbij het losgaan en de verspreiding der tot zelfstandigheid geroepen deelen door een snelle wisseling in den vochtigheidstoestand der weefsels, door opzwelling en door verandering van den turgor worden teweeggebracht. Verscheiden zwammen uit de groep der Feronosporaceeën, onder andere de onwelkome gast, die op Aardappelplanten verschijnt en de kwaal der aardappels, de Aardappelziekte, veroorzaakt en den naam Phytophthom infestans draagt, vermenigvuldigen zich door sporen, die ontstaan aan fijne, uit de huidmondjes der voedsterplant te voorschijn komende hyphendraden. Die draden vertakken zich vorksgewijze, en het eind van eiken tak zwelt aan tot een spore. Beneden deze spore vormt de hyphe, die tot steel dient, weer eene uitstulping, rekt zich, groeit omhoog en dringt de spore op zij. Het resultaat van dit zich telkens herhalende verschijnsel is, dat er eindelijk een voorwerp ontstaat, dat op een klein, sterk vertakt en aan de takken met eivormige vruchten behangen boompje gelijkt. De hyphentakjes, waaraan hier bij Phytophtom de sporen als vruchten zijn bevestigd, zijn in vochtige lucht cylindervormig, stijf en opgezwollen, in droge lucht, vooral als de sporen rijp zijn, worden ze lintvormig, draaien spiraalsgewijs 0111 hun as en maken bijna den indruk van de cellen der katoendraden. Ze zijn buitengewoon hygroscopisch, en de minste of geringste verandering in den vochtigheidstoestand van de hen omringende lucht is voldoende, om de schroefbewegingen te vermeerderen of te verminderen. Keeds als men erop ademt, ziet men veranderingen in de draaiing plaats hebben, en als er nu een sterke en snelle verandering in den vochtigheidstoestand der omgeving plaats heeft, worden de met sporen behangen takjes hoen en weer bewogen en rondgedraaid, en de nog maar los eraan bevestigde sporen naar alle zijden weggeslingerd, wat men, bij de kleinheid dezer lichaampjes, natuurlijk slechts in bijzonder gunstige omstandigheden te zien kan krijgen. Met het bloote oog kan men het wegslingeren der sporen bij de hieronder in Fig. 1 en 2 afgebeelde, tot de Mucoraceeën behoorende Schimmel Philobolus cristaliinus waarnemen. Het mycelium van dit schimmelplantje bestaat uit kleurlooze, draadvormige, uitgestulpte en met elkander verbonden cellen en woekert op paardemest en de uitwerpselen van andere zoogdieren. Het vormt Verspreiding van sporen door inrichtingen, waardoor zo wordenweggeworpen. 1. Philobolus cristaliinus vóór het wegwerpen van het sporangium, 2 op het oogenblik dat dit weggeworpen wordt. 8. Sporekapsel van Kephrodium FHix tnas gesloten. 4 en 5. Hetzelfde kapsel openspringend en de sporen wegslingerend. 6. Sphaerobolus stellatus op het oogenhlik dat het niet sporen gevulde kogeltje wordt weggeworpen. 7. Peziza aurantia. 8. Lengtedoorsnede van deze Peziza; uit twee der asci worden de sporen naar buiten geworpen. — Al do figuren, behalve fig. 7, vergroot. Zie ook blz. 214 en 215. uitstulpingen, die den vorm van een knol of raap hebben, en op elk dier uitstulpingen komt een sporeblaas voor den dag, die zich in twee deelen splitst, een kleurloozen, op 'teind opgezwollen steel en een donker knopje. Het laatste bevat een kleurlooze, in water opzwellende gelei en talrijke sporen, zoodat wij hier met een sporangium te doen hebben. De wand van dezen sporehouder scheidt nu een laagje zuringzure kalk af, dien ten gevolge verliest hij zijn elasticiteit en wordt bros. I)e celwand van den gezwollen steel blijft daarentegen rekbaar en elastisch. Waar de kleurlooze vruchtdrager en de donkere sporehouder samenkomen, ontstaat nu langs een cirkellijn een scheidende laag van cellen, en als dan ten gevolge van opzuiging en binnendringing van water uit het mycelium de turgor in den steel toeneemt, wordt de spanning ten slotte zoo groot, dat op de genoemde scheidingslijn de samenhang verbroken wordt. Op hetzelfde oogenblik trekt de elastische wand van het daaronder zich bevindende gedeelte van den steel zich samen; de vloeibare inhoud wordt met groote kracht naar buiten gestooten, de stoot wordt overgebracht op den donkeren sporehouder boven de scheur, en beide te zamen, de vloeibare inhoud van den knotsvormigen vruchtdrager en het geheele sporangium met zijne sporen worden weggeslingerd, zooals op de afbeelding van blz. 211 in Fig. 2 te zien is. De kracht, waarmee die explosie plaats heeft is zoo groot, dat de donkere massa tot wel een meter hoog opspuit. Het geheele proces, dat men, zooals wij zeiden, met het bloote oog kan waarnemen, heeft meestal plaats binnen den tijd van 18 a 20 uren. De ontwikkeling der dragers begint des middags, in den loop van den nacht ontstaan de sporen in de blaas en den volgenden morgen, zoodra de zon is opgegaan, heeft de explosie plaats. Iets dergelijks komt ook voor bij de Veenmossen, Sphagnaceae. De bolronde, van een deksel voorziene sporehouders hebben een cylindrischen vorm. Het deksel wordt afgeworpen, en de geheele inhoud van het sporangium wordt met eenig geraas uitgeworpen. Een niet minder interessant schouwspel levert het wegslingeren op van de eencellige „afleggers" of sporen bij de in het lichaam van rupsen, vliegen, krekels, bladluizen en andere insecten levende soorten van de geslachten Empusa en Entomo/ihthoro, waarvan de op de gewone Kamer vlieg woekerende Empusa muscae het meest voorkomt en het best bekend is. Komt een spore van deze Empusa op het lichaam eener vlieg, dan erlangt zij een sporebuis, die in de lichaamsholte van het dier dringt, zich daar herhaaldelijk verdeelt en er vele ronde, afzonderlijke cellen afsnoert. De aangetaste vlieg zoekt, onder den verderfbrengenden invloed van de woekerplant wegkwijnend en den dood nabijgebracht, een of ander rustig plekje om te sterven. Niet zelden kiest zij een vensterglas aan een afgelegen deel van een huis als laatste rustplaats, in welk geval het dan mogelijk is, de verdere ontwikkeling der schimmelplant nauwkeurig na te gaan. Men ziet dan na den dood der vlieg ronde, tot nu toe in het lichaam verborgen cellen van Empusa uitgroeien tot lange buizen, die door de huid van het vliegenlijk beenboren en als korte, knotsvormige basidiën of draagcellen naar buiten komen. Van eiken knotsvormigen top eener buis wordt dan een enkele eivormige spore afgesnoeid, en deze wordt juist op dezelfde wijze als de sporeblaas van I'hilobolus weggeslingerd, zooals de afbeelding hiernaast in Fig. 7 laat zien. Ook hier ontstaat weer een scheur, ook hier wordt weer door eene plotselinge samentrekking van den knotsvormigen top der buis de slijmige inhoud gelijktijdig met de spore uitgestooten, en deze laatste is altijd door eene gelatineachtige, kleverige massa omgeven (zie Fig. 8). De afstand, tot waar de uitgeworpen spore bij Empusa wordt weggeslingerd, bedraagt 2 tot 3 centimeter, wat met het oog op de buitengewone kleinheid der sporen tot een aanzienlijke kracht doet besluiten. De omgeving der doode vlieg is dan met een krans van uitgeworpen sporen omgeven en altijd is dit witte stof vast op de onderlaag gekleefd (zie Fit de tot luer toe door den Won. vruchten 1 EcbaUium elaterium; tak met bloemen en vruchten. 2. Een vrucht, die juist van ,len steel is losgeraakt en nu de zaden uitspuit. 8. Oxalis acetosrtla: oen volledig Plantj® jet ™n 0"[,jj;° vrucht aan den haakvormig omgebogen stoel en aan den rechtopstaande., steel een r.jpe vrucht, d.e ju.st d zaden wegwerpt; ware grootte." 4. Een onrijpe vrucht van dezelfde Oxalu, 6-m..d vergroot 5. Een r.jpe vrucht, eveneens vergroot, bozig do zaden weg te werpen. Zie blz. 22,. tot 227. top van den steel afgesloten opening, zooals op bovenstaande afbeelding in Fin. 2 te zien is. Niet minder merkwaardig gedragen zich de tot de planten met groene bloemen behoorende Dorsten i ace een. Evenals bij de Vijgen zijn bij deze planten talrijke kleine bloemen op een bloembodem gezeten, die ook dan nog vleezi" en saprijk blijft, als zich uit de bloemen kleine, éénzadige vruchten hebben ontwikkeld. Hij de Dorstenia's is echter de vruchtbodem niet bekervormig, als bij de Vijgen, maar vlak uitgespreid. Het benedenste gedeelte van ieder daarin half weggedoken vruchtje heeft dikke wanden en ligt in den bloembodem geplant als de haren in de huid van den mensch. Het bovenste gedeelte, met een dun vliesje bedekt, steekt als een aanzwelling boven den bloembodem uit. Als het zaad volkomen lijp is, wordt de turgor in de buitenste cellenlaag van de dikke vruchtwanden grooter; de dunwandige top scheurt open, de dikke vruchtwanden sluiten plotseling aaneen en het tot nu toe door hen omhulde zaad wordt met kracht naar buiten geslingerd. Een eigenaardig wegslingeren der zaden, of hier eigenlijk der zaadkernen, wordt ook waargenomen bij de Oxalideeën, waarvan de Gewone Klaverzuring, Oxalis acetosella, hiernaast afgebeeld in Fig. 3, 4 en 5, als voorbeeld moge worden gekozen. Hier ontstaat in de zaad huid een eigenaardig opzwellend weefsel, als inrichting tot het wegslingeren der daarin besloten kernen. Een der diepere lagen van de zaadhuid bestaat namelijk uit stijve cellen, en deze laag, die juist het opzwellend weefsel vormt, is sterk gespannen, terwijl de buitenste cellenlagen van de zaadhuid niet gespannen zijn. Als nu het zaad rijp is, heeft er een sterke opzwelling plaats in de celwanden van het toch al sterk gespannen, opzwellend weefsel; de buitenste laag van de zaadhuid kan den druk niet meer weerstaan, scheurt open en de aan de scheur grenzende randen van de buitenste laag rollen zich bliksemsnel om. Daardoor krijgt de omsloten zaadkern een krachtigen stoot en wordt door de zich onmiddellijk ervoor bevindende spleet der doosvrucht met groote kracht naar buiten geperst en weggeslingerd, zooals in Fig. 5 te zien is. Sinds lang is ook bekend het wegslingeren der zaden bij de Balsamineeën. De vrucht van het hiertoe behoorende Gewoon Springzaad, hnpatiens Xoli tangen-, is eene uit vijf vruchtbladeren gevormde, langwerpig doosvrucht, hierachter afgebeeld in Fig. (i. De wanden van deze vrucht zijn opgebouwd uit drie lagen van cellen. Eén cellenlaag, namelijk die, welke onmiddellijk onder de opperhuid ligt, bestaat uit groote, sterk turgesceerende cellen en vormt de opzwellende laag. Zij verkeert in een hoogen graad van spanning, en als tegen den tijd, dat de zaden lijp zijn, de samenhang tusschen de vijf vruchtbladen langs de vooraf daarvoor ingerichte scheidingslijnen losser is geworden, is er daardoor gelegenheid tot ontspanning gegeven; het losser geworden celweefsel op de scheidingslijnen werdt verscheurd; de vijf vruchtbladeren rollen zich op en ten gevolge der snelle oprollende beweging worden de in de vrucht vervatte zaden naar buiten geslingerd. De tot de Cucurbitaceeën behoorende soorten van het geslacht Momordica, dan Cj/ctanthera explodetw en Thladiantha dubia, alsook verscheiden Cruciferen uit de geslachten Dentaria en Cardamine, vooral de op blz. 228 afgebeelde Cardamine imi>atiens, in Fig. 5 te zien, vertoonen iets dergelijks, ulleen heeft bij deze planten de oprolling der vruchtbladeren niet naar binnen, maar naar buiten plaats. | Wat de genoemde Cyclanthera explodens betreft teekenen wij aan, dat deze tropische Cucurbitacee, die wel wat op onze Hegge rank, Brgonia dioica, gelijkt, en een vrucht ter grootte van een walnoot bezit, die bij rijping op vreemde wijze uiteen springt en de gevleugelde zaden meters ver doet wegvliegen, een enkele maal ten onzent in het wild is gevonden, bloeiend en met bijna rijpe vruchten en wel op 12 October 1901 bij Wageningen, zooals is medegedeeld in het tijdschrift „De Levende Natuur" Jaargang VI, blz. 192J. In de tot nu toe besproken gevallen is de turgor der cellen of de opzwelling der cel wanden, alsook de daardoor veroorzaakte sterke spanning van eene bepaalde weefsellaag in den wand der vrucht de oorzaak van de wegslingenng. In de gevallen, die wij nu gaan noemen, is het de uitdroging en de met Wer i> v r u cht en 1. Orobus vernus. 2 en 3. Geranium palustre. 4. Viola elatior. 5. Cardamiiir impatiens. 0. Impatiens nolitangere. 7 en 8. Acanthus mollis. 9 en 10. Ricinus communis. Zie blz. 227 en volgende. de uitdroging samengaande verkorting van een bepaalde laag van den vrucht wand, die een afscheiding en scheuring en verder eei> ombuigen, krommen en oprollen van bepaalde gedeelten der vrucht ten gevolge hebben. Deze verandering gaat altijd zeer snel in haar werk en veroorzaakt, dat de zaden of de afzonderlijke deelen der vrucht, ja zelfs wel geheele vruchten worden weggeslingerd. Hier zullen wij alleen de bekendste der tot deze afdee- ling behoorende werpvruchten noemen. De vruchten van Geranium palustre, afgebeeld hierboven in Fig. 2, hebben Cycadeeën. een vijfkantige middelzuil, waaromheen vijf vruchtbladeren in een kring zijn geplaatst. De vruchtbladeren zijn aan hun voet halfbolvormig gezwollen en loopen verder naar boven in een lange, tegen de middelzuil gelegen naald uit. In de holte van elk vruchtblad, de kluisjes der zoogenaamde kluisvrucht, ligt een zaad geborgen. Als dat rijp is geworden, drogen de weefsels der genoemde naalden, die samen met de middelzuil den snavel vormen uit. Die uitdroging geschiedt op onregelmatige manier; de buitenste, uit verschillende rijen van saprijke cellen bestaande laag droogt sneller uit dan de binnenste, die uit cellen met verdikte wanden is opgebouwd. Dit heeft ten gevolge, dat het naaldvormige gedeelte der vruchtbladeren van de middelzuil loslaat en zich als een horlogeveer naar buiten en naar boven oprolt. Het teêre, uitgedroogde celweefsel, dat de vruchtbladeren tot 1111 toe met elkander verbond, biedt aan deze kromming geen weerstand, en daar de hokjes der vruchtbladeren aan de binnenzijde open zijn en het zaad daarin ligt als in de holte eener hand, wordt het bij het snelle omhoogvliegen der vruchtjes in een wijden boog weggeslingerd, zooals de afbeelding in Fig. 3 laat zien. Bij de hier als voorbeeld gekozen Geranium palustre, alsook bij de andere grootbloemige soorten van het geslacht Geranium, blijven de uiteinden deinaalden met de middelzuil verbonden, en deze maakt dan, terwijl de vijf ledige, opgerolde vruchtbladeren eraan hangen, den indruk van een kroonluchter. Vele Viooltjes, waarvoor Viola elatior, op de afbeelding van blz. 228 in Fig. 4 weergegeven, als voorbeeld kan dienen, ontwikkelen eene met drie kleppen openspringende doosvrucht. De kleppen zien er uit als bootjes; de randen, die de zijwanden van het bootje voorstellen, zijn dun, de kiel is daarentegen zeer dik en gezwollen. Op den bovenkant van de kiel zijn de zaden in twee rijen geplaatst. De bootvormige kleppen hebben een zeer ingewikkelden bouw. Op de doorsnede ervan ziet men een laag dunwandige parenchymcellen, een laag van langgestrekte, in booglijnen verloopende cellen en eene laag sterk verdikte, overdwars uitgezette cellen. De ongelijke uitdroging van die cellenlagen is de oorzaak van het verschijnsel, dat de zijwanden der bootvormige kleppen opwaarts gebogen worden en daarbij zoo dicht naar elkander toegeduwd worden, dat op de in het midden gezeten zaden van twee kanten een sterke drukking wordt uitgeoefend. Deze drukking heeft echter ten gevolge, dat de gladde zaden weggeworpen worden, ongeveer als kersepitten, die men door ze te knijpen tusschen duim en wijsvinger tot op vrij grooten afstand kan wegschieten. Het wegslingeren geschiedt in zeer regelmatige opeenvolging. Eerst wordt het voorste zaad van een vruchtblad weggeknepen en op 't allerlaatst de zaden aan het tegenovergestelde einde. Eerst dan als een vruchtblad geheel ledig is, komt het tweede en ten slotte liet derde vruchtblad aan de beurt. Altijd begint echter de samentrekking der beide zijwanden aan den top van het vruchtblad en duurt zoo lang, tot alle zaden uitgeworpen zijn. Bij talrijke Mimosaceeën, Caesal pinaceeën, Papilionaceeën, Sterculiaceeën en Acantliaceeën worden de zaden op het oogenblik, dat de peulen of de doosvruchten openspringen, door de schroefvormige draaiing der vruchtkleppen weggeslingerd. Men onderscheidt in den vruchtwand van deze planten eener saprijke, weeke laag van dunwandige parenchymcellen en eene andere laag van sterk verdikte, langgerekte, van den eenen tot den anderen rand der vruchtkleppen in schuine richting verloopende cellen. In die schuin gelegen cellen ligt de kracht, waardoor de vrucht wordt geopend en de vruchtkleppen op het oogenblik van het uiteenwijken als spiralen worden gedraaid. Elke dezer cellen ondergaat namelijk, als zij uitdroogt, eene schroefvormige draaiing en ten gevolge daarvan wordt ook de geheele laag dezer stevige cellen dienovereenkomstig gedraaid. De weefsels van dunwandige cellen, die met de stevige laag zijn verbonden, bieden geen weerstand aan de draaiing, en die laatste heeft daardoor zoo snel en zoo plotseling en krachtig plaats, dat de in de peul bevatte zaden in wijden boog worden weggeworpen. Is de vrucht kort, dan bepaalt zich de draaiing der kleppen tot V2 a 1 schroefgang; is zij lang, dan vormen zich twee, ja soms drie schroefgangen, en de kleppen der geledigde vrucht schijnen dan als een krul opgerold: bijvoorbeeld bij Lotus corniculatus, de Gemeene Rolklaver, afgebeeld op blz. 504 van Deel III in Fig. 3, en Orobus vemus, Voorjaars Lathyrus, afgebeeld op blz. 228 in Fig. 1. De kracht, waarmede de zaden worden uitgeworpen, richt zich naar de dikte der laag van stevige cellen. Bij Castanospermurn australe, een plant, welker peulkleppen een dikte van 5 millimeter bereiken, worden bij de plotselinge draaiing bolronde zaden met een middellijn van 3,5 centimeter en een gewicht van 16 gram weggeslingerd. In deze gevallen blijven de kleppen der vrucht na het uitslingeren der zaden op de vruchtstelen staan, en daarin ligt het grootste verschil tusschen hen en die werp vruchten, welker vrucht blad eren tegelijk met de zaden van den vruchtsteel afspringen. Ook tot deze laatste groep der werpvruchten behooren weer verscheiden Pap i lionaceeën of Vlinderbloemigen, namelijk de aan het begin van dit hoofdstuk genoemde JJorycnium, dan de Malvacee, Kitaibelia, de Liliacee Alstroetneria, verscheiden Acanthaceeën, niet name de door Goethe bekend geworden Acanthus mollis, afgebeeld op blz. 228 in Fig. 7 en 8; de merkwaardige, woekerende Lathraea clandestina en vooral vele Wolfsmelkachtigen, bij voorbeeld Euphorbia, Hura, Hgaenanthc, Mercurialis en Ricinus, afgebeeld op blz. 228 in Fig. !> en 10. De vruchtkleppen zijn bij al deze planten betrekkelijk kort, en om die reden valt de draaiing in een spiraal niet zoo duidelijk op. Maar de schok, dien de zaden ten gevolge der schroefvormige draaiing van de vruchtkleppen ondervinden, wordt hier nog door verschillende andere inrichtingen, welker beschrijving ons hier te ver zou voeren, gesteund, en feitelijk reikt juist bij deze afdeeling der werpvruchten de worp betrekkelijk ver. Een eigenaardigen vorm der werpvruchten neemt men waar bij verschillende Diosmaceeën, Rutaceeën en Zygophyllaceeën. Bij deze planten heeft binnen de vruchtbladen of vruchtkleppen een volledige scheiding plaats tusschen de laag van stevige cellen en die der zachte weeke. De naar buiten gelegen zachte celjenlaag droogt uit. in den tijd. dat de zaden rijp zijn, splijt daarbij.. langs de buiknaad en trekt zich sterk samen. Ten gevolge van die samentrekking wordt de naar binnen gelegen laag harde cellen, die het zaad als een omhulsel omsluit, door de spleet naar buiten gedrongen. Zoodra dit omhulsel aldus vrij is geworden, wijken de beide zijwanden van elkander, nemen den vorm aan van een scheepsschroef en slingeren het zaad in een wijden boog weg. Dergelijke verschijnselen neemt men waar bij het tot de 1 o 1 e m o n i aceeën behoorende geslacht Collomia. Alleen is het daar niet de buitenste, zachte laag der vruchtkleppen, maar de kelk, die bij het uitdrogen op het door hem omsloten vruchtje eene drukking uitoefent, en hetgeen naar buiten geduw d wordt is niet alleen het zaad met een omhulsel, maar de geheele droge doosvrucht. Ook wordt in dit geval het naar buiten komen van de vrucht bevorderd, doordat de drie kleppen der doosvrucht reeds in den tijd, toen ze nog door den kelk omsloten waren, elkander loslieten en een tegendruk op den kelk uitoefenden. Is de vrucht eenmaal uit de omklemming van den kelk bevrijd, dan wijken de kleppen nog verder uiteen en slingeren de tot nu toe door hen omsloten zaden weg. Ook bij Eschscholtzia, een ander onzer veel gekweekte tuinbloemen, springt de geheele vrucht weg van den bloembodem, maar hier wordt het afspringen bewerkt, doordat de beide kleppen der op een hauw gelijkende vrucht bij het uitdrogen een hoogen graad van spanning bereiken en zich naar buiten ombuigen. Als de spanning eindelijk zoo groot is geworden, dat daardoor de verbinding der vruchtkleppen met den vruchtbodem wordt verbroken, vliegt de geheele vrucht in een boog van den steel af. Bij Reigersbek, Erodium, afgebeeld op blz. 306 in Deei. II en bij verscheiden Schermbloemigen, bij voorbeeld Scandix, wordt bij het uitdrogen wel niet de geheele vrucht weggeworpen, maar de deelvruchtjes, die het splitvruchtje vormen, springen met de door hen omvatte zaadjes van de middelzuil weg. Dit overzicht moge voldoende zijn, om een beeld te krijgen van de groote verscheidenheid der werpvruchten. Dat deze vruchten in alle gevallen zóó zijn geplaatst, dat ze ongehinderd hun zaden kunnen wegslingeren, spreekt vanzelf. Als de vruchten voor het afspringen of voor het wegslingeren der zaden dooide eene of andere oorzaak onder bladeren zijn verborgen of als zij aan naar beneden gekromde stelen worden gedragen, zooals bij Klaverzuring en bij het Viooltje, afgebeeld op blz. 226 in Fig. 3 en op blz. 228 in bïg. 4, dan worden do stelen kort vóór het wegslingeren recht en heffen de vrucht op, boven de bladeren. Het afspringen heeft in de meeste gevallen plaats onder een hoek van 45 graden, waardoor, zooals men weet, de worp het verst reikt. De uitgeworpen zaden hebben den vorm van een bol, een ei of een lens. In het laatste geval worden de zaden zóó weggeslingerd, dat ze met hun smalle zijde de lucht doorklieven. In allo gevallen is er trouwens voor gezorgd, dat de weggeslingerde zaden zoo min mogelijk den weerstand der lucht ondervinden. Dat zij in een bepaalde richting worden uitgeworpen is maar zelden waargenomen. Het eerst zou men misschien nog van zoo iets kunnen spreken bij de Klaverzuring, afgebeeld op blz. 226 in Fig. 3 en bij Ricinus, afgebeeld op blz. 228 in Fig. 10, waaide zaden door een opening van een bepaalden vorm een uitweg vinden. Bij de Acanthaceeën, Justicia, Acanthus e. a. is de te volgen richting vooraf bepaald, doordat van het tusschenschot, dat door de vrucht loopt, stevige strooken uitgaan, waarop de uit te slingeren zaden rusten, zooals de afbeelding op blz. 228 in Fig. 8 laat zien. In de meeste gevallen gaan het openspringen en het wegslingeren met een eigenaardig geruisch gepaard, dat aan het barsten van een blaas herinnert. De vruchten van Hum ere/titans springen zelfs met een duidelijken knal open. De wijdte van den worp is bij kleine, lichte zaden het kleinst; bij de groote, zware zaden het grootst, zooals blijkt uit onderstaande tabel. Langste Kortste Gewicht Wijdte -T Vorm middellijn middellijn , „ Naam der plant , , vnn u „„„" van van den van het zaad van van | het zaad het zand het zaad sprong Cardamine impatiens . . . ellipsoïdisch 1,5 mM 0,7 mM 0,005 G 0,9 M Viola canina eivormig 1,6 „ 1,0 „ 0,008 „ 1,0 „ Dorycnium decumbens . . bolrond 1,5 „ 1,5 „ 0,003 „ ; 1,0 „ Geranium columbinum . . j bolrond | 2,0 „ I 2,0 „ [ 0,004 „ J 1,5 „ Geranium palustre .... cylindervormig 3,0 „ 1,5 „ 0,005 „ 2,5 „ Lwpinus digitatus 1 kubusvormig ! 7,0 „ 7,0 „ 0,08 » I 7,0 „ Acanthus mollis j boonvormig j 14,0 „ 10,0 „ 10,4 „ | 9,5 „ Hura crepitans lensvormig 20,0 „ 17,0 „ 0,7 „ 14,0 „ Bauhiniu purpurea.... I lensvormig 30,0 „ 18,0 „ ; 2,5 „ 15,0 „ i I Uit deze tabel kan men zien, dat de door werpvruchten tot stand komende verspreiding der planten slechts zeer beperkt is. De worpwijdte van 15 M, die door de sterkste werpinrichtingen wordt bereikt, is in vergelijking met de afstanden, die door middel van andere verspreidingsmiddelen, met name door middel van den wind worden afgelegd, niet noemenswaard. Daaruit laat zich misschien ook verklaren, dat de vorming van werpvruchten tot betrekkelijk weinig planten beperkt is, en dat deze planten in hoofdzaak voorkomen op plaatsen, waar de kracht van den wind gebroken en verzwakt is, en waar dus de voorwaarden voor de verspreiding door den wind niet gunstig zijn. Cardamine impatiens, Dentaria, Impatiens, Lathraea, Mercurialis perennis, Orobus vernus, Oxalis acetosella, Viola canina en Viola sylrutica behooren tehuis in eenzame, schaduwrijke, beschutte bosschen, en andere, zooals Geranium palustre en Lathyrus silcester, klimmen tegen heggen en heesters aan den rand van het bosch. Wij moeten er hier ook op wijzen, dat in vele gevallen met het wegslingeren een tweede manier der verspreiding van vruchten en zaden verbonden kan zijn, waarop de naam Kruidje-roer-mij-niet wijst, die behalve de naam Springzaad wel aan Impatiens noli tangere gegeven wordt. Bij die werp- vruchten, waarbij de hooge spanning op de opzwelling en den turgor van bepaalde lagen cellen berust, is er namelijk voor gezorgd, dat de spanning, waarin de vruchtwanden verkeeren, door de minste aanraking van buiten wordt verbroken, en dat wie zoo'n plant aanraakt, door de zaden wordt begroet, die hom tegemoet of achterna vliegen. Dieren, die door schaduwrijke bosschen loopend. langs Impatiens, Cardamine, Dentaria, Oxalis e. a. strijken, worden door het raken aan de vruchten dezer planten met de zaden bedekt, en het is niet twijfelachtig, of een deel dier zaden blijft hun aan pels of vederen hangen. Dat de dieren, die over met Springkomkommer (afgebeeld blz. 226, hg. 1) begroeide plaatsen loopen en daarbij de aan haakvormig gebogen stelen hangende vruchten aanraken, met de in een waterige massa liggende zaden worden bespoten, is al lang bekend, eveneens dat deze dieren zich van die lastige bagage trachten te ontdoen, zoodra zij de eene of andere rustplaats hebben uitgekozen. Wij moeten hier nog wijzen op andere inrichtingen voor de verspreiding van vruchten en zaden, die in de uitwerking de grootste gelijkenis vertoonen op werpvruchten, maar waarbij de oorzaken, die aan het verschijnsel ten "rondslag liggen, toch weer heel andere zijn. Hij de werpvruchten berust het uitwerpen van vruchten en zaden op opzwelling en turgor of op bewegingen, die door het uitdrogen van hygroscopische cellenlagen tot stand komen; in de gevallen, die wij nu gaan bespreken, berust het uitwerpen der vruchten en zaden enkel op de elasticiteit van stengels en vruchtstelen. Deze stengels en vruchtstelen zijn dan in hooge mate veerkrachtig en worden door een van buiten af werkende kracht gespannen en gebogen. Op het oogenblik. waarop die kracht ophoudt te werken, keeren zij ten gevolge hunner veerkracht terug in den vroegeren stand en werpen bij die gelegenhei de door hen gedragen vruchten en zaden in wijden boog weg. Van deze inrichtingen, die, wegens de gelijkenis op de in vroegere eeuwen in den oorlog gebruikelijke werptuigen of ballistische toestellen, ballistische verspreidingsmiddelen van vruchten en zaden worden genoemd, zullen wij vijf vormen in 't bijzonder vermelden. Den eenvoudigsten van die vormen treft men aan in die Sa men ges tel dbloeinigen en Dipsaceeën, welker vruchthoofdjes op een rechtopstaanden, betrekkelijk langen, veêrkrachtigen stengel worden gedragen. De vruchtjes zijn in den tijd der rijpheid al los van hun korte steeltjes en als rustplaats dient hun de door een omwindsel omringde bloembodem van het uit het bloemhoofdje voortgekomen vruchthoofdje. Zij zijn er zoo in geplaatst dat een uitvallen zonder uitwendige aanleiding niet licht mogelijk is. Zooc ra ec ei ooi een windstoot of een erlangs strijkend dier de het uitgebloeide bloemhoofdje dragende, rechtopstaande, veerkrachtige stengel op zij wordt gebogen en dan weer terugspringt, worden de vruchtjes van den vlakken of min of meer geweliden vruch bodem afgeworpen. Hij veel Samengesteldbloenugen buigen zich de omwindselbladeren, die het eigenlijke korfje vormen, van boven als een dakje naar e -ander toe. over den bloembodem heen: daarbij zijn ze echter veerkrachtig en aan den binnenkant zeer glad, zoodat de vruchtjes, die uitgeworpen worden, er gemakkelijk langs glijden en door de naar elkander toegebogen elastische punten der schubben een bepaalde weg aangewezen vinden. Bij andere Samengesteldbloemigen, waarvoor 't geslacht Telekia als voorbeeld dienen kan, is de bloembodem met strooschubben dicht bezet, en de uit te werpen vruchtjes, die. het zij terloops opgemerkt, geen haarkroon of vruchtpluis bezitten, liggen tusschen de strooschubben. Die laatste zijn stijf, staan rechtovereind en loopen aan den rand uit in fijne opgerichte tandjes. Bij elke, nog zoo lichte schudding schuiven de vruchtjes tusschen de naalden een weinig omhoog, kunnen dan echter niet meer terug, omdat de stijve tandjes aan den rand der strooschubben hun dan tegenhouden. Het maakt den indruk, alsof de vruchtjes tusschen de schubben als langs een ladder sport voor sport omhoog gaan. Eindelijk zijn ze dicht bij den top der strooschubben gekomen. Als nu bij een hevigen windstoot de stelen der vruchthoofdjes sterker heen en weer schommelen, worden de tusschen de elastische punten der strooschubben gelegen vruchtjes in een wijden boog ver weggeworpen. Weer een andere groep van Samengesteldbloemigen, waarvoor Centauren psewlophrjgia en Centauren stenolepis als voorbeelden kunnen dienen, heeft de volgende inrichting. Er zijn geen strooschubben ingeplant op den bloembodem; de omwindselbladeren vormen een korfje en de vruchten bevinden zich op den bodem daarvan. Bij vochtig wéér sluiten de punten der omwindselblaadjes dicht aaneen, en de korte haren van het vruchtpluis, dat het vruchtje kroont, staan dicht opeen, tegen elkander aan. Bij droog, warm weer, vooral onder den invloed van droge winden en in den zonneschijn, wijken de omwindselblaadjes uiteen en het korfje staat nu wijd open. Gelijktijdig gaan ook de haren van het vruchtpluis wijd uitstaan, en door deze beweging worden de vruchtjes opgelicht tot de wijde opening van het korfje. Zoodra nu de veerkrachtige stengel, die het korfje draagt, gaat schommelen, worden de vruchtjes als volants uit het korfje weggegooid. De borstelvormige haren der kroon hebben hier niet de beteekenis van een vliegapparaat; ze zijn kort en stijf en dienen, afgezien daarvan, dat zij de vruchtjes oplichten tot boven in het korfje, ook om de richting bij den val der uitgeworpen vruchtjes te bepalen. Bij de tot de Dipsaceeën behoorende geslachten Knautia en Scabiosa spelen de bladeren van het omwindsel bij het uitwerpen der vruchtjes geen rol; zij staan stervormig om den bloembodem en beginnen, als de vruchtjes rijp zijn, te verwelken. De bloembodem van Knautia sylvativa is dicht bezet met gladde, smalle, lintvormige, vaak min of meer spiralig gedraaide strooschubben. De vruchtjes, die tusschen deze strooschubben op den bloembodem zijn geplant, zijn van stijve korte haartjes voorzien. Als ze lijp zijn, raken ze los van den bloembodem, de hen bekleedende haren wijken uiteen, en daardoor worden de vruchtjes tusschen de strooschubben omhoog geheven. Een terugkeer der opgetilde vruchtjes in de richting van den bloembodem is nu niet meer mogelijk, want de elastieke strooschubben sluiten na losraking van de door hen omsloten vruchtjes als een penseel aaneen. De vruchtjes liggen nu los op de toppen der strooschubben en worden van daar weggeslingerd, als een windstoot de elastische lange stelen der bloemhoofdjes treft. Bij de Scabiosa's, met name bij Scabwsa lucide, zijn de strooschubben gegroefd, in hun bovenste derde deel verbreed en daar aan den rand gezaagd. De van den bloembodem losgegane vruchtjes zijn geribd en aan den voet bezet met afstaande haartjes. Door middel van deze haartjes stijgen ze, evenals de vruchten van Telekia, langs de gezaagde strooschubben omhoog en worden dan als volants op dezelfde manier als die van K muf ia sylvatica weggeslingerd. Ballistische inrichtingen, op de bovenstaande veel gelijkend, treft men ook bij verscheiden Irideeën, Liliaceeën, Caryophylleeen ,1'rimui aceeën en Scrophularineeën aan: alleen wordt daarbij door den rechtopstaanden. elastischen stengel geen vruchthoofdje, maar een doosvrucht gedragen, n vruchten 1 eu 2 Salvia verticillata. 3, 4, 5 en 6. Teucrium euganaeum. 7 en 8. Mm tr » MÓna.-da 10 en 11. Polygony oirginic- Fig. 1, 3 en 10 ware grootte: de overige figuren vergroot. Zie blz. i-iS. en 't geen uitgeworpen wordt, zijn geen vruchten maar zaden. Die zaden zijn betrekkelijk groot en zwaar en bezitten geen haarvormige aanhangsels. De doosvrucht is in al deze gevallen zóó geplaatst, dat de opening naar boven is gekeerd en gaat alleen bij droog weer open. Daar zij betrekkelijk diep is uitgehold, kan alleen bij sterke schudding van den haar dragenden veerkrachtigen stengel een uitwerpen der zaden plaats hebben. ^ ^ Uiterst merkwaardig is het uitwerpen der vruchten bij de Lipbloemigen. De vruchten van deze planten hebben den vorm van bolronde, eivormige o ellipsoïdische nootjes en zijn bij rijpheid onder in den vruchtkelk gelegen. Die kelk is klok- of buisvormig, met de opening naar de zijde gericht eu wordt op een veerkrachtigen, meestal boogvormigen steel gedragen, zooals de afbeelding hierboven in Fig. 1, 2, 3, 5 en 6 laat zien. Als men met een vast lichaam, bijvoorbeeld een stokje, op de stijve punten van den vruchtkelk van boven af drukt, zooals in Fig. 5 te zien wordt gegeven, wordt de steel van den kelk als een veer gespannen; zoodra dan de drukking ophoudt, springt de steel in zijn vorigen stand terug en de binnen in den kelk geborgen nootjes worden met groote kracht uitgeworpen, zooals F'kj. (> aantoont. I)e leiding bij dit wegslingeren is toevertrouwd aan de beide als sledeijzers omhoog gekromde benedenste kelktanden (zie Fig. 2). In vele gevallen, bijvoorbeeld bij Teucrium fiacum en Teucrium euganaeum en bij Monarda fistulona, afgebeeld in Fig. 3 tot 9, is buitendien een tweede aanwijzing van den te volgen weg gegeven door stijve, veerkrachtige, in de kelkbuis ingeplante en met liun punten naar elkander toegebogen baren, en men zou de beteekenis, die deze haren met het oog op de uitgeworpen nootjes hebben, met die van de groeven in getrokken geweerloopen kunnen vergelijken. Bij Scutellaria weer vormen de slipjes van den aan een gesloten vizier herinnerenden kelkzoom een dergelijke leiding voor de uitgeslingerde zaden. Wat nu kunstmatig door buigen en laten opspringen van de stelen, die den vruchtkelk dragen, wordt bereikt, heeft in de vrije natuur plaats door heftige schudding door den wind, door het stooten van vallende regendroppels en vooral ook door het strijken van voorbijgaande dieren langs de stijve vruchtkelken. In het laatste geval kan ook wel het een of ander weggeslingerd nootje aan den pels der voorbijgaande dieren blijven hangen en dan tot veel grooter afstand worden verspreid. Behalve bij de Lipbloemigen komt deze werpinrichting niet veel voor. Het best laat zich ermee vergelijken het uitwerpen der zaden uit de S-vormig gebogen, op stijve stelen gedragen en met de opening schuin naar boven gerichte vruchten van verschillende soorten van het geslacht Hoornbloem, bijvoorbeeld Ceradium initcrocarpum, afgebeeld op blz. 523 van Deel III in Hg. 4. Een der zonderlingste ballistische inrichtingen wordt aangetroffen bij de Noord-amerikaansche 1'olygomun cirginicum, afgebeeld op de afbeelding van blz. 237 in Fig. 10 en 11. De vruchten zitten bij deze plant op korte stelen en zijn aan lange, roedevormige stengels in aren gerangschikt. De korte vruchtstelen onderscheiden zich. doordat de cellen van het sterk ontwikkeld schorsparenchym zwak verdikte, maar zeer houtige wanden hebben. Ook is het opmerkelijk, dat op de grens van steel en vrucht een scheidingslaag ontstaat, die zich voor het bloote oog als een gewricht voordoet. De stijl heeft den vorm gekregen van een naar beneden gerichten, in twee afstaande haakjes eindigenden, op de vrucht gezeten snavel. Als een voorbijgaand dier met deze vruchten in aanraking komt en er een drukking op uitoefent, ziet men, dat dadelijk de vooraf gevormde scheidingslaag loslaat en dat de aangeraakte vruchten in een wijden boog wegspringen. De op de vrucht uitgeoefende drukking wordt blijkbaar op den korten steel overgedragen, en het weefsel van dien steel wordt in een spanning gebracht, die met de spanning in een horlogeveer is te vergelijken. Zoodra de drukking ophoudt, ontspant zich het weefsel van den vruchtsteel en de vrucht wordt met groote kracht afgeworpen. Langen tijd bleef het raadselachtig, hoe deze vruchten worden afgeworpen, als er geen dieren in 't voorbijgaan langs strijken. Voor eenige jaren had ik eindelijk gelegenheid, te zien, hoe bij hevigen wind de lange, met vruchten bezette takken heen en weer werden geslingerd, en hoe ze bij die gelegenheu tegen elkaar en tegen de takken van naburige struiken strijken, waardoor het afwerpen der vruchten juist zóó plaats heeft, alsof voorbijgaande dieren ei langs hadden gestreken. De verspreiding door dieren biedt echter dit voordeel, dat de afgeworpen vruchtjes licht met den stijf geworden, op een klauwtje gelijkenden stijl aan den pels der dieren kunnen blijven hangen, waardoor een verspreiding tot veel grooter afstanden mogelijk wordt. Als er geen dieren bi| in het spel komen en de afgeworpen vruchten op den grond vallen, bedraagt de worpwijdte slechts 2 tot 3 meter, een betrekkelijk zeer geringe afstand van de plaats, waar de vruchten tot rijpheid zijn gekomen. Nog beperkter clan de verspreiding der uitgeslingerde en uitgeworpen vruchten is die der kruipende en huppelende of springende vruchten Met dezen naam worden vruchten aangeduid, welker omhulsels bedekt zijn me Kruipende huppelende vruchten. 1. Aegilops ventricosa. 2. Aegilops ovata. 3. Crup.ua vul ff art'8. 4. Trifolium stellatum. eenzijdig stijve en daarbij zeer hygroscopische haren, die bij een wisseling in den vochtigheidstoestand der omgeving telkens van stand veranderen, en daarbij dan de omhulde vrucht of het omgehulde zaad in een bepaalde richting voortschuiven. Hij de üramineeën, bijvoorbeeld bij Klgmus crinitus, Secale fragilr en verschillende soorten van Gei ten oog, Aegilops, waarvan boven in Fig. 1 en 2 twee worden afgebeeld, zijn het de kafnaalden, bij de Restiaceeën, bij voorbeeld de Zuidafrikaansche Bypodiscus aristatus, de in stevige naalden uitloopende omwindselschubben; bij de Seabiosa's en veel Samen gestel dbl oem igen , als Crupina rulgaris, afgebeeld op bovenstaande afbeelding in Fig. 3, de kelkborstels en de stijve haren van het vruchtpluis, en bij de Papilionaceeën, bij voorbeeld Trifolium stellatum, (zie in Fig. 4) de wijduitstaande kelktanden, die door een afwisselend uiteenwijken en op elkander dringen een beweging veroorzaken, die het best met kruipen kan worden vergeleken. In al deze gevallen zijn de hygroscopische organen, de kafnaalden en haren, óf aan beide zijden, óf aan één kant, óf ten minste aan de punt voorzien van kleine tandjes, zooals op de hiervolgende vergrootte afbeelding in I-iy. 1 tot 4 te zien is, die een teruggaande beweging van de eenmaal bereikte plaats onmogelijk maken en in zoover de richting van den te volgen weg bepalen. Bij Arrlwnatherum elatius, Fransch Raaigras; Avena pratensis, Weide Ha verg ras, en verschillende andere grassen zijn de kafnaalden, die van den top der omringende kafjes uitgaan, knievormig gebogen. Het gedeelte onder de knie is kurketrekkerachtig gedraaid en buitengewoon hygroscopisch. Al naai den vochtigheidstoestand der lucht draait het zich als een touw nu eenslossei, dan weer stijver op. Door deze draaiing wordt dat deel van de naald, dat zich boven het knievormig gebogen stuk bevindt, als een uurwijzer nu eens naai de eene, dan naar de andere zijde bewogen. Begrijpelijkerwijze kan deze beweging alleen plaats hebben, als het uurwijzerdeel van de naald niet onwrikbaar ergens ^ vastzit. Als er op den grond een stevig voorwerp ligt en de eene hefboomsarm daartegen steunt, kan het gebeuren, dat de punt der naald, bij voortgezette draaiing van het benedengedeelte, zich over het vaste lichaam met een krachtigen ruk voortbeweegt, waarbij wat door de kafjes omsloten is in schuine richting omhoog wordt geslingerd. Zeer in 't oog vallend is dit verschijnsel bij Haren en kafnaalden der kruipende vruchten. Vergroot. 1. Kafnaald van Aeydops ventricosei, 2. van Aegilops ovnta. 3. Haren van het vruchtpluis van Crupina vnlgon's. 4. Kelktand van Trifo- lium stellatum. de Haversoort, Avena stenlis. Hier heeft het afgevallen vruchtaartje twee met sterke, knievormig gebogen naalden bezette kafjes. Hij de verandering in den vochtigheidstoestand draaien de beide kafnaalden in tegengestelde richting, kruisen zich, drukken op elkander en glijden ten slotte met een heftigen ruk van elkaar, 'tgeen een omhoogspringen der geheele vrucht ten gevolge heeft. Deze beweging maakt veel meer den indruk van een huppelen of springen dan dien van een kruipen. Hier mag wel even opgemerkt worden, dat het huppelen en springen, dat bij de vruchten van de Mexicaansche Springboon, Sebastiania pavoniana, wordt waargenomen, niet het gevolg is van veranderingen in de spanning van enkele gedeelten van den vruchtwand, maar door insectenlarven wordt veroorzaakt. die in het inwendige dezer vruchten leven, en wel de rupsjes van den tot de Microlepidoptera behoorenden vlinder Carpocapsa saltitans. De weg, dien de kruipende, huppelende en springende vruchten afleggen, is zelden langer dan enkele decimeters. De vruchten geraken namelijk ten gevolge van de door hen uitgevoerde bewegingen spoedig op de eene of andere plek, waar zij tot rust komen en worden vastgehouden: of hun kafnaalden raken verward in de boven den grond gelegen stengels en bladeren, en de bewegingen hebben dan ten gevolge, dat de in de vruchtschubben verborgen zaden in den grond dringen, zooals in Deel II op blz. 306 is uiteengezet. Zeker is ook bij de hier bedoelde planten de bevestiging op het kiembed het gewichtigste, dooide kruip- en huppelbewegingen nagestreefde doel, maar aan den anderen kant kan men niet ontkennen, dat ook eene binnen bescheiden grenzen zich houdende verspreiding van de bedoelde planten door deze bewegingen bereikt kan worden en feitelijk ook wordt bereikt. De verspreiding der vruchten door tusschenkomst van water heeft plaats bij al die planten, die onder water bevrucht worden en welker vruchten ten tijde der volle rijpheid loslaten van de moederplant. Tót deze behooren de Saprolegniaceeën en de meeste onder den naam Algen saamgevatte Cryptogamen. Wat over de verspreiding der vruchten van deze planten in het water ter kennis van de botanici kwam, werd reeds bij een vroegere gelegenheid medegedeeld, namelijk op blz. 52 en volgende \an Deel III. Van minder beteekenis is deze wijze van verspreiding voor de in de lucht bevrucht wordende en in de lucht hun vruchten rijpende Phanerogamen. Bij eene oppervlakkige beschouwing zou men wel kunnen vermoeden, dat het regenwater, 't welk van de planten afloopt en over den grond stroomt, een zeer doeltreffend verspreidingsmiddel der vruchten, of wel der zaden, zou zijn; maar bij nader onderzoek bemerkt men, dat deze verspreiding toch slechts betrekkelijk zelden optreedt en dat in die gevallen, waar zij plaats heeft, er toch altijd nog voor een tweede soort van verspreiding is gezorgd. Als de bekendste, hiertoe behoorende gevallen willen wij allereerst twee planten noemen, die onder don naam Koos van Jericho al in de Middeleeuwen door kruisvaarders en pelgrims om hun eigenaardige eigenschappen uit het Oosten naar Europa gebracht zijn en waaraan de meest verschillende fabeltjes verbonden zijn geworden. De eene „Hoos van Jericho" is Anastatiea hierochuntica, een Crucifeer, die in de steppen van Egypte, Arabië en Syrië verspreid is en zich onderscheidt, doordat hare takken, als de vrucht rijpt, zich boogvormig naar binnen krommen, waardoor de talrijke, aan de toppen der takken gezeten, gesloten peervormige hauwen, als door een stevig traliewerk omgeven en tegen alle mogelijke aanvallen beschermd worden, zooals achterstaande afbeelding in Fig.1 laat zien. Zij heeft nu den vorm van een kluwen of van een gesloten „roos en blijft in dien toestand zoo lang zij droog is. Zoodra de plant echter nat wordt, gaat de roos open, dat is' de takken gaan uiteen en strekken zich, zooals op achterstaande afbeelding in Fig. 2 te zien is. Ook de vruchtjes gaan dan open, en de zaden kunnen door regendroppels, die erop vallen, uit de vruchtkleppen worden weggespoeld. In de vrije natuur blijft de Anastatiea gedurende de lange periode van droogte, die op het rijpen der vruchten volgt, in gesloten toestand; eerst bij het invallen van de winterregens gaat het kluwen van takken open, en de zaden worden uit de geopende vruchten door het afvloeiende regenwater weggespoeld. A. Kkrnkr von Marïï.aün. Het leven der planten. IV. De tweede „Hoos van Jericho", Asteriscun pygmaeus, is een lage ('omposiet, welker verspreidingsterrein zich van het noordelijke deel der Sahara tot Palestina uitstrekt en die vooral in de huurt van Jericho veelvuldig wordt aangetroffen. Bij deze plant sluiten zich na het rijpen der vrucht niet de takken, maar de in een rozet gerangschikte omwindselbladeren over de vruchthoofdjes aaneen en blijven zoolang gesloten, tot de winterregens intreden, die de „roos openen en de vruchtjes wegspoelen. Een dergelijke verhouding tot den legen hebben ook de vruchten en zaden van de in de Kaapsche flora zeer veelvuldig ontwikkelde IJsplantjes of Middagb 1 oemen, Mesenibi'uinthenium• De doosvruchten van deze blij\en bij droog weder gesloten. Zoodra ze echter bevochtigd worden, slaan de over de Vruchten, die zich 11a bevochtiging met water openen. 1 en 2. Anastntica hierochuntia, droog en bevochtigd. 3 en 4. Vrucht van Mesemb'ianthemum Candolleanum, droog en bevochtigd. 5 en 6. Dro;re en bevochtigde vrucht van Meseinbrtanthetnum aunutim. buiknaad der vruchthokjes toegeslagen kleppen terug, de buiknaden splijten open, en de achter een dubbele afsluiting tot nu toe vastgehouden zaden worden door den regen uit de vruchthokjes weggespoeld, zooals op bovenstaande afbeelding in Fig. 3 tot 6 voor twee soorten van Mesembriunthetnum is voorgesteld. Onder de planten der Europeesche flora vertoont de Muurpeper, Seduiu acre, een gedrag tegenover den regen, levendig hieraan herinnerend. De straalvormig gerangschikte vruchtbladeren hebben van onderen vleugelvormige lijsten en het middelveld der vrucht heeft den vorm van een oudiepen schotel. Bij droog weder zijn de vruchthokjes gesloten; zoodra echtei regcndioppels op het genoemde schotelvormige middelveld blijven hechten, openen zich dadelijk wijd de vijf vruchthokjes, de volgende regendroppels spoelen dan de kleine zaden uit de geopende hokjes naar buiten en voeren ze naar den grond in de buurt. Daar het afdruipende regenwater in de fijnste reetjes en spleetjes van het gesteente der muren binnendringt, worden de zaden ook in de spleten vau loodrechte, ja zelfs van overhangende wanden binnengebracht, op plaatsen, waar door een ander verspreidingsmiddel wel bijna nooit een zaad zou kunnen te land komen. Bij de in Zuid-Europa op muren groeiende Veronica ct/mbularia, welker vruchten eveneens bij droog weder gesloten blijven en die alleen, wanneer ze tlink nat zijn, opengaan, worden de zaden evenals die van Muurpeper in de i-eten en spleten van loodrechte wanden gebracht door liet, insijpelende regenwater. Evenzoo worden bij de op bouwland veelvuldig voorkomende Veronica agrestis, Akker Eereprijs, en Veronica serpi/llifolia, Thijmbladige Eereprijs de zaden uit de bij regen wijd geopende doosvruchtjes weggespoeld en naar plaatsen gebracht, waar zij de gunstigste voorwaarden voor hunne ontwikkeling aanwezig vinden. Merkwaardig is het. dat ook de doosvruchten van de aan de oevers der stilstaande en stroomende wateren groeiende Veronica anaqallis, Water Eereprijs; Veronica beccabunga, Beekpunge en Veronica Kcutellata, Schildzadige Eereprijs, alleen dan opengaan, wanneer ze nat zijn van den regen. Misschien zou men dit opmerkelijk verschijnsel het best op de volgende wijze kunnen verklaren. Indien de wind als verspreider dienst moest doen, zouden de zaden gevaar loopen, dat ze op droge plekken worden afgezet, waar ze te gronde zouden moeten gaan. Het regenwater daarentegen voert de uitgespoelde zaden op den vochtigen grond van het moeras of in het ondiepe water van de beek of den plas, waar de gunstigste groeiplaatsen voor deze planten te vinden zijn. Hier zij nogmaals herhaald, dat inrichtingen ter wegspoeling der zaden uit geopende vruchten door tusschenkomst van den regen betrekkelijk zeldzaam zijn. Dat sluit echter niet uit, dat vruchten en zaden, waaraan genoemde inrichtingen ontbreken, niettemin door bemiddeling van het regenwater en de uit den regen voortkomende kleine waterloopjes kunnen worden verspreid, als ze op de eene of andere wijze op'de bedding van zulke stroompjes komen. Als zich bij voorbeeld uit een hevigen plasregen stroompjes ontwikkelen, die met veel verval over den grond voortvloeien, zullen deze niet alleen zand en modder, maar ook de op den grond liggende en al vroeger door den wind daar afgezette zaden mee wegspoelen en ze later met het slijk weer afzetten aan den rand van beekje of stroom. Ook de vruchten en zaden, die door luchtstroomen meegevoerd, toevallig in het stroomende water der beken en rivieren vallen, kunnen meegenomen en in den benedenloop der wateren afgezet worden. Op de zandbanken van bergbeken, aan den oever van groote en kleine rivieren vindt men, nadat het hoogwater is gezakt, geregeld talrijke vruchten en zaden van de meest verschillende planten. Vele daarvan hebben daar geen toekomst en gaan te niet, omdat de voorwaarden voor hunne verdere ontwikkeling niet aanwezig zijn, of omdat ze onder het vervoer hun kiemkracht hebben verloren; vele andere echter ontkiemen en eenige ervan gedijen zelfs uitstekend. Van dergelijke vruchten en zaden mag men echter alleen zeggen, dat ze ook wel eens door stroomend water vervoerd worden, maar niet, dat zij bijzonder goed zijn ingericht op het vervoer door stroomend water. Hetzelfde geldt van de meeste vruchten en zaden der op het land levende planten, die nu en dan in zee te recht komen. Zij kunnen door de ze est roomingen ver worden weggevoerd, kunnen maanden lang ronddrijven en eindelijk bij liooge zee op een verre kust stranden. Herhaaldelijk werden onderzoekingen gedaan, om na te gaan, welke vruchten en zaden, trots een langdurig verblijf fn zout water, hun kiemkracht blijven behouden. Als resultaat dezer onderzoekingen is gebleken, dat de zaden van verschillende planten, die langer dan een jaar in zeewater lagen, hun kiemkracht niet hadden verloren, wat zeker op zichzelf van groot belang is. Maar voor de verspreiding van vruchten en zaden door zeestroomingen zijn zulke ervaringen van geen gewicht, als met tevens wordt aangetoond, dat deze vruchten en zaden op de oppervlakte van het water blijven drijven. Want de meeste vruchten en zaden zinken dadelijk, als zc op de oppervlakte van het water worden geworpen en verrotten op den bodem der zee. Het aantal vruchten en zaden, in staat lang op liet water te blijven drijven, is maar zeer klein. Onder de vruchten, die men op de zee drijvende heeft gevonden, moeten allereerst de gepantserde vruchten van de onder den naam Lepidocarynae saamgevatte Palmen worden genoemd. Zij hebben een voor water ondoordringbaar omhulsel, dat sterk aan een pantser herinnert, en daar dit omhulsel niet onmiddellijk tegen de vrucht aansluit, maar er binnen een met lucht gevulde ruimte overblijft, drijven ze als voortreffelijke zwemmers steeds aan de oppervlakte. Ook de vruchten der Kokospalmen zijn door een zware, luchthoudende laag van vezels en een daaroverheen gelegen, wegens haar vetgehalte voor water ondoordringbare buitenste laag in staat om te drijven. Als nu zulke vruchten in zee vallen en bij hooggaande branding op liet strand worden geworpen, kunnen de erin vervatte kiemen, aangenomen, dat de klimaatstoestanden en de aard \an den grond der plaats van vestiging het toelaten, zich ontwikkelen en tot kolonisten worden aan de vreemde kust. Inderdaad werd opgemerkt, dat zich in tropische landen uit zulke gestrande vruchten op eenzame eilanden zonder toedoen van menschen planten ontwikkelden. De niet zelden op de Noorweegsche kust strandende vruchten van de in tropisch Amerika inheemsche Leguminose Emtada gigalobium (scandens) zijn wel, zooals proeven hebben aangetoond, die in botanische tuinen werden gedaan, nog kiemkrachtig, maar bezwijken in Noorwegen in de open lucht onder de ongunst van het klimaat. Op blz. 289 van Deel II werd er op gewezen, dat de kiemen der Mangroveboom en, voor zoover ze niet dadelijk na het afvallen in het slijk blijven steken, door een bijzonder weefsel in staat zijn gesteld, te blijven drijven en door zeestroomingen woden verspreid. (Zie ook de afbeelding op blz. 20«>). Met de verspreiding der vruchten en zaden in stilstaande wateren is het zeer eigenaardig gesteld. Stroomingen, die door de helling van den grond worden veroorzaakt, komen in zulke wateren niet \ooi. De stroomingen, welke door liet herstellen van den evenwichtstoestand in ongelijk verwarmde waterlagen ontstaan, bewegen zich meestal in op- en neergaande richting en daardoor kunnen de vruchten en zaden in horizontale richting slechts weinig worden verplaatst. Alleen de wind kan hier als drijfkracht met succes optreden en de vruchten en zaden, die tot drijven in staat zijn, van den eenen naar den anderen oever biengen. Bij die vruchten en zaden moet men drie groepen in het bijzonder onderscheiden. Ten eerste droge vruchten, die door middel van luchtbevattende omhulsels kunnen drijven, zooals bijvoorbeeld de door een opgeblazen blaas omgeven vruchten van de moerasbewonende Zeggen Carex ampuüacea, Carex cesicaria e. a.; ten tweede de van een met lucht gevuld, dik schorsparenchym voorziene vruchten van Alisma, Water weegbree; Butomus, Zwanebloem; Sagittaria, Pijlkruid; Sparganium, Egelskop e. a.; en ten derde de zaden van sommige Waterlelies of Plompen. De zaden van deze met vier kelkbladeren voorziene Nymphaea's zijn omgeven door een zaadmantel, die maar los tegen de buitenste zaadhuid aan ligt, zoodat er zich een luchtlaag tusschen bevindt. Bij de soorten van het geslacht Nuphar, de Gele Plomp, wordt wel geen zaadmantel gevonden, maar de vruchtbladen splitsen zich bij hen, als de vrucht rijp is, in twee lagen, een buitenste, groene, saprijke en een binnenste, weeke, luchtrijke laag, welke laatste de talrijke zaden omsluit. In al deze gevallen worden de zaden door tusschenkomst van hun omhulsels in staat gesteld tot drijven, en door den wind, die den waterspiegel treft, worden ze vervoerd. Op dergelijke wijze veroorzaakt de wind het voortrollen van losse, op den vlakken grond liggende vruchten en vruchtgroepen. Deze verspreiding neemt men overal waar in streken, waar op de korte ontwikkelingsperiode van den zomer een langere periode van droogte volgt. Bijzonder rijk aan hiertoe behoorende planten zijn dus de landen in de buurt der Middellandsche Zee en de steppengebieden. Verscheiden in de hooge steppen van liet Oosten inheemsche Schermbl oeinigen ontwikkelen langwerpige, gladde vruchten, zoo groot ongeveer als een hazelnoot. Als men iemand, die de oogen heeft gesloten, verscheiden van die vruchten op de vlakke hand legt, heeft die persoon niet in 't minst een gevoel van iets te dragen, en hij bemerkt de aanwezigheid der vruchten eerst, als hij de oogen opent. Deze vruchten zijn dan ook buitengewoon licht, doordat zich er binnen in een aan vlierpit herinnerende laag heeft gevormd. 1Q Zulk een diachenium of dubbele dopvrucht van Cachrys alpino is b.v. 13 mM. lang, 10 mM. dik en weegt slechts 0,07 G.; die van een andere Cachrys uit Sjiias is 15 mM. lang, 10 mM. en weegt toch maar 0,06 G. Begrijpelijkerwijze zullen zulke vruchten, als ze afgevallen zijn, door den wind over de steppen weggerold worden, en zij komen eerst dan tot rust, als zij ergens in een gleuf van den uitgedroogden leeinbodem of in een rotsspleet te land komen. Ook eenige Papilionaceeën ontwikkelen zulke rolvruchten. Een groep van soorten van het geslacht Medicago, Rupsklaver, waarvan Medicago scutellata, afgebeeld op onderstaande afbeelding in Fig. 5 als voorbeeld kan dienen, bezit schroefvormig opgerolde, en daardoor ongeveer kogelvormig geworden peulen, die, als de zaden rijp zijn, loslaten van hun stelen, en bij eiken krachtigen windstoot een eind over den grond voortgerold worden. Datzelfde geldt van de tot de Loasaceeën behoorende, in Zuid-Amenka inheemsche Blumenbachia Hieronymi, welker ronde vruchten, trots hun niet onbeteekenende middellijn van 2,5 cM., in uitgedroogden toestand slechts 0,34 G. wegen. Als de zaden rijp zijn, verwelkt de vruchtsteel, en de dan los op den grond liggende kogels worden door den minsten of geringsten luchtstroom weggerold. Ergens in hun loop opgehouden en door den regen bevochtigd, worden de reeds aanwezige spleten wijder, en een menigte rimpelige zaden vallen eruit. Verspreiding van vruchten en zaden door den wind. A. 1. Anthyllus vulneraria, waarvan twee vruchtkelken zijn afgevallen. 2. Lengtedoorsnede van een vruchtkelk, waarbinnen men het peultje ziet. 3. Trifolium tomentosnm; een losgeraakt en een nog aan den steel gezeten kluwen van opgeblazen vruchtkelken. 4. Lengtedoorsnede door een van" deze vruchtkelken. 5. Medteago gcutellata. Ottrya earpinifolia; tak met twee vruchtaren. 7. Lengtedoorsnede van een der vruchties dezer plant. Zie tot blz. „ob. De op dorren rotsgrond in het Pontische tloragebied zeer verspreide Paronychia Kapella, afgebeeld op blz. 247 in Fig. 6, doet in den vollen zomer kleine vruchten rijpen, waarvan ieder omhuld is door droogvliezige, zilverwitte schutblaadjes. Als voor deze vruchten de tijd der verspreiding is gekomen, laat het vruchthoopje, dat den vorm van een rond kluwen heeft, als geheel van den tak los; de lichte kluwens liggen dan los op den grond en rollen bij t geringste windstootje met groote snelheid voort. Soms gaat dat rollen op oneffen grond over in een huppelen en springen, en af en toe worden dergelijke vruchthoopjes ook wel door een zeer krachtigen stoot van den wind opgenomen en tot op vrij groote afstanden door de lucht vervoerd. Bij verscheiden soorten van Klaver, met name bij Trifolium globosmt en Trifoüum nidificum, hieronder afgebeeld in Fig. 10, zijn op de toppen der stelen slechts weinige, in een krans geplaatste, volkomen ontwikkelde bloemen te zien; des te grooter is het aantal mislukte bloemen, die zich in het midden -\an het geheele bloemhoofdje dicht opeengedrongen als een pluim of kuif verheffen. Zie blz. 246 en volgende. Als uit de volkomen ontwikkelde bloemen peulen ontstaan, worden de kelktanden der mislukte bloemen grooter, nemen den vorm van lange, behaarde naalden aan, krommen zich naar buiten en vormen een lossen ronden bal, waarin de kleine peultjes geheel verborgen zijn. Deze ballen raken dan van den steel los en worden door den wind voortgerold. Het gebeurt overigens ook wel, dat geheele vruchtendragende planten ontworteld of bij het ondereind van hun stengels van den in den grond achterblijvenden wortel losgerukt worden en dan door den wind als losse ballen worden voortgedreven. De merkwaardigste plant in dit opzicht is de hieronder afgebeelde Plantago cretica. Zij is éénjarig en heeft een bundel stijf rechtopstaande stengels, die uit den zeer korten hoofdstengel ontspringen en de bloemen dragen. Als de vruchten beginnen te rijpen, krommen deze stengels zich naar alle zijden als horlogeveeren 'naar beneden; door hun drukking tegen den grond oefenen ze aldus een krachtige trekking uit op den korten hoofdstengel en den loodrecht in den grond stekenden, eenvoudigen penwortel. Daar de grond, waarop Plantago cretica groeit, in den vollen zomer uitgedroogd en gespleten is, is die werkingvoldoende om de plant uit den grond te trekken. De vruchtdragende planten hebben dan den vorm van een aan twee kanten ingedrukten bal, zijn zeer licht en worden door windstooten over den grond voortgerold. Deze Plantago cretica is ook een voorbeeld van de zoogenaamde Steppenheksen of Wind heksen, waardoor de reizigers in de steppengebieden zoo Verspreiding van vruchten en zaden door den wind. C. Plcititogo cveticct. te recht in groote verbazing geraken. Op de hooge steppen van Perzië groeit een Samengesteldbloemige plant, Gundelia Touniefortii, die kogelvormige, stekelige, losse zoden vormt en een diep in den grond dringenden penwortel heeft. Als de vruchten rijpen verrot de wortelhals, en de ronde zoden rusten dan alleen door middel van de benedenste stijve takken op den grond. Steekt de wind op, dan beginnen die tallooze, van vruchten voorziene zoden te bewegen, gaan rollen en worden zóó over de steppen verspreid. De overblijvende kruiden in de steppengebieden van Zuid-Rusland, waarbij dit verrotten van het onderste stengeldeel en het voortrollen der losgeraakte, uitgedroogde en vruchtdragende plant wordt opgemerkt, behooren tot de meest uiteenloopende familiën. De bekendste zijn Alhagi camelorum, Centaurea diffwi, Phlomis herba venti, Papistrum perenne, Lepidium ruderale en Salsola kali. Het komt dikwijls voor, dat bij het voortrollen verscheiden van die dorre, veelvertakte kruiden in elkander grijpen en zich aan elkaar vasthaken en dat daardoor ballen van de grootte van een hooiwagen ontstaan. Ook heeft men opgemerkt, dat bij wervelwinden zulke ballen van den grond worden opgetild en in wijde sprongen over de steppe vliegen. Het is niet te verwonderen, dat dit verschijnsel sterk welkte op (le verbeeldingskracht dor steppenbewonera en dat het bijgeloof zich van de Ik meester maakte, zoodat de naam va» Steppenheks werd uitgevonden^ ^ ^ ^ vrucht,n> vruchth„„pjes en steppenheksen worden de zaden tijdens hun beweging over den grond uitgezaaid,en wel vooral op die plaatsen, waar door oneffenheden van den weg do rollende ballen Ln krachtige» stoot ontvangen. Bjj de meeste is er echter voor gezorgd da Je zaden eerst daar ait hu» vruchtwanden worden vrijgelaten, ™ ^ r°^> lichamen te» gevolge van onoverkomelijke hinderpalen emdelijk tot rnst k Deze inrichting bestaat hierin, dat de bokjes, waarb.nnen de zaden besloten "in alleen opengaan, al, ze bevochtigd worden. Daarmee komen w,j echte, weer terug tot de reeds op blz. 242 besproken vruchten en vruchtboopen «» Memnl,rianth,mum e» Anastatica. Ook deze vormen soms re lende."nekten. De doosvruchten va» Mesembrianthemum rake» los van hun stelen; de planten worden gedeeltelijk ontworteld en liggen in den drogen tijd los op dei "rond Als een speelbal van den wind komen ze in de inzinkingen va» de» bodem of in klove» en spleto» van het gesteente en worden er vastgehouden. Nog altijd zijn echter do vruchten, waarin de zaden verborgen liggen, gesloten Eindelijk komen de winterregens; de doosvruchten gaan open, de zaden wo , eruit gespoeld en kiemen „1 spoedig op den vochtigen grond, waarheen de "-OÜÏ ^Tgovallen, waarin door den vruchten en zaden worden verspreid, die na losraking van de moederplant voo langeren of korteren tijd in de lucht blijven zweven, en welker vrije val door eigenaardige inrichtingen zeer wordt ™rlanezaamd Zulke vruchten en zaden moeten zoo zijn ingericht, dat ze bij hun va veel weerstand ondervinden van de lucht, en het is daarvoor van belang, ze een in verhouding tot hun grootte uiterst gering gewicht bezitten. '/noflls bekend is blijven de sporen van zwammen als bestanddeelen\an stof t ang™ ti d in o lucktzweven. Ook enkele zaden zjjn zoo buitengewoon cht dat ze evenals ,1e sporen der zwammen den indruk van s of maken en betrekkelijk lang in ,1e lucht zwevende konne» blijven. Als znlke stoff„ne zaden moeten In de eerste plaats die der Orchideeën worden> weest bijvoorbeeld een enkel zaad van Goodyera repens, de Dennenorch , slechts 0,000002 Gram, dat is niet meer dan een vyfhonderste deel van MilloT verschillende andere planten, met name woekerplanten en die, welke bïükt uit achterstaande tabel, waarin het gewicht van een,ge zeer lichte zaad korrels is opgegeven. Gewicht van Gewicht van naam der plant. , , _ naam der plant. het zaad. het zaad. Stanhopea oculata. . . . 0.000003 g. Parnassia palustris. . . 0.00003 g. Monotropa glabra. . . . 0.000003 „ Sedum maximum . . . 0.00004 „ Pirola uniflora 0.000004 „ Lepigonum (of Spergularia) Umbilicus erectus .... 0.000006 „ marginatum .... 0.00007 „ Gymnadenia conopsea . . 0.000008 „ Spiraea aruncus.... 0.00008 „ Orobanche ionantlia . . . 0.00001 „ Verwiica aphylla. . . . 0.0001 „ Sempervivum aeuminatum . 0.00002 „ Opdat die zeer kleine zaden zoo lang mogelijk in de lucht blijven zweven, zijn ze min of meer afgeplat, en hun zwaartepunt is zóó geplaatst, dat zij in «le lucht zich met hun breeden kant rechthoekig op de vallijn plaatsen. Diezelfde Verspreiding van vruchten en zaden door den wind. I). 1. Hanw van Lunaria rediviva; de beide kleppen der vrucht zijn losgeraakt en aan hun binnenzijde blijven de zaden gehecht. 2. Opengesprongen doosvrucht van Bignonia, waaruit de gevleugelde zaden door den wind worden weggevoerd. 8. Opengesprongen doosvruchten van lleliosperma quailrifiditm, waaruit de zaden door den wind geschud worden. 4. Een dezer zaden van Heliosperma vergroot. 5. Opengesprongen doosvrucht van IHoscorea, waaruit de gevleugelde zaden door den wind weggeblazen worden. inrichting komt ook voorbij vruchten en zaden, die den vorm van blaadjes, schubben en dunne schijfjes hebben. Gewoonlijk is een plat gedrukt zaad gevat in een dunnen rand, een vliezigen zoom of een stralenkrans van zeer fijne aanhangsels, zooals bij Funkia, Lilium, Tulipa, Fritillaria, Uhinanthus, Veronica, Zanonia, Lepigonum, Cinchona (Kina), welke beide laatste afgebeeld zijn in Deel 111 op blz. 498, en bij Bignonia, Dioscorea en Heliosperma, afgebeeld hierboven in Fig. 2, 4 en 5. Soms heeft de geheele vrucht zulk een gedaante aangenomen, als bij Hymenocarjius, Mattia, Peltaria, Ptelea (zie afbeelding blz. 251 Fig. 4), en bij r/(...,s, oim 0f iep. [Van deze laatste is op blz. 258 de vooral m Zl"d" Europa voorkomende soort, de Gladde Olm, Ulmus ,,labra, afgebeeld, die , i «rinil F 1 1 le(l(tC(tVDCtf!(l IctClHtCttCl. I. AlKtll- Verspreiding der vruchten en za en «,. II. blu. 372) een afbeelding werd gegeven. Een der grootste soorten is Bombax ceiba. Het zaadpluis wordt m A. Kkkxkr vos Marii.aus. Het leven iler planten. IV. Zuid-Amerika en West-Indië, waar de boom groeit en soms ook wel in Europa, onder den naam ceibawol voor bedden gebruikt]. Somtijds is het pluis aan den voet van het zaad bevestigd, zooals bij Populieren en Wilgen, Fig. 10 van de plaat op blz. 254. Bij de Lischdodden, Typha, lig. 4 van die plaat, ontstaat het aan het steeltje der vrucht, en bij vele Ranunculaceeën, bij voorbeeld Anemone sylvestris, afgebeeld op blz. 257, in Fig. 2, op de opperhuid der dopvruchten. Weer in andere gevallen komen de wollige of zijdeachtige haren voort uit bloemdeelen, zoo bij voorbeeld zijn bij Eriophorum, Wollegras, Fig. 5 van de plaat, de bloemdekbladeren in lijne haren veranderd, en bij Irifolium plumosum ziet men de vruchtkelken als geheel door wol omhuld. Bij veel Grassen zijn de kafjes bezet met buitengewoon fijne haren, bij voorbeeld bij Calamagrostis en Melica, Fig. 11 van de plaat; bij de Composiet Micropus gaan lange haren uit van de schubben van het omwindsel, zoodat het geheele vruchthoofdje daarin als in vlokken gehuld is, en bij den Pruiken boom, Rhns rotinus, vindt men op de vruchtstelen harige takjes, die als gemetamorphoseerde bloemstelen worden beschouwd. Ten slotte moeten wij nog melding maken van die gevallen, waarin vruchten en zaden door middel van eigenaardige ha ar staarten korter of langer in de lucht blijven zweven. De zaden zijn óf dubbel gestaart, zooals bij de tot de Cyr tandraceeën behoorende Aeschimnthus, Fig. 13 van de plaat bij blz. 2i>4, waar van elk der zeer kleine zaden twee tegenover elkaar geplaatste enkelvoudige haren uitgaan, öf wel de na den bloei verlengde stijl is veranderd in een spiralig gedraaiden, harigen staart, die even als een valscherm op het dopvruchtje is geplaatst, zooals bij Geum mmtanum, Atragene, Pulsatilla en Clematis, eerstgenoemde afgebeeld in Fig. 12 van de plaat bij blz. 254. Bij eenige (li assen, bij voorbeeld Stipa, afgebeeld in Deel II op blz. 306 in /* ig. 1, komt het ook voor, dat een kafnaald als een lange veer boven de stevig aaneensluitende, de vrucht omhullende kafjes uitsteekt. Verschillende, in de vorige regelen behandelde vruchten en zaden zijn onmiddellijk blootgesteld aan den stoot van den wind. Daar bij het uitdrogen der vruchthulsels en vruchtstelen in den tijd der rijpheid bepaalde weefsellagen bros en murw worden, heeft er al bij een matig windstootje een verbreking van den samenhang plaats, of wel een afvallen van de rijpe vruchten, en dezelfde windstoot, die de afscheiding teweegbrengt, drijft de zwevende vrucht in horizontale richting voort. Eerst bij verzwakking van den wind of bij het stooten togen een onoverwinnelijken hinderpaal valt de weggeblazen vrucht neder. Vele andere vruchten en zaden laten wel, als ze rijp zijn, vanzelf los van de moederplant, maar worden daardoor niet onmiddellijk blootgesteld aan den stoot van den wind. Bij hen treft men veelsoortige inrichtingen aan, welker bedoeling is, dat de te verspreiden deelen tijdig uit hun schuilplaatsen onder het bereik van den wind worden gebracht. Eenige op andere planten levende gewassen, vooral de op de schors van oude boomen groeiende tropische Orchideeën, Aerides, Angrecum, Sar- canthus, Saccolabium enz., waarvoor de hieronder in Fiy. 1 afgebeelde Vanda tcres als voorbeeld kan dienen, bevatten in hun doosvruchten naast kleine zaden ook cellen, die er als haren uitzien en welker wand geteekend is met schroefvormig verloopende strepen en schuine scheurtjes, zie de afbeelding op de volgende bladzij. Deze haarvormige, tot een soort van vilt saamgeweven cellen zijn buitengewoon hygroscopisch en draaien en wenden zich bij de geringste verandering in den vochtigheidstoestand op wonderlijke wijze. Als onder den invloed van droge winden de doosvruchtkleppen dezer Orchideeën uiteenwijken, Verspreiding der vruchten en zaden door den wind. I. I. Doosvrucht van I'mida leren, waarbij de zaden door middel van hygroscopische haren door de spleten naar huiten worden gebracht en daarna, zooals de afbeelding laat zien, door den wind worden wegevoerd. 2. Opengesprongen doosvruchten van een Tillaiiilxiit, waaruit de door valschermen gedragen zaden door den wind worden weggevoerd; deze zaden zullen, als zij tegen de schors van een boom worden aangewaaid, met de haren van het valscherm daaraan blijven hechten. — Zie ook blz 250. begint gelijktijdig ook een levendige beweging in de viltachtige haren. Het. vilt zwelt in zekeren zin op, dringt naar buiten uit do spleten tussclien do doosvruchtkleppen en voert op deze wijze de tussclien de haren liggende zaden uit het binnenste der vrucht naar de oppervlakte, waar ze door den zwaksten luchtstroom reeds kunnen worden weggeblazen. Dat geschiedt, zooals gezegd is, onder den invloed van droge winden. Hij vochtig weder sluiten zich dedoozen; haren en zaden zijn dan weer in de holte geborgen. Iets dergelijks neemt men ook waar bij de vruchthoofdjes van «enige Samen ge steldbloemigen, welker vruchtjes, als ze rijp zijn vanzelf den bloembodem loslaten. Bij vochtig weer zijn de losgeraakte dopvruchtjes op den bodem van 't omwindsel als in een gesloten korfje geborgen en de op de dopvruchtjes aanwezige haarkronen zijn dicht toegeslagen. Bij droog weer openen ziel. de uit hygroscopische schubben bestaande omwindsels, de tot nu toe aaneengesloten haarkronen van de beneden op den bloembodem geborgen vruchten gaan wijd uitstaan en werken daardoor als hefboomen. In zeer korten tijd ziet men de vruchten boven den rand van het geopende omwindsel zoo ver uit¬ steken, aat ze ctoor ue» nauwnweuu™ kunnen worden meegevoerd. Bij andere Samengesteldb 1 oemigen, waarvan als voorbeeld rl\wox uren noodig, om dien weg af te leggen. Het langst werden merkwaardigerwijze de kleine gladde vruchtjes van Mysotis sylvatica, Bosch Vergeet-mij-niet en Fanicuin - • > gewezen; wat echter de aanlokking van de tot de verspreiding der rijpe vruchten geroepen dieren betreft, moeten de volgende waarnemingen hier in 't bijzonder worden vermeld. De vruchten en zaden, die nog niet mogen worden weggehaald, omdat ze nog niet rijp zijn, blijven tusschen de bladeren der moederplant verborgen, hebben eene groene, met die bladeren overeenstemmende kleur en bezitten geen „eur Zij zijn ook, evenals het weefsel van de groene bladeren, door verschillend beschuttingsmiddelen voor verwoesting, door de aanvallen van zooals in Deel II op blz. 7(1 en volgende is uiteengezet. Zoodra echte J der rijpheid is gekomen, wordt de verkrijgbare waar, als t ware, uitgestald, nemen op hun reeds nit de verte zichtbare /eer in 't oog vallen,le kleur aan, ontwikkelen dikwijls ook een van verre waai te nemen geur, en de eerst als beschuttingsmiddel tegen dieren in het inwendige der weefsels weggelegde stoffen verdwijnen. Daar, waar alleen de zaden wor e verspreid en de vruchtwanden achter moeten blijven, a,s bijvoorbeeld b« laeo^ Jtusri, Ecompnun mrucosus, Magnolia grandiflom, springen de doos- of kokervruchten open, en de helder geel en roodgekleurde, soms staalblauw en zwar gevlekte zLlen zijn al van verre zichtbaar. Bij de genoemde soorten van Koongnm, en Magnolia komen ze uit de vrucht naar buiten en lijken aan draden opgehangen, waardoor ze nog meer in het oog vallen. De kleur, die de vruchten of zaden ten tijde der rijpheid aannemen, richt zich naar die van het in hun buurt zich bevindend gebladerte. Voor de planten met altijdgroene bladeren, bijvoorbeeld Anlisiu, Gaulteria, Ilex (Hulst), Taxus, Arbutus i inedo, Arctoxto plajllos ui'o ursi, Viicciniuin vit is iiluea (Roode Boschbes), is daarom de roode kleur der vruchten het voordeeligst. Ook voor die planten, die wel alleen 's zomers groene bladeren hebben, maar welker bladeren, als de vruchten rijp zijn, nog geen herfsttint hebben aangenomen, als bijvoorbeeld voor Aardbeien, Frambozen, Aalbessen, Lijsterbessen, Kersen en frosvlier (Sambucus racemosa), is de roode kleur der vruchten zeer gunstig. Als daarentegen de bladeren in den tijd, dat de vruchten rijp zijn, herfstachtig rood of geel getint zijn, zouden roode vruchten maar weinig tegen de omringendebladeren afsteken en de vruchten van Ampelopsis hederacea, Corttus songuitwu (Hoode Kornoelje), Prunus padus (Vogelkers), Arctt>stai>hyllos al pi nu, Vaccinium myrtillus (Blauwe Boschbes) en Vaccinium ulif/inosum (Hijsbes) e. a. zijn dan ook blauw of zwart gekleurd. Soms zijn de vruchten zwart en de vruchtstelen rood, zooals bij den Gewonen Vlier, Stttnbucus nigva, of de vruchten zijn alleen van den uit de verte zichtbaren kant rood gekleurd, als die van appel- en pereboomen. De vruchten van Kwee en Ananas steken met hun gele kleur tegen de blauwgroene bladeren af. Witte bessen, bijvoorbeeld die van Sneeuwbes, Sytnphuricarpus, komen vooral voor bij die planten, die de bladeren in dien tijd der volkomen rijpheid reeds hebben afgeworpen. Tegen den bruinen en grijzen achtergrond, door de bladerlooze takken en afgevallen bladeren in den laten herfst gevormd, zijn de witte vruchten al van verre goed zichtbaar. Hoezeer zich ook de geur der vruchten in den tijd der volkomen rijpheid doet gelden, is voldoende bekend, wij behoeven daarvoor alleen op Aardbei, Framboos, Kwee en Ananas te wijzen. Daar de zaden en steenen van door lijsters en andere zangvogels gegeten vleezige vruchten slechts kort in krop en darmkanaal verblijven, is het waarschijnlijk. dat de bedoelde planten door de dieren in den loop van een jaar hoogstens in den omtrek van eenige uren en alleen in den loop van veel jaren, om zoo te zeggen, stap voor stap over wijde uitgestrektheden worden verspreid. Ook ligt het voor de hand aan te nemen, dat de verspreiding hoofdzakelijk plaats heeft naar die windstreek, waarheen de lijsters en andere zangvogels zich in kleine dagreizen bij liet begin van den aan rijpe vleezige vruchten zoo rijken herfst begeven. Het is bekend, dat van de vogels de Notekraker, Nucifraga caryocatactes, en de Vlaamsche gaai, Garrulus glandarius en van de knaagdieren Kokhorentjes en Hamsters in kloven en holen en andere verborgen plaatsen voorraadschuren aanleggen en dan soms de daarin gesleepte vruchten en zaden om de eene of andere reden later niet meer afhalen. Of de bergplaats wordt vergeten, of, wat waarschijnlijker is, het dier, dat den voorraad aanlegde, werd de prooi van een roofvogel. Dan gaan de achtergelaten vruchten en zaden in de bergplaatsen ontkiemen en daar die voor- raadschuren van de plaatsen, waar de vruchten en zaden rijpten, steeds meer of minder ver verwijderd zijn, heeft ook langs dezen wonderlijken weg een verspreiding van de planten plaats. Opmerkelijk is deze wijze van verspreiding vooral bij de Arve ot Cederden, Pinus cetnbra, door den Notekraker, bij Beuken, Eiken en Hazelaars door den Vlaamschen gaai en bij Hazelaars ook door het Eekhorentje. Het is hier de geschiktste plaats, om ook op de verspreiding der zaden door insecten te wijzen. O. Kuntze zag, hoe mieren gingen hangen aan het vruchtvleesch, dat de zaden van Carica papaya omgeeft en drie aan drie die zaden vooruitschoven, en Lundtsthüm verhaalt, dat de op den grond gevallen zaden van Melampyrum, Hengel, door de mieren in hun nesten werden gesleept. Door die opgaven geprikkeld, is men in den laatsten tijd veel aandacht gaan schenken aan de verspreiding der zaden door mieren, en men heeft bevonden, dat zij op groote schaal plaats vindt. Vooral Tetramorium caespitum [een mier die ook ten onzent, vooral op droge heide, wel voorkomt en haar nest in den grond maaktJ, is in den loop van den zomer onvermoeid bezig, zaden in haar nest te sleepen en ze daai 111 9.°CheUdom.nn maju». 10 en 11. Hanguinaria canadtnsi». V2 en lim"SC°S"' KL'. 1, 3, 5, 6, 8, 10 011 12 ware irroottc, tif. 2, 4, 7. 9, 11 tn !•' toipriooi. bergplaatsen op te hoopen. Ook andere in gaten in den grond, in holle boomen en °op dergelijke plaatsen levende soorten als de | mede bij ons voorkomende, dof-donker gekleurde] Lasius niyer en de grootere Formica rufibarbis, [waarvan de kop en het borststuk roodbruin zijn] en andere zijn op deze wijze bezig, maar zij zijn veel kieskeuriger dan Tetramorium caespitum. De zaden van vele planten, waar die laatste miersoort direct op aanvalt, als ze op hun weg volkomen, blijven door de andere onaangeroerd. Vooral de zaden met gladde schaal, maar met groote navel- of kiemwratjes, worden in gaten in don grond gesleept, als bijvoorbeeld die van Asarum europaeum en Asarum oa naden se; Chelidonium ma jus, Stinkende Gouwe; Con/daUs lutea; Moehrinyia muscosa; Sanyuinaria canadensis, Viola odorata en. verschillende soorten van liet geslacht Euphorbia, die op bovenstaande afbeelding zijn te zien. Een bijzondere voorliefde heeft Tetramorium caespitum voor de zaden van Sanyuinaria canadensis, die een zeer in t oog vallend kiemwratje bezitten. Daar deze zaden betrekkelijk groot en zwaar zijn, yereenigen zich gewoonlijk drie tot vier kleine mieren, 0111 ze in het meest nabij zijnde gat in den grond te brengen. Dat het de vleezige kiemwrat is, die als licht toegankelijk voedsel de mieren lokt en hen ertoe brengt, de genoemde zaden weg te sleepen, is buiten kijf. De gladde, vaste schaal der zaden en ook de inhoud ervan wordt dooide mieren niet aangeraakt. Alleen zoo is het te verklaren, dat de door de mieren onder den grond of in spleten van muren gesleepte zaden het volgend jaar er ontkiemen. Het komt ook voor, dat enkele der vervoerde zaden blijven liggen op de door de mieren gevolgde paden, in welk ge\al het wiatje ei gewoonlijk van is afgegeten. Maar ook die zaden ontkiemen in het volgende jaar en daaruit verklaart het zich, dat de wegen der mieren met sommige gewassen bepaald als beplant zijn. Zoo is bijvoorbeeld in den Botanischen Tuin te VVeenen Chelidonium ma jus, de Stinkende Gouwe, een vaste begeleidster van de mieren langs hunne paden. (Zie de afbeelding in Deel I blz. 312.) De door de dieren met een bepaalde bedoeling volvoerde overbrenging der vruchten en zaden naar afgelegen, van de standplaats der moederplanten meer of minder ver verwijderde plaatsen komt over 't geheel slechts zelden voor en bepaalt zich tot betrekkelijk weinige soorten. Des te veelvuldiger heeft de verspreiding der vruchten en zaden door tuschenkomst van dieren onopzettelijk plaats en wel doordien de te verspreiden voorwerpjes aan de voorbijgaande dieren vastkleven, aanhechten, aanhaken of op de eene of andere wijze vastraken en zich de dieren van de voor hen onaangename aanhangsels vroeger of later weer bevrijden. De plek nu, waar door de dieren de aangekleefde of aangehaakte vruchten en zaden worden afgezet, is telkens van de plaats, waar de vruchten en zaden rijp zijn geworden, meer of minder ver verwijderd en gewoonlijk vinden de afgeworpen en afgestreken vruchten op de piaats, waar ze neerkomen, een voortreffelijke plaats ter ontkieming. Het vastkleven van vruchten en zaden aau de huid, de pels of het gevederte van dieren geschiedt of door water, slik en vochtige aarde, óf door bijzondere door de planten afgescheiden kleefstoffen. De vruchten en zaden van veel Water- en Moerasplanten. met name uit de geslachten Alixnm, Waterweegbree; Batrachium, Waterranonkel; Butomus, Zwanebloem; Carex, Zegge; Myriophyllum, Veder kruid; Phellandrium ; Polygonum, Duizendknoop; Potamogeton, Fonteinkruid; Sngittaria, Pijlkruid en Sparganium, Egelskop bezitten noch bijzondere organen om aan te haken, noch scheiden zij kleverige stoffen af; maar zij hebben, zooals reeds vroeger, namelijk op blz. 245 werd gezegd, het vermogen, op de oppervlakte van het water te blijven drijven. Houdt men de hand in het water van een vijver, welks oppervlakte met zulke drijvende vruchten bedekt is, en trekt men ze er snel uit, dan blijven aan de huid door tusschenkomst van de aanhechtende waterdroppels altijd ook talrijke van de genoemde vruchten hangen. Hetzelfde gebeurt, als watervogels op dergelijke plaatsen zich ophouden en plotseling omhoog vliegen. Men vindt bij geschoten dieren den snavel, de pooten en zelfs de veêren, waarover het water tocli dadelijk wegliep, volstrekt niet zelden met vruchtjes der genoemde planten bekleefd. Als deze dieren zich in een anderen vijver hadden neergelaten planten bun d twijfel daarheen door hen zijn overgebracht. aa„ de vogels, die „Me,, % ^Ta^n, rt'rerg onzindelijkheid gesteld zijn, vindt ,nen geregeld met stnkjes sljjk 11 i licklpfifd Vooral moet hier ook aan de zwaluwen woiden gedat , tl™, t s^ln lt lê teenen, die als ze ziel, aan de» oever van rivere» i i k-loinp klompies modder meenemen. VN anneei zij ergens en plassen opbonden ke„m Hompjes ^ ^ ^ —•**« ««*.^ toilet waaraan anders zooveel zorg wordt besteed. Ook de ovengens zoo zhidelijkè watervogels verznimen op bnn verre toebten .ie nanwkomnge verw,,- le'verfeT "èn "halT'l groote hoeveelboid Tm^cI h nog gC"°CB;|^lv"8(,"'kM^in"ce" nnr afleggen op hnn zwerfr t ;'"' -omt ofde ovêrtnlging. flat door deze diere» in zeer korten tijd de .TnikieeHe vrnehten en zaden over velheiden breedtegraden kennen worden 1 Wel is het aantal der op deze wijze verspreide plantensoorten beperkt. ««ju»..»«. ^ die ««»i**«* a | I-u „it »ief volaende lijstje der vruchten en zaden, die dooi '''"T^ondu"dikwijls i„ bet aangekleefde sljjk gevonden worden. | Het zijn, op ÏiÏÏC p'anten die ook ten onzent ve.lv»,dig in o, b„ het water groeien. |. nwnrirliloem Juncus lamprocarpus, Water liies ^"tnna'lus m l".„eritrH Limoxetla a,,natie, SipRroen Cyperus fiarescens Goel.c^.K Cyi Limhruia ,of Vandellia) pyxidaria „ fit*cns. Bruin , Lythrum salicaria, Gewone Partflke ?££*££ Fraai Duizend^- N^urHu^pk^ Tweeslachtige Wa- d e n k r u i d KaZrtium palustre. Moeras Water kerH Glaux mamma, /"mel""'d y'„„„rtium *tfvutre, Akker Waterkers Glycria flu.tans iOr,oot \ «■Ik» Valerandi, Waterpu„Ke lleleocharis acculans. Naald Waterb.es ^ ^ maritimus, Oever Bies Isolepi» setacea \Wouica anagallis, Wator Eer op rijs. Juncus buffoniu8, Paddegrn» Ju neus compressus, 1*1 a 11 o 15 i e h De meeste dezer soorten zijn over alle werelddeelen verspreid, maar blijven zelden langen tijd achtereen zich op dezelfde standplaatsen vertoonen. Dikwijls duiken zij geheel onverwacht op plaatsen op, waar de vogels op hun zwerftochten rustten en gingen drinken. Het merkwaardige voorkomen van de kleine, in Indië inheemsche Coleanthus subtil is aan de randen van plassen in ZuidKoheme en de plotselinge verschijning van dit gras voor een twintigtal jaren in West-Frankrijk, alsook liet voorkomen van de tropische Scirpu# atropiirpureus aan den oever van het meer van Genève en dat van de zuidelijke Anayallis tenella aan den oever van de Schwarzsee bij Kitzbüchel in Noord-Tirol moet zonder twijfel op de hier aangegeven wijze worden verklaard. Dat door tusschenkomst van de door den regen doorweekte aarde op de steppen en akkers en langs de wegen talrijke vruchten en zaden aan de hoeven, klauwen, teenen en pooten, alsook aan de haren en veêren van voorbijgaande dieren gehecht worden, heeft men veelvuldig waargenomen. Darwin vond in 6V2 ons hard geworden aarde, die afgenomen werd van den poot van een patrijs, talrijke zaden, waarvan er 82 ontkiemden. Vele zoogenaamde onkruiden, die op de velden en langs de wegen groeien, als 1'runella vulyaris, Brunei; Maloa rutumlifolia, Rondbladig Kaasjeskruid; I'otentilla anserina, Zilverschoon; Potentilla reptans, Vijfvingerkruid; I'otentilla supina, Liggende Ganzerik; Hanuticulus Sunlous e. a. worden hoofdzakelijk op deze wijze verspreid. Ingevolge eene mededeeling van C. Heller vindt men ook de hechtschijven aan de teenen der Gekko's, een soort van hagedissen, die langs gladde rotsen en muren goed kunnen voortloopen, soms bezet met fijne zaden, en het is niet twijfelachtig, of door deze dieren kunnen bepaalde planten over rotsige en steile hellingen worden verspreid. Dat kleverige stoffen, die door de vruchten en zaden zelf afgescheiden worden, hun vasthechting aan voorbijtrekkende dieren sterk bevorderen, spreekt vanzelf. Als de in Deel II op blz. 303 genoemde afscheidingen van kleefstoffen uit de bevochtigde vruchten en zaden bij verschillende .Samengesteld- en Kruisbloemigen, Lipbloemigen, Wederiken enz. in de eerste plaats ook alleen de bevestiging aan het kiembed bedoelen, toch wordt er vaak nog een tweede voordeel mee bereikt, namelijk het aankleven aan voorbijkomende dieren. Zeer in 't bijzonder moet hier worden gewezen op de Tijloos, Colchicum, welker zaden door een betrekkelijk groot, bij bevochtiging kleverig wordend kiemwratje, caruncula, aan de hoeven van runderen, schapen en paarden kleven en vooral op deze wijze van de eene streek naar de andere worden overgebracht. Ook moeten wij hier nog melding maken van het geval, dat een Steenuil, Carine noctua, die bij 't vangen van muizen langs een struik van Alsem, Artemisia, streek, bij het wegvliegen met de ten gevolge van een vroegere regenbui kleverig geworden vruchtjes dezer plant totaal was overdekt. Soms worden de zaden van de overrijpe, bij de geringste drukking berstende, saprijke bessen van Bryonia, Heggerank; Lycium, Boksdoorn; Solanum, Nachtschade en verschillende andere Cucurbitaceeën en Solaneeën aan de haren en borstels van voorbijgaande en erlangs strijkende dieren vastgekleefd, en het is, naar hetgeen reizigers meedeelen, niet onwaarschijnlijk, dat ook de vleezige Bafjlesia's, die voornamelijk langs de door groote dikhuidige dieren begane paden worden aangetroffen, op bovengenoemde wijze worden verspreid. Zeer merkwaardig is ook de verspreiding der zaden van Xuphar, Gele en Nymphaea, de Witte Waterlelie. Hoe zij door stroomend water geschiedt, werd reeds op blz. 245 verhaald. Het komt echter ook voor, dat zulke zaden door waterhoenders van plas tot plas worden verspreid. Om de voedzame zaden te krijgen, hakken de genoemde dieren de vruchten der Waterlelies met hun snavel open, waarbij haast onvermijdelijk eenige der door slijmige massa's omhulde zaden aan de borstelige haren bij de mondhoeken blijven kleven. Als nu de waterhoenders van hun maal plotseling worden opgeschrikt, en niet meer tijd hebben, hun snavel eerst te reinigen, dragen zij de eraan vastgekleefde zaden mee weg en strijken ze eerst weer in een anderen plas af. Klevende vruchten. 1. Saleia glutinosa. 2. De klierdragende haren van den vruchtkelk van deze, tiO-niaal vergroot. 3. Plumbayo capensis. 4. Pisonia aculeata. 5. De klierdragende haren van don vruchtkelk van deze, 60-maal vergroot. 6. Linnaea borealis. 7. Vrucht van deze, 5-maal vergroot. De vruchten en zaden van verscheiden planten blijven aan voorbijstrijkende dieren hangen door eigen klier ha ren, dat is door middel van roode cellen en celgroepen, die door steelvonnige, uit de opperhuid voortgekomen oiganen worden gedragen en op welker oppervlakte kleverige, slijmige en harsachtige stoffen zijn ontstaan, zooals de afbeelding hierboven in verschillende vormen Iaat zien. De klierharen ontstaan op de meest uiteenloopende plantendeelen. Rij Boerhavia, Arfenocarpus en Pisonia, de laatste afgebeeld in Fig. 4, is het de vrucht, bij Saleia glutinosa, Fig. 1, en do verschillende soorten van het geslacht Phimbago, met name Plumbago capensis, Fig. 3, de kelk; bij de noordsche Linnaea borealis, Fig. 6 en 7, een dicht tegen de vrucht gedrukt paar schutbladeren, die met klierharen zijn bezet. Hij de soorten van het geslacht Sirgesbekia zijn de bootvormig uitgeholde schubben van het omwindsel, alsook de strooschubben van den bloembodem met zeer kleverige klierharen bezet: als de tijd van rijpheid daar is, raken zoowel de aan den rand gelegen schubben van 't omwindsel alsook de in 't midden geplaatste strooschubben met de door hen gesteunde vruchtjes los van den bloembodem en blijven bij de minste aanraking aan de voorbijstrijkende dieren hangen. Bij al de genoemde planten is er vooraf een scheidingslaag in het weefsel van den vruchtsteel ontstaan, en zoodra de aankleving heeft plaats gehad, laat dadelijk die scheidingslaag vanzelf los. Vele planten, bijvoorbeeld de éénjarige Kleverige Hoornbloem, Cerastium glutinosum, zijn overal met klierharen bezet, en als zij bij rijpheid half verwelkt zijn en nog maar los in den grond zitten, is een licht erlangs strijken van de dieren voldoende, om de plantjes met bladeren, stengels en doosvruchtjes aan de veêren of de haren te doen vastkleven. Hierbij zij nog opgemerkt, dat dit vastkleven aan voorbijstrijkende dieren bij alle hier als voorbeelden aangehaalde planten niet alleen vermoed, maar feitelijk waargenomen is. Ongeveer het tiende gedeelte der Phanerogamen bezit vruchten en zaden, 'die door middel van klauwvormige of weerhaak vorm ige aanhangsels verspreid worden. De verspreiding gelijkt veel op die der vastklevende vruchten. Zoodra een zoogdier of een vogel bij zijn zwerftochten met de klauwtjes of de weerhaken in aanraking komt, heeft, terstond een vasthaken aan de haren, borstels of veêren plaats; het plantendeel, waaraan de klauwtjes of weerhaken zich bevinden, wordt afgerukt en door de dieren meegevoerd. Deze versleeping wordt natuurlijk niet dooi' de dieren met opzet volbracht; integendeel, zij hebben veel last van de aanhangsels en trachten zich er zoo gauw mogelijk van te ontdoen. Dat gebeurt nu in vele gevallen eerst, nadat de dieren een groot eind weegs hebben afgelegd, en soms blijven de pels, de manen of de huid weken lang de kwellende aanhangsels behouden. De voor liet aanhaken dienende organen zijn aan hun punten öf klauwvormig omgebogen öf met weerhaken bezet, zooals de hier volgende plaat in F'kj. 2 en 18 laat zien. In het laatste geval worden de weerhaakjes op zeer stijve borstelharen of op naalden gedragen en zijn dan op den top ervan geplaatst als bij een harpoen, of vormen rijen als bij een hark. Slechts in weinige gevallen, bijvoorbeeld bij Polygala cjlochidiutu, Stellaria ylochidiata en Villarsiu nymphaeoides zijn deze aanhangsels, die men bestempeld met den naam borstelharen, of, als zij groot en dik zijn met dien van stekelbaken, op de zaden te vinden; meestal gaan ze uit van den vruchtwand en komen in alle mogelijke afmetingen voor, van de fijne puntjes op de nootjes van het Heksenkruid, Circaea, die op do plaat in F'kj. 8 en 9 zijn afgebeeld, tot de dikke, stevige klauwen op de vruchten van de Afrikaansche Harpagophytoii procumbens. De stekel hitken van de laatstgenoemde vruchten bereiken de grootte van met klauwen voorziene kraaienpooten en zijn berucht als een plaag voor de tamme en wilde herkauwende dieren. Als de in Transvaal en aan de Oranjerivier voorkomende springbokken onverwachts luin pooten erop zetten, worden de hoeven door de spitse klauwen omvat, en de arme dieren loopen, door pijn voortgedreven, als razend verder, zonder zich van het marteltuig te kunnen ontdoen. Het duurt vaak verscheiden dagen, eer de doosvrucht van deze Harpagophyton breekt en, slap geworden, afvalt. Het zou overigens te ver voeren, de tallooze vruchten, welker wanden met borstel- en stekelbaken voorzien zijn, zelfs maar oppervlakkig te beschrijven, en dus zullen slechts enkele weinige, zeer merkwaardige vormen worden genoemd. Allereerst de kogelvormige doosvruchten van Krameria ixina en Triumfetta Plumieri, op de plaat van blz. 276 in F'kj. 30 en 31 voorgesteld; de dopvruchten van vele soorten van Callogonium en Rumex, b.v. Rumex Burchelii, Fig. 23; verder de peulen van veel Vlinderbloemigen, bijvoorbeeld Medicago agresti* en radiata; Onobrychis aequidentata, Desmodium canadense, Fig. 3 tot 5, 22 en 29; de nootjes van veel Asperifoliaceeën, bijvoorbeeld Kchinospermum, Cynoglossum en Caccinia, Fig. 6, 7, 19 en 20; de afvallende stukken der lidpeulen van Aeschinomene patula; de lidhauwen van Tauscheria lasiocarpa; de splitvruchten van eenige soorten van het geslacht Aspenda, Kuwkruid en Galium, Walstroo, bijvoorbeeld Galium aparine, Kleefkruid, Fig. 1 en 2, en de dubbele dopvruchtjes van talrijke Scliermbloemigen: Caucalis, Wilde Wortel; Daucus, Peen; Orlaya, Straalscherm; Sanicula, Breukkruid; Torilis, Doornzaad, Fig. 10 tot 12 en 2fi. Veel minder dikwijls komt het voor, dat de bladeren van den kelk zich, als de vrucht rijp is, klauwvormig krommen, zooals bij het geslacht Rochelia, Fig. 28; dat de tanden van den vruchtkelk den vorm van stekelbaken aannemen, als bij Valerianella echinata en harnata, Trifolium spumosutn, Ballote rupestris en Marrubium rulgare, Fig. 21; dat de dopvruchtjes der Samengesteldbloemigen, 1. 2, 3 of 4 stekels hebben, die het vruchtpluis vervangen, als bij Bidens bipinnata, Fig. 17 en 18; dat de bloemdekharen met fijne weerhaakjes zijn bezet, als bij Scirpus lacustris, Matte bies, en dat de bloembodem een dichten krans van stekelbaken draagt als bij Agrimonia, Fig. 25. Voor de gevallen, waarin omwindselbladeren veranderd zijn in borstel- of stekelbaken, kunnen Xanthium, Stekelnoot en Lappa, Klit, Fig. 33 en 37, en voor die Grassen, welker kafjes met zulke vormingen bezet zijn, Oryza clandestina of Leersia oryzoides, Rijstgras, Paspalum tenue en Lappago racemasa, Fig. 13 en 14, tot voorbeelden dienen. [Wat de genoemde, in Fig. 33 afgebeelde Stekel noot betreft, Xanthium spinosum, teekenen wij aan, dat bij de Boeren in den Oranje Vrijstaat (thans Oranjerivierkolonie), die in het algemeen allerlei struiken „boschje" noemen, voor deze de eigenaardige naam „Boeteboschje" in gebruik is, en wel — zooals Mei. Heino Leendertz in bet Album der Natuur van 1901 mededeelt: „omdat elke Boer op straffe van boete verplicht is. dit onkruid uit te roeien, daar de vruchtjes met de liakige stekels in de vacht der schapen blijven hangen en daardoor de wol zeer in waarde doen afnemen"). Soms heeft de geheele vrucht het aanzien van een klauwtje of is van groote weerhaken voorzien, waarmee zij aan voorbijgaande dieren blijft hangen. A. Kkrnkr vos Marilaun, Het leven der planten. IV. 18 In 't bijzonder valt dat in 't oog bij de peulen van Arthrolobium, Omithopus, Biserrula, CoronUla scorpioides, en Scorpiurus sulcata, Fig. 24. Ook de dopvruchtjes van verscheiden Composieten, als Rhagadiolus stelhttus en Kolpiniu linearis, zijn klauwvormig, en de laatstgenoemde soort heeft buitendien aan den top van ieder klauwtje een krans van gekromde, spitse weerhaakjes. Hij vele soorten van het geslacht Geum, waarvoor Geum urbanum, Gemeen Nagelkruid, Fitj. 35 en 3(> als voorbeeld kan dienen, laat, als de vrucht rijp is, het voorste stuk van den geleden stijl los, en het achterblijvende deel wordt tot een stekelhaakje, dat zich aan erlangs strijkende voorwerpen hecht. Evenzoo ontstaan uit de stijlen van vele Kanunculaceeën en L edalinaceeën haakvormige organen. Van de laatste moeten vooral worden genoemd de vruchten van Martynia lutea en Maiiynia proboscoidea e. a., die van de kruidachtige, bij rijpheid der vrucht Verrottende stengels loslaten en dan los op den grond liggen. Uit de stijlen hebben zich twee lange, boogvormige haken ontwikkeld, welker stekende, haakvormig gekromde punten in hun vorm aan gemzenhorens herinneren. Daarmee gaan de merkwaardige vruchten hangen aan de pooten van voorbij strijkende dieren. Terwijl in dit geval de stijlen in klauwtjes zijn veranderd, krijgen bij andere planten de vruchtstelen een dergelijken vorm en dezelfde beteekenis. Dat is vooral liet geval bij Cyclamen Europaeutn, het Al pen viooltje of Varkensbrood, welker vruchtstelen zich kurketrekkerachtig draaien en samentrekken. Vroeger meende men, dat de beteekenis dier eigenaardige schroefdraaiing daarin lag, dat de vruchten en daardoor de zaden erdoor in den grond werden gebracht, om er een geschikte kiembedding te vinden. Die veronderstelling beantwoordt echter niet aan de werkelijkheid. In den laten herfst, als de groene doosvruchten onder den grond worden verborgen, zijn de zaden nog onrijp. Zij overwinteren onder den grond en krijgen eerst in den daaropvolgenden zomer hunne volle rijpheid. Nu worden ze door uitdroging en verslapping of losraking van den schroefvormig gedraaiden vruchtsteel weer uit den grond getrokken; de vruchtsteel gaat wat liet onderste gedeelte betreft te niet en liet bovenste, overgebleven stuk ervan vormt de aan de doosvrucht bevestigde klauw of haak. De nog altijd met de zaden gevulde vruchten liggen nu los op den grond en worden door de dieren, die er met de pooten over ot langs strijken, vervoerd. Bij dezen merkwaardigen vorm sluiten zich de vruchten aan, waarbij de klauwtjes of stekelbaken als gemetamorphoseerde takjes of als deelen van mislukte, op afzonderlijke takjes gezeten bloemen zijn te beschouwen, liet is voldoende, uit deze groep twee gevallen in 't bijzonder te noemen. Ten eerste de tot de Amarantaceeën behoorende I'upalia utropurpurea, waarbij uit de oksels der schutbladeren korte takjes ontspringen, waarvan slechts eenige weinige vruchten dragen, terwijl de meeste als stekelbaken zijn gevormd en een licht vasthakend en van de hoofdas loslatend bundeltje uitmaken. Ten tweede noemen wij de tot de Paronychiaceeën behoorende Fleranthus nhinatus, zie de Plaat op blz. 276, Fiy. 27, die in elke bloeiwijze naast de door den kelk omsloten vrucht verschillende korte zijtakjes vertoont, aan welker toppen enkel onvruchtbare bloemen met haakvormig gekromde kelkbladeren zich hebben ontwikkeld. Hakende, stekende en borende vruchten. 1. Carex mtcroglocht«. 2. Een enkel v.uehtjehiervan vergroot. 3. Galtum retrorsum. 4. Een gedeelte van den stengel van deze vergroot. 5. Carvx nseudoclpen,*. 6. Een vruchtje hiervan, vergroot ï. Trifflochin palustre. 8. Een enkele, onrijpe vrucht vergroot. 9. Dwarse doorsnede door deze vrucht. 10. Een enkele rijpe vrucht met losgeraakte deelvruehtjes, eveneens vergroot. Alle hier opgenoemde, klauwvormige of inct, stekels toegeruste vruchten en vruchtgroepen laten gemakkelijk de hen dragende moederplant los, zoodra er eenige trekking wordt uitgeoefend door het voorwerp, dat ze hadden vasl- llakende vruchten. 1. Galium aparine, Kleefkruid. 2. De borstelhaakjes hiervan vergroot. 3. Hedysarum canadense. 4. Een gedeelte van een lulpeul van deze, vergroot 5 De borstelhaakjes van deze, sterker vergroot. 6. Cynoglossum pictum. 7 Stekelhaakjes op de vruchtjes van deze, vergroot. 8 Circaea lutetiana, Groot Heks en kruid. 9. Stekelhaakjes aan de vruchtjes van deze, vergroot. 10. Tordis anthnscus, Hegge Doornzaad. II. Een enkel vruchtje hiervan, vergroot. 12. Gebogen stekels dezer vrucht sterker vergroot. 13. Lappago raccmosa. 14. Een afzonderlijk vruchtaartje van deze, vrgro'ot. 15. Setaria verlicillata, Krans Naaldaar. 16. Een vruchttakje met kafjes van deze aar. 17. Bidens bipinnatu. 18. Een enkel vruchtje van dit Tandzaad afzonderlijk, vergroot 19 Vrucht van Caccinea striogosa. 20. Stekelhaakjes op de vrucht van dez.p, vergroot'. 21. Marrubium vulgare, Witte Malrove. 22. Medicngo agrestis. 23. Eumex Burchelli. 2-t. Scorpiurus sulcata. 25. Agrimonia odorata, Welriekende Agrimone. 20. Orlaya grandiflora, Straalscherm. 27. Pteranthus echinatus. 28. liocltelia persica. 29. Onobrychis ucquidentatu. 30. Triumfetta Plumieri. 31. Borstelhaakjes van deze vrucht, vergroot. 32. Medicago radiata. 33. Xanthium spinosum, het Boateboschje dor ZuidAfrikaners. 34 Ceratocephalus falatus. 35. Geum urbanum, Gemeen Nagelkruid. 36. Een afzonderlijk afgevallen vruchtje hiervan. 37. Lappa major, flroote klit. gegrepen. Er zijn er echter ook, waar dat niet het geval is, en waar de klauwtjes en haken met de as der geheele plant vast verbonden blijven, en wel zoo, dat bij eene door het aangehaakte voorwerp uitgeoefende trekking een groot stuk stengel wordt afgescheurd, ja soms de geheele ontwortelde plant wordt meegesleept. Hiertoe behooren vooreerst verscheiden Rubiaceeën, als welker voorbeeld Galium retrorsum, op blz. 277 afgebeeld in Fig. 3 en 4, kan gelden; de vruchtdragende stengel van deze plant wordt afgerukt of ontworteld, zoodra hij met zijn korte, van weerhaakjes voorziene haren aan een voorbijstrijkend dier zich heeft vastgehecht. Verder behooren ertoe de soorten van liet geslacht Uncaria, welker kruipende, over den grond uitgebreide lange stengels hier en daar met inflorescenties en op andere plaatsen met mislukte, in stevige spitse klauwtjes veranderde bloemstelen zijn bezet. Als die klauwtjes in de pooten van erlangs strijkende dieren haken, worden kortere of langere stengeldeelen van deze plant afgerukt en daarmee ook de eraan hangende vruchten versleept. Ook bij Specularia falcata, Valerianella echinata, Cornucopia cucullata en Ceratocephalus falcatus, afgebeeld op de plaat van blz. 27 in Fig. 34, laten de vruchten niet los van de hen dragende stengels; maar als de haakjes van de vruchthoopen aan het een of ander voorbijgaand dier vasthaken, wordt bij den daarop volgenden ruk de geheele plant ontworteld en weggesleept. Een dergelijk iets ziet men gebeuren, als zoogdieren en groote vogels langs Setaria ecrticiltata, Krans Naal daar, strijken, een grassoort, welks vruchtjes, omsloten door kafjes zonder kafnaalden, gesteund worden door dekschubjes met zeer scherpe weerhaakjes, die ze omhullen en erboven uitsteken, zooals de plaat op blz. 27 in F/7/. 15 en 16 laat zien. Wanneer die borstels zich aan een voorbijgaand dier vasthechten, worden de aarvormige bloeiwijzen, vaak ook stukjes van den halm, ja soms zelfs de geheele, ontwortelde planten mee weggesleept. Dat zulke aanhangsels zeer hinderlijk en lastig zijn en dat de dieren zich er zoo gauw mogelijk van trachten te bevrijden, werd reeds herhaaldelijk betoogd. In véle gevallen slagen de dieren erin, zich zonder groote bezwaren ervan te ontdoen, door met hun pels te wrijven tegen vaste voorwerpen of door zich te reinigen met pooten, snuit of snavel; soms hebben zich echter de spitse klauwtjes en weerhaken zoo vastgeslingerd, vastgeklemd en ingeboord, en zijn ze zoo stevig genesteld, dat de verwijdering der aanhangende vruchten moeilijk gaat en voor de arme dieren zeer pijnlijk is. Dit is in nog sterkere mate het geval bij de verspreiding der vruchten door middel van rechte, gladde stekels, die van de vruchten uitgaan en zóó geplaats zijn, dat ze in de pooten der daarop trappende dieren dringen of in de huid van de erlangs strijkende dieren blijven steken. Men kan van deze vruchten twee groepen onderscheiden. Ten eerste die, welke, als ze rijp zijn. los op den grond liggen. Daartoe behooren Acicarpha, Ceratocarpus, Salsola en Spiiiacia, waarbij de slippen van den vruchtkelk hard worden en veranderen in recht afstaande dorens; verder Rogeria, Pedaliitw en Tribuius, de beide laatste afgebeeld in Fig. 1 en 2 hiernevens, waarbij de stekels van den vrucht wand uitgaan. Tot het laatstgenoemde geslacht behoort een soort, Tribuit,* o,-ie,Kalis, die veelvuldig in de Hongaarsche laagvlakte voorkomt en bij de herders daar in een zeer kwaden reuk staat l)e plant heeft op de afgevallen splitvruchten stevige, betrekkelijk lange stekels en wordt niet zelden door het stuifzand zoo bedekt, dat alleen de punten deistekels erboven uitsteken, zooals op onderstaande afbeelding 111 Fig. 2 te zien is. Deze stekels boren zich in hoeven en zolen der dieren, als deze erop trappen, breken bij de reinigingspogingen, die het dier doet, van liet vruchtlichaam, blijven in de huid zitten en veroorzaken etterende, zeer pijnlijke wonden, die erg in 't loopen hinderen. Voor de tweede groep der ten behoeve hunner verspreiding van gladde stekels voorziene vruchten kunnen die van Cave.r pa ua flora en Triglochi» palustre, Moeras Zoutgras, afgebeeld op blz. 277, in Fig. 1, 2, 7, 8, . en 10 tot voorbeeld dienen. De op een recht overeindstaande spil gedragen vruchten zijn in den tijd der rijpheid met hun punt schuin naar beneden gericht, laten gemakkelijk van die spillen los en blijven als naalden in de huid of de haren der erlangs strijkende dieren steken. Hechte en flauw gebogen borstels en stekels kunnen overigens ook nog op andere wijze deel hebben aan de verspreiding der vruchten. Wanneer zij op een rij, als de tanden van een kam, op de oppervlakte eener vrucht zijn gezeten, of in paren eruit steken, zooals bijvoorbeeld Carex pseucloryperus, afgebeeld op blz. 277 in fiig. 5 en 6, dan blijve de wollige haren en fijne veertjes van voorbijgaande dieren er tusschen geklemd, de vruchten laten los van de stelen en blijven aan het haar en de veêren hangen. Hetzelfde gebeurt, als de van de vrucht uitgaande stekelvormige aanhangsels gekruist zijn, als bij Merococcus, Sycios en talrijke soorten van het geslacht Rupsklaver, bijvoorbeeld Medtcago ciliaris, litoralis, sphaerocarpa, tentaculata en tribuloules, of als stijve borstelhaieu onder schuine hoeken op de vrucht of den vruchtkelk zijn ingeplant, als bij Scherpkruid, Asperugo; Vergeet-mij-niet, Mgosotis; G1 askruid,1 «rietaria; Physocaulis, en Doornzaad, Torilis, als de plaat op blz. '-<»> m hg. . 11, en 12 laat zien. a Bij vele Grassen blijven de haren der voorbijstekende dieren aan de kafnaalden hechten, die van den achterkant der kafjes uitgaan, en bij vele Chenopodiaceeën worden de haren van den pels tusschen de nootvrucht en de haar omringende, harde slippen van het bloemdek ingeklemd. Het is hiervoor niet noodig, dat de borstels, stekels en naalden spits en stekend zijn, maar we is het voordeelig, als de oppervlakte van die deelen, evenals bij Torilis, afgebeeld op de plaat van blz. 27ƒ<*«; tijdelijk overstroomde plaatsen, velde , campi- steppen, woestijnen, deserta; zonnige heuvels, coles, steenachtige plaatsen, lapidosa, rotsachtige plaatsen, rupestr.a, zandgrond, «mw; kleigrond, «wyitfa; leemgrond, lutum; rudevato. Dat ten gevolge van veranderingen, die de grond in den loop des tijds door stroomend water, verweering, ophooping van teelaarde of humus en dergelij -e verschijnselen ondervindt, deze standplaatsen talrijke, verschuivingenonderen of geheel verloren kunnen geraken, behoeft met nader te worden aangetoond. Den grootsten invloed op de verspreiding en de V8rd®®ling der planten heeft het klimaat. De lengte der dagen, of wel de duu der verlichting van de planten door de zon. de temperatuur der lucht, van den grond en van het water in de verschillende jaargetijden, de vochtigheidstoes and der lucht, de hoeveelheid en de jaarlijksche verdeehng van den a mosfensche neerslag, de richting en de kracht der «inden zijn niet enkel n,. het alg^eea van de grootste beteekenis voor het plantenleven, maar voor elke soort past ook een zeer nauwkeurig bepaalde maat van die afzonderlijke k »™atsfacto,ren Heeft zich ergens op geschikten grond uit de door t water, de lucht of door dieren verspreide doelen eener plant, 't zij bol of knol, knop, stek o vrucht een plantensoort ontwikkeld en wordt de voor haar passende mate a licht warmte en vochtigheid in de eene of andere richting overschreden, da is deze soort in de onmogelijkheid de begonnen ontwikkeling te voltooien; zij kwijnt weg en sterft, zonder nakomelingschap achter te laten. Op deze wijze wordt door de klimaatstoestanden paal en perk gesteld aan de verspreiding van iedere plantensoort. Hierbij moet nog worden gevoegd, dat de grens in de eene richting door dezen, in de andere door genen khmaatsfactor kan worden gevoir en dat niet zelden verschillende toestanden, die onder den naam klimaat woulen saamgevat, tegelijk invloed uitoefenen op de verspreiding der ^ e" , De grens, aan de planten in de richting van het arctische of wel antarcti gebied en in de berglanden naar de toppen der hooggebergte*.toegesteld, word door de afneming der temperatuur en de toenemende lengte van den wm bepaald- de in tegengestelde richting getrokken grenzen komen tot stand doordien' bij het inWen v,n die temperaturen, die de bedee de planten tot ontwikkeling brengen, dc dageljjksche lichtdoui nog te Pj™8■ vastelandsklimaat, dat zich door geringer vochtigheid der ucht, 1 0 zomertemperaturen en lage wintel-temperaturen onderscheidt, worden die^piant teruggehouden, die in den zomer onder den invloed der hoogte schade Wen en bij lage temperatuur in den winter te gronde gaan. Door het kustzeeklimaat, waarvoor betrekkelijk geringe schommelingen der temperatuur in den loop van een jaar, vergelijkenderwijs koele zomers en groote vochtigheid DE VERSPREIDING EN VERDEELINfi DER SOORTEN. der lucht kenschetsend zijn, wordt de verspreiding van die planten belet, welker transpiratie ten gevolge van de toenemende vochtigheid der lucht te beperkt wordt, en die voor het tot rijpheid brengen van kiemkrachtige zaden hooge zomertemperaturen noodig hebben. De meteorologen hebben op bepaalde kaarten de verdeeling der klimaatsfactoren op deze wijze aanschouwelijk gemaakt, dat zij alle plaatsen met dezelfde wintel-temperatuur, dezelfde zomertemperatuur, dezelfde hoeveelheid jaarlijksche neerslag uit de atmosfeer enz. door lijnen, die zij isochimenen, is ot lier en, isohyeten enz. noemden, verbonden. De van klimaatsfactoren afhankelijke verspreiding der planten laat zich op dezelfde wijze uitdrukken, als men al die plaatsen, waar de eene of andere soort door klimaatstoestanden wordt tegengehouden, door een lijn verbindt. Zulke lijnen worden vegetatielijnen genoemd, en als zij langs de helling van een berg verloopen, pleegt men ze ook wel hoogtegrenzen te noemen. Daar iedere plantensoort naar de verschillende windstreken door verschillende klimaatsfactoren in hare verdere verspreiding wordt belemmerd, kan voor iedere soort een noordelijke, noordoostelijke, oostelijke, zuidoostelijke, zuidelijke enz. grens, of vegetatielijn worden vastgesteld. Als men echter al deze grenzen van een soort met elkander verbindt, krijgt men eene in zichzelf terugkeerende lijn, die verspreidingslijn genoemd wordt, Deze heeft in do meeste gevallen veel gelijkenis met een ellips, welker lange as zich richt naar de breedteciikcls of parallellen. Zij wordt echter door de dichtbij gelegen zeekusten in haren vorm niet zelden gewijzigd. Ook nabijliggende bergen zullen velerlei afwijkingen en zelfs allerlei uitbuigingen kunnen teweegbrengen. De verspreidingslijn omsluit dus het geheele verspreidingsgebied, waai in de genoemde soort niet alleen geschikte levensvoorwaarden vindt, maar waaiin zij ook feitelijk leeft, in stand blijft en zich vermenigvuldigt. Dit laatste moet hier vooral op den voorgrond worden geplaatst, omdat de ervaring heeft geleerd, dat een plantensoort niet noodwendig op al die plaatsen voorkomt, waar de levensvoorwaarden voor haar gunstig zijn. Alleen de grenslijnen van het verspreidingsgebied worden door de klimaatstoestanden van den tegenwoordigen tijd aangewezen; hoe de plantensoort in dat gebied is gekomen, hangt daarentegen niet van het tegenwoordige klimaat, maar van vroegere voorvallen in de geschiedenis der aarde af, waardoor ten allen tijde plantenverhuizingen op groote schaal zijn teweeggebracht. Ook moet in elk bijzonder geval ter sprake komen de vraag, in hoe ver in de vroegere en de tegenwoordige omstandigheden de verspreidingsmiddelen der planten zich konden doen gelden. De verspreidingsgebieden zijn zeer ongelijk van grootte. Vele soorten worden slechts op een enkelen berg, in een enkel dal of op een enkel eiland aangetroffen. Zij worden endemische soorten genoemd. Als voorbeelden van zulke endemische soorten kunnen uit Zuid- en Middel-Europa de volgende worden aangevoerd: Iberis gibraltarica uit Gibraltar, Euzomrdendron Burgaeanutn uit Midden-Spanje, Dioscorea pgrenaim uit de Midden- en Oost-Pyreneeën, Sa.rifraga florulenta uit Ligurië en Piemont, Heracleum alpinum uit den Jura] VERSPREIDINGSGRENZEN. Hieracium Grisebachii uit het Ötzdal in de Centraalalpen van l Tirol lyl»»petraea uit den Val Vestino, Hhizobotnja alpino uit 1 assa en Belluno^ent,an,< Frölichii uit de Alpen van Krain en Karinthië, Wulfenia canntluaca uit harinthie Smperebum Pittoni! uit het Serpentijngebergte in Boven-Stiermarken, 8rh,*nkn Mica uit Podolië, Viscaria nivalis uit het Rodnaërgebergte ,n Noord-Zevenburgen, P-diculari, limnogena uit het Bihargebergte, HepaUca transsdvamca u t Zuid-Zevenburgen, Haberlea rhodopensis uit het Khodopegeberg e, . ' dreichii van den Thessalischen Olympus, Helichn/mm mrgtmcmivan den Athos, Campanula aizoon van den Parnassus, Hypericum fragile mt Luboea, 7^/ ^ Or^an/tó uit Kyllene, GIoMat*» van Chelmos, CeplMheu, cucullata van Kreta, «««m van Malta, iVtejji.,f de in andere omstandigheden gebrachte soorten kwijnden weg en gingen, zonder een nakomelingschap achter te laten te niet, öf er deden zich die veranderingen in den vorm voor, die men als variëteiten pleegt aan te duiden, (zie blz. 35 en 36). Deze veranderingen bleven echter niet bij de nakomelingschap behouden; zij werden niet erfelijk, en nooit is uit eene door oorzaken van klimaat of , liet leven «lor planten. IV. DE VERSPREIDING EN VERDEELING DER SOORTEN. liggen, en in nog meer andere gevallen sluiten ze als breede banden en gordels aaneen. I)e laatste verdeeling komt vooral voor langs de oevers van stroomende en stilstaande wateren, en laat zich verklaren door den gelijkmatig afnemenden vochtigheidstoestand van den grond met den toenemend grooter wordenden afstand van den oever, en bij stilstaande wateren ook door het vooruitdringen van de plantenwereld van de randen naar het midden der poelen en plassen, met andere woorden, uit de gelijkmatig vorderende verandering van de het water opvullende kluwens in rietbosschen, van deze in bloemgewas en dan verder in kussens, struikgewas en bosch. Zeer dikwijls komt het voor, dat twee, drie of meer gemeenschappen dooreen gedrongen zijn en in zekeren zin boven elkander zijn afgezet. Een dennebosch kan op zich zelf staan, dat is, het kan alleen uit den voorrang innemende pijnen of dennen en misschien enkele ingestrooide andere boomen bestaan, zonder dat op den bodem van het woud iets anders is te zien dan afgevallen, droge, den grond bedekkende naalden. Er kunnen zich echter beneden op den grond ook kussens van moszoden hebben gevormd, er kan struikgewas van heide zijn ontstaan, laag struikgewas van Calluna vulgaris, Struik heide, of van Erica carnea, en hoog struikgewas van Juniperus, .1 en everbes, kan ertusschen opgeschoten zijn, gemeenschappen, waarvan ieder voor zich zonder bedekking door de kronen der pijn- of masthoornen kan bestaan en ook dikwijls genoeg als zoodanig, dus zelfstandig wordt aangetroffen. Maar al is ook de aanwezigheid van liet eene gemeenschap voor het bestaan van het andere niet volstrekt noodzakelijk, toch blijkt uit het feit van het te zamen voorkomen reeds, dat door de aaneensluiting geen enkel deel schade lijdt, en het is veel waarschijnlijker, dat de op denzelfden grond ontwikkelde gemeenschappen elkander vooruithelpen en ondersteunen. In vele gevallen is dat zelfs boven allen twijfel verheven, zoo bijvoorbeeld dan, als een gemeenschap van hooge planten zich op den door een gemeenschap van lage planten toebereiden grond ontwikkelt, zonder dit geheel te verdringen. Uit deze opmerkingen blijkt, dat de vereenigi 11 g van verschillende plantengemeenschappen ver van toevallig is, dat zich altijd slechts zekere bepaalde gemeenschappen met elkander verbinden en elkander wederkeorig doordringen kunnen en dat ook in dit opzicht volgens strenge orde en naar onveranderlijke wetten gehandeld wordt. Om de hier aangeduide tegenstelling in de groepeering der genootschappen duidelijk te maken, zij op twee afbeeldingen gewezen. De eene, op de plaat van blz. 297, laat ons een bosch zien, dat enkel bestaat uit hoogstammige Beuken, Faqus sylvatica, en op welks grond slechts afgevallen bladeren zijn te zien. De andere op blz. 307, stelt een bosch uit Dalmatië voor, waarin onder de kronen van Quercus ilex, [de Atijdgroene Eik, in Zuid-Europa zeer verspreid] nog twee gemeenschappen duidelijk boven elkander zijn te zien, beneden eene laag van grassen en kruiden, en daarboven een laag van altijdgroene heesters, met name Myrtus communis, Pistacia terebinthus, Arbutus unedo en Viburnum tinus. PLANTENGEMEENSCHAPPEN EN FLORA'S. Men heeft de op de aangegeven wijze gevormde vereenigingen van gemeenschappen met den naam plantenformaties aangeduid, en bij do keuze van dezen naam waarschijnlijk gedacht aan de vereeniging van een aantal gesteente- Een bosch in Zuid-Dal matië, waarin laagsgewijs verschillende plantengemeenschappen voorkomen. — Zie blz. 306. lagen, door de geologen „formaties" genoemd. Deze naam is juist niet gelukkig gekozen, maar nu hij eenmaal in de wetenschap is ingevoerd, kan hij behouden blijven; alleen moeten wjj er op wijzen, dat de nut elkander tot een formatie DE VERSPREIDING EN VERDEELING DEI! SOORTEtf. verenigde gemeenschappen niet «lt«d duidelijk .gelaagd" zijn Zoo H)™0,*eelJ vindt mon in veel tropische wouden gemeenschappen ingevoegd, die tot de m . : „lende rubrieken Scoren en, wat de Ïïfr--£5« rr mef It-^: fatnnl onmogelijk is, duidelijke lagen te onderscheiden. „ "X andere gevallen vormen do tot een formatie verbonden gemeen- , rio vier of no- meer lagen of verdiepingen onderscheiden. Kr zijn fa" ïaties waarin iedere huig tot een andere rubriek van gemeenschappen be- formatu , <« drie lagen tot dezelfde rubriek behooren, en waar'zicïi bij voorbeeld drie ongelijk hooge rietbosschen en verschinende grojen I I boven elkander opbouwen, of waar twee bosschen a dus met elkander zijn verbonden, dat de kronen der eene boomsoort een bovenste, de kronen a"dTrte7;l7in°trtirvaTrhoo(«nk op gewezen dat door „e '"""ais zich echter de plaatselijke omstandigheden van klimaat en bodem in !,tkeeenor»gekbtédem' '"ÏLrta'moli "uitgaan van de stelling, :::, i d r - °;a ?:" j £„ /: t -• o ^i h tr;; ad„- veranderde uitwendige oms au 0 ^ 00k het landschap tengemcenschappen opduike floragêbiedeu vormt. een ander aanzien krygt, een grens oer plantengemeenschappen en flor a' s. Hiermee is tevens het doel eener wetenschappelijke plantengeografie aangegeven. Wij zijn daarvan, helaas, nog mijlen ver verwijderd. Wij kennen nog maar gebrekkig de plantengemeenschappen van Middel- en Noord-Europa, en bij vele zeer groote gebieden is er omtrent de belangrijkste grondslagen voor een begrenzing der Horagebieden zoo goed als niets bekend. Dus blijft voorloopig niets anders over, dan met het weinige, dat reeds bekend werd, te woekeren en zich in vele streken te houden aan de grenzen door onderzoekers in vroegere tijden vastgesteld, hoewel die op andere grondslagen steunen. Van dit standpunt uitgaande, kan men bijvoorbeeld de volgende flora's onderscheiden: 1. Arctische of Noordpoolflora. l)e noordelijke deelen van Europa, Azië en Noord-Amerika, naar het Zuiden ongeveer tot den poolcirkel reikend. 2. Baltische of Oostzef.flora. Scandinavië, Grootbrittannië, Noordduitsche Laagvlakte, West-Rusland, in het Zuiden in de Mediterrane of Middellandsche en in de Pontische of Zwarte-Zeeflora tongvormig naar voren dringend of er eilandvormig tusschen in geschoven. 3. Pontische of Zwarte-Zeeflora. Zuidoost-Europa, Ivlein-Azie met uitzondering van de Zuid- en Westkust, Kaukasus, Koerdistan, Perzië in de buurt van de Kaspische Zee. 4. Mediterrane of Middellandsche Flora. Kustlanden van de Middellandsche Zee, namelijk Zuid-Europa, West- en Zuidkust van Klein-Azië, kusten van Syrië, Egypte, Tunis en Algerië. 5. Atlantische Flora. Azoren, Kanarische eilanden, Westkust van het Pyreneesche schiereiland, Marokko. (i. Siberische Flora. Laagland van de Ob en haar brongebieden tot het Stanovoï-gebergte. 7. Kamschatkische Flora. Noordoost-Azië, zuidwaarts tot de Amoer. 8. Amoerflora. Het Amoergebied, Mandsjoerije. 0. ('hineesche Flora. China, Japan, zuidwaarts tot dicht bij den keerkring. 10. Middelaziatische Flora. Mongolië, Thibet, in het Westen door het steppengebied aan het Aralmeer, in het Zuiden door den Hindoe Koesj en den Himalaya begrensd. 11. Zuidarabisch-Mesopotamische Flora. Noordkust van het Somaliland, Zuid-Arabië, Mesopotamië, Kusten van de Perzische Golf. 12. Saharaflora. Sahara tot ongeveer den 15den graad N.B., Noord- Arabië. 13. Soendanflora. In het Noorden door de feahara, in t Zuiden dooi den tienden graad N.B., in het Oosten door het hoogland van Abessynië begrensd. 14 Guineesche Flora. Van den loden graad N.B. tot den loden giaad Z.B., oostwaarts tot den 35sten graad O. L. 15. Zambeziflora. Van den tienden graad Z.B. tot ten Zuiden van de Oranjerivier, oostwaarts begrensd door het Drakengebergte en het Nyassametr. 16. Abessynische Flora. Abessynië en het daaraan in 't Zuiden grenzende bergland. de verspreiding en verdeeling der soorten. 17. Oostafrikaansche Flora. Van de kust van den Indischen Oceaan tot de Oostafrikaansche gebergten, naar het Noorden tot 8° N.B. 18. Kaapflora. Zuidwestelijk deel van het Kaapland, ten Noorden door de Karroowoestijn begrensd. 19. Madagassische Flora. Madagascar. 20. Indische Flora. In het Westen door den Indus, in het Noorden door den Himalaya en het Yunnangebergte, in het Oosten door de straat van Lombok en de straat van Makassar begrensd. 21. Pacifische Flora of Stille-Zuidzeeflora. Eilanden in den Grooten of Stillen Oceaan, door de Molukken en de Marquesasgroep in 't Westen en Oosten, door de Sandwicheilanden en Nieuw-Zeeland in 't Noorden en Zuiden begrensd. 22. Tasmanië-Flora. Victoria, Tasmanië, Nieuw Zuid Wales en de aangrenzende gebieden. 23. Australische Flora. Middel- en West-Australië. 24. Canadeesche Flora. In hot Noorden begrensd door de Arctische of Noordpoolflora, naar het Westen door het Rotsgebergte afgesloten en naar het Zuiden reikend tot in het gebied der vijf groote nieren. 25. Columbisohe Flora. In het Noorden door de Arctische Flora, in het Oosten door het Rotsgebergte, in het Zuiden door den 50sten graad N.B. begrensd. 26. Mississippiflora. Naar het Noorden tot het gebied der gioote meien, naar het Zuiden tot in Florida reikend, met uitsluiting van het zuidelijk derde gedeelte van dit schiereiland, naar liet Westen door den 95sten graad W. L. begrensd. 27. Missouriflora. Gebied van de Missouri en van het hoogland tusschen het Rotsgebergte en het Cascadengebergte. 28. Californische Flora. Kustengebied ten Westen van het (ascaden- gebergte. Californië. 29. Texasflora. Arigona, Texas, Noord-Mexico. 30. Mexicaansche Flora. Mexico tot Nicaragua. 31. Antillenflora. De Antillen en de Bahama-eilanden. Zuidpunt van Florida. 32. Braziliaansche Flora. In het Westen begrensd door de Andesketen van de golf van Guayaquil tot Tucuman, in het Zuiden door den 30sten graad Z.B. 33. Austraal-Amerikaansche Flora. Kustgebied ton Westen van de Andesket< n en het deel van Zuid-Amerika tusschen 30° en 50° Z.B. 34. Maghellaenflora. Het Westen van Zuid-Amerika naar t Nooiden tot op 40" Z.B., in het Oosten tot den 50sten graad Z.B. reikend, met uitsluiting van de hooggebergten. 35. Antarctische of Zi'idpüolflora. Eilanden in het Zuidpoolgebied, hooggebergten van de zuidpunt van Amerika. In dit overzicht is slechts terloops eenige aandacht geschonken aan de tegenwoordig in de hoogere bergstreken voorkomende en tot betrekkelijk kleine oppervlakten beperkte Flora's. En toch wijken deze van de 1 lora s dei lagere berglanden en die der aangrenzende vlakten vaak veel meer af dan de ï lora s, die in 't gebied der vlakten naast elkander zijn gelegen en gewoonlijk zich over wijde landstreken uitstrekken. Zoo bijvoorbeeld wijkt de Flora der Middeleuropeesche hooggebergten, die gewoonlijk als Alpenflora wordt aangeduid, van de ten Noorden der Alpen ontwikkelde Baltische of Oostzeeflora en de ten Zuiden over de kustlanden van de Middellandsche Zee verbreide Mediterrane ol Middellandsche flora zoozeer af, dat zij noch met de eene, noch met de andere kan worden vereenigd. Ook de Flora der hooggebergten in Zuid-Europa wijkt van de Middellandsche Flora evenzeer af als van de Alpenflora en moet als een afzonderlijk Floragebied worden onderscheiden, dat het notorische gebied genoemd wordt (van vótoc, het Zuiden en 'Óqoc, berg). Juist zooals in Middel-Europa gaat het echter in alle streken, waar zich kolossale gebergten verheffen, en waarschijnlijk zou men buiten de genoemde 35 Floragebieden nog wel evenveel Floragebieden van het hooggebergte kunnen onderscheiden. Welke groote beteekenis echter juist deze Flora's van het hooggebergte voor het ontstaan van die in het laagland en over 't geheel voor de geschiedenis der plantenwereld bezitten, zal in het volgende hoofdstuk worden uiteengezet. 5. Het uitsterven der soorten. In het hoofdstuk van dit werk, 't welk den oorsprong der soorten behandelt, werd de stelling verdedigd, dat de in den loop der tijden opgetieden nieuwe soorten resultaten waren van de kruising der reeds bestaande sooiten. Deze meening vindt krachtigen steun door het gedrag van die plantengeslachten, die in het eene gebied door talrijke, in een ander slechts door een enkele sooit vertegenwoordigd zijn. Bij vele geslachten is de rijkdom aan vormen ontzaggelijk groot. Men heeft moeite, de vele soorten van zulke geslachten in eene gemakkelijk te overziene reeks te rangschikken, omdat ze naar verschillende richtingen door tusschenvormen zijn verbonden en, om zoo te zeggen, naai links en naar rechts met elkander verwant zijn. In de kringen dier talrijke soorten van een geslacht duiken ook nog in den tegenwoordigen tijd telkens weer nieuwe vormen op, die, zooals duidelijk kan worden aangetoond, het resultaat van kruisingen zijn. Zoo bij voorbeeld is de veelheid van vormen in den kring van het geslacht liubutt, Braambes, in Middel-Europa buitengewoon groot. I)e botanici van de oude school meenden dit daaraan te moeten toeschrijven, dat de soorten \an dit geslacht om onbekende redenen, vermoedelijk uit een innerlijken drang, van hun soort afweken. Tegenwoordig twijfelt niemand, die eenig inzicht heeft, er meer aan. of veel van deze gewassen, die men voor de resultaten van een afwijking van de soort hield, zijn door kruising ontstane soorten, dagteekenend uit een betrekkelijk jong verleden. De mogelijkheid van kruisbestuiving had zich voorgedaan, doordat bij die verschuivingen en veranderingen der Flora's, als welker gevolg de tegenwoordige verdoeling der planten moet worden beschouwd, in Middel-Europa verschillende uit vroegere perioden in stand gebleven Kubussoorten samentroffen en naast elkander bleven leven. In het kustland van Dalmatië en Griekenland, waar zich bij deze verschuivingen en veranderingen slechts eene enkele soort, namelijk Kubus uhnifolius Schott vestigde (Rubus amoenus volgens Portenschlag) hield ook de vermenigvuldiging der vormen op. Uit de eenige, daar inheemsche soort ontstond steeds een onveranderde nakomelingschap, of met andere woorden, Jïubus ulmifolius bleef in genoemd gedeelte van het Middellandsche I loragebied in hare specitieke kenmerken standvastig. De botanici van de oude school meenden, dat deze Itubussoovt nu eens bij uitzondering geen neiging bezat, om van de soort af te wijken, of om de geleerder klinkende, maar niet beter verstaanbare wijze van uitdrukking te bezigen, zij zou de tendens tot differentiëering missen. l)e zaak is echter veel eenvoudiger en natuurlijker te verklaren. In het gebied, waar alleen deze enkele Kubussoort zich voor goed vestigde, ontbrak de mogelijkheid, dat er door kruisbestuiving nieuwe Rubussoorten ontstonden. Misschien treft Kubus ulmifolius bij toekomstige verschuivingen van de Floragebieden nog eens samen met één of met meer soorten van Braambes uit naburige gebieden. Dan kan het niet uitblijven, of deze soort levert weer haar aandeel tot het ontstaan van nieuwe Kubussoorten. Maar indien door de eene of andere gebeurtenis de gansche Kubusflora en de aangrenzende gebieden werd vernietigd en Rubus ulmifolius bleef alleen stand houden, dan zouden evenmin als tot nu toe uit die soort nieuwe soorten voortkomen. Een geheel alleenstaande soort kan zich daar, waar de toestanden van klimaat en bodem haar gunstig zijn, langs ongeslachtelijken en langs geslachtelijken weg onveranderd eeuwen aaneen verjongen en vermenigvuldigen, maar zij kan geen rol meer spelen bij het ontstaan van nieuwe soorten. Als eindelijk ook deze, door haar afzondering niet meer aan het vormen van nieuwe soorten deelnemende soort ten onder mocht gaan, wat bij de herhaaldelijk voorkomende veranderingen van het klimaat en de daardoor teweeggebrachte herhaalde verschuivingen der verspreidings-grenzen der planten niet onmogelijk is, dan zou deze gebeurtenis gelijkstaan met het in 't genoemde gebied uitsterven van het geheele geslacht, als welks laatste vertegenwsordigster deze soort zich had gehandhaafd. De vergelijkende onderzoekingen van fossiele plantenoverblijfselen hebben geleerd, dat het uitsterven van afzonderlijke soorten veelvuldig, maar daarentegen het uitsterven der door de botanici als geslachten aangeduide groepen van soorten zelden voorkomt. Het verreweg grootste deel van de planten, welker overblijfselen uit vroegere perioden in fossielen toestand zijn blijven bestaan, behoort tot geslachten, die ook in den tegenwoordigen tijd voorkomen. Alleen wijken vele van de thans levende vertegenwoordigers, wat de soort betreft, af van de uitgestorven geslachten. Men krijgt den indruk, dat de nu levende de uitgestorvene vervangen en de rol dier laatste hebben overgenomen. Ook is het opmerkelijk, dat de fossiele overblijfselen vaak op heel andere plaatsen worden gevonden dan daar, waar tegenwoordig de naaste verwanten leven. Van uitgestorven geslachten biedt de groep der Wolfsklauwen, Lycopodiaeeae, en die der Paar destaarten, Kquisetaceae, de treffendste voorbeelden. Van de plantengeslachten, die tegenwoordig de aarde bedekken, zijn die, welke nog slechts door een enkele soort vertegenwoordigd zijn, het meest blootgesteld aan 't gevaar van te zullen uitsterven. Dat gevaar wordt dan vooral groot, als de bedoelde soort slechts in een enkele landstreek voorkomt, zooals bij voorbeeld met Weluitschia het geval is. Voor het geslacht Rhodothamiius, waarvan tegenwoordig slechts ééne soort, namelijk Rhodotliamnus chamaecistus leeft, welker verspreidingsgebied echter door het uitgestrekte terrein, dat van de Oost-Alpen tot den Altaï reikt, wordt afgebroken ot in twee deelen gesplitst, is waarschijnlijk liet gevaar voor uitsterven met zoo groot, omdat men mag veronderstellen, dat zelfs dan, als deze soort ten gevolge van wijzigingen in het klimaat op het eene punt volkomen zou verdwijnen, zich nog altijd exemplaren der plant op een ander, ver verwijderd punt, dat niet licht juist dezelfde klimaatsverandering zal ondergaan, zullen handhaven. Datzelfde „eldt van het geslacht Loiseleuria, waarvan wij als eenige vertegenwoordigster de soort Loiseleuria procumbens of Azalea procumbens kennen, en die in de hooggebergten van Middel- en Zuid-Europa en dan weer na een wijde gaping in het arctische gebied voorkomt. Wat de uitgestorven soorten aangaat, hun aantal is buitengewoon -■•root. Elke groep van soorten, waarvan zoowel levende als fossiele soorten bekend zijn geworden, biedt er leerrijke voorbeelden van aan. Van de nu levende planten neemt men aan, dat de endemische soorten in hun bestaan liet meest bedreigd of, met andere woorden, het eerst aan uitsterven blootgesteld zyn. Wanneer zich in het beperkte gebied der Zuidelijke Oost-Alpen, waar de beroemdste van alle endemische soorten, namelijk Wulfenia carinthiaca groeit, klimaatstoestanden mochten voordoen, die noch de geslachtelijke, noch de ongeslachtelijke verjonging en vermenigvuldiging van de genoemde soort toelaten, en het haar ook onmogelijk maken, zich te verplaatsen, dan zou Wulfenia carinthiaca over korteren of langeren tijd geheel van de aarde verdwijnen. Daarmee zou dan nog niet het geslacht Wulfenia uitgestorven zyn, want men vindt in Albanië een tweede soort, Wulfenia Baltazzii; in Noord-Syne eene derde, Wulfenia orientalis en in den Himalaya een vierde soort van dit geslacht, met name Wulfenia Amherstia. Daar ook deze endemisch voorkomen, dus aan een bepaalde plaats gebonden zijn, zouden zij, wel is waar, door hetzelfde noodlot kunnen worden getroffen en dan zou het geheele geslacht 1» ulfema uitgestorven zijn. Maar toch is het geval denkbaar, dat de verandering van klimaat in t gebied van de zuidoostelijke Alpen niet alleen geen uitsterven ten gevolge had, maar tot een uitbreiding van het verspreidingsgebied van Wulfenia carmthiaca leidde en dat dan niet langer, zooals nu. aan verplaatsing en verhuizing dezer plant hinderpalen in den weg waren gelegd. Dan zou het er zelfs toe kunnen komen, dat de nu zoo ver van elkaar wonende vier soorten nog eens werden samengebracht, dat er onderling kruisbestuiving plaats had en dat er meer soorten ontstonden van het geslacht H ulfenia. Vit dit voorbeeld kan men zien, dat men met veronderstellingen omtrent het toekomstig lot der soorten niet voorzichtig genoeg kan zijn. Vele endemische soorten zijn waarschijnlijk in den eerstvolgenden tijd tot uitsterven gedoem< . maar het is ook niet onmogelijk, dat hun in de toekomst nog een belangrijke rol te spelen wordt gegeven. Op welke wijze de vervanging der uitgestorven soorten tot stand komt en hoe de door kruising ontstane nieuwe soorten de plaats hunner stamouders innemen, werd reeds op blz. 133 en 134 besproken, en wij behoeven bij de daar gemaakte opmerkingen alleen nog deze te voegen, dat het vervangen worden, als het bij planten in op elkander volgende geologische perioden wordt waargenomen, op den beschouwer den indruk maakt van een omzetting der soorten, en dat het in een tijd, toen de groote beteekenis deikruisbestuiving voor het ontstaan van nieuwe soorten nog niet werd ingezien, beschouwd werd als een verschijnsel door den onmiddelijken invloed van het wisselende klimaat veroorzaakt. Van het volledig uitsterven moet wel onderscheiden worden het slechts tot enkele deelen van het verspreidingsgebied zich bepalende uitsterven der soort. Een gedeelte der hierop betrekking hebbende talrijke ervaringen betreft opzettelijke en onopzettelijke door de menschen teweeggebrachte uitroeiing; het grootste gedeelte echter heeft betrekking op gevallen, waarbij het tot een beperkt terrein zich bepalende uitsterven door natuurlijke, van den invloed der menschen onafhankelijke gebeurtenissen werd veroorzaakt. Herhaaldelijk werd gewezen op planten, die zich midden in de thans voorkomende Floragebieden voordoen als verloren posten, en die blijkbaar overblijfselen zijn van een Flora, die vroeger gevestigd was op het bedoelde terrein, maar die er verdrongen is en naar naburige streken is verhuisd. Als het verdringen en verhuizen 't gevolg waren van klimaatsveranderingen, is het begrijpelijk, dat enkele soorten of ook geheele gemeenschappen hier en daar op in 't bijzonder begunstigde, hoewel dan zeer weinig uitgestrekte plekken konden achterblijven, en in dat geval zijn zulke als eilandjes ingestrooide standplaatsen, als 't ware, losgerukt van het hoofdverspreidingsterrein, dat zich in de naaste omgeving heinde en ver uitstrekt. Opmerkelijke voorbeelden van zulke gevallen vormen verscheiden, tot eilandachtige standplaatsen in de zuidoostelijke Alpen beperkte plantensoorten, zooals Daphne Magayana. Deze plant komt voor op de hellingen van enkele bergen in de buurt van Laibach in Krain. Vóór men de Flora van het Balkanschiereiland nauwkeuriger kende, heerschte de meening, dat Daphne Blagai/ana op de genoemde bergen in Krain en nergens anders voorkwam. De nieuwe botanische onderzoekingen leerden echter, dat deze Daphne eigenlijk op het Balkanschiereiland, en wel in Bosnië en Servië, haar hoofdverspreidingsgebied had en dat de standplaats in Krain zich tegenover dat hoofdverspreidingsgebied verhield als een eiland, dat vóór een continent is gelegen. Wie deze merkwaardige plant, die in Krain wel „Koningsbloem'' wordt genoemd, omdat koning triedrich August van Saksen in 1838 een reis naar Krain deed, om de zeldzame soort op haar beperkte standplaats waar te nemen, gezien heeft, en opgemerkt hoe de plant daar nog slechts in eenige duizenden exemplaren voorkomt, en hoe bij deze door de verhindering der autogamie en 't weinige insectenbezoek slechts uiterst zelden vruchten rijpen, zal wel tot de overtuiging moeten komen, dat een reeks van zeer strenge winters in staat zouden zijn, haar in Krain volkomen te doen uitsterven. In het hoofdverspreidings-district op het Balkanschiereiland kan zij zich ook dan, wanneer zij mogelijk eens in Krain uitgestorven ware, nog ongestoord handhaven, want het is niet waarschijnlijk, dat de oorzaken, die het uitsterven op het kleine Kraingebied teweegbrengen, ook voor alle standplaatsen in het op 50 mijlen afstands gelegen hoofd verspreidingsgebied op 't Balkanschiereiland zullen gelden. Een zeer merkwaardige pendant van Daphne Blagayam werd niet lang geleden in Karinthië aangetroffen. Op een noordelijke helling van den Kora p werd daar op een zeer kleine uitgestrektheid Waldsteiniu ternata in het wild gevonden, een plant, die in de bergen van Centraal-Azië, met name in den Altaï zeer veelvuldig voorkomt, honderd mijlen verder westelijk op een klein gebied van de bergen bij Kroonstad in Zevenburgen weer opduikt en dan weer vele mijlen verder naar liet Westen op een kleine plek in Kannthie, a s op een verloren post, werd gevonden. Indien in een ongunstig jaar de exemplaren op dat kleine terrein van den Koralp te niet gaan, dan zou Waldsteinia ternata als burgeres uit de Flora van Karinthië moeten worden doorgestreept Dat gevallen zooals deze, die hier voor Daphne Blagayam en U ahhtenua ternata mogelijk en waarschijnlijk werden genoemd, zich inderdaad ook hebben voorgedaan, bewijzen de plantensoorten, die in het eene gebied als bestanddeelen der tegenwoordig toonaangevende Hora zeer verspreid zijn, doch in een ander Floragebied alleen in fossielen toestand te vinden zijn, en wel in omstandigheden, die in t minst geen twijfel overlaten, of zij hebben er vroeger werkelijk geleefd, maar zijn nu al sinds geruimen tijd uitgestorven. Rhododendron ponticum b.v., eene plant, die een integreerend deel uitmaak van de Flora, die tegenwoordig in de buurt van de Zwarte Zee zich heef ontwikkeld, komt afgescheiden van dit hoofdverspreidingsgebied ver in het Westen, in Zuid-Spanje voor en daar op een beperkt gebied. In fossielen toestan wordt deze Khododendron ook in de Alpen, namelijk op de zuidhelhng van (e Solsteinketen in Tirol, in de bovenste lagen van de zoogenaamde Hottingei breccie" aangetroffen. Deze plant was dus eens door Zuid- en Middel-Europa tot 47» N.B. verspreid. In Zuid-Spanje heeft zij zich nog op beperkt terrein als op een eiland in stand weten te houden; in de Alpen echter is zij uitgestorven. Een tegenhanger tot deze Khododendron ponticum vormen vele Juglandaceeën. die tegenwoordig deel uitmaken van de wouden van Noor*-Amerika en in Europa nog alleen in fossielen toestand worden aangetroffen. De resultaten van het onderzoek naar de geschiedenis van de afzonder ij e soorten vormen natuurlijk den grondslag voor een geschiedenis der gehee e plantenwereld. Terwijl vroeger de bestudeering der fossiele resten als belangrijkste bron voor zulk een geschiedenis werd beschouwd, neemt men tegenwoor ïg ook de verspreiding der levende planten in den kring van waarneming op. en met name aan de endemische, zoowel als aan de als eilanden in vreemde Floragebieden gestrooide soorten wordt nu de beteekenis gehecht, die zij 111 zoo hooge mate verdienen. . , Vooral over de toestanden in de jongste perioden van de geschiedenis dei aarde gaat een beteekenisvol licht op door zulke onderzoekingen van endemisc ie of als verloren posten achtergebleven soorten. Bij uitstek leerrijk is in dit opzicht het gedeelte van Centraal-Europa, dat de deelen aan Oostenrijk-Hongarije omvat, want vier groote Floragebieden ontmoeten er elkander. De kust van de Adriatische Zee wordt daar bewoond door die karakteristieke vegetatie, die men de Mediterrane ot Middellandsche noemt, en waai in vooral bosschen van altijdgroene Eiken, Laurieren, hoog struikgewas van Myrten, Pistacia's, Arbutus unedo, hoog Heidekruid, en laag struikgewas van Cistrosen en Lipbloemigen toonaangevend zijn. In het Noorden treft die Flora samen met de Baltische of Oostzeeflora, die door bosschen van Dennen en Sparren, struikgewas van Brem en Blauwe en Hoode Hoschbessen gekeumeikt is. Naai liet Oosten strekt zich over het lage bergland en de wijde vlakten de Pontische Flora uit, die door bosschen van zomergroene Eiken, Quercus austriaca, en bloemgewas van CaryophyUeeën, Composieten, Steppengrassen als Stipa en Pollinia gekarakterizeerd wordt. En liet hooggebergte zoowel in het Pontische als in het Baltische Floragebied vertoont in zijn bekleeding nog een vierde Flora, de Alpenflora, waarvoor als kenmerken de groepen Bergdennen, struikgewas van Rhododendrons of Alpenrozen en kussens, waarin stijve Zeggen, als Carex firma en Carex curoula voorkomen, kunnen worden genoemd. De laatstgenoemde Flora breidt zich niet over een onafgebroken terrein uit, maar vertoont tallooze gapingen. Terwijl zij dus bij een archipel kan worden vergeleken, een eilandenzee als het ware, laten zich de drie andere Floragebieden bij vastelanden vergelijken, waarvoor hier en daar grootere en kleinere eilanden zijn gelegen. Deze in de aangrenzende Floragebieden ingevoegde eilanden verdienen nu in bijzondere wijze onze belangstelling. Binnen het gebied der Baltische Flora vindt men, vooral op zonnige, warme berghellingen en in afgelegen dalen, ver van de moderne verkeerswegen en in omstandigheden, die de mogelijkheid van immigratie in den nieuwen tijd totaal uitsluiten, bijvoorbeeld op de donkere, warme serpentijnrotsen in Beneden-Oostenrijk, op de löszterrassen en leisteenbergen van den zuid- en oostrand van het Boheemsch-Moravisch gebergte, in het midden van de Boheemsche bergen en westwaarts tot buiten de grenzen van Oostenrijk-Hongarije op verspreide punten tot aan den Harz, verder in liet gebied van de Noord- en de Centraal-Alpen vanaf het Weener bekken, dat is het laagland rondom Weenen, tot aan het Bodenmeer, met name in de afgezonderde hooge dalen van den bovenloop der Etsch en der lnn, deels afzonderlijk voorkomende, deels tot gemeenschappen verbonden plantensoorten, die hun hoofdverspreidingsgebied tegenwoordig in de Zuidrussische steppen, in de Krim en in de dalen van den Kaukasus hebben. Voor 't meerendeel kunnen deze planten met recht steppenplanten worden genoemd, en als zij de overblijfselen eener I' lora zijn, die eens haai gebied in Middel-Europa tot, aan den Harz uitstrekte, wat niet meer kan worden betwijfeld, dan is ook de slotsom gerechtvaardigd, dat onmiddellijk vóór de tegenwoordige, voor de Baltische Flora geschikte klimaatstoestanden een steppenklimaat met drogen, warmen zomer in het aangeduide gebied heeft geheerscht. Men mag op goede gronden aannemen, dat ook de overblijfselen der verschillende steppendieren, als steppenantilope, steppenmarmot, steppenegel, paaide- poot-springmuizen en fluit- of hamsterhazen, die in Midden-Duitschland werden aangetroffen, uit dezen tijd afkomstig zijn, dat die dieren samen met de steppenplanten leefden en zich tegelijk met deze ten gevolge van veranderingen in het klimaat naar het Oosten hebben teruggetrokken. Wanneer die wijzigingen in klimaat, van Middel-Europa optraden, is moeilijk te zeggen; maar zooveel is zeker, dat het steppenklimaat zeer lang moet hebben geduurd, dat de verandering van dat klimaat in het thans heerscliende slechts langzamerhand plaats had, en dat daarmee in overeenstemming de verhuizing der steppenplanten en steppendieren naar het tegenwoordig door hen bezette gebied slechts zeer langzaam geschiedde. , . Daar datgene, wat- voor de bestanddeelen van de eene Hora een nadeel is gewoonlijk voordeelig is voor de soorten van een naburig Floragebied, kan men de verhuizingen en verplaatsingen der planten eigenlijk beschouwen als verschuivingen der verspreidingsgrenzen. Zoodra zich de bestanddeelen van de eene Flora ten gevolge van het voor hen ongunstig geworden klimaat terugtrekken, wordt hunne plaats door die bestanddeelen der naburige Flora ingenomen, 'die juist bijzonder goed tieren bij dat veranderde klimaat, In het boven besproken geval was het onvermijdelijk, dat gelijktijdig met het wegtrekken der steppenflora, of wel der Pontische Flora, die bestanddeelen der Baltische Flora binnentrokken, wien een betrekkelijk koele, vochtige zomer het best behaagt. Waar die Baltische planten vandaan kwamen, kan aan geen twijfel onderhevig zijn; zij kwamen uit die aangrenzende gebieden, waar de voor hen passende klimaatstoestanden reeds te voren bestonden, dus uit de toenmalige kustlandschappen en van de bergen, waarheen de steppenflora niet was doorgedrongen. Toen deze planten uit het kustklimaat naar voren drongen en van de bergen naar beneden daalden, keerden ze in zekeren zin enkel terug naar het gebied, waar ze vroeger reeds gewoond hadden, en waaruit zo indertijd door de steppenplanten verdrongen waren geworden. Met andere woorden, 'vóór de heerschappij der Pontische of Zwarte-Zeesteppenflora in de dalen en vlakten van Middel-Europa had zich daar eene Flora ontwikkeld, die zeer veel geleek op die, welke wij tegenwoordig de Baltische of Oostzeeflora noemen. . . , . . Hoe lang de Baltische Flora vóór de komst der Pontische in het bezit van die landstreken was, waarin zij na het wegtrekken der Pontische opnieuw (ring heerschen, zou men ook niet bij benadering kunnen opgeven. Met zekerheid is echter uitgemaakt, dat zij in den tijd van de grootste uitbreiding der gletschers in Middel-Europa nog niet aanwezig was, en dat haar eerste binnenkomst in deze landen eerst na liet verdwijnen der groote gletschers moet hebben plaats gehad. . Ten tijde van de grootste uitbreiding der gletschers waren, in de plaats van de voor de Baltische Flora zoo kenschetsende wouden van Sparren en Dennen en de uitgestrektheden struikgewas van Brem en hooge Heide, daar lage Alpenplanten gevestigd, die te zamen kortweg als Alpenflora kunnen woulen aangeduid. Eertijds heersclite bij de botanici de meening, dat zich deze merk- waardige Flora ten tijde van de grootste uitbreiding der gletschers als een stroom uit het Poolgebied naar het Zuiden zou hebben uitgebreid. Die meening is echter niet in overeenstemming met de in den nieuweren tijd waargenomen feiten. Aan die oudere beschouwing lag ten grondslag de ongelukkige dwaling, dat de Flora van het Poolgebied overeenkwam met die van de Alpon in Middelen Zuideuropeesche landen. Als men de Arctische Flora met de Alpenflora alleen uit boeken en herbaria bestudeert en met elkander vergelijkt, komt men licht in de verzoeking, zeer nauwe betrekkingen aan te nemen tusschen de plantenwereld van het hooge Noorden en de Alpenflora, want een niet onaanzienlijk aantal soorten behoort werkelijk tot beide Floragebieden en ontbreekt tegenwoordig alleen in het wijde gebied tusschen Alpen- en Poolwereld. Maar juist van deze plantensoorten beliooren de meeste in de Alpen tot de grootste zeldzaamheden, en men vindt ze daar maar op enkele, niet groote uitgestrektheden, op zwarten humus, in venen en aan koude bronnen. Zeker zijn er vele botanici, die jaar uit jaar in naar de Alpen gaan, om daar planten te verzamelen, er alle lagere en hoogere toppen bestijgen, de afgelegenste dalhoekjes doorzoeken, ook grondige kennis der Alpenplanten bezitten en niettemin do Saxifraga cernua, Betula nana, Juncus nrcticus, Juncus castnneus en nog verscheiden andere soorten, die in de PoolHora algemeen zijn, nooit levend hebben gezien, eenvoudig omdat die planten zoo zeldzaam zijn in de Alpen. Wanneer daarentegen een plantkundige, die de Arctische Flora op de plaats, waar zij groeit, zeer nauwkeurig heeft leeren kennen, voor de eerste maal in onze Alpon komt, ontmoet zijn oog een geheel nieuwe wereld. Niet alleen dat het aantal der in de Alpen inheemsche soorten veel grooter is dan in het hooge Noorden, ook de samenstelling der beide Flora's verschilt verbazend veel. Juist die soorten, die in onze Alpen door hun talrijkheid van exemplaren het meest op den voorgrond treden, die er het grondweefsel van de plantengemeenschappen uitmaken, de Grassen en Zeggen, in tallooze exemplaren naast elkaar uitgebreide kussens vormend; de groepen van Borgdennen (l'imis moiitana of humilis), Alpenelsen (Alnus viridis) en Dwerg mispels (Contoneaster); het struikgewas van Alpenrozen, de tapijten van lage, op den grond liggende, houtige planten, als lihamnus pumila, Daphne striata, Salix return en Salix Jacquhiiam, en nog vele andere soorten, die als kenmerkende vormen op de rotsen en de puinvlakten zich vertoonen en het onovertroffen sieraad van het hooggebergte vormen; ja zelfs de naast de Alpenrozen meest bekende planten uit de Alpenflora, Valeriam celtira, Meum mutellina, Primula auricula (de Aurikel), Artemisia mutellina (de Edel ruit) en Ghiaphalium leontopodhim (het bekende Edel wit), komen niet voor in de Poolflora. De Alpenplanten van meer dan 50 geslachten ontbreken geheel in het Poolgebied, en van vele andere geslachten hebben beide gebieden wel eenige gemeenschappelijke soorten aan te wijzen, maar juist die, welke voor de Alpenflora zoo kenmerkend zijn, worden in het Noorden te vergeefs gezocht. Het is bepaald onzinnig te meenen, dat zulk een Flora uit het Poolgebied naar de Alpen zou zijn overgekomen, en men is eerder gerechtigd aan te nemen, dat de arme Flora van de Arctische streken voor een deel van de hooggebergten op zuidelijker breedten afkomstig is. 1114. De studiën over de verspreiding der Alpensoorten en over de geslachten, waartoe ze behooren, hebben aangetoond, dat eenige Alpenplanten in het hooggebergte der Karpathen, in den Kaukasus, in den Altaï, ja zelfs 111 den H 1111ahya terugkeeren, en op deze resultaten steunend, zou men de hypothese kunnen stellen, dat de Alpenflora van het Oosten afkomstig was, dat zij in den dikmalen tijd uit. den Himalaya en uit den Kaukasus naar de Oostalpen is gekomen Maar dan zou ook, wie dergelijke onderzoekingen over de Alpenflora in Kaukasus en Himalaya. instelde, op dezelfde feiten steunend, kunnen aannemen dat de bedoelde planten uit de Alpen daarheen waren verhuisd. Ik -doof dat men met zulke hypothesen in een kring ronddraait en het "estelde °doel volstrekt niet nader komt. Als de vraag moet worden beantwoord, waar de planten vandaan komen, die 11a den grooten diluvialen ijstijd het van "letschers en sneeuwvelden weer bevrijde land bevolkten, dan is het met noodig, zoo in wijde verte te zoeken. Wij behoeven ons enkel te binnen te brengen, dat ook in de periode vóór de grootste uitbreiding der gletschers op de hoogere bergen der Alpen een Flora moet hebben bestaan, en dat deze Flora ten gevolge der klimaatsveranderingen, met de gletschervorming samengaande, uit de hoogste gebieden op de bergen naar de lagere streken en in het voorland van de Alpen werd vooruitgeschoven. In den tertiairen tijd was do afneming der temperatuur met de hoogte stelli" niet belangrijk verschillend van tegenwoordig. Het relief der Alpen was i„ den miocenen tijd niet anders, dan dat wij tegenwoordig aanschouwen; ook i„ den eocenen tijd, ja zelfs in de jongere krijtperiode waren de Alpen reeds een bergland van beteekenis en ten deele waarschijnlijk reeds hooggeberg e. De Kal kal pen hadden hunne fjorden; de Centrale Alpen hadden diep ingesneden dwarsdalen. De plantenwereld, die de lagere berghellingen bekleedde, kon mtf die der hoogere gebieden niet overeenstemmen; er moesten ook toen, evenals nu verschillende boven elkander in lagen liggende Flora's zich hebben ontwikkeld. Ook gletschers kunnen zich op een breedte van 46" tot 48' en op een zeehoogte van 3000 M in de hoogste inzinkingen van het gebergte hebben uitgebreid en wel reeds op den geringen afstand van 50 KM. van liet strand, bij een verschil in jaartemperatuur van 8 tot 10 graden. Als op den hoogsten trap van den miocenen tijd in Zuidoost-Europa op de uitloopers der Alpen aan den rand van het Weenerbekken bosschen van Laurieren en Myrten hadden bestaan, sluit dat niet uit, dat op don hclineeberg bij Weenen, den Raxalp en den Hochschwab gelijktijdig een Alpenflora zich had ontwikkeld. Do Schneeberg in Krain, ten Noorden van de üolf del Ouarnero of van Fiuine, toont genoegzaam aan, dat zelfs een gebergte van slechts 1800 M aan zijn voet Laurieren en Altijdgoene Eiken, en op zijn toppen Alpenplanten kan huisvesten. .... 1 11 De fossiele overblijfselen dor miocene flora, die \vt| kennen, werden alle in laagvlakten gevonden en vertegenwoordigen dus alleen de planten van het heuvelland en van de voorgebergten, en conclusies omtrent den plantengroei der hoogere streken mogen daaruit niet worden getrokken. Dus laat zich op goede gronden aannemen, dat de meeste soorten der Alpenplanten al in den miocenen tijd op de hoogten der Alpen hebben geleefd, en dat de Alpenflora van daar herhaaldelijk naar lagere streken is vooruitgeschoven, maar altijd weer is teruggekeerd. Dat de Alpenflora daarbij velerlei veranderingen in hare samenstelling moet hebben ondervonden, spreekt van zelf. De bij de verschuivingen onvermijdelijke gedeeltelijke vermenging van de Alpsensoorten met de soorten der aangrenzende flora's gaf tot kruisingen en in zoover tot de vorming van nieuwe soorten aanleiding, waarvan zeker een deel zich naar de veranderde klimaatstoestanden had geschikt en dus zich in stand had kunnen houden. Vele der reeds in den miocenen tijd op de Alpen levende soorten zijn daar echter uitgestorven of hebben zich slechts op een kleine plek kunnen handhaven, wat met name geldt van de op blz. 314 vermelde Wulfenia carinthiaca in Karinthië en Rhizobotnja alpina op de Fassaner Alpen in Tirol. Aan den anderen kant zullen zich bepaalde soorten, die vroeger niet inheemsch waren in het hooggebergte, bij de uit de laaglanden terugkeerende Alpenplanten hebben aangesloten. Dat laatste geldt vooral voor het meerendeel van die soorten, die de tegenwoordige I'oolflora met de tegenwoordige Alpenflora gemeen heeft. Denken wij ons de Alpenflora, in den tijd van de grootste uitbreiding deidiluviale gletschers, tot Noordduitschland vooruitgeschoven. Ook van het Noorden uit waren uitgestrekte gletschers ver naar het Zuiden gedrongen en hadden eene verschuiving der in den tertiairen tijd op de bergen van Scandinavië inheemsche flora naar het Zuiden tot in het Noorden van Duitschland teweeggebracht. Hier moesten dus soorten uit de poollanden met soorten uit de Alpen samenkomen, en toen later het klimaat weer zachter werd, had een teruggang der naar beneden verhuisde planten eensdeels in noordelijke richting, anderdeels in de richting van de Alpen plaats. Hij deze gelegenheid zijn nu eenige soorten, die vroeger niet op do Scandinavische gebergten voorkwamen, naar het Noorden, en eenige soorten, die vroeger op de Alpen ontbraken, naar het Zuiden in de Alpen terechtgekomen. Uit dien tijd dagteekent het voorkomen van verschillende arctische soorten, bij voorbeeld Alsine stricta, Saxifraga Hirculus, Pedicularis Sccptrum, Statice purpurea, Salix depressa, Betula humüis en Juncus stygius, die verspreid zijn over het vóór de Alpen gelegen lage land in Salzburg en Beieren, maar die niet in de Alpen zelf zijn gekomen. Zo bleven aan den noordelijken zoom van het bergland achter. Wat nu echter de merkwaardige, bovengenoemdo betrekkingen aangaat tusschen de Alpenflora en die in de Karpathen, in den Kaukasus, iij den Altaï en den Himalaya, alsook in de Pyreneeën, Abruzzen, het Dinarische hooggebergte en den Balkan, die zijn door de omstandigheden en de voorvallen van den diluvialen tijd alleen niet te verklaren. Door de geologen is vastgesteld, dat de eerste vergleischering van de Alpen niet jonger, mogelijk zelfs ouder A. Kfknkr tok Marii.aün. Het leten iler planten. IV. 21 is dan de derde trap der miocene periode van Zuidoostelijk Europa, en dat "•edurende deze periode aan eene verbinding van de Hora uit het hooggeberg der Alpen met die van de Karpathen en den Balkan, laat staan dan met de n0" verder oostelijk en zuidelijk gelegen bergen niet te denken is, zelfs dan niet, als een ver naar beneden verhuizen van de Alpenflora 111 ooste ij e ting mocht hebben plaats gehad. „c-niKka en ^ Ook kunnen de flora's van het hooggebergte elkander in west-oostclyke en „oord-zuidelijke richting moeilijk hebben ontmoet. Als zich dus in de A pen na den teruggang der gletschers, bij de in de hooger gelegen streken \%eei terug keerende soorten van de Alpenflora andere soorten hebben waren dat soorten van het heuvelland, waarvan zeer vele het A penkhmaa zonder nadeel verdragen en ook tegenwoordig nog in een groot aantal individuen even -oed in de lagere dalen als op de hoogten der Alpen voorkomen h> camea Globularia cordifolia, Biscutella laevigata, laten zich van de kust ^ Adriatische Zee, van de oevers van het Gardameer en van de lagere erg rondom het Weener bekken tot boven in de Alpen vervolgen en zouden kunne worden beschouwd als vertegenwoordigsters van die planten, die zich na den laatsten diluvialen ijstijd in de Alpen hebben ingeburgerd. Wanneer dus de verwantschap van de flora's op de ruggen en kammen de. genoemde in west-oostelijke en noord-zuidelijke richting naast elkander liggend hooggebergten niet uit de gebeurtenissen van den diluvialen tijd kan worden klaard dan moet men een vroegeren tijd te hulp roepen, waarin de nu gescl.e den hooggebergten met elkaar waren verbonden, of waarin althans de mogelijkheid eenei dooreenmenging en ruil van plantensoorten, bij gelegenheid der door de klimaatsveranderingen teweeggebrachte verschuivingen, gegeven was. Voor de komst van de eerste miocene zee door Servië naar Hongarije en Oostenrijk hing bet Hakonywoud met de zuidelijke kalkalpen samen; toppen erhoogte van„dcn Groszglockner verhieven zich, waar nu nog slechts lage kegels boven de afzettingen der miocene zee opsteken en waren zeker ook getooid niet eene Alpenflora. Evenmin ontbrak het toen aan groote, een Alpenplantenwereld dragen.c ruggen van hooggebergten tusschen de Alpen en de Karpathen. Zulke aanwijzingen van geologen zijn zeker van hooge waarde a « er sprake is van de verklaring der nauwe betrekkingen tusschen de Alpenflora de Oost-Alpen en die in de Karpathen; maar het bestaan van zulke hooggebergten vóór den miocene,i tijd is nog altijd „iet voldoende om de overeenstemming van de Alpensoorten, de verwantschap der groepen en liet merkwaardige in elkaar grijpen en door elkaar liggen van de verspreidingsgrenzen der Alpenplanten op de in west-oostelijke en noord-zuidelijke richting gerangschikt hooggebergten te verkl&ren. . i Er moet ook toentertijd een aanleiding tot die dooreenmenging een oorzaak voor de grensverschuivingen aanwezig zijn geweest. Als zoodanig kan men we niet anders dan klimaatsveranderingen veronderstellen, en wel khmaatsveia « ringen van diep ingrijpenden aard, die een gelijktijdig afdalen en later weer een gelijktijdig terugtrekken der Alpensoorten, zoowel in het eene als in het andere hooggebergte veroorzaakten, klimaatsveranderingen, die in de voldoend hooge en door hun gedaante daarvoor geschikte gebergten ook in de vorming en het vooruitschuiven en dan later weer in den teruggang van gletschers hunne uitdrukking vonden. In de verschillende lagen van onze aardkorst vindt men afzettingen, die den indruk van mioceen puin maken en door onbevangen geologen als gletscherafzettingen worden beschouwd. Het is dus eene zeer gegronde hypothese, dat niet in den diluvialen tijd alleen, maar ook in den tertiairen tijd en over 't geheel in alle door de geologen onderscheiden perioden, afwisselend een vooruitschuiven en een teruggaan der gletschers plaats had. Naar mijne meening gaf overal en ten allen tijde de periodieke terugkeer van een koud, vochtig klimaat, die op de daarvoor geschikte plaatsen in het aangroeien der gletschers zich openbaarde, den stoot tot de verplaatsingen en de daarbij tot stand komende kruisingen, met nieuwe vormen in hun gevolg, alsook tot het gedeeltelijke uitsterven der plantensoorten en in zoo ver tot de verschuivingen, de afwisseling en de omvorming van de flora's in de op elkander volgende geologische perioden. De hooggebergten speelden hierbij eene belangrijke rol. Zij waren eene onuitputtelijke voorraadschuur, waaruit de lagere streken en de ervoor liggende laagvlakten van planten konden worden voorzien. Op hunne hellingen zijn, 0111 zoo te zeggen, planten voor alle klimaten in depót; zoo voor een slechts geringe afkoeling de planton der benedenste woudstreken; voor eene gemiddelde afkoeling, die der bovenste woudgebieden, en zoo verder tot aan de plantenwereld, die nog dichtbij de grens van de eeuwige sneeuw het moet stellen met de warmte van ongeveer 50 sneeuwvrije dagen in het jaar. En zooals met toenemende koude de planten stap voor stap van de bergen afdalen en zich over de laagvlakten verspreiden, kunnen ze bij toenemende warmte en vermeerderende vochtigheid zich weer op de hoogte terugtrekken. Dat de plantenwereld bij dit vooruitschuiven en terugwijken, met het aangroeien en afsmelten der gletschers gelijken tred hield en nog houdt, behoeft niet nader te worden uiteengezet. Over de oorzaak der periodieke vergletscheringen heerschten in verschillende tijden zeer uiteenloopende voorstellingen. Verscheiden kundige geleerden van den tegenwoordigen tijd ineenen de veranderingen in de excentriciteit van de aardebaan als oorzaak te kunnen aannemen. Groote excentriciteit brengt eene sterke afkoeling en geringe excentriciteit eene toeneming van warmte met zich. Een tijd van groote excentriciteit zou ongeveer 240.000 jaren vóór onze tijdrekening begonnen zijn en 16.000 jaren hebben geduurd. Eveneens zou de sterke excentriciteit die 850.000 en 2.500.000 jaren vóór onze tijdrekening bestond, tot herhaalde vergletscheringen hebben geleid. Van een anderen kant neemt men eene verandering in den stand der polen als verklarende reden aan. Wel is waar, kan men veel tegen deze verklaring inbrengen, maar verscheiden verschijnselen in de plantenwereld zouden juist met deze verklaring het best in overeenstemming zijn te brengen. Zoo vooral het door talrijke fossiele overblijfselen aangetoonde voorkomen van foi^he gewassen met groote bladeren in de poolstreken in den m.ocenen tijdde krijt- en de steenkoolperioden. In den miocenen tijd en de krijtperiode groe.den en gedijden "Onland, Grinnellland, IJsland en Magnolia's, Linden, Platanen, Broodvruchtboomen en \at leliën Al die planten kunnen daar tegenwoordig om twee redenen niet meer gedijen. Ten eeiste zouden de daar heerschende toestanden der ver hchting, dus de verdeeling van dag en nacht, zomer en winter, een gezonde ontwikkel.., niet toelaten en ten tweede ontbreekt de voor een krachtigen groei benood.gde warmte Nadat de grootste geophysici van den tegenwoordigen tijd zich te-en het aannemen van een gloeiend vloeibaar binnenste der aarde hebben lelant ta het niet aan, de voor het gedijen der zware Platanen. Magnolia s B™?vr,,ehtboomen nodige hooge temperatuur «la u.t hetJ,mimneteder aarde afkomstig te beschouwen. Daarentegen laat het voorkomen van loofboomen met -roote bladeren in Noord-Groenland, Grinnellland, IJsland en S zeer goed verklaren, als men aanneemt, dat toen het punt, t welk thans de noordpool vormt en daarmee het geheele gebied, dat tegenwoordig otd poollanden wordt gerekend, een anderen stand innam ten opzichte van de baan Se" aarde en dus °ook aan een andere verlichting en verwarming door de zonne- der planten vóör den eocenen tijd en de krijtperiode geven de onderzoekingen over de verspreiding der thans levende planten geen steunpunten, en men is in dit opzicht op de uit die oudere perioden af komstige fossiele overblijfselen aangewezen. Deze zijn, helaas weinig in ge a^ en \orme zoker slechts een heel klein deel van het aantal plantensoorten, dat voo krijtperiode heeft geleefd. Maar twee dingen blijken echter uit die overblijft en SeS Ten eerste, dat er toen geen enkele groote plantengroep was, die ook thans niet nog is vertegenwoordigd, en ten tweede, dat eenige, s ei in oog vallende geslachten van bepaalde groepen uitgestorven zijn en door andere geslachten uit die groepen zijn vervangen. In 't bijzonder moet hier melding worden gemaakt van de tot de steen koolperiode behoorende, hoornachtige Wolfsklauwen of Lycopodiaceae *n de Lt de Paardestaarten behoorende Calamiten, welke - den steenkool uitgestrekte bosschen moeten hebben gevormd. liet meest trekken de o blijfselen dezer zonderlinge Calamiten der steenkoolperioden de aandacht, al, z op plaatsen worden gevonden, waar tegenwoordig lage kruiden, mossen i korstmossen den grond bedekken, en wa»r ,1» .arde drie vierde jaar onder een sneeuwlaag ligt, zooals dat op Nova Zembla, Spitsbergen "de AtTlLekt het niet aan Zulke door hun tege„.«,inge„ opmerkelijke plaatsen. Een der merkwaardigste is het kleine hooge dal, het ÓsThniUdi. in Tirol, waarin ik sodert vele jaren een deel v.n breng. Het buis, waarin ik daar woon en waarin ik ook het grootste dee dit werk heb geschreven ligt ter zeehoogte van 1215 M. op een diluviale moraine midden in het dal. De gletschers, die de moraine hebben gevormd, zijn 15 K.M. teruggeweken en vormen tegenwoordig de afsluiting van het dal. Op het morainepuin, afkomstig uit den diluvialen tijd, verrijzen thans Dennen en Sparren, Jeneverbes- en Heidestruiken, dus bepaalde bestanddeelen van de Baltische of Oostzeetiora. Nog (500 M. hooger houdt de boomgroei op, en uitgestrekte Alpenweiden, afwisselend met groepen Alpenrozen of Rhododendrons, tapijten van Azalea procumbens en kruipende Dwerg wilgen bekleeden de hellingen en de ruggen der bergen. Op een dezer bergen, den Steinacherjoch, liggen ter hoogte van 2200 M. gespleten, donkere leisteenlagen bloot, waarop zich Blad- en Korstmossen uit de Alpenflora hebben gevestigd, die hier en daar ook bedekt zijn met Steenbreken en Sleutelbloemen. Splijt men zulk een leisteenplaat af en beziet men hare keerzijde, dan is men niet weinig verbaasd, er afdrukken op te vinden van Calamiten en groote Varens uit den steenkooltijd. Hoe dikwijls is hier wel niet sedert den tijd, waarin hier Calamitenboschjes den grond overschaduwden, het plantenkleed veranderd! Herhaalde malen was de vindplaats der Calamiten een zeebodem, waarop zich koraalriffen opbouwden, die thans als bleeke dolomietkegels op de donkere oude leisteenlagen staan; herhaalde malen stonden hier loof- en naaldbosschen met hoog oprijzende kronen, herhaalde malen werden die bosschen weer vernietigd en verwoest; zware ijsmassa's vulden het gansche dal, en Primula's, Saxifraga's en Gentianen ontsproten op de door de ijsstroomen afgezette moraines. DE PLANT EN DE MENSCH. 1. Nuttige planten. — 2. Frissehe planten en plantendeelen als tooi en sieraad. — 3. De tuinen. — 4. De plant als motief in de kunst. 1. Nuttige planten. Inhoud: Induatrieplanten. — Voodings- en genotmiddelen uit hot plantenrijk. — "Voederplanten voor het vee. — Do als geneesmiddel en mot bygeloovige beweegredenen gebruikte gewassen. Industrieplanten. Het aantal der tot nu toe bekend geworden plantensoorten kan op ongeveer 150.000 worden geschat, waarvan ongeveer 50.000 sporeplanten of ('ryptogamen en ongeveer 100.000 zichtbaar bloeiende planten of Phanerogamen. Deze 150.000 verschillende planten zijn zeer onregelmatig over de onderscheiden hemelstreken en landen onzer aarde verdeeld. Groote vlakke landen, moerassige streken en waterarme laagvlakten hebben in den regel slechts een zeer arme flora, dat is slechts een gering aantal van elkander verschillende plantenvormen in verhouding tot den omvang van het gebied; berglanden en wel vooral berglanden in de warmere luchtstreken, die daarbij naar de zee afdalen, bezitten eene rijke Hora. Zoo hebben de uitgestrekte laagvlakten van Noordeuropeesch Rusland op vele honderden vierkante kilometers nauwelijks een duizendtal Phanerogamen aan te wijzen, terwijl op eenzelfde oppervlakte in Griekenland zesmaal zooveel soorten voorkomen. Op een beperkt terrein, dat door eene landbouw en veeteelt beoefenende bevolking in gewone omstandigheden niet wordt verlaten, komen gemiddeld ongeveer 2000 verschillende zichtbaar bloeiende planten op een vierkanten kilometer voor. 1 Van deze 2000 zaadplanten kent echter de daar wonende bevolking slechts een onbeduidend klein gedeelte. Vraagt men den naam van soms zeer in 't oog vallende planten, dan krijgt men ten antwoord, dat ze geen naam hebben, omdat ze voor niets gebruikt worden. De groote massa van het volk interesseert zich altijd alleen voor die planten, die den mensch, middellijk ot INDUSTR1EPL ANTEN. onmiddellijk, een werkelijk of vermeend voor- of nadeel aanbrengen. En zoo is het ten allen tijde geweest. „Eerst het noodige, dan het nuttige en daarna het aangename". Deze levensregel gaf den grondtoon aan ook in de geschiedenis der betrekkingen van de plantenwereld tot de menschheid, altijd en overal. Een betrekking tot de plantenwereld, ontstaande uit bloot aesthetisch welbehagen, ontwikkelt zich altijd eerst, als voor de practische behoeften des levens in voldoende mate is gezorgd, en allereerst werden en worden door alle volken en in alle wereldstreken slechts die planten bijzondere opmerkzaamheid waardig gekeurd, die in verband staan met 's levens nooddruft en die bij voortgaande beschaving de grondslag zijn geworden van onze takken van industrie. Men pleegt ze industrieplanten te noemen. Onder die planten staan op den voorgrond die, geheel of ten deele om hun physische eigenschappen door de menschen worden gebruikt en die men voor het vervaardigen van allerlei voorwerpen, voor het bouwen van woningen en als brandstof bezigt. De hierbedoelde grondstof is het hout. Natuurlijk wordt in elke streek dat hout aangewend, dat daar juist groeit, en het aantal gebruikte houtsoorten is even groot als het geheele aantal houtige planten. Daar waar houtopslag in engeren zin ontbreekt, zooals in de steppen en in de woudlooze gedeelten van het hooggebergte, gebruikt men als brandstof gedroogden mest of overblijvende kruiden en riet, of men betrekt zijn branden bouwhout uit de bosschen en het struikgewas van aangrenzende tloragebieden. In beschaafde streken zijn boomen en heesters tevens voorwerp eener zorgvuldige cultuur, en daar heeft zich een afzonderlijke wetenschap, die van het boschwezen, de kennis van den boschbouw, ontwikkeld. Uit boschbouwkundig oogpunt onderscheidt men naar de structuur van het hout, naar de dikte der celwanden, naar het aantal der op een bepaalde ruimte ontstane cellen, naar het specifiek gewicht en dergelijke verschillen, zacht en hard hout. Het eerste leveren Linden, Populieren, Wilgen, Berken, Elzen en Paardekastanjes; ook de Naaldboom en leveren in het algemeen zacht hout, hoewel van verschillenden aard zooals het veelgebruikte vurenhout van den Gewonen Spar, Picea excelsx; het dennenhout van den Zilverspar, Abies alba; het grenenhout van den Groven Den, Pinus syl rest ris. Harde houtsoorten zijn die van Eschdoorns, Beuken, Peren, Tamme Kastanjes, Eiken, Essehen, Noteboomen, Platanen, Pruimen, Kersen, Haagbeuk, Acacia's, Kornoeljes, Olm of Iep, de tot dezelfde familie behoorende Celtis, Buksboom (palmhout), het Ebbenhout, Guajakhout en Ijzerhout (van Caesulpinia ferrea). Elk dezer houtsoorten wordt om haar bijzondere eigenschappen ook weer op haar eigen manier gebruikt. De zachte houtsoorten hebben eene betrekkelijk geringe waarde als brandstof: de harde munten uit door hun groote waarde als brandstof en door hun duurzaamheid; de hars rijke zachte soorten van naaldhout zijn, ook om hun splijtbaarheid, zeer geschikt voor vuurmakers; voor dwarsliggers van spoorwegen gebruikt inen bij voorkeur Lorkenhout; voor duigen van vaten eikenhout; voor masten en ra's de stammen van den Zilverspar; voor houtblokken ter vervaardiging van houtsneden palmhout (van den Buksboom); voor lucifers hout van den Klaterpopulier of Esp; voor klankbodems van violen het hout van een bijzondere varieteit van den gewonen Spar, die in Duitschland als „Haseltichte" bekend is; voor hoepels om vaten en voor wagenmakerswerk Berken en Hazelaars; voor draaierswerk vooral het harde hout van den Pereboom, van Kornoelje, Ahorn, Taxus en 't Ebbenhout; voor ballen bij het kegelen het zwaarste van alle houtsoorten, dat onder den naam IJgnum sanctum bekend is en van Guajacum officinale afkomstig is; voor meubels het hout van den Noteboom, van Esch en Ahorn, en ook Mahoniehout (van Swietenia Mahagoni), Ebbenhout, namelijk het echte zwarte uit Oost-Indië, Madagascar en Mauritius, geleverd door de daar groeiende Diospyros ebenum, maar ook andere soorten van Dalbergia melanoxylon van Senegal en van Eu cl en pseudebenus van de Oranje-rivier, terwijl het groenachtige West-Indische ebbenhout van Bignonia leucoxylon afkomstig is; Palisanderhout, van Jacaranda brasiliensis, (ook Bignonia brasiliana genoemd), en het zoogenaamde Botanyhout of Black w ood, van Dalbergia latifolia; voor werktuigen het harde bout van Beuken en Ahornen; voor de bereiding van buskruit en teekenhoutskool vooral hout dat weinig anorganische bestanddeelen bevat, zooals dat van Linden en van den Vuilboom of Wegedoom, Khamnus frangula; voor manden en ander vlechtwerk bepaalde wilgen, als Salix ciminalis, Salix rubra, Salix acutifolia e. a.; voor stokken voornamelijk Hazelaar en Weichselhout (van Prunus Mahaleb), voor bezems Berken; voor sluiting van Hesschen de kurk van sommige Eiken, met name van den Ku rke ik, Quercus suber. In vele houtarme streken wordt het hout door Riet vervangen. Daar wordt het riet niet alleen voor bedekking van hutten en voor de vervaardiging van schuttingen gebruikt, doch ook als brandstof gebezigd, ja zelfs voor den aanleg van wegen, in zekeren zin als plaveisel. En daar, waar Bamboes in grooten overvloed groeit, speelt ook dit voor verschillende doeleinden, waar anders hout voor wordt gebruikt, een groote rol, zoo met name in .lapan en Indie, waar bepaalde Bamboessoorten voor lichte bouwwerken, voor bruggen en dergelijke in gebruik zijn. Hier moeten wij ook melding maken van het gebruik der planten voor matwerk, voor 't vullen van kussens, als bindmiddel, bijvoorbeeld voor het aan stokken opbinden in kweekerijen, waarvoor men in vele streken rijsjes van wilgen bezigt of ranken van klimplanten, als Clematis citalba, en in de tropische landen ook wel dunne rotangpalmeu, namelijk soorten van Calamus. De vaatbundels van vele Palmen, als Chamaerops humilis, worden onder den naam Crin 'd Afrique, terwijl de bast der Linden op dergelijke wijze voor het aanbinden wordt aangewend, even als de bekende Raffia, die van de bladeien van de op Madagascar groeiende palmsoort Kaphia pedunculata afkomstig is. Lindebast wordt ook nog wel benuttigd voor de vervaardiging van een schoeisel, de zoogenaamde bastschoenen, vooral in Rusland in gebruik, en zoo vormt die stof hiermede een overgang tot de textielstoffen of de weefselstoften. Den grondslag der textielindustrie vormen de vezels, die ten deele als haarbekleeding van vruchten en zaden, ten deele als beschuttende laag der vaatbundels in de stengels en bladeren van sommige planten optreden. De eerste zijn betrekkelijk gemakkelijk te winnen; de laatste moeten vóór 't gebruik van de in de levende plant ermee verbonden deelen van het weefsel worden afgescheiden, wat daardoor wordt bereikt, dat men deze weefseldeelen een snelle verrotting laat ondergaan, waardoor ze van de veerkrachtige, moeilijk tot verrotting overgaande vezels gemakkelijk kunnen worden verwijderd, welk proces bij het vlas het roten wordt genoemd. Tot de eerste afdeeling behooren het zaadpluis van den Kapokboom, Nieuwzeelandsch vlas, Phorntium tenax. Zie blz. 330. Er'mleiulron; de plantaardige zijde van Asclepias en vooral de Katoen van Gossypium, welke laatste tot de Malvaceeën behoort en in het groot wordt verbouwd. De katoen is tegenwoordig de meest verspreide textielstof en het gebruik ervan heeft in de laatste eeuw een verbazenden omvang gekregen. Vóór 150 jaren was de katoen in Europa bijna onbekend; tegenwoordig bedraagt de jaarlijksche productie ongeveer 1900 millioen K.G. Deze stof wordt overigens niet alleen voor weefsels gebruikt, maar ook voor watten in de chirurgie, voor schietkatoen, en daardoor voor de bereiding van rookeloos kruit, voor collodium enz. Onder de planten, welker bastvezels uit de vaatbundels van stengels en bladeren worden verkregen en die men, om ze te gebruiken, aan een opzettelijke roting moet onderwerpen, moeten vooral genoemd worden het vlas, de hennep, de jute, het Nieuw-Zeelandsch vlas, op blz. 329 afgebeeld, benevens de vezels -der monocotyle Agaves, Aloe's, Tillandsia's en Ananas. Uit de vezels van het Vlas, Linum usitatissimum, krijgt men het linnen, dat vroeger de belangrijkste der plantaardige weefselstoffen of textielstoffen was, maar dat nu door de katoen meer en meer wordt verdrongen. Uit Hennep, Lamabu satim, worden bindgaren, touw en kabels vervaardigd; de J u t e wordt verkregen van Corchorus olitorius, een Tiliacee. Een uitmuntende weefselstof leveren ook vele Buehmeria's, bijvoorbeeld Boehmeria nivea en Boehmeria tenacissma, deze laatste, die onder den naam Chinagrasof Rameh bekend is, hieronder afge¬ beeld. we pianien winden in Japan en China veel gekweekt en hun jonge takken worden ter wille van de afscheiding der bastvezels van het andere weefsel juist zóó behandeld als onze vlasstengels. Bij de weefselstoffen sluit zich het papier aan. Het wordt door de vervilting van de allerfijnste, vochtige vezels bereid en schijnt het eerst door de ('hineezen, waarschijnlijk omstreeks het jaar 12 v. C. te zijn vervaardigd. Daarvoor werden gebruikt de bastvezels van Broussonetia jtapy rifera, hierachter afgebeeld op blz. 331 en 1 i: 1T.1» in Deel II op bl. 54, maar ook verscheiden andere voor de vervaardiging van weefsels geschikte plantenvezels. De bereiding van dit papier, dat in China, Korea en Japan 2000 jaar lang tot op den huidigen dag in gebruik is gebleven, ging reeds zeer vroeg over op de Arabieren, die in Samarkand van ('hineesche papierwerkers de bereiding van schrijfpapier uit vervilte bastvezels hadden geleerd. Door de Arabieren is het papier naar meer westelijke gebieden overgebracht, ook naar de Nijllanden waar het langzamerhand de Papyrus verdrong. Onder de materialen, die later voor het papier met name in Europa werden gebruikt, spelen de lompen een eerste rol. De papierfabricage nam enorm toe door de uitvinding der boekdrukkunst in 't midden van de 15de eeuw en in de laatste tientallen van jaren door de uitvinding der papiermachine. Door het gebruik van houtstof, stroo en de verschillende voor weefselstoffen gebruikte grondstoffen is het uit lompen bereide papier in sterke mate op den achtergrond gedrongen. Van het verbazingwekkend ruime gebruik van papier in den nieuweren tijd kan men zich eene voorstelling maken, als men uit otficieële statistieke opgaven verneemt, dat jaarlijks meer dan 600 millioen K.G. papier in Europa wordt vervaardigd. In Egypte werd, zooals wij reeds zeiden, tot tegen het einde van de 9de eeuw de papyrus gebruikt, om op te schrijven, het papier, dat bereid werd uit de Cyperus papyrus of Papyrus antiquorum, een in Egypte, nu nog alleen in Opper-Egypte groeiende moerasplant, afgebeeld op do plaat van blz. 333, zooals zij groeit aan den Boven-Nijl. De niet merg gevulde stengels dezer plant werden met scherpe messen in dunne lengtestrooken verdeeld; die strooken werden nat gemaakt, in lagen op elkander gelegd en glad gestreken. Dan werden de door een plantenlijm aaneenverbonden lagen geperst, in de zon gedroogd en opgerold. De oudste papyrusrollen (doodenboeken) zijn afkomstig uit den tijd van omstreeks 1500 jaren vóór onze tijdrekening. In Indië gebruikte men en gebruikt men ook nu nog strooken van gebleekte waaierpalmbladeren, waarin men do letterteekens door middel van een scherp stiletje inkrast. Bij de voor weefsels en voor papierbereiding gebruikte planten sluiten zich die gewassen aan, die niet als geheel worden gebruikt, maar waarvan men alleen sommige gedeelten voor de bereiding van industriëele producten aanwendt. Als zulke industrieplanten zijn vooral die te noemen, waaruit door persing en verschillende andere middelen vluchtige oliën, vetten en dergelijke verkregen worden. Wij moeten ervan afzien, ze alle afzonderlijk uitvoerig te bespreken en ons ertoe beperken, alleen de belangrijkste hier in een overzicht saam te vatten. Eerst de kleurstoffen. De kleurstoffen treft men aan in alle deelen der planten, in wortels, stengels, hout, schors, bladeren, bloemdeelen, vruchten en zaden. Zij worden op de meest verschillende manieren eruit gewonnen. Vele van die kleurstoffen zijn niet geheel gereed als zoodanig in de plant aanwezig, maar het zijn ontledingsproducten, die eerst bij de bewerking na de inzameling ontstaan, zooals met de blauwe kleurstof de indigo het geval is. 't Veelvuldigst komen roode kleurstoffen voor. Men verkrijgt ze uit het Fernambuk- of Pernambukhout of het Braziliaansche hout, afkomstig van verschillende Caesalpinuisoorten, met name Caesalpinia echinata en Caesalpinia brasiliensis ; uit het Oostindisch Sandelhout, Pterocarpus santalinus, en uit Meek rap, den wortel van Bubia tinctorum, hoewel de kunstmatige bereiding van de ahsarine evenals die van talrijke «m/me-kleurstoffen, de aftrek van deze laatste en van andere plantaardige kleurstoffen zeer heeft verminderd; verder van den Drakenbloedboom, Dracaena Draco, een plant uit do groep der aan Asphodelus verwante Liliaceeën, en Calamus Draco, een Palmsoort, welke beide planten twee verschillende soorten van het zoogenaamde Drakenbloed leveren; minder dikwijls ook uit de wortels van Alkanna tinctoria, een tot de Ruwbladigen beboerende plant, uit de bloemen van Saffloor, Carthamus tinctorius en de bloembladeren van Malva arborea. Een blauwe kleurstof bevat het Campèchehout, het hout van de tot de Papilionaceeën bohoorende Ifaematoxylon campechianum. In vroegeren tijd werd als blauwe kleurstof leverende plant de tot de Cruciferen behoorende Wee de, Isatis tinctoria, in Europa gekweekt, maar de Indigo pl anten, soorten van het tot de Papilionaceeën behoorende geslacht Indir/ofera, met name Indigofera tinctoria, hebben de cultuur van VVeede bijna geheel verdrongen, zooals thans voor de Indigo weer gevaar dreigt door de kunstmatige bereiding van indigotine. Buitendien worden ook Xerium tinctorium en Polygonum tinctorium voor het blauwverven gebruikt. Het uit verscheiden korstmossen, vooral uit Boccella tinctoria door ammoniakale gisting bereide Lakmoes levert met zuren verbonden een roodc kleurstof, die echter door toevoeging van alkaliën dadelijk blauw wordt. Het hiermede gekleurde papier wordt onder den naam van lakmoespapier ter aanwijzing van de zure en alkalische reacties der op dit punt te onderzoeken stoffen gebruikt. Merkwaardig is het, dat de groene kleurstof, die toch, om zoo te zeggen, het kenmerk is der plantenwereld, niet goed uit chlorophyl kan worden verkregen. De beste bron voor de groene kleurstof zijn de bessen van veischillende Bhamnus soorten, met name Bammis ut Ui* en Bhamnus chlorophorus. De onder den naam sapgroen bekende waterverfkleur wordt uit de bessen van Bhamnus cathartica bereid. Zeer algemeen komen in het plantenrijk de gele kleurstoffen voor. In vroegeren tijd gebruikte men de gele kleurstoffen, die voorkomen in het hout van Berberis, Berberis rulgaris, van de Verf brem, Genista tinctoria, en in een onder den naam Wouw bekende Resedasoort, Beseda luteola. Tegenwoordig worden vooral het gele hout van de tot de Moraceeën behoorende Maclura aurantiaca, de schors van den Amerikaanse hen Eik, Quercus tinctoria, het guttegom, een gomhars uit den Aziatischen boom Garcinia morella, de Cu reuma, uit den wortel van de tot de Zingiberaceeën behoorende Curcuma longa, de onder den naam van orlean, rocou enannatto bekende kleurstof van Bixa oreUana en het hout van Bhus cotinus voor 't geelverven gebruikt. Het heldere geel, dat in Oostersche tapijten zoo sterk uitkomt, wordt uit de stempels van Crocus saticus, de Saffraa ncrocus, verkregen. Bruine kleurstoffen bereid men vooral uit Acacia Katechu, de catechuplant en uit Uncaria Gambir, de Gambir plant. Bij de kleurstoffenleverende planten sluiten zich die aan, welke in bepaalde deelen, vooral in de schors, looistof bevatten. De zwarte kleuren worden verkregen door aan andere kleurstoffen zulke looistof bevattende planten toe te voegen. Maar de belangrijkste aanwending aan looistofrijke deelen van planten is die ter bereiding van het leder. In de eerste plaats wordt hiervoor gebruikt de gemalen schors van boomen, vooral van sommige Eiken, als de Europeesche Quercus pedunculata, sessiliflora, coccifera, suber en dex, en de Amerikaansche Quercus prinus, rubra, coccinea en al ha. Ook wordt voor liet looien gebiuikt de gemalen schors van sommige Naaldboomeu, als de Europeesche Abies excelsa, Gewone Spar; Lorkenboom, Larix europaea of decidua/ de Zilver spar, Abies pectinata of al ha, de Hem lock spar, Abies canadensis of Tsuga canadensis. Die gemalen schors is onder den naam van run bekend. Van andere planten gebruikt men de aan looistoffen zeer rijke bladeren van de Europeesche h'hus cotinus, Pruikeboom, en Bhus coriaria, Looi-Sumak, die beide onder den naam sumak in den handel komen. Ook de peulen van de Zuidamerikaansche Dividivi, Caesalpinia coriaria en verscheiden Acaci a's, als Acacia arabica, famesiana en nilotica, alsook de vruchten van Terminalia chabuht worden voor het looien gebruikt. Een zeer belangrijke looistof leveren ten slotte ook vele op Eiken voorkomende gallen, galappels en galnoten, waarvan eenige op blz. 73 zijn afgebeeld. De plantenoliën worden al naar het gebruik, dat ervan gemaakt wordt, onderscheiden in brandoliën, machine oliën en spijsoliën, en naar hunne eigenschappen in vette oliën, waaronder niet-drogende als olijfolie, amandelolie, raapolie en drogende vette oliën, als lijnolie en papaverolie; verder aetherische oliën, als bergamotolie en laveudelolie. Kaapolie, lijnolie en papaverolie worden verkregen door het uitpersen der zaden, olijfolie uit de vleezige deelen der vruchten, terwijl bergamotolie uit de bladeren, die van oliehoudende klieren voorzien zijn, wordt gewonnen. Bij het schilderen met olieverf worden vooral lijnolie en papaverolie gebi uikt. Deze beide oliën spelen ook bij de bereiding van het zoogenaamde sikkatief, waardoor het opdrogen der olieverf wordt bespoedigd en bij de bereiding van vernissen eene hoofdrol. Als spijsolie wordt vooral olijfolie gebezigd; in de tropische gewesten gebruikt men daarvoor ook andere oliën, met name die van den Oliepalm, Elaisguianensis. De zonnebloemolie wordt in hoofdzaak voor het insmeren van het raderwerk der uurwerken en uit metaal vervaardigde machinedeelen aangewend. De aetherische of' vluchtige oliën worden veelvuldig gebruikt voor de bereiding van parfumerieën. < )f de plantendeelen, die de aetherische olie bevatten, worden stukgesneden en gebruikt ter verkrijging van reukwerk, dat verbrand wordt en een welriekenden rook levert, óf de aetherische oliën worden door destillatie verkregen, öf wel de reukstoffen worden door middel van indifferente oliën of vetten of door alcohol er uitgetrokken. Verschillende plantenoliën, bij voorbeeld Ricinusolie en Crotonolie zijn voor geneeskrachtige doeleinden in gebruik. Bij genoegzaam lage temperatuur worden de oliën vast en dan noemt men ze vetten. Deze temperatuur is zeer verschillend. Lijnolie wordt eerst vast bij 27°, kokosnootolie reeds bij een temperatuur van -f- 10°. Hij de oliën en vetten sluiten zich de harsen aan, de Arabische gom en liet Caoutchouc. De eerste zijn in geringe hoeveelheid in het plantenrijk zeer verspreid. Waar ze in grooter hoeveelheid voorkomen, vloeien ze öf vrij uit reten en spleten van de schors, öf ze vloeien kunstmatig af, doordien men insnijdingen maakt in de schors, dus de boomen aftapt. Door een ziekteproces der harsleverende boomen, de zoogenaamden „harsvloed", neemt de uitstrooming der bars niet zelden toe in snelheid en kracht. Men gebruikt de harsen vooral voor vernissen, zeepen en pleisters. Naar de consistentie onderscheidt men zachte en harde harsen. Mengsels van hars met gom en aetherische oliën worden gomharsen genoemd. Daartoe behooren bijvoorbeeld de alleronaangenaamst riekende Duivelsdrek, Asa foetida, en vele andere in de geneeskunde gebruikte praeparaten. Onder den naam gom of Arabische gom komen ronde, langwerpige of wormvormige, glasheldere, harde en brosse massa's in den handel, die uit de schors van verscheiden soorten van het geslacht Acacia, als Acacia Senegal, Acacia re rek, Acacia abyssinica, Acacia nilotica e. a. afkomstig zijn. Zij zijn bij gewone temperatuur in water oplosbaar en leveren opgelost een dikke, kleverige vloeistof. Op die eigenschap berust hun gebruik in de industrie als uitmuntend kleefmiddel. De Caoutchouc wordt verkregen uit het melksap van zeer uiteenloopende planten, het meest van Ficus elastica, afgebeeld in Deel II, op de plaat blz. 499, Siphonia elastica, Cecropia peltata, Urceola elastica, Castilloa elastica, hiernevens afgebeeld, Vahea gummifera, Hancomia speciosa en verschillende soorten van de geslachten Landolfia en Willughbeia. Het melksap vloeit bij al deze planten door het maken van insnijdingen of het aanboren dor schors naar buiten, droogt op tot een geelachtige, bruine of bruinzwarte massa, die al naar de verschillende behandeling den vorm van koeken, platen, dikwandige flesschen of blazen aanneemt. Deze ruwe caoutchouc wordt dan geraffineerd en later voor allerlei doeleinden aangewend. De stof is zeer buigzaam en waterdicht, daarop berust het gebruik, dat ervan wordt gemaakt. Door een eigenaardige verbinding met zwavel ontstaat de grijze, ge vu 1 caniscerde caoutchouc. Verhit men caoutchouc, met meer zwavel gemengd, tot 150°, dan verkrijgt men eboniet. Het. gebruik van deze caoutchoucsoorten is zeer algemeen, met name bij de bereiding van waterdichte stoffen, voor buizen en platen, als isoleermiddel van telcgraafleidingen, voor chirurgische instrumenten en chemische apparaten, voor kammen, stempels enz. In het midden der 18de eeuw werd voor 't eerst de aandacht op het caoutchouc gevestigd, en een eeuw later kwamen er ongeveer 400000 centenaars jaarlijks in den handel. Yoedings- en genotmiddelen uit liet plantenrijk. Eiwitachtige stoffen, vetten en koolhydraten zijn do onontbeerlijke bestanddeelen van ons voedsel. Daar zij in zuiveren toestand flauw en smakeloos zijn, is in het menschelijk voedsel nog de aanwezigheid van zekere zelfstandigheden noodig, die met den naam genotmiddelen worden aangeduid, en die hier tegelijk met de voedingsmiddelen zullen worden besproken. In liet algemeen kan men zeggen, dat in de aan het dierenrijk ontleende voedingsmiddelen de eiwitachtige lichamen, in de aan liet plantenrijk ontleende daarentegen de koolhydraten overwegen, en dat een uit beide samengesteld voedsel, waarbij de erbij passende genotmiddelen zijn gevoegd, het best gedijt. a K'frnfr rox Maru.auk, Het loven der planten. IV. 22 Onder de plantaardige voedingsmiddelen zijn in de eerste plaats te noemen die, welke ons de meelspijzen leveren, dan de groenten en in de derde plaats het fruit. Van de eerstbedoelde, de me el bevattende planten worden bij voorkeur soorten van het geslacht T a r w e, Triticum, en Gerst, Hordeum, veel in 't groot verbouwd, en wel van Tarwe, Triticum rul ga re, compactum, turgidum, monococcum, durum, dicoccum, spelta, poloicum, de vier eerste vooral in noordelijke landen, de vier laatste in zuidelijke streken; van Gerst, Hordeum rulgare, tot 70° N.B., Hordeum hexastichon, distichon en Zeocriton meer in zuidelijke landen. Triticum durum werd reeds in voorhistorischen tijd voor de bereiding van brood gebruikt, zooals de overblijfselen uit de paalwoningen en de oud-egyptische graven bewijzen. De genoemde soorten van Tarwe en Gerst werden door de Romeinen onder den naam Cereales, Cerealiën, saamgevat. De naam is afkomstig van dien der Ouditaliaansche godin van den landbouw; Ceres, als wier geschenk men deze brood leverende, naar hun oorsprong onbekende gramineeën beschouwde. Het is hoogst merkwaardig, dat van de meeste dezer meelleverende Grassen uit de geslachten Triticum en Hordeum en ook van de erbij zich aansluitende Rogge, Secale cereale, het oorspronkelijke vaderland, dat is het gebied, waarin zij in den aanvang in het wild groeiden, zoo goed als onbekend is, ofschoon men aan dezo belangrijke cultuurplanten bij de botanische nasporingen steeds de grootste aandacht heeft geschonken. Men kan alleen gissen, dat deze graansoorten, samen met verscheiden andere tot hetzelfde geslacht belioorende, éénjarige grassen, met hooge halmen, die vruchten met grooten korrel in hunne aren ontwikkelen, allen over een zelfde gebied verspreid waren en nog zijn; maar dat alleen die in cultuur werden genomen, die buigzame bloemspillen bezitten, terwijl de soorten van de geslachten Triticum, Hordeum en Secale, die brosse spillen in de aren hebben, bijvoorbeeld Secale fragile, waarbij de brokjes van de spillen bij het dorschen onder de gedorschte vruchtkorrels geraken en dan het malen tot meel bemoeilijken, niet in cultuur werden genomen. Het blijft intusschen altijd raadselachtig, waarom dan de in cultuur genomen granen met buigzame spillen volkomen uit hun oorspronkelijk vaderland verdwenen zouden zijn, terwijl die met brosse spillen behouden zijn gebleven. Daar de gissingen over den oorsprong van onze cultuurplanten meestal enkel berusten op de gebruikte namen in oude geschriften, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de verkeerdelijk met den een of anderen naam betitelde plantensoort met een andere verwisseld is of dat met denzelfden naam verschillende gewassen werden aangeduid, wat hier in een bijzonder geval zal worden uiteengezet. Naar de uitlegging der meeste nieuwere schrijvers moet men onder den naam Secale die meelleverende.plant verstaan, die plinius Secale noemt, en waarvan hij zegt, dat zij door de Taurinors of Tauriskers, een in de Alpen aan den bovenloop der Drau of Drave wonend volk, gekweekt en Asitt genoemd werd. Als men echter het weinige overweegt, wat Plinius over Secale meedeelt, komt men tot de overtuiging, dat daarmee niet die korensoort, die de botanici van den tegenwoordigen tijd Secale cereale noemen, kan zijn bedoeld, maar de Boekweit, Polygonum fagopyrum of Fagopyrum esculentum, die in Plinius tijd evenals nog heden ten dage als meelleverende plant in de Alpendalen veelvuldig werd verbouwd. Wel meent men, uit verscheiden oudere opgaven het besluit te mogen trekken, dat de boekweit eerst in de 15de eeuw uit Noordoost-Azië tot ons gekomen is en dat zij in de oudere cultuurlanden tot dien tijd volkomen onbekend was, maar het bewijs, dat in de papyrusrol van el-Fayfm uit de 10de eeuw meel van boekweit werd aangetoond, spreekt die bewering togen en maakt het zeer waarschijnlijk, dat met de plant, die Plinius Secale noemde, Boekweit, Polygonum fagopyrum, bedoeld werd. Wat echter de thans den naam Rogge dragende en met Tarwe en Gerst verwante korensoort betreft, die was aan Plinius en over 't geheel aan de Romeinsche schrijvers onbekend gebleven. De naam Rogge luidt in liet Oudhoogduitsch rocco, in liet Oudnoorsch rugr en in het Angelsaksisch ryge, en daarmee wordt een korensoort bedoeld, die in het Oostzeegebied zeer veelvuldig op velden verbouwd wordt en daar een der meest algomeene graansoorten vormt. Langs de lijn Sicilië, Dalmatië, Servië en Anatolië groeit in t wild een hcele reeks van (iraminecên, die tot hot geslacht Secale behooren en die men met roggesoorten in verband zou kunnen brengen en als stamplanten ervan zou kunnen beschouwen, en wol op Sicilië Secale montanum, in Dalmatië Secale dalmaticum, in Servië Secale serbicum, in Anatolië Secale anatolkum. Tegen de meening, dat een van deze soorten de stamplant van de gecultiveerde Rogge is, spreekt de omstandigheid, dat het overblijvende planten zijn, terwijl de gekweekte Rogge éénjarig is, en het is het waarschijnlijkst, dat deze plant in de voortzetting der lijn Sicilië, Dalmatië, Servië, Anatolië, dus op de liooge steppen van Centraal-Azië haar oorspronkelijk vaderland heeft. Dit eene geval werd hier eenigszins uitvoerig besproken, om aan te toonen, hoe twijfelachtig alle opgaven over den oorsprong onzer meest bekende, in het groot gekweekte, meelleverende planten zijn. Rij deze gelegenheid moet ook gewezen worden op de onjuistheid van de zeer verspreide meening, dat korrels van Triticum durum, die bij de mummiën in Oudegyptische graven lagen en die Mummietarwe is genoemd, nog na een paar duizend jaren tot kieming zouden zijn gebracht. Afgezien van Triticum, llovileum en Secale, spelen onder dc meelleverende Grainineeën Rijst en Maïs de hoofdrollen. Rij de Rijst, Oryza, die éénjarig is en tot de Pluimgrassen behoort, onderscheidt men de Berg rijst, Oryza montana, die slechts een korte groeiperiode noodig heeft, met een drogen of althans matig vochtigen grond tevreden is en vooral in de berglanden van Indië wordt gekweekt, en de Gewone Rijst, Oryza satira, die een langere periode van ontwikkeling met eene gemiddelde zomertemperatuur van 29° verlangt en alleen op moerassigen grond gedijt. De laatste wordt in Europa in de streken, die aan deze voorwaarden voldoen, in Portugal, Spanje, Boven-Italië, Griekenland en Turkije verbouwd. De noordgrens van den rijstbouw reikt tot de laagvlakte van Friaul, tot Cervignano en Monfalcone. De gewone rijst werd reeds voor 5000 jaren in China als cultuurplant gekweekt. De Romeinen kenden de plant nog niet; door de Arabieren werd de cultuur in de Nijldelta en in Spanje ingevoerd. Tegenwoordig wordt zij ook in Amerika, van Carolina tot in Uruguay, en wel met den besten uitslag, verbouwd. Waar haar oorspronkelijk vaderland ligt, weet men niet; waarschijnlijk is het China, waar zij immers ook voor het eerst in 't groot werd gekweekt. Tegenwoordig voeden zich 750 millioen menschen met rijst als hun hoofdvoedsel en zij is de meest algemeen verspreide van alle meelleverende planten geworden. Maïs, Xea Maïs, ook Turksche Tarwe genoemd, is uit Amerika afkomstig. De plant was er, zooals de kolven uit de graven der Inca's bewijzen, reeds vóór de komst der Europeanen als cultuurplant gebruikt, en werd dooide oudste bewoners Mali is genoemd. In 't begin van de 16de eeuw werd zij ook in Europa als meelleverende plant ingevoerd. Van hier uit verspreidde het gebruik zich door Azië en Afrika, waar zij nu op alle plaatsen, welker klimaat ervoor geschikt is, wordt gekweekt. De noordgrens van de cultuur valt met die van den Wijnstok vrijwel samen. De andere meelleverende Grassen, die op de akkers worden verbouwd, met name verscheiden Haversoorten, als Avena sativa, Pluimhaver; Avena orientalis, Tros Haver; Anna nu/la en Arena strigosa, Zand Haver; Glyceria fiuitans, Groot Vlotgras; Eragrottis abyssinica, Zizania aquatica, Eleusine coracana, Coix lacryma, Sorghum vulgare, Sorghum saccharatum, Sorghum Durka, Panicum milliaceum, Gierst; Echinochloa fmmentana of 1'aiiicum frutnentana, J)igitaria sanguinalis, Kood Vingergras; Setaria italica, Italiaansehe Vogelgierst; Phalari» canariensis, Kanariezaad, hebben het, met betoog op hunne betrekkelijk kleine vruchten en de geringe hoeveelheid meel, die eruit kan worden verkregen, slechts tot een beperkte verspreiding gebracht. Vele ervan zijn trouwens thans niet zoozeer van eenige beteekenis als broodleverende planten dan wel als voedergewassen en dergelijke, zoo bijvoorbeeld de Haversoorten, welker frissche halmen en bladeren lang vóór het rijpen als groenvoer en welker vruchten als paardevoêr worden gebruikt. Afgezien van de Grassen worden ter verkrijging van meel ook nog verschillende Chenopodiaceeën en Polygonaceeën in 't groot verbouwd, die in hunne vruchten dezelfde bestanddeelen bevatten als de korensoorten. Daartoe behooren vooral Chenopodium Quinoa, Polygonum fagopyrum, Boekweit, en Polygonum tataricum, Wilde Boekweit, de eerste in Chili en Peru als meelleverende plant veelvuldig verbouwd, de laatste twee over de Oude Wereld algemeen verspreide éénjarige gewassen, die zich vooral door hun korten groeitijd onderscheiden. Zij hebben namelijk tusschen hun ontkieming en het rijpen der vruchten, zelfs in slechts matig warme klimaten, niet meer dan vier maanden noodig en worden daarom aan den eenen kant in steppengebieden, aan den anderen kant ook in berg- en zandstreken met veel succes verbouwd. Uit het meel van Tarwe, Hijst en Maïs en over 't geheel van de meeste bovengenoemde korensoorten wordt een der hoofdbestanddeelen van ons voedsel verkregen, namelijk het zetmeel of amylum. Ook voor verschillende industrieële en technische doeleinden wordt dat veel gebruikt. Men krijgt echtei zetmeel ook nog uit verschillende andere, niet tot de Grassen behoorende planten. Van die zetmeelsoorten willen wij hier alleen het aardappelmeel, de sago en de arrowroot noemen. Het aardappelmeel is in Deel II, op blz. 115, door Fig. 7 en 8 afgebeeld. Het wordt uit de knollen van den Aardappel, Solarium tuberoxum, verkregen, een Solanee, die in Zuid-Amerika inheemsch, reeds door de daar thuis behoorende inboorlingen als cultuurplant werd verbouwd en die m de tweede helft der 16de eeuw ook in Europa burgerrecht verkreeg. De sago wordt uit de stammen van verscheiden Cycadeeën en Palmen, vooral uit Metrox>/lon Ineve en Metroxylon Jtumphii, verkregen: de laatste plant heet ook wel Sagus Rumphii. Het mergweefsel dezer Palmen is buitengewoon rijk aan zetmeel en dit wordt uit de gevelde stammen verkregen. Van arrowroot, als licht verteerbaar voedsel voor kinderen en zieken in gebruik, onderscheidt men de Oostindische, die vooral uit de knolachtige woitelstokken van Maranta arundinacea wordt bereid, en de Westindische, die uit de knolvormige wortelstokken van Curcuma leucorrhiza, Curcuma angustifolia e. a. wordt verkregen. Hij het zetmeel sluit zich de suiker aan. Deze stof wordt aangetroffen in bijua alle planten. De soort van suiker, die door de scheikundigen Rietsuiker wordt genoemd, wordt in kleine hoeveelheid in Noord-Amerika uit de Suikera li or n, Acer saccharinum, in Oost-Indië uit den Ar én gp alm, Aretiga sacchariferu en uit Sorghum saccharatum verkregen. In vroegeren tijd en ook nu nog is echter liet in tropische en subtropische streken gekweekte Suikerriet, Saccharum officinarum, een hoofdbron der rietsuiker. Tegenwoordig wordt echter in Europa de meeste dezer suiker uit de in het groot verbouwde Beetwortelen, Bèta vulgaris, fabriekmatig geproduceerd, wat de wereld te danken heeft aan de ontdekking van Markgraff in 1747, die bevond dat het sap van den Beetwortel zich onderscheidt door een bijzonder hoog suikergehalte. Deze suiker is het voornaamste middel ter verzoeting van spijzen, artsenijen enz. waai toe in oudere tijden honig en het siroopachtige sap van gedroogde en ingekookte peren werd gebruikt. Door alcoholische gisting van suikerhoudende vloeistoffen krijgt men wijn, bier, cider of vruchtenwijn enz. Dikwijls worden ook stoffen, die rijk zijn aan zetmeel, eerst in suikerhoudende vloeistoffen en deze dooi gisting in alcoholische vloeistoffen omgezet, zooals in Deel II op blz. 171 is besproken. Op die dubbele omzetting berust bij voorbeeld de fabricatie van spiritus uit zetmeelrijke aardappels. Daar bij de destillatie van den alcohol ook nogandeie destillatieproducten, bittere of aromatieke stoffen, in het destillaat overgaan, krijgt dit laatste een specitieken bijsmaak, zooals bij voorbeeld die van den uit aan zetmeel rijke Gentiaanwortels bereiden Gentiaanbrandewijn. Uit de alcoholische vloeistoffen kan verder a z ij n gemaakt worden. Men onderscheidt wijnazijn, bierazijn enz. Door toevoeging van bepaalde kruiden krijgt de azijn een bijzonderen bijsmaak. Zoo verkrijgt men bij voorbeeld door de toevoeging van Dragon, Artemisia Dracunculus, dragonazijn. Tot de belangrijkste, uit het plantenrijk afkomstige voedingsmiddelen behooren ook de zaden en peulen van vele Vlinderbloemigen, als:Erwten, Pisum satiiwm; Tuinboonen, Vicia faba, afgebeeld in nevenstaande figuur; de Bruine en Witte Roonen, Snij-enSlaboonen, alle varieteiten van Phaseolus vulgaris; de Linzen, Eroum Lens; de Sojaboon, Soja hispida en de Lupinen, Lupinus albus, hirsutus, angustifolius, e.a. Hun zaden onderscheiden zich door een hoog gehalte aan stikstofhoudende verbindingen, en hun voedingswaarde is bijna gelijk aan die van vleesch. Uit erwten wordt in Duitschland de erwtenworst bereid. De zaden en peulen der Erwten en Boonen worden ook in ourijpen toestand als groenten gegeten. De groenteplanten worhet best verdeeld in dezulke, welker onderaardsche deelen, bollen, knollen en wortelstokken, andere, welker bladeren en weer andere, welker bloemknoppen, bloeiwijzen en vruchten worden gegeten. Hun aantal is zoo groot, dat hier alleen de belangrijkste kunnen worden genoemd. Wat do eerste afdeeling van groenten aangaat, moeten van de in Europa gebruikelijke Schermb 1 oemigen vooral worden genoemd de Selderij, Apium graveolens, waarvan echter, behalve de knollen als knolselderij, ook de bladeren gebruikt worden als bladselder ij en de witte bladstelen als b 1 e e kselderij, en Peen (Gele en Koode wortels) Daucus carota; verder van de Ch enopodiaceeën de Beetwortel of Biet, Bèta vulgaris; van de Cruciferen de Knol of Kaap, Bras sten rapa; de Koolraap (boven den grond), Brassiea na pus; Hadijs, Raphanus sativus; Mierikswortel, Coehlearia armoracia; van de Composieten de Schorseneer, Scorzonera hispanica; de Haverwortel of Witte Schorseneer, Tragopor/on porrtfoltus en Topinamboer of Aardpeer, Helianthus tuberosus; van de Solaneeën de Aardappel, Solantim tuberosum en van de Liliaceeën de verschillende Looksoorten, als: Ajuin, Cipel of Ui, Allium cepa; Bieslook, Allium Sehoenoprastttn; Knoflook, Allium saticum; Sjalotten, Allium ascalonicum; Slangelook. Allium Scorodoprasuin en 1'rei, Allium portuin. ( Lotosplanten, Nelttmbo nucifera, in een moeras bij Peking. Naar een fotografie. Onder de eetbare knollen en wortels, welke buiten Europa in gebruik zijn en in Europa met het oog op het klimaat of om andere redenen tot nog toe "een burgerrecht konden krijgen, moeten worden genoemd de Lotos, Nelumbo °peciosum of nucifera van China en Oostindië, hierboven afgebeeld; de Tarok nol, Colocasia antiquorum, en Colocasia esculenta; de Yam, zijnde de wortels van Dioseorea alata en Dioscorea Batatas, in alle tropische landen als aardappels „egeten; de wortel van Maranta arundinacea, dezelfde waaruit de arrowroot bereid wordt; de AardnootofCuracaosche Amandel, Arach is hypotjaea; de Japansche A ndoornsoorten, Stachys affinis en Stachys tubirifera; de Noordamerikaansehe Aardnoot, Apios tuberom; de Mexicaansche Klaverzuringsoorten, Oxalis esculenta e. a.;de Peruaansche Oostindische kers, Tropaeolum tuberosum; de Zuidamerikaansche Cassave, Jatrophn Manihot; de in te tropische streken overal gekweekte Bataat, Ipomaea Batatas, en verscheiden Cannasoorten in tropisch Amerika. Uit de tweede afdeeling der groenteplanten, de gewassen omvattende, welker bladeren in de keuken worden gebruikt, moeten genoemd worden eenige als „soepgroenten" gekweekte Schermbloemigen, b.v. Peterselie, Petroselinum sativum en Kervel, Anthriscus cerefolium; de reeds genoemde bolgewassen, Snijlook, Allium Schoenoprasum en Prei, Allium porrum. Dan vele van vleezige, bladgroenrijke bladeren voorziene planten: Spinazie, Spinacia oleracea; Nieuw-Zeelandsche Spinazie, Tetragonia expanza; Snij biet, Beta cycla; Tuin Melde, Atriplex hortensia en Postelein, Portulaca oleracea, en W i n t er p o s te lein , Claytonia perfoliata; verschillende Zuring soorten met hunne zuursmakende bladeren, als Gewone Zuring, Bumex acetosa en Spaansche Zuring, Bumex scutatus; de Andijvie, Cichorium etulivia, en de Cichorei of het Brusselsch Witlof, Cichorium intybus. Verder de Salade-soorten, als de Gewone- of Kropsla, Lactuca sativa; Vettik of Veldsla, Valerianella olitoria, en de Bitterkers of Tuinkers, Lepidium sativum. Eindelijk vooral de variëteiten van Kool, Brassica oleracea, Witte en Hoode Kool, Savoye-, Boeren- en Spruitkool. Hier kunnen ook het best worden genoemd die planten, waarvan scheuten en stengels als groente worden gebruikt, bijvoorbeeld de Koolraap boven den grond, bij ons ook wel onder den uit het Duitsch overgenomen naam Koolrabi bekend, waarvan het onderste, sterk opgezwollen, als een knol verdikt stengeldeel, dat echter wel bladeren draagt, gegeten wordt; de jonge spruiten van Hop, Humulus lupulus, onder den naam Hopspruiten, als salade en ook als groente gegeten, en de bekende Asperges, Asparagus oflicinalis. Onder den naam Palm kool worden in tropische landen als groente ook de knoppen van verschillende Palmen gebruikt; 't veelvuldigst die van Euterpe oleracea, den Kool palm uit Brazilië. In den ouden tijd werden in Home ook de eindstandige knoppen van den eenigen in Europa in 't wild groeiende Palm, Chamaerops humilis, uitgesneden en als lekkernij, als palmkool, gegeten, waardoor niet weinig in de hand werd gewerkt, dat deze Palmsoort in streken, waar zij vroeger veel voorkwam, volkomen is uitgeroeid of zeer zeldzaam is geworden. Tot de derde afdeeling der groenteplanten, waartoe die behooren, welker bloemknoppen, bloeiwijzen, bloemen en vruchten worden gebruikt, behooren Bassia longifolia en Bassia latifolia, twee tot de Sapotaceeën behoorende boomen uit Oost-Indië, welker vleezige bloemen als rozijnen smaken, met rijst worden gekookt en een hoofdbestanddeel vormen van het voedsel der inboorlingen van Bengalen. Hoogst opmerkelijk is in deze afdeeling ook de Bloemkool, Brassica oleracea botrytis caulifera, en de verwante meer zuidelijk gekweekte Brocoli, koolsoorten, welker bloeiwijzen in koraalstokachtige massa's zijn veranderd en die een voortreffelijke groente leveren. Bij Bloemkool sluiten zich aan de Artisjokken, de bloemlioofdjes van Cynara scolymus, die vooral in Rome in de maand Mei zoo gretig worden gegeten, bruin gebakken in olie, zoodat de nog aanwezige omwindselblaadjes knapperig bruin zijn en het overige, de platte bloembodem, weekgroen, smeltend zacht is gebleven. Verder de Cardone of Spaansche Artisjok, Cynara cardunculus, evenals verscheiden andere Composieten, bijvoorbeeld de in Zwitserland onder den naam „Artitschockli" bekende Stengellooze Driedistel, Carlina acaulis, waarvan eveneens de vleezige bloembodem en de daarop geplaatste aan don voet vleezige omwindselbladeren van het hoofdje gegeten worden. In de tropische en subtropische streken, maar ook in Turkije, Griekenland en Zuid-Frankrijk wordt Hibiscus esculentus gekweekt, welker groote, pyramidevormige, onrijpe doosvruchten onder de namen bah ia, go mbo en okra als groente worden gegeten. Verschillende Peul ge wassen leveren niet alleen in hun lijpe zaden zeer overvloedige voedingsmiddelen, maar de vruchten worden ook onrijp, in groenen toestand als groente gebruikt, zoo bijvoorbeeld die van de Erwt, Pisuni satiouni; de Suikererwt, Pisum saccharatum, en de Snij- en Slaboonen, boven reeds genoemd als varieteiten van Phaseolus vulgaris; verder de zaden van de ook als sierplant gekweekte Phaseolus multiflorus, de 'I urksche Boon of Pronker; van Vicia faba, de Tuinboon, Tetragonolobus purpureus en Tetragonolobus siliquosu.t, soorten van Hauw klaver, waarvan de zaden in Duitschland als „Spargelerbse" bekend zijn. Van de Solaneeën gebruikt men de groote besvruchten der Tomaat of Liefdesappel, Solanum lycopersicum en van Solanum melongena, Eierplant; van do Cucurbitaceeën, verschillende soorten van Komkommers en Augurken, beide van Cueumis sativus. Ook eenige \ arens en Wieren worden hier en daar als groente behandeld, zooals bijvoorbeeld de \ arens lteris esculenta, Diplazium escületitum en Cyathea medullaris en de Wieren Chondrus crispus, [het. Lichen carrageen of de Tersche Mos der apotheken], Laminaria pinnatifida, Laminaria saccharina en Durvillea utilis. Het in den Indischen en den Stillen Oceaan inheemsche Geleiwier, Gelidium cartilagineiini, moeten wij hier noemen, omdat het 't voornaamste bestanddeel uitmaakt van de eetbare vogelnestjes. Eindelijk moeten hier nog de Zwammen of Paddestoelen worden vermeld, waarvan talrijke soorten als spijszwannnen bekend zijn, en wel uit de geslachten Morchella, waartoe Morchella esculenta, de Morielje behoort; Helrclla, I itbcr, zooals Tuber aestivum, de Truffel; Hydnum, Clavaria, b.v. de eetbare (laparia botrytis; Fistulina, Polyporus en Boletus, waaronder Agaricus campettris, in liet algemeen als „Champignon" bekend; Boletus edulis, de hotbaro Paddestoel in engeren zin; Cantharellus cibarius, de Eierchampignon en Lactarius deliciosus, de Spijschampignon, alle in Middel-Europa de bekendste en meest gewilde. Veel prijs stelt men op eetbare Paddestoelen in Japan, van waar verschillende soorten in gedroogden toestand worden uitgevoerd. \ an de daar inheemsche eetbare Zwammen worden ook eenige, als de Sjii-Take en de Sjira-Take kunstmatig op boomstammen gekweekt. Opmerkelijk is het, dat liet aantal der in Europa als groente gebruikte gewassen in den loop der eeuwen niet belangrijk is veranderd. Van de groene groenten kweeken wij tegenwoordig dezelfde soorten als ten tijde der Romeinen en ten tijde van Karei den Groote. Deze hebben bijna zonder uitzondering hun oorspronkelijk vaderland in 't Middellandsche Floragebied, groeien er vooral aan het zeestrand, waar hun vele oplosbare anorganische zouten ter beschikking staan, en zij werden ook van daar het eerst in de tuinen gebracht en op goed gemesten, aan anorganische zouten rijken grond niet het beste gevolg gekweekt. Van andere „groenten" heeft alleen de uit Amerika ingevoerde Aardappel, Solanum tuberosum, een groote verspreiding erlangd. Daarentegen zijn enkele nog in de 18de eeuw algemeen verbouwde groenteplanten, als bij voorbeeld de Boragie, Borago officinalis; de Goudsbloem, Calendula officinalis, en de Oostindische Kers, Tropaeolum ma jus, in den nieuweren tijd als zoodanig geheel uit de mode geraakt, hoewel ze als sierplanten nog gekweekt worden. Het ooft of fruit wordt door vruchtenhandelaars en door het publiek verdeeld in steenvruchten, pitvruchten en besvruchten. Onder den naam Steenvruchten verstaat men die Amygdaleeën, welker zaad door een steenharde schaal en daaromheen door een vleezig, saprijk vruchtvleesch is omgeven. Deze zijn vooral in het Oosten in een groot aantal soorten inheemsch, en een deel ervan is ook van daar naar Zuid- en Middel-Europa overgebracht, reeds in den tijd der Romeinen. Maar ook Europa, vooral Zuidoost-Europa herbergt verschillende, oorspronkelijk wildgroeiende soorten van steenvruchten, bij voorbeeld de algemeen verspreide Zoete Kers, Prunus acium ; de Mei kers, Prunus acidu; Prunus Marasca en de „K riechen pf 1 aum e" Prunus insititia. Tegenwoordig worden, behalve deze, verschillende soorten gekweekt. als: Abrikoos, Prunus ar men ia ca; Perzik, Persica vulgaris; Gewone Pruim of Kwets, Prunus domestica; de Kersepruim, Prunus uujrobalauus; de Reine ('laude, Prunus italica; de Zure Kers, Prunus cerasus, en Prunus tff'usa. Tot de steenvruchten behoort ook de Kornoelje, de vrucht van een in Middel- en Zuid Europa inheemsche Cornacee, met name Cornus inas, de Koode Kornoelje, die zoowel versch als ook met suiker ingemaakt wordt gegeten. Met den naam pitvruchten duidt men de vruchten der Fomaceeën aan. Hierbij zijn de zaadhokjes gevormd uit een perkamentachtig omhulsel en dit is gelegen in een vleezige massa. Hiertoe behooren de Peren, de Appels, de Mispels en de Kweeën. Een rol van minder beteekenis spelen de pitvruchten van sommige Sorbus-soorte n, zooals: Sorbus torminalisen Sorbus domestica, Peer Lijsterbes, alsmede de zoete variteit van de Gewone Lijsterbes, Sorbus aucuparia, var. dulcis. Van Peren en Appels onderscheidt men vele honderden verschillende soorten. Het is zeker niet juist, dat die alle van slechts twee in 't wild groeiende soorten Pi rus communis, Peer, en Pirus malus, Appel, zouden afstammen. Er bestaan in Zuid- en vooral in ZuidoostEuropa een heele reeks wildgroeiende Peren- en Appelboomen, bij voorbeeld Pirus austriaca, salviaefolia, nicalis, xanthoclada, brachypoda e.a., die door de plantkundigen tot nu toe niet met voldoende nauwlettendheid zijn waargenomen. Gedeeltelijk hebben zij onmiddellijk tot uitgangspunt gediend voor verscheiden van onze gekweekte Appel- en Peresoorten; voor 't grootste deel zijn echter door kruising uit die soorten bastaarden ontstaan, die, als zoovele andere bastaarden, in vergelijking niet hun stamouders, grootere vruchten met verschillende, gedeeltelijk nieuw optredende eigenschappen vertoonen. (Men zie hierover blz. 114 e. v.). Ook door kruisbestuiving van de bloemen der Pereboomen met die van Sorbus Aria, een soort van Lijsterbes, worden zeer lekkere Bastaardperen, Pirus Bollwïlleriana, verkregen. Bij de pitvruchten in engeren zin sluit zich ook aan de tot de Myrtifloren behoorende Granaatappelboom, Punica granatum, die vooral in de landen aan de Middellandsche Zee in 't wild en gekweekt voorkomt en welks door een dwars tusschenschot in twee verdiepingen verdeelde, appelachtige vrucht een in het Zuiden zeer gezocht oott is, waaruit men een zuurachtigen drank bereidt. Als bes vrucht en worden al die vruchten aangeduid, welker zaden in verbinding staan met eene sappige massa, maar noch een steenharde schaal, noch een perkamentachtig omhulsel, in vakjes verdeeld, vertoonen. Men vat in 't gewone leven niet alleen boven- en onderstandige bessen in den naam samen, maar ook schijn vruchten, verzamelvruchten enz., zoo zij aan bovengenoemden eiscli voldoen. Ten gevolge daarvan is het aantal der hiertoe behoorende vruchten zeer groot, en wij bepalen ons ertoe, alleen de meest algemeen verspreide en de merkwaardigste te vermelden. Bijzonder rijk aan hiertoe behoorende vruchten is de familie der Kosaceeën. Hiertoe behooren de verschillende Aard bei soorten, en wel de beide oorspronkelijk Europeesche soorten Maand bloeier, Fragaria cesca, en Tuin Aardbei, Fragaria elatior, de uit Noord-Amerika afkomstige Scharlaken Aardbei, Fragaria cirginiana, de uit Suriname ingevoerde Ananas Aardbei, Fragaria grandiflora en de uit Chili herkomstige Chili Aardbei, Fragaria Chilensis. Naast de Aardbeien moeten worden genoemd de talrijke soorten van Braambes, Kubus, namelijk de Framboos, Kubus idaeus; de daar veel op gelijkende Amerikaansche Braambes, Ru bus strigosus; dan Kubus rliumaemorus, Kubus arcticus en talrijke Europeesche en Amerikaansche Bramen niet zwarte vruchten, als Kubus fruticosus, Gewone Braam; hubus lieliciosus enz. Hij deze geslachten sluiten zich aan de in tropisch Amerika inheemsche Chrgsobalanus Icaco, als „Kokospruim" bekend, en de in Japan zeer gezochte Diospgros Kaki, die wel „Dadelpruim" genoemd wordt. Ook moet hier herinnerd worden aan de Jujubes-soorten, n. 1. de uit het Oosten in de landen aan de Middellandsche Zee ingevoerde Ziziphus culgaris en de Oost-Indische Zizgpltus Jujuba, benevens de in het Oosten inheemsche Diospgros Lotus. De vruchten der Rozen, Rosa, die onder den naam Hozcbottels bekend zijn, en die van de Berberis, Berberis vulgaris, worden wel gecontijt. I it de familie der Moreeën of Moerbezieachtigen moeten de Zwarte Moerbezie, Morus ii i gra, en de Witte, Morus alba, worden genoemd, de eerste met groote, zuurachtige, de laatste met kleine, flauwzoete vruchten. Van het geslacht Ribes, heeten de bessen van Ribes grossularia, Kruisbessen, maar deze naam wordt ook gegeven aan die van Ribes Uva crispa en Ribes reclinatum, terwijl de bessen van Ribes rubrum, als Roode en Witte Aalbessen bekend zijn en ook de Zwarte Bessen, Ribes nigrum, gegeten worden. De talrijke soorten van den Wijnstok worden alle afgeleid van de ééne soort Vitis vinifera. In dit opzicht geldt echter hetzelfde, wat op blz. 346, van onze Peren en Appels werd gezegd. Van een Wijnstoksoort, Vitis sylvestris, die in Oostenrijk vooral in de Donaulanden stellig in 't wild groeit, kan wel afkomstig zijn een soort met kleine, donkere bessen, veelvuldig in wijnbergen gekweekt, maar de groen- en grootbessige soorten zijn uit het Oosten afkomstig, uit den Kaukasus en den Himalaya, en de naar aardbeien smakende Vitis Labrusca, met bladeren, die van onderen witviltig zijn, komt uit Noord-Amerika en wordt bij ons dan ook Amerikaansehe Wijnstok genoemd. In den laatsten tijd zijn ook nog verschillende andere Wijnstoksoorten, welker wortels niet door de Druifluis, Phjlloxera vastatrix, worden aangetast, uit Amerika naar Europa overgebracht, om hier als wildling of onderstam voor goede soorten te dienen, welker wortels door de Druifluis werden vernield. In het Baltische Floragebied vindt men, over groote uitgestrektheden zich verspreidend, vier tot het geslacht Vaccinium behoorende kleine heestertjes met besvruchten; de Blauwe Boschbes of Blauwbes, Vaccinium myrtillus; de Hijsbes, Vaccinium uliginosxim; de Roode Boschbes, Vaccinum vitis idaea en de Veenbes, Vaccinium oxycoccus. Zij worden vaak als goedkoop fruit op de markt gebracht, en de Iioode Boschbessen worden ook op allerlei manieren ingemaakt. Op dezelfde wijze maakt men in Noord-Amerika gebruik van de bessen der Lepeltjeheide, Vaccinium macrocarpuin, |die, hoewel overigens in Europa niet voorkomend, merkwaardigerwijs wel op de Noord-Hollandsche eilanden Texel, Vlieland en Terschelling voorkomt], terwijl eveneens in N. Amerika en vooral in Canada de bessen van Gaultheria procumbens, onder den naam „Boxberries" gegeten worden. Hierbij sluiten zich geschikt aan de volgende vleezige, meestal tropische vruchten, die met de gewone voorstelling en ook met de bovengegeven definitie van steenvruchten, pitvruchten en bessen niet recht zijn overeen te brengen, maar die onder de fruitsoorten zulk een belangrijke rol spelen, dat men ze niet mag over 't hoofd zien. In de eerste plaats moeten hier worden genoemd de Citrussoorten: Citrus aurantiuin, car. amara, de Bittere Oranje; Citrus aurantium car. dulcis, of Citrus Sinensis, de Sinaasappel; Citrus Bigardia, de Bigarde; Citrus Bergamia, die de Bergamotolie levert; Citrus Limetta, de Limet; Citrus limonum, de Citroen; Citrus medica, de Sucadeplant, en Citrus Decumana, Pompelmoes. Noemen wij hier nog bij de uit Azië afkomstige, nu in alle warmere gewesten van deze en aan gene zijde van den Oceaan gekweekte Cucumis inelo, de Meloen en de in Oost-Indië en Afrika inheemsche Citrullus vulgaris of Cucumis citrullus, Watermeloen, die tegenwoordig ook in Noord-Amerika, Afrika en Europa, met name in Zuid-Frankrijk, Beneden-Italie, Hongarije en Zuid-Duitschland wordt gekweekt. Uitsluitend in de tropen behooren thuis de Apenbroodboom, Adansonia digitata; de Carica Papaya of zoogenaamde Meloenboom, die de Papayavrucht levert, een besvrucht in den vorm van een rechte komkommer, die in Oost-Indië veel wordt gegeten: de Broodboom, Artocarpus iticisa en Artocarpus integrifolia; Persea gratissima, waarvan de vruchten bekend zijn onder den naam „abarate", veelal verbasterd tot „advocaat"; Psidium piriferum of Psidium guayava, Goejava, [of zooals de Maleiers zeggen Djamboe bid ji, d. i. Djamboe met pitten, of Djamboe oetan, d. i. Bosch-Djamboe; de Oost-Indische liose-appel s, Jambosa molaccensis, in het Maleisch Djamboe ayer ma wat, d. i. Hozewater Djamboe genoemd, en Jambosa aquae of Djamboe ayer, Waterdjamboe; Jambosa alba en rubra, Djamboe Samarang p o e t i, de Witte en D j a m b o e merah de lioode Djamboe, en eindelijk de Jambosa domestica bekend als Djamboe-bol]. Verder de Mangiestan van Java, Garcinia mangostana;de Oost-Indische Momb i n p r u i m, Spondias Mombin; de Tahitiappel, Spondias dulcis; de ()ost-Indische Manga, M.avgifera indica; de Ananas, Ananassa satiea; de Pisang, Musa paradisiaca en de Banaan, Musa sapientum. Onder de Palmen, die fruit opleveren, zijn de voornaamste de I) adel p al men, Plioenix dactylifera, de Arengpalm, Arenga saccharifera en de Wijnpalm, Mauritia vinifera, die vooral aan de Orinoco en de Amazonen-rivier groeit en uit wier zoet vruchtsap een wijn bereid wordt. Onder de uitheemsche planten met peulen zijn do belangrijkste de in Uost-inaie ïnneemsuie Tamarindeboom, Tamarindus indica, hierboven afgebeeld, en de oorspronkelijk uit Palestina afkomstige, maar thans in de landen aan de Middellandsche Zee overal gekweekte en ook verwilderde Joha 11 nesbroodboom, Ceratonia siliqua, op blz. 350 afgebeeld, welks peulen een zoet smakend vruchtvleesch bevatten, beide tot de Caesalpinaceeën behoorende. Ten slotte moeten hier nog de Vijgen worden vermeld en wel aan den eenen kant de vruchten van don tot do A rtocarpac eeën behoorende, in de landen aan de Middellandsche Zee inheemschcn en daar veelvuldig gekweekten, Gewonen Vijgeboom, Ficus carica, waarvan de ontwikkeling op blz. 179 van Dl. III is voorgesteld, aan den anderen kant de vruchten van de uit Amerika afkomstige, thans in alle landen aan de Middellandsche Zee gekweekte en verwilderde Cactusvijgen of Opuntia's, Opuntia vulgaris en Opuntia ficus indica, die de „Indiaansche vijgen" leveren. Al deze fruitsoorten worden versch gegeten, vele ervan worden ook met suiker gekookt, of gedroogd en in dien toestand bewaard. Tot die laatste behooren de gedroogde pruimen, peren, appels, die voor vele streken een belangrijk handelsartikel uitmaken. Ook de druiven worden gedroogd en zijn Hij steenvruchten, pitvruchten en bessen en de andere opgenoemde vruchten, welker sappig omhulsel als genotmiddel dient, sluiten zich de noten aan, die in het houtige, droge, niet-vleezige omhulsel een smakelijk zaad, met een voorraadschuur van voedsel voor de kiem verborgen houden. Het aantal soorten van noten, dat gegeten kan worden, is niet groot. In de familie der Naaldboom en komen twee i'missoorten voor, Pinus cembra, de Ar ve en Pinuspinea, welker betrekkelijk groote, tusschen de kegelschubben gevormde zaden in hun steenhard omhulsel een aromatiek smakende kiem bevatten. De zaden van den in de hooggebergten inheemschen Pinus cembra zijn onder den naam cedernoten bekend en die van den in de landen aan de Middellandsche Zee dan onder den naam rozijnen bekend. Men onderscheidt de uit Spanje komende groote Malagadruiven, de grootendeels uit Griekenland en Klein-Azië afkomstige Damasceensche druiven, de Sultanarozijnen en andere, benevens de zwarte, kleine krenten, welke laatste afkomstig zijn van een kleine druivensoort, die zwarte bessen heeft zonder pitten, Vitis apyrena. Tak van «Ion Johannesbroodboom, Ceratonia siliqua. Zie blz. 349. Wat den aange namen smaak van het fruit betreft, is het waar, dat het suikergehalte grooter wordt met de toenemende warmte gedurende den tijd van het rijpen. Maar de aangename smaak hangt overigens niet van de warmte af. De lekkerste vruchten rijpen niet in de tropen, maar in de noordsche landen met ruwer klimaat. Tot de smakelijkste vruchten behooren toch de frambozen, de bramen en de aardbeien. inheemschen Pinus pinea onder den naam Pignoli. De Walnoot, Juglans regio, oorspronkelijk inheemsch van Zuidoost-Hongarije tot in Perzië toe, wordt in wijnbouwdrijvende landen algemeen aangekweekt. De familie der C upuliferen telt wel zeer vele noten voortbrengende, houtige gewassen, maar om de smakelijke zaden worden slechts weinige soorten, namelijk de Tamme Kastanje, Castanea vesca en drie soorten van het geslacht Hazelnoot gebruikt.^ Het verst naar het Noorden verspreid is de Hazelaar, Corylus avellana. In ZuidEuropa is hij vervangen door Corylus tubulosa, ook een heester, waanan de vruchten echter in een meer kokervormig omwindsel verborgen zitten, en in Zuidoost-Europa groeit een boomvormige soort, Corylus colurna, welker vruchten onder den naam Turksche hazelnoten bekend zijn. Uit Brazilië komen de zaden van een Myrtacee, de Paranoot, Bertholletia excelsa, in den handel, die evenals hazelnoten gegeten en wel als Braziliaansclie hazelnoten verkocht worden. Onder de noten moet ook de Kokosnoot worden gerangschikt, de vrucht van den Kokospalm of klapperboom, Cocos nucifera. Deze noot bereikt soms de grootte van een menschenhoofd. ^ au buiten ziet men aan deze noten een dikke vezellaag, die voor touw, matten en tapijten gebruikt wordt en een glanzigen, harden vruchtwand omgeeft, die voor schalen en drinkbakken wordt gebezigd. Het daar binnen gelegen gedeelte bevat als voedsel voor de kiem in jeugdigen toestand een melkachtig vocht, de kokosmelk, die zich bij het rijp worden verdikt tot een witte, hazelnootachtig smakende massa. Zoowel deze massa als de melk worden als voedingsmiddelen gebruikt. De kokospalm is verspreid over de tropische landen der geheele wereld. Op blz. 337 hebben wij gezegd, dat het voedsel van den mensch uit eiwitstoffen. vetten en koolhydraten bestaat, maar dat naast die voedingsstoffen ook nog de zoogenaamde genotmiddelen in aanmerking komen. De opgenoemde voedingsstoffen smaken namelijk in volkomen zuiveren toestand flauw en met lekker. Eerst door de genotmiddelen, de aetherische oliën, zuren, bitterstoffen en dergelijke, die in de meeste plantaardige voedingsmiddelen aanwezig zijn, of die men in den vorm van specerijen kunstmatig eraan toevoegt, worden ze smakelijk en aantrekkelijk. Ook dragen specerijen ertoe bij, 0111 de voedingsstoffen gemakkelijker volkomen op te lossen of te verteren, waarop het bij de voeding, zooals men weet, vóór alles aankomt. Deze aan ons voedsel toegevoegde specerijen of kruiderijen uit het plantenrijk worden óf versch óf gedroogd gebruikt, Tot die, welke in verse hen toestand worden aangewend, behooren de scherp smakende < ruciferen, die onder den naam kers worden saamgevat, als Tuinkers of Bitter kers Lepidium sativum; Peperkers, Lepidium latifolium; Waterkers, Nasturtium officinale en Bittere Veld kers, Cardamine amant. Hierbij sluit zich de Peperwortel of Mierikwortel aan, Coehlearia armoracia, afgebeeld op de volgende bladzijde, in welker dikke wortels zich, evenals in de bladeren der Kerssoorten, scherpe, vluchtige mosterdolie ontwikkelt. In verschen toestand worden deze wortels en kruiden toegevoegd aan vleeschspijzen. Bij deze in verschen toestand gebruikte genotmiddelen sluiten zich de door grooten rijkdom aan vluchtige olie gekenmerkte, tot de Middellandsche Flora behoorende en uit dat gebied al in oude tijden naar moestuinen overgebrachte kruiden en halfheestertjes aan uit de familie der Lipbloemigen: het Boonekruid, Satureia hortensia; de Tliijm, Thytnus vulyaris; de Marjolein, Oriqanum majorana en de Hvssop, Hyssomis officinalis. Ook het Basilicumkruid, Ocymim Basilicum, wordt in verscheiden streken gebruikt. In de 18de eeuw werd hier en daar ook de gewone Salie, Salvia officinalis, als aromatiek moeskruid aangewend, maar dat gebruik in de keuken is geheel uit de mode geraakt. Onder de Schor mb 1 o e 111 i g e 11, die aromatieke stoffen afscheiden, is vooral de Dille, Anethum graveolens, als toekruid bij spijzen, sausen en vooral bij augurken zeer gewild. Dit geldt ook van de als I) r a g o n bekende Alsemsoort, Artemisia Dracunculus, die vooral als toevoegsel bij wijnazijn en voor de bereiding van Franscho mosterd wordt gebezigd. Ook de verschillende Uien, waarvan wij reeds op blz. 843 spraken, spelen als kruidend toevoegsel bij spijzen een eerste rol. Gedroogde bladeren, bloeiwijzen, bloemknoppen en vruchten uit de gema¬ tigde luchtstreek worden van do volgende planten nog gebruikt, om aan onze spijzen meer geur te geven. De bladeren van den Laurier, Laurus nobilis; de kegelvormige bloeiwijzen van de Hop, Humulus lupulus; de bloemknoppen van Capjinris spinosa, onze „kappers"; de stempels van een ('rocussoort, Crocus sativus, die de saffraan leveren en vooral de gewoonlijk als „zaad" aangeduide splitvruchten van de U mbel lif e ren: Coriandrum saticum, Koriander, hiernevens afgebeeld; Kar wij, Canon Garri, waarvan de vruchtjes zijn afgebeeld op blz. 502 in Deel III; Fenkei, Foeniculum aromaticum, mede aldaar afgebeeld en de bekende Anijs, Pimpinella animm. De splitvruchtjes deigenoemde Schermbloemigen worden aan verschillend gebak en ook aan kaas toegevoegd. In Tirol worden in liet brooddeeg ook de zaden van Blauwe H onig klaver, Melilotu* coerulea, gemengd, en daar noemt men deze plant dan ook wel eens Brood klaver. Zeer belangrijk zijn verder de zaden der Mostordplanten: Bramca itigra, Zwarte mosterd, en Sinapis ulbu, W i tte M osterd, en de vruchten van de Spaansche Peper, Capsicum unnuum A Kkrnkk von Het Itven der planten. IV. 23 C11 Capsicum longum, die onder de namen tj abeli en paprika worden gebruikt ter kruiding van spijzen, vooral in tropische landen en ook veelvuldig in Hongarije. , ., ,. Yan die specerijen, die in drogen toestand worden gebruikt en die uit tropische landen, met name uit Oost-Indië, van de Soenda-eilanden en uit West-Indië in den handel worden gebracht, moeten worden genoemd de worte - stok van Zinqiber officinale, de Gemberwortel, die het meest 111 suiker «econfijt als gember gebruikt wordt; do Curcumawortel, Curcuma longa, waarvan kerrie en kerriepoeder worden bereid; Curcuma Zedoana, die Eoii tak van don K i ni<1 nagelboom , CaryophyUns aromatieus. de Zedoarwortel levert: Alpima Galanga, de Ga lange wortel; Canelln alba, de zoogenaamde W i tte Kaneel; Cinnamomum Zeylanicum, waarvan de bast de echte of ( ey1 onsclie Kaneel levert; Ginnamomumaromaticvm, de ( hineesche Kaneel; Caryophyllus aromatieus of Jambom caryophyllus, op ne\en" staande afbeelding weergegeven, waarvan do gedroogde bloemknoppen de kruidnagelen leveren, terwijl de vruchten derzelfde plant als m o e r n agelen bekend zijn; Piment43 in de mode kwam, is in de laatste tientallen van jaren weer sterk verminderd. In het Oosten wordt in plaats van Nicatiana tabacum een andere soort, Nicotiana rustica verbouwd. De uit deze plant bereide tabak is onder den naam Turksche Tabak bekend. Zij draagt ook den naam van Boerentabak, omdat het in die landen, waar de verbouw en de verkoop van tabak een monopolie zijn van de regeering, den boeren vergund is een zeker aantal dezer planten in hun tuinen te verbouwen en wel om die te gebruiken, ter verdrijving van ongedierte bij het vee. Het kauwen van tabak, het pruimen, is niet zeer algemeen. Daarentegen moeten wij hier nog van een genotmiddel spreken, dat gekauwd wordt en in den Oostindischen Archipel en in Zuid-Azië door 100 millioen menschen wordt gebruikt, namelijk de betel, afkomstig van Pi per Betle of Chavica Bet le. Met de bladeren van deze plant, die tot de Piperaceeën behoort, de betelbladeren of sirih, worden, nadat men ze aan den eenen kant met een brij van kalk heeft bestreken, stukjes van de Arecanoot omwikkeld en dit vormt dan samen de „pruim", De bedoelde noot is de zaadkern van Areea cateehu, dooide Maleiers „pinang" genoemd. Het sirihkauwen geeft een aromatiek-bitteren smaak in den mond, kleurt de tanden zwart en tandvleesch en lippen bruinrood en moet een zekere opgewektheid teweegbrengen. Voederplantcn voor de huisdieren. Hij de bespreking van de door den mensch gebruikte, uit het plantenrijk afkomstige voedings- en genotmiddolen moge zich do behandeling aansluiten van het voeder, dat wij aan ons vee en onze andere huisdieren geven. Het voor het vee noodige voer wordt öf in de vrije natuur afgeweid öf het wordt den dieren in den stallen voorgeworpen. In streken, waar uitgestrekte grasvelden den grond bedekken, maar waar nooit sneeuw valt, als bij voorbeeld in Abessynië, laat men de herkauwende dieren het geheele jaar door in de open lucht grazen, en zij eten, in den tijd van den stilstand in het plantenleven, de droge halmen en bladeren. In de streken, waar het weiden der dieren door den sneeuwrijken winter wordt afgebroken, moeten zij gedurende het ongunstige jaargetijde in de stallen worden gevoederd. Op groote boerderijen heeft ook wel een permanente stalvoedering in winter en zomer plaats. Als voedsel bij de stalvoedering gebruikt men voor liet pluimvee voornamelijk graankorrels, voor de varkens knollen of wortels, aardappels, topinamboers, rapen en afval, voor paarden naast hooi vooral haver en soms versch groenvoer, zoo bij voorbeeld in Beneden-Italië versche Incarnaatklaver, Trifoliuin incarnatum; voor de herkauwende dieren, vooral voor runderen en schapen: hooi, knolgewassen, gehakt stroo en de bekende lijnkoeken, het samengeperste en gekneusde zaad van vlas, waaruit men de lijnolie heeft geperst. Bovendien worden voor hetzelfde doel gebruikt raapkoeken (zaad van Brasm-a rapa, waaruit de raapolie is geslagen) en dederkoeken (van de Hutten tut of Dn! er, Camel i na soft ca, ook een Crucifeer), alsmede palm- en katoenkoeken, zoowel als aardnoot- en sesamkoeken. l)e belangrijkste voedermiddelen voor de herkauwende dieren zijn de Grassen en de Vlinderbloemigen, welke laatste zich vooral onderscheiden door hun groot gehalte aan eiwitachtige verbindingen. De gunstigste plekken, om dieren te laten grazen, zijn dan ook die, waar men gras aantreft vermengd met Papilionacecën. Voor den tijd der stalvoedering maakt men van die Grassen en Vlinderbloemigen hooi, dat in drogen toestand wordt gevoederd. Van dit grashooi onderscheidt men zoet hooi, dat wordt verkregen van droge gronden en hoofdzakelijk bestaat uit Weidegrassen, en zuur hooi, dat voornamelijk een mengsel is van verschillende Cypergrassen, vooral de soorten van de geslachten Carex, Scirpus, Schoen tis en dergelijke. Van liet zoete hooi is in het bijzonder het berghooi zeer gezocht, dat is het hooi, 't welk men in het hooggebergte van de almen of Alpenweiden krijgt. In de hooggelegen dalen der Alpen trekt oud en jong in den zomer naar het hooggebergte, om daar in eigen hutten weken lang te wonen en gedurende dien tijd het gras op de bergen te maaien, 0111 het berghooi te winnen. Het gras wordt overdag in den zonneschijn uitgespreid, 's avonds weer bijeengeharkt op hoopen en eindelijk, als het droog is, in een luchtige hooischuur opgestapeld. Daar liet transport van liet versche hooi, van de hoogten af naar de bij de gehuchten in het dal gelegen stallen, in den zomer met groote moeilijkheden verbonden zou zijn, wordt dat vervoer tot den winter opgeschort en dan wordt het hooi op daarvoor ingerichte sleden naar het dal vervoerd. De weiden in het hooggebergte, die liet berghooi leveren, worden ieder jaar slechts éénmaal of ook wel slechts 0111 het tweede of derde jaar gemaaid. De Duitschers noemen zulke weiden „Galtwiesen". Ook in lagere streken komen die weiden voor, maar meestal wordt op die, welke lager liggen, tweemaal per jaar gemaaid. „Grummet" noemen de Duitschers het hooi van den tweeden snit. Waar nog een derde maal kan worden gemaaid, wordt het gemaaide hooi „Powel" genoemd. De grassoorten, die zoet hooi leveren, behooren tot de geslachten Festuca, Zwenkgras; Pon, Beemdgras; Agrostis, Struisgras; Dactylis; Anthoxanthum, Reukgras; Avena, Ha ver e. a. en kenmerken zich door slanke, buigzame halmen en dunne bladeren, /ij zijn alle zeer voedzaam en worden door de herkauwende dieren, vooral door de runderen, graag gegeten. Van enkele soorten uit het geslacht Zwenk gras, ïestuca, wordt beweerd, dat ze vergiftig zijn, wat hier wel even mag worden besproken. Zij werken, wel is waar, nadeelig op de grazende dieren, maar niet wegens hun gehalte aan vergiftige stoffen, doch alleen door hun physische eigenschappen. Ze zijn namelijk zeer stijf, de bladeren loopen in een punt uit en zijn met kleine stijve tandjes bezet. Die van Festuca alpestris vindt men in doorsnede vergroot afgebeeld in Deel I, blz. 414, Fig. 4 tot 6. Bij droog weêr zijn ze toegevouwen, en als zij in dien tijd afgeweid worden, zijn de scherpe tandjes en puntjes tussclien de beide saamgevouwen randen der bladeren verborgen. Zoodra ze in de maag komen, spreiden de bladeren zich echter uit, de scherpe punten en tanden dringen in de slijmhuid van de maag en kunnen hevige ontstekingen, ja zelfs den dood der dieren veroorzaken. Om dit gevaar te voorkomen, worden de zoden van deze Grassen, op plaatsen, waar ze talrijk zijn, door de herders afgebrand. Zooals reeds gezegd worden de beste weiden die geacht te zijn, waar naast de Grassen veel Vlinderbloemige gewassen groeien. Verscheiden dezer I'apilionaceeën worden ook in het groot op akkers verbouwd en of versch als groenvoér, öf gedroogd als klaverhooi gebruikt. De meest algemeene Vlinderbloemigen hiervoor gebezigd zijn Trifolium pratense, lloode Klaver; Medicago satiia, Luzerne, en Onobrychis sativa, Esparcette. Minder dikwijls worden verbouwd Trifolium hybridum, Bastaardklaver; Trifolium repens, Witte Klaver en Anthyllis vulneraria, Wond kruid. Van de éénjarige, voor dit doel in 't groot gekweekte 1'apilionaceeën moeten worden genoemd: de Incarnaat Klaver, Trifolium incarnatum; de Gele Lupine, Lupinus luteus; de Voederwikke, Vicia sativa; de Zaai L ather us, Lathyrus sativus en het Z a nd Vo ge 1pootje, Omithopus perpusillus. In vele streken worden ook de jonge, op den akker verbouwde planten van Haver, Kogge, Maïs en Gierst, vóór zij nog halmen en bloemen ontwikkelen, afgemaaid en als groenvoeder gebruikt. Ook het gedroogde Erwten- en Boonenstroo wordt als zeer voedzaam gebezigd. Naast de natuurlijke weiden, op welker ontstaan de menscli geen wezenlijken invloed heeft, en de klavervelden, zijn er, naar men weet, ook kunstweiden, welker grassoorten kunstmatig door uitzaaiing zijn te voorschijn geroepen. De bladeren der boomen, met name die van Populieren, Linden, Wilgen, Elzen, soms ook die van Berken en Beuken worden in den herfst vooral als voer voor schapen gebruikt. Die van den Escli zijn herhaaldelijk in zeer droge zomers, als alle ander voer in het laagland te niet ging, bij \ ooibeeld in de Hongaarsche Laaglanden, als redders in den voedernood gebruikt. De Witte Moerbei, Morus alba, welks bladeren als voedsel vooi zijderupsen worden aangewend, en de Hemelboom, Ailanthus i/landulosa, met welks bladeren men de rupsen van tiombyx cynthia voedert, moeten hiei ten slotte worden genoemd. Beide boomen komen uit Oost-Azië en werden als voederplanten der zijderupsen naar Zuid- en Middel-Europa overgebracht; de Moerbei reeds in de 6de eeuw, de Hemelboom eerst in 1751. Beide boomen worden overigens ook nog om andere redenen gekweekt; Morus ulha in vele deolen van Italië als steun voor den Wijnstok, die zich in guirlanden van boom tot boom slingert, en de Hemolboom als alleeboom. Het harsachtige sap uit den bast van den laatste doet ook dienst bij de bereiding van vernis. De als geneesmiddelen en voor bygeloovige doeleinden gebruikte planten. Onder de middelen, die ter genezing van ziekten werden aanbevolen, speelden van oudsher de planten eeno eerste rol. In den ouden tijd stelden de priesters zich tot taak, de planten, die de ervaring als geneeskrachtig aanwees, bij genezingzoekenden aan te wenden, en er waren bepaalde personen, bij de oude Grieken rhizotomen genoemd, die deze planten in de vrije natuur verzamelden en voor het gebruik gereed maakten. Naast de priesteis kwamen later artsen, die zich uitsluitend bezighielden, met tegen de verschillende kwalen artsenijen toe te dienen. Deze artsen bezaten meestal een rijke, bij den toenmaligen tijd passende kennis. De beroemde Galenus, die in de tweede helft van de tweede eeuw onzer tijdrekening eerst in Griekenland en Klein-Azie en later in Home als arts werkte, gaf in zijn geschriften blijk van een uitgebreide botanische kennis, die hij op zijn reizen had verkregen, en die kennis was voor meer dan duizend jaren niet alleen de mijn, waar alle artsen uit putten, maar zij was ook een belangrijke bron voor wat er omtrent geneeskrachtige planten te weten viel. Men kon zich geneeskunde zonder botanie in 't geheel niet voorstellen. Nog in do l(ide eeuw werd dooide zoogenaamde vaders der botauie, Bock of Tragus, Fuchs e. a., bij elke afzonderlijk beschreven plant een hoofdstuk gevoegd met het opschrift „kracht en werking." De werking der gebruikte geneeskrachtige planten bij bepaalde ziekten was meestal door toeval bekend geworden. In den tijd van den beroemden arts Pabacelsüs, die in de eerste helft van de 16de eeuw in Zwitserland, den hlzas en Noord-Duitschland werkte, kwam de zoogenaamde leer der signatuur in zwang. Bij het zoeken naar specifieke geneesmiddelen geloofde men een steun voor de kennis van de werking der plant te vinden in den vorm der plantendeelen, en men meende, dat door hoogere machten die kenmerken in de geneeskrachtige planten waren gelegd. Uit den vorm der bladeren van het Leverkruid of Ij e v e r b 1 o e 111 p j e (Hepatica triloba of Anemone hepatica), die in omtrek op de menschelijke lever gelijken, meende men een aanwijzing te mogen afleiden, dat deze plant een specifiek middel tegen leverziekten was. De hartvormige gedaante van bloemen zou op een middel tegen hartziekten wijzen; in het gele melksap van de Stinkende Gouwe, Chelidonium inajus, meende men een middel tegen geelzucht te mogen zien; de met stekende dorens bezette Distel werd tegen steken in de zijde gebruikt enz. Deze signatuurleer was lang algemeen in aanzien, bracht een menigte planten als geneesmiddelen in gebruik, is ook in veel plantennamen nog merkbaar en tot op den huidigen dag zijn er menschen, die er aan vasthouden. Langzamerhand was de hoeveelheid geneeskrachtige planten tot ongeveer 8000 gestegen. De dokters kwamen nu tot het inzicht, dat dit aantal op een „teveel van het goede" wees en zij stelden een groot deel dier artsenijgewassen ter zijde. Allereerst begon men met de Asperifoliaceeën. Het was gebleken, dat de talrijke, tot nu toe uit deze familie gebruikte gewassen, als b.v. Cynoglossum officinale, Hondstong; Anchusa officinalis, Ossentong: Lithosper murn officinale, Gladzadig Parelkruid, slechts indifferente stoffen bevatten, die als geneesmiddel zoo goed als geen waarde hadden. Dus werden ze niet meer gegeven. Datzelfde geschiedde met talrijke, uit andere familiën afkomstige geneesmiddelen, en zoo werd het aantal geneeskrachtige planten van 8000 op ongeveer 300 gebracht. De grondstellingen, waarvan men bij deze keuze uitging, berustten op chemische en physisclie onderzoekingen en op proeven met de geneeskrachtige stoffen genomen op gezonde en zieke menschen. Bij de groote moeilijkheden, welke men bij deze proeven had te overwinnen, kan men niet nalaten te vermoeden, dat het zoo aanmerkelijk verminderde aantal geneesmiddelen nog wel een verdere reductie zou toelaten, en feitelijk wordt ook door de meeste geneesheeren van den nieuweren tijd nauwelijks een tiende of twintigste gedeelte van de genoemde 300 geneeskrachtige planten in hun praktijk aangewend. Men kan de artsenijgewassen in de volgende negen groepen verdeelen. 1). Prophylactica, voorbehoedmiddelen. Onder deze moeten in de eerste plaats worden genoemd die, welke gebruikt worden tegen de op of in het menschelijk lichaam levende parasieten, met name tot verdrijving van lintwormen en ook wel van spoel wormen, draadwormen en trichinen dienen. Genoemd moeten worden de bloemen van Brat/era antihelmintica of llayenia ahyssinica, die uit Abessynië komen en onder den naam Kousso bekend zijn; de klierharen, die zich bevinden op de vruchten van Hottlera tindoria of Mallatus philippensis, het roode poeder dat den naam Karna la draagt; de bast van den Granaatappelboom, Piinica yranatum, waarvan de werkzame stofpelletierine geheeten is, die in de bast, van de wortels voorkomt; de wortelstok van de Mannetjesvaren, Polystichum filix tnas, en de gedroogde bloemhoofdjes van Artemisia Cina, die het als Wormkruid bekende poeder leveren. Tegen luizen dienen de zaden uit de doosvruchten van Sabadilla officinalis ook genoemd Schoenocaulon of Asagraea officinale, een Liliacee. Overigens behooren nog in deze afdeeling thuis: Myroxylon Pereirae of Toluifera Pereira, waaruit de Perubalsem verkregen wordt en Li/juidambar officinale, of Liquidambar orientalis, die den Styrax liqiiidus levert, een welriekenden, taaien balsem, die uit den bast van den boom wordt bereid. Een bijzondere onderafdeeling vormen de Antiseptica, die de gistings- en rottingsprocessen tegengaan en waardoor men de organische smetstoffen onschadelijk tracht te maken, en vooral de Bacteriën of Splijtzwammen, (Schizomyceten) tracht te dooden of paal en perk te stellen aan hunne verwoestende werkzaamheid. Van de hiertoe behoorende planten, die trouwens voor dit doel meer en meer door nietplantaardige antiseptica verdrongen ■worden, kunnen verschillende L i pbloemigen, als Thijm, Thijmus, en M u n t, Mentha, worden genoemd en ook Eucalyptus globulus, een vooral in Australië inheemscheboom van de familie der Myrtaceeën. 2). E moll i ent ia. Met dezen naam duidt men geneesmiddelen aan, die de er mee in aanraking gebrachte lichaamsdeelen slapper en weeker maken, de ziekelijke gevoeligheid matigen cn zoo een toestand van kalmte doen ontstaan. Tot deze groep rekent men de verschillende soorten van zetmeel of amijlum, met name het zetmeel uit tarwe en rijst, dat vooral als strooipoeder wordt gebruikt; verder de onder den naam heksen meel of Ly copodiump o ed er bekende, eveneens als strooipoeder gebruikte sporen van Lycopodium clavatum; de verschillende suikersoorten, vooral de rietsuiker; dan het m anna uit den M a nna-Esch, Fraxinus omus; het zoethout, afkomstig van Glycirrhiza ylabra, waarvan ook het extract als d r o p gebruikt wordt, hiernevens afgebeeld, en de vruchten van Cassia fistula of Cathartocarpus fistula, mede hier in afbeelding gegeven, terwijl ook de vruchten van den Joliannesbroodboom, Ceratonia siliqua, reeds op blz. 350 in teekening gebracht, hierbij moeten genoemd worden. Verder komen hier in aanmerking de slijmige middelen Gummi arabicum of Arabische gom van verscheiden Mimosn-soovtcn; tragacanthgom van verschillende Astratjahixsoorten; sa leb van de tot poeder gestampte gedroogde knollen van verscheiden onzer Weide-Orchidee ë n; de Heemst, Althaea officinalis, hieronder afgebeeld; 't Groot Kaasjeskruid, .1 talen sylvestris; de bloemen van de Windbloemtoorts, Verba scum phlomoides; het Lijnzaad van \las, Linuni usitatissimum; zaden van Kweeën, Cydoniu vulyuris, en de hctlersche Mos ot Carrageen leverende Hood wieren Chondnts crispus en Gifjartina hhihiHIo&i. Ook moeten hiertoe worden gerekend verscheiden uit liet plantenrijk afkomstige oliën en vetten, bijvoorbeeld amandel-, olijf- en papaverolie en cacaoboter. 3. Tonica. Deze staan in een zekeren zin tegenover de tweede groep, omdat de organen, die onder hun invloed komen te staan, een toeneming in dichtheid en weerstandsvermogen vertoonen. Zij hebben een grooten invloed op den toestand der naar de gladde spiervezels leidende fijnste vertakkingen der bloedvaten. Hiertoe behooren vooral de zoogenaamde bittere mi ddelen, zooals de wortels van de hoogstengelige Gen ti a non, vooral (iele Gentiaan, (lentiana lutea; W a t e r d r i e b 1 a d, Meni/aiithex trifoliata, ook onder den ouden apothekersnaam Tiifolium fibriniim bekend: het Duizendguldenkruid, hrythraea centaurium en het tot de Simarubaceeën 1 >elioorende Surinaamsch Kwassie- hout, Qnassia umara. Hierbij sluiten zich aan do planten, die buiten de bittere ook nog aromatieke stoffen bevatten, niet name Hittere Alsem, Aitemi^ia (ibsinthiuin; de schillen der Hittere Oranje, Citrus aurantium, var. amant; de Cascarillebast, afkomstig van Croton eluteria; de wortelstok van Jfy(I rast in Canadensh; die van Acoritx Cnlannts, Kalmoeswortel, en de ondei den naam lupuline bekende balsemhoudende kliertjes uit de bellen van de Hop, Humulus lupulus. 4). Ad st ring enti a en balsamica. De aldus genoemde geneesmiddelen vermeerderen de dichtheid, het weerstandsvermogen en de spanning bij de onder hun werking gebrachte weefsels, en verlagen er de temperatuur van, terwijl de afscheidingen erdoor worden verminderd. Wat vooreerst de samentrekkende middelen, ad stringent ia, betreft, noemen wij de uit de galnoten bereide tannine; de aan looistoffen ïijke b ast vu n Eiken en Wilsen: 't Campêchehout, Haematoxylon campechianum; de R a tan h ia wortel, Kraineria triandra; de bladeren van de B e r e n d r u i f, Arctostaphijlos uca ursi; de bladeren van Salie, Sidvia offieinalis en de notebladeren van den Walnoot, Juglans regia; hetcatechu, extract van het kernhout van Acacia catechu; do zwarte, glanzige loofstelen van de varen Venushaar, Adiantum capillus Veneris en de pasta Guarana, bereid uit de zaden van Paulliiiia sorbilis. Tot deze soort artsenijplanten moeten ook Thee en Koffie worden gerekend en de K i n a, de bast van vele Kinaplanten, Cinchonasoorten, als Cinchona succirubra, Cinchona Calisaya, Cinchona Ledgeriana en Cinchona offieinalis, de laatste op nevenstaande afbeelding als bloeiende tak en op de volgende, als vruchtdragende tak voorgesteld. De boomen, die dezen bast leveren, behooren thuis op de Andesketen in Zuid-Amerika van 16° NB. tot 20° ZB. ter hoogte van 1200 tot 3500 M. Zij zijn daar echter sterk geplunderd en zijn zoo zeldzaam geworden, dat zij in 't geheel niet meer aan de heerschende behoefte kunnen voldoen. Gelukkig zijn echter op Java en Ceylon en in verschillende andere streken van Oost-Indië kinaplantages aangelegd, zoodat m de behoefte aan dit belangrijke geneesmiddel voldoende wordt voorzien. I it den bast worden verschillende alcaloïden bereid en daaronder als het allergewichtigste liet koortsverdrijvende chinine, voornamelijk uit den bast van Cinchona Calisaga en Ledgeriana, die daarom veelal „fabrieksbast lieeten, terwijl \ooi ander gebruik in de apotheek men meest dien van Cinchona succirubra, den zoogenaamden „pharmaceutischen bast" bezigt. Bij de soorten van Kina sluiten zich aan de Cocabladeren van Erythroxylon coca, een in Peru en Bolivia inheemschen struik, waaruit de als plaatselijk verdoovend of pijnstillend middel bekende cocaïne wordt bereid, dat. in den laatsten tijd sterk de aandacht heeft getrokken. Tot de onderafdeeling der Balsamica moet men vooreerst rekenen de aan terpentijn rijke naaldhoutsoorten, waarvan de Lork of Lariks, Larix, de Venetiaansche Terpentijn levert en de Bergden, Pinus montana, de zoogenaamde „Latschen-olie". Ook behooren hiertoe de harsen van verschillende in het Oosten thuis behoorende Schermbloemigen, als vLw foetida, van Ferula Scorodosma, een gomhars, Duivelsdrek genaamd; A111111 oniakliars, van Dorema Anmoniacum; Galbanutn of Moederhars van Ferula yalbani, flua en rubricaulis; Myrrhe, van Commiphora Myrrha, een Burseracee; Olibanuin of wierook van verschillende soorten van Boswellia, en de A111 e r i k a a 11sclie Mastix, zijnde de hars van Schinus molle. \ an de beide balsems Tolubalsem en Copaïvabalsem komt de eerste van Toluifera Balsamum of Myroxylon toluifera, op achterstaande afbeelding weer¬ gegeven; de laatste vau Copaifera officinalis, afgebeeld op blz. •"><■ 5). Tem per anti a. Deze verlangzamen de werkzaamheid van het hart en der bloedvaten, dus van den bloedsomloop, en treden daardoor op tegen de storingen, die door te sterke warmteontwikkeling het zenuwstelsel bedreigen. Zij weiken vooral dorstlesschend en brengen een verlangzaming en een verzwakking van de hartwerkzaamheid te weeg. Hiertoe belmoren verschillende vruchten en vruchtensappen, appels, citroenen, moerbeien (.Morusniyra), kersen, frambozen en aalbessen, afgebeeld in Deel II blz. 482, die vooral werken door hun gehalte aan appel- en citroenzuur; verder de uit de bessen van den Gewonen Vlier, Sambucus nigrn, bereide Bob soiiibiiei, de vliergelei; het Pruimenmoes, Pulpa prunorum, en het Tamarindemoes, uit de vruchten van Tamarindus indien bereid, afgebeeld op blz. 349. 6). Alterantia en resoloentia. Hiertoe behooren alleen anorganische stoffen, als kwikzilver, zilver, arsenicum, koper en hun zouten. 7). Ac via. Scherpe stoffen bevattende middelen, die op de plaatsen van het lichaam, waarmee ze in aanraking komen, in bepaalde omstandigheden ook bij meer verwijderde organen een prikkeling en bij sterke werking ook ontsteking veroorzaken. Men verdeelt ze in vijf ondergroepen. Ten eerste, middelen die de huid prikkelen en daarop gebracht, pijn veroorzaken en de huid rood kleuren, terwijl ze bij meer aanhoudende werking blaren teweegbrengen. Tot deze groep behooren de fijn gekneusde zaden van de Zwarte Mosterd, Brassica of Sinapis niyra, die voor mosterdpappen en mosterdpapier of -pleister worden gebruikt; do bladeren van het tot de Cruciferen behoorende Lepelblad, CochIenri70 afgebeeld. Tot de vij i'de ondergroep, die als zweet- en urineafdrijvende middelen werken, behooren de wortel van het Gedoomde Stalkruid, Ononis spinosa; de Klit wortel of Radix Bardatiae van \ju\>p<( culgaris; het zoogenaamde Duizend kruid, Herniuria glabra, tot de Caryophylleeën behoorende; Poli/gala Sm/ga of Sengaewortel; de Sarsaparillewortel, zijwortels van verscheiden Zuidamerikaansche Stnilaxsoorten; het Guajakhout, van Guajacum officinale; de Condurangobast, voornamelijk uit Quito aangevoerd en van Marsdenin condurango, niet van Gonolobiïs condurango afkomstig; de chrysarob i n e, een donkerbruin poeder, dat tusschen de houtvezels van den Braziliaanschen boom Andira araroba wordt gevonden; eindelijk do gedroogde plantjes van het Driekleurig Viooltje, Viola tricolor. 8). Ne u roti ca, zenuwmiddelen. Deze afdeeling omvat al die middelen, die of op het geheele zenuwstelsel, f op enkele deelen ervan een gunstige werking uitoefenen. Men rekent hiertoe de door de aanwezigheid van vluchtige oliën gekenmerkte aromatische zenuwmiddelen, de alcoholische zenuwmiddelen en die, welke in hun alcaloïden do werkzame bestanddeelen bevatten. Tot de eerste dezer groepen behooren zeer veel planten, die reeds bij een vroegere gelegenheid onder de specerijen werden genoemd, bij voorbeeld de vruchten van de Schermbloemigen: K a r w ij, Fenk e 1, Koriander en Anijs; verder Steranijs, Muskaatnoot en Foelie; Thijm, Kruidnagelen, Kaneel, Laurier, Kardamoom, Vanille en Saffraan. Buiten deze moeten hier nog worden vermeld de onder den naam Lis eb wortel bekende, naar Viooltjes riekende wortelstokken van veel Irissoorten, met name van Iris florentina, die öf tot poeder gestampt als strooipoeder en Pottdre de liir óf geschild als kauwmiddel voor kinderen, die tanden krijgen, worden gebruikt. Voor dit laatste doel wordt ook de Al thaea-wortel van Altliaea officinalis gebezigd. Verder noemen wij onder de aromatische zenuwmiddelen de vruchten van den Jeneverbes, Juniperns communis; het Mexiaansche kruid Chenopodium ambrosioides} dat de zoogenaamde „Jezuïeten thee" levert; het Sa ss af ras hout van Sassafras officinalis; de K a m fe r van den Kamferboom, Camphora officinalis, op blz. 371 afgebeeld in Fig. 1; de W o 1 v e r 1 e i b 1 o e m e n van Arnica montana; de Gewone Kamille, Matricaria chamomilla, en de Uoomsche Kamille, Anthemis nobilis, afgebeeld aldaar in Fig. 2, welke laatste in bet groot op velden in Saksen en wel met dubbele of gevulde bloemhoofdjes verbouwd wordt; de wortels van verschillende Schermbloemigen, bijvoorbeeld van Archangelica officinalis, Engel¬ wortel, en van Pimpinella magna en saxifraga, de Be vernel wortel; de bloemen der Kleinbladige Linde, Til ia parcifolia (of ulmifolia) afgebeeld op blz. 372; de bloembladeren en daaruit bereide vluchtige olie van Hom centifolia, en verschillende andere welriekende rozen; de Cajapoeti-olie van Melaleuca leucadendron; de wortelstok van Valeriana officinalis en de bloemen van den Gewonen Vlier, Sambucus nigra. Verder de aromatische bladeren van Hosmarijn, hosmarinus officinalis, de Lavendel, Lavandula vera en de Munt, Mentha piperita en Mentha crisj.a, de eerste onder den naam Pepermunt, de laalste als Kruizemunt bekp tuinen in de oudheid. Als één van de zeven wonderen der wereld werden door de ()uden genoemd „de hangende tuinen van Semiramis." Dat onder „hangend' hier te verstaan is terras- of trapvormig opgebouwd, wordt algemeen aangenomen. Wat echter de aanlegster Semiramis en den tijd, waarin deze tuinen ontstonden, betreft, daarover is dikwijls twijfel geopperd. De naam Semiramis of Sa-ammu-ra-mat, zooals hij werd uitgesproken, komt, wel is waar, op verscheiden Assyrische monumenten voor als naam eener vrouw, maar kan niet op de aanlegster der hangende tuinen betrekking hebben. In den nieuweren tijd wordt liet wonder der wereld dan ook niet meer aan de door sagen omgeven figuur van Semiramis, maar aan koning Nebucadnezar toegeschreven, die omstreeks het jaar 600 v. C. in Babyion zeer veel bouwwerken liet oprichten. Maar of nu deze of een andere persoonlijkheid deze tuinen moge hebben aangelegd, in elk geval is het zeker, dat bij de Assyriërs de tuinbouw in hoog aanzien stond. Dat hij overigens bij dit volk reeds voor 3000 jaar met goeden uitslag werd beoefend, blijkt ook daaruit, dat de opschriften in spijkerschrift koning Teglatpileses I ongeveer 1100 v. C. de volgende woorden laten spreken: „Ceders uit de landen, die ik heb veroverd, zooals geen der koningen, mijn voorgangers, geplant had, nam ik mede en plantte ze hier in de tuinen van mijn land. Ook kostbare tuinplanten, die in mijn land niet te vinden waren, nam ik mede; ik plantte ze in de tuinen van Assyrië." De Grieksche schrijvers, die de zoogenaamde hangende tuinen van Semiramis hebben gezien, schilderen die als aan de vier zijden van een kunstmatig aan gelegden heuvel aangelegd op gemetselde terrassen, elk terras omrand door platte steenen. Achter die steenen was goede grond opgehoopt, waarin de gewassen waren geplant, terwijl ze door eigen waterleidingen van voldoende vocht werden voorzien. Hier en daar werden de terrassen door zuilen afgebroken, waar koele grotten achter verborgen waren. Van de andere Semiotische volken waren vooral de Hebreeërs bekend om hunne voorliefde voor tuinen. Met name worden geroemd de tuinen van Salomo en de koninklijke tuinen bij den uitgang van het dal Tyropoön. Deze, zoowel als de tuinen van Phoeniciërs, waren waarschijnlijk aangelegd volgens het voorbeeld van de Assyrische en Perzische tuinen. Bij de Perzen speelde de tuinaanleg een belangrijke rol. Men onderscheidde de in de buurt der woonhuizen meestal met vruchtboomen en bloemen beplante tuinen en de groote, met onze tegenwoordige parken te vergelijken zoogenaamde „paradijzen, waai in kleine gebouwen als zomerverblijven opgericht waren. Het met bosch bezette deel van deze paradijzen was zeer rijk aan wild en werd als jachtterrein gebruikt. In de nabijheid der gebouwen werden in metalen kooien mooie en zeldzame vogels verzorgd. Groot gewicht werd ook gehecht aan het water, dat de tuinen behoefden, en vooral in de paradijzen werden overal vijvers, beken en fonteinen aangelegd, Over de tuinen der oude Egyptenaren geven de steenen tafels 111 de koningsgraven van Teil el Amarna in Middel-Egypte zeer waardevolle inlichtingen. Zij zijn afkomstig uit de lilde eeuw v. O. en bevatten afbeeldingen van tuinen met regelmatige, gedeeltelijk rechthoekige, grootendeels echter viei kanto omtrekken, die zich bij de paleizen aansluiten en door muren en zuilengangen omsloten zijn. Zij zijn overvloedig van water voorzien, dat door afzonderlijke kanalen erheen wordt geleid. In het midden dor onderscheiden afdeelingen is dikwijls een vierkant waterbekken aangelegd, waarheen een steenen trap afdaalt en dat blijkbaar gebruikt werd, om erin te baden. Dit bassin wordt door wandelgangen omgeven, waarlangs dubbele rijen van schaduwgevende boomen waren geplant. Op de hier ingelaschte afbeelding (zie blz. 390) van een tuin van lell el Amarna naar Lepsius, herkent men Dadelpalmen, een Dom palm (Hyphaen>■ Thehaica), Olijven, Sy co mor en (Ficus sycoinorus), Wij ns t o kke n, Granaatappel boschjes en links boven in den hoek een ontbladerden boom, die waarschijnlijk een Abrikozeboom moet voorstellen. Een andere afbeelding van een tuin in Thebe laat liet vierkante middelveld zien, dicht met wijnstokken beplant, die, evenals in de Italiaansche wijngaarden, bcrceaux en laantjes vormen. Ook hier vormen nuttige planten het hoofdbestanddeel der aangeplante tuingewassen. In Teil el Amarna vindt men trouwens ook boomen in vierkante bakken op rijen langs de wegen gerangschikt, als in onze oranjerieën. Op andere afbeeldingen ziet men ook gefatsoeneerde boomen, afwisselend met obelisken en kiosken of tentjes, een tuinaanleg, die waarschijnlijk tot den voorhof van een tempel heeft behoord. In denzelfden tijd, waarin door de Grieken de Assyrische en Perzische tuinen met bewondering werden beschreven, zag het er met den tuinaanleg in hun eigen land ver van schitterend uit. Het schijnt, dat zich in Griekenland eerst in den lateren, na-Homerischen tijd op het voorbeeld van de Oostersche tuinen iets van een zorgvuldigen tuinaanleg ontwikkelde. In de Odyssea van Homerus wordt de tuin van koning Alcinous geschetst, doch niet als een sier- en bloemtuin, maar als beplant met boomen, die sappige peren, zoete vijgen en granaatappels dragen en die beladen zijn met groene olijven en roodwangige appels. Bij deze oofttuinen sluit zich een wijngaard aan, en eerst aan het eind daarvan bevinden zich bloembedden „met allerlei planten," waaronder men denkelijk wel groenten en specerijgewassen heeft te verstaan. I)e openbare pleinen en uitspanningsplaatsen, waar Pi.ato en Akistoteles hunne leerlingen rondom zich verzamelden, waren met Platanen en andere schaduwgevende boomen beplant; maar de frissche bloemen, die door de kransenbindsters Oud-Egyptische tuinaanleg van Teil cl Amarna, uit de 16 eeuw v. C. (naar Lepsius). Zie blz. 389. tot kransen werden gewonden, waren niet in tuinen gekweekt, doch in het wild verzameld. Van een bepaalden tuinstijl, die eigen zou wezen aan de zoo buitengewoon kunstlievende Grieken, is zoo goed als niets bekend. Anders was het gesteld in Italië. In den tijd der Romeinsche koningen bepaalde men zich daar nog slechts tot den aanleg van heilige, omheindeplaatsen en tot dien van tuinen, die nut beoogden, en waarin fruit en groenten en specerijgewassen werden gekweekt, maar reeds in den tijd der republiek begon zich een weelde in den tuinaanleg te openbaren, als men tot dien tijd in geen ander land ter wereld had aanschouwd. Zij uitte zich in zeer verschillende richtingen. Allereerst in den aanleg en de versiering van den peristyl of tuin bij het huis; dan in de tuinen op de daken, ten derde in de openbare tuinen en ten slotte in de particuliere tuinen, die met de villa's in verbinding stonden. Zulke villa's schoten in den keizertijd op alle, door hun ligging op hoogten, aan de zee of in de buurt van stroomende wateren geschikte plekjes rondom Home als paddestoelen uit den grond op. Waar de ruimte het maar toeliet, sloot zich in de stad bij het woonhuis een peristyl of tuin aan. Men kwam van de straat door het atrium, een vertrek, dat vooral diende voor de ontvangst van vreemden en voor liet doen van zaken, in liet cavaedium, een als tuin ingericht binnenplein, omgeven door overdekte hallen, waarop alle deuren en vensters der aangrenzende kamers uitkwamen. De middelruimte van het ca medium was niet boomen, vooral met platanen beplant. Door een lagen muur omgeven en enkel van de beide zijden toegankelijk, volgde eindelijk de peristyl, de tuin, die bij het huis behoorde. Deze was omsloten door zuilengalerijen. Tusschen de afzonderlijke zuilen waren zeer dikwijls afwisselend beelden geplaatst en altijdgroene planten en bloemen in vazen. De door de galerijen omsloten ruimte was verdeeld in regelmatige, met bloemen beplante perken. Hoornen, die men er plantte, werden zóó gesnoeid, dat ze in de hoogte zich ontwikkelden, opdat ze met hun gebladerte geen te dichte schaduw zouden werpen. Waar het maar even kon, werd in liet midden van liet peristyl een fontein gebouwd, waarbij veel pracht en weelde van wit marmer werd ten toon gespreid. Waar de voor een peristyl benoodigde ruimte ontbrak, werd een tuin op het dak van het woonhuis aangelegd. Terwille van den afvoer van het voor de besproeiing van dien tuin op het dak vereischte water, werd aan den bodem daar een nogal hellende richting gegeven, en het daaronder zich bevindende metselwerk zooveel mogelijk waterdicht gemaakt. De planten, vooral de Wijnstokken, werden in vierkante bakken geplant, die op rijen naast elkander werden gezet. In de op die wijze ontstane lanen werden zeldzame en mooie vogels opgehangen in vergulde kooien. Ook fonteinen, gevoed uit de openbare waterleidingen, werden soms in die tuinen op de daken aangebracht. In volkstuinen werden de tuinen van Hompejus en Julius Caesak, en ook die van Maecenas en Lucullus veranderd. Zij boden donkere, vooral van de aangeplante platanen afkomstige schaduw aan en werden door hetgroote publiek zeer druk bezocht. Wat de met de villa's verbonden tuinen aangaat, daarin werd vooral in den keizertijd een pracht ontvouwd, welke met iedere beschrijving spot. Elk Romein, wiens middelen het maar even toelieten, bouwde zich een villa en legde er een tuin bij aan. Men heeft die gewoonte niet de voorliefde der Homeinen voor het landleven in verband gebracht, 't geen wel juist kan zijn; maar stellig speelden daarbij ook een groote rol de door het snelle toestroomen van oorlogsbuit verbazend sterk toenemende rijkdom, de zucht om te genieten en het wedeizijdsch bluffen tegenover de buren met het gebruik, dat men van zijn rijkdom maakte en liet pronken met de tentoongespreide pracht. L)e deelen van deze Uij de villa's gelegen tuinen waren, wat de hoofdzaken betreft, dezelfde als bij de peristylen; alleen was er veel meer ruimte beschikbaar dan in de steden, en gewoonlijk ging de regelmatig, in rechte lijnen aangelegde tuin over in een parkachtig, van bochtige lanen voorzien boschrijk gedeelte. De eenvoudigste tuinen waren vierkant met een galerij eromheen. Die zuilengang was, zooals op de afbeelding hieronder is voorgesteld, aan drie kanten van het middel veld gelegen, door steenen trappen bereikbaar; zij was van boven gesloten door een plat dak, zoodat men na zonsondergang op dat Het inwendig van een kleinen onversierde nRomeinschentu in, bjjeenvillaa a n gel eg d. — Naar een uit I'ompeji afkomstige muurschildering in het Nationaal Museum te Napels. dak kon wandelen en er de frissche lucht genieten, terwijl men bij zonneschijn en regen zich in de galerij kon ophouden. Op het middel veld waren hoofdzakelijk bladplanten, met name Acanthus en boschjes altijdgroene planten te zien. Lag de tuin aan zee, dan was er een verbinding met het water tot stand gebracht, en steenen trappen leidden dan ten behoeve der badenden naar beneden. Afbeeldingen van zulke tuinen, genomen naar de muurschilderingen in Pompeji, vindt men in overvloed in het Nationale Museum te Napels. Zulke eenvoudige tuinen misten, afgezien van de vazen op de terrassen boven de galerij, eiken bijzonderen tooi. Een tegenstelling hiermee vormden de rijkversierde tuinen der grooten, waarin de zuilen deigalerij afwisselden met beelden en vazen van wit marmer, waarin de afzonderlijke afdeelingen van den tuin door sierlijk traliewerk van gekleurde of vergulde staven afgescheiden en omsloten waren, waar zich tusschen die omheiningen prieëlen vertoonden, door klimplanten omslingerd, kooien met zeldzame vogels, voederplaatsen voor pauwen en wilde vogels, en waar in het door vijvers afgebroken middelveld tapijten van bloemen te zien waren, die deels een fraaie versiering vormden, deels tot letters, gewoonlijk de beginletters van een naam, vereenigd waren. In do getraliede hekken waren dikwijls aarden vazen of kruiken ingevoegd, op lage zuilen en schalen, op piëdestals gedragen, waaruit kleine fonteinen opsprongen. Van do zoldering der prieëlen hingen aan kettingen ampels met bloemen af, en langs de hekken waren rabatten te zien met bloeiende lage kruiden. Hij deze tuinen sloten zich de verschillende alleeën aan van op rijen geplante pijnboomen, vooral l'intts /linen, en kleine onregelmatige boschjes, waaruit zich op geschikte punten kijktorens, die een mooi uitzicht boden, verhieven. Afbeeldingen van zulke weeldetuinen vindt men niet alleen bij de muurschilderingen van Pompeji, maar ook in de overblijfselen van Herculanum en in de ruïnen der villa van keizerin Livia bij Prima l'orta nabij Home. Zulke afbeeldingen werden vooral in den tijd van keizer Augustus aan den gesloten achterwand der galerijen aangebracht, om het te doen voorkomen, als kook men van daar in een mooien siertuin. Wat de in deze tuinen gekweekte planten betreft, valt de armoede aan bloemen zeer in het oog. Op de bovengenoemde schilderijen, die tuinen voorstellen in de villa van keizerin Livia, ziet men achter het traliewerk Cy pressen en Strandpij nen, Platanen, boschjes van Gr anaat ap pelbo 0111 en , enkele Dadelpalmen, Myrten en Oleanders, doch van bloeiende kruiden, éénjarige en overblijvende, alleen Papaver en tweeërlei-Samengesteldbloemigen met gele en witte hoofdjes. Aan den voet van een Plataan is ook een Acanthus geplant en langs den stam van dezen boom slingert zich een klimplant omhoog. Uit de beschrijvingen van Homeinsche auteurs, waarin van tuinen sprake is, blijkt ook het veelvuldig gebruik van den Buksboom, die öf terrasvormig of tot heggen en diervormen gefatsoeneerd, de tuinen versierde of liever ontsierde. Van andere planten, door de oude schrijvers als planten van siertuinen genoemd, moeten nog Laurier, Rosmarijn en de zoogenaamde Aardbeiboom worden vermeld en in 't bijzonder de Rozen, waarvan men ongeveer tien verschillende vormen onderscheidde. l>e tuinen in (le Middeleeuwen en den nieuweren tijd. Het toppunt van weelde in zake Romeinsche villa's en de daarmee verbonden tuinen vormt die, welke door keizer Hadrianus bij Tiburopeen heuvel aan den zuidelijken oever van de Arno ten oosten van Home gebouwd is. Sedert den tijd, dat deze opgericht werd, nam de weelderige inrichting meer en meer af, tot eindelijk Rome en het Westersch-Romeinsche rijk door de Westgothen ernstig bedreigd werden en door Odoacer, leider der Herulen. ten onder werd gebracht. In Byzantium, dat van keizer Constantijn den naam Konstantinopel ontving, door hem tot hoofd van het Oostersch Komeiiwclic rijk werd verheven en aanmerkelijk vergroot en verfraaid, werd daarentegen de kunst van den tuinaanleg nog met ijver beoefend. De tuinen waren daar in Romeinschen stijl aangelegd, maar er deden zich daarbij ook Oostersche invloeden gelden, die vooral in den aanleg van bloemtapijten zich openbaarden. Volgens de bewaard gebleven berichten werden echter toenmaals de tuinen ook gebezigd voor kinderachtige spelerijen, waartoe \ ooi al behoort de omstandigheid, dat men bij gelegenheid van nachtelijke feesten, die plaats hadden in de keizerlijke tuinen, op de kiezelpaden schildpadden liet loopen, met brandende kaarsen op hun rugschilden bevestigd, en die zich langzaam naar verschillende richtingen door den tuin bewogen. lTit andere deelen van het Oostersch-liomeinsch rijk, zoo bij voorbeeld uit Egypte, wordt bericht omtrent dergelijke tuinen, maar er is toch nog weinig dienaangaande mot zekerheid bekend. Alleen zooveel is zeker, dat de khaliefen, die aan de Oostersch-Romeinsche heerschappij in Egypte een eind maakten, 111 Alexandrië mooie tuinen aanlegden, en dat deze voorliefde voor tuinaanleg van daar uit door de Arabieren in de Middeleeuwen ook verder westelijk 111 de veroverde gebieden zich begon te openbaren. \ ooral werden zeer geroemd de tuinen in de heerlijke gedenkteekenen der Arabische bouwkunst, het Alhambra en het zomerpaleis Generalife bij Grenada. In het Westersch-Romeinsche rijk had zich na het verdwijnen der villa's de tuincultuur teruggetrokken naar de kloosters, doch men kweekte daai in hoofdzaak alleen groenten, vruchten, specerij- en artsenijgewassen. Die tuinen zijn daarom echter van groot belang, omdat ze tot den aanlog van tuinen in het rijk van Karei den Groote ten noorden van de Alpen den stoot hebben gegeven. Karei de Groote liet namelijk uit de Italiaansclie kloosters, met name uit die der Benedictijnen, monniken komen, die met de ontginning van het land en de zorg voor de tuinen waren belast, en hij droeg hun op, een verordening samen te stellen, die aan de bestuurders der pachthoeven onder den naam Capitulare de villis werd gericht. Zij dateert van het jaar 812 en begint in het 52ste hoofdstuk met de wooiden: „Volumus quod in hurto omnes herbas habeant, id est lilium, rosas, foenigraecum" enz., waarvan de beteekenis is: „Wij wenschen, dat allen in den tuin planten zullen kweeken, namelijk lelien, rozen" enz. Hier volgt dan de opnoeming van niet minder dan 99 verschillende planten, kruiden, overblijvende gewassen en boomen. De namen zijn gegeven ineenbarbaarsch Latijn, maar laten zich bijna alle terugbrengen tot namen uit de geschriften der oude Romeinsche schrijvers. Dat de vervaardigers van de lijst hebben gedacht aan de tuinen, die bij de Italiaansche kloosters behooren, blijkt vooral hieruit, dat in de lijst ook de Laurier, do Picea pineae 11 de V ij ge boom worden opgenoemd, die aan deze zijde der Alpen wegens het ongunstige klimaat in de open lucht niet groeien, waaruit men kan afleiden, dat de samenstellers niet bekend waren met de klimaatstoestanden in de streken aan deze zijde deiAlpen. De namen der drie genoemde planten ontbreken dan ook in de latere berichten, die de Missi domhüci over den stand der pachthoeven en de daarmee verbonden tuinen inleverden. Wel blijkt uit deze berichten, dat de meeste der andere gewassen, die het klimaat aan deze zijde der Alpen verdroegen, volgens de eischen der verordening ijverig werden gekweekt. Deze tuinen dienden echter ook als voorbeelden voor alle tuinen in het gebied ten noorden van de Alpen en wel niet alleen in de Karolingische periode, maar ook nog lang daarna tot in de 15de eeuw, dus in een tijdruimte van meer dan 500 jaren. Niet alleen bij de pachthoeven en bij de eigendommen deivrije landbouwers, maar ook in de kloosters en bij de grootere kasteelen vonden deze tuinen ingang, en, wat bijna nog merkwaardiger is, zij zijn in wie afge legen dalen en stille hoekjes tot op den huidigen dag met hun planten in wezen gebleven, zoowel een bewijs voor den geweldigen invloed van een groot man, als voor de behoudzucht van den boer, die bij vele planten al lang niet meer het doel der aanplanting kent en ze toch maar steeds in zijn tuin kweekt. Als men de in de lijst der Capitulare aanwezige planten nagaat, kan men ze tot de volgende afdeelingen brengen. Allereerst ooftboomen, dan groenten, daarna planten met aromatieke bladeren, vruchten en zaden, die aan de spijzen worden toegevoegd; vervolgens planten, die in aanzien waren als geneesmiddelen tegen de ziekten van menschen en dieren, of die in verband stonden met eenige bijgeloovige opvatting, en eindelijk nog planten met mooie bloemen. De vruchtboom en werden in afzonderlijke vruchttuinen gekweekt. Men is verbaasd over de velerlei soorten van peren en appels, waarvan enkele als de Gorm ari ngers, Crevedellers en S pi r au ca s, in t bijzondei werden op den voorgrond gesteld, en waarvan ook nader werd aangegeven, hoe men ze in kelders in zand moest bewaren. De groenten en de andere lage planten werden op bedden achter de muren verbouwd; de bedden deels langs de muren, deels op het middel\eld. Ze zijn buitengewoon talrijk, Kool en Radijs, Augurken, Salade, Boonen, Uien enz. Nog talrijker zijn de planten, welker aromatieke bladeren, vruchten en zaden tot kruiding der spijzen werden gebruikt, en hiei moeten wij er melding van maken, dat het aantal van deze planten niet enkel in den tijd der Karolingers en in de Middeleeuwen, maar ook nog veel later, ja zelfs tot in het begin van de 19de eeuw grooter was dan het tegenwoordig als zoodanig gebruikte. Men hield van sterk gekruide spijzen en voegde bijvoorbeeld bij het gebraad Salië, Rosmarijn, Hyssop e. d. De groenten, bijvoorbeeld kool, werden met aromatieke kruiden klaar gemaakt. Ook werden pannekoeken met aromatieke kruiden belegd. Tot in de 16de eeuw was het mede gebruikelijk, de sterk riekende bladeren van Tanaeetum balsamitu voor dit doel te bezigen, en nog in 't begin van de 19de eeuw gebruikte men Salië, Hyssop, Rosmarijn en Basilicumkruid tot kruiding der spijzen. Ook de groenten zelf waren talrijker; een heele reeks planten werd als spinazie behandeld, zoo de bladeren van Blitum (Chenopodium)Bonus Henricus, de zoogenaamde Lammertjesooren of Goede Hendrik; Amarantus jirostratus, do „Liggende Amarant", en Atriplex nitens, de „Glanzende Melde". De bladeren van Postelein, van Lepidium latifolium, bet Peperkruid (een soort van Kruidkers) en vooral de sterk geurende , vleezige bladeren van de Goudsbloem, Calendula officinalis, werden met olie en azijn als salade gegeten. Verder Hapunzels (Phyteuma), Pinksternakels(/Winaca sativa, Witte peen) enz., die thans geheel buiten gebruik zijn geraakt. Van Borago officinalis, de Bernagie, heet het: „Zij mag gerust 111 spijs en drank worden gebruikt". De planten, die om hun geneeskrachtige werking werden verbouwd, zijn zeer talrijk. Tegenwoordig worden nog maar weinige daarvan door de geneesheeren gebruikt en andere zijn nog slechts als zoogenaamde huismiddeltjes hi zwang gebleven, zooals bijvoorbeeld de Varkenskervel of Me est erwortel (Peucedanum officinale); Lavaswortel (Levisticum officinale); Pioenen, (Paeonia officinalis) en Kattekruid (Nepeta cataria). Als merkwaardig moet vooral het Hu is look (Semperoioum tedorum) worden vermeld, dat men Joris barba, Jupitersbaard noemde, en waarvan men meende, dat zij den toorn van den dondergod kon stillen en wel zoo, dat daar, waar Huislook groeide, de bliksem nooit insloeg, waarom men aanried, de plant op de daken der huizen te planten, (zie blz. 379). ... . Wat de gewassen met fraaie bloemen betreft, die in de tuinen ten tijde der Karolingers werden gekweekt, zij vormden maar een gering deel van den voorraad. Er worden alleen Kozen, Leliën en Pioenen genoemd, en zelfs bij deze is het de vraag, of ze uit zuiver aesthetische beweegredenen werden gekweekt. Men kan niet nalaten te vermoeden, dat bij het bevelschrift, om deze fraai bloeiende gewassen in de tuinen te kweeken, de gedachte aan huil heilzame werking of met andere woorden hun geneeskracht toch den toon aangaf. . Dit sluit nu, wel is waar, niet uit, dat men in den Karolingisclien tijd alsook in de Middeleeuwen over het geheel de bloemen wel van den aesthetischen kant beschouwde, ze om hun schitterende kleuren, schoone vormen en hun geur waardeerde en als tooi en sieraad bezigde. In de behoefte aan zulke bloemen, die men voor zijn genoegen had, werd toentertijd echter niet door de tuinen voorzien, maar meestal door wat in het wild groeide. Alleen de in do tuinen gekweekte Bozen leverden hun bloemen ook af voor kransen en andere versieringen, voor het overige haalde men zich de bloemen van de velden en de weiden en uit de bosschen. Dat dit gebeurde, blijkt onder meer ook hieruit, dat men op afbeeldingen van bloemen, die uit de Middeleeuwen zijn overgebleven, altijd alleen dezulke vindt, die buiten in 't wild zijn opgeschoten. In de bibliotheek van het klooster Göttweih bestaat een soort van kalender, waarin van week tot week de Evangeliën zijn opgegeven. De initialen zijn daarin zeer fraai geïllustreerd met bloemen en wel met de bloemen, die het jaargetijde opleverde. Zoo ziet men daar de eerste voorjaarsbloemen, Sneeuwklokjes en Anemonen, later Maagdepalm, en nog later Akelei en \iooltje enz., die zeker niet in tuinen, maar in de vrije natuur gegroeid en ingezameld waren. Afgezien van de door Kakel de Groote in zijn rijk ingevoerde nuttige tuinen, is er van tuinaanleg in do Middeleeuwen slechts weinig te \ ertellen. Ondei de weinige sierplanten moeten alleen vermeld worden de mooi bloeiende, die Albertus Magnus in Keulen kweekte en wel omdat hij de eerste was die een poging deed, 0111 aan den Rijn een wintertuin aan te leggen. In den winter van 1240 ontving Magnus namelijk Koning Willem van Holland in een vertrek, waarin de daar gekweekte struiken als in den zomer in vollen bloei stonden. Hoe zeldzaam en hoe buitengewoon dat moet zijn geweest, blijkt hieruit, dat men de zaak toeschreef aan bovennatuurlijke invloeden, en dat Albertus Magnus daardoor verdacht werd, van zich met de zwarte kunst in te laten. Dat in den tijd der Minnezangers ook de aesthetische zijde der bloemencultuur niet geheel buiten beschouwing kon blijven, is te verwachten. Inderdaad wordt uit die tijden bericht van sierlijke bloemtuinen op den Kahlenberg en op de Donau-eilanden bij Weenen, van de daar gekweekte 100de en witte Hozen ook, met welke men de minnezangers bekranste. Van koning Mathias Corvinis wordt verteld, dat hij omstreeks het midden der 15de eeuw bloemtuinen liet aanleggen bij zijn burcht Visegrad in Hongarije. Over de bloemen dezer tuinen ia wel is waar niets naders bekend, maar een oude teekening uit dien tijd leeit ons, dat de streek, grenzend aan het kasteel, terrasvormig opliep, dat van het eene terras naar het andere breede marmeren trappen omhoog leidden, dat de bloembedden door vijvers werden afgewisseld en dat er fonteinen sprongen, terwijl kiosken met marmeren zuilen omgeven, in 't midden van den tuin te zien waren. Men mag aannemen, dat deze tuin van Corvinus en ook de tuinen op den Kahlenberg en bij den burcht in Weenen, aangelegd waren naar Oostersche modellen. Hiervoor pleit vooral de omstandigheid, dat men in \\ eenen de tuinen bij den burcht met den naam „paradijzen" aanduidde, dus met denzelfden naam, dien de groote tuinen in het Oosten droegen. Zooveel is zeker, dat huilde ondei de Medici in Italië naar Komeinsche voorbeelden aangelegde tuinen niet tot model dienden, daar deze tot de 16de eeuw behooren. In de 10de eeuw begint een nieuwe periode voor de tuinen, vooral voor die groote parken, die met de villa's en paleizen als 't ware organisch waren verbonden. De bouwmeesters der villa's en paleizen hadden toentertijd ook op de zich bij de huizen aansluitende tuinen en hun aanleg zeer grooten invloed, en sloten zich in dat werk aan bij den tuinaanleg der oude Romeinen. Hoewel de tuinen van deze wel acht eeuwen lang voor het grootste deel aan verval en verwildering waren prijsgegeven en ofschoon ze dikwijls geheel waren verdwenen, hier en daar was bij ruïnen toch de grondslag wel bestaan gebleven en uit de omtrekken lieten zich de oorspronkelijke vormen van den aanleg nog herkennen. Buitendien kon men zich door de geschriften der Ouden, die toen ijverig weiden bestudeerd, een duidelijk beeld vormen van de antieke tuinen. Evenals in de Oud-romeinsche villatuinen gaf bij den aanleg der tuinen van de nieuwere villa's en paleizen de rechte lijn den toon aan en die rechte lijnen sloten zich dan geheel aan bij de omtrekken der gebouwen. Het onderscheid tusschen de Oud-romeinsche en de nieuwe bouwwerken uit den tijd der Renaissance, dat vooral hierin bestond, dat in de eerste de woonvertrekken met hun vensters naar binnen waren gekeerd, in de laatste echter de blik uit de vensters van het hoofdfront naar de verte en naar buiten zich richtte, dat onderscheid bracht mee, dat in de nieuwe tuinen de voornaamste zorg besteed werd aan het middel veld van den geheelen aanleg. In dat middel veld, waarop men uitzag uit de vensters en van de balkons van den hoofdgevel, werden, zoo de eigenaardigheid van den grond het toeliet, terrassen aangebracht met rijk met beeldwerk versierde fonteinen, cascaden met stroomend water en sierlijke bronnen. De terrassen werden door balustraden gescheiden, waarop vazen met zeldzame planten prijkten en beelden, vooral mythologische figuren, te zien waren. Ook langs de door boomen en heesters gevormde omlijstingen der kiezelpaden werden zulke figuren geplaatst, in kunstmatig aangelegde nissen van de groene wanden. Rechtlijnige alleeën of gefatsoeneerde berceaux liepen door de aanplantingen heen en leidden naar kleine open ruimten, waar weer beelden van wit gesteente op voetstukken verrezen. De geheele tuin was veelal afgesloten door een halfrond, waarop een tempel verrees, of als er van de hoogte een mooi uitzicht viel te genieten, een zuilenhal of een zoogenaamde gloriette was aangebracht. Later in den barok- en den rococotijd, toen in de ornamenteering der gebouwen aan allerlei krulwerk zoo groote plaats werd ingeruimd, bleef ook in de tuinen de verandering niet uit, en de rechte lijn maakte plaats voor de gebogene. Dit was ook de tijd der doolhoven, der gesneden en geschoren heggen, der invoering van den buksboom, van wat er kunstwerk en en schelpgrotten. Onder de dwaaltuinen, doolhoven of labyrinten verstond men kronkelende, door geschoren boschjes leidende voetpaden, die in de meest velschillende kronkelingen en wendingen voerden naar een middelpunt van den geheelen aanleg. Deze paden volgden nu eens ronde, evenwijdig loopende, dan hoekige en afgebroken lijnen. Was eindelijk het middelpunt bereikt, dan tiof men daar öf den een of anderen bijzonderen boom aan öf een enkel standbeeld. Op de waterwerken werd ongeloofelijk veel moeite gedaan en de uiterste zorg werd eraan besteed. Zij gingen geregeld gepaard met den aanleg van grotten, holen en zoogenaamde bedriegertjes. Door vernuftige inrichtingen in de buizen der leidingen, waterorgels genoemd, klonk er in de druipsteengrotten muziek, die toegeschreven kon worden aan vogelgezang of aan de tonen uit de blaasinstrumenten der mythische, in de grotten aanwezige tritons. In het kiezel op den grond en in de kegels van het druipsteen aan de zoldering der met schelpen versierde grotten liepen tallooze kleine buizen uit, waaruit ten gevolge van den druk op de eene of andere veer plotseling een regen op de toeschouwers spoot en ze door en door nat maakte. In den tuin van Hellbrunn bij Salzburg zijn zulke spelletjes nog tot op den huidigen dag in zwang gebleven en zij vinden er nog steeds een uitgelaten en naief publiek. Op zonderlinge invallen in zake hun tuinen kwamen in dien tijd de Hollanders. De boomgroei werd vaak geheel ter zijde gesteld en op de vlakke bedden en rabatten werden bloemen van aardewerk en porselein aangebracht; óf waar men de boomen behield, werden zij op de zonderlingste manier geschoren, en hun stammen, die boven de als 't ware tot muren rechtaf geschoren groene omheiningen een heel eind uitstaken, werden wit geverfd, om den indruk van zuilen te maken. Bij den aanleg der Fransche tuinen onder Lodewijk XIV werden dergelijke onnatuurlijke dwaasheden wel verbannen, maar de bouw der tuinen bleef dezelfde, en over 't geheel keerde men terug tot den stijl der Italiaansche Renaissance. Het meest in het oogvallend onderscheid bestond daarin, dat zich de tuinen niet uitsluitend bepaalden tot het tegenover het hoofdfront der gebouwen gelegen middelveld, maar dat de door den tuin leidende paden in stralen uitliepen van den hoofdgevel. Onmiddellijk daarvoor lag een groot perk, waarop alle denkbare kunstwerken, beelden, fonteinen, bloembedden, stervormig of op andere wijze gerangschikt, waren samengedrongen. In deze stijlen, die zich over een tijdruimte van ongeveer drie eeuwen uitstrekken en die men samen onder den eenen naam van den architectonisch en stijl vereenigt, werden tallooze met paleizen en villa's samenhangende groote tuinen, van Italië tot Rusland en van Frankrijk en Engeland tot Hongarije, aangelegd. Al naar den aard van den grond, den waterrijkdom, de klimaatstoestanden van de streek en vooral ook naar den smaak van den eigenaar werden echter ook talrijke afwijkingen van den tijdelijk in de mode gekomen aanleg aangetroffen, waarvan wij hier twee in 't bijzonder willen vermelden. In het jaar 1552 werd op de vlakte bij Simmering niet ver van Weenen een tuin aangelegd, die van alle toenmaals bekende zeer veel verschilde. Zijn middelveld was in regelmatige hoekige vakken ingedeeld en op die deelen werden lage, rijkbloeiende en bontgekleurde planten gekweekt, die alle bij elkander er uitzagen als de kleurrijke ornamentatie op een tapijt, zooals dit op de volgende bladzijde is voorgesteld. Onder deze ornamenten waren ook keizerlijke adelaars te zien en wel het best in vogelperspectief. Om dien aanblik mogelijk te maken, was de geheele tuin niet door een enkelen muur, maar door gangen omgeven met booggewelven, die door een plat dak gedekt waren. Evenals in de Oudromeinsche tuinen, waarvan vroeger een afbeelding is gegeven (zie blz. 392) kon men des avonds, als men geen last meer van de zon had te duchten, op het platte dak gaan wandelen en bij die gelegenheid de bloemtapijten, die zich uit Byzantium naar het Westen hadden verspreid, goed overzien. Deze verbinding van den Oudromeinschen en den Oosterschen stijl is, naar het schijnt, beperkt gebleven tot dezen enkelen tuinaanleg bij Weenen en is daar na den aanleg van den tuin te Schönbrunn, waarop wij nog terugkomen, weer verdwenen. Eenig in zijn soort is ook de tuinaanleg van het Isola Bella in 't Lago Maggiore. De. tuin werd in het jaar 1671 op een klein rotsachtig eiland aangelegd en te dien einde werd een enorme massa aarde op schepen aangevoerd. De geheele aanleg is naar vier zijden terrasvormig opgebouwd en wordt vergeleken met de hangende tuinen van Semiramis in Babyion. De plantenversiering, vooral de door bogen gesteunde berceaux, alsook de talrijke Tuin in 1552 op do Tlakto bij Simmcring in 71 aangelegd. Zie blz. 400. kruiden en heesters in regelmatige afwisseling. Langs de muren, die den tuin omgaven, had men tegen de daar aangebrachte latten lage vruchtboomen geplant. Ook waren er prieëlen en gangen, met klimplanten omslingerd, aangelegd. In het midden van den geheelen tuin was een waterkom, omgeven door mooie, bloeiende planten en in welker midden, als de omstandigheden het toelieten, een fontein was aangebracht. In de eerste helft van de 17de eeuw trad er een merkwaardige verandering op in de wereldbeschouwing in 't algemeen, en die verandering kon niet zonder invloed blijven op den tuinaanleg. De oudheid kende de geestdrift niet voor de oorspronkelijke, wilde natuur. Men vindt wel soms hier en daar eens aandni- A. Kersku vün' Marii.aus, Het leven der planten. IV. "'' dingen omtrent de schoonheid van den natuurlijken plantengroei en van de streek, waar zij zich openbaart, met name in bergstreken, en Pona, een tijdgenoot van Clusius, schildert in zijn beschrijving van den Monte Balclo in 1595 niet alleen de schoonheid der daar door hem ingezamelde planten, maar ook het heerlijke uitzicht van de toppen van 't gebergte, zooals een modern toerist bet nauwelijks liefelijker zou kunnen doen; maar dit waren toch maar enkele voorloopers van de geweldige omkeering, die in zake de waardeering van landschappelijk schoon zou plaats hebben. De algemeene verandering in den smaak in dit opzicht dateert pas uit De tnin bij het lustslot Schönbiunn bij Weenen, in 1743 aangelegd. Zie blz. 400. den tijd, waarin de Hollandsche schilders, vooral Gooyen en Kuysdael omstreeks het midden der 17de eeuw landschapsschilderingen uit hun vaderland met een bepaalde stemming in 't leven riepen, en dit niet alleen als achtergrond voor hun schilderijen, maar in hun natuurlijke schoonheid ook als middel- en voorgrond, en Kuysdael vooral met het oog op de heerlijkheid van den boomgroei. De plannen tot toepassing van den toen optredenden natuurzin op den aanleg der tuinen moeten worden toegeschreven aan Baco van ehulam, die in een daarover handelend geschrift den tot nu toe algemeen gebruikelijken, architectonischen, vooral l''ransclion tuinstijl als gekunsteld, onnatuurlijk en vervelend afkeurde, en voor de invoering van een natuurlijken stijl naar liet voorbeeld van liefelijke landschappen pleitte. Van den tijd van deze plannen in 1624 tot hun uitvoering verliep er echter nog een halve eeuw. Toen volgde de verandering van de architectonische tuinen in landschappelijke betrekkelijk spoedig en wel het eerst in Engeland. Van daar verspreidde zich de nieuwe tuinstijl, die met het oog op het land, waarvan hij uitging, ook de Engel sclie stijl wordt genoemd, over geheel Europa. Waar het doenlijk was, werden de reeds voorhanden architectonische tuinen in landschapstuinen veranderd. In plaats van de met trappen liet schorshutje in het park te Weimar, in 1778 aangelegd. Zie blz. 404. opgaande terrassen met hun steenen treden en balustraden werden afgeronde heuvels opgeworpen; de geschoren heggen en boomen verdwenen en maakten plaats voor boschjes en voor enkele vrijstaande boomen, die zich met hun stammen en kronen vrij en ongehinderd naar hun natuurlijken groei konden ontplooien; in plaats van de gekunstelde bloembedden werden open grasvlakten aangelegd; in plaats van de rechtlijnige grachten en wegen kronkelende beken en paden, en voor de architectonische putten en waterbekkens kwamen vijvers met golvende omtrekken, zoodat men kon meenen, door deze nieuwe tuinen als door een liefelijk, natuurlijk landschap zich te bewegen. Waar bosch aanwezig was, werd dit in den aanleg opgenomen; bochtige wegen werden erdoorheen aangelegd en er werd op gelet, dat bij plotselinge wendingen in den weg een mooi uitzicht op een heuvel zich aanbood, op een berglandschap, of op een kunstig aangebracht tempeltje of een ander gebouw. In Goethe's tijd werden ook koepels, grotten voor kluizenaars, bruggen van ruwe boomstammen en met boomschors bekleede huisjes, die nog wel tot op heden in stand zijn gebleven, aangelegd. Men ziet op de vorige bladzijde de afbeelding van het zoogenaamde schorshutje uil het in 1778 aangelegde park van W eimar, dat op Japansehe tuin. Gericht op oen deel van den Keizerlijken tuin in Tokio. Zie blz. 405, Goethe's initiatief was gebouwd en waaraan hij zelf moet hebben meegewerkt. In de landschapstuinen, die zich bij een gebouw aansloten, was \óói het huis meestal een eenvoudige grasvlakte aangebracht. Later deed zich toch de behoefte aan bloemversiering gevoelen, en een soort heimwee kwam op naai de sierlijke bloemperken in vroegere tuinen, en zoo ontstond een combinatie van beide tuinstijlen, en wel zóó, dat men het perk vóór den hoofdgevel van liet gebouw versierde met fraai gerangschikte bloemperken en de verdere omgeving behandelde als een park in Engelschen stijl. Deze inrichting is in meeste tuinen blijven bestaan en zij heeft in later tijden al meer veld gewonnen. Onder gebouwtjes, die in de in landschapstijl aangelegde tuinen geplaatst waren, treft men niet zelden ook lusthuisjes of koepeltjes aan in Ohineeschen stijl, daar ten tijde van het ontstaan dezer soort van tuinen in uitvoerige berichten van reizigers, die Oost-Azië hadden bezocht, erop werd gewezen, dat de van Engeland uitgegane stijl niet iets nieuws was, maar dat de Chineezenhun groote tuinen langen tijd reeds, waarschijnlijk sinds het jaar 2600 v. C., in dezen stijl gewoon waren aan te leggen, en dat zij in die tuinen koepeltjes, hutjes en torentjes oprichtten. Men meende nu daarmee in overeenstemming ook in de Engelsche tuinen deze inrichting te moeten nabootsen en den tuinstijl dan den naam van den Antdo-Chineeschen te moeten geven. Later bleek, dat ook de .Japanners dien trant van tuinaanleg huldigden, en dat alle tuinen in hun grootere steden, bijvoorbeeld in lokio, waaruit op de vorige bladzij een gedeelte van een tuin naar een pliotogratie is gereproduceerd, al van ouds in den landschapsstijl werden aangelegd. De Chineesche parkaanleg, zooals op nevenstaande afbeelding te zien is, munt in 't bijzonder uit door het groote aantal woonhuisjes, dat er is ingevoegd, waarvan ieder een eigen bouwstijl vertoont. Aan de aanwezigheid van water werd en wordt in de Chineesche tuinen en parken bijzonder veel waarde gehecht en op de in de parken aangelegde vijvers drijven eilandjes, die door sierlijke bruggen met het vasteland zijn verbonden. Over t geheel irenomen, maken deze tuinen echter den indruk van iets onnatuurlijks en gedwongens, wat vooral ook door de kunstmatige, c h i u o • •«h • t n. n. overhangende rotsen veroorzaakt wordt. In tegenstelling daarmee geven de Japansche tuinen een getrouwe nabootsing van het Japansche bergland. Bijna ieder huis heeft in Japan een kleinen tuin en met de beperkte ruimte ervan hangt zeker ook de voorliefde der Japanners samen voor miniatuurboompjes en miniatuurheesters, die een nabootsing vormen van bosschen en boschjes. In de parken zijn kleine watervallen, neerstortend over met mos begroeide rotsen, zeer geliefd, en in hun omgeving zijn miniatuurboompjes bevallig gegroepeerd, zooals de afbeelding van blz. 404 laat zien. Dat ook de mooie Japansche flora ertoe meewerkt, om de Japansche tuinen voor do Europeanen bijzonder aantrekkelijk te doen zijn, behoeft nauwelijks te worden herinnerd. De Botanische Tuinen en de Plantenkassen. De aanleg van botanische tuinen vloeide het eerst voort uit den wensch, de tegen ziekten aan te wenden geneeskrachtige planten zoo snel mogelijk en in voldoende hoeveelheid in verschen of gedroogden toestand bij de hand te hebben. Bij verscheiden soorten, die in tuinen moeilijk konden worden gekweekt, ging dat niet, en men moest ze van rhizotomen of kruidenzoekers zien te krijgen, die ze in de vrije natuur verzamelden en in den handel brachten, maar vele, vooral éénjarige gewassen, gedijden voortreffelijk in den tuin en konden met uitmuntend gevolg voor het bovengenoemde doel worden gebruikt. De Romeinsche schrijver Columella beschrijft bepaalde afdeelingen deituinen, die uitsluitend gewijd moeten zijn geweest aan de cultuur der geneeskrachtige planten, en uit het capitulare van Karei den Groote, dat in het voorgaande hoofdstuk op blz. 394 besproken werd, kan men afleiden, dat ongeveer 50 van do daarin genoemde planten ook over de Alpen gebracht werden en dat men ze daar plantte in de tuinen bij de pachthoeven. In het klooster Sanct-Gallen hadden de monniken in het jaar 1020 een tuin aangelegd, waarin op zestien bedden geneeskrachtige planten werden gekweekt. De in Italië in de latere Middeleeuwen gestichte botanische tuinen, met name die te Salerno, van 1309 dagteekenend, en die, welken Gualtieri in 1330 in \ enetië aanlegde, waren in hoofdzaak gelijk aan deze tuinen uit den Karolingischen tijd. Men noemde toen de in zulke tuinen gekweekte geneeskrachtige planten simplicia, en nog in de 16de eeuw droegen aan de Italiaansche universiteiten, waarheen toen de jeugd uit aller heeren landen stroomde, de over de geneesmiddelen handelende demonstraties der bedoelde planten den naam cognitio of ostensio siinplicium, terwijl de voordrachten er over lectura simplicium werden genoemd. Ook de andere botanische tuinen, die in snelle opeenvolging in Italië, Frankrijk, Holland en Duitschland ten behoeve van do medische faculteiten der academies werden gesticht, hadden, in overeenstemming met de toen door de botanie gevolgde richting, eerst geen andere taak, dan het aankweeken van de voor de voordrachten benoodigde medicinale planten. De botanische tuinen waren toen eigenlijk niet anders dan medicinale tuinen en werden ook gerekend te behooren tot de medische faculteit der academiën. De omkeering, die in de tweede helft der 10de eeuw in de natuurwetenschappen viel op te merken, de ontwaakte belangstelling voor de plantenwereld van den vaderlandschen grond, als ook de zich ontwikkelende reislust en de verzamelwoede, die zoo kenmerkend zijn voor deze periode, gaven echter al spoedig aanleiding tot het overschrijden der tot hier toe aangenomen grenzen en tot het invoeren in de botanische tuinen van ook andere gewassen dan die, welke voor geneeskrachtig werden gehouden. Ja, het lag toen in den geest des tijds, alles te planten, wat maar even te krijgen was, en de bestuurders der botanische tuinen wedijverden met elkander, om zooveel mogelijk soorten in hun tuinen te kunnen aanwijzen. Het materiaal groeide dan ook zeer snel aan, en als voorbeeld moge erop worden gewezen, dat liet aantal in den botanischen tuin te Parijs gekweekte planten in 1636 nog geen 1800 soorten bedroeg en in 1665 tot 4000 was gestegen. Ook in de talrijke particuliere botanische tuinen, die in dien tijd werden ingericht, zocht men een zeer groot aantal planten samen te brengen. Rijke plantenliefhebbers lieten verzamelaars op hunne kosten verre reizen ondernemen, en het was mode geworden, de in de tuinen gekweekte planten in uitvoerige, kostbare boekwerken te laten beschrijven en afbeelden. De planten, die men eerst bont door elkander had gezet, waren meestal voorzien van de namen, waaronder ze door de „vaders der botanie in hun werken waren opgenomen. In de tweede helft der 18de eeuw hadden de benamingen van Linnaeus voor 't meerendeel ingang gevonden, en nu werden 111 de meeste botanische tuinen, vooral die van Duitschland, de planten niet enkel naar zijn stelsel gerangschikt, maar ook naar liet voorbeeld van Linnaei s benoemd en geëtiquetteerd. Alleen in Frankrijk wilde dit stelsel nooit recht post vatten, en Frankrijk, dat juist op het eind der 18de eeuw de leiding op het gebied der plantkunde had op zich genomen, is dan ook het land, waar 't eerst zich het natuurlijke stelsel ontwikkelde. De oudere Jussieu had, bezield door het denkbeeld van een op de natuurlijke verwantschap berustend systeem, in den door hem bestuurden botanischen tuin te Trianon de planten naar dit denkbeeld gerangschikt, en zijn neef L. Jussieu had dit stelsel in het jaar 1789 bekend gemaakt. Het kreeg spoedig talrijke aanhangers en de plaatsing der planten in de botanische tuinen naar het voorbeeld van den tuin te Trianon werd weldra algemeen. Keeds in het begin van de 19de eeuw had men in tal van botanische tuinen bij de rangschikking der in het wild groeiende planten zich gehouden aan het stelsel \an Jussieu, en thans heeft het, wel is waar, sinds dien tijd sterk gewijzigde natuurlijke stelsel, de rangschikking naar het kunstmatige systeem van Linnaeus, in alle botanische tuinen volkomen verdrongen. Bij de verandering der oude botanische tuinen in zoodanige, die een overzicht van het gansche plantenrijk konden geven, kwam men al spoedig tot het inzicht, dat een verstandige beperking in de keuze der aan te kweeken soorten zeer noodzakelijk was. In geen enkelen botanischen tuin, al was hij nog zoo groot en al werd hij nog zoo voortreffelijk verzorgd en bestuurd, kunnen de ^00.000 plantensoorten, die ongeveer de flora der aarde uitmaken, zorgvuldig worden gekweekt. Zelfs in de botanische tuinen van onze groote steden bedraagt het aantal gekweekte planten slechts een klein deel dier massa, en de 1'arijsche botanische tuin, die zich kon beroemen, het grootste aantal soorten te bezitten, had het toch niet ver over de 15.000 gebracht. Daar het echter aan den anderen kant voor de nauwkeurige bestudeering van bepaalde plantengeslachten van beteekenis is, alle ertoe behoorende vormen zoo volledig mogelijk in levenden staat te onderzoeken en te vergelijken, wijdt men tegenwoordig een bepaalde afdeeling van den botanischen tuin uitsluitend aan de beplanting met de soorten van het geslacht, dat meer bepaald met de grootste nauwkeurigheid zal worden onderzocht, en vervangt ze, zoodra de daarop betrekking hebbende arbeid is afgeloopen, weer door zoo veel mogelijk vormen van een nieuw in studie genomen groep. Van alle planten, die in deze zoogenaamde „monotype culturen" worden opgenomen, moet men een menigte exemplaren drogen en in een herbarium samenvoegen, als in een archief, de bewijzen vormend van de monographische werkzaamheden. Het spreekt van zelf, dat bij eiken botanischen tuin ook een herbarium behoort en een verzameling vruchten, houtsoorten enz. Bij de systematische taak der botanische tuinen sluit zich de biologische aan. Er werd reeds op blz. 35 en 3G op gewezen, dat de zaadvastheid voor de onderscheiding der verschillende soorten en variëteiten beslissend is en dat zij alleen door cultuurproeven is vast te stellen. Ook de vragen naar de kiemkracht der door kruisbestuiving gewonnen zaden, naar den invloed der verlichting, der temperatuur, grondmenging e. d. laten zich nergens beter uitmaken dan met behulp van proeven op de aan de wetenschappelijke botanie gewijde terreinen, dus in de botanische tuinen genomen. Een andere zeer belangrijke taak der botanische tuinen ligt in de richting der p 1 antengeographie. In vroeger tijden werd met deze richting slechts in zoo ver rekening gehouden, dat men in de plantenkassen, die bij de botanische tuinen behoorden, in bepaalde afdeelingen de tropische planten samenbracht, de planten uit Nieuw-Zeeland, die van de Kaap de Goede Hoop enz. en op die wijze bij benadering een beeld samenstelde van den daar aanwezigen plantengroei. In de vrije natuur trachtte men door de cultuur van Alpenplanten op bepaalde rotsgroepen een beeld te leveren van den plantengroei der Alpen. Maar niemand zal ontkennen, dat de groepsgewijze voorstelling van de kenmerkende plantenformaties der steppen, der verschillende woudgebieden van NoordAmerika, in 't kort van al die gebieden, die het in den botanischen tuin heerschende klimaat kunnen verdragen, van evenveel belang is. In verscheiden botanische tuinen, zoo bijvoorbeeld in dien van de universiteit te Weenen, werd vóór twintig jaren daarmee een zeer welgeslaagd begin gemaakt, dat voor de bezoekers zeer belangwekkend en leerzaam bleek. Dat die planten, die eigenlijk tot de stichting van botanische tuinen aanleiding gaven, namelijk die, welke het pharmaceutisch onderricht ten goede komen, naast al deze nieuwere maatregelen niet mogen worden verwaarloosd, behoeft nauwelijks te worden gezegd. De splitsing of specializeering der wetenschappen heeft verder ten gevolge gehad, dat bij de land- en boschbouwkundige scholen botanische tuinen werden gesticht, waarin de planten gekweekt worden, die speciaal voor een of ander vak van nut kunnen zijn, waardoor de streng wetenschappelijke botanische tuinen een weinig zijn ontlast geworden. Van groote beteekenis voor de tuinen zijn de plantenkassen. In den ouden tijd werden de planten, die onder den invloed van de vorst zouden lijden, in bakken geplant, en gedurende den winter in verwarmde ruimten neergezet of wel in vorstvrije lichte kelders bewaard. Waar het aantal der planten, die zoo den winter moesten worden doorgeholpen, gering was, stelde men zich ermee tevreden, ze in bloempotten vóór de vensters der woningen te zetten. Dat reeds Albertus Magnus in 1240 een soort wintertuin inrichtte, werd reeds op blz. 397 verteld. Eigenlijke plantenkassen zijn echter eerst in de l« damascèna, elf verschillende Pioenen en vijftig verschillende Tulpen. Ofschoon Amerika reeds 121 jaren vóór de verschijning van den Hortus Eustettensis ontdekt was, bevat het werk slechts zeer weinig planten uit het gebied aan de overzijde van den Oceaan, en deze weinige behooren voor het meerendeel tot de éénjarige planten. In 'tbijzonder moet de aandacht worden bevestigd op de Zonnebloem, Helianthus annuus; Ipomaea coerula, onder den naam Convolvulus indicus, met de opmerking, dat deze windende plant voor e eerste maal hier (in 1613) werd afgebeeld; vijf soorten van Jagctes de zoogenaamde Afrikanen of Fluweeltjes; dan Mirahlts Jalapa, Nacht schoon e. Armmone Mexicana; Tropaeolum majus, Oost-Indische kers; en ook de Tabaksplant; de Aardappel; Agave American,,, de Honderdjarige Aloë- O/iuntia Ficus Indica en eene als Melocactus aangeduide ( actussooit. In de eerste helft der 17de eeuw werd een opmerkelijk keerpunt bereikt wat betreft de invoering van planten in de Middel-Europeesche tuinen, en dit keerpunt is vooral door de talrijke uit Amerika afkomst.ge overblijvende kruiden en heesters belangrijk. De kort te voren uit het wild in de tuinen ingevoerde bloemen uit de Europeesche bosschen en weiden, die hier boven zijn genoemd, moesten Plaats maken voor talrijke Amerikaansche overblijvende planten: 1 , mniculata, Con,opsis tinctoria, Monarda fistulom en Monarda didyma, Pentstemon ,,entianoides, Uudbeckia laciniata, Solidago canadensis, Tradescantia nrgtn,ca, Zinnia elegans, Salvia coccinea, veel rijkbloeieude Asters, Petunta vwlacea, Mimulus luteus, Portulaca grandiflora enz. , , Deze werden deels op rabatten, deels aan den rand van de heestergroepen in als een landschap aangelegde tuinen gekweekt. Ook talrijke Amerikaanse ie heesters werden ingevoerd, die zich in Middel-Europa voortreffelijk ontwikkelden, en waarvan verdienen te worden genoemd: de heesters Amorpha f> ^tcosa, Cornus alba, verscheiden Crataegussoorten, Mahonia aquifohuw, Itelea trifohata, Kubus odoratus, Rhus typhinum, Ribes aureum en Ribes sanguineum, Spirnea opulifolia, Symplioricarpus racemosiis; de slingerplanten Ampelopsis heileracea, Lonicera sempervirens en Tecomci radkans; de loofboomen Catalpa syringifolia, Gleditschia triacanthos, Liriodendron tulipifera, Xegundo fraxinifoliuin en Robinia pseud acacia, alsook de naaldhoutboomen Juniperus virginiana, Thuja occidentalis en de in het jaar 1790 ingevoerde Weymouthsden, Pinus strobus. Dit ging zoo door tot de invoering van Dahlia variabilis uit Mexico in 1790, een prachtige plant, die lang als modebloem in onze tuinen heerschte. Tegen het eind van de 18de eeuw voegden zich bij deze uit Amerika ingevoerde sierplanten ook andere uit C h i n a en vooral uit Japan, waarvan genoemd moeten worden de Aster (Callistephus) chinensis, in 1731 het eerst te Weenen in bloei; Anemone japonica; Primula chinensis en japonica, Saxifraga sarmentosa, Chrysanthemum Iiidicum (Herfstchrysant); Dianthus chinensis (Zomeranjelier); Dicentra (Dielytra) spectabilis; verschillende Polygonum en prachtige!, el iesoorten; Glycine chinensis en de heesters Paeonia Moutan, Deutzia crenata, Diervillea rosea, Keria japtonica; de loofboomen Pauloivnia imperialis en Koelreuteria paniculata en de Coni feren Thugopsis dolobrata en Gingho biloba, in 1 •"> 7 4 ingevoerd. De plantenkassen, die toen geregeld bij de groote tuinen werden gebouwd, vulden zich met subtropische en tropische planten uit alle werelddeelen, voornamelijk met planten uit liet Kaapland en Australië. Er werden afzonderlijke, zoogenaamde Nieuw-Hollandsche kassen gebouwd, waarin men de Proteaceeën en andere planten uit de Nieuw-Hollandsche Flora kweekte. In de warme kassen werd bijzonder veel gewicht aan de Palmen gehecht. Onder deze was een der eerste, die in Europa bloeiden, de zoogenaamde Mar iaTheresiapalm in Schönbrunn. Deze boom, door aankoop van de plantenschatten van den Hollander Steckhoven in 1084 in Schönbrunn gekomen, was afkomstig uit Indië en was toen ongeveer dertig jaar oud. In Schönbrunn bloeide hij in 1695, maar stierf toen na den bloei en was waarschijnlijk de door deze eigenaardigheid gekenmerkte Corypha umbraculifera, besproken in Deel I, blz. 351. De thans verkeerdelijk als Maria-Theresiapalm aangeduide palm in de groote plantenkas te Schönbrunn is Latania borbonica; hij werd door Boos in 1787 van Mauritius meegenomen. In de tweede helft der 18de eeuw werden ter versiering van de Schönbrunner kassen met tropische planten, vooral met Palmen, niet minder dan vier expedities op kosten des keizers uitgerust, de eerste onder Nicolaas Jacquin naar de Antillen en 't naburige vasteland, welker oogst op zeven schepen naar Europa werd vervoerd; de tweede, waarvan Hoos in 1785 met veel schatten terugkeerde; de derde, waarbij keizer Jozef den kweeker Bredemeyer uitzond, en ten vierde de door keizer Frans in 1817 uitgeruste zoogenaamde Braziliaansche expeditie, waarvan Schott met zijn rijke verzameling Aroïdeeën naar Schönbrunn terugkeerde. In den jongsten tijd zijn ook de tropische Orchideeën in de mode gekomen. Jaarlijks komen daarvan geheele scheepsladingen in Engeland en indeNoordduitsche havens aan, om van daar te worden vervoerd naar de plantenkassen van Europa. 4. De plant als motief in de kunst. Inhoud: Afbeeldingen van planten als versiering op tapijten en kleederen. Kunstbloemen. De planten in de beeldhouwkunst. - Bloemenschilderen. Afbeeldingen van planten in botanische werken. - Het landschapschilderen. — De plantenwereld in de dichtkunst. Afbeeldingen van planton als versiering op tapijten en kleederen. Kunstbloemen. Versche bladeren en bloemen zijn een vergankelijk sieraad; zij verwelken snel. verkleuren en verliezen hun kenmerkende vormen, buitendien zijn ze niet alle in ieder seizoen te krijgen. Zoo deed zich de behoefte gevoelen, om deze liefgeworden, tot sieraad gebruikte of ook als symbolen aangewende vormen in duurzamer materiaal na te bootsen en ze als onverwelkelijk sieraad overal aan te brengen, waar men anders frissche plantendeelen zou gebruiken. Wat vroeger, op blz. 380, over het gebruik van frissche planten als sieraad werd meegedeeld, is daarom in hoofdzaak ook van toepassing op de uit de hand van den beeldenden kunstenaar voortgekomen plantenversiering. Overal, waar de versche planten kunnen worden gebruikt, mag men die versiering aanwenden en evenals de eerste zien wij ook deze aan gebouwen en in vertrekken, alsook op de stoffen der kleeding en aan het menschelijk lichaam veelvuldig aangewend. Hoewel aldus een wijd veld openstaat voor het gebruik van de plantenversiering, toch wordt zij binnen enge grenzen gehouden door het materiaal, waarvan zich de beeldende kunstenaar bedient en door de plaatselijke natuur, onder welker invloed hij bezig is, verder door de wereldbeschouwing en de geestelijke stroomingen van zijn tijd en door de mode, die zich ook 111 de bloemenwereld doen gelden. Het aanbrengen van b 1 oemversieringen op tapijten is wel zoo oud als de vervaardiging van tapijten zelve en men deed er met voorliefde aan m het Oosten. Altijd zijn het gestiliseerde bladeren, bloemen, stengels en ranken, en ze zijn terug te brengen tot de weinige lievelingsplanten der Oosterlingen, namelijk tot Muurbloemen, Jasmijn, Iris, Tulpen, Granaatappelbloesem, Leukooien of Violieren en Hozen. Evenals op de Oostersche tapijten werden ook op de tapijten, welke dienden voor wandbekleedingen en die' het eerst in de fabriek der gebroeders Gobelin te Parijs in de 15de eeuw vervaardigd werden en onder den naam gobelins bekend zijn gebleven, dikwijls afbeeldingen van bloemen, bladeren, heesters en boomen aangebracht, en deze 416 wijze van versiering is later ook overgegaan op de papieren behangsels van den nieuweren tijd. Wat de decoreering der kleederen met plantenornamenten betreft, zij dateert van betrekkelijk korten tijd. In de oudheid waren de kleederen eenkleurig en niet met patronen bedekt op het middelveld; alleen aan de randen konden ornamenten worden aangebracht, waaronder echter die uit de plantenwereld nooit van veel belang zijn geworden. De teekening der stoffen voor kleeding met bloemen, bladeren en ranken schijnt eerst in de Middeleeuwen in het Oosten te zijn opgekomen. Den hoogsten bloei bereikte dit gebruik der plantenversiering in den baroktijd, waarin niet enkel stoffen met grootbloemige patronen, maar ook kleederen, die geheel en al met borduursel bezaaid waren, in de mode kwamen. Onder Lodewijk werden de mooiste bloemen uit alle zónen, die men in tuinen en plantenkassen kweekte, door kunstenaars van den eersten rang geteekend en dienden dan als patronen in de groote borduurinrichtingen. Wat de kunstbloemen aangaat, worden wij het eerst naar China verwezen, waar reeds lang vóór onze tijdrekening bloemen van gekleurde zijde, vermengd niet cocons en bonte vogelveêren als sieraden werden gebiuikt, en die van daar dan verder werden verspreid. Uit de mededeelingen van Plinius blijkt ook, dat men in Rome in den winter, als er geen versche bloemen en bladeren te krijgen waren, gedeeltelijk Immortellen gebruikte, de bloemen, die hun kleuren ook in gedroogden toestand behouden, en voor een ander deel kunstbloemen, die uit Egypte over Griekenland werden ingevoerd. Zeker werden deze kunstbloemen, die vooral geparfumeerd door Romeinsche vrouwen veel als sieraad werden gedragen, ook in Home nagebootst; maar het schijnt, dat deze tak van kunstindustrie daar in de Mideleeuwen weer vergeten werd. In het Oostersch-Romeinsche Keizerrijk, vooral in Byzantium, moet die tak tot in de 16de eeuw krachtig hebben gebloeid, want Clusius verhaalt van papieren kunstbloemen, die in het jaar 1580 uit Konstantinopel naar \N eenen werden gebracht en daar groot opzien wekten. Van Konstantinopel is deze tak der kunstindustrie ongeveer in denzelfden tijd ook naar Italië en van daar naar Frankrijk overgebracht, waar vooral Lyon en Parijs zich ervan meester maakten en er zeer beroemd door zijn geworden. De kunstbloemen werden overigens niet enkel ter versiering der kleeding en van het kapsel gebruikt, maar zij deden ook dienst in de kerken, op de altaren en bij kerkelijke plechtigheden en verdrongen ten slotte de natuurlijke bloemen zelfs daar, waar dat te betreuien viel. Zij werden namelijk ook in de vazen en manden gebruikt, die bestemd waren om als sieraad in de woonvertrekken met frissche bloemen gevuld te worden. Hij bovengenoemde Immortellen moet nog worden opgemerkt, dat door de Romeinen vooral Helichri/sum en Amaranthus als zoodanig werden gebruikt, waarvan men bijzondere soorten in Egypte kweekte, speciaal voor dit doel. Het gebruik van die Helichrysumsoorten is tot op den huidigen dag in stand gebleven, met name in Parijs, waar zij voor grafkransen algemeen worden gebruikt. In den nieuweren tijd worden ook gedroogde Immortellen uit het Kaapland ingevoerd en zoowel als sieraad gebezigd, als voor de vervaardiging van grafkransen. Ook de naar den kunstenaar Makart genoemde Makartbouquetten van gedroogde palmbladeren, pluimen van groote siergrassen, bij voorbeeld van Gi/nerium aryenteuw en verschillende Immortellen moeten hierbij worden genoemd. De plant in de beeldhouwkunst. De uit metaal vervaardigde planten ornamenten laten, wat het materiaal betreft, de fijnste bewerking toe van allerlei vormen en ze zijn bijna steeds getrouwe nabootsingen van natuurlijke bloemen, bladeren en ranken. Zij werden gedeeltelijk uit edele metalen gemaakt, zooals de met klimop omwonden zilveren bekers en de bebladerde lauriertakken van gouden lauwerkransen, uit den ouden tijd bewaard gebleven, en gedeeltelijk waren ze van onedele metalen vervaardigd. Onder de laatste moeten de plantenversieringen worden genoemd van de bronzen deur aan de noordzijde van het baptisterium in I lorence, gemaakt door Ghiberti tusschen de jaren 1403 en 1424. Zij zijn zoo natuurgetrouw weergegeven, dat men op het vermoeden kwam, dat ze naar afdrukken van versche bloemen en vruchten waren vervaardigd. Zij vormen een reeks losse bouquetten, welker stelen door linten en strikken zijn bijeengehouden, en die door de erop gezeten of ertegen omlioogkruipende dieren nog grooter bekoorlijkheid erlangen. Men kan zonder moeite alle daar aangebrachte bloeiende en vruchtendragende planten uit botanisch oogpunt determineeren. Op de hierachter afgebeelde deelen van de bronzen deur aan den noordkant sluiten zich de volgende planten bij elkander aan. In het linker gedeelte, waarop men van boven een klein viervoetig dier kan opmerken, dat bij eenTammen Kastanje, Castanea vesca, oploopt, ziet men lager in de eerste rij bladeren, bloemen en vruchten van een Aronskelk, Ar urn italicmi, en daaronder een tak met vruchten en bladeren van de Lupine, Lupinus. In de middelste rij bovenaan zijn takken met rijpe peren te zien, daaronder een Narcis en verscheiden Leliën, verbonden met eronder geplaatste takken van bloeiende Hozen, Hoxii damascena; in de derde rij ziet men van boven takken met rijpe Pruimen, daaronder halmen van 8or(jhum llalepense, op welker pluimen een vogel met uitgespreide vleugels zit, daaronder een tuil Olijftakken, een l)uin-\\ inde, ('onvolvulus soldanella, en eindelijk Mispeltakken met rijpe vruchten. Buiten deze zijn nog vertegenwoordigd, in een dergelijke rangschikking geordend, aren van Tarwe, waaruit vogels de zaden pikken, takken met bladeren en vruchten van den Laurier, Laurus nobilis, vruchten en bladeren van de SI aapbol, Papaver somniferum, bladeren en bloemen van de Goudsbl oem, CaIendula nffieinalis, bloemen en bladeren van een JHanthus, Anjelier; takken met A. KtBNKR vos Marilaik. Het leven der planten. IV. 27 bladeren en vruchten van den Hazelaar, Corylus avellana; vruchten dragende takken van den Els, Alnus; takken en kegels van een Den, Pinus llalepensis; bladeren en bloemen van een Anemoon, een tak met bladeren en bloemen van den Vijgeboom, Ficus carica; takken met bladeren en bloemen van den Kotsmispel, Aronia (Amclanchier); bladeren van een Pelargoniuni en bladeien Ornamenten op de Noordelijkste der bronzen deuren van het baptisterium te Florence, vervaardigd door Ghibkrti. Zio blz. 417. en bloemen van Jasmijn, Jasmininti officinale. Een deel der hier opgenoemde planten is vervaardigd naar het model van rondom Florence in het wild groeiende planten, een ander deel naar dat van de daar geplante tuingewassen. Opvallend is het groot aantal van vruchtendragende takken in vergelijking met dat der bloeiende twijgen. l)e planteuornaincnten van ijzer werden voornamelijk aangebracht bij hekken, en daaronder spelen ranken en zoogenaamde Arum-ornamenten, waarbij zicli uit het midden van den bloemkelk of liever uit de bloeischeede spiraalsgewijs gedraaide ijzeren staven verheffen, de meest in 't oog vallende rol. De van hoorn, barnsteen en ivoor vervaardigde plantenornamenten Tafel, iloo r karyatiden gedragen uit den Enipirotijd, in het Museum San Martino te Napels. Zie blz. 420. hebben nooit en nergens een op den voorgrond tredende plaats ingenomen; wel is dat het geval geweest met die van hout, die men in allo tijden heeft vervaardigd. Het meest werd het hout van den Pereboom, den Olijf, don Ahorn, den Buksboom (palmhout) en de Arve, Pinus cembra, er voor gebezigd. De laatste is om de gemakkelijkheid der bewerking, bijzonder geschikt en wordt ook in den nieuweren tijd in de Alpen veelvuldig door de houtsnijders voor houtsnijwerk gebruikt. Algemeen verspreid en ten allen tijde gebruikt zijn ook de plantenornamenten van st°een, ofschoon juist dit materiaal den kunstenaar een zekere beperking oplegt. Fijne bloemen van steen loopen veel kans te breken of snel te verweren; zij worden al bij de bewerking door de hand van den kunstenaar licht beschadigd en daaraan zal het wel zijn toe te schrijven, dat ze veelal slechts in Acanthus mollis, aan do kust van Dalmatie. Zie blz. \ii. groote trekken, gestiliseerd in hautrelief of basreliëf en verbonden met grootc hoeveelheden ooft zijn aangebracht. Waar bloemen fijn van vormen zijn, worden ze door de kunstenaars in een beschuttende nis of onder een beschermend dak geplaatst, zooals bij voorbeeld het geval is in de tot den empiretijd behoorende «roep van drie karyatiden, die een met bloemen gevulde mand dragen, in he Museum San Martino te Napels te zien, afgebeeld op blz. 419. Doordien elk der drie karyatiden den bloemkorf met de eene achterwaarts gestrekte hand steunt, zoodat de korf op die wijze door het op de hoofden der karyatiden rustend tafelblad als door een dak beschut wordt, is het breken der bladeren en bloemen in den korf zoo goed mogelijk verhinderd. De gestiliseerde plantenornamenten van steen zijn zoo algemeen, da^ de beeldhouwers en architecten voor de verschillende vormen bepaalde namen hebben vastgesteld en dat ze aanleiding hebben gevonden een eigen kunsttaal te vormen. De belangrijkste en bekendste uitdrukkingen dezer kunsttaal zijn: Acanthus. Van de tien soorten van het geslacht Acanthus, die de Hora van het gebied der Middellandsche Zee in 't wild vertoont, heeft vooral icanthus mollis, hiernaast afgebeeld, als het oorspronkelijke model van het Acanthusornament dienst gedaan. Soms is er een stuk van den stengel gebruikt, met twee tegenoverstaande bladeren, het vaakst echter afzonderlijke bladeren, die óf tegen°de hoekpilaren van galerijen, balustraden en dergelijke zijn aangevoegd, óf in een regelmatige rij horizontale lijsten vormen, zooals de afbeelding van de tafel op blz. 419 laat zien, of ter versiering van kapiteelen bij Korinthische en Komeinsche zuilen zijn aangebracht. Die Acanthusbladeren zijn deels gestiliseerd, deels naturalistisch. In het eerste geval is de bovenhelft der bladeren boogvormig naar buiten gebogen, en de zijnerven ontspringen aan den voet van het blad, zooals de nevenstaande afbeelding laat zien; in het laatste geval zijn ze vlak tegen liet kapiteel gelegd, en de zijnerven ontspringen uit de middelste hoofdnerf, zooals op de afbeelding van blz. 423 in Fitj. 1 is te zien. \1„ MarWen van een kort stengeldeel uit¬ gaan of als schutbladeren onder de bloemdragende versiering zijn gebruikt, ziet men eveneens de zijnerven uitgaan van de dikke middelnerf. Het acanthusornament komt zeer veelvuldig voor, en heeft zicli in alle bouwstijlen weten te handhaven, tot bij de modernste bouwwerken. Arum. Dit ornament, afgebeeld op blz. 423 in FiKHmop ^ de Krtr. Dame te Parijs; Uit de 18e eeuw. veelvuldig gebruikte ornament ligt in ieder geval de kroon van een Palm en wel van den Dadelpalm, Phoenix dadylifera, ten grondslag. De afzonderlijke bladeren van den Palm bestaan uit waaiervormig gegroepeerde, spatelvormige deelen, die in oneven getal van één punt uitgaan, en waarvan het middelste het langste is, waarbij de stukken rechts en links in lengte langzamerhand afnemen. Fig. 9 stelt een eenvoudige Grieksche palmette voor; Fig. 7 een rijke Grieksche palmette, verbonden met twee Arumornamenten. Dennekegel. Als oorspronkelijk beeld moet hier de kegelvrucht van den in Zuid-turopa inheemschen Piitus pineu worden beschouwd. Toch werd ook de kegel van Pinus Halepensis, vooral zooals zij aan de met naalden voorziene takken is gezeten, reeds in de oudste tijden gebruikt. In Assyrisch beeldhouwwerk uit de 9de eeuw v. C. ziet men demonen met griffioenkoppen, die dennekegels in de handen dragen en ze naar den Levensboom omhooghouden. De dennekegel vormt de afsluiting op de thy rsusstaven, dat zijn de met Klimop en Wijnranken omwonden rechte staven van Dionysos en zijn begeleiders. De stok is met strikken omwonden, die onder den dennekegel zijn aangebracht. In den Renaissancetijd was deze kegelvrucht (afgebeeld op blz. 423 in Fig. 3) in het wapen van Augsburg opgenomen, blijkbaar als symbool van het drukke verkeer tusschen de Augsburgsehe koopmanswereld en het land der genoemde dennen, 1'inus pinea, Italië. Ai abeske of Rank. Men duidt hiermede een phantastisch plantenornament aan van slanke, liefelijk gebogen stengels en ranken, die hier en daar met gestiliseerde bladeren, knoppen, bloemen en vruchten zijn bezet. Het ornament komt in onuitputtelijke verscheidenheid voor bij de wonderbare scheppingen dei Arabische bouwkunst. \ andaar de naam Arabeske voor dit ornament. Overigens wordt die naam ook wel op ieder ander ornament toegepast. Soms is de ïank bezet met wij n stok bladeren en met druiven. Dikwijls komt uit het midden der door den hoofdstengel gedragen bloemen een spiraals- of schroefsgewijs gewonden draad te voorschijn, die stomp eindigt en geheel op een rank gelijkt, K o z e t. Gestiliseerde voorstelling eener Koos. Verscheiden bladeren gaan in enkelvoudige, dubbele of driedubbele rijen als stralen van een middelpunt uit. /ijn verschillende rijen bloembladeren aanwezig en gelijkt liet ornament op een gevulde roos, dan zijn de binnenste bladeren aanmerkelijk korter dan die aan den omtrek. De rozet komt al voor bij de paleisruïnen van Niniveli en het gebruik is tot op den huidigen dag in allo bouwstijlen in stand gebleven als een zeer gewilde versiering. Bij deze zeer veelvuldig voorkomende plantenornamenten sluiten zich nog aan de met bladeren en vruchten versierde takken van Olijven, Laurier, Eik, Wijnstok en Klimop. De beide laatste komen vooral niet zelden voor bij Gothische bouwwerken; ze zijn afgebeeld op blz. 423, in Fig. 11 en 12. Bij deze bouwwerken treft men over t algemeen talrijke ornamenten aan, die ontkend zijn aan planten der Middel-Luropeesche Flora, als bijvoorbeeld de Aardbei, de Ooievaarsbek, ook de mooie grootbloemige Orchidee Cypripedium, en de Aristolochia, Pijpbloem; verder Aquilegia, Akelei; Antinhinum majus, Leeuwebek; Humulus, Hop; bloemen en vruchten van de Slaapbol, Papaver somniferum, en van Aronskelk, Arum maculatum; bebladerde takken der Stinkende Gouwe, Chelidonium majus; bladeren van Pijlkruid, Sagittaria, en van Leeuweklauw, Alchemilla; veeren van Varens, zooals van liet Maankruid, Botrychium lunaria, en van Naaktvaren, Polypodiutn vulgare; vruchtdragende takken van den Wintereik, Quercus robur, den Hulst, Ilex, en verder van Appelboom, Spar, Ahorn en Hazelaar. Dat op de keus der ornamenten de bestemming van het gebouw, waaraan de plantenornamenten moeten worden aangebracht, een grooten invloed had, spreekt van zelf. In dit opzicht is vooral onder de religieuse voorstellingen, waarmee bepaalde symbolen in verband werden gebracht, de Palm als zegeteeken te noemen. Niet alleen in de Oud-Egyptische en Griekschebouwwerken is de Palmboom in de zuilen belichaamd, maar ook in de Gothische kerken van Middel-Europa vindt men hem in de zuilen terug. De lijsten die van het bovenste deel der zuilen naar de zoldering van het gebouw overgaan, vertoonen juist dezelfde lijnen als de veéren van Dadelpalmen, en het inwendige van zulke Gothische kerken is blijkbaar naar 't model van een woud van Dadelpalmen ingericht. In dit geval heeft de invloed der plantenwereld zich ver buiten het gebied der eigen Flora kenbaar gemaakt. Voor 't overige spiegelt zich de plaatselijke invloed duidelijk af in de kleine plantenornamenten. De Lotos in de Egyptische en de Acanthus in de Grieksche bouwwerken zijn algemeen bekende voorbeelden. Om dezen invloed duidelijk te maken met een minder bekend, maar zeer opmerkelijk voorbeeld, moge hier de afbeelding worden gegeven van een ornament uit Lunz, een klein plaatsje in het Ybbsdal, in de Beneden-Oostenrijksche Vooralpen, op bovenstaande afbeelding weergegeven. Het Ybbsdal alsook de aangrenzende deelon zijn bekend om hunne ijzerwerken en men vervaardigt er ook wat in de buurt noodig is aan ijzeren hekwerk en dergelijke zaken. Het ornament, dat hier is afgebeeld, werd op de plaats zelve vervaardigd en gebruikt voor hekwerk aan een venster. Het stelt eene Narcis voor met V erge et-mij-nietjes. De Narcis, Narcissus poet int s, is overigens als ornament bijna nergens in gebruik. Dat zij juist hier als voorbeeld voor een op de plaats zelve vervaardigd ornament diende, wordt echter verklaard door de lokale beteekenis dezer plant voor de genoemde dalen in de Vooralpen. De weiden in de buurt van het meertje ten Oosten van Lunz zijn namelijk in Mei met duizenden en nogmaals duizenden bloeiende Narcissen bedekt. Om den heerlijken geur worden de bekoorlijke bloemen door de bewoners geplukt en staan dan veel in vazen en bekers vóór de ramen. Als men in Mei door het plaatsje wandelt, vindt men bijna vóór ieder venster bouquetten van deze fraaie bloemen. Later komt op de vochtige, eerst met Narcissen bezaaide weiden, het grootbloemig Moeras Vergeet-mij-11 iet, Myosotis palustris, tot bloei, en wordt op dezelfde manier gezocht en in bouquetjes geschikt. Zoo is het begrijpelijk, dat deze lievelingsplanten der bewoners van Lunz ook als model voor de ornamenten aan de vensters in gebruik kwamen, waarbij nog moet worden opgemerkt, dat de bewoners van de genoemde Alpendalen een buitengewoon groote voorliefde voor de Flora van hun streek hebben en ook hun kleine, bij de huizen behoorende tuinen al van oudsher tooien niet bloeiende planten. Bloemenschilderen. Afbeeldingen van planten in botanische werken. Het grootste deel der in het voorgaande opgenoemde, aan het plantenrijk ontleende ornamenten bepaalt zich niet enkel tot bouwwerken, maar werd ook op geschikte plaatsen op verschillende voorwerpen, aan candelabres, tafels, stoelen, kasten en lijsten en vooral als snijwerk in de kerken op altaren en als beeldhouwwerk op doopvonten aangebracht. Ook vindt men deze plantenversieringen niet altijd enkel in kleurloos gesteente uitgehouwen, maar ook wel treft men ze, in kleuren voorgesteld, aan. Vooral verlangt de hoog ontwikkelde smaak voor kleuren van de Oosterlingen en Egyptenaren het gebruik van kleuren, zoowel bij kleederen en tapijten als bij andere vlakke decoraties en bij bouwwerken. De met bladeren en bloemen versierde ornamenten der Oud-Egyptische zuilen waren groen, geel, rood en blauw beschilderd. De Palmbladeren op de kapiteelen der zuilen in de tempelruïnen van Philae, een eilandje in den Nijl, zijn groen. Ook de linten, waarmee op Oud-Egyptische zuilen de Lotosbloemen als onder het kapiteel vastgebonden werden voorgesteld, zijn beschilderd, en over 't algemeen speelt de kleur bij alle met ornament versierde bouwwerken der Egyptenaren eene groote rol. Een zeer bijzondere aanwending van de kleuren bij de plantenversieringen vindt men ook in de wapenschilden. De wapenschilden waren reeds vóór de kruistochten in het Oosten in gebruik en schijnen door de kruisvaarders in Europa te zijn ingevoerd. Een der oudste in deze wapens opgenomen planten- ornamenten is de Lelie, eigenlijk Lisclibloem of Lis, zooals op blz. 422 is besproken; dit werd in 1179 in het wapen der Fransche koningen opgenomen. Over den dennekegel in het wapen spraken wij reeds op blz. 424. Overigens zouden als planten in wapens nog genoemd kunnen worden die in 't wapen van Spanje, drie Lelies in het middel veld en daarboven een Granaatappel van zilver; in 't wapen van Mexico een Cactus, waarboven een adelaar zweeft; in 't wapen van Peru een groene Palmboom op een zilveren veld; in 't wapen van liet huis Plantagenet een bloeiende Stekelbrem, plitnta ijeneta of plante <) genét (Genista (iiiglica),' in t wapen van liet huis Lippe eene roode Hoos in een zilveren veld; in liet keizerlijk wapen van Japan een zestienstralig hoofdje van Chi'i/scnitheimiin indicuin, met afwisselend \iolet en wit gekleurde lintbloemen. Vermeldenswaard is hier ook het gebruik van gekleurde plantenornamenten op de Duitsche speelkaarten, namelijk het Klaverblad, het Lindeblad en de Eikel. Geschilderde plantenversieringen treft men ook aan in de initialen van oude, vooral godsdienstige geschriften en in het schilderwerk op oude houten kisten, vooral in de Alpenlanden. In de 16de en 17e eeuw was het gebruikelijk, dat men de nieuwe houten kisten of koffers, vooral die, welke bij den bruidschat eener jonggehuwde behoorden, door Italiaansche schilders, die speciaal met dit doel de Alpendalen bereisden, met plantenornamenten, vooral wijnranken met druiven en takken bloeiende rozen, liet beschilderen. De voorstellingen van planten op de muurschilderingen van Pompeji zijn onbeholpen en vormen in hun kunstmatigheid een opvallende tegenstelling met de prachtige tiguren der wanddecoratie. Zij vormen anders reeds het voorspel van de met gestiliseerde plantenornamenten gewoonlijk overladen behangsels in de woonvertrekken der 18de en 19de eeuw. Het bloemenschilderen als kunstvak dateert uit de 17de eeuw en is het eerst in Nederland opgekomen. De geschiedenis der schilderkunst noemt een groot aantal schilders, wier schilderijen van bloemen en vruchten zeer gezocht waren en onze museums versieren. Een der beroemdste schilders van bloem- en vruchtstukken was J. de Heem, overleden 1683, van wien hier een bouquet met fruit en verschillend bijwerk, een zoogenaamd stilleven, in de afbeelding op de vorige bladzijde is weergegeven. In de laatste tientallen jaren heeft het bloemenschilderen zeer talrijke beoefenaars en beoefenaarsters gevonden, wier schilderijen niet enkel om hun coloristische schoonheid en lieflijke groepeering der planten, maar ook om hun botanische juistheid op hoogen prijs moeten worden gesteld. Wat die botanische juistheid der afgebeelde planten betreft, laten de schilderingen uit den ouden tijd zeer veel te wenschen over. Men is wel in staat, de plantensoorten naar hun uiterlijk zoo in 't algemeen te herkennen, maar in de afzonderlijke deelen stoot men op zeer grove fouten. Zoo zijn bij voorbeeld Rozenstruiken afgebeeld, die behalve rozeknoppen en dubbele rozen ook enkelvoudige bloemen vertoonen, doch niet met vijf kroonbladeren zooals ze in de werkelijkheid bezitten, maar slechts met vier. Een zeer opmerkelijke tegenstelling met die afbeeldingen van planten uit de oudheid vormen de afbeeldingen in de kruidboeken van de zoogenaamde „vaders der botanie" (Lobelius, Tragus, Matthioli e.a.), uit de 16e eeuw. Zij zijn in houtsnede uitgevoerd en tusschen den gedrukten tekst ingevoegd. In vele gevallen zijn deze houtsneden beschilderd; in eenige prachtexemplaren verbonden met zoogenaamden zilverdruk. De meeste houtsneden geven slechts de omtrekken der planten, maar die zijn dan zoo juist en zoo kenmerkend, met zooveel juist begrip en in zoo zuivere lijnen weergegeven, dat zij gerust als meesterstukjes van houtsnijkunst mogen worden aangeduid. Deze afbeeldingen zijn voor de ontwikkeling der systematische botanie van het grootste belang en kunnen bij vele vragen met vertrouwen ter beslissing geraadpleegd worden. In de 18e en 19e eeuw komt de kopergravure voor de houtsneê in de plaats, en er verschijnen dure prachtwerken, als bij voorbeeld van Jacquin, Flora Austriaca, 1773 en Hortus Schoenbrunnensis, 1797; van Curtis en anderen liet Botanical Mayazin en van Redoute Les Liliacées, 1802. In den meuweren tijd werden vooral gelithografeerde afbeeldingen gedeeltelijk in zwart, gedeeltelijk in kleurendruk bij botanische werken gevoegd. Het lnndschapscliildereii. Al werken in de verschillende hemelstreken water, de vormen dei bei gen, het blauw des hemels, de wolken en de verlichting mee, om liet plaatselijk karakter der natuur van een streek te bepalen, hun aandeel daarvan is toch betrekkelijk klein te noemen, als men het vergelijkt met de beteekenis, die in deze richting aan den plantengroei toekomt. Als men zich echter tot taak stelt, de plantenwereld te beschouwen, voor zoover zij het landschap samenstelt, dan moeten vóór alle andere die gewassen worden behandeld, die door hun optreden in grooten getale in zekeren zin den toon aangeven in het vegetatiebeeld en ons reeds bij een eersten blik in t oog \ allen. Dat de door hun grootte op den voorgrond tredende planten altijd ook een belangrijken trek in het landschap vormen, spreekt wel vanzelf, maar met en naast hen kunnen in het beeld van den plantengroei ook vele fijne halmen en lage heestertjes de aandacht trekken, door dat ze bij duizenden in gesloten gelederen met elkander verbonden, lieele streken overdekken. De kleinste plantjes worden op die wijze dikwijls van even groote beteekenis voor het landschapsbeeld als de zware boomen, die met schaduwrijke, rijkbebladerde kronen hoog boven den grond oprijzen. .Ia, juist in de tegenstelling, waarin de over groote uitgestrektheden zich verspreidende, gezellig levende plantjes tot die gewassen staan, voor wie de natuur het kleed naar een grootere maat ..ereed heeft gemaakt, ligt, zooals in elke tegenstelling, een zekere bekoring, en hoe rijker die tegenstellingen zich ontwikkelen, hoe meer trappen er zijn, loidend naar de door grootte en aantal op den voorgrond tredende plantenvormen, des te liefelijker en levendiger wordt het vóór ons zich ontplooiende vegetatiebeeld. Bij een poging, de zoo verschillende plantengroepen van een landschap wetenschappelijk te begrenzen, zullen wij 't verstandigst doen, eerst het speciale tot uitgangspunt te kiezen en de bouwsteenen te zoeken, waaruit de plantengroepen zijn opgebouwd. Wij zullen daarbij verwezen worden naar zekere grondvormen van het plantenrijk, die dadelijk bij den eersten blik op een landschap in 't oog springen en die huu eigenaardig karakter vaak ook aan de geheele streek meedeelen. Die zullen wij allereerst hebben vast te stellen. Hun systematische plaats in het botanisch stelsel kan ons daarbij onverschillig zijn, en als uitgangspunt bij de rangschikking houden we enkel en alleen vast aan de uiterlijke overeenkomst en de beteekenis voor het landschap. Als we ons daarbij niet teveel in kleinigheden verdiepen, krijgen we ongeveer negen grondvormen van het plantenrijk, waaruit ten slotte alle plantengroepen der gansche wereld zijn samengesteld. (Zie blz. 292). Verschillende dezer grondvormen kunnen reeds door hun afzonderlijk voorkomen belangrijk worden voor de physionomie van het landschap, en het ligt zelfs in den aard van verscheiden planten, zich slechts in enkele exemplaren te vertoouen. Andere kunnen zich daarentegen nooit tot iets zelfstandigs en onafhankelijks verheffen en doen zich, al komen ze ook nog zoo veelvuldig voor, toch altijd kennen als bijwerk tusschen andere plantenmassa's in. Evenals de ornamenten in een bouwwerk zien we bij voorbeeld de slingerplanten door een bosch geweven, en het is, alsof een afdeeling van plantenvormen steeds enkel tot taak had, het gebouw van een plantenformatie op te sieren en te tooien, terwijl andere afdeelingen het grove geraamte vormen, waaraan die ornamenten ter verfraaiing zijn toegevoegd. De grootste beteekenis voor het landschap krijgen de grondvormen natuurlijk dan, als ze gezellig bij elkander groeiend voorkomen en zich tot geheele plantenmassa's van één karakter bij elkaar aansluiten. Men duidt zulke, door één en dezelfden grondvorm ontstane plantenmassa's met den naam plantengemeenschappen aan, waarover wij op blz. 290 en volgende hebben gesproken. Slechts zelden bedekt één van deze plantengemeenschappen voor zich alleen den grond; gewoonlijk zijn ze door elkander heen gegroeid, en bijna altijd ziet men verschillende gemeenschappen, die zich in lagen boven elkander hebben ontwikkeld, zoodat bij voorbeeld op een dichte mosgroep, die als onderste laag den grond met een zacht tapijt bedekt, het bladerwerk van Varens en andere bladplanten zich verheft, terwijl dan als derde laag de op slanke zuilen rustende donkere kronen van een Sparrebosch hun schaduwdak uitspreiden. Deze aaneenschakelingen van plantengemeenschappen werden door de botanici plantenformaties genoemd, zooals op blz. 307 werd opgemerkt. Do studie daarvan is voor een juiste opvatting van het landschap van de grootste beteekenis. Door hen krijgen al die landschappen, waarin de plantenwereld sterk is vertegenwoordigd, hun eigenaardig karakter; zij zijn het, die hier door een rijke verscheidenheid en door snel afwisselende contrasten de uitdrukking van levendigheid teweegbrengen, daar door eenvoud en armoede do eentonigheid van een streek veroorzaken. Het onderzoek naar de betrekking tusschen die verschillende uitdrukkingen van het landschap, en het gemoed van den mensch, alsook naar het verband, waarin zij staan tot zijn natuurbeschouwing, zijn godsdienst en de w erken van zijn kunst, sluit vocr zich alleen al een heele wereld van vragen en problemen in. Welk een bekoring ligt er niet in de studie van den ontwikkelingsgang van iedere plantenformatie en in het nagaan van haar ontstaan, hare ontwikkeling en hare verdwijning. (Zie Deel I op blz. 319). Het zou ons veel te ver voeren, zoo wij hier die veranderingen en het geheele wisselingsproces der plantengemeenschappen tot in kleinigheden wilden nagaan; slechts dit moge hier worden vermeld, dat de wijze, waarop de verschillende planten in de op elkander volgende perioden elkander aflossen, naar vaste wetten plaats heeft. Elke plant heeft hare plaats, haar werk en haren tijd en zoo er tegen die wetten der opeenvolging door hen, die een landschap wil nabootsen, wordt gezondigd, dan zijn die fouten als storende anachronismen te beschouwen, overeenkomende met dergelijke misgrepen bij geschiedkundige voorstellingen. Nog moet worden opgemerkt, dat ook de opeenvolging der lagen en ile groepeering der verschillende planten in elke plantengemeenschap naar vaste regelen geschieden. In de aaneensluiting van verschillende gewassen tot de vorming van het groene gebouw van een plantengemeenschap, nemen wij altijd een zekere harmonie waar en een bepaalde overeenstemming in den vorm der afzonderlijke planten. Hier mogen als voorbeelden eens een beuk en woud en een de 1111e woud worden vergeleken. De schaduwrijke grond, waarover de kronen der beuken zich welven, vertoont ons nooit mossen en heideplantjes. Alle planten, die daar tusschen het afgevallen, bruingele loof ontspruiten, komen daarin met elkander overeen, dat zij zich kort na het groenworden der beuken ontplooien, en dat ze bijna alle, evenals de beuk zelf, in den winter de bladeren missen. Hun loof komt en gaat tegelijk met het groen der schaduwgevende boomen, en het beukenbosch is dus een door en door zomergroene plantenformatie. Hoe geheel anders is het daarentegen gesteld met een dennebosch. Zelfs onder dikke sneeuw behouden de planten van den boschgrond daar hun groene bladeren, evenals de over hen zich welvende kronen der dennen. En hoe verschillend is do aard der Flora in de eene en in de andere woudformatie! Daar in de schaduw der beuken zijn het meest alle bladplanten met zacht, fijn, glad en lichtgroen gebladerte, dat ons levendig aan het beukenloof herinnert'; hier, diep in het dennewoud, beneden een dicht mostapijt en daarboven altijdgroene'bosclibesheestertjes en heideplantjes, welker stijve takjes, evenals hun donker, ernstig bladergroen, zoo goed harmoniëert met de donkere kronen vol naalden, gedragen door de zuilen der dennen. Wie kan hier den samenhang voorbijzien, do eenheid 111 de physiononne van het geheel, door alle elementen van den boschgrond met de hen overschaduwende boomen teweeggebracht; wie zou kunnen loochenen, dat elk der plantenformaties letterlijk van top tot teen in een bepaalden stijl is opgebouwd, en dat in die schijnbare wirwar en de bekoorlijke wanorde, die wij bij den eersten aanblik van een bosch waarnemen, niettemin de wet eener wonder- schoone eenheid is uitgedrukt V De oningewijde, die deze wet niet kent, gelooft maar al te dikwijls, dat- men bii de voorstelling van plantengroepen volstaan kan met een grillig bont geheel en begaat daardoor dikwijls de grofste fouten tegen de natuur waarheid. Zooals wij op onze werktafel het dadelijk bespeuren, als een vreemde hand in de kunstmatige wanorde heeft ingegrepen, waarin wij al de honderd noodige en onnoodige dingen om ons heen hebben liggen, en zooals wij het oogenblik- kelijk bemerken, als het eene of het andere voorwerp op een verkeerde plaats werd gelegd, zoo gaat het ook dengene, die zich met de studie van het plantenkleed bezighoudt, als hij een landschapsbeeld ziet, waarop aan de afzonderlijke planten dikwijls een totaal onmogelijke rol is toebedeeld en waarin de prachtige orde in den opbouw der plantengroep niet in het oog is gehouden. Er ontbreekt dan die harmonie in het beeld, die in 't groote en het kleine in de gansche schepping valt op te merken, en een wanklank klinkt er dooide schilderij, die ons even onaangenaam aandoet als een wanklank in de muziek of als een slechte, onjuiste inkleeding van een dichterlijke gedachte in woorden. En zooals elk bosch en elke weide, ieder moeras en ieder heideveld naar onveranderlijke wetten samengesteld en ineengezet is en daardoor een bepaalden, steeds terugkeerenden indruk maakt, evenzoo heeft ook iedere afzonderlijke plant haar eigen vaste wetten van groei, waarnaar zich hare stengels, takken en bladeren vormen en ontwikkelen. Wij verwijzen in dit opzicht nog eens met nadruk naar de hoofdstukken over de verdeeling der bladeren aan den omtrek van den stengel en de betrekkingen tusschen den stand en den vorm der bladeren, op blz. 29 tot 62 van Deel II. In de oudheid was die tak der schilderkunst, dien wij nu het landschapschilder en noemen, zoo goed als onbekend. Nooit plaatsten zich toen de kunstscheppingen op dat standpunt, waarbij het landschap en zijn plantenwereld om hun zelfs wil worden voorgesteld. Alles beweegt zich bij de kunstwerken der Grieken en Romeinen in den kring der menschheid en van hunne goden. Wat aan voorstellingen van landschappen met name in de wandschilderingen van Pompeji tot ons is gekomen, bepaalt zich tot afbeeldingen van villa's en tuinen. Hier en daar zijn ook beken en daarover leidende bruggen, of wegen met erop loopende dieren, namelijk paarden en schapen, aangetroffen; maar wat wij tegenwoordig „stemming" noemen, zoekt men te vergeefs op deze afbeeldingen en nooit doen zij zich voor als voortbrengselen van de scheppende fantazie des kunstenaars. Evenzoo is het gesteld met wat de Middeleeuwen nalieten. Ook in den Renaissancetijd kon zich het landschapschilderen niet tot een afzonderlijken tak van kunst opwerken; de landschappen vormden enkel den achtergrond en waren slechts ondergeschikte bestanddeelen der schilderijen met voorstellingen van figuren. Titiaan schildert op den achtergrond de steile toppen der dolomiet bergen van zijn vaderstad Cadore in Friaul; Rakaël het Umbrische landschap met de omtrekken van glooiende heuvels en dunbebladerde, slanke boomen. De overgang van de historiestukken tot het landschap is vooral gekenmerkt door het verschijnsel, dat de figuren, die aan de Rijbelsche geschiedenis of aan de mythologie zijn ontleend, al kleiner worden, en dat de elementen van het eigenlijke landschap al duidelijker naar voren komen. De kunstgeschiedenis noemt zulke schilderijen historische of heroïsche landschappen. Zij zijn vooral het werk geweest van Claude Lorrain, 1600 tot 1682, en van Salvator Rosa, 1615 tot 1673. Op de schilderijen van den eerste ziet men als omgeving van de voorgestelde handelende personen ideale landschappen met Grieksche tempels of tempelruimen, burchten of burclitruïnen, die de heuvels kronen, op den achtergrond blauwe bergen en op den voorgrond groepen van conventioneele boonien met bleeke schors op do stammen en smalle, wilgachtige bladeren als loof. Als grondleggers van het eigenlijke landschap schild eren zijnde Nederlanders, vooral Jacob Kuysdael (1625 tot 1682) en Everdingen, (1621 tot 1675) te noemen. Van beiden heeft men landschappen zonder stoflage en met een alleen door het landschap teweeggebrachte stemming. En wel schilderijen, die niet enkel het Hollandsche laagland voorstellen, maar ook die aantoonen, dat de kunstenaars een wijderen gezichtskring bezaten. Everdingen zocht de motieven voor zijn landschappen in Noorwegen, schilderde naaldbosschen op den voorgrond en hooggebergten op den achtergrond, en ook Kuysdael brengt hooggebergten en grootsche watervallen op zijn schilderijen. De laatste is ook door zijn prachtige boomen, vooral Eiken, zeer beroemd geworden. In den nieuweren tijd heeft zich het landschapschilderen tot een der belangrijkste takken van kunst ontwikkeld. Geen tak verheugt zich in zoo groote populariteit, en geen houdt zooveel vakgenooten en dilettanten bezig als het landschapschilderen; in geen tak wordt echter ook zooveel gezondigd als juist hierin. Evenals in de sferen van elke andere kunstrichting, zijn ook hier de beoefenaars in twee kampen verdeeld, het kamp der idealisten en dat deirealisten. Evenals overal is ook hier de gulden middelweg de eenige, die naar het doel leidt. De wijze van uitvoering ligt ten slotte steeds in de hand van den beeldenden kunstenaar en hangt af van den gloed van zijn verbeeldingskracht en de diepte zijns gemoeds. Het object echter wordt hem door de omringende natuur geleverd. Zij is het, die hem de geheimste betrekkingen tot het gemoed des menschen moet influisteren en haar moet hij met de geheele kracht, al de geestdrift zijner ziel omvatten. Zij is de bron, waaruit de bloemen zijner fantazie moeten ontspruiten. En de landschapschilder behoeft niet bang te zijn, uit deze bron te scheppen, hij behoeft ook niet den ontledenden geest van onderzoek te vreezen, die ons de wetten der natuur openbaart; want de verheven natuurschoonheid zelve zal altijd nog de diepte van den indruk, dien een schilderij op ons maakt, verhoogen, als de kunstenaar slechts in het bezit is van de rechte middelen, om de natuurwaarheid juist op te vatten en ze ons door zijn kunst terug te geven. Talrijke schilders van den laatsten tijd hebben schitterend aangetoond, dat de voorstelling van een landschap wetenschappelijk volkomen juist kan zijn, zonder daardoor de heerlijke betooveringen en den poëtischen gloed eener ideale opvatting te verliezen; zij hebben ons duidelijk gemaakt, dat een dieper doordringen in de geheimen der natuur en een ernstige studie van hare vvonderschoone wetten voor den echten kunstenaar een even onvoorwaardelijke eisch is als een warm en een diep voelend gemoed, en dat juist door de verbinding van de zuivere waarheid met een zekere innigheid en met de echte kunstenaarsvlucht der gedachte de schoonste en schitterendste resultaten worden bereikt. A. Kkrnkr vos Mauilaun, Hot levou der planten. IV. 28 De plantenwereld in (le dichtkunst. 1) Bij don in ieder mensch gelegen drang, om wat hij gevoelt, te uiten, is het natuurlijk, dat zich de stempel der omringende natuur in de liederen en zangen van alle volken, alle hemelstreken en alle tijden bewust of onbewust openbaarde. Het volkslied van den bergbewoner, dat zich in rhythmische vroolijke klanken in dur beweegt, harmonieert juist zoo met het ruischen in de kronen zijner vaderlandsche bosschen, het gebabbel der beken en de tonen der blijde, gevederde zangers des wouds, als de nationale melodieën van de zonen der steppe met de zwaarmoedige muziek in mol verband houden, die de natuur op de wijde vlakte doet hooren. Nu eens klaagt in de Hongaarsche nationale muziek de viool als het lied van een rietzanger, terwijl de cimbaal gelijktijdig het fluisteren en lispelen van het in den wind bewegende riet nabootst, dan weer meenen wij den stormwind te hooren, hoe hij in langgerekte tonen, nu aanzwellend, dan afnemend, over de steppen raast. En zoo schilderen de nationale melodieën hier als daar de tooneelen af der omringende wereld. Maar veel scherper dan in alle muziek spiegelt de omringende natuur zich af in de teksten, die bij de volksliederen behooren. Met voorliefde schildert en prijst het volkslied de schoonheden der inheemsche natuur. Uit tallooze liederen spreekt een kinderlijke piëteit voor den vaderlandschen bodem en warme liefde voor de vaderlandsche omgeving. Zooals de zoon der Alpen zijn bergwereld in een lied bezingt, zoo weet de zoon der steppe tallooze schoonheden te zien in zijn vlakten, die effen zijn als de zee, en ze in geestdriftvolle liederen te verheerlijken. En niet alleen de algemeene indruk der natuur, die hen omringt, gaf aan de gedachten vlucht der bezielde zangers in alle hemelstreken een lokale tint, maar ook concrete verschijnselen, en daaronder vooral de plantenwereld, wisten op de verbeelding te werken en kregen invloed op de dichterlijke voortbrengselen der verschillende volken. Is het land der Palmen gekenmerkt door de nooit uitgeputte kracht van hot plantenleven en door den altijd aanwezigen overvloed van bloemen en vruchten, de gematigde luchtstreek onderscheidt zich door de bekoring, die gelegen is in de wisseling der jaargetijden. Welke vriendelijke motieven levert niet het ontwaken der natuur op bij den adem der eerste voorjaarsluchten, het ontluiken van al die duizenden bloemen en bladeren. Wie telt allo lenteliederen, die sinds onheugelijke tijden werden gedicht en wie de voorjaarsbloemen, in zoo rijken overvloed door al die liederen heengevlochten ? En zooals het opleven der plantenwereld in de lente, zoo heeft ook het schijnbaie sterven der natuur in den herfst grooten invloed gehad op de poëtische vooitbrengselen. Het langzame verwelken en 't geleidelijke overgaan van die wereld 1) I)o lezer zal begrijpen, dat al de citaten van NederlandBche dichter», die in dit hoofdstuk voorkomon, door onn in den tokst zyn tusschen gevoegd. Veri. vol leven in den winterrusttijd zijn verschijnselen, die liet gemoed des menschen sterk aandoen, hem diep kunnen ontroeren. Niets lag daar, waar de wisseling der jaargetijden zich doet gevoelen, meer voor de hand, dan de altijdgroene planten, die den langen, alle plantenleven verstijvenden winter kunnen trotseeren, als symbolen van onvergankelijkheid en bestendigheid te bezigen, en de sombere herfststemming door het beeld van 't onvergankelijk groen der hoop te verdrijven. Zooals in de heete luchtstreek de Palmen, zoo zijn in de gematigde luchtstreek de altijdgroene planten de meest geliefde motieven van scheppingen der dichters, en de steeds groene loten van Klimop en Maagdepa lm, evenals de voortdurend frissche Laurier en Myrt, de onverwelkbare bloemen der Immortellen, waarmee wij de graven onzer geliefden sieren, alsook de altijdgroene Cypressen en Taxis, die bij de laatste rustplaats worden geplant, zijn zeer innig saamgevlochten met de poëzie van al die volken, wier land de wisseling der jaargetijden vertoont. Wat de twee laatstgenoemde gewassen betreft, wijzen wij op dit fragment uit een gedicht van Hélkne Lapidoth-Swarth (1901): Levensweg. Ik zie mijn leven als een rechte laan, Waar, rijzig rank, twee rijen popels staan. En achter de elzen van den wegekant, Ontwaar ik vaak een welig weideland, Waar stoere koeien glanzen bruin en bont, In klaverpurper en renonkelblond. Maar heel aan 't einde van die lange laan, Zie ik een tuin vol vredeboomen staan, Cypres en Taxis, die m'op graven plant En teedre wilg, te zacht voor wederstand. Ik kom al nader, 'k zie de kruisen al, 'k Ontwaar al 't plekje waar ik sluimren zal, lk ben al lang, o graf! uw eigendom. Nog enkle schreden .... 'k Voel uw vrede.... Ik kom. Bij de poging, een overzicht te geven van de met de plantenwereld zich bezighoudende gedichten en het door voorbeelden op te helderen, komen we eerst die gedichten tegen, die als leerdichten moeten worden aangeduid. Uit hot begin van onze tijdrekening bezit de litteratuur twee over den landbouw, den tuinbouw en het boomkweeken handelende leerdichten. Het eene is van Virgilius, draagt den naam „Georgicawerd tusschen de jaren 37 en 30 v. C. geschreven en mag met liet oog op welluidendheid van taal en versbouw tot de beste voortbrengselen der Romeinsche poëzie worden gerekend. Het andere van Columella, onder den titel * De re rustica , in het midden der eerste eeuw samengesteld, bestaat uit twaalf deelen, waarvan het tiende in verzen is geschreven en onder andere de verschillende soorten van kool en salade in volmaakte hexameters beschrijft, wat nogal een vrij zonderlingen indruk maakt. Uit de eerste helft van de 18de eeuw, 1729, is het beroemde leerdicht „Die Alpen" afkomstig, waarin door den Zwitser Albrecht von Haller een poging wordt gedaan, Alpenplanten, en wel vooral Gentiana lutea en Linaria alpina, in hexameters te beschrijven. Dit gedeelte wordt wel door Lessing in zijn Laokoon afgekeurd, maar men kan niet ontkennen, dat het tot de verheffing, welke de Duitsche poëzie in de tweede helft der 18de eeuw te zien gaf, vrijwat heeft bijgedragen. Een zeer eigenaardig leerdicht in lyrischen geest is „Die Metamorpliose der 1'flanze van Goethe. Het behandelt liet speculatief-morphologische, door Goethe reeds vroeger in een onder denzelfden titel verschenen geschrift behandelde thema, waardoor de schrijver zich een plaats onder de plantkundigen heeft veroverd, en dat in Deel I op blz. 10 en volgende is besproken. Dat in dezen dichtvorm ook in den jongsten tijd nog wel eens onderwerpen uit het plantenrijk behandeld worden, leerde ons een gedicht in hexameters, getiteld „Van 't groen, dat ons trouw blijft", verschenen in een bundeltje „Natuurindrukken" van Y. J. van Uildriks (1903). In dit leerdicht van een dozijn bladzijden worden achtereenvolgens de altijdgroene, bij ons in t wild groeiende gewassen behandeld; ziehier eene bladzijde. Van 't groen, dat ons trouw blijft. Hebben wij hier reeds gesproken van dennen, de slanken, de stoeren, Thans vraag 'k uw aandacht voor anderen, die ook in den winter ons trouw zijn. Moerendeels zijn 't coniferen, de dragers van kegels en naalden. Talrijk zijn in ons land die kegelontwikklende boomen. Buiten de dennen en sparren kent men in het wild nog den lariks, Verder jeneverbes en dan den taxus, die vaak ook gekweekt wordt. Elk van hen heeft er zijn eigen bekoring en van karakter Verschillen ze veel, maar buiten den lariks bezitten ze alle 't Frissche en jeugdige wezen, dat z'ook in den winter behouden, Dat als een glimlach het oude gelaat onzer moeder de aarde Stralend en jong maakt in tijden van weinig natuurschoon en dat aan 't Landschap, waar zij zich vertoonen, steeds kleur geeft en leven en blijdschap. Zie, hoe in 't mastbosch van Pinus sylvestris, dat in Europa Ver zich verbreid heeft, ook sparren zich voordoen, dragend met gratie Slanke en zwiepende takken, waaraan men de naalden geplaatst ziet Hoven en ook aan weerszijden, terwijl bij de dennen, de groven, Telkens twee vrij lange naalden in 't vliezige kokertje rusten. 'n Tweetal, maar langer, heeft mede de stevige, blauwgroene Zeeden En zoo uw oog viel op pijnen met naalden in groepjes van vijven Zoudt gij den Weymoutspijn vóór u zien. In onze Hollandsche tuinen, In onze parken vooral ook kunt licht gij ze allen ontmoeten. Somtijds ontmoet men in gedichten, die overigens niet tot dit genre gerekend kunnen worden, gedeelten, die, doordat een beschrijving der planten er hoofdzaak in is, daartoe naderen, zooals hot volgend fragment van Hélène Lapidotii-Swakth, gedicht in 1902: Mijmertuin. O lommertuin! o vrede-paradijs! Waar bloot van bloemen was geen rankje of rijs, Waar glansde blond goü-rege' als kinderhaar, Waar vlamde rood japansche perelaar, Waar, paerelgrijs, vol merelen-gezing, Zijn trossen droeg de lichte Mei-sering; Waar waswit blankten sterren van jasmijn, Wen 't brandend boschje, oranje en karmozijn En lak en goud, van 't azaleeënvuur Dat stond te gloren onder 't lente-azuur, Tot somber groen was soberlijk gedoofd; — Waar sneeuwde zeegnend op mijn hande' en hoofd, Nu wit en roze, meidoornbloesem teêr, Dan, roze en wit, weigelia-kelken neer. Bij de groep der leerdichten sluit zich een tweede aan, waarin de plantenwereld in epische gedichten bij gelegenheid van de schildering van bepaalde gebeurtenissen en wel ter kenschetsing van de situatie, waarin zich de handelende personen bevinden, een plaatsje krijgt. Als voorbeeld hiervan kan de Oili/ssce dienen en wel die plaats, waar de toovenares Circe bij afwezigheid van Odysseus de metgezellen door middel van een tooverdrank in zwijnen verandert, in een stal opsluit en daar hen voedert met Eikels en bessen van Kornoelje (Cornus mis). Hermes, die den terugkeerenden Odysseus in de gedaante van een jongeling te gemoet gaat, laat hem het kruid Jfoly" zien (volgens de tegenwoordige botanici Alliutn nigrum of Allium Dioscoi'idis) mot behulp waarvan <'dysseus zijn gezellen weer in menschen verandert. Naast deze gedichten behooren die, waarin door Grieken en Romeinen het ontstaan der planten met hun godenleer in verband wordt gebracht. Zij behooren voornamelijk tot hot werk der geleerde dichters uit den Alexandrijnschen tijd. Naar hun voorbeeld ontstonden ook de beroemde Mctamorphosen van Ovidius, waaruit op blz. 382 eenige staaltjes werden meegedeeld, en waaruit hier nog kunnen worden genoemd de metamorphose van den treurenden Cypressus in den Cypres en de verandering der nimf Clytia in de bloem Hesperis mutronalis, de Damastbloem. Al deze mctamorphosen van menschen in boomen en bloemen, alsook die van menschen in bronnen en dieren hebben een dieperen zin, en men moet bij een poging tot verklaring voor oogen houden, dat de goden der Ouden de natuurkrachten voorstelden. Vele zijn echter vaak moeilijk te begrijpen, daar wij ons in de wereldbeschouwing der Ouden niet goed meer kunnen indenken. Zeer talrijk zijn de tot den nieuweren tijd behoorende lyrische gedichten, waarin verband wordt gezocht tusschen vorm, kleur en tijd van ontplooiing der bladeren of van ontluiken en verwelken der bloemen met de gevoelens en stemmingen der menschen, en waarbij gewoonlijk in epigrammatischen vorm in de slotwoorden de eigenlijke bedoeling wordt uitgedrukt. Als voorbeelden uit deze groep van gedichten kunnen gelden „Zeitlose" (Colchiciim) en „Gcorgine" (l) Jie ,)ladzÜdo 00,1 afbeelding voorkomt. De cijfers, die zwaarder gedrukt zijn dan de overige, duiden aan, dat op deze bladzijden bet aangegeven onderworp eenigazins uitvoerig behandeld i«. A. Aalbes. Koode 57, 03*, 263. Aalbessen 3, 2(56, 348, 365. Aanlokking der dieren door rijpe vruchten 265. Aanpassing aan bodem en klimaat 34. „ . Theorie der — 138. Aardakker 222. Aardappel 222, 341, 343, 346, 413. Aardappelmeel 341. Aardappelregen 190, 379. Aardappelziekte 210. Aardbei 3, 54, 59, 171, 266, 424. „ . Ananas- 3, 347. „ . Chili- 347. „ . Maandbloeier 3, 347. „ . Scharlaken 347. „ . Tuin- 3, 347. Aardbeiboom 393. Aardbeiklaver 253. Aardbeiplanten 170. Aardbezieachtige Ganzerik 100. Aardnoot 343. „ . Noordamerikaanschc 344. Aardnootkoeken 358. Aardpeer 162, 222, 343. Aardster 214. Abarate 349. Abessynische Flora 309. Abies alba 51, 52*, 327, 335. „ canadensis 335. „ excelsa 76, 335. „ pectinata 47, 51, 52*, 335. Abiogenesis 139. Abrikoos 346. Abrikozeuboom 112, 389. Acacia 51. „ abyssinica 337. „ arabica 335. „ catechu 335, 364. „ farnesiana 335. „ nilotica 335, 337, 387. „ senegal 337. „ vera 409. „ verek 337. Acacia. Arabische 409. Acaciahout 327. Acanthaceeën 231. Acanthus 392, 393, 425. mollis 225, 228*, 232, 234, 409, 420*, 421*. Acanthus-blad, gestiliseerd 421*. Acanthus-ornament 421. 423*. Acarospora 303. Acer 54, 58, 126. „ campestre 54, 55. „ monspessulanum 251*, 252. „ platanoides 38. „ saccharinum 341. Aceras 125. Achillea 127, 163, 264. „ millifolium 54, 83, 157, 163. „ nana 83. „ tomentosa 158. Achimenes 98. Achlya 180. Acicarpha 278. Aconituin 126, 412. „ napellus 373. Acorus calamus 187, 363. Acria 366. Acyria punicea 7. Adam 111. Adansouia digitata 349. Adenium 256. Honghel 254*. Adenocarpus 271. Adiantum capillus Veneris 364. Adonis 386. „ aestivalis 18. „ autumnalis 382. „ tlammeus 18. Adstringentia 364. Advocaat 349. Aecidium acaciao 51. „ elatinum 47, 51, 52*. „ graveolens 51. Aecidiumvorm der woekerzwamme» 46, 47. Aegilops 124. ovata 124, 239*, 240. „ speltaeformis 124. „ triticoides 124. „ ventricosa 239*, 24(1. Aegopodium podagraria 164, 165. Aerides 258. Aeschinanthus 258. „ speciosus 254*. Aeschinomene glabrata 251*, 252. „ patula 273. Aesculus hippocastanum 54, 55, 410. Aethalium 7. Aetherischo oliën 335, 336. Afbeeldingen in oude kruidboeken 428. „ van planten 415. Afdrijfmiddelen 307. Afhankelijkheid van bodem en klimaat 12. Afleggers in den vorm van knoppen 1S2. „ . Losgeraakte — 179. „ . Plaatsverandering door — 17S. „ . Vorming van 204*, 207*, 209*. Afrikanen 413. Afstamming der soorten 137. Agaricus campestris 345. „ muscarius 7. Agave 299, 330. „ Americana 413. Aglaia odorata 356. Agrimone. Welriekende 276*. Agrimonia 273. „ odorata 276*. Agropyrum 163. „ repens 163, 164, 165. Agrostemma coronaria 386. githago 18, 27, 31. Agrostis 358. „ stolonifera 20, 34. „ vulgaris 34. Ahorn 36, 58, 252, 281, 42;>. Ahornhout 328, 419. Ailanthus 252. „ glandulosa 251*, 252, 359. Aira 203. Ajuga 127. „ reptans 171. Ajuin 343 Akelei 397, 413, 425. „ als symbool 441. Akeleibladige Kuit 412. Akker Eereprijs 243. „ Geelster 222. , Goudsbloem 5. „ Nigello 39. „ Vederdistel 50, 74. 165. „ Viooltje 27. „ Waterkers 77, 269. „ Winde 164. Alant 127, 376. Alberringe 157. Albertus Magnus 397. Albreeht von Halier 436. Alcaloïden 368. Alchemilla 256, 425. „ vulgaris 48. Alcinous 389. Alcoholische gisting 341. Aldrovandia 221. „ vesiculosa 184. Algen 180, 241. Alhagi camelorum 248. Alisarine 332. Alisma 245, 268. Alismaceeën 182. Alkanna tinctoria 332. Allemansharnas 378. Allermannsharnisch 378. Allium arenarium 201. „ ascalonicum 3, 343. , carinatum 201. „ cepa 3, 343. „ Dioscoiïdis 437. , Moly 201. „ nigrum 437. „ oleraceum 201. „ paradoxum 190, 201. „ porruni 3, 343, 344. „ sativum 3, 201, 343. „ Schoenoprasum 3, 343, 344. , Scorodoprasum 201, 343. „ victorialis 378. „ vineale 201. Alnus 58, 418. „ glutinosa 45, 48, 59. „ incana 45, 48*, 51, 54. „ orientalis 55. „ viridis 55, 319. Aloë 330. „ . Gewone 409. „ . Honderdjarige 413. Aloë socotrina 367. „ vulgaris 409. Aloëhars 3G7. Alpen Bloembies 82. „ Els 12, 319. , Flora 311. „ Heksenkruid 161*, 162. „ proeftuin 29. Alpenroos 3, 43, 54, 56, 130, 296, 317, 325. „ . Bastaard 103. „ . Roestkleurige 63*, 85. Alpenveldkers 4. „ viooltje 274, 412. „ vlasbek 412. Alpinia Galanga 354. Alruin 378, 380. Alsem 270, 299, 376. „ . Bittere 363. „ . Gewone 384. , . Liggende 81, Alsine Kosani 303. „ stricta 321. Alsopliila lucida 374. Alstroemeria 232. Alterantia 366. Althaea officinalis 363*, 360. „ palida 39. „ rosea 409. Althaeawortel 369. Altijdgroene Kik 306, 320. „ heesters 306. „ gewassen 436. „ loofbosschen 296. „ naaldbosschen 296. „ planten 392, Amandel 383, 409. „ . Bittere 373. Amandelboomen 48. Amandelolie 335. Amarantaceeën 274. Amarant. Liggende 396, Amaranthus 264, 416. „ prostratus 396. Amaryllis belladonna 22. Amblystegium serpens 159. Amelanchier 418. „ rotundifolia 44*. Amerikaanschc Braambes 347. Eik 335. „ Mastix 365. „ Wijnstok 4. Ammanita muscaria 7. Ammoniakhars 365. Amnes 285. Amoerflora 309. Amomum granum paradisi 354. Amorplia lïuticosa 413. Ampelopsis hederacea 266, 414. Amphiloma 303. B callopisma 159. Amuletten 377. Amygdalaceeën 112, 346. Amygdalus communis, var. amara 373. Amylum 341, 362. Anacamptis 125. Anacyelus pyrethrum 366. Anagallis tenella 270. Anamirta cocculus 373, 374*. Ananas 266, 330, 349. „ Aardbei 3, 347. Ananasplanten 299. Ananassa sativa 349. Anastatica 249. „ hierochuntica 241, 242*. Anchusa officinalis 361. Andira araroba 368. Andoorn 127. „ . .lapansclie 343. Andreaea 174, 104*. Andreaeaceeën 194. Andrieus aestivalis 71. „ amenti 71. „ curvator 71. „ intlator 74. „ grossulariae 65, 71. Andromeda polifolia 51. Andropogon Ischaemum 260. „ provincialis 177. „ scoparius 177. Androsace 127. „ sannentosa 171. Andijvie 344. Anemoon 43, 386, 397, 418. „ . Bosch- 47, 107. „ . Gele 107, 163. „ . Paarse 107, 126. Anemone 163. „ coronaria 386. „ liepatica 360. „ intermedia 108. „ japonica 414. „ nemerosa 47, 107, 108. „ pulsatilla 107. „ ranunculoides, 107, 108, 163. sylvestris 257*, 258, 280. „ vernalis 40. Anethum graveolens 352. Aneura 189. „ multitida 188. Angerius Ghislain 410. A. Krrnbr vqn Marilahn, Hot loven Uor plan ten. IV. 29 Angrecum 258. Aniline 332. Anjelier 92, 93, 108, 115, 120, 384, 413, 417. „ . Gras- 91, 412. „ . Pracht- 101. „ . Steen- 34. „ . Tuin- 91. „ . Zomer- 414. Anjelierachtigen 83. Anjelierhybride 101. Annatto 335. Anoectangium Sendtnerianum 198. Anomodon viticulosus 159. Antarctische Flora 310. Anthemis nobilis 369, 371*. Anthesphoroi 384. Anthocoptes salicis 54. Anthokyaan 31. Antholyse 83. Anthoxanthum 358. Anthriscus cerefolium 344. Anthyllis 109. „ tetraphylla 253. „ vulneraria 246*, 253, 359. Antillenflora 310. Antipyrine 376. Antirrhineeën 127. Antirrhinum majus 425. Antiseptica 361. Anijs 353, 369. Apenbroodboom 349. Aphilothrix gemmae 73*, 74. „ radicis 71. „ Siboldi 66, 71, 73*. Apios tuberosa 344. Apocynaceeën 256. Appel 346, 365, 395, 409. Appelboom 47, 266, 425. Aptogonum desmidium 8*. Aquilegia 425. Arabesk 424. Arabis procurrens 171. Arabische Acacia 409. „ gom 336, 337, 362. Arachis hypogoea 282, 343. Arbutus unedo 266, 306. Archangelica officinalis 369. Architectonische tuinstijl 399. Arctische Flora 309. Arctostaphyllos alpina 266. „ uva ursi 151, 266, 364. Ardisia 266. Areca catechu 357. Arecanoot 357. Arena 285. Arenaria sorpyllifolia 263. Arenga saccharifera 341, 349. Arèngpalm 341, 349. Ai'gemone mexicana 413. Argilla 285. Aristolochia 425. „ clematitis 4. Aristoteles 390. Aroideeën 294, 299, 414. Aronia 46, 418. „ rotundifolia 44*. Aronskelk 417, 421, 425. Armeria 257. „ alpina 177, 247*. Arnica chamissonis 157, 164. „ montana 369. Arrhenatherum elatius 240. Arrowroot 341. Artanthe elongata 366. Artedia squamata 251*, 252. Artemisia 270, 299. „ abrotanum 376, 410. „ absynthium 363, 376. „ campestris 81. „ cina 361. „ dracunculus 342, 352. n mutellina 319. „ vulgaris 384. Arthrolobium 274. Artisjokken 345. „ . Spaansche 345. Artitschockli 345. Artocarpus incisa 349. „ integrifolia 349. Arum dracunculus 421. „ italicum 417, 421. „ maculatum 425. Arum-oi nament 419, 421, 423*. Arve 267, 350. Arvenboseli 296. Arvenhout 419. Asa foetida 337, 365. Asagraea officinale 361. Asarum canadense 267*, 367. „ europaeum 267. Asclepiadaceeën 256. Asclepias 329. Ascobolus 214. Ascomyceten 153, 192, 214. Ascuszwainmen 153, 154, 214. Asia 338. Asparagus officinalis 344. Asperifoliaceeën 127, 273. Asperges 344. Aspergillus 192. Asperugo 279. Asperula 163, 273. aalioides 76. V O Asperula odorata 66, 164, 444. „ taurina 163. , tinctoria 76. Asphodelus ramosus 383*. Asphodillen 383*, 385. Asphondylia verhasci 75. Aspidium 124. Asplenium 124. Aster 92, 386, 413. „ alpinus 290. „ amellus 290, 409. „ chinensis 414. „ salignus 163. „ tripolium 18, 148. Asteriscus pygmaeus 242. Astragalus-soorten 363. Astrantia major 412. Asyiigamie 290. Asyngamische soorten 31, 290. Atlantische Flora 309. Atragene 258. Atriplex hastata 56. „ hortensia 344. „ nitens 396. „ oblongifolia 56. Atropa 264. „ belladonna 371, 380. Atropine 371. Auerhoen 113. Augurken 345. Augustus. Keizer 393. Aulacomium androgynuni 197. Aulax hieracii 74. „ Kerneri 65, 184*. Aurikel. 108, 319, 411, 412. „ . Geelbloeiende 12. Austraal-Amerikaansche Flora 310. Australische Flora 310. Autogamie 136. „ bij bastaarden 120. Avena 358. „ nuda 340. „ orientalis 340. „ pratensis 240, 260. „ sativa 340. „ strigosa 340. Azalea procumbens 293, 314, 325. Azolla 188. Azijn :M2. B. Baco van Verulam 402. Bacteriën 361. Bahia 345. Hailey 151. Balantium chrysotrichum 374. Ballistische inrichting voor de verspreiding der planten 201. Ballistische verspreidingsmiddelen van vruchten en zaden 235. Ballistische vruchten 237*. Ballota acetabulosa 257. „ rupestris 273. Balsamica 364, 305. Balsamineeën 227. Balsem Wormkruid 163. Baltische Flora 309. Bamboes, als hout gebruikt 328. Bamboewoud op Ceylon 296, 301*. Banaan 222, 349. Banisteria sinemariensis 251*, 252. Bankcellen 215. Barbarea 126. „ vulgaris 77. Basilicum 352, 384, 396. Bassia longifolia 344. „ latifolia 344. Bastaarden 10. „ bij cryptogamen 124. „ bij katjesdragenden 125. „ , die geen kiemkrachtige zaden zouden voortbrengen 118. „ , die soorten vormen 130. „ in engeren zin 122. „ van twee rassen 122. „ uit het dierenrijk, met kenmerken dor ouders naast elkaar optredend 113. „ . Autogamie bij — 120. „ . Beteekenis van het woord — 118. „ . Dichogamie en heterostylie bij — 119. „ . Eigenschappen der — in verband met die deistamouders 95. „ . Geitonogamie en xenogamie bij — 123. „ . Geur van — 104. „ . Goneoklinische 97. „ . Grootte van bladeren en bloemen bij — 114. „ . Haren en kl ierharen bij — 102. „ . Het teruggaan of de terugslag der —; 121. „ . In 't wild aangetroffen 124. „ . Kleur der bloemen van — 107. „ . Oorzaak van het uitblijven der vruchtvorming bij — 120. Bastaarden. Optreden van nieuwe ken- Beta cycla 344. teekenen bij — 115. * vulgans 341, 343. . Snelle ontwikkeling der — Betel 357. 114 Betonica grandiflora lo7, l->8, loo. . Soorten ontstaan door - Betsy Juta 438 123 Betula alba 3o, 37, 128. . Triple- 08. . alpestris 128, " . Tweekleurige 119. » carpatiea •>•>, . Verandering in de verdee- , humilis, 6o, 30 >. Bastaard-Alpenroos 103. Beukenbosschen 296, 2.h , 3(16, 431. -Klaver 359. Beukengalmug 65. -Wederik 126, 256, 261, 280, Beukenhout 327, 328. 299 Beukenwoud 431. -Wilgen. Tijd van ontluiken Beukvaren 199. der bloemen bij — 105. Be vernel wortel 369. lïistart 118 ' Biatora lucida 197. Basterd wederik. Moeras- 133. Bidens bipinnata 273. . Smalbladige 164. , cernua 18, 14». Bataat 344 » tripartita 18. Batatas sinuata 287. Biebersteinia orphamdes 28,. Batrachium 25, 166, 187, 268. Bies 4;., 187, 300 303. Bauhinia purpurea 234. - • vn0 df®"(< >"' Bebladerde propgal 72, 73*, 74. „ • 0®v®r- 2 '• • Bedeguar 66, 89. „ • ^te 2^' Beekpunge 20, 23, 243. , , Water- 269. Beemdgras 358. g|ef°°kQ 3' 343> „ . Bosch 55. Biet 313. Beets. Nicolaas 445. Bigarde 348. Beetwortelen 341, 343. Bignonia 2o0 . Begonia 93. 98. - hrasiliensis 328. Beken 285. - 282 371 Berberis 264, 332, 347. Biezenkruid 264, 282, -Wh vulgaris 51, 332, 347. Bilderdijk Willem 439. Berêndruif 51, 364. Bingelkruid Overblijvend 164. Bergamotolie 348. Binnengal 69, <0 Bergamotperen 110. Biorliiza aptera . Berg-Centaurie 412. Biscute la laevigata 322. Borgdennen 12, 104, 317, 319, 365. Biserrula 274. Bergenia crassifolia 32. Bittere Alsem 363 376. Berggras. Blauw 158, » Amandel • . Zft ft 125 252 ; SA ® , . BÏant s! 87, 51. . . , Wilg 68-, 89, 98, Hl", 1«4. „ . Witte 35. Bitterkers 344, 3ol. „ . Zwarte 35, 55. Bitterzoet 371. Berkenbosschen 296. B^xa oreljana . Berkenhout 327, 328, Bizarria . Bernagie 396. Blaaskruid 221. Bertholletia excelsa 351. Blackhout 3_. . Berula angustifolium 166. Blad- en leverm°s3"iinf„', 011 sti0ofBeschadiging. Invloed op den vorm der Bladeren aan ° 1 ' i . „ qi; loten 38. Besvruchten 346, 347. . • Metamorphose der - 38. Bladerlooze propgallou 72. Bladgewas 293, 299. Bladluis, die gallen veroorzaakt 63*, 77. Bladluizen 56, 58. Bladmossen 159, 174, 224, 305, 325. Bladselderij 342. Bladvlooien 56, 57, 58. „ , die gallen veroorzaken 77. Bladwespen, die gallen veroorzaken 63*. Blanke Berk 35, 37, 51. Blasia 189. „ pusilla 188, 197. Blastophaga grossorum 71. Blauwbes 348. Blauwe Berggras 158. „ Boschbes 266. „ Honigklaver 353. Bleeke Duizendknoop 18. Bleekgeel Koerkruid 45. Bleekselderij 342. Blendlinge 122. Blitum Bonus Henricus 396. Bloedroode Ooievaarsbek 54, 56. Bloei en bevruchting als eenige bron van nieuwe soorten 136. Bloembies 124, 157, 204, 294. „ . Alpen- 82. „ . Moeras- 20, 207. . Water- 20, 82. Bloemen. Dubbele 83, 90. „ . Gevulde 83, 90. „ . Vergroende 83. „ . Vervorming door klontgallen 82. Bloemenschilderen 426, 428. Bloemenspraak. Oostersche 441. „ . Westersche 441, 442. Bloemgallen 75. Bloemgewas 293, 29(5, 305, 306. Bloemkool 85, 90, 344. Bloemkransen 385. Bloemstuk van .1. De Heem 127*, 428. Blumenbachia Hieronymi 246. Bock 360. Bodem. Invloed op den vorm der soorten 12. Boehmeria nivea 330. „ tenacissima 330*. Boekweit 339. „ . Gewone 340. . Wilde 340. Boerentabak 357. Boerenwormkruid 376. 410. Boerhavia 271. Boeteboschje 273, 276*. Boksdoorn 160, 270. Bolderik 18, 27. Boldragende Steenbreek 201. Boletus 345. „ edulis 7, 345. Bollen en knollen. Vermenigvuldiging door — 161*. Bollen ter verspreiding der planten 201. Bombax 257*. „ ceiba 257. Bombyx cynthia 359. Boombladeren als veevoeder 359. Boon. Bruine en witte 342. „ Turksche 345. Boonenkruid 27, 32, 34, 352. • Boragie 346. Borago officinalis 346, 396. Borstelgras 12, 304. Borstelscherm 27. Bosch 292, 296, 306. „ Anemoon 47, 107. „ Beemdgras 55. „ Bes 127. „ . Blauwe 266, 348. , „ . Koode 26, 50, 266, 348. „ . Beuken- 306. „ bouw 327. „ Djamboe 349. „ Druif. Rechtopstaande 54, 57. „ in Zuid-Dalmatië 307*. „ Melisse 412. „ Munt 410. „ op Ceylon met Uotangpalmen 216*, 308. „ Salie 115. „ Vederdistel 262*. „ Vergeet-mij-niet 264. Boschvormige groepen 171. Boswellia 365. Botanische tuinen 406. Boterbloem 91, 126. . Egel 171. , . Groote 166. „ . Kruipende 171. Botonyhout 328. Botrychium 194*. „ lunaria 196, 425. Bottelroos 3. Bouquetten 384. Bovist 153, 374. Boxberries 348. Braaknoten 372. Braakwortel 366, 369*. Braam 103, 170, 171. Braambes 54, 55, 126, 312. „ . Amerikaansche 347. „ . Gewone 347. Braamstruiken 54. Brand 42. Brand, op Eiken 47. Brandnetel. Groote 4, 59, 164. Brandz wammen 193. Brassica napus 343. „ nigra 353, 366. „ oleracea 45, 85, 344. „ „ botrytis caulifera 344. „ rapa 343, 358. Brayera antihelmintica 361. Braziliaansche Flora 310. „ Hazelnoot 351. „ hout 332. Bredemeijer 414. Breedbladige Watereppe 166. Brem 296. „ . Verf- 81. Breukkruid 273. Briza maxima 247*, 256. Broccoli 85, 344. Broodboom 349. Broodklaver 353. Broodvruchtboom 324. Bromeliaceeën 256. Brornus 54, 81. Broussonetia papyrifera 37, 330, 331*. Bruin Cypergras 269. Brunei 100, 127, 134, 270. Brunella intermedia 100. „ laciniata 100. „ vulgaris 100. Brusselsch Witlof 344. Bryaceeën 195, 300. Bryonia 270. „ dioica 227. Bryophyllum calicinum 199. Buksboom 327, 328, 379, 393, 419. Buidelgallen 58, 63*. Buikzwammen 193, 214. Buitengal 69, 70*. Buisvormige Monarde 163. Bultig Eendenkroos 221. Bundel 172. Bupleurum rotundifolium 264. Busbeck 410. Busch 292. Buschwald 292. Butomus 245, 268. „ umbellatus 165, 412. Buxus sempervirens 379. Bijgeloovige doeleinden. Planten voor gebruikt 30. Bijvoet 384. c. Cacao 354, 355. Cacaoboom 355. Cacaoboter 355. ('accinia 273. Cachrys alpina 245. Cactus 93, 220, 221*, 293. _ „ in wapenschilden 427. Cactusvijgen 350. Caesalpinaceeën 231. Caesalpinia brasiliensis 332. „ coriana 335. „ echinata 332. ferrea 327. Caesar. Julius 391. Cafeïne 355. ('ajapoeti-olio 369. Calabarzaden 372. Calamagrostis 124, 258, 280, 300. „ epigeios 164. Calaminta 127, 253. Calamiten 324, 325. Calamus 328. „ Draco 332. Calceolaria's 108. Calendula arvensis 5, 346, 396, 417. „ fulgida 5. Californische Flora 310. ('alymperes 189. Calypogeia trichomanes 197. Callipeltis cucullata 253. Callistephus chinensis 414. Callithamnium 300. Callitriche 25. Callogonium 273. Calluna vulgaris 306. Camelia's 92, 115. Camellia Sasanga 356. Camelina sativa 83, 358. Camerarius 412. Campanula abietina 304. „ aizoon 287. „ barbata 304. „ persicifolia 412. „ pusilla 31. „ Scheuchzeri 304. Campanula als symbool 441. Campechehout 332, 364. Caniphora otticinalis 369, 371*. Campi 285. Campylopus 198. Canadeesche Flora 310. Fijnstraal 127, 282, 283. „ Guldenroede 164, 283. Canclla alba 354. Cannabis indica 371. „ sativa 330, 371. Cannasoorten 344. Cantharelles cibarius 7, 345. Caoutchouc 336, 337. Capillitium 11)3*, 214. Capparis spinosa 352. Capsella bursa pastoris 49, 148, 282. Capsicum annuum 353. „ longum 354. Cardamine 235. „ alpina 4. „ amara 23, 351. „ chenopodiifolia 282. „ impatiens 227, 228, 234. „ uliginosa 168, 19!). Cardamom 354. Cardone 345. Carduus 127, 262. Carex 268, 358. „ ampullacea 245. n arenaria 163, „ curvula 304, 317. „ firma 317. „ Hava 147. „ microglochin 277*. „ Oederi 147. „ pauciflora 279. „ pilosa 164. „ pseudocyperus 277*, 279. „ Schreberi 157. stricta 176. „ vesicaria 245. Carica Papaya 267. 349. Carine noctua 270. Carlina acaulis 345. Carobe di Giude 59. Carpinus betulus 51, 54, 57, 84*. „ orientalis 247*, 252. „ ostrya 256. ('arpocapsa saltitans 240. Carrageen 363. Carthamus tinctorius 332. Carum carvi 264, 352. Caruncula 270. Caryophylleeën 126, 237, 299, 303, 317. Mascara sagrada 367. ('ascarillebast 363. Cassave. Zuid-Amerikaansche 344. Cassia angustifolia 367. fistula 362*. „ lenitiva 367. Cassiabloemen 354. Castanea vosca 351, 417. Castanospermum australe 232. Castilloa elastica 336*, 337. Casuarinenwoud 296. Catalpa syringifolia 414. Catecliu 364. Catechuplant 335. Cathartocarpus fistula 362. Caucalis 273. Cavaedium 391. Cecidiën 42, 53. Cecidomyia 67. , artemisiae 81. „ asporulac 76. „ cerris 68*. „ crataegi 92. „ erieae 81. „ euphorbiae 81. galii 76. „ genisticola 81. „ phyteumatis 75. B rosaria 79, 80*. „ scopariae 81. „ sisymbrii 77. taxi 81. „ urticae 59. „ veronicae 81. Cecidophyes parvulus 54. „ nudus 54. (^ecidoses eremita 66, 68*, 69. j Cecropia 71. „ peltata 337. Cederden 267. Cedernoten 350. Ceibawol 258. Celastrus 70*. Celkern 10. Celtis 327. „ australis 4. Centaurea 127. „ alpestris 74. „ badensis 74. „ crassifolia 287. „ cyanus 18, 27. diffusa 248. „ Grafiana 101. „ montana 412. „ nigra 148. pseudophrygia 235. „ ruprestris 101. „ scabiosa 74, 101. „ sordida 101, „ stenolepis 235. Centaurie 127. , . Berg- 412. „ . Grootbloemige 101. ('entrolobium robustum 252. Centunculus minimus 269. Cephaëlis ipecacuanha 366, 369*. ('ephalantera 125. „ alba 125. , cucullata 287. , speciosa 125. Cephaloneon 58. Cerastium 54. „ glutinosum 272. Curastium inacrocarpum 83, 2:58. „ triviale 83. Ceratocarpus 278. ('oratocephalus falcatus 276*, 278. Ceratoneon 58. Ceratonia siliqua 3-19, 350*, 3(52. Ceramium 300. Cereales 338. Cerealiën 338. Ceres 338. Ceterach 124. Cetraria's 303. ('eylonsche Kancel 354. Chamaerops humilis 328, 344. Champignon 345. Chara 300. Characeeën 300. Charles Darwin 144, 145, 146. Chavica Betlc 357. Cheiranthus annuus 386. „ cheiri 91, 409. Chelidonium majus 267*, 268, 360, 373, 425. ('henopodiaceeen 279, 299, Chenopodium ambrosioides 369. „ Bonus Henricus 396, „ Quinoa 340, Cherleria sedoides 177, 303. Chermes abietis 68*, 76, 88. Chili Aardbei 347. Chinagras 330*. Chineesche Flora 309 „ gallen 60. „ kaneel 354. „ tuin 405*. Chinine 364, 376. Chlorangium 190. Chlorophyl 31. Chlorophytuin comosuin 204. Chocolade 355. Chondrus crispus 345, 363, Christus 387. Chroülepus 219. Chrysanthemum 92. „ corymbosum 29, 30. ,. indicum 414. n „ in het wapen van Japan 427. „ inodorum 147. „ leucanthemum 32, 39. „ maritimum 147. Chrysarobine 368. Chrysobalanus Icaco 347. Chrysopogon nutans 177. Chytridiaceeën 43, 179, 180. Cibotium Baromez 374. Cichorei 344. Cichorei als symbool 441. „ . Witte 376. Cichorium endivia 344. „ intybus 344. Cicuta virosa 373. Cinchona 250. „ Calisaya 364. „ Ledgeriana 364. „ officinalis 364*, 36;>*. „ succirubra 364, 365. Cinnamomum aromaticum 354. Loureirii 354. „ Zeylanicum 354. ('ipel 343. Circaea 272. „ alpina 161*, 162, Cirsium 96, 127, 130, 262. „ aquilonare 98. „ arvense 50, 74, 165. „ erisithales 96, 97, 98. „ heterophyllum 96. „ Linkianum 98. „ lutetiana 276*. „ nemorale 262*. „ ochroleucum 98. „ oleraceum 96, „ palustre 97, 98. „ pannonicum 96, 97, 98. „ rivulare 96. „ sylvaticum 262*. Cissus 51. Cistusbastaarden 126. „ soorten 126. Citroen 110, 348, 365. Citrullus colocynthis 367. „ vulgaris 348. Citrus aurantium 110. „ , var. amara 110,348, 363. , „ dulcis 348. v * 1» „ bergamia 348. „ bigardia 348. „ decumana 348. „ limetta 348. n limonum 110, 348. „ medica 110, 348. „ sinensis 348. Cladonia's 174, 303. Claude Lorrain 432. Clavariaceat 45. i Clavaria botrytis 345._ Claviceps purpurea 215, 2I(>*, 223. Claytonia perfoliata 344. Cleistogamie 136. Clematis 258. „ Hammula 57, 379. „ recta 54, 57. Clematis vitalba 328. Closteriuin Lunula 8*. ('lusius 402, 410. 411, 41(5. Coca 365. Cocaine 365. Coclilearia 150. „ anglica 147. B armoracia 119, 343, 351, 352*. , danica 147. „ officinalis 366, 368. Cocos nucifera 351. Coeloglossum 125. Coffea arabica 355. Coix lacryma 340. Colchicum 270. „ autumnale 372, 374*. Coleanthus subtilis 270. ('ollema multifidum 159. „ pulposum 159. ('olies 285. Collomia 233. Colocasia antiquorum 343. „ esculenta 343. Columella 406, 436. Columbische Flora 310. ('omarum palustre 412. Combretaceeën 252. Commiphora Myrrha 365. Composieten 317. „ . Bastaarden der — 101. ('oniferenbastaarden 124. Coniferen. Japansche dwerg- 40. Condurangobast 368. Conium maculatum 372, 380. Conomitrium Julianum 198. Constantijn 394. Constitutie. Specifieke — van het pro- toplasma 1. Contarinia loti 75. Convallaria majalis 412. Convolvulus arvense 14. „ indicus 413. „ soldanella 417. Copaifera officinalis 365, 367*. Copaïvabalsem 365. Corallina 303. Corchorus olitorius 330. Cordyline vivipara 203. Coriandrum sativum 352, 353*. Cornucopia cucullata 278. Cornus alba 263, 413. mas 346, 437. „ sanguinea 266. Corona civica 385. „ obsidionalis 385. Coronilla scorpioïdes 274. Corvinus. Koning Mathias 397. Corydalis 412. „ lutea 267*. Coryophyllus aromaticus 354*. Corypha umbraculifera 414. Corylus avellana 351, 418. • „ colurna 351. „ tubulosa 351. Coryopsis tinctoria 413. Cosmarium polygonum 8*. „ tetraophtalmum 8*. Cosmopolitische soorten 287. Cotoneaster 319. Crambe 299. „ tataria 119. Crataegus 46, 413. „ oxyacantlia 80. „ monogyna 80, 150. Craterium minutum 7. Crepis 280. „ biennis 148. Crevedellers 395. Crin d'Afrique 328. Crocus 378, 383. „ sativus 335, 352. „ vernus 26. Crocus. Voorjaars 26. Crocuskrans 385. Croton eluteria 363. „ tiglium 367, 370*. ('rotonolie 367. Cruciferen 54, 77, 83. 126, 227, 299. Crupina vulgaris 239*, 240. Cryptogamenbastaarden 124. Cubebepeper 366. Cucumus citrullus 348. „ melo 348. „ sativus 345. Cucurbitaceeën 227, 270. Culturen. Monotype 408. Cumarine 444, Cupuliferen 47, 351. Cura«,aosche Amandel 343. Curcuma 335. „ angustifolia 341. „ leucorrhiza 341. „ longa 335, 354. n zedoaria 354. Curcumawortel 354. ! Curtis 429. Cyanophyceeën 174, 300. Cyathea medullaris 345. Cyathus striatus 189. ('ycadeeën 229*, 293, 296, 341. Cyclamen 281. „ europaeum 274, 412. Cyclanthera explodens 227. Cydonia vulgaris 363. (lymodocea 299. „ antarctica 186. Cynanchum 256, 280. „ fuscatum 254*. ('ynara cardunculus 345. „ scolymus 345. Cynipiden 66. Cynips calicis 74. „ caput Medusac 71, 73*. „ Hartigii 72, 73*. „ Kollari 73*. „ lucida 72, 73*. „ polycera 72. 73*, 86. Cynoglossum 273. „ officinale 148, 361. „ pictum 276*. Cyperaceae 294. Cypergrassen 176, 294, 300, 358. Cypergras. Geelachtig 269. , Bruin 269. Cyperus flavescens 269. „ fuscus 269. „ papyrus 331, 409. Cypres 383, 385, 393, 409, 435, 438. ('ypres Wolfsmelk 49, 81. Cypripedium 424. Cyrtandraceeën 258. Cystopteris bulbifera 199, 200*. Cystopus candidus 49. Cystosira 300. Cytisus Adami 110, 111, 112, 113. „ alpinus 111, 113. „ australis 5. „ Jacquinianus 111, 113. , laburnum 110, 112, 113. „ nigricans 5. „ purpureus 111, 112, 113. Cytoplasma 10. D Dactylis 358. Dadelpalm 349, 389, 393, 409, 424, 425. Dadelpruim 347. Dahlia 93. „ variabilis 414. Dalbergia latifolia 328. „ melanoxylon 328. Damasceensche Roos 409. Damastbloem 412, 438. Daphne Blagayana 315, 316. „ mezereum 366, 368*. „ petraea 287. „ Fhilippi 164. „ striata 319. Darwin. Charles 144, 145, 146, 269. Darwin's theorie der natuurkeus 144. Dasyactis 174. Datura stramonium 371. Daucus 273. „ carota 148, 342. David von Ungnad 410. Deder 358. Dederkoeken 358. Delphinium 91, 386, 440. „ ajacis 39. Den. 36, 51, 325, 418. „ . Berg- 104. „ . Grove 104, 216, 327. „ . Mugho- 104. Dennen Orchis 249. „ Wolfsklauw 199. Dennebosch 296, 306, 431. Dennehout 327. Dennekegel op thyrsusstaf 386. Dennekegel-ornaineut 423*, 424. Dennezaden 253. Dentaria 163, 227, 234, 235. „ bulbifera 200, 201. „ glandulosa 163. Deserta 285. Desmidiaceeën 8*. Desmodium canadense 273. Deur van het baptisterium te Florence 417, 418*. Deutzia crenata 414. De Vries. Prof. Hugo 144, 147. Dianthus 98, 126, 417. „ alpinus, 34, 35, 101. „ barbatus 412. caryophyllus 91. „ chinensis 414. „ deltoides 34, 35. , inodorus 31. „ Oenipotanus 101. „ plumarius 91, 412. „ superbus 101. „ sylvestris 31. Dicentra spectabilis 414. Dicheloniyia asperulae 76. galii 76. „ rosaria 79, 80*. „ urticae 59. „ veronicae 81. Dichtkunst. Plantenwereld in de 434. Dicranum 303. „ elongatum 175. Dictamnus alba 412. „ fraxinella 412. Dictydium unibilicatulum 7. Didatropluis scabiosae 74. Dielytra spectabilis 414. Dieren, die plantensoorten onderscheiden 4. Dieren. Verspreiding van afleggers door — 215. „ . Verspreiding van vruchten en zaden door — 262. Diervillea rosea 414. Digitaline 372, 376. Digitalis 116, 264. „ ambigua 39. „ ochroleuca 412. „ purpurea 40, 372, 412. Digitaria sanguinalis 340. Dikblad Vetkruid 208. Dilft. Van der — 411. Dille 352. Dionysos 385, 424. Dioscorea 250*. „ alata 343. „ batatas 343. „ pyrenaica 286. Diosmaceeën 232. Diospyros ebenum 328. „ Kaki 347. „ Lotus 347. Diplazium esculentiun 345. Diplosis 67. „ betularia 59, 68*. „ loti 75. „ tremulae 67. Dipsaceeën 235, 236, 257. Diptam. Witte 412. Diptera, die gallen veroorzaken 53. Dipterocarpeeën 252. Dipterocecidiën 53. Distel 127, 201, 262, 293, 299, 360. „ , als symbool 441. „ -ornament 421, 423*. „ . Veder- 96. Djambi. (Zie Penawar Djambi). Dividivi 335. Djamboe ayer 349. „ „ niawar 349. „ bidji 349. „ „ merah 349. „ oetan 349. „ Samarang poeti 349. Djaniboe-bol 349. Dompalm 389. Doodvriezen van verschillende soorten 5. Doolhoven 398. Doornappel 371. Doornzaad 273, 279. „ . Hegge — 276*. Doorwas. Rondbladige 264. Doosjesgal 68*, 70*. Doovenetel 127. Dorema ammoniacum 365. Dorstenia 226. Doisteniaceeën 226. Dorycnium 232. „ decumbens 234. „ herbaceum 224. I)raadwormen, die gallen veroorzaken 53. Draadfonteinkruid 162. 1 )raadwieren 221. Draba 103, 126. „ aizoides 177. Dracaena Draco 332. Draeocephalum Huyschianum 31. Dragon 342, 352. Drakenbloedboom 332. Drakenkop 32. Dravik 54, 81. Driedeelig Tandzaad 18. Driedistel. Stcngellooze 345. Driegroevig Eendenkroos 221. Driekleurig Viooltje 368. „ „ als symbool 441. Drogende oliën 335. Drop 362. Droseraceeën 182. Druifluis 4, 348. Druiven 110. Dryas 261. Dryobalanops 247*, 252. Dryoteras terminalis 74. Drijvende Fonteinkruid 20. „ vruchten 245. Vubbele bloemen 83, 90. Duindoorn 160, 187. Duin-Winde 417. Duivelsdrek 337, 365. Duizendblad 54, 83, 127, lo7, 163, 264. Duizendguldenkruid 363. „ . Fraai 269. Duizendknoop 125, 126, 268. „ . Bleeke 18. „ . Hegge- 252. „ . Levendbarende 203, 207. Duizendkruid 367. Duizendschoon 412. Durvillea utilis 345. Duvalia longifolia 66, 68*, 69. Dwaaltuinen 398. Dwergachtige Coniferen 40. , llhododendrons 12. Dwergamandelen 296. Dwergberken 296. I )wergbloem 269. Dwergmispels 319. Dwerg-Vergeet-mij-niet 23. Dwergwilgen 296, 325. E. Eatonia obtusata 177. Ebbenhout 827, 328. Eboniet 337. Ecballium elaterium 225, 226*. Echinocliloa frumentana 340. Echinospermum 273. Edelruit 319. Edelwit 319. Eeden. Frederik van 443, 445. Eekhorens 26(3. Eendenkroos 188, 294. . Bultig 221. „ . Driegroevig 221. „ . Klein 221. „ . Veelwortelig 182, 221. „ . Wortelloos 182. Eonstijlige Meidoorn 80. Eereprijs. Akker- 243. „ . üladde 27. „ . Manneke 54, 83, 84*, 91. . . Rots- 83, 84*. „ . Schildzadige 243. „ . Thymbladige 243. „ . Water- 18, 243, 269. Eetbare Paddestoel 3, 7, 345. „ vogelnestjes 345. Egel Boterbloem 171. Egelskop 245, 268. Eglantierroos 3. Eiclistadt. Bisschop van 412. Eierchampignon 7, 345. Eierplant 345. Eik 47, 53, 66, 71, 89, 125, 335, 383, 424. „ als symbool 439. „ . Altijdgroene 306, 320. „ . Amerikaansche 335. „ . Oostenrijksche 65, 68*. „ . Winter- 74. „ . Zomer- 37, 74, 89. „ . Zomergroene 317. Eikel op speelkaarten 428. Eikenbast 364. Eikenbosschen 296. Eikengallen 66. Eikenhout 327. Eikenloofkrans 385. Elaeagnus 45. Elais guianensis 335. Elateres 194, 196. Elatine alsinastrum 25. „ hydropiper 269. Eleusine coraccana 340. Elf dansar 158. Elfenblaster 157. Elfengangen 157. Elfenringen 154. Elletaria major 354. „ cardamomuin 354. Els 45, 58, 59, 125, 327, 377, 418. „ . Alpen- 12. , . Witte 45, 48*, 51, 54. „ . Zwarte 45, 48. Elymus 124. „ crinitus 239. Emollientia 362. Empusa nmscae 212, 213*. Endemische soorten 286. Endophyllum sempervivi 47, 48*. Engbloem 280. Engelsche tuinstijl 403. Engelwortel 369. Entada gigalobium 244, 283. „ scandens 244, 283. Enten 93, 111. Enthybriden 116, 112. Entomophthora 212. „ radicans 213*. Entrijs. Betrekking tusschen en onderstam 111. Entyloma Aschersonii 45. „ Magnussii 45. Enzymen 87. Epilobium 126, 163,256,261,280,299. „ alsinefolium 133. » ang ustifoliuin 164, 412. „ collinum 254*. „ palustre 133. „ scaturiginum 133. Epimedium alpinum 164. Epipactis 125. gigantea 125._ „ rubiginosa 125. n speciosa 125. „ Thunbergii 125. Epische gedichten 437. Equisetaceae 294, 313. Equisetum arvense 124, 163. „ hiemale 166. „ inundatum 124. „ limosum 124, 166. Telmateja 196*. Eragrostis abyssinica 340. Erfelijkheid van verkregen wijzigingen 34. Ergotine 372. Erica 127, 296. „ arborea 81. „ carnea 81, 306, 322. Ericaceae 127. Erigeron acer 127. „ eanadense 127, 282, 283. p Erigeron Hülsenii 127. • Eriodendron 329. Fagopyrum esculentum 331». Eriophorum 258, 280. 1-agus •>•>. angustifolium 254*. sylvatiea 3,, 6o, 300. vaginatum 170. Fasciaties *so. Erodium 233. ! en^.e ' ?' T' V i'(V Ervum Lens 342. Ferfmandl^O Erwt 342, 345. Fernambukhout 332. Eryngium 440. Ferula fluai 36o. Erythraea centaurium 363. - galbai" j.' ' ó65 pulchella 269. - rubricaulis 365. Erythronium dons canis 413. , scorodosma 36o. Erythroxylon coca 365. jestons • • vJ.l. >"U V) 77 08* Festnca 124, 203, do», .ï->h. ' 1' K-I ' - al pestris 359. » • pE ^ I vaginata 177. Eschdoorn"^, 59, 126, 253. Ficaria ranunculoides 189. „ . Kleine 54, 55. Ficus canca 71, 350, 418. . Zweedsche 38. » elastica • . Eschdoornhout 327, 328. Filago mixta 127. Eschscholtzia 233. - neglecta l^ Esp 55, 67, 74, 78*, 79, 100, 328. subspicata 1-7. Esparcette 359. istuina « . Esschenhout 327, 328. • •■ Uildriks 430. Esschenkruid 412. F; L-, Hcmkcs 442. Euactis Heeriana 174 Opsomming van de verscl.il- Euastrum oblongum 8*. » .1 ® Eucalyptus globulus 302. ï qn«~~ dU ' Enclea pseudobenus 328. oragebiedjOS. Eupatorium 299. Horent,jn 440. cannabinum 376. Mores cassiae 3o4. Euphorbia 120, 232, 207, 299, 293, 206. Fjorideeën IS-. cyparissias 49, 81. Huren 293. Euphorbiawoud 296. ! 'uvu ' ii•_> Euphrasia 109. Fluweeltjes 413. Euterpe oleracea 344. loelie • o » ' * ,• or.q Euzomedendron Burgaeanum 286. loeTnculum aromaticu ■ Everdingen 433. Fontemkruid «<• - * Evernia furfuracea 197. " . Drijvend 20. E-fin- —„VS, 265. I • «evnld 185 Exoascus alnitorquus 48*. - • - alpinus 51. - Stompbladig 185. aureus 49. » ^ betulinus 51. lonteV i,w borealis 51. Formaties 307. fjiinini 51. Formica rufibarbis 20*. deforaians 48, 51. Fourcroya gigantea 201. insititiae 51. Fraai Duizendguldenkrmd 20.». pruni 49. Fragana 54. I turgidus 51. - chilensis 347. Exobasidium 43. » c° Iniiri 45. - clatior 3, 34/. I vaccinii 43, 50, 51. „ grandiflora 3 347. * . indica 171, 263. B vesca 3, 170, 171, 347. Fragaria virginiana 347. Framboos 2(5(5, 347, 365. Frangula-bast 367. Fransch Raaigras 240. Frans. Keizer — 414. Frans Unger 12. Fraxinus 54. „ excelsior 59, 68*, 85. „ ornus 85, 362. Frederik van Eeden 443, 445. Frissche planten als tooi 381. Fritillaria 250. „ imperialis 411. , meleagris 412. „ persica 411. Fruit 346. Frullania dilatala 159. Fuchs 360. Fucus 300. Funaria 124. Fungi, die plantenziekten veroorzaken 42. Fungus chirurgorum 373. Funkia 250, 294. Fijnbladige Raket 77, 263, 282. , Zandkruid 263. Fijnstraal 127. „ . Canadeesche 127, 2K2, 283. „ . Scherpe 127. G. Gaffelsteng 299. (iagea arvensis 222. „ bulbifera 190. „ persica 201. „ stenopetala 222. (ialangewortel 354, 36(5. Galanthus 412. Galappels 53, 66, 335. Galbanum 365. Galbloemen 71. Galega officinalis 412. Galenus 360. Galeopsis 109. Galla 53. Galmuggen 81. Galmijten 53, 56, 57, 63*. Galnoten 53, 335. Gal vorming Oorzaak der — 86. Galwespen 63*. Gallen 10, 42, 44* 48*, 53, 63*, 84*. „ . ('hineesche 60. „ . Enkelvoudige 53. „ , gelijkend op vruchten 65. „ . Oorzaak der vorming van — 86. „ . Op Eiken 73*. Gallen. Overeenkomst met vruchten 88. „ . Overerving van de vervorming door — 90. , . Samengestelde 53, 71. „ van hetzelfde dier op verschillende planten 89, 90. „ van verschillende dieren op dezelfde plant 89. „ . Vervorming van bloemen door - 82. Gallenvoortbrengende dieren 52. Galinsoga parviflora 283. Galium 127, 273. „ aparine 66, 273, 276*. „ austriacum 76. „ boreale 76. „ elatum 76. „ erectum 76. „ mollugo 76. „ uliginosum 76. „ retrorsum 277*, 278. Galtwiesen 358. Gamander 382. . Liggende 75. „ . Water- 75. Gambirplant 335. Gametophyceeën 300, 303. Gainopetalae 127. Ganzebloem 29, 377. „ . lieukelooze 147. „ . Witte 32, 39. „ . Zee 147. Ganzerik 54, 55, 103, 126. „ . Aardbezieachtige 100. „ . Liggende 270. Gardenia Horida 356. Garou-zalf 366. Garcinia mangostana 349. „ morella 335, 367, 370*. Garrulus glandarius 266. Gasparrinia elegans 159. Gasteroinycetes 193, 214. Gaultheria 266. „ procumbens 348. Geaster 214. Gedoomd Stalkruid 367. Geelachtig Cypergras 2(59. Geelbloeiendc Aurikols 12. Geelster. Akker 222. „ . Perzische 201. „ . Weide 222. Gehoornde Klaverzuring 163. Gekielde Veldsla 48*, 85. Gekroesde Zuring 135. Geitenklaver 412. Geitenoog 124, 239*. Geitogamie 136. Geitogamie bij bastaarden 123. Gekko's als verspreiders van zaden 2 < 0. Gele Anemoon 107, 163. „ Gentiaan 363. „ Lupine 359. „ Luzerne 108, 120, 121. „ Plomp 131, 245, 412. „ Waterlelie 271. Geleiwier 345. Gelidium cartilagineum 345. Gelobde Leeuweklauw 48. Gember 366. Gemberplanten 201. Gemberwortel 354. Gemeene Klaproos 263. „ Kruiskruid 18, 27. „ Nagelkruid 274, 276*. „ Rolklaver 75, 232. „ Sleutelbloem 134. „ Wegedoorn 57. Geneeskrachtige planten 301. Geneesmiddelen. Planten als — 300. „ . Sympathische 379. Generatiewisseling 136. (ienista anglica 427. „ tinctoria 81, 332. Genotmiddelen 337, 351. Gentiaanbrandewijn 342. Gentiaan 150, 325. „ . Gele 363. „ . Voorjaars- 412. Uentiana acaulis 13. „ Clusii 13. „ excisa 13. „ Frölichii 287. „ lutea 127, 363. „ pannonica 127. „ punctata 127. „ purpurea 127. „ rhaetica 54, 83. „ verna 40, 412. (icntianeeën 127. Geoorde Wilg 37, 67, 103. Geranium columbinum 234. „ palustre 228*, 231*, 234. „ sanguineum 54, 58. „ sylvaticum 40. Gerst 338. Geschiedenis der soorten 1. Gesloten Bosch 293. Gesneraceeën 93. Gestreepte Vlasbek 98, 134. Geum 54, 55, 126. „ macrophyllum 55. „ montanum 254*, 258. „ reptans 171. „ urbanum 274, 276*. Geur van bastaarden of hybriden 104. , . Verschillend bij de onderscheiden soorten 3. Gevlekte Scheerling 372, 380. Gevulde bloemen 83, 90. „ Fonteinkruid 185. Gewone Aloë 409. „ Alsem 384. Braambes 347. Esch 85. Gouden Regen 111. Huttentut 83. Iep 252. Jeneverbes 44*, 46. Kamille 369. Klaproos 18, 91. „ Klaverzuring 227. „ Klimop 5. , Lijsterbes 34» >. „ Melisse 163. „ Partijke 2(59. „ Pruimen 49. „ Sering 82. „ Spar 68*, 76, 327, 328, 335. „ Springzaad 227. „ Struisgras 34. Tulp 26. „ Vlasbek 134. „ Vlier 264, 266, 366, 369. „ Vijgeboom 349. „ Winterkers 77. „ Wijnstok 4. „ Zuring 344. Gewicht van eenige zeer lichte zaden 250. Ghiberti 417. Ghislain. Angerius 410. Gladde Eereprijs 27. Olm 251, 253*. Gladiolus 93, 98, 378, 409, 412. , byzantinus 382, 386. „ segetum 409. Gladzadig Parelkruid 361. Glanzende Melde 396. Glaskruid 279. Glaux maritima 164, 269. Glechoma hederacea 171, 376. Gleditschia triacanthos 36, 414. Globba bulbifera 201. „ coccinea 201. Globularia cordifolia 322, stygia 287. Glyceria 385. „ tluitans 20, 166, 171, 269, 340. „ spectabilis 166. Glycine chinensis 414. Glycirrhiza 299. Glycirrhiza glabra 3(52*. Gnaphalium leontopodium 319. „ luteo-album 45. Goede Hendrik 396. Goejava 349. Goethe 225, 436, 438, 441,442,444, 446. Gom. Arabische 336, 337, 362. Gonibo 345. Gomharsen 337. Goneoklinische bastaarden 97, 129. Gonolobus condurango 3(i8. Goodyera repens 24ï>. Gooyen 402. Gormaringers 395. Gossypium 329. „ barbadense 257*. „ herbaceum 374. Gouden liegen 5. „ „ . Gewone 111. „ „ . Hoode 111. Goudsbloem 5, 346, 396, 417. Gouwe. Stinkende 267*, 268. Grafkransen 416. Gramineeën 239. Granaatappel 409. „ in wapenschilden 427. Granaatappelbloesem 415. Granaatappelornament 421, 423*. Granaatappelboom 347, 361. Granaatappelboschjes 389, 393. Grassen 157, 176, 177, 203, 256. 258, 260, 273, 279, 303. „ Rietachtige 300. Grassenbastaarden 124. Gras Anjelier 91, 412. Graskransen 385. Grasviooltje, van Bilderdijk 439. Grauwe Wilg 39, 67, 98. Grenenhout 327. Grenzen der verspreiding 282. Grillparzer 444. Grimmia 124, 174, 189, 194*. „ ovata 195. Groenten tijdens Karei de Groote 395. Groenteplanten 342. Groenvoer 358, 359. Groepenvorming van planten 160. Grondvormen der plantengroepen 430. Grondwater 19. Groote Boterbloem 166. „ Brandnetel 4, 59, 164, 165. Heksenkruid 276*. „ Hoefblad 157, 164, 165, 294. „ Kaasjeskruid 363. . Klit 276*. „ Naaktklierbloem 102. . Teunisbloem 148. Groote Vlotgras 20, 171, 269, 340. „ W eeg bree 282. Grootbladige Linde 53, 54, 69, 70*. Grootbloemige Centaurie 101. Grootte der bloembladeren 33. Grove Den 104, 261, 327. Grummet 358. Grijpcellen 215. Grijsgrauwe Wilg 61, 63*, -*0, 98, 117. Gierst 340. Gigartina mamillosa 363. Gilea tricolor 27. Gilm. Hermann von 438, 444. Ginkgo biloba 112, 414, 438. Ginsengboom 375*. Ginsengwortel 375*. Guajacum officinale 328, 367. Guajakhout 327. 367. Gualtieri 40t>. Guarana 364. Guineesche Flora 309. Guirlande 386. Guldenroede. Canadeesche 164, 283. . Wilde 290. Gummi arabicum 362. Gundelia Tournefortii 248. Guttegom 335, 367. Gymnadenia 125. „ conopsea 102, 107, 128, 250. Gymnosporangium 43, 44. clavariaeforme 44*, 46. conicum 44*, 46. „ sabinae 46. „ tremelloides 46. Gymnostomum 303. „ curvirostre 17(5. Gynerium argenteum 177, 417. Gyrocarpus 252. „ asiaticus 251*. Gypsophila 299. „ repens 31. H. Haagbeuk 47, 51, 54, 57, 84*. „ Oostersche 252. Haagbeukhout 327. Haagroos 3. Haarbal 214. Haarfijne Fonteinkruid 185. Haarstaarten aan vruchten en zaden 258. Haarsteng 25. Haberlea rhodopensis 287. lladrianus 394. Haematoxylon campechianuni 332, 364. Hagedoorn 379. Hagonia abyssinica 361. 1 lakende, stekende en borende vruchten 276*, 277*. Halfheesters 293. Maller. Albrecht von 436. Hamsters 266. Hancornia speciosa 337. Hanepoot 164, 165. Hardt 292. llardtwald 292. Haren en kafnaalden van kruipende vruchten 240*. en klierharen bij bastaarden 102. Harmandia tremulae 67. Harpagophyton procumbens 272, 273. Harsen 33(5. Harsvloed 386. Haschisch 371. Haselfichte 328. Hauwklaver 345. Haver 340, 358. Havergras. Weide- 240, 260. Haverwortel 343. Havikskruid 74, 75, 103, 117, 127, 171. . Langharig 58. „ . Oranjerood 412. lfays 152. Hazelaar 418, 425. „ als wichelroede 377. Hazelaarhout 328. Hazelnoot. Braziliaansclie 351. „ . Gewone 351. „ . Turksche 351. lledcra helix 5, 379. „ poëtarum 5. Hodysarum canadense 276*. Heemst 39, 363*. Heers 164. Heesters 293. Heggen. Geschoren 398. Heggerank 227, 270. Hegge Doornzaad 27*. „ Duizendknoop 252. Heide 3H. Heideachtigen 127. Heidekruid als symbool 441. Heidens Wondkruid 32. Heidestruiken 325. Heine 443. Heksenbezems 41. 51, j>2*, 82, 379. Heksenkransen 379. Heksenkringen 154, 155*. Heksenkruid 272. „ . Alpen 161*, 162. Heksenkruid. Groot 276*. Heksenmeel 362. Heksenzalf 380. Hélène Lapidoth-Swarth 435,437,440. Hclenion 382. Heliantliemum 150. Helianthus annuus 413. „ tuberosus 162, 222, 343. Helichrysum 416. „ arenarium 45. „ figi'idum 287. „ Stoechas 38(5. „ virginicum 287. Heliocharis acicularis 269. Hcliogabalus 386, 387. Heliosperma quadrifidum 250*. Hclleborus 126, 299. „ niger 373, 412. Holler. C. 270. Helotium Willkommii 46. Helvella 345. Hemelboom 252, 359. Hemkes. F. L. 442. Hemlockspar 335. Hengel 267. Hennep 330, 371. „ . Indische 371. Hennepnetel 109. Hepatica transsylvanica 287. „ triloba 360, 413. Heracleum alpinum 28(i. Herderstaschje 49, 282. Herfstasters 409. Herfstchrysant 414. Herfst Kooltje vuur 382. Herfsttijloos 372, 374*. Hermann von Gilm 438, 444, 445. Hermoeskruiden 196. Herniaria glabra 3(57. Hertshooi 126, 377, 379. Hertswortel 28, 31. Hesperis matronalis 412, 438. Heterochrome bloemen 110. Heterochromie IKK Hibiscus esculentus 345. Hicracium 103, 127, 147, 150. „ alpinum 304. „ aurantiacum 412. „ flagellorum 171. Grisebachii 287. „ murorum 74. „ pilosella 58. „ sylvaticum 74. „ tridentatum 74. Hierochloa borealis 157, 164. Himantoglossum 125. Hippophaë rhamnoides 160, 187, 263. «ia A. Kf.rner von Marilaun. Het leven der planten. H. Hippuris 25, 166. Hoefblad. Groot 164, 165, 294. „ . Klein 164, 294. Hoefvormige Tricholoma 154. Homerus 389. Homochrome bloemen 110. Homogyne al pi na 304. Honderdjarige Aloë 413. Hondsdraf 171, 376. Hondsroos 90. Hondstong 361. Honigbloem 48. Honigklaver 299, „ . Blauwe 353. Hoofdjesgallen 58. Hoogbosch 293. Hooge Steenbreek 412. Hoogstengelige Sleutelbloem 128. Hoogtegrenzen 286. Hooi. Zoet en zuur — 358. „ . Berg- 358. Iloornbloem 54, 83, 238. „ . Kleverige 272. Hoorntjesgallen 58. Hop 252, 344, 352, 363, 425. Hopbeuk 256. Hopfenbuche 256. Hopspruiten 344. Hordeum 338. „ vulgare 338. „ hexastichon 338. „ zeocriton 338. Hormomyia 67. „ caprea 67. fagi 65, 67. „ juniperina 80*, 81, 88. „ poae 55. „ Réamuriana .69, 70* Hortus Eystettensis 412. Hottonia palustris 184. Houtsoorten. Herkomst der verschil- schillende — 327. Hout. Zacht en hard — 327. Hugo de Vries 144, 147. Huislook 47, 48*, 171, 207, 379, 396, 381. Huiszwam 153. Hulst 266, 379, 381, 425. Humulus 425. lupulus 247*, 252, 344, 352, 363. Humus 16. Huppelende vruchten 239*. Hura 232. „ crepitans 234. Hutchinsia alpina 13. . brevicaulis 13. Huttentut 358. „ . Gewone 83. Hyacinten. 382, 386, 411, 413. Hyaenanthe 232. Hybiscus syriacus 413. Hybriden 92. „ . Eigenschappen der — in verband met de stamouders 95. „ . Geur van — 104. „ . Grootte van bladeren en bloemen bij — 114. „ . Haren en klierharen bij 102. „ . Kleur der bloemen van 107. , . Samensmelting, vereeniging en vermenging der eigenschappen van de stamsoorten 99, 100. „ . Snelle ontwikkeling der — 114. „ . Triple- 98. „ . Verandering in de verdeeling der geslachten bij •— 115. „ . Verdubbeling of vulling der bloemen bij — 115. „ . Vier-, vijf- en zesvoudige 99. „ . Zie ook Bastaarden. Hydnum 345. Hydrastis canadensis 363. Hydrocharis 221. „ morsus ranae 182, 184*, 185*. Hydrodictyaceeën 181. Hydrodictyon utriculatum 181. Hydrurus 300. Hjloconiium splendens 175, 303. „ triquetrum 303. Hymenocarpus 250. Hymenomyceten 7, 193, 219. Hyoscyamus 264. „ albus 27. „ niger 282, 371. Hypericum 126. „ fragile 287. „ perforatum 377, 379. Hypertrophie 42. Hyphaene Tliebaica 389. llypnaceeën 174. Hypneeën 303. Hypnuin aduncum 124. „ fluitans 124. Halleri 159. „ lycopodioides 124. „ rugosum 198. „ Sclireberi 303. Hypochoeris helvetica 304. Hypodiscus aristatus 239. Hyssop 352, 396. Hyssopus ofticinalis 352. I. Iberis amara 27. „ gibraltarica 286. Idioplasma 10. Iep 57, 58, 59, 63*, 89, 251. „ . Gewone 252. „ . Zie ook Olm. Iepenhout 327. Iersche Mos 345, 363. Ilex 266, 425. „ aquifolium 379, 381. Iliicium anisatum 3, 354. „ religiosum 3, 354. „ verum 354. Immortellen 382, 386, 416, 435. Impatiens 234, 235. „ noli tangere 227, 228*, 234. Incarnaat Klaver 358, 359. Indiaansche Vijgen 350. Indigo 332. Indigotine 332. Indische Flora 310. „ Hennepplant 371. Koos 3. Industrieplanten 326. Insecten. Verspreiding van zaden door — 267. Inula 127. „ Helenium 376. Innndata 285. Ion 386. Ipecacuanliawortel 366. Ipomaea Hatatas 344. „ coerulea 413. pnrga 367. Irideeën 124, 237. Iris 383, 409, 412, 415, 422. „ arenaria 157, „ Horentina 109, 110, 369. „ germanica 109. „ hybride 109. „ Kochii 109, 110. „ Pallasii 157. „ pumila 109. „ sambucina 109. „ susiana 382, 413. Iris in wapenschilden 427. Isatis tinctoria 332. Isochimenen 286. Isohyeten 286. Isolepis setacea 269. Isoloma Decaisneanum 114. „ sciadocalyx 114. „ Tydaenm 114. Isotheren 286. Italiaansche Populier 60, 68*. „ Vogelgierst, 340. J. Jaborandi-bladeren 372. Jacaranda brasiliensis 328. Jacqnin 112, 428. Jacquin. Nicolaas 414. Jalappewortel 367. Jambosa aquae 349. „ alba 349. „ caryophyllus 354. „ domestica 349. „ rubra 349. Janetia cerris 68*. Jankaea Heldreichii 287. Janthe bugulifolia 382. Japansche Andoorn 343. „ dwerg-coniferen 40. „ Steenbreek 171. „ tuin 404*. Jasminum officinale 418. „ Sambac 356. I Jasmijn 415, 418. Jatropha Manihot 344. | Jeneverbes 5, 36, 80*, 81, 88, 306, 325, 366, 369. „ . Gewone 44*, 46. Jezuïtenthee 369. Josef. Keizer — 414. ! Jöte 293. Johannes-broodboom 349, 350*, 362. Jovis barba 379, 396. Judaspenning 412. Juglandaceeën 316. Juglans 54, 55. „ regia 351, 364. Jujubes 347. Julius Caesar 391. Julius Wolft' 443. Juncaceae 204, 294. ' Juncus alpinus 82. , arcticus 163, 319. „ buffonius 269. „ castaneus 319. „ compressus 269. „ lamprocarpus 20, 82, 269. „ monanthos 13. „ stygius 321. „ supinus 20, 207. „ trifidus 13, 157, 304. Jungermannia bicuspidata 197. Jungermanniaceeën 194. Juniperus 306. Juniperus communis 44*, 46, 80*, 81, 88, 104, 124, 369. „ excelsa 46. „ Kanitzii 104, 124. „ nana 5. „ oxycedrus 5. „ phoenicea 5. „ Sabina 5, 46, 366, 379. „ sabinoides 104, 124. „ virginiana 414. Jupiter Koekoeksbloem 264. Jupitersbaard 396. Jussieu 407. .Tusticia 234. Juta. Betsy 438. Jute 330. K. Kaapflora 310. Kaasjeskruid 126. „ . Groot 363. „ . Kondbladig 270. Kafnaalden van kruipende vruchten 240*. Kale Jonker 97. Kalischuwende planten 15. Kalkminnende planten 15. Kalkplanten IS. Kalkschuwende planten 15. Ivalktufbanken 176. Kalktufbronnen 176. Kalmoes- of kalmuswortel 187, 363. Karna!a 361. Kamervlieg. Ziekte der 212. Kamfer 369. Kamferboom 369, 371*. Kamille. Gewone 369. „ . Roomsche 369, 371*. Kamperfoelie. Koode 54, 56. Kamschatkische Flora 309. Kanariegras. Hietachtig 166. Kanariezaad 340. Kaneel 369. n . Ceylonsclie 354. „ . Chineesche 354. „ . Witte 354. Kaneelroos 3. Kanker 42. Kankerachtige opzwellingen bij Jeneverbes 41*. Kankerknobbcls 42. Kankerplekken 42. Kant 140. Kapokboom 329. Kappers 352. Kardamoom 369. Karei de Groote 394, 410. Kartelblad 107, 127. Karwij 352, 369. Karwijzaad 264. Kastanje 409. „ . Tamme 351, 417. Kastanjehout 327. Katoen 257*. 329, 374. Katoenkoeken 358. Kattekruid 65, 396. Kattenhout 187. Katwilg 98, 103. Keizerskronen 411. Kernzwammen 223. Kenia japonica 414. Kerrie 354. Kersen 266, 365. „ . Mei- 346. „ . Zoete 346. „ . Zure 346. Kers (als groente) 351. Kersenboom 413. Kersenhout 327. Kersenpruim 346. Kerstroos 126, 412. Kerner von Marilaun 144, 14;>. Kervel 344. Kickebeere 81. Kiembaarheid van zaden na het darmkanaal te hebben verlaten 262. Kiemkern 10. Kiem wratje 270. Kiespijnknoppen 366. Kiezelplanten 13. Kievitsbloem 412. lviezelminnende planten 15. Kikkerbeet 182, 1H4-*, 185*, 221. Kina 250, 364. Kinaboom 364*, 365*. Kinaplanten 364. Kitaibelia 232. Klapperboom 351. Klaproos. Gewone of gemcene 18, 91, 263. Klaterpopulier 37, 49, ;>4, 55, 67, 74, 160, 328. Klaterpopulier als symbool 441. Klaver 246, 422. „ . Aardbei- 253. „ . Bastaard 359. „ . Incarnaat 359. „ . lfoode 359. „ . Steen- 253. „ . Witte 359. Klaverblad als ornament 422, 423*. „ op speelkaarten 427. Klaverblad van vieren 377. Klaverzuring 233. „ . Gehoornde 163. „ . Gewone 227. „ . Mexicaansche 344. Kleefkruid 66, 273, 276*. Kleigrond 285. Kleinbladige Linde 369, 372*. Kleine Beemdgras 33. „ Eendenkroos 221. „ Eschdoorn 54, 55. „ Fonteinkruid 185. „ Hoefblad 157, 164, 294. „ 1'lonip 131. „ Populierboktor 74. „ Vos (Vlinder) 4. „ Waterpeper 269. Kleinia 224. „ articulata 209*. „ neriifolia 209. Kleur der bloemen van — 107. „ der vruchten en zaden 266. „ . Invloed van liet licht op de — 31. Kleurstoffen in planten 33-. Kleurensymboliek 440. Klevende vruchten 271*. Kleverige Hoornbloem 272. Klimaat. Invoed op den vorm der soorten 12. „ . Invloed op de verspreiding deiplanten 285. Klimop 40, 379, 435. „ . Gewone 5. „ . Zuideuropeesche 5. Klimopbladeren 386. Klimopkrans 385. Klimopornament 423*, 424. Klis 127, 273. Klit, als symbool 441. „ . Groote 276*. Klitwortel 367. Klokje 12. „ , als symbool 441. „ . Perzikbladig 412. Klontgallen 63*, 71, 77, 78*. 85. „ aan bloemen 90. „ . Vervorming van bloemen door — 82. Kloostertuinen 394. Klunkergallen 77. Klunkern 77. Kluwens 294, 299, 306. Knautia arvénsis 48. „ sylvatica 236, 237. Knikkend Tandzaad 18. Knoflook 3, 343. Knol 343. Knollen en bollen. Vermenigvuldiging door — 161*. Knollen ter verspreiding der plakten 201. Knoldragende Bies 162. Knolselderij 342. Knolvoeten 45. Knopkruid 283. Knoppen als afleggers 182 . door den wind verspreid 198. „ op bladeren 168. , . Slapende 37. „ ter verspreiding der planten 201. Knopper 74. Knopvariaties 38. Knotszwammcn 45. Koekoeksbloem. Jupiter- 264. Koekoeksgallen (58*, 71, 75. Koekoeksknoppen 75. Koelreuteria paniculata 414. Koffie 355, 364. Kogelbloem (Trol li uk) 412. Kokkelkorrels 373. Kokosnoot 351. Kokosnootolie 33(5. Kokospalm 244, 351. Koko-pruim 347. i Kolokwint 367. Kolpinia linearis 274. Ktflreuter 120. Komkommers 345. I Koninginnekruid 299, 376. Koningsbloem 315. Kool 45. „ . Savoye en Boeren- 344. „ . Witte en lloode 344. Koolpalm 344. Koolraap 343, 344. Koolrabi 344. ! Kooltje Vuur 386. „ . Herfst- 382. „ . Vlam- 18. „ . Zomer- 18. Koolwitje. Hups van een — aangetast door Entomophthora 213*. Korenbloem 18, 27. Korhoen 113. Koriander 352, 353*, 369. Kornoelje 346, 437. „ . Hoode 266. Kornoeljehout 327, 328. Korsten 295, 303. Korstmossen 159, 174, 190, 197, 224, 303, 304, 325. Kousso 361. Kraanoogen 372. Krabben als verspreiders van zeewieren 221. Krameria ixina 273. „ triandra 364. Kransen 385. Krans- en kringvorniers 159. „ of ringvorming bij den groei van zwammen 153. , Naaldaar 276*, 278. Kranswieren 300, 303. Krenten 350. Krentenboompje 3, 54, 57. Kriechenpflaume 346. Kriekenpruim 49, 51. Kring- en kransvormers 159. Kroesziekte van Perzik en Amandel- | boomen 48. Kropsla 344. Kruidje-roer-mij-niet 234. „ „ „ „ als symbool 439. Kruidkers 396. Kruidnagelen 369. K ruidnagelboom 354*. Kruipende Boterbloem 171. vruchten 239*, 240*. „ Zenegroen 171. Kruipwilg 37, 103. Kruisbessen 347. K ruisbestuiving. 1 letontstaan van nieuwe vormen door — 92. „ . Kunstmatige van ge¬ kweekte soorten 92. Kruisbloem 109. Kruisbloemigen 54, 270. Kruisdistel 440. Kruising van een bastaard niet een deistamouders 97. , van Compositae 96. „ van gekweekte soorten 03. , . Vorm en aard der door ontstane planten 95. Kruiskers. Pijl- 83. Kruiskruid '256, 280. „ . Gemeen 18, 27. „ . Wilg 164. Kruizemunt 164, 369. Kunst. De plant als motief in de — 415. Kunstbloemen 415, 416. Kuntze. O. 267. Kurkeik 328. Kussens 173,294,21)5,303,304,305,306. Kussenvormige groepen 171. Kwassieliout 363. Kwee 112, 266, 346, 363, 409. Kwetsen 49, 346. Kweek 163, 164, 165. Kweekgras 164. L. Laagbosch 292. Labiaten 127. Labyrinten 398. Laecometopus clavicornis 75. teucrii 75. Lactarius deliciosus 3, 345. „ torminosus 3. Lactuca 280. , sativa 344. „ virosa 373. Lactucarium 373. Lacus 285. Lage Vlier 299. Lagoecia 280. Lakmoes 332. Laminaria 300.- „ digitata 374. „ pinnatitida 345. „ saccharina 345. Lamium 127. Lammertjesooren 396. Landkaartenmos 303. Landolfia 337. Landschappelijke tuinstijl 403. Landschapschilderen 429. Landschapstuinen 403. Land Struisriet 164. Langharig Havikskruid 58. Lapidosa 285. fiapidoth- Swarth. Hélène 435, 437, 440. Laplace 140. Lappa 127, 273. „ , als symbool 441. „ major 276*. ,, vulgaris 367. Lappago racemosa 273, 276*. Lariks 36, 51, 365. Larix 365. „ europaea 46, 335. „ decidua 335. Larvenkamers in gallen 61. Laserpitium latifolium 251*, 252. Lasius niger 267. I Latania borbonica 414. Late Tulpen 26, 411. Latherus. Voorjaars 32, 232, 412. „ . Zaai- 359. Lathyrus sativus 359. „ sylvestris 234. „ tuberosus 222. „ vernus 412. Lathraea 234. , clandestina 232. i Latschenolie 365. Laurier 45, 320, 352, 369, 383, 395, 393, 409, 417, 424, 435. „ als symbool 439. Laurierkers 373. Laurierkerswater 373. Laurierkransen 385. Lauriertakken 384. Laurierwilg 102. Laurus canariensis 45. nobilis 352, 417. Lavandula vera 369. Lavaswortel 396. Lavendel 369. Lecanora 190, 303. , desertorum 190. „ esculenta 190. .lussufii 190. Lecidea geographica 303. Lecidclla 303. Ledum palustre 51. Leemgrond 285. Leendertz. Reino 273. Leersia oryzoides 273. Leerdichten 435. Leeuwebek 425. Leeuweklauw 256, 425. „ . Gelobde 48. Lelie 93, 382, 384, 396,412, 413,417, 422. „ der Dalen 412. „ in wapenschilden 427. , . Oranje 119, 222. „ -ornament 422, 423*. „ -soorten 201, 414. Lemanea 300. Lemna 182, 188. , arrhiza 182. gibba 221. , minor 221. „ polyrrhiza 182, 221. „ trisulca 221. Lenau 438. Lengte dor uitloopers en wortelstokken onder don grond 163. Lengte der uitloopers boven den grond 171. Leocarpus fragilis 7. Lepelblad 366, 368*. „ Deensch 147. „ Engelsch 147. Lepeltjeheide 348. Lepidium draba 83. , latifolium 351, 396. „ ruderale 248. „ sativum 27, 344, 351. Lepigonum 250. „ marginatum 250. Lepidocarynae 244. Lepromyceten 192. Lepsius 389. Lereschia Thomasii 287. Lessing 436. Leucanthemum vulgare 32. Leucobryum 189. Leucodon sciuroides 198. Leucojum 412. Leucomostoc 47. Leukooien 91, 386, 410, 415. Levendbarende Duizendknoop 203, 207. Levensboom 81, 88. Levensvoorwaarden. Verandering in de —, van beteekenis voor de vorming van nieuwe soorten 138. Leverbloem 360, 413, Leverkruid 360. Levermossen 159, 188, 197. Levisticum officinale 396, 410. Libanotis montana 28, 31. Libythea celtis 4. Lichen carrageen 345. „ exculentus 190. Licht. Invloed van het — op den vorm der soorten 23. Lichtbosch 293. Lichtmos 167. Lidsteng 25, 166. Liefdesappel 345. Lieve Vrouwebedstroo 66, 164, 444. Liggende Alsem 81. „ Amarant 396. „ Gamander 75. „ Ganzerik 270. Lignutn sanctum 328. Liguster 82, 263. Ligustrum 264. „ vulgare 82, 263. Lilac 410. Liliaceeën 237. Lilittoreeën 124. Lilium 250, 422. „ bulbiferum 119. 201, 222,412. , ciyniolicum 412. „ lancifolium 201. , martagon 412. „ tigrinum 201. j Limet 348. j Limosella aquatica 269. | Linaria 109, 116, 161. „ alpina 412. „ cymbalaria 282. „ genistifolia 98. „ purpurea 98. „ striata 98, 134. „ stricta 134, Li nar ia vulgaris 134. Linde 55, 58. 59, 126, 252, 324, 379. „ . Grootbladige 69, 70*. „ . Kleinbladige 369, 372*. Lindeblad op speelkaarten 428. Lindehout 327. Lindernia pyxidaria 269. Linnaea borealis 271*. Linnaeus 2, 36, 150, 283, 407. Linnen 330. Lintwormen 361, Linum usitatissimum 32, 34, 81, 330, j 363. Linzen 342. Lipbloemigen 237, 257. Liquidambar officinale 361. „ orientalis 361, Liriodendron tulipifera 414. Lisch of lischbloem 108, 157, 412, ' 422, 442. „ . Duitsche 109. „ . Dwerg- 109. „ . Florentijnsche 109. „ in wapenschilden 427. „ . Vlier- 109. Lischbastaarden 112. Lischdodden 165, 187, 258, 280. Lischwortel 369. Lithophyllum 303. Lithospermum officinale 361. , purpureo-coeruleum 170, 171. Litliothamnium 303. Littora 285. Livia 393. „ juncorum 82. Loasaceeën 246. Lobelia inflata 372. Lobeliakruid 372. Lobelius 428. Lodewijk XIV 416. Loiseleuria procumbens 314. Lolium 124. Longenkruid 102, 115, 127. Longfellow 444. Lonicera 264. „ sempervirens 414. „ xylosteum 54, 56. Loofbosschen. Altijdgroene 296. „ . Zomergroene 296. Loogkruid 299. Looistof 335. Looi-Sumak 335. Looksoorten 3, 201, 343. Lorkenboom 335, 365. Lorkenbosch 296. Lorkenhout 327. Lorkenkanker 47. Lorrain. ('lande 432. Lotos 343*, 384, 409, 422, 425. Lotos-ornament 422. Lotus corniculatus 31, 75, 232. Luchtstroomingen. Verspreiding dei- planten door — 193. Lucullus 391. Luizen 361. Lunaria rediviva 250*, 252. „ biennis 412. Lundtström 267. Lunularia 188. Lupinen 342, 417. „ . Gele 359. Lupinus 417. „ albus 342. „ angustifolius 342. „ digitatus 234. „ hirsutus 342. „ luteus 359. Lupuline 363. Lutum 285. Luzerne 359. „ . Gele 108, 120, 121. „ . Paarse 108. Lyclinis coronaria 386. „ flos Jovis 264. „ viscaria 29, 32, 83, 86. Lycium 270. „ barbatum 160. Lycogala epidendron 7. Lycoperdon bovista 374. Lycopodiaceae 196, 313, 324. Lycopodium annotinum 171. „ clavatum 362. „ erubescens 199. „ Haleakala 199. „ lucidulum 199. „ reflexum 199. „ selago 199. „ serratumen 199. Lycopodiumpoeder 362. Lijnkoeken 358. Lijnolie 335, 336. Lijnzaad 363. Lysimachia nummularia 119. „ thyrsiflora 158. Lijsterbes 44, 126, 266, 377. „ . Uewone 346. „ . Peer- 346. Lythrum salicaria 269. M. Maagdepalm 50, 171, 382, 397, 435. Maandbloeier 3, 347. Maankruid 196, 425. Maclura aurantiaca 332. Macrocystis 300. Madagassische Flora 310. Madeliefje 377. Maecenas 391. Maghellaentlora 310. Magnolia 324. „ grandiflora 265. Magnus. Albertus 397. Mahis 340. Mahonia aquifolium 413. Mahoniehout 328. Maïs 340. Makartbouquetten 417. Mallatus philippensis 361. Malpighiaceeën 252. Malrove 127. „ . Witte 101. , hybride 128. Mal va 126. „ arborea 332. „ crispa 263. „ rotundifolia 270. „ sylvestris 363. Maiuillaria 224. gracilis 220, 221*. „ placostigma 220, 221*. Mandragora 378, 380. Manga 349. Mangiestan 349. Mangifera indica 349. Mangroveboomon 244. „ woud -(>5*, 296. Manna 362. Manna-esch 362. Mannakorstmos 190. Mannaregen 190, 192, 379. Manneke Eereprijs 54, 83, 8-1*, 91. Mannetjesvaren 361. Mansoor 367. Mantelgallen 53, 55, 56. Maranta arundinacea 341, 343. Marasmius 154. Marchantia 189, 197. „ polymorpha 188. Marchantiaceeën 194. Mare 285. Maria Theresiapalm 414. Marilaun. Kerner von 144, 145. Marjolein 352, 370, 384. „ . Wilde 163. Marrubium 127. „ remotum 101, 128. „ perigrinum 101, 128. „ vulgarc 101, 128, 273. Marsdenia condurango 368. Martynia lutea 274. , proboscoidea 274. Mastichonetna 174. Mastix. Amerikaansche 365. Mathias Corvinus. Koning 397. Mathiola annua 91, 409. „ incana 91, 115. „ maderensis 115. „ sinuata 116. Maticobladcren 366. Matricaria chamomilla 369, Mattebies 273. Matthioli 401, 428. Mattia 250. Mauritia vinifera 349. Maximiliaan II 411. Mayetiola poac 55. Medicago 107. „ agrestis 273, 276*. „ ciliaris 279. falcata 108, 120, 121. , litoralis 279. „ media 108, 120, 121. „ radiata 273, 276*. „ sativa 108, 120, 121, 359. , scutellata 245, 246*. „ sphaerocarpa 279. „ tcntaculata 279. „ tribuloides 279. Medicinale tuinen 406. Mediterrane Flora 309. Meekrap 164, 332. Meelbevattende planten 33K. Meeroevers 285. Meesterwortel 396. Megacarpaea laciniata 251*, 252, Meidoorn 92, 112. „ . Eenstijlige 80. , . Tweestijlige 80. Meikers 346. Meiwijn 444. Melaleuca leucadendron 369, Melampsora Goeppertiana 50. Melampyrum 267. Molden 56. Mclica 258. „ altissima 247*, 256. „ Balansae 254*. Melilotus 299. „ coerulea 353. Melissa officinalis 163, 369. Melisse 369. „ . Bosch- 412. . Gewone 163. Melittis 109. „ melissophyllum 412. Melkdistel 280. Melocactus 413. Meloen 348. Meloenboom 349. Mentha 127, 163, 362. „ alpigena 157, 158, 164. „ crispa 164 , 3(59. „ piperita 164, 369. „ sylvestris 410. „ viridis 161. Menyanthes trifoliata 363. Mepighiaceeën 252. Mercurialis 232. „ perennis 164, 234. Merggallen 53, «O, 63*, 68*, 70*, 73*, 84*. Merulius lacrymans 153. Mesembrianthemum 249. „ annuum 242*. „ Candolleanum 242*. Mestiezen 122. Metamorphose der bladeren 38. „ in planten 383. „ der planten van Goethe 436. Metamorphosen van Ovidius 438. Metrosideros 66. Metroxylon laeve 341. , itumphii 341. Metzgeria pubescens 189. Meum mutellina 319. Mexicaansche Flora 310. „ Klaverzuring 344. , Springboon 240. Micrasterias papillifera 8*. „ morsa 8*. Micromeria graeca 135. „ Juliana 135. „ Kerneri 135. „ nervosa 254*, 257. Micropus 258, 280. Middagbloemen 242. Middelaziatische Flora 309. Middellandsche Flora 309. Mieren. Verspreiding van zaden door — 267. Mierikwortel 119, 343, 351, 352*. Mik 53. Mikiola fagi 67. Mimosa 296, 363. „ hispidula 252. Mimosaceeën 231. Mimulus luteus 413. Mirabilis Jalapa 413. Mispel 346. Mispeltakken 417. Mississippiflora 310. Missouririora 310. Moederhars 365. Moederkoorn 215, 216*, 223, 372. Moehringia muscosa 267*. Moeras 285. „ , 's zomers uitdrogend 285. Moeras Basterdwederik 133. „ Bloembies 207. „ Waterkers 77, 269. „ Zoutgras 279. Moerbeien 365. . Witte 347, 359. . Zwarte 347, 409. Moerbeiboom. Gewone 37. „ . Papier- 37. Moernagelen 354. Moes Vederdistel 96. Mokka 355. Moly 437. Mombinpruim 349. Momordica 227. Monarda didyma 413. „ fistulosa 163, 237*, 238, 413, Monarde. Buisvormige 163. Monotropa glabra 250. Monotype culturen 408. Monnikskap 126, 373, 412. Montia's 303. Morchella esculenta 219, 345. Morilles 153, 219, 345. Morphine 370. Morus alba 347, 359. „ nigra 37, 347, 365. Mossen 166, 167*, 174, 303. „ bastaarden 124. | Mos. Iersche 345. I Moskussens. Losse 174. Mosplantjes. Geheele — door den wind verspreid 198. j Mosterd. Zwarte 353, 366. „ . Witte 353. Mosterd planten 353. Motief in de kunst. De plant als 415. Motwerende Toorts. 108, 118. Mozart 443. ' Muggen, die gallen veroorzaken 77. Mugho Den 104. Mulatten 411. Munt 127, 362, 369. „ . Bosch- 410. „ . Kruize- 164. „ . Peper- 164. I Muscari moschatum 411. „ racemosum 161*. Muskaatnoot 354, 369. 1 Musa paradisiaca 349. „ sapientum 349. Mutabel 147. Mutabiliteit 147. Mutatiën 146, 147, 289. Mutatie-periode 148. Mutatie-theorie. 144. Muurachtigen 126. Muurbloem 91, 409, 415. Muurpeper 242. Muurschilderingen van Pompeji 409, 428, 432. Myceliën. Verschil in protoplasma dei — 7. Mycocecidiën 53. Myosotis 43, 279. „ palustris 23, 426. „ sylvatica 264. Myriophyllaceeën 299. Myriophyllum 187, 268. Myristica moschata 354. Myroxylon Percirae 361. „ toluifera 365. Myrrhe 365. Myrt 320, 383, 387, 393, 409, 435. Myrtaceeën 257. My rtus communis 306. Mijten, die gallen veroorzaken 77. Myurella julacea 198. Myxaniocben 6. Myxoniycetes 193. Myzus ribis 57, 63*. N. Naaktklierbloem. («roote 102. Naaktvaren 425. Naaldaar. Krans- 276*. Naaldboomen 327. Naaldbosschen. Altijdgroene 296. „ . Zomergroene 296. Naaldvormige uitsteeksels.\ ruchten met — 279*. Naald Waterbies 269. Nachtkaars 299. Nachtschade 270. „ . Zwarte 380. Nachtschoone 413. Nagelkruid 54, 55, 126, 171. „ . Gemeen 274, 276*. Nalepa 53. Napjesdragenden 47. Narcis 383, 385, 409, 413, 417. „ , als ornament 425*, 426. Narcissus poeticus 426. Nardosmia fragrans 164. Nardus stricta 304. Nasturtium 126. „ amphibia 25, 128, 269. „ anceps 128. Nasturtium officinale 351. _ palustre 77, 269. n sylvestris 77, 128, 269. Natuurkeus. Theorie der 144, 145. Nebucadnezar 388. Nectria ditissima 47. Negundo fraxinifolium 414. Nel umbo 294, 299. „ nucifera 343*. 409, 422. „ speciosum 343*. Nematocecidiën 53. Nematoden, die gallen veroorzaken o3. Nematus 90. „ gallarum 63*, 66, 89. medullaris 74. pedunculi 63*, 90. „ vesicator 63*, 89. Nepeta cataria 390. „ pannonica 65, 84*. Nephrodium Filix nias 211* 215. Nerium Oleander 4, 409. Nerium tinctorium 332. Nero 386. Nestzwam 189. _ Neuroterus fumipennis 66, , »JB lanuginosus 66, 73 , 8.). v nuniismaticus 66, 73, 89. " Schleclitendali 71. Neurotica 368. Nicolaas Bcets 445. Nicotiana tabacum 282, 356, 371. n paniculata 120. „ rustica 120, 357. Nicotianum 264. Nicotine 356. Nieskruid 373. „ . Zwart 373, 412. Niet-drogende oliën 335. Nieuwzeelandsch vlas 329*, 330. Nigella arvensis 39. Nigelle. Akker 39. Nigritella 125. nigra 102, 107, 128. „ suaveolens 102, 107, 128. Nitella 300. Noordamerikaansche Aardnoot 344. Noordpooltlora 309. Nopalgewassen 293. Noteboomhout 327, 328. Notekraker 266. Noten 350. Notorisch gebied 311. Nucifraga caryocatactes 266. Nupliar 245, 271. „ intermedium 131, 132. „ luteum 131, 132, 412. , pumilum 131, 132. Nymphaea 271. „ alba. 32, 412. , coerulea 422. „ dcntata 116. „ lotus 116, 422. O. Oculeeren 93. Ocymum basilicum 352, 384. Odoacer 394. Odogoniaceeën 303. Oenothera 299. „ albida 150. „ biennis 148, 283. „ gigas 150, 151, 152. „ grandiflora 148. „ Lamarckiana 148, 149, 151. lata 149, 150. „ muricata 148, „ nanella 150. „ rubrinervis 150, 152. „ scintillans 150, 152. Oerbosch op Ceylon, mot Rotangpalmcn, 21G*, 308. Oever Bies 269. Okra 345. Olea fragrans 356. Oleander 4, 393, 409. Oleander Pijlstaart 4. Olibanum 365. Oliën uit planten 335. Oliepalm 335. Oligotrophus 67. „ caprea 67. fagi 65. „ juniperina 81 Olm. (Zie ook Iep) 57, 59, 03*, 251. „ . Gladde 251, 253*. Olpidium 42. Olijf 389, 409, 424. Olijfboom 384. Olijfhout 419. Olijfolie 335. Olijftak 383, 417. „ , als symbool 439. Olijfwilg 45. Omhulselgallen 56, 59, 63*, 68*. Omhulsels. Lichte — van vruchten en zaden 253. Omphalodes 66. „ verna 413. Ondersoort 122. Onderstam. Betrekking tu.sschen — en en trijs 111. Onobrychis aequidentata 273, 276*. sativa 359. Ononis 150. „ spinosa 367. Ontstaan van nieuwe soorten 117, 145 Ooft 346. Oogenbruin 109. Oogentroost 109. Ooievaarsbek 424. „ Bloedroode 54, 56. Oorsprong der soorten 117. Oostafrikaansche Flora 310. Oostenrijksche Eik 65, 66, 68*, 71. Oostersche Haagbeuk 252. Oost-Indische Kers 346, 413. „ „ . Peruaansche 344. Oostzeeflora 309. Ophrys 109. Opium 370. Opoponax cretica 251*, 252. Opuntia 264, 350. # Ficus indica 350, 413. „ vulgaris 350. Orakel bloemon 377. Oranje. Bittere 110, 348, 363. Oranjebloesem 356. Oranje Lelie 119, 222. Oranjerood Havikskruid 412. Orchideeën 124, 258, 414. „ . Weide — 363. Orchis 125. Orego 163. Oreochloa disticha 304. Origanum majorana 352, 370. „ vulgare 163 Oriolus galbula 265. Orlaya 273. „ granditiora 276*. Orlean 335. Ornithopus 274. „ perpusillus 359. Orobanche ionantha 250. Orobus vernus 32, 228*, 232,234,41 Orthotrichum 124, 189. 1 Oryza clandestina 273. „ montana 339. „ sativa 339. Osiris 387. Ossentong 361. Ostrya carpinifolia 246*, 256. Oudheid. Tuinen in do — 388. Overblijvend Bingelkruid 164. Overstroomde plaatsen 285. Overwinteringsknoppen 182. Ovidius 438. Oxalis 108, 235. „ acetosella 226*, 227, 234. „ corniculata 163. „ esculenta 344. P. Paardebloem 26, 43, 256, 260. Paardekastanje 54, 55, 327, 410. Paardestaart 196*, 294. 300,313,324. . Slijk- 124, 166. . Veld- 124, 163. Paarse Anemoon 107, 126. „ Klaver 108. „ Luzerne 108. „ Vingerhoedskruid 40. Pachypappa vesicalis 56. Pacifische Flora 310. Paddegras 269. Paddestoelen 153, 154, 219. „ . Eetbare 3, 7, 345. , . Vergiftige 3. Paeonia 91, 173. „ Moutan 414. „ officinalis 396. „ lhissi 265. Pakoe kidang 374. Palisanderliout 328. Palm 244, 293, 296, 328, 341, 383. „ , als symbool 439. „ , als zegeteeken 425. „ . Maria Theresia — 414. Palmen, als zuilen in kerken 425. „ , die fruit leveren 349. Palmbladeren 384. Palmboom in wapenschilden 427. Palmette 422, 423*. Palmhout 327, 328, 419. Palmkoeken 358. Palmkool 344. Palm-ornament 424. Pampagras 177. Panax ginseng 375*. Panicum diffusum 264. „ frumentana 340. „ milliaceum 340. Pantserlaag bij gallen 61. Papagaai tulpen. 411. Papaver 393, 409, 413. „ rlioeas 18, 91, 263. „ somniferum 18, 91, 3*0, 380, 417, 425. Papaverolie 335. Papaverstroop 371. Papayavrucht 349. Papenmuts 55. Papier 330. Papier-Moerbeiboom 37. Papierplant 409. Papilionaceeën 126, 231, 239, 299. Paprica 354, 366. Papyrus 330, 331. Papyrus antiquorum 331. 334*. Papyrusplant 334*. Paracelsus 360. Paradijszaad 354. Paradijzen 397. Paraguay-Roux 366. Paranoot 351. Parelkruid 171. „ Gladzadig 361. Parietaria 279. Parmelia centrifuga 159. „ incurva 159. Parnaskruid 28, 29. Parnassia palustris 28, 29, 250. Paronychiaceei n 274. Paronychia Kapolla 247*. Partijke. Gewone 269. Pascua 285. Paspalum tenue 273. Pastinaca sativa 396. Paullinia sorbilis 364. Paulownia imperialis 414. Pausius 385. Pedalinaceeën 274. Pedalium 278. „ niurex 279*. Pediastrum 182. Pedicularis 107, 127. „ atrorubens 107. n incarnata 107. „ limnogena 287. „ recutita 107. „ sceptrum 321. Peen 273, 342. „ . Witte 396. Peer 110, 346. Peer-Lijsterbes 346. Pelargonium 93, 418. Pelletierine 361. Peltaria 250. Pemphigus bursarius 60, 68*. cornicularius 60, 68*, 88. spirothccca 60, 63*. Penawar djambi 374. Penicillium 192. „ crustaceum 159. „ glaucum 159. Penium Brebissonii 8*. Penningkruid 119. Penseelschimmel 192. Pentsao 376. Pentstemon gentianoides 413. Peper. Spaansche 353. „ . Witte 354. „ Zwarte 354. Peperboompje 366, 368*. Peperkers 351. Peperkruid 396. Pepermunt 164, 369. Peperwortel 119, 351, 352*. Pereboom 44, 47, 112, 266, 409. Pereboomhout 419. Peren 395. Perenhout 327, 328. Perenroest 46. Peridermium strobi 51. Peridium 214. Peristyl 391. Pernambukhout 332. Peronosporaceeën 210. Peronospora grisea 49. „ violacea 48. Persea gratissima 349. Persica vulgaris 409. Pertusaria 197, 303. Peruaansche Oostindische kers. 344. Perubalsem 361. Perzik 346, 409. Perzikbladig klokje 412. Perzikboomen 48. Perzische Geelster 201. Petagnia sanuculifolia 287. Petasites 294, 299. „ niveus 157. „ otficinalis 157, 164, 165. Peterselie 344. Petroselinum sativum 344. Petunia 93, 108. „ violacea 413. Peucedanum officinale 396. Peulgewassen 345. Peziza aurantia 211*, 214. „ Willkommii 46. Phalaris arundinacea 166. „ canariensis 340. Plialloideeën 219. Phallus impudicus 219. „ . Stinkende 219. Phaseolus multiflorus 345. „ vulgaris 342, 345. Phegopteris sparsiflora 199, 200*. Phellandrium 268. „ aquaticum 166, 187. Philaenus spumarius 75, Plnlobolus 212. „ cristallinus 211*. Phlomis herba venti 248. Phlox paniculata 413. Phoenix dactylifera 349, 409, 424. Phormium tenax 329*, 330. Phragmites 187. „ communis 165. Phrynium micans 282. Phyllerinm 55. Phyllocoptes heterogaster 54. „ magnirostris 54. „ parvus 54. „ phytoptiformis 54. „ populi 54. „ setiger 54. Phylloxera vastatrix 4, 348. Physcia cirrochroa 159. Physcomitrium 124. Physocaulis 279. I'hysostigma venenosum 372, 373*. Physostigmine 372. Phyteuma 396. „ hemisphaericum 177. „ orbiculare 48, 75. I'hytolacca 264. Phytophthora infestans 210. Phytoptocecidiën 53. Phytoptus 53. „ alnicola 54. „ alpestris 54, 63*, 84, 86. „ anceps 54, 84*. „ cerastii 54. „ fraxini 54, 77, 85. „ geranii 54. „ gibbosus 54. „ hippocastani 54. „ Kerneri 54. „ Kiefferi 54. „ laevis 54. „ longior 54. „ Löwi 54. „ macrochelus 54. „ macrorynchus 54. „ macrotrichus 54. „ padi 54. „ psilapsis 81, 84*. „ sanguisorbae 54. „ scaber 54. „ similis 54. „ tenellus 54. „ tenuis 54. „ Thomasi 54, 63*, 86. „ tiliae leisoma 53. „ triradiatus 54. „ tristriatus 54. „ viburni 54. „ vitis 54. „ xylostei 54. Picea excelsa 76, 327. „ pinea 395. Picrotoxine 373. Pieris brassicae. Rups van — aangetast door Entomophthora 213*. Pieris callidice 4. Pignoli 351, Pikanjelier 29, 83. Pilocarpine 372. Pilocarpus pinnatifolius 372. Piment 354. Pimenta vulgaris 354. Pimpinella anisuni 353. „ magna 369. „ saxifraga 369. Pinang 357. Pinksternakels 396. Pinus 5. „ cembra 267, 350, 419. „ Halepensis 418. „ humilis 319. „ inontana 104, 319, 365. „ Mughus 104. nigricans 261. „ pinea 350, 351, 393, 409, 424. „ rhaetica 104. „ strobus 51, 414. „ sylvestris 104, 261, 327. Pioen en Pioenroos 91, 92, 173, 396, 413. l'iper angustifolium 366. „ Betle 357. „ cubeba 366. „ longum 354. „ nigrum 354. Pirola uniflora 250. Pirus 46, 110. „ amelanchier 44*. „ austriaca 346. „ Bollwilleriana 347. „ bracbypoda 346. „ communis 346, malus 346. „ nivalis 346. „ xanthoclada 346. Pisang 349. Pisonia aculeata 271'. Pistacia 59, 88, 126. „ lentiscus 51, 68*, 86. „ terebintbus 306. Pistia 188. Pisum saccharatum 345. „ sativum 342, 345. Pitvruchten 346. Plaatsverandering der planten door afleggers 178. Plaat zwammen 153. Plasmodiophora alni 45. n brassicae 45. „ elaeagni 45. „ oleracea 45. Plasmodium 7. Plassen 285. „ met afwisselenden waterstand IJ Planta geneta 427. Plantago 150. Plantago cretica 248*. „ major 282. „ psyllium 27. Plante a genét 427. Plant. l)e — als motief in de kunst 415. . l)e — en de mensch. 320. I . De —in de beeldbouwkunst 417. .De — in de dichtkunst 434. Planten. Aantal bekende soorten 326. „ als tooi en sieraad 381. in de industrie gebruikt 326. „ Nuttige — 326. Plantengemeenschappen 290, 430. . De geschiede- V • O nis der — 304. Plantengemeenschappen. Verschillende in een boscli vereenigd 301*. Plantenformaties 307, 430. Plantengeographie 309, 408. Plantenkassen 406, 408, 413. Plantenoliën 335. Plantenornamenten 423*. opspcclkaarton427. te Florence 418*. van hout en steen 419*, 420, 421. „ van metaal 417, 418*. Plantenwereld in do dichtkunst 434. Plataan 324, 391, 393, 409. Plataanhout 327. Plato 390. Platte Bies 269. Plinius 338, 339, 416. Plompen 245. Plomp. Gele 131, 245, 412. „ . Kleine 131. , . Witte 32, 412. Plooigallen 57, 84*. Pluimesch 85. Pluimgras 203. Pluimhaver 340. Plumbagineeën 257. Plumbago capensis 271*. 1'oa 358. „ alpina 203. „ annua 33. „ bulbosa 203. „ nemoralis 55. Podophylline 367. Podophyllum peltatum 367. Poelen met afwisselenden waterstand 19. Poeloe 374. Pogonatum 124, 168. . Polemoniaceeën 232. Pollinia 317. Polygala amarella 109. Polygala glochidiata 272. „ Senega 367. Folygonum 126, 264, 268, 414. „ amphibium 21. „ bistorta 40. „ bulbiferum 201. „ dumetorum 252. „ fagopyrum 3B9, 340. „ lapathifoliuin IS. „ sachaliense 164. Sieboldi 251*, 252. „ tartaricum 340. tinctorium 332. virginicum 237*, 238. „ viviparum 201, 202*, ~>03, 207, 219, 220. Polypodium 124. . vulgare 425. Polyporus 345. „ confluens 3. „ fomentarius 7, 373. „ frondosus 3. „ ovinus 3. Folysiphonia 300. Folystichum filix mas 361. Folytrichum 168. If4*, 195, 303. Pomaceeën 44, 4(5, 112, 34. Pomerans 110. Pompeji. Muurschilderingen in — 409. Pompejus 391. Pompelmoes 348. Pona 402. Pontische Flora 309. Populier 125, 258, 280. . Italiaansche 60, 68*. „ . Klater 49, 54, 55, 67, 74, 160. . Witte 49. . Zwarte 55, 60, 63*. Populierboktor. Kleine 74. Populierenhout 327, 328. Populus 280. alba 49, 56. „ dilatata 0. „ Italica 60, 68*. „ nigra 55, 60, 63*. „ tremula 37, 49, 54, 55, 67, 74, 78*, 79, 160. Portulaca 93. „ grandiflora 413. „ oleracea 344. Postelein 344, 396. l'otamogeton 166, 187, 268. „ crispus 185. „ fluitans 20. „ obtusifolius 185. „ pectinatus 162. „ pusillus 185. Potamogetcn trichoides 185. Potamogetonaceeën 125, 182. Potentilla 55, 103, 126. „ anserina 171, 270. „ aurea 304. „ bifurca 164. „ chrysocraspeda 304. „ fragariastrum 100. , micrantha 100. „ reptans 171, 270. „ supina 270. , spuria 100. „ sterilis 100. „ tiroliensis 32. „ tonncntilla 43. Potentilla's. Witbloeiende 12. Potcrium 54. Pothos 168. Pottia intermedia 167*. „ lanceolata 167. „ minutula 1(57. „ truncata 167. Pottiaceeën 166. Potvonnigen 43. 1'owel 358. Pracht Anjelier 101. Prei 3, 343, 344. Prikkelende stoffen 366. Prikneus 386. Primula 127, 825. „ aeaulis 128, 134. „ Auricula 108, 110, 116, 319, 411. „ brevistyla 134. carniolica 108. „ chinensis 414. „ Clusiana 50. „ digenea 128. „ elatior 40, 128. farinosa 40. „ glutinosa 128, 178. „ hirsuta 108,110, 115, 116, 411. „ japonica 414. „ minima 50, 103, 128, 178. ,, otticinalis 108, 134. „ pubescens 108, 115, 116,411. „ Salisburgensis 128. „ Sturii 103. „ tiroliensis 115. „ variabilis 134. „ Venzoi 115. „ villosa 103, 108. „ Wulfeniana 115. Primulaceeën 127, 182, 237. Prolepsis 52, 79, 82. Pronker 345. Propgallen 71, 72, 73*, 74. Propgallen. Bebladerde 72, 74. „ . Bladerlooze 72. Prophylactica 361. Proteaceeën 296. Protonema 166. Protoplasma. Specilicke gesteldheid van het — 3. Provincieroos 3, 108. Pruikenboom 258, 885. Pruim 346, 417. „ . Gewone 49. „ . Krieken- 49, 51. „ . Slee- 49. Pruimenhout 327. Pruimenmoes 366. Prunella 127. „ hybrida 133. laciniata 133, 134. vulgaris 133, 2<0. Prunus acida 346. „ armeniaca 346. „ avium 346. n cerasus 346. „ domestica 49, 340. „ cft'usa 346. „ insititia 49, 51, 346. „ italica 346. „ laurocerasus 373. v malialeb 328. „ marasca 346. „ myrobalanus 346. padus 49, 54, 55, 58, 65, 266. „ spinosa 49, 54, 58. „ vulgaris 346. Psidium guayava 349. „ piriferum 349. Psyllidae »8. 1'telea 250. „ trifoliata 251*, 413. Pterantlius echinatus 274, 276*. I'teris esculenta 345. l'terocarpus santalinus 332. I'terococcus 279. l'nccinia fusca 47. „ soldanellae 47. „ suaveolens 50. „ vincae 50. I'uin 285. I'ulmonaria 115, 127. „ ang ustifolia 102. „ hybrida 102. „ officinalis 102. l'ulpa prunorum 366. Pulsatilla 126, 258. Pulvis Doweri 366. Punica granatum 347, 361, 421. L'upalia atropurpurea 274. Pijlkruid 21, 163, 165, 245, 268, 425. Pijl Kruiskers 83. Pijlstaart. Oleander- 4. Pijn en pijnboom 5, 893, 409. „ . Weymouths- 51. Pijpbloem 4, 425. Pyreniën 223. Pyrenomyceten 223. Pyrethrum corymbosum 29, 30. Q. Quassia amara 363. Quendel 63*, 81. Quorcus alba 335. , austriaca 65, 68*, 317. „ coccifera 335. „ coccinea 335. „ ilex 306, 335. „ pedunculata 37, 74, 89, 335. , pendulina 72. „ prinus 335. „ pubescens 71, 72, 74, 86. „ robur 37, 335, 425. „ sessiliflora 71, 72, 74, 1')0, 335. „ suber 328, 335. „ tinctoria 335. (Juetelet 146. R. Raaigras 124. „ . Fransch 240. Kaap 343. Raapolie 335. Radix bardanae 367. Had ula 189. „ complanata 159, 188. Hadijs 343. „ . Wilde 282. Hafaël 432. Raffia 328. Raffiesia's 271. Raket. Fijnbladige 77, 263, 282. Rakkelhoen 113. Rameli 330*. Rank-oruament 424. Ranonkels 413. Ranunculaceeën 91, 126, 258, 274. Hanunculus 91, 126. „ acer 379. „ ilammula 171, 379. „ lingua 166. „ reptans 171. „ Sardous 270. Raphanus raphanistrum 282. n t A. Kfrnkr vom Martmon, Het. leven der planten. IV. Raphanus sativus 263, '343. Raphia pedunculata 328. Rapistrum perenne 248. Rapunzel 75, 396. Ras 122. Ratanhiawortel 364. Rauwolf 413. Rechtopstaande Boschdruif 54, 57. Redoute 429. Regenwormen als verspreiders van sporen 219. Reigersbek 233. Reine Claude 346. Reseda 40. luteola 332. Reserveknoppen 38. Resolventia 366. Restiaceeën 239, 300. Reukgras 358. Rhabarber 367. I'hagadiolus stellatns 274. Rhamnus 126. „ Alaternus 105. „ alpina 105. „ cathartica 57, 332, 367. „ cliloropliorus 332. „ frangula 328, 367. „ hybrida 105. „ pumila 319. „ Purshiana 367. utilis 332. Rhoum officinale 367. „ palmatum 367. Rhodites eglanteriae 63*, 66, 89. „ rosac 63*, 66, 89, 90. „ spinosissimae 63*, 89. Rhododendron 54, 56, 86, 127, 296, 317, 325, 445. „ . Dwergachtige 12. „ . Roestkleurige 12. „ . Ruwharige 12. Rhododendron ferrugineum 43, 44, 56, 57, 63*, 85, 86, 103, 130, 131. „ hirsutum 43, 56, 103, 130, 131. „ intermedium 103,130,131. „ ponticum 316. Rhodothamnus chamaecistus 313. Hliopalomia artemisiae 81. Rhinanthaceeën 127. Rhinanthus 250. Rhizobotrya alpina 287, 321. Rhizocarpon geograpliicum 303. Whizotomen 360. Rhus coriaria 335. „ cotinus 258, 335. Rhus semialata 60. „ typhinum 414. Ribes 264. „ alpinum 3, 54, 57. „ aureum 414. „ grossularia 347. „ nigrum 348. „ petraeum 3, 264. „ reclinatum 348. „ rubrum 3, 57, 63*, 263. 348. „ sanguineum 414. „ uva crispa 348. Riccia fluitans 188, 221. „ natans 188, 221. Ricinus 232, 234. „ communis 228*. 367. Ricinusolie 367. Ridderspoor 91, 386, 440. Tuin — 39. Riet 165, 187, 294, 300. „ als hout gebruikt 328. „ als symbool 439. Rietachtige Grassen 300. „ Kanariegras 166. Rietbosch 294, 300. 306. „ van Wollegras 300*. Rietsuiker 341. 362. Rimpelgallen 57. 63*. Ring- of kransvorming bij den groei van zwammen 153. Ripae 285. Rivieren 285. Rivieroevers 285. Robinia pseudacacia 263, lil. Rob sambuci 366. Roccella tinctoria 332. i Rocco 339. | Rochelia pcrsica 276*. I Rocou 335. Roerkruid. Bleekgeel 45. Roest 42. Roestkleurige Alpenroos 63*, 85. Rhododendron 12. n \ ltoestzwammen 193. ! Rogeria 278. Rogge 223, 338, 339. „ met moederkoorn 215. 210 . ltolgallen 50, 63*. Rolklaver. Gemeene 75, 232. Rolvruchten 245. Romeinsche tuin 392*. Rondbladig Kaasjeskruid 270. „ Doorwas 264. Roodbladige Roos 90. I'oode Aalbes 3, 57, 63*, 263. „ Roschbos 26, 50, 266. „ Goudeu Regen 111. Koode Kamperfoelie 54, 56. „ Klaver 359. „ Kornoelje 266. „ Veenwortel 21. „ Vingergras 340. „ Waterbezie 412. Koodwieren 181, 300, 303, 363. Koomsche Kamille 369, 371*. „ Yuurwortel 360. Hoos 63*, 126, 382, 383. „ als symbool 439. „ . Damasceensche 409. „ . Honds- 90. „ in de bloemenspraak 442. „ in wapenschilden 427. „ . Indische 3. „ . Provincie- 108. „ . Koodbladige 90. „ van Jericho 241, 242*. „ zonder doornen 445. Uoquette 444. Uoripa 126. „ amphibia 25. „ anceps 128. IJosa 103, 126, 147. „ alba 108. „ alpina 3, 104. „ arvensis 3, 104. „ canina 90. „ centifolia 104, 369. n cinnamomea 3. „ damascena 108, 409, 413, 417. „ gallica 3, 104, 108. „ glutinosa 105. „ indiea 3, 104. „ lutea 104. „ moschata 3, 104. „ pomifera 3. „ punicea 104. „ rubiginosa 3, 105. „ rubrifolia 90. „ rugosa 105. „ sepium 3. Kosaceeën 126. Kose-appels 349. Kosmarinus officinalis 369. Uosmarijn 369, 386, 393, 396. Kotangpalmen 328. . Oerbosch met — 216*. 308. Rotsachtige plaatsen 285. Kotsbes 51. liots Eereprijs 83, 84*. Kotsmispel 44*, 418. Kotspeer 44*. liottlera tinctoria 361. Kozebottels 347. Kozella 42. „ septigena 43. liozen 3, 66, 92, 100, 103, 115, 296, 385, 386, 387, 393, 396, 409, 415, 417. Kozenbastaarden 112. Rozengalwesp 63*, 66. Rozenspons 66, 89. Kozet 424. Kozijnen 350. Rubiaceeën 127, 278. Kubia tinctorum 164, 332. Kubus 55, 103, 126, 147, 170, 312. „ amoenus 312. ,. arcticus 347. „ bifrons 171. „ chamaemorus 34 7. „ deliciosus 347. „ fruticosus 54, 347. idaeus 347. „ Nutkaensis 119. „ odoratus 414. „ odorus 119. n radula 171. „ saxatilis 171. „ strigosus 347. „ ulmifolius 312, 313. Kudbeckia laciniata 164, 413. Kuderata 285. Kugr 339. K ui kers 384. Kuit. Akeleibladige 412. Kumex 125. „ acetosa 344. „ aquaticus 135. Burchelli 273, 276*. „ crispus 135. „ maritimus 18. „ patientia 135. „ scutatus 344. Kun 335. Kupestria 285. Hups aangetast door Entomophthora radicans 213*. Kupsen op sommige plantensoorten 4. Kupsklaver 107, 245, 279. . Sikkel 120. Kusschen 124, 204. Kuta graveolens 370, 373*. Kutaceeën 232. Kuwbladigen 127. Huwharige Rhododendron 12. Kuwkruid 76, 273. Kuysdael. Jacob 402, 433. Kijenvorming van planten 160. Kyge 339. Kynchota 75. Kijsbes 51, 266, 348. Hijst. Berg- 339. „ . Gewone 339. Rjjstgras 273. s. Sabadilla ofiicinalis 361. Saccharum officinarum 341. Saccolabium 259. Saffloor 332. Saffraan 352, 369. Saffraancrocus 335. Sagittaria 245, 268, 42;». „ sagittifolia 21, 163, 165. Sagmina 378. Sago 341. Sagus liumphii 341. Saharaflora 309. Salade-soorten 344. Saleb 363. Saliebastaard 65,127,131,352, 364,396. Salie. Appeldragende 74. „ . Boscli 115. „ -hybride 127. Salina 285. Salomo 389. Salsola 278, 299. kali 248. Salvator Uosa 432. Salvia 127, 253. „ betonicifolia 127. „ coccinea 413. „ glutinosa 271*. „ nemorosa 115, 127, 131. „ nutans 127. „ officinalis 65, 352, 364. „ pomifera 74. „ pratensis 115, 131. „ syl vestris 115, 131. „ verticillata 237*. Salix 54, 147, 280, 438. „ acuminata 103. „ acutifolia 328. „ alba 79, 80*, 82, 102, 107. „ attenuata 106. „ aurita 37, 67, 79, 103, 106. „ auritoides 106. „ austriaca 106. „ capnoides 106. „ caprea 67, 79,98,99,101,103,106. „ cinerea 39, 67, 98, 106. „ cremsensis 98, 106. „ daphnoides 98, 99, 106, 117. „ depressa 321. „ elaeagnifolia 104. „ Erhartiana 102. „ Feuzliaua 106. Salix fragilis 107, 187. „ glabra 106. „ grandifolia 39, 67, 101, 106. „ liastata 107. „ incana 61, 63*, 90, 98, 106,117. „ intermedia 106. „ Jacquiniana 106, 107, 319. „ Kerneri 106. „ lapponum 99. „ mauternensis 106. ,, myrsinites 254*. „ nigricans 107. „ Oenipontana 106. „ pentandra 102, 107. „ plicata 103. . purpurea 63*, 89, 90, 98, 99, 100. 103, 106, 107. „ repens 103. , retusa 106, 107, 319. „ retusoides 106, 107. „ rosmarinifolia 37. „ rubra 104, 106, 328. „ seringeana 106. „ silesiaca 67, 99. „ viminalis 98, 99, 103, 104, 106, 328. „ Wichurae 98. „ Wimmeri 106. Sambucus ebulus 299. nigra 264, 266, 366, 369. „ racemosa 266. Sameneesteldbloemigen 127, 23;», 239, 260, 270,299. . Bastaarden der li n — 101. Samengestelde gallen 71. Samensmelting van eigenschappen bij de hybriden 99, 100. Samentrekkende middelen 364. Saniolus Valerandi 269. Sandelhout 332. Sanguinaria canadensis 267*. Sanguisorba 54, 55. Sanicula 273. Saperda populnea 74. Sapgroen 332. Saponaria ocymoides 31. „ officinalis 83, 164, 412. Sapotaceeën 344. Saprolegnia 43, 180. Saprolegniaceeën 179, 241. Sarcanthus 258. Sargassum 300. Sarsaparillewortel 367. Sassafrashout 369. Sassafras officinalis 369. | Satureja hortensia 27, 31, 32, 34,352. Saxifraga 109, 325. „ aizoides 126. , Aizoon 126, 171, 303. „ androsacea 178. „ bulbifera 201. „ caesia 126. „ cernua 207, 208, 310. „ controversa 24. „ cuneifolia 126, 171. „ elatior 412. „ tiagellaris 169*, 171. , tiorulenta 286. geum 171. „ Hirculus 321. „ muscoides 178. „ mutata 126. nivalis 207, 208. pcltata 294, 299. ,, sarmentosa 171, 414. „ Seguieri 178. „ squarrosa 126. Saxifragaceae 126. Scabiosa 236, 239, 257, 260. „ graminifolia 247*. „ lucida 237. Scapania nemorosa 197. Schaafstroo 166. Scharlaken Aardbei 347. Scheedevoerend Wollegras 176. Scheefbloem. Witte 27. Scheef kelk 171. Scheeren 185. Scheerling. Gevlekte 372, 380. SchefFel 445. Schelpgrotten 398. Schermbloomigen 126, 252, 264, 2/3, 293, 299. Scherpe Fijnstraal 127. „ stoften 366. Scherpkruid 279. Schietwilg 80*, 82, 102. Schildluis 88. Schildzadige Eereprijs 243. Schimmels 159. Schinus molle 365. Schinzia Aschersoniana 45. „ cypericola 45. Schistostega osmundacea 167. Schiverekia podolica 287. Schizomyceten 361. Schizonella cissi 51. Schizoneura lanuginosa 59. tremulae 78*, 79. „ ulmi 57, 63*, 89. Schnittspahn 111. Schoenocaulon officinale 361. Schoenus 176, 358. Schorseneer 343. Witte 343. Schorshutje in den tuin te W eimar 403*. Schuimbeestje 75. Schnrftkorsten 295, 303. Schut- of pantserlaag bij gallen 61 Schijf der bollen 201. Scilïa maritima 373. Scirpus 187, 358. „ atropurpureus 270. „ lacustris 273. „ maritimus 269. „ tuberosus 162. Scorpiurus sulcata 274, 276*. Scorzonera hispanica 343. „ rosea 304. Scrophularineeën 27, 237. Scutellaria 238. Scytonemaceeën 3()3. Se'bastiania pavoniana 240. Secale anatolicuin 339. , cereale 223, 338, 339. ,, cornutum 372. „ dalmaticum 339. , fragile 239, 338. B montanum 339. „ serbicum 339. Secuiidaca virgata 252. Sedmn 224. „ acre 31, 242. . album 31. „ dasyphyllum 207*, 208, 209. „ maximum 250. „ sexungulare 31. , villosum 207. Selderij 342. Semiramis. Hangende tuinen van — 388. j Sempervivum 224, 303. acuminatum 250. arenarium 208. " hirtum 47, 48*, 208. n Neilreichii 208. I'ittonii 287. „ soboliferum 204*, 207. stenopetalum 171. I tectorum 379, 381, 396 Senecio 256, 280. „ fluviatilis 164. „ Fuchsii 164. „ vulgaris 18, 27, 254*. Sengaewortel 367. Sennebladeren 367. Serapias 125. Sering 54, 410. „ . Gewone 82. Sesamkoeken 358. | Sesleria coerulea 157, 158. Setaria italica 340. „ verticillata 276*, 278. Sevenboom 379. Sevenboomroest 46. Severus 385. Shakespeare 442. Siberische Flora 309. Siegesbekia 271. Sieraad. Planten als tooi en — 3!Sl. Signatuur 360. Sikkatief 335. Sikkel-Rupsklaver 108, 120. Silene acaulis 81, 303. „ alpestris 164. „ gallica 27. Simplicia 406. Sinaasappel 110, 348. Sinapis alba 353. „ nigra 366. Sint Teunisbloem 283. Siplionia elastica 337. Sirih 357. Sisymbrium alliaria 148. „ sophia 77, 263, 282, 283. Sium latifolium 166. Sjalotten 3, 343. Sjii-Take 345. Sjira-Take 345. Slaapbol 18, 91, 370, 380, 117, 42;>. Sla 280. „ . Wilde 373. Slaboonen 342, 345. Slakken als verspreiders van sporen 219. Slangelook 343. Slapende knoppen 37. Sleedoorn 54, 58, 59. Sleepruimen 49. Sleutelbloemen 108, 178, 325. „ . Gemeene 134. „ . Hoogstengelige 128. „ . Stengellooze 128, 134. Slingerapparaat voor de verspreiding der planten 201. Slijkgroen 269. Slijk Paardestaart 124. Slijmzwammen 6, 45, 193. Smaak. Verschillend bij de onderscheiden soorten 3. Smalbladige Bastaardwederik 164,412. „ Watereppe 166. Smeerwortel 127. Smilax 367. Snavelinsecten. Gallen door — veroorzaakt 75. Sneeuwbal 59, 413. „ . Wollige 54, 58. Sneeuwbes 266. Sneeuwhoenders 220. Sneeuwklokje 397, 412. Snijbiet 344. Snijboon 342, 345. Snijlook 344. Socdantlora 309. Sojaboonen 342. Soja hispida 312. Solaneeën 270. Solanum 270. „ dulcamara 371. „ lycopersicum 345. „ melongena 345. „ nigrum 380. „ tuberosum 341, 343, 316. Soldanella 127. „ alpina 47. Solidago alpestris 290. „ canadensis 164, 283, 113. „ virgaurea 290. Soliman 11 410. Sonchus 280. Soort. Begrip 1. 122. Soorten. Afstamming der 137. „ Geschiedenis der — 1. „ Kleine en groote 123. , Kruizing van — 122. „ Nieuwe alleen door bloei en bevruchting mogelijk gemaakt 136. ontstaan uit Bastaarden 130 „ . Ontstaan van nieuwe — 11'. „ . Oorsprong der — 117. „ . Uitgestorven — 314. „ . Uitsterven der — 312. „ . Verandering in den vorm der - 12. „ . Verspreiding en verdeeling der — 153. „ . Wezen der — 1. Sorbenkruid 54, 55. Sorbus 46, 126. „ aria 347. „ aucuparia, var. dulcis 346. „ domestica 346. , torminalis 346. Sorediön der korstmossen 197. Sorghum Durha 340. „ Halepense 417. „ saccharatum 340, 341. „ vulgare 340. Spaansche Artisjokken 345. „ Peper 353. „ Zuring 344. Spar 36, 51, 325, 425. „ . Gewone 68*, 76, 327, 335. „ . Hemlock 335. Spar. Zilver 51, 52*, 327, 335. Sparganium '245, 268. Spargelerbse 345. Sparrebosch 296. Sparregallen 76. Spartium 296. Spathegaster tricolor 66, 73*, 89. Spatliularia flavida 154, 15*, 211. Species, liet begrip — Specifieke gesteldheid van liet protop- lasnia 8. Specularia falcata 278. Speelkaarten. 1'lantenornamentcn op — 427. Speenkruid 189. Spergularia marginatum 250. medium 147. • 4 1 „ salinum 147. Sphaceliatrap 223. Sphacelia segetum 223. Sphacellaria 300. Sphaerella 179. Sphaerobolus stellatus 211', 215. Sphaerothallia 190. Sphagnaceae 168, 212. Sphagnum acutifolium 176. Sphinx nerii 4. Spilanthcs oleracea 366. Spinacia 278. „ oleracea 344. Spinazie. Gewone en Nieuw zeel andsche 344. Spiraea 296. „ aruncus 250, 112. „ opulifolia 414. Spirauca's 395. Spirogyra 303. Spitsbladig Yeenmos 176. Splijtzwammen 361. Spondias dulcis 349. „ Mombin 349. Spontane generatie 139. Sporenkapsel bij droog en bij vocbtig weder IM*. Sporen van Paardostaarten in diogen en vochtigen toestand 196*. , . Verspreiding door wegwerping 211*. Sporeplanten als oorzaak van ziekten der planten 41. Sporobolus asper 177. Spreite 293. Springboon. Mexicaansche 240. Springdraden 194, 196. Springkomkommer 225, 235, 281. Springzaad 234. . Gewoon 227. Spruitkool 344. Spumaria alba 7. Spurriekruid. Middelste 147. . Zee 117. Spijkei gallen 58. Spijschampignon 345. Stacliys 127. „ affinis 343. „ tubirit'era 343. Stagna 285. Stalkruid. Gedoomd 367. Stalvoedering 357, 358. Standplaatsen 284. Stanhopea oculata 250. Statice purpurea 321. Staurastrum alternaus 8*. „ furcatum 8*. Steenachtige plaatsen 28o. Steenbreek 12, 24, 109, 126, 171, 1<8, 207, 303, 325. „ . Boldragende 201. , . llooge 412. „ . .lapansche 171. Steenanjelier 34. Steenklaver 253. Steenthijm 127. Steenuil 270. Steenvruchten 340. Stekelbrem in wapenschilden 421. Stekclnoot 273. Stellaria glochidiata 272. Stellera passerina 39. Stelsel van Linnaeus 407. . Natuurlijk - van .1 ussieu 407. Stemonitis fusca <. Stenactis belliditlora 283. Stensjelloozc Driedistel 345. Sleutelbloem 128, 134. Stephania 385. Stephanion 385. Stephanos 385. Steppen 285. Steppengrassen 317. Steppenhekson 248, 249. Steranijs 3, 354 , 369. Sterbladigen 76, 127. Sterculiaceeën 231. Stereocaulon coralloides 197. Stille-Zuidzeeflora 310. Stinkende Gouwe 267*, 268, 360, 373, 425. Stinkzwammen 219. Stipa 258, 317. „ pennata 177. Stipites laminariae 374. Stottijne zaden 249. Stokroos 409. Stompbladig Fonteinkruid 185. Stoofloten 37. Stortbeken 285. Straalscherm 273, 276*. Strandkruid 257. Strandpijn 393. Stratiotes aloïdes 185. Streepzaad 280. Stroobloem. Zand- 45. Strooipoeder 362. Stroomend water. Invloed van 20. Strophanthus 256. Struikgewas 25)3, 20(5, 305, 306. Struikheide 306. Struisgras 20, 358. „ Gewoon 34. Struisriet 124, 280, 300. „ Land- 164. Strychnine 372. Stryclinns nux vomica 372. Strijd om het bestaan 144. Stuifmeelkorrels. Verschil in het proto- plasma der — 6. Stuifzwammen 153. Styrax liquidus 361. Stijve Zegge 176. Subspecies 122. Sueadeplant 348. Suiker 341. Suikerahorn 341. Suikererwt 345. Suikerriet 341. Sumak 335. Sumakboom 60. Sumbulplant 299. Swietenia Mahagoni 328. Sycios 279. Sycomoren 389. Sylvia atricapilla 265. Symbolen. Planten als 439, 111. Symboliek der kleuren 440. Symbolizeering 381. Sympathische geneesmiddelen 379. Symphitum 127. Symphoricarpus 266. B racemosus 414. Synchytrium 42. „ anemones 43. „ myosotides 43. „ piliticum 43. taraxaci 43. Synergus 71. Synpetalae 127. Syrhopodon scaber 197. Syringa 54. „ vulgaris 82, 410. Syrupus spinae cervinae 367. T. Tabak 120, 264, 356, 371, 413. „ . Boeren- 357. „ . Turksche 357. „ . Veld- 282. Tafel met bloem versiering in liet Museum te Napels 419*. Tagetes 413. Tahitiappel 349. Tamarinde 409. Tamarindeboom 349*. Tamarindemoes 366. Tamarindus indica 349*, 366, 409. Tamarisken 192, 296, 384. Tamarix gallica 384. mannifera 192. y> ~ „ tetranda 384. Tamme Kastanje 351, 4 17. Tanacetum 299. „ balsamita 163, 396, 110. vulgare 376, 410. Tandzaad. Knikkend 1*. „ . Driedeelig 18. Tannine 364. Tapijten 293. „ en kleederen. Afbeeldingen van planten op — 415. Taraxacum 256, 257, 260. „ officinale 26, 31, 254*. Taroknol 343. Tarwe 124, 338, 340, 417. Taschgallen 58. Tasmaniëflora 310. Tauscheria lasiocarpa 273. Taxis of Taxus 81, 84*, 266, 435. Taxishout 328. Taxisvruchten 264. Taxus baccata 81, 84*. Tazetten 383. Tecoma radicans 414. Teglatpileses 388. Telekia 236, 237. Teleutosporen der Woekerzwammen 46. Temperantia 305. Temperatuur, voor de kieming ver- eischt 4. Terminalia chabula 335. Ternstroemiaceeën 356. Terpentijngalappels 59. Terpentijn. Venetiaansche 365. Teruggaan der bastaarden 121. Terugslag der bastaarden 121. Tetragonia expanza 344. Tetragonolobus purpureus 345. „ siliquosus 345. Tetramorium caespitum 267. Tetraneura alba *>'.>, 63*, 89. „ ulmi 58, 63*, 89. Tetrao medius 113. „ tetrix 113. „ urogallus 113. Tetraphis pellucida 197. Tetrasporen 181. Teucrium chamaedrys 75. euganaeum '237*, 238. „ flavum 237*, 238. „ hordium 75. „ marum 382, 386. „ montanum 75. Teunisbloem 148, 283. „ . Groote 148. Texastlora 310. Textielindustrie. Vezels voor de Thais hypermnestra 4. Thalictrum aquilegifolium 412. Thallidiën der mossen 197. Thea chinensis 356. Thee 356, 364. Thcïne 356. Theobroma cacao 355. Thladiantha dubia 161*, 162, 22*. Thrincia hirta 148. Thuidium abietinum 198. Thuja 88. „ occidentalis 81, 414. „ orientalis 81. „ plicata 81. Thuyopsis dolobrata 414. Thijmbladige Eercprijs 243. Thijm 3, 54, 352, 362, 369, 370, 386. „ . Wilde 63*, 81. Tliymus 86, 253, 362, 386. , chamaedrys 3. „ montana 3. „ serpyllum 54, 63*, 81, 370. „ vulgaris 3, 352. zygis 3. Thyrsusstaven 424. Tiarella cordifolia 171. Tilia 55, 58, 126. „ grandifolia 53, 54, 69, <0 , U>< „ intermedia 247*, 252. „ parvifolia 369, 372*. „ ulmifolia 369. Titiaan 432. Tillandsia 256, 257, 259*, 262, 330. Tjabeh 354. Tolmieia Menziesii 168, 199. Tolubalsem 365. Toluifera balsamum 365, 366*. „ Pereira 361. Tomaat 345. Tonderzwam 7, 373. Tonica 363. Toorts 107. 127, 299. „ . Melige 75. , . Motwerend 108, 118. , . Violette 108, 118. , . Windbloem- 363. „ . Zwarte 75. Topinamboer 222, 343. Torilis 273, 279. Torilis anthriscus 276*. Tormentil 43. Torrentes 285. Torymus 71. Tradeecantia virginica 113. Tragacanthgom 363. Tragopogon porrifolius 343. Tragus 360, 401, 428. ^ Trentepohlia jolitha 303. Treurwilg 382. Tribulus 278. „ orientalis 279*. Trichia clavata 193*. Tricholoma gambosum 154. v . Hoefvormige 154. Trichopsylla Walkeri 57. Trichostomum tophaceum 176. Trifolium 422. „ agrarium 253. _ „ badium 253, 256*. , fibrinum 363. , fragiferum 253. , globosum 246. „ hybridum 359. „ incarnatum 27, 358, 359. niditicum 247*. , plumosum 258. „ pratense 359. „ repens 359. spumosum 273. , stellatum 239*, 240. subterraneum 282. n tomentosum 246*, 253. Triglochin palustre 277, 279. Trimerus salicobius 54. . Triopteris bifurca 251*, 252. Trioza Walkeri 57. Triplebastaarden 98, 130. Triplehybride 98. Triticum 124, 338. n compactum 338. „ dicoccum 338. , durum 338, 339. monococcum 338. „ poloicum 338. „ repens 163, 164, 16;>. „ sativuin 124. „ spelta 338. Triticuni turgidum 338. „ vulgare 338. Triumfetta Pluniieri 273, 276*. Trollius europacus 40, 412. Tropaeolum majus 346, 413. „ tuberosum 344. Trosdragende Wederik 158. Troshaver 340. Trosnarcissen 383. Trosvlior 266. Truffel 219, 345. Tsuga canadensis 335. Tuber aestivum 345. Tubereeën 219. Tuin. 388. , . Botanische 400. , . ('hineesclie 405*. , . Egyptische 389. , . Engelsche 403, 405. . Hangende van Semiramis 388. in 1552 hij Weenen aangelegd 400*. in de Middeleeuwen en den nieuweren tijd 394. in de oudheid 388. „ . .lapansche 404*. „ . Medicinale 106. „ . Koineinsche 392*. „ te Weiniar in 1778 aangelegd 403*. „ van 1671 in het Lago Maggiore 401*. van Teil el Amarna 389, 390*. van 1743 bij het slot Schönbrunn bij Weenen 402*. Tuinaardbei 3, 347. Tuinanjelier 91. Tuinaurikel 108. Tuinboonen 342*, 345. Tuingewassen. Vaderland der 409. Tuinkers 27, 344, 351. Tuin Melde 344. Tuin Ridderspoor 39. Tuinstijl. Architectonische 399. „ . Engelsche 403. , . Landschappelijke 403. Tulipa 250. Gesneriana 26, 411. Tulp, als symbool 441. . Gewone 26. , . Late 26, 411. „ . Papagaai- 411. Tulpen 93, 108, 410, 411. 413, 415. Tulpenboom 324. Turfosa 285. Turgenia latifolia 27. Turksche Boon 345. Turksche Hazelnoot 351. „ Tabak 357. , Tarwe 340. „ Wier 410. Tussilago 294, 299. „ farfara 164. Tweeslachtige Waterkers 269. Tweestijlige Meidoorn 80. Tijloos 270, 382, 413. Typha 187, 258, 280. , latifolia 165. „ Schuttleworthii 254*. u. Ui 3. 343, 352. Uildriks. F. .1. van 436. Uitgestorven soorten 314. Uitloopers boven den grond 169!", 171 „ onder den grond. Lengt» der - - 163. Uitsterven, liet der soorten 312. Uitstulpingsgallen 56, 57. Uliginosa 285. Ulmus 251. „ campestris 57, 59, 63*, 252. . glabra 251, 253*. Ulotrichaceeën 303. Ulvaceeën 187, 221. Umbelliferae 126. Umbilicus erectus 250. Uncaria 278. „ Gambir 335. Unger. Franz 12. Ungnad. David von 410. Unona 387. Urceolaria 190. Urceola elastica 337. Uredinaceae 193. Urginea maritima 373. Uroinyces alchemillae 48. „ phyteumatum 48. pisi 49. „ primulae integrifoliae 50. M Schweinfurthii 51. Urophora cardui 74. Urtica 264. „ dioica 4, 59, 164, 165. Ustilaginaceae 193. Ustilago mayidis 48. Utricularia 184, 221. Utriculariaceeën 182. V. Vaccinium 127. „ macrocarpum 348. „ myrtillus 266, 348. Vaccinium oxycoccus 348. uliginosum 51, 266, 348. vitis idaca 26, 50, 266, 348. Vaderland der tuingewassen 409. Vaders der botanie 360, 401,407,428. Yaliea gummifera 337. Valeriaan 3, 261, 376. Valeriana 256. „ celtic-a 3, 178, 319. „ dioica 3. „ elongata 3. „ officinalis 3, 369, 376. 1'liu 3, 32. „ saxatilis 3. „ tripteris 25-1*. Valerianella carinata 8.». „ echinata 273, 278. „ hamata 273. , olitoria 344. Vallisneria 166, 299. Valonia 300. Valschermen l>ij vruchten en zaden 256. Vanda teres 259*, 260*. Vandellia pyxidaria 269. Van der Dilft 411. Vanessa urticae 4. Vanieljestokjes 351. Vaniline 354. Vanilla planifolia 351. Vanille 369. Varenbastaarden 121. Varens 168, 195, 215, 299, 325, 425. , . Afleggers bij 2O0*. , als bloedstelpend middel 374. „ als groente 345. Varenzaad 376. Variabiliteit 115. Variabiliteitsleer 146. Variëteiten 36. Variëteit. Het wezen der — 2. Varionella carinata 48*. Varkens als verspreiders van sporen 219. Varkensbrood 274. Varkenskervel 396. Vaucheriaceeën 179, 303. Vaucheria clavata 174. Vederdistel 96, 127, 130. „ . Akker 50, 74, 165. „ . Bosch 262*. Vedergras 177. Vederkruid 187, 268. Veelknoopigen 252. Veelwortelig Eendenkroos '221. Veenbes 348. Veemnos 168, 212, 303. „ . Spitsbladig 176. Veenwortel. Roode 21. Vegetatielynen 286. Vegetatieve vermenigvuldiging. Verspreiding der soorten door — 153. Velden 285. Veldkers 168. „ . Bittere 23. 351. Veld Paardestaart 124, 163. Veldsla 344. „ . Gekielde 48*, 85. Veld Tabak 282. Venen 285. Venetiaansclie Terpentijn 365. Venushaar 364. Verandering der soorten 12. ^ Veranderingen door den invloed van gallen voortbrengende dieren 52. Veranderingen door woekerende spore- planten veroorzaakt 41. Veranderlijkheid. Leer der — 146. Veratrum album 373. Verbascum 107. 127, 299. austriacum 75, 118. „ blattaria 108, 118. commutatum 108. n lychnitis 75. „ nigrum 75. phlomoides 363. phoeniceum 108, 118. pseudophoeniceum 108, 118. ] rubiginosum 108, 118. Schmidlii 108. thapsiforme 148. versiflorum 108. Verbascumhybriden 118. Verbena 384. Verdeeling der soorten 153. Verdubbeling van bloemen bij bastaarden 115. Veredelen 92. Vereeniging van eigenschappen bij de hybriden 99, 100. Verfbrem 81, 332. Vergeet-mii-niet 23, 43, 279. ' . Bosch- 264. , . . Dwerg- 23 „ , als ornament 4-5 , 426. n „ , als symbool 439. Vergiftigheid van sommige soorten 3. Vergroeidbladigen 127. Vergroende bloemen 83. Verhuizing van planten 288. Vermenging van eigenschappen bij de hybriden 99, 100. Vermengingstheorie 143. Vermenigvuldiging van hybriden door bollen, knollen, stekken of zaad 93. Verminking. Invloed op de bladeren 39. „ . Invloed op de bloemen 31). „ . Invloed op den vorm dei- planten 36. „ van kruidachtige planten 39. Vernissen 335. Veronica 250. „ agrestis 243. , anagallis 18, 20, 243, 269. , aphylla 250. , beccabunga 20, 23, 243. chamaodrys 81. , cymbalaria 243. , officinalis 54, 83, 84*, 86, 91. „ polita 27. , saxatilis 83, 84*. „ scutellata 243. , serpyllifolia 243. Verrucaria 303. Verscheidenheid. Het wezen der 2. Verspreiding der afleggers door dieren 215. „ der afleggers van cactussen 221*. „ der knoppen door den wind 198. „ der mosplantjes door den wind 198. ,, der planten door een bal¬ listische inrichting of slingerapparaat 201. , der planten door luclit- stroomingen 192. „ der planten door regen¬ water 187. „ der planten door rivieren 187. „ der planten door zeewater 187. „ der soorten 153. „ der sporen door wegwer¬ ping 211*, 213*. der sporen door den wind 194*. „ door middel van vruchten en zaden 224. „ door vegetatieve vermenig¬ vuldiging 153. „ van vruchten door water 241. „ van vruchten en zaden door ballistische middelen 235. „ van vruchten en zaden door dieren 262. Verspreiding van vruchten en zaden door den wind 246*, 247*, 248*, 250*, 251*, 254*, 256*, 257*, 259*, 262*. Verspreidingsgebied 286. Verspreidingsgrenzen 282. Verspreidingslijn 286. Verticordia 257. „ oculata 256*. Vetkruid 31. „ . Dikblad- 208. Vette oliën 335. Vettik 344. Vezelstoffen voor de textielindustrie 328. Viburnum 264. „ lantana 54, 58. „ opulus 413. „ tinus 306. Vicia amphicarpa 282. „ cracca 31. , faba 342*, 345. „ sativa 359. „ sepium 31. Victoria regia 294. Villarsia nymphaeoides 272. Viltbekleeding 295, 363. Viltgallen 53, 85. Viltkruidhybriden 127. Vinca herbacea 50, 170, 171. „ libanotica 170, 171. „ major 50, 170, 171. „ minor 50. Vingergras 264. „ . Ifood 340. Vingerhoedskruid 39, 116,264,372, 412. „ . Paarse 40. Viola (Violier) 386. Viola 93, 126. „ arvensis 27, 28. „ canina 234. „ cucullata 32. „ elatior 228*, 231. „ odorata 171, 267*. „ polychroma 109. „ sepincola 282. „ sylvatica 234. „ tricolor 368. „ „ als symbool 141. Violette Toorts 108, 118. Violier 91, 386, 415. i Viooltje 109, 126, 231, 233. 386, 387, 397, 413. „ . Alpen- 412. ,, als symbool 439. „ . Driekleurig 368. „ „ als symbool 441. „ . Welriekend 171. ... tor Vruchten. Aanlokking van dieren door Virgihus 436. rijpe - 265. Viscana nivalis 287. Ballistische 237*. Viscum album 2bo. » t die drijven 245. Vitis u4, 5o, 11 . die onder den grond njpen282. » apyrena 3o0. ' (lie zjcb door vocht openen „ Labrusca o4o. " 942* - sylvestris 348^ _ QMea gelijkende op - 8N. , vimfera 4, 348. • Huppelende 239*. Vlaamsche Gaai 2(,(». , Klevende 271*. Vlam Kooltje 18 » . Kruipende 239*, 240*. Vlas 32, 34, bl. 33 l, ••• t naaidvormige uitsteek- „ . Nieuwzeelandsch 329 , 330. „ gelg 2?9*_ Vlasbek 109, 116, 160. mct weerhaken 272. „ . Alpen- 4 Verspreiding door water 241. , . Gestreepte 98, 134. , en zaPden. Kleur der - „ . Gewone 134. met lichte omhul- Vleugelvormige aanhangsels van mucIi- » " seis 253. ten en zaden 252. met vleugelvor- Vlieg door Empusa aangetast • " ' mige aanhangsels Vliegen, die gallen voortbrengen 53, ^ 56. ^ Verspreiding der Vliegenzwam 7. " soorten door mid- Vlier. Gewone 264, 266, 360, 369. ^ yan _ 2.,+ „ . Lage 299. Verspreiding der „ . Turksche 410. " " _ door den wind Vliergelei 366. 246*, 247*, 248*, Vlieszwammen 7, 193, 21.»- 250*, 251*. 254*, Vlinderbloemigen 126, 273. 256* 257*, 259*, Vlotgras 166. ^62* VocMigheitotpddlHSrinvioed . . . • '«ÊdS.» VoXetaten Ir huisdieren »>. Voederwikke oo». Vulling van bloemen bij bastaarden Voedingscel 43. , , 11-° Voedings- en genotmiddelen uit bet ^ VotTgït ItóiMnsehe 340. Voetwortel Roomsehe 300. , ° f ,Q ra r.r, ru (;r 266. VllUlZWaiU 7. vós^.^%:; ■ ^r«171'2"'- ~ — vii^tvs'- en zaden 263. •'=> «ewone 349. Volmakingstheorie l.W. Vron Marilaun. Kerner — 144, 1k>. ^ Voorbehoedmiddelen 301. Voorjaars Crocus 26. Waldmeister 444. • uïerns 412. Waldstemi.tern.ta 316. Vorm". Afhankelijkheid van bodemen W.lUu» 146.^ ^ ^ ^ ^ m , . Verandering in den — dor Wnlstroo 70. 14 VVarkuit 82. soorten 14. Warmte, die verschillende soorten noo- Vormingskracht 139. di„ hebben 4. Vos. Kleine (Vlinder) 4. .Invloed der - op den vorm Vries. Prof. Hugo de _ 144, 14,. , der s00l.teu M. Vroegeling 103, 126. Water Bezie. Koode 412. „ Bies. 269. „ „ . Naald- 209. „ Blaaskruid 184. „ Bloembies 82. „ Drieblad 363. „ Eereprijs 18, 243, 269. „ Eppe. Breedbladige 166. „ „ . Smalbladige 166. „ Gamander 75. „ van verschillende temperatuur. Invloed van — 23. Waterhoudende kracht der aarde 17. Waterkers 126, 351. „ . Akker 77, 269. . Moeras- 77, 269. „ . Tweeslachtige 269. Waterkunstwerken 398. Waterlelie 32, 245, 324. „ . (iele 271. . Witte 271. Watermeloen 348. Waternet 181. Waterpeper 25. „ . Kleine 269. Waterplanten 294. Waterpunge 269. Waterranonkel 25, 116, 187, 268. Waterscheerling 373. Waterstand. Invloed van een afwisselende — 19. Waterviolier 184. Watervogels als verspreiders van afleggers 220. VVaterweefsel der bladeren 209. Water weegbree 245, 208. Waterwilg 67, 79, 98, 101, 103. Waterzuring 135. Watten 374. Wederik 270. „ . Trosdragende 158 Weede 332. Weegbree. Groote 282. Weerhaken aan vruchten 272. Wegedoorn 105, 126, 367. 377. „ . Gemeene 57. Wegedoornhout 328. Weg wart 441. Woichselhout 328. Weide Geelster 222. „ Grassen 358. „ Havergras 240, 260. „ Orchideeën 363. Welriekende Agrimone 276*. „ Viooltje 171. Welwitschia 313, Werpvruchten 225, 226*, 228*. Werp vruchten. Wijdte van den worp der — 234. Weymouthsden 414. Weymouths Pijn 51. Wichelroede 377. Wielewaal 265. Wieren 187, 303, 304. „ als groente 345. Wierook 365. Wikke. Voeder- 359. Wilde Boekweit 340. „ Guldenroede 290. „ Marjolein 163. „ Radijs 282. , „ Sla 373. „ Thijm 63*, 81, „ Wortel 273. Wilg 39, 54, 66, 74, 79, 82,125, 130, 258, 280. „ . Bittere 63*, 89, 90, 98, 104. „ . Geoorde 37, 67, 103. „ . Grauwe 39, 67, 98. „ . Grijsgrauwe 61, 63*, 90, 98, 117. „ . Kat- 98, 103. „ . Kruip- 37, 103. . Kruiskruid- 164. „ . Laurier- 102. „ . Schiet- 102. „ . Water- 67, 79, 98, 103. . . Witte 80*. Wilgenbast 364. Wil genbasta ard en 115. „ Tijd van ontluiken der bloemen van de — 105. Wilgenhout 327. Wilgenroosjes 79, HO*. Willem Bilderdijk 439. Willem. Koning — 397. Willughbeia 337. Windbloem toorts 363. Winde. Akker 164. „ . Duin 417. Windheksen 248. Wintereik 72, 74, 425. Winterkers 126. „ . Gewone 77. Winterknoppen 1S2. Winter postelein 344. Wintersporen der Woekerzwammen 46. Wirrzopf 82. Witbloeiende Potentilla's 12. W itlof'. Brusselsch 344. Witte Aalbes 3. „ Berk 35. „ Cichorei 376. „ Diptam 412. „ Els 45, 48*; 51, 54. Witte Ganzebloem 32, 39. „ Kaneel 354. „ Klaver 359. „ Malrove 101. „ Moerbei 347, 359. „ Peen 396. „ Plomp 32, 412. „ Populier 49. „ Scheefbloem 27. „ Schorseneer 343. „ Waterlelie 271. Woekerende sporeplanten. Veranderingen door — veroorzaakt 41. Woestijnen 285. Wolboom 257*. Wolffia 188. Wolft'. Julius — 443. Wolfskers 264, 371, 380. Wolfsklauw 171, 313, 324. „ . Dennen- 199. Wolfsmelk 12(5, 299. „ . Cypres- 49, 81. Wollegras 258, 280. „ . Rietboscli van — 300*. „ . Scheedevoerend 176. Wollige Sneeuwbal 54, 58. Wolverlei 12, 309. Wonderboom 367. Wonderolie 367. Wondkruid 109, 253, 359. Wondkurk 42. Wormen 361. „ als verspreiders van sporen 219. Wormkruid 299, 361. „ . Balsem- 163. Wortel. Gele en Hoode 342. „ . Wilde 273. Wortel loten 37. Wortels, die knoppen voortbrengen 161. Wortelstokken onder don grond. Lengte der — 103. Wouw 332. Wulfenia Amherstia 314. „ Baltazzii 314. carinthiaca 287, 314, 321. „ orientalis 314. Wijdte van den worp bij werpvruchton 234. Wijnpalm 349. Wijnruit 370, 373*. „ , als symbool 441. Wijnstok 54, 55, 348, 389, 391, 109. „ . Amerikaansche 4, 348. „ . Gewone 4. Wijnstok-ornament 423*, 424. X. Xanthidium aculeatum 8*. „ octocorne 8*. Xanthium 273. „ spinosum 273, 276*. Xenogamie bij bastaarden 123. Y en IJ. Yam 343. 1.1 «plantjes 242. Ijzerhout 327. z. Zaai Latherus 359. Zaden. Aantal — van eenige planten 282. „ . Buitengewoon lichte 249. „ , bij voorkeur door mieren verspreid 267*. „ . Kiembaarheid van — na het darmkanaal te hebben verlaten 262. ,. en vruchten. Kleur der 266. „ ,, „ met lichte omhulsels 253. „ „ metvleugelvonnige aanhangsels 252. „ ... Verspreiding der soorten door middel van — 224. „ , „ Verspreiding van door dieren 262. „ .. . Verspreiding van -- door den wind 246*, 247*, 248*, 250*, 251*, 254*, 256*, 257*, 259*, 262*. Zakgallen 58. Zambeziflora 309. Zandhaver 124, 340. Zandgrond 285. Zandkruid. Fijnbladig 26:'. Zand Stroobloem 45. „ Vogelpootje 359. „ Zegge 163. Zannichellia's 299. Zanonia 250. Zea Maïs 340. Zedoarwortel 354, 366. Zee 285. Zeeajuin 373. Zee Aster 18. Zeegras 166, 186, 299. Zeemelkkruid 164, 269. Zeepkruid 83, 164, 412. Zeepijnboom 383 Zeestrand 285. Zeewater. Verspreiding van planten door — 187. Zeewieren 221, 300. Zee Zuring 18. Zegge 12, 45, 124, 147, 157, 245, 268, 303, 317. „ . Stijve 176. „ . Zand 163. Zenegroen 127. „ . Kruipend 171. Zenuwmiddelen 38. Zetmeel 341, 362. Zevenblad 164. Zilverschoon 171, 270. Zilverspar 47, 51, 52*, 327, 335. Zingiberaceae 201. Zingiber officinale 354. Zinnia elegans 413. Zizania aquatica 340. Ziziphus vulgaris 347. iuiuba 347. Zode 173. Zoden. Gedrongen 175. „ . Vlakke 178. Zodevormende gewassen 177. Zodevormige groepen 171. Zoete Kers 346. Zoethout 299, 362*. Zoetwaterbronnen 285. Zoetwatermeren 285. Zomeranjelier 414. Zomereik 37, 89. Zomergroene Eiken 317. „ Loofbosschen 296. „ Naaldbosschen 296. Zomorkooltjo 18. Zomerviolieren 386, 409. Zonnebloem 413. Zonnebloemolie 335. Zonnige heuvels 285. Zoogdieren als verspreiders van vruchten en zaden 263. Zostera 166. Zosteraceae 299. Zoutbronnen 285. Zoutgras. Moeras 279. Zsombek 176. Zuidarabisch-Mesopotamische Flora 309. Zuidamerikaansche Cassave 344. Zuideuropeesche Klimop 5. ZuidpoolÜora 310. Zure Ivers 346. Zuring 125. „ . Gekroesde 135. . Gewone 344. „ . Spaansche 344. „ . Water- 135. „ . Zee- 18. Zwaardleliën 378. Zwam, als bloedstelpend middel 373. Zwammen, die gallen veroorzaken o3. „ , Eetbare 345. „ . Verspreiding der sporen van — door de lucht 193. Zwanebloem 165, 245, 268, 412. Zwarte Berk 55. „ Bessen 348. Els 45, 48. „ Moerbezie 347, 409. Mosterd 366. Nachtschade 380. „ Nieskruid 373, 412. , Populier 55, 60, 63*. Zwartezeeflora 309. Zwartkop 265. Zweedsche Eschdoorn 38. Zwenkgras 124, 177, 358, 359. Zwermsporen. Verschil in het. proto- plasma der — 6. Zijderupsen 359. Zygnemaceeën 303. Zygodon 189. Zygophyllaceeën 232. ERRATA. Do lezer gelieve hot volgende te verboteren: Dl. III, blz. 84, regel 10 v. o.: Braam, lees: Framboos. jOO^ v 10 v b.: meeldraden, leos: stuif moei kor rel h. » ' " 233, n 4 v. o : Galiuni reiiitin, leos: Galium vtrnum. ra iy 56 12 v. o : Zilverspar, leos: Witte Populier. ' 65, n 18 v. o.: Beukengalinorg, lees: Beukengalmug. Lochein, Sopt. '04.