1100 en aan de kin. Maar bij geprepareerde huiden verdwijnen al deze heldere kleurtinten ten naastenbij. Toch kan de heldere kleur gedeeltelijk behouden worden, door bij het preparaat al het kraakbeen in den snavel te verwilderen, zoodat alleen het snavelomhulsel overblijft. Ondanks de buitengewone afmeting zit er niet veel kracht in een loekansnavel; schrijver zelf is meermalen door de grootste 1 .-soorten gebeten zonder nadeelige gevolgen. Toch zouden ze zich volgons enkele natuurkundigen, er mede verdedigen, vooral tegen Apen. Ook het dragen van den snavel schijnt den vogel zwaar, hoewel hij van de natuur begiftigd is met een dikken, tachtigen hals, een nogal kleinen kop en min of meer korte, dikke, met ruwe scutellen bedekte tarsi en krachtige teenen, waarvan, evenals bij de voorgaande familiën, twee permanent naar voren en twee naar achter gekeerd zijn. Toch kunnen 1. met tegen de takken opklimmen of op den grond loopen, maar alleen springen of huppelen, waarbij ze tevens de pooten wijd uit elkander plaatsen. De tong der '1. gelijkt oppervlakkig veel op eene lange, dunne veder met borstelige baardjes en bereikt bij enkele soorten eene lengte van ongeveer vijftien centimeters. Onder onze bevolking geloott men dan ook algemeen dat de T. eene veder in plaats van eene tong in den bek heeft. De lichaamsgedaante van 1. is tamelijk lang en gelijkt hun dik vel, van het lichaam afgetrokken, veel op een gelijkmatigen zak. Alle T. hebben tevens zwakke vleugels, bepluimde olieklieren, alsmede min of meer vierkante of verlengde, spitse staarten, bestaande uit tien rectrices. Aan den wortel is de staart zeer los en als het ware met scharnieren aan het lichaam bevestigd, zoodat hij gemakkelijk over den rug, naar alle richtingen kan gebogen worden. T. slapen dan ook met hunne staarten over hunne, op den rug rustende, snavels gekeerd, wier heldere kleuren zoodoende onzichtbaar Tong van Ptcroglossus viri.hs. Jtfflg DE VOGELS VAN GUYANA DE VOGELS VAN GUYANA DE VOGELS VAN GUYANA (SURINAME, CAYENNE EN DEMERARA) DOOR FREDERIK PAUL PENARD EN ARTHUR PHILIP PENARD TWEEDE DEEL 's-Gravenhace MARTINUS NIJIIOFF 1910 Het eerste deel verscheen in April 1908, het tweede deel in Mei I910- RHAMPHASTID.E. Familie der RHAMPHASTIM.') TOEKANS. „Ongeveer 60 soorten Toekans of Pepervreters, eng. Billbirds, Toucans, Preacher Birds or Sawbills, fr. Toucans, zijn bekend, verspreid over het neotropisch gebied van af Z.-Mexico tot N.-Argentinie, doch uitgezonderd de Antilles, de westerhellingen der Z.-Am. Andes, zuidwaarts van de golf van Guayaquil, alsook geheel Patagonië. Hun grootste focus van ontwikkeling bevindt zich in de woudrijke streken ten noorden en ten zuiden der Amazone. In de Guiana's komen voor 15 tot 20 species, gerangschikt onder 4 geslachten. De grootste soort is iets kleiner dan een gewoon Hoen, terwijl de kleinste ongeveer overeenkomt met een Lcptoptila. Door hunne enorme, kegelvormige, dikke, hooge en lange snavels zijn T. onmiskenbaar en worden ter nauwernood geëvenaard door den Bucerotidtc der oude wereld. Bij de basis verhoogt de snavel zich en vormt aan den voorkop een rand, waarachter de kruinvederen Poot van Rhamphastos liggen, of in enkele gevallen ook de neus- «-ytkrorkynchu,. gaten. Van binnen is de snavel geheel gevuld met eene vezelachtige of liever celachtige en beenachtige zelfstandigheid, waardoor lichtheid, gepaard aan afmeting en sterkte van omhulsel verkregen wordt. Zoowel uitwendig als van binnen is de snavel versierd met uiterst heldere kleuren, evenals de naakte huid om de oogen ') Zie Deel I, p. 531. worden voor vijanden, hoewel volgens Waterton de T. geen vijand bezit, hetgeen niet geheel juist is. In slapende houding met opgerichte vederen zien 1. er zeer eigenaardig uit. Bij dag echter laten ze den snavel hangen of houden hem eenigszins omhoog, doch nimmer horizontaal, terwijl de staart min of meer naar boven gekeerd wordt. De staart vormt tevens een soort van tegenwicht of balans, ten minste elke beweging van een Toekansnavel gaat met eene contradito van den staart gepaard. Het vederkleed der T. is volstrekt niet dicht; inderdaad ziet vooral hun rug er opmerkelijk naakt uit; dons ontbreekt geheel en al; de buik is onbevederd. Het vederkleed kenmerkt zich tevens door min of meer onharmonische, hoewel heldere kleuren. Bij het geslacht Rhamphastos zijn de vederen het minst talrijk, zien er eenigszins harig of spinnewebachtig uit en bedekken den rug ter nauwernood; bij de Ptcroglossi daarentegen hebben de vederen aan het abdomen een min of meer poezelig of katachtig aanzien en gelijken veel op de buikvederen van Capita nigcr. Uitgezonderd enkele species, verschillen beide seksen der 1. eenigszins van elkander. De jongen hebben veel minder kleurige, tevens kortere en daardoor naar verhouding hoogere snavels, die als het ware eene toenadering schijnen te vormen tot de snavels der Capitonida•. De vlucht der T. is zwak en geschiedt schoksgewijze. De snavel schijnt den kop naar omlaag te drukken of te trekken, terwijl de snavelpunt naar den wind toe gekeerd wordt. Met den wind mede of dwars tegen den wind in, kan de T. zeer moeilijk vooruit. Soms steken T., vooral de grootere soorten, eene breede savanne of rivier over. Alle beginnen dan hunne vlucht hoog in de lucht en vliegen in eene rechte lijn voort, doch al lager en lager, totdat ze eindelijk, onmachtig zulk eene langgerekte vlucht vol te houden, uitgeput op den grond of in het water nederdalen. T. leven zoowel bij paren als in troepen. Soms zitten verscheidene individuen bijeen en vermaken zich door hunne snavels met een hol geluid tegen elkander te ratelen en tegelijk een groot lawaai te maken. Vooral bij regenachtig weder doen T. zich het luidruchtigst voor. Zij worden dan ook in de kolonie algemeen als de beste weerpropheten beschouwd. Hun geluid klinkt zeer eigenaardig, doch verschilt al naar gelang der soort. ^ In Suriname heeten T. Koejakees, „biegi naga pikien soortoe , d. w. z. groote en kleine soorten. Bij de Indianen draagt elke species een afzonderlijken naam. De tongen van vele T. worden bij de bereiding van „toelala" gebruikt (zie Muscivord). In vele werken over Ornithologie worden T. als omnivoor beschouwd, hoewel andere schrijvers zooals Waterton, dit tegenspreken. Ook ik heb nimmer in de magen onzer soorten eenig overblijfsel van dierlijken aard aangetroffen. Volgens Azara echter zouden T. zelfs de eieren en jongen der Ara's vernielen. Integendeel schijnen T. aan zachte vruchten en bessen, w.o. zelfs bepaalde soorten, de voorkeur te geven. Sir R. Owen heeft dan ook ongelijk te beweren, dat T. hunne snavels gebruiken om het voedsel te kauwen of liever te vermalen en dat dit opweegt tegen het ontbreken van vermalingsorganen in de maag. Volgens mij is de reden van het gemis dezelfde als bij de Euphoniince, nl. het volgen van een dieet van uitsluiten zachte vruchten. Een T. voedt zich op de volgende wijze: „Hij neemt een vruchtje of bes op met de punt van zijn snavel, die dan onder een hoek van ongeveer dertig graden naar boven gekeerc wordt. Vervolgens stoot hij den snavel met kracht vooruit, waardoor het voedsel met een vaart naar binnen schiet. oor een oppervlakkig beschouwer schijnt het alsof de vogel ce vruchtjes in de lucht gooit en daarna weder opvangt. W anneer de vruchten klein zijn, kan het voeden geruimen tijd duren. Toch heb ik gevangen T. gezien, die bacoves van ongeveer - cM. lengte en meer dan i cM. dikte in hun geheel opslokten. En dat zonder gebruik te maken van de tong, o iet voedsel eerst met den snavel te vermalen." T worden zeer talrijk in onze wouden aangetroffen, hen zestal soorten nadert, vooral gedurende de droge seizoenen, de zwampachtige kuststreken, doch hunne aanwezigheid op eene plaats hangt geheel af van de hoeveelheid voedsel, vooral de paarse vruchtjes van de z.g. Boesi papaja, Cecropia piltata. In den omtrek van bewoonde plaatsen kan men ook dikwijls T. waarnemen. Zij zitten dan meestal in liooge boomen; en dat denkelijk omdat hun gezicht, evenals bij de Ara's, volstrekt niet scherp is. Het vleesch van T. smaakt goed, hoewel het eene donkere kleur heeft en een eigenaardigen geur bezit. Veel jacht wordt dan ook op deze vogels gemaakt, vooral gedurende het groote droge seizoen. Jagers beweren, dat een T. met een schot in den snavel niet verder kan vliegen, omdat de lucht in de door het lood gemaakte openingen dringt, waardoor de vogel omver tuimelt. T. kunnen gemakkelijk getemd worden. In gevangenschap leven ze tamelijk lang en worden met vruchten, vleesch enz. gevoed. Voor zoover bekend, nestelen T. in boomholen, op groeten afstand van den grond ; zij leggen witte eieren. Beide seksen broeden. Gedurende het kleine droge seizoen zijn de voortplantingsdeelen bij vele onzer T.-soorten sterk ontwikkeld. Ik heb nimmer nog een toekan-ei gezien, evenmin jonge vogels, hoewel men meermalen T. heeft waargenomen uit holen in liooge boomen vliegende. Bij de beschrijving der volgende soorten is de lengte van den snavel opgegeven als gemeten van af den mondhoek tot aan den snaveltip. Genera. A Snavel zeer groot en breed; neusgaten openende achter de casque (verhooging v. d. bovensnavelbasis); seksen van gelijke kleuring. RHAMPHASTOS, L. B. Snavel kleiner; neusgaten openende naar boven toe, aan den rand v. d. casque. a. Neusgaten rond en geplaatst aan de zijden der culmenverhooging. „Snavel meer dan twee maal zoo lang als de kop; seksen van gelijke kleuring of ten naastenbij zoo. PTEROGLOSSUS, ILL. „Snavel korter dan twee maal de lengte v. d. kop; seksen verschillend van kleur. „ ^ selenidera, gould. b. Neusgaten verlengd en geplaatst onder de culmenverhooging; seksen niet verschillend. . aulacorhamphus, gray. Species. RAMPHASTOS, L. R. toco. Müll. = ici-, Cab. in Schomb. Reis. = Toucan de Cayenne, appele Toco, Daub. Ad. Bov.d. zwart evenals ond.d.; stuit wit evenals keel en geelgetinte hals, die van onder van een smallen rooden band voorzien is; dekv. ond. d. st. karmozijnrood; snavel oranjerood met eene gele lijn langs de culmen en eene zwarte plek aan het uiteinde v. d. bovensnavel; band aan de snavelbasis zwartachtig; lijn aan de zijde v. d. ondersnavel geel; oogomtrek dezelfde kleuren als de snavel. L 55, vi. 21.;, st. .5, sn. 16. Geogr. dist. De Guiana's, Be eden-Amazone, Brazilië, Bolivia, Paraguay en N. Argentinië. Lok. dist. De binnenlanden. „De Witstuit of Reuzen-Toekan, eng. White-rumped or \\ hite breasted Toucan, fr. Toucan a gorge blanche, heeft van alle Toekans den grootsten snavel en is tevens kenbaar aan zijne witte stuitvederen. De snavel is zelfs langer dan de staart, hetgeen bij de volgende soorten niet het geval is. In de kolonie staan W.-T. bekend onder dezelfde benamingen als de volgende species of wel als Koejakee-Gramman, d. w. z. Gouverneur der Toekans, bij de Indianen als Toukousia of Touko, doch bij de Warrau's als Harietia. Toch treft men ze zelden of nooit aan in de lagere kuststreken en ook op de savannes en in de nabijgelegen wouden schijnen W.-T. veel zeldzamer dan de volgende soort, maar worden eveneens gewoonlijk bij paren of troepjes van 8 a 10 individuen aangetroffen, die zich vooral voeden met de in de savannes groeiende Capsicum-vruchtjes. Overigens verschilt hunne levenswijze niet van de volgende soort. RHAMPHASTOS. R. erythrorhynchus, Gm. = id., C ab. m Schomb. Reis. Toucaii noir a gorge blanclic de Cayenne, Daub. Ad. Zwart; dekv. bov. d. st. geel; keel en hals wit met licln roomgele tint; borstband scharlakenrood evenals de dekv. ond. d. st., snavel rood endoor gaans gevlamd als letterhout; basis en culmenlijn groenachtig geel, doch de basis v. d. ondersnavel blauw ; basisband zwart; naakt vel om de oogen loodblauw of loodpaars evenals het kinvel en aan den buik; poolen loodblauw; iris geel. L. 55, vl. 26.5, st. 17.5, sn. 15.5. Geogr. dist. De Guiana's, Beneden-Amazoneen N. Brazilië. Lok. dist. Bijna overal. „Bij den Witkeel- of Gewonen Grooten Toekan, eng. \\ hitethroated Toucan or Bouradie, fr. Toucan noir a gorge blanchatre, is de snavel korter dan de eenigszins vierkante staart. In lichaamsgrootte en kleur gelijkt hij wel wat op de voorgaande soort, doch bezit geen witte stuitvederen maar gele dekvederen boven den staart. De snavel ziet er bijna even groot en dik uit. In de kolonie heeten W.-T. Biegie Koejakee, d. w. z. Groote Toekans, bij de Arowakken Boeradie, bij de Caraïben Koejake en bij de Warrau's Aheesimoe. Het talrijkst worden ze aangetroffen in de oerwouden, zoowel in de lagere als hoogere streken. En dat gewoonlijk bij paren of troepjes, die doorgaans in de hoogste boomen zitten en van tijd tot tijd hun eigenaardig „koe-ja-kee" of „pie-ja-po-ko" laten hooren. 1 och zijn W.-T. niet zeer schuw en dit denkelijk omdat hun gezicht slechts weinig ontwikkeld is. Het voedsel van W.-1. bestaat uit vruchtjes, zaden, palmzaden enz., die in hun geheel opgeslokt worden, maar de pitten later weer uitgebraakt, omdat alleen het zachte gedeelte der vruchten in de maag kan verteren, Naar men beweert drinken deze vogels ook zelden of nooit. Wat nog opmerking verdient, is het feit, dat de baardjes en schachten der witte halsvederen van den W.-T. zeer dun en slap zijn en wel wat op spinnewebben gelijken; het is tevens merkwaardig hoe gauw deze vederen, eenmaal nat geworden, weder opdrogen. De vlucht van den \\ .-T. geschiedt schokkend en is nimmer van langen duur. Ook de klimkunst verstaat hij niet, maar weet toch behendig tusschen de takken door te sluipen of van tak tot tak te springen. Het donkergekleurde vleesch van den W.-T. wordt gegeten en smaakt goed, hoewel het een bij zonderen geur bezit. R. e. broedt gedurende het kleine droge seizoen in boomholen. Het aantal jongen in eene nestholte zou 2 of 3 bedragen. N.B. Gedurende de felle droogte in het najaar van 1897 en het voorjaar van 1898 waren W. T. in menigte tot dicht bij en zelfs in de stad Paramaribo te vinden, dikwijls te zamen met enkele andere soorten zooals R. vitellinus. R. haematorhynchus, Berl. et Hart., Xov. Zool. IX, 1902, P- 99- Ad. Ongeveer als R. crythrorhynchns, doch de snavel „dark sanguineous red clouded with obscure black instead of being of a clear fiery or orange-red color." Gcogr. dist. Venezuela en ? „Deze soort, wij zullen haar noemen „de Orinoco Toekan", werd door Von Berlepsch en Hartert beschreven en zou van R. crythrorhynchus verschillen door een blocdroodcr snavel met onduidelijke, zwarte, wolkachtige vlekken. Naar mijne meening zijn beide species identisch, want de snavel van R. crythrorhynchus ziet er bijna altijd min of meer zwart gevlekt uit, als gevlamd letterhout of mahoniehout. Dat er in Para '), Venezuela en hier dezelfde soort zou voorkomen en in Engelsch Guiana eene andere, is vermoedelijk onjuist. Naar mijne meening behooren de Toekans van Suriname en Demerara tot eene en dezelfde species. Nog dient niet vergeten, dat het omhulsel van een toekansnavel, in kokend water gedoopt of heet gemaakt, na het opdrogen eene helderder kleur bezit. Ook bij de snavels der Caxr/^j-soorten is dit het geval. R. inca, Gould. Ad. Ongeveer als R. crythrorhynchus, doch de dekv. bov. d. st. oranje ot oranje met scharlakenrood getint; snavel zwart, basis en culmen geel en met eene donker bloedroode plek aan de basis v. d. bovensnavel. Geogr. dist. Bolivia, Peru, Venezuela, Columbia, Ecuador, de Boven-Amazone en de Guiana's? *) Zie Birds of Para bij Hellmayr, Nov. Zool., XII, 1905, p. 269. „Naar mijne meening komt Cuvier's Toekan ook in onze binnenlanden voor. Hij wordt onderscheiden vooral door oranjeroode in plaats van gele dekvederen boven den staart. R. culminatus, Gould. Ad. „Ongeveer als R. cuvieri, doch iets kleiner. Gcogr. dist. "Venezuela, Peru, Bolivia, Columbia, Ecuador en Brazilië. „Deze soort is reeds bekend uit Venezuela en Brazilië, en komt denkelijk ook in de Guiana's voor. R. osculans, Gould, = zV/., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Zwart; dekv. bov. d. st. oranje; keel en hals geel; borstband en dekv. ond. d. st. scharlakenrood ; snavel zwart; culmen en basis v. d. bovensnavel van boven zwart, van onder echter azuur blauw evenals de basis v. d. ondersnavel; basisband zwart; pooten loodblauw; iris bruin. L. 45, vl. 19, st. 15, sn. 10. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en Rio Negro. Lok. dist. Vooral de binnenlanden. „De Geelhals Toekan, eng. Yellow-throated Toucan, fr. Toucan noir a gorge jaune, is iets kleiner dan de \\ itkeel of Gewone Toekan, doch bezit eveneens eene gele culmenlijn en snavelbasis, de snavel is overigens niet roodbruin, maar zwart van kleur, terwijl de dekvederen bov. d. st. er oranjekleurig, niet geel, uitzien, zooals de keel. G. T. staan dus zoowat tusschen R. crythrorhynchus en de volgende soort, die een bijna geheel zwarten snavel bezit. In levenswijze komen de drie species evenwel met elkander overeen, maar de G. T. worden zelden of nooit in de kuststreken aangetroffen; ook in de oerwouden schijnen ze zeldzaam en bij de Indianen bijna onbekend. R. vitellinus, Licht. — id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Zwart; dekv. bov. d. st. scharlakenrood evenals de borstband; keei en hals wit, doch het midden van beide mooi geel of liever oranjegeel; dekv. ond. d. st. scharlakenrood ; snavel zwart, de basis echter blauwachtig of liever licht ultramarijnblauw ; oogomtrek loodachtig ultramarijnblauw en loodachtig groen evenals de kin ; pooten loodblauw; iris bruin met een witachtigen kring. L. 45, vl. 19, st- ïb.j, su. 11.5. Geogr. dist. Trinidad, Venezuela, de Guiana's en de Beneden-Amazone. Lek. dist. Woudrijke streken. Zwart-snavel Toekan, eng. Black-billed Toucan, fr. I oucan noir a bec noir, onderscheidt zich, behalve door scharlakenrode dekv. bov. d. st., ook door den zwarten snavel, zonder gele culmenlijn. In de kolonie worden Z. T. door vele inlandsche jagers als jongen van de gewone Koejakee beschouwd, denkelijk omdat beide soorten dikwijls in troepjes bij elkan¬ der leven en in levenswijze geheel overeenkomen. Hij de Arowakken heeten ze echter Sieroe (omdat hun geluid zoo klinkt), bij de Caraïben Goenia, Koeiloe of Kelemasa en bij de Warrau's Hariahiapi. In de lagere kuststreken treft men Z. T. minder talrijk aan dan de gewone groote Koejakee. R. dicolorus, L. = id., Cab. in Sc/iomb. Reis. Ad. Zwart; dekv. bov. d. st. scharlakenrood evenals de bovenhelft v. d. buik en dekv. ond. d. st.; keel en hals citroengeel met eene groote oranjegele plek in het midden; snavel groenachtig met een zwarten basisband. L. 50, vl. 20, st. iró. sn. 10.5. Geogr. dist. Z. O. Brazilië, de Guiana's en Paraguay. Lok. dist. De binnenlanden. „De Groensnavel- of Roodbuik-Zwarte Toekan, eng. Greenbilled Toucan, fr. Toucan noir a bec vert, onderscheidt zich van de voorgaande soort door een groenachtigen snavel en donkerder hals. In de kolonie behooren G.-Z. T. tot de zeldzaamste der grootere toekansoorten, maar verschillen overigens niet in levenswijze. Kop van Rhamphastos vitelltnus. PTEROGLOSSUS. PTEROGLOSSUS ILL. P. aracari. L. = id., Cab. ttt Schomb. Reis. = Ioiicaii vert du Brc'sil, Daub. Ad. Bov.d. donker groen; kop en achternek zwart; oorvederen kastanjebruin getint; stuit scharlaken rood; ond.d. lichtgeel; keel en hals zwart; buikband scharlakenrood; flanken en dekv. onder. d. st. roodachtig groen; bovensnavel geelachtig wit; culmen en ondersnavel zwart; basisband geelachtig wit; pooten groenachtig; iris oranjerood. L. 45, vl. 15, st. 16.5, sn. II. Geogr. dist. De Guiana's en de Beneden-Amazone. Lok. dist. Bijna overal. „Evenals de volgende 4 soorten hebben Gewone Aracaries, eng. Common Aracaris, fr. Aracaris eommuns, naar verhouding tot het voorgaand geslacht, smaller snavels, waarvan de snijranden van inkervingen voorzien zijn als de tanden eener zaag; de staart is lang en spits. Alle beliooren tot het typische ondergeslacht Ptcroglossus. De G. A. kan dadelijk van de andere soorten onderscheiden worden door zijn grooten snavel, enkelvoudigen, rooden buikband en het gemis van eene zwarte borstvlek. De snavel is geelachtig wit en zwart van kleur, maar verkleurt niet onder het opdrogen bij geprepareerde huiden. „In de kolonie staan G. A. bekend als Reddi-banti- of Pinni- hati-Koejakee, d. w. z. Roodband of Gevlekt-hart-Toekans. De Indianen noemen ze Janakalie, de Caraïben ook wel Alie-alie, omdat hun geluid min of meer klinkt als „alie-alie-alie-alie en de Warrau's Teiwari. Vooral in de lagere streken treft men G. A. talrijk aan, gewoonlijk bij paren, die zich evenwel onder het voeden tot troepjes vereenigen. Hun lichaam ziet er naar verhouding langer uit dan dat der grootere loekans, maar is niet zoo log en lomn. Volgens Schomburgk wijkt het vederkleed der jongen Kop van Pteroglossus aracari. af van dat der oude vogels; ook de snavel zou eerst na twee of drie jaren tot volkomenheid zijn uitgegroeid en gekleurd. P. wiedi, Sturm. Ad. Ongeveer als P. aracari\ doch de zwarte cul men lijn smaller en de dijen groenachtiger. Geogr. dist. Beneden-Amazone en Z.-O. Brazilië; Guiana ? P. formosus, Cab. Ad. Grooter dan de twee voorgaande soorten; snavel er. dijen als bij P. wiedi. Geogr. dist. Venezuela; Guiana? N.B. Dc twee voornoemde soorten (?) zijn denkelijk slechts variëteiten of geographisehe rassen van P. aracari. P. pluricinctus, Gould. = id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov. d. donker groen ; kop en achternek zwartachtig ; oorvederen min of meer kastanjebruin getint; stuit scharlaken rood ; ond.d. geel ; keel, hals en borstband zwart; buikband zwart min of meer met scharlakenrood gevarieerd ; dijen bruin, min of meer met groen gevarieerd ; bovensnavel wit met een smallen basisband, eene breede zwarte culmenlijn ; ondersnavel zwart; oogomtrek groen ; pooten zwartachtig groen; iris geel. L. 45, vl. 15, st. 16.3, sn. 11.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, Columbia en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. De binnenlanden. „Dubbelband-Aracaries, eng. Double-banded Aracaris, fr. Aracaris a double-ceinture, te onderscheiden aan twee zwarte banden aan do onderdeden, komen overigens, wat levenswijze aangaat, overeen met de Gewone Aracaries, doch zijn veel zeldzamer en worden zelden of nooit in de lagere streken waargenomen. P. castanotis, Gould. „De Bruinnek Aracarie is nog niet met zekerheid uit de Guiana's bekend, maar komt voor over een groot gedeelte van Z.-Amerika van af de Beneden-Amazone tot Columbia. De soort kan onderscheiden worden aan den kastanjebruinen achternek. De buikband komt overeen met dien van P. aracari. P. bitorquatus, Vigors. = id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov. d. donker groen ; bovenkop zwart; randen der vederen aan bovenrug en stuit karmozijnrood ; keel, hals en kopzijden donker kastanjebruin overgaande in zwart aan den onderzoom ; band aan den onderhals licht geel; borst karmozijnrood; buik licht geel; dijen en flanken groen ; bovensnavel licht groenachtig geel; ondersnavel witachtig, doch de endhelft zwart. L. 35, vl. 12, st. 12.5, sn. 8.3. Geogr. dist. De Beneden-Amazone en de Guiana's. Lok. dist. De binnenlanden. „Bloed-borst Aracaries, eng. Red-breasted Aracaris, fr. Aracaris a poitrine rouge, zijn dadelijk te kennen aan hunne bloedroode borst en gelen halsband. Hunne levenswijze enz. verschilt niet van de gewone Aracaries, doch men treft ze veel zeldzamer aan. Zoowel de B. A. als de volgende 2 species, behooren tot het ondergcslacht Pyrosterna, gekenmerkt door kleiner snavel dan de typische Pteroglossi. P. flavirostris, Fraser. Ad. Bov. d. donkergroen ; bovenkop zwart; achternek donker karmozijnrood ; stuit scharlakenrood ; kopzijden en keel donker kastanjebruin met een zwarten rand van onder; breede balsband scharlaken rood; bovenbuik zwart, onderbuik licht geel; dijen groen ; snavel geel, met een zwarte plek nabij de tip aan de snijrand van den bovensnavel en een verlengde okergele plek langs het midden v. d. snijrand v. d. ondersnavel; oogomtrek leizwart en purperkleurig; pooten groenachtig. 37-5» vl* I2-5» st* '4» sn* 9- Geogr. dist. Venezuela, Columbia, Cayenne en de Boven-Amazone. "Bloednek Aracaries, eng. Crimson-naped Aracaris, fr. Aracaris a nuque rouge, onderscheiden zich door bloedroode achternekken ; zij behooren tevens tot de zeldzaamste onzer soorten. Xehrkorn beschrijft de eieren als elliptisch, middelmatig glanzend wit met bijzondere poriën en lange groeven. Afm. 32 X 29 m.M. P. azarae, Vieill. Ad. Ongeveer als P. flavirostris, doch eenigszins kleiner en met een breeden bruinen band langs den onderrand van den bovensnavel. Geogr. dist. Guiana en Rio Negro. „Ook Azara's Aracarie, eng. Azara's Aracari, fr. Aracari d'Azara, zou in de Guiana's voorkomen. De soort schijnt echter identisch met P. flavirostris. P. inscriptus, Sw. = Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. groen ; kop zwart; stuit scharlakenrood ; ond.d. licht geel; keel en hals zwart; dijen bruin ; snavel helder okergeelachtig, culmenlijn, tip, basislijn en eene rij vlekken langs den snijrand v. d. bovensnavel zwart. L. 30, vl. 11, st. 12, sn. 6.8. ^ Ongeveer hetzelfde, doch keel en nek bruin. Geogr. dist. De Guiana's en Beneden-Amazone. Lok. dist. De binnenlanden. „Swainson's Aracarie, eng. Swainson's Aracari, fr. Aracari de Swainson, gelijkt veel op de volgende soort, maar heeft een anders gekleurden snavel. Langs de kust treft men S. A. niet aan en ook in de oerwouden der binnenlanden behooren ze niet tot de gewone soorten. Overigens komt hunne levenswijze overeen met de volgende soort. Beide worden gerangschikt in het ondergeslacht Grammarhynchus, gekenmerkt door het gemis van een borstband. P. viridis, L. = id., Cab. in Schomb. Reis. cf:. Bov.d. donker groen ; kop zwart; stuit scharlakenrood ; ond.d. licht geel; keel en hals zwart; snavel om de neusgaten en basis koraalrood ; bovenste derde v. #d. bovensnavel goudachtig geel niet eene smalle zwarte lijn aan elke zijde; overig gedeelte v. d. bovensnavel donkerrood, doch de randen der zaagvornnge inkervingen witachtig ; overig gedeelte v. d. ondersnavel zwart; pooten zwartachtig groen ; iris rood ; naakt vel om de oogen blauw en rood. Ongeveer hetzelfde, doch de geheele kop, keel en nek kastanjebruin. L. 32, vl. 12, st. 12, sn. 7.6. Geogr. dist. De Guiana's en Beneden-Amazone. Lok. dist. Bijna overal. „ Geelbuik-A racaries, eng. Yellow-bellied Aracaris, fr. Aracaris ;'i ventre jaune, behooren tot onze gewoonste Toekansoorten, zoowel in de lagere kuststreken als in het Kop van Pteroglossus viridis. binnenland. In de kolonie staan zij bekend gelijk alle andere kleine species, als: „Stonkoejakee, d. w. z. Steen-toekans, bij de Arowakken als Koededie, SELEXIDERA. bij de Caraïben als Taka-taka (naar het geluid) en bij de Warrau's als Jahi. Hun voedsel bestaat, evenals dat der grootere soorten, uitsluitend uit zachte vruchten. Evenzoo nestelen de G.-A. in holle boomen of verlaten spechtenholen. Jonge mannetjes wijken in kleur van oude individuen af en bezitten min of meer grijzer tinten alsmede bruingevlekte, zwarte kelen. Tot het geslacht Pteroglossus behoort ook een der fraaiste neotropische vogels, nl. de Krulkop Aracarie, P. bcauhamaisi, die evenwel tot nu toe niet in de Guiana's is aangetroffen. SELBNIDERA, GOULD. S. nattereri, Gould. = Pteroglossus n„ Cab. in Schomb. Reis. q Bov.d. groen ; kop en achternek zwart met een smallen pelen nekband ; staartuiteinde kastanjebruin; streep achter de oogen geel; ond.d. tot nüddenbuik zwart; onderbuik groenachtig ; llanken oranje; dijen kastanjebruin ; dekv. ond. d. st. scharlakenrood ; snavel roodachtig niet zwarte basis en talrijke zwarte dwarsstrepen. Ongeveer hetzelfde, doch kop en ond.d. kastanjebruin in plaats van zwart. I.. 32, vl. 12.5, st. II.3, sn. 5.8. Gcogr. dist. De Guiana's tot BenedenAmazone Lok. dist. De binnenlanden. „Evenals de volgende soort onderscheidt Natterer's Geeloor Toekan, eng. Xatterer's Yellow-eared Toucan or Black-breasted Toucan, fr. Toucan de Xatterer, zich door zaagtanden aan den snavel, die minder dan tweemaal zoo lang is als de kop. Overigens komen N. G. T. in lichaamsgedaante overeen met de Pteroglossi. Hunne levenswijze verschilt niet van de volgende soort; alleen treft men ze veel zeldzamer aan en zelden of nooit in de lagere kuststreken. Rij de Warrau's staan ze bekend als Wabacktsebeli (Schomb.). S. piperivora, L. = Pteroglossus p., Cab. in Schomb. Peis. = Touean a collier de Cayenne et Toucan a ventre gris de Cayenne, Daub. 'J Bov.d. donker groen; bovenkop en achternek zwart met een gelen nekband ; staartuiteinde kastanjebruin ; streep achter de oogen geel; ond.d. tot nüddenbuik zwart; onderbuik en flanken groen met geel getint; dijen kastanjebruin ; crissum scharlakenrood; twee derde v. d. ondersnavel en basis v. d. bovensnavel kastanjebruin ; overig gedeelte v. d. snavel zwart; pooten vuil groen ; oogomtrek helder geelgroen overgaande in blauwgroen om de oogen ; iris bruin. O Ongeveer hetzelfde, doch met een breeden kastanjebruinen nekband en ond.d. grijsachtig groen in plaats van zwart. L. 33, vl. 12, st. 10.5, sn. 7.5. Gcogr. dist. De Guiana's en Beneden-Amazone. Lok. dist. Vooral de binnenlanden. Geeloor- of Zwartborst Toekans, eng. Black-breasted Toucans, fr. Toucans a collier de Cayenne, gelijken veel op de voorgaande soort, maar hebben anders gekleurde snavels. De wijfjes zijn tevens grijsgroen, niet bruin op de onderdeelen. In de lagere kuststreken komen G. T. zelden voor, talrijker daarentegen in het binnenland, hoewel bij lange-na niet zoo gewoon als de gewone Aracaries of Geelbuik Aracaries. In de kolonie heeten G. T. eveneens Ston-koejakee, bij de Caraïben echter Koemoejema en bij de Arowakken Hietoeliebansie, d. w. z. vrouw van den Brulaap, omdat hun geluid „kroe-kroe-krrrr" min of meer klinkt als het brullen van onzen Baboen of Brulaap. Overigens komen G. T. in levenswijze overeen met de gewone Geelbuik Aracaries, doch zouden volgens onze Indianen, niet zoozeer in spechtenholen als wel in holen in houtluizennesten broeden ; en wel gedurende het kleine droge seizoen. Volgens de Indianen moet de G. T. bij de bereiding der „toelala" ter bekoring van den Brulaap gebruikt worden (zie Muscivora). AULACORHAMPHUS, GOULD. A. sulcatus, Swains. = Ptcroglosstis s., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Groen, ond.d. helderder ; oogomtrek blauw ; keel grijsachtig wit; staarttip blauwachtig; snavel zwart; basaal gedeelte v. d. bovensnavel rood. L. 35, vl. 12.5, st. 12, sn. 7.5. Gcogr. dist. Eng. Guiana en Venezuela. „Groefsnavel-Toekans, eng. Groove-billed Toucans, fr. Toucans Kop van SeleniJcra piperivora. AULACORHAMPHUS. a bec cannclé, onderscheiden zich, evenals de volgende soort, door een groen vederkleed, dat veel gelijkt op het groen van boombladeren. De neusgaten zijn verlengd en liggen ter zijde onder de culmenverhooging. G. T. hebben diep gegroefde snavels. Tot nu toe heb ik deze vogels niet in Suriname aangetroffen, hoewel ze door Schomburgk in zijne Reizen beschreven werden als alleen voorkomende in kleine troepen op de Kanoekoe-bergen in Demerara. A. whitelyanus, Salv. et Godm. Ad. Groen, ond.d. helderder van tint; oogomtrek cn borstzijden blauwachtig; tippen der twee middelste staartp. kastanjebruin ; keel witachtig ; snavel zwartachtig, het grootste gedeelte v. d. culmen, tip en basi? v. d. ondersnavel rood ; basisband witachtig. L. 30, vl. 12, st. II, sn. 6.3. Gcogr. dist. Eng. Guiana. „Hoewel Whitely's Toekan, eng. Whitely's Toecan, fr. Toucan de Whitely, nog niet door mij in Suriname is waargenomen, komt hij denkelijk toch voor in de oerwouden van het binnenland. Familie der CUCULID/E.') KOEKOEK ACHTIGEN. „Koekoekachtigen, eng. Cuckoos, fr. Coucous, worden over de geheele wereld aangetroffen. Van de ongeveer 180 bekende soorten komen 35 in Amerika voor, terwijl 14 gerekend tot 6 geslachten en 5 subfamiliën, in de Guiana's tehuis behooren. Onze K. varieeren in lichaamsgrootte ongeveer tusschen een Kop van Aulacorhatuphus whitely au ns. *) Zie Deel I, p. 531. zwart; onderbuik en flanken groen met geel getint; dijen kastanjebruin ; crissum scharlakenrood; twee derde v. d. ondersnavel en basis v. d. bovensnavel kastanjebruin ; overig gedeelte v. d. snavel zwart; pooten vuil groen; oogomtrek helder geelgroen overgaande in blauwgroen om de oogen; iris bruin. O Ongeveer hetzelfde, doch met een breeden kastanjebruinen nekband en ond.d. grijsachtig groen in plaats van zwart. L. 33, vl. 12, st. 10.5, sn. 7.5. Geogr. dist. De Guiana's en Beneden-Amazone. Lok. dist. Vooral de binnenlanden. Geeloor- of Zwartborst Toekans, eng. Black-breasted Toucans, fr. Toucans a collier de Cayenne, gelijken veel op de voorgaande soort, maar hebben anders gekleurde snavels. De wijfjes zijn tevens grijsgroen, niet bruin op de onderdeelen. In de lagere kuststreken komen G. T. zelden voor, talrijker daarentegen in het binnenland, hoewel bij lange-na niet zoo gewoon als de gewone Aracaries of Geelbuik Aracaries. In de kolonie heeten G. T. eveneens Ston-koejakee, bij de Caraïben echter Koemoejema en bij de Arowakken Hietoeliebansie, d. w. z. vrouw van den Brulaap, omdat hun geluid „kroe-kroe-krrrr" min of meer klinkt als het brullen van onzen Baboen of Brulaap. Overigens komen G. T. in levenswijze overeen met de gewone Geelbuik Aracaries, doch zouden volgens onze Indianen, niet zoozeer in spechtenholen als wel in holen in houtluizennesten broeden ; en wel gedurende het kleine droge seizoen. Volgens de Indianen moet de G. T. bij de bereiding der „toelala" ter bekoring van den Brulaap gebruikt worden (zie Muscivora). AULACORHAMPHUS, GOULD. A. sulcatus, Swains. = Ptcroglossus s., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Groen, ond.d. helderder; oogomtrek blauw ; keel grijsachtig wit; staarttip blauwachtig; snavel zwart; basaal gedeelte v. d. bovensnavel rood. L. 35, vl. 12.5, st. 12, sn. 7.5. Geogr. dist. Eng. Guiana en Venezuela. „Groefsnavel-Toekans, eng. Groove-billed Toucans, fr. Toucans Kop van Selenidera ptperivora. a bec cannelé, onderscheiden zich, evenals de volgende soort, door een groen vederkleed, dat veel gelijkt op het groen van boombladeren. De neusgaten zijn verlengd en liggen ter zijde onder de culmenverhooging. G. T. hebben diep gegroefde snavels. Tot nu toe heb ik deze vogels niet in Suriname aangetroffen, hoewel ze door Schomburgk in zijne Reizen beschreven werden als alleen voorkomende in kleine troepen op de Kanoekoe-bergen in Demerara. A. whitelyanus, Salv. et Godm. Ad, Groen, ond.d. helderder van tint; oogomtrek en borstzijden blauwachtig; tippen der twee middelste staartp. kastanjebruin ; keel witachtig ; snavel zwartachtig, het grootste gedeelte v. d. eulmen, tip en basis v. d. ondersnavel rood ; basisband witachtig. L. 30, vl. 12, st. II, sn. 6.3. Geogr. dist. Eng. Guiana. „Hoewel Whitely's Toekan, eng. Whitely's Toecan, fr. Toucan de Whitely, nog niet door mij in Suriname is waargenomen, komt hij denkelijk toch voor in de oerwouden van het binnenland. Familie der CUCULID/E.') KOEKOEK ACHTIGEN. „Ivoekoekachtigen, eng. Cuckoos, fr. Coucous, worden over de geheele wereld aangetroffen. Van de ongeveer 180 bekende soorten komen 35 in Amerika voor, terwijl 14 gerekend tot 6 geslachten en 5 subfamiliën, in de Guiana's tehuis behooren. Onze K. varieeren in lichaamsgrootte ongeveer tusschen een ') Zie Deel I, p. 531. Kop van Aulacorhamphus ivhitelyanits. CUCULID^E. Tanagra en een Leptoptila. Hun lichaamsbouw is nogal zwak, hun borstbeen kort, zoodat de groote maag uitpuilt en op ééne lijn staat met het borstbeen. Verder hebben K. tamelijk dikke en korte halzen, tamelijk groote koppen, zwakke, nogal afgeronde vleugels, alsmede tien of acht verlengde, trapsgewijs gerangschikte staartpennen. De staart kan, evenals bij de Rhamphastidce, Momotidct enz. naar alle richtingen gedraaid worden. De tarsi zijn eenigszins kort, maar tamelijk krachtig en voorzien van nogal lange, typisch gerangschikte teenen. De snavel is gekromd, min of meer zijdelings samengedrukt, korter of slechts weinig langer dan de kop, doch bij de Crotophagince aanmerkelijk verhoogd en vertikaal samengedrukt. Het vederkleed onzer K. munt niet uit door heldere kleuren, hoewel ze toch niet tot de allerleelijkste vogels behooren; beide seksen en jongen komen min of meer met elkander overeen. Hunne huid is tamelijk dun en gelijkt bij enkele soorten, zooals Piaya, wel wat op nat bloemenpapier. De Diplopterina' echter hebben eene tamelijk dikke, doch de Anies eene zeer dikke en vettige huid. Bij alle K. missen de vederen achterschachten en is de vederlijn aan den bovenrug gevorkt tusschen de schouders. De buik is bevederd. Het voedsel onzer K. bestaat uit insecten w.o. veel rupsen, maar de grootere soorten eten ook wel kleine hagedissen of andere reptielen: en heb ik zelfs in de maag van enkele soorten plantaardig voedsel aangetroffen. Alle K. hebben eene zwakke, langzame vlucht, die vergezeld gaat van talrijke, Happende vleugelslagen. Zij vliegen dan ook zelden ver, en doorgaans tegen den wind in met kennelijke moeite. Evenals bij alle vogels met zwakke vleugels en lange staarten geschiedt hunne vlucht in eene rechte horizontale lijn, nimmer golvend, daar K. de kracht schijnen te missen hun staart als stuur te gebruiken. Toch behooren vele soorten tot de trekvogels, en verbazende afstanden scheiden soms hunne winter- en zomerverblijfplaatsen. Alle K. zien er door hunne smalle schouders en lange staarten, slank en sierlijk uit. Sommige soorten springen, andere loopen, terwijl andere weer over den grond rennen. In den regel bewonen K. begroeide plaatsen en leven eenzaam of bij paren; alleen de Anies verzamelen zich gewoonlijk tot kleine troepen. De meeste K. zijn stille, volstrekt niet schuwe vogels. Hun geluid klinkt dikwijls zeer eigenaardig; enkele soorten laten zich meermalen ook des nachts hooren. Hun vleesch heeft een min of meer sterken geur, die bij de gewone Anies zeer walgelijk kan zijn. Wat de voortteling aangaat, varieeren K. uitermate. Am, K., in tegenstelling met de soorten der Oude Wereld, bouwen platte nesten en leggen witte of blauwe, over het algemeen elliptische eieren, die er doorgaans min of meer kalkachtig uitzien, of zelfs geheel met eene kalklaag bedekt zijn, waardoor de schalen naar verhouding harder schijnen dan die van de meeste andere vogeleieren. Am. K. leggen hunne eieren in vele gevallen met eene tusschenruimte van een of meer dagen; men heeft tevens meermalen eieren van twee soorten in één nest aangetroffen; zelfs in de nesten van andere vogels komt een typisch koekoeksei enkele malen voor. De Diploptcrincv daarentegen gebruiken uitsluitend de nesten van andere vogels, vooral der Synallaxina:, aan wie dus de verzorging der jongen overgelaten wordt, maar de eieren verschillen niet naar gelang van het nest, waarin ze voorkomen, gelijk bij den europeeschen koekoek het geval is. De Crotophaginw nestelen te zamen in een eigen gemaakt nest, maar gebruiken ook meermalen de verlaten nesten van andere vogels. Alle koekoekeieren komen min of meer in kleur overeen met die van Reigers, Anhinga's, Zeekuikens enz.; zij zijn vrij groot naar verhouding tot het vogellichaam, alleen de parasitische Diploptcrince leggen, evenals de Koekoeken der Oude Wereld, zeer kleine eieren. Bij onze niet-parasitische K. broeden over het algemeen beide seksen en schijnen ten naastenbij even talrijk. De jongen komen naakt ter wereld. In de lagere streken worden K. talrijker aangetroffen dan in het binnenland. Subfamiliën. A. Snavel zonder kielvormige verhooging; aantal staartp. tien. a. Dekv. bov. d. st. normaal en niet reikende tot over de basishelft v. d. staart; vederkleed min of meer los en zacht. „Vleugels langer, maar plat en niet aan het lichaam passend ; slagp. v. d. isten rang opmerkelijk langer dan die van de 2^en rang, d. w. z. voor meer dan de culmen- of tarsuslengte. CUCULIN^E. ^Vleugels korter, concaaf en aan het lichaam passend ; slagp. v. d. i sten rang niet langer dan die v. d. 2den rang. NEOMORPHUNLE. „Als voren, doch de slagp. v. d. isten rang eenigszins langer dan die v. d. 2len rang; duimpje, dekv. der eerste slagp., en buitenvlag der slagp. blauw; basis der staartp. groen overgaande in blauw aan de enden, de middelste lange vederen met blauwe spatules, die echter aan de enden zwart zijn; middenkruin zwart; voorkop tot over de oogen zilverachtig cobaltblauw overgaande in een donker ultramarijnblauwen band om de zwarte kruin; eene roestbruine plek aan den achter- MOMOTIDJE. nek; knevelvlekken, vederen onder de oogen en oorvederen zwart, van achter in een punt uitloopende; over de ooren eene smalle lijn van zilverachtig blauwe vederen en eene andere blauwe lijn, die de zwarte kopzijden van de kaken scheidt; zijden der achterkruin, nekzijden en kaken groen, min of meer olijfgroen getint; ond.d. olijfgroen met eene roodbruine tint aan keel, zijden en buik; aan de onderkeel eenige lange, zwarte vederen met groenachtig blauwe randen; dekv. ond.d. vl. roodachtig geelbruin; vleugelrand groen; slagp. van onder zwartachtig, doch grijsachtig geelbruin langs de randen v. d. binnenvlag; snavel zwart, basis v. d. ondersnavel iets lichter van tint; pooten donker grijsachtig; iris oranjerood. Jong. Ongeveer als ad. maar doffer van tint en zonder inkervingen aan de snavelsnijranden. L. 45, vl. 14.5» st. 17, doch de verlengde middelste staartp. 26, tars. 2.5, culm. 4.5. Gcogr. dist. Venezuela, de Guiana's tot het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Ultramarijnkop Motmot of Braziliaansche Motmot, eng. Ultramarine-headed Motmot or Brazilian Motmot or Houtou, fr. Motmot de Brésil, behoort tot onze onmiskenbaarste vogels. Zijn vederkleed is groen van kleur met blauw aan vleugels en staart en eene plek van twee tinten prachtig blauw aan den bovenkop, terwijl negen lange, afhangende zwarte, blauwgroengerande vederen den onderhals versieren. De vederen staan nogal dicht op elkander, de huid is middelbaar stevig. De middelste staartpennen zijn wel bijna een decimeter langer dan de overigen en aan de uiteinden van spatules voorzien. Gedurende hun eersten groei zien die rectrices er echter normaal uit, maar zoodra ze boven de anderen beginnen uit te steken, begint ook de vogel met zijn, als eene zaag ingekerfden snavel, aan de baardjes te trekken en te knabbelen, zoodat er ten laatste, ongeveer twee of drie centimeter van het staartuiteinde af, een open schachtgedeelte, ook van twee of drie centimeter lengte, ontstaat. Het versieren kan soms geruimen tijd in beslag nemen, wijl de vogel slechts aan de vederbaardjes knabbelt en die niet in hun geheel uitrukt; maar bij het einde der operatie valt er aan het naakt schachtgedeelte geen spoor meer van baardjes te bespeuren. Beide lange vederen Kop van Momotus momota. zien er dan ook symmetrisch uit, hetgeen gedurende de transitieperiode niet het geval is, daar soms de baardjes van de rechterveder meer weggepikt zijn dan die van de linkerveder of omgekeerd. De ruitijd begint tegen het groote droge seizoen. Bijna alle U. M., die men dan ziet, hebben onvolkomene, normale staartvederen. En zelfs gedurende den broedtijd, de drcge seizoenen, treft men individuen aan met transitie-staarten. 1 egen Januari en Februari echter zijn de rectrices doorgaans volkomen versierd. Deze, gedurende het broedseizoen gewoonlijk onregelmatige staarten en het feit, dat tamme individuen hunne staarten soms niet versieren, heeft denkelijk Schomburgh, geheel in tegenspraak met Waterton, doen veronderstellen, dat de insnijdingen veroorzaakt werden door het wrijven der lange vederen in de bewogen of wel heen en weder geslingerd als de klepel van eene klok ; tevens worden de kruinvederen opgericht, terwijl de lange halsvederen naar onder toe afhangen. Daarbij laat de vogel een melancholiek geluid liooren als „hoetoe hoetoe , waaraan hij dan ook zijne lokale benaming „Iloetoe" dankt. De Caraïben noemen hem eveneens Moetoe, de Arowakken echter Otolien en de Warrau's Kosee. nestholte. Toch zal niemand, die den volkomen versierden staart van een Motmot ziet, een oogenblik twijfelen, dat de vogel met voorbedachte rade zijne vederen versiert, want do spatules zijn te symmetrisch om als het gevolg van wrijven in de nestholte of de randen ervan te worden beschouwd. Integendeel beseft de l*. M. de versiering van zijn staart, die los aan het lichaam is bevestigd en naar alle richtingen kan gebogen worden. Vooral onder het pronken worden de lange vederen uitgespreid, op en neder In de lagere zwampachtige intermangrove terreinen worden U. M. zelden aangetroffen; veel talrijker daarentegen komen ze voor in de oerwouden en begroeide oevers van kreken, rivieren enz. En dat gewoonlijk eenzaam of bij paren in donkere lage boomen of dicht struikgewas, zelden in woudreuzen. Schuw zijn U. M. volstrekt niet, zoodat men ze tot op een paar meters kan naderen. Hunne vlucht is minder zwak dan die der Trogons. Hun voedsel bestaat uit vruchtjes en insecten, die ze dikwijls op de wijze der Trogons bemachtigen en evenzoo het onverteerbare gedeelte weer uitbraken. Hun vleesch is min of meer even doorzichtig als dat der Jacamars. M. m. broedt gedurende het droge seizoen, vooral den kleinen drogen tijd, in holen langs rivieroevers of verlaten holen van Armadillen. Het wijfje legt 2 of 3 witte glanzende, eenigszins rondachtige eieren. M. afm. 33 X 20 m.M. Beide seksen broeden en schijnen even talrijk. De jongen hebben normale staartpennen en missen de zaagvormige inkervingen aan de snavelsnijranden; zij kunnen gemakkelijk getemd worden. N.B. Het versieren der staartpennen schijnt niet alleen beperkt tot de Motmots; ook andere vogels met lange staarten trekken en pikken menigmaal aan de baardjes hunner staartvederen, /ie Phaethornis squalidtts en yacatncrops (paridis. Familie der ALCEDINID.E. IJSVOGELS. „Van de familie der Ijsvogels of Koningvisschers, eng. Kingtishers, fr. Martin-pêcheurs, bestaan er ongeveer 200 soorten, verspreid over de gelieele wereld. In Amerika komen voor 11 species, waarvan 6, gerekend tot één geslacht, de Guiana's bewonen. Slechts één onzer soorten wordt als trekvogel beschouwd. Onze K. hebben een middelbaar krachtigen lichaamsvorm, nogal korte, dikke halzen, groote koppen, groote, lange, wig- ALCEDIXIDiE. vormige spitse snavels, nogal lange, spitse vleugels en middelbaar ontwikkelde of zelfs eenigszins korte staarten. De pooten zijn uiterst klein, de teenen anisodactiel, de zolen opmerkelijk plat, de vierde teen voor meer dan de helft der lengte aan den derden teen verbonden en de tweede teen voor het basis derde gedeelte. In lichaamsgrootte varieeren onze K. vanaf eene Spcrmophila lineata tot eene gewone Duif. Alle heeten in de kolonie Visiman, d. w. z. Visschers, maar bij de Indianen dragen de meeste soorten elk een afzonderlijken naam. Bij onze K. staan de vederen aan de onderdeelen dicht op elkander; de buik is onbevederd, doch min of meer met eene laag dons bedekt; over de vederen ligt eene opmerkelijke olielaag evenals bij typische Watervogels; de huid is nogal stevig en aan den hals uiterst elastisch; dikwijls bevindt zich eene vetlaag tusschen huid en vleesch. K. worden inzonderheid in de lagere, waterrijke streken aangetroffen, maar wagen zich ook wel gedurende de regenseizoenen tamelijk diep in het binnenland. Gewoonlijk zitten ze nogal rechtop en met ingetrokken hals eenzaam op een boomstronk of afhangenden tak over het water. De kleinere soorten ziet men meermalen onder bruggen; vandaar dat ze in Demerara Bottom-bridge heeten. Stil zittende of hunne staarten op en neder bewegende, beloeren K. met scherpen blik het water om zoodra ze een vischje bemerken, met een vaart naar omlaag te schieten om de prooi meermalen een eindje onder water te vervolgen. Zeer zelden wordt het doel gemist. Hun geheele lichaamsbouw is Snavels: x. Ceryle inda ; 2. C. americana; 3. C. superciliosa. dan ook tot duiken ingericht. Bij het nederdalen worden de halfgesloten vleugels dicht bij elkander gebracht; daartusschen ligt dan de kop. Het geheel vormt eene levende wig, en nergens aan het lichaam is er een plaats, die het water tegenhoudt, zoodat de vogel met een vaart kan onderduiken. Over het water heen of door de lucht vliegt de Ijsvogel snel en recht. De geluiden onzer verschillende soorten zijn krassend en volstrekt niet opmerkelijk. Het voedsel onzer K. bestaat grootendeels uit visschen en kleine reptielen. Hun eetlust is buitengewoon, zoodat ze van 's morgens tot 's avonds steeds bezig zijn met visschen. Het onverteerbare gedeelte van het voedsel wordt later weder uitgebraakt. Onze K. nestelen in eigen gegraven holen langs waterkanten. Het wijfje legt 3 tot 5, zelden 2 of 3 witte, glanzende, elliptische eieren, die in de nestholte steeds van onwelriekende vischgraten omringd zijn. Beide seksen broeden; de wijfjes schijnen iets talrijker dan de mannetjes. Het bijgeloof in Europa kende vroeger den Ijsvogel wonderkracht toe. Zoo zou hij den storm kunnen doen bedaren, en gedurende den tijd dat het wijfje broedde was de zee kalm en veilig. Tot heden ten dage wordt in Frankrijk een gedroogde Ijsvogel als een goede windwijzer beschouwd. In Suriname bestaat slechts weinig bijgeloof omtrent den Visiman. Alleen worden de geluiden voortgebracht door de kleinere soorten, door de Indianen als zeer goede voorteekens bij de jacht beschouwd. Deze geluiden alsmede de bewegingen, die de vogel met zijn snavel maakt, zouden eenige overeenkomst hebben met het slijpen van een mes. Tevens dient het gedroogde vogellichaam als preparaat bij het maken van jaclitbekoringen. Ook onder den naam Lonkriki wordt de K., evenals de Kolibrie meermalen door onze bevolking aangeduid. Een gezegde luidt dan ook: „Uw mond gelijkt op dien van den L.", waarmede echter de Kolibrie bedoeld wordt. Maar wanneer men spreekt van „Joe mofo de waka waka leki L.", d. w. z. „Je klapt uit de school", dan wordt de Koningvisscher bedoeld. AIXEDINID.E Species. CERYLE, BOIE. C. torquata, L. = Alcedo t., Cab. in Schomb. Reis. = id., Schic gel, Mus. P. B. = PI. enl. 2S4. • Bov.d. leiblauw met smalle zwarte strepen, duidelijker aan de lange smalle kuifvederen; slagp. zwartachtig, de basis v. d. binnenvlag echter zuiver wit evenals de tippen der slagp. v. d. rang, die aan de binnenvlag van onregelmatige zwarte dwarsvlekken voorzien zijn, de buitenvlag echter grootendeels leiblauw met enkele witte vlekken; staartp. zwartachtig, de middelste vederen echter leiblauw met zwarte schachtlijn; overige staartp. met leiblauwe randen aan de buitenvlag en allen min of meer gevlekt en dwarsgestreept met wit; geheele keel, kaken en nekzijden zuiver wit evenals een band om den achternek; borst enz. donker kastanjebruin; dekv. ond. d. vl. en dekv. ond. d. st. wit evenals de onderbuik; snavel zwartachtig, hier en daar met eene lichte tint, vooral aan den ondersnavel; pooten geelachtig, iris bruin. $ Ongeveer hetzelfde, maar met een breeden leiblauwen en een smallen willen borstband; abdomen, dekv. ond. d. st„ en dekv. ond. d. vl. kastanjebruin. Jong $ Ongeveer als ad., maar de snavel korter; zwarte kópstrepen breeder, voorkop bijna zwart; vl. dekv. roestbruin getint; borstband grijs met bruin getint. Jong Ongeveer als het jonge wijfje maar de geheele buitenrand der vl.dekv. en slagp. met duidelijke witte vlekken; borstband duidelijker roodbruin getint in het midden. L. 42, vl. 19 5. st. 11.5. culm' Geogr. dist. Amerika, van al het zuiden der Vereenigde Staten. Lok. dist. De lagere streken. Grijsrug Koningvisschers, eng. Ringed- or I.arg»' Kinghshors or Fishermen, fr. Martin-pêcheurs a dos gris, behooren tot de allergrootsten der Amerikaansche Ijsvogels en onderscheiden zich tevens, evenals de volgende soort, door grijze bovendeelen. De kuif aan den grooten kop bestaat uit lange, smalle vederen, terwijl de snavel er zeer dik, hoog en wigvormig uitziet in tegenstel¬ ling met de kleine, platte, zwakke pooten. Aan de oogleden bevinden zich witte, poederachtige kwastjes; de witte keelvederen Kop van ('t-rylf torquata. CERYLE. zijn stijf; de bruine kleur der onderdeelen wordt gevormd door de uiterste randen der vederen en ziet er dan ook altijd min of meer vlekkerig uit. Het vederkleed bij levende individuen is steeds met eene opmerkelijke olielaag overdekt, die het nat worden der vederen belet. In de kolonie staan G. K. bekend als Biegi-Visiman, d. w. z. Groote Visschers, bij de Arowakken als Sakasakasie, bij de Caraïben als Saka saka en bij de Warrau's Hapitataka. Men treft G. K. bijna uitsluitend aan in waterrijke streken, vooral langs de oevers van rivieren en kreken. Gewoonlijk zitten ze op een boomtronk of tak langs den oever of vliegen, evenals Vischarenden over de wateroppervlakte, om eensklaps met een vaart naar omlaag te schieten, onder water te duiken, een visch te bemachtigen en dan weder naar een tak in de nabijheid te vliegen, waar de prooi wordt opgeslokt. Dikwijls is die echter zoo groot, dat de vogel geruimen tijd zijn uiterste krachten moet inspannen. Ook reptielen worden niet door den G. K. versmaad. Ik vond eens in de maag van een dezer vogels twee padden, elk ter grootte van een citroen en die samen de geheele maag vulden; nog is het mij onbegrijpelijk, hoe de vogel, ondanks zijne breede bekopening, in staat was, die amphibiën in te slikken. De G. K. behoort tot de schuwste onzer Landvogels; reeds op honderden meters afstand van een naderenden persoon of boot neemt hij de vlucht en vliegt recht vooruit een eindje verder naar een boom toe, waar hij met langgerekten hals en op en nedergaanden staart, het komende afwacht. Bij het opvaren van eene kreek kan men dit spelletje van den G. K. dikwijls wel een half uur lang waarnemen; ten laatste echter maakt de vogel rechtsomkeert en vliegt over de hoofden der naderenden weg. Zoowel het op- als overvliegen gaat steeds vergezeld van een luid, krassend geluid als „sêkê, sêke, sêkê", ook des nachts kan men den G. K. meermalen hooren. Na den broedtijd en onder het voeden leven G. K. steeds eenzaam of bij paren, maar gedurende het broedseizoen, vooral den grooten regentijd, vereenigen de individuen zich tot koloniën. In de keuze hunner nestplaatsen zijn ze uiterst beperkt, daar de meesten alleen langs loodrechte zandige waterkanten nestelen, die evenwel niet overal te vinden zijn, hetgeen de anders zoo schuwe vogels noodzaakt, dikwijls een nesthol te graven en te broeden, vlak naast een woonhuis op een buitenplaats of plantage. Ue min of meer zandige oever schijnt bij het nestelen der G. K. noodzakelijk daar de holen, die bij den ingang ongeveer 12 a 15 centimeter meten wel 6 voet diep zijn met vergroot uiteinde. De stand van het nesthol zou tevens de Sapakara, Tnpinambus tcguixin, het binnendringen beletten; toch worden jaarlijks geheele koloniën van dikwijls honderden individuen door dit vernielend reptiel uitgeroeid. Het graven van een nesthol duurt dikwijls meer d.in twee weken en geschiedt grootendeels met den snavel. Niet alle G. K. nestelen evenwel terzelfder tijd; eerst beginnen enkele paren, wier aantal snel toeneemt tot de kolonie honderden individuen telt, zoowel groote als kleine soorten. Alle leven eendrachtig met elkander, graven groote en kleine holen, die jaarlijks door nieuwe vervangen worden. Langs sommige der grootere rivieren ziet men dan ook meermalen honderden op honderden dezer nestholen bij elkander. Nadert men eene kolonie van broedende Ijsvogels, dan is van uit de verte alles bijna stil; men ziet slechts enkele der vogels op een boom of uit een nesthol vliegen. Maakt men evenwel aanstalten om te naderen, dan laat een der wachters een kort „sêkê sêkê" hooren, om terstond daarna met luid geschreeuw weg te vliegen. Dit teeken wordt door de broedenden verstaan als een sein, dat er gevaar nadert; alle schieten dan in wilde vaart uit de nestholen en vervullen de lucht met hunne luide knarsende geluiden. Het nest van den G. K. bestaat uit vischgraten, hoewel het bij lange na niet zeker is of de vogel die met voordacht daartoe gebruikt, want er omheen liggen ook andere hoopen van onverteerbaar uitgebraakte overblijfselen. Het wijtje legt 2 of 3 fijnkorrelige, glanzende, elliptische of eenigszins rondachtige witte eieren, die evenwel spoedig geheel bevuild worden door het onwelriekend nestmateriaal. M. afin. 46 X 35 rn.M. CERYLE. Beide seksen broeden. De jongen verlaten de nestholte eerst in bijna volwassen staat; dikwijls ziet men ze voor het hol zitten, als het ware verlangend om uit te vliegen; bij nadering van gevaar trekken alle zich snel in de opening terug. Hun eetlust is wonderbaar; de oude vogels dragen dan ook van 's morgens vroeg tot zonsondergang af en toe visschen aan, teneinde de hongerige magen te vullen. Na den broedtijd verspreiden de G. K. zich overal, maar brengen toch dikwijls den nacht in de holen door. Hun vleesch wordt door de Indianen en onze mindere bevolking gegeten; het heeft een tranigen smaak en een sterke vischlucht. C. alcyon, L. = id., Schlegel, Mus. P. B. = PI. enl. 7/5. Bov.d. blauwgrijs met kleine witte vlekken aan de vleugels, waarvan de meeste vederen witte tippen bezitten; basis der slagp. v. d. isten rang wit; staartp. met talrijke witte vlekken en dwarsstrepen; eene witte plek voor de oogen; keel wit evenals de nekzijden en een band om den achternek; borstband en zijden blauwgrijs; onderborst en buik wit; snavel zwartachtig; pooten blauwgrijs; iris donkerbruin. Ongeveer hetzelfde, doch zijden en een tweede borstband roodbruin. Jong (ƒ Ongeveer als ad. maar de grijze borstband roodbruin getint en gevlekt. L. 30, vl. 16, st. 8, tars. 0,8, culm. 5. Geogr. dist. Zom. N. Amerika. Wint. Centr. en noordelijk Z.-Amerika. Lok. dist. Het binnenland. „Kleine Grijsrug Koningvisschers, eng. Belted Kingfishers, fr. Petits Martin-pêcheurs a dos gris, behooren niet tot de gewone inheemsche soorten, maar wel tot de uiterst zeldzame trekvogels uit het Noorden, waar zij evenwel nogal talrijk worden aangetroffen. Hunne kleur komt veel overeen met die der voorgaande soort; alleen zijn ze kleiner in afmeting. Ook de K. G. K. bewoont de oevers van stroomen of andere waterkanten. Hij is een uiterst schuwe vogel, die reeds op grooten afstand van eene naderende boot of persoon, met een luid „krè krê" wegvliegt. Overigens verschilt hij in levenswijze niet van de grootere species. C. a. broedt van af Florida tot Labrador. Het wijfje legt ,S tot 8 rondachtige, elliptische, glanzend witte eieren in een ongeveer zes voet diep, bijna horizontaal gat langs den zandigen oever eener rivier, kreek enz. M. afm. 34 X 27 m.M. C. amazona, Lath. = id., Cab. m Schomb. Reis. td., Schlegcl, Mus. P. B. Bov.d. over het algemeen bronsgroen evenals de lange kuif; een witte band van af de snavelbasis om den achternek; slagp. zwartachtig, doch de buitenvlag min of meer als de rug, basis v. d. binnenvlag echter wit en min of meer bronsgroen gevlekt aan de slagp. v. d. 2-ien rang; staartp. bronsgroen van boven, doch van onder zwartachtig en de binnenvlag van alle, uitgezonderd de middelste met witte vlekken; eene lijn van bronsgroene vederen van af de snavelbasis langs de nekzijden; keel wit; een breede borstband roodbruin; overige ond.d. wit met bronsgroene strepen aan de flanken; snavel zwart; pooten zwartachtig; iris bruin. Ongeveer hetzelfde doch met een min of meer afgebroken bronsgroenen in plaats van roodbruinen borstband. L. 30, vl. 12.5, st. 7.5, tars. 0.7, culm. 6.3. Geogr. dist. Centr. en Z.-Amerika. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Amazone Koningvisschers, eng. Amazone Kingfishers, fr. Martin-pêcheurs des Amazones, behooren niet tot de gewoonste onzer Ijsvogels, hoewel men ze meermalen kan waarnemen, vooral langs de oevers van kreken en op zwampachtige plaatsen. In lichaamsgrootte komen A. K. overeen met de voorgaande soort, doch gelijken wat kleur betreft, wel wat op de Kleine Groen- en witte Koningvisschers, van wie ze ook in levenswijze niet verschillen. Alleen klinkt hun geluid harder en krassender. Bij de Indianen staat de A. K. bekend als Sohie. C. a. broedt terzelfder tijd als C. torquata en dikwijls graven beide soorten hunne nestholen naast elkander. Die der A. K. zijn evenwel kleiner en minder diep. Het wijfje legt 3 of 4 rondachtige, elliptische, glanzend witte eieren, die steeds omringd zijn door hoopen onwelriekende vischgraten. M. afm. 34 X 26 m M- C. inda, L. = PI. enl. 592 = C. bicolor, Cab. in Schomb. Reis. = C. viridirufa, Schlegcl, Mits. P. B. O Bov.d. bronsachtig groen evenals de lange kuil; eene roodbruine streep vanaf de neusgaten tot de oogen; onderrug en buitenvlag der slag- en staartp. met kleine witte vlekjes, de binnenvlag echter met witte dwarsvlekken; ond.d. kastanjerood. kin en nekzijden lichter van tint; snavel zwartachtig; pooten geelachtig bruin; iris bruin O Ongeveer hetzelfde maar met een wit en groen gevlekten band over de borst. L. 22, Vl. 10, st. 6.5, culm. 4 8. Geogr. dist. Van af Nicaragua tot het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Bruinbuik Koningvisscher, eng. Brown-bellied Kingfisher, fr. Martin-pêcheur a ventre brun, is kleiner dan de voorgaande soort en onderscheidt zich tevens door donker kastanjeroode onderdeelen, met een borstband van groen en wit bij de wijfjes. In de kolonie staan B. K. bekend als Bruin-bere Visiman, d. w. z. Visschers met bruine buiken, en bij de Indianen als Kawasie of Kalasolie. Vooral in de intermangrove terreinen treft men B. K. talrijk aan, eenzaam of bij paren op boomtronken of afhangende takken langs het water gezeten, vanwaar ze eenskaps met een vaart naar omlaag in het water schieten ter vervolging van kleine visschen enz. B. K. zijn tevens minder schuw dan de grootere soorten, hoewel ze bij nadering van gevaar hunne staarten op en neder bewegen om dan met een luid „krie krie krie" weg te vliegen. C. i. broedt terzelfder tijd als C. torquata en dikwijls ook te zamen langs één oever. De nestholen zien er kleiner en minder diep uit dan die der voorgaande soort. Ook de eieren zijn kleiner. M. afm. 28 X 22 m.M. C. americana. Gm. = id., Cab. ui Schomb. Reis. — id,, Schlegcl, Mus. P. B. = PI. etil. 591. r-j Bov.d. over het algemeen bronsgroen evenals de kuif; vleugels met witte vlekjes; binnenvlag der slagp. grijsachtig zwart met witte vlekken; binnenvlag der staartp., uitgezonderd de middelste, grijsachtig zwart met witte vlekken en w itte basis; geheele keel, een band om den achternek, basis der schoudervederen en het midden der ond.d. wit; borst donker roestbruin; zijden bronsgroen en wit gevlekt evenals de dekv. ond. d. st.; eene dunne bronsgroene streep aan de kaken; snavel zwart; pooten zwartachtig; iris donker bruin. $ Ongeveer hetzelfde, doch keel, nekzijden en nekband geelachtig getint; bovenborst met een bronsgroen en wit gevlekten band, gevolgd door een geelachtig getinten en dan weer een bronsgroen en wit gevlekten. L. 17, vl. 7.7, st. b.8, culm. 3.7. Geogr. dist. Z.-Amerika. Lot. dist. Vooral de lagere streken. De Kleine Groen- en witte Koningvisscher, eng. Small Green- and white Kingfisher, fr. Petit Martin-pêcheur vert et blanc, behoort eveneens tot de gewoonste onzer Ijsvogels, zoowel in zwampachtige streken als langs de oevers van kreken ■of rivieren. In levenswijze en lokale benamingen verschillen K. G. K. niet van de volgende soort, broeden ook terzelfder tijd en op dezelfde plaatsen, maar de nestholen zijn iets grooter evenals de 3 tot 5 eieren. M. afvi. 23 X '9 m.M. C. superciliosa L. = id., Cab. in Schomb. Reis. = id., Schlegcl, Mus. P. B. q Bov.d. glanzend groen evenals de kuif; voorkop en vl.dekv. okergeel gevlekt; eene vlek aan elke zijde v. d. kop nabij de snavelbasis tot over de oogen licht roodachtig; een band van witte, roodachtig getipte vederen om den achternek; slagp. zwartachtig, die v. d. rang met groene en okergele vlekjes aan de randen v. d. buitenvlag, en het basisgedeelte v. d. binnenvlag licht roodachtig; ond.d. roodbruin, keel en kin lichter van tint; abdomen en dekv. ond. d. st. zuiver wit; binnenvlag der staartp. grijsachtig zwart met witte vlekken; snavel zwartachtig met eene lichtere geelachtige of roscachtige tint aan de basis v. d. ondersnavel ; pooten grauw; iris donker. Ongeveer hetzelfde maar niet een groen en wit gevlekten band om de borst. L. 12.5, vl. 5ö> st' 4> 'ars- °-5- Geogr. dist. Van af Bolivia tot het dalgebied der Amazone en Brazilië, noordwaarts tot de Guiana's, Trinidad en Venezuela. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Dwerg-Koningvisschers, eng. Little Kingfïshers, fr. 1'etits Martin-pêcheurs, komen talrijk in de lagere waterrijke streken der kolonie voor, waar ze bekend staan als Pikien- of StonVisiman, d. w. z. Kleine of Steen-visscliers en bij de Indianen als Swalemoeloe of Kalasolie. Gewoonlijk ziet men D. K. eenzaam of bij paren op takjes over het water zitten, teneinde daar hunne prooi van vischjes te beloeren. Hunne vlucht is snel en recht; toch zijn ze minder schuw dan de andere Ijsvogels. Hun geluid klinkt als een herhaald „krie krie krie". C. s. broedt gedurende het groote regenseizoen. Het nesthol, dat bij den ingang ongeveer 4 c.M. meet en 30 c.M. diep is, wordt soms tusschen de nestholen der grootere soorten gegraven, doorgaans echter in het zand tusschen de wortels van omgevallen boomen langs het water. Het graven van zoo'n nesthol, dat aan het uiteinde eenigszins vergroot is, duurt meer STEATORNITHID.-E. dan een week; als men de vogels stoort, verlaten ze het hol teneinde een ander te graven. In het nesthol bevinden zich talrijke, door de vogels uitgebraakte vischgraten, maar of die als nestmateriaal moeten beschouwd worden, is vrij onzeker. Het wijfje legt 3 tot 5 rondaclitige, elliptische, glanzend witte eieren. M. afm. 19 X m.M. De exemplaren varieeren niet veel, maar zijn doorgaans bevuild door het onwelriekende nestmateriaal. Familie der STEATORNITHIDzE. OLIEVOGELS. „Slechts eene soort Olievogel, Vruchtetende Geitenmelker, Vetvogel, eng. Cave bird, Oil bird, fr. Guaracho, is bekend, verspreid over de bergachtige streken van het noordelijk en westelijk gedeelte van Z.-Amerika. In lichaamsvorm gelijkt de O. veel op een Geitenmelker, doch het vederkleed, hoewel er even motachtig gevlekt uitziende, is minder los en zacht; het aantal staartpennen bedraagt tien; de vleugels zijn lang, maar komen, evenals de snavel, meer overeen met de Coraciidu- dan wel met de Caprimulgidce; het langst zijn de derde en vierde slagpen; de tarsus is onbevederd en heeft ongeveer half de lengte van den middenteen. O. bewonen uitsluitend grotten of holen in rotsen en worden zelden of nooit in de lagere streken aangetroffen. Zij behooren tevens tot de nachtvogels. Hunne vlucht geschiedt min of meer fladderend gelijk die der Geitenmelkers; evenzoo kruipen ze langs den grond, maar worden ook meermalen op boomen waargenomen. Hun voedsel bestaat grootendeels uit vruchten en zaden. Allen leven en nestelen gezellig bijeen in grotten. Het wijfje legt 2 tot 4 witte eieren. 5 Species. STEATORNIS, HUMB. S. caripensis, Humboldt — id., Brown, Camp Life, Br. Guiana. Ad. Bov.d. kastanjebruin, kop en nek met driehoekige witte vlekken; rug, stuit, schoudervederen en slagp. v. d. 2den rang met donkerder en lichter dwarsstrepen; middelste vl. dekv. met groote ronde, witte vlekken met zwart omzoomd; enkele witte vlekken aan de terzijde liggende dekv. bov. d. st.; schachten en binnenvlag der slagp. v. d. isten rang donker bruin, de tippen echter lichter van tint; buitenvlag kastanjebruin met witte, ter zijde donkerbruin omzoomde vlekken; staartp. kastanjebruin met smalle zwarte dwarsstrepen en stippen, de onderzijde echter licht kastanjebruin, min of meer grijsachtig met twee of drie witte met zwart omzoomde vlekken aan elke staartpen. L. 42.5—28.8—3i-3,st.20—22, tars. 1.5 1.7, culm. 3—3.5. Geogr. dist. Venezuela, Trinidad, de Guiana's, Columbia, Ecuador en Peru. I.ok. dist. Het hooge binnenland. „De Guaracho of Guacharo is een vogel ter grootte van een Duif, die een merkwaardig voorbeeld oplevert van een vruchtetenden nachtvogel, hoewel het maaksel van den snavel, de teekening van het gevederte en de lichte onhoorbare vleugelslag hem in de onmiddellijke nabijheid van den nachtzwaluw plaatsen. Hij bewoont bij duizenden de grottqp in Trinidad en Venezuela en inzonderheid de naar hem genoemde Guacharogrot ten O.Z.O. van Cumana. Daar worden 15 tot 20 meter hoog nesten aangetroffen, waarin een groot aantal G. gezellig bijeen leven. Op zekere tijdstippen dringen de Indianen die nestplaatsen binnen teneinde zich van de jongen meester te maken. Dat zijn ware vetklompen, die uitgebakken een branden eetbaar vet opleveren, dat ook als olie en boter dienst doet. Ook op Trinidad bestaan er groote nestkoloniën; de vogels heeten daar Diablotin. De nestplaatsen zijn steeds bedekt met hoopen guano, waaraan de vogels nog de onverteerbare zaden van palmen enz. toevoegen. Dikwijls vormt deze afval de wieg der jongen, wier vleesch door slechts enkele personen gegeten wordt, daar het een onaangenamen geur bezit. Volgens Brown komen G. ook in de binnenlanden van Demerara voor. En in Suriname weten Indianen te vertellen van een nachtvogel, die de bergstreken bewoont en in rotsholen nestelt. S. c. broedt in Venezuela, Trinidad, Peru enz. De eieren varieeren vanaf spits ovaal tot bijna rond; de schaal is ruw, glansloos, wit van kleur. M. afm. 40 X 31 -5 m.M. Beide seksen broeden. N.B. In sommige oude werken over ornithologie staat, dat de G. zich uitsluitend met slangen voedt en een tegengif in den vorm van zekere bladeren tegen slangenbeten zou bezitten. Dit is evenwel geheel onjuist, want de G. is een vruchtetende nachtvogel. Missi hien echter wordt de Larhvalk, Herpetothcres cachinnansy bedoeld, want het geluid ma-a-ko van dezen roofvogel heeft veel overeenkomst met „gua-ra-co", en de Lachvalk voedt zich uitsluitend met slangen. Maar dat hij een tegengif tegen slangenbeten zou bezitten, is in Suriname onbekend, hoewel er hier een blad groeit, dat snikkie-wi-wiri, Ervngium foetidum, d. w. z. slangenbl.id heet, en bij de bereiding van snikki koti, d. w. z. slangeninenting, gebruikt wordt. Familie der CAPRIMULGID^E. GEITENMELKERS. „De geographische distributie der Geitenmelkers, Nachtzwaluwen, Nachtvalken, eng. Night-hawks, Night-jars, Goatsuckers, fr. Crapauds volants, Engoulevents ou Tette-chèvres enz., omvat de geheele wereld, uitgezonderd de streken nabij de polen. Maar het grootste gedeelte der 86 bekende soorten bewoont de tropen. Van dit aantal is weer ongeveer de helft beperkt tot Amerika, terwijl 19 soorten, gerangschikt onder g genera en 2 subfamiliën, in de Guiana's worden aangetroffen. Slechts eene soort behoort tot de trekvogels. G. worden gekenmerkt door tien slagpennen van den eersten rang alsmede tien staartpennen; de vederlijnen aan den nek zijn duidelijk beperkt, maar gevorkt aan den bovenrug; tevens hebben de vederen kleine, doch duidelijke achterschachten. De zwartachtige snavel is zeer klein, kort, breed en gekromd; de bek of liever muil daarentegen ziet er uiterst groot en breed uit, tengevolge der diep gespleten, ver achter de groote oogen geplaatste, wijd uit elkander staande mondhoeken. Dit gepaard aan een uiterst breeden, platten kop, gestrekt lichaam en nogal korten hals zijn onmiskenbare kenmerken om de G. van alle andere vogels te onderscheiden. Van binnen is de bek bij levende G. bedekt met eene kleverige zelfstandigheid, waaraan de onder het vliegen bemachtigde insecten blijven kleven. Het verhemelte of liever de bek van boven bestaat geheel uit zacht kraakbeen of cellen, terwijl de keelhuid een elastische zak vormt, opgehouden door twee zachte, buigbare beenderen, die bij geprepareerde huiden echter geheel inkrimpen. De snavelbasis is door talrijke min of meer sterk ontwikkelde, lange borstelharen omgeven, die de oogen dor vogels beveiligen tegen de met kracht aanvliegende insecten. De huid der G. is uiterst dun, zoodat zij bij de minste aanraking scheurt, maar in tegenstelling met de 1 rogons zijn geprepareerde, gedroogde huiden minder stevig dan die van andere vogels; de buik is onbevederd en de groote maag duidelijk te zien. Bij alle soorten hebben de groote, uitpuilende oogen tevens eene donkere kleur; de uiterst kleine, zwakke pooten zijn vleeschkleurig. G. kunnen dan ook niet op twijgen zitten, maar zijn genoodzaakt plat tegen den grond te kruipen of op dikke takken te rusten. Hunne voornaamste kracht zit in de lange vleugels, die tamelijk zwaar schijnen; ook de staart is in den regel ontwikkeld. Het springen of loopen verstaan G. evenmin, maar hebben, om slechts een kort eindje vooruit te komen, verscheidene vleugelslagen noodig. Onze G. leven meestal bij paren. Hun voedsel, vooral insecten, vergaren ze des nachts, gewoonlijk hoog in de lucht vliegende met wijd opengesperden bek, doch ook dikwijls laag langs den grond kruipende of fladderende met eene eigenaardige, vledermuisachtige vlucht, een kenmerk van alle leden der Geitenmelkerfamilie. Allen hebben tevens het zachte, losse, glanslooze vederkleed van nachtvogels, maar ook bij dag zien G. goed genoeg om bij nadering van gevaar snel weg te vluchten. G. brengen den dag door stil en bijna bewegingloos tegen den grond aangedrukt of wel tusschen droge bladeren, struikgewas, in holle boomen of langsgewijze op de takken gezeten; en zóó protectief is de kleur van hun gevlekt, motachtig gevederte, dat dikwijls varieert al naar gelang der omgeving, dat het op eenigszins donkere plaatsen ten naastenbij onmogelijk is de vogels te onderscheiden. Zoo gelijken G. bij het zitten op takken, veel op knoesten en zelfs de witte plek aan de keel is protectief, daar de vogels zoo nu en dan langs den tak naar omlaag kijken, waarbij de witte keelvlek een plekje der door de bladeren heenschijnende lucht gelijkt. Zoodra de avondschemering invalt, verlaten G. hunne schuilplaatsen ; in woudrijke streken geschiedt dit vroeger dan op open pleinen of savannes. Dan fladderen vele species rond of zitten, wel wat op padden gelijkende, tegen den grond aangedrukt, terwijl anderen de lucht instijgen teneinde daar hunne bijzondere luchtbuitelingen uit te voeren. Het is geheel onjust, dat G., gelijk de naam aanduidt, de melk uit de uiers van koeien en geiten zuigen. Wel ziet men deze nachtvogels soms in een stal of in de nabijheid van het vee rondfladderen, maar met het kennelijk doel insecten te vangen. Buitendien is de bek van den Geitenmelker tot zuigen geheel ongeschikt. De geluiden der G. behooren tot de eigenaardigste vogelgeluiden die men in de tropen hoort, maar het valt uit den aard der zaak moeielijk uit te maken van welke soort een gegeven geluid afkomstig is. De meest typische geluiden klinken ongeveer als .. wie-oe,. .. wo-wo-wo,.. . sjie-oe ... wocoe-o ... tjie-piejeeee . . . boe-ta .. . boe-ta .. .kruu . .. srie-ie... ie ... ie . .. ha .. . ha-ha... wie ... po ... wie ... wie ... co ... go, in alle variaties en combinaties, maar steeds langgerekt en dikwijls wegstervend. Vreemd en bovenaardscli klinken deze geluiden te midden der nachtelijke stilte, en jagers verhalen hoe op de open savanne hun het liart soms van schrik opsprong, als een G., onhoorbaar uit de duisternis der vlakte opduikende, onverwachts met een langgerekten schaterlach, vlak boven hunne hoofden heenschoot. De meeste der geluiden worden slechts hoog in de lucht gehoord, terwijl vele hun ontstaan danken aan de lucht, die tusschen de slagpennen van den vliegenden vogel heengiert. Tot zelfs in Paramaribo kan men G. vooral op maneschijn- avonden hooren. En de bijgeloovige bevolking beschouwt dit dan als een voorbode van allerlei onheilen, die alleen door het plaatsen van een steen in het vuur of het naar beneden gekeerd houden van een schoen op het oogenblik of kort nadat men de geluiden hoort, kunnen vermeden worden. Volgens de poëtische Waterton zouden in de lichamen der G. de zielen gehuisvest zijn van vroegere negerslaven, die door wreedheid en ontbering het leven verloren. Het dooden van een Geitenmelker zou groot onheil na zich slepen. Ook zouden de lichamen dezer vogels tot schuilplaatsen dienen voor de Joembo der negers en den kwaden geest of Jawahoe der Indianen. Ook de G. worden gebruikt bij de bereiding der Indiaansche toelala tegen geesten en spoken. In de kolonie staan G. bekend als Boeta-boeta of Jorkafowroe, bij de Indianen als Woka, hoewel enkele soorten ook afzonderlijk aangeduid worden. Men treft ze aan over de geheele kolonie, zoowel op zwampachtige plaatsen en in dichte wouden, als op open droge savannes. G. bouwen geen nest, maar het wijfje legt hare elliptische, wolkachtig gevlekte eieren, die dikwijls varieeren al naar gelang der omgeving, op den blooten grond. De meeste soorten kunnen in geval van nood hunne eieren of jongen met den bek opnemen en naar elders dragen. Beide seksen broeden, maar het kan zijn dat bij dag het mannetje en het wijfje elk op een ei zitten, tenminste men vindt in Suriname doorgaans slechts één enkel ei onder een broedenden vogel. De schalen der eieren zijn ook over het algemeen tamelijk hard, en kunnen wel een stootje verdragen; de dooier is heel lichtgeel van kleur. De jongen worden hulpeloos geboren, maar zijn met een dicht dons bedekt. De mannetjes schijnen iets talrijker en zijn tevens grooter en dikwijls anders gevlekt als de wijfjes of jongen. Onze G. broeden tweemaal per jaar, gedurende de droge seizoenen, maar vooral gedurende het groote droge seizoen. NYCTIBIUS. Sub/amilicn. A, Aantal plialanges aan den buitenteen normaal; klauw v. d. middenteen zonder inkervingen; groote plekken poederachtig dons aan borst en zijden; tarsus zeer kort, veel korter dan een der teenen. XYCTIBIIN^E. B. Aantal phalanges aan den buitenteen gereduceerd tot vier; klauw v. d. middenteen van inkervingen voorzien als een kam. .... CAPRIMULGIN^E. Subfam. der NYTIBIIN/E. Species. NYCTIBIUS, VIEILL. N. bracteatus, Gould. = N. ru/us, Cab. in Schornb. Reis. Ad. Helder roodbruin, motachtig gevlekt enz. met zwart, donkerder aan den bovenkop; onderbuik en crissum lichter van tint, zonder zwarte schakeering; eene serie witte vlekken, elk door eene zwartachtige lijn omringd, langs den bovenvleugel en schouderstreek alsmede aan bovenbuik, onderbuik en crissum echter gestipt met zuiver zijdeachtig wit; slagp. v. d. rang donker bruia met lichter bruine binnenvlag; staart helder roodbruin met onregelmatige zwarte dwarsstrepen; dekv. ond. d. vl. bruin. Jong Ongeveer hetzelfde, doch lichter van tint en geheel bedekt niet groote lichte vlekken; ook de witte vlekken hebben eene minder zuivere tint. L. 23, vl. 15.8, st. 12.5. Geogr. dist. Peru, Ecuador en de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Evenals de volgende 3 soorten, onderscheiden Zwartgevlekte Bruine Geitenmelkers, eng. Spotted Rufous Goatsuckers, zich door uiterst korte pooten, oningekerfde klauwen aan de middenteenen, alsmede gehoekte snavels en poederachtige, zachte, donzige plekken aan borst en zijden. In de kolonie behooren Z. B. G. tot de zeldzaamste soorten, maar verschillen overigens in levenswijze niet van de andere groote Nachtzwaluwen. N. jamaicensis, Gm. = Guira-querea = Engoulevent gris, Buff. = N. griseus, Gm. Ad. Kleuring over het algemeen grijsachtig of bruinachtig, donker motachtig gevlekt met donker zwartachtig bruine lengtestrepen en vlekken, en dikwijls ook met veel wit; keel min of meer witachtig, de vederen met zwartachtige schachten; buik en dekv. ond. d. vl. hetzelfde, maar min of meer donker en met duidelijke zwarte schachtlijnen; borstvederen gedeeltelijk met donkerbruine endvlekken; vleugels en staart donker bruin met licht getinte banden, duidelijker aan don staart. L. 40, vl. 33, st. 23. De wijfjes zijn kleiner: vl. 25. Geogr. dist. Van af Middeai en Z. Mexico over geheel tropisch Amerika. Lok. dist. Hijna overal, vooral de lagere streken. „Grijze Geitenmelkers, of Jamaica Nachtzwaluwen, eng. Jamaica Goatsuckers, fr. Engoulevents gris, behooren tot onze gewone soorten, vooral in de zwampachtige, intermangrove terreinen. In de Guiana's komt voor de subspecies N. j. griseus, kenbaar aan eene kleinere afmeting dan den typischen N. j. N. j. broedt gedurende de droge seizoenen. Het wijfje legt haar elliptisch, bijna glansloos, middelmatig met chocoladebruin en violetgrijs gevlekt en gestipt ei, op den blooten grond tusschen afgevallen bladeren of in struikgewas. AF. afm. 49 X 29 rn.M. N. longicaudatus, Spix. Ad. Bov.d. donker roodachtig bruin met smalle zwartachtige schachtlijnen en dwarsstrepen; bovenkop min of meer zwartachtig; dekv. bov. d. st. met breede dwarsstrepen; vleugelbuiging en kleinere vl. dekv. bijna zwartachtig met eene breede geelachtig roodbruine streep; grootere vl.dekv. langsgewijze geelachtig roodbruin gevlekt; vleugels en staart donker roodbruin met breede donkerbruine dwarsstrepen; dekv. ond. d. vl. donker bruin met licht roodbruine dwarsstrepen; ond.d. eenigszins lichter van tint dan de bov.d. en min of meer zonder vlekken aan den onderbuik en de dekv. ond. d. st.; vederen aan de onderborst met enkele zwartachtige endvlekken, een tamelijk onregelmatigen band vormende. L. 45, vl. 30, st. 27. De wijfjes zijn kleiner: vl. 27.5. Geogr. dist. De Guiana's, Boven-Amazone, O. Peru en Ecuador. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Langstaart-Geitenmelker, eng. Long-tailed Goatsucker, Kop van Nyciibius jamaicensis. fr. Crapaud-volant a queue longue, onderscheidt zich van de voorgaande en volgende soorten door een naar verhouding langeren staart. Hij is evenwel niet zoo gewoon en algemeen over de lagere streken verspreid. N. grandis, Gm. = id., Cab. in Schotnb. Reis. = Grand Ibijau, Buff. = Grand Crapand volant de Cayennc, Danb. Ad. Kleuring der bov.d. over het algemeen motachiig gestipt, gestreept enz., wit, grijsachtig wit, zwartachtig bruin, geelachtig bruin en min of meer roodbruin aan de schouderstreek; slagp. v. d. Isten rang donkerbruin met tamelijk onduidelijke lichtbruine dwarsstrepen aan de binnenvlag; buitenvlag v. d. eerste slagpen ongevlekt, doch van de overige eerste slagp. met aschachtig witte, of witachtig bruine dwarsstrepen; ond.d. dwars gestreept, gevlekt enz., witachtig en donkerbruin; dek\. ond. d. vl. donkerbruin met witachtige dwarsstrepen; staartp. donkerbruin met min of meer afgebroken witachtige dwarsbanden. L. 48, vl. 36.5, st. 25. De wijfjes zijn iets kleiner. Gt'ogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Columbia, Kcuador, Peru en Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. r Reuzen-Geitenmelkers, eng. Criant Goatsuckers, fr. Grands Crapauds volants, zijn opmerkelijk grooter dan de voorgaande soorten en zien er uit als groote Uilen. In de kolonie staan R. G. bekend als Boeta-boeta-gramman, Bigi Boeta-boeta of Gran-Todo-mofs, d. w. z. Gouverneur der Geitenmelkers, Groote (.Tcitenmelkers of Groote 1 'adsnavels, bij de Arowakken als Wobarra en bij de Caraïben als Iebiejau of Oelatau. Eigenaardig is het tevens, dat onder dezen laatsten naam de R. G. ook over bijna zijn geheele gebied bij andere Indianen bekend staat. R. G. hebben de poederachtig donzige vederen aan borst en nekzijden verlengd, min of meer gekruld en eindigende in lange haarachtige filamenten, hetgeen de vogels er eenigszins verwilderd doet uitzien. Zij onderscheiden zich verder door enorme, donkere, ongeveer drie centimeter in doorsnede metende oogen en het typische zandachtig en motachtig gevlekte vederkleed der Nachtzwaluwen. Hunne huid is minder dun dan die der andere Boeta-boeta's, maar opmerkelijk tegen het vleesch aangekleefd, zoodat het prepareeren dikwijls uiterst moeielijk gaat, vooral daar zich gewoonlijk eene nogal dikke vetlaag CAPRIMULGIDJE. tusschen de huid en het vleesch aan den buik enz. bc\ indt. Inzonderheid op de droge ritsen der zwampen in de intermangrove terreinen worden R. G. meermalen aangetroffen, langs den grond kruipende, met hunne groote, ronde staarten plat tegen den bodem aangedrukt. Opgeschrikt vliegen ze naar een dikken boomtak in de nabijheid. Hun voedsel bestaat uit insecten, hoewel ook kleine reptielen en zelfs muizen niet versmaad worden. Hunne vlucht geschiedt even onhoorbaar als die der andere Nachtzwaluwen, maar dikwijls vliegen R. G. ook hoog in de lucht rond en evenzoo met geopenden muil. Ik zeg „muil", want inderdaad kan er geen ander woord gebruikt worden ter aanduiding van de opening, die als bek bij den Reuzen-boeta dienst doet. Het is inderdaad om bang voor te worden; geene andere, zelfs de grootste vogelsoort van Suriname, heeft zoo'n bek, die met gemak een sinaasappel kan bevatten en in doorsnede het lichaam van den vogel overtreft. De afmetingen zijn nl.: tip v. d. snavel tot mondhoek 7.8 c.M.; wijdte tusschen de mondhoeken 8.5 c.M. •R.G. leven over het algemeen bij paren en brengen den dag door op den grond of op dikke takken in dichtbebladerde boomen, die zij omstreeks half zes des namiddags verlaten. Hun geluid klinkt als een lachend „Ha ha ha ha a a a of wel als „oe-au oe-au". Volgens het indiaansche volksgeloof zou op de open pleinen de R. G. zijn snavel steeds naar de zon gekeerd houden. Om zes uur des morgens houdt hij dus den snavel en den kop horizontaal, om tien uur echter onder een hoek van 45 graden naar boven gekeerd en om twaalf uur loodrecht omhoog gericht. Dan zou de vogel zich omkeeren en de snavel daalt met de ondergaande zon neder. Prof. Goeldi heeft echter door proefnemingen bewezen, dat Kop van .Vyc/ïöius gram/is. het bovenstaande onjuist is, maar dat integendeel het omgekeerde plaats vindt, nl. de vogel houdt steeds zijn achterkop naar de zon toe, alsof het licht hem in de oogen hindert. De R. G. schijnt een buitengewonen afkeer of vrees voor rood te gevoelen; een gevangen individu wordt uiterst nijdig bij het zien van een stuk rood goed, doch blijft kalm als het eene andere kleur heeft. N. g. broedt gedurende de droge seizoenen op den grond tusschen het struikgewas of in het woud. Een wijfje, gevangen in de omstreken van Paramaribo, einde Februari, had een bijna voldragen ei in den buik. Subfam. der CAPRIMLLGINCJi. EIGENLIJKE NACHTZWALUWEN. Genera. A. Snavelbasis met duidelijke lan^e, stijve borstelharen. H, „Tarsus min of meer bevederd van voren, en korter dan de middenteen en klauw. „Staart min of meer afgerond. CAPRIMULGUS, I.. „Staart min of meer ingesneden. STENOPSIS, CASS. b. „Tarsus geheel onbevederd, en van gelijke lengte als of langer dan de middenteen en klauw. „Staart afgerond. . . . NYCTIDROMUS, GOULD. „Middelste en buitenste paar staartp. verlengd, het paar volgend naast het middelste het kortst. .... HYDROPSALIS, WAGL. B. Snavelbasis met minder duidelijke borstelharen. a. Staart langer dan half de vleugellengte. „Staart ingesneden; buitenste paar rectrices het langst; eerste slagpen langer dan de tweede. CHORDEILES, SW. „Als voren, doch de eerste slagpen korter dan de tweede. .... NYCTIPROGNE, SPIX. b. Staart ongeveer half de vleugellengte of korter. „Tarsus langer dan de middenteen zonder klauw en geheel onbevederd; abdomen wit van kleur. PODAGER, WAGL. „Tarsus korter dan de middenteen zonder klauw en gedeeltelijk van voren bevederd; abdomen roodbruin van kleur. LUROCALIS, CASS. Species. CAPRIMULGUS, L. C. maculicaudus, Lawr. y Bov. d. bruin met zwartachtige vlekken; bovenkop zwart met licht roodbruine vlekjes; eene duidelijke geelachtige lijn van af den voorkop over de oogen; een roodbruine band om den achternek; schoudervederen zwart in het midden met breede geelachtige zoomen aan de buitenvlag; vl. dekv. geelachtig gevlekt nabij de tippen; slagp. v. d. Is(en rang donkerbruin met twee tot zes groote, roodbruine vlekken; middelste paar rectrices grijsachtig met zwarte vlekken en dwarsstrepen; vier buitenste paren wit getipt en met twee of drie ronde witte vlekken aan de binnenvlag; kin- en keelvederen geelachtig, de tippen en basis echter donkerbruin; borstvederen met smalle zwarte dwarsstrepen; abdomen ongestreept; dekv. ond. d. vl. geelachtig met bruine dwarsstrepen. 5 Ongeveer hetzelfde, maar zonder witte vlekken aan de binnenvlag der buitenste staartp., maar de buiten zoowel als binnenvlag bruin met onregelmatige geelachtige dwarsstrepen. h. 17.5, vl. 12.9, st. 9.5, tars. 1.3. De wijfjes zijn iets kleiner. Geogr. dist. Columbia tot Peru, Brazilië en de Guiana's. Lok. ilist. Het hooge binnenland. "Zoowel de Berg-Xachtzwaluw, eng. Mountain-Goatsucker, fr. Engoulevent des montagnes, als de volgende 3 soorten, bezitten sterk ontwikkelde stijve borstelharen om den snavelwortel, nogal ronde staarten, min of meer bevederde pooten en lange, spitse vleugels; de eerste slagpen is korter dan de tweede en derde, die langer zijn dan de overigen. Beide seksen dragen een eenigszins verschillend vederkleed, dat bij de mannetjes gekenmerkt wordt door wit aan vleugels en staart. Onze Caprimulgi brengen den dag door op den grond, op dikke takken of in holle boomen. Allen vergaren hun voedsel des nachts en vliegen dan hoog in de lucht, met geopenden muil, waarin de insectjes blijven vastkleven. Hun geluid klinkt eigenaardig. Allen nestelen op den blooten grond tusschen donker struikgewas enz. De eieren varieeren uitermate in kleurtint en vlekken, maar komen doorgaans overeen met den grond, waarop ze gelegd zijn. Bij nadering van gevaar nemen deze Nachtzwaluwen zoowel hunne eieren als jongen op en dragen die naar een veiliger plaats. B.N. behooren tot onze zeldzame soorten en worden zelden of nooit in de zwampachtige laaglanden gezien. Bij deze Nachtzwaluw is tevens de eerste slagpen slechts weinig korter dan de tweede. Het wijfje gelijkt veel op het wijfje van Stenopsis caycnnensis, maar verschilt door langere eerste slagpennen, ronden staart, alsmede geelachtige lijnen over de oogen. C. whitelyi, Salvin. <ƒ Bov.d. bruinachtig zwart, licht roodbruin of geelachtig gevlekt; eene onduidelijke wenkbrauwüjn van geelachtige vlekken; vt.dekv. met groote witte vlekken; schoudervederen grijsachtig getint, en min o! meer geelachtig roodbruine zoomen aan de buitenvlag; slagp. v. d. 1*'"» rang bruinachtig zwart niet een witten band aan de drie eersten; binnenvlag der slagp. v. d. ~'en rang geelachtig gevlekt, kin en borst zwart met enkele licht taankleurige endvlekken; keel wit, doch het midden soms bruin en geelachtig gevlekt; abdomen bruinachtig zwart met onduidelijke licht taankleurige en geelachtig witte dwarsstrepen; rectrices zwart, het middelste paar gelijk aan de bov.d. met onduidelijke dwarsstrepen; buitenste paren duidelijk dwars gestreept geelachtig aan de binnenvlag; ongeveer 2.5 c.M. aan de binnenvlag nabij de enden der tweede en derde buitenste staartp. aan elke zijde wit. Ongeveer hetzelfde, maar de eerste slagpen met een smallen taankleurigen band alleen aan de binnenvlag, de tweede en derde met een gelijken band aan binnen- en buitenvlag, rectrices bijna zonder wit. I-■ 21.5, vl. 15.8, st. 10, tars. 1.4. Geogr. dist. Eng. Guiana. Whitely's Nachtzwaluwen, eng. Whitely's Nighthawks, fr. Engoulevents de Whitely, zijn tot nu toe slechts in de binnenlanden van Eng. Guiana en wel op de Roraima-bergen (3500 voet) aangetroffen. Zij onderscheiden zich van de volgende soort doordat de witte vlekken aan de staartpennen beperkt zijn tot de binnenvlag der vederen, alsmede minder duidelijk gestreepten buik; tevens heeft het wijfje een taankleurigen band aan de eerste slagpennen. C. nigrescens, Cab. = td., Cab. m Sc/iomb. Reis. Bov.d. bruinachtig zwart met licht roodbruine of geelachtige vlekken en eene duidelijke wenkbrauwlijn van geelachtige vlekken; vl.dekv. met groote witte vlekken; schoudervederen grijsachtig getint, en enkele met duidelijke breede, geelachtig roodbruine zoomen aan de buitenvlag; slag]), v. d. ls,cn rang bruinachtig zwart, met eene witte plek in het midden v. d. tweede, derde en vierde slagpen; slagp. v. d. 2&cn rang met kleine roodbruine vlekken; staartp. bruinachtig zwart, de twee middelste paren onregelmatig grijsachtig bruin dwarsgestreept, de drie buitenste paren met smallere roodbruine banden, het tweede en derde buitenste paar wit getipt voor ongeveer 1.3 c.M.; ond.d. donkerbruin met lichtbruine dwarsstrepen, dikwijls breeder en witachtiger aan de borst; een witte, dikwijls afgebroken band aan de keel. $ Ongeveer hetzelfde, maar zonder witte vlekken aan de eerste slagp. en zonder witte tippen aan de staartp. I- 19, vl. 14.8, st. 9.8, tars. 1.3. Geogr. dist. Tropisch Z. Amerika. Lok. Jist. Vooral de lagere streken. Zwartachtige Nachtzwaluwen, eng. Blackish Nighthawks or Small Black Nighthawks, fr. Engoulevents noiratres, worden nogal dikwijls in de lagere streken aangetroffen. Hunne levenswijze komt overeen met de andere Caprimulgi. Het wijfje legt 1 of 2 tamelijk glanzende, elliptische, licht geelachtig rose gekleurde, duidelijk met chocoladebruin en purpergrijs gevlekte en bewolkte eieren. AI. aftn. 25 X 'Ö-5 m.M. Volgens Schomburgk echter zijn de eieren der Z. N. wit van kleur. C. rufus, Bodd. = Engoulevent roux de Cayenne, Buff. = Crapaud volant ou Tette-chèvre de Cayenne = Nyctibius r., Cab. in Sehomb. Reis. Bov.d. donkerbruin met roodbruine vlekken; zwarte lengtestrepen langs bovenkop en rug, eenigszins korter aan de onderstuit en dekv. bov. d. st.; eenige licht okerkleurige strepen aan den achternek een onduidelijken band \ormende , schoudervederen met zwarte middenvlekken en geelachtig roodbruin geteekend; bovenste vl. dekv. met geelachtig roodbruine endvlekken; slagp. v. d. Isten rang donkerbruin, gevlekt en onregelmatig dwars gestreept, okergeel aan binnen- en STENOPSIS. buitenvlag; staartp. okergeel met zwarte vlekken en onduidelijke dwarsstrepen; de drie buitenste paren min of meer gelijkmatig gekleurd nabij de tippen en ongeveer de helft v. d. binnenvlag zijdeachtig wit van boven en okergeel van onder; ond.d. licht roodachtig taankleurig met zwartachtige vlekken en dwarsstrepen en een geelachtigen dwarsband aan de keel; borst donkerder; buik en dekv. ond. d. st. meer gelijkmatig; dekv. ond. d. vl. donkerbruin met okergele dwarsstrepen. Ongeveer hetzelfde, doch de geheele staart gevlekt zonder eenig wit of gelijkmatig okergeel; de witte vlekken aan de buitenste rectrices varieeren in afmeting, dikwijls bijna de geheele lengte der vederen innemende; de endhelft v. d. buitenvlag en tip dikwijls ten naastenbij éénkleurig of soms gevlekt. Jong Lichter van tint, witachtig geel met bruinachtig zwarte ronde endvlekken en zwartachtige basis aan de vederen; ond.d. dwars gestreept. L. 2', vl. 18, st. 13• 'ars- 1 Gcogr. dist. Tropisch Z. Amerika van af Panama. Lek. dist. Het binnenland. „De Roodbruin Gevlekte Nachtzwaluw, eng. Rufous Xighthawk, fr. Engoulevent roux tacheté, behoort in de lagere streken tot de zeldzaamste der Caprimulgi, maar komt overigens in levenswijze geheel met de andere soorten overeen. Eieren van C. r. uit Brazilië worden beschreven als roomgeel met kleine violette en bruinachtige schaalvlekken. Afm. 30 X 22.5 m.M. (Xehrkorn). STENOPSIS, CASS. S. cayennensis, Gm. = Engoulevent vane dc (ayenne, BiiJf. = Crapaud volant dc Cayenne, Dattb. = Lapritnulgus c., Cab. in Schomb. Reis. rang niet wit, doch roodbruin; keel en abdomen minder zuiver wit; buitenste rectrices geelachtig getint, de buitenvlag bruin met taankleurige dwarsstrepen en een zwartachtigen onregelmatigen band aan het buitenste paar vederen en ook eenigszins aan het paar naast het middelste. L. 22.5, vl. 14.8, st. 12. De wijfjes zijn iets kleiner; vl. 13.8. Geogr. dist. Van af Panama tot Columbia, Venezuela, de Guiana's, Cura<,ao, Trinidad en Tobago. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Cayenne Nachtzwaluwen, eng. Cayenne Nighthawks, fr. Engoulevents de Cayenne, onderscheiden zich evenals de twee volgende soorten door naar verhouding langere snavels, duidelijker neusgaten, ronder vleugels, eene breedere eerste slagpen, die van gelijke lengte of maar weinig korter is dan de tweede of derde. Ook de staart ziet er vierkant of gevorkt uit; tevens verschillen beide seksen nogal in kleur. Bij de C. N. is de tarsus voor ongeveer de helft zijner lengte bevederd. In de kolonie staan ze bekend als 1'ikien-Boeta-boeta, d. w. z. Kleine Nachtzwaluwen, bij de Arowakken als Kwakoeleja en bij de Caraïben als Toekoewiejoe (naar het geluid). Vooral in de zwampachtige intermangrove terreinen en randen der oerwouden treft men C. X. nogal talrijk aan, bij dag langsgewijze op boomtakken gezeten, en zelden, alleen gedurende het broedseizoen, óp den grond. S. c. broedt gedurende de droge seizoenen. Het wijfje legt haar elliptisch, bijna glansloos, roseachtig roomkleurig, geheel met lijnvormige, wolkachtige, lilagrijze vlekken bedekt ei op den blooten grond onder dicht struikgewas. M. a/m. 28 X 2om.M. S. ruficervix, Scl. ^ Bov.d. zwart met roodbruine vlekken en witachtige vlekken aan de kruinzijden; een^ roodbruine band om den achternek; vl.dekv. met groote geelachtige vlekken; slagp. v. d. isten rang donker zwartachtig bruin, de eerste vier met een zuiver witten dwarsband ; vier buitenste paren staartp. met breede witte tippen, maar de buitenvlag min of meer bruin getint; een smaller witte band over het midden d. st., beperkt tot de binnenvlag der vederen en oen nog smallere, dikwijls onduidelijke, nabij de basis; middelste rectrices van dezelfde kleur als de rug maar zonder wit; kin en borst als de vl.dekv.; keelband wit; abdomen min of meer taankleurig. 9 Ongeveer hetzelfde, maar de keelband licht taankleurig, het wit aan de staartp. eenigszins roodbruin getint en de staartp. zonder zuiver wit. Jong Ongeveer als het wijfje, maar lichter van tint, en met geelachtige enden aan de slagp. L. 22.5, vl. 15.8—17, st. II.5. Geogr. dist. Columbia tot Ecuador, Venezuela, Eng. Guiana en Suriname. Lolt. dist. Het binnenland. Roodnek Nachtzwaluwen, eng. Red-necked Nighthawks, fr. Engoulevents a nuque roux, komen alleen voor in de binnenlanden, vooral de bergstreken, doch verschillen overigens in levenswijze niet van de voorgaande soort. De eieren van S. r. worden echter beschreven als elliptisch, wit of roseachtig wit. Afm. 25—31 X 20 2 3 m.M. (Xehrkorn). S. decussata, Tsch. = Caprimulgus d„ Cab. in Schomb. Reis. „Ook de Kleine Langsnavel Nachtzwaluw, eng. Little Longbilled Nighthawk, fr. Petit Engoulevent a bec long, wordt volgens Schomburgk in het binnenland van Demerara aangetroffen. De soort is kenbaar aan grijsachtige, zwartgevlekte bov.d., roodbruinen nekband en min of meer onregelmatig dwarsgestreepten buik. De wijfjes zijn doffer van tint met een geelachtigen in plaats van witten band aan de slagp.; staart zonder wit. L. 20, vl. 13.5. st. 10. Geogr. dist. Peru en Eng. Guiana. NYCTIDROMUS, GOULD. N. albicollis, Gm. = Montvoyau de la Guyana, Bujf. = Tette-chèvre roux de la Guyana, Daub. = Caprimulgus a., Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. bruin in verschillende tinten, motachtig gevlekt met donkerbruin, of wel^ grijsachtig bruin en roodbruin; bovenkop met lange zwarte vlekken, die eene lijn vormen; oorvederen goudachtig geelbruin ; schoudervederen zwart gevlekt vooral aan de buitenvlag, en helder geelachtige randen ; slagp. v. d. Isten rang donkerbruin met een breeden witten band over de vier of vijf eerste, en min of meer taankleurig aan de buitenvlag; endvlekken aan de vl.dekv. geelachtig; buitenste paar rectnces donkerbruin met eene min of meer duidelijke witte streep aan de binnenvlag, volgend 6 paar wit, min of meer zwartachtig grijs aan de buitenvlag, wederom volgend paar wit met eene geelachtige tint en min of meer zwartachtig grijze dwarsstrepen nabij de basis en over een groot gedeelte v. d. buitenvlag; ond.d. geelachtig met regelmatige zwartachtig grijze dwarsstrepen, donkerder aan de borst; een breede witte, soms afgebroken band over de keel. § Ongeveer hetzelfde maar minder helder van kleur; band aan de slagp. niet wit maar geelachtig; buitenste rectrices met geelachtige dwarsstrepen, alleen de tippen der volgende twee paren wit. Jong Kleur nog minder helder; abdomen onduidelijker dwars gestreept; wit aan den staart minder opmerkelijk en de witte band aan de slagp. minder zuiver. Jong in dons Geelachtig bruin met donkerder tinten, vooral aan de bov.d. L. 26, vl. 17, st. 16, tars. 2.5. De wijfjes zijn kleiner: vl. 16. Geogr.dist. Tropisch Amerika van af Mexico tot Z -Brazilië; slechts ééns waargenomen in de Antillen. Lok. dist. Bijna overal. „De Witkeel Nachtzwaluw, Gewone Nachtzwaluw of Geitenmelker enz., eng. White-throated Nighthawk, Who are you bird, Jumbie bird, fr. Montvoyau, komt veel overeen met de typische Caprimulgi, maar verschilt vooral door onbevederde tarsi. Het vederkleed doet zich in twee phasen voor, eene grijsachtig bruine en eene roodbruine. Bij eerstgenoemde is de hoofdtint grijsbruin vooral aan de bovendeelen, terwijl de roodbruine phase gekenmerkt wordt door eene roodbruine tint. Deze kleurvariaties zijn niet het gevolg van ouderdom of lokaliteit; individuen van beide phasen komen ten naastenbij even talrijk in Suriname voor. Gelijk onze andere soorten staat de W. X. in de kolonie bekend als Boeta-boeta (naar het geluid) of ook wel Jorkafowroe, Diediebrie-fowroe of Spook-fowroe. Het woord „Diediebrie" beteekent duivel en is afkomstig van het Engelsch „develish" ; „Jorka" daarentegen is van Indiaanschen oorsprong, en beteekent ook spook of geest, terwijl door Todo-fowroe Pad-vogel bedoeld wordt. Bij de Arowakkon heet de W. X. ook wel Wakwarajo of, evenals bij de Caraïben, Woka of Wokaloja. W. X. leven bij paren en worden zoowel in de zwampachtige intermangrove terreinen als in het binnenland aangetroffen. Men ziet ze doorgaans op den grond onder dicht struikgewas of donkere plaatsen. Alleen des nachts zwerven W. X. rond en vliegen met gapenden muil hoog in de lucht ter vervolging van insecten, of wel kruipen over den grond op open pleinen en wegen, waar ze dikwijls bewegingloos tegen den bodem aangedrukt zitten en dan wel wat op bruine padden gelijken. Opgeschrikt verwijderen W. N. zich met enkele korte krachtige vleugelslagen om een eindje verder weder neder te dalen. Hunne vlucht geschiedt onhoorbaar, snel en krachtig, doch fladderende als die der vleermuizen. W. X. bezitten tevens de typische oogen van nachtvogels, maar kunnen evenwel goed genoeg bij dag zien om bij nadering van gevaar snel de vlucht te nemen. Bij dag zijn Boeta's veel schuwer dan des vooravonds of in maneschijnnachten, want dan kan men ze tot op korten afstand naderen. Een zeer eigenaardig schouwspel is het, de W. N. hunne luchtevoluties te zien uitvoeren, vooral tegen den vooravond of wel den geheelen nacht door. Steeds geschiedt dit spel op open pleinen, waar de vogels hoog in de lucht stijgen om dan met halfgesloten vleugels, vergezeld van een suizend geluid, naar omlaag te vallen en wel zoo snel dat het een toeschouwer toeschijnt alsof het dier onvermijdelijk tegen den grond zal verpletterd worden. Maar geen nood, op het juiste oogenblik, slechts enkele voeten van den bodem af, wordt de val gebroken door korte krachtige vleugelslagen, die gepaard gaan aan eigenaardige geluiden, die wel wat klinken als snikken of wel een hokkend oe-ta-oe-ta. Vooral gedurende de nachtelijke stilte is er iets geheimzinnigs en bovenaardsch in deze geluiden, die voortgebracht worden door de lucht, die tusschen de slagpennen van den dalenden vogel heenschiet. Dit is ook het geval met een ander snerpend geluid srie-ie-ie, dat vernomen wordt als de W. N. laag langs den grond vliegende op eens een hinderpaal ontmoet en dan met krachtige vleugelslagen er over heenschiet. De gewone geluiden oe-a-oe of wo-jo-jo, die de luchtbuitelingen vergezellen, worden echter door de longen van den vogel voortgebracht. Het volksgeloof kent den W. N. wonderkracht toe. Zoo zou het dooden van een dezer vogels groot onheil na zich slepen; de gedoode vogel zou tevens des nachts de slaapkamer van zijn beul binnendringen om er „planie pa-bros", d. w. z. buitelingen te maken. N. a. broedt gedurende de droge seizoenen, vooral het groote droge seizoen. Het wijfje legt doorgaans slechts één enkel ei op den blooten grond, bij voorkeur rooden zandgrond, of tusschen droge bladeren. Vooral cacao velden behooren onder de meest gezochte nestplaatsen. Onder het broeden drukken de W. N. zich plat tegen den grond aan en gelijken dan zoo zeer op de omgeving, dat het ten naastenbij onmogelijk is ze te onderscheiden. Nadert men evenwel te dicht, dan vliegen W. N. onhoorbaar op en weten doorgaans een droog blad zoo behendig over het ei te werpen, dat, alleen door de juiste plaats te bepalen waar de vogel zat, men in staat is het ei te vinden. W. N. kunnen ook, dank zij hun wijden bek, zoowel hun ei als jong opnemen en elders in veiligheid brengen. Dit is denkelijk de hoofdreden, waarom Boeta-boeta's, ondanks het feit, dat deze vogels op den grond nestelen en slechts zelden meer dan één ei leggen, in tegenstelling met de meeste andere op dezelfde plaatsen nestelende species, toch hunne soort staande houden. De eieren der W. N. zijn elliptisch, licht glanzend roseachtig of roomkleurig, met wolkachtige vlekken, soms lijnen, rosebruin en purpergrijs, min of meer over de geheele oppervlakte der schaal verspreid. M. afm. 30 X 22 m.M. De exemplaren varieeren uitermate in afmeting. Ik heb exemplaren gezien, die grooter waren dan de eieren der noordelijke subspecies N. a. merrilli. Bij enkelen vormen de vlekken een krans om het grootste end der schaal, die er dan ook min of meer ovaal uitziet. HYDROPSALIS, WAQL. H. schomburgki, Scl. = H. furcifer, Cab. in Schomb. Kris. ? -ƒ Bov.d. gevlekt enz., zwartachtig, grijsachtig roodbruin en zwart; langs bovenkop, rug en stuit eenige zwarte lengtevlekken evenals aan de kruin; schoudervederen met groote, driekantige zwarte middenvlekken en breede geelachtige randen aan de buitenvlag; slagp. v. d. islcn rang zwartbruin met een tamelijk breeden witten CHORDEILES. band aan de vier eersten en een of twee duidelijke en een onduidelijken aan de overigen; binnenvlag der slagp. v. d. 2den rang met witte dwarsstrepen; staart opmerkelijk gevorkt, doch het middelste paar rectrices verlengd, grijs met zwarte dwarsstrepen; buitenvlag van het buitenste verlengde paar donkerbruin, doch het basisgedeelte grijsbruin dwarsgestreept en de tippen wit, binnenvlag gedeeltelijk wit met grijze tippen en groote en kleine donker zwartachtig bruine vlekken; rectrices naast het middelste paar wit met breede bruine tippen en bruin getint nabij de basis v. d. buitenvlag; basis der kortste staartp. zwartachtig; kin en bovenkeel witachtig; borst geelachtig met donkerbruine dwarsstrepen; abdomen bijna wit; crissum zandachtig geelachtig getint. $ Bov.d. als bij het mannetje; eerste slagp. met een afgebroken roodbruinen band; endvlekken der vl.dekv. geelachtig; abdomen en de d.v. ond. d. st. geheel dwars gestreept; rectrices zwartachtig bruin met lichtbruine dwarsstrepen zonder wit. Jong rj' Ongeveer als het wijfje, maar de vlekken aan de eerste slagp. geelachtig wit en de buik met minder dwarsstrepen. L. 25.5, vl. 15.5, st. uit. reet. 15, midd. 14, kortste 9, tars. 1.5. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Woudrijke streken. „Scliomburgk's Nachtzwaluwen, eng. Schomburgk's Nighthawks, fr. Engoulevents de Schomburgk, behooren tot onze zeldzame soorten en zijn kenbaar aan een eigenaardig gevormden, bij het wijfje echter korteren staart. jyi B. Volgens de Indianen zou er in het binnenland een Nachtzwaluw voorkomen met uiterst lange staartvederen; denkelijk wordt hiermede eene der soorten Lier-nachtzwaluwen, Macropsalis, bedoeld. CHORDEILES, SWAINS. C. virginianus, Gm. y Bov.d. zwart met een heel lichten metaalglans, de zijden der vederen geelachtig gevlekt; basis der roodbruin getinte schoudervederen grijsachtiger; vl.dekv. meer gevlekt met licht taankleurig; een min of meer roodbruin gevlekte band om den achternek; slagp. v. d. Isten rang donkerbruin, de vijf eersten met een breeden witten band nabij het nuddcu, en soms ook aan de zesde slagpen; binnenvlag der slagp. v. d. 2Aen rang licht grijsachtig dwarsgestreept; binnen- en buitenvlag der rectrices met onduidelijke licht geelachtige of geelachtig grijze dwarsstrepen en een witten dwarsband nabij de uiteinden, uitgezonderd het middelste paar; eene groote V-vormige witte keelvlek; abdomen dwars gestreept, geelachtig wit en bruin. Q Ongeveer hetzelfde, maar met geelachtige in plaats van witte keelvlek; staart zonder witten endband; vleugelvlekken kleiner; buik en crissum geelachtiger. Jong Minder helder van kleur, de ond.d. met talrijker en kleiner vlekken en over het algemeen grijzer van tint; keelvlek onduidelijker en min of meer zwartachtig gevlekt. Jong in dons Witachtig grijs met zwartachtige teekening. L. 23, vl. 20, st. 11.5. Geogr. dist. Het noorden en oosten van N. Amerika noordwaarts tot de Hudsonsbaai en zuidwaarts gedurende den winter tot de Bahamas, West-Ind. eilanden, Centr. Amerika en Z. Amerika. „Van de Yirginia Nachtzwaluwen, eng. Virginia Xighthawks, fr. Engoulevents de Yirginie, bestaan er verschillende subsoorten; o. a. C. v. henryi, Cass., die ook in Z.-Amerika overwintert. Gedurende de zomermaanden worden V. X. talrijk in het noorden van Amerika aangetroffen tot in de meest bevolkte steden. Hunne levenswijze komt overeen met de gewone Witkeel-Xachtzwaluwen. Evenzoo maken ze des nachts buitelingen in de lucht, doch hun geluid klinkt als een herhaald pieent pieent. V. X. verlaten het Xoorden omstreeks half October om tegen Mei van het volgend jaar terug te keeren; gedurende den trek ziet men ze in troepen. C. v. broedt in X.-Amerika gedurende Mei en Juni. Het wijfje legt 2 elliptische, middelmatig glanzende, grijsachtig witte of roomkleurige, donker met bruin en purpergrijs gevlekte en bewolkte eieren. M, afin. 31 X 21 m.M. De exemplaren varieeren uitermate. De eieren worden gelegd op den blooten grond, op rotsen of zelfs op de platte daken van huizen in bevolkte steden. C. acutipennis, Bodd. = Engoulevcnt acutipcnne de la Guyanc, Buff. = Ibijau, Buff. <ƒ Bov.d. zwartachtig bruin, de zijden der vederen geelachtig, bruinachtig en roodachtig bruin gevlekt, bruiner aan den bovenkop en aan de schouders; slagp. v. d. isten rang donkerbruin, de vier of vijf eersten met een witten dwarsband; al de slagp. v. d. isten rang boven den witten band met roodbruin gevlekt evenals de slagp. v. d. 2den rang; staartp., uitgezonderd het middelste paar, met een duidelijken witten band nabij het uiteinde ; ond.d. dwars gestreept bruin en geelachtig, uitgezonderd een witte keelvlek gevolgd door eene min of meer duidelijke roodbruine plek; borst grijsachtig gevlekt. 9 Ongeveer hetzelfde, maar zonder witten staartband en de vlekken aan de slagp. min of meer geelachtig of roodbruin getint. Jong ÜDgeveer hetzelfde maar lichter van tint en minder fraai gevlekt. L. 20, vl. 15.8, st. 9.5, tars. 1.3. Geogr. dist. Z. Amerika, uitgezonderd het uiterste zuiden. Lok. dist. Vooral de lagere streken. CHORDEILES. „Evenals de voorgaande soort vliegen Spitsvleugel Nachtzwaluwen, eng. Sharpwingend Nighthawks, fr. Engoulevents acutipennes, hoog in de lucht ter vervolging van insecten, maar maken zelden of nooit buitelingen. In de kolonie komen ze nogal talrijk voor in de lagere intermangrove terreinen en staan onder dezelfde namen bekend als Stcnopsis cayennensis, of bij de Indianen ook wel als Soeriti. C. a. broedt gedurende de ,p van ckordeiies acutipennis. droge seizoenen. Het wijfje legt haar elliptisch, eenigszins glanzend witachtig ot licht roomkleurig, geheel met lilabruin en grijs bedekt en bewolkt ei op den blooten grond, tusschen het dichte struikgewas enz. M. afin. 26 X '9 m.M. De exemplaren varieeren uitermate in kleur en vlekken, doch gelijken steeds den grond, waarop ze liggen. C. pusillus, Gould. rJ Bov.d. donkerbruin met roodbruine randen aan de kruinvederen en eene geelachtig gevlekte lijn over de oogen; rug en stuit geelachtig roodbruin gevlekt; schoudervederen, laatste slagp. v. d. 2ll«'n rang en vl. dekv. met groote geelachtig roestbruine vlekken; slagp. v. d. i*""" rang donkerbruin, de vier eersten met een breeden witten band in het midden, de tweede met groote, witte, geelachtig getinte tippen; binnenste slagp. als de schouders; staart donkerbruin met grijsachtige en roestkleurige vlekken; al de rectrices, uitgezonderd de uitersten en het middelste paar, wit getipt aan de binnenvlag; vederen aan kin, keel en bovenborst donkerbruin met geelachtig roestbruine tippen en eene zuiver witte plek aan de keel; abdomen wit met donkerbruine dwarsstrepen, onduidelijker aan de dekv. ond. d. st.; dekv. ond. d. vl. donkerbruin met witte dwarsstrepen. 9 °n8cvc'cr hetzelfde, maar de witte plekken aan de uiteinden der staartp. bruin gevlekt. L. 15, vl. 13, st. 7. Geogr. dist. De Guiana's tot Brazilië. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Kleine Nachtzwaluwen, eng. Small Nighthawks, fr. Petits Engoulevents, behooren tot de kleinste en in de lagere streken nogal zeldzame soorten, doch staan evenals de voorgaande species, met wie ze in levenswijze geheel overeenkomen, in de kolonie bekend als Ston-boeta-boeta, d. w. z. Steen-nachtzwaluwen. C. p. broedt gedurende de droge seizoenen. Het wijfje legt haar elliptisch wit of licht geelachtig, met zwartbruin en purpergrijs gevlekt en bewolkt ei op den blooten grond enz. AI. afm. 23 X 17 m.M. NYCTIPROGNE, SPIX. N. leucopygia, Spix. Ad. Bov.d. donkerbruin met dunne roodachtig bruine dwarsstrepen, doch het midden der vederen éénkleurig; buitenranden der schoudervederen lichter van tint; slagp. v. d. i»ten rang donkerbruin met licht roodbruine vlekken aan de randen van binnen- en buitenvlag; middelste rectrices bruin, met licht roodbruin gevlekt enz., drie buitenste paren met duidelijke en het vierde paar met onduidelijke dwarsstrepen, beperkt tot de buitenvlag van het eerste paar; kin en keel licht roodbruin met dunne zwarte dwarsstrepen; borst en abdomen donkerbruin met bruinachtige of geelachtige dwarsstrepen, witter aan de dekv. ond. d. st. L. 20, vl. 15, st. II.3, tars. 1.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. • De Kleinsnavel Nachtzwaluw, eng. Small-billed Xighthawk, fr. Engoulevent a petit bec, is kenbaar aan een uiterst kleinen snavel en bedekte neusgaten; zij behoort tot onze zeldzaamste soorten. P0DAGER, WAGL. P. nacunda, Vieill. = id., Cab. in Schotnb. Reis. § Bov.d. donker gevlekt, enz. met zwart op een lichtbruinen ondergrond; staart met duidelijke dwarsstrepen; basisgedeelte der slagp. v. d. is,en rang wit, overigens donker zwartachtig bruin met smalle witachtige randen aan de tippen; slagp. v. d. 2oliura. CYPSELOIDES, STREUBEL. C. rutilus, Vieill. Voorkop, kruin, rug, stuit, vleugels, staart, abdomen, dekv. ond. d. st. en bov. d. st., alsmede dekv. ond. d. vl. en bov. d. vj. zwart met een lichten glans aan rug en bovenkop; vleugels en staart bruinachtig getint; kin, keel, bovenborst en een breede band om den achternek helder roodbruin. § Denkelijk zonder roodbruinen halsband. L. 14.5, vl. 14.5, st. 6, tars. 1.3. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela en Trinidad. „De Bruinborst Gierzwaluw, eng. Brown-breasted Swift, fr. Martinet a collier brun, heeft een maar weinig gevorkten staart, en is tevens kenbaar aan eene roodbruine borst en een halsband van dezelfde kleur. In de kolonie behooren B. G. tot de allerzeldzaamste soorten. C. fumigatus, Streubel. Aii. Ongeveer als de volgende soort, doch de staart nog minder gevorkt en tle kleur van het vederkleed geheel berookt bruinachtig zwart. L. 13.8, vl. 14.5, st. 4.8. Geogr. dist. Brazilië, Peru, Ecuador en Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „Ook de Grijsachtig Zwarte Gierzwaluw, eng. Smoky Swift, is reeds uit het binnenland der Guiana's bekend; er zijn nl. exemplaren in het Museum te Georgetown. C. niger, Gm. = Pctit Martinet noir, Buff. Ad. Geheel zwartachtig bruin met een lichten metaalglans; kin en keel lichter van tint; randen der vederen aan den voorkop grijs; eene zwarte plek voor de oogen. Jong Vederen der ond.d. met witte randen. L. 15, vl. 15, st.: midd. rectr. 5.3, uiterste 6.5, tars. 1.2. Geogr. dist. West. Id. eil., Eng. Guiana en Suriname. I.ok. dist. Het hooge binnenland. „Zwarte Gierzwaluwen, eng. Black Swifts, fr. Petits Martinets noirs, hebben evenals de twee voorgaande soorten slechts onduidelijke, doornachtige uiteinden aan den staart, die tevens min of meer, bij de Z. G. zelfs eenigszins duidelijk, gevorkt is. Over hunne levenswijze is mij niets bekend. Denkelijk nestelen allen in bergholen of wel in holle boomen, en vergaren hun voedsel op de wijze der meer bekende species. Subfam. der CYPSELIN^E. EIGENLIJKE GIERZWALUWEN. Genera. A. Teen en naar voren gekeerd; pooten nog al krachtig; buitenste rectrices met scherpe uiteinden, borstvederen los en het geheele gevederte zacht en zijdeachtig. PANYPTILA, CAB. B. Teenen bij paren, buiten- en middenteen naar rechts gekeerd, de binnenen achterteen naar links; pooten middelmatig. .... CLAUDIA, HARTERT. Species. PANYPTILA, CAB. P. cayennensis, Gm. = Alartmet a collier blanc, blijf. Ad. Donker zwart met een lichten zijdeachtigen glans; eene plek voor de oogen, kin, keel, zijden der stuit, smalle randen der slagp. v. d. 2den rang, binnenvlag der slagp. v. d. isten rang, basisgedeelte der schachten en buitenvlag der zijrectrices wit, evenals een smalle nekband. L. 12, vl. 12, st.: uit. rectr. 5-8, midd. 3* Geogr. dist. Columbia tot de Guiana's en Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Witdas of Cayenne Gierzwaluwen, eng. Cayenne Swifts, fr. i\lartinets a collier blanc, hebben een zacht, los vederkleed alsmede diep ingesneden staarten met spits uitloopende enden aan de langste vederen. Evenals bij de volgende soort zijn de teenen bevederd. In de kolonie staan W. G. bekend als Kankantrie-zwaluw, omdat hare nesten bij voorkeur aan de dikke takken van den Kankantrie, Bombax ceiba L, gebouwd worden. De Caraïben noemen ze Kumaka-sololia. In de lagere zwampachtige intermangrove terreinen komen \V. G. nogal talrijk voor, hoewel men er zelden een van nabij te zien krijgt, daar zij bijna altijd hoog in de lucht rondfladderen of voortgieren. PANYPTILA. P. c. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Het nest, dat onder de eigenaardigste vogelnesten behoort, heeft den vorm van een tunnel en wordt doorgaans onder aan dikke, schuin oploopende takken van woudreuzen gebouwd, dikwijls meer dan dertig meter van den grond af. Het nestmateriaal bestaat uit zijdeachtig, geelachtig of bruinachtig boschkatoen. De ingang bevindt zich van onder. Van binnen is het nest vergroot en glad gemaakt met behulp der bovengenoemde kleverige zelfstandigheid, terwijl bovenaan aan ééne zijde een plat hokje of liever hangmat te zien is, waarin de eieren liggen. Het geheel is stevig tegen den tak vastgekleefd. De afmeting van het nest bedraagt omstreeks 30 c.M. in lengte, 11 c.M. in doorsnede van Nest van PaHyt,tita cayeHHtmis. boven, terwijl het nesthokje 5 c.M. in doorsnede meet. De broedende vogels krijgt men echter zelden te zien, daar ze met een vaart uit en in den nestingang schieten, maar zich nimmer er aan vastklampen of zelden op de omringende takken zitten. Het wijfje legt gewoonlijk 3, ten naastenbij of geheel glanslooze, gestrekt ovale, tamelijk elliptische witte eieren, die in vorm veel overeenkomen met eieren der Topaaskolibries. M. afin. 21 X '3-5 m.M. Beide seksen broeden. 7 TROCHILIDiE. CLAUDIA, HARTERT. C. squamata, Cass. Ad. Bov.d., zijden en dekv. ond. d. vl. zwart met een staalblauwen glans en witte randen aan al de vederen; ond.d. wit, basis der vederen donkerder en duidelijker aan keel en bovenborst; dekv. ond. d. st. zwartachtig met witte strepen. L. 14.5, vl. 10.5, st., uiterste rectr. 7.5, midd. 3.3. Geogr. dist. De Guiana s, Brazilië en O. Peru. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Palm-Gierzwaluw, eng. Palmswift, kenbaar aan een witten buik en zeer diep gevorkten of ingesneden staart, komt in de kolonie nogal talrijk voor, maar wordt zelden waargenomen. Meestal ziet men P.G. in holle palmen, hoewel dit ook met vele onzer andere soorten het geval is. Familie der TROCHILID/E. KOLIBRIES. Kolibries, eng. Humming birds, fr. Oiseaux-mouches of Colibris, worden uitsluitend in Amerika, vooral tropisch Amerika aangetroffen. Ongeveer 500 soorten zijn tot nu toe bekend, waarvan 57, gerangschikt onder 27 genera, in de Guiana's voorkomen, waar vele tot de gewoonste, talrijkste en kleinste inheemsche vogelsoorten behooren. K. onderscheiden zich scherp van alle andere vogels. Hun lichaam is uiterst klein, de grootste onzer soorten niet grooter dan eene gewone walnoot, terwijl de kleinste zonder staart of snavel, ongeveer twee en een halve centimeter lang is en bijna anderhalf gram weegt. Verder hebben K. tamelijk korte halzen, nogal groote koppen en minder ver uit elkander staande mondhoeken dan de Cypselidae. De borst kenmerkt zich door eene buitengewoon sterke ontwikkeling en is hoog en puntig, de buik daarentegen uiterst kort. De snavel is langer dan de kop, en doorgaans recht, dun en slank, maar ook meermalen gebogen als het derde gedeelte van een cirkel. 99 De uiterst lange tong der K. kan vanwege hare lengte, dunheid en rekbaarheid ver uit den bek gestoken worden ; het voorgedeelte is beweegbaar in eene schacht en ziet er uit als twee vereenigde cylinders, die parallel naast elkander liggen, maar in werking ook van elkander kunnen gescheiden worden. De geheele tong en bek zijn tevens met eene kleverige zelfstandigheid bedekt als bij de drie voorgaande familiën. Over den kop loopen twee op draden gelijkende vleeschkleurige spieren, die in verband met de tong staan en gedurende het leven gespannen zijn, evenals bij de Picida.*. Hierdoor is de tong onzichtbaar, maar hangt na den dood ver uit den bek. De huid der K. behoort naar verhouding tot de allerstevigste en dikste; de pooten zijn uiterst klein met drie teenen naar voren en één naar achter gekeerd; verder hebben K. tien min of meer gekromde slagpennen van den eersten rang, zes kortere van den tweeden rang, alsmede tien staartpennen. De eerste slagpennen zijn uiterst lang, maar dalen trapsgewijze af tot de laatste en kortste van den tweeden rang. Tengevolge der korte humeri liggen de vleugels dicht tegen het lichaam aan, maar worden bewogen door sterk ontwikkelde spieren. Ook inwendig verschillen K. opmerkelijk van alle andere vogels, b.v. door een groot hart en lever, die het darmkanaal geheel bedekt. De maag is naar verhouding met de andere Picariae zeer klein. Noemt men Tanagras de vliegende bloemen der tropen, de K. zijn ontwijfelbaar de edelgesteenten, en slechts hij. die met open oog en oor de warmere deelen van Amerika bereisd heeft, kan zich een denkbeeld vormen van de schitterende pracht dezer nietige vogeltjes in levenden staat. Men moet evenwel niet veronderstellen dat al de verschillende tinten te gelijk zichtbaar zijn. integendeel vele onzer prachtigste soorten zien er oppervlakkig dofgrauw uit en alleen door het houden van een exemplaar van het licht af tegen een donkeren achtergrond kan de schittering waargenomen worden. Van onder, van boven of van terzijde bekeken tegen het licht in, zien K. er in het geheel niet mooi uit, integendeel is hun gevederte dan hoogst protectief. Onder het vrijen zitten de mannetjes echter in zulk eene houding vóór de wijfjes, dat deze de schitterende kleuren duidelijk kunnen waarnemen, hoewel onzichtbaar voor vijanden in de nabijheid, loch zijn K. zoo klein, dat zelfs de schitterendste plekken aan hun vederkleed veel overeenkomst hebben met glinsterende waterdruppels. De bovendeelen van Ik. bestaan uit talrijke, dicht op elkander staande, min of meer glanzend metaalgroene vedertjes, terwijl vooral aan den bovenkop en aan de onderdeelen de schitterende kleurenpracht te zien is. Bij levende vogels doen zich die plekken voor als ééne vlakte stralend smaragd, robijn, saphier, topaas enz., maar bij geprepareerde huiden verliezen de vederen wel wat van hun geschitter en liggen ook min of meer onregelmatig door elkander, waardoor de grauwe basis zichtbaar wordt. De buik echter van bijna alle soorten is wit of grijsachtig wit, terwijl zich achter de pooten aan elke zijde van den onderbuik een min of meer ontwikkeld kwastje van poederachtig witte pluimpjes bevindt. En zoo ragfijn zijn de baardjes dier pluimpjes, dat, eenmaal vuil geworden of met bloed be\lekt, het onmogelijk is ze weer schoon te krijgen. De vleugels van varieeren niet veel en hebben doorgaans eene dof zwartachtige kleur. De staart daarentegen doet zich in alle vormen voor: „lang, kort, rond, gevorkt, spatelvormig enz., terwijl enkele soorten tevens gekenmerkt worden door \erlengde vederen aan keelzijden, oorpluimen enz. Doch bij de wijfjes ontbreken deze versiersels in den regel; ze dragen tevens een veel doffer vederkleed evenals de jongen. De determinatie der verschillende K.-soorten vordert dan ook veel kunde en is in vele gevallen, waarin het jonge individuen met berookt grijze onderdeelen geldt, ten naastenbij onmogelijk. De jongen dragen het volkomen vederkleed, niet zooals Schomburgk beweert in 2 of 3 jaren, maar na 3 seizoenen, d. w. z. ongeveer anderhalfjaar. De oogen van alle K. zien er zwart uit en schitteren als kralen; de bovensnavel is donker van kleur, doch het basisgedeelte van den ondersnavel steeds lichter van tint, terwijl de pooten vleeschkleurig, zwartachtig of geel zijn. Wat levenswijze aangaat, verschillen K. onderling niet veel, zoodat de beschrijving van eene soort wel voor al de overigen geldt. Enkele soorten bewonen uitsluitend donkere plaatsen, maar de meeste geven de voorkeur aan open boschranden vol zonlicht. Gedurende zekere seizoenen, vooral den kleinen drogen tijd, schijnen K. talrijker, omdat de individuen zich dan om bepaalde boomsoorten, zooals de Swietieboontjes, vereenigen. Hun hoofdvoedsel bestaat uit insectjes, die ze met behulp hunner rekbare, tweespletige, kleverige tongen uit de kelken der bloemen trekken of aangrijpen. De kromsnavelige soorten hangen als het ware onder het voeden aan de bloemkelken, de rechtsnaveligen daarentegen schijnen de bloemen van boven af te doorboren; daarbij geraken hunne kop- en keelvederen dikwijls geheel bevuild. K. steken hunne lange snavels snel de eene kelk in, de andere uit, hoewel er ook soorten zijn, die het voedsel van onder de bladeren af vergaren. Aan bepaalde bloemen geven K. de voorkeur, b.v. bij rozen of jasmijnen ziet men nimmer Kolibries. De vlucht van K. onder het voeden is fladderend, maar zoo snel bewegen, vooral de kleinere soorten, hunne vleugeltjes, dat die niet meer te onderscheiden zijn, en alleen een gonzend fr.r.r.r. gehoord wordt. Soms schijnen de vogeltjes te twijfelen in welken bloemkelk hun snavel te steken, en blijven dan meermalen ettelijke seconden in de lucht hangen, dikwijls zelfs met den snavel loodrecht naar onder of naar boven gekeerd. Hunne rechtstreeksche vlucht gaat vergezeld van een ander even karakteristiek geluid, dat wel wat overeenkomt met het fluiten van een voorbij vliegenden kogel, en op plaatsen, waar K. nogal talrijk worden aangetroffen, klinkt het gefluit aanhoudend. De vogeltjes zelve zijn evenwel onzichtbaar, daar ze veel te snel voorbijschieten. Over het algemeen vergaren de grootere K.-soorten hun voedsel in hooge boomen, de kleinere daarentegen lager bij den grond. Sommige schijnen uiterst schuw, andere weer laten zich tot op een meter afstand naderen. Alle onderscheiden zich door eene uiterst vechtlustige natuur en durven zelfs arenden aanvallen en op de vlucht drijven. Dit klinkt wel wat ongelooflijk, maar als men de snelheid der vlucht, de nietigheid van het vogeltje, gepaard aan eene weergalooze vermetelheid iri aanmerking neemt, kan het geen verwondering wekken, dat zelfs de grootste roofvogel liever het hazenpad kiest dan zich de oogen te laten uitpikken. Ook onderling vechten K. met de meeste woede, vooral de kleinste soorten, en zóó heftig zijn soms deze ontmoetingen, dat de beestjes meermalen dood of uitgeput op den grond vallen. De strijd heeft doorgaans plaats tusschen de individuen van ééne soort, b.v. eene Agyrtria valt nimmer eene Lampornis aan en omgekeerd. Bijna alle K., vooral mannetjes, dragen dan ook de litteekens van vorige gevechten in den vorm van een beschadigd vederkleed, uitgerukte staartvederen enz. Deze onderlinge kamp der K. vindt zijn oorzaak in het feit dat bij bijna alle K. de mannetjes opmerkelijk talrijker voorkomen dan de wijfjes, hoewel beide seksen denkelijk in gelijk aantal geboren worden. De strijd geldt dus vooral het bezit der wijfjes, hoewel deze ook meermalen elkander verwoed aanvallen, ja zelfs bij jonge vogels zonder eenige schittering in hun vederkleed schijnt die vechtlustigheid aangeboren. Naar men beweert, zouden K. dikwijls zelfs onder het voeden bij een geopend venster, hun evenbeeld in een spiegel weerkaatst ziende, er met kennelijke woede naar toe vliegen. K. leven bij paren, maar een in bloei zijnde boom kan soms een groot aantal individuen bij elkander brengen. Hun gezang, hoewel zwak, klinkt toch liefelijk, soms zelfs vloeiend ; vooral onder het schoonmaken hunner vederen, hetgeen ze den geheelen dag door doen, laten K. de eigenaardigste, pieperigste geluiden hooren, die dikwijls veel overeenkomst hebben met het gepiep van kleine vleermuizen. Beide seksen zijn, wat gezang aangaat, in gelijke mate begiftigd. Door hunne uiterst kleine pooten kunnen Iv. alleen op de allerdunste twijgjes zitten. Als het regent schuilen ze onder een blad; ook den nacht brengen allen op gelijke wijze door, en keeren eiken avond geregeld op dezelfde plaats terug. Even regelmatig volgen K. onder het voeden bepaalde routes, doch verwijderen zich zelden ver, en dan ook alleen bij gebrek aan voedsel. Bij de K. bemoeien de mannetjes zich weinig met het uit- broeden der eieren of groot brengen der jongen, maar laten dit geheel over aan de wijfjes, die zich met de meeste liefde van deze taak kwijten. Alle vervaardigen uit boschkatoen of soms dunne twijgjes een komvormig, vingerhoedvormig of peperhuisvormig nestje, dat vastgehecht wordt tegen bladeren of op middelbaar dikke, horizontaal liggende of schuin oploopende takken; soms bevindt zich voor of terzijde van het nestje een knoest of wel een of meer dunne takjes of twijgen. Spinrag vormt een hoofdbestanddeel der nestjes en tegelijk eene beveiliging tegen insecten, vooral mieren, die tot de grootste vijanden der K. behooren. De nestjes zijn tevens uiterst protectief van kleur en gelijken doorgaans sprekend op hunne omgeving; van buiten zijn de wanden netjes versierd met stukjes bast, fungi, levend mos enz., en worden vooral op gevlekte takken vastgehecht. Dit is het geval met de komvormige of vingerhoedvormige nestjes, de peperhuisvormige daarentegen hangen tegen de bladeren aan, maar zijn ook menigmaal tegen loodrechte takken aangeklampt, en gelijken dan zóózeer op hunne omgeving, dat alleen door het opvliegen van den broedenden vogel men in staat is, de nestplaats te ontdekken. Vele K. met groene ruggen geven tevens de voorkeur aan boomen met glanzend groene bladeren. Dikwijls nestelen enkele soorten ook zóó hoog in de lucht op droge, door den wind heftig heen en weder bewogen takken, dat het ons onbegrijpelijk voorkomt, dat de eieren of jongen niet uit het nestje geworpen worden. Dit geschiedt echter niet zoo gauw, daar de meeste nestjes voorzien zijn van een naar binnen gekeerden rand, hetgeen het uitvallen van wat er zich in bevindt, verhindert, zelfs al zou het nestje bijna ten onderste boven gekeerd worden; en dit gebeurt meermalen, vooral als de nestjes tegen dunne lianen langs waterkanten zijn bevestigd. Het volgende is het verhaal van een ooggetuige, die eene Agyrtria eens haar nestje zag bouwen. „Het vogeltje bracht nl. eene hoeveelheid geelachtig en bruinachtig boschkatoen op een horizontalen tak. Daarna vloog het naar een nabijzijnden koestal om er spinrag te halen, dat te zamen met het katoen en met speeksel vermengd, aan den tak werd vastgehecht. Door heen en weder woelen en draaien verkreeg het nestmateriaal eene komvormige gedaante, van binnen echter geheel vrij van spinnewebben, waarna het diertje tot de versiering overging, hetgeen geschiedde door veel spinrag, vermengd met speeksel, tegen de buitenwanden te pleisteren, waartegen ook stukjes boombast, fungi, mos enz. gebracht werden. De „finishing touch" bestond in het gradueel doen wegvloeien van het materiaal met den tak, zoodat het nest van onder gezien veel op een knoest geleek. Al en al duurde het bouwen ongeveer veertien dagen. Het gradueel wegvloeien der nestjes met den tak waaraan ze gehecht zijn, geschiedt door middel van spinrag met speeksel bepleisterd, doch zonder mos of fungi. Gewoonlijk is de wegvloeiing het zachtst en het langst naar den kant van de takbasis, waar zich de wegvloeiing soms twee en meer decimeters van het nest af voortzet. Voltooide kolibrienestjes zien er hierdoor zeer artistiek uit, vooral aan den levenden tak met de groene fungi en mosversiering nog in verschen staat en netjes en glad tegen de nestwanden aan liggende. Wij zeggen „versiering", maar het is de vraag of dit werkelijk de bedoeling der K. is bij het bepleisteren van hunne nestjes, daar de meerdere hoeveelheid spinrag naar den kant van de takbasis slechts een extra voorbehoedmiddel kan zijn tegen mieren. Toch heb ik meermalen nestjes aangetroffen werkelijk versierd met glinsterende of gekleurde vederen tusschen de fungi en mosdecoratie in. Alle K. leggen 2 glanslooze witte, doorgaans lang elliptische, cylindrische, aan beide enden even stompe eieren, hoewel de eieren der allergrootste soorten dikwijls die der kleinere Gierzwaluwen gelijken. Toch heb ik meermalen nestjes gezien met één ei of drie eieren er in. Yersch bezitten de eieren eene geelachtige tint tengevolge der door de schalen heenschijnende dooiers. Bebroed zien ze er zwartachtig uit door het zich van binnen vormend embryo. Het eiwit is opmerkelijk dik, de dooier is geel van kleur. „De uitbroeding geschiedt bij dag, meerendeels door de warmte der zon, daar de K. hare nestjes dikwijls verlaten, ja zelfs indien de eieren uit het nestje genomen en in een doos bewaard worden, gaat de uitbroeding, eenmaal begonnen, meestal door. Bij helderen zonneschijn echter verlaten K. hare nestjes niet, alsof ze de directe inwerking van het zonlicht op de schalen vreezen. En toch hebben de eieren van K. eene nietprotectieve kleur ondanks het feit, dat de mannetjes zich niet met de uitbroeding bemoeien, zoodat de wijfjes genoodzaakt zijn gedurig het nest te verlaten om voedsel te zoeken. De reden hiervan moet denkelijk gezocht worden in de uiterste nietigheid der vogeltjes en der eieren alsmede in de kleur der nestjes. Ook hebben vele K., die in dichtbebladerde boomen nestelen, de gewoonte hun nest met een levend blad bij wijze van parapluie te bedekken. Inderdaad geloof ik, dat het nest met opzet onder het blad gebouwd wordt. Drie weken zijn bij de kleinere soorten zooals, Agyrtria, voor het wijfje voldoende om vanaf het leggen der eieren een broedsel groot te brengen. Hoeveel broedsels per jaar door eene soort worden groot gebracht, valt moeielijk uit te maken. Toch schijnt de broedtijd beperkt tusschen den kleinen en grooten drogen tijd, hoewel men nestjes het geheele jaar door kan aantreffen. Jonge K. zijn met donker dons bedekt en uiterst hulpeloos. Hun snavel is dan kort, de mondopening breed als die der Gierzwaluwen. Hun eerste vederkleed komt overeen met dat van volwassen wijfjes of verschilt slechts weinig. In de kolonie staan K. bekend Netijong van als Kolibrie, Koningbrie of Lon- Gin u ris hirsuta. 1 • 1 • j ^ 1 ^ kriekie, de grootere soorten echter als Datra (van Dokter) en de kleinere als Slagveer. De Boschnegers noemen ze Woen-woen, de Arowakken Hiekiebientjie, of de grootere soorten Hiekie-biemietjie en de kleinere Biemietjie, terwijl de Caraïben K. als Toekoesie aanduiden. Het eenigst bijgeloof dat er omtrent K. in Suriname bestaat is het z.g. „toe-la-la" (v. h. Caraïbisch). De koppen of harten van K. worden nl. eerst gebarbakot (achter een vuur gedroogd), dan fijn gestampt en te zamen met lavendelwater in een fleschje onder den grond begraven. Daar blijft het mengsel eenigen tijd en is dan gereed voor het gebruik het betooveren of bekoren van meisjes Vooral onder schooljongens hoort men herhaaldelijk over toelala spreken. Doch de ware, alvermogende „toelala" bezitten alleen de Indianen, die in dit artikel een tamelijken handel drijven (zie Muscivora). De meeste K. zijn gezochte pronkvogels en worden hunne huiden jaarlijks bij honderdduizendtallen uit Amerika naar Europa geëxporteerd, teneinde aan de almachtige, doch helaas dikwijls wreede mode te voldoen. De grootste Kolibrie, de Reuzenkolibrie, Patagona gigas, is meer dan twee decimeter lang; andere merkwaardige soorten zijn: de Zwaardsnavelkolibrie, Underwoods Spatelstaartkolibrie, de Topaaskolibrie, Discura longicauda enz.; de fraaist versierde is Lophornis ornatus, en de allerkleinste Catharma orthura. Alleen de vier laatstgenoemden komen in de Guiana's voor. Volgens sommige Indianen zouden onze kleinere K. meermalen in het web der Vogeletende spin of Boesie-anansie, Mygale avicularis, verward raken en dan door het harige insect worden uitgezogen. Een Indiaan beweerde het feit met eigen oogen gezien te hebben. Genera. Sectie A. Scheede v. d. bovensnavel duidelijk zaagvormig aan het voorgedeelte v. d. tomia; schede v. d. ondersnavel dikwijls ook hetzelfde. .... TROCHILI SERRIROSTRES. Sectie B. Scheede v. d. bovensnavel met minder duidelijke inkervingen aan het endgedeelte v. d. tomia. TROCHILI INTERMEDII. Sectie C. Scheede van onder- en bovensnavel glad tot aan het uiteinde. .... TROCHILI LAEVIROSTRES. „Staart zeer kort en rond; snavel slank en lichtelijk naar boven gebogen; inkervingen tamelijk onduidelijk; $ schitterend violetblauw aan den voorkop en met veel zwart aan de ond.d.; ^ voorkop schitterend blauwachtig groen; ond.d. met veel grijs; sectie A. . . . HEMISTEPHANIA, REICHENB. „Snavel lang en min of meer duidelijk boogvormig; neusbedekking gedeeltelijk zichtbaar; staart rond; kleuring min of meer donker groenachtig brons; staart olijfachtig zwart van boven; sectie C. THRENETES, GOULD. „Snavel lang en boogvormig, ongeveer een kwart cirkel; staart rond; beide seksen ten naastenbij hetzelfde gekleurd; ond.d. roodachtig geelbruin; sectie A. GLAUCIS, GM. „Als voren, maar de staart wig- of spiesvormig, de middelste rectrices verlengd, de enden wit. PHAËTHORNIS, SW. ... de enden niet verlengd ... subgenus Pygmornis Bp. „Snavel middelbaar, gebogen; neusbedekking gedeeltelijk zichtbaar; 3 met de schachten der drie buitenste eerste slagp. gezwollen, de buitenvlag geheel ontbrekende bij de verdikking; staart rond; beide seksen van gelijke kleuring, de bov.d. grasof goudgroen; ond.d. grijs of roodbruin; Sectie C. CAMPYLOPTERUS, SW. „Als voren, maar alleen de twee buitenste slagp. met verdikte schachten; staart opmerkelijk gevorkt; kop en keel bij het glanzend pruisisch blauw, § lichter van tint; sectie C. EUPETOMENA, GOULD. „Snavel slank, min of meer naar boven gekeerd; staart middelbaar, min of meer gevorkt met ronde enden aan de buitenste rectrices; met den geheelen kop en nek glanzend donkerblauw; nekbasis van achter wit evenals de buik en een groot gedeelte der staartp.; bov.d. bij het wijfje goudgroen, dekv. ond. d. dwarsgestreept blauwzwart; sectie C. FLORISUGA, BP. „Culmen bevederd tot aan de basis, maar het voorgedeelte der neusbedekking duidelijk zichtbaar; snavel lichtelijk gebogen; staartp. van bijna gelijke lengte; beide seksen van ten naastenbij dezelfde kleuring met gras- of bronsgroene bov.d., witte of groene kelen en met schitterende plekken aan bovenkop of ond.d. of beide; sectie B. AGYRTRIA, REICHENB. „Culmen, neusbedekking en snavel ongeveer als voren: keel zonder wit, maar de kruin en ond.d. schitterend groen; buik lichter van tint; dekv. ond. d. st. kastanjebruin of kaneelbruin; staartp. kaneelbruin met purperbrons overtogen; seksen van gelijke kleuring; sectie B. SAUCEROTTIA, BP. „Culmen bijna onbevederd tot aan de basis; neusbedekking geheel zichtbaar; snavel middelbaar, licht opwaarts gekeerd; staartp. van ten naastenbij gelijke lengte; (J1 met de bov.d. glanzend groen of bronsgroen, en de geheele kop, keel en borst of alleen beide laatstgenoemden schitterend saffierblauw of wel alleen de staart en dekv. er boven purperviolet, en de borst en keel schitterend grasgroen. § met de bov.d. glanzend groen; buik wit; of wel als het mannetje; sectie B. HYLOCHARIS, BOIE. „Als voren, staart staalblauw, lichtelijk gevorkt; q met de bov.d. glanzend donkergroen en de ond.d. schitterend goudgroen met een blauw tintje aan de keel; buik wit, keel groen gestipt. . . . CHLORESTES, REICHEXB. „Culmen naakt tot aan de basis; neusbedekking geheel zichtbaar; snavel kort en bijna recht; staart eenigszins gevorkt; glanzend goudgroen, schitterend aan de ond.d. en kruin; keel lichtblauw getint; bov.d. glanzend grasgroen, ond.d. witachtig; sectie A. . . . CHLOROSTILBON, GOUI/D. „Culmen en neusbedekking bijna als voren; snavel dun; staart gevorkt; <3 niet schitterend blauw aan de schouders en schitterend blauw, groen of blauwachtig groen aan de ond.d.; bov.d. glanzend groen, ond.d. witachtig, secties A en B. .... THALURANIA, GOULD. „Culmen bevederd bij de basis; neusbedekking ook bevederd, uitgezonderd de benedenranden; snavel krachtiger als voren; vleugels purperzwart; seksen van gelijke kleuring, bruin of glanzend en schitterend groen of blauw, evenals de verlengde oorpluimen; sectie A. .... PETASOPHORA, GRAY. „Culmen bevederd bij de basis; neusbedekking gedeeltelijk zichtbaar; snavel middelbaar opwaarts gekeerd bij de basis, overigens ten naastenbij recht of maar even gebogen; bov.d. goudgroen, keel en abdomen zwart, flanken groen; nekzijden schitterend groen en blauw of de keel esmerald groen ; 9* «nd.d. wit, met eene zwarte lijn vanaf de keel tot aan den buik; sectie A. LAMPORNIS, SW. „Als voren, snavel duidelijk opwaarts gekeerd aan de basis ; met de bov.d. donker glanzend grasgroen, keel en borst tamelijk schitterend groen, abdomen zwart; §, ond.d. wit met zwarte middenlijn ; sectie A. . . . AVOCETTULA, REICHEXB. „Culmen bevederd voor een groot gedeelte voorbij de basis ; neusbedekking volkomen bov.d. donkerbruin, kop en achternek schitterend robijnrood, keel en borst schitterend topaasoranje; Q, bov.d. dofgroen met eene bronskleurige tint aan den achternek en witachtige ond.d.; sectie a. .... CHRYSOLAMPIS, BOIE. „Culmen bevederd tot aan de basis, maar het voorgedeelte der neusbedekking duidelijk zichtbaar; snavel eenigszins gebogen ; staart tamelijk lang en rond ; q met de bov.d. glanzend bronsachtig grasgroen, ond.d. schitterend licht grasgroen; staart schitterend groen ; 0> ond.d. doffer van tint; sectie b. . . PSILOMYCTER, HARTERT. „Als voren, neusbedekking minder zichtbaar; staart zonder blauwachtig groen, doch met witte tippen en randen; seksen van ten naastenbij dezelfde kleuring, bov.d. L'oudszroen, ond.d. schitterend geelachtig groen ; sectie B. POLYTMUS, BRISS. „Staart abnormaal, het paar staartp. naast het middelste verlengd en buitenwaarts gekromd; q met de bov.d. glanzend goudrood en de ond.d. schitterend groenachtig goudkleurig en glanzend karmozijnrood ; O, bov.d. glanzend grasgroen, ond.d. helderder, goudkleuriger, midden der keel glanzend karmozijnrood ; sectie C. ...... . TOPAZA, GRAY. „Neusbedekking geheel verborgen ; snavel middelbaar krachtig, bijna recht, staart lichtelijk gevorkt; c met de bov.d. glanzend donker grasgroen, de kruin zwart met schitterend groene middenstreep ; ond.d. schitterend groen met een blauwachtig tintje ; keelvlek helder blauw ; , bov.d. donker grasgroen, ond.d. wit met groene stippen; sectie C. .... HELIODOXA, GOULI). „Snavel cuneaat, wijd bij de basis; neusbedekking geheel verborgen; staart trapsgewijze gerangschikt; met de bov.d. glanzend goudgroen, kruin en keelzijden schitterend; oorvlek schitterend blauw; ond.d. wit; 9» zonder schittering aan kruin of keelzijden en zonder blauwe oorvlekken ; keel en borst zwartachtig gevlekt, sectie a. HELIOTHRIX, BOIE. „Culmen naakt tot aan de basis; neusbedekking geheel zichtbaar; snavel lang en recht; staart kort en rond; met de bov.d. glanzend grasgroen met eene onregelmatige witte plek aan den onderrug; keelvlek schitterend roserood; 9» zwart en wit, of met enkele roseroode vederen; sectie B. .... FLORICOLA, ELLIOT. „Snavel tamelijk kort en bijna recht; staart eenigszins gevorkt; met de bov.d. glanzend goudgroen, keel schitterend roserood, borst wit, dekv. ond. d. st. grijsachtig wit; $, dekv. ond. d. st. kaneelbruin; sectie C. .... CATIIARMA, ELLIOT. „Snavel als voren, staart gevorkt, de enden der buitenste rectrices spits; (f met de bov.d. glanzend olijfgroen, keel schitterend roserood, borst wit; $, ond.d. grijsachtig, borst lichter van tint; geen roserood aan de keel; sectie C. CALLIPHLOX, BOIE. „Snavel als voren; met de vederen aan de keelzijden verlengd, kaneelbruin met groene endvlekjes of groen met zwarte endvlekjes; §, zonder verlengde vederen ; keel kaneelbruin; sectie C. LOPHORXIS, LESS. Snavel als voren; met het uiterste paar staartp. verlengd, de schachten nabij de enden naakt, zoodat de enden spatules vormen; keel schitterend grasgroen; zonder verlengde staartp., keel zwart; sectie C. DISCURA, BP. Species. HEMISTEPHANIA, REICHENB. H. johannae, Bourc. ' Bov.d. glanzend bronsgroen, donkerder aan achternek en bovenrug en bijna zwart aan het achtergedeelte van den bovenkop ; dekv. bov. d. st. grijsachtig blauw; voorkop tot eene lijn tusschen de oogen schitterend donker violetblauw ; ond.d. zwart, flanken groen getint; staartp. en crissum donker staalblauw ; uiterste rectrices met bronskleurige tippen; snavel zwart. 5 Bov.d. lichter en groener van tint; voorkop schitterend blauwachtig groen; ond.d. grijs, abdomen en flanken groen getint; tippen der staartp. breeder bronskleurig. Jong. Ongeveer als het wijfje maar zonder schittering aan den voorkop. L. IO, vl. 5.5, st. 3, sn. 3.2. Geogr. dist. Columbia, Ecuador, de Boven-Amazone en de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Johanna's Violetkapje, eng. Johanna's Hummer or Lancebill, fr. Oiseau-mouche de Johanna, komt zelden in de lagere streken voor. THRENETES, GOULD. T. antoniae, Bourc. & Muls. Geheel donker groenachtig bronskleurig, ond.d. iets donkerder ; dekv. bov. d. st. met zwarte randen; keel zwart; staal t olijfzwart, dcch purperachtig van GLAUCIS. onder; snavel zwart; pooten geel. § Onbekend. L. II, vl. 5.8, st. 3, sn. 3.3. Geogr. dist. De Guyana's. Lok. dist. Het binnenland. „Bronsgroene IIermiet-kolibries, eng. Bronze-green llermits, komen in de lagere streken nog zeldzamer voor dan de voorgaande soort. T. leucurus, L. = Colibri a collier rouge, Buff. Ad. Bov.d. glanzend groen; knevelvlekken, oorvederen en kin zwart; eene taankleurige plek aan borst of onderkeel en eene geelachtige streep aan de kaak ; abdomen grijs, borstzijden en flanken zwart gevlekt; crissum met donker groenachtig zwarte vlekken ; middelste rectrices als de rug, het paar uitersten aan elke zijde wit, bij de basis met eene zwarte vlek, volgend paar bijna zuiver wit, en die naast het middelste paar met witte vlekken, zoomen en tippen ; snavel zwart, basaal twee derde v. d. ondersnavel geelachtig of witachtig; pooten geel. L. Il.3,vl. 5.8, st. 3.4, sn. 3.3. Geogr. dist. De Guiana's en Bolivia. Lok. dist. Woudrijke streken. „De Bruindas-1 lermietkolibrie, eng. Bnnvn-throated llermit, fr. Colibri a collier rouge, behoort tot de gewoonste soort, die men in het donkere oerwoud aantreft, en is dadelijk kenbaar aan eene geelbruine das aan de onderkeel. GLAUCIS, GM. G. hirsuta. Gm. = Trocliilus brasiliensis, Cab. in Schomb. Reis. J Bov.d. glanzend groen, bovenkop minder donker; dekv. bov. d. st. met vuilwitte randen; ond.d. roodachtig bruin, keel donkerder evenals de nekzijden en flanken; middelste rectrices glanzend groen, overigen kastanjebruin met witte tippen en breede zwarte endbandcu; rand v. d. buitenvlag v. h. buitenste paar staartp. ook zwart; bovensnavel en tip v. d. geelachtigen ondersnavel zwart; pooten geel, nagels zwart. $ Ongeveer hetzelfde, maar eenigszins kleiner met eenigszins minder sterk gebogen snavel; ond.d. lichter en roodachtiger van tint. Jong. Ongeveer als ad., maar de zwarte staartband breeder en tippen der rectrices min of meer spitser. L. 12.5, vl. 6.3, st. 3.8, sn. 3.5. Geogr. dist. Brazilië, het dalgebied der Amazone, Ecuador, de Guiana's, Venezuela, Trinidad, Xobago, Granada, Columbia, Panama en Costa Kica. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Bruinroode Hermietkolibries, eng. Reddish-brown Hermits or Hairy Hermits, komen nogal talrijk in de lagere streken der kolonie voor, en staan hier bekend als Biegie-slagveer, d. w. z. Groote Slagveer. Men ziet ze gewoonlijk in hooge boomen, waar ze hun voedsel zoowel uit bloemkelken als onder de bladeren vergaren. In tegenstelling met de meeste andere kolibries schijnen de mannetjes opmerkelijk minder talrijk dan de wijfjes, hoewel dit misschien ook aan hunne meerdere schuwheid kan te wijten zijn. G. h. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende het groote regenseizoen en het kleine droge seizoen. liet nestje, dat bijna uitsluitend uit dunne sprietjes, spinrag, waaraan droge bladeren, boombast of fungi is samengesteld, hangt peperhuisvormig tegen een palm- of pisangblad, waaraan het door middel van veel spinrag gehecht is, op ongeveer 3 tot 10 meters van den grond af. De opening boven aan het nest heeft een ovalen vorm en de uitholling, waar de eieren liggen eene middelbare diepte. Steeds bevindt zich het nestje zoodanig, dat het blad, waartegen het gehecht is, er schuin overloopt, waardoor de broedende vogel tegen regen beschermd wordt. De lengte der nesten varieert uitermate van af 11 tot 28 c.M. Van onder af gezien, gelijken ze zoozeer op een hoop spinrag en bladeren, dat men, alleen door het opvliegen van den vogel kan weten, dat zich daar een vogelnestje bevindt. De 2 eieren zijn in verhouding tot hunne breedte uiterst lang; in mijne verzameling bevinden zich zelfs exemplaren bijna driemaal zoo lang als breed; allen varieeren tevens uitermate in afmeting. AI. afin. 17 X 8.5 m.M. PHAETORNIS, SWAINS. P. superciliosus, L. = id„ Cab. in Schomb. Reis. (j' Bov.d. groenachtig bronskleurig, bovenkop donkerder; vederen aan rug en stuit met donkere strepen en geelachtige randen ; wenkbrauwen en kaaklijn geel- PHAËTHORNIS. achtig; lora en oorvederen zwart; ond.d. grijsachtig modderkleurig; keel zwartachtig met eene min of meer onduidelijke middenstreep; staart glanzend groen, doch het distaal derde zwart, de zijpennen met geelachtige tippen en het verlengd gedeelte der middelste rectrices wit: bovensnavel zwart, ondersnavel oranje, uitgezonderd de tip; pooten bruinachtig. 9 Ongeveer hetzelfde, doch kleiner, ond.d. lichter, geelachtiger, keelstreep duidelijker. L. 17.5, vl. 6.3, st. 7.8, kortste rectr. 2.8, sn. 5. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en N. Brazilië. Lok. dist. Woudrijke streken. „Groote Spiesstaartjes, eng. Large llermits, komen slechts zelden in de lagere streken voor. En dat gewoonlijk bij paren, vooral in hooge boomen. Hunne vlucht gaat vergezeld van een trillend geluid; eveneens klinkt hun gepiep scherp en doordringend. Evenals de volgende 9 soorten onderscheiden G. S. zich door wig- of spiesvormige staarten, sterk gebogen snavels en tamelijk dof vederkleed. De mannetjes zijn of schijnen minder talrijk dan de wijfjes. P. s. broedt gedurende het groote regenseizoen. Het wijfje bouwt dan een peperhuisvormig nestje en legt 2 eieren, die er breeder uitzien dan de eieren van Glancis hirsuta. Al. afni. 17 X 9-5 m.M. P. guianensis, Boucard. P. malaris, Nordm. „Hoewel als verschillende beschreven, ben ik toch de meening van Salvin toegedaan, dat beide laatstgenoemde soorten met P. supcrciliosiis identisch zijn, hoewel de afmetingen, tint der staartpennen en keel eenigszins verschillen. Jonge vogels, in Suriname verzameld, hebben geelachtige staartenden. P. augusti. Bourc. Ad. Bov.d. glanzend bronsgroen, bovenkop donker; stuit roestrood; strepen achter de oogen en aan de kaken wit; lora en oorvederen zwart; ond.d. grijs, keel eenigszins donkerder, met eene lichte middenstreep; staart bronsgroen, al de vederen met breede witte tippen; uiterste rectrices met een breeden zwarten band nabij de uiteinden; bovensnavel zwart, ondersnavel, uitgezonderd de tip, roodachtig. 8 L. 15, vl. 5.8, st. 7.3, uiterste rectr. 2.5, sn. 3.8. Geogr. dist. Columbia, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. „Sallé's Spiesstaartje of Hermietkolibrie, eng. Salie s Hermit, komt heel zelden voor in de lagere streken ; zij kan onderscheiden worden door witte lijnen achter de oogen en aan de kaken. M. afm. der eieren 14 X 9-3 m.M. (Oates). P. bourcieri, Less. Ad. Bov.d. donker bronsgroen, vederen aan onderrug en dekv. bov. d. st. met geelachtige tippen en een donkeren band nabij de uiteinden; wenkbrauwen en kaakstrepen geelachtig; oorvederen donker; onderd. geelachtig grijs, middenlijn lichter van tint; staart bronsgroen, de tippen der middelste rectrices wit, de enden der overigen zwarter met geelachtige tippen; bovensnavel zwart, ondersnavel, uitgezonderd de tip, oranjerood. L. 14, vl. 5.5, st. 5.5, uiterste rectr. 2.5, sn. 3.5. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Ecuador en Peru. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Bourcier's Spiesstaartjes, eng. Bourcier's Hermits, zijn grooter dan de volgende soort, doch nogal zeldzaam, vooral in de lagere streken. P. squalidus, Natt. Ad. Bov.d. donker bronsgroen, elke veder met onduidelijke geelachtige randen; bovenkop donkerbuin; streep achter de oogen grauwachtig wit; lora en oorvederen zwart; ond.d. geelachtig bruin, flanken bruinachtig, keel bruin met geelachtige randen aan de vederen; staartbasis donkergroen, het uiteinde met een breeden zwarten band en geelachtige tippen; verlengd gedeelte der middelste rectrices wit; bovensnavel zwart, ondersnavel uitgezonderd de tip geel. L. 12, vl. 4.5- st. 5, sn. 26. Geogr. dist. Z. O. Brazilië en Guiana. Lok. dist. Vooral de lagere streken. (Zie verder P. longuemarcus). P. rupurumii, Boucard. : Bov.d. goudgroen, bovenkop donkerbruin; dekv. bov. d. st. met roodbruine randen; keel zwart, elke veder met een gemskleurigen rand; overige ond.d. grijs; wenkbrauwen en kaakstrepen gemskleurig; oorvederen zwart; middelste rectrices *■ 5-4, ■». 3- Geogr. dist. Roraima-bergen (5000 tot Oooo voet) in Eng. Guiana. „Groenrug Blauwoortjes, eng. Cxreen-backed Violet-ears.behooren tot de zeldzame soorten in de lagere streken van Eng. Guiana, hoewel ze in het binnenland nogal dikwijls worden aangetroffen en dadelijk zijn te kennen aan de glanzend groene ruggen en verlengde blauwe oorpluimen. LAMPORNIS, SWAINS. L. violicauda, Bodd. = Lc Colibri a queue violette, Buff. = L. nigricollis, Vicill. Bov.d. goudgroen, bovenkop doffer; midden der keel en abdomen zwart; nekzijden schitterend groen, overgaande in schitterend blauw langs de zijden der zwarte keel; flanken donkergroen; dekv. ond. d. st. zwart met eene donker blauwachtig groene tint; middelste rectrices donkergroen, overige helder purper met staalblauwe randen; snavel zwart; pooten zwartachtig. $ Ond.d. wit met eene zwarte middenlijn van af de kin tot den onderbuik; dekv. ond d. st. groen me witte tippen; buiten-rectrices purper met witte tippen en eene breede staalblauwe dwarsstreep. Jong. Ongeveer als het wijfje, maar zonder zwart aan de ondLd. en met de vederen aan nekzijden en flanken roodbruin get.pt. L. 11.3, vl.»6.5. «• 3 5. sn. 2.8. Geogr. dist. Z.-Amerika van af Panama tot Z.-Brazilië. Lok. d,st. Vooral de lagere streken. Zwartkeel Mango-kolibries, eng. Black-throated Mango hummers, fr. Colibris a queue violette, komen talrijk in de kolonie voor, vooral in de lagere intermangrove terreinen. En dat zoowel in hooge boomen als in het struikgewas. De mannetjes schijnen opmerkelijk talrijker dan de geheel anders gekleur e wijfjes, ongeveer als 5 tot 1 • L. v. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. De nestjes komen geheel overeen met die van Agyrtria viridissima, doch zijn grooter. De 2 eieren hebben cene bijna onmerkbaar groenachtige tint. M. afm. 13 X 9 m.M. In mijne verzameling zijn twee nestjes, die ongeveer een decimeter van elkander op één tak waren gezadeld. Beide nestjes hadden elk 2 versche eitjes en op elk zat een wijfje Kolibrie. Evenals bij de volgende soort dragen de jongen het volkomen vederkleed eerst na drie seizoenen. L. gramineus, Gm. = Le Colibri a Cravatc verte = Le Hause-Col vert = Le Colibri a gorge verte de Cayenne, Buff. rJ' Bov.d. goudgroen, helderder aan den onderrug en doffer aan den kop; keel schitterend grasgroen; middenbuik zwart, flanken donkergroen; dekv. ond. d. st. groenachtig zwart; middelste rectrices purperbruin, de overige purperkleurig met staalblauwe randen; snavel zwart. $ Ond.d. wit met eene zwarte middenlijn van af de kin tot den onderbuik; nekzijden en flanken groen; buiten-rectrices purperkleurig met witte tippen en een breeden staalblauwen band. Jonge mannetjes hebben min of meer roodbruin aan elke zijde der zwarte middenlijn aan de ond.d.; het groen verschijnt eerst aan het ondergedeelte der keel en dan zij- en opwaarts. L. 12, vl. 7.2, st. 3.8, sn. 2.8. Nest van Lampornis gramineus. „Smaragdkeel Mangokolibries, eng. Greenthroated Mango-hummers, fr.Colibris a gorge verte, zijn dadelijk door hunne grasgroene kelen van de voorgaande soort te onderscheiden. Doch de wijfjes en jongen van beide species komen veel met elkander overeen, Ook S. M. worden Kop van Lampornïs violicauda. talrijk in de lagere zwampachtige streken aangetroffen, de mannetjes echter wel vijfmaal zoo talrijk als de wijfjes. In levenswijze verschillen ze niet van de voorgaande soort; alleen zijn de nestjes van buiten dikwijls met meer mos versierd, maar de eieren kunnen niet van elkander onderscheiden worden. AVOCETTULA, REICHENB. A. recurvirostris, Sw. Bov.d. donker glanzend grasgroen, bovenkop doffer; keel en borst min of meer schitterend groen; middenbuik zwart; flanken en crissum groen getint; middelste rectrices donker bronsgroen, overige koperachtig purper en van onder vurig koperrood; snavel zwart. ^ Ond.d. \yit met eene zwarte middenlijn; nekzijden en flanken glanzend groen; buiten-rectrices blauwzwart met witte tippen. Jong J' Ongeveer als het wijfje, maar de basis der buiten-staartp. van onder aan de binnenvlag vurig koperachtig rood; het groen aan de keel verschijnt eerst in het midden en verspreidt zich dan over het witte gedeelte aan elke zijde. L. 9» ■ 5'^' sn. 1.9. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Woudrijke stieken. „Yuurstaartjes, eng. Fiery-tailed Avocets, fr. Colibris a queue rouge, hebben opwaarts gekeerde snavels en van onder koperachtig vuurroode staarten. De wijfjes en jongen daarentegen zien er wel wat uit als die der voorgaande twee soorten. V. worden nogal zeldzaam in de lagere zwampachtige streken aangetroffen, hoewel ze in het binnenland talrijker voorkomen. CHRYSOLAMPIS, BOIE. C. mosquitus, L. = Le Rubic-topaze, Bttjff. — Oiscau Mouchc a gorge topaze de Cayennc = Trochilus moschitus, Cab. in Schomb. Reis. . Bov.d. donkerbruin, donkerder aan het voorgedeelte v. d. rug; kruin, achterkop en achternek schitterend robijnrood; keel en borst schitterend topaas-oranje; abdomen zwartachtig bruin; crissum en staart kastanjerood met zwarte tippen aan de rectrices; snavel zwart. ^ Bov.d. groen met eene bronskleurige tint aan den achternek; kopzijden en ond.d. witachtig, borst donkerder, dekv. ond. d. st. bijna wit; middelste rectrices bronsgroen, overige purperzwart met witte tippen. Jong Ongeveer als het wijfje; de schitterende vederen verschijnen eerst aan de keel en dan aan den bovenkop enz. L. 9, vl. 5.7, st. 3.3, sn. 1.9. Gcogr. dist. Tropisch Amerika, van af Brazilië tot de Guiana's, de vallei der Amazone, Trinidad en Columbia. Lok. dist. "Woudrijke streken. „Oppervlakkig beschouwd bezit het Robijnkopje of Topaasborstje, eng. Rüby and Topaz Hummer, fr. Oiseau Mouche a gorge topaze, eene doffe tint en alleen in zekere lichten worden de schitterend robijn- en topaaskleurige vederen aan kop en keel zichtbaar. In de lagere intermangrove terreinen komen R. nogal dikwijls voor, doch worden zelden waargenomen. Hunne levenswijze verschilt overigens niet van de Mango-kolibries. Bij de Arowakken staan ze bekend als Honabiemietie. C. m. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Het nestje komt overeen met dat van Ixwipornis, maar is dieper en wordt niet op een tak gezadeld, doch tusschen de gaffelvormige spreiding van twee naar boven loopende takjes vastgehecht, zoodat het nestje er min of meer kort peperhuisvormig uitziet. De 2 eitjes zijn iets grooter dan die van Lamporuis violicaitda. M. afm. 14X9 m.M. PSILOMYCTER, HARTERT. P. theresiae, Da Silva = Polytmus viridissimus, Cat. Birds Br. Mus. 0 Bov.d glanzend bronsachtig grasgroen, bovenkop doffer; ond.d. schitterend licht grasgroen; staart geheel schitterend groen; bovensnavel bruinachtig zwart, ondersnavel, uitgezonderd de tip, vleeschkleurig. O Ond.d. doller van tint; dek\. ond. d. st. groen; tippen der buiten-rectrices wit. I.. 9 3, vl. 5.8, st. 3.3, sn. 2. Gcogr. dist. Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Schitterstaartjes of Theresia's Kolibries, eng. (ireen-tailed Hummers, fr. Colibris a queue verte, gelijken wel wat op gewone Schitterborstjes, maar zijn dadelijk kenbaar aan hunne geheel schitterend groene staarten. TROCHIl.IDJE. In de kolonie treft men S. nogal zeldzaam aan, vooral in de lagere streken, hoewel ze misschien in het binnenland talrijker voorkomen. Hunne levenswijze verschilt niet van de gewone Schitterborstjes: ook de nestjes en eieren komen geheel overeen. M. afm. 12X9 m.M. POLYTMUS, BRISS. P. thaumantias, L. = Petit Colibri, Buff. = Trochilus viridis, Cab. in Schotnb. Reis. Bov.d. goudgroen, dckv. bov. d. st. helderder, kruin doffer van tint; ond.d. schitterend geelachtig groen; dekv. ond. d. st. wit met groene sikkelvormige vlekjes; staart blauwachtig groen met witte tippen, de basis v. d. buitenvlag van al de rectnces witachtig evenals de geheele buitenvlag van het uiterste paar; snavel zwartachtig en vleeschkleurig. Jong <ƒ Ond.d. reebruin met eene lijn van schitterend groene vederen aan de keel; buitenste paar staartp. bijna wit; snavel zwartachtig. L. 10.5, vl. 5.5, st. 4, sn. 2.5. Geogr. dist. Columbia, Venezuela, Trinidad, de Guianas en Z.-O. Brazilië. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Goudgroene Kolibrie, eng. Golden-green Hummer, fr. Colibri vert-jaune, is in de lagere streken nog zeldzamer dan de voorgaande soort, doch kenbaar aan een gedeeltelijk witten, blauwachtig groenen staart en schitterend geelgroene onderdeelen. TOPAZA, GRAY. T. pella, L. = Colibri dc Cayenne, Daub. = Trochilus pclla, Cab. in Schotnb. Reis. w" Bov.d. glanzend goudrood, overgaande in schitterender groenachtig oranje aan den stuit en dekv. bov. d. st.; kop, lora, zijden en een smalle borstband zwart; keel schitterend groenachtig goudkleurig; overige ond.d. helder glanzend karmozijnrood; crissum glanzend groen; binnenste slagp. v. d. i*en rang, uitgezonderd de tippen, kaneelbruin evenals de slagp. v. d. 2 s^- '}-.v Geogr. dist. De Guiana's en de Beneden-Amazone. Lok. dist. Het binnenland. H. flavigula, sp. nov. ? Ad. Ongeveer als //. -wallacii, doch de bovenkop en keel met talrijke gele of geelachtige vederen. Geogr. dist. Eng. Guiana. „Of de Geelkcel Tiran-Manakin eene nieuwe soort is, valt moeielijk te bepalen naar één exemplaar, dat zich in het Museum in Georgetown, Demerara, bevindt. Misschien verdwijnen de gele vederen bij tot volkomenheid opgegroeide individuen. HETEROPELMA. H. surinamensis, sp. nov. ? Ad. Ongeveer als II. wallacii, doch eenigszins kleiner en bijna zonder roodbruin aan staart en vleugels. Geogr. dist. Suriname. Lok. dist. Het binnenland. „Hoewel deze z.g. soort er eenigszins kleiner uitziet dan H. ■wallacii en ook bijna geen roodbruine tint aan de vleugels bezit, kan zij toch identisch zijn met H. turdinum van Z. O. Brazilië of slechts eene subsoort, tusschen beiden. Alle drie z.g. soorten, Wallace's Tiran-Manakin, de Geelkeel Tiran-Manakin en de Olijfbruine of Surinaamsche Tiran-Manakin volgen dezelfde levenswijze en worden uitsluitend in het binnenland aangetroffen. De S. T. M. behoort tot onze zeldzame species en bewoont bij voorkeur de oerwouden, hoewel hij zich ook meermalen op den grond waagt. Zijn voedsel bestaat grootendeels uit insecten. Zijn gefluit klinkt hoogst eigenaardig, maar laat zich moeielijk beschrijven. „Evenals de volgende soorten van het geslacht Heteropelma bezitten S. T. M. nogal ontwikkelde borstelharen bij den snavelwortel, alsmede min of meer vierkante staarten. De snavel komt veel overeen met die der Tyrannidcr, doch de teenen zijn typisch aan elkander verbonden. Over de voortteling van geen der species is iets bekend. H. amazonicum, Scl. = Scotothorns a. Ad. Bruinachtig olijfgroen met eene roodbruine tint aan den kop; ond.d. lichter van tint; buik grijsachtig; snavel en pooten hoomkleurig. L. 16.5, vl. 1.5, st. 7. Geogr. dist. De Boven-Amazone tot de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. „De Amazone Tiran-Manakin gelijkt zeer veel op H. wallacii, doch bezit een bruinachtigen bovenkop. H. igniceps, Scl. = Scotot/iorus t. Ad. Bov.d. olijfgroen; vleugels en staalt bruinachtig zwart met olijfgroene randen ; kop grijs getint; kruinvlek helder geel; keel cn borst grijs, buik licht zwavelgeel; flanken olijfgroen; bovensnavel hoomkleurig, ondersnavel lichter van tint; pooten grijs. L. 13, vl. 7, st. 5.3. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. „De Grijsborst Tiran-Manakin, eng. Gray-breasted Manakin, bezit gelijk de naam aanduidt eene grijze borst. De bovenkop is tevens versierd met eene gele vlek, die er bij de wijfjes echter minder helder uitziet. De G. T. M. behoort tot onze zeldzame soorten uit het binnenland. SCHIFPORNIS, BONAP. S. major, Bonap. Ad. Bov.d. roodbruin; stuit en staart helderder van tint; kop grijs; ond.d. helder roodbruin, keel en borst zwartachtiger; snavel zwart; pooten bruin. L. 15, vl. 8.5, st. 4.5. Geogr. dist. Cayenne en het dalgebied der Amazone. De Roodbruine Tiran-Manakin, eng. Rufous Manakin, is reeds bekend uit het binnenland van Fransch Guiana; hij wordt onderscheiden door een naar verhouding eenigszins kleineren snavel, alsmede kortere pooten dan Heteropelma. NEOPELMA, SCL. N. aurifrons, Max. = Elainca a., Cab. in Schotnb. Reis. Ad. Bov.d. olijfgroen; vleugels en staart zwartachtig bruin met smalle olijfgroene randen; eene groote plek aau den vleugel citroengeel; ond.d. lichter van tint; keel grijsachtig, buik geelachtig; snavel en pooten lichtbruin. L. 12.5, vl. 6.5, st. 5.5. Geogr. dist. Z. O. Brazilië tot Eng. Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „Ook de Kleine Tiran-Manakin, eng. Little Tyrant-Manakin, is reeds door Schomburgk in de Guiana s waargenomen. De soort kan uitgemaakt worden aan de naar verhouding dunnere tarsi en kleiner snavel dan Heteropelma. HETEROCERCUS, SCL H. flavivertex, Pelz. Bov.d. olijfgroen; kruinvlek geel; oorvederen zwartachtig; vleugels en staartp. donker aschgrijs met smalle olijfgroene randen; keel wit; abdomen kastanjebruin, middenbuik en dekv. ond. d. st. lichter van tint; dekv. ond. d. vl. en flanken grijs; snavel zwartachtig; pooten donker grijs. § Bov.d. olijfgroen, ond.d. lichter van tint; keel grijs; middenbuik min of meer okergeel. L. 14, vl. 8.8, st. 5. Geogt. dist. De Boven-Amazone tot Cayenne en Venezuela. Lok, dist. Het binnenland. „In tegenstelling met de voorgaande soorten bezitten de Witkeel Tiran-Manakins, eng. White-throated Manakins, fr. Manakins verts a gorge blanche opmerkelijk ronde staarten. Aan den snavelwortel ontbreken tevens de borstelharen. Overigens komt de snavel overeen met dien der Tiranvogels. De teenen zijn echter typisch aan elkander verbonden. De W. T. M. wordt niet in de lagere streken, doch alleen in het hooge binnenland aangetroffen. Familie der OXYRHAMPHID/E. SPITSSN A VELTJES. „Slechts een der 3 bekende Spitssnaveltjes, eng. Sharp-bills wordt in de Guiana's inheemsch aangetroffen. De twee overige komen voor in Brazilië, Ecuador enz. S. vormen den overgang van de TyrannidcB tot de Pipridcc. De tarsus komt overeen met dien der 1 iranvogels ; de teenen zijn bijna niet aan elkander verbonden. De snavel ziet er recht en scherp uit, terwijl de voorkop en eene plek voor de oogen van talrijke korte borstelige vedertjes voorzien zijn. Beide seksen gelijken elkander in kleur. OXYRHAMPHIDiE. Species. OXYRHAMPHUS, STRICKL. O. hypoglaucus, Salv. et Godm. Ad. Bov.d. groen; vleugel en staart bruinachtig zwart met groene randen; zoomen der vl. dekv. en slagp. v. d. 2 den rang breeder en geelachtiger; kuif scharlakenrood met zwart aan elke zijde; ond.d. wit met eene groenachtige tint aan de borstzijden en flanken en bedekt met talrijke zwartachtige schachtstrepen; middenbuik ongevlekt; dekv. ond. d. vl. licht geelachtig; snavel zwartachtig, ondersnavelbasis lichter van tint; pooten loodkleurig. L. 15.8, vl. 9, st. 6.3. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Het binnenland. „Het Scharlakenkuif Spitssnaveltje of Scherpsnaveltje, eng. Scarlet-crested Sharpbill, is een aardig maar nogal zeldzaam vogeltje uit de binnenlanden. Het heeft, gelijk de naam aanduidt, een scherp of spits snaveltje met talrijke borstelige vedertjes omgeven. De buitenvlag van de eerste slagpen is tevens ineekerfd. Verder bezit het S. eene scharlakenroode lange kuif en witgestreepte onderdeden. Kop van Oxyrhamf>hus hypoglaucus. Familie der TIRANNID^E. TIRANVOGELS. „De meer dan 400 bekende species Tiranvogels, Amerikaansclie Vliegenvangers, eng. Flycatchers, Tyrant Birds, fr. Gobe-mouches, Tyrants enz., vertegenwoordigen in Amerika de Muscicapidcr der Oude Wereld, maar verschillen door de normaal ontwikkelde eerste slagpen alsmede afwijkende tarsi. Bijna alle bezitten eene hoogst protectieve kleuring nl. combinaties van groen, bruin, geel, grijs, wit en zwartachtig. Scharlakenrood of purper behoort tot de uitzonderingen, terwijl blauw bij geen der soorten voorkomt. De mannetjes dragen ook, op een of twee uitzonderingen na, hetzelfde vederkleed als de wijfjes, die evenwel verschillen door in den regel minder ontwikkelde kuiven. Toch bestaat de mogelijkheid, dat bij tamelijk gevorderden leeftijd de kuiven van beide seksen even ontwikkeld zijn. Tenminste, schrijver heeft meermalen volwassene wijfjes aangetroffen met langere kruinvederen dan sommige volwassene mannetjes, hoewel de kuif bij laatstgenoemden veel eerder tot volkomenheid geraakt. Jonge vogels gelijken op enkele uitzonderingen na de ouden in kleur, maar onderscheiden zich door eene min of meer roestbruine tint of bevlekking, vooral de vleugels, de dekvederen boven den staart en de stuitvederen. Ook de kuif ontbreekt of wordt slechts aangeduid door eene verdichting der kruinvederen, die zich tevens min of meer roestbruin voordoen met lichter gekleurde wortels. Toch is het dikwijls onmogelijk de nestelingen van een groot aantal der kleinere soorten van elkander te onderscheiden. Van alle andere familiën worden de T. het talrijkst in de Guiana's aangetroffen. En wel omstreeks 90 soorten, gerangschikt onder 41 genera en 4 subfamilien. Alle leven uitsluitend bij paren en beide seksen schijnen ook even talrijk. Hunne vlucht, vooral die der kleinere soorten, is wel niet heel krachtig, maar nimmer langgerekt, zoodat T. in den regel geen groote afstanden afleggen. De grootere species (boven de 15 c.M.) hebben donkerbruine irides, die bij de kleinere soorten zwart schijnen, uitgezonderd enkele der Tieties, zooals Todirostrum, die gele oogen bezitten. „Het hoofdvoedsel der T. bestaat uit insecten, hoewel enkele der grootere soorten, zooals Pitangus sulphuratus, ook jonge vogels en kruipende diertjes niet versmaden, maar alle gebruiken ook plantaardig voedsel. Inderdaad voeden enkele species met weinige of geen borstelharen bij den snavelwortel zich bijna uitsluitend met vruchtjes of bessen. B.v. het geslacht Myiopatis, in het midden der serie, leeft uitsluitend van de bessen van zekere laurierachtige vogelranken, Loranthacew, terwijl, opklimmende tot de genera Fluvicola en Tyrannus, het aantal insectenetende soorten gaandeweg vermeerdert. Geen der species is echter uitsluitend insectivoor of herbivoor. „De kleinere T. geven de voorkeur aan het schemerdonker onder het loover der grootere boomen of tusschen het struikgewas. De grootere en meer vechtlustige species daarentegen bewonen meer opene plaatsen. Vele geven de voorkeur uitsluitend aan struiken langs waterkanten, terwijl ook enkele op den grond worden waargenomen. „In de lagere streken en hoogere alluviale terreinen komen de T. eenigszins talrijker voor dan in het hooge binnenland. Bijna alle hebben min of meer de gewoonte om van af een drogen tak in eens al fladderend omhoog of omlaag te vliegen ter vervolging van insectjes. Hun snavel maakt dan op het oogenblik dat zij de prooi te pakken krijgen een eigenaardig, op eenigen afstand hoorbaar „klik klik". Wat de geluiden der T. aangaat, die verschillen doorgaans bij elke soort. Zelfs de kleinere species, die men inderdaad zelfs op korten afstand niet kan onderscheiden, hebben elk hun eigen onmiskenbaar geluid, dat met geen ander kan verwisseld worden. Onze T. nestelen nimmer op den grond, maar steeds in struiken of middelbaar hooge boomen. Tot nu toe heb ik slechts bij eene soort, Lcgatus albicollis, eene abnormale nestelwijze opgemerkt. De kleur der in den regel ovale eieren is over het algemeen moderaat protectief, wit of roomkleurig, terwijl de bevlekking bestaat uit bruin en lilagrijs. Eene groenachtige grondkleur komt slechts bij uitzondering voor, maar blauw wordt nimmer aangetroffen. Beide seksen broeden. De jongen volgen de ouden eenigen tijd na het nest verlaten te hebben. Alle broeden reeds op zeer jeugdigen leeftijd, ja, ik geloof zelfs, dat vele der kleinere soorten b. v. in Februari uitgebroed, in Juni reeds eieren leggen. „De T. behooren alle tot de kleinere vogels der Guiana's. Inderdaad meet het grootste ei, dat van Megarhynclius, slechts TIRANVOGELS. 30 X 21 m.M., en het kleinste, dat van Tyranniscus gracilipcs, ongeveer 16 X 12 m-M. „De studie der verschillende T. is veel moeielijker dan die van eenige andere familie, maar toch hoogst interessant, vooral omdat de species dikwijls zulke doffe kleuren en ineenvloeiende eigenschappen vertoonen, dat ze bij eene oppervlakkige beschouwing niet van elkander te onderscheiden zijn. Ten einde deze moeielijkheden te overkomen hebben verschillende natuurkundigen gaandeweg de T. in zulk een groot aantal genera verdeeld, dat zelfs een expert, zooals Sclater, verklaart er niet wijs uit te kunnen worden. In den grooten Cat. of Birds in Br. Mus. vol. XIV, ontbreekt dan ook geheel, de synopsis of „key to the genera." De T. gelijken over het algemeen zeer veel op de Cotingidce en Pipridtc, maar bezitten geheel vrije voorteenen. De tarsus is van voren even rond als van achter, doch aan het achtergedeelte doorgaans niet van schildjes voorzien als bij de Cotingidor. De snavel is soms even lang als de kop, doch doorgaans korter en ziet er over het algemeen bij de basis brecder dan hoog uit, terwijl zich een duidelijke hoek of kerf aan het uiteinde van den bovensnavel bevindt. Het endgedeelte van den snavel is echter minder zijdelings samengedrukt dan bij de Kotinga's; ook de mondhoeken staan niet zoo ver uit elkander. De meeste species hebben tevens veel meer ontwikkelde borstelharen bij den snavelwortel dan de Kotinga's en Manakins, hoewel die borstelharen ook bij enkele soorten bijna of geheel ontbreken. Hun vel is over het algemeen stevig, uitgezonderd bij enkele soorten, zooals Myiobius, Larbatus, Milvulus, Tyrannus enz. „Bij de beschrijving der volgende T. is gelet op de kleur van snavels en pooten, maar het moet in aanmerking genomen worden, dat alleen bij levende vogels de juiste kleur zich voordoet. Bij geprepareerde huiden veranderen de kleuren opmerkelijk en zijn vooral bij de nietige species bijna niet te onderscheiden. Een vogeltje dus, beschreven als met zwartachtigen snavel en pooten, kan in levenden staat, die deelen bruin of zelfs loodkleurig hebben. TYRANNIDiE. Subfamiliën. A. Pooten krachtig; tarsi dik en verlengd; kleur van het vederkleed grijs, zwart en wit of soms olijfbruin. TJEXIOPTERIXCE. B Pooten zwak; tarsi dun; kleur van het vederkleed doorgaans olijfgroen en geel- of geelachtig of witachtig; snavel plat en breed met talrijke borstelharen bij den snavelwortel. . . . PLATYRHYNCHINCE. C. Als voren (B.), doch het endgedeelte van den snavel zijdelings samengedrukt; snavelwortel bijna zonder of geheel zonder borstelharen. ELAINEINCE. D. Pooten krachtig; tarsi kort maar krachtig; kleur van het vederkleed doorgaans olijfgroen, grijs, wit en geel; snavelwortel met min of meer, dikwijls zeer ontwikkelde, borstelharen; snavelbasis breed, doch het endgedeelte niet zijdelings samengedrukt. TYRAXNIXCE. Subfam. der TAENIOPTERINCE. Genera. A. Staart korter dan IO cM. a. Staart even lang als vleugel. „Rug olijfbruin. . . . MECOCERCU1.US, SCL. b. Staart korter dan vleugel. * Kleuring der bovendeelen bruinachtig grijs of donkergrijs. „Snavel zwakker en korter; borstelharen bijna niet ontwikkeld; vleugel korter dan 6.5 c.M. OCHTHORXIS, SCL. „Snavel langer en krachtiger; borstelharen duidelijk ontwikkeld; vleugels langer dan 6.5 c.M. SAYORNIS, BP. * * Kleuring der bovendeelen zwart en wit. „Vederkleed zwart en wit gevarieerd; snavel zwakker; vleugels langer. FLUYICOLA, SW. XIECOCERCULUS. „Vederkleed geheel zwart, uitgezonderd de kop en eene plek aan de flanken; snavel krachtiger; vleugels korter. . . ARUNDINICOLA, D'ORB. B. Staart 10 c.M. of langer. „Middelste staartp. normaal; vederkleed zwart met witte ondervleugels. .... CXIPOLEGUS, BOIE. „Middelste staartp. verlengd, wel drie maal zoo lang als de buitenste rectrices; vederkleed zwart met of zonder eenig wit aan den middenrug; stuit wit. .... COPURUS, STRICKL. Species. MECOCERCULUS, SCL. M. leucophrys, D'Orb. et Lafr. Ad. Bov.d. olijfbruin, kop donkerder; smalle wenkbrauwen wit; vleugels zwartachtig met twee geelachtige banden, gevormd door de breede enden der vl. dekv.; buitenranden der slagp. v. d. 2llen rang geelachtig wit; staart bruin; ond.d. licht zwavelgeel; keel grijsachtig wit; dekv. ond. d. vl. geelachtig; snavel en pooten zwart. L. 14, vl. 6.3, st. 6.3. Geogr. dist. Andes van Columbia, Ecuador, Peru, Bolivia en het bergland van Venezuela en van de Guiana's. Lok. dist. Het hooge bergland. „Bij de Geelbuik Berg-Tiran, eng. Yellow-bellied MountainTyrant, is de staart even lang als de vleugels. De snavel ziet er klein en nogal zijdelings samengedrukt uit, bijna zonder borstelharen bij den snavelwortel. De tarsi zijn nogal lang. De G. B. T. behoort tot onze zeldzaamste soorten, die uitsluitend in de hoogere bergstreken worden aangetroffen. Over zijne levenswijze is mij niets bekend. De 2 eieren worden echter beschreven als licht groenachtig, met talrijke donkere, roodbruine en lilagrijze vlekken om het stompe end der schaal. M. afrn. 21.5 X 15 m.M. TYRANNIDyE. OCHTHORNIS, SCL. O. littoralis, Pelz. Ad. Licht bruinachtig grijs, ond.d. lichter van tint; bovenkop, vleugels en staart bruin; lora, wenkbrauwen en keel witachtig; snavel en pooten zwart. L. 13.5, vl. 7, st. 6. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Het binnenland. „Ook de Bruingrijze Berg-Tiran, eng. Brownish Gray Mountain-Tyrant behoort tot onze zeldzame soorten uit de bergstreken. Zijn snavel komt nogal overeen met dien der Elainea's. De pooten zijn naar verhouding korter dan bij de voorgaande soort. SAYORNIS, BP. S. cineracea, Lafr. Ad. Bov.d. donkergrijs, kop zwartachtig; vleugels en staart zwartachtig; buiten zoomen der vl. dekv. en slagp. v. d. rang wit, evenals de buitenvlag der buitenste rectrices; ond.d. zwartachtig grijs, middenbuik en dekv. ond. d. vl. wit; flanken en crissum donkergrijs; snavel en pooten zwart. L. 16.5, vl. 8.5, st. 8. Geogr. dist. ColumWa, Venezuela, Guiana, Ecuador, Peru en Bolivia. Lok. dist. Het binnenland. „De Donkergrijze Phoebe, eng. Gray Phoebe, is grooter dan de voorgaande soorten en wordt tevens onderscheiden door een naar verhouding langeren en krachtigeren snavel, die wel wat heeft van den snavel der Boomtirannen, Myiarchus. Het nest van den D. P. is komvormig, samengesteld uit gras, wortels, bladeren, modder enz., en wordt geplaatst op rotsen, in boomholen enz. Het wijfje legt 2 ovale witte eieren met enkele bruine vlekjes om het stompe end der schaal. Al. afm. 17 X '4 m.M. FLUVICOLA. FLUVICOLA, SW. F. pica, Bodd. = Gobc-mouche Pie de Cayennc, Daub. = F. bicolor, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. wit; achterkop en middenrug zwart; vleugels en staart zwart; schoudervederen, buitenranden der slagp. v. d. 2 st. 7-®* Geogr. dist, Venezuela, de Guiana's en de Boven-Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Streepkeel Tiran, eng. Gray-throated Tyrant, komt in levenswijze, grootte en kleur wel wat overeen met den gewonen Koningvogel, maar is veel zeldzamer en bezit ook een korteren snavel. In mijne collectie zijn twee eieren, die ik veronderstel, aan den S. T. toe te behooren. Beide komen in grootte ongeveer overeen met eieren van TyTtinnus viclancholicus; de vorm is ovaal, de grondkleur ten naastenbij glansloos roomgeel met kleine purperbruine en lilagrijze vlekken, vooral om het stompe end der schaal. M. luteiventris, Scl. Ad. Bov.d. donkerbruin met een olijfachtig tintje en lichter gekleurde randen aan de vl. dekv. en slagp. v. d. 2den rang; kruinvlek oranje; ond.d. geel, min of meer olijfgroen gevlekt aan de borst; keel wit; dekv. ond. d. vl. licht geel, snavel en pooten zwart. I.. X3-5» v'■ 7-5' st' ^'3' Geogr. dist. De Guiana s en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Sclater's Geelbuik Tiran, eng. Sclater's \ ellow-bellied Tyrant, is kleiner dan de voorgaande soort, en in de lagere streken ook veel zeldzamer. In levenswijze komt hij veel overeen met de Cayenne Tiran. RHYNCHOCYCLUS, CAB. ET HEINE. R. olivaceus, Temm. Ad. Bov.d. olijfgroen ; vleugcis en staart donker bruin ; zoomen der vl. dekv. geelachtig; slag- en staartp. met smalle, olijfgroene zoomen; ond.d. grijsachtig olijfgroen, middenbuik en dekv. ond. d. vl. licht geelachtig ; bovensnavel donkerbruin ; ondersnavel witachtig; pooten bruin. L. 16.5, vl. 7*5» s** 7* Geogr. dist. Brazilië en Suriname. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Evenals bij de volgende soorten, bezit de Olijfkleurige Bolsnavel Tiran, eng. Olive Thick-billed Tyrant, een breeden, gezwollen snavel, korte vleugels en nogal zwakke pooten. Overigens behoort hij tot onze zeldzame soorten uit het binnenland, doch verschilt in levenswijze niet van den Gewonen Bolsnavel Tiran. De eieren worden beschreven als roodachtig wit, met duidelijke, violetkleurige en kleine, zwartbruine, ronde vlekjes. Af. afin. 20.5 X '5-5 (Nehrkorn). R. sulphurescens, Spix. Ad. Bov.d. olijfgroen, bovenkop grijs getint; lora en eene lijn om de oogen witachtig; vleugels zwartachtig bruin met olijfgele zoomen; staart donkerbruin met smalle, olijfgroene randen ; ond.d. licht zwavelgeel met eene olijfgroene tint; keel grijsachtig; middenbuik helderder van tint; dekv. ond. d. vl. licht zwavelgeel; bovensnavel donkerbruin, ondersnavel witachtig; pooten bruinachtig. l. 13, vl. 6.5, st. 6.3. Geogr. dist. Van af Veragua tot Z.-O. Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Grijskeel Bolsnavel Tiran, eng. Gray-throated lyrant, behoort in de kolonie tot de niet heel zeldzame soorten, en komt ook in levenswijze veel overeen met de Gewone Bolsnavel Tirannen. R. megacephalus, Sw. Ad. Bov.d. olijfgroen; kop grijs; lora witachtig; vleugels en staart zwartachtig; zoomen der vl. dekv. en der slagp. v. d. rang geelachtig; slag- en staartp. met smalle olijfgroene randen; keel grijs; borst en flanken olijfgroen van tint; middenbuik en dekv. ond. d. vl. licht zwavelgeel; snavel donker loodgrijs, basis v. d. ondersnavel lichter van tint; pooten donkerbruin. l. II, vl. 5.3, st. 5. Geogr. dist. De Beneden-Amazone tot de Guiana's. Lok. dist. \ ooral het binnenland. De Grijskop Bolsnavel Tiran, wordt slechts zelden in de lagere streken aangetroffen, maar komt overigens in levenswijze veel overeen met J\. flavvoentris. R. poliocephalus, Pelz. Ad. Bov.d. olijfgroen; kop grijs; lora witachtig; vleugels en staart zwartachtig; zoomen der vl. dekv. cn bovenslagp. geelachtig; slagp. en staartp. met smalle olijfgroene zoomen; ond.d. geelachtig met eene olijfgroene tint; middenbuik helderder; dekv. ond. d. vl. geelachtig wit; snavel loodkleurig, basis v. d. onder- snavel witachtig; pooten donkerbruin. L. 11.5, vl. 5.5, st. 4.5. Geogr. dist. Peru en Guiana? „Of de Geelborst Bolsnavel Tiran, ook in de Guiana's voorkomt, is vrij onzeker. De soort schijnt echter zeer nauw verwant aan de volgende species en is misschien identisch. R. sclateri, Berl. = R. poliocephalus sclateri. Ad. In afmeting ongeveer als de voorgaande soort, maar de keel grijsachtig als bij R. megacephalus. Geogr. dist. De Guiana's tot Brazilië. Lok. dist. De lagere streken. Sclater's Bolsnavel Tiran en de voorgaande vier soorten gelijken in kleur zeer veel op elkander, zoodat ze oppervlakkig éene soort schijnen. R. olivaceus heeft echter een grooteren, dikkeren snavel dan R. sulphurescens. De snavels van de drie andere species zijn kleiner; de kleinste is echter de snavel van R. mcgaccphalus. S. B. 1. wordt in de kolonie, vooral in de lagere zwampachtige streken, even talrijk aangetroffen als de volgende soort. Ook verschillen beide soorten niet veel wat levenswijze aangaat. R. flavivenlris, Max. = Cyclorhynchus /, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. helder olijfgeel; vleugels zwartachtig met geelachtige zoomen ; staartp. zwartachtig met smalle, olijfgroene randen ; ond.d. licht zwavelgeel ; middenbuik helderder van tint; dekv. ond. d. vl. licht geel; snavel zwartachtig, ondersnavel witachtig of geelachtig wit; pooten bruinachtig. L. 11, vl. 6, st. 5. Geogr. dist. Columbia, Venezuela, de Guiana's en Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Olijfgele Bolsnavel lirannen, eng. Olive-yellow Tyrants, onderscheiden zich van de voorgaande vijf soorten door olijfgele, niet olijfgroene bovendeelen. Ook de snavel ziet er niet zoo typisch uit. De O. B. T. komt nogal talrijk in de kolonie voor. En dat vooral in het struikgewas langs de oevers van kreken of rivieren, of op zwampachtige plaatsen. Zijn geluid klinkt 16 ongeveer als tje-ie-tje-ie-tjie. Hij voedt zich, evenals de andere Rhvnchocycli zoowel met insectjes als vruchtjes. R. f. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Het uit droge grashalmen vervaardigd nest van omstreeks 2 2 c M. hoogte ziet er zeer eigenaardig laarsvormig uit, met den 'ingang onder aan de punt. Het hangt aan het uiteinde van dunne twijgen, ongeveer 2 tot 10 meters van den grond af. De 2, zeldzaam 3, eieren zijn ovaal, bijna glansloos licht roomgeel, met enkele, kleine donkerbruine en lilagrijze vlekken of stippen om het stompe end der schaal.'-W. afm. 21 X 14 m-M- R. ruficauda, Spix. = Rampliotrigon r. = Elainca spadicea, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. olijfgroen ; vleugels zwartachtig met breede, helder roodbruine tippen aan de vl dekv. en breede buitenzoomen van dezelfde kleur aan de slagp. ; staart 'en dekv bov d. st. helder roodbrui:.; ond.d. licht olijfgroen, keel grijsachtig, borst geelachtig gevlekt of gevlamd; middenbuik licht geel; dekv. ond. d. st. roodbruin; dekv ond d. vl. geelachtig; binnenzoomen der slagp. licht roodbruin; snave loodkleurig, basis v. d. ondersnavel lichter van kleur; pooten bruinachtig. L. 165, vl. 8, st. 7.3. Geogr. dist. Het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Bruinstaart Tiran, eng. Rufous-tailed Tyrant, ziet er zoowel wat kleur als snavel aangaat, geheel anders uit als de te voren aangehaalde Rhynchocycli en gelijkt meer p oen Myiarchus of een Tyrannus. De naam Rampliotrigon is dan ook veel toepasselijker. „De B. T. wordt slechts bij uitzondering in de kustwouden aangetroffen. In het binnenland behoort hij evenwel tot de gewone soorten. Zijne levenswijze komt wel wat overeen met de Gewone Koningvogels. Over zijne voortteling is mij alleen bekend, dat de broedtijd omstreeks het groote regenseizoen moet zijn. want, gedurende den grooten drogen tijd, ziet men talrijke jonge individuen. PITANQUS, SW. P. sulphuratus, L. = Saurophagus s., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. bruin; kop zwart; kruinvlek geel ; voorkop en duidelijke wenkb rauw lijn tot aan den achterkop wit; vleugels en staart bruin met roodbruine zoomen; ond.d. helder zwavelgeel ; keel wit; dekv. ond. d. vl. geel; binnenzoomen der slagp. en der staartp. licht roodbruin ; snavel en pooten zwart. L. 20, vl. 10.8, st. 8.3. Geogr. dist. De Guiana's, Brazilië en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Zwavelgele Tiran, eng. Sulphur-bellied Tyrant of Kiskedee, fr. Gobemouches a ventre jaune, onderscheidt zich, evenals de volgende drie soorten door een verlengden, sterk gehoekten snavel, middelbaar lange vleugels en nogal krachtige pooten. De bovenkop is met eene zwartgetipte, gele kuif versierd. „In de kolonie staat de Z. T. bekend als Grietjebie, bij de Arowakken als Hietjietjie, en bij de Caraïben als Opetoko of Hietielie. Hij behoort tot onze luidruchtigste, gewoonste, doch ook meest tirannieke vogels, en wordt tot zelfs in Paramaribo talrijk aangetroffen. „Zoowel onderling als met andere vogels vechten de Grietjebie's verwoed en er gaat dan ook geen dag voorbij, dat men niet eenige dezer tirannen een Zwarten Gier of Uil, mijlen ver ziet vervolgen met eene volharding, eene betere zaak ten volle waardig. Op hunne beurt moeten ze evenwel onderdoen voor de Zwaluwen en de Kolibries, alsook de gewone Pepervogels. „De naam „Grietjebie" doelt op het gewone geluid, dat ongeveer klinkt als een luid maar zeer duidelijk, helder „grie-tje-buur" eerst langzaam, vervolgens sneller en sneller, totdat eindelijk de vogel, met klapperende vleugels haast van den tak schijnt te tuimelen. Ook een gillend „hie" wordt meermalen gehoord. En dikwijls, vooral gedurende den paartijd, houden de Grietjebie's als het ware een wedstrijd, waarbij de schellere stemmen der wijfjes duidelijk kunnen onderscheiden worden van het grovere geluid der mannetjes. Ook de opkomende zon wordt luide begroet met klapperende vleugels, vergezeld van een geluid als ka-wie-ka-wie-ke-tj r r r r r, dat echter bij dag zelden, en aan alleen bij donker, regenachtig weder gehoord wordt. De luidruchtigheid van Grietjebie'skanmenhet best opmerken, op een stillen heeten namiddag, als bijna alle andere vogels in het struikgewas of dicht gebladerte bescherming tegen de brandende zon hebben opgezocht. Dan laat de Z. T. zich luide hooren, terwijl hij op de nok van een huis of op een tak zit. Spoedig wordt nu deze uitdaging door een anderen vogel van uit de verte beantwoord, totdat ten laatste honderde Grietjebie's op regelmatige afstanden van elkander gezeten, heinde en ver de lucht doen daveren. „Grietjebuur" klinkt het dan luide, beantwoord door een vragend „Qu'est-ce qu'il-dit ?" en uit de verte weder door Qui? Oui, Louis! Ja, enkele zeggen zelfs duidelijk in het engelsch „Kiss, kiss, kiss me dear! Geen wonder dan ook, dat de luidruchtigheid der Grietjebie's in de kolonie als spreekwoord geldt. Wat voedsel aangaat, zijn Z. T. volstrekt niet kieskeurig, in tegendeel geheel omnivoor. Op het veld volgen ze den landbouwer ten einde gretig de wormen enz., uit de met de spade opgeworpen aarde te pikken, om dan zonder acht te slaan op vogelverschrikkers, met evenveel gulzigheid groote hoeveelheden pepers te gaan verzwelgen of de tomatoe-ranken te vernielen. En dat alles met weergalooze vermetelheid, gepaard aan eene volharding, die van geen wegjagen afweet. Tevens maakt hun groot aantal, hen tot niet te verachten tegenstanders, terwijl hun instinct uiterst scherp ontwikkeld is, zoodat men ze, zelfs bij het eten van tuinvruchten, niet gemakkelijk kan verschalken. P. s. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende de eerste maanden. Het uit droog gras of soms ook eenig katoen of bladeren vervaardigd nest is rond, met den ingang aan de bovenzijde, en meet omstreeks 30 of 35 c.M. in doorsnede. Het rust tusschen twijgjes of takjes, doorgaans aan het uiteinde van een horizontalen tak op ongeveer 3 tot 20 meters van den grond af. Het nest is reeds van verre zichtbaar, en ook de broedende vogels maken veel lawaai. De 3 of 4, zelden 2 of 5 eieren hebben eene roomgele of geelachtig witte grondkleur met nogal kleine vlekken en stippen, zwart, zwartbruin, purperbruin en lilagrijs, om het stompe end der schaal. De vorm varieert van rondachtig tot gestrekt ovaal of elliptisch, doch is doorgaans ovaal. De glans is tevens matig, maar duidelijk. Af. afm. 30 X 20 m.M. „De exemplaren varieeren nogal in afmeting, maar de bevlekking vormt zelden een krans. Ongevlekte eieren zijn uiterst zeldzaam en gelijken veel op eieren van Pasduiven, Lcptoptila. Nog ongewoner treft men windeieren aan of wel exemplaren met eene dubbele bevlekking, eene om het stompe en eene om het spitse end der schaal. „De broedtijd duurt ongeveer twee weken. De jongen zien er geelachtig uit. Van alle andere vogels zijn ze het meest onderhevig aan parasitische muskietenwormen, Dermatobia 110 x ia lts, die tusschen het vel en vleesch der nestelingen aangetroffen worden. En dikwijls is het lichaam der jonge voorwerpen geheel met deze ongedierten bedekt. De jonge Grietjebie's groeien snel en verlaten het nest binnen korten tijd. Ze gelijken dan in kleur veel op de ouden, maar de onderdeelen zijn lichter zwavelgeel van tint, de vleugels en stuit roestbruin gevlekt, terwijl ook de gele kuif ontbreekt. De kruinvederen zien er echter zwartachtig uit, met roestbruine basis. „Nadert men de nestplaatsen der Grietjebie's, dan vliegen de broedende vogels met veel lawaai rond of trachten soms den indringer de oogen uit te pikken. Neemt men de eieren weg en breekt het nest, dan bouwen de vogels met het weggeworpen nestmateriaal binnen twee of drie dagen een nieuw nest. Dikwijls berooven ze ook andere vogels. Ik zag eens een Grietjebie, die, nadat hij de twee jongen uit het nest van een Ccrthiola opgeslokt had, het nestmateriaal stuk voor stuk wegdroeg, teneinde zijn eigen nest, dat zich niet ver van daar bevond, aan te vullen. Volgens het volksgeloof zou een Grietjebie in huis ongeluk aanbrengen. P. lictor, Licht. = Saiiropliagiis Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. olijfbruin; kop zwart; voorkruin wit, evenals de duidelijke wenkbrauwlijnen tot aan den achterkop, kruinvlek geel; vleugels en staartp. zwartachtig bruin met smalle, roodbruine zoomen; ond.d. geel; keel wit; dekv. ond. d. vl. geei; binnenzoomen der slagp. licht roodbruin; snavel en pooten zwart. L. 16.5, vl. 9, st. 7. Geogr. dist. Brazilië, het dalgebied der Amazone, de Guiana's, Venezuela, Columbia en Panama. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Langsnavel Tiran, eng. Long- of Slender-billed Tirant, gelijkt in kleur zeer veel op de voorgaande soort, maar bezit een naar verhouding langeren snavel. In de kolonie staat hij bekend als Zwampoe-Grietjebie, d. w. z. Moeras-Grietjebie, omdat men hem meestal langs waterkanten aantreft. Overigens verschilt zijne levenswijze niet van de Gewone Grietjebie s, doch is hij veel minder vechtlustig of luidruchtig. Ook zijn geluid klinkt anders, ongeveer als „kai-kai-kai-kê". P. 1. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen. Het komvormig, nogal plat nest van gras, bladeren enz. meet ongeveer 9 of 10 c.M. in doorsnede en wordt gebouwd aan den top van een dikwijls nogal hoogen boom. De 2 of 3, zelden 4 eieren zijn breed ovaal of rondachtig, ten naastenbij glansloos roomgeel, maar geheel overdekt met purperbruine, donkerbruine, zwartbruine en lilagrijze vlekken, lijnen cn stippen. M. afm. 24 X '6.5 m.M. „De exemplaren varieeren uitermate zoowel in kleur, vorm als afmeting. „In Schomburgk's Reizen wordt het nest van den L. 1. beschreven als gelijk aan dat van Pitangus sulphuratus. Nehrkorn beschrijft ook de eieren uit Brazilië als gelijk aan die van laatstgenoemde soort, maar kleiner. Zijne collectie telt ± 40 exemplaren. In de verzameling van het Br. Mus. zijn 2 exemplaren uit Brazilië. Wat de beschrijving echter aangaat, die is onvolledig. Kop van Pitangus lictor. In mijne collectie bevinden zich ± 100 eieren van den L. T., verzameld in tien jaren. Maar geen der exemplaren komt overeen met de eieren van Pitangus sulphuratus. Ook de nesten zijn plat en komvormig, niet rond, zooals Schomburgk vermeldt. De eieren gelijken meer op die der Myiarchi, en komen geheel overeen met wat Nehrkorn als de eieren van Empidonomus varius aangeeft. Evenals bij Legatus albicollis is het mij onbegrijpelijk, hoe zoo'n gewone vogel als de L. T. tot zulk eene onjuistheid kan aanleiding geven, hoewel de mogelijkheid bestaat, dat het verschil tusschen de eieren, in verschillende lokaliteiten verzameld, zeer groot kan zijn. „Zoowel de Zwamp Grietjebie's, de Marechaussee Grietjebie's en de Gewone Grietjebie's, worden zelden of nooit in het oerwoud aangetroffen. Zoodra men echter begint met openkappen en grondjes aanleggen, verschijnen ze in menigte, te zamen met Blauwvogeltjes, Kieng's en Tontolies. P. parvus, Pelz. Ad. Bov.d. donker olijfkleurig met eenige, onduidelijke zwartachtige vlekjes; kop zwart; voorkop wit, evenals de duidelijke wenkbrauwlijnen tot aan den achterkop ; kruinvlek geel; vleugels en staartp. zwartachtig bruin met witachtige randjes ; ond.d. helder geel; snavel en pooten zwart. L. 15, vl. 8.3, st. 6.8. Gcogr. dist. Brazilië, de Beneden-Amazone en de Guiana's. Lok. dist. Vooral de binnenlanden. „De Geelkeel Tiran, eng. Yellow-throated Tyrant, bezit dezelfde gele onderdeelen als de voorgaande soorten, maar mist de witte keel. Hij is tevens veel zeldzamer en komt slechts bij uitzondering in de intermangrove terreinen voor. Zijn geluid zou klinken als kai-ke-ke. MYIODYNASTES, BP. M. audax, Gm. = Lc Gobc-mouchc taclicté dc Caycnne, Dattb. = Scaphorhynchits a. Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. grijsachtig met zwarte schachtvlekken ; kruinvlek helder geel; lora en oogomtrek zwart; vleugels zwartachtig, met smalle roodbruine zoomen aan de slagp. v. d. isten rang; randen der vl.dekv. en der slagp. v. d. 2idoch ancs surinamensis ; 5. Contopus brachvtarsus ; 6. Myiobius naevius; 7. Tyrannus rost rat us ; 8. Myiarchus tricolor; 9. lintpiitonomus varius; 10. Milvulus tyrannus. of Biegie-mofo-Grietjebie, d. \v. z. Pad-Grietjebie of Grootsnavel Grietjebie en bij de Indianen als Keikei. Hij is minder gewoon dan de andere soorten, en houdt zich bij voorkeur op in hooge MEGARHYNCHUS. boomen. Zijn voedsel bestaat, gelijk de naam aanduidt, grootendeels uit torren. Zijn geluid klinkt als een duidelijk ke-jeejee-jee, en gaat dikwijls vergezeld van snavelgeklapper. M. p. broedt omstreeks den grooten regentijd. Het nest zou dikwijls tusschen de stelen van palmbladeren gebouwd worden. De 2 of 3 eieren zijn bijna glansloos, roomkleurig met groote, roodbruine en lilagrijze vlekken, vooral om het stompe end der schaal. M. afin. 30 X 21 m.M. MUSCIVORA, CUV. M. regia, Gm. = Onychorhynchus r. — Myiarchus coronata, Cab. in Schomb. Reis. = Tyran hupt' de Cayenne, Daitb. Ad. Bov.d. donker olijf bruin niet een geelachtigen band over de stuit en eene groote, als een waaier dwars over de kruin uitgespreide kuif, bestaande uit ongeveer 2.5 c.M. lange, scharlakenroode vederen met glanzend purperblauwe tippen ; vleugels donker grijs; tippen der vl.dekv. en smalle randen der slagp. v. d. 2dcn rang lichtbruin ; staart donker roestbruin, doch de basis lichter van kleur; ond.d. licht okergeel, keel lichter van tint; borst en flanken met min of meer grijsbruine dwarsstrepen; dekv. ond. d. vl. licht okergeel; snavel bruin, basis v. d. ondersnavel lichter van kleur; pooten geelbruin. De wijfjes hebben kleiner, geelachtiger kuiven. L. 14, vl. 7*8» st. 6. Geogr. dist. De Guianas, Venezuela en dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Koninklijke of Kroon Tiran, eng. Royal Hycatcher, fr. Gobemouches royale, bezit een verlengden, breeden, uiterst platten snavel, omgeven door talrijke lange borstelharen, als bij den typischen Myiobius barbatus. De pooten zijn kort en zwak. Het vederkleed ziet er hoogst eenvoudig uit, hetgeen de prachtige, wel 4 c.M. breede en 2.5 hooge, als een waaier dwars over den bovenkop uitgespreide, purpergetipte, scharlakenroode kuif te meer doet uitkomen. Bij het wijfje is de kuif echter kleiner en geelachtiger. „De K. T. staat bij de Indianen bekend als Waitakoerie, en bij de Caraïben ook wel als Mariegawielie. In de lagere intermangrove terreinen komt hij slechts bij uitzondering voor en schijnt in het binnenland nogal zeldzaam. Mannetje en HIRUNDINEA. wijfje zitten doorgaans niet ver van elkander op middelbaar hooge boomen, van waar ze zoo nu en dan opvliegen, ter vervolging van insecten, evenals de Gewone Koningvogel. M. r. broedt gedurende het kleine, droge seizoen. Het wijfje legt 2 ovale, glanslooze, licht grijsbruine eieren, die evenwel, vooral om het stompe end der schaal, gevlekt zijn met roodbruine vlekken, aderen, lijnen, stippen enz. M. afm. 22.5 X «5 m-M. N.B. Met betrekking tot den K. T. schrijft Schomburgk : Dit vogeltje geldt bij de Brazilianen als een talisman van trouwe liefde. De jongman en zijne verloofde schenken elkander een in de zon gedroogden vogel, die dan aan de borst der jonge lieden gedragen wordt. Zoolang de amulet daar blijft, is ontrouw onmogelijk, al zou ook een der verloofden nog zoo'n verre reis ondernemen of langen tijd wegblijven. Het bovenstaande schijnt in Suriname onbekend. Algemeen verspreid is echter het „biena" der Arowakken en „toe-la-la" der Caraïben, d. z. betooverings- of bekoringsmiddelen in den vorm van planten, zooals Calidrium. Deze betooveringsmiddelen gelden zoowel ter opwekking van liefde, als bij de jacht, visscherij, enz. Inderdaad bestaat er in de kolonie niet iets gewenscht of ongewenscht, waarvoor onze Indianen geen toe-la-la bezitten, die doorgaans ecne zekere gelijkenis vertoont met het te begeeren voorwerp. HIRUNDINEA, D'ORB. ET LAFR. H. ferrtiginea, Gm. Ad. Bov.d. donker zwartachtig ; vleugels en staart zwart, basis v. d. buitenvlag der binnenste slagp. v. d. isten rang roestrood; otid.d. donker roestrood; kin witachtig ; dekv. ond. d. vl. en breede binnenzoomen der slagp. ongeveer hetzelfde, doch iets lichter van tint; snavel en pooten zwart. L. 16.5, vl. 11, st. 8. Geogr. dist. De Guiana's en de beneden-Amazone. Lok. dist. Het binnenland. rDe Zwaluw Tiran, eng. Swallow-winged Tyrant, heeft wel wat van een zwaluw. De vleugels zijn lang en de pooten kort. „In de lagere intermangrove terreinen komt de Z. T. slechts bij uitzondering voor. Over zijne levenswijze is mij niets bekend. Eieren van //. bcllicosa uit Z. Brazilië worden beschreven als roodachtig wit met een breeden krans van donker roode, eenige violette, meestal ronde vlekken en enkele zwarte lijntjes om het stompe end der schaal. PYROCEPHALUS, GOULD. P. rubineus, Bodd. = Gobc-mouchc rouge hupc, Daub. Bov.d. donker grijs J kuif en ond.d. scharlakenrood ; snavel en pooten zwart. ^ Bov.d. lichter grijs ; ond.d. wit; borst grijs gestreept; buik min of meer rozerood. L. 13, vl. 7.3, st. 5.8. Gtogr. dist, Z.-Amerika, van af Columbia tot Argentinie. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Scharlakenbuik Tiran, of Vermiljoen Tiran, eng. Scarletbreasted Tyrant, fr. Tyran rouge huppé, is een nogal zeldzaam vogeltje, vooral in de lagere streken. De snavel ziet er naar verhouding eenigszins langer en minder breed uit, dan die der Barbichons. Ook de borstelharen bij den snavelwortel zijn minder ontwikkeld. „Bij de Indianen staat de S. T., evenals zoovele andere helder gekleurde vogeltjes bekend als Jawalasielie. Zijn geluid klinkt pieperig; daarbij stijgt hij soms de lucht in of klappert met den snavel. P. r. broedt gedurende de latere maanden van het jaar. liet nest gelijkt eenigszins op dat van Elainea pagana. De 2 of 3 eieren zijn ovaal, ten naastenbij glansloos wit of geelachtig met groote, zwartbruine en violetkleurige vlekken om het stompe end der schaal. M. afm. 18 X !3 rn.M. MYIOBIUS, GRAY. M. barbatus, Gm. = id., Cab. in Schotnb. Ras. = Lc Barbichon de Cayennc, Danb. Ad. Bov.d. olijfgroen; lcruinvlek geel; vleugels zwartachtig met bruinachtige zoomen ; een breede licht citroengele band over de stuit ; dekv. bov. d. st. en staartp. bruinachtig zwart; ond.d. geelachtig, keel witter van tint; buik licht citroengeel; dekv. ond. de st. geelachtig ; dekv. ond. d. vl. wit; snavel donkerbruin, basis v. d. ondersnavel witachtig; pooten zwartachtig grijs. I.. 13* v'' 6.8, st. 6. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Brazilië, Columbia, Ecuador, Panama en Veragua. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Evenals de volgende soorten onderscheidt de Geelstuit Barbichon, eng. Yellow-rumped Barbichon, fr. Barbichon de Cayenne, zich door een nogal korten, breeden, van talrijke lange borstelharen omgeven snavel. De vleugels zijn nogal lang, doch de tarsi kort. „Van al onze Barbichons bezit de G. B. de langste borstelharen, die inderdaad dikwijls langer zijn dan de snavel. Overigens komt hij in levenswijze overeen met den gewonen Roodkuif Barbichon, doch wordt slechts bij uitzondering in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen. M. b. broedt terzelfder tijd als Af. naevius. De nesten en eieren van beide species kunnen niet met zekerheid van elkander onderscheiden worden. N.B. Volgons Hartert en Gr. v. Berlepsch zouden er subspecies van don G. B. bestaan. Do individuën dor Caura-rivier zouden overeenkomen met die uit Br. Guiana, uitgezonderd dat de staart er vat zwarter uitziet, waardoor eene toenadering gevormd wordt tot M. b. atricaudus. De vogels uit Caicara (ook in Venezuela) daarentegen verschillen van die der Caura-rivier door eenigszins taankleurig getinte bovenborst, zijden en dekv. ond. d. st. en zouden hierdoor gaan gelijken op M. b. xauthopvgius van Brazilië Beide subspecies ? zijn reeds uit de Guiana's bekend. M. erythrurus, Cab. == id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.ii. grijsachtig olijfgroen ; onderrug en staart helder roodbruin ; vleugels zwartachtig met roodbruine randen; ond.d. helder geelachtig; keel grijsachtig; snavel bruin, basis v. d. ondersnavel lichter van kleur ; pooten grijsachtig bruin. L. 9, vl. 5, st. 4. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Peru, Columbia, Kcuador, Panama en Costa Rica. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Bruinstuit Barbichon, eng. Rufous-rumped Barbichon, mist de kruinvlek aan den bovenkop en is tevens kleiner, dan de andere soorten. In de lagere kuststreken komt hij slechts bij uitzondering voor tusschen de troepen vogels, die de wouden gezamenlijk doorkruisen. M. roraimae. Salv. et Godm. Ad. Bov.d. olijfbruin; kruinvlek roodachtig; vleugels zwartachtig met twee roodbruine banden en roodbruine buitenzoomen aan de boven-slagp.; staart bruin ; ond.d. licht geelachtig; borst en zijden eenigszins grijs gevlekt; dekv. ond. d. vl. wit; binnenzoomen der slagp. kaneelbruin ; bovensnavel bruin, ondersnavel wit- achtig; pooten donker bruin. L. 13, vl. 6.5, st. 6.3. Geogr. dist. Guiana. Lok. dist. liet binnenland. „De Roraima Barbichon, eng. Roraima Barbichon, is een uiterst zeldzaam vogeltje uit de bovenlanden, vooral van Demerara. Hij is verwant aan de volgende soort, doch eenigszins grooter en anders gekleurd aan de onderdeelen. riEevius, Bodd. —: Gobc-tnouchc ti poitvitic taclictéc dc Cayenne, Daub. Ad. Bov.d. bruin; lora witachtig; kruinvlek rood of geel; vleugels zwartachtig met twee Ucht-roodbruine banden aan de vl.dekv. en licht-roodbruine buitenzoomen aan de bovenslagp.; staart donkerbruin ; ond.d. geelachtig of witachtig geelbruin ; keelzijden, borst en flanken min of meer bruin gevlekt of gevlamd; dekv. ond. d. vl. geelachtig; bovensnavel bruin, ondersnavel witachtig; pooten zwartachtig. L. 12, vl. O.3, st. 5.8. Geogr. dist. Van af Veragua tot Argentinie. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Bruine Barbichon, of Gewone Roodkuif Barbichon, eng. Brown Barbichon, fr. Barbichon a poitrine tachetée, behoort in de lagere intermangrove terreinen, tot de nogal gewone soorten en wordt dikwijls waargenomen tusschen het struikgewas langs de zoetwaterkanten. In de kolonie staat hij bekend . ,, , De 2 eieren zijn ovaal, bijna Nest van A/yiobiiis uaevitis. J J glansloos geel of donker roomgeel met groote en kleine, roodbruine, lilaroode en lilagrijze vlekken en stippen om het stompe end der schaal. M. afm~ 17-5 X 13 m-M- als Wiena. M. n. broedt vooral gedurende het groote, droge seizoen. Het nogal diep, komvormig nest van omstreeks 9 c.M. in doorsnede, wordt vervaardigd uit droog gras en reepen pisang of palmbladeren. Het hangt aan twijgjes of takjes, ongeveer 2 tot 5 meters van den grond af. EMPIDOCHANES. „Door de helder gele kleur verschillen de eieren opmerkelijk van die der andere kleinere Tirannen. De broedende vogels zijn volstrekt niet schuw en kunnen soms met de hand op het nest gevangen worden. Eens werd mij ook een dubbel nest gebracht, d. w. z. twee nesten aan elkander verbonden. Slechts een dezer nesten bevatte eieren. Misschien dat in het andere het mannetje den nacht doorbracht. EMPIDOCHANES, SCL. E. arenaceus, Scl. et Salv. Ad. Bov.d. bruin ; lijn voor de oogen witachtig, evenals de onduidelijke wenkbrauwlijncn ; vleugels en staart donker grijsbruin; vleugelbanden en buitenzoomen der slagp. v. d. 2Jcn rang licht okergeel; ond.d. licht grijsbruin ; keel lichter van tint; buik licht geelachtig wit; dekv. ond. d. vl. wit; binnenzoomen der slagp. licht okergeel; snavel donkerbruin; pooten grijsbruin. L. 14, vl. 6.8, st. 6.8. Geogr. dist. Columbia, Venezuela tot het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Het binnenland. „Evenals de volgende twee soorten bezit de Bruinrug Barbichon, eng. Brown-backed Barbichon, minder duidelijk ontwikkelde borstelharen bij den snavelwortel, doch een naar verhouding grooteren en langeren snavel dan de Myïobi. Ook de kruinvlek ontbreekt. E. salvini, Scl. Ad. Bov.d. donkergrijs; vleugels zwartachtig, randen der vl.dekv. en der bovenslagp. lichter van tint; staartp. zwartachtig, doch de binnenvlag der zij-rectrices min of meer roodbruin getint; ond.d. licht grijs; keel witachtig evenals de middenbuik ; dekv. ond. d. st. en dekv. ond. d. vl. licht okergeel; snavel zwartachtig ; pooten donkerbruin. L. 14, vl. 7, Gt. 6.5. Geogr. dist. Venezuela en Eng. Guiana. „Salvin's Barbichon, eng. Salvin's Barbichon, heeft donkerder bovendeelen, grijzer onderdeden en meer roodbruin aan de binnenvlag der staartpennen dan E. poecilurus van Columbia en Peru. Desniettegenstaande bestaat er toch twijfel omtrent het specifiek verschil van beide soorten. 17 E. surinamensis, sp. nov. Ad. Bov.d. donker olijfbruin; vleugels zwartachtig met twee licht roodbruine banden en zoomen van dezelfde kleur aan de bovenslagp. ; voorkop lichter van tint; zijden en borst licht grijsbruin; keel grijsachtig; buik geelachtig; staart donkerbruin met olijf bruine zoomen ; schachten der staartp. van boven gezien bruin ; dekv. ond. d. vl. geelachtig; staart eenigszins rond; snavel zwartbruin; pooten grijsachtig zwart. L. 12.5, vl. 6, st. 5.5, tars. 1.7, culm. 1.4. Gcogr. dist. Suriname. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Grijskeel Barbichon wordt nogal zeldzaam in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen. Over zijne levenswijze enz. is mij niets bekend. Empidochanes, sp 1 — Empidonax cabanisi, Lcot.? Ad. Bov.d. olijfbruin; staart en vleugels zwartachtig bruin, met roodbruine zoomen en twee banden van dezelfde kleur aan eiken vleugel; ond.d. grijsachtig olijfkleurig, buik geelachtig; keel grijsachtig. L. 13, vl. 6.5, st. 5. Gcogr. dist. Suriname. „Ik ben niet zeker of dit vogeltje niet Empidonax oliva, Boddaert is! N.B. Het is mij niet gelukt iets omtrent de nesten en eieren van onze Empidochanessoorten te weten te komen. De eieren echter van E. fuscatus uit Brazilië worden beschreven als geelachtig of roodachtig wit met enkele kleine, violette en donkerbruine punten (Nehrkorn.). EMPIDONAX, CAB. E. oliva, Bodd. = Gobc-mouche olivc dc Caycnnc. = E. pilcatus, P. L. S. Müll. Ad. Bov.d. bruin met eene olijfgroene tint; lora eenigszins lichter gekleurd; vleugels zwartachtig, tippen der vl.dekv. en buitenranden der boven-slagpennen licht roodbruin of okergeel; staart grijsbruin; ond.d. grijsachtig wit, keel lichter van tint; buik geelachtig; bovensnavel donkerbruin, ondersnavel witachtig; pooten lichtbruin. L. 12, vl. 6.3, st. 5.8. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. De lagere streken. „Buffon's Barbichon, eng. Buffon's Barbichon, gelijkt wat snavel aangaat nogal op de voorgaande soorten. Over zijne CONTOPUS. voortteling is mij niets bekend, doch de eieren van E. pusillus uit N.-Amerika worden beschreven als wit met een krans van donkere vlekjes, die van E. hammondi daarentegen als éénkleurig geelachtig wit (Nehrkorn). CONTOPUS, CAB. C. ardesiacus, Lafr. = Horizopus a. Ad. Bov.d. donkergrijs, bovenkop eenigszins zwarter; vleugels en staart grijsachtig zwart ; ond.d. eenigszins lichter van tint dan de bov.d., vooral de middenbuik ; dekv. ond. d. vl. grijs ; bovensnavel bruin, ondersnavel lichter van kleur ; pooten zwartachtig. L. 16.5, vl. 9.5, st. 8. Gcogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Columbia, Ecuador, Peru en Bolivia. Lok. dist. Het binnenland. „Evenals de volgende soort heeft de Grijze Piewie, eng. Gray Pewee, een breeder. snavel, korte, krachtige pooten en eenigszins gaffelvormigen staart. Maar hij komt slechts bij uitzondering in de intermangrove terreinen voor. C. brachytarsus, Scl. = Horizopus b. Ad. Bov.d. donker grijsachtig olijfkleurig; bovenkop zwartachtiger; vleugels en staartp. zwartachtig; randen der vl.dekv. en de bovenste slagp. min of meer witachtig; ond.d. vuil wit, keel en middenbuik helderder; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter van kleur; poolen zwartachtig. L. 13 5, vl. 7.3, st. C.3. Geogr. dist. Van af Mexico tot het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Onze Grijsborst Piewie's, eng. Gray-breasted Pewee's, behooren misschien tot eene afzonderlijke subsoort, C. b. surina• mcnsis, tenminste, individuën in Suriname verzameld, zijn kleiner dan de hierboven aangegevene afmetingen. De grootte bedraagt nl. L. 13, vl. 7, st. 6, tars. 1.2, culm. 1.2. De G. P. behoort tot onze nogal zeldzame soorten in de lagere streken. Over zijne levenswijze en voortteling is mij niets bekend. Eieren van C. virens uit X.-Amerika worden beschreven als geelachtig met een duidelijken krans van bruine, zwart- achtige en lilagrijze vlekken om het stompe end der schaal. Het nest is komvormig en nogal plat. N.B. Volgens Sclater is het dikwijls moeielijk kleine exemplaren van C. virens te onderscheiden van groote C. brachytat sus. Volgens Ridgway echter overtreft de vijfde slagp. steeds de eerste in lengte. MYIARCHUS, CAB. M. tyrannulus, Müll. = Lc Petit Tyran dc Cayenne, Daub. Ad. Bov.d. bruingrijs, bovenkop donkerder; vleugels zwartachtig met vuil-witte en roodbruine zoomen en vlekken ; staart zwartachtig met eene opmerkelijk roodbruine tint; ond.d. licht zwavelgeel, keel en borst grijs; snavel donkerbruin; poolen zwartachtig. L. 19, vl. 9.5, st. 8.5. Geogr. dist. Een gedeelte der Antillen en Z.-Amerika tot Argentinie. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Evenals de volgende vijf Boomtirannen onderscheidt de Bruinstaart Boomtiran, eng. Brown-tailed Crested Flycatcher of Tyrant, zich door eene dichte kuif aan don bovenkop, doch geen kruinvlek. De lichaamsvorm, snavel enz. komen veel overeen met de Koningvogels, maar het vederkleed daarentegen met de Elainca. „Ook wat levenswijze, nesten en eieren aangaat, verschillen de Myiarchi onderling bijna niet. Alle zitten rechtop, evenals Koningvogels en ook voor geruimen tijd roerloos. Alle bouwen hunne uit droog gras, bladeren, katoen enz. vervaardigde nesten in holle boomen, tusschen de spleten in steenen muren, sluizen enz. Zeer eigenaardig bevindt zich veelal ook een slangenvel tusschen het nestmateriaal. En dit is het geval zoowel bij de Noord-Amerikaansche soorten als bij die van Z.-Amerika. In de kolonie gelooft men algemeen, dat een slang de plaats mijdt, waar een afgelegd slangenvel ligt. Maar of deze bewering waarheid bevat, kan moeielijk bepaald worden. Alle bekende Myiarchi leggen 2 of 3 ovale of kort ovale, licht glanzende, roomkleurige eieren, die echter geheel overdekt zijn met een netwerk van scherp afstekende, in de lengte door elkander loopende purperbruine, donkerbruine en lilagrijze lijnen, vlekken en aderen. Alleen in grootte verschillen de eieren naar gelang der soort. De B. B. T. behoort tot onze zeldzamere soorten en wordt slechts bij uitzondering in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen. M. afin. der eieren: 34.5 X i8-5 m-M- M. ferox, Gm. = id., Cab. in Sc/iomb. Reis. Ad. Bov.d. donkergrijs, min of meer olijfgroen getint; vleugels en staart zwartachtig ; randen der vl.dekv. en bovenslagp. duidelijk vuil wit; keel en borst grijs, overige ond.d. en dekv. ond. d. vl. zwavelgeel; snavel donkerbruin ; pooten zwartachtig. L. 17■ 5> v^* 9» ®-5* Geogr. dist. Van af Veragua tot Argentinie. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Grijsborst Boomtiran, eng. Gray-breasted Crested Flycatcher, behoort tot de subspecies AI. f. vcnczuelensis en wordt nogal dikwijls in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen. AI. afin. der eieren: 24 X 18 m.M. M. pelzelni, Berl. Ad. Ongeveer als M. ferox, maar de kleur lichter van tint: bov.d. olijfgrijs; bovenkop lichter; keel en borst witachtiger; snavel langer en lichter van kleur. Geogr. dist. Z.-O. Brazilië en Cayenne. „I'elzeln's Boomtiran, eng. Pelzeln's Crested Flycatcher, is eene zeer zeldzame, maar ook wel wat twijfelachtige soort uit Cayenne. M. phaeonotus, Salv. et Godm. Ad. Bov.d. grijsachtig zwart, bovenkop donkerder zwart; vleugels en staart zwartachtig, vl.dekv. en bovenslagp. met vuil witte zoomen; keel en bovenborst licht grijsachtig ; abdomen en dekv. ond. d. vl. licht zwavelgeel; snavel en pooten zwartachtig. L. 16.5, vl. 9, st. 9. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Grijszwarte Boomtiran, eng. Gray-black Crested Flycatcher, lijkt nogal op AI. ferox, maar bezit donkerder bovendeden en een zwarten bovenkop. In de lagere streken, vooral langs waterkanten, komt hij nogal dikwijls voor. M. p. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen. M. afin. der eieren: 23.5 X 17-5 m.M. M. nigriceps, Scl. Ad. Bov.d. min of meer olijfgroen, bovenkop zwart; vleugels en staart zwartachtig, min of meer omzoomd met eene bruinachtige kleur; keel en hals licht grijs; overige ond.d. en dekv. ond. d. vl. licht zwavelgeel; binnenzoomen der slagp. taankleurig; snavel donker bruin; pooten zwartachtig. L. 16, vl. 7.8, st. 6.8. Geogr. dist. Ecuador, Columbia, Venezuela, de Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Zwartkop Boomtiran, eng. Black-headed Crested Flycatcher, is een zeldzaam vogeltje uit de binnenlanden. Hij komt veel overeen met de volgende soort, maar heeft een donkerder, zwarten bovenkop. M. tricolor, Pelz. Ad. Bov.d. donker grijsachtig met eene olijfgroene tint; bovenkop zwartachtig; vleugels en staart zwartachtig; smalle zoomen der vl.dekv. en bovenslagp. vuil wit; keel en hals licht grijs, abdomen en dekv. ond. d. vl. licht zwavelgeel ; snavel donker bruin; pooten zwartachtig. L. i6, vl. 7.5, st. 7. Geogr. dist. Brazilië en Suriname. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Driekleur Boomtiran, eng. Three-colored Crested Flycatcher, wordt enkele malen in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen, maar behoort niet tot onze gewone soorten. EMPIDONOMUS, CAB. ET HEINE. E. varius, Vieill. = Tyrannus rufinus,Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. grijsbruin, het midden van elke veder zwartachtig; bovenkop zwart met eene witte wenkbrauwlijn aan elke zijde over de oogen tot aan den achterkop; kruinvlek oranjegeel; vleugels grijsachtig zwart, met witte zoomen aan de vl.dekv. en bovenslagp.; staart grijsachtig zwart; zoomen der rectrices en der dekv. bov. d. st. min of meer roestbruin ; ond.d. licht geelachtig, keel grijsachtig wit; borst en buik met min of meer zwartachtige strepen; dekv. ond. d. vl. lichtgeelachtig; snavel en pooten zwart. L. 15, vl. 10, st. 5. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Brazilië, Paraguay en Bolivia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Kortsnavel Streep-Tiran, eng. Short-billed Striped Tyrant, of Striated Tyrant Bird, een in de Guianas nogal zeldzaam vogeltje, komt wat kleur aangaat veel overeen met Myiodinastes, maar heeft een korten snavel. De vleugels zijn nogal lang met ingesneden enden aan de eerste vier of vijf eerste slagpennen. Eene gele kruinvlek versiert den bovenkop. E. v. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Het nest gelijkt veel op dat der Koningvogels. Het wijfje legt 2 of 3 ovale of kort ovale, bijna glanslooze, roomkleurige eieren, die echter geheel overdekt zijn met donkerbruine, purperbruine en lilagrijze strepen en vlekken. M. a/m. 21 X !5-5 m.M. „De exemplaren zijn meermalen niet te onderscheiden van de eieren der Langsnavel Tirannen. TYRANNUS, CUV. T. melancholicus, Vieill. = id„ Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. groenachtig grijs; kruinvlek scharlakenrood of oranjegeel; lora en oorvederen zwartachtig; vleugels en staartp. bruinachtig zwart, met min of meer lichter gekleurde zoomen ; ond.d. geel, borst grijsachtig; keel grijsachtig wit, dek.v ondd. vl. lichtgeel; snavel en pooten zwart. L. 20, vl. 11.5, st. 10. Geogr. dist. Van af Mexico tot Argentinie. Lok. dist. Bijna overal. „Zoowel de Geelbuik Koningvogel, of Grijsborst Koningvogel, eng. Gray-breasted of Gray-headed King of lyrant Bird, als de volgende twee species onderscheiden zich door groote, krachtige, gehoekte, van boven platachtig uitziende snavels, gaffelvormige staarten, korte pooten en lange, spitse vleugels, waarvan de eerste slagpennen ingesneden enden hebben. De G. K. staat in de kolonie bekend als KokronottoGrietjebie of Tontolie, d. w. z. Kokosnoot-Grietjebie, of „Eene oude vrouw zonder tanden." De eerste naam beteekent, dat de vogels veel op Kokos- of andere 1'almboomen zitten , en dat dikwijls geruimen tijd onbeweeglijk en stil, waardoor ze> ook door hunne grijze koppen, op oude vrouwen z.g. tontolie zouden gelijken. Bij de Arovvakken staat de G. K. als Oliekotolie en bij de Caraïben als Poeliemaloe bekend. „Het hoofdvoedsel der G. K. bestaat uit insecten. Rechtop op een drogen tak gezeten, vliegen ze al fladderend omhoog of omlaag en pakken de prooi aan met een duidelijk hoorbaar „klik-klik" van hun grooten snavel. Hun geluid klinkt ongeveer als „pieperiepie-piepe-rie-pie. Ze behooren tevens tot de gewoonste onzer vogels en worden, waar er maar menschen wonen, tot zelf in Paramaribo talrijk aangetroffen. T. m. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen tot Augustus of September. Het platte, ongeveer 7 of 8 c.M. in doorsnede metende nest is samengesteld uit droog gras, wortels, twijgjes en bladeren. Het wordt doorgaans geplaatst aan den top van een nogal hoogen boom, maar soms ook wel op slechts twee meters van den grond. De 2 of zeldzaam 3 eieren zijn ovaal, bijna of geheel glansloos donker roomkleurig, witachtig of roseachtig, donker gevlekt of schuin gestreept met scherp afstekend purperbruin, donkerbruin en helder lilagrijs. M. afm. 26.5 X iö-5 m.M. „De exemplaren varieeren nogal. Windeieren heb ik tot nu toe niet aangetroffen. T. rostratus, Scl. Ad. Bov.d. grijs ; kruinvlek scharlakenrood ; oorvederen zwartachtig; vleugels en staart bruinachtig zwart; randen der vl.dekv. en der slagp. v. d. rang wit; ond.d. wit, borstzijden en flanken grijs getint; dekv. ond. d. vl. wit met eene citroengele tint; snavel en pooten zwart. L. 21.5, vl. 12, st. 9.3. Geogr. dist. Een gedeelte der Antillen en de nabijgelegene kust van Z.-Amerika tot Suriname. Lok. dist. De lagere streken. „De Witbuik Koningvogel, eng. White-bellied Kingbird, heet in de kolonie Greisie-Kokronotto-Grietjebie, d. w. z. Grijze Kokosnoot-Grietjebie, of Tontolie en bij de Caraïben Koweiupa. Hij is veel zeldzamer dan de voorgaande soort, maar wordt toch ook enkele malen tot in Paramaribo aangetroffen. Overi- gens komen beide soorten in levenswijze, broedtijd en nesten geheel overeen. Ook hun geluid klinkt hetzelfde. De 2 eieren zijn evenwel iets grooter, maar van dezelfde kleur, vorm enz. M. a/m. 29 X 19 rn.M. T. pipiri, Vieill. = T. tyrannus, L. = P. carolinensis, Temm. Ad. Bov.d. donker grijs; bovenkop zwart; kruinvlek helder oranjegeel; vleugels zwartachtig met witte randen aan de vl.dekv. en slagp. v. d. 2 den rang ; staart zwart met witte tippen ; ond.d. wit, borst grijs van tint; dekv. ond. d. vl. grijs ; eerste slagp. ingesneden; staart rondachtig ; snavel en pooten zwart. L. 20, vl. 11,5, st. 9. Geogr. dist. Het Oosten van N.-Amerika, zuidwaarts tot Peru en Eng. Guiana ? „De N.-Am. Koningvogel, eng. N.-Am. Kingbird, zou ook in de Guiana's voorkomen. De beschrijving echter in Bird's of the Botanie Gardens of Georgetown B. G. verschilt echter geheel met die van den N.-Am. K. en komt meer overeen met de voorgaande soort. Ik geloof dan ook dat de vogel verkeerd is benoemd geworden. In N.-Amerika broedt T. p. gedurende den zomer. Het nest wordt compact samengesteld uit droog gras, riet, worteltjes, dons enz. en geplaatst aan het uiteinde van een tak op ongeveer 6 meters van den grond. De 3 tot 5 eieren zijn ovaal, bijna glansloos wit, met amberbruine en lilagrijze, duidelijke, groote en kleine vlekken. M. afm. 26 X 18.5 rn.M. De eieren verschillen nogal opmerkelijk van die der voorgaande twee species. MILVULUS, SWAINS. M. tyrannus, L. •= id., Cab. in Scliomb. Reis. Ad. Bov.d. grijs, stuit zwartachtig ; bovenkop gitzwart; kruinvlek geel; vleugels donkerbruin ; staart zwart; buitenvlag van het buitenste paar rectrices wit; ond.d. wit; snavel en pooten zwart; drie eerste slagp. ingesneden aan de uiteinden. L. 38, vl. II.5, st.: uit. rectr. 30, midd. 7.5. De wijfjes hebben kortere staarten. Gcogr. dist. Van af Mexico tot Argentinie. l.ok. dist. Bijna overal, maar vooral in de streek der savannes. „De Schaarstaart Tiran, eng. Fork-tailed Flycatcher, fr. Tyran a queue fourchue, is een onmiskenbaar vogeltje met uiterst lange buitenste staartpennen, die onder het vliegen open en dicht gaan, evenals de bladen van eene schaar. Overigens komt hij in lichaamsvorm, snavel enz. nogal overeen met de Koningvogels. „In de kolonie staat de S. T. bekend als Sesee-Grietjebie, d. w. z. Schaar-Grietjebie, of ook wel Basja-fowroe, d. w. z. Baas-vogel, omdat de lange staartvederen zouden gelijken op de jaspanden van een basja of bastiaan (opzichter^. Bij de Arowakken heet de S. T. Holiekaloe of Miemietjie en bij de Caraïben Koetaselie. „Tegen het einde van den grooten regentijd verschijnen de S. T. in menigte in de lagere kuststreken en op de savannes. Maar zulke groote vluchten als die door Schomburgk vermeld in zijn „Reizen" heb ik nimmer waargenomen noch er ooit van gehoord. Volgens dezen schrijver bewonen S. T. de savannes, waar ze in groote vluchten op de Curatclla-boomen of lage struiken zitten, teneinde jacht te maken op insecten. Tegen den avond vliegen alle gezamenlijk naar hunne slaapplaatsen toe, om met het aanbreken van den dag weer naar de savanne terug te keeren. Tegen het einde van den grooten regentijd, omstreeks September en October, zag Schomburgk dagen achtereen ontelbare vluchten S. T. van het Noorden naar het Zuiden over Georgetown heen wegvliegen. Merkwaardig was het tevens dat deze troepen altijd omstreeks drie of vijf uren des namiddags de stad bereikten, waar ze op hooge boomen in de omstreken den nacht doorbrachten, ten einde den volgenden morgen de reis, volgens de kolonisten, naar de savanne te hervatten. En dit zou de eenige tijd van het jaar zijn, dat de S. T. aan de kust gezien worden, hoewel ze geregeld elk jaar terugkeeren, hetgeen als een teek en beschouwd wordt, dat de droge tijd in aantocht is. Schomburgk zegt verder, dat hij niets kon te weten komen omtrent de voortteling der S. T., hoewel hij in Mei, Juni, Juli en Augustus meerdere individuen in de savannes zag. Volgens hem nestelen ze hier niet en zouden de groote vluchten slechts trekvogels zijn uit een vreemd land. MILVULUS. Of het bovenstaande absoluut juist is, kan ik niet beoordeelen. Iemand, die mijne beschrijving leest omtrent het verschijnen der tallooze vluchten Suikervogels in en om Paramaribo gedurende 1897, moet nu vreemd opkijken, want na dien tijd heeft men niet eens een eenzaam individu waargenomen. Best mogelijk dus, dat ook Schomburgk toen een abnormalen trek waarnam, hoewel hij spreekt van „geregeld elk jaar." Georgetown bestaat nog, maar van de tallooze vluchten S. T. valt weinig meer te bespeuren. Integendeel, evenals in Suriname gedurende de laatste veertig jaren, verschijnen deze vogels tegen het groote droge seizoen in de intermangrove terreinen, maar slechts bij troepjes van 10 tot 30 individuen, die zich bij voorkeur, evenals gewone Koningvogels, ophouden op droge takken in eenzaam staande boomen of struikgewas op opene pleinen. De meeste inwoners van Paramaribo en Georgetown kennen den S. T. dan ook slechts bij name. In den omtrek van Paramaribo brengen SeseeGrietjebie's den nacht door in dichtbebladerde boomen. Alle zijn tevens uiterst vet. Inderdaad heb ik het steeds vreemd gevonden zulk eene dikke vetlaag bij eene species der orde Passcrcs aan te treffen. Ook de huid is opmerkelijk dun en scheurt bij de geringste aanraking, geheel in tegenstelling met de meeste andere Tiranvogels. Ook behoort de S. T. tot de vechtlustigste onzer vogels. Met een pieperig geluid, dat wel wat overeenkomt met het „pieperiepie" der Koningvogels, valt hij zelfs den grootsten roofvogel aan en dwingt hem een gevangen prooi weer los te laten. Omstreeks November, zoodra de regens beginnen te vallen, verlaten de S. T. ons, ten einde verder te trekken naar het noorden of zuiden. Zoowel in de Yereenigde Staten, als in Argentinie, zijn ze reeds aangetroffen, maar tot nu toe heeft men noch in Noordof in Midden-Amerika iets omtrent het broeden der S. T. opgemerkt. Er zouden evenwel eieren uit Cayenne bekend zijn, hoewel dit niet wordt bevestigd door onderzoekers in Venezuela, Demerara en Para, Brazilië. Ook in Suriname schijnen noch Indianen, Boschnegers of andere woudloopers iets te weten omtrent het nestelen der Sesee-Grietjebie's, hoewel alle DEN'DROCOLAPTIDiE. dezen eigenaardigen vogel zeer goed kennen. In Argentinie echter broedt M. t. in menigte gedurende December, Januari, enz. Het nest komt overeen met dat van den gewonen Koningvogel. De 2 of 3 eieren zijn ovaal, bijna glansloos licht roomkleurig of wit, met duidelijke donker purperbruine, roodbruine en lilagrijze vlekken en stippen, vooral om het stompe end der schaal. M. a/m. 26 X '6-5 m M. Familie der DENDROCOLAPTID.E. DOORNSTAARTEN. Van de ongeveer 280 bekende species Doornstaarten, Am. Boomkruipers, Naaldstaarten of Boomklimmerachtigen, eng. Spine-tails of Spine-tailed Creepers, fr. (Trimpards, lalapiots, enz., komen ongeveer 45 soorten, gerangschikt onder 18 genera en 5 subfamiliën, in de (iuiana's voor. Bijna alle D. onderscheiden zich door min of meer stijve staartpennen met gerafelde of naakte naald- of doornvormige uiteinden. De snavel varieert uitermate van af korter dan de kop, schuin opwaarts gekeerd, wigvormig of slank, tot uiterst lang en gebogen als een kwart cirkel, of breed en sterk zijdelings samengedrukt. Borstelharen bij den snavelwortel ontbreken doorgaans. De pooten zijn middelbaar lang of kort. De tarsus is volgens Sclater „endaspidean". Het vederkleed ziet er hoogst protectief uit en bestaat uit bruine, w itachtigf en geelachtige tinten, die niet verschillen bij de beide seksen of jongen. Helder rood, blauw, oranje, violet of groen wordt bij geen der soorten aangetroffen ; tevens hebben alle donkerbruine irides, die er evenwel bij de kleinere species zwart uitzien. De huid der meeste species is middelbaar stevig. De vleugels varieeren van at zwak, kort en rond, tot lang en spits, de staart tevens van af zacht en kort, tot uiterst stijt, en is dikwijls even lang als het lichaam met inbegrip van hals en snavel. De grootste onzer soorten is veel kleiner dan eene duif, terwijl de kleinste species met kleine Rijstvogels overeenkomen. De D. bewonen over het algemeen donkere wouden of dicht struikgewas, waar de kleinere species al kruipende langs de takken, hun voedsel, bijna uitsluitend insecten, van den bast of onder de bladeren vergaren. Slechts enkele soorten Snavels. 1. Dendrexetastes tcmmincki ; 2. Dendrornis guttatoides ; 3. Dendrocolaptes p/agosus, verkl. ; 4. Dendrornis pardalotus ; 5. Dendrocichla fuliginosa ; 6. Dendrornis mnltiguttata ; 7. Pkilydor Pyrrhodes; 8. Synallaxis guiancusis. met lange pooten leven ook op den grond, terwijl de grootere Dcndrocolaptina' meer de levenswijze van spechten volgen en in de kolonie algemeen als „Timmerman" bekend staan. Hun geluid klinkt doorgaans zeer eenvoudig. De nestwijze der verschillende D. verschilt onderling nogal aanmerkelijk. Sommige soorten bouwen groote tunnel- of ovenvormige nesten, andere weer graven diepe holen in den grond, terwijl de typische species, evenals spechten, in boom- holen nestelen en evenzoo witte, min of meer glanzende eieren leggen. Ongevlekt en wit zijn ook de eieren der kleinere soorten, maar de glans ontbreekt geheel of ten naastenbij, terwijl ook enkele schalen eene licht groenachtige tint bezitten. De vorm der eieren is over het algemeen min of meer rondachtig ovaal. Beide seksen broeden, en schijnen even talrijk. Alle leven bij paren, hoewel sommige soorten zich dikwijls vereenigen bij de troepen vogeltjes, die gezamenlijk de wouden doorkruisen. Subfatniliën. A.. Schachten der staartp. zacht of niet opmerkelijk stijf of doornvormig; buiten teen vrij. a. Tarsi min of meer verlengd, teenen meer geschikt voor eene levenswijze op den grond. • FURNARIINCE. b. Tarsi korter, teenen meer geschikt voor eene levenswijze op boomen. „Snavel kort en slank ; staart lang. SYNALLAXINCE. „Snavel langer en sperwerachtig ; staart kort. PHILYDORINCE. B. Schachten der staartp. stijf en doornvormig ; buitenteen min of meer aan den middenteen verbonden. „Tarsi lang, teenen min of meer geschikt voor eene levenswijze op den grond. SCLERURINCE. „Tarsi kort, teenen meer geschikt om tegen boomstammen op te klimmen. . . . DENDROCOLAPTINCE. Subfam. der FURNARIINCE. Genera. A. Staart langer; rectrices zacht, geen scutellen aan de tarsi. . . . FURNARIUS, VIEILL. B. Staart korter; rectrices min of meer stijf en doornachtig; scutellen aan de tarsi vereenigd. . . . LOCHMIAS, SWAINS. Species. FÜRNARIUS, VIBILL. F. leucopus, Swains. = id„ Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. helder kaneelbruin ; bovenkop donker vuil bruin; wenkbrauwen wit; vleugels zwartachtig met een breeden kaneelbruinen band aan de onderzijde ; bovenslagp. en vl.dekv. als de rug; ond.d. wit met eene kaneelbruine tint aan borst en flanken ; snavel bruinachtig, basis v. d. ondersnavel lichter van tint; pooten geelachtig. L. 17 5, vl. 8.3, st. 5.8. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Kaneelbruine Ovenvogel, eng. Cinnamon Oven-bird, heeft gladde, lange tarsi, zachte staartpennen en een dunnen slanken snavel. Hij bewoont, evenals de Vietjo's, bij voorkeur dicht begroeide waterkanten, waar zijn luid, schel geluid, vooral tegen zon's op- en ondergang, gehoord wordt. Over zijne voortteling is mij niets bekend. Sommige andere soorten echter bouwen ovenvormige nesten, andere moddernesten op takken en andere weer graven holen in den grond. Alle leggen witte eieren. LOCHMIAS, SWAINS. L. nematura, Licht. Ad. Bov.d. bruin, kop donkerder; kopzijden wit met zwarte randen aan de vederen ; vleugels zwartachtig met randen van dezelfde kleur als de bov.d.; staart zwart; ond.d. zwartachtig met witte vlekjes; snavel en pooten bruin. L. 15, vl. 6.8, st. 4.8. Geogr. dist. Brazilië en de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Zwartstaart Ovenvogel, eng. Black-tailed Oven-bird, is verwant aan de voorgaande soort, maar bezit eenigszins stijve staartpennen, alsmede korte, ronde vleugels. Hij behoort tot onze zeldzame soorten, leeft dicht nabij of op den grond en bouwt een groot ovenvormig nest als de Vietjo's. De eieren zouden wit zijn. Subfam. der SYNALLAXINCE. Species. SYNALLAXIS, VIEILL. S. cinnamomea, Gm. = Synallaxis ruficauda, Lab. m Schomb. Reis. Ad. Bov.d. roestrood ; buitengedeelte der vleugels en staart helder roodbruin ; ond.d. witachtig ; keelvlek geel; bovensnavel zwart, ondersnavel witachtig ; pooten grijsgroen. L. 14, vl. 5.8, st. 6.5. Geogr. dist. Z.-Amerika, van af Columbia tot Paraguay. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Evenals de volgende 7 soorten behoort de Geelkeel Yietjo, eng. Yellow-throated Rootie, tot het ondergeslacht Synallaxis, gekenmerkt door tien staartpennen in stede van twaalf, zooals bij de Siptorni. Alle hebben korte, dunne snavels. De rectrices zijn minder zacht, eenigszins stijver dan bij de voorgaande soorten, terwijl de enden er soms doornvormig of gerafeld uitzien. De G. V. onderscheidt zich van de andere species door naakte, naaldvormige enden aan de staartpennen, alsmede door eene gele keel- of kinvlek, die evenwel bij jonge individuen ontbreekt. In de kolonie staat hij. evenals de volgende 7 soorten, bekend als „Vietjo", omdat zijn geluid met dat woord overeenkomt. „Vooral langs waterkanten tusschen dicht, donker struikgewas, afgevallen takken enz. treft men V. talrijk aan, maar steeds eenzaam of bij paren. Snel kruipen of springen ze langs of van den eenen tak naar den anderen, doch zijn moeielijk met het oog te onderscheiden, omdat hunne kleur er zoo uiterst beschermend uitziet. 1 evens zijn ze zeer schuw en vertoeven zelden lang op eene plaats. Hun voedsel bestaat grootendeels uit rupsen en dit maakt dat gedoode individuen reeds binnen enkele uren tot ontbinding overgaan, evenals dit bij de Koekoeken het geval is. S. C. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende de beginhelft. Het in verhouding tot DENDROCOLAPTIDiE. SYNALLAXIS. den vogel uiterst groot, tunnelvormig nest van takjes en twijgjes ligt horizontaal op takjes of twijgjes in den ondergroei niet ver van het water af. De nestingang is klein, doch van binnen bevindt zich eene nogal ruime kamer, gevoerd met zacht boschkatoen of ander zacht materiaal. Het nest meet ongeveer 45 c.M. in lengte en 22 c.M. in breedte of doorsnede. Tusschen het nestmateriaal ziet men meermalen ook slangenhuiden als voorzorgsmaatregel tegen de aanvallen van slangen of andere kruipende dieren, die in menigte op dezelfde plaatsen voorkomen (Zie Myiarchus). Slangenvellen zijn evenwel geen hinderpalen voor parasitische Koekoeken, die hunne blauwe of witte eieren in de nesten der V. leggen (Zie Diploptcrinac). De gewoonlijk 3 of 4, zelden 2 of 5 eieren van den G. V. zijn, pas geprepareerd, glansloos wit met eene licht groenachtige tint, die bij het opdrogen in grijsachtig of geelachtig wit overgaat. De vorm der schaal is doorgaans rondachtig of kort ovaal, zelden elliptisch of gestrekt ovaal. M. afin. 19 — 20.5 X 15 —16 m.M. S. poliophrys, Cab. Ad. Bov.d. bruin, met eene bruinachtige, smalle voorkoplijn ; bovenkop, vleugels en staart helder roodbruin ; wenkbrauwen witachtig; ond.d. grijs, crissum en flanken bruinachtig; keel eenigszins wit gevlekt. L. 14, vl. 6, st. 6.8. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Grijsbuik Vietjo, eng. Gray-bellied Rootie, is zeldzamer dan de voorgaande species, hoewel beide in levenswijze enz. niet veel verschillen. Alleen de eieren zijn iets kleiner. M. afm. 18.5 X 15 m M- S. frontalis, Pelz. = S. ruficapilla, Cab. in Schotnb. Reis. Ad. Bov.d. bruin; voorkop bruin; bovenkop, vleugels en staart helder rood bruin; ond.d. grijsachtig, middenbuik wit; crissum en flanken roodbruin getint. L. 15, vl. 5.5, st. 8. Geogr. dist. Z.-Amerika, van af Columbia tot Argentinie. Lok. dist. Zeldzaam in de lagere streken. „Ook de Bruinkop Vietjo, eng. Brown-headed Rootie, komt nogal zeldzaam in de lagere streken voor, maar verschilt 18 overig'ens in levenswijze enz. niet van de gewone Geelkin Vietjo's. M. afin. der 2 tot 4 eieren: 21.5 X 16 m.M. S. bruneicauda, Scl. Ad. Bov.d. bruinachtig grijs ; voorkop, bovenkop en het buitengedeelte der vleugels kastanjerood; staart bruinrood; ond.d. donker grijs, flanken en crissum bruinachtiger. L. 15, vl. 6, st. 7.5. Geogr. dist. Eng. Guiana, Suriname en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Zeldzaam in de lagere streken. „De Bruinstaart Vietjo, eng. Brown-tailed Rootie, heeft een naar verhouding krachtigen snavel en nogal dikke pooten. Overigens verschilt hij in levenswijze niet van de andere soorten. S. albescens, Temm. Ad. Bov.d. muisbruin, voorkop bruin ; bovenkop en randen der vl.dekv. roodbruin ; staart bruin; ond.d. lichtgrijs ; keel en middenbuik wit; flanken en crissum bruinachtig; bovensnavel zwart, ondersnavel grijsachtig; pooten groenachtig geel. L. 15, vl. 5.3, st. 6.8. Geogr. dist. Van af Veragua tot Argentinie. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Onze Witbuik Vietjo's, eng. White-bellied Rootie, zouden behooren tot de subspecies S. a. albigularis, gekenmerkt door eene wittere keel dan de typische subsoort. Hoewel niet zoo gewoon als de gewone Geelkin Vietjo's, worden de W. V. toch talrijk in de lagere streken aangetroffen .vooral langs zoetwaterkanten en op zwampachtige plaatsen. In levenswijze, geluiden enz. verschillen ze overi¬ gens niet Van S% ClfinattlO- Staart van Synallaxiï albescens. mea, doch broeden meestal gedurende November, December of Januari. Ook de nesten zijn een paar centimeters langer en breeder, terwijl de m. afm. der 2 eieren ongeveer 22—24 X '7—m.M. bedraagt. Het is inderdaad bijna onbegrijpelijk, hoe W. V., ondanks het feit, dat ze maar twee eieren leggen en onderhevig zijn aan de aanvallen der parasitische Koekoeken enz., toch hunne soort staande houden. Misschien kan evenwel de oorzaak hiervan zijn, dat de nesten dikwijls iets hooger van den grond af worden gebouwd dan die der andere soorten Vietjo's. N.B. Jonge W. V. missen gedeeltelijk het roodbruin aan de vl.dekv., maar de staart ziet er even gerafeld uit. S. guianensis, Gm. = Rouge-queue dr Cayenne, Datib. Ad. Bov.d. bruin ; buitengedeelte der vleugels en staart roodbruin ; ond.d. lichter bruin, keel en middenbuik witachtig ; bovensnavel zwart, ondersnavel grijsachtig; pooten olijfbruin. L. 15, vl. 5.8, st. 7.5. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Columbia en Venezuela. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Zoowel in levenswijze, lokale verbreiding, geluiden en nestwijze komen de Bruine Vietjo's, eng. Brown Rootie, fr. Rougequeue de Cayenne overeen met de voorgaande soort, maar broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Ook de 2 of 3, zelden 4, eieren hebben in verschen staat eene opmerkelijk groenachtiger tint. M. afin. 22—23 X 17 —17.3 m.M. S. adusta, Salv. et Godm. Ad. Bov.d. donkerbruin ; bovenkop zwartachtig bruin ; kopzijden zwart; ond.d. olijf bruin ; keel wit; borst en buik met breede, licht kaneelbruine schachtstrepen. L. 14, vl. 6, st. 6.3. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Het binnenland. „De Zwartoor Vietjo, eng. Black-eared Rootie, wordt bijna uitsluitend in het binnenland aangetroffen en behoort tot onze zeldzame soorten. S. rutilans, Temm. Ad. Kastanjebruin; keelvlek zwart; vleugelenden en staart zwartachtig; danken en onderbuik grijsachtig of zwartachtig ; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel grijsachtig; pooten groenachtig grijs. L. 13.5, vl. 5.8, st. 6.5. Geogr. dist. Brazilië, het dalgebied der Amazone en Guiana. Lok. dist. Het binnenland. DENDROCOLAPTIDiE. „Ook de Zvvartkeel Vietjo, eng. Black-throated Vietjo, moet tot onze zeldzame soorten uit de binnenlanden gerekend worden. N.B. Behalve de voorgaande soorten is nog uit Venezuela en Brazilië bekend: S. vulpina alopccias, Pelz. SIPTORNIS, REICHENB. S. hyposticta, Pelz. Ad. Bov.d. bruin; bovenkop en buitenranden der vleugels helder roodbruin evenals de staart; wenkbrauwlijnen kaneelbruin; ond.d. licht grijsbruin; borst zwart gevlekt; buik min of meer zwartachtig dwars gestreept; keel eenigszins kancelbruin; dekv. ond. d. vl. licht roodbruin. L. 14» vl. 7» st. 6. Geogr. dist. Het dalgebied der Amazone, Bolivia en Suriname. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Grootpoot Vietjo, of Langsnavel Vietjo, eng. Strongbilled Rootie, onderscheidt zich door een langen, krachtigen snavel, groote pooten, alsmede twaalf staartpennen. Hij komt vrij zeldzaam voor in de lagere kuststreken en de hoogere alluviale terreinen. Subfam. der PHILYDORIN^E. Genera. A. Snavel recht en min of meer verlengd; bovensnavel eenigszins gehoekt aan het uiteinde. „Grootere en krachtigere vormen. . . . AUTOMOLUS, REICHENB. „Kleinere en zwakkere vormen. PHILYDOR, SPIX. B. Snavel kort, culmen recht, ondersnavel-rand opmerkelijk schuin naar boven gekeerd. XENOPS, ILL. Species. AUTOMOLTJS, REICHENB. A. turdinus, Pelz. Ad. Bov.d. bruinachtig ; smalle wenkbrauwen en eene lijn om de oogen geelachtig ; stuit en staart kastanjebruin ; ond.d. lichter van kleur met eene opmerkelijk okergele tint; keel licht okergeel; crissum en dekv. ond. d. vl. roodbruin j bovensnavel bruinachtig, ondersnavel grijsachtig; pooten groenachtig bruin. L. 16.5, vl. 9, st. 6.5. Geogr. dist. De beneden-Amazone, de Guiana's en Venezuela. I.ok. dist. Het binnenland. „Evenals de volgende twee soorten bezit de Bruine Wormeter, eng. Brown Worm-eater, een zijdelings samengedrukten, nogal verlengden snavel met een lichten hoek aan het uiteinde van den bovensnavel. De vleugels zijn kort, de staartpennen echter lang en trapsgewijze gerangschikt. De B. W. behoort niet tot onze gewone species en wordt slechts bij uitzondering in de lagere kuststreken aangetroffen. Over zijne voortteling is mij niets bekend. Alle Automoli echter, voor zoover waargenomen, leggen witte eieren. A. albigularis, Salv. et Godm. Ad. Bov.d. bruinachtig met eene roodbruine tint; kop iets donkerder; lange, smalle wenkbrauwen wit; staart en dekv. bov. d. st. kastanjebruin ; ond.d. lichter van kleur; keel wit; crissum roodbruin ; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. kaneelbruin. L. 16.5, vl. 8, st. 7.5. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Het binnenland. „Ook de Witkeel Worm-eter, eng. White-throated Wormeater, behoort tot onze zeldzame soorten uit het binnenland en wordt slechts bij uitzondering terreinen aangetroffen. Kop van AhIomoIhs albigularis. in de lagere interrnangrove A. sclateri, Pelz. Ad. Bov.d. olijfbruin met eenigszins roodbruine randen aan de vleugelvederen ; stuit en staart kastanjebruin; ond.d. licht grijsachtig wit, keel lichter van tint; flanken en crissum bruinachtig of zwartachtig; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. licht kaneelbruin; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel grijsachtig; pooten groenachtig grijsbruin. L. 17.5, vl. 9, st. 7.5. Geogr. dist. Ecuador, het dalgebied der Amazone, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. Evenals de voorgaande twee soorten wordt ook Sclater's Worm-eter, eng. Sclater's Worm-eater slechts bij uitzondering in de lagere kuststreken aangetroffen. Volgens Hartert behooren S. W. langs den Orinoco verzameld tot de subspecies A. s. parcnsis, gekenmerkt door een grijsachtigen bovenkop en achternek. PHILYDOR, SPIX. P. pyrrhodes, Cab. = Anabatcs p., Cab. in Schotnb. Reis. Ad. Bov.d. bruin met cene olijfkleurige tint; wenkbrauwen, kop zij den, stuit en staart helder kaneelbruin ; vleugels zwartachtig; ond.d. helder kaneelbruin, iets lichter van tint dan de stuit; bovensnavel lichtbruin, ondersnavel grijsachtig; pooten geelachtig. L. 15, vl. 8, st. 6.5. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone en O. Ecuador. Lok. dist. Zeldzaam in de lagere streken. „Zoowel de Kaneelbruine Worm-eter, eng. Cinnamon Wormeater, als de volgende soorten, komen zoozeer overeen met de typische Automoli, dat het beter ware de distinctie maar weg te laten. De K. W. bewoont het struikgewas langs de oevers van kreken, rivieren enz., maar wordt slechts zelden waargenomen. Op het eerste gezicht gelijkt hij wel wat op een wijfje van een der Mieren-sperwers. De gele pooten zijn tevens opmerkelijk dik en krachtig. P. erythrocercus, Pelz. Ad. Bov.d. olijfkleurig; smalle wenkbrauwen geelachtig; vleugels bruin met olijfkleurige zoomen ; stuit en staart kastanjebruin ; ond.d. licht geelbruin, flanken en crissum zwartachtiger of bruinachtiger; dekv. ond. d. vl, licht kaneelbruin. L. 15, vl. 9, st. 7. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Zeldzaam in de lagere streken. „De Bruinvleugel Worm-eter, eng. Brown-winged Wormeater, wordt, evenals de voorgaande soort, slechts bij uitzondering in de intermangrove terreinen aangetroffen. P. cervicalis, Scl. Ad. Bovd. donker olijfkleurig; stuit en staart kastanjebruin; ond.d. licht grijsachtig olijfkleurig; keel wit, borst min of meer gevlekt; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. helder kaneelbruin ; snavel groenachtig grijs met eene witte plek aan den ondersnavel; pooten loodkleurig. L. 16, vl. J.8, st. 7. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Zeldzaam in de lagere streken. „Volgens Sclater zou de Vlekborst Worm-eter, eng. Spottedbreasted Worm-eater van de voorgaande soort verschillen door het gemis van wenkbrauwlijnen, terwijl de borst er tevens gevlekt uitziet. XENOPS, ILL. X. genibarbis, 111. over A.1 Rnv .1 bruinachtig : wenkbrauwen geelachtig; bovenslagp., dwarsband den vleugel en zoomen van enkele der eerste slagp. roestbruin , stuit min of meer roestbruin getint; staartp. zwart, doch het endgedeelte der drie paren buitenrectrices en het geheele paar midden-rectrices roestbruin ; ond.d. olijf bruin ; keel witachtig; borst min of meer licht geelbruin gestreept; kaaklijn zuiver wit; dekv. ond.d. vl. kaneelbruin ; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten grijsachtig. L. 11.3, vl. 5.5, st. 5. Geogr. dist. Van af Mexico tot Z.-Brazilië. Lok. dist. Bijna overal. „Het Witkaakje, eng. Small Wedgebilled Spine-tail, fr. 1 .e Sitelle, Hofmanseg, onderscheidt zich, evenals de volgende soort door een korten, zijdelings samenrror1nil.'t"f»n rinmerkeliik oowaarts öfebo- VyUt MI» J - i U Kop van Xenobs genibarbis. 0 .... 1 gen, op eene wig gelijkenden snavel, alsmede eene zuiver witte plek aan elk der kaken. „De K. W. worden in de lagere streken nogal dikwijls aangetroffen, vooral in het dichte struikgewas langs waterkanten. X. rutilus, Licht. Ad. Bov.d. roestbruin ; kop zwartachtig met geelachtige strepen; wenkbrauwen geelachtig wit; vleugels zwart met een roestbruinen dwarsband en tippen van dezelfde kleur; boven-slagp. als de rug; staart helder roestbruin, het derde en vierde, soms ook het vijfde paar rectrices met zwarte vlekken aan de binnenvlag; ond.d. grijsachtig olijfkleurig met witte strepen; keel wit; kaaklijn zuiver wit; dekv. ond. d. vl. licht kaneelbruin. L. 12.5, vl. 6.5, st. 6.5. Geogr. dist. Van al Costa Rica tot Z.-Brazilie. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Het Gestreept Witkaakje, eng. Striped Wedge-bill, komt in de kolonie veel zeldzamer voor dan de voorgaande soort en wordt ook slechts toevallig in de lagere streken aangetroffen. Subfam. der SCLERURINCE. Species. SCLERURUS, SW. S. mexicanus, Scl. Ad. Bov.d. bruin; stuit kastanjebruin; staart zwart; ond.d. bruin; keel en borst roodbruin, doch de keel lichter van tint; dekv. ond. d. vl. roodbruin. L. 15.8, vl. 8, st. 6.3. Geogr. dist. Van af Mexico tot het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Denkelijk het binnenland. „Het Mexicaansche Bladdraaiertje, eng. Mexican 1 .eaf-turner, is evenals de volgende soort een eigenaardig vogeltje met een nogal ronden staart, bestaande uit stijve staartpennen, doch tevens lange pooten, zeer geschikt voor eene levenswijze op den grond. De snavel komt nogal overeen met de Formicanidoc. S. caudacutus, Vieill. Ad. Bov.d. bruin ; voorkop en kopzijden roodbruin ; dekv. b. d. st. roodbruin getint; staart zwartachtig ; ond.d. bruin ; keel wit; borst min of meer roodbruin. SCLERURUS. L. 17, vl. 9.3, st. 6.8. Geogr. dist. De Guiana's en de beneden-Amazone. Lok. dist. Zeldzaam in de lagere streken. „Het Witkeel-Bladdraaiertje, eng. White-throated l.eaf-turner, is grooter dan de voorgaande soort en bezit tevens een witter keel. In de intermangrove terreinen ziet men hem zelden. Evenals de voorgaande species bestaat zijn voedsel uit insecten, die hij al loopende over den grond en door het omkeeren van bladeren bemachtigt Over zijne voortteling is mij niets bekend, toch andere soorten uit Brazilië leggen witte, glanslooze eieren. Subfam. der DENDROCOLAPTINCE. „De Eigenlijke of Typische Boomklimmers onderscheiden zich van al de voorgaande soorten door dikke, stijve, aan de uiteinden doornachtige, naakte, schachten aan de staartpennen. De pooten zijn over het algemeen kort maar krachtig, de teenen tevens lang en van scherpe klauwen voorzien. De snavel, die uitermate varieert, is bij de meeste species even krachtig als bij de spechten, doch de twee schedelspieren en de rekbare tong ontbreken. Ook wat levenswijze aangaat, gelijken de E. B. veel op spechten. Alle klimmen, met behulp hunner doornachtige staarten spiraalsgewijze tegen boomstammen op, waartegen ze ook met hunne snavels kloppen, ten einde de insecten uit den bast te jagen. Vele der soorten, zooals Glyphorhynchus, Dendrornis Dendrocincla, Dcndrocolaptcs enz. volgen ook meermalen de troepen vogels, die gezamenlijk door de wouden trekken. Voor zoover bekend, nestelen de E. B. in verlaten spechtenholen, holle boomen of tusschen de bladeren van orchideeën en palmen. De 2, zelden 3, eieren zijn eenigszins glanzend wit van kleur. Onze B. staan in de kolonie bekend als Timmerman, evenals Spechten. Bij de Indianen heeten ze echter Soewa-soewa of Alasai. Genera. A. Snavel min of meer zijdelings samengedrukt. a. Snavel korter dan de kop. „Snavel kort en slank; ondersnavel recht. sittosomus, sw. „Snavel krachtig, wigvormig; ondersnavel schuin naar boven gekeml' . . . glyphorhynchus, max. b. Snavel even lang als of langer dan de kop. * Ondersnavel recht of ten naastenbij zoo. § Snavel langer en slanker. „Culmen min of meer gebogen. dendrornis, eyton. „Als voren, doch de culmen recht. dendroplex, sw. § § Snavel korter en krachtiger. „Snavelbasis eenigszins verbreed ; tip v. d. bovensnavel gehoekt. . dendrexetastes, eyton. „Als voren, maar de snavel grooter en eenigszins breeder bij de basis ; tip v. d. bovensnavel minder gehoekt. hylexetastes, scl. * * Ondersnavel min of meer gebogen. „Snavel slank, minder dan twee maal de lengte v. d. kop. picolaptes, less. „Als voren, doch de snavel krachtiger. .... xiphocolaptes, less. Snavel tweemaal de lengte v. d. kop en verbreed bij de basis. nasica, less. „Als voren, maar de snavel over zijne geheele lengte zijdelings samengedrukt, dun en sterk gebogen. .... xiphorhynchus, sw. b. Snavel min of meer plat en verwijd. „In mindere mate. ... .... dendrocincla, gray. „In meerdere mate. . dendrocolaptes, herm. SITTOSOMUS. Species. SITTOSOMUS, SW. S. erithacus, Licht. Ad. Bov.d. geelachtig olijfgroen; bovenslagp., stuit en staart kastanjebruin; ond.d. als de bov.d., doch eenigszins helderder van tint; crissum kaneelbruin; dekv. ood. d. vl. geelachtig, evenals een band dwars over de binnenvlag der slagp. L. 14, vl. 7.5, st. 7. Geogr. dist. Eng. Guiana tot N. Argentinië. „Indien de identificatie correct is, bevindt zich in de collectie vogels in het Museum te Georgetown een exemplaar van den Olijfgelen Boomklimmer, eng. Small Woodhewer, fr. Grimpard Sitelle. Dit vogeltje heeft, evenals de volgende soort?, een korten slanken snavel en lange, doornachtige, bijna naakte uiteinden aan de stijve schachten der staartpennen. S. olivaceus, Max. = S. amazotiicus, La.fr. Ad. Ongeveer als de voorgaande soort, doch olijfgroen van tint, ond.d. helderder. Geogr. dist. Mexico tot Brazilië. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Olijfgroene Boomklimmer, eng. Olive-green Woodhewer, schijnt identisch met de voorgaande soort, en wordt ook als zoodanig in de Handlist of Birds in Br. Mus. beschouwd. „De O. B. behoort in de lagere streken tot de nogal zeldzame soorten, maar wordt meer in het binnenland talrijk aangetroffen. GLYPHORHYNCHUS, WIED. G. cuneatus, Licht. Ad. Bov.d. bruin; kleine wenkbrauwen licht geelachtig bruin, evenals kleine vlekjes aan de kopzijden ; randen der bovenslagp., stuit en staart kastanjebruin ; ond.d. bruin met bruinachtig gele vlekken aan keel en hals ; borst eenigszins met dezelfde kleur gestreept; dekv. ond. d. vl. witachtig ; dwarsband over de binnenvlag der slagp. licht kaneelbruin; snavel bruinachtig of zwartachtig. L. 12.6, vl. 6.8, st. 6.3. Geogr. dist. Van af Z.-Mexico tot Argentinië. Lok. dist. Bijna overal. „De Wigsnavel Boomklimmer, eng. Wedge-billed Woodhewer, onderscheidt zich, gelijk de naam aanduidt, door een korten, wigvormigen snavel, waarvan de onderrand opmerkelijk schuin naar boven loopt. De naakte doornachtige enden der staartpennen zijn tevens gekromd, in tegenstelling met de meeste andere soorten. In de Handlist of Birds in Br. Mus. worden de W. B. tot eene afzonderlijke subfamilie, de Glyphorhynchince, gerekend. „De W. B. komen veel talrijker in de wouden der hoogere alluviale terreinen voor dan ergens anders. Met hun snavel kloppen ze, evenals spechten, tegen de boomstammen, maar volgen ook dikwijls de grootere soorten, vooral Dendrornis, van boomstam tot boomstam. Hun geluid klinkt zwak en eenvoudig. G. c. broedt tegen de droge seizoenen, vooral in Januari. Als nest wordt een verlaten spechtenhol of holle boom gebruikt. Het wijfje legt 2 of 3 glanslooze, witte eieren. M. afm. 20X '3 m.M. DENDRORNIS, EYT0N. D. guttatoides, Lafr. = Dendrocolaptcs guttatus, Cab. in Schotnb. Reis. Ad. Bov.d. bruin; kop, achternek en bovenrug met licht bruinachtige, gele schachtstrepen, die tevens min of meer met zwart omzoomd zijn j buitenvlag der slagp., stuit en staart roestbruin; ond.d. eenigszins lichter van tint dan de bov.d.; hals, borst en buik bedekt met nogal breede, licht bruinachtig gele schachtstrepen met zwartachtige zoomen ; keel bijna oogevlekt bruinachtig geel; dekv. ond.d. vl. en binnenzoomen der slagp. licht kaneelbruin ; snavel donker hoornkleurig ; pooten zwartachtig. L. 23, vl. 11.3, st. 10. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Bijna overal. „Evenals de volgende vijf soorten wordt de Gevlekte Boomklimmer. eng. Fulvous-spotted Woodhewer, fr. Grimpard tacheté, gekenmerkt door een langen snavel. De snavelranden zijn nogal recht, doch de culmen ziet er eenigszins gebogen uit. Onze G. B. behooren tot de subspecies D. guttata sorona, Berl. et Hart. en zouden meermalen niet te onderscheiden zijn van D. guttata uit Z. O. Brazilië en Bolivia. Er bestaat groote confusie aangaande de afscheiding der verschillende soorten Dcndrornis, omdat alle in afmeting, kleur van vederkleed of snavel geheel in elkander vloeien. En dat zelfs in één lokaliteit. Bij de beschrijving der verschillende species heb ik dan ook strikt Sclater gevolgd, hoewel het verschil bij sommige soorten mij soms niet recht duidelijk is. Ik heb echter in Suriname waargenomen, dat jonge individuen kortere en dikwijls eenigszins anders gekleurde snavels hebben dan oude. „De G. B. wordt nogal talrijk, bijna uitsluitend bij paren, in de wouden der lagere intermangrove terreinen aangetroffen, waar hij, evenals een specht, van boomstam tot boomstam vliegt of tegen den bast klopt. Zijn geluid zou klinken ongeveer als kr kr kr. D. g. broedt vooral gedurende de droge seizoenen, in holle boomen of verlaten spechtenholen. Het wijfje legt 2 of 3 eenigszins glanzende ovale, of breed ovale, zuiver witte eieren. M. afm. 27 X 22 m.M. De jongen hebben kortere, zwartere snavels dan de ouden. D. rostropallens, Des Murs. Ad. Bov.d. bruin ; kop, achternek en bovenrug met licht bruinachtige, gele schachtstrepen met min of meer zwartachtige zoomen ; onderrug, stuit en staart roestbruin; ond.d. bruin, eenigszins helderder dan de bov.d.; borst bedekt met breede, licht bruinachtig gele schachtstrepen, die gaandeweg aan den buik smaller en langer worden; keel geelachtig of bruinachtig; dekv. ond.d. vl. donker kaneelbruin; snavel licht vuilwit. L. 24, vl. 11.3, st. 10.4. Geogr. dist. Het dalgebied der Amazone, Ecuador, Columbia, Bolivia, de Guiana's en Venezuela. Lok. dist. Zeldzaam in de lagere streken. „De Vlekborst Boomklimmer, eng. Spotted-breasted Woodhewer, komt veel zeldzamer voor dan de voorgaande soort, van wie hij onderscheiden wordt door een witachtigen snavel en breeder strepen aan de borst. D. pardalotus, Vieill. Ad. Bov.d. bruin ; kop, nek en bovenrug met duidelijke, licht bruinachtig gele schachtstrepen, waaromheen zwartachtige zoomen; bovenhelft der vleugcis bruin, ongevlekt: onderhelft der vleugels, onderrug en staart helder roestbruin, bijna kastanjebruin ; ond.d. bruin met heldere, bruinachtig gele schachtstrepen aan hals, borst en bovenbuik ; keel min of meer ongevlekt helder bruinachtig geel; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. kaneelbruin ; snavel donker hoornkleurig, ondersnavel dikwijls eenigszins lichter. L. 22, vl. 10.5, st. 9. Geogr. dist. \ enezuela, de Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. De Bruinvleugel Boomklimmer, eng. Brown-winged Woodhewer, fr. Grimpard flambé, komt talrijk in de wouden der hoogere, alluviale gronden voor, maar zeldzaam in de intermangrove terreinen. In levenswijze enz. verschilt hij overigens niet van D. guttatoidrs. Alleen de 2 of 3 eieren zijn iets kleiner. Af. afrn. 26 X 21 m.M. Bij jonge individuen is de snavel dikwijls slechts half zoo lang als bij tot volkomenheid opgegroeide individuen. D. polysticta, Salv. et Godm. Ad. ? Ongeveer als de voorgaande soort, doch de keel witter en de vlekken aan borst en buik duidelijker; afmeting iets kleiner, vl. 10. Geogr. dist. Guiana. „Het verschil tusschen Salvin's Boomklimmer en D. guttatoides zou volgens Hartert slechts bestaan in de geringere afmeting. Hij gelooft dan ook dat S. B. slechts jongen zijn van den Gevlekten Boomklimmer. Voor zoover ik kan oordeelen ligt er veel waarheid in deze bewering. D. spixi, Less. Ad. ? Bov.d. bruin, kop donkerder; kop, nek en bovenrug bedekt met licht bruinachtig gele, zwart omzoomde schachtvlekken; een gedeelte der vleugels, stuit en staart helder roestbruin; ond.d. lichter, keel licht bruinachtig geel; hals en borst bedekt met rondachtige, licht bruinachtig gele, zwart omzoomde schachtvlekken ; buik en crissum hetzelfde, maar de vlekken langer en er meer als strepen uitziende; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. kaneelbruin. L. 20, vl 10.5, st. 9. Geogr. dist. De beneden-Amazone en Suriname. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Indien de identificatie correct is, dan wordt ook Spix's Boomklimmer, eng. Spix's Woodhewer, enkele malen in het binnenland van Suriname aangetroffen. D. multiguttata, Lafr. Ad. Bov.d. bruin, kop donkerder; kop, nek en bovenrug bedekt met licht bruinachtig gele, zwart omzoomde schachtvlekken ; slagp. v. d. 2tlen rang, vleugelranden, stuit en staart roestrood; ond.d. bruin, keel bruinachtig geel; overige ond.d. bedekt met lange, licht bruinachtige, gele schachtvlekken, breeder en talrijker aan den hals ; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. kaneelbruin ; snavel licht bruin. L. 19, vl. 9.5, st. 8. Geogr. dist. Het dalgebied der Amazone tot Eng. Guiana. Lok. dist. Vooral het binnenland. De Streepbuik Boomklimmer, eng. Stripe-bellied Woodhewer, is kleiner dan de voorgaande soorten, maar schijnt toch identisch met D. spixi. In de lagere streken komt hij zelden voor, maar verschilt overigens in levenswijze enz. niet van D. guttatoides. De eieren zijn niet met zekerheid te onderscheiden van die der volgende soort. Bijna alle de te voren aangehaalde Boomklimmers worden doorgaans aangetroffen onder de troepen vogels, die gezamenlijk de wouden doorkruisen. DENDROPLEX, SW. D. picus, Gm. = id., Cab. in Schovib. Reis. = Le Talapiot, Danb. Ad. Bov.d. roestrood, bovenrug bruiner; kop zwartachtig met smalle, licht bruinachtig gele schachtvlekken ; ond.d. bruinachtig, keel bruinachtig of geelachtig wit; hals en borst bedekt met rondachtige, witachtige, of geelachtige schachtvlekken, overgaande in strepen aan den buik; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. kaneelbruin ; snavel bruinachtig wit, lila-achtig wit, of roseachtig, basis v. d. ondersnavel grijzer; pooten grijsgroen. L. 20, vl. 10, st. 8.3. Geogr. dist. De benedenAmazone, Bolivia, Brazilië, de Guiana's en Venezuela. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Dc Rechtsnavel Boomklimmer, eng. Straight-billed \\ oodhewer, fr. Grimpard talapiot, heeft een rechten, nogal krachtigen. spitsen snavel, een weinig langer dan de kop. Hij behoort tevens tot onze gewone soorten en wordt meestal aangetroffen ook wel tusschen de stelen van palmbladeren of orchideeën gebouwd. Het wijfje legt 2 of 3 ovale of breed ovale, licht glanzende, witte eieren. M. afm. 25 X 20 m-M. N.B. In Columbia en Venezuela zou er nog eene tweede soort, D. picirostris, voorkomen, kenbaar aan eene bijna ongevlekte witte keel en hals. Vreemd echter, dat beide species te zamen in het dalgebied van den Orinoco worden aangetroffen en dat ook bij onze soort de bevlekking in kleur en uitgestrektheid nogal varieert, naar gelang van den ouderdom der individuen. DENDREXETASTES, EYTON. D. temmincki, Lafr. Ad. Bov.d. bruin, vleugels, stuit en staart roestbruin ; een paar smalle, witachtige schachtstrepen tusschen de schouders; ond.d. bruin ; borst bedekt met groote, duidelijke, witte, eenigszins zwart omzoomde schachtstrepen ; buik met smalle, zwartachtige dwarsstrepen ; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. helder kaneelbruin ; snavel bruinachtig of grijsachtig. L. 22.5, vl. 10.5, st. 11.3* Geogr. dist. Cayenne en Suriname. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Temminck's Boomklimmer, eng. Temminck's Woodhewer, fr. Cirimpard de Temminck, onderscheidt zich door een nogal korten, krachtigen, hoogen snavel, met een kleinen hoek aan het uiteinde van den eenigszins gebogen bovensnavel. In de wouden der intermangrove terreinen treft men T. B. wel niet zoo gewoon aan als de voorgaande soort, hoewel ze bij paren in de wouden der intermangrove terreinen. Overigens verschilt zijne levenswijze niet van die der Spechten. D. p. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen. Het nest wordt in holle boomen, verlaten spechtenholen of Kop van Dendroplex picus. ook niet tot de allerzeldzaamste species behooren. Overigens verschilt hunne levenswijze niet van Dcndrornis guttatoides. D. t. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen in holle boomen of verlaten spechtenholen. Het wijfje legt 2 of 3 ovale of breed ovale, eenigszins glanzende, witte eieren. M.afm. 28.5 X 22 m.M. X.B. Aan de boven-Amazone zou er nog eene tweede soort, D. devillu, voorkomen, gekenmerkt door kleinere keelvlekken en geen dwarsstrepen aan den buik. Ik moet echter bekennen in Suriname individuen van T. B. te hebben gezien zonder dwarsstrepen aan den buik. Ook de keelvlekken zijn niet altijd even groot of klein. In den Cat. of Birds in Br. Mus. worden door Sclater slechts aangegeven éón ,,ad. skin" van D. tcmmincki en drie „ad. skins", alle wijfjes, van D. devillii. Het bovenstaande in aanmerking genomen, geloof ik, dat het verschil tusschen beide soorten meer op lokaliteit, dan op werkelijk verschil in kleur of snavel gebaseerd is. HYLEXETASTES, SCL H. perroti, Lafr. Ad. Bruin ; vleugels en staart roestrood ; ond.d. lichter van tint; keel witachtig; snavel roodachtig of bruinachtig. L. 27, vl. 13.5, st. II.5. Geogr. dist. Cayenne en Suriname. Lok. dist. Woudrijke streken. „De Diksnavel Boomklimmer, eng. Thick-billed Woodhewer, wordt, evenals de voorgaande soort, onderscheiden door een dikken, krachtigen snavel. De snavelbasis is echter nog dikker, maar de tip minder gehoekt. Tevens ziet de snavel er naar verhouding langer uit, doch volstrekt niet zoo verlengd, slank en gekromd als bij het volgend geslacht. „De D. B. behoort in de lagere streken tot de zeldzame soorten, maar verschilt overigens in levenswijze niet van den Gevlekten Boomklimmer. Over zijne voortteling is mij niets bekend. '9 XIPHOCOLAPTES, LESS. X. promeropirhynchus, Less. Ad. Bov.d. bruin, kop en achternek bedekt met smalle, lange, licht bruinachtig gele schachtstrepen; buitenranden der vleugelvederen roestbruin evenals de stuit en staart; ond.d. bruin, keel witachtig; schachtstrepen aan hals, borst en buik licht bruinachtig geel; middenbuik, crissum en dekv. ond. d. vl. min of meer zwart gevlekt; onderzijde der slagp. roestbruin; snavel licht loodgrijs. L. 3°* vl. 14, st. 11. Geogr. dist. Bolivia, Peru, Ecuador, Columbia, Venezuela en Suriname. „Indien de identificatie correct is, komt ook de Groote Slanksnavel Boomklimmer, eng. Long-billed Woodhewer, fr. Grimpard a bec long, in het binnenland der Guiana's voor, hoewel uiterst zeldzaam. Hij onderscheidt zich, gelijk de naam aanduidt, door een langen (wel 56 m.M.), zijdelings samengedrukten, gebogen, spitsen snavel; hij is tevens nauw verwant, misschien identisch, met X. 'albicollis uit Brazilië, gekenmerkt door een donkerder snavel, breeder schachtstrepen aan de bovendeelen, alsmede zwarte vlekken, geen dwarsstrepen, aan den buik. PICOLAPTES, LESS. P. puncticeps, Scl. et Salv. Ad. Bov.d. bruin, kop donkerder met kleine, licht bruinachtig gele schachtvlekken ; boven-slagp., stuit en staart roestbruin; ond.d. bruinachtig; keel bruinachtig geel ; hals, borst, buik en crissum bedekt met lange, smalle, geelachtig witte schachtstrepen met zwarte zij-zoomen; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. kaneelbruin ; snavel hoornkleurig, basis v. d. ondersnavel witachtig. L. 17, vl. 8.8, st. 7.5. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Kleine Slanksnavel Boomklimmer, eng. Small Slenderbilled Woodhewer, onderscheidt zich evenals de volgende soort door een gebogen slanken snavel, ongeveer even lang of slechts weinig langer dan de kop. Hij behoort tot onze nogal zeldzame soorten in de lagere streken, maar verschilt overigens in levenswijze enz. niet van den Rechtsnavel Boomklimmer. NASICA. P. albolineatus, Lafr. Ad. Bov.d. bruin, kop en achternek donkerder en bedekt met zeer smalle, lange, licht bruinachtig gele schachtstrepen j boven-slagp., stuit en staart roestbruin; ond.d. bruinachtig met eene grijsachtige tint en bedekt met lange, licht bruinachtig gele schachtstrepen met zwarte zij-zoomen ; keel ongevlekt, bruinachtig geel; dekv. ond. d. vl. en binnenvlag der slagp. kaneelbruin; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel grijsachtig; pooten grijsgroen. L. 18, vl. 8.8, st. 7. Geogr. dist. Columbia, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Woudrijke streken. „De Witstreep Boomklimmer, eng. Streak-headed Woodhewer, komt nogal overeen met de voorgaande soort, doch heeft strepen, geen puntjes, aan den bovenkop en achternek. Overigens verschillen beide niet in levenswijze en worden ook even zeldzaam in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen. NASICA, LESS. N. longirostris, Vieill. Ad. Bov.d. helder donker roestbruin ; kop en achternek donkerbruin met smalle, licht okergele schachtstrepen aan den bovenkop, en breedere, witte schachtstrepen aan den achternek ; lange wenkbrauwlijnen wit; keel en hals wit; buik bruin; borst en bovenbuik met talrijke, lange, breede, spitse, witte schachtvlekken met eenigszins donkerder, bruine zoomen; dekv. ond. d. vl. helder okergeel; bovensnavel bruinachtig, ondersnavel lichter; pooten loodgrijs. L. 28, vl. 13-5» 1 ~1 Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone en O. Ecuador. Lok. dist. De Oerwouden. „De Langsnavel Boomklimmer, eng. Long-billed or Whitethroated Woodhewer, fr. Grimpard a gorge blanche, bezit, gelijk de naam aanduidt, een langen, zijdelings samengedrukten, doch slechts weinig gebogen snavel van omstreeks 5 of 6 c.M. lengte. Hij komt slechts in het oerwoud voor en zelden of nooit in den omtrek van bewoonde plaatsen, maar verschilt overigens, wat levenswijze aangaat, niet van den Gevlekten Boomklimmer. XIPHORHYNCHUS, SW. X. trochilirostris, Licht. = id., Cab. in Sc/iomb. Reis. Ad. Bov.d. geelbruin, kop donkerder; kop, achternek en bovenrug bedekt met duidelijke, licht bruinachtig gele schachtstrepen met min of meer zwartachtige zoomen; vleugels, stuit en staart roestbruin ; ond.d. lichter van tint als de bov.d.; keel licht bruinachtig geel; hals, borst en buik bedekt met min of meer licht bruinachtig gele schachtstrepen, die soms ook zwartachtige zoomen hebben; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. okergeel; snavel lichtbruin; pooten olijfgroen. L. 25, vl. 10, st. 9. Geogr. dist. Van af Panama tot Z.-O. Brazilië. Lok. dist. De oerwouden. „De Kromsnavel Boomklimmer, eng. Curve-billed Woodhewer, kan dadelijk van de andere species onderscheiden worden aan zijn dunnen, sterk zijdelings samengedrukten, opmerkelijk gebogen snavel, wel meer dan tweemaal zoo lang als de kop. „In den omtrek van bewoonde streken worden Iv. B. zelden of nooit aangetroffen. Ook in het oerwoud ziet men ze slechts bij paren, meestal in hooge boomen. X. t. broedt, vooral gedurende de droge seizoenen, in holle boomen of verlaten spechtenholen. Het wijfje legt 2 of 3 witte eieren. AI. afin. 24 X 2I,5 m.M. DENDROCINCI.A, ORAY D. longicauda, Pelz. Ad. Bov.d. bruin, kop en achternek donkerder met dunne, licht bruinachtig gele schachtstrepen ; vleugelbuiging en buitenzoomen der vleugelvederen roestbruin, doch de vl.dekv. als de rug; ond.d. lichter van tint; keel licht bruinachtig geel: hals en borst bedekt met licht bruinachtig gele schachtvlekken; dekv. ond. d. vl. okergeel; snavel bruin. L. 21.5, vl. 10.5, st. :i. Geogr. dist. De beneden-Amazone en de Guiana's. Lok. dist. Woudrijke streken. Kop van Xifthorhynchus trochilirostris, verkl. „Evenals de volgende species vormt de Langstaart Boomklimmer, eng. Long-tailed Woodhewer, fr. Grimpard a queue longue, den overgang van de Boomklimmers met zijdelings samengedrukte snavels tot de typische soorten met breedere snavels. De snavel is tevens altijd minder dan tweemaal de lengte van den kop. „L. B. komen zeldzaam in de lagere kuststreken voor. In het binnenland leven ze bij paren en verschillen in levenswijze niet van de andere, gewonere soorten. D. fuliginosa, Vieill. Ad. Bov.d. olijf bruin ; lora, smalle wenkbrauwen en kopzijden licht bruinachtig geel; vl.dekv. eenigszins donkerder dan de rug; zoomen der slagp., dekv. bov. d. st. en staartp. helder roestbruin ; ond.d. iets lichter van tint dan de bov.d.; keel min of meer bruinachtig geel gevlekt; dekv. ond. d. vl. licht okergeel; snavel zwartachtig; pooten loodgrijs. L. 21.5, vl. 10.8, st. 10. Gcogr. dist. De beneden Amazone en de Guiana's. Lok. dist. De Oerwouden. „De Olijfbruine Boomklimmer, eng. Olive-brown Woodhewer, fr. Grimpard enfumé, behoort tot onze gewone soorten in het oerwoud. Overigens verschilt hij in levenswijze enz. niet van de andere gewone species. Zijn geluid zou klinken als kie-kie-kie. D. olivacea, Lawr. Ad. Bov.d. olijf bruin; vl.dekv. als de rug, maar de zoomen der slagp. v. d. 2den rang min of meer roestbruin getint; staart roestbruin ; ond.d. helderder; keel min of meer bruinachtig geel gevlekt; borst met lange, dunne, heldere schachtstrepen ; dekv. ond. d. vl. okergeel; snavel zwart, maar dikwijls gevlekt met wit aan den ondersnavel. L. 20, vl. 10.8, st. 9*3* Gcogr. dist. Costa Rica, Panama, Columbia, Ecuador en Peru. In de collectie van het Museum te Georgetown zouden exemplaren zijn van den Lawrence's Olijfbruinen Boomklimmer, eng. Lawrence's Olive Woodhewer. Deze zouden zich van de voorgaande soort onderscheiden door eenigszins kleinere afmeting, donkerdere onderdeelen, terwijl de randen der slagp., hoewel min of meer getint met bruin, er toch niet zoo roestbruin uitzien als de staart. D. merula, Licht. = D. castanoptcra, Ridgw. Ad. Bov.d. donker olijfbruin; vleugels, stuit en staart donker kastanjebruin; vl.dekv. eenigszins lichter van tint; ond.d. olijf bruin, keelvlek licht bruinachtig geel; crissum kastanjebruin; dekv. ond. d. vl. okergeel; snavel donkerbruin, ondersnavel gedeeltelijk witachtig; pooten grijs. L. 17-5» v^* 9*3» st> 6.8. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en het dalgcbied der Amazone. Lok. dist. Woudrijke streken. „De Kastanjevleugel Boomklimmer, eng. Chestnut-winged Woodhewer, behoort tot onze nogal gewone soorten in de oerwouden van het binnenland, doch komt slechts zelden in de lagere kuststreken voor. In levenswijze enz. verschilt hij overigens niet van de andere Boomklimmers. X.B. Zoowel de K. 13. als de drie voorgaande soorten worden gerekend tot het tvpische ondergesiacht Dendrocincla, gekenmerkt door breedere snavels dan Dcndrotmincs. DENDROCOLAPTES, HERM. D. plagosus, Salv. et Godm. = Dcudrocops p. Ad. Bov.d. geelachtig bruin, kop iets donkerder met licht bruinachtig gele schachtstrepen en smalle, zwarte endzoomen aan de vederen ; bovenrug met lijnvormige, licht bruinachtig gele vlekken ; stuit, vleugels en staart roestbruin ; ond.d. helderder; keel bruinachtig geel met min of meer zwartachtige randjes aan de vederen ; borst min of meer bedekt met ronde, zwarte vlekjes ; buik regelmatig dwars gestreept; dekv. ond. d. vl. okergeel met zwarte dwarsstrepen ; snavel licht hoornbruin. L. 26.5, vl. 13.8, st. 11.8. Geogr. dist. Panama, Columbia, Venezuela en de boven-Amazone. Lot. dist. De oerwouden. „Evenals de volgende twee soorten wordt de Stiphorst Breedsnavel Boomklimmer, eng. Spot-breasted Broad-billed Woodhewer, onderscheiden door een bij de basis breeden snavel, ongeveer van de lengte of iets langer dan de kop. De tarsi zijn kort, van voren met enkele schildjes bedekt en tevens korter dan de middenteen, die bijna of even lang is als de buitenteen, maar beide, evenals de kortere binnen- en achterteen, van scherpe klauwen voorzien. De eerste slagpen is korter dan de overige. De snavel ziet er minder breed uit dan bij de twee volgende species en hierdoor wordt de S. B. B. dan ook gerekend tot het ondergeslacht Dcndrocops. „S. B. B. komen slechts bij uitzondering in de intermangrove terreinen voor, en schijnen ook in het oerwoud nogal zeldzaam. Overigens verschilt hunne levenswijze niet van de volgende species. D. certhia, Bodd. = Lc Piciiculc dc Cayenne, Danb. = Prcmnocopus undulatus, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. bruin, kop en nek met lichtere, zwart gerande schachtvlekken; vleugels, stuit en staart roestbruin; ond.d. bruin met talrijke, smalle, zwartachtige dsvarsstrepen; keel min of meer witachtig; dekv. ond. d. vl. okergeel. L. 26, vl. 12, st. 11.5. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, de beneden-Amazone en O.-Brazilië. Lok. dist. Vooral het Binnenland. „De Dwarsgestreepte Breedsnavel Boomklimmer, eng. Barred Broad-billed Woodhewer, fr. Picucule, behoort evenals de volgende soort tot het typische subgenus Doidrocolaptcs, gekenmerkt door eene breede, nogal platte snavelbasis. In de intermangrove terreinen komt de D. B. B. zeldzaam voor, veel talrijker daarentegen in het oerwoud. Mannetje en wijfje vliegen steeds het eene na het andere, van boomstam tot boomstam, waarte- Kop van Dendrocoloptes certhia. gen ze, met aange- drukte staarten, evenals Spechten spiraalsgewijze opklimmen of afdalen. Met hun snavel kloppen ze dan tegen den bast, teneinde de verborgene insecten er uit te jagen. Hun geluid zou krassend klinken. D. c. broedt tegen het groote, droge seizoen. Het nest wordt in holle boomen of verlaten spechtenholen gebouwd. Omstreeks October of November treft men vele, half uitgegroeide indivi- duën aan, die naar verhouding breedere en kortere snavels bezitten dan de ouden, terwijl ook het vederkleed er minder duidelijk dwarsgestreept uitziet. D. radiolatus, Scl. et Salv. Ad. Bov.d. geelachtig bruin, stuit roestbruin ; kop bedekt met bruinachtig gele schachtvlekken, waaraan zwarte randen ; rug regelmatig dwars gestreept met smalle zwarte dwarsbanden; vleugelenden en staart roestbruin ; ond.d. licht bruinachtig geel met talrijke smalle, maar duidelijke, zwarte dwarsstrepen ; keel lichter van tint en tevens onduidelijker dwars gestreept; dekv. ond. d. vl. okergeel met enkele zwarte zoomen ; snavel donker hoornbruin ; pooten loodgrijs of zwartachtig. L. 2 6.5, vl. 12.5, st. 12. Geogr. dist. De Boven- Amazone en de Guiana's. Lok. dist. De oerwouden. De Streeprug Boomklimmer, eng. Bar-backed Woodhewer, komt zeldzamer voor dan de voorgaande soort en wordt ook zelden in den omtrek van bewoonde plaatsen aan- Poot van Deiuirocolaptcs radiolatus. getroffen. N.B. Het is mij niet mogen gelukken de eieren te vinden van een der drie typische Boomklimmers. De eieren echter van D. t'altdus, eene denkelijk met D. plagosus identische soort, worden beschreven als wit. Afm. 29X20.5 m.M. Ook de eieren van andere, hier niet aangehaalde, genera der Boomklimmers zouden wit zijn. Familie der FORMICARIID/E. MIERENVOGELS. Van de ongeveer 260 bekende species Mierenvogels, Mierensper werachti gen, eng. Ant-birds, Ant-shrikes, Bush-birds, Bushshrikes, Ant-thrushes, fr. Fourmiliers enz., worden ongeveer 79 soorten, gerangschikt onder 23 genera en 3 subfamiliën, in de Guiana's aangetroffen. De overige komen voor over tropisch Amerika, uitgezonderd de westzijde der Andes. Ook in Argentinië en ten noorden van Panama treft men slechts enkele soorten aan. Onze M. zijn alle kleine vogels, die in grootte varieeren van af een Todirostrum tot een Pitangus sulphuratus. In de lagere intermangrove terreinen langs de kust komen ze slechts zelden voor, doch in het binnenland, vooral de streek der oerwouden, worden M. talrijker aangetroffen dan eenige andere vogelfamilie. Inderdaad, van de tien vogels, die men daar ziet, behooren zes tot de Formicariidcv. Behalve uit andere insecten bestaat het voedsel der M., gelijk de naam aanduidt, grootendeels uit mieren, hoewel enkele der grootere, sperwerachtige soorten, ook jonge vogels of kruipende diertjes niet versmaden. In de binnenlanden volgen vele M„ dikwijls in troepjes, de rijen der Rengo-mieren, Yaks of Roofmieren, Eciton s/>., teneinde de opgejaagde insecten te bemachtigen. Maar vele voeden zich ook met de mieren zelve, w.o. zelfs de allerkwaadaardigste soorten. Hiertoe worden ze in staat gesteld door hun zacht los vederkleed. Vooral de vederen aan den onderrug en stuit zijn lang en zacht, hoewel dit bij vele soorten ook wel het geval is met de flank-of buikvederen. Vele hebben ook tussohen de schouders eene eigenaardige, doorgaans zuiver witte plek, gevormd door de basis der vederen. Maar om te begrijpen wat die witte rugvlek beteekent of hoe zij ontstond, moet men de M. in levenden staat waarnemen, m. a. w. de eigenaardige houding, hoog opgerichte pooten, neergedrukte schouders en hals, alsmede opgerichte vederen, waarmede deze vogels tusschen een troep venijnige mieren springen. Het mannetje ziet er in den regel zwart, grijs en wit uit, geheel in tegenstelling met de meer bruinachtig en geelachtig gekleurde wijfjes en jongen. Jonge mannetjes dragen het volkomen vederkleed eerst 11a drie seizoenen. Bij de meeste door mij waargenomene soorten zijn de mannetjes talrijker dan de wijfjes. In tegenstelling met de meeste der Doornstaarten bezitten M. een endkerf of hoek aan het uiteinde van den bovensnavel. Maar de min of meer zijdelings samengedrukten snavel is doorgaans korter, zelden iets langer dan de kop en varieert van af krachtig en sperwerachtig tot zwak en slank, bijna zonder endhoek. Bij sommige soorten zijn de pooten zeer lang, doch de staart daarentegen kort, terwijl bij anderen weer min of meer het omgekeerde het geval is. Op enkele uitzonderingen na, ontbreken borstelharen om den snavelwortel. Het vel is over het algemeen dun en teer. De vleugels zijn doorgaans Snavels. i. Thamn^philus major; 2. Thamnophtlus cirrhatus; 3. Dy si/htwttms arrfesiaais • 4. Afyrmotherula pygntaea : 5. Alyrmotherula ctncrc'iï'fntris ,* 6. Afyrmotherula suritiamenst's; j. IZiamnomanes glaucts; 8. Formictvora grtsea; 9. Hef>ocnemis cantator ; 10. Formt'carius col ma ; 1:. Afyrmrciza ctnnamomea ; 12. (iymnopithys rujigiila. zwak, rond en kort, zoodat M. zelden of nooit groote afstanden afleggen. De tarsus is volgens Sclater „taxaspidean". M. leven doorgaans eenzaam, bij paren of kleine troepen van zelden meer dan een half dozijn individuen. Sommige soorten leven uitsluitend in boomen of dicht struikgewas, maar vele, vooral de langpootige species, springen langs de takken of over den grond. Hun geluid klinkt in den regel eenvoudig, doch ook dikwijls heel eigenaardig. Aangaande de voortteling der M. is tot nu toe slechts weinig bekend. Sommige nestelen op den grond, andere bouwen komvormige, hangende nesten evenals Vireo's. De eieren zijn doorgaans gevlekt, maar soms ook geheel wit van kleur. Voor zoover ik kan oordeelen, broeden dikwijls beide seksen. Subfamiliën. A. Tarsus middelbaar lang of kort. „Snavel krachtig, sperwerachtig, opmerkelijk gehoekt. THAMNOPHILINCE. rSnavel zwakker en slanker ; endhoek minder duidelijk. FORMICARIINCE. B. Tarsus opmerkelijk verlengd. GRALLARIINCE. Subfam. der THAMNOPHILINCE. MIERENSPERWERS. Genera. A. Snavel zeer sterk gehoekt, krachtig, dik en hoog. .... CYMBILANIUS, GRAY. B. Snavel minder sterk gehoekt, krachtig, dik of hoog. a. Geen borstelharen bij den snavelwortel. „Snavel krachtiger. . . . THAMNOPHILUS, VIEILI.. „Snavel minder krachtig. .... DYSITHAMNUS, CAB. b. Snavelwortel van talrijke borstelharen voorzien. .... THAMNOMANES, CAB. Species. CYMBILANIUS, GRAY. C. lineatus, Vieill. <ƒ Bov.d. zwart met smalle witte dwarsstrcpen ; bovenkop zwart zonder dwarsstrepen ; ond.d. wit met talrijke zwarte dwarsstrepen. § Bovenkop roestbruin; witte dwarsstrepen aan de bov.d. en ond.d. min of meer roestbruin getint; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel grijsachtig; pooten grijs; iris karmozijnrood. L. 18, vl. 7, st. 7. Geogr. dist. Costa Rica, Veragua, Columbia, Venezuela, Ecuador, het dalgebied der Amazone en de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Diksnavel Mierensperwer, Thick-billed Ant-shrike, Fasciated Ant-shrike, fr. Fourmilier a bec robust, bezit, van al onze Mierenvogels, den diksten en ook opmerkelijkst gehoekten snavel, waarvan de onderrand zeer schuin naar boven loopt. In vederkleed gelijkt hij wel wat op den gewonen Dwarsgestreepten Mierensperwer. De D. M. komt slechts bij uitzondering in de lagere intermangrove terreinen voor, veel talrijker daarentegen in de streek der oerwouden. THAMNOPHILTJS, VIEILL. T. fuliginosus, Gould = T. lunulatus, Lrss. = T. viridis, Vieill. cj' Bov.d. grijs ; kop en kuif zwartachtig ; ond.d. helderder van tint; keel zwartachtig ; pooten blauwgrijs ; snavel zwart; iris rood. § Bov.d. min of meer roestbruin ; staart grijs met zwarte dwarsstrepen ; ond.d. licht grijs met smalle, zwarte dwarsstrepen; middenbuik witachtig. L. 19, vl. 9.5, st. 7.8. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Evenals de volgende 14 soorten bezit de Groote Zwartkop Mierensperwer, eng. Large Black-headed Ant-shrike, fr. Grand Fourmilier a téte noire, een minder hoogen of gehoekten, maar toch nog opmerkelijk sperwerachtigen snavel. Hij behoort, vooral in de lagere streken, tot onze nogal zeldzame soorten, doch wordt bijna overal aangetroffen. T. major, Vieill. = id., Cab. in Schomb. Rcïs. Bov.d. zwart; rugvlek en tippen der vl.dekv. wit; ond.d. wit; staartp. zwart met min of meer witte dwarsstrepen aan de zij-rectrices ; snavel zwartachtig, basis v. d. ondersnavel lichter grijsachtig ; pooten loodgrijs ; iris rood. § Bov.d. helder kaneelbruin ; ond.d. wit; flanken en crissum bruinachtig ; snavel bruinachtig zwart; iris roodbruin. L. 20, vl. 9.5, st. 7.8. Geogr. dist. Van af Venezuela tot Argentinie. Lok. dist. Bijna overal. „De Groote Witbuik Mierensperwer, eng. White-breasted Ant-shrike, fr. Grand Fourmilier a ventre blanc, behoort wel niet tot onze gewone soorten, maar wordt toch dikwijls, vooral in het dichte struikgewas, zoowel in het binnenland als langs de kust aangetroffen. En dat doorgaans bij paren. Mannetje en wijfje zijn uiterst schuw en laten zich niet gemakkelijk naderen. Met hun krachtigen snavel kunnen ze vinnige beten toebrengen. Hun voedsel bestaat dan ook, behalve uit insecten, uit jonge vogels en kruipende diertjes. Ze hebben tevens de eigenaardige gewoonte om met een stuk rottend hout met kracht tegen den grond of een tak te hameren, teneinde de daarin verborgene insecten te bemachtigen. Hun geluid klinkt luid en eigenaardig, ongeveer als kre-kre-kreo-kro-kro. In de kolonie staan ze bekend als Biegie-Peprefowroe, d. w. z. Groote Pepervogel, bij de Indianen als Twei-twei. T. m. broedt gedurende de droge seizoenen. Het wijfje legt 2 ovale, soms elliptische, licht glanzende, roomkleurige eieren, min of meer bedekt met purperbruine en lilagrijze aderen, vlekken en stippen. M. afm. 28 X 20 m.M. N.B. Onze G. \V. M. bchooren tot de subspecies T. m. semifascia/us, Cab., gekenmerkt door minder wit aan den staart. In Venezuela komt tevens voor T. m. albicrissus, Ridgïv. T. cinereo-niger, Pelz. Bov.d. donkergrijs ; bovenkop, vleugels cn staart zwartachtig; rugvlek wit» evenals de smalle zoomen der vl.dekv. en smalle tippen der staartp.; ond.d. grijs, buik lichter van tint; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig zwart; pooten loodgrijs ; iris donkerbruin. ^ Bov.d. bruin ; rugvlek wit; bovenkop loodgrijs; ond.d. roestbruin. L. 15, vl. 8, st. 6. Geogr. dist* Rio Negro, Venezuela, de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Zwart- en grijze Mierensperwer, eng. Black and gray Ant-shrike, schijnt identisch met de volgende soort, doch mist een witten dwarsband over de staartp.; de buik is tevens eenigszins lichter van tint. In de intermangrove terreinen komt hij slechts bij uitzondering voor, doch verschilt overigens in levenswijze niet van den gewonen Pepervogel. T. nigro-cinereus, Scl. Rov.d. donkergrijs; kop en bovenrug zwart; rugvlek wit; vleugels zwart, doch de smalle zoomen der vl.dekv. wit; staartp. zwart met witte tippen en een smallen, witten dwarsband aan de "buitenvlag van het buitenste paar; ond.d. grijs, borst eenigszins zwartachtig; dekv. ond. d. vl. wit. § Bov.d. bruin, rugvlek wit; bovenkop loodgrijs; ond.d. roestbruin. L. 15, vl. 8, st. 6. Geogr. dist. De Beneden-Amazone en Guiana? „Het is niet zeker of Sclater's Mierensperwer, eng. Sclater's Ant-shrike, en de voorgaande soort tot twee afzonderlijke species behooren. T. stellaris, Spix = Pygoptila s. rj Bov.d. donker loodkleurig ; rugvlek wit; middenkop zwart; vlekjes aan de vl.dekv. wit; ond.d. lichter loodkleurig; bovensnavel zwart, ondersnavel lichter grijsachtig; pooten zwartachtig grijs. § Bov.d. loodzwart; bovenkop olijfbruin; ond.d. bruinachtig grijs, min of meer grijzer en donkerder aan de zijden; keel lichter van tint; zoomen der slagp. bruin. L. 12.5, vi. 7, st. 3.5. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Zeldzaam in de kuststreken. „De Loodgrijze of Kortstaart Mierensperwer, eng. Shorttailed Ant-shrike, onderscheidt zich door een krachtigen, dikken snavel en korten staart; hij wordt daarom dan ook gerangschikt onder het subgenus of genus Pygoptila. i.angs de kust en in de intermangrove terreinen wordt de L. M. slechts zeldzaam aangetroffen. Overigens verschilt hij in levenswijze niet van de gewone Pepervogels. T. tristis, Scl. et Salv. Ad. Ongeveer als de voorgaande soort, doeh de snavel meer zijdelings samengedrukt, de staart iets langer en met witte tippen aan de zij-rectrices. L. 16, vl. 7.3, st. 6. Geogr. dist. Cayenne en O.-Brazilië. „Sclater zegt, niet zeker te zijn omtrent de distinctie tusschen den Braziliaanschen Loodgrijzen Mierensperwer en de voorgaande soort. T. murinus. Pelz. ^ Bov.d. grijs; rugvlek wit; vleugcis iets donkerder met smalle witte randen aan de vl.dekv.; staartp. donkergrijs met witte tippen ; ond.d. lichter grijs, middenbuik min of meer witachtig; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit, bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig; pooten grijs; iris bruin. O Bov.d. lichtbruin, bovenkop eenigszins roodbruin; staartp. en vleugels bruin met eenigszins okergele vlekjes aan de vl.dekv.; ond.d. lichter van tint, middenbuik wit. L. 12.5, vl. 5.8, st. 5.3. Geogr. dist. Het dalgebied der Amazone, de Guiana's en Venezuela. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Kleine Grijze Mierensperwer, eng. Little Gray Antshrike, verschilt in levenswijze niet van T. doliatus, maar komt talrijker voor in het binnenland dan langs de kust. T. saturninus, Pelz. „Van Pelzeln's Mierensperwer is mij niets anders bekend als dat hij zou voorkomen in Cayenne en het dalgebied der Amazone. T. naevius, Gm. = ia., Lab. in .Schomb. Kets. Bov.d. grijs, bovenkop zwarter; rugvlek wit en zwart; vleugels zwart met witte randen ; dekv. bov. d. st. zwart met min of meer witte vlekjes; staartp. zwart met witte enden en een smallen, witten dwarsband aan de buitenvlag van het buitenste paar rectrices; ond.d. grijs, middenbuik helderder; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig ; pooten grijs; iris bruin. $ Bov.d. dof bruin; kop roodbruin van tint; rugvlek wit; vleugelranden geelachtig bruin ; staartp. bruin met witte enden en een witten dwarsband aan het buitenste paar rectrices ; ond.d. licht bruinachtig geel. L. 13, vl. 6.8, st. 5.3. Geogr. dist. Costa Rica, Panama, Columbia, Venezuela, Ecuador, Peru, de Guiana's en Brazilië. Lok. dist. Bijna overal. „Ook de Grijsborst Mierensperwer, eng. Gray-breasted Antshrike, fr. Tachet a poitrine grise, wordt zoowel in de lioogere als lagere streken aangetroffen en behoort tot onze gewone soorten. In levenswijze enz. verschilt hij niet van T. doliahts. T. cinereinucha, Pelz. O Ongeveer als T. navius, doch de achternek grijs ; ond.d. witter van tint met tamelijk onduidelijke dwarsstrepen aan de dekv. ond. d. st. Geogr. dist. Rio Negro en Guiana? „Ook van de Grijsnek Mierensperwer, eng. Gray-naped Antshrike, zegt Sclater niet zeker te zijn of hij tot eene andere soort behoort als T. ncevius. In het Museum te Georgetown zijn exemplaren, die aan de bovenstaande beschrijving beantwoorden. T. ruficollis, Spix. = id., Cab. in Schomb. Reis. = T. amazonicus, Sc/. Bov.d. grijs ; kop, achternek en bovenrug zwart; rugvlek wit; vleugels zwart met witte randen ; dekv. bov. d. st. zwart met duidelijke, witte vlekken ; staartp. zwart, met breede, witte tippen en met een smallen, witten dwarsband aan de buitenvlag van het buitenste paar rectrices ; ond.d. grijs, crissum min of meer witachtig; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten zwartachtig grijs. 5 Bov.d licht bruinachtig geel; rugvlek wit; vleugels en staart als bij het mannetje ; geheele kop en ond.d. tot en met de borst helder roodbruin; buik bruinachtig geel. L. 13, vl. 6.5, st. 5.3. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Bijna overal. „De Amazone Mierensperwer, eng. Amazone Ant-shrike, wordt talrijker in het binnenland dan langs de kust aangetroffen, maar komt overigens in levenswijze overeen met T. doliatus. T. r. broedt vooral gedurende de latere maanden van het jaar. Het nest hangt, evenals dat der andere Thamnophili, tusschen de horizontale vorking van twee takken. Het wijfje lagt 2, nogal lang ovale, licht glanzende, witachtige of witachtig roomgele eieren met roodbruine en lilagrijze vlekken en lijnen, vooral om het stompe end der schaal. M. a/nt. 26.5 X 16.5 m.M. T. insignis, Salv. et Godm. tj' Bov.d. grijs; bovenkop zwart; rugvlek wit; vleugels zwart met duidelijke witte zoomen; tusschen-schouders zwart; dekv. bov. d. st. zwart met groote, witte vlekken ; staartp. zwart met breede, witte tippen en een breeden, witten dwarsband aan de buitenvlag van liet buitenste paar rectrices ; ond.d. grijs, middenbuik wit- achtiger; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; snavel zwartachtig, ondersnavet lichter; pooten grijsachtig zwart. § Ongeveer hetzelfde, doch de achternek donker kastanjebruin ; voorkop zwart met enkele witte stippen. L. 14.5, vl. 6.8, st. 5.5. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral de binnenlanden. „Zoowel bij de voorgaande soort als bij den Zwartkop Mierensperwer, eng. Black-headed Ant-shrike, fr. Fourmilier gris a tête noire, gelijken de mannetjes wel wat op elkander en op T. ncBvius, doch de wijfjes verschillen opmerkelijk. De Z. M. komt zelden langs de kust voor, doch verschilt in levenswijze enz. niet van T. doliatus. T. cinereiceps, Pelz. Bov.d. grijs j bovenkop grijs met eene zwartachtige tint op het midden dtr vederen; bovenrug zwart gevlekt; rugvlek wit; vleugels, dekv. bov. d. st. en staartp. zwart met witte zoomen en tippen en een witten dwarsband aan de buitenvlag van het buitenste paar staartp.; ond.d. lichter van tint, middenbuik witachtig ; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; snavel zwartachtig, basis v. d. ondersnavel lichter; pooten grijs; iris bruin. § Ongeveer hetzelfde, doch de bovenrug bruin getint; geheele kop, nek en borst kastanjerood. L. 13, vl. 6.5, st. 4.5. Geogr. dist. Venezuela, Guiana en Rio Negro. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Grijskop Mierensperwer, eng. Gray-crowned Ant-shrike, fr. Fourmilier a tête grise, mist den geheel zwarten bovenkop, terwijl het wijfje een kastanjerooden kop enz. bezit. G. M. worden in de intermangrove terreinen slechts zelden aangetroffen, maar verschillen overigens in levenswijze enz. niet van de volgende soort. T. cirrhatus, Gm. = id., Cab. in Scliotnb. Reis. = Piegricchc huppée du Canada, Buff. = Lc Fourmilier huppé, Buff. 3* Bov.d. grijs met eene bruine tint aan den rug; kuif aan den bovenkop zwart; vleugels zwart, slagp. v. d. 2den rang en dekv. met breede, witte randen ; staartp. zwart met witte tippen en eene witte plek aan de buitenvlag van het buitenste paar rectrices ; ond.d. grijsachtig wit; middenbuik wit; kopzijden, keel, hals en middenborst zwart; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwart, ondersnavel loodgrijs; pooten grijs; iris bruin. $ Bovend. als bij het mannetje, doch de bovenkop helder roodbruin ; ond.d. licht bruinachtig geel of geelbruin ; keel en borst zwart gestreept; middenbuik witachtig. L. 14, vl. 7.5, st. 5.5. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela en Trinidad. Lok. dist. Vooral de lagere streken. 20 FORMICARIID.-E. T. cinereinucha, Pelz. 9 Ongeveer als T. navius, doch de achternek grijs ; ond.d. witter van tint met tamelijk onduidelijke dwarsstrepen aan de dekv. ond. d. st. Geogr. dist. Rio Xegro en Guiana? „Ook van de Grijsnek Mierensperwer, eng. Gray-naped Antshrike, zegt Sclater niet zeker te zijn of hij tot eene andere soort behoort als T. navius. In het Museum te Georgetown zijn exemplaren, die aan de bovenstaande beschrijving beantwoorden. T. ruficollis, Spix. = id., Cab. in Schomb. Reis. = T. amazonicus, Scl. Bov.d. grijs; kop, achternek en bovenrug zwart; rugvlek wit; vleugels zwart met witte randen ; dekv. bov. d. st. zwart met duidelijke, witte vlekken ; staartp. zwart, met breede, witte tippen en met een smallen, witten dwarsband aan de buitenvlag van het buitenste paar rectrices ; ond.d. grijs, crissum min of meer witachtig; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten zwartachtig grijs. O Bov.d licht bruinachtig geel; rugvlek wit; vleugels en staart als bij het mannetje ; geheele kop en ond.d. tot en met de borst helder roodbruin; buik bruinachtig geel. L. 13, vl. 6.5, st. 5.3. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Bijna overal. „De Amazone Mierensperwer, eng. Amazone Ant-shrike, wordt talrijker in het binnenland dan langs de kust aangetroffen, maar komt overigens in levenswijze overeen met T.doliatus. T. r. broedt vooral gedurende de latere maanden van het jaar. Het nest hangt, evenals dat der andere Thamnophili, tusschen de horizontale vorking van twee takken. Het wijfje lagt 2, nogal lang ovale, licht glanzende, witachtige of witachtig roomgele eieren met roodbruine en lilagrijze vlekken en lijnen, vooral om het stompe end der schaal. AI. afm. 26.5 X m.M. T. insignis. Salv. et Godm. Bov.d. grijs ; bovenkop zwart ; rugvlek wit; vleugels zwart met duidelijke witte zoomen; tusscheo-schouders zwart; dekv. bov. d. st. zwart met groote, witte vlekken ; staartp. zwart met breede, witte tippen en een breeden, witten dwarsband aan de buitenvlag van het buitenste paar rectrices ; ond.d. grijs, middenbuik wit- achtiger; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; snavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten grijsachtig zwart. $ Ongeveer hetzelfde, doch de achternek donker kastanjebruin; voorkop zwart met enkele witte stippen. L. 14.5, vl. 6.8, st. 5.5. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral de binnenlanden. „Zoowel bij de voorgaande soort als bij den Zwartkop Mierensperwer, eng. Black-headed Ant-shrike, fr. Fourmilier gris a tête noire, gelijken de mannetjes wel wat op elkander en op T. ncevius, doch de wijfjes verschillen opmerkelijk. De Z. M. komt zelden langs de kust voor, doch verschilt in levenswijze enz. niet van T. doliatus. T. cinereiceps, Pelz. ^ Bov.d. grijs ; bovenkop grijs met eene zwartachtige tint op het midden der vederen; bovenrug zwart gevlekt; rugvlek wit; vleugels, dekv. bov. d. st. en staartp. zwart met witte zoomen en tippen en een witten dwarsband aan de buitenvlag van het buitenste paar staartp.; ond.d. lichter van tint, middenbuik witachtig ; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; snavel zwartachtig, basis v. d. ondersnavel lichter; pooten grijs ; iris bruin. $ Ongeveer hetzelfde, doch de bovenrug bruin getint; geheele kop, nek en borst kastanjerood. L. 13, vl. 6.5, st. 4.5. Geogr. dist. Venezuela, Guiana en Rio Negro. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Grijskop Mierensperwer, eng. Gray-crowned Ant-shrike, fr. Fourmilier a tête grise, mist den geheel zwarten bovenkop, terwijl het wijfje een kastanjerooden kop enz. bezit. G. M. worden in de intermangrove terreinen slechts zelden aangetroffen, maar verschillen overigens in levenswijze enz. niet van de volgende soort. T. cirrhatus. Gm. = id„ Cab. in Schornb. Reis. = Picgrièche huppce dn Canada, Buff. = Le Fourmilier huppé, Buff. Bov.d. grijs met eene bruine tint aan den rug; kuif aan den bovenkop zwart; vleugels zwart, slagp. v. d. 2den rang en dekv. met breede, witte randen ; staartp. zwart met witte tippen en eene witte plek aan de buitenvlag van het buitenste paar rectrices; ond.d. grijsachtig wit; middenbuik wit; kopzijden, keel, hals en middenborst zwart; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwart, ondersnavel loodgrijs; pooten grijs; iris bruin. $ Bovend. als bij het mannetje, doch de bovenkop helder roodbruin ; ond.d. licht bruinachtig geel of geelbruin ; keel en borst zwart gestreept; middenbuik witachtig. L. 14, vl. 7.5, st. 5.3. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela en Trinidad. Lok. dist. Vooral de lagere streken. 20 „De Zwartborst Mieren sperwers, eng. Black-breasted Antshrikes, fr. Fourmuliers huppés a poitrine noire, behooren in de lagere intermangrove terreinen tot de gewoonste soorten. In Venezuela en ook hier? zouden ze heeten T. c. trinitatis of wel T. canadensis trinitatis, een welluidenden, maar wel wat vreemden naam voor een vogel, die noch zuid- noch noordwaarts van Venezuela en Guiana voorkomt. „Z. M. leven doorgaans bij paren en vergaren hun voedsel, vooral mieren, door, evenals de gewone Pepervogels, lengtsgewijze langs de takken te springen, om zich dan eensklaps tusschen een mierennest te worpen. Hun geluid klinkt ongeveer als tju-ie-tjien-tjien. In de kolonie heeten ze algemeen Blakkaborstoe Pepre-fowroe, d. w. z. Zwartborst Pepervogels, bij de Indianen Soewe-soewe of Makalataw. T. c. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende den grooten regentijd. Het nest van omstreeks 8 of 9 c.M. in doorsnede is komvormig, met dunne wanden, en samengesteld uit sprietjes, droog gras enz. Het hangt evenals een zak tusschen de gaffel, gevormd door de uitspreiding van twee nogal horizontale of schuin oploopende takken, op ongeveer 2 tot 5 meters van den grond af. En dat doorgaans in dicht struikgewas of middelbaar hooge boomen. Het wijfje legt gewoonlijk 2, zelden 3, kort ovale, ovale of rondachtige, licht glanzende, witte of witachtig roomgele eieren met helder purperbruine, lilaroode en lilagrijze vlekken, aderen, lijnen en stippen, vooral om het stompe end der schaal. M. afm. 23 X 17 m.M. De exemplaren varieeren nogal. N.B. In 7.-O. Brazilië zou cene soort voorkomen, nl. T. cristatus, met het vederkleed van den /. M., doch de staart van talrijke witte vlekken voorzien, evenals bij de volgende soort. T. doliatus, L. = id., Cab. in Schomb. Reis. J Geheel dwars gestreept zwart en wit; bovenkop zwart; kruinvlek wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel loodgrijs ; pooten loodgrijs ; iris geel. $ Bov.d. helder roestbruin ; achternek en kopzijden geelachtig of bruinachtig wit met zwarte strepen ; ond.d. bruinachtig geel, buik lichter van tint; keel min of meer zwart gestreept. L. 14, vl. 7.5, st. 6.3. Geogr. dist. Van af Z.-Mexico tot de Beneden Amazone en Trinidad. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Onze Dwarsgestreepte Mierensperwers, eng. Check-birds of Crafty Ant-shrikes, fr. Fourmiliers tachetés, behooren tot de typische subsoort T. d. doliatus, gekenmerkt door meer wit aan den bovenkop, smallere, zwarte dwarsstrepen aan de onderdeelen enz. dan T. d. fraterculus van Venezuela en Eng. Guiana?! „De D. M. wordt zeer talrijk in de lagere intermangrove terreinen, meermalen zelfs tot in de stad Paramaribo aangetroffen. Mannetje en wijfje verwijderen zich nimmer ver van elkander, doch vliegen steeds paarsgewijs van boom tot boom of struik tot struik. Hun geluid klinkt zeer eigenaardig, hoewel eenvoudig, ongeveer als een eerst langzamer en dan sneller ka-ka-ka-ka-ka-ke-rooo. 1 lun voedsel bestaat uit insecten, vooral mieren, die ze bemachtigen door met opgerichte vederen langs de takken te springen en zich dan eensklaps tusschen een troep mieren te werpen. Bij de Indianen staan de D. M. bekend als Kwakoeala, doch bij de Warrau's ook wel als Dabenakoe. Onze inlanders noemen ze echter Kao of Pinnie Pepre-fowroe, d. w. z. Gevlekte Pepervogels. Deze laatste naam doelt op de voorliefde van den D. M. om tusschen de peperstruiken rond te springen, hoewel dit niet geschiedt om de pepers te eten, maar wel om de mieren, die altijd op half verdorde peperstruiken te vinden zijn. Zoowel de Zwartborst Mieronsperwer als de D. M. hebben eene zeer vechtlustige natuur en durven zelfs roofvogels aanvallen. Met hun opgeblazen gevederte en opgerichte kuiven Nest en snavel van 7'hamnophilus doliatus. zien ze er dan uit als harige ballen, waaruit allerlei schrille geluiden opstijgen. T. d. broedt min of meer het geheele jaar door, doch in meerdere mate gedurende de latere maanden. Het nest en de 2, zelden 3, eieren gelijken op die van T. cirrliatus, doch zijn eenigszins grooter. Ook hebben de eieren eene donkerpurpere tint over de bevlekking. M. afm. 24 X '8 m.M. DYSITHAMNUS, CAB. D. ardesiacus, Scl. et Salv. (ƒ' Bov.d. loodgrijs; vleugels en staartp. zwartachtig met smalle, loodgrijze randen ; staartp. met zeer smalle, witte tippen ; ond.d. lichter van tint; keel zwartachtig ; dekv. ond. d. vl. loodgrijs; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig ; pooten leigrijs ; irisbruin. § Bov.d. bruin, vleugels en staart roodachtig bruin; ond.d. okergeel; keel licht grijs. L. 12.5, vl. 7.5, st. 4.5. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Venezuela en O. Ecuador. Lok. dist. Zeldzamer in de lagere streken. „De Zwartkeel Mierensperwer, eng. Black-throated Gray Ant-shrike, fr. Fourmilier gris a gorge noire, onderscheidt zich evenals de volgende 3 soorten, door een over het algemeen zwakkeren (doch toch opmerkelijk sperwerachtigen) snavel dan de meeste der overige Thamnophili. Ook de staart is doorgaans korter. Hij behoort tot de subsoort D. a. saturninus, Pclz. De Z. M. komt zelden in de lagere intermangrove terreinen voor, veel talrijker daarentegen in het binnenland. Overigens verschilt hij in levenswijze niet van T. doliatus. Ook het nest komt overeen. De 2 eieren zijn echter wit of roseachtig wit, met een krans van roodbruine en violetkleurige vlekken om het stompe end der schaal. AI. afm. 23 X !6.5 m.M. D. schistaceus. d'Orb. Bov.d. over het algemeen licht grijs, kop min of meer zwartachtig ; ond.d. lichter van tint, vooral de keel en middenbuik ; dekv. ond. d. vl. wit; snavel en pooten loodgrijs. § Bov.d. bruin, vleugels en staart donkerder; bovenkop rood- bruin; ond.d. lichter, meer okergeel van tint. L. 14.3, vl. 6.5, st. 5. Geogr. dist. Peru, Bolivia en Guiana ? „In het Museum te Georgetown zijn exemplaren, die geheel aan bovenstaande beschrijving van den Lichtgrijzen Mierensperwer beantwoorden. D. spodionotus, Salv. et Godm. ^ Bov.d. over het algemeen aschgrijs, kop donkerder ; vl.dekv. zwart met smalle, witte zoomen; randen der slagp. min of meer olijfkleurig; ond.d. licht leikleurig; keel en middenbuik bijna wit; dekv. ond. d. vl. wit; binnenzoomen der slagp. licht stroogeel; snavel zwartachtig; poolen bruinachtig. 9 Bov.d. bruin ; bovenkop roodbruin; ond.d. licht bruin; keel en middenbuik wit. L. 12, vl. 6.3, st. 4.3. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Aschgrijze Mierensperwer, eng. Ashy Ant-shrike, wordt slechts bij uitzondering in de intermangrove terreinen waargenomen en schijnt ook in het binnenland nogal zeldzaam. D. plumbeus, Max. ^ Bov.d. donker loodgrijs; staartp. en vleugels zwartachtig; vl.dekv. zwart met smalle, witte zoomen; okselvederen zuiver wit; ond.d. als de bov.d.; snavel en pooten zwart. L. 14» 7*5» 5* Geogr. dist. Brazilië, de Beneden-Amazone tot Venezuela. „Indien ik het wel heb, komt ook de Loodgrijze Mierensperwer, eng. 1 .ead-colored Ant-shrike, enkele malen in onze binnenlanden voor. Tenminste, ik heb exemplaren gezien, die geheel met bovenstaande beschrijving overeenkomen. THAMNOMANES, GAB. T. glaucus, Cab. = id., Cab. in Schotnb. Reis. ^ Donkergrijs; rugvlek wit; vleugels en staart zwartachtig; bovensnavel zwartachtig ; ondersnavel lichter grijs; pooten grijs; iris bruin. O Bov.d. grijsbruin; vleugels en staart bruin; ond.d. lichter van tint; middenbuik en crissum roodachtig okergeel. L. 14, vl. 7, st. 6.5. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone en Ecuador. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Breedsnavel Mierensperwer, eng. Broad-billed Antshrike, onderscheidt zich door een breeden snavel met talrijke ontwikkelde borstelharen bij den snavelwortel, evenals een Tiranvogel, doch de rugvederen zijn lang en zacht. Langs de kust wordt de B. M. zeldzaam aangetroffen, maar in het binnenland behoort hij tot de gewone soorten, vooral in het dichte struikgewas langs waterkanten. Meermalen ziet men ook enkele paren tusschen de troepen vogels, die gezamenlijk de wouden doorkruisen. Subfam. der FORMICARIINCE. EIGENLIJKE MIERENVOGELS. Genera. A. Kleinere vormen met zwakkere snavels. a. Snavel niet langer dan de kop. * Staart zeer kort. .... MYRMOTHERULA, SCL. * * Staart middelbaar of verlengd. „Snavel dikker. .... HERPSILOCHMUS, CAB. „Snavel moderaat. FORMICIVORA, SW. „Snavel dun. . . . TERENURA, CAB. ET HEINE. b. Snavel langer dan de kop. . . . RHAMPI lOC^ENES, VIEILL. B. Middelbaar groote of groote vormen ; snavel krachtiger of lijsterachtig. ft. Middelbaar groote vormen; vederkleed op enkele uitzonderingen na met veel zwart en grijs. * Scutellen aan de tarsi duidelijk te zien. § Snavel korter. CERCOMACRA, SCL. § § Snavel langer. „Snavel sterk zijdelings samengedrukt. pyriglena, cab. „Snavelbasis breeder. percnostola, cab. * * Scutellen aan de tarsi bijna of in het geheel niet te zien. § Tarsi tamelijk glad. heterocnemis, scl. § § Tarsi bijna glad. + Snavel even lang als de kop. myrmeciza, gray. t T Snavel korter dan de kop. „Snavel breeder. hypocnemis, cab. „Snavel meer zijdelings samengedrukt; oogomtrek bevederd. pitiiys, vieill. „Als voren, doch de oogomtrek onbevederd. .... gymnopithys, bon ap. . Grootere vormen ; snavel lijsterachtig; vederkleed grootendeels bruin en roodbruin. . Tarsi korter en dikker. rhopoterpe, cab. * * Tarsi langer en dunner. „Geheele oogomtrek onbevederd ; scutellen vereenigd. phlogopsis, scl. „Oogomtrek van voren bevederd; scutellen verdeeld. . . . formicarius, bodd. MYRMOTHERULA, SCL. M. pygmaea, Gm. = Formicivora />., Cab. in Schotnb. Reis. = Petit Gobe-mouchc tacheté de Cayenne, Daub. Bov.d. zwart; wenkbrauwlijnen, rugstrepen, zoomen der vl.dekv. en rugvlek wit; ond.d. licht zwavelgeel; keel witachtig ; snavel zwartachtig ; pooten grijsachtig groen ; iris zwart, Ongeveer hetzelfde, doch licht roodbruin gestreept; keel bruinachtig geel. L. 8, vl. 4.5, st. 2. Geogr. dist. Columbia, Ecuador, Peru, het dalgebied der Amazone, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Evenals de volgende 11 soorten wordt het Dwerg Mierenvogeltje, eng. Pigmy Ant-shrike, door een zwakkeren snavel dan de Thamnophili onderscheiden. Zoowel de staart als de pooten zijn kort, doch van al de species bezit het D. M. evenals M. guttata den kortsten staart, die tevens uit tien staartpennen bestaat. In lichaamsgrootte is hij iets kleiner dan die van een Todirostrum. D. M. behooren niet tot onze gewone soorten en worden slechts zelden in de intermangrove terreinen waargenomen. Overigens komen ze in levenswijze overeen met de volgende soort, maar leggen eenigszins kleinere eieren, M. surinamensis, Gm. = Formieivora quadrivitta, Cab. in Schomb. Reis. q Bov.d. zwart met smalle, witte strepen ; stuit grijsachtig : rugvlek wit; vleugels zwart met witte randen ; staartp. zwart met witte tippen ; ond.d. gestreept zwart en wit; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter, grijsachtig; pooten leigrijs; iris bruin. Ongeveer hetzelfde, doch de kop en achternek roodbruin met min of meer onduidelijke, zwarte strepen ; ond.d. roodachtig kaneelbruin, buik lichter van tint. L. 8.8, vl. 4.8, st. 2.1. Geogr. dist. Panama, Columbia, Ecuador, het dalgebied der Amazone, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Gestreepte Mierenvogeltjes, eng. Striped Ant-shrikes, behooren in de intermangrove terreinen tot de nogal gewone soorten en worden meestal bij paren in het dichte struikgewas waargenomen. Evenals de voorgaande en min of meer ook als de volgende species schijnen ze geen staart te bezitten, omdat de lange flank- en stuitvederen tot over de tippen der rectrices reiken. „G. M. zijn levendig van aard en immer in de weer teneinde mieren te bemachtigen. Hun geluid zou klinken als „kê kê kê". In de kolonie staan ze bekend als Ston Peprefowroe, d. w. z. Steen Pepervogels en bij de Indianen als Wajamakonimbone. M. s. broedt vooral gedurende de droge seizoenen. Het aardige, komvormige, ongeveer 5 c.M. in doorsnede metende nestje wordt samengesteld uit sprietjes, uitwendig bedekt met levend mos en hangt tusschen de gaffel, gevormd door de uitspreiding van twee horizontale of schuin oploopende takjes in dicht struikgewas, zelden meer dan 2 of 3 meters van den grond af. Het wijfje legt doorgaans 2 ovale, ten naastenbij glanslooze, roomgele eieren, met een min of meer duidelijken krans van purperbruine en purpergrijze stippen en vlekjes rond het stompe end der schaal. M. afm. 17 X '3-5 rn.M. De exemplaren varieeren nogal, de schalen zijn tevens uiterst dun en teer. N.B. In den Cat. of Eggs in Br. Mus. beschrijft Oates de eieren van het G. M. als spits ovaal, glansloos, zeer licht groen of groenachtig wit van kleur ; de afmetingen bedragen: 19.5 X 16 en 21 X 16.3 m.M. Naar mijne meening behooren deze beide eieren niet toe aan het G. M., doch aan eene soort Synallaxis, gelijk ook de gekleurde teekening achteraan het werk (PI. III, lig. 7) duidelijk aanwijst. Buitendien kan Af. surtnamensis zoo'n groot ei niet leggen ; het lichaampje is daartoe te klein. M. cherriei, Hart, et Berl. ^ Ongeveer als de voorgaande soort, doch de staart iets langer, zwarte strepen aan de ond.d. broeder, middenkeel en abdomen ook gestreept; tippen der staartp. breeder ; boven- en ondersnavel zwart. Q Ongeveer hetzelfde, doch de bovenkop en achternek zwart rnet geelachtige randen aan de vederen ; ond.d. geelachtig met zwarte strepen; staart als bij het mannetje. L. 9.4, vl. 5.1, st. 3.1. Geogr. dist. Venezuela tot Cayenne. „Cherrie's Mierenvogeltje, eng. Cherrie's Ant-shrike, is eene onlangs in Venezuela ontdekte soort, die ook in Suriname en Cayenne voorkomt, hoewel misschien zeldzaam. M. guttata, Vieill. = Rhopotcrpe g., Cab. in Schomb. Reis. rj' Bov.d. grijs; rugvlek wit; stuit roodbruin ; vleugels zwartachtig; vl.dekv., bovenslagp., dekv. bov. d. st., en staartp. zwart, alle met groote, licht bruinachtige, gele vlekjes; ond.d. grijs ; onderbuik roodbruin ; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter, grijsachtig ; iris bruin. 9 Ongeveer hetzelfde, doch de bov.d. olijfkleurig ; keel en borst licht bruinachtig geel. L. 8, vl. 5, st. 1.8. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Het Bruinbuik Mierenvogeltje, eng. Rufous-bellied Pigmy Ant-shrike, onderscheidt zich door een zeer korten staart, alsmede groote vlekjes aan de vleugels enz. In de intermangrove terreinen komt het slechts zelden voor, veel talrijker daarentegen in het binnenland, vooral tusschen dicht struikgewas langs waterkanten, of ook wel op den grond. M. gutturalis, Scl. et Salv. (ƒ Bov.d. bruin met kleine, ronde, witachtige vlekjes aan de vl.dekv.; ond.d. grijs; keel zwart met talrijke, witte vlekjes; onderbuik en flanken bruinachtig; staart bruin als de rug; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter, grijsachtig; pooten grijs; iris bruin. $ Bov.d. bruin met kleine, bruinachtig gele vlekjes aan de vl.dekv.; ond.d. lichter van tint; keel en borst helderder. L. 9.5, vl. 4.5, st. 4.3. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Ook het Vlekkeel Mierenvogeltje, eng. Spot-throated Pigmy Antshrike, behoort in de lagere, intermangrove terreinen tot de zeldzame soorten, maar wordt talrijk in het binnenland aangetroffen. Overigens verschilt het in levenswijze niet van N.B. Bij sommige in de kolonie verzamelde exemplaren meet de vl. 4.6 m.M. en zijn de keelvlekjes grooter. Bij anderen weer is de vleugel 5 c.M. lang en zijn de keelvlekjes kleiner. Deze laatste zouden misschien eene subsoort, M.g. surinamensis, kunnen vormen. M. pyrrhonota, Scl. et Salv. O Bov.d. bruin ; geheele rug en randen der bovenslagp. helder kastanjebruin ; vleugels en staart bruinachtig; vl.dekv. zwart met ronde, witte vlekjes ; ond.d. grijs; keel zwart met witte vlekjes ; tlanken en onderbuik bruinachtig , bovensnavel zwart, ondersnavel lichter, grijsachtig; pooten grijs; iris bruin. t Bov.d. als bij het mannetje, doch de vleugelvlekjes licht bruinachtig geel; ond.d. bruinachtig geel, zijden donkerder. L. 8.8, vl. 4.5, st. 3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en Rio Negro. Lok. dist. Het binnenland. „Bruinrug Mierenvogeltjes, eng. Brown-backed Pigmy Antshrikes, hebben evenals de voorgaande soort eene witgevlekte, Kop van Myrtnoiherula gutturalis. M. surinamensis. zwarte keel, maar zijn wel zeldzamer, zoowel in de lagere als hoogere streken. M. axillaris, Vieill. = Formicivora a., Cab. in Schomb. Reis. = Lc Grisin de Cayenne, femelle, Buff. Bov.d. donker grijs ; vleugels en staart zwartachtig; zoomen der vl.dekv. en tippen der staartp. wit; ond.d. zwart; donzige flankvederen en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten donker grijs , iris zwartbruin. 9 Bov.d. olijfbruin; vleugels en staartp. zwartachtig met bruinachtige randen en kleine, licht bruinachtig gele vlekjes aan de vl.dekv.; ond.d. licht bruinachtig geel; keel witachtig. L. 9.3, vl. 5.3, st. 4. Geogr. dist. Venezuela, Xrinidad, de Guiana's en de Beneden-Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Het Zwartbuik Mierenvogeltje, eng. Black-bcllied Pigmy Ant-shrike, fr. Grisin de Cayenne, behoort in de binnenlanden tot de gewoonste soorten, maar wordt slechts zelden in de lagere, zwampachtige terreinen aangetroffen. Overigens verschilt het in levenswijze enz. niet van M. sunnamensis. Ook het nestje komt overeen. De 2 eieren zijn ovaal, ten naastenbij glansloos, witachtig roomgeel met bruinroode vlekjes bedekt. M. afm. 17.5 X '3 m.M. M. melaena, Scl. Ongeveer als de voorgaande soort, doch eenigszins donkerder; bov.d. bijna zwart. Geogr. dist. Costa Rica, Panama, Columbia, Ecuador, Peru en Venezuela. „Ik ben niet zeker of de Zwartachtige Mieren vogeltjes ook in de kolonie voorkomen. In Venezuela echter worden ze te zamen met de voorgaande soort aangetroffen. M. longipennis, Pelz. Bov.d. grijs ; vleugels en staart zwartachtig; tippen der vl.dekv., okselvederen en enden der staartp. wit; ond.d. licht grijs ; keel en borst zwart; dekv. ond. d. vl. grijs; binnenzoomen der slagp. wit; snavel zwartachtig; pooten grijs; iris donker bruin. 9 Bov.d grijsachtig olijfgroen; kopzijden, vleugelranden en stuit bruinachtig ; ond d. bruinachtig geel, keel witachtiger. L. 9.3, vl. 6, st. 3.3. Geogr. dist. Venezuela, Columbia, de Guiana's, het dalgebied der Amazone en Ecuador. Lok. dist. Het binnenland. Het Langvleugel Mierenvogeltje, eng. Long-winged Pigmy Ant-shrike, wordt nogal talrijk in het binnenland aangetroffen, maar zelden in de lagere, zwampachtige streken. In levenswijze verschilt het overigens niet van M. surinamensis. M. inornata, Berl. r-J Bov.d. grijs evenals de ond.d.; keel en borst zwart; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; snavel en pooten zwartachtig. § Bov.d. bruin; kopzijden, vleugelranden en staart roodbruin; ond.d. grijs; borst kaneelbiuin, keel witachtig. L. 9.5, vl. 5, st. 3.5. Geogr. dist. De Guiana's en Columbia. Lok. dist. Het binnenland. „Ook Zwartborst Mierenvogeltjes, eng. Black-breasted Pigmy Ant-shrikes, worden slechts bij uitzondering in de lagere, interman grove terreinen waargenomen. M. unicolor, Ménétr. Geheel grijs ; keel zwart; snavel zwartachtig; pooten loodgrijs. L. 9, vl. 4.5, st. 3.5. Geogr. dist. Z.-O. Brazilië tot Eng. Guiana. „In het Museum te Georgetown zijn exemplaren van het Grijze Mierenvogeltje, eng. Gray Pigmy Ant-shrike. De soort zou van de voorgaande verschillen door eene lichtere kleur en kleinere afmeting. M. cinereiventris, Scl. et Salv. Bov.d. grijs; vl.dekv. zwartachtig met witte zoomen; staartp. soms met witte tipjes; ond.d. lichter grijs, keel en middenbuik witachtiger, bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter, grijsachtig; pooten grijs; iris donkerbruin. § Bov d. licht grijs met smalle, witte tippen aan de vl.dekv.; ond.d. kaneelbruin ; keel witachtig. L. 8.8, vl. 5.5, st. 3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone en Ecuador. Lok. dist. \ooral het binnenland. „Onze Grijsbuik Mierenvogeltjes, eng. Gray-bellied Pigmy Ant-shrikes, zouden behooren tot de subspecies M. c. typica, gekenmerkt door eenigszins donkerder tint dan M. c. palltda van Venezuela. Evenals zoovele andere kleinere soorten worden G. M. slechts bij uitzondering in de lagere kuststreken aangetroffen, hoewel ze in het binnenland tot de nogal gewone species behooren. Hunne levenswijze verschilt niet van M. surinamensis. HERPSILOCHMUS, CAB. H. sticturus, Salv. q~ Bov.d. grijs; bovenkop zwart: wenkbrauwen wit; bovenrug zwart; rugvlek wit; vleugels zwart met witte vlekjes aan de vl.dekv. en witte buitenzoomen aan de slagp. V. d. 2>len rang; staartp. zwart met witte tippen en twee witte vlekken aan de binnenvlag der midden-rectrices; ond.d. licht grijs; keel en middenbuik bijna wit; snavel loodzwart; pooten zwartachtig. 9 Ongeveer hetzelfde, doch met min of meer wit aan den bovenkop. L. 10, vl. 4.5, st. 3.8. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Het binnenland. „Evenals de volgende soort bezit het Zwartkop Mierenvogeltje, eng. Black-headed Pigmy Ant-shrike, opmerkelijk trapsgewijze gerangschikte staartpennen, alsmede een dikkeren snavel als het voorgaande en volgende geslacht. In de lagere streken komt het slechts bij uitzondering voor en schijnt ook in het binnenland nogal zeldzaam. H. dorsimaculatus, Pelz. rJ' Bov.d. grijs; bovenkop zwart; wenkbrauwen tot aan den achterkop wit; vleugels zwart met witte randen ; rugvlek zwart en wit; staart zwart met witte tippen en witte dwarsstrepen aan de twee paren zij-rectrices en de twee middenrectrices ; ond.d. licht grijs ; keel en middenbuik witachtig; snavel en pooten loodzwart. $ Ongeveer hetzelfde, doch de bo.enkop wit gevlekt en de borst eenigszins zwartachtig. L. 11.J, vl. 5.3, st. 5.3. Geogr. dist. De Guiana's en Rio Xegro. Lok. dist. Het binnenland. „Het Streepstaart Mierenvogeltje, eng. Bar-tailed Antshrike, is grooter dan de voorgaande soort, maar wordt even zeldzaam in de lagere kuststreken aangetroffen. N.I5. In Venezuela komt nog voor II. rufimarginatus frater, gekenmerkt door licht zwavelgeelachtige onderdeelen en bruine zoomen aan de vleugelvederen. Denkelijk treft men deze soort ook wel in onze binnenlanden aan. FORMICIVORA, SW. F. grisea, Bodd. = id., Cab. in Schomb. Reis. = Le Grisin de Cayenne, Daub. Bov.d. donker bruinachtig grijs; smalle wenkbrauwen wit; vl.dekv. zwart met witte tippen ; staartp. zwart met breede, witte tippen ; keel, borst en middenbuik zwart; crissum grijs; flanken en dekv. ond. d. vl. wit; snavel en pooten zwartachtig. $ Bov.d. als bij het mannetje, doch iets lichter van tint; ond.d. okergeel; dekv. ond. d. vl. wit. L. 11.3. vl- 5-5. 5- Geogr. dist. De Guiana's en Brazilië. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Onze Zwartbuik Mierenroovertjes, eng. Black-bellied Antthrushes, fr. Grisins a ventre noir, komen wel is waar overeen met de bovenstaande beschrijving, doch missen elk spoor van witte wenkbrauwen, en moeten dan ook tot eene afzonderlijke soort of subsoort, F. g. surinamensis, gerekend worden. Evenals de volgende species onderscheiden ze zich verder door slanke snavels, alsmede verlengde staarten, die soms uit slechts tien rectrices bestaan. „In de intermangrove terreinen komen Z. M. slechts enkele malen voor, doch in het binnenland bohooren ze tot de gewoonste der kleinere Mierenvogels, die men vooral in het struikgewas langs waterkanten waarneemt. F. consobrina. Scl. 3' Koolzwart ; rugvlek wit evenals ronde vlekjes aan de vl.dekv. en enden de: zij-rectrices; dekv. ond. d. vl. zuiver wit. $ Bov.d. grijsachtig zwart, ond.d. donker kastanjebruin. L. 10, vl. 4.8, st. 4-5- Geogr. dist. Ecuador, Columl.ia en Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „Het Koolzwarte Mierenroovertje, eng. Coal-black Ant-thrush is veel zeldzamer dan de voorgaande soort en komt slechts in het binnenland voor. TERENURA, CAB. ET HEINE. T. spodioptila, Scl. et Salv. Bov.d. donkergrijs; wenkbrauwen wit; bovenkop zwart; kopzijden lichtgrijs; rug helder kastanjebruin; vl.dekv. met breede, witte enden; ond.d. lichtgrijs; keel en borst wit; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijs; pooten grijs. $ Ongeveer hetzelfde, doch de kop bruinachtig en de keel min of meer zwartachtig. L. 9.3, vl. 4.8, st. 3.8. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Het binnenland. Het Witkeel Mierenroovertje, eng. White-throated Antthrush, is min of meer verwant aan de voorgaande soorten. De neusgaten zijn eenigszins verlengd, de staartpennen nogal lang en dun, terwijl de scutellen aan de tarsi min of meer duidelijk te zien zijn. „Het W. M. komt slechts bij uitzondering langs de kust voor en schijnt ook in het binnenland niet tot de gewone soorten te behooren. RHAMPHOCiENUS, VIEILL. R. melanurus, Vieill. ö' Bov.d. muisbruin ; ond.d. witachtig ; danken bruinachtig ; staartp. zwartachtig, buitenhelft van het buitenste paar rectrices lichter van tint; bovensnavel zwartachtig bruin, ondersnavel iets lichter; pooten loodgrijs; iris grijsachtig. Ongeveer hetzelfde. L. 12, vl. 4.8, st. 4.3. Geogr. dist. Z.-O. Brazilië tot Venezuela. Lot. dist. Het binnenland. „Evenals de volgende 2 species bezit de Zvvartstaart Mierenroover, eng. Black-tailed Ant-tlirush, fr. Eourmilier a queue noire, een rechten snavel, langer dan de kop. De neusgaten bevinden zich in smalle groeven en worden gedeeltelijk door een vlies bedekt. De tarsi zijn lang en glad. „De Z. M. behoort tot onze zeldzame soorten en wordt alleen in het binnenland aangetroffen. R. albiventris, Scl. Ad Ongeveer als de voorgaande soort, doch de ond.d. ten naastenbij geheel wit. Gcogr. dist. Venezuela, de Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Witbuik Mierenroover, eng. White-bellied Ant-thrush, fr. Fourmilier a ventre blanc, bezit bijna geen roodbruin aan de zijden, doch verschilt overigens niet van de voorgaande soort. In de kolonie komt hij echter gewoner voor, hoewel uiterst zeldzaam in de intermangrove terreinen. Zijn voedsel bestaat grootendeels uit mieren, die zoowel in het struikgewas als op den grond bemachtigd worden. R. collaris, Pelz. J Bov.d. muisbruin, kopzijden zwartachtig; smalle wenkbrauwen en kaken wit; ond.d. wit; borstband zwart; flanken en dekv. ond. d. st. grijsachtig ; bovensnavel zwart, ondersnavel grootendeels roodachtig; bovengedeelte der pooten licht lilaw.t, ondergedeelte en teenen donkerder; iris zwart. L. 9, vl. 5, st. 2.5. Geogr. Cayenne, Suriname en Rio-Negro. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Onze Zwartband Mierenroovers, eng. Black-banded Antthrush, fr. Fourmilier a cravate noire, komen overeen met de bovenstaande beschrijving, doch zijn iets groot er, vooral de mannetjes. De vleugellengte bedraagt nl. 6.7 c.M. en de tarsus 2 c.M. „In de lagere, intermangrove terreinen komen Z. M. slechts bij uitzondering voor, doch in het binnenland behooren ze tot de gewoonste vogeltjes, die men vooral op den grond aan open plaatsen waarneemt. Hun voedsel bestaat grootendeels uit mieren. Hun geluid klinkt zeer eenvoudig. CERCOMACRA, SCL. C. cinerascens, Scl. J Grijs, zonder witte rugvlek ; vl.dekv. grijs met of zonder min of meer witte zoomen; tippen der staartp. wit; dekv. ond. d. vl. en okselvederen w.t; boven- snavel zwartachtig, ondersnavel lichter, grijsachtig; pooten loodgrijs; iris zwartachtig. $ Bov.d. lichtbruin, middenbuik en buik okergeel. L. 16, vl. 6, st. 8. Geogr. dist. O. Ecuador, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Evenals de volgende 4 species wordt de Grijze Mierenroover, eng. Gray Ant-thrush, onderscheiden door nog al korte vleugels, doch langen staart, bestaande uit tien trapsgewijze gerangschikte vederen. De snavel is breeder en platter dan bij het volgend geslacht, terwijl de rugpluimen er dik uitzien. Bij de beschrijving der soorten heb ik I lartert en Gr. v. Berlepscli gevolgd, hoewel volgens Sclater C. cinerascens eene groote witte rugvlek bezit. „De G. AI. komt slechts bij uitzondering in de intermangrove terreinen voor en schijnt ook in het binnenland nogal zeldzaam. C. napensis, Scl. Ad. Ongeveer als de voorgaande soort, doch zonder witte zoomen aan de vl. dekv. Geogr. dist. Ecuador en Guiana. „Of Sclater's Grijze Mierenroover identisch is met de voorgaande soort, valt moeielijk uit te maken, hoewel hij een min of meer kleine witte rugvlek bezit. C. tyrannina, Scl. w* Bov.d. grijs evenals de ond.d.; rugvlek wit; vleugels en staart bruinachtig '-.wart; vl.dekv. zwart met smalle witte randen ; vleugelbuiging zuiver wit; flanken en crissum eenigszins zwartachtig; dekv. ond. d. vl. grijs ; binnenzoomen der slagp. licht aschgrijs. 9 Hcht bruinachtig olijfgroen ; kopzijden en ond.d. donker roestbruin; flanken en crissum bruinachtig. L. 13, vl. 6.3, st. 6. Geogr. dist. Van af Z.-Mexico tot het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Grijskeel Mierenroover, eng. Gray-backed Ant-thrush, fr. Fourmilier a dos gris, wordt nog al zeldzaam in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen, maar komt talrijk in het binnenland voor. 21 C. nigricans, Scl. J Bov.d. donker aschgrijs; rugvlek en vleugelbuiging wit, evenals de randen der zwarte vl.dekv.; bovenslagp. met smalle witte enden; staart zwart met breede ;te endvlekken; ond.d. .wart; flanken en crissum slagp. wit; snavel en pooten zwartachtig. $ Ongeveer hetzelfde ^ <1 - lichter van tint en met min of meer witte bmkstrepen. L. 15. vl. 6.8, st. 7Geogr. dist. Panama, Columbia en Ecuador. De bovenstaande beschrijving van den Donkergrijzen Mierenroover is incorrect, tenminste wat het wijfje aangaat. Of de soort ook in Suriname voorkomt, betwijfel ik ten zeerste. C. nigrescens, Cab. et Heine. Ook de Zwartachtige Mierenvogel weet ik waarlijk met waar te plaatsen. Hij heeft eene zwartachtig grijze kleur met witte rugvlek, het wijfje daarentegen olijfbruine bovendeden en roodbruine onderdeden, de zijden donkerder en de keel lichter van tint. Misschien is de soort identisch met eene c er voorgaande. Er bestaat echter te veel confusie aangaande de afscheiding der soorten om dit met zekerheid te bepalen. De Z M. komen nogal talrijk in de lagere intermangrove terreinen voor, hoewel niet zoo gewoon als de gewone Pepervogels. In de kolonie staan ze bekend als Blakka Pepre-fowroe, d w z. Zwarte Pepervogels. Hun geluid klinkt: ke-tje-tje-tje. ' C ' n broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het nest gelijkt op dat van Thamnophilus cirrhatus. De 2 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend roseachUg en met talrijke groote en kleine vlekken, lijnen en stippen overdekt. M. ajm. 22 X 16 m.M. PYRIGLENA, CAB. P. atra, Sw. ■ Zwart • rugvlek wit; snavel en pooten zwartachtig. ? Bov.d. geelachtig bruin; rugvlek wit; staart zwartachtig; ond.d. licht bruinachtig geel; flanken en enssum bruinachtig. L. .6.3. vl. 7-5. st. 7- Geogr. dist. De Beneden-Amazone, Z.-O. Brazilië en Guiana? „Indien ik het wel heb, komt ook de Zwarte Mierenroover, eng. Black Ant-shrike, enkele malen in het binnenland voor. Hij bezit een zijdelings samengedrukten snavel en korte, rechte vedertjes aan de lora. De tarsi zijn min of meer lang en dun. De eieren worden beschreven als geheel overeenkomende met die van Thamnophilus cirrhatus (Nehrkorn). N.B. In Centraal-Amerika wordt aangetroffen de eigenaardige species van het geslacht Gymnocychla, gekenmerkt door een naakten bovenkop. PERCNOSTOLA, CAB. ET HEINE. P. funebris Licht = id., Cab. in Schomb. Reis. — Mcrle roux dc Cayenne, Danb. Bov.d. donker aschgrijs; bovenkop, waarop eene korte kuif, zwart; smalle zoomen der vl.dekv. wit; snavel zwartachtig; pooten grijsachtig zwart. § Bov.d. olijf bruin; lora en kopzijden roestbruin ; vleugels en staart bruin; vl.dekv. zwartachtig met breede, roestbruine randen ; ond.d. roestrood ; flanken en crissum zwartachtig. L. 14.5, vl. 8, st. 5.8. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Zwartkuif Mierenroover, eng. Blackcrested Ant-shrike, bezit een krachtigeren, breederen snavel dan de voorgaande soort, doch mist de witte rugvlek. Bij sommige exemplaren, in de kolonie verzameld, meet de vleugel slechts 7 c.M. Zij vormen o Snavel van Percnostola dus min of meer eene toenadering tot P. funelris, ji. minor, Pet. van de Beneden-Amazone, In de lagere streken wordt de Z. M. slechts bij uitzondering waargenomen, doch schijnt veel talrijker in het binnenland. HETEROCNEMIS, SCL. H. nsevia, Gm. = Fourmillier grivelé dc Layennc, Daub. = Holocnemis lineata, Cab. in Schotnb. Kets. d- Bov.d. donker loodgrijs ; staartp. en vleugels zwartachtig met kleine, ronde, witte vlekken aan de vl.dekv; ond.d. lichter van tint; keel, borst en buik met witte schachtstrepen ; snavel zwartachtig; pooten chocoladebruin; .ris bruin. J Bov.d. bruin met nruinachtig gele endvlekjes aan de vl.dekv.; ond.d. vuil wit met bruinachtige strepen. L. 14. vl. 7-5. *t. 5. culm. 2. Geogr. dist. De Guiana s. Lok. dist. Vooral de lagere streken. De Streepkeel Mierenvernieler, eng. Stripe-throated Ant-thrush, fr. Fourmilier grivelé, onderscheidt zich, evenals de volgende 3 species, door gladde tarsi, een langen, zijdelings samen- gedrukten snavel en korten, Kop van Helerocnemis „«via. r0nden Staart. In de lagere intermangrove terreinen komen S. M. nogal dikwijls voor. Hunne levenswijze verschilt niet van gewone Pepervogels. Evenals zoovele andere species worden ze ook meermalen op den grond waargenomen. H. leucostigma, Pelz. = Sclatcria l. <-? Bov.d. donker loodgrijs ; staartp. en vleugels zwart met ronde, witte vlekjes aan de vl.dekv. ; ond.d. licht loodgrijs, buik lichter van tint evenals de keel; bovensnavel zwartachtig ; ondersnavel lichter; pooten bruin. 9 Bov.d. bruin ; kop grijs; staartp. en vleugels zwartachtig met ronde, bruinachtig gele vlekjes aan de vl.dekv.; ond.d. helder roestrood. L. i4 5- *1- 6 8- st' 5-3- Ge0Sr' l,ist• De Gu,ana's' het dalgebied der Amazone en Columbia. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Loodgrijze Mierenvernieler, eng. Lead-colored Antthrush, heeft geen witte strepen aan de borst. In de lagere streken komt hij ook veel zeldzamer voor dan in het binnenland. H. saturata, Salv. = Sclatcria s. rj' Ongeveer als de voorgaande soort, maar donkerder, de ond.d. slechts weinig lichter dan de bov.d. § Als de voorgaande soort? Geogr. dist. Eng. Guiana. Salvin's Mierenvernieler, eng. Salvin's Ant-thrush, is tot nu toe slechts bekend uit het binnenland van Demerara. H. argentata, Des Murs = Sclatcria a. Bov.d. zwartachtig loodgrijs met ronde, witte vlekjes aan de vl.dekv.; ond.d. wit; flanken en crissum loodgrijs ; snavel zwartachtig; pooten grijsachtig wit; iris grijsachtig. § Bov.d. bruin, vleugels en staart donkerder ; vl.dekv. met licht bruinachtig gele vlekjes; wenkbrauwen en kopzijden helder roodbruin; ond.d. wit; borstzijden, buikzijden, flanken en crissum helder roodbruin; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig, pooten geelachtig; iris bruin. L. 13.5, vl. 6.5, st. 4.5. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Venezuela en Ecuador. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Witborst Mieren vernieler, eng. White-breasted Antthrush, fr. Fourmilier a poitrine blanclie, onderscheidt zich van de voorgaande soorten door bijna witte onderdeelen. In het binnenland komt hij talrijker voor dan in de lagere interman grove terreinen. MYRMECIZA, GRAY. M. longipes, Vieill. = M. swainsoni = Drymophila s. Bov.d. kastanjerood ; kleine rugvlek wit; nek en kop grijs met roodbruine zoomen aan de bovenkopvederen; keel en borst zwart; middenbuik en dekv. ond. d. vl. wit; flanken en crissum licht bruinachtig geel; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter, grijsachtig; pooten loseachtig wit; iris bruin. Q Bov.d. als bij het mannetje; keel en borst roestbruin ; buik licht bruinachtig geel. L. 15, vl. 6.8, st. 5.8. Geogr. dist. Venezuela, Trinidad en Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „Onze Swainson's Mierenvernielers, eng. Swainson's Antthrushes, behooren tot de subspecies M. I. griscipcctus, gekenmerkt door minder zwart aan de borst dan de typische subsoort. Evenals de volgende 3 species onderscheiden ze zich door nog al langere snavels en pooten dan de twee volgenc e genera. _ . In de lagere intermangrove terreinen worden S. M. vee zeldzamer aangetroffen dan in het binnenland. M. cinnamomea, Gm. = Merle a cravatc de Cayenne, Buff. = Myrmonax c„ Cab. in Schomb. Reis. = Drymophila c. y Bov.d. kaneelbruin ; kopzijden zwart met smalle, witte wenkbrauwen ; vl.dek. zwart met breede, licht bruinachtig gele tippen aan de midden- en grootere vl.dekv. en smallere, witte tippen aan de kleinere vl.dekv.; keel, hals en borst zwart met een witten band aan elke zijde, bijna tot aan de witte wenkbrauwen; abdomen kaneelbruin; dekv. ond. d. vl. wit en zwart; snavel en pooten zwartachtig. V Ongeveer hetzelfde, doch de keel wit. L. 14, vl. 6.8, st. 5-3- Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Zwartborst Mierenvernielers, eng. Black-breasted Antthrushes or Cinnamon Ant-thrushes, fr. Fourmiliers u poitrine noire, worden talrijk in de wouden achter de intermangrove terreinen aangetroffen. Doorgaans ziet men ze bij paren op den grond of ook wel in het struikgewas langs de waterkanten. Dikwijls ook volgen ze de rijen der Roofmieren, te zamen met Mierenkoninkjes enz. Hun geluid klinkt ongeveer als „boel boel boel" en kan op aanmerkelijken afstand gehoord worden. M. atrothorax, Bodd. = LAlapi de Cayenne, Daub. = Drymophila a. 0 Bov.d. donker grijs; rugvlek wit; achterkop, bovenrug en vleugels duidelijk bruin getint; vl.dekv. getipt met zwart omzoomde, witte vlekjes ; staart zwartachtig ; ond.d. donker grijs; keel en borst zwart; snavel zwart; pooten zwartachtig; ins bruin - Bov.d. bruin ; vlekjes aan de vl.dekv. licht bruinachtig geel; kopzijden grijsachtig; staart zwartachtig; keel wit; borst helder geelachtig bruinrood; m,ddenbuik wit; flanken en crissum grijs. L. 12.5, vl. 6, st. 5.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone, Brazilië en Bolivia. Lok. d,st. Vooral het binnenland. „De Stipvleugel Mierenvernieler, eng. Spot-winged Antthrush, fr. Alapi de Cayenne, komt evenals de voorgaande soort vooral in het binnenland voor, maar is veel zeldzamer. M. pelzelni, Scl. = Drymophila p. Bov.d. donker geelbruin ; vleugels en staart bruin ; vl.dekv. met ronde, bruinachtig gele zwart gerande endvlekjes; kopzijden en eene lijn langs den hals grijs ; keel tot middenbuik zwart, overgaande in grijs aan buik en zijden ; flanken en crissum bruinachtig ; snavel zwartachtig; pooten bruin. $ Bov.d. als bij het mannetje ; kopzijden en ond.d. wit, min of meer zwartachtig aan de borst; flanken en crissum geelbruin. L. 12, vl. 5.5. st. 4.8. Geogr. dist. Cayenne en de BenedenAmazone. „Pelzeln's Mierenvernieler, eng. Pelzeln's Ant-thrush, is verwant aan de voorgaande soort, doch verschilt door donkerder geelbruine bovendeelen, roodbruine staartpennen, grootere, licht bruinachtig gele vleugelvlekjes en geen rugvlek. Tevens mist het wijfje de roodbruine borst. HYPOCNEMIS, CAB. H. cantator, Bodd. = Lc Carillonncur de Cayenne, Danb. = II. tintinnabulata, Cab. in Schomb. Reis, Bov.d. grijs; rugvlek wit; kop zwart, doch de middenlijn wit, evenals de wenkbrauwen ; stuit, vleugels en staart roodbruin ; vl.dekv. zwart met witte vlekjes ; ond.d. wit met zwarte strepen aan nekzijden en borst; flanken en crissum helder oranjebruin; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel witachtig; pooten licht bruinachtig. $ Ongeveer hetzelfde, doch de bov.d. bruin met licht bruinachtig gele strepen ; vl.dekv. bruin. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone en Ecuador. Lok. dist. Bijna overal. De Bonte Mierenjager, eng. Varied Ant-thrush, fr. Carillonncur, wordt evenals de volgende 7 soorten onderscheiden door een nog al korten, zijdelings samengedrukten snavel, middelbaar ontwikkelde vleugels en korten staart. De tarsi zijn eenigszins lang, bijna zonder zichtbare scutellen. „B. M. worden talrijk zoowel in de kuststreken als in het binnenland aangetroffen, vooral tusschen het dicht struikgewas of enkele malen ook wel op den grond. Hun geluid klinkt zeer eenvoudig, ongeveer als „kra-ke-ke-ke . H. c. broedt gedurende de droge seizoenen. liet uit droog gras, sprietjes, worteltjes en veel bladeren nog al los samengesteld nest van ongeveer 15 c.M. hoogte en 7 of 8 c.M. doorsnede, hangt zakvormig aan twijgen in dicht struikgewas, 2 tot 5 meters van den grond af. Het wijfje legt 2 ovale of eenigszins rondachtige, ten naastenbij glanslooze, geelachtig rose eieren, met min of meer violetbruine en lilagrijze, groote en kleine vlekken en stippen, vooral op den kop van het ei; elke donkere vlek is doorgaans van een lichteren rand omgeven. M.a/m. 19 X 14-5 m.M. De exemplaren varieeren nogal. Beide seksen broeden. H. flavescens, Scl. Ongeveer als de voorgaande soort, doch de keel, borst en middenbujk lichtgeel getint. Geogr. dist. Rio Negro, Cayenne tot Venezuela. Volgens Sclater en Hartert wordt Sclater's Bonte Mierenjager in Cayenne en Venezuela, dus ook in Suriname en Demerara aangetroffen. Het is mij echter niet gelukt een exemplaar in handen te krijgen, hoewel de gewone Bonte Mierenjager tot de gewoonste onzer soorten behoort. H. poecilonota, Cuv. = td., Cab. in Scliomb. Reis. rJ' Eov.d. grijs; rugvlek wit; bovenrug en dekv. bov. d. st. zwart gevlekt en wit omzoomd aan de enden; vleugels zwart met breede, witte zoomen aan de vl.dekv. en boven-slagp.; staartp. zwart met eene rij witte vlekken aan het midden der binnenvlag en ook eene rij endvlekken ; ond.d. lichter grijs ; snavel zwart ;■ pooten grijsachtig; iris bruin. 9 Bov.d. bruinachtig ; vlekken aan bovenrug, vleugels en staart licht bruinachtig geel; kop donker roestbruin ; ond.d. licht grijs; keel wit; flanken zwartachtig. L. II.3, vl. 6.8, st. 4- Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en de Beneden-Amazone. Lok. liist. Vooral het binnenland. „De Vlekstaart Mierenjager, eng. Spot-tailed Ant-thrush, behoort niet tot onze gewoonste soorten, en komt slechts zelden in de lagere stroken voor. H. surinamensis, sp. nov. (ƒ Ongeveer als de voorgaande soort, doch zonder witte rugvlek en zonder w itte zoomen aan de dekv. bov. d. st.; ond.d. slechts weinig lichter van tint dan de bov.d. Geogr. dist. Het binnenland. „Te oordeelen naar de beschrijving der voorgaande soort behoort Charmes' Mieren¬ jager tot eene nieuwe soort, die nogal talrijk Snavel van HypocnemH . # # suri'ttatnensïs. in de hoogere, alluviale terreinen voorkomt. H. leucophrys, Tsch. = Conopophaga angustirostris, Cab. in Schomb. Reis. rj' Loodgrijs met een witten voorkop en breede, witte wenkbrauwlijnen ; kopzijden en keel zwart; snavel en pooten zwartachtig; iris bruin. § Bov.d. geel" bruin ; voorkop en wenkbrauwen helder roodbruin ; kopzijden zwart; vl.dekv. met geelachtig witte vlekjes ; ond.d. wit; flanken en crissum grijsachtig of zwartachtig. L. 12.5, vl. 6.5, st. 4.8. Qeogr. dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone en Columbia. Lok. dist. Bijna overal. „De Loodgrijze Mierenjager, eng. Lead-colored of Whiteeye-browed Ant-thrush, kan dadelijk van de overige soorten onderscheiden worden aan de breede lijn over elk der oogen. Het wijfje verschilt opmerkelijk van het mannetje. Volgens I lartert zouden onze L. M. behooren tot de subspecies //. I. angustirostris. „L. M. worden nogal dikwijls in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen, zoowel in het struikgewas als op den grond. Overigens verschilt hunne levenswijze niet van Fl. ean- tdtor. In mijne collectie Kop van Hypecnentis Ifltcophrys, zijn eenige eieren, die ik veronderstel aan den L. M. toe te behooren; ze zijn iets grooter, maar verschillen overigens niet veel van eieren der Bonte Mierenjagers. H. melanopogon, Scl. J Grijs, ond.d. lichter van tint; vl.dekv. zwart met duidelijke, witte zoomen; staar,,, zwart met smalle witte tippen; middenbu.k bijna wit; keel zwart; snavel zwartachtig; pooten zwartachtig grijs; iris donker. 9 Ongeveer hetzelfde doch de keel wit; borst min of meer leigrijs. L. «,.3> vl. 6, st. 3-5. Venezuela, de Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Ook de Grijze Mierenjager, eng. Black-throated (rray Antthrush, komt meer in het binnenland dan langs de kust voor. Hii onderscheidt zich door een nogal dunnen snavel, korten staart en bijna of geen rugvlck. Onze G. M. behooren tot de subspecies //. vi. obscurns, Cab. et Heine. H. nsevia, Gm. = Fourmillier tacheté dc Cayenne, Daub. Bov.d. bruinachtig grijs; rugvlekwit; bovenrug en onderrug zwart, met talrijke ronde witte vlekjes; vleugels bruinachtig; vl.dekv. en bovenslagp. met witte endvlekken; staartp. zwart met witte enden; ond.d. wit; keel zwart; borst zwart eevlekt; dekv. ond. d. vl. wit; snavel zwart; pooten grijs; iris zwartachtig. nge\e r hetzelfde, doch de vlekken aan de bov.d. bruinachtig geel getint; keel wit; bui licht bruinachtig geel. L. ,,.3. vl. 6.3, st. 3. GW*r. '*<• ^ Boven-Amazone, Venezuela en Cayenne ? Ook de Witbuik Mierenjager, eng. White-bellied Ant-thrush, zou enkele malen in de Guiana's voorkomen. H. theresae, Des Murs. f? Bov.d. geelbruin; rugvlek wit; bovenrug zwart met groote, ronde, licht bruinachtig gele vlekken; vleugels zwart; vl.dekv. en bovenslagp. met groote, licht bruinachtig gele endvlekken; staartp. bruin met licht bruinachtig gele, zwart omzoonde endvlekken; ond.d. wit; keel zwart; borst zwart gevlekt of gevlamd; flanken en crissum licht bruinachtig geel; snavel zwartachtig; pooten lichtgee . , bij het mannetje; keel wit; overige ond.d. licht bruinachtig geel. L. 11.3, vl. b.3, st. 3. Geogr. dist. Ecuador, de Boven-Amazone en Cayenne? „In het Br. Museum is een exemplaar van Theresa s Mierenjager, dat misschien uit Cayenne afkomstig kan zijn. PITHYS. PITHYS, VIEILL. P. albifrons, Gm. = id., Cab. in Schomb. Reis. = Le Afaniknp de Cayenne, Daub. Bov.d donker loodgrijs: lora en lange kuif aan den voorkop wit; bovenkop en plek achter de oogen zwart; achternek, stuit, en staartp. kastanjebruin, evenals de ond.d., uitgezonderd de lange, witte keelvederen en een zwarten band aan de onderkeel; snavel zwart, oranjebruin of roodbruin; iris bruin. O Ongeveer hetzelfde, doch de kuif en keelvederen soms minder lang. L. 12.5, vl. 6.8, st. 4. Geogr.dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone, Ecuador en Columbia. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Het Mierendrijvertje, eng. White-crested Ant-thrush, fr. Manikup huppé, is nauw verwant aan Alyrmeciza, doch bezit een naar verhouding korteren.krachtigeren snavel. Verder onderscheidt hij zich door eene kuif van rechtopstaande, wel 2.5 c.M. lange, witte vederen aan den voorkop, terwijl ook de keelvederen dikwijls 2 c.M. lang zijn en evenals een baard afhangen. In de kolonie staat het M. bekend als „Piengo-miera-Basja", trekken. De M. nu zoude den troep voortdrijven. Men ziet deze vogeltjes dan ook over en weer springen, zonder een oogenblik stil te staan. Alleen pakken ze van tijd tot tijd eene mier beet en vliegen er mede naar het struikgewas, teneinde daar de prooi te verorberen. Dit geschiedt echter niet zoo d. w. z. Baas of meester der Piengo-mieren, Eciton sp. Deze mieren, die eene roodbruine kleur bezitten als Piengos of Boschvarkens, Dicotyles labiatus, doorkruisen soms de droge ritsen tusschen de zwampen, maar vooral de hoogere, alluviale terreinen, in honderde meters lange en 4 tot 5 meters breede troepen, bestaande uit millioenen en millioenen individuön. Niemand weet waar ze vandaan komen of naar toe Kop van Pithys albifrons. gemakkelijk, want de mieren hebben een uiterst taai leven en bijten uiterst vinnig. Het vogeltje spant dan ook zijne beste krachten in, en dit is, naar mijne meening, de reden van het ontstaan der lange kuif- en keelvederen, die bij beide seksen bijna even ontwikkeld zijn. Soms gebeurt het, dat een M., al springende tusschen het mierenleger, één oogenblik te lang op eene plaats vertoeft. In een oogwenk is dan zijn lot beslist, want de Piengo-mieren kennen geen genade, zoodat er van het vogeltje na enkele minuten niets meer te bespeuren valt. Ook bij het verzamelen van exemplaren gebeurt het meermalen, dat een gewond vogeltje tusschen de mieren valt, om dan in enkele oogenblikken in hunne magen te verdwijnen. Bij de Arowakken staat het M. bekend als Dolotjielielie en bij de Caraïben als Tanakakajoemoe. Maar niemand schijnt iets van de voortteling af te weten. Ie oordeelen echter naar de voortplantingsorganen, broedt I'. a. gedurende de droge seizoenen. gymnopithys, bonap. G. rufigula, Bodd. = Peiit mcrle brun ii gorge ronsse, Danb. = Pilhys pcctoralis, Cab. in Sc/iornb. Reis. „ Bovd amberbruin; rugvlek wit; voorgedeelte der vleugels en staart roodbruinachtig; ond.d. licht roseachtig bruin; kopzijden en kin kastanjebruin; flanken en crissum grijsachtig of zwartachtig; snavel zwartachtig, basis v. d. ondersnavel lichter, grijsachtig; pooten lilawit; oogomtrek blauwachtig wit; iris bruin. 9 Ongeveer hetzelfde, doch de rugvlek licht bruinachtig geel. L. 13, vl. 8, staart 5. Geogr.dist. Venezuela, de Guiana's en de Beneden-Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „I)e Naaktoog Mierenvogel, eng. Rufous-throated Ant-thrush, fr Fourmilier a gorge rousse, is verwant aan de voorgaande soort, doch onderscheidt zich door een onbevederden oogomtrek. De pooten zijn lang en lilawit van kleur. Langs de kust komen N. M. slechts bij uitzondering voor, maar in het binnenland behooren ze tot de gewoonste soorten, die men vooral op den grond waarneemt. Evenals de Mierendrijvertjes, Mieren vernielers enz., volgen N. M. ook dikwijls de rijen der Piengo-mieren. RHOPOTERPE, CAB. R. torquata, Bodd. = Lc Fourmillier de Cayenne, Daub. ^ Bov.d. olijfbruin met min of meer roodbruine bevlekking en witte stippen aan de kopzijden; rugvlek wit met zwarte tippen; vleugels zwart; vl.dekv. met licht bruinachtig gele endvlekken en eenc rij van kleine vlekjes aan de buitenvlag der slagp. v. d. Is'en rang; staart kastanjerood; ond.d. grijs; keel en hals zwart met eene onregelmatige lijn van wit omzoomde vederen; flanken zwartachtig of grijsachtig; crissum helder kastanjerood; snavel zwart; pooten bruin. O Ongeveer hetzelfde, maar de keel en hals beider roestbruin. L. 13, vl. 9.3, st. 3.8. Geogr. dist. De Guiana's en Ecuador. Lok. dist. Het binnenland. „De Dikpoot Mierenvogels, eng. Chestnut-tailed Ant-birds, zijn verwant aan de typische Formicarh, maar onderscheiden zich door kortere, dikkere tarsi, kortere staartpennen, langere vleugels en langere snavels. Evenals bij de voorgaande soort, is de omtrek der oogen onbevederd. In de lagere intermangrove terreinen worden D. M. zelden of nooit aangetroffen, hoewel ze in het binnenland tot de gewone soorten behooren, die men in het struikgewas, op den grond of langs de rijen der Piengo-mieren waarneemt. PHLOGOPSIS, SCL. P. erythroptera, Gould. Ad. Bov.d. zwart met smalle witte zoomen aan de rugvederen en vleugelbuiging; dekv. bov. d. st. met smalle, kastanjebruine randen; vleugels zwart; breede zoomen der vl.dekv. en bovenslagp. kastanjebruin evenals het tweederde basisgedeelte v. d. buitenvlag der slagp.; ond.d. zwart; snavel en pooten zwartachtig. L. 17.5, vl- 9-5» st. 6.3. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Het binnenland. „Ook de Zwartbuik Mierenvogel, eng. Black-bellied Antbird, fr. Fourmilier a ventre noir, onderscheidt zich door een onbèvederden oogomtrek, doch is overigens verwant aan de Formicarii. De tarsi zijn echter bijna glad, de staartpennen naar verhouding langer, terwijl de ronde neusgaten zich meer voor aan den bovensnavel bevinden. De Z. M. moeten tot onze zeldzame species gerekend worden, die zelden of nooit de lagere kuststreken naderen. FORMICARIUS, BODD. F. colma, Gm. = Le Tctcma de Cayenne, Daub. = Myrmothera c., Lab. in Schotnb. Reis. Ad Bov.d. olijfbruin; geheele bovenkop en voorkop kastanjebruin; staart zwartachtig; lora, kopzijden en ond.d. tot middenborst zwart, overgaande m bruin aan flanken, onderbuik en dekv. ond. d. st.; dekv. ond. d. vl. zwartachtig; een hcht bruinachtig gele basisband onder aan de slagp.; snavel zwartachtig; pooten br achtig; iris bruin. Jong. Lora en keel wit gevlekt; overigens als ad. I.. 16.5, vL B. , st. 5. Geogr. dist. Z. O. Brazilië tot Eng. Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „Evenals de volgende 3 species, bezit de Bruinkop Mierenvogel, eng. Chesnut-headed Ant-bird, fr. Têtema a tête brune, korte, compacte vedertjes voor de neusgaten. De oogomtrek is slechts van achteren onbevederd, terwijl de scutellen aan de tarsi nogal duidelijk te zien zijn. De langwerpige neusgaten bevinden zich dichter bij den snavelwortel dan bij het voorgaande geslacht. Ook de staart is korter en minder afgerond, terwijl het vederkleed uit kortere, compactere vederen bestaat dan bij de meeste andere Mierenvogels. Dc B. M. wordt nogal dikwijls in het struikgewas of op den grond in onze binnenlanden aangetroffen, maar nadert zelden de kuststreken. Bij de Warrau's staat hij bekend als Hebakatinerarub (Schomb.). F. nigrifrons, Gould. Ad. Ongeveer als de voorgaande soort, doch de voorkop zwart. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, het dalgebied der Amazone, Ecuador en Columbia. „De Zwartfront Mieren vogel, eng. Black-fronted Ant-bird, verschilt slechts van de voorgaande soort door zwarte vederen aan den voorkop. In de kolonie komt hij zeldzamer voor, hetgeen evenwel in Demerara niet het geval is. F. tamiesoni, sp. nov. Ad. Bov.d. olijfbruin; geheele bovenkop van af front tot achternek en lora donker roodbruin; middenkop zwartachtig; kopzijden achter de oogen tot aan de borst zwartachtig, overgaande in bruinachtig grijs aan de flanken en grijs aan den middenbuik; geheele keel en kaken kaneelbruin, de kaakvederen met zeer kleine, zwartachtige randjes, die aan de keel ten naastenbij ontbreken; vleugelbuiging van dezelfde kleur als de keel; dekv. ond. d. vl. zwartachtig; een geelbruine basisband onder aan de slagp.; snavel zwart; pooten bruin. L. 15, vl. 8.5, st. 5, culm. 1.5. Geogr. dist. Eng. Guiana. Het boven beschreven exemplaar van Tamieson's Mierenvogels, eng. Tamieson's Ant-shrike, verschilt van alle andere soorten door eene duidelijk lichtbruine keel, maar komt overigens overeen met F. colma. Het huidje is in het bezit van den Heer Tamieson te Demerara. F. crissalis, Cab. = Myiothcra attalis, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. olijf bruin, kop iets donkerder, stuit helderder; lora zwart met eene witte vlek; nekzijden licht bruinachtig geel; enden der staartp. zwartachtig; ond.d. grijs; keel en hals zwart; middenbuik lichter van tint; dekv. ond. d. st. roestrood; een breede, licht bruinachtige band onderaan de binnenvlag der slagp.; snavel zwart; pooten lichtbruin. L. 17.5, vl. 8.8, st. 5.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en de Beneden-Amazone. Lok. dist. Het binnenland. „Evenals de voorgaande 3 soorten worden Zwartkeel Mierenvogels, eng. Black-throated Ant-birds, kenbaar aan hunne bruinachtige nekzijden en roestrooden crissum, slechts in het binnenland aangetroffen, waar ze hun voedsel, vooral mieren, zoowel in het struikgewas als op den grond, bemachtigen. Subfam. der GRALLARIIN^E. grond-mierenvogels. „Deze onderfamilie omvat de Mierenvogels met zeer lange pooten, uiterst korte staarten en een zacht, los vederkleed, waarvan de lange vederen aan den buik tot over het uiteinde der staartpennen reiken. Alle gelijken wel wat op kuikens of kleine Waterhoenders, en staan dan ook in de kolonie bekend als Ston-Anamoen, d. w. z. Steen-Tinainoes. De Indianen noemen ze Tololo. Alle bewonen den grond en voeden zich met mieren. Over hunne voortteling is mij niets bekend, maar andere typische soorten uit Columbia leggen bijna ronde, groenachtige of blauwachtige eieren. Genera. A Staart veel langer clan de tarsus. CHAM/EZA, VIG. B. Staart korter dan de tarsus of slechts iets langer. „Grooter en krachtiger; vleugel langer dan 3 c.M. . . . GRALLARIA, VIEILL. „Kleiner, zwakker vormen; vleugel korter dan 3 c.M. . grallaricula, scl. Species. CHAMJEZA, VIG. C. fulvescens, Salv. et Godm. Ad. Bov.d. geelachtig olijfbruin, kop donkerder; lora en eene lijn achter de oogen witachtig; enden der staartp. zwart met licht bruinachtig gele tippen; kopzijden en ond.d. wit met talrijke, zwarte strepen aan de zijzoomen der vederen; borst en crissum bruinachtig geel getint. L. .9. vl. .0, st. 5.8, tars. 4. Geogr. dut. Gu.ana. Lok. dist. Het binnenland. „De Streepkeel Grondmierenvogel, eng. Stripe-throated Ground-bird, onderscheidt zich door een naar verhouding langeren staart dan de soorten van het volgende geslacht. Hij komt uitsluitend in het binnenland voor. GRALLARIA, VIEILL. G. regulus, Scl. Ad. Bov.d. olijfbruin; achternek grijs met zwartachtige zoomen aan de vederen; vleugels en staart roodbruin, ond-d. bruinachtig geel; keel en middenbuik lichter van tint; halsband onduidelijk en zwartachtig van kleur; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. licht kastanjebruin. L. i6, vL io, st. 3» tars* 4- Geogr. dist. Ecuador, Columbia en Guiana. Lok. dist. Het binnenland. Ook de Grijsnek Grondmierenvogel, eng. Gray-necked Ground-bird, behoort tot onze zeldzame soorten uit het binnenland. Hij onderscheidt zich, evenals de volgende species, door tarsi, die langer zijn dan de staartpennen. G. varia, Bodd. = Le Roi des Fourmillicrs dc Cayennr, Danb. Ad. Bov.d. olijfbruin; achterkop en nek grijs; voorkop bruinachtig; zoomen van de meeste der kop- en rugvederen zwartachtig; vleugels en staart bruin; lora witachtig; keel en borst chocoladebruin met smalle, witachtig roomgele schachtstrepen ; een onregelmatige band van witte strepen onder aan de keel, die aan elke zijde van eene breede witte lijn voorzien is; buik geelachtig met zwartachtige vlekjes; crissum en dekv. ond. d. vl. bruinachtig geel. L. 17-5' v'- 1 1 > s'' 4> 'ars' 5- Geogr. dist. De Guiana's, de beneden-Amazone en N. Brazilië. Lok. dist. Het binnenland. „Evenals de voorgaande soort wordt de Streepborst Grondmierenvogel, eng. Stripe-breasted Ant-bird, fr. 1'ourmilier a poitrine tachetée, bijna uitsluitend in de binnenlanden aangetroffen, maar verschilt overigens in levenswijze niet van de volgende soort. G. brevicauda, Bodd. = Lc Beffroi de Cayenne, Daab. — Coiobatliris tinnicns, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. roodachtig bruin; ond.d. wit; borst en buik grijs gevlamd of gevlekt; flanken grijs; dekv. ond. d. vl. helder bruinachtig geel. L. 12.5, vl. 8.3, st. 3.2, tars. 3.3. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Ecuador eti Columbia. Lok. dist. Het binnenland. „De Bruinrug Grondmierenvogel, eng. Brown-backedGroundbird, fr. Beffroi de Cayenne, behoort tot de gewoonste der Mierenvogels in de binnenlanden, maar wordt toch zelden waargenomen, omdat hij zich steeds tusschen het struikgewas op den grond verbergt. Hij kan uiterst vlug springen, dikwijls te midden van een troep der venijnigste mieren en richt daarbij de lange vederen op, waardoor hij wel wat gaat gelijken op een grooten, harigen bal. Zijn geluid klinkt ongeveer als „to-lo-lo". G. simplex, Salv. et Godm. Ad. Bov.d. roodachtig bruin; ond.d. lichtgrijs; keel witachtig; borst met een smallen, olijf bruinen band; crissum en dekv. ond. d. vl. bruinachtig geel. I- 13, vl. 8.3, st. 3.2, tars. 3-3* Geogr. dist. Kng. Guiana. „Salvin's Grondmierenvogel, eng. Salvin's Ground-bird, zou van de voorgaande soort verschillen door een bruinachtigen borstband in plaats van grijze strepen. Tot nu toe is hij slechts bekend uit de Roraima-bergen in het binnenland van Demerara. G. macularia, Temm. = Colobathris »/., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. olijfbruin; bovenkop grijs; lora en een rand om de oogen roodbruin; vleugels en staart bruin; tippen der vl.dekv. en randen der buitenste slagp. v. <1 jsten roodbruin; ond.d. wit; borst zwart gevlekt; flanken, crissum en dekv. ond. d. vl. donker bruinachtig geel; pooten geelachtig. L. 12.5, vl. 8.3, st. 3.2, tars. 3.3. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Het binnenland. „De Grijskop Grondmierenvogel, eng. Gray-crowned Antbird, fr. Beffroi a tête grise, komt nogal talrijk in de binnen- landen voor en verschilt overigens in levenswijze niet van de andere soorten. QRALLARICULA. SOL. G. nana, Lafr. Ad. Bov.d. olijf bruin; bovenkop en achternek grijs; lora en rand om de oogen roodbruin; vleugels en staart bruin; ond.d. donker roestrood, middenbuik bijna wit; snavel donkerbruin; pooten bruinachtig. L. 11.3, vl. 0.8, st. 3.5, tars. 3. Geogr. dist. Columbia tot Eng. Guiana. „De Bruinborst Grondmierenvogel, eng. Rusty-breasted Ground-bird, uit het binnenland van Demerara, is kleiner dan de voorgaande Grondmierenvogels en komt meer overeen met de volgende familie. De inwendige organisatie is evenwel nog niet onderzocht. De eieren van G. cucullata, uit Columbia, worden beschreven als geelachtig, met inéénvloeiende, roodbruine en lavendelkleurige vlekken om het stompe end der schaal. Familie der CONOPOPHAGID/Ë. MUSKIETEN VANGERS. „Slechts 11 soorten Muskietenvangers, eng. Mosquito-catchers, zijn bekend, uitsluitend op het vasteland van Z.-Amerika, van af Columbia tot Z. O. Brazilië en Bolivia. In de Guiana's komen 2 soorten voor, gerangschikt onder 2 genera. M. komen in lichaamsvorm veel overeen met Grondmierenvogels, hoewel de rug- en stuitvederen niet lang en los zijn zooals de vederen der onderdeelen. De snavel is iets korter dan de kop, breeder dan hoog bij de basis en aan het uiteinde opmerkelijk gehoekt. De pooten zijn lang, de tarsi, volgens Sclater, „exaspidean" als bij de Tyrannidcc. Forbes beschrijft het borstbeen als van vier inkervingen aan den achterrand voorzien. Wat levenswijze aangaat komen de M. veel overeen met Mierenvogels. Hun voedsel, vooral mieren en andere insecten, vergaren ze grootendeels op den grond. Geen onzer beide soorten wordt in de intermangrove terreinen aangetroffen, en ook in het binnenland schijnen ze nogal zeldzaam. Over hunne voort- Kop van Cunopophaga aurita. teling is mij niets bekend. Maar Oates beschrijft de eieren van C. lineata uit Brazilië als nog al rondachtig, roomgeel, hier en daar met bruinachtig rose vlekken besmeerd. Genera. A. Snavel breeder; staart korter; tarsi dikker; achterklamv dikker en meer gekromd. .. . . . . COXOPOPHAGA, VIEUX. B. Snavel langer, meer zijdelings samengedrukt; staart langer; tarsi dunner; achterklauw dunner en minder gekromd. . . . CORYTHOPIS, SUND. Species. CONOPOPHAGA, VIEILL. C. aurita, Gra. = Fourmillier a oreilles blanches de Cayenne, Danb. q Bov.d. bruin; kop donker kastanjebruin; lora en kopzijden zwart met eene lange witte streep achter de oogen; bovenrugvederen min of meer zwartachtig gerand , vleugels en staart als rug; keel zwart; borstband kastanjebruin; overige ond.d. grijsbruin; middenbuik witachtig; snavel zwartachtig; pooten bruinachtig. L. 10, vl. 6.5, st. 3, tars. 3. Geogr. dist. De Guiana's en Ecuador. Lok. dist. Het binnenland. „De Breedsnavel Muskietenvangers, eng. Broad-billed Mos- CORYTHOPIS. quito-catchers, behooren tot onze zeldzame soorten, hoewel dit ook het geval is in Demerara en Cayenne. B. M. zien er zeer eigenaardig uit met hun bont vederkleed en breede, sneeuwwitte lijnen achter de oogen. De snavel is bijna tweemaal zoo breed als hoog en gelijkt van boven wel wat op den snavel der Pachyrhamphi, doch ter zijde op dien van een typischen Thamnophilus. CORYTHOPIS, SUND. C. anthoides, Cuv. Ad. Bov.d. olijf bruin, vleugels en staart bruiner; lora witachtig; ond.d. wit met een zwarten borstband en zwarte buikstrepen; flanken eenigszins groenachtig; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig geel; pooten grijs; iris bruin. L. 14, vl. 6.5, st. 5, tars. 2.3. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Het binnenland. „De Witkeel Muskietenvangers, eng. White-throated Mosquito-catchers, behooren tot de subsoort C. torguatus anthoides, Tsc/t., en zijn tevens nauw verwant aan de voorgaande soort, doch verschillen door rechtere achterklauwen. Zij komen tevens niet zoo zeldzaam voor en worden nogal dikwijls in het binnenland waargenomen, vooral op den grond of in het dichtste struikgewas. Hun geluid klinkt zeer eenvoudig. C. a. broedt gedurende het regenseizoen. Het nest bestaat uit vezels, twijgjes enz., geheel bedekt met mos en wordt gebouwd naast een stuk rottend hout enz. op den grond. De 2 eieren zouden overeenkomen met de eieren van R. rujiventris uit Guatemala. Deze worden beschreven als geelachtig wit, met zwartbruine stipjes en lijntjes om het stompe end der schaal. ACROMYODl. Suborde der ACROMYODl. „In vergelijking met de gematigde streken van Europa en in mindere mate van N.-Amerika, zijn de Zangvogels niet sterk in onze fauna vertegenwoordigd. V an de 29 bekende familiën ontbreken dan ook 17, terwijl er van andere, zooals de Corvidcr, Motacillidcc enz., slechts enkele soorten aangetroffen worden. Al in al bedraagt het aantal onzer species ruim 200. „Geen onzer Z. evenaren in gezang den europeeschen Nachtegaal, maar onze Lijsters, Vinken enz. doen niet onder voor die der Oude Wereld. Sommige soorten zijn zelfs om hun eigenaardig gezang beroemd. „Onze Z. behooren voor het meerendeel tot de vruchtetende of zaadkrakende vogels, hoewel er ook vele voorkomen, die tevens insecten niet versmaden. „Wat voortteling aangaat, verschillen onze Z. onderling min of meer. Slechts weinige der bekende soorten nestelen evenwel in holen in den grond of in boomen, hoewel enkele eene parasitische levenswijze volgen, als de Koekoeken. Waar bij de Mesomyodi geel eene hoofdrol speelt bij de grondkleur der eieren, zoo komt bij de Zangvogels blauw voor. De jongen worden hulpeloos en blind geboren. a. Aantal slagpennen v. d. eersten rang negen, de tiende rudimentair . . fringilliformes. b. Aantal slagpennen v. d. eersten rang tien. . .. . . turdiformes. Afd. der FRINGILLIFORMES. ZANGVOGELS MET NEGEN SEAGP. V. D. EERSTEN RANG OF VINKACHTIGEN. Familiën. a. Snavel varieerend, maar de culmen altijd meer dan tweemaal de breedte tusschen de mondhoeken; eerste slagpen nimmer tweemaal zoo lang als de binnensten. a Snavel min of meer kegelvormig. * Snavel opmerkelijk kegelvormig; over het algemeen geen endkerf aan het uiteinde v. d. bovensnavel. „Snavel naar verhouding langer en minder dik, hoog of gezwollen bij de basis; geen borstelharen aan den snavelwortel ICTERID^E. „Snavel naar verhouding korter, hooger, dikker en gezwollener bij de basis; snavelwortel soms met zwakke borstelharen .... FRINGILLIDiE. * Snavel over het algemeen niet opmerkelijk kegelvormig, doch varieerend van af breeder dan hoog bij de basis tot typisch gezwollen als bij de vinken; endkerf aan het uiteinde v. d. bovensnavel doorgaans duidelijk te zien; snavelwortel dikwijls met zwakke borstelharen .... TANAGRIDvE. b. Snavel min of meer niet kegelvormig. * Binnenste slagp. volstrekt niet verlengd tot aan de tippen der langste eerste slagp.; achterklauw veel korter dan de teen. „Snavel varieerend, doch doorgaans langer en meer gebogen, de tip soms haakvormig, doch de tong altijd gespleten en borstelvormig... . COEREBIDJÏ. „Snavel korter en minder gebogen; tong normaal.... .... MNIOTILTIDiE. * Binnenste slagp. reikende bijna tot de tippen der langste eerste slagp.; achterklauw bijna even lang of langer dan de teen.. .. .... MOTACILLID/E. B. Snavel zeer kort, de culmen altijd minder dan tweemaal de breedte tusschen de mondhoeken; eerste slagpen meer dan tweemaal zoo lang als de binnensten... . .... HIRUXDINID^E. Familie der ICTERID/E. BUIDELSPREEUWEN. „Van de ongeveer 130 bekende soorten Ruidelspreeuwen, Hangnestvogels, Troepvogels, eng. Icterine Birds, Hang-nest ICTERID-iE. Birds, Troupials, Orioles, Cassiques enz., fr. Orioles, I roupiales enz., die alle uitsluitend in Amerika voorkomen, waar zij de Eksters der Oude Wereld vervangen, worden 21 species, gerangschikt onder 5 subfamiliën en 12 geslachten, in de Guiana's aangetroffen. „De B. onderscheiden zich door een rechten, opmerkelijk conischen snavel, soms een weinig langer dan de kop. De culmenbasis is min of meer verhoogd en dringt, als het ware een schild vormende, dikwijls diep tusschen de vederen aan den bovenkop. Ter zijde bekeken, ziet de snavel er recht en spits uit, zonder endhoek. De basis is altijd hooger dan breed, terwijl de culmen en de vederen aan den bovenkop als het ware ééne lijn vormen. De pooten varieeren van af krachtig tot middelbaar, de staart van af middelbaar kort tot middelbaar verlengd. De tarsi zijn van voren bedekt met duidelijke scutellen, doch van achteren met ééne doorloopende plaat. De nog al Snavels. 1. Casstcus affiuis; 2. Casstcus persicus; 3. Cassidix oryztvora ; 4. Quiscalus lugubrisi 5. U terus xanthornus ; 6. Sturnella magna (verkl.). ontwikkelde, min of meer spitse vleugels, maken eene tamelijk snelle vlucht mogelijk. Het vel is bij al onze species nog al dik en stevig. Bijna alle kleuren van den regenboog worden in het vederkleed aangetroffen, doch zwart en geel praedomineeren. Beide seksen verschillen eenigszins of soms ook opmerkelijk in kleur; de wijfjes zijn doorgaans kleiner, de jongen doffer van tint dan de ouden. In lichaamsgrootte varieeren onze soorten tusschen eene groote Duif en eene Blauwe lanager. Alle B. leven in troepen, sommige species uitsluitend op boomen, andere in het struikgewas langs waterkanten of op den grond. Vele zijn beperkt tot den kustzoom, terwijl andere uitsluitend de wouden en savannes van het binnenland bewonen. Hun voedsel bestaat uit vruchten en insecten. Hun gezang klinkt meermalen zeer eigenaardig en dikwijls als eene nabootsing van andere vogelgeluiden. Naar men beweert, zouden enkele der grootere soorten als Eksters leeren praten of fluiten. „Wat voortteling aangaat, verschillen B. onderling ten zeerste. Sommige nestelen te zamen in koloniën, enkele geven de voorkeur aan de eenzaamheid ; bij ééne soort leeft het mannetje in bigamie. Vele species bouwen kunstige, hangende, buidelvormige nesten, andere weer platte, komvormige nesten, terwijl weer andere hunne eieren op den grond leggen, of wel, evenals de parasitische Koekoeken, in de nesten van andere vogels. Ook de eieren verschillen aanmerkelijk, maar zijn doorgaans nogal klein, met bruine en zwarte vlekken, lijnen en strikken op een lichteren ondergrond. Bij de meeste soorten broeden beide seksen; bij velen schijnen de mannetjes talrijker dan de wijfjes. Subfamilicn. A. Neusgaten open; culmenbasis inin of meer verbreed tot een schild aan den voorkop. . . . CASSICINJE. B Neusgaten min of meer door een vlies bedekt; culmenbasis verhoogd, maar niet verbreed. a. Culmen recht of bijna recht; culmenbasis min of meer plat. „Bovenslagp. normaal. ... AGELiEIXyE. „Bovenslagp. verlengd. ... . . STURXELLIN^E. b. Culmen min of meer gebogen; culmenbasis rondachtig. Tarsi kort; pooten kleiner; staart rond.. . . ICTERINiE. „Tarsi lang; pooten grooter, staartp. opmerkelijk trapsgewijze gerangschikt. . .. .... QUISCALINyE. Subfam. der CASSICIN^. SCHILD-BUIDELSPREEUWEN. „De soorten dezer onderfamilie behooren tot de grootste der Passerini. Alle worden gekenmerkt door breede, hooge schilden aan den voorkop. Alle bewonen over het algemeen hooge boomen en worden zelden of nooit op den grond gezien. Tevens bouwen de meeste soorten lange, buidelvormige, van een zij-ingang voorziene nesten, te zamen in koloniën. Alleen Cassidix maakt hierop eene uitzondering. Genera. A Kopschild zeer verhoogd of verbreed van achteren; snavel gekleurd. . .. . . . OSTINOPS, CAB. B. Kopschild minder breed of hoog van achteren; snavel gekleurd of zwart. „Nekvederen normaal; snavel gekleurd.... . . . CASSICUS, CUV. ,.Nekvederen verlengd en dicht; snavel zwart.... CASSIDIX, LESS. icterid.ï:. OSTINOPS. Species. OSTINOPS, CAB. O. decumanus, Pall. = Cassique huppé dc Cayennc, Daub. = Cassicus eristatus, Cab. in Sehomb. Reis. Ad. Zwart, bij zeer oude individuën met een groenachtigen weerschijn: stuit en crissum kastanjebruin; staart geel, uitgezonderd de twee middelste zwarte rectrices; snavel geel; pooten zwart; iris blauw. Jong. Als ad., doch de vederen, vooral de vl.dekv. met roestbruine randen en zoomen; snavel vuilgeel; iris blauwzwart. L. 43, vl. 22.5, st. 18, culm. 6.4. De wijfjes zijn kleiner, vl. 18, en tevens doffer van tint. Geogr. dist. Van af Panama tot Z. Brazilië en Bolivia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Evenals de volgende soort behoorcn de Zwarte Japoes, eng. Black Cassique of Bunya's, fr. Cassiques noirs huppés, tot de allergrootsten en krachtigsten onzer zangvogels. Beide worden gekenmerkt door gekleurde snavels, eenige lange, draadachtige vederen aan den achterkop en gele, trapsgewijze gerangschikte staartpennen, uitgezonderd echter de twee middelste, die korter zijn dan de langste en tevens dezelfde kleur als de rug bezitten. De oogen zijn blauw. De Z. J. heeft een helder gelen snavel. Hij wordt talrijk in alle woudrijke lagere streken aangetroffen, enkele malen tot zelfs in de stad Paramaribo. In de kolonie staat hij algemeen bekend als Ponpon, omdat zijn gezang begint met een geluid als „pon-pon-pon". De Arowakken noemen hem Boenja, de Caraïben Totovvno, Konowto, Alietjawa of Japoe, en de Warrau's Konoe. Het is zeer eigenaardig, dat de naam „Japoe", waaronder de Z. J. bij de Indianen en over heel Brazilië bekend staat, ook in Suriname voorkomt. Dit wijst naar mijne meening duidelijk aan, dat onze Indianen, hetzij direct of indirect, door de Marowijne enz. met Brazilië in verbinding staan. Ponpons worden meestal op hooge boomen waargenomen, waar zij, overlangs of dwars op een nogal dikken tak gezeten, hun gezang door het woud laten weerklinken. Dit gezang, indien het zoo genoemd kan worden, bestaat uit eene reeks van allerlei schrille geluiden, w.o. het gebrul van een jaguar, het janken van een hond, het blaten van eene geit, niet te vergeten het eigenaardige geluid als het kraken van een brekenden tak enz.; en dat alles voorafgegaan of dikwijls onderbroken door een luid „pon-pon-pon . Vreemd en dikwijls vreeswekkend klinkt dit woeste gezang van den Boenja door de wildernis, waar de zanger dikwijls met zwellende keel, hangenden kop en staart, en trillende vleugels zóó in extase geraakt, dat hij, als een acrobaat, eenige malen om en om den tak draait, zich met schokkende bewegingen hoog op zijne pooten richt, waarvan de dijbeenderen uiterst lang zijn, om dan eenklaps met zware vleugelslagen, als het ware vermoeid, naar een anderen boom over te vliegen, onder het uiten van een krassend „kerre-kerre". „Het voedsel van den Z. J. bestaat vooral uit zacht fruit, hoewel ook insecten, zooals groote sprinkhanen, torren enz. niet versmaad worden. Bij dag zijn de Boenja s bij paren of eenzaam over de wouden verspreid, maar tegen den avond verzamelen alle zich tot groote vluchten, dikwijls te zamen met Banaanbekken of Koornvogels, op ééne plaats, teneinde er den nacht door te brengen. Het donkere vleesch van den Ponpon is wel wat taai, maar toch eetbaar, hoewel het een nog al sterken geur bezit. C >nder de bevolking bestaat de gewoonte, om dadelijk de staartpennen van een geschoten vogel uit te trekken, omdat er anders wormen aan zouden komen, hetgeen niet zoo ongerijmd is, want al de grootere Ictcridce worden zeer geplaagd door muskietenwormen, Dcrviatobia noxialis. Tegen het groote regenseizoen, soms ook later, begint de groote trek der Z. J., die dan in vluchten van ongeveer 10 tot 150 of meer individuen over de wouden trekken. Hunne vlucht geschiedt evenwel niet heel snel of krachtig. I evens zijn ze zeer stil en laten slechts van tijd tot tijd een zacht „kaj kaj" liooren. O. d. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen. Het nest heeft een langen buidelvorm, met den ingang onderaan op zijde, en meet ongeveer 150 tot 225 c.M. in lengte en 25 tot 35 c.M. in doorsnede bij den ingang, die omstreeks 30 OSTINOPS. tot 50 c.M. van den onderrand Het nestmateriaal bestaat uit droog gras, palmvezels, luchtwortels enz. De nesten hangen doorgaans aan de uiteinden van takken in hooge boomen, met min of meer open loover, meermalen dertig meters van den grond af, en worden gestadig, dikwijls met aanmerkelijke kracht door den wind heen en weder geslingerd, als een slinger. De eigenaars schijnen ook nimmer gereed met bouwen en verlaten meermalen een half voltooid nest, om niet ver van daar opnieuw te beginnen. En zeer eigenaardig gaan ze daarbij te werk. Xa nl. de plaats waar gebouwd zal worden te hebben vastgesteld, dragen zoowel het mannetje als het wijfje, wel een halve tot een meter lange grashalmen of palmvezels aan, en hangen die over de takken, totdat er ongeveer een vijftigtal bij elkaar zijn. Dan klemt een der vogels zich er aan vast en vlecht ze dooreen. Aan dezen grondslag wordt verder voortgevlochten tot het nest den eigenaardigen langen vorm bereikt heeft. De broedende vogels kunnen door het nestmateriaal heen den omtrek overzien, teneinde bij nadering van gevaar de vlucht te nemen, hoewel gewoonlijk de nabijheid van wespen, de hoogte, van het nest af geplaatst is. Nest van ()sfino/>s decumanus. waarop de nesten gebouwd zijn, gepaard aan hun bij zonderen vorm, praktisch elk gevaar uitsluit. Dit is naar mijne meening ook de reden, waarom de Z. J. zoowel als de Banaanbekken, ondanks den Grooten Koornvogel (zie Cassidïx), maar twee eieren leggen. Dat de lange vorm der nesten speciaal ten doel zou hebben slangen af te houden, gelijk sommige natuurkundigen beweren, geloof ik volstrekt niet. De nestkoloniën der Boenja's zijn soms even groot als die der Banaanbekken; zelden ziet men echter meer dan twintig of dertig nesten bij elkaar. Evenals de andere grootere soorten schijnen Ponpons eene bepaalde voorliefde voor de nabijheid van menschen te hebben. Op bijna alle plantages en vele buitenplaatsen, waar hooge boomen naast de woonhuizen staan, zwaaien de lange nesten, dikwijls te zamen met die der Banaanbekken, aan de takken heen en weder. Niemand denkt er aan de vogels te verjagen, want ze doen geen kwaad. Ook in het woud, waar een kamp staat, zoeken de Boenja's de nabij zijnde boomen als nestplaatsen uit en verlevendigen door hun gezang de dikwijls drukkende eenzaamheid. De 2 eieren van den Z. J. zijn eenigszins gestrekt ovaal, bijna glansloos wit of roseachtig wit, met zwartbruine, roodbruine, purperbruine en lilagrijze stippen, vlekjes, dwarslijnen, strikjes enz., in den regel talrijker om het midden of om het breedste end der schaal. Afm. 35—41 X 23.5 — 26.5 m.M. M. afm. 39 X 25 m.M. De exemplaren varieeren nog al. Yersche eieren hebben eene veel duidelijker roseachtige tint en zijn tevens met eene olieachtige laag overdekt, die denkelijk het breken der eieren bij het waaien der nesten verhindert. Windeieren komen ook dikwijls voor, evenals ongevlekte exemplaren. Beide seksen broeden. De jongen zien er bijna naakt en geel uit. Hun eetlust is verbazend; ze kunnen echter hunne behoefte niet in het nest doen, omdat dit anders verontreinigd zou raken, noch over den nestrand, omdat die te hoog staat. Maar evenals bij de meeste, vooral vruchtetende, Passerini en Klimvogels is de afval der jongen in een dun maar stevig zakje of vlies vervat. Dit zakje met afval, dat zelfs bij heel ICTERIDiE. jonge Boenja's wel zoo groot is als eene walnoot, wordt door de oude vogels met den snavel opgenomen en uit het nest geworpen of soms ook wel opgeslokt. Dit geschiedt zoolang tot de jongen het nest verlaten, hetgeen bij andere, opene nesten bouwende, vogels niet het geval is. Wel reinigen de oude vogels het nest gedurende den eersten groei der jongen, maar die doen dan hunne behoefte over de randen van het nest. O. viridis, Müll. = Cassique vcrt dc Caycnnc, Danb. = Cassicus v., Cab. in Sc hom b. Reis. cj'. Olijfgroen; onderrug, onderbuik, dijen en crissura donker kastanjebruin; staart geel, doch de twee middelste rectrices zwartachtig olijfgroen; endgedeelte v. d. snavel vermiljoenrood, basishelft geel; pooten zwart; iris blauw; naakt vel om de oogen oranjerood. $ Ongeveer hetzelfde, maar doffer van tint; endgedeelte v. d. snavel vermiljoenrood, basishelft blauwachtig; pooten donkerbruin; iris blauw. L. 44, vl. 26, st. 18.4. De wijfjes zijn kleiner, vl. 19. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, de boven- en beneden-Amazone en O. Ecuador. Lok. dist. De oerwouden. „De Groene Japoe, eng. Green Cassique of Bunya's, fr. Cassique vert, onderscheidt zich van de voorgaande soort door een groen in plaats van zwart vederkleed. In de kolonie staat hij bekend als Boesie- of Groen-Ponpon, d. w. z. Bosch- of Groene 1'onpon, bij de Arowakken als Boklorie en bij de Caraïben als Konowto of ook wel Japoe. G. J. komen in levenswijze geheel overeen met de voor¬ dikwijls honderde en honderde individuen, die elkander onder het vliegen of trekken van boom tot boom met een kort „kaj kaj" beantwoorden. Het gezang van den G. J. klinkt even krachtig als dat van gaande suort.docli worden slechts bij uitzondering in den omtrek van bewoonde plaatsen waargenomen, hoewel ze toch in boomen naast kampen van woudloopers, Indianen enz. nestelen. In het binnenland daarentegen bedragen de vluchten der G. J. Kop van Ostinops viridis. den Zwarten Ponpon en gaat ook van dezeitae Dewegingen vergezeld; de zanger raakt ook in extase, stoot dan een luid „bon-bon-bon-kie-rie-ta-rie" uit, grijpt met zijne pooten den tak stevig vast en draait er enkele malen omheen, als een acrobaat om een rekstok. O. v. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen. Het nest komt overeen met dat der voorgaande soort, maar is soms korter en breeder; het wordt evenzoo in acht of tien dagen gebouwd. Enkele malen treft men de nesten van beide species te zamen in één boom aan. Het wijfje legt 2 eenigszins gestrekt ovale, bijna glanslooze eieren van een grijsachtig groene kleur met zwartbruine, purperbruine en lilagrijze vlekjes, dwarslijnen, strikjes, stippen enz., soms om het midden of het stompe end der schaal. M. afin. 40 X 25 m.M. De exemplaren varieeren uitermate van af bijna eenkleurig tot de typische bevlekking. Kleine windeieren komen dikwijls voor. Ook treft men de eieren soms in de nesten der voorgaande soort aan. Beide seksen broeden, en schijnen even talrijk. CASSICUS, CUV. C. persicus, L. = td., Cab. m Schotnb. Reis. Ad. Glanzend zwart met eene groote gele vlek aan de vl.dekv.; onderrug, stuit en basishelft v. d. st. helder geel; snavel geel; pooten zwart; ir.s blauw. Jovg. Ongeveer als ad., maar min of meer roestbruin getint; snavel vuilgeel; iris blauwzwart. L. 28. vl. .5, st. ... De wijfjes zijn kleiner, vl. .2, en tevens dofler van tint. Geogr. dist. Z.-Amerika, van af Columbia tot Z.-Brazilië en Bolivia. Lok. d,st. Vooral de lagere streken. Evenals de volgende 2 soorten onderscheiden Banaanbekken, eng. Yellow-backed Cassiques of Mocking birds, fr. Cassiques noirs a bec jaune, zich door gekleurde snavels, doch kleinere schilden aan den voorkop. De lange, smalle vederen aan den achterkop zijn tevens korter, terwijl de staart er eemgszins gaffelvormig, niet rond, uitziet. De oogen zijn blauw van kleur- In de kolonie staat de B. bekend als Bana-bikkie, d. w. z. Banaanbek, omdat zijn snavel geel is als eene banaan. De Indianen noemen hem "\\ eno of Sakielau, de Arowakken ook wel Asawakoo en de Warrau's Komiana. B. zijn zoowel vrucht- als insectenetende vogels en worden zeer talrijk in alle woudrijke streken om bewoonde plaatsen, dikwijls tot in Paramaribo aangetroffen. Bij dag leven ze eenzaam of bij paren, maar verzamelen tegen den vooravond tot vluchten van dikwijls honderde individuen, die pijlsnel, onder een oorverdoovend „kê kê kê" over het woud en dikwijls over de stad heentrekken, teneinde zich naar hunne slaapplaatsen te begeven. Vooral na het broedseizoen, tegen den grooten regentijd, zijn de troepen het grootst. Het is dan een prachtig gezicht eenige honderden dezer zwarte en gele vogels op een boom met donker loover te zien nederdalen. Het voedsel van den B. bestaat zoowel uit insecten als uit vruchten. Zijn zang komt overeen met dien van den Pon pon, doch klinkt zachter. Hetzelfde eigenaardige geluid als het kraken van een brekenden tak, het janken van een hond enz., maar niet het daverende „pon pon pon". Ook laat hij soms een luid „koe-lie-kwai-ka-ko* hooren. Visschers verklaren dit geluid als „Baas, wat is er in je korf?" ; de zanger zit dan meermalen op een tak vlak boven den toehoorder, om opgeschrikt, met een krassend „kerre korre" naar een anderen boom over te vliegen. De B. bootst tevens alle andere vogelgeluiden na. Het „pia-po-co" van den Toekan wordt even goed beantwoord als het kraken der Spechten enz. Alleen het kraaien van den haan schijnt boven de krachten van dezen spotter te gaan, die wel boven alle vogels den naam van Mocking-bird of Spotvogel verdient. C. p. broedt, vooral tegen hel kleine droge seizoen, tot Mei en Juni. De uitgezochtste nestplaatsen zijn de lagere takken van middelbaar hooge boomen, hoewel B. ook wel op palmen of zelfs op de hoogste woudreuzen nestelen. Alleen wordt steeds de nabijheid van de venijnigste wespen, zooals Vcspa, nidulans en tnorio, in de kolonie bekend als Wasiewasie of Kapasie wasiewasie [Tapir-wespen, vanwege de kleur), opgezocht. Deze 23 dienen tegelijk als voedsel en protectie, want zelfs de vermetelste apen wagen het niet te naderen, uit vrees voor de gevolgen. De B. verlaten den boom niet, zoolang er nog wespen te zien zijn. En dikwijls na verloop van jaren stijgt het aantal nesten tot honderden en worden zelfs de allerlaagste takken bij den grond als nestplaatsen gebruikt, terwijl ook de wespen toenemen. Het nest van den B. is een waar kunstwerk van vogelarchitectuur. Het heeft een buidelvorm met den vooruitstekenden ingang bovenaan op zijde, en gelijkt wel wat op een paardenkop, bij de ooren opgehangen ; de afmeting bedraagt omstreeks 45 c.M. in hoogte en 16 c.M. in doorsnede. Het materiaal bestaat uit bruine palmvezels van dikwijls twee meters lengte, die door de vogels van de palmen afgescheurd worden, vooral van de Maximiliana rcgia en Alauritia flexuosa of Moriezie-palmen. Van binnen, waar de eieren liggen, bevindt zich dikwijls eenig zacht materiaal, zooals katoen, grashalmen, blade- Zeventig voe^hooge boom met nesten van rpn en? £06 stevig zijn de nesten gevlochten, meermalen verscheidene aan elkander, dat ze jaren lang den invloed van weer en wind kunnen doorstaan. De vogels maken ook zelden tweemaal gebruik van één nest, zoodat het niet te verwonderen is, dat men bijna overal in het woud verlaten Banaanbekkoloniön aantreft, of wel koloniën, bestaande uit half voltooide, geheel voltooide en half vergane nesten. De 2 eieren van den B. zijn eenigszins, dikwijls opmerkelijk, gestrekt ovaal, bijna glansloos blauwachtig wit, met enkele groote en kleine purperbruine, roodbruine, zwartbruine en grijze vlekken of enkele lijnen, vooral om het stompe end der schaal. Al. a/tti. 32 X 21 m-M. De exemplaren varieeren uitermate, zoowel in bevlekking als afmeting. In enkele nesten worden soms 3 eieren gevonden, waarvan echter één, denkelijk een windei, altijd kleiner en ruwer van schaal is dan de overigen. Bij bebroede legsels treft men dit kleine ei steeds in rotten staat aan. De schalen van al de eieren zijn tevens buitengewoon dun en met eene olielaag bedekt. Geen ander mij bekend ei gaat zoo spoedig tot bederf over. Beide seksen broeden. De jongen zijn geel van kleur; beide seksen bij de geboorte even groot, doch reeds na eenige dagen wordt het verschil in grootte van het mannetje tegenover het wijfje merkbaar, hetgeen het geval is zoowel bij de Ponpons als bij de Groote Koornvogels. Van deze laatste hebben de B. tevens veel meer te lijden dan hunne grootere verwanten. Zoowel Ponpons als Banaanbekken kunnen leeren fluiten, maar niet praten als de europeesche Ekster. Volgens ons volk zou dit niet zijn uit onmacht, maar omdat de vogel gevangenschap vreest. Een gezegde luidt dan ook: „de B. kan wel, maar wil niet praten, omdat hij in eene kooi zal gezet worden evenals de Papegaai." Aan het nest van den B. wordt door het volksgeloof wonderkracht toegekend. Men kookt nl. een weinig van het nestmateriaal in water en geeft dit aan een jong kind te drinken, dat daardoor spoedig leert praten, lletzeltde kan ook bereikt worden door het kind te laten eten van vruchten, waarvan vogeltjes reeds te voren gesnoept hebben. Ook tegen stotteren zou het middel helpen, evenals de gedroogde strot van den Brulaap of de schaal van eene slak, waaruit water in een matta gestampt, gedronken wordt. Ook de B. nestelen in menigte op boomen naast woonhuizen op plantages, villa's of boerderijen en enkele malen tot zelfs in Paramaribo. C. albirostris, Vieill. = id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Zwart met eene gele vlek aan elk der vleugels en een gelen band over de stuit; snavel geel; pooten zwart. L. 22, vl. 10, st. 9-3- De wijfjes zijn kleiner en doffer van tint, vl. 9. Geogr. dist. Paraguay, Z.-Brazilië en Eng. Guiana. „Volgens Schomburgk zou ook de Zwartstaart Banaanbek, eng. Black-tailed Cassique, in de Guiana's voorkomen en wel in de streek der savannes of langs waterkanten. Ik moet echter bekennen deze soort, die van den gewonen Banaanbek verschilt door het ontbreken van geel aan de staartpennen, nimmer in Suriname te hebben gezien. Schomburgk geeft de levenswijze aan als overeenkomende met de voorgaande soort. Xehrkorn beschrijft de eieren als wit met enkele roestbruine, onduidelijke vlekken en zwarte lijntjes. Afm. 23 X 16.5 m.M. C. affinis, Sw. = C. hamorrhous, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Glanzend zwart; stuit scharlakenrood ; snavel groenachtig geel; pooten zwart; iris blauw. Jong. Ongeveer hetzelfde, maar evenals de wijfjes doffer van tint; vl.dekv. enz. min of meer roestbruin getint; snavel vuil groenachtig geel; iris blauwzwart. L. 25, vl. 18.5, st. 10. De wijfjes zijn kleiner, vl. 13. Geogr. dist. De Guiana's en de boven- en beneden-Amazone. Lok. dist. Bijna overal, uitgezonderd de kustzoom. „De Roodstuit Banaanbek, eng. Red-rumped Cassique, fr. Cassique a croupion rouge, onderscheidt zich van de voorgaande 2 soorten door eene scharlakenroode stuit. Tevens ontbreken de gele vlekken aan de vleugels. R. B. zijn over het algemeen zeldzamer in den omtrek van bewoonde plaatsen, hoewel ze in het woud even talrijk voorkomen als de gewone Banaanbekken. Dikwijls ziet men beide species samen op één boom nestelen en hunne nesten door elkander bouwen, of wel aan de eene zijde van den boom nestelen Roodstuiten en aan de andere zijde Geelstuiten. Soms bevinden zich ook nesten der Ponpons tusschen de koloniën. Maar zoodra de broedtijd voorbij is, scheiden de soorten zich scherp van een. De zang van den R. B. klinkt minder krachtig of gevarieerd dan die van den gewonen Banaanbek, zijn alarmkreet daarentegen even krassend. In de kolonie staat hij bekend als R pHdie-hakka(,Roodruer).Banabikkie of wel Fransche Bana-bikkie, bij de Indianen als Piaukawate of Sakaw, doch bij de Arowakken ook wel als Jabana. C. a. broedt terzelfder tijd als de gewone Banaanbek. De nesten zijn echter iets korter, met een minder vooruitstekenden ingang en tevens dikwijls samengesteld uit droog gras in stede van palmvezels. Maar de 2 eieren van beide species komen geheel met elkaar overeen, hoewel bij die van den R. B. de bruine kleur dikwijls meer uitkomt en ook ae almeting iets minaer Deciraagi. M. afm. 31 X 20.5 m.M. Ntst van Ca",cus CASSIDIX, LESS. C. oryzivora, Gm. = Scaphidura atra, Cab. tn Schomb. Reis. rj' Glanzend violetachtig zwart; nekvederen verlengd en verbreed; snavel en pooten zwart; iris oranjegeel. § Ongeveer hetzellde, doch kleiner en minder helder van tint; nekvederen niet verlengd. L. 35, vl. 19.5, st. 15■ .3• Oeogr. dist. Vanal Z.-Mexico tot Peru en Paraguay. Lok. dist. Bijna overal. „De Groote Koornvogels, eng. Black Maize-birds, gelijken in lichaamsvorm veel op de voorgaande species, doch bezitten zwarte in stede van gele snavels en oranjegele in plaats van blauwe oogen. De mannetjes worden tevens gekenmerkt door dicht op elkander staande lange vederen aan de nekzijden en achternek. In de kolonie staan G. K. bekend Biegie Karoe-fowroe, d. w. z. Groote Maïs- of Koornvogels, bij de Arowakken als Sakiaflieber en bij de Caraïben als Tjalielietja of Akawe. Men treft ze aan overal waar maar Ponpons of Banaanbekken voorkomen, maar vooral in de lagere intermangrove terreinen zijn de vluchten, na het broedseizoen, meermalen zeer groot. „De zang van den G. M. geschiedt met opgerichte kraagvederen en wordt voorafgegaan door een klokkend geluid. Bij het opvliegen ',echter klinkt zijn alarmkreet als een krassend „krio-frie-frie". Zijn voedsel bestaat zoowel uit insecten als uit vruchten. Evenals de voorgaande grootere Ideridce, dalen G. K. meermalen in de Banaan- en Bacove-aanplantingen neder, teneinde er te wonen, hoewel ze ook gaarne maïs eten. C. o. broedt terzelfder tijd als de Ponpons en Banaanbekken. Geen nest wordt gebouwd, maar het wijfje legt hare eieren, evenals de europeesche Koekoeken en onze Diplopicrincc en Molothri, in de nesten van laatstgenoemde vogels, aan wie dan de verzorging der jongen wordt overgelaten. Zeer merkwaardig met betrekking tot het broeden der G. K. is echter het volgende: „Het is een welbekend feit, dat de eieren der europeesche Koekoeken eenigszins overeenkomen met die der vogelsoort, in wier nesten ze gelegd worden, zoodat men zelfs spreekt van groepen individuen, zooals Zwartkopjes-koekoek, Ijiftjatkoekoek enz. Ook met de witte eieren onzer Dromococcyx is dit min of meer het geval. Maar bij geene der aangehaalde soorten verschillen de eieren onderling zoo zeer, dat men niet bij den eersten oogopslag kan zeggen, uit welk nest een gegeven ei afkomstig is. De eieren der G. K. varieeren onderling echter opmerkelijk. En de reden hiervan is het volgende: „De G. K. zijn nl. verdeeld in twee groepen individuen, eene, die de Banaanbekken als slachtoffers uitkiest, 1. o. z. Cassicus cassidix, en eene, die aan de Ponpons de voorkeur geeft, Ostinops cassidix. De individuen van beide groepen kunnen evenwel, zoowel wat zang, geluid, grootte of vederkleed aangaat, niet van elkander onderscheiden worden; G. K, naast banaanbeknesten verzameld, komen geheel overeen met individuen naast ponponnesten geschoten. „Dat G. K. door Banaanbekken groot gebracht, later hunne eieren weer in de nesten dezer vogels zullen leggen, laat zich begrijpen, omdat reeds van af den eersten levensgroei, de vorm en het uiterlijk der pleegouders in het brein der parasieten is ingestampt. Maar hoe een Cassicus cassidix bij het omzien naar een paar, altijd een van zijn gehalte uitkiest, laat zich onmogelijk verklaren. Of zouden de individuen, behoorende tot de groep der Cassicus cassidix, alleen elkander verstaan . of herkennen en niet die der Os/inops cassidix ? Of zouden mannetjes en wijfjes, door hunne instinctmatige voorliefde voor de soort, die hen groot bracht, steeds de nestkoloniën dier soort opzoeken, en elkander daar ontmoetende, paren? Ten laatste blijft nog over de aannemelijke veronderstelling, dat alleen do wijfjes, door hunne eieren altijd te leegen in de nesten der soort hunner pleegouders, gepaard aan de wet der overerving, waarbij de eigenschappen der moeder eene neiging toonen op de dochter over te gaan, van het verschil de oorzaak zijn. Maar gelijk te voren aangehaald, valt er ook in het vederkleed enz. der wijfjes geene afwijking hoegenaamd op te merken, hoewel misschien de zwarte kleur hiervan de oorzaak kan zijn. Best mogelijk dus, dat als de G. K. evenals de Diploptcrincr, een gestreept vederkleed droegen, het verschil tusschen de groepen individuen meer zou uitkomen, hoewel dit bij onze parasitische Koekoeken niet het geval is, evenmin als bij die van Kuropa, ten minste, indien het verschil werkelijk bestaat, dan is ons oog of onze opmerkingsgave niet ontwikkeld genoeg om het waar te nemen. Jong van Cassidix oryzivora in het nest van Cassicus persicus. „Er bestaan nog vele onopgeloste geheimen in de natuur. Wie zou, te oordeelen naar het uiterlijk der G. K., ooit hebben verondersteld, dat deze vogels in hunne eieren zoo scherp in tweeën gescheiden zijn, scherper inderdaad dan dikwijls het verschil tusschen de eieren der Diplopterincr en hunne slachtoffers, de Synallaxina. Misschien, dat in den loop der tijden de eieren der G. K. nog meer zullen gaan verschillen en dat dit ten laatste invloed zal hebben op het vederkleed van beide seksen, behoorende tot ééne groep, of wel er zouden twee subsoorten of soorten gevormd worden, waarbij de mannetjes elkander gelijken, maar de wijfjes daarentegen duidelijk verschillen. Onder andere vogels, bv. Lijsters, Zwaluwen enz., komt dit verschil meermalen voor, maar moet gezocht worden in andere oorzaken, bv. verwijderde localiteiten, meerdere vurigheid der wijfjes enz., alsmede daarmede gepaard gaande stremming der interbreeding, dan bij den G. K. Groep der Cassiais cassidix. ,,De individuen van deze groep leggen hunne eieren in de nesten der Cassici, maar breken de eieren hunner slachtoffers niet. En dit vindt zijne oorzaak in het feit, dat de eieren der G. K. hoewel grooter dan die der Banaanbekken, toch omstreeks denzelfden tijd uitbroeden, omdat ze doorgaans eerder worden gelegd. En al is dit niet altijd het geval, dan toch, de meerdere grootte en kracht der pas uitgebroede jonge G. K. laat aan de veel kleinere nestelingen der Cassici wel een kleinen voorsprong toe. Men ziet dan ook altijd slechts jonge Koornvogels de Banaanbekken volgen en door hen gevoed worden. Hieruit leid ik af, dat de jonge G. K., door hunne meerdere grootte en sterkte, de jonge Banaanbekken versmoren. De jongen zijn dus in staat voor zich zelve te zorgen, waardoor het instinct hunner moeder, om nl. als voorzorgsmaatregel de eieren der Banaanbekken te breken, als onnoodig en overbodig, ook niet ontwikkeld is. De eieren van Cctssicus casstdix zijn kort, stomp ovaal, merkbaar rond en hebben eene licht glanzende, licht blauwachtige of groenachtige kleur (donkerder dan de eieren der Cassici), met enkele duidelijke zwarte en lilagrijze, zelden zwartbruine stippen, vlekjes, lijntjes en strikjes, min of meer over de geheele oppervlakte der, in vergelijking met de volgende groep, eenigszins ruwere, meer glanzende en hardere schalen. M. aftn. 35 X 27.5 m.M. „De exemplaren varieeren niet veel en hebben ook nimmer den typischen vorm en de witte grondkleur van de eieren der volgende groep. Groep der Ostinops cassidix. „De individuen behoorende tot deze groep, leggen hunne eieren in de nesten der Ponpons, vooral Ostinops decumamis, maar daar die eieren in vergelijking kleiner zijn dan die der slachtoffers, waardoor de jonge Ponpons grooter en krachtiger zijn dan de jonge G. K., neemt het wijfje cassidix de voorzorg de eieren van haar slachtoffer te breken of te verwijderen, alvorens de hare te leggen. Eieren van Ponpons en G. K. worden dan ook zelden te samen in één nest aangetroffen, en indien dit soms gebeurt, dan zijn de parasiet-eieren doorgaans rot van binnen. In tegenstelling met de te voren aangehaalde groep, onderscheiden de eieren van Ostinops cassidix zich, evenals die der Ponpons door een ovalen of gestrekt ovalen vorm; de schalen zijn bijna glansloos, zuiver wit, met min of meer zwarte of zwartbruine en lilagrijze stippen, vlekjes, streepjes, strikjes en dikwijls ook lijnen om het midden of om het stompe end. Een exemplaar in mijne collectie heeft zelfs de eigenaardige bevlekking alsmede den zuiveren vorm der ponpon-eieren en kan alleen door een bijna onmerkbaar witteren ondergrond van laatstgenoemden onderscheiden worden. M. afm. 38 X 27-5 m.M. De exemplaren varieeren niet veel en hebben ook nimmer den ronden vorm of de blauwachtige kleur van de eieren der voorgaande groep. Tevens is de glans minder duidelijk. Ongevlekte exemplaren komen enkele malen voor. „Uit het bovenstaande blijkt, dat de beide groepen individuen, waarin de soort der G. K. verdeeld is, hoewel in vederkleed elkander gelijkende, wat instinct aangaat opmerkelijk verschillen, en dat ook hunne eieren zoowel door vorm, kleur, afmeting als glans onmogelijk met elkander kunnen verwisseld worden. De eieren zijn tevens, evenals die der Ponpons en Banaanbekken, bedekt met eene olieachtige laag. De G. K. worden slechts zelden in de nabijheid der nesten hunner slachtoffers gezien. Dikwijls treft men in de nesten van Ostinops dccumanus twee parasiet-eieren aan in even vergevorderden staat van bebroeding, beide naar de onderlinge gelijkenis, denkelijk door hetzelfde individu gelegd. In de nesten der Cassici is dit evenwel niet het geval. Wel worden soms twee eieren van den G. K. in eén nest gevonden, maar één ei van het legsel is dan bijna altijd rot van binnen. Het aantal dezer rotte eieren in de nesten van Ponpons en Banaanbekken moet iederen opmerker treffen. Naar mijne meening ligt de oorzaak in het feit, dat de parasiet-eieren dikwijls te vroeg of te laat gelegd worden. Het wijfje cassidix bezit niet de constitutie der Koekoeken. Zij legt hare eieren niet met tusschenpoozen van dagen, maar is verplicht van het eerste het beste nest gebruik te maken, hoewel dit meermalen niet aan de gestelde eischen voldoet, of misschien zelfs reeds vroeger door de eigenaars verlaten werd. Deze verlatene nesten met rotte eieren van Cassidix oryzivora komen in de wouden overal voor. In ponponnesten heb ik evenwel nimmer rotte eieren van Ponpons zelve aangetroffen en ook in banaanbek-nesten vindt men alleen de te voren aangehaalde kleine windeieren. „Behalve het te vroeg of te laat leggen, bestaat er evenwel nog eene reden waarom men zoovele rotte eieren van G. K. in de nesten der Cassici aantreft, nl. dat er dikwijls kleine gaatjes in de schalen te zien zijn. Maar tot nu toe ben ik niet in staat geweest uit te maken of de gaatjes door de G. K. geboord worden ten einde het uitbroeden der eieren te voorkomen (zie Molothrus), of wel door de Banaanbekken of Ponpons. Toch is het eerste aannemelijker dan het laatste, maar aangenomen de G. K. als schuldigen, hoe ontwikkeld moet dan niet het instinct zijn der Cassictis cassidix, om onderscheid te maken tusschen de eieren hunner eigene soort en die der Banaanbekken. Want tot nu toe trof ik nimmer een banaanbek-ei met een gaatje in een nest aan. Ook ponpon-eieren worden nooit be- schadigd aangetroffen, hoewel dit zich laat verklaren door het te voren aangehaalde feit, dat de G. K. de eieren hunner groote slachtoffers breken of uit het nest werpen. Ten laatste zij nog opgemerkt, dat de pleegouders soms de hen opgedragene taak weigeren (zie Dendrotca) door het nest te verlaten en een ander te bouwen. Misschien komen er ook onder hen, vooral de Banaanbekken, individuen voor met een ontwikkelder instinct dan de overigen en die als het ware eenig besef hebben, dat de groote, ronde, blauwe eieren niet in hun nest behooren. Inderdaad zijn de eieren der G. K. naar verhouding grooter dan die der meeste andere Ictcridcc, in tegenstelling met den even parisitischen Kleinen Koornvogel, wiens eieren tot de kleinsten behooren. Het jong van Cassidix oryzivora is even geel als dat der Banaanbekken; ook de snavel en pooten zijn geel, maar worden bij het opgroeien gaandeweg zwart. Hij groeit snel, verlaat het nest spoedig, maar volgt zijne pleegouders nog geruimen tijd. Eindelijk, als er niets meer te halen valt, verlaat hij hen, teneinde zich te voegen bij de immer aangroeiende vluchten van zijne soort in de wouden en maïsvelden. „Behalve Cassidix oryzivora gebruiken nog andere vogels het nest van Ostinops decumanus, hoewel ik dit niet met absolute zekerheid heb kunnen bepalen. Meermalen treft men in de nesten eieren aan van eene gele kleur, bedekt met bruine stipjes, die, naar ik veronderstel, toebehooren aan den lebiebieroe (1Cyanocorax). Evenzoo blauwe, ongevlekte eieren, die bijna zeker afkomstig zijn van Gyttmontyslax mclamcterus, alsmede zuiver witte exemplaren, die ik heb kunnen terugbrengen tot cassidix. Ook Ostinops viridis legt, gelijk te voren aangehaald, soms een ei in het nest van O. dccuinatius. \ erlaten banaanbek-nesten enz. worden door den Sweelie, Lcgatns albi- collis, benuttigd. En toch, ondanks den geweldigen strijd om het bestaan, die zoowel Japoes als Banaanbekken te doorstaan hebben, treft men overal groote vluchten dezer vogels aan, inderdaad nog grooter dan de troepen der G. K. Subfam. der AGEL/EIN/E. „De Maïsvogels onderscheiden zich van de Casstcincr door langere, krachtigere pooten, die meer geschikt zijn voor eene levenswijze op den grond dan in boomen. De snavel is lang of kort, doch doorgaans recht of slechts heel weinig gebogen, terwijl de bovensnavelbasis er nog al plat uitziet. De M., uitgezonderd de parasitische Mololliri bouwen opene, komvormige nesten dicht bij den grond en leggen gevlekte eieren. N.B. Naar mijne meening behoort ook Cussidi'.v tot deze subfamilie vanwege de duidelijke verwantschap, zoowel in kleur en verdichte nekvederen als in nestwijze, met de Afolothri. Genera. A. Staartp. zeer spits aan de uiteinden; achterklauw verlengd; vederkleed zonder scharlakenrood aan de borst. DOLICHONYX, SW. B. Enden der staartp. rond of eenigszins spits; achterklauw normaal; vederkleed met of zonder scharlakenrood aan de borst. a- Vederkleed zonder scharlakenrood aan de borst; enden der staartp. niet spits. „Culmen eenigszins gebogen; mesorhinum rondachtig. MOLOTHRUS, SW. „Culmen recht; mesorhinum eenigszins plat. AGEL^EUS, VIEILL. b. Vederkleed met scharlakenrood aan de borst; enden der staartp. eenigszins spits. LEISTES, SW. Species. DOLICHONYX, SW. D. oryzivorus, L. ^ Ged. het broedseizoen: zwart; achternek geelachtig; bovenrug bruin gevlekt; schoudervederen en onderrug grijsachtig wit; randen der vleugels min of meer bruin; dijen bruin; snavel donker hoornbruin; pooten vleesclikleurig. Na het broedseizoen: bov.d. licht geelachtig bruin, met zwartachtige vlekken, vooral aan kop en bovenrug; vleugels en staart zwartachtig bruin, met licht geelachtig bruine randen; ond.d. geelachtig met zwartachtige lengtestrepen aan de flanken; snavel en pooten licht vleeschkleurig. § Ongeveer hetzelfde als 'het mannetje na het broedseizoen, doch iets kleiner. L. 17.5, vl. 9.5, st. 7. Geogr. dist. Zom. : Noord-en Centr.-Amerika. Wint.: Tot over de Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Bobolinken, eng. Bobolinks, onderscheiden zich door korte, nogal vinkachtige snavels alsmede zeer spits uitgesnedene staartpennen. B. zijn trekvogels, die in X.-Amerika, omstreeks October, bij duizenden op open pleinen en rijstvelden vergaderen ten einde hun langen tocht naar het zuiden, tot over den Amazonestroom te ondernemen, om echter tegen April weer terug te keeren. De mannetjes, in troepen van twee tot driehonderd individuen, gaan dan de wijfjes eenige dagen voor. Alle trekken bij dag zoowel als des nachts, en beantwoorden elkander onder het vliegen met een zacht „chink chink". Zingen doen de mannetjes alleen gedurende het broedseizoen; hun gezang bestaat dan uit eene reeks bobbelende noten en wordt zoowel in de lucht of op den top van een riethalm als op een boomtak op eene opene plek, ten beste gegeven. In Suriname behooren B. tot de nog al zeldzame soorten, die alleen gedurende einde October tot einde 1-ebruari op de opene savannes in onze binnenlanden te vinden zijn. De mannetjes dragen dan ook niet hun mooi zwart, grijs en geel zomervederpakjes, maar zien er evenals de wijfjes en jongen even protectief gekleurd uit als de meeste, tusschen het gras levende vogels. D. o. broedt in N.-Amerika gedurende Mei en Juni. Het nest van grashalmen, wordt op den grond tusschen het gras gebouwd. De doorgaans 5, zelden 6 of 7, eieren zijn ovaal, breed ovaal of rondachtig, licht glanzend grijsachtig wit, maar geheel overdekt met olijfbruine, zwartbruine, grijsbruine en lilagrijze, groote en kleine plekken, vlekken, stippen, lijnen enz. M. afm. 22 X >6 m.M. MOLOTHRUS, SW. M. atronitens, Cab. = id., Cab. m Schomb. Reis. <ƒ Glanzend purperachtig zwart; vleugels en staart min of meer bronsachtig zwart; snavel zwart; pooten zwart; iris zwartbruin. § Donkerbruin, met eene min of meer purperachtige tint; ond.d. lichter van kleur; snavel donkerbruin evenals de pooten; iris bruin. L. 19, vl. 9.3, st. 7. De wijfjes zijn kleiner, vl. 8. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en Trinidad. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Kleine Zwarte Koornvogels, eng. Lazy-birds, Cow-birds, fr. Petits Troupiales noirs, hebben naar verhouding kleinere, langere snavels dan de voorgaande soort. De uiteinden der staartpennen zijn tevens niet spits. „In de kolonie staan K. Z. K. bekend als Ningre-siepie (Negerschepen) of wel Pikien Karoefowroe d.w.z. Kleine Koornof Maïsvogels. Deze naam doelt echter op eene gelijkenis in kleur met de Groote Zwarte Koornvogels en niet op het voedsel, dat bestaat uit insecten en zaden, zooals rijst, maar geen mais. Onder de Arowakken heet de K. Z. K. Hiebiebiejoe en bij de C araïben Kalawse,evenals zoovele andere rijstetende vogels. K. Z. K. komen talrijk in de lagere k„p van Molothrus atronitens. streken, vooral opene pleinen, rijstvelden en savannes voor. Na en voor het broedseizoen leven ze in vluchten van dikwijls honderde individuen, die dikwijls alleen uit mannetjes, of wijfjes en jongen, maar soms ook wel uit beide seksen bestaan. Snel en laag bij den grond trekken ze vooral tegen zonsondergang van het eene veld naar liet andere, maar verspreiden zich bij dag min of meer, ten einde op den grond, tusschen het gras enz. naar voedsel te zoeken. K. Z. K. leven in gevangenschap tamelijk lang. De zang der mannetjes wordt voorafgegaan door een geluid als „klok, klok, klok". De zanger laat dan den kop hangen, terwijl de eenigszins dicht op elkander staande nekvederen op en neer gaan. Eensklaps echter springt hij met eene vaart vooruit en weerklinkt het aangenaam, helder, fluitend gezang, dat ongeveer vijf of zes seconden aanhoudt. Het wijfje daarentegen is zeer stil en sluipt gedurende het broedseizoen rond ten einde de nesten harer slachtoffers te vinden, waarin zij, evenals de europeesche Koekoeken, onze Diplopterince en Cassïdix, hare eieren legt, aldus de verzorging der jongen aan anderen overlatende. Al de Molothri van Amerika volgen min of meer dezelfde levenswijze. M. badius bouwt evenwel ook een eigen nest en verzorgt de jongen. De wijfjes van M. bonariensis daarentegen leggen hare eieren uitsluitend in de nesten van andere vogels, in wier eieren ze dikwijls gaatjes pikken, hoewel ze reeds waargenomen zijn, trachtende een eigen nest samen te stellen. Maar soms is hun instinct zoo onontwikkeld, dat men zelfs tot vijftien en twintig eieren in een enkel nest aantreft. ') Bij onze K. Z. K. daarentegen heeft het instinct, evenals bij M. pccoris uit N.-Amerika, dezelfde hooge ontwikking bereikt als bij den europeeschen Koekoek en in mindere mate als bij onze Diploptcrincc. Het wijfje legt dan ook zelden meer dan één ei in één nest. Maar of het leggen met tusschenpoozen van dagen geschiedt, heb ik niet kunnen uitmaken. Zij maakt vooral gebruik van de nesten der andere Agclcrincr, Ictcri enz., en boort soms gaatjes in de schalen der eieren, die zij in de nesten harer slachtoffers aantreft, hetgeen het uitbroeden natuurlijk onmogelijk maakt. Soms legt zij ook een ei op den grond in de nabijheid van een nest en wacht geduldig tot de eigenares wegvliegt, waarna zij het ei opneemt en naar het vreemde nest toedraagt. „De schalen der eieren van den K. Z. K. zijn zeer hard, en worden hierin slechts geëvenaard door de Picumnt. Een oogenblik nadenkens zal echter de reden hiervan doen blijken. De eieren nl. der K. Z. K. zijn doorgaans kleiner dan die der vogelsoort, in wier nesten ze gelegd worden; de meerdere dikte en hardheid der schalen is dus van het hoogste belang, ja zelfs onontbeerlijk, uitgezonderd wanneer Troglodilcsfurvus ') Darwin, Instinct of Molothrus. (Gadofowroe) het slachtoffer is, want dan komt natuurlijk de meerdere hardheid niet in aanmerking. Het wijfje neemt dan ook niet de voorzorg, de eieren barer slachtoffers te doorboren. De parasiet-eieren broeden echter eenigszins later uit, maar de jonge Molotlirus is steeds door zijne meerdere grootte en kracht in staat de nestelingen der rechtmatige nest-eigenaars te versmoren of uit het nest te werpen. Niet zoo de jongen der andere Maïsvogels en Icten\ die integendeel dikwijls te zamen met de jonge parasieten opgroeien. De K. Z. K. volgen hunne pleegouders lang nadat ze reeds in staat zijn voor zich zelve te zorgen. Dan, als er niets meer te halen valt, voegen ze zich bij de immer aangroeiende vluchten van hunne soort in de rijstvelden en savannes. Maar soms komt hunne aangeborene gulzigheid weer boven en ziet men dan bijna tot volkomenheid opgegroeide K. Z. K., met trillende vleugels, andere kleinere vogels om voedsel bedelen. M. a. legt hare eieren vooral gedurende de droge seizoenen. De schalen zijn min of meer kort ovaal of rondachtig, eenigszins glanzend, grijsachtig, min of meer geheel overdekt met bruine en lilagrijze vlekjes en stippen, soms donkerder om het stompe end. M. aftn. 21 X 16.5 m.M. De exemplaren varieeren eenigszins. AGELAEUS, VIEILL. A. imthurmi, Scl. $ Zwart; lange okselvederen geel; snavel en pooten zwart. . Kleiner en eenigszins doffer van tint. L. 26, vl. 12.5, st. 12. Geogr. dist. Het binnenland van Eng. Guiana. ') „lm Thurm's Maïsvogel, eng. Im Thurm's Maize-bird, onderscheidt zich van de beide voorgaande soorten door een langeren, rechteren snavel en min of meer platte bovensnavelbasis. Hij komt overeen met de volgende soort, doch is grooter en evenaart inderdaad een Banaanbek in afmeting. l) Among the Indians of Guiana, by E. F. Im Thurm, I883, p. 72. AGELAEUS. Zij worden denkelijk ook in onze binnenlanden aangetroffen. In Demerara bewonen ze het lage struikgewas der savannes, doch dalen ook dikwijls tot den grond af. A. icterocephalus, L. = Chrysomus i., Cab. in Schomb. Reis. = Xanthosomus i. Zwart; gcheele kop en nek rondom, uitgezonderd de knevelvlekken, helder geel; snavel en pooten zwart; iris bruin. 9 Eenigszins kleiner; bov.d. zwartachtig, min of meer olijfgroen getint aan den kop; wenkbrauwen en ond.d. geelachtig; flanken en onderbuik bruinachtig; snavel en pooten zwartbruin. L. 17, vl. 9, st. 7.3. Geogr. dist. Z.-Amerika van af Columbia, Venezuela, Trinidad, de Guiana's tot het dalgebied der Amazone. Lok. dist. De lagere streken. „Geelkop Koornvogels, eng. Yellow-headed Reed-birds, fr. Troupiales noirs a tête jaune, dadelijk kenbaar aan hun zwart vederkleed en gelen kop, worden in alle waterrijke streken, zoowel langs de zeekust, rivieroevers als op zwampachtige plaatsen aangetroffen. Over het algemeen leven ze in troepjes, na het broedseizoen zelfs in min of meer groote vluchten, die zich aan de rietstengels vastklemmen of dicht langs den grond over de velden heenvliegen. Hun voedsel bestaat uit zaden en insecten en wordt zoowel op den grond als in het struikgewas vergaderd. De zang van het mannetje klinkt lang niet onaangenaam, de alarmkreet echter krassend, ongeveer als „kwek kwek kwek". In de kolonie staat de G. K. bekend als Geel-hede-Karoefowroe, d. w. z. Maïs of Koornvogel met gelen kop. De Caraïben noemen hem Kapusene, de Arowakken echter Kodolie. A. i. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Het nest wordt doorgaans gebouwd aan rietstengels of in het lage struikgewas langs waterkanten en is komvormig, met dikke wanden, nog al compact samengesteld uit droge grashalmen, riethalmen, bladeren en modder; de afmeting bedraagt 11 c.M. in doorsnede en 8 c.M. in diepte. De, doorgaans 3, zelden 2 of 4, eieren zijn licht glanzend blauwachtig of witachtig blauw, om het stompe end omwonden met zwarte en lilagrijze, zeldzamer zwartbruine, dooreenloopende fijne draden en stippen. 24 Vele exemplaren hebben slechts lijnen, andere weer alleen stippen en vlekjes. De vorm is steeds ovaal. M. afm. 22.5 X 16.5 m.M. Alle drie typen worden soms in een nest aangetroffen. Sommige exemplaren zijn ook dikwijls onmogelijk te onderscheiden van eieren der Fluweeltanagers, Rliaviphocoelus jacapa. Beide seksen broeden, maar de wijfjes zitten veel langer op de eieren, waaronder zich dikwijls die der Molothri bevinden. Jonge mannetjes gelijken op de wijfjes, doch hebben doorgaans eene geel getinte keel; het volkomen kleed dragen ze eerst na twee jaren en schijnen of zijn dan talrijker dan de wijfjes. A. frontalis, Vieill, j Glanzend zwart; bovenkop, middenkeel en hals kastanjebruin; snavel en pooten zwart. $ Eenigszins kleiner; bruin, met zwartachtige strepen; ond.d. lichter van kleur en dunner gestreept; keel en borst min of meer geelachtig. 1.. 19, vl. 9.3, st. 7.3. Geogr. dist. Suriname, Cayenne en O.-Brazilië. Lok. dist. De lagere streken. „De Bruinkop Koornvogels, eng. Brown-headed Reed-birds, fr. Troupiales noirs a tête brune, onderscheiden zich van de voorgaande soort door bruine in stede van gele koppen. Overigens komen beide species in levenswijze met elkander overeen, maar de B. K. zijn veel zeldzamer en worden slechts zelden in kleine troepjes langs de waterkanten waargenomen. LEISTES, SW. L. guianensis, L. = L. americanus, Cab. in Schomb. Reis. ^ Bruinachtig zwart; vleugelbuiging en ond.d. tot en met den middenbuik scharlakenrood; snavel zwart; pooten bruin; iris bruin. § Bov.d. lichtbruin met zwarte strepen of vlekken; middenbuik en borst scharlakenrood getint; flanken, onderbuik en crissum zwart gestreept; staart licht grijsachtig bruin met zwarte dwarsstrepen. L. 16.5, vl. 8. st. 5.8. Geogr. dist. Van af Veragua tot Columbia, Venezuela, Trinidad, de Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. De lagere streken. LEISTES. „Het Scharlakenborstje, eng. Scarlet-breast of Red-breast, fr. Troupiale a poitrine rouge, onderscheidt zich van de voorgaande Agelcci door een korteren staart, waarvan de enden der vederen er min of meer spits en stekelig uitzien, hoewel niet in zulke mate als bij den Bobolink. Bij zeer oude mannetjes zijn de bovendeelen van het vederkleed bijna zwart, bij jongere daarentegen bruinachtig zwart, terwijl de scharlakenroode borst, evenals bij de wijfjes, met eene min of meer duidelijke, kalkachtige laag overtogen schijnt. „S. worden talrijk in de lagere streken aangetroffen. Vooral droge, opene savannes, grasvelden, ja zelfs begraafplaatsen vormen hunne meest bezochte verblijfplaatsen. Hier zit het mannetje, altijd verborgen achter een tak of blad en overziet al zingende zijn harem van drie, vier of meer broedende wijfjes in het gras. Soms geraakt hij hierdoor zoo in extase, dat hij zich al zingende van den grond of tak af wel acht meters in de lucht verheft om dan weer even snel tusschen het gras neder te dalen. Volgens Schomburgk gelijkt het gezang wel wat op dat van het europeesche Sijsje. In de kolonie staat het S. bekend als Reddie-borstoe of Roodborstje, bij de Caraïben als Wantatoe of Kaboenokosenelune, doch bij de Arowakken ook wel als Wakuja en bij de Warrau's Osie. Van alle vogels is hij het meest jaloersch van aard en drijft, dikwijls eerst na een verwoed gevecht, eiken indringer uit zijne nabijheid of wordt zelf verdreven. In de omstreken van Paramaribo wordt elk weiland doorgaans bewoond door één mannetje. Doodt men dit, dan gaat, naar men zegt, een der wijfjes kennis geven en onmiddellijk daarna, dikwijls reeds denzelfden dag, verschijnt een ander mannetje. Het gebeurt dan ook meermalen, dat de wijfjes, alvorens de eieren te hebben uitgebroed of de jongen groot gebracht, verscheidene malen van echtgenoot verwisselen. Het voedsel der S. bestaat grootendeels uit insecten, die op den grond bemachtigd worden. Xa het broedseizoen verzamelen de individuen uit de verschillende weilanden enz. zich tot vluchten van dikwijls honderden vogels, die onder een aanhoudend gekwinkeleer van de eene naar de andere opene vlakte trekken, tot zelfs in de savannes van het binnenland. L. g. broedt gedurende de droge seizoenen, vooral het groote droge seizoen. Het goed verborgene, platte, uit droge grashalmen en bladeren samengestelde nest van omstreeks 11 c.M. in doorsnede, wordt op den grond tusschen het gras gebouwd. De doorgaans 4, zeldzamer 3, 5 of 6, eieren, zijn min of meer elliptisch of ovaal van vorm. De grondkleur is heel licht glanzend blauwachtig of grijsachtig blauw, min of meer overdekt met licht roestbruine, geelbruine, grijsbruine en lilagrijze vlekjes en stippen, eenigszins donkerder om het stompe end der schaal, waar de vlekken soms een krans vormen. Sommige eieren zien er bijna éénkleurig uit. AI. afm. 25 X 18 m.M. De exemplaren varieeren nog al van af duidelijk gevlekt tot min of meer wolkachtig. Ongevlekte eieren zijn zeldzaam. In de nesten worden ook meermalen eieren der parasitische Molothri aangetroffen. Nadert men de nestplaatsen der S., dan sluipt het wijfje een kleinen afstand door het gras, alvorens op te vliegen. Zij doet dit denkelijk om de juiste plaats, waar zich het nest bevindt, te verbergen. Eigenaardig met betrekking tot S. is nog het feit, dat de luizen tusschen hun vederkleed eene scharlakenroode kleur hebben. Ook de dooiers der eieren zijn donker, bijna bloedrood. Gevallen van albinisme heb ik meermalen bij beide seksen waargenomen. De middelste staartvederen nl. zijn soms zuiver wit van kleur. Personen verklaren zelfs Roodborstjes gezien te hebben met geheel witte staarten. Nest met vier kleurlooze eieren van Lcistes guiancnsis. Subfam. der STURNELLIN^E. Species. STURNELLA, VIBILL. S. magna, L. = S. ludoviciana, Cab. in Schovib. Reis. = S. meridionalis, Scl. Bov.d. bruin met zwarte en geelachtige strepen of vlekken; bovenkop zwartachtig met eene geelachtige middellijn en geelachtige wenkbrauwlijnen; lijn voor de oogen en vleugelbuiging geel; ond.d. helder geel met een zwarten sikkel of band aan de borst; flanken en crissum geelachtig met zwarte strepen; dekv. ond. d. vl. wit; snavel bruin; pooten bruin. ^ Ongeveer hetzelfde, maar kleiner en doffer van tint. L. 22.5, vl. 11.3, st. 7.5. Gcogr. dist. Graslanden, van af Canada tot Columbia en Guiana, alsmede Cuba. Lok. dist. Droge savannes. „De Am. Veldleeuwerik, eng. Meadovv-lark, fr. Sturnelle, heeft een langen, rechten snavel, dikke, groote pooten en teenen. De staartpennen zijn kort, maar de bovenslagpennen daarentegen verlengd. Onze Am. V. behooren tot de subsoort 6*. m. meridionalis, gekenmerkt door een smallen, zwarten borstband, alsmede kortere (10 c.M.) vleugels dan S. m. typica van N.-Amerika. Hun vederkleed komt zeer veel overeen met dat der eigenlijke europeesche Leeuweriken. Am. V. worden niet langs de kust of in de intermangrove terreinen aangetroffen, maar wel op de droge savannes van het binnen¬ land. Men ziet ze zelden c, „ Kop van Sturneila magna. in het struikgewas of op boomen, doch doorgaans op den grond. De zang van het mannetje klinkt melancholiek en fluitend; daarbij geraakt hij, evenals het Scharlakenborstje en de europeesche Leeuwerik, zóó in extase, dat hij wel acht of tien meters de lucht instijgt, om dan weer even snel tusschen het gras neder te dalen, onder het uiten van een snel „wiedo-wiedo", reden waarom de Caraïben hem Wiedo-wiedo noemen. In N.-Amerika vergaderen Am. V. gedurende het najaar in troepen, doch ze zijn geen trekvogels. In Suriname leven ze bij paren. S. m. broedt gedurende de droge seizoenen. Het nest van droge grashalmen wordt op den grond tusschen het gras gebouwd. Het wijfje legt 4 tot 6 breed ovale of rondachtige, nog al glanzende, witte, min of meer met geelbruin, roodbruin, zwartbruin en lilagrijs gevlekte en gestipte eieren. M. afm. 29 X 22 m.M. De exemplaren varieeren uitermate. Ook de Am. V. hebben de gewoonte van, als men hun nest nadert, een eindje door het gras te loopen, alvorens op te vliegen. Subfam. der ICTERIN^E. „De Eigenlijke Hangnestvogels onderscheiden zich door min of meer korte pooten en nagels, meer geschikt voor eene levenswijze op boomen dan op den grond. De snavel is slank, min of meer naar buiten gebogen en zeer spits, terwijl de culmenbasis er niet plat, maar rond uitziet. De staartpennen zijn over het algemeen trapsgewijze gerangschikt. De E. H. bouwen, evenals de Cassicintr, hangende, zakvormige of buidelvormige nesten en leggen doorgaans eigenaardig gevlekte eieren. Genera. A. Oogomtrek en lora onbevederd; vleugel langer dan 11.5 c.M. . . . GYMXOMYSTAX, REICHENB. B. Oogomtrek en lora bevederd; vleugel II.5 c.M. of korter. ICTERUS, BRISS. Species. GYMNOMYSTAX, REICHENB. G. melanicterus, Vieill. = Troupiale jai ine a calotte notre de Cayenne, Daub. Ad. Helder geel; rug, vleugels en staart zwart; snavel en pooten zwart; iris bruin; oogomtrek zwart. Jong. Ongeveer hetzelfde, doch de rug bruiner en met eene zwartachtige vlek aan den bovenkop. L. 24, vl. 12.5, st. 10.8. Gcogr. dist. Venezuela, de Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Groote Banaanvogel, eng. Large Yellow Plantain-bird, fr. Troupiale jaune, is grooter dan de soorten van het volgende geslacht en onderscheidt zich tevens door een onbevederden oogomtrek. In de kolonie staat hij bekend als Biegie-Banafowroe, d. w. z. Groote Banaanvogel, omdat zijne gele kleur gelijkt op eene rijpe banaan. G. B. komen in levenswijze veel overeen met de Cassiei, maar zijn opmerkelijk schuwer en zeldzamer. Men ziet ze ook doorgaans bij paren, hoewel enkele individuen hunne nesten meermalen bij elkander bouwen. Hun gezang klinkt minder gevarieerd dan dat der Banaanbekken. Hun voedsel bestaat uit vruchten en insecten. G. m. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het nest komt overeen met dat van Ostinops deeumanus, doch is naar verhouding veel korter. Zelden hangen er meer dan een zestal nesten bij elkander in middelbaar hooge boomen. De 2 eieren zijn eenigszins gestrekt ovaal, bijna glansloos, licht blauw, min of meer ruw van schaal en ongevlekt. M. a/m. 36 X 25.5 m.M. Nog ben ik eenigszins in twijfel omtrent de echtheid dezer eieren. Eerst hield ik ze voor windeieren van Cassidix, die misschien ook van de nesten gebruik maakt. Dit kan echter niet zijn, want later zag ik meerdere exemplaren in vergevorderden staat van bebroeding, doch de verzamelaars verklaarden geen vogels naast de nesten gezien te hebben, die korter waren dan die der Ponpons. Zelf heb ik wel nesten gezien van den G. B., maar altijd zonder eieren er in. Toch bestaat er in onze fauna geen enkele andere vogel aan wien de eieren kunnen toebehooren, of het moest zijn de species van het geslacht Cyanocorax, die evenwel uiterst zeldzaam in den omtrek van Paramaribo voorkomen. Eens werden mij verscheidene eieren gebracht, afkomstig volgens den brenger, uit eene nestkolonie van Ostmops decumanus. Onder deze exemplaren bevonden zich twee blauwe eieren. ICTERUS, BRISS. I. chrysocephalus. L. = id., Cab. in Schomb. Reis. = Xanthornus c. Ad. Zwart; bovenkop, uitgezonderd voorkop, eene vlek aan de vl.dekv., en dijen geel; snavel en pooten zwart; iris bruin. L. 21.5, vl. 10.8, st. 9.8. Geogr. dist. Columbia, Venezuela, de Guiana's en liet dalgebied der Amazone. Lok. dist. Woudrijke streken, uitgezonderd de kustzoom. „De Geelkop Banaanvogel, eng. Golden-headed Plantainbird, fr. Troupiale noir a tête jaune, heeft, evenals de volgende soorten bevederde oogkringen en knevelvlekken. De pooten zijn nog al kort, terwijl de snavel er uiterst spits uitziet. Te zamen met de twee volgende species behooren de G. B. tot het ondergeslacht Pcnditlinus, gekenmerkt door slanke, min of meer naar buiten gebogene snavels, alsmede duidelijk trapsgewijze gerangschikte staartpennen. Bij onze Indianen staan de G. B. bekend als Ivadoeri, doch bij de Warrau's als Domsanieka. Hun voedsel bestaat uit zaden, vruchten en insecten. Men ziet ze soms in troepjes van 4 tot 6 individuen, doch doorgaans bij paren. Hun helder gezang klinkt zeer aangenaam en fluitend. Ivadoeries worden dan ook in Demerara op hoogen prijs gesteld als kamer vogels. Ook in Indiaansche kampen ziet men meermalen tamme G. B. rondvliegen. Naar men zegt, nestelen G. B. in middelbaar hooge boomen en bouwen hangende nesten, evenals de gewone Banaanvogels. I. cayennensis, L. = Xanthornus c. Ad. Zwart met eene gele vlek aan eiken vleugel en eenig geel onder aan de zwarte dekv. ond. d. vl.; snavel zwart; pooten zwartachtig. L. 19, vl. 10.3, st. 9.5. Geogr. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Oevers van rivieren, kreken enz. „De Zwarte Banaanvogel, eng. Black Plantain-bird, komt in de kolonie zeldzamer voor dan de voorgaande soort, doch staat onder denzelfden naam bij de Indianen bekend, en verschilt overigens ook niet in levenswijze. I. c. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het hangende nest gelijkt wel wat op dat der gewone Banaanvogels. De 3 of 4 eieren zijn blauwgrauw, met violette en zwarte vlekken, regelmatig over de schaal verspreid. Afm. 22 X 18 m.M. (Nehrkorn). I. xanthornus, Gm. = td., Cab. in Sc hom b. Reis. = Carougc de Mexique, Daub. — Xanthornus x. Bov.d. heldergeel met eene min of meer olijfgroene tint tusschen de schouders ; lora en vleugels zwart; kleinere vl.dekv. geel; grootere vl.dekv., slagp. v. d. rang, en basis der eerste slagp. wit gerand; ond.d. geel; middenkeel tot aan de borst zwart; staart zwart met gele basis; snavel en pooten zwart. $ Ongeveer hetzelfde, doch doffer van tint. L. 19- vl. 9» st. 8.8. Geogr. dist. N. Columbia, Venezuela, Trinidad, de Guiana's en de Boven Rio-Negro. Lok. dist. Mangrovebosschen. „De Gele Banaanvogels, eng. Yellow Plantain-birds, fr. Carouges jaunes, zijn fraaie, bijna uitsluitend insectenetende vogels, die doorgaans bij paren op de mangrove- en parwaboomen of in het doornachtige struikgewas, zoowel aan de zeekust als langs de oevers van kreken en rivieren, waargenomen worden. Binnen de intermangrove terreinen en in het binnenland wagen ze zich zelden of nooit. In de kolonie staan G. B., vanwege de gele kleur, bekend als Bana-fowroe, d. w. z. Banaanvogels en bij visschers ook wel als Zeekantkanaries. De Indianen noemen ze Jawalasielie, de Arowakken ook wel Wakweana en de \\ arrau s Ziewietaw. Hun zang klinkt eenvoudig, maar niet onaangenaam, I. x. broedt vooral gedurende de droge seizoenen. Het eigenaardige, zakvormige nest bestaat uit droog gras, vezels, waartusschen soms lompen, en hangt als een geopende zak aan de uiteinden van takjes of twijgen op ongeveer 2 tot 6 meters van den grond af; de afmeting bedraagt 35 c.M. in hoogte en ongeveer 14 c.M. in doorsnede. De 3 tot 5 eieren zijn ovaal of gestrekt ovaal, min of meer spits, licht glanzend blauwachtig of blauwachtig wit, omwonden, vooral om het stompe end der schaal met zwarte lijnen, draden, vlekjes en stippen. M. afm. 25 X '8 m.M. De exemplaren varieeren eenigszins. Beide seksen broeden en schijnen min of meer even talrijk. In de nesten worden Nest van icUms xanthomu,. soms de eieren der parasitische Molothri aangetroffen. Eens zag ik twee nesten, die aan elkander gebouwd waren. I. vulgaris, Daud. Ad. Helder, glanzend oranjegeel; geheele kop, nek, verlengde keelvederen, bovenrug en staart zwart; vleugels zwart; kleinere vl.dekv. oranjegeel; nuddenvl.dekv. en breedc zoomen der slagp. v. d. 2>len rang wit; dekv. ond. d. vl.geel; snavel zwart, basis v. d. ondersnavel loodgrijs; pooten zwartachtig grijs; iris geel. L. 25, vl. 11.5, st. 10. Geogr. dist. Kuststreken van Columbia, Venezuela, Trinidad en Eng. Guiana. „De Groote Oranjegele Banaanvogel. eng. Large Orange Plantain-bird, fr. Grand Carouge jaune, behoort evenals de volgende soort tot het typische ondergeslacht Icterus, gekenmerkt door min of meer krachtigere, kegelvormige, rechte snavels en eenigszins afgeronde staarten. De keelvederen zijn verlengd. I. croconotus, Wagl. = I. jamacaii, Cab. in Schomb. Reis. — Xanthornus c. Ad. Helder oranjegeel; voorkop, kopzijden, keel en staart zwart; vleugels zwart; kleinere vl.dekv. oranjegeel; buitenzoomen der slagp. v. d. 2den rang wit; snavel zwart, basis loodgrijs; pooten zwartachtig. L. 20, vl. 9.5, st. 9■ ^■ Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Ecuador en het binnenland van Brazilië. „De Oranjegele Banaanvogel, eng. Orange-colored Plantainbird, behoort niet alleen tot onze fraaiste soorten, maar trekt ook door zijn aangenaam, fluitend gezang de aandacht tot zich. O. B. worden slechts zelden in de kuststreken aangetroffen, maar in het binnenland behooren ze, vooral op boomen en struiken langs de savannes tot de gewone soorten, die men meermalen ook tam ziet rondvliegen in Indiaan- sche kampen. Kop van Icterus croconotus. I. c. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het nest van dunne grashalmen zou geheel overeenkomen met dat van den gewonen Banaanvogel. Subfam. der QUISCALINiE. „De leden dezer onderfamilie onderscheiden zich door een nogal spitsen, eenigszins gebogen snavel, maar geen verbreetle culmenbasis. De staart is lang en rond. De pooten zijn krachtig, en lang, zeer geschikt voor eene levenswijze op den grond. Alle bekende Q. bouwen opene, komvormige nesten en leggen eigenaardig gevlekte eieren. Genera. A. Voorkopvederen rechtopstaand. . . . LAMPROPSAR, CAB. B. Voorkopvederen normaal. . . . QUISCALUS, VIEILL. Species. LAMPROPSAR, CAB. L. tanagrinus, Spix. = L. guianensis, Cab. in Schovib. Reis. cf Zwart, min of meer glanzend; snavel en pooten zwart. $ Ongeveer hetzelfde, doch iets kleiner en doffer van tint. L. 20, vl. n.3,st. 10.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en het dalgcbied der Amazone. Lok. dist. Zeldzaam in de intermangrove terreinen. Krulkop Koornvogels, eng. Curly-headed Black-birds, gelijken zeer veel op gewone Zwarte Koornvogels, doch hebben ronde staarten alsmede min of meer gekrulde vederen aan den voorkop. In de kolonie staan ze eveneens bekend als Karoefowroe, d. w. z. Koorn- of Maïsvogels, en bij de Indianen als Hiebiebiejoe en Kalawse. L. t. bouwt een open komvormig nest, niet ver van den grond af. De 2 of 3 eieren zijn tamelijk rondachtig, roodbruinachtig, overdekt met donkerbruine en eenige zwartbruine vlekken, dichter om het stompe end der schaal. Afm. 21 X 17-5 m.M. (Nehrkorn). QUISCALUS, VIEILL. Q. lugubris, Sw. = Chalcophanes jatnaicensis et C. minor, Cab. in Schovib. Reis. r-f Glanzend violetachtig zwart, vleugels en staart min of meer groen getint! snavel en pooten zwart; iris geel. 9 Bov.d. zwartachtig of bruinachtig zwart; vleugels en staart donkerder en eenigszins geglansd; ond.d. lichter van kleur, bruinachtig. L. 20.5, vl. 10, st.: midd. rectr. 9.3, uit. 7. De wijfjes zijn kleiner, vl. 9.8, st.: midd. rectr. 9.2, uit. 6.9. Geogr. dist. Trinidad, Venezuela en de Guiana's. Lol. dist. De lagere streken. De Bootstaart Koornvogel, eng. Boat-tailed Black-bird of Grackle, onderscheidt zich door een culmen, meer gebogen dan bij de vorige Icteridcc. De tarsi zijn tevens langer en krachtiger dan bij de voorgaande soort. Verder hebben B. K. lange, ronde staarten, waarvan de korte buitenrectrices onder het vliegen boven de middelste geplaatst worden, zoodat de staart als het ware bij den wortel omgedraaid schijnt en veel heeft van eene omgekeerde boot. De oogen zijn geel van kleur en steken scherp af tegen het zwarte vederkleed. B. K. staan in de kolonie bekend als Geel-ai-Karoe-fowroe, d. w. z. Koornvogel met gele oogen, of ook wel als Tjapoetiekie, omdat de staart gedraaid is als de „tiekie" (handvat of stok) van een tjapoe. Men treft ze talrijk aan, doorgaans in troepjes op opene terreinen, zooals pans, rijstvelden, weilanden enz. Hun voedsel, dat uit graan, zaden en insecten bestaat, wordt doorgaans op den grond vergaderd. Q. 1. broedt vooral gedurende de droge seizoenen. Het komvormige nest, bestaande uit riet, droog gras enz., meet ongeveer 12 c.M. in doorsnede en wordt, vooral aan de zeekust, in het struikgewas of aan de riethalmen enz. bevestigd. De 3 tot 5 eieren zijn ovaal, soms eenigszins elliptisch, min of meer glanzend grijsachtig, blauwachtig groen, gevlekt met bruine, zwartbruine en lilagrijze vlekjes, stippen, alsmede duidelijke aderen, draden of dwarslijnen om het stompe end of het midden der schaal. Af. afm. 26 X lt!-5 m.M. Beide seksen broeden. De jongen zien er bruiner uit dan de ouden in het volkomene vederkleed. Na den broedtijd verzamelen de B. K. zich tot vluchten. Familie der FRINGILLID/E. VINKEN. „Van de ongeveer 560 bekende soorten Vinken, eng. Finches, fr. Pinsons, die overal, uitgezonderd in Australië, voorkomen, worden 30 species, gerangschikt onder 14 genera en 3 sub- VINKEN. FRINGILLIDiE. familiën in de Guiana's aangetroffen. Slechts ééne soort is een trekvogel. De V. zijn nauw verwant aan de Tanagers, zoodat het meermalen onmogelijk is te zeggen, tot welke familie eene gegevene soort behoort. \\ el is waar verschilt een tj pische V. opmerkelijk van een typischen Tanager, door het ontbreken van eene kerf aan den bovensnavelrand, maar er zijn sommige z.g. Vinktanagers, die men ontwijfelbaar voor typische \ . zou houden, zoowel wat lichaamsvorm en levenswijze als zang aangaat. Een vinkensnavel, die nimmer langer is dan de kop, ziet er opmerkelijk kegelvormig uit, de basis dik, hooger dan breed en gezwollen, doorgaans zonder kerf aan den bovensnavelrand, hoewel soms eenigszins gehoekt of liever gebogen aan het uiteinde. Borstelharen om den snavelwortel ontbreken niet altijd. De neusgaten zijn min of meer door vederen bedekt of spits van voren en over het algemeen van een dikwijls hoornachtig vlies voorzien. De pooten varieeren, doch zijn nimmer zeer lang of dik. De vleugels zien er in den regel middelbaar ontwikkeld uit. De kop is dikwijls nog al groot, de hals daarentegen kort. Verder onderscheiden onze V. zich door middelbare, soms nog al verlengde staarten, alsmede een dun of middelmatig stevig vel. De mannetjes zijn doorgaans anders gekleurd en tevens iets grooter dan de wijfjes, die in vederkleed met de jongen overeenkomen. Onze grootste V. is eenigszins kleiner dan een Tanagra cpiscopus, terwijl onze kleinste soort er kleiner uitziet dan eene walnoot, d. w. z. wat lichaam aangaat. Met hunne krachtige snavels zijn V. in staat met gemak zelfs harde zaden, die hun hoofdvoedsel uitmaken, stuk te kraken, hoewel ook enkele species op den grond naar insecten zoeken. Hunne vlucht geschiedt snel, doch is nimmer van langen duur. In het noorden van hun gebied behooren V. dan ook meestal niet tot de trekvogels, hoewel er soms een gedeeltelijke wintertrek onder hen plaats vindt. Vele soorten leven na of voor het broedseizoen in vluchten, andere weer bij paren. Hun zang klinkt doorgaans anders als die der lanagers en Buidelspreeuwen; hij is minder fluitend of samengesteld uit eene nabootsing van andere vogelgeluiden, maar bestaat uit eene reeks waternoten van hetzelfde gehalte als wij bij den gewonen kanarie, Serinus canaria, bewonderen. In den regel zingt alleen het mannetje. Hij geraakt daardoor meermalen verhit en in extase, hetgeen naar mijne meening de reden is, waarom de vinksoorten over de geheele wereld tegelijk zoo talrijk zijn en in eigenschappen enz. zoo ineenvloeien. Wat voortteling aangaat, verschillen onze V. onderling niet veel van die der Oude Wereld. De meeste bouwen opene, komvormige nesten in boompjes en struiken of op den grond. Sommige soorten leven in bigamie, andere strikt bij paren. De eieren zijn gevlekt of ongevlekt. Bij onze species broedt alleen het wijfje, uitgezonderd exemplaren, die in vederkleed bijna met de mannetjes overeenkomen, die tevens schuwer zijn en daardoor minder talrijk schijnen. V. komen zoowel voor in het binnenland als in de lagere intermangrove terreinen, waar de vluchten soms zeer groot kunnen zijn, vooral in opene velden, weiden of rijstgronden. Alle staan bekend als Aleisie-fowroe, d. w. z. Rijstvogels, omdat vele hun bestaan uit onze rijstvelden trekken. In Demerara heeten ze eveneens Rice-birds, doch bij onze Indianen Kalawse, of de kleinere soorten ook wel Sierewoe. Met den naam „vink" worden in Suriname alleen sommige fraai gekleurde soorten Suikervogels en Tanagers bestempeld, die onder het vliegen, een geluid als „piet-piet" of „pieng-pieng" voortbrengen. De jongen dragen het volkomene vederkleed binnen een of twee jaren. Subfamilicn. A. Neusholten van achter verlengd tot voorbij de vooriijn der oogholten; snavel krachtiger en meer gezwollen; achtergedeelte v. d. onderkaak sterk ontwikkeld. ... .... COCCOTHRAUSTIN/E. B. Neusholten van achter niet verlengd tot voorbij de vooriijn der oogholten; snavel minder krachtig en gezwollen; achtergedeelte v. d. onderhaalt minder ontwikkeld. FRINGILLID^E. „Snavelsnijranden gesloten, op elkander passend; ondersnavelhoek aan de kin onduidelijk. . . . FRIXGILLIXiE. „Snavelsnijranden niet op elkander passend, zoodat er eene opening zichtbaar wordt tusschen den gesloten onder- en bovensnavel; ondersnavelhoek duidelijk. . . EMBERIZIN/E. Subfam. der COCCOTHRAUS TIN/E GROOTBEKKEN. „De Grootbekken, eng. Grosbeaks, fr. Grosbecs, onderscheiden zich door een min of meer gezwollen grooten snavel, hoewel dit bij sommige Spertnofilnla cn Volatima weinig uitkomt. Het vederkleed der mannetjes varieert uitermate, maar de wijfjes van al onze soorten gelijken elkander min of meer. Genera. A. Snavel kort en massief, de culmen langer dan de tarsus GUIRACA, SW. B. Snavel varteerend in dikte of grootte, maar de tarsus altijd langer dan de culmen. a. Snavel gezwollen en rond, reikende tot over den tip v. d. ondersnavel. „Snavel groot en rondachtig; het mannetje met veel zwart in het vederkleed. ORYZOBORU.S, CAB. „Snavel minder groot en rondachtig; vederkleed van het mannetje gevarieerd zwart, wit, grijs, bruin, maar bij onze soorten nimmer bijna geheel zwart. SPERMOPHILA, SW. b. Snavel spitser, de tippen van boven- en ondersnavel gelijk of ten naastenbij zoo. „Vederkleed van het mannetje grootendeels zwart. . . . VOLATINIA, REICHENB. GUIRACA. „Vederkleed van het mannetje grijsachtig aan de ond.d.; teen en achterklauw langer. PHONIPARA, BP. GUIRACA, SW. G. cyanea, L. Over het algemeen donkerblauw met eene kobaltblauwe vlek aan den vleugel; midden en grootere vl.dekv. zwartachtig evenals de slagp., doch een weinig grijzer aan de eerste slagp., dekv. en duimpje; staartp. zwart, met grijsachtig blauwe zoomen; voorgedeelte v. d. bovenkop glinsterend kobaltblauw; lora en vederen voor en onder de oogen zwart, evenals de min of meer blauw getinte kaken en oorvederen; eene helder kobaltblauwe vlek onder de oogen; ond.d. donkerblauw. Manken iets grijzer, keel zwarter, vleugelband helderder kobaltblauw ; bovensnavel zwart, ondersnavel gedeeltelijk loodgrijs; pooten zwartachtig; iris bruin. § Bov.d. donker okerbruin, min of meer roodachtig aan onderrug, stuit en dekv. bov. d. st.; grootere vl.dekv., duimpje, dekv. der eerste slagp., en slagp. zwartachtig bruin met min of meer okerbruine randen evenals de staartp.; lora en vederen om de oogen donker bruinachtig okergeel evenals de ond.d. L. 15, vl. 7.5, st. 6.5, tars. 1.9, ctilm. 1.5. Geogr. dist. Brazilië, het dalgt-bied der Amazone, de Guiana's, Venezuela en Ecuador. Lok. dist. Meer het binnenland. „Van al onze Grootbekken bezit de Blauwe Grootbek, eng. Blue Grosbeak, fr. Grosbec bleu, naar verhouding den diksten snavel. Hij onderscheidt zich verder door een donkerblauw vederkleed, dat bij de wijfjes door geelachtig bruin vervangen wordt. Onze B. G. behooren tot de subspecies G. c. rothschildi. B. G. zijn zeldzamer, maar komen overigens in levenswijze overeen met de volgende soort. Het wijfje bouwt een komvormig nest in het struikgewas of op lage boomen. De eieren worden beschreven als blauwgrijs, gelijkmatig overdekt met grijze vlekjes. Afm. 22.5 X 15 m.M. (Nehrkorn). 25 ORYZOBORUS, CAB O. crassirostris, Gm. = Coccoborus atcr, Cab. in Schomb. Reis. rj' Glanzend zwart met eene witte vlek aan de basis der eerste slagp.; dekv. ond. d. vl. wit, evenals het grootste gedeelte der okselvederen; bovensnavel grijsachtig bruin, ondersnavel roseachtig; pooten zwartachtig grijs; iris bruin. § Bov.d. amberbruin met eene olijfachtige tint; ond.d. donker okergeel of bruinachtig geel, lichter aan de keel; borstzijden min of meer grijsachtig olijfgroen getint; dekv. ond. d. vl. geelachtig wit. Jong $ Ongeveer als het wijfje, maar met eene roode tint aan den buik. L. 14, vl. 7.2, st. 6.3, tars 1.7, culm. 1.7. Geogr. dist. Het dalgebied der Amazone, de Guiana's, Venezuela en Columbia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Bij den Zwarten Grootbek, eng. Black-Grosbeak, fr. Grosbec noir, is de snavel groot en rondachtig, alsook opmerkelijk gezwollen, liet vederkleed ziet er zwart uit met eenig wit aan den vleugel; de wijfjes daarentegen zijn bruinachtig geel van kleur. Z. G. staan in de kolonie bekend als Wittie-mofo of Biegiemofo Aleisie-fowroe, d. w. z. Witsnavel of Grootsnavel Rijst- vogels, en in Deinerara, evenals bij de Indianen, als Twatwa. Men treft ze nogal talrijk aan, soms eenzaam, bij paren of kleine troepen tusschen de vluchten der kleinere Rijstvogels. En dat zoowel in het woud als in den omtrek van bewoonde plaatsen, vooral opene pleinen en rijstvelden. Hun voedsel bestaat uit harde zaden, bij voorkeur, gelijk de naam aanduidt, , .. , _..u,n Kop van Oryzoboms crassirostris. ongepelde rijstkorrels, hoewel ze ons bij lange na niet zulke schade berokkenen alsdez.g. Koomvogels, Molothrus atronitens. De zang van den Twatwa overtreft in kracht en welluidendheid dat van al onze andere Vinken, reden waarom de vogel op hoogen prijs gesteld wordt en in Demerara soms / 5 en meer geldt. Alleen het mannetje zingt, gewoonlijk op een boomtak zittende. Hij is uiterst schuw, laat zich in het geheel niet naderen en wordt dan ook zelden door vogelaars bemachtigd. De wijfjes daarentegen zijn veel minder schuw, maar ook veel minder waard. ORYZOBORUS. O. c. broedt vooral gedurende de beginhelft van het jaar. Het mannetje leeft in bigamie, dikwijls met vier of meer wijfjes. Hij bemoeit zich niet met het nestbouwen of het grootbrengen der jongen, doch zit steeds in den omtrek der nestplaats op een tak te fluiten. Het komvormige nest, dat omstreeks 8 of 9 c.M. in doorsnede meet, wordt samengesteld uit sprietjes, grashalmen enz., doorgaans in het struikgewas of in lage boomen. Het wijfje legt 2 of 3 ovale of eenigszins lang ovale, min of meer glanzende of ten naastenbij glanslooze eieren, die in ondergrond varieeren vanaf geelachtig tot witachtig en blauwachtig wit. De bevlekking bestaat uit groote en kleine bruine, zwartbruine, lilagrijze en donkergrijze vlekken en stippen, soms enkele lijntjes. M. a/m. 23.5 X 16.5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate, zoowel in afmeting als in kleur, doch alle zien er donker uit. Bij sommige staan de vlekken dichter om het stompe end der schaal en vormen daar min of meer een krans. Anderen weer zijn geheel regelmatig overdekt of met enkele donkere vlekken. Soms treft men beide typen in één nest aan, maar dan is steeds het omkranste ei spitser dan het gelijkmatig gevlekte van hetzelfde legsel. N.B. Menigmaal heb ik mij vermeid met eieren der 7.1. G. door gewone kamerkanaries, Serinus, te laten uitbroeden en ook door hen de jongen te laten groot brengen, te samen met hunne eigene jongen. Deze aan huis gebroede vogels waren uiterst wild en hebben nimmer het volkomene vederkleed bereikt. Oude in het woud gevangene Twatwa s worden evenwel spoedig tam en leven jaren lang in gevangenschap. Ook bij gewone kamerkanaries heb ik opgemerkt, dat de jongen instinctmatig schuwer zijn dan de ouden. Eerst bij het opgroeien der jongen verdwijnt deze schuwheid gaandeweg. O. torridus, Scop. Glanzend zwart, met eene witte vlek aan de vleugelbuiging; basis der eerste slagp. wit evenals de dekv. ond. d. vl. en okselvederen; borst en buik donker kastanjebruin evenals de zijden, llanken en dekv. ond. d. st.; snavel zwart; pooten grijsachtig; iris bruinzwart. § Bov.d. donker olijf bruin, min of meer roodachtig bruin aan de onderstuit en dekv. bov. d. st.; vl.dekv. donkerbruin met roodachtig bruine randen; duimpje, dekv. der eerste slagp., en slagp. zwartachtig bruin met min of meer smalle, olijf bruine, soms roodbruin getinte randen; staartp. donkerbruin met roodachtig bruine randen; lora geelachtig; oogleden witachtig; oorvederen donkerbruin; ond.d. licht roodachtig bruin of kaneelbruin, iets donkerder aan kaken, hals en borstzijden; kin geelachtig wit; d.*kv. ond. d. vl. en oksel vederen witachtig; snavel en pooten bruinachtig. L. 12.5» v'- s'* 5-3>tars- *-5« cu^nl' I-3- Geogr. dist. Brazilië, het dalgebied der Amazone, de Guiana's, Venezuela en Ecuador. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Bruinbuik Grootbek, eng. Chestnut-bellied Grosbeak, fr. Grosbec a ventre brun, onderscheidt zich van de voorgaande soort door een kastanjebruinen buik en borst. De wijfjes hebben kaneelbruine onderdeelen. In Demerara heet de B. G. Iwatwa-slave (slaaf v. d. Iwatwa), in Suriname daarentegen Reddie-borstoe Blakka Aleisie-fowroe, d. w. z. Zwarte Rijstvogels met roode borst. In levenswijze komt hij overeen met den gewonen 1 watwa, doch is zeldzamer. O. t. broedt terzelfdortijd als O. crassirostris, leeft ook in bigamie, doch het wijfje bouwt een kleiner nest in het struikgewas of in lage boomen. De 2 of 3 eieren zijn min of meer glanzend of ten naastenbij glansloos, geelachtig wit, grijsachtig of blauwachtig, overdekt met grijsbruine, bruine, zwartbruine en lilagrijze vlekken, stippen enz. Af. afm. 22 X !5-5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate, zoowel in kleur als in afmeting. Sommige hebben een krans om het stompe end der schaal, anderen weer zijn bijna gelijkmatig grijsbruin of bruin gevlekt, met slechts enkele zwartachtige of zwartbruine lijntjes. Doorgaans treft men beide typen in één nest aan; het eene donkere, omkranste ei ziet er ook dikwijls spitser uit dan het gelijkmatiger bruin gekleurde van hetzelfde legsel. SPERMOPHILA, SW. S. castaneiventris, Cab. = Sporophila c., Cab, in Schomb. Reis. 3" Bov.d. blauwgrijs, evenals de zijden der ond.d. en dijen; keel, borst, buik en dekv. ond. d. st. helder kastanjebruin; vleugels en staart zwartachtig, met blauwgrijze zoomen; basis der slagp. en dekv. ond. d. vl. wit; snavel zwartachtig; pooten bruinachtig; iris zwartbruin. § Ongeveer als het wijfje van mtnuta, doch de stuit min of meer roodachtig van tint; snavel bruiner en iets kleiner. L. 9.5, vl. 5, st- 3.5. culm. 0.8. Geogr. dist. De Guiana's en Columbia tot bet dalgebied der Amazone en Peru. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Bruinbuik Grasvink, eng. Chestnut-bellied Grassfinch, fr. Bouvreuil a ventre roux, onderscheidt zich evenals de volgende 9 soorten door een minder krachtigen of gezwollen snavel dan die der Twatwa's. De neusgaten zijn bijna geheel door vederen bedekt, terwijl de enden der staartpennen er tamelijk spits en gelijk uitzien. B. G. staan in de kolonie bekend als Reddie-borstoe Aleisiefowroe, d. w. z. Rijstvogels met roode borst. Men treft ze talrijk aan in alle velden, pleinen of weilanden, waar er maar gras of rijst groeit. Soms vereenigen de individuen zich tot ééne groote vlucht van honderden vogels, w. o. ook andere Rijstvogels. Alle vliegen dan dicht naast elkander als op commando, onder het voortbrengen van allerlei geluiden. Hun voedsel bestaat uit graszaden en rijstkorrels. De zang van den B. G. klinkt eenvoudig, ongeveer als „ser-wie-swie le-le-le-swie-ser-wie". De zanger zit dan doorgaans achter een blad in een lagen boom verborgen. En al staat iemand vlak onder de plaats, toch is het onmogelijk te zeggen waar de geluiden vandaan komen, want nu schijnen ze van uit de verte, dan weer hier en daar te weerklinken. Ik heb het gezang altijd wild en vreemd gevonden, even schuw en wild als de zanger zelf. S. c. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende de eerste zes of acht maanden. Het komvormige nest van ongeveer 5 of 6 c.M. in doorsnede wordt samengesteld uit sprietjes en dunne grashalmen of luchtwortels. Het bevindt zich doorgaans in een lagen struik of ook wel vastgehecht aan naar elkander toe gebogene grashalmen. Het wijfje legt in den regel 2, zelden 3 eieren. De grondkleur varieert van af witachtig tot blauwachtig, min of meer donker, bedekt met bruine, grijsbruine, lilagrijze stipjes of vlekjes, alsmede enkele zwarte strikjes of lijntjes, doorgaans dichter en donkerder om het stompe end der schaal. M. afm. 17.5 X 12.8 m.M. De exemplaren varieeren uitermate, zoowel in vorm en kleur, als in afmeting. Bij vele vormt de bevlekking een duidelijken krans om het stompe end der schaal, andere weer zijn gelijk- matig met grijsbruin of bruin overdekt, ue omicransie eieren zien er doorgaans ovaler uit dan de gelijkmatig overdekte, maar beide typen worden veelal te zamen in één nest aangetroffen. Xaar men wil zou uit het spitsere ei het mannetje en uit het bruinere exemplaar het wijfje geboren worden. Rondachtige eieren komen minder voor dan bij de volgende soort. De broedtijd duurt omstreeks tien dagen. Alleen het wijfje broedt, maar wordt dan meermalen door het mannetje gevoed, dat zich ook met de verzorging der jongen bezig houdt. Ook gedurende het broeden tracht hij de verveling van het wijfje door zingen te verdrijven, maar doet dat nimmer op denzelfden boom, waar zich het nest bevindt. De jongen groeien uiterst snel en verlaten het nest binnen veertien dagen. Het zaadkraken en fluiten leeren ze ook heel spoedig. Mannetje en wijfje voegen zich dan bij de immer aangroeiende vluchten van hunne soort in de gras- en rijstvelden. De jonge B. G. paart reeds hetzelfde jaar als waarin zij het nest verlaten hebben. Ik heb individuen gezien met slechts een weinig* bruin in hun vederkleed, maar die naast nesten, waarin wijfjes zaten, verzameld waren. Dit is dan ook de reden, waarom B. G. zoo talrijk overal voorkomen, tot zelfs in Paramaribo, waar ze menigmaal broeden. In gevangenschap leven B. G. zelden lang. En hoe vreemd en liefelijk het gezang in de wildernis moge weerklinken, in eene kooi verliest het veel, zoo niet alles, van zijne aantrekkelijkheid. S. minuta, L. = Bouwreuil a ventre roux dc Cayenne, Daub. / Bov.d. bruinachtig grijs; onderrug en stuit kastanjebruin evenals de ond.d.; vleugels en staart zwartachtig met lichtere randen en zoomen aan de slagp. er. vl.dekv.; zoomen der staartp. als de rug; eene witte vlek aan het midden der eerste slagp.; basis der slagp. wit; dekv. ond. d. vl. grijsachtig; dijen grijsachtig bruin; snavel zwartachtig; pooten grauw; iris zwartbruin. $ Ongeveer als het wijfje van .?. oce/lata, maar de ond.d. met eene min of meer roodachtige tint en het wit aan den buik minder duidelijk; snavel bruinachtig, evenzoo de pooten. L. 9.5, vl. 5.2, st. 3.8, tars. 1.3, culm. 0.9. Geogr. dist. Van af Panama door Columbia en Venezuela tot de Guiana's en Para, alsmede Tobago en Trinidad. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Bruinborst Grasvinken, eng. Chestnut-breasted Grassbirds, fr. Bouvreuils a croupion roux, komen veel overeen met de voorgaande soort, doch verschillen door geheel kastanjebruine onderdeelen, die in donkerheid van tint varieeren al naar gelang van den leeftijd en het seizoen. Jonge mannetjes hebben bruine snavels en eene lichtere kleurtint dan oude. De wijfjes zijn bijna niet met zekerheid van de wijfjes der voorgaande soort te onderscheiden. In levenswijze enz. verschillen B. G. volstrekt niet van de Bruinbuik Grasvinken en staan ook onder dezelfde lokale namen bekend, maar worden in kleinere vluchten bij elkander aangetroffen. S. m. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende de eerste zes of acht maanden. Het nest komt overeen met dat van S. castaneiventris, maar wordt eenigszins losser samengesteld uit materiaal van eene donkerder, rooder kleur. Ook de 2, zelden 3 eieren van beide species zijn niet met zekerheid van elkander te onderscheiden. Alleen zijn de eieren van S. m. over het algemeen bruiner van tint. Rondachtige exemplaren komen dikwijls voor. M. afm. 17.5 X 13 m.M. S. ocellata, Scl. et Salv. Bov.d. min of meer groenachtig zwart, evenals de vleugels en staart]).; stuitband en eene vlek op het midden der slagp. wit; keel zwart evenals de nek- en kopzijden; bovenborst zwart en wit; kaakstreep en overige ond.d. wit; llanken eenigszins grijsachtig; dijen grijsachtig zwart en wit; dekv. ond. d. vl. wit; basis der slagp. wit; snavel zwartachtig; pooten zwartachtig; iris zwartbruin. O Bov.d. donker olijfgeel of olijfbruin, stuit lichter van tint; vleugels en staart bruinachtig zwart, met dezelfde zoomen als de rug; ond.d. donker geelachtig ; borst donkerder evenals de nek- en kopzijden; middenbuik wit evenals de basis der slagp.; dekv. ond. d. vl. geelachtig ; bovensnavel donker geelbruin ; ondersnavel geelachtig; pooten bruinachtig. L. 10.5, vl. 5.7, st. 4.6, tars. 1.3, culm. 0.8. Geogr. dist. Brazilië, het dal gebied der Amazone, de Guiana's, Venezuela en Columbia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Ylekborst Grasvink, eng. Moustache Grassbird, onder- scheidt zich van de volgende soort door het ontbreken van eene witte lijn aan den middenkop, alsmede een zwart en wit gevlekten hals en bovenborst. De wijfjes zien er uit evenals die der andere Grasvinken, maar de buik is witter van kleur. V. G. staan, evenals al onze andere zwart en wit gekleurde Grasvinken, bekend als Blakka naga wittie Aleisie-fowroe, d. w. z. Zwart- en Witte-Rijstvogels. In levenswijze enz. verschillen ze niet van de Bruinbuik Grasvinken, maar worden doorgaans bij paren, niet in vluchten aangetroffen. S. o. broedt min of meer het geheele jaar door. Het nest komt overeen met dat van S. minuta, maar wordt in struiken of boomen, zelden in het gras gebouwd. De eieren gelijken zeer veel op die van S. castaneivcntris, doch zijn over het algemeen iets langer en grijzer van kleur, hoewel de exemplaren evenveel onderling varieeren. Het verschil tusschen de 2 eieren in één nest is zeer opmerkelijk. Het eene exemplaar ziet er gestrekt ovaal, dikwijls spits, uit met grijsbruine en lilagrijze vlekjes en enkele zwarte strikjes of lijntjes, donkerder, in den vorm van een krans om het stompe end der schaal, terwijl het andere ei een rondachtigen of min of meer elliptischen vorm bezit, gelijkmatig met bruine vlekken bedekt. M. a/m. 18 X I2-8 m.M. S. lineola, L. ^ Min of meer als de voorgaande soort, doch met eene witte lijn aan den bovenkop, van af den snavel; keel en bovenborst ongevlekt zwart; snavel zwartachtig ; pooten zwartachtig ; iris zwartbruin. 9 Ongeveer als het wijfje van S. occllata, doch de bov.d. misschien iets donkerder. L. 10.5, vl. 5.5, st. 4.8, culm. 0.8. Geogr. dist. Brazilië, het dalgebied der Amazone, de Guiana's en Venezuela. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Van den Zwarthals Grasvink, eng. Black-throated (trassbird, fr. Bouvreuil a gorge noire, bestaan er drie subsoorten, nl. S. L typica met witte kruinlijn, uit Brazilië, de Guiana's en Venezuela, S. I. trinitatis met slechts enkele witte vlekjes aan de kruin, van Trinidad, St. Vincent en Venezuela, en S. I. amazonica zonder wit aan den bovenkop. Volgens sommige schrijvers wordt de Z. G. talrijk in de Guiana's aangetroffen, hetgeen ik echter, wat Suriname aangaat, moet betwijfelen, hoewel het best mogelijk kan zijn, dat ik vele exemplaren van de subspecies (?), S. I. amazonica voor gewone ocellata heb aangezien. In ieder geval, beide species verschillen volstrekt niet in levenswijze, zijn in het wild niet van elkander te onderscheiden en ook de nesten en eieren komen overeen. M. a/m. 17.5 X 13 m.M. S. lineata, Gm. Bov.d. zwart eveoals de vleugels en staartp.; onderrug en stuit grijsachtig wit; vleugels met twee witte banden en eene witte vlek aan de eerste slagp.; een witte band aan de nekzijden en bijna om den achternek ; ond.d. wit, zijden, borst, keel en dijen grijsachtig; borst zwart gevlekt, een onduidelijken band vormende; dekv. ond. d. vl. grijsachtig wit; basis der slagp. wit; snavel zwartachtig; pooten zwartachtig ; iris zwartbruin. § Ongeveer als het wijfje van S. ocellata, maar het wit aan den buik minder duidelijk. L. 13, vl. 6, st. 5, tars. 1.5, culm. 1.1. Geogx. dist. De Guiana's en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Witkeel Grasvink, eng. White-throated Grassbird, fr. Bouvreuil a gorge blanche, is grooter dan de voorgaande Grasvinken, maar verschilt overigens in levenswijze niet van S. ocellata en staat eveneens als Zwart-wit-Rijst vogel bekend. W. G. komen talrijk doorgaans bij paren in alle lagere streken, tot zelfs in Paramaribo voor, en behooren inderdaad tot onze gewoonste soorten. De zang van het mannetje klinkt helder en duidelijk. Hun voedsel bestaat uit graszaden en rijstkorrels. S. 1. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen en den grooten regentijd. Het komvormige nest wordt samengesteld uit sprietjes, grashalmen, luchtwortels, alsmede droge bladeren, en ge¬ plaatst in struiken of lage boomen. Het Kup van s^rmophiia imeata. wijfje legt 2 of 3 ovale of rondachtige, eenigszins glanzende eieren, die in grondkleur varieeren van af witachtig tot grijsachtig, blauwachtig of groenachtig, donker gevlekt en gestipt met bruin, grijsbruin, lilagrijs, zwartbruin en zwart. Bij sommige exemplaren vormt de bevlekking een krans om het stompe end der schaal. Gelijkmatig overdekte eieren zijn zeldzaam en ook het verschil tusschen de twee eieren van een legsel is minder opmerkelijk dan bij de voorgaande Grasvinken. il/. afm. 19 X 15-5 m M. S. plumbea, Neuw. = Sporophila p. a' Over het algemeen licht aschgrijs; vleugels en staartp. zwartachtig met min of meer grijze randen en zoomen; tippen der staartp. bruinachtig; eene vlek aan de slagp. wit; voorgedeelte der kaken en bovenkcel wit evenals de middenborst, buik, dijen, dekv. ond. d. st., dekv. ond. d. vl. en okselvederen; overige ond.d. licht aschgrijs; basis der slagp. wit; snavel en pooten zwartachtig; iris zwartbruin. L. 11, vl. 6, st. 4.5, tars. 1.5, culm. 1. Geogr. dist. Brazilië, Bolivia, Venezuela, Columbia en de Guiana's Lok. dist. Het binnenland. ,De bovenstaande beschrijving van den Loodgrijzen Grasvink, eng. 1 .ead-colored Grassbird, is van de subspecies 7vhiteleyana, gekenmerkt door over het algemeen lichter grijze bovendeelen dan de typische ondersoort. L. G. komen niet in de lagere intermangrove terreinen voor, maar wel op de opene pleinen en droge savannes van het binnenland. Overigens verschilt hunne levenswijze niet van die der andere Grasvinken. S. grisea, Gm. = Grosbec de Virginic, Daub. = Lc Grisalbin, Buff. = Sporophila grisea. Bov.d. over het algemeen donker leigrijs; vleugels en staartp. donkerder met aschgrijze randen en zoomen; eene vlek aan de slagp. wit: hals, borst en buik wit; keel, nek/ijden, kopzijden enz. donker leigrijs, evenals de zijden en dijen; dekv. ond. d. st., dekv. ond. d. vl. en okselvederen wit, evenals de basis der slagp.; snavel witachtig of geelachtig; pooten grijsachtig; iris zwartbruin. Bov.d. over het algemeen licht olijfbruin; vleugels en staartp. donkerder, met olijfbruine randen en zoomen; kopzijden en ond.d. geelachtig olijfgroen, middenborst, buik enz witter; zijden licht olijfbruin: dekv. ond. d. vl. en okselvederen geelachtig wit. L. 11, vl. 6.3, st. 4, tars. 1.3, culm. I. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, Trinidad en Columbia tot Panama. Lok. dist. De binnenlanden. „De Grijze Grasvink, eng. Gray Grassbird, fr. Bouvreuil gris, onderscheidt zich van de voorgaande soort door eene over het algemeen meer donkere kleur. Overigens komen beide species in levenswijze enz. geheel overeen. Alleen zijn de G. G. veel gewoner en worden nog al talrijk, zoowel bij paren als in troepjes, op de savannes en opene pleinen in het binnenland aangetroffen. S. g. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Het nest komt overeen met dat van S. lineata en wordt in struiken of lage boomen gebouwd. De 2 of 3 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend blauwachtig of grijsachtig, donker bevlekt met lilagrijze, grijze, bruine, grijsbruine en zwartachtig bruine vlekken, stippen en strikjes, dikwijls talrijker om het stompe end der schaal. Al. afm. 18 X 13 m.M. De exemplaren varieeren uitermate. S. homochroa, Scl. = Sporophila h. (ƒ Over het algemeen donker leigrijs, min of meer olijf bruin getint aan de zijden; voorkop, lora, voorgedeelte der kaken en oorvederen eenigszins zwarter; dekv. ond. d. st. kastanjebruin; snavel lichtgeel; pooten bruinachtig vleeschkleurig; iris donkerbruin. $ Bov.d. bruin met min of meer zwartachtig bruine strepen, uitgezonderd aan stuit en dekv. bov. d. st.; vleugels en staartp. donkerbruin met lichtere randen en zoomen; keel en hals licht grijsachtig olijfbruin; borst en abdomen licht olijfkleurig; zijden en flanken olijf bruin, de laatste met bruinachtige strepen; dekv. ond. d. st. kastanjebruin. L. 11.8, vl. 6.5, st. 5, tars. 1.9, culm. 1. Georg. dist. X. Peru, Ecuador en Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „De Grijsbuik Grasvink, eng. Gray-bellied Grassbird, fr. Bouvreuil a ventre gris, heeft eene grijze kleur en kastanjebruine dekvederen onder den staart, evenals het wijfje, dat er echter anders uitziet, met gestreepte bruine bovcndeelen. Ook de G. G. komt niet in de kuststreken voor, doch behoort tot onze zeldzame species uit het hooge binnenland. S. cucullata, Bodd. = Grosbec d'Angola, Daub. = Sporophila amcricana, Cab. in Schotnb. Reis. CJ' Bov.d. over het algemeen zwart; schoudervederen en onderrug aschgrijs, met eene okergele tint aan den onderrug; stuitband donker okergeel; vl.dekv. zwartachtig met aschgrijze en okergele randen en tippen; slagp. zwartachtig met min of meer grijze zoomen en eene witte vlek, gevormd door de witte basis der eerste slagp.; dekv. bov. d. st. zwartachtig met aschgrijze randen; staartp. zwartachtig met bruine randen en smalle, lichtere, bruine tippen; eene geelachtige vlek voor de oogen; oogomtrek en oorvederen zwart; eene vlek onder de oogen geelachtig; kaken en keel geelachtig met eene okergele tint; nekzijden helder okergeel tot aan den achternek een band vormende; een breede zwarte band aan den hals; borstzijden en ond.d. taangeel; dijen wit en zwart; dekv. ond. d. vl. en okselvederen wit; snavel grijsachtig bruin. O Bov.d. over het algemeen bruin met eene olijfgroene tint aan kop en rug; vleugels en staartp. donkerder met lichtere, bruine zoomen en randen; kopzijden en ond.d. licht taangeel; buik lichter van tint. L. 12.5, vl. 6, st. 5-2, tars. 1,5, culm. 1.2. Geogr. dist. N. Brazilië tot Eng. Guiana. „Volgens Schomburgk zou ook de Bonte Grasvink, eng. Varied Grassbird, fr. Nonette, talrijk in kuststreken, omtrek van plantages en voorwouden in Demerara voorkomen. Tevens maakt Buffon melding van de soort uit Cayenne. Maar geen der latere onderzoekers, zooals Whitely, Quelch enz. troffen B. G. aan en evenmin heb ik ooit een exemplaar in Suriname gezien, zoodat ik veronderstel, dat hij zich vergiste toen hij de species als „gewoon" aangaf. Vreemd, dat hij, uitgezonderd S. castancivcntris, geen melding maakt van zelfs den gewoonsten der andere Grasvinken. S. gutturalis, Licht. = Sporopliila g. q' Bov.d. over het algemeen licht olijfgroen; vleugels en staartp. zwartachtig met olijfgroene randen en zoomen; eene vlek aan den vleugel geelachtig wit, gevormd door de basis der eerste slagp.; bovenkop, kopzijden, nekzijden, keel en hals zwart; borst en buik licht zwavelgeel, evenals de overige ond.d., doch de basis der tlanken zijvederen zwartachtig; dekv. ond. d. vl. en okselvederen geelachtig wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten bruinachtig zwart; iris zwartbruin. § Bov.d. over het algemeen olijf bruin; vleugels en staart donkerder met olijfbruine zoomen en twee banden aan de vl.dekv.; kaken en ond.d. okergeel; borst en buik witachtig geel, evenals de dijen en dekv. ond. d. st.; zijden olijfbruin. L. II.3, vl. 5.3, st. 4, tars. 1.4, culm. I. Geogr. dist. Brazilië, de Guiana's, Venezuela, Columbia tot Panama, Ecuador en Peru. Lok. dist. Het binnenland. „Ook de Geelbuik Grasvink, eng. Yellow-bellied Grassbird. fr. Bouvreuil a ventre jaune, wordt alleen in het hooge binnenland en zelden of nooit langs de kust aangetroffen. Hij onderscheidt zich van al onze andere soorten door een olijfgroenen rug en gelen buik. De wijfjes daarentegen zien er uit evenals de wijfjes van al de andere Grasvinken. VOLATINIA. S. g. broedt in het binnenland. Het nestje is komvormig' en wordt in het lage struikgewas gebouwd. Het wijfje legt 2 of 3 grijsachtige of witachtige, met grijs, bruin, zwartbruin en zwart gevlekte en gestipte eieren. M. afm. 17 X 13 m.M. De exemplaren varieeren uitermate. N.B. Al de eieren der Grasvmken, van af de kleine, S. minuta en .S\ castancivcntris, tot aan de Twatwa's vormen als hot ware eene reeks, zoodat het doorgaans onmogelijk is te zeggen, waar de eene soort ophoudt en de andere begint. VOLATINIA, REICHENB. V. jacarini, L. = Lc Jacarini\ Buff. — Moineau de Caycnnc, Daub. (ƒ Glanzend blauwzwart; schouderbasis, vleugelbuiging en dekv. ond. d. vl. wit, evenals de basis der slagp.; bovensnavel zwartachtig; ondersnavel witachtig; pooien zwartachtig; iris zwartbruin. Gedurende het broedseizoen zou het vederkleed door ruiïng, niet door kleurverandering overgaan in bruin en zwartachtig aan de ond.tl. O Ongeveer als de wijfjes der Grasvinken, maar met zwartachtig bruine strepen aan de ond.d.; snavel bruin; pooten grijsbruin. L. 10, vl. 5.4, st. 4.3, tars. i.b, culm. 1. Gt'ogr. dist. Centr. Amerika en Z. Amerika tot Brazilië, Peru en Bolivia. Lok. liist. Vooral de lagere streken. „Het Dansmeestertje of de Zwarte Jacarini, eng. Black Jacarini of Pigmy Black (irassbird, fr. Jacarini, heeft een zwakkeren snavel dan de voorgaande Grasvinken. In vederkleed gelijkt hij op een miniatuur-Twatwa, doch ziet er gedurende het broedseizoen bruiner uit. Ook het aan de onderdeelen gestreept wijfje, dat overigens veel gelijkt op de wijfjes der Grasvinken, bezit dan een helderder vederkleed. In de kolonie staan de Zwarte Jacarini's bekend als Dans¬ meestertje en Srio, omdat de mannetjes de gewoonte hebben, om onder het zingen zoo in extase te geraken, dat ze onder het uiten van een fluitend „srio" zich herhaaldelijk, wel een of twee meters van een tak af, in de lucht verheffen om echter dadelijk weer naar hunne vorige standplaats terug te keeren. Kop van Voiatinia jacarini. D. leven doorgaans bij paren, maar worden meermalen tusschen de vluchten der andere Grasvinken waargenomen. Hun voedsel bestaat uit graszaden, doch geen rijstkorrels. V. j. broedt vooral gedurende de eerste zes of acht maanden van het jaar. Het nestje komt overeen met dat van Spcrviophila castancivcntris, en wordt evenzoo in lagere struiken of aan grashalmen gebouwd. Het wijfje legt 2 of 3 eenigszins glanzende, witachtige of blauwachtige eieren, met min of meer lichtbruine en donkerbruine vlekken, vlekjes en stipjes, vooral om het stompe end der schaal. M. afin. 17 X I2-5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate zoowel in vorm en kleur als in afmeting. Sommige zijn min of meer overdekt met eene gelijkmatig bruine laag, bij andere weer vormt de bevlekking een krans om het stompe end. De eieren zien er blauwer en bruiner uit dan de grijsbruine tint der Grasvinkeieren; de blauwe of groenachtig blauwe grondkleur is altijd duidelijk te zien, terwijl de grijze schalenvlekken dikwijls ontbreken. Alleen het wijfje broedt, hoewel het mannetje zich steeds op een boom in de nabijheid der nestplaats ophoudt, waar hij zijne kunsten uitvoert en luid zingt, ten einde de verveling van zijn vrouwtje te verdrijven. N.B. Onze D. behooren tot de subspecies 1 . /. splendem, gekenmerkt door minder wit aan de schouders en dikwijls zwarte dekvederen onder den vleugel. PHONIPARA, BP. P. fuliginosa, Neuw. 0 Bov.d. over het algemeen zwartachtig met eene min of meer olijfkleurige tint aan sommige deelen en eene grijsachtige tint aan onderrug, stuit en dekv. bov. d. st.; ond.d. grijsachtig; dekv. ond. d. st. zwartachtig; snavel zwartachtig; pooten grijsbruin. Q Geheel zwartachtig, zonder grijs aan de ond d. L. 11.3, vl. 5.9, st. 4-5» tars. 1,6, culm. 1.2. Geogr. dist. Brazilië tot Kng. Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „De Zwartachtige Grasvink, eng. Sooty Grassbird, wordt uitsluitend in het hooge binnenland aangetroffen. In levenswijze verschilt hij niet van de andere Grasvinken der savannes. Zijn snavel is echter minder krachtig, terwijl de middenteen en klauw den tarsus in lengte evenaren, hetgeen bij de Jacarini niet het geval is. Nest en eieren zijn mij onbekend, maar de eieren van P. pusilla uit Guatemala worden beschreven als varieerend witachtig, gelijkmatig overdekt met grijze en bruinachtige vlekjes (Nehrkorn). Subfam. der FRINGILLIN^E. EIGENLIJKE VINKEN. „Tot de leden dezer onderfamilie behooren de europeesche Sijsjes, Vlasvinken enz. Alle worden gekenmerkt door eene minder ontwikkelde onderkaak dan de Grootbekken, hoewel dit bij enkele der genera van de voorgaande familie, zooals Spcrmophila, Volatïnia enz. ook min of meer het geval is, zoodat deze laatste met meer zekerheid onder de E. V. kunnen gerangschikt worden. Bij onze E. Y. is de culmen nimmer tweemaal zoo lang als de snavelbreedte tusschen de neusgaten. Genera. A. Snavel langer, dunner, recht en spits. . . . CHRYSOMITR1S, BOIE. B. Snavel korter, meer gezwollen, de onder-en bovensnavel opmerkelijk gekromd. SYCALIS, BOIE. FRINGILLIDiE. Spccics. CHRYSOMITRIS, BOIE. C. icterica, Licht. Bov.d. olijfgeel, stuit en dekv. bov. d. st. helder geel; midden- en grootere vl.dekv. zwart met helder gele tippen; duimpje en dekv. der eerste slagp. zwart; slagp. zwart met gele randen en helder gele basis, alleen de schachten zwart; staartp. zwart met gele basis; achterkop, kopzijden en keel zwart; achternek en nekzijden helder geel; overige ond.d. helder geel; snavel en pooten zwartachtig; iris zwartbruin. $ Bov.d. grijsachtig groen, iets geler aan de stuit en den voorkop; vleugels zwartachtig met min of meer witachtige, grijsachtige zoomen; basis der slagp. geel; staartp. bruinachtig met gele basis; kopzijden en ond.d. grijs met eene groenachtige tint aan de keel en dekv. ond. d. st.; abdomen witachtig, evenals de langsten der dekv. ond. d. st, L. 10, vl. 6, st. 3-5' tars. 1.2, culm. I. Geogr. dist. Amerika in het algemeen. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Het Zwartkaak Sijsje, eng. Black-faced Siskin, onderscheidt zich van de volgende soorten door zwarte kopzijden. De snavelzijden zijn recht tot aan de zeer spitse tip; de culmen is even lang als de achterteen en klauw; borstelharen bedekken de neusgaten geheel en al. De kleur is geel met zwarte kopzijden en keel. „Z. S. worden niet in de lagere kuststreken aangetroffen, maar wel op de savannes in het binnenland. Hun voedsel bestaat uit graszaden en distelzaden. De zang van het mannetje klinkt wild, maar toch aangenaam. Soms geraakt hij ook onder het zingen zoo in extase, dat hij de lucht invliegt en, al zingende, cirkels beschrijft. C. i. broedt in het binnenland. Het komvormige nestje van grashalmen, distels enz. wordt in het struikgewas of op lage boomen geplaatst. Het wijfje legt 2 of 3 ovale, eenigszins glanzende, blauwachtig witte eieren, met lilagrijze. lichtbruine en donkerbruine vlekjes en stipjes overdekt. Afvi. 17 X 12.5 m.M. SYCALIS. SYCALIS, BOIE. S. flaveola, L. = .S'. brasiliensis, Cab. in Schomb. Reis. (ƒ Bov.d. over het algemeen helder olijfgeel met zwarte strepen aan den rug; vleugels en staartp. zwartachtig met olijfgele en gele randen en zoomen; voorkop en middenkop helder oranjegeel; kopzijden en ond.d. helder geel met eene oranjegele tint aan de kopzijden, keel en hals; zijden olijfgroen getint; bovensnavel bruinachtig, ondersnavel lichter, grauw; pooten grijs; iris bruinzwart. 9 Bov.d. licht groenachtig geel, min of meer grijs en bruin aan den rug, met zwartachtige schachtstrepen ; vleugels bruinachtig met gele en witachtig bruine randen en zoomen; staartp. bruinachtig met gele randen; bovenkop grijsachtig geel met zwartachtige schachtlijnen en eene bijna niet zichtbare, oranjegele tint aan den voorkop; kopzijden, kaken en keel grijs met eene gele tint aan de keel; onderkeel, hals en borstzijden geel, een breeden band vormende; overige ond.d. grijsachtig wit met enkele donkere strepen aan de zijden, die geel zijn, evenals de dijen, dekv. ond. d. vl. en okselvederen. Volgens Jelski zou het wijfje er soms evenals het mannetje uitzien. L. 13.5, vl. 7, st. 4.8, tars. 1.9, culm. 1.1. Geogr. dist. Van af Z. Brazilië tot Bolivia, Peru, Kcuador, Columbia, de Guiana's en Venezuela. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Gele Graskanaries, eng. Yellow Grass-canaries, fr. Guirnegats jaunes, hebben, evenals de volgende soort, naar verhouding, dikkere snavels dan de Zwartkaak Sijsjes. De onder-, zoowel als bovensnavel zijn gebogen en tevens korter dan half de lengte van den kop. Het vederkleed is geel van kleur, zonder zwart aan de kopzijden. G. G. leven bij paren of in kleine troepen, maar worden nog al zeldzaam aangetroffen. In Demerara daarentegen komen ze talrijker voor, tot zelfs in den omtrek van bewoonde plaatsen ; zij worden ook dikwijls als kamervogels aangekweekt. S. f. broedt omstreeks het groote regenseizoen. Het hangende nest van grashalmen enz. is smal van boven, maar rond van onder met den kleinen ingang ter zijde ; het meet ongeveer 13 c.M. bovenaan en 9 of 10 c.M. onderaan in doorsnede. De 2 of 3 eieren zijn wit, bedekt met bruine en enkele lichtgrijze vlekken, vooral om het stompe end der schaal. Af. afin. 21 X Mö m-M- S. arvensis, Kittl. rf* Bov.d. bruin met eene olijfgele tint, grijze randen aan de rugvederen en zwartachtig bruine vlekken of strepen; onderrug en stuit grijsachtig olijfgroen; kleinere 26 vl.dekv. olijfgeel; midden- en grootere vl.dekv., duimpje en dekv. der eerste donkerbruin met witachtig bruine randen; slagp. donkerbruin met witachtig bruine randen en olijfgeel nabij de basis; staartp. donkerbruin met witachtig bruine randen; bovenkop en achternek licht olijfgeel met eene grijze tint en zwartachtig bruine strepen; lora en vederen om de oogen lichtgeel met eene goudgele streep; oorvederen bruin met eene olijfgele tint; kaken, keel en overige ond.d. helder geel; borst, hals cn zijden min of meer grijsachtig getint; snavel bruinachtig, ondersnavel grauw; pooten bruinachtig; iris bruin. 9 Bov.d. bruiner dan bij het mannetje; rug met minder geel; onderrug en stuit groenachtig met eene grijze tint; vl.dekv. en slagp. bruinachtig; ond.d. lichter van tint. L. 13, vl. 7.5» st. 5.3, culm. I, tars. 1.5. Geogr. dist. Z. Brazilië, Argentinie, Bolivia, Chili, Peru, Ecuador, Columbia, Venezuela en de Guiana's tot Guatemala. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Van den Geelbuik Graskanarie, eng. Yellow-bellied Grasscanary bestaan drie subsoorten, waarvan twee in de Guiana's zouden voorkomen. De eerste S. a. minor, door Schomburgk beschreven als S. minor, komt overeen met de bovengaande beschrijving, maar is kleiner, en heeft tevens helderder gele onderdeelen. De vleugellengte bedraagt 6.3 c.M.. S. a. Intci■ventris daarentegen wordt gekenmerkt door eene witte vlek aan de uiterste staartpennen, alsmede ongeveer 7 c.M. lange vleugels. G. G. zijn even ongewoon als de voorgaande species, van wie ze in levenswijze niet verschillen. De 2 of 3 eieren worden beschreven als wit met een krans van roestbruine vlekjes om het stompe end der schaal. Afm. 18 X 13 m.M. (Nehrkorn). Subfam. der EMBERIZIN^E. GORSACHTIGEN. „De Gorsachtige Vinken onderscheiden zich van de twee voorgaande onderfamiliën door eene opening tusschen den geslotene onder- en bovensnavel. De afscheiding in genera is uiterst moeielijk, in vele gevallen zelfs onmogelijk, zoozeer vloeien de eigenschappen der verschillende soorten ineen. Inderdaad, als men het wel beschouwt, bestaat er van de Vinken maar één enkel geslacht, Fringilla, met species zoowel in de Nieuwe als Oude Wereld. Bij onze G. is de snavel min of meer dun en gelijkt wel wat op dien der typische Tanagers. Genera. A. Staart langer dan de vleugel. .... EMBERIZOIDES, TEMM. B. Vleugel langer of gelijk aan den staart. a. Neusgaten open en met een min of meer duidelijk operculum. * Eerste slagpen langer dan de slagp. v. d. 2<'"i rang. „Rug ongevlekt; eene roode kuif op den kop. PAROARIA, BP. „Rug gevlekt; vederkleed muschachtig. ZONOTRICHIA, SW. * * Eerste slagpen ongeveer gelijk aan de buitenslagp. v. d. 2^en rang of korter. „Rug ongevlekt; eene lange, karmozijnroode kuif op den bovenkop. .... CORYPHOSPINGUS, CAB. „Rug zwart gestreept; geen kuif op den bovenkop. AMMODRAMUS, SW. b Neusgaten door borstelige vedertjes bedekt. „Enden der staartp. rond. . . . PSEUDOCHLOR1S, SHARPE. „Enden der staartp. spits. SPIZA, BP. Species. EMBERIZOIDES, TEMM. E. macrurus, Gm. Bov.d. gestreept zwart en olijfbruin; zoomen der eerste slagp. olijfgeel; koite wenkbrauwen en ond.d. licht grijsbruin; keel en middenbuik wit; onderzijde drr vleugels en staartp. donker grijsbruin; dekv. ond. d. vl. witachtig met gele zoomen; vleugelrand en buiging helder geel; bovensnavel zwartachtig, doch de snijranden geel evenals de ondersnavel; pooten geelbruin; iris donkerbruin. O Ongeveer hetzelfde, doch minder helder van tint. Jong. Ond.d. geelachtig met enkele zwartachtige vlekjes en strepen; vleugelbuiging bijna zonder geel. L. 19, vl. 7, st. 12, ta»-s. 2.5, culm. 1.6. Georg. dist. Columbia, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Opene pleinen en savannes. „De Langstaart Gors, eng*. Long'-tailed Savanna l>unting\ heeft lange, spitse staartp., waarvan de middelste vederen wel tweemaal zoo lang zijn als de kortste, liet vederkleed ziet er gestreept uit aan de bovendeelen, min of meer als dat van den Am. Veldleeuwerik. De L. G. staat in de kolonie bekend als Alatta-fowroe, omdat zijn spitse staart min of meer overeenkomt met dien van een rat, en ook omdat hij over den grond door het gras sluipt, liever dan weg te vliegen als er gevaar nadert. De Arowakken noemen hem Koeliebiekieti, de Caraïben Sriepoe. Vooral in opene vlakten, zooals weilanden, savannes enz. worden 1- G. talrijk bij paren aangetroffen, hoewel men ze vanwege hunne schuwheid, gepaard aan eene hoogst protectieve kleur, slechts zelden te zien krijgt. Hun voedsel bestaat uit zaden of ook wel uit insecten. Hun zang klinkt aangenaam. E. m. broedt gedurende de droge seizoenen, vooral het groote droge seizoen. Het komvormige nest van ongeveer 8 of 9 c.M. in doorsnede, wordt nabij den grond of op den grond tusschen het gras gebouwd. Het nestmateriaal bestaat geheel uit reepen bladeren, die kruiselings aan elkander zijn bevestigd. Het wijfje legt 2, zelden 3, ovale nogal glanzende, zuiver witte eieren, met enkele, als speldeprikken kleine, zwarte of zwartbruine stippen om het stompe end der schaal, AI. afnt. -3 X '7-5 m-M. De exemplaren varieeren niet veel. Beide seksen broeden. PAROARIA, BP. P. gularis, L. = Lc Rouge Cap, Buff.= Calyptrophorus g., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. glanzend zwart, onderrug- en stuitvederen met grijze basis; bovenkop karmozijnrood evenals de oorvederen, kaken en kin; keel en middenkals zwart, doch de basis der vederen roodachtig; nekzijden wit evenals de overige ond.d. Jong. Bov.d. bruin; slagp. zwartachtig met bruine randen; staartp. bruinachtig zwart; bovenkop btuiti; wenkbrauwen, kopzijden, en keel licht taankleurig. L. 16.5, vl. 8, st. 7, tars. 2, culm. 1.5. Geogr. dist. De Guiana's tot het dalgebied der Amazone en Peru. Lok. dist. Meer het binnenland. „Evenals de volgende soort onderscheidt de Zwartkeel Bloedkuif of Gors, eng. Black-throated Fall-bird, fr. Rouge Cap a gorge noire, zich door eene karmozijnroode kuif aan den bovenkop, maar bezit eene zwarte keel. De snavel is min of meer krachtig en hooger dan breed bij de neusgaten. In de lagere, intermangrove terreinen komen Z. B. slechts bij uitzondering voor en ook in het binnenland ziet men ze bij k„p van galans (verkl.). paren, vooral in het struikgewas langs rivier-oevers enz., of in de savannes. Overigens verschillen ze in levenswijze niet van de volgende soort en staan ook onder dezelfde namen bekend. P. nigrogenys, Lafr. Ad. Bov.d. glanzend zwart, basis der stuitvederen eenigszins grijsachtig; bovenkop karmozijnrood evenals de kaken en lange, spitse, tot aan den hals reikende keelvederen; basis der achterkopvederen wit evenals de nekzijden en overige ond.d.; dijen zwart en wit gevlekt; snavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten grijsachtig; iris bruin. Jong. Bov.d. bruin; nekzijden en ond.d. wit; kaken en keel geelachtig; staartp. en slagp. donkerbruin, de eerste slagp. met grijze randen. L. 16.8, vl. 8, st. 6.;, tars. 2, culm. 1.5. Geogr. dist. Venezuela, Trinidad en de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. „De Bloedkeel Gors, eng. Crimson-throated Fall-bird, fr. Rouge Cap, heeft eene langere kuif dan de voorgaande soort en tevens lange, spitse, karmozijnroode keel vederen. B. G. worden slechts zelden in de lagere kuststreken waargenomen. In het binnenland bewonen ze begroeide waterkanten of savannes en staan bij de Indianen bekend als Jawalasielie of Tororauma. Hun voedsel bestaat uit zaden, vruchtjes en insecten. Hun zang zou fluitend klinken. P. n. broedt omstreeks het kleine droge seizoen. Het komvormige, los samengestelde nest van twijgjes, worteltjes en grashalmen wordt in het struikgewas langs waterkanten geplaatst. Het wijfje legt 2 of 3 kort ovale, bijna glanslooze, groenachtig witte eieren, bedekt, vooral om het stompe end der schaal, met bruine, donkerbruine en lilagrijze vlekken en stipjes. M. afm. 21 X '5 m.M. ZONOTRICHIA, SW. Z. pileata. Bodd. = Bruant du Cap de Bonne Espdrancc, Daub. = matutina, Cab. in Schomb. Reis. — Brachyspiza p. Ad. Bov.d. bruin met breede zwarte strepen; onderrug, stuit en dekv. bov. d. st. ongevlekt grijsbruin; vleugels donkerbruin, de vederen met witachtige, grijze en grijsbruine randen en zoomen; dekv. bov. d. st. en staartp. bruin met grijsbruine randen, witachtig aan de buitenste rectrices; bovenkop leigrijs met eene breede zwarte lijn van af de voorkopbasis tot aan den achternek; duidelijke wenkbrauwen wit; nekzijden helder kastanjebruin en eene tint van deze laatste kleur om den kop; vederen om de oogen en oorvederen zwart, met enkele witte vlekjes onder de oogen; kaken en ond.d. wit met eene grijze tint aan de borst en bruin aan de flanken; eene zwarte vlek aan elk der halszijden, gevolgd door eene groote, helder kastanjebruine vlek; dijen en dekv. ond. d. st. min of meer grijsachtig wit; okselvederen bruin, met eene olijfgele tint; dekv. ond. d. vl. donkerbruin met witachtige randen; snavel bruinachtig of geelachtig; pooten bruinachtig; iris bruin. Jong. Bov.d. geelbruin met zwarte vlekken; ond.d. grijsachtig wit, met min of meer driehoekige zwarte vlekken; middenbuik wit. L. 14, vl. 6.5, st. 5• 5>tars. 2> culm. 1.3. Geogr. dist. Van af Mexico tot Z. Brazilië, Bolivia en Chili. Lok. dist. Het binnenland. „De Savanne Musch, eng. Savanna Sparrow, komt nogal overeen met de voorgaande species, maar bezit een gestreept vederkleed, zonder rood aan den bovenkop. S. M. worden slechts in het binnenland aangetroffen, vooral in boomen en struiken langs de savannes, waar ze bij paren CORYPHOSPINGUS. of in troepjes leven, dikwijls te zamen met andere Grasvinken. Hun voedsel bestaat uit zaden en insecten. De Arowakken noemen ze Kotoemarie. Z. p. broedt in het binnenland. Het nestje zou komvormig zijn. Het wijfje legt 2 of 3, nog al rondachtige, grijsblauwe, min of meer geheel met roestbruin en een weinig zwart bedekte, eieren. Afm. 19 X 15 m.M. Z. macconnelli, Sharpe. „Gedurende de Roraima-Exp. der heeren McConnell en Quelch in 1898, werden exemplaren van McConnell's Gors verzameld, welke door Sharpe werden beschreven. x) In het Museum te Georgetown zijn twee vinken, maar de heer Rodway weet niet te zeggen of deze tot M. G. behooren. Zoo ja, dan heeft de heer Quelch eene vergissing begaan door ze te plaatsen onder het geslacht Zonotrichia, want het vederkleed ziet er volstrekt niet muschachtig uit, integendeel nog al fraai en met rood gevarieerd. CORYPHOSPINGUS, CAB C. cristatus, Gm. = Le Friquet huppé, Buff. — Moineau de Caycnne, Daab. cj Bov.d. over het algemeen donker roodbruin mot eene wijnroode tint, helderder wijnrood aan onderrug, stuit en dekv. bov. d. st.; vl. zwartachtig bruin, met randen min of meer van dezelfde kleur als de rug; staartp. zwartachtig met smalle randen; bovenkop en kuif helder karmozijnrood met een zwarten band van af den voorkop langs de zijden v. d. bovenkop; kaakbasis en kin grijsachtig wit; achterkaak, keel en ond.d. donker karmozijnrood, min of meer wijnrood aan onderbuikzijden en vleugelranden; dijen grijsachtig; dekv. ond. d. vl. grijsachtig wit; bovensnavel donker leigrijs; ondersnavel lichter, evenals de pootcn; iris bruin. ^ Bov.d. bruin evenals de bovenkop; stuit en dekv. bov. d. st. wijnrood; kaken en ond.d. licht wijnrood, hals en borst bruiner van tint. L. 14, vl. 6.5, st. 5.8, tars. 1.9, culm. 1.3. Geogr. dist. Brazilië tot Bolivia, Peru, het dalgebied der Amazone en de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. ®) Trans. Linn. Soc. London, 1900, p. 53, pl. 4, tig. 1. „Evenals de volgende soort onderscheidt de Karmozijnkuif Gors, eng. Crimson-crested Bunting, fr. Friquet, zich door eene karmozijnroode kuif aan den bovenkop, die echter bij de wijfjes ontbreekt. De staart is bijna vierkant, terwijl de eerste slagpennen opmerkelijk langer zijn dan de binnenste slagp. v. d. tweeden rang. Ook de K. G. worden uitsluitend in het Kop van Coryphospingus binnenland aangetroffen en verschillen overicr,status (verki.). gens jn ievenswjjze njet Van Savanne Mus- schen. Het wijfje legt witte eieren. Afm. 18 X '4 m.M. (Nehrkorn). C. pileatus, Neuw. CJ' Bov.d. over het algemeen donker leigrijs; vleugels zwartachtig bruin met min of meer grijsbruine randen; staartp. zwart met min of meer grijze tippen; bovenkop helder scharlakenrood; voorkop en een band van lange vederen langs den bovenkop zwart; lora grijsachtig wit; wenkbrauwen leigrijs; keel, hals en borst aschgrijs; buik, dekv. ond. d. st., dekv. ond. d. vl., kin, en voorkaken wit; zijden en dijen donkergrijs. § Bruiner dan het mannetje; geen roode kuif of zwarte band aan den kop; ond.d. bruin in stede van grijs. L. 13.5» v^- 6.8, st. 5.8, tars. 1.8, culm. 1.4. Gcogr. dist. Brazilië tot Venezuela en Columbia. Ook de Scharlakenkuif Gors, eng. Scarlet-crested Bunting, zou in de Guiana's voorkomen, hoewel uiterst zeldzaam. \ an de voorgaande soort wordt hij onderscheiden door leigrijze bovendeelen en geen rood aan de onderdeelen van het vederkleed. Overigens komen beide species in levenswijze met elkander overeen. AMMODRAMUS, SW. A. manimbe, Licht. = Myospiza vi. Ad. Bov.d. grijs met zwarte strepen of na het broedseizoen donker zwartachtig bruin met bruine strepen; bovenkop zwart gestreept; slagp. en staartp. donkerbruin met zoomen van dezelfde kleur als de rug; randen der vl. dekv. min of meer lichter; onderrug bijna zonder strepen; ond.d. grijsachtig wit, borst en flanken donkerder ammodramus. grijsbruin; wenkbrauwen en vleugelbuiging helder geel; bovensnavel donkerbruin; snijranden en ondersnavel grijsachtig geel; pooten grijsachtig of geelachtig; iris bruin. Jong. Bruiner dan ad.; hals en borst zwartachtig gestreept. L. 12.5, vl. 6, st. 5.3, tars. :.8, culm. 1.2. Geogr. dist. Z. Amerika, van af Columbia tot Z. Brazilië en Bolivia. Lok. dist. Opene pleinen en savannes. „De Kleine Savanne Gors, eng. Little Striped Bunting, gelijkt in kleur nogal op de Langstaart Gors, maar is kleiner en bezit geen spitse, lange staartpennen. De neusgaten zijn gedeeltelijk open, doch de basis met pluimpjes bedekt. K. S. G. worden bij paren, zoowel in velden, weiden enz. der lagere kuststreken, als op de droge savannes van het binnenland aangetroffen, waar ze bij de Indianen bekend staan als Sriepoe, bij de Arowakken ook wel als Kotoemarie. Onze andere bevolking r rtr- ' K°P van Ammodramus, noemt ze Pikien-Alatta-fowroe of Konie- ma,„mbe. konie-fowroe, d. w. z. Kleine Ratvogel of Agoetievogel. Het eerste vanwege hunne levenswijze, het tweede om de dikwijls roodbruine kleur. Ook de K. S. G. behooren tot de vogels, die in kleur min of meer met den Am. Veldleeuwerik overeenkomen en dezelfde levenswijze volgen. Vlug rennen ze door het gras, zoekende naar zaden en insecten. Hun zang klinkt eenvoudig maar niet onaangenaam, ongeveer als „srie-po srie-po." A. m. broedt vooral gedurende de droge seizoenen. Het eenigszins ronde, uit grashalmen, bladeren enz. samengestelde Nest en eieren van Ammodramus mautmbe. „ r _ -\f nest, van ongeveer 8 ot 9 c.JNl. in doorsnede, wordt laag bij- of op den grond gebouwd. Het wijfje legt 2 of 3 ovale, kort-ovale of rondaclitige, nog al glanzende, witte eieren. Af. afm. 20 X 15-5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate, zoowel in afmeting als vorm. Beide seksen broeden. PSEUDOCHLORIS, SHARPE. P. lutea, D'Orb. et Lafr. Bov.d. helder olijfgeel, stuit en dekv. bov. d. st. zuiver geel; slagp. en staartp. donkerbruin met gele randen en vlekken; kopzijden en ond.d. goudgeel van verschillende tinten. ' Bruiner met eene olijfgele tint; onderrug, stuit en dekv. bov. d. st. groenachtig geel; eene smalle lijn over de oogen, kopzijden, en ond d. olijfgeel; buik geel; zijden grijsbruin. L. 13.5, vl. 8, st. 4.8, tars. 1.6, culm. 1.2. Gcogr. dist. Argentinie tot Bolivia, Peru en Eng. Guiana? Indien de identificatie correct is, dan zijn er in het Museum te Demerara exemplaren van de Gele Gors, eng. Yellow Bunting, kenbaar aan de goudgele kleur der mannetjes, en groenachtig olijfgele tint der wijfjes en jongen. P. citrina, Pelz. rj' Bov.d. olijfgeel met grijsachtig bruine vlekken aan mantel en rug; stuit en dekv. bov. d. st. groenachtig geel; vleugels en staartp. zwartachtig met gele en olijfgele randen en zoomen en eenig wit aan de uiterste staartp.; bovenkop dof goudgeel; kopzijden en ond.d. geel, hier en daar met eene groenachtige tint. 9 Bov.d. bruiner met zwartachtige vlekken aan kop en overige bov.d.; stuit helderder; ond.d. zwavelgeel; onderkeel bruiner; bovenkeel witter; borst min of meer zwartachtig bruin gestreept evenals de bruinere flanken; kopzijden bruin. L. 11, vl. 6.5, st. 4.3, tars. I 4, culm. 0.9. Geogr. dist. Brazilië, de Guiana's en Columbia. Lok. dist. Het binnenland. „De Kleine Gele Gors, eng. Little Yellow Bunting, ziet er uit als een dunsnavelige Sycalis, met eenig wit aan de staartpennen, waarvan de enden rond zijn, niet spits als bij de volgende soort. K. G. G. worden slechts bij uitzondering in de lagere intermangrove terreinen waargenomen. Hunne levenswijze verschilt overigens niet van die van den gewonen Gelen Graskanarie. Over SPIZA. hunne voortteling is mij niets bekend, maar eieren van P. uropygialis uit Peru worden beschreven als blauwachtig wit of blauw met grijsachtig zwarte vlekjes (Nelirkorn). SPIZA, BP. S. americana, Gm. (ƒ Kop en nekzijden aschgrijs; voorkop geel getint; eene gele lijn over de oogen en aan de keelzijden; eene zwarte vlek aan de keel; kin wit; borst geel tot aan den witten buik; rug gestreept zwart en licht grijsachtig bruin; stuit bruinachtig grijs; kleinere vl.dekv. roodbruin; slagp. en staartp. zwartachtig. . Ongeveer hetzelfde, maar de kop grijsachtig bruin met zwartachtige strepen; borst minder geel en soms eenigszins gestreept; geen zwarte keelvlek. Na het broedseizoen zijn zoowel het mannetje als het wijfje helderder van kleur, met eenig roodbruin aan de bovendeden. L. 15, vl. 8.3, st. 6, tars. 2.3, culm. 1.5. Geogr. dist. Zom.: Het Oosten der Vereenigde Staten. Wint.: Centr. Amerika tot Cayenne. De Geelborst Gors, eng. Yellow-breasted Bunting of Thickchisel, kenbaar aan spitse staartpennen van bijna gelijke lengte, is reeds uit Venezuela en Cayenne bekend, hoewel nog niet in Suriname en Demerara waargenomen. G. G. behooren tot de trekvogels, die den winter in Centr. en Noordelijk Z. Amerika doorbrengen. Volgens Chapman trekken ze dikwijls in vluchten van honderden individuen, die zelden eenig geluid laten hooren. De achtersten van den troep vliegen steeds over de hoofden der overigen heen naar voren. Hun voedsel vergaren ze op de prairiën. Gedurende het broedseizoen, Mei, Juni en Juli, zingt het mannetje een eenvoudig maar niet onaangenaam gezang. Het nogal groote nest van grashalmen, bladeren enz. wordt zoowel op den grond als in lagere struiken of boomen gebouwd. Het wijfje legt 4 of 5 ovale, eenigszins glanzend blauwe eieren. M. afm. 22 X 16 m.M. TAN AGRIDiE. Familie der TANAGRID^i. TANAGERS. „Tanagers, eng. Tanagers, komen uitsluitend voor in Amerika, maar slechts enkele soorten van het geslacht Pyranga zoover noordwaarts als de Vereenigde Staten. Ongeveer 3go species zijn bekend, waarvan 64, gerangschikt onder 21 genera en 4 subfamiliën, tot de fauna der Guiana's behooren. Slechts ééne soort is een trekvogel. Aan den eenen kant zijn de T. nauw verwant aan de Vinken, maar hebben ook veel overeenkomst met de Houtkweelers en Suikervogels, zoodat het bijna onmogelijk is, eene scherpe lijn tusschen deze familiën te trekken. T. behooren tot de Zangvogels met negen groote slagpennen. Van de Vinken onderscheiden ze zich door eene kert of tand aan het uiteinde van den bovensnavel, hoewel dit kenmerk bij enkele soorten, zooals die van het geslacht A rrcmon, ten naastenbij ontbreekt. Ook onderling komen de typische species zóózeer overeen, dat de afscheiding der genera dikwijls slechts op kleur gebaseerd wordt. T. zijn nog al kleine vogels, met tamelijk korte halzen, middelbaar groote koppen, min of meer korte pooten, korte of middelbaar lange staarten en nog al vrij ontwikkelde vleugels. De snavel is over het algemeen hooger dan breed bij de basis, uitgezonderd Procnias en Euphonia, en even lang of korter dan de kop. Borstelharen om den snavel wortel zijn min of meer zichtbaar, soms zelfs nog al duidelijk ontwikkeld. Het vel is middelbaar stevig of dun, bij enkele soorten, zooals Callistc cayana en Tachyphonus surinamus opmerkelijk dun. Wat vederkleed aangaat, vormen de T. de vliegende bloemen der tropen en vertoont het gevederte in den regel heldere kleur-combinaties, bij beide seksen hetzelfde of ten naastenbij zoo of ook wel beperkt tot de mannetjes. De jongen komen overeen met de wijfjes, maar worden ook enkele malen gekenmerkt door een eigen vederkleed. TANAGERS. Het hoofdvoedsel der T. bestaat uit zachte vruchten, bessen, bloesems enz. Velen versmaden ook insecten niet, terwijl anderen weer zaden kraken evenals Vinken. Hun gezang klinkt over het algemeen eenvoudig en onbeduidend, hoewel enkele soorten, zooals Euphonta violacea, hierop eene uitzondering maken. Het gezang mist echter de trillers en waternoten der Vinken, Lijsters, enz. en komt meer overeen met eene zachte nabootsing der geluiden van andere vogels. Vele species laten tevens onder het vliegen of springen een eigenaardig gepiep hooren. De vlucht van T. geschiedt krachtig en snel. Vele behooren dan ook tot de d waalvogels, die gedurende het droge seizoen de geheele kolonie rondtrekken, vandaag bij honderden krioelende op eene plaats, morgen al weder verdwenen. Andere weer leven bij paren en schijnen veel minder treklustig. T. bewonen over het algemeen de wouden van het binnenland. Betrekkelijk weinige soorten naderen de kuststreken, hoewel gedurende het groote droge seizoen dikwijls nog al groote vluchten in de intermangrove terreinen worden waargenomen. Behalve de drogetijds-trek schijnen T. ook onderworpen aan een jaarlijkschen voedsel-trek, die hen, al naar gelang van het rijp worden van bepaalde vruchtjes, van het eene end der kolonie naar het andere drijft. De bekende T. bouwen opene, komvormige nesten in struiken of boomen. De eieren hebben in den regel veel blauw in de Snavels. t. Euphonta cayana ; 2. Tanagra palmarum ; 3. Nemosia guira ; 4. Euphonta nigrtcol/is ; 5. Euf>honia violacra : 6. Euphonta minuta ; 7. Pyranga haemalea (verk1.);8. Tanagrella vrlia (verkl.) TANAGRIDiE. grondkleur en zijn ook veelal gevlekt. Procnias tersa echter nestelt in holen in den grond en legt witte eieren. Over het algemeen broeden beide seksen, maar behooren volstrekt niet tot de beste broeders, integendeel, velen verlaten hunne nesten elk oogenblik. De uitbroeding der eieren geschiedt dan door de warmte der zon; de schalen zijn hoogst protectief van kleur. Ook bij de doffer gekleurde species broeden beide seksen, maar laten de nesten zelden ongedekt en do eieren hebben eene veel minder beschermende kleur. Bij vele T. komen de mannetjes talrijker voor dan de wijfjes. Bij anderen weer schijnen beide seksen even talrijk. De jongen dragen het volkomen vederkleed doorgaans binnen het jaar. De overgang geschiedt grootendeels door kleurverandering der groene vederen in blauwzwart en geel. Subfamilicn. A. Snavel min of meer breeder dan hoog bij de basis. „Snavel zeer kort en zeer breed bij de basis; bovensnavel gehoekt en met eene lichte endkerf aan het uiteinde; vleugels lang, de eerste drie slagp. zijn de langste en van gelijke lengte; staart middelbaar kort. .... PROCNIATIXJE. • „Snavel kort en gezwollen bij de basis maar minder verbreed; bovensnavel gehoekt en met eene endkerf, gewoonlijk gevolgd door twee of drie lichte inkervingen van achter; vleugels middelbaar, de drie eerste slagp. zijn de langste en van bijna gelijke lengte; staart zeer kort; tarsus kort. .... EUPHONIIN/E. B. Snavel min of meer hooger dan breed bij de basis. „Snavel smaller en zijdelings samengedrukt, doorgaans met eene enkele endkerf aan het uiteinde v. d. bovensnavel; staart middelbaar; tarsus middelbaar. TAXAGRLWE. „Snavel korter, krachtiger, kegelvormig en vinkachtig; endkerf dikwijls ontbrekend; vleugels min of meer korter dan bij de voorgaande subfamilie; staart doorgaans middelbaar, enkele malen echter verlengd. PITYLIN^E. 1'ROCNIAS. Subfam. der PROCNIATIN.E. ZWALUW-TANAGERS. Species. PROCNIAS, ILL. P. tersa, L. = P. ven tralis, Cab. in Schomb. Reis. Helder turquoise-blauw; vleugels en staart zwart met blauwe randen ; voorkop, kopzijden en keel gitzwart; middenbuik en dekv. ond. d. st. zuiver wit; buikzijden blauw met smalle zwarte dwarsbanden; snavel zwart; pooten donkerbruin. O Bov.d. helder groen; vleugels en staart bruinachtig zwart met groene randen; ond.d. groen met smalle geelachtige dwarsbanden; middenbuik en dekv. ond. d. st. lichtgeel; keel grijsachtig bruin, min of meer gestipt; snavel loodgrijs; pooten bruin. L. 15, vl. 9.3, st. 5.5. Geogr. dist. Z. Amerika, van af Columbia tot Bolivia, en Z. Brazilië. Lok. dist. Savannes. „Onze Zwaluw-Tanagers, eng. Broad-billed Tanagers, fr. Tangara-hirondelles, behooren tot de subspecies P. t. occidcnlalis, gekenmerkt door eenigszins kleinere afmeting dan P. t. typica van Brazilië. De Z. T. is een vogel, wiens plaats bij classificatie nog al twijfelachtig is; eerst werd hij onder de Cotingidw en later onder de Tanagridir en Hirundinidcr, gerangschikt. Geen wonder ook, want de lichaamsvorm en nestwijze komen overeen met de Zwaluwen. De snavel is kort en zeer breed bij de basis, tengevolge der ver uit elkander staande mondhoeken. De vleugels zijn lang, terwijl staart en pooten er kort uitzien. „Z. T. staan in de kolonie bekend als Blauw-Zantie-fowroe, d. w. z. Blauwe Zandvogels, en bij de Indianen als Berabera. In de lagere kuststreken komen ze slechts bij uitzondering voor, veel talrijker daarentegen op de droge zand-savannes van het binnenland. In vlucht en zang zouden zij nog al overeenkomen met die der Zwaluwen. P. t. broedt gedurende de droge seizoenen in holle boomen of holen in den grond, vooral in de verlatene holen van Jacamars en Grond-Zwaluwen. Het wijfje legt 3 tot 4 zuiver witte eieren. M. afm. 2 5 X 17 m.M. TANAGRIDJE. Subfam. der EUPHONIIN/E. ZANG-TANAGERS. „De Zang-ïanagers of Euphonia's zijn nauwer verwant aan de typische Tanagers dan de Zwaluw-Tanagers, maar verschillen toch aanmerkelijk, en wel door een korten, gezwollen snavel, dikken kop, alsmede korten staart. Bij onze soorten doen de inkervingen en de endkerf aan den bovensnavel zich min of meer duidelijk voor. De oogen zijn donkerbruin of zwart. Het vederkleed dor mannetjes ziet er paarsblauw of blauwzwart en geel of oranjegeel uit, uitgezonderd de Loodgrijze Euphonia's. De wijfjes zijn doorgaans groen, evenals de jonge mannetjes. Ook inwendig verschillen Z. T. van andere vogels, vooral door hun kort darmkanaal, hetgeen zijn oorzaak vindt in het uitsluitend gebruik van zachte vruchten. Een Z. T. doet den geheelen dag door niets anders als eten en nogmaals eten. In Suriname staan Z. T. bekend als Kanaries, in Demerara als Canaries, Bastard-canaries of Louis-d'or en bij de Indianen als Hamalia. De jonge mannetjes heeten Jong-man, half opgegroeiden in het overgangs-vederkleed 'liegrie-man (vanwege de vlekken als een Tiegrie, d. w. z. Tijger) en ouden Repman, d. w. z. Rijpman, terwijl de wijfjes als Oema (van het eng. Woman) aangeduid worden. Men treft ze aan zoowel in de lagere intermangrove terreinen als in het binnenland. Allen trekken bij paren of vluchten, soms van verscheidene soorten, onder een aanhoudend geroep en gepiep van den eenen vruchtdragenden boom naar den anderen. Het gepiep is eene eigenschap van al de Louis-d'ors en elk hunner bewegingen, zoowel in de vlucht als onder het springen van tak tot tak, gaat van een „piet-piet" vergezeld. Over het algemeen klinkt hun gezang eenvoudig, uitgezonderd dat van den Geeldas, hoewel de lokroep van enkele species hoogst eigenaardig is. Bij de mij bekende species zijr. of schijnen de mannetjes aanmerkelijk talrijker dan de wijfjes, uitgezonderd echter bij den Grenadier. De overvloed van mannetjes kan men duidelijk opmerken, wanneer de Z. T. zich tegen zonsondergang in grooten getale tusschen het dichte gebladerte van een woudreus verschuilen, ten einde er den nacht door te brengen om, zoodra de dag aanbreekt, langs de takken der hoogste boomen verder te trekken. Allen zijn uiterst vechtlustig en wedijveren onderling ook in zang of lokroep. Gedurende het broedseizoen scheiden de Z. T. zich tot paren af, hoewel er altijd mannetjes te veel zijn. De wijfjes weten hare nesten zóó goed te verbergen, dat tot nu toe slechts heel weinig omtrent de voortteling der verschillende species bekend is. Vele der Z. T. worden zoowel in Suriname als in Demerara enz. als kamervogels aangekweekt. Genera. A. Vederkleed helder groen. .... CHLOROPHONIA, BP. B. Vederkleed blauwzwart en geel of soms loodgrijs. EUPHONIA, DESM. Species. CHLOROPHONIA, BP. C. roraimse, Salv. et Godm. rj1 Helder grasgroen; nekband, oogomtrek, stuit- en dekv. bov. d. st. helderblauw; vleugels en staart zwart met groene randen; bovenrug blauw geglansd; voorkop geel; buik helder geel; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; okselvederen lichtgeel, snavel donkerbruin, evenals de pooten. § Ongeveer hetzelfde, maar minder helder van tint en zonder blauwen glans aan den bovenrug; buik groenachtig geel. L. 11.3, vl. 5.8, st. 3.5. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Het binnenland. De Groene Zang-Tanager, eng. Green Euphonia, fr. Euphone verte, komt in lichaamsvorm geheel overeen met de soorten van het volgende geslacht, maar heeft een prachtig grasgroen 27 vederkleed. In de lagere intermangrove terreinen komt hij niet voor, veel talrijker daarentegen in de wouden van het binnenland. EUPHONIA, DESM. E. nigricollis, Vieill. Glanzend purperachtig zwart; stuit geel; boven- en achterkop blauw; voorkop zwart; ond.d. oranjegeel; keel en kopzijden zwart; okselvederen lichtgeel; dekv. ond. d. vl. witachtig; binnenzoomen der slagp. lichtgrijs; snavel zwartachtig; pooten grijsachtig. $ Bov.d. olijfgroen, stuit eenigszins lichter van tint; bovenkop blauw met een donkeren randen kastanjebruinen voorkop; ond.d. geelachtig olijfgroen, buik helderder van tint. L. 11.3, vl. 6.8, st. 3-8. Ceogr. dist. Z. Amerika, van af Columbia tot Paraguay, Peru en de Guiana's. Lok. dist. Woudrijke streken. „De Blauwkop Zang-Tanagers, eng. Blue-capped Euphonia's, fr. Euphones a tête blue, onderscheiden zich van al de andere Zang-Tanagers door een blauwen bovenkop, en behooren tevens tot de subspecies E. n. typica, gekenmerkt door eene donkerder gele tint dan E. n. pclzclni van Ecuador. B. Z. worden talrijk in het binnenland aangetroffen, maar naderen ook, vooral gedurende de droge seizoenen, in menigte de lagere kuststreken. In de kolonie staan ze bekend als Blauw-hede Kanarie, d. w. z. Blauwkop Kanaries of gewoonweg Blauwkopjes. Hun zang klinkt eenvoudiger dan die van de Geeldas. Ook hun lokroep is anders. B. Z. schijnen geen gevangenschap te kunnen verdragen. E. chlorotica, L. ,-f Bov.d. donker purperzwart; voorgedeelte v. d. bovenkop geel; ond.d. geel; keel purperzwart, staart van onder zwart met eenc groote witte vlek aan de binnenvlag der twee uiterste staartp.; onderzijde der slagp. zwart met eene groote witte vlek aan de binnenvlag; bovensnavel zwartachtig; ondersnavel grijsachtig; pooten grijsachtig. 9 Bov.d! grijsachtig olijfgroen met eene geelachtige tint aan voorkop en stuit; ond.d. min of meer geelachtig; middenborst en buik licht aschgrijs; flanken en dekv. ond. d. st. lichtgeel; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. witachtig. L. 8.5, vl. 5 3, st. 3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, Brazilië, Paraguaj, Bolivia en O. Peru. Lok. dist. Vooral het binnenland. „Onze Geelbuik Zang-Tanagers, eng. Yellow-bellied Euphonia's, fr. Euphones a ventre jaune, behooren tot de subspecies E. c. typica, kenbaar aan kleinere afmeting; de vleugels zijn altijd korter dan 6 c.M. G. Z. komen talrijk in het binnenland voor, maar verschillen overigens in levenswijze enz. niet van de Geeldas. E. xanthogastra, Sund. $ Bov.d. glanzend purperachtig zwart; geheele bovenkop oranjegeel, evenals de ond.d.; keel purperzwart, evenals de rug; staartp. van onder zwart met eene witte vlek aan de binnenvlag van het buitenste paar rectrices; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig; pooten grijs. § Donker olijfgroen, achternek grijzer; voorkop geelachtig, evenals de ond.d.; keel, borst en middenbuik grijsachtig. Geogr. dist. Z. O. Brazilië, de Guiana's, Columbia, Ecuador en Peru. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Geelkop Zang-Tanager, eng. Yellow-headed Euphonia, fr. Euphone a tête jaune, onderscheidt zich van de voorgaande soort, vooral door donkerder oranjegele onderdeelen. Overigens komen beide species in levenswijze en distributie met elkander overeen. E. concinna, Scl. Bov.d. donker blauwachtig zwart met eene purpertint tusschen de schouders en aan den achternek; eene ronde gele vlek aan den bovenkop; voorkop zwart; ond.d. helder geel; keel tot bovenborst blauwzwart; staart zwart van onder; dekv. ond. d. vl. wit. § Bov.d. olijfkleurig, stuit helderder; smalle voorkoprand geel; ond.d. geelachtig olijfkleurig; middenbuik helderder van tint. L. 8.8, vl. 5.8, st. 3.5. Geogr. dist. Columbia en Cayenne. „Het is vrij onzeker of de Zwarthals Zang-Tanager, eng. Black-throated Euphonia, fr. Euphone a gorge noire, wel in de Guiana's voorkomt. Een exemplaar in het Br. Museum zou in Cayenne verzameld zijn. E. finschi, Scl. et Saiv. Bov.d. glanzend purperachtig zwart; voorgedeelte v. d. bovenkop oranjegeel; keel purperachtig zwart; overige ond.d. roodachtig oranjegeel; staart van onder zwart; dekv. ond. d. vl. cn binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig; ondersnavel lichter grijsachtig; pooten grijsachtig. $ Bov.d. olijfgroen; ond.d. geelachtig olijfgroen; buik geelachtig. L. 8.8, vl. 5-3- st. 3. Geogr. dist. De Guiana's en Brazilië. Lok. dist. Bijna overal. „De roodachtige kleur aan de onderdeelen van den Purperkeel Zang-Tanager varieert opmerkelijk in tint, al naar gelang van den ouderdom van het individu. Bij sommigen is de buik geel van kleur, bij anderen weer donkerrood oranje. Ook de afmeting verschilt, zoodat men oppervlakkig zou denken met twee soorten te doen te hebben. P. Z. behooren in andere streken tot de uiterst zeldzame vogeltjes, maar worden in Suriname talrijk aangetroffen, zoowel in het binnenland als in de lagere kuststreken. Algemeen staan ze bekend als Blauwdas, omdat hunne keel eene blauwzwarte kleur heeft in tegenstelling met de Geeldas. Blauwdassen worden meestal in hooge boomen waargenomen, vooral langs de oevers van kreken en rivieren. Meestal ziet men ze in kleine troepen, dikwijls ook in nog al groote vluchten, die al piepende van boom tot boom trekken, maar zich nimmer lang op eene plaats ophouden. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit zachte vruchtjes. Evenals Geeldassen enz. worden P. Z. in de kolonie veel als kamervogels aangekweekt. Dit geschiedt echter niet zoozeer om den korten zang, die op zijn Surinaamsch ongeveer klinkt als „tjen-tjen-tjen basie-viesie-tjarie-porie-viesie-kon-agem", hetgeen zooveel beteekent als „baas Visscher heeft weer bedorven visch gebracht", als wel om den lokroep „pieng. .. . pieng", de „ie" eenigszins langgerekt, en wel wat gelijkende op het geluid van eene uiterst kleine schel. Alhoewel niet luid, klinkt deze lokroep evenwel zóó doordringend, dat op afstanden, waarbij het vogeltje met het bloote oog onzichtbaar is, de heldere tonen van vlak in de nabijheid schijnen te komen. Behalve deze geluiden laat de Blauwdas nog een anderen lokroep of liever strijdkreet hooren, hetgeen geschiedt met flappende vleugeltjes en uitdagende houding, maar alleen als het vogeltje een tegenstander of medeminnaar van zich waant te zien. Duidelijk en helder klinkt het dan „biéé ... biéé", een, twee, driemaal herhaald, alsof het beestje de kracht mist, zijn verkropt gevoel langer te bedwingen en met dien kreet zijn tegenstander tot den strijd wil dwingen. De wind draagt den triomfkreet voort. Van alle kanten komen er Blauwdassen aanzetten, totdat er als het ware een wedstrijd ontstaat. Meermalen gebeurt het dat een gevangen individu maanden lang den strijdkreet niet laat hooren, maar er eensklaps mede voor den dag komt in tegenwoordigheid van een ander van zijne soort of wel alleen bij het zien van een vogeltje van dezelfde kleur. Zoowel jonge als oude mannetjes uiten den triomfkreet; de wijfjes echter schijnen hiertoe niet in staat, hoewel ze zeer goed kunnen zingen. De Geeldas, die de geluiden van de Blauwdas dikwijls trouw nabootst, laat het „biéé" menigvuldiger hooren dan de eigenlijke bezitster. Al naar gelang de zon daalt, wordt de lokroep „pieng... pieng" van de Blauwdas al zachter en zachter, om eindelijk geheel weg te sterven in een bijna onhoorbaar „tjiering" als het geheel duister geworden is. In gevangen staat leven Blauwdassen nog al lang, maar schijnen niet te aarden, want soms eten ze hun eigen versch excrement. Toch zijn er personen, bij wie het aankweeken en vangen van Blauwdassen tot een waren hartstocht aangroeit. Schrijver zelf was in zijne jeugd een groot liefhebber. De vangst, wedstrijd enz. geschiedt als bij de Geeldas. De prijs, waarvoor Blauwdassen in de kolonie verkrijgbaar zijn, bedraagt ongeveer een gulden voor een Rep (rijp) man of een Tigrie (tijger) man of een Jongman, doch slechts een halve gulden voor een ()ema (wijfje). De Jongmans onderscheiden zich van de wijfjes door eenig wit aan de slagpennen. Volwassene zoowel als jonge mannetjes komen evenwel ongeveer driemaal zoo talrijk voor als de wijfjes. E. f. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het nestje van sprietjes, katoen, mos enz. zou op horizontale takken in hooge boomen gebouwd worden. De 2 eieren zijn roomgeel en gevlekt. E. minuta, Cab. = id„ Cab. in Scliomb. Reis. J1 Bov.d. glanzend groenachtig zwart, bovenrag en nek purperachtig; voorkop geel; ond.d. geel; keel purperachtig zwart; onderbuik en dekv. ond. d. st. wit; staart zwart met eene witte vlek aan de binnenvlag der drie buitenste paren rectrices, dekv. ond. d. vl. en binnenvlag der slagp. wit; snavel zwartachtig; pooten grijs. $ Bov.d. olijfgroen; keel en middenbuik grijsachtig wit. L. 8.3, vl. 4.5, st. 2.8. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, de beneden-Amazone, Columbia, Panama en Centr. Amerika tot Guatemala. Lok. dist. Vooral de lagere streken. De Kleine Zang-Tanager, eng. Little Euphonia, fr. Petite Euphone, gelijkt veel op de Plauwdas, maar bezit oen witten buik, witten onderstaart, alsmede kleinere afmeting. De wijfjes hebben grijze kelen. K. Z. T. staan in de kolonie bekend als Wittie-tere, d. w. z. Witstaartje, of ook wel als Parwa-kanarie, omdat men ze talrijk aantreft op de parwaboomen langs de oevers van rivieren en kreken ; hoewel ook dikwijls troepjes of geheele vluchten van den eenen woudreus naar den anderen trokken, meermalen vergezeld van andere soorten Zang-Tanagers. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit vruchtjes. Hun gezang komt min of meer overeen met dat van de IMauwdas. De lokroep klinkt echter anders, ongeveer als een zacht „tjic-wie . Ook het piepen is minder luid dan bij de andere species. Als kamervogel heeft de K. Z. T. onder liefhebbers geen waarde. Een volwassen mannetje wordt dan ook slechts op een kwartje geschat en is zelfs voor dien prijs dikwijls onverkoopbaar, terwijl de wijfjes nog minder gelden. In gevangenschap leven ze niet lang. De mannetjes overtreffen in aantal de wijfjes, in verhouding van twee tot een. Het nest en de eieren van het Witstaartje zouden overeenkomen met die van de Blauwdas. E. violacea, L. = id., Cab. i?i Schoinb. Kets. c7 Bov.d. glanzend donker violetblauw; voorkop tot eene lijn met de oogen oranjegeel, evenals de ond.d.; buik lichter van tint; staart van onder zwart met witte plekken aan de twee buitenste paren rectrices; onderzijde der vleugels zwart met eene groote witte vlek aan de binnenvlag; snavel zwartachtig, min of meer lichter grijs aan den ondersnavel; pooten grijsachtig. $ Bov.d. olijfgroen, ond d. geelachtig olijfgroen; basis v. d. binnenvlag der slagp. wit. L. 9.3, vl. 5.8, st. 3.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, de beneden-Amazone en Z. O. Brazilië. Lok. dist. Bijna overal. „Onze Geelkeel Zang-Tanagers, eng. Yellow-throated Euphonia's, fr. Euphones a gorge jaune of Organistes de Cayenne, behooren tot de subspecies E. v. typica, in tegenstelling met de grootere E. v. lichtensteini van Z. O. Brazilië. Het is echter zeker dat beide z.g. ondersoorten op dezelfde plaatsen in .Suriname aangetroffen worden. Ook de kleur bij volwassene mannetjes, zoowel uit het binnenland als van de kuststreken, varieert van af donker geel tot bijna oranjegeel, al naar gelang van den leeftijd. In de kolonie heet de G. Z. T. Geeldas, omdat zij eene gele keel bezit in tegenstelling met de Blauwdas. Geeldassen worden, zoowel bij paren als in troepjes of vluchten, overal in het woud aangetroffen en behooren tot onze allergewoonste Zang-Tanagers in de lagere kuststreken. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit zachte boschvruchten of bessen, waarvan ze eene enorme hoeveelheid kunnen verslinden, hetgeen nog al merkwaardig is, in aanmerking genomen de eigenaardig gevormde ingewanden der Euphoniince. Tegen zonsondergang verzamelen de Geeldassen zich, dikwijls te zamen met andere Zang-Tanagers, in een woudreus, ten einde er den nacht door te brengen. Niet lang geleden stond er zoo'n wel veertig meters hooge boom eenige mijlen ten noorden van Paramaribo. Bij honderden kwamen tegen den avond de vogeltjes aanzetten en verscholen zich tusschen het donkere loover. Ik schaam mij, personen gekend te hebben, die komende van de jacht, de beestachtige wreedheid hadden, hun geweer, dat slechts ongeladen door de stad mag gedragen worden, in den boom af te schieten, hetgeen aan vele vogeltjes het leven kostte. De zang van de Geeldas bestaat grootendeels uit eene nabootsing der geluiden van andere vogeltjes, en wel zoo natuurlijk, dat deze er dikwijls door misleid worden. Deze zang duurt verscheidene minuten, begint soms met de kreten van een vogeltje in nood, gevolgd door het geluid van bijna alle andere kleine vogels, het geheel welluidend en ineenvloeiend, hoewel niet opmerkelijk luid. De lokroep, een snel geuit „tjie-wieng of pielo-wiet" is echter alleen aan de Geeldas eigen, evenals „pie-lo-wiet". „Tiet vangen van Geeldassen en andere Zang-'Ianagers met behulp van lijmstokjes (zie Psittacula guiancnsis) en knipkooien is een uitgezocht vermaak, zoowel voor jongens als voor vele mannen. Men zegt, dat iemand, die in zijne jeugd de liefhebberij van kanarie-vangen gehad heeft, ook in lateren leeftijd er dikwijls op uit gaat. Gedurende de seizoenen dat het z.g. kanariezaad rijp is, worden menigmalen honderden Geeldassen door één persoon op de plantages langs de rivieroevers gevangen en in de stad rondgevent, tegen vijftig cent voor een mannetje en omstreeks vijf en dertig cent voor een wijfje, hoewel deze laatsten, bekend als Oema (vrouw), veel minder talrijk voorkomen, ongeveer naar verhouding van drie tot een. liegrie-man's in het half volkomene, tijgerachtig gevlekte vederkleed zien er eigenaardig uit. Jongman's gelijken precies op de wijfjes, maar hebben eenig wit aan de onderzijde der slagp. of aan den staart. Repman of Rijpe mannen zijn Jongman's in het geheel volkomene kleed. Als de beste zangers worden beschouwd de Tiegriemans en de Repmans nagawan toe tiegie-wiewierie, d. w. z. Rijpe mannen met een paar tijgerachtige vederen. Ook de Wit-ai, d. w. z. Witoog, staat hoog bij liefhebbers aangeschreven. Zoo'n Wit-ai, van het eng. White-eye, is een Geeldas met een witten kring om de oogen, bij de wijfjes duidelijker dan bij de mannetjes. Deze witachtige kring bestaat uit microscopische diertjes of parasieten, die om en aan de oogleden der vogeltjes leven. Zoo'n Wit-ai laat meer kaarstins (kaar van het eng. call, en stin van stem) en tapoe-stins (tapoe beteekent dicht en doelt op het geluid van de Geeldas, als er een ander van zijne soort voorbijvliegt, die dan er door aangelokt, nederdaalt) hooren dan een gewoon normaal individu. Geeldassen zijn uiterst vechtlustig en jaloersch van aard, hetgeen hoofdzakelijk de reden is, waarom ze zich zoo gemakkelijk laten verschalken. Zoo wordt b.v. in gevallen, waarbij het vogeltje niet op het lijmstokje of in de knip wil gaan, maar toch in den omtrek der kooi rondspringt, een stukje spiegelglas in de knip geplaatst. De Geeldas meent dan in het weerkaatste evenbeeld een tegenstander of medeminnaar te zien, laat zich door vechtlust verleiden en ... . berouw komt altijd te laat. Individuen op deze wijze gevangen zijn in den regel ontembaar, weigeren alle voedsel en verpletteren meermalen den kop tegen de tralies hunner gevangenis. In gevangenschap leven Geeldassen tamelijk lang, soms vier of vijf jaar, en worden met rijpe bananen of bacoven gevoed. Water zet men nimmer in de kooi. Pas gevangen individuen moeten door tammen geleerd worden om de banaan of bacove te eten. Het volksgeloof wil tevens, dat de vleugels niet met eene schaar mogen geknipt worden ; men moet de vederen afbijten of uitrukken, anders heeft dit invloed op het gezang. Behalve met lijmstokjes worden de meeste Geeldassen met knipkooien gevangen. Zoo'n Surinaamsche knipkooi is ongeveer 25 c.M. lang, 20 c.M. hoog en 7 c.M. breed. Het materiaal bestaat uit dunne latten, vooral van het z.g. wanahout; als tralies dienen prienta's, d. z. de stelen van cocos-palmbladeren. Het midden is voorzien van een plankje met eenige dwarstralies. Van boven bevinden zich de twee knippen, die met bindgaren gespannen worden; in onze taal heeten ze klep, het touw span-tetei. De kleppen worden voor het vangen staande gehouden met behulp van zettie-tiekie (zooveel als zet-stokjes), waarop dan het vogeltje springt met het gevolg, dat de knip dicht valt. Men heeft twee- en vierklep-kooien. Als lokaas wordt gebruikt een stukje rijpe banaan of andere zachte vrucht, die men dan op den bodem van het plankje in de knip plaatst. In het woud gekomen, gooit de vogelaar een touw over een hoogen tak. Aan het eene end van dit touw bindt hij den haakvormigen priem, die zich in het midden der kooi bevindt, terwijl het andere end onderaan de kooi bevestigd wordt. Dit laatste heet kamiesa-tetei, omdat het afhangt evenals de kamiesa of schaamteschort van een Indiaan of Boschneger. Menigmaal wordt er onder liefhebbers van kanaries een wedstrijd gehouden. De persoon, wiens vogeltje de meeste lokroepen laat hooren, heeft recht op een kanarie van zijn tegenstander. Deze kanarie kan zijn zoowel een pai-kanarie (betaal-kanarie) als de zettie-kanarie (de kanarie, die reeds tot den strijd of de vangst is afgericht) van den overwonnene. Bij den strijd gelden alleen lokroepen; noch gezang, noch gepiep komen in aanmerking. Enkele wreedaards, zeker willende zijn van de overwinning, besmeren den anus van hun vogeltje met peper, waardoor het beestje allerlei smartkreten laat hooren. Indien het bedrog evenwel ontdekt wordt, volgt doorgaans eene vechtpartij. Het bovenstaande is slechts een kort uittreksel uit de nog al uitgebreide phraseologie van kanarieliefhebbers, waarvan velen met den naam kanarie-basi (baas) of tata (vader) bestempeld worden. Ook ik heb onder deze laatsten behoord en onwillekeurig komen er onder het schrijven herinneringen bij mij op uit mijne jeugd, toen ik met plezier vier gulden betaalde voor een kanarie, die Jon alla trawan", d. w. z. een kanarie, die alle anderen de baas was. Deze kanarie bezat tevens de dobbrestin (dubbele stem) en nakkie-flei (slaan met de vleugels) onder het springen van de eene djompo-tiekie (eng. jumping = springen, tiekie van stick = stokje) naar de andere. E. v. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het nest van grashalmen, bladeren, worteltjes enz. zou dikwijls tusschen de bladeren van orchideeën gebouwd worden in nog al hooge boomen. De 2 eieren zijn roomgeel en bruin gevlekt om het stompe end der schaal. E. melanura, Scl. ■J Bov.d. violetachtig zwart; bovcnkop en ond.d. goudgeel; staart van onder zwart; vleugels van onder zwart; dekv. ond. d. vl. en basis v. d. binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig; pooten donker leigrijs. $ Bov.d. olijfgroen; vleugels en staart zwartachtig met olijfgroene randen; ond.d. geelachtig olijfgroen, helderder in het midden. L. IO, vl. 5.8, st. 3.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, de boven-Amazone en Columbia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Zwartstaart Zang-Tanager, eng. Black-tailed Euphonia, fr. Euphone a queue noire, komt in lichaamsgrootte veel overeen met de Blauwdas, maar bezit de gele onderdeelen en keel van de Geeldas, hoewel het wit aan den staart ontbreekt. Z. Z. T. worden nog al dikwijls in de lagere streken langs de kust aangetroffen, maar behooren niet tot onze gewoonste soorten. Hun zang klinkt eenvoudig. In gevangen staat ziet men ze slechts bij uitzondering. E. rufiventris, Vieill. q Bov.d. glanzend purperachtig zwart, evenals keel en hals tot middelborst; abdomen donker roodoranje, geelachtiger aan nek- en borstzijden ; vleugels en staartp. van onder zwart; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig; pooten leigrijs. 9 olijfgroen, achternek donkerder; ond.d. grijs; kin, nekzijden, borst en flanken geelachtig groen; dekv. ond. d. st. roodbruin; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit. L. 11.3, vl. 5.8, st. 3.3. Geogr. dist. De boven-Amazone, Rio Negro en Cayenne tot Venezuela. Lok. dist. Het binnenland. „De Purperborst Zang-Tanagers, eng. Purple-breasted Euphonia, fr. Euphone a poitrine pourpre, verschilt in levenswijze niet van de andere species, maar wordt slechts bij uitzondering in de intermangrove terreinen waargenomen. E. cayana, L. = E. cayennensis, Cab. in Schomb. Reis. Glanzend blauwachtig zwart met eene duidelijke gele vlek aan elke der borstzijden ; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig; pooten leigrijs. 9 Bov.d. helder olijfgroen; achternek donkergrijs; ond.d. grijs; kin, borstzijden en flanken geelachtig olijfgroen; dekv. ond. d. vl. wit. L. II, vl. 6.3, st. 3.5. Geogr. dist. De Guiana's en de benedenAmazone. Lok. dist. Bijna overal. „De Blauwzwarte Zang-Tanager, eng. Blue-black Euphonia, fr. Euphone bleue noire, onderscheidt zich van al de andere Zang-Tanagers door eene geheel blauwzwarte kleur met eene gele vlek aan elke zijde der borst. De wijfjes daarentegen verschillen slechts weinig. „In de kolonie staat de B. Z. T. bekend als Grenadier of wel in de volkstaal Gran-gran-dier, omdat de gele borstvlekken zouden overeenkomen met de epauletten van een grenadier. In de intermangrove terreinen komt hij minder voor dan in het binnenland. Zijn voedsel bestaat uit zachte vruchten en bessen. De Grenadier wordt door kanarie-liefhebbers op hoogen prijs gesteld, niet zoozeer om den onbeduidenden zang, die harder en grover klinkt dan die van de Dlauwdas, als wel om de zeldzaamheid en het fraaie vederkleed der mannetjes. De lokroep „tjie-wien", alsmede enkele andere geluiden, die de Grenadier gemeen heeft met de Geeldas, worden evenzoo op harderen, groveren toon geuit. Slechts vechtlust en jaloezie schijnen de daden van den B. Z. T. te besturen. Éénmaal in de nabijheid der kooi met den lokker, gebeurt het zelden, dat het vogeltje niet gevangen wordt, trachtende in woede de tralies der kooi te breken. En dat, ondanks de lokvogel doorgaans tot eene andere soort behoort. Vroeger werd in Paramaribo wel vijf gulden betaald voor een Repman- of Tiegrie-man Grenadier. Het wijfje daarentegen kost slechts een halven gulden, omdat zij gewoner voorkomt in tegenstelling met de andere Louis-d'ors. Xaar mijne ondervinding is de verhouding ongeveer vijf wijfjes voor elke drie mannetjes. Na het broedseizoen, omstreeks de droge seizoenen, trekken de Grenadiers in troepjes door het woud. E. chrysopasta, Scl. et Salv. q' Bov.d. donker bronsachtig groen ; achternek donkergrijs ; voorkop, kopzijden en stuit geel getint; ond.d. goudgeel; middenbuik helderder; borst min of meer groen gevlekt, evenals de flanken; onderzijde der slagp. en der staartp. donkergrijs ; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwartachtig ; ondersnavel lichter grijsachtig ; pooten leigrijs. 9 Bov.d. als bij het mannetje ; ond.d. lichtgrijs, middenbuik witter van tint; flanken en dekv. ond. d. st. lichtgeel; dekv. ond. d. vl. wit. L. 10.8, vl. 5.8, st. 3.8. Geogr. dist. Venezuela, het dalgebied der Amazone, Peru, Bolivia en Columbia. „Het is niet zeker of de Grijsnek Zang-1 anager, eng. Graynaped Euphonia, fr. Euphone ii nuque gris, wel in de Guiana s voorkomt, hoewel ik alle reden heb, dit te veronderstellen. E. plumbea, Du Bus. q' Bov.d. en keel donker loodgrijs met eene lichte olijfgroene tint aan den rug; buik en dekv. ond. d. st. goudgeel; staartp. en slagp. van onder grijs ; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten leigrijs. $ Bov.d. lichter van tint; geheele rug olijfgroen getint; keel lichtgrijs ; buik geel. Geogr. dist. De beneden-Amazone en Eng. Guiana. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Loodgrijze Zang-Tanager, eng. Lead-colored Euphonia, fr. Euphone a dos gris, is de allerkleinste der Zang-Tanagers, en kan tevens herkend worden aan de loodgrijze bovendeden en keel. L. Z. T. komen meer voor in het binnenland dan in de lagere kuststreken. Hun voedsel en levenswijze verschilt niet van dat der andere Louis-d'ors. Hun zang klinkt eenvoudig. Subfam. der TANAGRIN./E. EIGENLIJKE TANAGERS. „Onze eigenlijke Tanagers onderscheiden zich door zijdelings samengedrukte snavels, met of zonder middentand aan den bovensnavel, hoewel de endkerf doorgaans te zien is, maar ook enkele malen ten naastenbij ontbreekt. De borstelharen bij den snavelwortel zijn min of meer duidelijk, hoewel ze bij de slank-snavelige species gemist worden. Wat vederkleed aangaat, behooren vele onzer E. 1. tot de fraaist gekleurde vogeltjes der neo-tropen. Maar hun zang klinkt over het algemeen uiterst eenvoudig en dikwijls pieperig. Genera. A. Snavel slank, zonder middentand en zonder borstelharen bij den snavelwortel (Tanagnn(r tenuirostres). „Snavel dun en verlengd, zonder endkerf; seksen ten naastenbij eender; kleur zwart, blauw, groen enz. . TANAGRELLA, SW. „Snavel korter en dikker, endkerf min of meer duidelijk; seksen verschillende of ten naastenbij eender; vederkleed eene combinatie van bijna alle kleuren ; snavel meer zijdelings samengedrukt. CALLISTE, BOIE. „Snavel als voren, doch de basis naar verhouding breeder; seksen verschillende, bovendeelen van het mannetje violetblauw. PIPRIDEA, SW. B. Snavel dikker en min of meer krachtig; endkerf duidelijk; geen middentand; borstelharen bij den snavelwortel onduidelijk (Tanagrincr fortirostres). „Bovensnavel min of meer gezwollen ; seksen van gelijke kleuring, blauw of olijf bruin. ÏANAGRA, L. „Snavel verbreed bij de basis; ondersnavel onbevederd en vertikaal verbreed ; seksen verschillende, het mannetje fluweelachtig wijnrood. . . RHAMPHOCOELUS, DESM. C Snavel dik en min of meer krachtig ; endkerf duidelijk ; middentand bij een geslacht ontbrekende, bij de overige min of meer ontwikkeld; borstelharen bij den snavelwortel duidelijk ('I'anagrina sctirostres). a Middentand aan den bovensnavel min of meer duidelijk. * Culmen lichtelijk gebogen ; endhoek licht. „Ondersnavel min of meer naar boven gekeerd ; seksen verschillende, het mannetje met veel scharlaken- of steenrood in het vederkleed. PYRANGA, VIEILL. ** Culmen sterker gebogen, endhoek duidelijk. § Ondersnavel tamelijk recht. „Seksen verschillende, het mannetje purpetblauw, zwart en geel. CYANICTERUS, BP. §§ Ondersnavel min of meer naar boven gekeerd. „Snavel slank, verlengd en zijdelings samengedrukt; middentand zeer sterk ontwikkeld; seksen verschillende, het mannetje met veel . LANIO, VIEILL. „Snavel als voren, doch de middentand minder duidelijk ; seksen verschillende, het mannetje zwart met eenig wit, rood, geel of bruin. .... TACHYPHONUS, VIEILL. b. Bovensnavel kort en krachtig, zonder middentand. „Seksen van gelijke kleuring met witte kuiven. EUCOMETIS, SCL. D. Snavel slank en zwak, bijna zonder endkerf; geen middentand; borstelharen bij den snavelwortel slechts weinig ontwikkeld (Tanagrina dcbilirostres). „Seksen verschillende, vederkleed van het mannetje gevarieerd blauwgrijs, zwart, wit enz. of met oranjerooden of gelen onderrug. NEMOSIA, VIEILL. Species. TANAGRELLA, SW. T. velia, L. = Lc Pipit bleu de Surinam, Daub. = Hypo thly pis iridina, Cab. in Sehomb. Reis. Bov.d. fluweelzwart; voorkop, kopzijden, randen der slagp. en staartp. en dekv. bov. d. st. helder blauw ; onderrug glanzend zilverachtig groen ; ond.d. helder blauw met een min of meer onregelmatigen zwarten keelband; middenbuik en dekv. ond. d. st. kastanjerood; dekv. ond. d. vl. wit; snavel zwartachtig ; pooten zwart achtig grijs. § Ongeveer hetzelfde, maar minder helder van kleur. L. 10.3, vl. 7, st. 5. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Dunsnavel Bloem-Tanager, eng. Red-bellied Calliste, fr. Calliste a ventre roux, heeft een naar verhouding dunneren snavel dan de volgende Bloem-Tanagers, maar bezit een even fraai vederkleed. D. B. T. worden meer in het binnenland dan in de kustwouden aangetroffen, hoewel ze bijna overal voorkomen, zoowel bij paren als in troepjes. Hun voedsel bestaat uit vruchtjes en bessen. Hun zang klinkt levendig en aangenaam, maar nog al kort en pieperig. Bij de Arowakken staat de D. B. 1., evenals zoovele andere fraai gekleurde vogeltjes, bekend als Koebaikoe, en bij de Caraïben als Sjietjoelie. T. v. broedt vooral gedurende het groote regenseizoen. Het nest komt overeen met dat van Calliste cayana. De 2 eieren zijn ten naastenbij glansloos grijsachtig, overdekt met bruinachtige, zwartachtige en lilagrijze vlekjes en stippen. M. afm. 22 X !7 m.M. Beide seksen broeden. T. iridina, Hartl. Ad. Ongeveer als T. velia, doch iets grooter (vl. 7.5) en het blauw meer purper achtig van tint, vooral aan den kop. Geogr. dist. Columbia, \ enezuela, Cayenne.% de boven-Amazone en Rio Negro. „Naar mijne meening kan het vraagteeken achter de lokaliteit Cayenne wel weggelaten worden. Ten minste in Venezuela enz. komt de Ultramarijnkop Bloem-Tanager nog al talrijk voor. Of de soort echter altijd met zekerheid van T. velia te onderscheiden is, valt wel te betwijfelen. CALLISTE, BOIE. C. tatao, L. = Callispiza t., Cab. in Scliomb. Reis. = Calliste paradisea, Sw. Ad. Bov.d. fluweelzwart; vleugelbuiging turquoise-blauw; randen der vl.dekv. en der eerste slagp. purperblauw ; onderrug goudgeel, maar het bovengedeelte scharlakenrood ; bovenkop en kopzijden bedekt met grasgroene schubachtige vederen ; ond.d. turquoise-blauw ; keel purperkleurig ; onderbuik en dekv. ond. d. st. zwart; dekv. ond. d. vl. turquoise-blauw ; onderzijde der slagp. en staartp. zwartachtig; snavel en pooten zwartachtig. Jong. Doffer van tint en bijna zonder scharlakenrood aan den rug. L. 12, vl. 6.8, st. 5. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Rio Negro, Columbia en N. O. Peru. Lok. dist. Meer het binnenland. „Evenals de volgende Bloem-Tanagers, heeft de Regenboog Bloem-Tanager, eng. Rainbow Calliste, een typischen snavel, die er evenwel veel zwakker uitziet dan bij eene eigenlijke Tanagra. Allen hebben zwartbruine irides. R. B. T. behooren tot onze allerfraaiste vogeltjes. Hun vederkleed vertoont bijna alle kleuren van den regenboog, en wordt veel door Indianen gebruikt, die er, te zamen met andere helder gekleurde vederen van Ara s, Kotinga s, Suikervogels enz., hunne hoofdversiersels enz. van vervaardigen. De vogel zelve heet Jawalasielie, Sakwie, Koebaikoe, Sjietjoelie enz. Meer in het binnenland worden de R. B. T. talrijker aangetroffen dan in de intermangrove terreinen. Men ziet ze zoowel bij paren als in troepjes, die onder een aanhoudend „piepre-pie- prie-pie" van den eenen naar den anderen boom trekken. Overigens verschilt hunne levenswijze, voedsel, zang enz. niet van C. cayana. C. festiva, Shaw. tj" Helder grasgroen ; voorkop, kin en bovenrug zwart; bovenkop en keel blauw ; kopzijden en een breede nekband scharlakenrood ; vleugels en staartp. zwart met groene randen en eenig oranjegeel aan de kleinere vl.dekv.; onderzijde der slagp. en der staartp. grijs; dekv. ond. d. vl. wit; snavel zwartachtig; pooten grijs. $ Ongeveer hetzelfde, maar minder helder van tint en met groen gevlekt aan den bovenrug. L. 12.5, vl. 6.3, st. 4.8. Geogr. dist. Z.O.Brazilië tot Eng. Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „De Scharlakennek Bloem-Tanager, eng. Scarlet-faced Calliste, fr. Calliste a nuque rouge, bezit een grasgroen vederkleed, scharlakenrooden zijkop, en achternek van dezelfde kleur. Hij komt niet in de lagere kuststreken voor, en schijnt ook in het binnenland nog al zeldzaam. Levenswijze enz. als de andere Bloem-Tanagers. C. punctata, L. = Callospiza ƒ., Cab. in Schomb. Reis. (ƒ' Bov.d. helder groen ; vederen aan kop, bovenrug en vl.dekv. zwart met groene randen ; ond.d. wit met eene groene tint, vooral aan de danken, en gevlekt tot aan den middenbuik met ronde zwarte vlekken ; middenbuik ongevlekt wit; dekv. ond. d. st. eenigszins gevlekt; onderzijde der slagp. en staartp. grijsachtig zwart; dekv. ond. d. vl. wit; snavel en pooten zwartachtig. ^ Ongeveer hetzelfde, doch de zwarte vlekken kleiner en onduidelijker. L. 11.5, vl. 6.3, st. 4. Gcogr. dist. De Guiana's tot Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Gevlekte Bloem-Tanager, eng. Spotted Calliste, fr. Calliste tachetée, wordt talrijk in de lagere kuststreken aangetroffen en is kenbaar aan een groen vederkleed met ronde, zwarte vlekjes. Overigens verschilt hij in levenswijze niet van C. cayana. De Arowakken noemen hem Arokeuta. C. guttata, Cab. ^ Bov.d. helder groen ; vederen aan kop, bovenrug en vl.dekv. zwart met groene randen ; lora zwart; voorkop en oogomtrek goudgeel; ond.d. wit met eene groene 28 tint aan de flanken; keelzijden en borst bedekt met ovale, zwarte vlekken ; middenbuik en dekv. ond. d. vl. wit; dekv. ond. d. st. geelachtig; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter loodgrijs ; pooten grijs. § Ongeveer hetzelfde, maar met onduidelijker zwarte vlekken. L. 12.5, vl. 6.8, st. 5'3' Geogr. dist. Guiana, Venezuela, Trinidad, N. Columbia en Panama tot Costa Rica. Lok. dist. Het binnenland. „De Gevlekte Emerald-Tanager, eng. Spotted Emerald Calliste, is eenigszins grooter, maar komt in kleur veel overeen met de voorgaande soort; alleen de voorkop en oogomtrek hebben eene goudgele kleur. G. E. T. worden slechts in het binnenland aangetroffen en naderen alleen bij uitzondering de kust. Overigens verschillen ze in levenswijze niet van C. cayana. Ook het nest en de 2 eieren komen overeen. Afm. 20.5—21.5 X '4-5 — !5 m-M. (Nehrkorn). C. xanthogastra, Scl. ^ Bov.d. helder groen ; bovenrug blauwachtig groen, min of meer gevlekt met ronde zwarte vlekjes ; vleugels en staartp. zwart met blauwachtig groene randen ; ond.d. helder groen met min of meer ronde zwarte vlekjes ; middenbuik en dekv. ond. d. st. zwavelgeel; dekv. ond. de vl. wit; snavel zwartachtig; pooten grijs. O Ongeveer hetzelfde, maar minder helder van tint. Geogr. dist. De boven-Amazone, O. Ecuador, Columbia, Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. „Ook Sclater's Gevlekte Bloem-Tanager, eng. Sclater'sSpotted Calliste, fr. Calliste tachetée de Sclater, behoort tot onze zeldzame soorten uit het binnenland. C. graminea, Spix = Tangara taclicté de Caycnne, Buff. Helder groen ; bovenrug blauwachtig groen ; vleugels en slaart zwartachtig met blauwachtig groene randen ; kop en borst met min of meer onduidelijke zwartachtige vlekjes; middenbuik eenigszins geelachtig; slagp. en staartp. van onder licht aschgrijs ; dekv. ond. d. vl. wit; snavel zwartachtig ; pooten grijs. Geheel grasgroen, buik geelachtiger. L. 10, vl. 5.8, st. 3.8. Geogr. dist. Cayenne en de beneden-Amazone. „De Kleine Gevlekte Bloem-Tanager, eng. Little Spotted Calliste, fr. Petite Calliste tachetée, is eene nog al zeldzame soort, maar komt dikwijls in Cayenne en denkelijk ook in Suriname voor. C. aurulenta, Lafr. Ad. Bov.d. oranjegeel; bovenrug zwart met eenig geel gevlekt; lora, oorvlek, vleugels en staart zwart; randen der vl.dekv. en der slagp. v. d. 2'le" rang geel; ond.d. goudgeel; kin zwart; dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; snavel zwartachtig; pooten grijs. L. 12.5, vl. 7.5, st. 5. Geogr. dist. Eng. Guiana, Suriname, Columbia en Ecuador. Lok. dist. Het binnenland. „De Zwartoor Bloem-Tanager, eng. Black-eared Calliste, fr. Calliste a oreilles noires, onderscheidt zich door oranjegele bovendeelen en goudgelen buik. Hij behoort tot onze zeldzame soorten uit het binnenland, maar verschilt overigens in levenswijze niet van C. cayana. C. vitriolina, Cab. Ad. Bov.d. grijsachtig groen ; vleugels en staartp. zwartachtig met groene randen ; bovenkop roodbruin ; ond.d. lichter van tint; middenbuik witachtig; dekv. ond. d. st. geelachtig; dekv. ond. d. vl. wit; snavel cn pooten zwartachtig. L. 14, vl. 7.3, st. 5.3. Geogr. dist. Columbia, Ecuador, Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Bruinkop Bloem-Tanager, eng. Rufous-capped Calliste, fr. Calliste a calotte rousse, wordt zelden of nooit in de lagere kuststreken waargenomen en schijnt ook in het binnenland zeldzaam. In levenswijze verschilt hij niet van de volgende soort. Ook de nesten en eieren komen veel overeen met die van C. cayana. Afin. 21 X 16-5 m.M. (Nehrkorn). C. cayana, L. = Callospiza c., Cab. in Schomb. Reis. cf Bov.d. groenachtig geel met een gouden glans j bovenkop bruingeel of roodbruin ; kopzijden zwart; vleugels en staartp. zwartachtig met blauwachtig groene randen ; ond.d. licht bruingeel; keel tot bovenborst min of meer helder blauw ; dekv. ond. d. vl. wit; het geheele vederkleed min of meer met een gouden glans overtogen ; bovensnavel zwartachtig; ondersnavel grijsachtig. J DofTer van tint en met veel minder blauw aan keel en borst. L. 12, vl. 7, st. 4.5. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Columbia en O. Peru. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Oppervlakkig beschouwd, bezit de Gouden Bloem-Tanager, eng. Golden Calliste, fr. Calliste dorée, eene groenachtig gele kleur, terzijde bekeken echter een gouden glans. De baardjes van elk vedertje zijn nl. van boven groenachtig geel, maar terzijde goudkleurig, hetgeen eerst zichtbaar wordt als men tegen het licht inkijkt. Een persoon dus, die zoo'n vogeltje van voren gezien heeft, beschrijft de kleur als volstrekt niet mooi, terwijl een ander, die schuin stond, een schitterend gouden glans waarnam. Geen enkele andere mij bekende vogelsoort van Guiana bezit zulk een echt gouden glans, dat die zelfs bij geprepareerde huiden niet verdwijnt. G. B. T. worden talrijk in de lagere intermangrove terreinen, tot in de stad Paramaribo aangetroffen, hoewel hun aantal in de laatste jaren sterk verminderd schijnt. In mijne jongensjaren heb ik, met behulp van knipkooien, eene menigte dezer vogeltjes gevangen, die in de kolonie algemeen als Goudvink of Gewone Vink bekend staan. Nu echter ziet men slechts bij uitzondering een eenzaam individu of een paar, terwijl troepjes van vijf of zes tot de hooge uitzonderingen behooren. Het voedsel van den G. B. T. bestaat grootendeels uit zachte vruchten, hoewel ook insecten niet versmaad worden. Want dikwijls ziet men den vogel al fladderende van een tak opvliegen met het kennelijk doel een vliegje te vangen. Dat echter de G. B. T. groote verwoestingen in de rijstvelden van Cayenne zouden aanrichten, gelijk in Cassell's Nat. Hist. staat, is geheel onjuist. Onder het rusteloos voorttrekken van boom tot boom laten G. B. T. een aanhoudend „pie-pre-rie-tiet-prie" hooren. Ook hun zang klinkt hetzelfde, maar veel sneller, luider en helderder. C. c. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het nest, dat gewoonlijk vastgehecht wordt op een horizontalen tak, ongeveer 5 tot 20 meters van den grond af, is komvormig samengesteld uit grashalmen, sprietjes, worteltjes, vele reepen palm- en andere bladeren, een weinig boombast en fungi, alsmede vlokjes katoen aan de buitenzijde. De wanden zijn nog al dik. De afmeting bedraagt ongeveer 8 a. 9 c.M. in doorsnede en 6 c.M. in diepte van buiten af. De 2, zelden 3, eieren zijn ovaal, bijna glansloos, blauwachtig wit of grijsachtig, min of meer geheel bedekt met bruin, donkerbruin en lilagrijs. Af. afm. 21.5 X 15-5 m.M. De exemplaren varieeren niet veel, doch een ei van elk legsel is gewoonlijk donkerder om het stompe end der schaal gevlekt dan het andere. Beide seksen broeden. De jongen volgen de ouden geruimen tijd na het nest verlaten te hebben. C. flava, Gm. Bov.d. goudgeel; vleugels en staartp. zwart met blauwachtige randen; lora, kopzijden, kin, keel, borst en middenbuik zwart; overige ond.d. goudgeel, iets donkerder dan de rug; dekv. ond. d. vl. zwartachtig; snavel en pooten zwartachtig. 5 Bov.d. groenachtig geel; vleugels en staartp. zwart met groenachtige randen ; ond.d. lichter van tint; middenkeel en buik witachtig ; keelzijden en borst met min of meer donkere vlekken; flanken en crissum okergeel. L. 14.5, vl. 7.3, st. 5.5. Gcogr. dist. Z.O.Brazilië tot Eng. Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „De Goudgele Bloem-Tanager, eng. Yellow Calliste, fr. Calliste jaune, behoort tot de grootste van zijn geslacht, maar wordt slechts bij uitzondering in het kustland waargenomen. C. gyrola, L. = Tangara du Pérou, Daub. Glanzend grasgroen ; kop kastanjebruin ; eene smalle lijn om den achternek goudgeel evenals de vleugelbuiging; middenbuik helder blauw; dijen roodbruin; snavel en pooten zwartachtig. § Ongeveer hetzelfde, maar doffer van tint. L. 12, vl. 6.8, st. 4.5. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Blauwbuik Groene Tanager, eng. Blue-bellied Green Tanager, fr. Calliste verte a ventre bleu, komt zoowel voor in de binnenlanden als langs de kust, waar hij tot de nog al gewone species behoort. In levenswijze enz. verschilt hij overigens niet van C. cayana. C. flaviventris, Vieill. = Callospiza mexicana, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. /wart; achtergedeelte v. d. bovenkop, kopzijden, keel, hals, bovenborst en stuit donker glanzend blauw, bijna purper, de vederen min of meer op schubbetjes gelijkende; vleugels en staart zwart; zoomen der eerste slagp. blauwachtig groen ; zoomen der staartp. der grootere- en der midden-vl.dekv. purperblauw ; kleinere vl.dekv. turquoise-blauw, eene vlek van ongeveer i c.M. in doorsnede aan eiken vleugel vormende; ond.d. licht zwavelgeel; flanken zwart en purperblauw gevlekt; dekv. ond. d. vl. licht zwavelgeel; snavel zwart; pooten grijsachtig zwart. L. 13.5, vl. 6.8, st. 4.5. Gcogr. dist. De beneden-Amazone, de Guiana's, Venezuela en Trinidad. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Van den Epaulet-Bloem-Tanager, eng. Sulphur-bellied Calliste, fr. Calliste a ventre jaune, worden zoowel de subspecies C. f. typica als C. f. vieilloti, deze laatste kenbaar aan een eenigszins gelen buik, in de Guiana's aangetroffen. Hartert maakt verder nog melding van eene subsoort, beter gezegd sub-sub-soort, C. f. media, die zoowat tusschen de twee anderen in staat en het gebied der Orinoco bewoont. E. B. T. staan in de kolonie bekend als Portretvinken of Epaulet- vinken, bij de Indianen als Sakwie, bij Kop van CallisU j,aviventri,. de Caraïben ook wel als Sjietoelie en bij de Warrau's als Mohebera. Hunne levenswijze komt veel overeen met de Gouden Bloem-Tanagers, maar men treft ze nu talrijker aan, hetgeen eenige jaren geleden niet het geval was. Over het algemeen leven E. B. T. in troepjes, die onder een aanhoudend „tie-prie-te-rie-pie" rusteloos van boom tot boom trekken. Ook in de stad Paramaribo ziet men ze meermalen, terwijl enkele paren er dikwijls broeden. Hun voedsel bestaat uit zachte vruchten en bessen. Ondanks hunne op schubbetjes gelijkende donker paarsblauwe vederen en prachtig blauwe vleugel-epauletten, zijn Portretvinken toch opmerkelijk protectief van kleur en moeielijk in een boom te onderscheiden. Zoowel de E. B. T. als de Gouden Calliste worden meer- malen in gevangen staat als kamervogels aangekweekt, hoewel hun zang onbeduidend klinkt, en ze ook spoedig sterven. C. f. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het komvormige nest van ongeveer 8 tot 10 c.M. in doorsnede, wordt nog al compact samengesteld uit droog gras, sprietjes en worteltjes, doorweven met bladeren en fungi, het geheel stevig bijeengehouden door spinrag en vastgehecht op een horizontalen tak, omstreeks 5 tot 25 meters van den grond af. De 2, zelden 3, eieren komen veel overeen met die van C. cayana, doch zien er over het algemeen grijzer uit. AI. afm. 21 X 15 m.M. I)e exemplaren varieeren. Gewoonlijk vindt men in een nest, een ei van het legsel donkerder om het stompe end gevlekt dan het andere exemplaar. Beide seksen broeden. I)e jongen zien er doffer uit dan de ouden, met wie ze in troepjes samenleven, tot ook voor hen de tijd van voortteling aanbreekt. N.B. Zoowel de eieren der E. B. T. als die der andere soorten zijn meermalen niet met zekerheid te onderscheiden van sommige eieren der Grasvinken. C. nigricincta, Bp. $ Kop en nek lilablauw; kopzijden groenachtig; bovenrug zwart; onderrug helder blauw ; vleugels en staartp. zwart met smalle groene randen ; grootere vl.dckv. groen, kleinere vl.dekv. helder blauw als de rug; keel lilablauw met een licht groenachtigen glans ; borst zwart; middenbuik wit; zijden helder blauw ; dekv. ond. d. vl. zwart; snavel en pooten zwartachtig. Q Ongeveer hetzelfde, maar eenigszins doller van tint. L. 12, vl. 6.8, st. 4.8. Geogr. dist. Bolivia, Peru, O. Ecuador, Columbia, Venezuela, de Guiana's, de boven-Amazone en Rio Negro. Lok. dist. Het binnenland. De Blauwstuit Bloem-Tanager, eng. Blue-rumped Calliste, fr. Calliste a croupion bleu, wordt slechts zelden in de kuststreken aangetroffen en schijnt ook in het binnenland nog al zeldzaam. De soort is kenbaar aan den lilablauwen kop en nek. C. cyaneicollis, Lafr. et d'Orb. Ad. Kop en nek glanzend blauw ; lora zwart evenals de bovenrug, vleugels en staartp. ; stuit en randen der slagp. en der rectrices glanzend groen ; vl.dekv. met een min of meer koperglans ; ond.d. zwart met een purperglans aan de tlanken ; geheele hals blauw als de kop, doch met eene purperachtige tint aan de middenkeel ; dekv. ond. d. st. eenigszins groenachtig getint; dekv. ond. d. vl. zwart; snavel en pooteo zwartachtig. L. 12, vl. 6.3, st. 4.8. Geogr. dist. Bolivia, Peru, O. Ecuador, Columbia, Venezuela, Eng. Guiana en Suriname. Lok. dist. Het binnenland. „De Groenstuit Bloem-Tanagers, eng. Green-rumped Calliste's, fr. Callistes a croupion vert, zijn geen heel zeldzame vogeltjes, maar worden zelden in de lagere streken gezien. Onze G. B. T. behooren tot de subspecies C. c. hannahice, gekenmerkt door geen of bijna geen purperglans aan den buik. C. cyanoptera, Sw. rj' Zilverachtig groen ; kop en nek, hals rondom, vleugels en staart zwart niet smalle blauwe randen aan de slagp. en staartp.; dekv. ond. d. vl. wit; snavel en pooten zwartachtig. Q Bov.d. groen, stuit helderder; vleugels en staartp. zwart met groene randen; ond.d. lichter van tint; keel grijsachtig evenals de borst; middenbuik witachtig geel; flanken groenachtig. L. 14, vl. 7.5, st. 5. Geogr. dist. Columbia, Venezuela, Eng. Guiana en Suriname. „De Zilvergroene Bloem-Tanager, eng. Silvery Green Calliste, behoort eveneens tot de zeldzame soorten uit het binnenland, maar verschilt overigens in levenswijze niet van C. cayana. De nesten en eieren komen overeen met die van C. guttata. Afm. 22.5—23 X 15—16 m.M. (Nehrkom). C. whitelyi, Salv. et Godm. (ƒ Zilverachtig groen, ond.d. min of meer gevlekt; kop, nek, hals rondom, vleugels en staart zwart; dekv. ond. d. vl. wit; snavel en pooten zwartachtig. 5 Bov.d. donkergroen, kop donkerder, stuit lichter van tint; vleugels en staartp. zwart met groene randen ; ond.d. geelachtig met min of meer grijze strepen; flanken en crissum groenachtig. L. 13.5» vl. 7, st. 4.8. Geogr. dist. Eng. Guiana. Whitely's Zilvergroene Bloem-Tanager, eng. Whitely's Calliste, komt nog al overeen met de voorgaande species, alleen zijn de onderdeelen donkerder en ontbreken de blauwe randen aan vleugels en staartpennen. PIPRIDEA. W. Z. B. T. worden tamelijk talrijk in het binnenland van Demerara, vooral de streek der Roraima-bergen, aangetroffen. PIPRIDEA, SW. P, melanonota, Vieill. $ Bov.d. violet-blauw; bovenrug donkerder, zwartachtig ; vleugels en staartp. zwart met blauwe randen ; voorkoprand, lora en kopzijden fluweelzwart; ond.d. en dekv. ond. d. vl. helder okergeel ; onderzijde der slagp. en staartp. zwartachtig; snavel zwartachtig; pooten zwartachtig. 9 Bov.d. donkerbruin met eene blauwe tint aan kop en stuit; ond.d. helder okergeel. L. 14.5, vl. 7.8, st. 5.5. Geogr. dist. Paraguay, Z.O.Brazilië, Suriname, Venezuela, Peru, Ecuador en Bolivia. Lok. dist. Het binnenland. „De Blauvvrug Tanager, eng. Blue-backed Tanager, fr. Tangara a dos bleu, heeft een breederen snavel dan de voorgaande Bloem-Tanagers, terwijl het vederkleed, en, volgens M. Stolzmann, ook de inwendige organisatie, veel overeenkomen met de Zang-Tanagers. B. T. worden zelden of nooit in de lagere kuststreken aangetroffen, hoewel ze misschien in het binnenland talrijker voorkomen. TANAGRA, L. T. episcopus, L, = id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Blauwgrijs, enkele deelen met een min of meer paars tintje; vleugels en staart zwartachtig met helder blauwe zoomen ; kleinere- en midden-vleugel dekv. lilawit, eene vlek van ongeveer anderhalven vierkanten centimeter vormende: rug, schouders en de buitenhelft der bovenste vleugel vederen licht groenachtig getint; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter blauwgrijs ; pooten donker loodgrijs ; iris zwart. Jong. Ongeveer als ad.y maar doller van tint; geen lilawitte plekken aan den vleugel; snavel zwartachtig; pooten zwartachtig. L. 17, vl. 9, st. 6.3. Geogr. dist. De Guiana's, de beneden-Amazone en Columbia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Onze Blauwe Tanagers, eng. Blue Tanagers, fr. Tangaras bleus, behooren tot de subspecies T. e. typica, zonder blauwachtig witte randen aan de grootere vleugeldekvederen. De kleur is grijsblauw met lilawitte vlekken aan den vleugel, die echter bij jonge individuen ontbreken. Bij heel oude daarentegen is de blauwe tint zoo krachtig, dat zelfs de snavel en pooten er blauw uitzien. B. T. staan in de kolonie bekend als Blafoortjie, van Blauwvogeltje, of ook wel Sapatia-Blafoortjie, vanwege hunne voor- Vooral op tuinvruchten schijnt het speciaal gemunt, loch is de schade, aan de vruchtboomen berokkend, niet zoo groot als men oppervlakkig zou denken, daar de B. 1. evenals de meeste kleinere vruchtetende vogeltjes, vruchten prefereert, die reeds den vorigen nacht half door vleermuizen opgegeten zijn. Behalve vruchten worden ook insecten niet versmaad. Ziet men dus een paar B. T. een boomstam, of, van huis tot huis vliegende, de beslagplanken en dakpannen inspecteeren, dan is het om spinnen, vliegjes, kakkerlakken enz. te bemachtigen. Soms zitten Blauwvogeltjes ook aan het uiteinde van een droog takje, schieten dan in eens, evenals een Koningvogel, tusschen een troepje vliegen, om weder naar hunne vorige standplaats terug te keeren. De eenvoudige zang van den B. T. bestaat uit eene reeks van langgerekte, inéénvloeiende tonen, en duurt ongeveer acht seconden, gevolgd door eene korte pauze, en dan den lokroep, een helder, langgerekt „tjie". Eén individu, de melodie aanheffende, is soms het teeken voor een algemeen concert of liefde voor rijpe sapatilles. De Indianen noemen ze Sakwie, de Caraïben ook wel Skieriejoemoe. Blauwvogeltjes komen meer voor in den omtrek van bewoonde plaatsen en slechts zelden in het woud of in het hooge binnenland, tenzij er menschen wonen. I lun voedsel bestaat vooral uit zachte vruchten en bessen. Kop van Tanagra episcopus. wedstrijd. Van alle kanten komen B. T. aanzetten, totdat er meermalen wel een vijftigtal zangers bij elkander zijn. Eensklaps. zonder eenige zichtbare reden, beginnen de leden het koor te verlaten en heerscht er weer stilte, slechts afgebroken door de lokroepen van enkele achterblijvers. Zeer eigenaardig is het, dat gedurende eene pauze bij het concert, de zang wordt voortgezet door één vogel, onder het uiten van één langgerekten, wel vier seconden aanhoudenden toon, waarna de overige zangers te gelijk invallen. Bij het springen van tak tot tak laat de B. T. tevens een zwak „pek-pek" hooren. B. T. vliegen snel en krachtig, dikwijls hoog in de lucht, pijlsnel voorbij. Hun treklust is groot. Met het meeste gemak vliegen ze dan ook meermalen van den eenen oever der Suriname-rivier naar den anderen. T. e. broedt min of meer het geheele jaar, maar vooral gedurende de droge seizoenen. Het uit gras, twijgjes, worteltjes, reepen palmbladeren, mos, katoen enz. los samengestelde, komvormige nest van omstreeks 14 c.M. in doorsnede, wordt in den regel gebouwd in nog al hooge, dicht bebladerde boomen, ongeveer 3 tot 20 meters van den grond af. Eene uitgezochte nestplaats is het uiteinde van een afgeknotten tak, waaraan de loten weelderig opschieten, waartusschen dan het nest gebouwd wordt. De 2, zeldzamer 3, eieren, zijn ovaal of eenigszins gestrekt ovaal, min of meer glanzend of ten naastenbij glansloos grijsachtig, blauwachtig of groenachtig, min of meer overdekt met bruine, chocoladebruine, donkerbruine, zwartachtige en lilagrijze, kleine en groote plekken, vlekken, stippen enz., doorgaans donkerder om het stompe end der schaal. De afmeting varieert van af 22 X '7 m.M. tot 28 X !9 m.M. M. afin. 25 X 18 m.M. De eieren zien er uit als overgroote eieren van Grasvinken en kunnen dikwijls niet met zekerheid onderscheiden worden van eieren der Twatwa's, Oryzoborus. Bij sommige exemplaren ziet de bevlekking er nog al gelijkmatig bruin of grijsbruin uit: bij anderen weer vormen de vlekken een duidelijken krans om het stompe end der schaal; bij enkelen is de ondergrond eenigszins geelachtig. Ik meen opgemerkt te hebben, dat lichtgekleurde exemplaren van jonge vogels afstammen. Ten minste, tweemaal heb ik eieren van kennelijk jonge B. T. met zachte schedels, in handen gehad, en beide keeren waren de eieren licht van kleur, geheel gelijk aan vele anderen in mijne verzameling. Toch vindt men dikwijls een donker en een licht ei in één nest. Individueel bestaat er geen verschil tusschen de eieren van den B. T. en die van den Palm-Tanager. Vergelijkt men echter eene groote serie van elke soort met elkander, dan hebben laatstgenoemden eene donkerder kleur. De schalen zijn tevens uiterst dun, terwijl de dooier er vuil stroogeel uitziet, geheel in tegenstelling met bijna alle andere mij bekende species. Beide seksen broeden, maar behooren volstrekt niet tot de goede broeders, zoodat ze hunne nesten soms voor geruimen tijd verlaten, waardoor de uitbroeding der eieren door de zon geschiedt. De jongen worden met zwartachtig dons geboren en zijn niet te onderscheiden van de nestelingen der Palm-1 anagers. Maar zoodra de vederspoelen opkomen, neemt elk de aan zijne soort eigene kleur aan. De jongen verlaten de ouden zeer spoedig en broeden ook binnen het jaar. Naar mijne ondervinding komen beide seksen in ten naastenbij gelijk aantal voor. Zoowel de B. T. als de Palm-Tanager worden soms als kamervogels gehouden. Ze leven evenwel niet lang, en worden zelden tam. T. palmarum, Max. = T. olivascais, Cab. in Schomb. Reis. <-f Olijfbruin, lichter op den kop en nog lichter aan de basishelft der slagp. en een gedeelte der grootere vl.dekv., doch donkerder aan rug en schouders ; endhelft der slagp., een gedeelte der dekv. bij de basis der slag]), v. d. Istcn rang, duimpje en staartp. bruinachtig zwart met min of meer donker olijfbruine randen ; dekv. ond. d. vl. licht olijfbruin ; het geheele vederkleed met een violetachtigen metaalglans overtogen, duidelijker aan borst, rug en kleinere vl.dekv.; snavel en pooten zwartbruin ; iris zwartbruin. ^ Ongeveer hetzelfde, maar doffer van tint en met een minder duidelijken violetglans. Jong. Nog doffer van tint dan het wijfje. L. 17-5. vl. 9.5, st. 7.5. Geogr. dist. Van af Z.O.Brazilië en Bolivia noordwaarts tot Trinidad, de Guiana's, Venezuela, Columbia, Panama en Costa Rica. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Palm-Tanagers, eng. Palm-Tanagers, fr. Tangara's olives, komen in levenswijze veel overeen met de voorgaande soort, maar onderscheiden zich door een olijfbruin in stede van grijsblauw vederkleed. In de kolonie staan P. T. bekend als Kokronotto-Blafoortjie, d. w. z. Kokosnoot-Blauwvogeltjes, van wege hunne voorliefde voor palmen, bij de Indianen onder dezelfde benamingen als de voorgaande species, doch bij de Warrau's ook wel als Moehie. Men treft ze dan ook overal aan waar deze boomen groeien, zoowel in het binnenland als in de lagere intermangrove terreinen tot in de stad Paramaribo. P. T. zijn schuwer dan Blauwe Tanagers. Hun lokroep klinkt hetzelfde, de zang echter sneller en tluitender, hoewel eenigszins zachter. T. p. broedt terzelfder tijd als T. episcopns. Het nest wordt doorgaans op ontoegankelijke plaatsen, vooral palmen, gebouwd, dikwijls bijna twintig meters van den grond af. Zoowel nest als eieren zijn niet met zekerheid te onderscheiden van die der laatstgenoemde soort (zie aldaar). T. ornata, Sparrm. = T. archiepiscopus, Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. olijfgroen, bovenrug donkerder: kop blauw ; vleugels en staart zwartachtig niet olijfgroene zoomen ; kleinere vl.dekv. blauwachtig met helder gele randen ; ond.d. grijs, met eene min of meer blauwe tint aan keel, borst en flanken ; dekv. ond. d. vl. geelachtig wit ; binnenzoomen der slagp. aschgrijs ; snavel en pooten zwartachtig. § Ongeveer hetzelfde, maar doffer van tint. L. 17-5» 9-5» s** 7*5' Geogr. dist. Z.O.Brazilië tot Eng. Guiana. Lok. dist. Het binnenland. „De Grijsbuik Tanager, eng. Gray-bellied Tanager. fr. Tangara a ventre gris, is reeds door Schomburgk in het binnenland van Guiana waargenomen, alsmede in den omtrek van plantages enz. Deze soort werd echter door latere onderzoekers niet teruggevonden. G. T. verschillen in levenswijze niet van de twee voorgaande soorten. Xehrkorn beschrijft de eieren als wit, met nog al groote zwartbruine, half uitgewischte vlekken. Aftn. 27-5 X 19 m.M. RHAMPHOCOELUS, DESM. R. jacapa, L. = Tangara pourprè de Cayenne, Daub. = Ramphopis atrococcincus, Cab. in Schomb. Reis. rJ' Donker fluweelachtig wijnrood, bijna zwart; borst en keel helderder; vleugels en staart zwartachtig; dekv. ond. d. vl. zwart; bovensnavel zwart; ondersnavel, uitgezonderd de tip, glanzend porcelein-wit met een blauwachtig tintje bij levende exemplaren, doch geheel grijs bij geprepareerde huiden ; pooten zwart; iris zwartbruin. V Bov.d. dof bruinachtig zwart; stuit helderder; ond.d. rosachtig bruin; dekv. ond. d. vl. dof bruinachtig ; snavel bruin, basis v. d. ondersnavel iets lichter van tint; pooten donkerbruin. L. 16.5, vl. 8, st. 7.3. Geogr. dist. De Guiana s, Venezuela, Trinidad, Columbia, Ecuador, Peru, de boven- en beneden-Amazone, alsmede Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. De Fluweel-Tanager, eng. Velvet-tanager, fr. 1 angara a bec argenté, is een prachtig vogeltje met een fluweelachtig wijnrood en zwart vederkleed, waartegen de vertikaal verbreede porcelein witte ondersnavel scherp afsteekt. De tint varieert opmerkelijk. Oude mannetjes hebben bijna zwarte ruggen, terwijl jongere individuen er lichter en bruiner uitzien. Het over gangskleed is gevlekt bruin en fluweelrood, het wordt eerst na twee jaren volkomen, evenals het wit aan den snavel, dat zich eerst als een klein vlekje voordoet. De wijfjes en jongen gelijken volstrekt niet op de mannetjes, doch zijn dofbruin van kleur, zonder witten ondersnavel. In de kolonie staat de F. T. bekend als Wittie-mofo-Kieng, d. w. z. Kieng met witten snavel; het wijfje daarentegen als Reddie (roode) Kieng. In Demerara heet hij Cashew Sackie, het wijfje Red Sackie, of beide „Silver-back". DeArowakken noemen hem Weso, de Caraïben Piepiesie en de Warrau's Porokeda. Het woord „kieng" doelt op het geluid van den F. T. als hij snel van den eenen naar den anderen boom trekt. „Kiengkieng-kieng" klinkt het dan luid, gevolgd door een nog luider „ka-tjien-ka-tjien" en een fluitend „swiet-swiet". Steeds vliegt het wijfje achter het mannetje; zij laat evenwel zelden een ander geluid hooren als een kort „tjek-tjek". Ondanks hunne schoonheid behooren F. T. tot onze aller¬ gewoonste vogels en worden het talrijkst in den omtrek van bewoonde plaatsen, dikwijls tot in Paramaribo, aangetroffen. In het woud ziet men ze zelden of nooit, maar zoodra er een kamp staat of een grond opengekapt wordt, verschijnen ze te zamen met Blauwvogeltjes, Grietjebies, Koningvogels enz. Hun voedsel bestaat bijna uitsluitend uit zachte vruchten en bessen. Doorgaans ziet men de F. T. bij paren, zelden in troepjes van meer dan zes individuen. Soms vereenigen ze zich met de troepen vogels, die al roovende door de wouden trekken, of dalen enkele malen ook op den grond af, vooral onder manga-boomen, teneinde van de afgevallene vruchten te snoepen. Men vangt ze dan dikwijls onder kravannes evenals Anamoens. R. j. broedt min of meer het geheele jaar door. Maar gedurende de latere maanden vermindert het aantal broedende paren en in December is een versch ei bepaald eene zeldzaamheid. Het komvormige, zeer los uit gras, twijgjes, worteltjes, bladeren en reepen palm of pisangbladeren vervaardigde nest van omstreeks 10 c.M. in doorsnede, wordt zelden hooger dan 2 of 3 meters in het struikgewas gebouwd. De doorgaans 2, zeer zelden 3, eieren, zijn ovaal, eenigszins glanzend, blauw, witachtig blauw, enkele malen groenachtig blauw, met nog al duidelijke, doch niet heel talrijke, zwarte, zwartbruine en lilagrijze vlekjes, stippen, en enkele lijnen, doorgaans om het stompe end der schaal, hoewel bij vele exemplaren ook min of meer gelijkmatig over de oppervlakte verdeeld. M. afm. 23 X 17-5 m.M. De exemplaren varieeren. Sommige zien er zelfs bolrond Snavel van Rhamphocirlus jacapa. uit, andere weer gestrekt peervormig, enkele zijn niet met zekerheid te onderscheiden van eieren van Agelcrus ictcroccphalus. Een ongevlekt exemplaar heb ik tot nu toe niet aangetroffen. Windeieren daarentegen wel; die zien er soms uit als de eieren van Volatinia jacartni, alleen maar wat ruwer van schaal en donkerder gevlekt. Beide seksen broeden, doch de wijfjes zitten langer op de eieren dan de mannetjes; ze zijn tevens slechts half zoo talrijk, hoewel dit ook wel het gevolg kan zijn van de meer protectieve kleur. l)e jonge Kiengs volgen de ouden slechts korten tijd na het nest verlaten te hebben. Het jonge mannetje broedt tevens alvorens nog het volkomene vederkleed te dragen. N.B. Onze F. T. behooren tot de subspecies R. j. typica, gekenmerkt door kleinere snavels dan R. j. magnirostris van Venezuela en Trinidad. PYRANQA, VIEILL. P. rubra, L. = Tangara du Canada, Daub. ö Geheel scharlakenrose, ond.d. iets lichter ; bovenrug donkerder ; vleugels grijs, niet scharlakenroode zoomen van boven; staartp. grijs, met eene opmerkelijk scharlakenrode tint; dekv. ond. d. vl. rose ; snavel licht hoornkkurig zonder duidelijken tand; poolen bruin. $ Bov.d. olijfkleurig; vleugels en staart zwartachtig met olijfkleurige zoomen; ond.d. geelachtig. L. 17.5, vl. 9.5, st. 7. Geogr. dist. Zom.: N. Amerika. Wint.: De Antillen, Mexico, Centr. Amerika, Columbia, Ecuador, Peru en het binnenland van Guiana. „Evenals de volgende 2 species onderscheidt de ZomerTanager, eng. Summer Tanager of Am. Firebird, fr. Tangara rouge de 1'Am. du nord, zich door min of meer borstelharen bij den snavelwortel, alsmede een tand aan het midden van den bovensnavel. Hun vederkleed ziet er fraai uit. Alle hebben donker zwartbruine irides. Z. T. zijn reeds uit de bergstreken van Eng. Guiana bekend als trekvogels of misschien ook wel dvvaalvogels. In de Vereenigde Staten komen ze aan gedurende de beginhelft van April. Hunne meest bezochte verblijfplaatsen zijn opene wouden, vooral pijnbosschen met een dichten ondergroei. Hun voedsel bestaat uit vruchten en insecten. Hun zang zou liefelijk klinken, gevolgd door een geluid als „chickey-tucky-tuck". P. r. broedt in N.-Amerika van af April tot Juli. In meer zuidelijke streken vangt de broedtijd eerder aan dan in het noorden. Het nest, dat doorgaans gebouwd wordt op een horizontalen tak, is komvormig samengesteld uit boombast, bladeren enz., doorweven met verschillende andere plantenzelfstandigheden. De 2 tot 4 eieren zijn ovaal, bijna glansloos, licht emeraldgroen, min of meer gevlekt en gestipt met verschillende donkerbruine, purperachtig bruine en lilagrijze vlekken en stippen. M. a/m. 23 X 17 m.M. (Ridgw.). De eieren gelijken wel wat op die der kleinere Turdus-soorten. P. haemalea. Salv. et Godm. Bov.d. donker steenrood ; vleugels grijszwart met steenroode zoomen ; ond.d. helderder bloedrood ; zijden donkerder, keel en buik lichter van tint; dekv. ond. d. vl. rose ; staartp. steenrood ; snavel zwartachtig, met duidelijken middentand ; pooten bruin. 9 Bov.d. olijfkleurig; ond.d. geel; flanken en borst olijfkleurig getint. L. 17.5» v'- 93> st- 7-8. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela en Trinidad. Lok. dist. Het binnenland. „De Steenroode Tanager, eng. Brick-red Tanager, komt slechts in het binnenland voor. Het mannetje wordt gekenmerkt door een prachtig steenrood en bloedrood vederkleed. Het wijfje daarentegen ziet er, evenals de wijfjes der andere soorten, olijfgroen en geelachtig uit. P. ardens, Tsch. = Phoenisoma azarcr, Cab. in Schomb. Reis. Scharlaken-rood ; knevelvlekken, vleugels en staart zwart; tippen der grootere en mindere vl.-dekv. wit, twee banden aan eiken vleugel vormende; snavel en pooten zwartachtig. Q Olijfkleurig; vleugels en staartp. zwartachtig; tippen van twee rijen vl.-dekv. wit; ond.d. geelachtig. L. 14. vl. 7.3, st. 5.5. Geogr. dist. Columbia, Venezuela, Ecuador, Peru en het binnenland van Eng. Guiana. De Scharlakenroode Tanager, eng. Scarlet Tanager, is tot nu toe slechts bekend uit het binnenland van Eng. Guiana, 29 waar hij volgens Schomburgk door de Arakuna-Indianen Anonta-papina genoemd wordt. CYANICTERUS, BP. C. venustus, Bp. Bov.d. helder purperblauw ; vleugels en staartp. zwart met blauwe zoomen ; knevelvlekken zwart; keel en borst purperblauw; overige ond.d. helder geel; snavel zwartachtig ; pooten geelachtig of roseachtig. 5 Bov.d. groenachtig blauw ; vleugels en staartp. zwartachtig met blauwe zoomen ; kopzijden en ond.d. geel; snavel bruinachtig; pooten geelachtig rose. L. 17.5, vl. 9.5, st. 7.5. Gcogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. „In verhouding tot de voorgaande verwante soorten, bezit de Purperblauwe Tanager, eng. Purple-blue Tanager, fr. Tangara pourpre-bleu, een langer, meer gebogen culmen. Het vederkleed is purperblauw met geel aan den buik. P. T. worden niet in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen, maar komen in het binnenland nog al talrijk voor, doorgaans bij paren. LANIO, VIEILL. L. atricapillus, Gm. = Tangara jaunc a tête noire, Daub. = Pogonothraupis a., Cal. in Schotnb. Reis. rj' Oranjegeel, overgaande in donker oranjebruin aan stuit en hals ; kop rondom, vleugels en staart zwart; een gedeelte der schoudervederon wit; dekv. ond. d. vl. wit met eene roestbruine tint; snavel zwartachtig ; pooten bruinachtig grijs. ^ Bruin; stuit en ond.d. lichter; keel grijs getint; dekv. ond. d. vl. geelachtig. L. 16, vl. q, st. 7.8. Geogr. dist. De Guiana's, Columbia en Ecuador. Lok. dist. Vooral het binnenland. Bij de Sperwer-Tanager, eng. Black-headed Yellow Tanager, fr. Tangara jaune a tête verte, is de typische tand aan het midden van den opmerkelijk gehoekten bovensnavel het sterkst TACHYPHONUS. onwikkeld. De pooten zijn zwak, en de staartpennen van bijna gelijke lengte, terwijl de borstelharen bij den snavelwortel er nog al ontwikkeld uitzien. Het vederkleed is oranjegeel met eene witte schoudervlek. Het wijfje daarentegen gelijkt in kleur wel wat op het wijfje van den Fluweel-Tanager of den Zwarten Tanager. In de lagere kuststreken komen S. I. niet voor, maar in het binnenland treft men ze dikwijls aan tusschen de troepen roovende vogels. Hun voedsel bestaat uit vruchten en insecten. Hun zang zou eenvoudig klinken. TACHYPHONUS, VIEILL. T. melaleucus, Sparrm. = Tangara noir d'Amérique et Tangaroux de Caycnne, Daub. = T. nigerrimus, Cab. in Schotnb. Reis. Geheel zijdeachtig zwart, uitgezonderd eene witte vlek aan de kleinere vl.dekv., alsmede witte dekv. ond. d. vl.; snavel zwart met een witachtig vlekje aan de basis v. d. ondersnavel; pooten zwart. ^ Roestbruin; ond.d. lichter van tint; vleugels zwartachtig met roestbruine randen; snavel zwartachtig; pooten bruin. L. 17.5, vl. 9, st. 8. Geogr. dist. Costa Rica, Panama en Z.-Amerika tot Z. O. Brazilië en Peru. Lok. dist. Bijna overal. „Evenals de volgende soorten wordt de Zwarte Tanager, eng. Black Tanager, fr. Tangara noir, gekenmerkt door een veel minder ontwikkelden tand aan het midden van den bovensnavel. De borstelharen bij den snavelwortel zijn nogal duidelijk zichtbaar. Alle Tachyphoni dragen een zwart vederkleed, afgewisseld door eenig wit, rood, bruin of geel. Allen hebben zwartbruine irides. De wijfjes wijken in kleur geheel af van de mannetjes. In de kolonie staan Z. T. bekend als Blakka-Kieng, d. w. z. Kop van Tachyphonus melaleucus. TANAGRIDiE. Zwarte Kieng, en bij de Indianen onder dezelfde namen als de Fluweel-Tanagers. Ook in levenswijze verschillen beide species niet van elkander, doch de Z. T. zijn veel schuwer en worden slechts enkele malen in Paramaribo aangetroffen. In het binnenland ziet men ze dikwijls tusschen de troepen roovende vogels. Hun voedsel bestaat evenzeer uit insecten als vruchten. Hun zang klinkt eenvoudig, evenals de lokroep. Het wijfje is zeer stil en laat zich zelden hooren. T. m. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen en den grooten regentijd. Het nest kan niet met zekerheid onderscheiden worden van dat der Fluweel-Tanagers, en wordt ook op dezelfde plaatsen aangetroffen. De 2 of 3 eieren zijn licht glanzend, roseachtig wit, licht vleeschrood, enkele malen witachtig of blauwachtig wit, gevlekt, gestreept, geaderd, gestipt enz. met donkerbruin, zwartbruin, bruin en lilagrijs. Gewoonlijk is de bevlekking over de geheele oppervlakte der schaal, maar vormt soms ook kransen om het stompe end of op den kop van het ei, of wel groote vlekken en wolken. Afm. 22—28 X >6—'9 m M. M. a/m. 24 X '8.5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate; de vorm is doorgaans kort, stomp ovaal. Geheel ongevlekte exemplaren heb ik zelden gezien, hoewel er in mijne collectie glanzend witachtige eieren zijn, afkomstig van den Z. T. Ten naastenbij ongevlekte exemplaren komen nog al dikwijls voor, doch geen windeieren. Alleen het wijfje broedt. De mannetjes schijnen ook in bigamie te leven en opmerkelijk zeldzamer te zijn, hoewel hunne meerdere schuwheid misschien hiertoe veel bijdraagt. De jonge mannetjes, in het tijgerachtig, zwart en bruin gevlekte vederkleed, zien er hoogst eigenaardig uit. Geheel zwart worden ze eerst na twee jaren. T. luctuosus, Lafr. et d'Orb. $ Zijdeachtig zwart; kleinere vl.dekv. en dekv. ond. d. vl. wit; snavel zwartachtig, basis v. d. ondersnavel lichter; pooten zwartachtig. $ Olijfkleurig; kop grijsachtig; ond.d. geel; keel witachtig; dekv. ond. d. vl. wit. L. 12.5, vl. 6.3, st. 5.3. Gcogr. dist. Nicaragua, Costa Rica, Panama en Z.-Amerika tot Trinidad, de Guiana's en Bolivia. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Kleine Zwarte Tanager, eng. Little Black Tanager, fr. Petit Tangara noir, heeft eene naar verhouding groctere witte vleugelvlek dan de voorgaande soort en is tevens kleiner in lichaamsgrootte. Hij komt ook veel zeldzamer voor en nadert zelden of nooit de lagere kuststreken. T. phoeniceus, Sw. <ƒ Zijdeachtig zwart; bovenste kleinere vl.dekv. en dekv. ond. d. vl. wit; eene helderroode vlek aan de vleugelbuiging; snavel zwartachtig; basis v. d. ondersnavel lichter; pooten zwartachtig. § Bov.d. grijsachtig bruin, vleugels en staart donkerder; ond.d. witachtig; flanken grijsachtig; vleugelbuiging bruin. L. 15, vl. 7, st. 6.8. Gcogr. dist. O. Peru, het dalgebied der Amazone en de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. „De Roodschouder Tanager, eng. Red-winged Tanager, fr. Tangara noir a épaulettes rouges, onderscheidt zich, gelijk de naam aanduidt, door roode vlekken aan de vleugelhoeken. Het wijfje ziet er geheel anders uit als bij de voorgaande species. R. T. komen niet in de lagere intermangrove terreinen voor, maar worden dikwijls tusschen de troepen roovende vogels in het binnenland waargenomen. T. cristatus, Gm. = id., Cab. in Schomb. Reis. = Tangara hupê de Cayenne, Daub. $ Bov.d. zwart; kuif aan den bovenkop scharlakenrood of oranjegeel; stuit goudgeel; kleinere vl.dekv. wit, evenals de dekv. ond. d. vl.; ond.d. zwart; keelstreep goudgeel; snavel en pooten zwartachtig. $ Roestbruin, ond d. lichter; vleugels zwartachtig met roestbruine randen. L. 14.5, vl. 8, st. 7«3» Gcogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Columbia, het dalgebied der Amazone en Brazilië tot Rio Grande do Sul. Lol', dist. Het binnenland. „Van den Geelkin Tanager, eng. Golden-throated Black Tanager, fr. Tangara noir a gorge jaune, bestaan drie of meer subsoorten, waarvan twee in de Guiana's voorkomen. De eerste, T. c. typica of T. c. cristatellus ? van Cayenne en Suriname, heeft eene kleinere, van voren oranjegele kuif en kleinere keelstreep in tegenstelling met T. c. intcrcedens van Demerara, terwijl in Brazilië voorkomt T. c. brasihensis, kenbaar aan de scharlakenroode zijn echter opmerkelijk zeldzamer, en worden zelden of nooit in het kustland gezien. T. surinamus, L. = T. ochropygos, Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. glanzend zwart met eene helder goudgele kuif aan den middenkop; stuit okergeel of goudgeel; dekv. ond. d. vl. wit, evenals de kleinere vl.dekv. en okselvederen, deze laatsten tevens goudgeel getint van voren ; overige ond.d. glanzend zwart; onderflanken roodbruin ; bovensnavel zwartachtig; basis v. d. ondersnavel lichter; pooten grijsachtig. Q Bov.d. olijfgroen ; vleugels zwartachtig bruin met olijfgroene randen ; kop grijs ; ond.d. geelachtig, zijden iets donkerder ; dekv. ond. d. vl. wit. L. 15, vl. 8.8, st. 7.5. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Columbia, Ecuador en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Goudstuit Tanager, eng. Yellow-headed Black Tanager, fr. Tangara noir a tête jaune, onderscheidt zich van de voorgaande soort door roodbruine flanken en het gemis van eene gele keelstreep. De wijfjes hebben tevens olijfgroene, geen roestbruine bovendeelen. Onze G. T. behooren tot de subspecies T. s. typica, kenbaar aan eene eenigszins grootere kuif, alsmede lichter gekleurden rug dan T. s. napensis van de bovenAmazone enz. G. T. worden slechts zelden in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen, maar behooren in de binnenlanden tot de gewoonste vogeltjes, die men tusschen de rondtrekkende troepen waarneemt. De mannetjes hebben lange, ragfijne, poederachtige, witte kwastjes onder den vleugel, terwijl ook de kuif. In kleur gelijkt de G. T. zeer veel op de volgende soort, doch verschilt door eene goudgele keelstreep. De wijfjes daarentegen zien er geheel anders uit. In levenswijze enz. komen beide species geheel met elkander overeen. De G. T. Kop van Tachyphonus cristatus. EUCOMETIS. borstzijden met kleine geelachtige kwastjes versierd zijn. Hun vel is uiterst teer en evenaart in dit opzicht bijna dat der Trogons. Het voedsel van den G. T. bestaat zoowel uit vruchtjes als insecten. Hun zang klinkt onbeduidend. Jonge mannetjes in het gevlekte overgangs-vederkleed gelijken op jonge mannetjes der voorgaande soort, maar zijn natuurlijk groen en zwart, niet bruin en zwart, gevlekt. De Indianen noemen ze eveneens Weso en Piepiesie. EUCOMETIS, SCL. E. penicillata, Spix. Ad. Bov.d. geelachtig olijfkleurig evenals de zoomen der zwartachtige vleugels ; staartp. lichtbruin met geelachtig olijfkleurige zoomen ; kop grijs met eene kuif van lange, witte, grijsgetipte vederen ; ond.d. helder bruinachtig geel; keel grijsachtig wit; dekv. ond. d. vl. geelachtig; snavel bruinachtig, ondersnavel lichter witachtig; pooten grijsbruin. L. 18.5, vl. 9.5, st. 9. Geogr. dist. Suriname, Cayenne, het dalgebied der Amazone, W.-Ecuador en O.-Peru. Lok. dist. Het binnenland. rDe Witkuif Tanager, eng. White-crested Tanager, fr. Tanga: u a huppe blanc, staat zoowat tusschen de geslachten Pyranga en Tachyphonus. Beide seksen komen evenwel met elkander overeen en hebben witte kuiven, alsmede nog al duidelijke borstelharen bij den snavelwortel. W. T. worden niet in de lagere kuststreken aangetroffen en schijnen ook in het binnenland zeldzaam. NEMOSIA, VIEILL. N. pileata. Bodd. = Tangara a coiffc noirc de Cayenne. (ƒ Bov.d. blauwgrijs ; knevelvlekken wit; kop van boven en een band langs elk der nekzijden zwart; binncnvlag der slagp. en der staartp. zwartachtig ; ond.d. wit; borstzijden soms eenigszins gevlekt; snavel zwart; pooten geel; iris geel. 5 Bov.d. blauwgrijs; lora en ond.d. wit; borst okergeel getint; snavel bruin- achtig, ordersnavel en pooten geel; iris geel. L. 12.5, vl. 7, st. 5. Geogr. dist. Columbia, Venezuela, de Guiana's, Brazilië, Paraguay en Bolivia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Evenals de volgende soorten onderscheidt de Blauwgrijze Tanager, eng. Blue-gray Tanager, fr. Tangara a coiffe noire, zich door een langen dunnen snavel, bijna zonder endkerf aan het uiteinde van den bovensnavel. Ook de borstelharen bij den snavel wortel zijn slechts weinig zichtbaar. B. T. zijn dadelijk kenbaar aan hun blauwgrijzen rug, alsmede helder gele pooten en oogen, waarom ze dan ook in de kolonie als Geel-ai-vink (geel-oog-vink) bekend staan. Men treft ze vooral aan, doorgaans bij paren, in het struik¬ gewas langs de waterkanten. Hun voedsel bestaat uit vruchtjes, bessen en insecten. Hun zang klinkt eenvoudig. N. p. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen of den grooten regentijd. Het komvormige nest is samengesteld uit droog gras, worteltjes, sprietjes, bladeren enz., en wordt gebouwd in het struikgewas. Het wijfje legt 2 ovale, eenigszins glanzende, blauwachtige, met bruin, nurnerbruin. zwartbruin en lila- Nest van Nemosia pi/rata. grijs, nog al donker gevlekte eieren. AI. a/m. ongeveer 19 X 14 N. guira, L. = Tangara olive a gorgc noire. rj1 Bov.d. geelachtig olijfgroen met gele wenkbrauwlijnen ; onderrug oranjerood, overgaande in geel aan de dekv. bov. d. st. ; vleugels en staart zwartachtig met olijfkleurige randen; kopzijden en keel zwart; nekzijden geel; borst oranjebruin; NEMOSIA. buik groenachtig; flanken grijs; dekv. ond. d. st. geelachtig; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel bruinachtig, ondersnavel roodachtig; pooten bruingrijs ; iris karmozijnrood. § Bov.d. olijfgroen; ond.d. geelachtig ; flanken grijs ; dekv. ond. d. st. wit. L. 12.5, vl. 6.8, st. 5.3. Gcogr. dist. Z.-Amerika, van af Columbia tot deGuiana's, Paraguay en Bolivia. Lok. dist. Bijna overal. „Onze Roodstuit Tanagers, eng. Black-throated Olive Tanagers, fr. Tangaras olives a gorge noire, worden gerekend tot de subspecies N. g. nigricollis, gekenmerkt door eenigszins kleinere afmeting dan N. g. typica. Wat vederkleed aangaat, verschillen ze geheel van de voorgaande soort en zien er tamelijk bont gekleurd uit. De wijfjes daarentegen gelijken in kleur veel op de wijfjes van enkele typische Manikins of Euphonia's. R. T. staan in de kolonie bekend als Mangro-kanaries. Hun voedsel bestaat uit vruchtjes, bessen en insecten. Hun zang klinkt eenvoudig maar niet onaangenaam. Men ziet ze meestal in troepjes van vijf of zes individuen. De mannetjes schijnen talrijker dan de wijfjes. N. g. broedt, te oordeelen naar de voortplantingsorganen, omstreeks het groote regenseizoen. Xest en eieren zijn mij evenwel onbekend. * N. flavicollis, Vieill. Bov.d. dof zwart met eene witte vlek aan den vleugel; onderrug helder geel; ond.d. wit, min of meer met grijs gevlekt; keel en dekv. ond. d. st. geel; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel roseachtig of roodachtig; pooten donkergrijs; iris bruin. § Bov.d. olijfbruin; een rand om de oogen en randen der slagp. en der staartpennen geel; ond.d. geelachtig ; dekv. ond. d. vl. wit. L. 12.5, vl. 6.8, st. 5.3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's, Brazilië en Bolivia. Lok. dist. Het binnenland. Van de Geelstuit Tanagers, eng. Yellow-rumped Tanagers, fr. Tangaras a croupion jaune, bestaan twee subspecies, nl. onze TV. f. typica en de grootere N. f. insignis van Brazilië enz. In levenswijze verschillen G. T. niet van de voorgaande soort, maar worden zelden of nooit in de lagere intermangrove terreinen aangetroffen. Subfam. der PITYLIN^. VINK-TANAGERS. „Tot de Vinkachtige Tanagers worden gerekend alle Tanagers, die in snavel en lichaamsvorm de Vinken naderen. Dikwijls is deze gelijkenis zoo opmerkelijk, dat zelfs de grootste kenners niet in staat zijn te zeggen, tot welke familie eene gegevene soort behoort. Andere V. T. alweer komen min of meer overeen met de Mniotiltidce. Ook wat levenswijze aangaat verschillen V. T. niet van typische Vinken. Vele kraken zaden. De zang of het gefluit van sommige gelijkt wel wat op de waternoten der Vinken. Genera. A. Snavel spits, min of meer half kegelvormig, doch enkele malen bijna vinkachtig ; pooten groot en krachtig (Pitylinte fringillirostres). „Culmen recht. BUARREMON, BP. B. Snavel kegelvormig ; culmen eenigszins gebogen ; vleugels kort; pooten zwak (Pitylinte conirostres). ARREMON, VIEILL. C. Snavel grooter en krachtiger; culmen gebogen; pooten grooter (Pitylinee validirostres). „Staart eenigszins rond ; rug groen of grijs. SALTATOR, VIEILL. „Staart vierkant; rug zwart. LAMPROSPIZA, CAB. D Snavel zeer krachtig ; bovensnavel gezwollen; culmen sterk gebogen {Pitylinee tumidirostres). a Snavel langer; bovensnavel eenigszins verbreed; pooten krachtig. „Staartp. zeer lang en trapsgewijze gerangschikt. CISSOPIS, VIEILL. b. Snavel korter; bovensnavel opmerkelijk gezwollen of verbreed; pooten zwak. BUARREMON. „Snavel kleiner; geen tanden aan den snavelsnijrand. . . SCHISTOCHLAMYS, REICHB. „Snavel grooter; snavelsnijrand min of meer van inkervingeD voorzien. PITYLUS, CUV. BUARREMON, BP. B. personatus, Cab. = Arremon ƒ>., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. olijfgroen met eene grijze tint; vleugels en staartp. leizwart; geheele kop en achternek kastanjerood ; ond.d. geel; kin kastanjebruin; flanken en dekv. ond. d. st. olijfgroen getint; snavel en pooten bruin. L. 17, vl. 7.8, st. 8. Geogr. dist. Suriname en Eng. Guiana. „Onze Roodkop Vink-Tanagers, eng. Chestnut-headed Finchlike Tanagers, fr. Tangaras a tête rousse, behooren tot het ondergeslacht Pipilopsis, gekenmerkt door een zwakkeren lichaamsvorm, minder krachtige pooten enz. dan de typische Bitarremon-soorien. De snavel is nog al kegelvormig en de culmen recht. R. V. T. komen alleen in het binnenland voor, waar ze hun voedsel van zaden en insecten, zoowel in boomen als op den grond, vergaderen. Bij de Indianen staan ze bekend als Weroewie. Over de voortteling der R. V. T. is mij niets bekend, doch andere soorten uit Columbia en Peru leggen zoowel ongevlekte als met bruin gevlekte, witte eieren (Nehrkorn). ARREMON, VIEILL. A. silens, Bodd. = id., Cab. in Schomb. Reis. — Tangara de la Guyanc, Daub. $ Bov.d. olijfgroen; vleugels en staartp. zwartachtig met olijfgroene randen; kop zwart; wenkbrauwen wit; middenstreep grijs ; ond.d. wit; borstband zwart; zijden grijs; vleugelbuiging geel; snavel zwartachtig; pooten grijs; iris grijs. § Bov.d. ah bij het mannetje ; ond.d. okergeel van tint met een zwartachtigen borstband, die er evenwel niet altijd duidelijk uitziet. L. 14, vl. 7.5, st. 6.5- Gcogr. dist. Venezuela, Trinidad, de Guiana's, de beneden-Amazone en Z.-O.Brazilië. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Eenzame Tanager, eng. Silent Tanager, fr. Tangara a collier noir, onderscheidt zich door een kegelvormigen snavel. De pooten zijn veel minder krachtig dan bij het voorgaande geslacht. E. T. komen slechts zelden in de lagere kuststreken voor, maar behooren in het binnenland tot de nog al gewone soorten, hoewel men ze altijd eenzaam of bij paren ziet, K"P van Arr""°" nooit in troepjes. Hun voedsel zou veel uit zaden bestaan. Hun zang klinkt eenvoudig, maar wordt zelden gehoord. Op den grond wagen E. T. zich slechts bij uitzondering. De Indianen noemen ze Kalawse. SALTATOR, VIEILL. S. magnus, Gm. = id., Cab. iti Schomb. Reis. = Lc Grivcrd de Cayenne, Danb. = Tangara des grands bois, Danb. Ad. Bov.d. olijfgroen; kopzijden grijs; kleine wenkbrauwen wit; ond.d. licht grijs met min of meer geelachtig ; kin wit met eene zwarte streep aan elke zijde; middenkeel en dekv. ond. d. st. taangeel; snavel zwartachtig, ondersnavel gedeeltelijk blauwgrijs; pooten donkergrijs; iris bruin. L. 19, vl. 9.3, st. 9. Gcogr. dist. Van af Panama tot Bolivia en Z.-O.Brazilië. Lok. dist. Bijna overal. „Evenals de volgende 3 soorten bezit de Groenrug VinkTanager, eng. Olive-backed Saltator, fr. Tangara a dos vert, een typisch vinkachtigen snavel, d. w. z. kort, krachtig en kegelvormig. De bovensnaveltip is gehoekt en van eene lichte endkerf voorzien. De pooten zijn nog al krachtig, de klauwen scherp, terwijl de staart er eenigszins verlengd, rondachtig of bijna vierkant uitziet. Tevens behooren beide species tot de allergrootsten der Tanagers. SALTATOR. In de kolonie staat de G. V. T. bekend als Papaja-Boontjedief, vanwege zijne voorliefde voor de vruchten en bloesems van den papajerboom en vanwege eene zekere gelijkenis in kleur en grootte met de eigenlijke Boontjedie ven, Turdus. Onze Indianen noemen hem Sakwie. In Demerara heet hij Tompitcher (naar het geluid). Vooral in het struikgewas worden G. V. T. het talrijkst aangetroffen, maar doorgaans eenzaam of bij paren. Op den grond wagen ze zich soms, zoekende naar insecten, hoewel hun hoofdvoedsel uit palmzaden, bessen of tuinvruchten bestaat. ituil 11WV1U V Uil puilllliuuv Hun zang klinkt luid, maar niet onaangenaam. Gewoonlijk zit de zanger dan op een drogen tak of boomstronk. Xoch de G. V. T. noch de volgende soort hebben in hunne levenswijze iets eigenaardigs, dat hen opmerkelijk van andere vogels doet verschillen, gelijk de geslachtsnaam Saltator aanduidt. Beide zijn evenwel ruste• looze vogels, die immer van struik tot struik of van boom tot boom trekken. In gevangenschap leven ze nog al lang. S. m. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen en den grooten regentijd. Het komvormige, zeer los uit twijgjes, reepen palm- of pisangbladeren enz. samengestelde nest, van ongeveer 12 c.M. in doorsnede, wordt zelden hooger dan 5 meters van den grond af, in het struikgewas of in een lagen boom aangetroffen. De 2 of 3 eieren zijn ovaal of eenigszins gestrekt ovaal, eenigszins glanzend groenachtig blauw, blauw, soms witachtig blauw, doorgaans met een mooien duidelijken krans van zwarte lijnen en streepjes om het stompe end of op den kop van het ei. Afin. 28—32.5 X -°—21 rn.M. Af. afm. 29 X 2°-5 m,M. De exemplaren varieeren. Velen hebben slechts enkele zwarte lijntjes of stipjes, die geen krans vormen. Beide typen, met Kop van Saltator magnus. en zonder krans, worden meermalen in één nest gevonden. Beide seksen broeden en schijnen even talrijk. De jongen zien er doffer van tint uit dan de ouden en hebben tevens geelachtige wenkbrauwen. S. olivascens, Cab. = id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. grijs; vleugcis en staartp. zwartachtig met grijze randen; kleine wenkbrauwen wit; ond.d. lichtgrijs ; middenkeel wit met eene breede, zwarte streep aan elke zijde; middenbuik witachtig; flanken, onderbuik en dekv. ond. d. st. okergeel; dekv. ond. d. vl. wit; snavel zwartachtig; pooten grijsachtig; iris bruin. Jong. Min of meer olijfgroen getint; wenkbrauwen geelachtig; borst soms gestreept. L. 19, vl. 9.3, st. 8.8. Geogr. dist. De Guiana's, Trinidad, Venezuela en Columbia. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Grijsrug Vink-Tanager, eng. Gray-backed Finchlike Tanager, fr. Tangara a dos gris, onderscheidt zich van de voorgaande soort door een grijzen rug en eene witte keel. De jongen echter komen veel met elkander overeen, maar verschillen in de grootte der snavels. G. V. T. zijn eenigszins gewonere vogels dan de Groenrug V. T., doch staan onder dezelfde namen bekend. Ook wat levenswijze aangaat, verschillen beide species niet van elkander. De 2 of 3 eieren van S. o. zijn evenwel iets kleiner. M. a/m. 27 X 20 m.M. S. maxillosus, Cab. = S. carulcsccns, Vieill., Cab. in Schomb. Reis. ? Ad. Bov.d. grijs met lange, duidelijke, witte wenkbrauwen; kopzijden zwartachtig; ond.d. geelachtig en grijsachtig, vooral aan de flanken; middenkeel en buik witachtig; eene breede, zwarte streep aan elk der keelzijden; vleugelbuigingen dekv. ond. d. vl. wit. Jong. Ongeveer hetzelfde, doch de bov.d. en vleugels olijfgroen getint; snavel zwartachtig. L. 20, vl. 10, st. 10. Geogr. dist. Z.-O. Brazilië, Uruguay en Eng. Guiana. Met zekerheid kan niet bepaald worden of Schomburgk in zijne Reizen wel den Grootsnavel Yink-lanager bedoeld heeft, want hij geeft als synoniem op S. superciliaris, Spix. S. superciliaris, Spix. Ad. Ongeveer als S. olivascens, doch donkerder aan de bov.d. en aan de borst. L. 21.5, vl. 11, st. 9-5- „Gelijk te voren aangehaald, kan Schomburgk met S. ccrrnlescens evengoed den Grooten Grijsrug Vink-Tanager, als de voorgaande soort bedoeld hebben. Geene der beide aangehaalde species is echter door latere onderzoekers teruggevonden. LAMPROSPIZA, CAB. L. melanoleuca, Vieill. <$ Bov.d. glanzend zwart; ond.d. wit; keel, borst en twee lijnen van af de middenborst tot onder de vleugels glanzend zwart; dijen zwart; dekv. ond. d. vl. wit; snavel geel; pooten zwart. § Ongeveer hetzelfde, doch de geheele rug grijs, evenals de vl dekv. L. 14, vl. 8.3, st. 6.3. Geogr. dist. Suriname?, Cayenne en de beneden-Amazone. „De Kleine Ekster-Tanager, zoo genoemd vanwege eene zekere gelijkenis in kleur met den Grooten Ekster-Tanager, en met den europeeschen Ekster, moet wel in de kolonie of in Fransch Guiana voorkomen. De exemplaren door mij in Suriname verzameld, beantwoorden echter niet aan de bovenstaande beschrijving en schijnen tot eene andere species te behooren. L. charmesi, sp. nov. (ƒ Ongeveer als de voorgaande soort, doch grooter; snavel koraalrood met zwartachtige basis; pooten zwartachtig; iris bruin. 5 Ongeveer hetzelfde, doch de rug en vl.dekv. grijs getint; buik geelachtig. L. 15—16, vl. 9.5, st. 6.5. Geogr. dist. Suriname en Para? Lok. dist. Het binnenland. Gelijk de bovenstaande beschrijving aantoont, verschilt de Roodsnavel Ekster-Tanager, eng. Red-billed Magpie-Tanager, fr. Tangara a bec rouge, van L. melanoleuca, behalve door eene meerdere lichaamsgrootte, tevens door een koraalrooden of scharlakenrooden snavel met zwartachtige basis. Ook Hartert en Gr. von Berlepsch *) maken melding van exemplaren met koraalroode of bloedroode snavels, in Para (Brazilië) verzameld. Maar — wordt er bijgevoegd — Vieillot's beschrijving van een zwarten snavel is niet correct, hoewel de kleur van het vederkleed niet verschilt. Twee exemplaren, door Prof. Steere nabij Para verzameld, hebben gele snavels, denkelijk door verkleuring bij het opdrogen der huiden. Het bovenstaande in aanmerking genomen, meen ik, dat de individuen in Suriname verzameld, wèl tot eene nieuwe soort behooren. Vieillot's beschrijving van zwarten snavel is gedeeltelijk correct. Maar Hartert en Gr. von Berlepsch maken geen melding van eenig zwart aan den snavel van de exemplaren uit Para. Ten laatste moet ik nog bijvoegen, dat bij de in Suriname verzamelde R. E. T., voor zoover ik kan oordeelen, de roode snavel na het opdrogen van het huidje niet verandert in geel. R. E. T. worden nog al talrijk, soms bij paren of ook wel bij troepjes, bijna uitsluitend in het binnenland aangetroffen. Men ziet ze doorgaans in hooge boomen. Hun gefluit klinkt lang niet onaangenaam. Daar Eduard Charmes de eerste persoon was, die mij exemplaren van den R. E. T., geschoten aan den Pararak-weg, bracht, zoo heb ik de soort naar hem genoemd. Bij de Caraïben staat de R. E. T. bekend als Kowalopalapietjolo. CISSOPIS, VIEILL. C. leveriana, Gm. = C. minor, Cab. tn Schomb. Reis. Ad. Bov.d. zuiver wit; geheele kop en nek, tot tusscheo de schouders, glanzend zwart; vleugels en staartp. zwart; kleinere vl.dekv., vlekken aan de enden der grootere vl.dekv., zoomen der bovenslagp. en enden der rectrices wit; ond.d. wit; keel en borst tot een punt aan den middenbuik glanzend zwart, de vederen lang en smal; dekv. ond. d. vl. wit; snavel en pooten zwart; iris geel. L. 25, vl. 11.5, st. 13.5* Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Columbia, Ecuador, Peru en Bolivia. Lok. dist. Het binnenland zoowel als de lagere streken. ') Birds of Para, Nov. Zool. vol. XII, Sept. 1905. CISSOPIS. „De Langstaart Ekster-Tanager, eng. Long-tailed MagpieTanager, fr. Tangara pie a queue longue, komt, wat kleur aangaat, wel wat overeen met den europeeschen Ekster. De snavel is kort en krachtig met een duidelijken endhoek aan den bovensnavel. De pooten zijn groot. De staart is langer dan de vleugel; de uiterste rectrices zijn veel korter dan de middelste. L. E. T. worden niet langs de kust, maar wel in het binnenland aangetroffen. Men ziet ze doorgaans in troepjes, die van den eenen naar den anderen boom vliegen, soms ook wel op den grond afdalen. Hunne schuwheid is uiterst groot, zoodat men ze slechts bij toeval bemachtigt. Hun voedsel bestaat uit vruchten en bloesems. Bij de Indianen staat de L. E. T. bekend als Iebiebieroe, denkelijk naar den zang, die ongeveer klinkt als „psietoe .. . psietoe .. . psietoe". De Warrau's noemen hem ook wel Kwahoroem. C. 1. zou een nest van twijgen, gras enz. in boomen bouwen. De 2 eieren zijn roodachtig bruin, doch overdekt met roodbruine, inéénvloeiende vlekken. Afm. 30 X 20 m.M. (Xehrkorn). SCHISTOCHLAMYS, REICHB. S. atra, Gm. = Tangara a cravatte noire dc Cayenne, Daub. = Saltator atcr, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Grijs; vleugels en staart zwartachtig met grijze randen; ond.d. lichter van lint; middenbuik en delcv. ond. d. vl. witachtig; voorgedeelte van den kop, kopzijden en keel tot middenborst zwart; snavel loodgrijs, doch het uiteinde zwartachtig; pooten zwartachtig; iris bruin. Jong. Grijsachtig olijfgroen, ond.d. lichter van tint; vleugels en staart bruin met olijfgroene randen. L. 17, vl. 8, st. 8. Utogr. dist. Z.-Amerika van af Trinidad, Venezuela en Columbia tot Bolivia en /.-Brazilië. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Zwartkeel Grijze Tanager, eng. Black faced Gray Tanager, fr. Tangara gris a cravatte noire, komt wel eenigszins overeen met de typische Tanagrce. De snavel is middelbaar dik en van eene kleine, maar duidelijke endkerf voorzien; de vleugels zijn 30 kort evenals de klauwen. De staart ziet er eenigszins rond uit. Beide seksen dragen hetzelfde grijze vederkleed, met zwarte kopzijden en keel. De jongen in het grijsachtig groen gevederte werden vroeger Tanagra olivina genoemd. Z. G. T. komen zelden in de lagere intermangrove terreinen voor. In het binnenland leven ze eenzaam of bij paren. Hun voedsel bestaat uit vruchtjes en insecten. Hun zang klinkt eenvoudig. Bij de Indianen staan ze eveneens bekend als Sakwie. PITYLUS, CUV. P. grossus, L. = id., Cab. in Schomb. Reis. = Grosbcc bleu d'Amèrique, Daub. (-ƒ' Blauwgrijs; vleugels en staart zwart met blauwgrijze randen ; keel wit; knevelvlekken, kopzijden en een keelband zwart; dekv. ond. d. vl. wit; snavel rood; pooten zwartachtig. $ Ongeveer hetzelfde, doch doffer van tint, grijs in plaats van zwart aan de kopzijden enz.; ond.d. bruinachtig grijs. L. 19, vl. 10, st. 9. Geogr. dist. De Guiana's en de beneden-Amazone. Lok. dist. Bijna overal. „De Roodsnavel Vlnk-Tanager, eng. Red-billed Finch-like Tanager, fr. Tangara bleu a bec rouge, onderscheidt zich door een blauwgrijs vederkleed met witte keel. Evenals bij de volgende twee soorten is de snavel even dik en gezwollen als bij de typische Coccothraustinae, bv. de Twatwa, doch de tand aan den bovensnavel ontbreekt niet geheel, terwijl ook de endkerf en endhoek nogal duidelijk zijn. R. V. T. komen zoowel in het binnenland als in de lagere intermangrove terreinen voor, maar altijd eenzaam of bij paren. Hun voedsel zou uit zaden en vruchten bestaan. Gewoonlijk ziet men ze in boomen, zelden of nooit op den grond. Hun zang zou overeenkomen met dat der Vinken, hoewel veel Kop van SchistocJilantys atra. PITYLUS. eenvoudiger. Bij de Caraïben staan ze eveneens bekend als Kowalo-palapietjolo. De R. V. T. wordt soms als kamervogel gehouden, maar heeft behalve zijn eigenaardigen, rooden snavel niets aanbevelenswaardigs. Over zijne voortteling is mij niets bekend. P. poliogaster van Guatemala legt ongevlekte blauwgroene eieren (Nehrkorn). P. erythromelas, Gm. rJ Scharlakenrood; geheele kop en keel zwart; dekv. ond. d. vl. roserood; snavel loodgrijs; pooten grijsbruin, iris bruin. § Geelachtig olijfgroen, ond.d. geelachtiger; kop en keel zwart. L. 19, vl. 10, st. 9.5. Geogr. dist. De Guiana's en de beneden-Amazone. Lok. dist. Het binnenland. „De Scharlakenroode Yink-Tanager, eng. Scarlet Finch-like Tanager, fr. Tangara rouge a gorge noire, is een prachtig vogeltje uit het binnenland, maar wordt zelden of nooit in de lagere kuststreken gezien. Bij de Arowakken staat hij bekend als Jawalasielie en bij de Caraïben als Tapiede-wansierie. P. viridis. Vieill. = P. canadensis, Cab. in Schomb. Peis. = Flavert, Buff. Ad. Geelachtig olijfgroen; ond.d. geel; knevelvlekken, lijn om de oogen en keel zwart; dekv. ond. d. vl. geel; snavel donker loodgrijs; pooten grijs; iris bruin. L. I", vl. 8.8, st. 6.8. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela en de beneden- Amazone. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Gele Yink-Tanager, eng. Yellow Finch-like Tanager, fr. Flavert of Tangara jaune a gorge noire, behoort tot de subspecies P. v. typica, gekenmerkt door kleinere afmeting en minder gele kruin dan P. v. brasiliensis, terwijl er nog eene derde subsoort, P. v. fronlalis, bestaat, kenbaar aan een zwarten voorkop. Met den heer Sclater ben ik het eens om de soort viridis in Kop van Ptiylus viridis. CCEREBID^E. stede van canadcnsis te noemen, omdat dit laatste klaarblijkelijk eene vergissing van Linnaeus was. Wel is waar is het woord maar een naam, doch beteekent toch van Canada, en de G. V. T. wordt niet eens in Centr. Amerika aangetroffen. De G. V. T. worden talrijk, doorgaans eenzaam of bij paren in het binnenland aangetroffen, hoewel ze ook dikwijls de lagere intermangrove terreinen naderen. Hun gefluit klinkt aangenaam. Hun voedsel bestaat uit zaden, vruchtjes en insecten. Soms ziet men ze op den grond rondloopen. Bij de Caraïben staan de G. V. T. als Tapiediemawansierie bekend. Familie der CCEREBID^E. HONIG KRUIPERS. „Ongeveer 70 species Honigkruipers, Honigzuigers, Suikervogels, eng. Honey-creepers, Honey-suckers, Sugar-birds, fr. Guit-guits, zijn bekend. Van dit aantal komen 10 soorten, gerangschikt onder 5 genera en 3 subfamiliën, in de Guiana's inheemsch voor. Overigens strekt de geographische verbreiding der H. zich uit tot Florida, hoewel de meeste soorten in de Xeotropen worden aangetroffen, van afZ.-Mexico tot Z.-Brazilië. Vroeger werden de H. onder de Ncctarinida- der Oude Wereld begrepen, hoewel ze ook aan de Tanagridce en Mniotiltida: verwant schijnen. Alle zijn kleine vogels; onze grootste soort bereikt slechts de grootte van een Elainea pagana. Alle onderscheiden Snavels. 1. Chloropham s spiza ; 2. Corrrba coernlea ; 3. Dacnis plumbca. zich door middelbaar ontwikkelde vleugels zonder tiende (of eerste) slagpen, terwijl de tweede doorgaans ongeveer even HONIGKRUIPERS. lang is als de derde en vierde, die tevens langer zijn dan de overige. De snavel, die varieert van af eenigszins korter tot opmerkelijk langer dan de kop, ziet er doorgaans dun uit, zoowel gebogen als recht en spits, of bij ééne soort haakvormig gekromd uiteinde, maar in den regel zonder endkerf aan het uiteinde van den bovensnavel. De tong bij alle species is gespleten of borstelvormig aan het uiteinde, hetgeen wel eenige gelijkenis vertoont met de Kolibries, die ook hun voedsel uit bloemkelken halen. De lengte van den staart bedraagt altijd minder dan de vleugellengte. Verder worden H. gekenmerkt door middelbaar ontwikkelde of nog al korte pooten. De tarsus komt overeen met dien der typische Zangvogels, d. w. z. hij is van voren met nog al onduidelijke scutellen bedekt, doch van achter geheel glad. De huid varieert van af nog al dun tot eenigszins stevig. Het vederkleed der mannetjes wordt bij vele soorten gekenmerkt door veel helderder kleuren dan bij de eenvoudigere wijfjes en jongen. Toch bestaan er ook soorten, waarbij beide seksen er even eenvoudig uitzien. C. worden zoowel in de hoogere als lagere streken aangetroffen. Men ziet ze meestal in boomen, zelden of nooit op den grond. Vele species leven bij troepjes of ook soms bij geheele vluchten. Hun voedsel bestaat uit bloemsappen, vruchtjes en insectjes. Enkele soorten voeden zich evenals Kolibries, door hun snavel in de bloemkelken te steken. Hun zang klinkt doorgaans eenvoudig en pieperig. Voor zoover bekend, bouwen C. hunne nesten in boomen en leggen gevlekte eieren. Subfamilicn. A. Snavel recht; bovensnavel verlengd en over den tip v. <1. ondersnavel gekromd. .... DIGLOSSIN/E. B. Snavel recht; boven- en ondersnavel even lang en spits. .... DACNIDINLE. C. Snavel langer dan de kop en tevens gebogen of eenigszins korter dan de kop en minder gebogen. .... COEREBIN/E. DIGLOSSA. Subfam. der DIGLOSSIN/E. HOEKSNAVEL HONIGKRUIPERS. Spccics. DIGLOSSA, WAGLER. D. major, Cab. = id.t Cab. in Scliomb. Reis. Ad. Bov.d. zwartachtig met blauwachtige strepen en blauwachtige zoomen aan de slagp. en staartp.; kopzijden zwart; ond.d. lichter en grijzer van tint; dekv. ond. d. st. kastanjebruin; snavel loodgrijs; pooten zwartachtig bruin. L. 17, vl. 8.5, st. 8. Geogr. dist. Eng. Guiaua. „Berg-Honigkruipers, eng. Hook-billed Honey-creepers, zijn kenbaar aan hun gekromd bovensnaveluiteinde, eenigszins ronden staart en min of meer krachtige pooten. Tot nu toe zijn B. H. slechts bekend uit het hooge binnenland van Demerara, waar ze nog al gewoon voorkomen; zij behooren tot de minst zeldzame der vier vogelsoorten op het plateau van Roraima (8750 voet). B. H. leven over het algemeen eenzaam of in troepjes. Hun voedsel, insecten, vergaren ze van onder de bladeren enz., meestal in struiken of lage boomen. Over hunne voortteling is mij niets bekend. Maar andere nauw verwante species uit Columbia leggen groenachtige, bruingevlekte eieren in opene, komvormige nesten. Bij de Arekuna-Indianen in Demerara staat de B. H. bekend als Kawaikwie, denkelijk naar den zang. DACNIS. Subfam. der DACNIDIN^E. SPITSSNAVEL HONIGKRUIPERS. Species. DACNIS, CUV. D. cayana, L. — Le Pipit bleu de Cayentte, Dctub. = Grim per eau verd de Brésil, Daub. = D. eyanoeephala, Cab. in Schovib. Reis. (-ƒ' Glanzend donkerblauw met eene groenachtige tint; bovenrug, voorkop, knevelvlekken en keel zwart, evenals de vleugels en staartp.; randen der slagp. blauw ; dekv. ond. d. vl. grijs, evenals de onderzijde der slagp. ; snavel zwart, basis v. d. ondersnavel grijsachtig ; pooten bruinrood ; iris bruinrood. § Helder glanzend groen ; kop blauw; keel grijs; iris zwartachtig. L. 10.5, vl. 5.5, st. 4. Gcogr. dist. Nicaragua, Costa Rica, Panama en Z.-Amerika tot Z.-Brazilië en Bolivia. Lok. dist. Bijna overal. Onze Ultramarijn Suikervogels, eng. Ultramarine Sugarbirds, fr. Guit-guits ultramarines, behooren tot de subspecies D. c. txpica, gekenmerkt door eene lichtere blauwe kleur dan D. e. ultramarina van Panama. Toch verschillen individuen, in Suriname verzameld, onderling opmerkelijk in tint. Heel oude mannetjes zijn donker blauw, bijna zonder groene tint. De baardjes der vederen zien er dik uit, hetgeen het veder¬ kleed als met strepen bedekt, doet schijnen. Evenals bij de volgende 3 soorten is de snavel recht en spits. In de kolonie staat de I'. S. bekend als Blauw-vink, doch het groene wijfje daarentegen als Groen-vink, evenals de jongen. De Arowakken noemen ze K"i' van />«««« »««■ Jawalas'elie of Sakwie, de wijfjes en jongen echter Bienietie, terwijl de Caraïben ze als Sakwie of ook wel als Toepoeloewansierie of Iakejenemowansierie aanduiden. CCEREBID/E. U. S. leven over het algemeen bij paren of troepjes, die met een piepend geluid van boom tot boom trekken. Hun voedsel bestaat uit vruchten en bessen. Soms ziet men enkele paren tusschen de troepen vogels, die al roóvende door het woud trekken. D. c. broedt gedurende de droge seizoenen en zou een komvormig nestje bouwen. De mannetjes schijnen even talrijk als de wijfjes. Jonge mannetjes dragen het volkomene vederkleed eerst na twee jaar. D. angelica. de Filippi = Lc Pipit bleu de Cayenne, Daub. = D. cayana, Cab. in Schovib. Reis. d' Helder blauw ; voorkop, kopzijden en nek gitzwart evenals de bovenrum ; vleugels en staartp. zwart; randen der slagp. v. d. rang blauw ; middenbuik, dekv. ond. d. st., dijvederen en dekv. ond. d. vl. zuiver wit evenals de binnenzoomen der slagp. ; snavel en pooten zwartachtig. £ Bov.d. grijsachtig bruin met eene olijfgroene tint; ond.d. lichter en grijzer; dekv. ond. d. vl. wit. L. 8, vl. 5.8, st. 3.8. Geogr. dist. Columbia, de Guiana's, het dalgebied der Amazone tot O.-Peru en Bolivia. Lok. dist. Meer het binnenland. „In levenswijze enz. verschilt de Witbuik Suikervogel, eng. White-bellied Sugar-bird, fr. Guit-guit bleu a ventre blanc, niet veel van de voorgaande soort, maar komt zeldzamer voor in de lagere intermangrove terreinen. D. analis, d'Orb. et Lafr. cf Bov.d. donker purperachtig blauw ; vleugels en staartp. zwartachtig met blauwe randen; ond.d. lichter van tint; dekv. ond. d. st. kastanjebruin; dekv. ond. d. vl. wit, evenals de basis der slagp. v. d. I*terl rang; snavel en pooten zwartachtig. O Bov.d. groen ; kop grijs ; vleugels en staartp. zwartachtig met groene randen ; ond.d. witachtig ; flanken en dekv. ond. d. st. groen getint. L. 10, vl. 5.5, st 3.8. Geogr. dist. De Guiana's, het dalgebied der Amazone, Peru en Bolivia. Lok. dist. Het binnenland. „Ook de Purperblauwe Suikervogel, eng. Purple-blue Sugarbird, fr. Guit-guit pourpre-bleu, wordt slechts in het binnenland aangetroffen, maar verschilt overigens in levenswijze niet van de voorgaande soorten. Het mannetje onderscheidt zich door kastanjebruine dekvederen onder den staart. DACNIS. 473 D. plumbea, Lath. = D. bicolor, Vieill. Bov.d. licht blauwachtig grijs ; vleugels en staartp. bruin met grijze randen ; ond.d. licht okergeel; flanken, zijden enz. donkerder; dekv. ond. d. vl. wit; snavel hoornkleurig; pooten roodachtig. ^ Bov.d. licht olijfgroen; vleugels en staart zwartachtig met bruine randen; ond.d. geelachtig; zijden donkerder. L. 11.3, vl. 6.3, st. 4.3. Geogr. dist. Van af Z.-O. Brazilië tot Venezuela en Trinidad. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Blauwgrijze Suikervogels, eng. Blue-gray Sugar-birds, in Suriname verzameld, hebben geelachtig bruine snavels, gele pooten en donker blauwgrijze bovendeelen. Men zou ze wellicht D. p. guianensis nov. subsp., kunnen noemen. Vooral in de mangrove bosschen langs de zeekust en oevers der rivieren en kreken worden B. S. nog al talrijk aangetroffen, doorgaans eenzaam of bij paren. Hun voedsel bestaat uit bessen en insecten. Hun zang zou niet onaangenaam klinken. Over hunne voortteling is mij niets bekend. Subfam. der CCEREBIN./Ë. EIGENLIJKE HONIGKRUIPERS. Genera. A. Snavel krachtiger en eenigszins gekromd. . . . CHLOROPHANES, REICHB. B. Snavel dunner en meer gekromd. „Snavel verlengd en sterk gekromd. CCEREBA, VIEILL. „Snavel korter en eenigszins gekromd. CERTHIOLA, SUND. CCEREBIDiE. Species. CHLOROPHANBS, REICHB. C. spiza, L. = Grimpereau a tête tioir de Brcsil, Daub. = Grimperean vcrd de Cayenne, Daub. = Dacnis spiza, Cfli. z;/ Schomb. Reis. ^ Helder glanzend groen met eene blauwachtige tint, vooral aan de onderdeelen ; bovenkop en kopzijden zwart; vleugels en staartp. zwartachtig met groene randen; dekv. ond. d. vl. zwartachtig; bovensnavel zwartachtig, doch de basis der snijranden geel evenals de ondersnavel; pooten donkergroen ; iris donker. § Bov.d. grasgroen evenals de ond.d., doch de buik, middenbuik en keel lichter van tint; pooten grijsbruin. L. 13, vl. 7.3, st. 3-8* Geogr. dist. Van af Guatemala tot Z.-O. Brazilië en Bolivia. Lok. dist. Meer het binnenland. Onze Groene Honigkruipers, eng. Green Honey-creepers, fr. Guit-guits verts, worden gerangschikt onder de subspecies C. s. lypica, gekenmerkt door eene blauwere tint dan C. s. guatemalcnsis, doch lichter blauw dan C. s. carrulcscens. G. H. worden bij paren of troepjes, vooral in de wouden van het binnenland aangetroffen. Soms ziet men ze tusschen de vluchten roovende vogeltjes. Hun voedsel bestaat uit vruchtjes en insecten. C0EREBA, VIEILL. C. cyanea, L. = Grimperean de Brésil, Daub. = Arbelorhina c., Cab. in Schomb. Reis. Helder purpeiblauw ; knevelvlekken, oogomtrek, bovenrug, vleugels en staarip. zijdeachtig zwart; bovenkop hemelsblauw ; dekv. ond. d. vl. en binnenvlag der slagp. zwavelgeel; snavel zwartachtig; poolen rood ; iris donker. 9 B°v«d. donkergroen ; wenkbrauwen witachtig ; vleugels en staart zwartachtig met groene randen ; ond.d. lichter geelachtig groen met min of meer strepen ; dekv. ond. d. vl. en binnenvlag der slagp. geel; snavel bruinachtig; pooten bruinachtig. L. II, vl. 6.3, st. 3.5. Geogr. dist. Van af Z.-Mexico tot Z.-O. Brazilië en Bolivia, Cuba. Lok. dist. Woudrijke streken. Evenals de volgende soort onderscheiden Blauwkruin Honig- COEREBA. kruipers, eng. Blue-capped Honey-creepers, fr. Guit-guits a tête bleue, zich door lange, dunne, gebogene snavels, die oppervlakkig wel wat gelijken op de snavels van sommige Kolibries, zooals Glaucis hirsuta enz. Tevens is ook de tong lang en elastisch, en hangt na den dood van den vogel ver uit den bek. Deze lange, aan het uiteinde gespletene tong dient om de bloemsappen en insectjes uit de kelken der bloemen te trekken, hoewel de vogeltjes ook zachte vruchten niet versmaden. TV H. mist de zwarte keel, doch heeft een prachtigen blauwen bovenkop. Het wijfje ziet er groen uit, met groen en geelachtig gestreepte onderdeden, maar zonder roodbruine keel als bij de volgende soort. Overigens komen beide species in levenswijze enz. met elkander overeen. Ook de nesten en eieren verschillen niet veel. M. afm. 20 X '4 m.M. C. coerulea, L. = Grimperean verd tachcté de Cayenne, Daub.= Arbelorhina c., Cab. tn Schomb. Kets. / Purperblauw ; knevelvlekken, keel, vleugels, staart en dekv. ond. d. vl. zijdeachtig zwart; snavel zwartachtig; pooten geel; iris donker. 9 Bov.d. donkergroen; knevelvlekken roodbruin evenals de keel; overige ond.d. geelachtig met donkergroene strepen. Jong. Ongeveer als het wijfje, doch met een blauw plekje aan de kaken L 9.3, vl. 5.5, st. 2.8. Geogr. dist. Z.-Amerika van af Columbia, \ enezüela en de Guiana's tot het dalgebied der Amazone, O. Ecuador en Bolivia. Lok. dist. Woudrijke "treken. Onze Zwartkeel Honigkruipers, eng. BIack-throated Honeycreepers, fr. Guit-guits a gorge noire, zouden behooren tot de subspecies C. c. typica. In Columbia heeft men C. c. microrhyncha en in Venezuela C. c. cherriei. Maar het verschil tusschen deze drie subsoorten? laat zich moeielijk verklaren. Ik laat dit dan ook over aan Hartert en Gr. von Berlepsch. Z. H. worden in alle woudrijke streken der Guiana's aangetroffen, zoowel bij paren als troepjes of vluchten, die zich dikwijls met de voorgaande species vereenigen of te zamen met de troepen roovende vogeltjes door het woud trekken. Hun zang" komt veel overeen met dien van Calliste cayana en klinkt ongeveer als een snel geuit „pie-pe-rie-pie-prie". Dikwijls zit de zanger dan zóó hoog in een boom, dat men hem niet onderscheiden kan. Bij de Arowakken staat de Z. H. bekend als Jawalasielie en bij de Caraïben als Pieperiepie. Gedurende de felle droogte in het voorjaar van 1899 werden de omstreken van Paramaribo, evenals de stad zelve, overstroomd door duizenden en duizenden dezer purperblauwe vogeltjes, die vanwege hun plotseling verschijnen toen Modevinkjes genoemd werden. Ze waren zoo tam, dat kwajongens dozijnen tegelijk doodschoten of in knipkooien vingen. Men hield ze in leven met suikerwater of rijpe bananen. Naar het scheen kwamen die vluchten uit het Noordwesten en trokken langzaam bij dag naar het Zuidoosten. Men kon ze overal waarnemen, kruipende langs de takken of hunne lange, kromme snavels, evenals Kolibries, in de bloemkelken stekende, of wel met een pieperig geluid, in troepjes, van boom tot boom vliegende. De volwassene mannetjes schenen veel schuwer en waren tevens veel minder talrijk dan de geel en groen gestreepte wijfjes en jongen. Zoover ik kon oordeelen stond de verhouding ongeveer als 6 tot 1. Even onverwacht als hun verschijnen, was ook hun verdwijnen, dat plaats vond omstreeks April. Na dien tijd heeft zich niet weder zoo'n abnormaal droog seizoen voorgedaan. Het verdient echter opmerking dat hetzelfde geval plaats vond in Demerara gedurende 1893. Hierover schrijvende zegt Percival: „Has recently appeared in considerable numbers, frequenting flowering trees in small Hoeks". ') C. c. broedt vooral gedurende het kleine droge seizoen. Het nest, dat uitsluitend samengesteld wordt uit zwarte worteltjes, is peervormig of schoenvormig, met den ingang onderaan op zijde, en meet ongeveer 16 c.M. in hoogte en 9 c.M. in doorsnede. Het hangt doorgaans, evenals het nest van Todirostrum, aan twijgen, ongeveer twee tot vijf meters van den ') Birds of the Botanie Gardens, pag. 14. grond af. De 2 ovale eieren zijn ten naastenbij glansloos, geheel zwart of wel purperachtig zwartbruin. M. afin. 21 X '5-5 m.M. De exemplaren varieeren niet veel. Alleen het wijfje zou broeden. Men ziet haar echter zeer zelden in den omtrek van het nest, zoodat de uitbroeding der eieren grootendeels door de warmte geschiedt. Misschien dat de zwarte kleur der nesten en eieren hiertoe ook bijdraagt. N.B. Voor zoover ik kan oordeelen zijn de Coereba de eenigste vogeltjes der geheele wereld, die zwarte eitjes leggen. C. nitida, Hartl. g Helder purperblauw; knevelvlekken en keelvlek tot aan de borst zwart evenals de vleugels, staartp. en dekv. ond. d. vl.; snavel zwartachtig; poolen geelachtig; iris donker. $ Donker groen; keel en middenbuik licht okergeel; zijden witachtig gestreept; dekv. ond. d. vl. geelachtig. L. 8.8, vl. 5, st. 2.5. Geogr. dist. Columbia, Venezuela, de Guiana's (?) en de boven-Amazone. „liet is niet zeker of de Kleine Purperblauwe Honigkruiper, eng. Little Purple-blue Honey-creeper, fr. Petit Guit-guit bleu, wel in de Guiana's voorkomt. De soort is kenbaar aan het zwart aan keel tot borst. De afmeting bedraagt tevens minder dan bij de twee voorgaande species. CERTHIOLA, SUND. C. chloropyga, Cab. = C. tfavcola, Ccib. ju Schomb. Reis. — Cocrcba guianensis, Cab. Ad. Bov.d. donker aschgrijs; kop zwart; stuit olijfgeel; lange wenkbrauwen wit; keel licht aschgrijs; buik geel; flanken olijfgroen; dekv. ond. d. st., dekv. ond. d. vl. en binnenzoomen der slagp. wit; snavel en pooten zwartachtig , iris biuin. Jong. Bov.d. donker grijsachtig olijfgroen, bijna zonder witte wenkbrauwen ol olijfgele stuit; midden der ond.d. geelachtig, overgaande in grijs aan de zijden. L. 10, \1. 5.5, st. 4.5. Geogr. dist. De Guiana's, de beneden-Amazone, Z.-O. Brazilië, Bolivia en Venezuela. Lok. dist. Bijna overal. Bloemzuigertjes, eng. Flowerpeckers, fr. Guit-guits a ventre jaune, hebben kortere snavels dan de voorgaande soorten Honigkruipers. Zoowel de onder- als bovensnavels zijn minder gebogen, maar toch dun en uiterst spits. Het vederkleed ziet er volstrekt niet fraai uit en varieert uitermate in tint, vooral de grijze keel en witte wenkbrauwen. De vederen zijn meermalen ook zóó stevig aan de huid bevestigd, dat men individuen aantreft, die aan de onderdeelen slechts naakte vederschachten vertoonen, tengevolge van het pikken en trekken der vogeltjes gedurende den ruitijd. B. worden, hoewel niet heel talrijk, uitsluitend bij paren of eenzaam overal aangetroffen. In de kolonie staan ze bekend als Zuigie-tietrie (Zuig-tieters) of Banakanarie (Banaan-kanaries), en bij de Indianen als Tietiepriesie. Hun voedsel bestaat uit bloemsappen en insectjes, die ze bemachtigen door den snavel in de bloemkelken te steken. Toch worden ook zachte tuinof boschvruchten niet versmaad. De naam Banaan-kanarie doelt op de voorliefde der vogeltjes voor de sappen en insectjes in de witte kelkjes aan den kegelvormigen zak onderaan een bos bananen of bacoven; tieter en kanarie daarentegen geven de gelijkenis terug van het B. met een Todirostrum of Euphonia. Bij het trekken van boom tot boom laten B. een aanhoudend gepiep hooren. Hun zang klinkt vloeiend, aangenaam en zacht voor ongeveer vier of vijf seconden aan één stuk door, onderbroken of gevolgd door eene pauze van eene seconde of ook wel langer; het laat zich beschrij¬ ven als „tjie-lie-pie-tie-jée ke-pie-lie- chioropyga. pie-tie-jiet." Dikwijls zit de zanger dan op een drogen tak in een hoogen boom. Hij volgt ook eene geregelde levenswijze en men kan hem eiken dag, bijna op hetzelfde uur op eene bepaalde plaats terugvinden. C. c. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende de droge seizoenen. Het ronde nest van ongeveer 14 c.M. in hoogte en 8 c.M. in doorsnede heeft een zij-ingang en wordt samengesteld uit droog gras, boschkatoen, bladeren en reepen pisangbladeren. Dikwijls valt het vogeltje op den grond bij overmatige inspanning om zulk een reep van het 479 blad af te scheuren; het bouwen duurt soms meer dan eene week. De nestjes worden doorgaans aangetroffen tusschen twijgen aan het uiteinde van lage, meestal horizontale takken, zelden hooger dan 5 of 6 meters van den grond af, maar meermalen ook zóó laag en op zulke druk bezochte plaatsen, dat men er verbaasd over staat. Vele nesten schijnen evenwel slechts uit liefhebberij gemaakt te zijn, want de vogeltjes verlaten ze dikwijls, zonder eenige zichtbare reden. De 2 of 3 eieren varieeren van af ovaal tot eenigszins gestrekt ovaal, enkele malen ook elliptisch; de grondkleur is grijsachtig of geelachtig wit, geheel glansloos, maar min of meer overdekt met dof roestbruine, geelbruine, grijsbruine en lilagrijze vlekjes en stippen. De bevlekking ziet er dikwijls donkerder uit op den kop van het ei, of als met een grijs waas overtogen. De schalen zijn tevens uiterst dun. M.afm. i8Xi3m.M. De exemplaren varieeren uitermate in afmeting, hetgeen veroorzaakt wordt door het groote aantal windeieren. Soms treft men dan ook een wijfje aan, dat, zonder gepaard te zijn, toch een nestje bouwt, een of meer kleine windeieren legt en er voor weken op zit. Zijn de eieren echter normaal, dan broeden beide seksen en schijnen ook even talrijk. Familie der MNIOTILTID/E. HOUTKWEELERS. Houtkweelers, eng. Wood Warblers of Am. Warblers, worden uitsluitend in Amerika aangetroffen, waar ze de Nachtegalen der Oude Wereld vervangen. Maar dit slechts wat lichaamsbouw aangaat, want hun zang klinkt over het algemeen onbeduidend. Ongeveer 100 soorten zijn bekend, waarvan jo als trekvogels in de Vereenigde Staten voorkomen, terwijl de overige de tropen bewonen. De fauna der Guyana s telt 14 species, gerangschikt onder 7 genera. H. zijn kleine vogels, niet grooter dan een Tanagra MNIOTlLTIDiE. cpiscopus, en verwant zoowel aan de Tanagridcc als aan de Cocrebidcc. De snavel varieert van af dun, hooger dan breed bij de basis, tot plat, breed, met talrijke borstelharen als een typische tiran-snavel, b.v. Myiobius, doch de endkerf ontbreekt in den regel. De snavel is ongeveer even lang of korter dan de kop. De vleugels zijn over het algemeen middelbaar ontwikkeld evenals de staartpennen en pooten. De tarsus komt overeen met dien der Zangvogels. Aan den vleugel ontbreekt de tiende slagpen. De tong is normaal, niet gespleten als bij de Honigkruipers. Het vederkleed varieert, maar ziet er bij vele species zeer fraai uit, bij anderen weer hoogst eenvoudig. De wijfjes en jongen zijn doorgaans doffer van tint. Over het algemeen leven H. gedurende den broedtijd bij paren, meestal in boomen ot in het struikgewas, doch zelden op den grond. Hun voedsel bestaat grootendeels uit insecten, en dit maakt, dat, zoodra de winter invalt, alle noordelijke species zich onmiddellijk uit de koudere streken terugtrekken. De meeste overwinteren in Centr. Amerika, andere weer tot over de Amazone. Alle trekken in troepjes of vluchten, doorgaans van verscheidene soorten, die des nachts hoog in de lucht vliegen, maar bij dag stil van boom tot boom trekken. Gedurende den nachtelijken tocht, vooral bij stormachtig weder, behooren ze tot de talrijkste slachtoffers, die tegen vuurtorens enz. aanvliegen. \ oor zoover bekend, bouwen H. hunne nestjes doorgaans in boomen, en leggen in den regel gevlekte eieren. Onze H. komen, op ééne uitzondering na, slechts in het binnenland voor, en wel in de hoogere bergstreken. Over hunne levenswijze enz. is dan ook betrekkelijk weinig bekend. Genera. A. Snavel smaller; snavelwortel met korte, onduidelijke of geene borstelharen, a. Snavel verlengd, kegelvormig en recht. . . . PARULA, BP. b Snavel varieerend, maar altijd min of meer gebogen. Snavel slank, de basishoogte minder dan half der ruimte tusschen neusgaten en snaveltip. PARULA. § Staart vierkant of eenigszins ingesneden, maar over het algemeen opmerkelijk korter dan de vleugel. .... DENDROICA, GRAY. S § Staart min of meer rond, maar over het algemeen niet opmerkelijk korter dan de vleugel. „Ond.d. gevlekt. SEIURUS, SW. „Ond.d. ongevlekt. GEOTHLYPIS, CAB. Snavel krachtiger, doch sterk zijdelings samengedrukt, de basishoogte niet minder dan half de ruimte tusschen neusgaten en snaveltip. .... GRANATELLUS, BP. B Snavel breeder; snavelwortel van duidelijk ontwikkelde borstelharen voorzien. „Bovenkop doorgaans (bij onze soort) kastanjebruin of zwart. SETOPHAGA, SW. „Bovenkop doorgaans (bij onze soort) oranjebruin of grijs. . . . BASILEUTERUS, CAB. Species. PARULA, BP. P. pitiayumi, Vieill. j Bov.d. over het algemeen helder leiblauw; mantel en bovenrug olijfgeel ; slagp. zwartachtig met min of meer leiblauw en witachtige randen ; kleinere vl.dekv. helder leiblauw, de overige zwartachtig met leiblauwe buitenvlag en witte tippen, een dubbelen band aan eiken vleugel vormende ; middelste staartp. leiblauw als de dekv. bov. d. st., doch de schachten zwart; overige rectrices zwartachtig met leiblauwe randen en eene groote, witte \ lek nabij de enden der twee buitenste staartp.; knevelvlekken en eene smalle lijn langs de basis v. d. voorkop zwart, evenals de vederen om en onder de oogen ; eene lijn van af den mondhoek tot onder de oogen leiblauw, evenals de oorvederen ; kaken en ond.d. helder geel, met eene oranjetint aan keel en hals; onderbuik, dijen en dekv. ond. d. st. wit; zijden grijs getint; dekv. ond. d. vl. en okselvederen wit; vleugelrand grijs; onderzijde der slagp. zwartachtig, doch de rand v. d. binnenvlag wit; bovensnavel zwartachtig ; ondersnavel geelachtig ; pooten geel; iris bruin. 9 Ongeveer hetzelfde, doch veel 31 doffer >an tint. L. 10, vl. 5.2, st. 4. Geogr. dist. Geheel Brazilië, noordwaarts tot Tucuman. Lok. dist. Het binnenland. „Onze Rechtsnavel Houtkweelers, eng. Straight-billed Woodwarblers, zouden behooren tot de subspecies P. p. pacifica, hoewel Hartert en Gr. von Berlepsch dit betwijfelen. Het nest van P. p. zou in boomen, tusschen mos of bladeren gebouwd worden. Het wijfje legt 2 of 3 glanzende, ovale, witte, met donkerbruin en violet gevlekte eieren. Afm. 16X12 m.M. (Nehrkorn). DENDROICA, GRAY. D. aestiva, Gm. = Lc Fijuier tachctè, Buff. r? Bov.d. helder groenachtig geel; bovenkop helderder; vleugels en staartp. bruin met gele randen en gele tippen aan de meeste vl.dekv.; ond d. helder geel, met roodbruine strepen ; snavel zwartachtig met geelachtige randen ; pooten geel: iris zwartbruin. $ Doffer van tint dan het mannetje; bov.d. geelachtig olijfgroen; borst en zijden met onduidelijke, roodbruine strepen. Jong Ongeveer als het wijfje. Jong 9 Bov.d. licht olijfgroen; staart donker, de binnenzoomen aan de binnenvlag der rectrices geel; ond.d. grijsachtig geel, zonder strepen. L. 12, vl. 6.3, st. 4.8. Geogr. dist. Zom. N.-Amerika. Wint. N.-Zuid-Amerika. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Gele Houtkweelers, eng. Yellow Warblers of ^ ellow Summerbirds, fr. Fijuiers jaunes, onderscheiden zich, evenals de volgende soort, door kleine dunne snavels, maar verschillen door een geel vederkleed, dat hen in Suriname den naam deed verwerven van Kopro-fowroe, d. w. z. Ivopervogels, en in Demerara van Yellow Canary. Kopervogels behooren tot de kleinste trekvogels uit het noorden, hoewel enkele den geheelen zomer in de tropen doorbrengen. Maar tot nu toe is het mij niet gelukt uit te maken of ze hier ook broeden. Eens werd mij een nestje gebracht (Juni) met een versch eitje er in, dat ik voor het ei van den G. H. hield. Jammer genoeg was de vogel niet naast het nest opgemerkt. Toch moet ik erkennen, dat de voort- plantingsdeelen der door mij in Mei, Juni en Juli onderzochte Kopervogels volstrekt geen „broeding" aanduiden. M. Lloyd maakt echter melding omtrent het broeden der G. H. op het eiland Anguilla. ') De Kopervogels verlaten het noorden omstreeks half September om tegen begin Mei terug te keeren. Hun datum van aankomst in Paramaribo, zoover ik heb kunnen nagaan gedurende verscheidene jaren, is als volgt: 10, 6, 7, 17, 16 en 3 September. Op die datums kon men ze overal waarnemen, vooral in de hoogere vruchtboomen, van tak tot tak springende. Dan verminderde hun getal langzamerhand om tegen Februari weer toe te nemen. Het geluid van den G. H. klinkt ongeveer als een zacht „tjiek-tjiek"; de zang daarentegen als een fluitend „wiechie-chie-ter-wie", maar wordt in Suriname zelden gehoord. Ook zijn de Kopervogels hier uiterst schuw, hetgeen in N.-Amerika niet het geval is. Hun voedsel bestaat uit insectjes. D. a. broedt in N.-Amerika gedurende Mei en Juni. Het nest, dat gewoonlijk in struiken, zelden in hooge boomen geplaatst wordt, is komvormig, compact samengesteld uit plantenvezels, mos, katoen, bladeren, vederen enz., en meet ongeveer 5 of 6 c.M. in doorsnede. De 4 of 5 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend groenachtig wit of groenachtig, gevlekt en gestipt, doorgaans als een krans om het stompe end der schaal met bruin, zwartachtig bruin en lilagrijs. Al. aftn. 17 X '3 m.M. De exemplaren varieeren uitermate; enkele komen veel overeen met de eieren van Volatinia jacarini. Van de nesten der G. H. wordt door de wijfjes der parasitische Xoordamerikaansche Afolothri veel gebruik gemaakt. Maar zóó ontwikkeld is het instinct der Kopervogels, dat ze bijna nooit op de parasiet-eieren zitten, doch liever het nest verlaten of heel eigenaardig een nieuw nest bouwen op het oude, waardoor de parasiet-eieren onderaan komen te liggen en nimmer uitbroeden. ') Timehri, Dec. 1897, p. 228. D. striata, Forst. Bovenkop zwart; oorvederen wit; achterkop zwart en wit gestreept; rug en stuit aschgrijs met zwarte strepen ; twee witte banden aan eiken vleugel; binnenvlag der uiterste rectrices met witte vlekken aan de uiteinden ; ond.d. wit met zwarte strepen, vooral aan de zijden, doch de buik en middenborst ongestreept; bo\ensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten olijfgeel; iris bruinzwart. O Bov.d. olijfgroen met duidelijke zwarte strepen; vleugels en staartp. als bij het mannetje; ond.d. geelachtig getint, wit met zwarte strepen aan borst en zijden. Jong. Ongeveer als het wijfje, maar de bov.d. helderder ; de ond.d. geelachtiger met onduidelijke strepen. L. 16, vl. 7.3, st. 5.2. Gtogr.dist. Zom. Het oosten van N.-Amerika tot Groenland en Alaska. Wint. Centr.-Amerika en het noorden van Z.-Amerika. Lok. dist. Denkelijk het binnenland. „De Gestreepte Houtkweelers, eng. lilack-poll Warblers, zijn reeds waargenomen in de binnenlanden van Eng. Guiana, waar ze evenwel tot de trekvogels behooren. In levenswijze enz. verschillen G. H. niet van de voorgaande soort. Evenzoo broeden ze in N.-Amerika gedurende Mei en Juni. Het komvormige, uit twijgjes, worteltjes, gras, mos, vederen enz. samengestelde nest, wordt in struiken of boompjes, zelden meer dan twee meters van den grond af, gebouwd. De 3 tot 5, heel zelden 6 eieren, zijn doorgaans ovaal, zeer licht glanzend, wit of geelachtig wit, overdekt met purperbruine, bruine en lilagrijze, groote en kleine, min of meer ineenvloeiende vlekken en stippen, soms donkerder om het stompe end der schaal. M. afm. 18 X '3-5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate. Vele komen overeen met de eieren van sommige Grasvinken, Spcrmophiloe. N.B. Het is mijne meening, dat er van af Europa, maar vooral uit tropisch Amerika, door handelaren met een ruim geweten, eieren van gewone vogeltjes geïmporteerd worden en aan verzamelaars verkocht voor hoogst zeldzame Noordamerikaansche soorten. Vooral op de dikwijls onverkrijgbare eieren der Houtkweelers. 'I iranvogels enz, schijnt het bepaald gemunt. En zelfs de knapste üologist zal zich laten beetnemen, vooral omdat de eieren zoo zeldzaam zijn. SEIURUS. SEIURUS, SW. S. naevius, Bodd. = Fauvette tachetée de la Louisiane, Buff. — Henicocichla noveboracensis, Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. over het algemeen donker olijf bruin ; vleugels donkerbruin met min of meer donker olijfbruine randen evenals de staartp.; basis der kruinvederen geelachtig; eene min of meer geelachtig witte of witachtige lijn boven de oogen ; lora zwartachtig, eene lijn door de oogen vormende ; vederen onder de oogen witachtig met donkere tippen ; kaken geelachtig wit, van de keel gescheiden door eene lijn van zwartachtige vederen ; keel witachtig met zwartachtige stippen ; overige ond.d. dof geelachtig, ongevlekt aan den buik en dekv. ond. d. st., doch overigens zwart gevlekt en gestreept; zijden olijfbruin getint; snavel bruin, basis v. d. ondersnavel lichter; pooten geelachtig bruin; iris bruin. 9 Ongeveer hetzelfde, maar minder duidelijk gestreept aan de ond.d. Jong. Bov.d. bruinachtig zwart met geelachtige dwarsstrepen ; tippen der vl.dekv. geelachtig ; ond.d. onduidelijker gestreept L. 15, vl. 7.5, st. 5.3. Geogr. dist. Zont. N.-Amerika. Wint. Centr.- en N.-ZuidAmerika. Lok. dist. Het binnenland. Ook de Waterkweelers, eng. Water-thrushes, fr. Fauvettes tachetées, hebben slanke snavels. Evenals de voorgaande 2 species behooren ze tot de trekvogels, hoewel er reeds exemplaren gedurende den zomer in Demerara verzameld werden. W. worden doorgaans langs waterkanten aangetroffen, hoewel ze gedurende hun zuidwaartschen trek ook droge, opene pleinen aandoen. In het binnenland van Demerara vond Schomburgk ze eenzaam op den grond rondspringende. Hun voedsel bestaat uit insecten. Hun zang klinkt volgens Chapman nog al wild. S. n. broedt in N.-Amerika gedurende de maand Juni. Het uit worteltjes, mos, bladeren enz. samengestelde nest, wordt langs waterkanten, vooral met mos begroeide oevers of tusschen de wortels van omgevallen boomen gebouwd. De 4 tot 6 eieren zijn ovaal, heel licht glanzend wit of licht roomkleurig, gevlekt en gestipt, vooral om het stompe end der schaal, met roodbruin, kaneelbruin en lilagrijs. M. afin. 19 X '6 m.M. GEOTHLYPIS, CAB. G. aequinoctialis. Gm. $ Bov.d. geelachtig grocu; stuit cn dekv. bov. d. st. iets lichter van tint; slagp. zwartachtig bruin met geelachtig groene buitenvlag, iets geler aan de eerste slagp.; staartp. olijfbruin met helderder buitenranden; bovenkop blauwgrijs; nekzijden helder groenachtig geel; eene lijn over de voorkopbasis, lora, oogleden, vederen om de oogen en voorgedeelte der oorvederen zwart; kaken en ond.d. helder geel; borstzijden en flanken geelachtig groen ; dekv. ond. d. vl. geel evenals de vleugelrand ; bovensnavel zwartachtig ; ondersnavel geelachtig ; pooten geelachtig; iris bruin. $ Ongeveer hetzelfde, maar zonder zwart aan de kopzijden. L. 13, vl. 6, st. 5.8. Geogr. dist. Het dalgebied der Amazone, de Guiana's, Venezuela en Peru. Lok. dist. Het binnenland. De Geelbuik Houtkweelers, eng. Yellow-bellied Wood-warblers, komen nog al overeen met de voorgaande soort, maar hebben ongevlekte gele onderdeelen. Men treft ze uitsluitend aan in het binnenland, maar niet als trekvogels. Over hunne voortteling is mij niets bekend. Maar andere soorten van hetzelfde geslacht leggen glanzend witte, met bruin, zwart en violet gevlekte eieren. GRANATELLUS, BP. G. pelzelni, Scl. Bov.d. leiblauw ; vleugels zwartachtig met min of meer leiblauwe randen aan de slagp. en een groot gedeelte der vl.dekv. ; staartp. zwart evenals de bovenkop en lora; eene breede, witte streep boven de oogen; bovenrand der oogleden wit; onderrand, oorvederen en kaken zwart; keel wit; hals, borst en middenbuik roserood, evenals de dekv. ond. d. st.; zijden leigrijs getint en van de roode borst en buik gescheiden door eene breede, geelachtig witte plek van af de borstzijden tot de buikzijden; dijen leigrijs; okselvederen en dekv. ond. d. vl. wit, min of meer grijs gevlekt aan de vleugelranden ; bovensnavel zwartachtig; ondersnavel grijsachtig; pooten grijs; iris zwart. 9? Doffer cn grijzer van tint met veel meer geelachtig en minder rose aan de ond.d. Jong. Ongeveer als het wijfje, maar met een roestkleurig tintje aan den buik. L. II.5, vl. 5, st. 5. Geogr. dist. Rio Madeira, het dalgebied der Amazone, Suriname en Eng. Guiana. Lok. dist. Het binnenland. SETOPHAGA. „De Roosbuik Houtkweeler, eng. Rose-bellied Warbler, onderscheidt zich door een tamelijk krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel en prachtig karmozijnrose onderdeelen, maar behoort overigens tot de zeldzame inheemsche soorten uit het liooge binnenland (zie Zonotrichia macconelli). SETOPHAGA, SW. S. ruticilla, L. = ui, Cab. in Schotnb. Reis. = Lc Fijuicr noir, Buff. rJ. Bov.d., keel en borst glanzend zwart; basishelft der vleugelvederen zalmkleurig; endhelft der vl.dekv. zwart; basis-tweederde van al de staartp., uitgezonderd de zwarte middelste, zalmkleurig; endgedeelten zwart; zijden der borst en flanken donker roodachtig zalmkleurig ; buik wit met eene zalmkleurige tint. $ Zalmkleur van het mannetje vervangen door geel; kop grijsachtig ; rug grijsachtig met eene groenachtige tint; ond.d. wit en geel. L. 13.5, vl. 6.3, st. 5.7. Geogr. dist. Zom. N.-Amerika. Wint. Centr.- en N.-Zuid-Amerika. Lok. dist. Het binnenland. Roodstaartjes, eng. Am. Redstarts, worden evenals de volgende soort gekenmerkt door breede platte snavels, die veel overeenkomen met typischs tiransnavels, en ook bij den snavelwortel van talrijke ontwikkelde borstelharen voorzien zijn. R. behoorcn tot de trekvogels uit N.-Amerika, waar ze zeer talrijk voorkomen, vooral in dichte wouden. Hun voedsel bestaat uit insecten. Hun zang klinkt, volgens Chapman, ongeveer als: „ching-ching-chie.... ser-wie-swie-swie". Tegen October verlaten de R. het noorden om er omstreeks Mei en Juni terug te keeren, teneinde te broeden. Het komvormige, compacte nest bestaat uit plantenvezels, boombast, katoen, spinnewebben, droog gras, haar enz., en wordt doorgaans gebouwd op een horizontalen tak. ongeveer 2 tot 6 meters van den grond af. De 3 tot 5 eieren zijn ten naastenbij glansloos, wit, groenachtig wit of grijsachtig wit, gevlekt en gestipt, vooral om het stompe end der schaal, met bruin en lilagrijs. M. afm. 16 X 12 m.M. De exemplaren varieeren uitermate. S. castaneicapilla, Cab. = Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. olijfbruin; achternek en mantel donker leigrijs; dekv. bov. d. st. zwart, met eene licht olijfkleurige tint; kleinere en midden-vl.dekv. leigrijs; grootere vl.dekv., duimpje, dekv. der eerste slagp. en slagp. zwartachtig met min of meer leigrijze zoomen ; staartp. zwart; enden der drie buitenste rectrices wit; bovenkop kastanjebruin ; voorkop-basis grijsachtig, min of meer zwart gevlekt; brecde wenkbrauwlijnen, kaken en oorvederen aschgrijs met een olijfbruin tintje; lora grijsachtig wit; oogleden witachtig ; vederen onder de oogen wit gevlekt; ond.d. helder geel met eene oranjetint aan keel en hals, doch lichter zwavelgeel aan de dekv. ond. d. st. ; nekzijden en zijden der bovenborst leigrijs; llanken olijfbruin ; dijen leigrijs ; dekv. ond. d. vl. witachtig; vleugelrand geelachtig. § Ongeveer hetzelfde, maar met minder wit aan de derde staartp. L. 14, vl. 6.5, st. 6.5. Geogr. dist. Eng. Guiana en Suriname. Volgens Schomburgk zou de Bruinkop Houtkweeler, eng. Chestnut-crowned Warbler, in levenswijze geheel overeenkomen met de voorgaande soort, en evenzoo alleen in het binnenland gevonden worden. Beide staan bij de ArekunaIndianen bekend als Pairika. S. verticalis, Lafr. et d'Orb. $ Bov.d. leigrijs met geelachtige, onduidelijke vlekjes aan de zijden der stuit; vleugels zwartachtig met leigrijze randen aan de slagp. en een groot gedeelte der vl.dekv.; dekv. bov. d. st. donker leigrijs met zwarte schachten ; staartp. zwart, de drie buitenste met witte enden en bijna geheel witte buitenvlag aan het buitenste paar; voorkop donker leigrijs, min of meer zwart gevlekt; achterkruin met eene duidelijke, kastanjebruine vlek ; zijden der kruin, oorvederen en nekzijden leigrijs ; lora en vederen 0111 de oogen zwartachtig ; kaken en keelzijden licht leigrijs ; middenkeel zwartachtig; ond.d. helder geel; zijden der bovenborst donker leigrijs, evenals de flanken; dekv. ond. d. st. geel getint wit, evenals de dekv. ond. d. vl.; snavel zwartachtig; pooten donkerbruin ; iris bruin. 9 Ongeveer hetzelfde, maar doffer van tint, en bijna zonder kastanjebruin aan de achterkruin. L. 13, vl. 6, st. 5.5. Geogr. dist. Van af Bolivia en Peru tot Ecuador, Columbia, Venezuela en Eng. Guiana. De Zwartkeel Houtkweeler,eng. Black-throated Wood-warbler, heeft minder kastanjebruin aan den bovenkop dan de voorgaande soort. Overigens zijn beide even zeldzaam. BASILEUTERUS. BASILEUTERUS, CAB. B. roraimae, Sharpe. B0v.d. over het algemeen olijf geel, donkerder aan de dekv. bov. d. st. ; vleugels bruin met olijfgele randen aan de slagp. en een gedeelte der vl.dekv.; buitenrand v. d. eerste slagpen grijsachtig wit; staartp. bruin, doch licht olijfgroen aan de buitenvlag; bovenkop oranjebruin, de achternek helder olijfgroen met een breeden, zwarten band, die aan den voorkop begint langs de kruin ; hieronder eene tweede, licht olijfgele wenkbrauwlijn ; lora en oogranden licht geel met eene zwarte vlek voor de oogen ; vederen onder de oogen en oorvederen donker olijfkleurig met geelachtig groene schachtlijnen ; kaken en ond.d. helder geel; zijden olijfgeel. 9 Ongeveer hetzelfde, doch de bovenkop lichter van tint en de olijfgele wenkbrauwlijn onduidelijker. L. 13.5, vl. 6.8, st. 6.2. Geogr. dist. Eng. Guiana. Evenals de volgende species onderscheiden de RoraimaHoutkweelers, eng. Roraima Wood-warblers, zich door breede, platte, van talrijke borstelharen omgevene snavels. Tot nu toe zijn ze slechts bekend uit de hooge bergstreken van Demerara. B. mesoleucus, Scl. ^ Bov.d. olijfgroen, helderder aan de stuit en dekv. bov. tl. st.; vleugels zwartachtig bruin met olijfgroene randen en eenig roodbruin aan een gedeelte der vl.dekv.; staartp. olijfkleurig, helderder aan de zoomen, lichter aan de lippen; bovenkop leigrijs ; eene duidelijke, geelbruine wenkbrauwlijn van af de neusgaten tot voorbij de oorvederen; kopzijden min of meer zwartachtig en geelachtig bruin, keel en ond.d. wit, de hals min of meer geel getint; zijden geelbruin ; dekv. ond. d. st. wit met eene licht geelbruine tint; dekv. ond. d. vl. licht olijfbruin. L. 13*5» vl. 6, st. 5.3. Geogr. dist. Eng. Guiana. „Ook de Witbuik Houtkweeler, eng. White-bellied Woodwarbler, wordt nooit in de kuststreken, maar slechts in het hooge binnenland aangetroffen. B. bivittatus, d'Orb. Ad. Bov.d. donker oiijfgeel, iets helderder aan de stuit en dekv. bov. d. st.; vleugels olijfgeel getint; zoomen der eerste slagp. helder olijfgeel; staartp. grijsachtig zwartbruin met olijfgele randen; bovenkop licht oranjebruin met een olijfkleurige waas over de vederen, die eene gele basis hebben ; een breede, zwarte band van af de snavelbasis langs de kruin tot aan den achternek ; wenkbrauwlijn olijf- geel tot aan de nekzijden ; kopzijden donker; kaken, keel en ond.d. helder geel met eene olijfgroene tint aan hals en borstzijden; zijden olijfgroen. L. 11.3, vl. 5.8, st. 4.5. Ceogr. dist. Peru, Bolivia en Eng. Guiana? Ook de Olijfgele Houtkweeler, eng. Olive-yellow Woodwarbler, zou in de Guiana's voorkomen, hoewel nog zeldzamer dan de voorgaande species. Xest en eieren als de volgende soort. B. auricapilla, Sw. Ad. Bov.d. olijfgeel, iets lichter aan de stuit en dekv. bov. d. st.; vleugels zwartachtig met min of meer olijfgele randen aan de slagp. en een gedeelte der vl.dekv.; staartp. grijsbruin met olijfgele zoomen ; bovenkop licht oranjebruin met eene grijze tint; achterkop en achternek licht aschgrijs ; eene zwarte, breedelijn van af de snavelbasis langs de kruin tot aan den achternek ; eene duidelijke, grijsachtig witte lijn boven de oogen; kopzijden zwartachtig; oogranden wit; kinbasis en kaken grijsachtig wit met eene zwartachtige lijn van boven ; ond.d. helder geel; zijden olijfgroen; dekv. ond. d. vl. wit, uitgezonderd die nabij de gele vleugelranden ; snavel bruinachtig; pooten geelbruin. L. II.3, vl 5.5, st. 5 2. Geogr.dist. Brazilië, de Guiana's, Venezuela en Columbia. Lok. dist. Het binnenland. „Evenals de voorgaande 3 soorten bewoont de Geelborst Houtkweeler, eng. Yellovv-breasted Wood-warbler, uitsluitend het binnenland en wordt zelden of nooit in de lagere streken gezien. G. H. leven bij paren of soms in troepjes. Hun voedsel bestaat uit insecten. Het wijfje zou een komvormig nestje bouwen en 2 of 3 witte eieren, met kleine, lichtbruine vlekjes om het stompe end der schaal. Afm. 19.5 X '5 m.M. (Nehrkorn). Familie der MOTACILLID/E. KWIKST AARTACHTIGEN. „Van de ongeveer 60 bekende species Kwikstaartjes, eng. Wagtails en Pipits, fr. Pipits, waarvan het grootste aantal in de Oude Wereld te huis behoort, komen 10 species voor in ANTHUS. N.-Amerika. Slechts ééne soort bewoont de Guiana's als standvogel. K. zijn kleine vogels, verwant aan de Leeuweriken. Alle onderscheiden zich door lange, binnenste slagpennen, bijna even lang als de eerste slagpennen. De allereerste slagpen ontbreekt. Verder hebben K. ontwikkelde, min of meer dikke pooten en teenen, typische tarsi, lange achterklauwen, middelbare staarten, langer of korter dan de vleugels, alsmede dunne, slanke, aan het uiteinde eenigszins gekromde snavels, hooger dan breed bij de basis, maar korter dan de kop. De snavelbasis is min of meer van borstelharen voorzien. Bij vele soorten hebben de beide seksen een zomer- en wintervederkleed. De jongen verschillen doorgaans van de ouden. In den regel leven K. op den grond, waar ze rondloopen, niet springen of huppelen. Hun voedsel bestaat uit insecten, zoodat de meeste species in het noordon van hun gebied tot de trekvogels behooren. Hun zang klinkt dikwijls zeer aangenaam. Over het algemeen nestelen K. op den grond en leggen gevlekte eieren. Species. ANTHUS, BECHSTEIN. A. rufus, Gm. Ad. Bov.d. zandachtig bruin met zwartachtige vlekken, donkerder aan den mantel; onderrug, stuit en dekv. bov. d. st. minder donker gevlekt J vl.dekv. donkerbruin met witachtige randen ; slagp. donkerbruin met zandachtig roodbruine randen, doch witachtig aan de eerste slagpen; staartp. zwartachtig bruin met zandachtig roodbruine randen, de buitenste twee rectrices wit met eene groote, zwartachtige vlek aan de binnenvlag ; buitenvlag der twee uiterste staartp. bruinachtig ï kopzijden min of meer bruinachtig; kaken en keel licht geelachtig wit, met eenige zwartachtige vlekjes aan de kaken; ond.d. geelachtig wit, iets donkerder aan de borst; zijden bruin ; hals en borstzijden niet driekantige zwarte vlekken en enkele donkere strepen aan de zijden ; buik en dekv. ond. d. st. witachtig; dekv. ond. (j_ y]4 grijsachtig wit; snavel zwartachtig bruin, basis v. d. ondersnavel lichter; pooten licht geelachtig bruin; iris bruin. L. 12.5, vl. 6, st. 4.5, tars. 2. Geogr. dist. Brazilië en Bolivia tot de Guiana's, Trinidad en Venezuela tot Panama. Lok. dist. Droge savannes en graslanden. „Savanne-Leeuweriken, eng. Ruddy Pipits of 1 it-larks, fr. Pipits rousses, kenbaar aan hunne lange, bovenste slagpennen, alsmede lange achterklauwen en gestreept bruin vederkleed, worden vooral op de met kort gras begroeide savannes van het binnenland aangetroffen. Men ziet ze doorgaans bij paren of in troepjes, die snel over den grond rondloopen ter vervolging van insectjes enz. Hun korte zang klinkt aangenaam. Soms stijgt de zanger al zingende de lucht in om echter spoedig weder in schuine richting tusschen het gras neder te dalen. A. r. broedt vooral gedurende de droge seizoenen. Het nest van grashalmen enz. wordt op den grond tusschen het gras gebouwd. De 3 of 4 eieren zijn grijsachtig, overdekt met bruinachtige vlekken, stippen en enkele zwartachtige lijntjes, donkerder om het stompe end der schaal. M. afvi. 20 X U m.M. Familie der HIRLNDINID/E. ZWALUWEN. Zwaluwen, eng. Swallows, fr. Hirondelles, komen overal voor, maar van de ongeveer go bekende species, worden slechts 13i gerangschikt onder 8 genera en 2 subfamiliën, in de Guiana's aangetroffen. Naar men wil, waren Z. ongeveer honderd jaar geleden, onbekend in het Noorden der \ ereenigde Staten. Eerst omstreeks 1820 kwamen ze van uit het Westen naar de Atlantische kust. In lichaamsvorm gelijken Z. veel op Gierzwaluwen; alle hebben dezelfde zeer lange vleugels, korte halzen, kleine, zeer korte pooten, alsmede kleine, breede snavels met ver uit elkander en naar achter staande mondhoeken. Bij de Z. echter verschillen de vederlijnen aan het lichaam en komen in plaatsing ZWALUWEN. overeen met de Musschen, terwijl de Gierzwaluwen in dit opzicht meer op de Kolibries gelijken. Het borstbeen der Gierzwaluwen is van onder aan elke zijde glad, maar bij de Snavels. I. Prcgne purpnrea ; 2. Progne chalibea ; 3. Tachycmeta albiventris; 4. Stelgidoptcryx ruficollt's. Z. daarentegen diep ingesneden. Tevens zijn de geluidsorganen der Cypselida tot zang ongeschikt, terwijl ook de teenen verschillen van die der Z. Het vederkleed der Z. wordt gekenmerkt door combinaties van blauwzwart, zwart, wit en bruin of grijs. De mannetjes zijn in den regel helderder gekleurd dan de wijfjes en jongen. Allen hebben zwarte of zwartbruine irides, zwartachtige, donkere pooten, terwijl de onderzijde der slagpennen er steeds min of meer grijsachtig zwart uitziet. In levenswijze verschillen Z. onderling niet veel en komen " ook overeen met de Cypselidie. Geleerden beweren inderdaad, dat de oppervlakkige gelijkenis van beide vogelgroepen zou ontstaan zijn door de overeenkomst in levenswijze. De fladderende vlucht der Z. gaat vergezeld van een gierend geluid, voortgebracht door de lange vleugels. Den geheelen dag door vliegen deze vogeltjes dan ook in de lucht rond ter vervolging van insecten, die hun hoofdvoedsel uitmaken, hoewel men enkele soorten zich ook wel met bessen heeft zien voeden. Bij het zitten op boomen, geven Z. de voorkeur aan dunne twijgjes, die ze met hare kleine, korte teenen kunnen omklemmen, maar enkele soorten zijn ook in staat als Gierzwaluwen, zich tegen loodrechte muren aan te klampen. Alle leven overigens, vooral gedurende het broedseizoen, bij paren, doch nestelen soms in kleine koloniën bij elkander. De grootste Z. evenaart in grootte een Myiozctetes cayennensis, terwijl de kleinste species met de Grasvinken overeenkomen. De zang of liever het gekwinkeleer der Z. klinkt zacht, maar niet onaangenaam, en wordt zoowel onder het vliegen als zittende gehoord. Alle hebben eene min of meer vechtlustige natuur en domineeren over andere vogels, zelfs de grootste, die ze mijlen ver vervolgen. Vooral bij regenachtig weder doen Z. zich het levendigst voor en vliegen dan pijlsnel in groote en kleine cirkels al gierende door de lucht. In de kolonie staan ze bekend als Zwaluw of Zwaluwpiet en bij de Indianen als Samalia of Sololia. De noordelijke Z.-soorten behooren tot de regelmatige trekvogels, die zich op bepaalde plaatsen, bv. moerassen, boomen, verlaten woningen enz. tot groote vluchten, dikwijls van verscheidene soorten vereenigen, teneinde de warmere streken op te zoeken. En zóó krachtig is dit instinct, dat er gevallen bekend zijn, waarbij Z. hare jongen lieten verhongeren, teneinde zich bij hare vertrekkende kameraden te voegen. Ook haar instinct om regelmatig elk jaar naar dezelfde nestplaats terug te keeren, is wonderbaar. Zoowel de trek naar en van het Noorden zou uitsluitend bij dag geschieden. Van onze soorten worden vier tot de trekvogels gerekend. Maar hun komen en gaan geschiedt verre van regelmatig, en het is de vraag of ze wel jaarlijks gedurende de wintermaanden hier voorkomen. Toch heeft bij enkele onzer inheemsche soorten, na den broedtijd, eene vereeniging van individuën plaats in het touwwerk van schepen, dakgoten van woonhuizen, de naakte takken van woudreuzen enz. De reden hiervan moet denkelijk gezocht worden in een overgeërfd instinct, nog zoo ZWALUWEN. krachtig, dat het den vogels noopt, ondanks omgeving en omstandigheden, na het grootbrengen der jongen, elkanders gezelschap op te zoeken, als het ware gereed tot den grooten trek, die echter nimmer geschiedt. Alle Z. overnachten en nestelen in holen, hetzij in boomen, in woonhuizen, schuren enz. of wel in den grond. Er bestaan twee typen van eieren, een wit met bruin gevlekt, het andere zuiver wit. De vorm der schaal is altijd min of meer ovaal, nimmer elliptisch. Het aantal eieren per legsel bedraagt doorgaans meer dan twee. Beide seksen broeden, of wel het mannetje voedt het broedende wijfje. Bij onze species schijnen de mannetjes even talrijk of een weinig talrijker dan de wijfjes. Bij sommige soorten dragen de jongen het volkomene vederkleed eerst na drie jaar. In vroegere eeuwen bestond in Europa het geloof, dat de Z. den winter onder water, in holle boomen enz. doorbrachten. Air. Benzon vertelt ons zelfs, dat er vroeger door doctoren recepten werden afgegeven, waarin voorkwam „Aqua hirundinum", eene oplossing van water en Zwaluwen! Bij onze Indianen geldt de Z. als het zinnebeeld van eendracht en naastenliefde en wordt als zoodanig bij de bekoringen gebruikt (zie Muscivora). Subfamilie tl. A. Rand v. d. buitenste slagpen normaal bij liet mannetje. ] IIRUNDIXIN^E. B. Rand v. d. buitenste slagpen abnormaal, d. w. z. ruw en voorzien van aan de tippen gekromde barbules. . . . PSALIDOPROCNINyE. HIRUNDINIDiE. Subfam. der HIRUNDININ^E GLADVLEUGEL-ZWALUWEN. Genera. Vleugel langer dan 12 c.M. PROGNE, BOIE. Vleugel 12 c.M. of korter. a. Geen bosje vederpluimpjes achter aan den tarsus. ! Staart bijna vierkant of gevorkt voor minder dan de tarsus-lengte. „Vederkleed met kastanjebruin aan keel, voorkop en zijkop; rug en bovenkop blauwzwart. . . PETROCHELIDON, CAB. „Vederkleed zonder kastanjebruin, doch staalblauw, blauwzwart en wit. .... TACHYCINETA, CAB. * * Staart opmerkelijk gevorkt, voor veel meer dan de tarsus-lengte. ..Enden der uiterste staal tp. zeer dun en verlengd ; vederkleed met veel bruin aan de onderdeelen ; keel bruin. CHELIDON, FORST. „Enden der uiterste staartp. minder dun en verlengd ; vederkleed zonder of met slechts weinig bruin; keel niet bruin. ATTICORA, BOIE. b. Een bosje vederpluimpjes onder aan het achtergedeelte v. d. tarsus. CLIVICOLA, FORST. Species. PROGNE, BOIE. P. purpurea, L. Glanzend blauwzwart; vleugels en staart doffer van tint. Bov.d. glanzend blauwachtig zwart, doch minder helder dan bij het mannetje; vleugels en staart zwart; keel, borst en zijden bruinachtig met min of meer wit; buik wit. L. 19, PROGNE. vl. 14.5, st. 7.5, gevorkt voor ongeveer 2 c.M. Geogr. dist. Zont. N.-Amerika. Wint. Centr.-Amerika tot Cuba, Brazilië en het dalgebied der Amazone. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Purper-Zwaluwen, eng. Purple Martins, fr. Martins bleunoirs, onderscheiden zich. evenals de volgende 2 soorten, door eenigszins gevorkte staarten. De neusgaten gaan boven aan den snavel open en zijn slechts van heel kleine vliezen aan de binnenranden voorzien. P. Z. behooren tot onze fraai gekleurde trekvogels, die N.-Amerika omstreeks einde September verlaten, teneinde ongeveer April of begin Mei terug te keeren. In de kolonie treft men ze nog al zeldzaam en onregelmatig aan. Overigens verschilt hunne levenswijze niet van die der volgende soort. P. p. broedt gedurende den zomer in N.-Amerika. Vroeger werden de uit stroo, twijgjes, lappen enz. vervaardigde nesten in holle boomen gebouwd, gelijk enkele ouderwetsche individuen nog doen. Moderne P. p. nestelen echter onder daken, beslagruimten van huizen of in met opzet door menschen geplaatste kistjes. De 4 tot 6 eieren zijn nog al spits ovaal, heel licht glanzend, zuiver wit. M. afm. 25 X i8-5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate in afmeting. Beide seksen zouden broeden, maar vooral de wijfjes. De jongen zijn veel doffer van tint dan de ouden. In Forest and Stream, 1884, pag. 484, maakt de heer O. Widmann melding van zestien paren P. p., die hunne jongen, van af vier uur des morgens tot acht uur des namiddags, 3277 keeren voedsel aandroegen, dus ongeveer 205 malen voor elk paar. P. chalybea, Gm. = P. purpurea, Cab. in Schonib. Reis. rj> Bov.d. glanzend blauwzwart met een violetachtigen of staalblauwen weerschijn ; vleugels en staart doffer zwart; keel, borst en zijden grijsbruin, soms met eene purperzwarte tint; buik tot dekv. ond. d. st. wit. $ Ongeveer hetzelfde, doch minder glanzend en bruiner ; buik minder zuiver wit. Jong. Nog doffer en bruiner van tint dan het wijfje. L. 16.5, vl. 13, st. 6.5, gevorkt voor ongeveer 1.8 c.M. Geogr. dist. Centr.-Amerika, Columbia, Ecuador, Venezuela, Trinidad, de Guiana's, het dalgebied der Amazone, Brazilië en Bolivia. Lok. dist. Vooral bewoonde plaatsen. 3- „De gewone Witbuik Purper-Zwaluwen, eng. White-bellied Martins, fr. Martins a ventre blanc, worden vooral in de lagere, bewoonde kuststreken aangetroffen. Elk oogenblik van den dag kan men ze dan ook in Paramaribo waarnemen, hoog in de lucht vliegende onder een aanhoudend „sjrie-sjrie-sjrie" of al kwinkeleerende en tjilpende op daken, vlaggestokken enz. zittende. Vooral bij regenachtig weder doen ze zich levendig voor. Soms ziet men enkele laag over de rivier vliegen teneinde vlinders te bemachtigen, die te zamen met andere insecten het hoofdvoedsel dezer Zwaluwen uitmaken. P. c. broedt vooral gedurende de droge seizoenen, hoewel broedende paren min of meer het geheele jaar door aangetroffen worden. Evenals bij de voorgaande soort worden de, uit allerlei vodden, stroo, twijgjes enz. samengestelde nesten, grootendeels onder de daken en tusschen de beslagruimten van huizen gebouwd, doch zeldzamer in holle boomen. Ten einde de droge twijgjes voor het nest te verkrijgen, vliegen de W. P. Z. snel van uit de lucht naar omlaag, en pakken in de vlucht het uiteinde van het takje vast. liet wijfje legt 3 tot 5 eieren, die er nog al spits ovaal uitzien en eene zuiver witte kleur hebben. M. afm. 25 X 17 m.M. De exemplaren varieeren uitermate in vorm en afmeting; vele zijn niet te onderscheiden van eieren der voorgaande soort. Met betrekking tot het broeden der W. P. Z. is het volgende nog al merkwaardig. „Eens zag ik nl. een paar dezer vogeltjes eene gebroken ruit in een der ramen van ons huis inspecteeren. Ik plaatste toen achter het gat een kistje. Eenige uren later werd mijne aandacht getrokken door een twintigtal Zwaluwen, die met luid getjilp voor de opening van het kistje rondvlogen, maar spoedig weder verdwenen op één paar na, dat bezit van de nestplaats nam. Of dit het eerste paar was, kon ik niet uitmaken. Zoowel het mannetje als het wijfje begonnen toen allerlei lappen, stroo, papier enz. aan te dragen, zoodat het nest, dat er eenigszins ovaal uitzag, binnen acht dagen gereed was. Het wijfje legde toen op een morgen een ei. Denzelfden namiddag viel zij dood van het dak. Ik nam daarop het ei PROGNE. uit het nest. Den volgenden morgen had het mannetje echter een ander wijfje gevonden, dat na vier dagen twee eieren legde, en toen evenals het vorig wijfje, zonder zichtbare reden ook doodviel. Weder nam ik de eieren uit het nest. Hierop paarde het mannetje na verloop van één dag weder, en legde het derde wijfje na vier dagen vier eieren, die ik wegnam; na vier dagen legde zij weer vier, die ook door mij verwijderd werden, en toen, met eene tusschenpoos van wederom vier dagen nog drie, die ik ook uit het nest nam. Drie dagen later vond ik nog een ei, dat ik evenwel liet liggen, na eerst echter twee koekoekseieren (zie Diploptcrus) er naast geplaatst te hebben. De broedtijd duurde vijftien dagen. Beide seksen broedden. Het mannetje bracht tevens voedsel aan het wijfje. Het embryo in de koekoekseieren kwam, jammer genoeg voor mij (niet voor de Zwaluwen), niet tot volkomen ontwikkeling. Uit het zwaluwei broedde echter een zwartachtig bruin jong, dat een geweldigen eetlust bezat. Menigmaal heb ik mij dan ook vermaakt met door een gaatje in de nestkist te gluren, teneinde te kunnen waarnemen hoe en waarmede het jong gevoed werd. Vlinders, spinnen en sprinkhanen waren het vooral, die in den gapenden bek van het zwaluwtje verdwenen. Den geheelen dag waren de oude vogels in de weer. Na het broedseizoen verzamelen zich W. P. Z., evenals hunne noordelijke verwanten, in groote vluchten, en schijnt hun aantal dan grooter dan op andere tijden. Bij honderden kan men ze waarnemen op het touwwerk aan de masten der op de reede liggende schepen of op de daken, dakgoten enz. van huizen. Deze samenkomst duurt maar korten tijd, daarna verspreiden de vluchten zich weder, teneinde opnieuw met broeden te beginnen. De jongen dragen het volkomene vederkleed eerst na twee of drie jaar. Vóór dien tijd zien ze er veel doffer en bruiner uit. P. tapera, L. = id„ Cab. in Sc/iovib. Reis. (ƒ Bov.d. grijsachtig bruin of grijsbruin, kop en staart donkerder; vleugels donker grijsbruin of zwartachtig met min of meer lichtere randjes; ond.d. wit; borst en zijden grijsachtig bruin, iets lichter dan de bov.d. ^ Ongeveer hetzelfde, maar iets doffer van tint, het wit aan den buik minder zuiver. L. 15-5» v^' I2-®> st> 6, gevorkt voor ongeveer 1.5 c.M. Geogr. dist. Argentinië, Brazilië, Bolivia, Peru, het dalgebied der Amazone, de Guiana's, Venezuela en Columbia. Lok. dist. Bijna overal. „Bruine Zwaluwen, eng. Brown Martins, fr. Martins bruns, heeten in de kolonie Boesie-Zwaluw (Bosch-Zwaluwen), omdat men ze meer in het woud dan in de stad aantreft, loch nestelen enkele paren, evenals bij de voorgaande soort, onder daken in beslagruimten van huizen. Eens bracht een paar verscheidene broedsels groot in een door mij met opzet daartoe geplaatst kistje. De meeste B. Z. nestelen evenwel in holle boomen in het woud. Ze houden er dan ook meer van op takjes en twijgen te zitten dan de Purperblauwe Zwaluwen, maar verschillen overigens niet in levenswijze. P. t. broedt vooral gedurende de droge seizoenen, liet nest komt overeen met dat van P. chalybca. Het wijfje legt 3 of 4, ten naastenbij glanslooze of eenigszins glanzende, breed ovale eieren. M. afm. 24 X 16-5 m.M. Beide seksen broeden. De jongen, die er doffer uitzien dan de ouden, dragen het volkomene vederkleed binnen een jaar. Ook de B. Z. verzamelen zich na het broedseizoen tot troepen van dikwijls honderden individuen, die al kwinkeleerende rondvliegen of op hooge, droge woudreuzen zitten. PETROCHELIDON, CAB. P. pyrrhonota, Vieill. Ad. Rug staalblauw met min of meer witte streepjes; stuit licht roodachtig bruin ; vleugels en staartp. zwartachtig ; voorkop witachtig ; bovenkop staalblauw ; keel en kopzijden kastanjebruin ; een bruinachtig grijze band om den nek; borst bruinachtig grijs met cene roodbruine tint en met eene staalblauwe vlek in het midden ; buik wit, overige ond.d. bruinachtig grijs, met een weinig wit aan de langere dekv. ond. st. ; lora zwart. Jong. Doffer van tint; keel zwartachtig met min of meer witachtige vlekjes. L. 14, vl. 10.5, st. 5-3• Geogr. dist. Zom. N.-Amerik. Wint. Centr.- en Z.-Amerika tot Argentinië. Lok. dist. Het binnenland. TACHYCINETA. Bij de Klip-Zwaluwen, eng. Cliff Swallows, komen de neusgaten overeen met de voorgaande drie soorten. De staart is evenwel bijna niet gevorkt. K. behooren tot onze allerzeldzaamste trekvogels uit het noorden, dat ze omstreeks begin October verlaten, teneinde in April en begin Mei terug te keeren. In X.-Amerika bewonen K. Z. bij voorkeur rotsachtige streken of, gelijk de naam aanduidt, ook klippen. Overigens verschillen ze in levenswijze enz. niet van Purper-Zwaluwen, maar zijn niet zoo algemeen verspreid, integendeel meer beperkt tot bepaalde, dikwijls ver van elkander gelegene tereinen. P. p. broedt gedurende den zomer in N.-Amerika. Het fleschvormige, uit modder, stroo en vederen vervaardigde nest, wordt tegen loodrechte rotsen, klippen, muren of ook wel in schuren gebouwd. De 4 of 5 eieren zijn ovaal, heel licht glanzend wit met bruine, kastanjebruine en lilagrijze vlekken en stippen, min of meer talrijk, vooral om het stompe end der schaal. M. afm. 20.5 X !4 m.M. De exemplaren varieeren nog al. Beide seksen broeden. TACHYCINETA, CAB. T. albiventris, Bodd. = Hirundo leucoptcra?, Lab. in Schonib. Reis. r/ Bov.d. blauwzwart met een staalblauwen glans ; voorkop zwart; vleugels en staartp. doffer zwart; eene groote vlek aan eiken vleugel wit, evenals de ond.d.; stuit wit met dunne, zwarte strepen, y en Jong. lichter en doffer van tint, bijna zonder staalblauwen glans. L. 12, vl. 10.3, st., midd. rectr. 3.5, uit. 4.3. Geogr. dist. Brazilië, het dalgebied der Amazone, Ecuador, Columbia en de Guiana's. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Evenals bij de volgende soorten gaan de neusgaten der Witborst Zwaluwen, eng. White-breasted Swallows of River Swallows, niet open boven aan den snavel, maar terzijde, omdat er zich van boven een vlies of overlappend stuk bevindt. \V. Z. staan in de kolonie bekend als Eiba- of Kxiekie- zwaluw, d. w. z. Rivier- of Kreekzwaluwen. Men treft ze nog al talrijk aan langs alle opene waterkanten, dikwijls in vluchten van honderden individuen, die al kwinkeleerende en tjilpende op de boomtronken en afhangende takken langs het water zitten of wel gierende over de wateroppervlakte heen vliegen ter vervolging van insecten. Iïun gekwinkeleer klinkt zacht, maar lang niet onaangenaam. Slechts zelden ziet men ze op de daken van huizen zitten. T. a. broedt vooral gedurende de droge seizoenen. Het nest van vederen, lappen, grashalmen enz., wordt geplaatst langs waterkanten, in holle boomen, boomtronken, palen van bruggen, verlatene spechtenholen, holen in den grond enz. De 3 of 4 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend zuiver wit. AI. a/m. 19 X 13-5 m-M- Beide seksen broeden en overnachten in hetzelfde hol. CHELIDON, FORST. C. erythrogaster, Bodd. Ad. Bov.d. staalblauw ; voorkop, keel en bovenborst roestachtig kastanjebruin ; overige ond.d. met dezelfde tint overtogen ; vleugels en staartp. zwartachtig, al de rectrices, uitgezonderd de twee middelste, met witte vlekken aan de binnenvlag ; borstzijden staalblauw, het midden soms inéénvloeicnde tot een smallen band ; ond.d. licht roestbruin. Jong' Ongeveer hetzelfde, maar doffer van tint; voorkop bijna zonder bruin; uiterste staartp. korter. L. 17, vl. 12, st., midd. rectr. 5, uit. 9.8. Geogr. dist. Zont. O.-Siberië en N.-Amerika. Wint. Burma, Centr.- en Z.-Amerika. Lok. dist. Vooral de lagere streken. Heem Zwaluwen, eng. Barn Swallows, kenbaar aan hare bruine onderdeelen en opmerkelijk gevorkte staarten met lange, dunne enden aan de twee uiterste rectrices, zijn trekvogels uit het noorden, die gedurende het groote, droge seizoen tot het begin van het kleine, droge seizoen, nog al talrijk in troepjes of bij paren op de savannes der lagere streken voorkomen. Een dezer vogeltjes vloog op een avond zelfs in mijne slaapkamer, in de stad Paramaribo. ATTICORA. In N.-Amerika worden H. Z. gedurende den zomer talrijk aangetroffen. Ze behooren tot de beste vliegers en vergaren haar voedsel van insecten, laag bij den grond over de velden vliegende. Zoodra de herfst invalt, omstreeks October, verlaten allen de koudere streken, om evenwel tegen half April van het volgende jaar terug te keeren. C. e. broedt in N.-Amerika gedurende Mei en Juni. Soms nestelen enkele paren, maar dikwijls ook in koloniën bij elkander. De opene, komvormige nesten, uit modder en stroo, maar van binnen uit vederen samengesteld, worden in grotten, schuren, onder de daken van huizen enz. gebouwd. De 3 tot 6 eieren zijn doorgaans ovaal, heel licht glanzend wit of roseachtig wit met roodbruine, kaneelbruine en lilagrijze vlekjes en stippen, talrijker om het stompe end der schaal. M. afm. 1 g X 14 m.M. Beide seksen broeden. Het mannetje voedt het broedende wijfje. ATTICORA, BOIB. A. fasciata, Gm. = id., Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. glanzend blauwzwart; vl.dekv. cn slagp. zwart met glanzend blauwzwarte randen ; staart opmerkelijk gevorkt, de vederen blauwzwart met glanzende randen ; lora en voorkopbasis fluweelzwart; kopzijden en ond.d. glanzend blauwzwart met een breeden, witten borstband, die zich een weinig langs de zijden uitstrekt ; dekv. ond. d. vl. en okselvederen bruin met een blauwen glans. . Ongeveer hetzelfde, hoewel misschien iets doffer van tint. Jong. Min of meer bruin met eene blauwe tint en lichtere randen aan de vederen ; witte borstband breeder dan bij ad. L. 15, vl. 10.6, st. 8. Geogr. dist. De Guiana's, Venezuela, het dalgebied der Amazone, Ecuador, Peru en Bolivia. Lok. dist. \\ aterrijke streken. Witband Zwaluwen, eng. White-banded Swallows, fr. Hirondelles a poitrine blanche, onderscheiden zich, evenals de volgende 3 soorten, door opmerkelijk gaffelvormige staarten. Haar vederkleed ziet er zeer fraai uit. W. Z. worden zelden langs de zeekust aangetroffen, veel talrijker daarentegen langs de oevers van rivieren en kreken. Hare vlucht geschiedt even fladderend en gierend als bij de andere Zwaluwen. Het voedsel bestaat uit insecten. In de kolonie staan ze eveneens bekend als Rivier- of Kreekzwaluwen of wel, evenals de volgende drie soorten, als Kraka-tere Zwaluw (Yorkstaartzwaluw) of Soera-Zwaluw, omdat men ze meermalen op de steenen in de soera's (watervallen) kan waarnemen. A. f. broedt vooral gedurende de droge seizoenen in holle boomen, vooral langs waterkanten. De 3 of 4 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend wit. M. afm. 18 X 12-5 m.M. A. melanoleuca, Wied. = Ilirundo m., Cab. in Schomb. Reis. Bov.d. over het algemeen blauwzwart met grijze basis aan de vederen; kleinere- en midden-vl.dekv. als de rug ; grootere vl.dekv. en slagp. bruin met een blauwen glans aan de buitenvlag evenals de staartp.; lora fluweelzwart; oorvederen en vederen onder de oogen blauwzwart; kaken en keel wit, van de borst gescheiden door een breeden, blauwzwarten band ; ond.d. wit met eene bruine tint aan de zijden en dijen; eene lange, blauwzwarte vlek onder den borstband; zijden der bovenborst zwartachtig met een lichtblauwen glans; dekv. ond. d. vl. en okselvederen zwartachtig bruin. $ Ongeveer hetzelfde, hoewel misschien iets doffer van tint. L. 14, vl. 12, st. 7.3. Geogr. dist. Brazilië, de Guiana's en Venezuela. Lok. dist. Waterrijke streken. Zwartstaart Zwaluwen, eng. lilack-tailed Swallow, fr. Hirondelles a queue noire, verschillen in levenswijze en locale verbreiding volstrekt niet van de voorgaande soort. De eieren zijn evenwel iets grooter. M. afm. 18 X 13 m.M. A. cyanoleuca. Vieill. Bov.d. over het algemeen glanzend blauw, min of meer wit gevlekt door de witte basis der vederen aan den achternek; slagp. zwart met een blauwen glans aan de buitenvlag; staartp. zwartachtig; lora, vederen onder de oogen en oorvederen zwart; kaken en ond.d. zuiver wit; nekzijden glanzend blauw, half sikkelvormig afdalende tot aan de borstzijden ; zijden en flanken bruin ; dijen zwartachtig ; dekv. ond. d. st. blauwzwart; dekv. ond. d. vl. grijsbruin. $ Ongeveer hetzelfde, doch misschien iets doffer van tint. Jong. Veel doffer van tint dan ad. ; keel en zijden min of meer geelbruin of roodachtig getint. L. 12, vl. 10.2, st.tn.5. Geogrdist. Van af Costa-Rica zuidwaarts tot Bolivia, Paraguay, Chili, Eng. Guiana en Argentinië. Lok. dist. Waterrijke streken. CLIVICOLA. „Ook de Witkaak-Zwaluw, eng. White-cheeked Swallow, komt in levenswijze en lokale distributie overeen met de voorgaande species. Afm. der eieren 17 X 12 m-M- (Nehrkorn). A. fucata, Temm. Ad. Bov.d. over het algemeen bruin, met min of meer witachtig bruine randen aan de stuit, dekv. bov. d. st. en een gedeelte der vl.dekv.; slagp. zwartachtig bruin met witachtig bruine randen aan de boven-slagp.; staartp. donkerbruin, bovenkop donker geelachtig roodbruin tot om den achternek ; kaken, keel en borst licht taankleurig ; zijden roodachtig bruin ; middenborst, buik en dekv. ond. d. st. wit; dijen bruin ; dekv. ond. d. vl. grijsbruin, min of meer roodbruin getint. L. 11.5, vl. 10.5, st. 5. Geogr. dist. De Guiana's en Brazilië. „Bruinstaart Zwaluwen, eng. Brown-tailed Swallows, fr. Hirondelles a queue brune, komen in levenswijze enz. geheel overeen met de Witband-Zwaluwen, doch zijn iets zeldzamer. Men treft ze vooral aan langs de oevers van kreken en rivieren. Hare vlucht is zeer sierlijk. Het voedsel bestaat in insecten. A. f. broedt gedurende de droge seizoenen. Het nest wordt in holle boomen, boomstammen enz., langs waterkanten geplaatst. Het wijfje legt 3 of 4 eieren, die niet verschillen van de eieren der voorgaande species. Afm. 19 X I2-§ m.M. CLIVICOLA, FORST. C. riparia, L. Ad. Bov.d. dof grijsachtig bruin; kop en vleugels donkerder; stuit en dekv. bov. d. st. lichter; ond.d. wit met een breeden, bruinachtig grijzen band om de borst; zijden bruinachtig grijs. Jong. Als ad., doch de vl.dekv., slagp. \. d. rang, dekv. bov. d. st. en stuit met min of meer witachtige ol geelachtige randen. L. 13, vl. 10, st. 5. Geogr. dist. Het noordelijk halfrond; in Amerika gedurende den winter zuidwaarts tot Cuba, Jamaica, en door Midden-Amerika tot Brazilië. Lok. dist. Het binnenland. Oeverzwaluwen, eng. Bank Swallows, worden gekenmerkt door een kwastje van vederen boven de achterteenen. l evens is de staart gevorkt voor minder dan de tarsuslengte. O. zijn zeer kleine vogels, die algemeen over geheel Europa en X.-Amerika aangetroffen worden, vooral langs waterkanten. Overigens verschilt hare levenswijze niet van die der andere Zwaluwen. C. r. broedt gedurende den zomer in X.-Amerika. Het nest bestaat uit een hol, door de vogeltjes zelve gegraven in loodrechte, zandachtige oevers van stroomen enz. De diepte der gaten bedraagt omstreeks 60 tot 120 c.M. Aan het uiteinde zijn ze eenigszins vergroot, en daar, op eenige twijgjes, grashalmen, vederen enz. liggen de 4 tot 6, zelden 7, ten naastenbij glanslooze, zuiver witte eieren. M. afm 18 X I2-5 m.M. De exemplaren varieeren nog al in afmeting. Beide seksen zouden broeden. In N.-Amerika nestelen de O. in zulke groote menigte bij elkander, dat de zandoevers, geperforeerd met de nestholen op groote bijenkorven gelijken. De O. verlaten de koudere streken ongeveer begin October om tegen einde April terug te keeren. In de Guiana's komen ze slechts voor als trekvogels gedurende de laatste maanden van het jaar. En dan nog slechts zeldzaam en onregelmatig. Subfam. der PSALIDOPROCN1N/E. RUW VLEUGELZWALUWEN. Spccics. STELGIDOPTERYX, BAIRD. S. ruficollis, Vieill. Bov.d. bruin, kop donkerder, stuit lichter; vl.dekv. zwartachtig bruin niet min of meer lichter bruine randen j slagp. zwartachtig, die v. d. 2^en rang iets bruiner, de binnenste met min of meer witte enden ; dekv. bov. d. st. zwartachtig bruin evenals de staartp., die tevens lichter zijn aan de basis v. d. binnenvlag; STEI.GIDOPTERYX. lora en oorvederen bruin; kaken en keel steenrood; nekzijden, borst en zijden bruin; middenborst en buik zwavelgeel; dekv. ond. d. st. wit met eene gele tint aan de basis en zwartachtig bniine dwarsstrepen aan de langere vederen; dekv. ond. d. vl. bruin met roodbruine randen. Q Ongeveer hetzelfde, maar zonder barbules aan den rand v. d. eersten slagpen. Jong. Bov.d. grijsbruin ; keel bijna zonder steenrood. L. 12.3, vl. 10.8, st. 5.5. Geogr. dist. Brazilië tot het dalgebied der Amazone, O. Ecuador tot Bolivia en de Guiana's. Lok. dist. Bijna overal. Onze Roodkeel Zwaluw of Ruwvleugel-Zwaluw, eng. Brickthroated Swallow, fr. Hirondelle a gorge rousse, behoort tot de subsoort s. r. acqiialis, Bangs. Zij heeft dezelfde naar boven openende neusgaten als de Purper-Zwaluwen enz. Het mannetje onderscheidt zich tevens door stijve, gekromde baardjes aan den rand van de eerste slagpen. R. Z. komen talrijk in de kolonie voor, vooral in de woudrijke streken. In de stad ziet men ze zelden of nooit. Hare vlucht geschiedt even gierend en fladderend als die van de andere Zwaluwen. Het voedsel bestaat evenzoo uit insecten. S. r. broedt vooral gedurende de droge seizoenen. Het nest van grashalmen, bladeren, twijgjes enz. wordt in holle boomstammen enz. gebouwd. Het wijfje legt 3 of 4 eenigszins ovale, witte eieren. M. afm. 20 X '4 m.M. Beide seksen broeden. Na het broedseizoen vereenigen de R. Z. zich soms tot vluchten op hooge boomen enz. S. uropygialis, Lawr. Ad. Ongeveer als de voorgaande soort, doch du bov.d. donkerder, de stuit grijsachtig ; ond.d. donkerder, het geel aan den buik meer beperkt. Jong. Ongeveer als ad., maar de stuit geelachtig en de bov.d. min of meer roodbruin gevlekt; keel en hals helder roodbruin; buik witachtig met eene lichtgele tint. Gcogr. dist. Van af Centr-Amerika tot Brazilië. „Het is wel aan eenigen twijfel onderhevig of de Donkerbruine Zwaluw wel tot eene afzonderlijke soort behoort. Lawrence maakt tenminste melding omtrent S. ruficolhs uropygialis. CORVID^E. Afd. der TURDIFORMES. ZANGVOGELS MET TIEN SLAGP. V. D. EERSTEN RANG. Familie n. A. Tarsus van duidelijke scutellen voorzien. a. Snavel zonder endhoek. * Neus vederen naar voren gekeerd. „Snavel krachtig; vleugel langer dan 10 c.M. CORVIDiE. „Snavel dun en slank; vleugel korter dan 10 c.M. SYLVIIDiE. * * Neusvederen opwaarts of naar achteren gekeerd. . . . TROGLOD YTID/E. b. Snavel van een endhoek voorzien. VIREONID/E. B. Tarsus niet in scutellen verdeeld» uitgezonderd aan het ondergedeelte. .... TURDID/E. Familie der CORVIDvË. KRAAIACHTIGEN. Van de ongeveer 200 bekende soorten Kraaien, Roeken, Raven, eng. Crows, Rooks, Jays etc., fr. Corneilles, Corbeaux. etc., worden slechts 2 species, gerangschikt onder één geslacht, in de Guiana's aangetroffen, als standvogels. De overige komen voor over de geheele wereld, uitgezonderd Nieuw-Zeeland. K. zijn Zangvogels met tien eerste slagpennen en typische tarsi. De snavel, die een weinig langer of korter is dan de kop, ziet er dik, krachtig en spits uit, terwijl de kinhoek zich opmerkelijk voor de met naar voren gekeerde borstelvederen bedekte neusgaten bevindt, hetgeen de K. van de meeste CYANOCORAX. andere vogels doet verschillen. De vleugels zijn middelbaar of zelfs nog al zwak, de pooten daarentegen min of meer krachtig. De staart varieert van af eenigszins kort tot min of meer verlengd, dikwijls trapsgewijze gerangschikt, het buitenste paar rectrices het kortst. Wat vederkleed aangaat verschillen de K. nog al. Vele soorten zijn bijna geheel zwart, zwartbruin, andere weer zeer fraai blauwzwart, wit enz. gekleurd. In den regel gelijken de beide seksen elkander. De jongen zien er doffer van tint uit. „Vele K., waaronder ook onze soorten, leven in troepen, hoewel men ze ook wel bij paren of eenzaam aantreft. De vlucht geschiedt niet heel krachtig, dikwijls zelfs nog al zwak. Vele species zijn min of meer omnivoor. Wat intellect aangaat, staan K. hoog en worden door sommige natuurkundigen als de slimste vogels beschouwd. Vele soorten behooren in het noorden van hun gebied tot de standvogels. Enkele zouden evenals Eekhoorns, gedurende den zomer een wintervoorraad van voedsel vergaren. . „Voor zoover bekend bouwen K. eigene nesten, meestal in boomen en leggen gevlekte of ongevlekte eieren. Bij vele soorten zouden beide seksen broeden. Species. CYANOCORAX, BOIE. C. cayana, L. = id., Cab. in Schomb. Reis. AJ Bov.d. lavendelbruin met eene duidelijke purpertint aan de schoudervederen en dekv. ond. d. st.; vleugels donkerbruin, purperachtig aan de bu.tenvlag en met een breeden, witten band aan de tippen, min of meer lilakleung getint; voorkoppluimen en pluimen boven en om de oogen zwart; overige kopzyden nckz.jden keel en hals zwartachtig bruin ; achterkop en achtemek wit met eene blauwe tint nabij het zwart aan den bovenkop en de kopzijden ; eene kleine, kobaltblauwe vlek boven de oogen ; eene blauwachtig en lila getinte vlek van zilverachtig witte vederen «*, * 4» *•««•"« d" «• "7» ond.d. geelachtig wit; snavel en pooten zwart; iris groenachtig geel. L. 35. vL . CORVIDiE. st. 16.5, tars. 5, culm. 3.5. Gcogr. dist. Venezuela en de Guiana's. Lok. dist. Vooral het binnenland. „De Witnek Kraai, eng. White-necked of Guiana Jay, fr. Corneille a nuque blanche, onderscheidt zich, evenals de volgende soort, door borstelige, naar voren gekeerde, zwarte pluimen aan den voorkop en bij de oogen. De snavel nabij de neusgaten is tevens hooger dan breed. De staart ziet er rond uit, de rectrices trapsgewijze gerangschikt. W. Iv. komen meer in de wouden van het binnenland voor, dan wel in de lagere intermangrove terreinen. Doorgaans ziet men ze bij troepjes van zelden meer dan 12 tot 20 individuen, met luid geschreeuw van den eenen naar den anderen woudreus vliegen. Hun voedsel bestaat uit insecten en vruchten. Bij de Indianen staan ze bekend als Iebiebieroe, of bij de Warrau's ook wel als Palletoete, maar worden slechts zelden door jagers bemachtigd. Aangaande de voortteling van C. c. is mij niets bekend, alleen dat verwante species uit Brazilië gevlekte eieren leggen, met een blauwachtigen of gelen ondergrond. De nesten van takjes worden in boomen gebouwd (Zie verder Cassidix). C. violacea, Du Bus. = C. hyacmthinus, Cab. in Schonib. Reis. Ad. Voorkop tot middenkop, kopzijden, nekzijden, kin en keel zwart; vleugels en staarlp. donkerblauw, min of meer violetachtig ; rug donkerder; achtcrkop, nek en ond.d. witachtig of grauw-wit met eene opmerkelijk blauwe tint; snavel en pooten zwart; iris donkeibruin. L. 35, vl. 18, st. 15, tars. 3.5, culm. 3.7. Geogr. dist. Het noorden van Z.-Amerika. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Hyacinth-Kraai, eng. Hyacinthine Jay, fr. Corneillehyacinthe, is nog fraaier gekleurd dan de voorgaande soort, maar verschilt overigens niet in levenswijze. Zij is evenwel nog zeldzamer en schuwer, maar staat bij de Indianen e\ eneens als Iebiebieroe bekend. P0LI0PT1LA. Familie der SYLVIIDJZ. NACHTEGAALACHTIGEN. „Meer dan 125 species worden tot de familie der Nachtegaalachtigen, eng. Old-World Warblers, Kinglets and Gnatcatchers, fr. Rossignols etc., gerekend. Hiervan komen ongeveer 15 soorten, gerangschikt onder de subfamilie der Polioptilina, in Amerika voor. Onze fauna telt slechts ééne soort, een standvogel. N. komen veel overeen met de Turdidcc, en worden dan ook door vele natuurkundigen als eene onderfamilie beschouwd. Vele species hebben evenwel duidelijke scutellen aan de tarsi, terwijl de jongen in het eerste vederkleed niet gevlekt zijn aan de bovendeelen, uitgezonderd de soorten, die in volwassen staat er ook gevlekt uitzien. De meeste N. leven bij paren of in troepjes. Hun voedsel bestaat vooral uit insecten. Vele soorten behooren in het noorden van hun gebied tot de trekvogels. De zang van sommige species klinkt eenvoudig, andere weer, zooals de europeesche Nachtegaal, Daidias luscinia, zijn wereldberoemd. Vele N. nestelen in boomen of heggen enz., en leggen doorgaans gevlekte eieren. Species. POLIOPTILA, SCL. P. buffoni, Scl. 0/ Bov.d. over het algemeen leiblauw met witte tippen aan de lange stuitpluimen; geheele bovenkop en achterkop zwart; vleugels zwartachtig met min of meer witte randen en vlekken aan de vl.dekv. en met witte buitenvlag en tippen aan de binnenslagp.; staartp. zwart en wit, de twee buitenste paren geheel wit en de middelste geheel zwart; ond.d. zuiver wit, min of meer grijsachtig aan de keel, borst en zijden; dekv. ond. d. vl. en basis der slagp. witachtig; snavel zwartachtig ; pooten grijsachtig; iris donker. $ Ongeveer hetzelfde, maar doffer van tint, zonder zwart aan den kop; ond.d. minder zuiver wit; keel, hals, borst en zijden blauwgrijs getint. L. 10, vl. 4.8, st. 4•"» ^ars* culm. 1.3* Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „Buffon's Sluipertje, eng. Buffon's Gnatcatcher, is een nietig vogeltje met blauwgrijzen rug, zwarten bovenkop, witte onderdeden, alsmede gedeeltelijk zwart en witten staart, bijna even lang als de vleugel. De vederen zijn los, donzig en lang, hetgeen het vogeltje veel grooter doet schijnen dan het inderdaad is. De snavel ziet er dun uit, min of meer even lang als de kop. In de kolonie staan B. S. bekend als Wit-Tieter, of ook wel om hun nog al welluidenden zang als Pianomeestertje. Men treft ze, vooral in de lagere streken, doorgaans aan in troepjes, soms ook bij paren, die van boom tot boom of struik tot struik vliegen ter vervolging van insectjes. P. b. zou vooral gedurende de droge seizoenen broeden. Het komvormige, compact uit vezels, sprietjes, vederen enz. samengestelde nestje, wordt uitwendig kunstig met mos, fungi enz. bekleed, en geplaatst doorgaans op horizontale takjes in boomen. De 2 tot 4 eieren zijn groenachtig of blauwachtig wit met duidelijke bruine of zwartbruine vlekjes en stippen, min of meer talrijker en grooter om het stompe end der schaal. M. a/m. 15.5 X 11-5 m.M. Beide seksen zouden broeden. Familie der TROGLOD\ I ID^li. WINTERKONINKJES. „Winterkoninkjes, Tuinsluipertjes, Spotvogels enz., eng. Thrashers, Wrens, Mocking-birds etc., fr. Roitelets etc., worden zoowel in de Oude- als Nieuwe-Wereld aangetroffen. Meer dan 200 soorten zijn bekend, waarvan 18, gerangschikt onder 10 genera, in de Guiana's voorkomen. De twee subfamiliën verschillen nog al opmerkelijk. De T. worden door vele natuurkundigen slechts als eene sylviid.ï:. WINTERKONINKJES. onderfamilie der TitnchidcB ofookwelder CcTthnd/r beschouwd. Van de Turdidce verschillen ze door geheel met scutellen bedekte tarsi. De snavel varieert van af zwak, dun of recht tot min of meer krachtiger en eenigszins gekromd, vooral de culmen, doch is doorgaans even lang of korter, soms langer dan de kop. De vleugels zijn in den regel nog al zwak, de pooten daarentegen, in verband met de levenswijze op den grond, min of meer krachtig. Bij de meeste soorten dragen beide seksen hetzelfde vederkleed. De jongen gelijken min of meer op de ouden. De T. leven zoowel op boomen als op den grond. Hun voedsel bestaat uit insecten, waaronder veel wormen, rupsen enz. De zang van vele soorten klinkt uiterst welluidend. Beide seksen zingen. Voor zoover bekend, bouwen de 1. dikwijis groote nesten in boomen, heggen, struiken enz. Enkele species nestelen in boomholen. Vele leggen donker gevlekte eieren, wier aantal doorgaans meer dan twee bedraagt. Eene opmerkelijke uitzondering hierop maakt evenwel de iSoord-Amerikaansclie Katvogel, Gcileoscoptcs carolincnsis, die van alle vogels ter wereld de donkerste blauwgroene eieren legt, min of meer overeenkomende met de eieren der Tinami. Bij onze soorten broeden beide seksen. Subfamiliën. A. Snavelwortel van duidelijke borstelharen voorzien; basis v. d. binnenteen niet aan den middenteen verbonden. MIMIN/E. B. Snavelwortel zonder of met zeer onduidelijke borstelharen ; basis v. d. binnenteen min of meer aan den middenteen verbonden. . . . TROGLODYTIN/E. 33 TROGLODYTIDiE. Subfam. der MIMIN/E. SPOT VOGELACHTIGEN. Genera. A. Bovendeden grootendeels grijs; nekzijden bevederd. MIMUS, BOIE. B. Bovendeelen grootendeels zwartachtig bruin; nekzijden onbevederd. . . . DONACOBIUS, SW. Species. MIMUS, BOIE. M. gilvus, Vieill. Ad. Bov.d. grijs met eene bruinachtige tint, de schachten der vederen soms donkerder; slagp. en vl.dekv. donkerbruin of zwartbruin, met min of meer grijze randen en twee witachtige banden aan eiken vleugel; staartp. zwartachtig bruin met breede, witte enden, uitgezonderd de middelste rectrices ; wenkbrauwen witachtig; kopzijden grijsachtig met min of meer donkerder vlekjes; ond.d. grijsachtig wit; buik en keel lichter witachtig; onderflanken eenigszins doukerder gestreept; dekv. ond. d. vl. witachtig met donkere vlekken; snavel zwart, evenals de pooten; iris bruin of bruingeel. Jong. Bruiner dan ad.; ond.d. witachtig met bruine vlekjes aan hals en zijden. L. 23, vl. II, st. 12, tars. 3.3, culm. 2.4. Gcogr. dist. Van af Ccntr.Amerika tot het noorden van Z.-Amerika, alsmede een gedeelte der West-Indische eilanden. Lok. dist. Bijna overal. „De Grijze Savannezanger, eng. Graceful Mocking-thrush of Parula, fr. Merle gris des savannes, onderscheidt zich door een eenigszins gebogen snavel, bijna of even hoog als breed bij de basis, waaraan tevens duidelijke borstelharen. De ronde, van breede, witte enden voorziene staart is langer dan de vleugel. De pooten zijn nog al krachtig, de tarsi met zeer duidelijke scutellen bedekt. Het vederkleed ziet er grijs en witachtig uit, zonder eenigen glans. In de kolonie staan G. S. bekend als Dagoe-fowroe, d. w. z. Hondvogels, of ook wel Grafrust, omdat men ze dikwijls op MIMUS. begraafplaatsen ziet rondspringen. De Indianen noemen ze Pawlata of ook wel Koelasielie en Hawajoeweroe. G. S. komen talrijk, doorgaans eenzaam of bij paren voor op alle opene pleinen, weiden, savannes enz., waar ze hun voedsel, vooral insecten, waaronder veel wormen, op den grond vergaren. Ook op heggen en schuttingen, in tuinen enz., ziet men ze menigmaal hunne staarten op en neder bewegen onder het uiten van een luid „oi oi\ Hun zang klinkt zeer gevarieerd en welluidend, min of meer als die der eigenlijke Lijsters. M. g. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral gedurende de eerste zes of acht maanden. Het komvormige, compact uit twijgjes, gras, sprietjes en modder samengestelde nest van ongeveer 14 a 16 c.M. in doorsnede, wordt soms op den grond, maar doorgaans op boomtronken, dikke boomtakken, palen van schuttingen of wel in de savannes op boompjes, struiken enz. gebouwd. De 2 tot 4 eieren zijn ovaal, licht glanzend blauwachtig, groenachtig of grijsachtig, min of meer overdekt met inéénvloeiende, wolkachtige geelbruine, bruine en grijze of lilagrijze vlekken, dikwijls donkerder of als een krans om het stompe end der schaal. M. afm. 29 X 20 m.M. De exemplaren varieeren uitermate. Bij versche eieren is'de grondkleur duidelijk blauwachtig of groenachtig; de vlekken zijn tevens donkerder, duidelijker en minder ineenvloeiend of wolkachtig. Maar zóózeer verkleuren gedroogde exemplaren, dat eieren, die in verschen staat niet van die der Boontjedieven, Turdus, te onderscheiden zijn, geprepareerd, na eenige dagen opmerkelijk verschillen. Sommige exemplaren in mijne collectie *) zien er zóó veranderd uit, dat men ze wel voor eieren van Geitenmelkers zou aannemen. Alleen de schalen zijn eenigszins dunner. Beide seksen broeden, hoewel men het nest meermalen ongedekt aantreft. De broedtijd zou omstreeks twee weken duren. De jongen, die er bruiner uitzien, met donkere vlekjes ') Sedert een jaar is deze collectie eigendom van s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden (December 1909). TROGLODYTID/E. aan de ondcrdeelen, verlaten het nest spoedig. Evenals de ouden zijn ze nog al schuw, maar laten zich gemakkelijk door Indianen temmen en vliegen dan vrij in het kamp rond. De mannetjes schijnen even talrijk als de wijfjes. Door onze bevolking wordt de G. S. meermalen verwisseld met de Jorkafowroe, die ook een langen staart bezit en zich dikwijls op den grond waagt. DONACOBIUS, SW. D. atricapillus, L. = id., Cab. m Schomb. Reis. = Lc Merle a tétc noire du Cap de Bon tic Espi'raticc, Daub. Ad. Bov.d. donker chocoladebruin of zwartachtig bruin; bovenkop, vleugels en staart zwart, de twee uiterste rectrices wit, evenals de enden van al de overige, uitgezonderd de middelste; onderrug, stuit en dekv. bov. d. st. lichter roodachtig bruin of geelachtig bruin; eene witte vlek aan eiken vleugel; kopzijden zwart, evenals de vederen nabij den ondersnavel; kaken en ond.d. eenigszins bruinachtig okergeel of bruinachtig geel met grijsbruine dwarslijnen aan de zijden; dekv. ond. d. vl. donkerbruin; basis der eerste slagp. wit; snavel zwart; pooten grijsachtig bruin; iris oranjegeel; naakte nekzijden luider oranjegeel. Jong. Ongeveer hetzelfde, doch de kop bruiner; zijden bijna zonder dwarslijnen; naakte nekzijden minder duidelijk en tevens geel van kleur. L. 21, vl. 9, st. 10, tars. 3, culm. 2.4. Geogr. dist. Z.-Amerika. Lok. dist. Opene pleinen. „Onze Zwartkop Savannezangers of Pompadour Meerlen, eng. Black-headed Mocking-thrushes, Pompadours of Fantails, fr. Merles a tête noire, zijn grooter dan de afmeting in den Cat. of Birds aangegeven. Dc vleugel meet al. 9 c.M., niet -.3 c.M. en de andere deelen grooter naar verhouding. Het verschil is opmerkelijk genoeg voor afscheiding van eene subspecies, D. a. gutanensis. Z. S. zijn nog al fraaie vogels met donkeren rug, geelachtigen buik, alsmede oranjegele oogen, en naakt, los oranjegeel vel aan de nekzijden. Het vederkleed ziet er min of meer los uit, vooral de 'stuitvederen, die lang en los zijn, evenals bij Mierensperwers. De staart is rond met witte enden aan de rectrices, uitgezonderd de middelste en is tevens langer dan de vleugel. DONACOBIUS. In de kolonie staan Z. S. bekend als Zwampoe-fowroe (Zwampvogel) of ook wel Tonton-fowroe, bij de Arowakken daarentegen als Toitoi, en bij de Caraïben als Kawoi of Kwoi. Men treft ze doorgaans aan eenzaam of bij paren, zoowel in weiden, velden, begraafplaatsen van Paramaribo en omstreken als op de savannes van het binnenland. Hunne vlucht geschiedt moeielijk en komt veel overeen met de rechte, van talrijke flappende vleugelslagen vergezeld gaande vlucht der Koekoeken. Evenzoo slepen de lange staarten achteraan. Onder onze Indianen wordt de Z. S. als bekoring gebruikt ter verleiding van meisjes. Het geluid van den vogel zou overeenkomen met het woord „boy, boy", d. w. z. jongen, jongen. Het vogellichaam wordt gedroogd en te zamen met de andere toela-la gebruikt (zie Musctvora). Z. S. vergaren hun voedsel van insecten en wormen meestal op den grond, waar ze, evenals de Grijze Savannezangers, met opgerichte staarten rondspringen. Ook hun zang, die ongeveer klinkt als een herhaald zacht en zwak „powoi-powoipowoi", gaat van allerlei bewegingen of uitspreiden der staartvederen gepaard. De zanger zit dan op een boomtronk, een dikken tak, op eene schutting enz., of ook wel op den grond. D. a. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen en den grooten regentijd. Het nest komt min of meer overeen met dat der voorgaande soort en wordt uit twijgjes, sprietjes, bladeren, modder enz. samengesteld in struiken, boomen of heggen, zelden op den grond. In doorsnede meet het nest ongeveer 14 c.M. De 2 of 3 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend geelachtig, maar geheel overdekt met karmijnbruine en purperbruine dooreenloopende vlekken, soms donkerder om het stompe end der schaal, zoodat de grondkleur doorgaans niet te zien is. M. afm. 25 X m.M. De exemplaren varieeren niet veel. Beide seksen broeden en schijnen even talrijk. Het losse vel aan de nekzijden der jongen is beperkter en tevens geel van kleur. Zoowel ouden als jongen zijn minder schuw dan de Grijze Savannezangers. Bemerken ze echter onder het voeden eenig gevaar, dan geeft een vogel dit door een luid en herhaald „kawoi... kawoi" aan de overige te kennen, die dan komen aanvliegen, om echter, zoodra alles weer veilig is, zich naar alle richtingen te verspreiden. Evenmin als de Z. S. zelve, kunnen hunne eieren met een onzer andere vogels verwisseld worden. Subfam. der T ROGLODY TINyE. Genera. A. Vleugel langer dan 6.5 c.M. HELEODYTES, CAB. B. Vleugel niet langer dan 6.5 c.M. a. Staart langer dan tweemaal de lengte v. d. culmen. * Neusgaten horizontaal openende aan den onderrand der neusgroeven en tevens met min of meer overhangend vlies of bedekking. § Rug zonder strepen. „Snavel min of meer opmerkelijk gekromd aan het uiteinde; eene duidelijke, witte wenkbrauwlijn boven de oogen. . . . THRYOTHORUS, VIEILL. „Snavel slank en niet zoo opmerkelijk gekromd aan het uiteinde; wenkbrauwlijnen onduidelijk of geheel ontbrekende. . . TROGLODYTES, VIEILL. § § Rug zwart en wit gestreept. CISTOTHORUS, CAB. * * Neusgaten klein, bijna rond, openende aan liet voorgedeelte der neus¬ groeven en tevens zonder overhangend vlies of bedekking. . . . THRYOPHILUS, BAIRD. b. Staart niet langer dan tweemaal de lengte v. d. culmen. a. Vleugel korter dan 5.5 c.M. „Neusgaten als bij Thryophiltts. . . HEXICORHINA, SCL. et SALV. b. Vleugel niet korter dan 5.5 c.M. „Neusgaten klein en rond en min of meer in het midden van TROGLODYTID^E. HELEODYTES. het neusvlies geplaatst; snavel opmerkelijk hooger dan breed nabij de neusgaten. . LEUCOLEPIA, REICHEXB. „Neusgaten kommavormig mef klein vlies of bedekking ; snavel ongeveer even hoog als breed nabij de neusgaten. . MICROCERCULUS, BAIRD. Species. HELEODYTES, CAB. H. griseus, Sw.= Campylorhynchus g., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Kop, nek en mantel zwart; de mantelvederen met roodbruine zoomen; rug roodbruin ; dekv. ond. d. st. roodbruin met geelachtige vlekjes aan de buitenvlag der buitenvederen; kleinere vl.dekv. zwartachtig bruin; de over.ge vl.dekv. alsmede de slagp. roodbruin aan de buitenvlag; staartp. donkerbruin met roodbruine randen aan de basis; al de rectrices, uitgezonderd de middelste, met een breeden, witten endband, grooter aan de buitenste vederen; eene breede, witte wenkbrauwlijn van af de snavelbasis tot aan de achternekzijden j lora, achterrand der oogleden en een breede band langs de oorvederen zwartachtig bruin; overige gedeelte der kopzijden, kaken en ond.d. wit; zijden en dekv. ond. d. st. geelachtig; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten grijsachtig; iris bruin. L. 22, vl. 9, st. 8.8, tars. 3.2, culm. 3. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's enz. Lok. dist. Savannes. „De Zvvartnek Savannezanger, eng. Black-necked Gray Mocking-thrush, fr. Merle gris a tête noire, gelijkt in de verte wel wat op de Grijze Savannezanger en wordt ook op dezelfde plaatsen, nl. savannes, opene pleinen enz. aangetroffen. Hij is evenwel veel zeldzamer en komt zelden of nooit in de stad en omstreken voor. Op de savannes daarentegen leven Z. S. doorgaans bij paren, die snel tusschen het struikgewas heensluipen of van den eenen naar den anderen struik vliegen. Hun voedsel, vooral insecten, vergaren ze op den grond. Hun zang zou welluidend klinken, de alarmroep echter schel. Tevens zijn Z. S. uiterst schuw en worden zelden door jagers bemachtigd. Bij de Indianen staan ze onder dezelfde namen bekend als de Grijze Savannezanger. H. g. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen. Het eivormige, ongeveer 26 c.M. in lengte metende, uit droog gras los samengestelde nest, wordt niet ver van den grond in struiken gebouwd. De nestingang bevindt zich bovenaan ter zijde. Tevens zijn er dikwijls op denzelfden struik of in den omtrek een of meer spot-nesten, d. z. nesten, die nimmer gebruikt worden, doch die er meermalen beter uitzien dan het eigenlijke nest. De 3 tot 5 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend witachtig rood, doch doorgaans geheel overdekt met roodbruine of bruinachtig steenroode en enkele donkere vlekken. M. a/m. 24.5 X '8 m.M. Beide seksen zouden broeden. H. gularis, Scl. Ad. Bov.d. roodachtig bruin met witte strepen, waaraan min of meer zwarte randen ; dekv. bov. d. st. geelbruin met smalle, witte en zwartachtig bruine dwarslijnen, duidelijker aan de buiten-vederen ; vl.dekv. bruin met breede, zwartachtig bruine dwarsstrepen en witte vlekjes ; slagp. bruin met licht roodachtig bruine en zwarte dwarsstrepen aan de buitenvlag, min of meer witachtig aan den rand der eerste slagpennen ; binnenslagp. zwartachtig bruin gevlekt, al de overige ongevlekt bruin aan de binnenvlag; middenstaartp. licht grijsbruin met een witachtigen tip, min of meer dwarsgestreept of gevlekt met een weinig bruin; overige staartp. zwartachtig grijsbruin met breede, grijsachtig witte enden, en met min of meer zwartachtige en witte dwarsstrepen; bovenk op-vederen roodbruin met lichtere tippen; eene breede, geelachtige wenkbrauwlijn van af den snavel tot aan de nekzijden; lora donker; oorvederen witachtig; kaken wit, doch door eene donkere lijn van de witte keel en hals gescheiden; overige ond.d. geelachtig, middenbuik geelachtig wit en ongevlekt, maar de borstzijden zwart gevlekt, overgaande in dwarsstrepen aan de flanken, die ook van min of meer witte dwarsstrepen voorzien zijn; dekv. ond. d. st. met enkele zwarte vlekjes j dekv. ond. d. vl. bruin getint wit; slagp. van onder dofbruin met witachtige vlekken. L. 17.5, vl. 7, st. 8, tars. 2.3, culm. 2. Geogr. dist. Centr. en W. Mexico; Guiana ? „De Witkaak Savannezanger, eng. White-cheecked Wren, zou slechts in de binnenlanden aangetroffen worden. In levenswijze enz. verschilt hij niet veel van de voorgaande soort. H. minor, Cab. Ad. Bov.d. roodbruin; vleugels donkerbruin met roodbruin aan de buitenvlag der slagp., alsmede min of meer donkere dwarsbanden, de eerste slagp. er geel- achtig dwarsgestreept uitziende; staartp. bruin met zwartachtige dwarsstrepen, ongeveer zestien aan de middelste rectrices, die niet wit getipt zijn zooals de overige, vooral de buiten-vederen; kop zwartachtig bruin; eene breede, witte streep over de oogen; kopzijden wit met eene zwartachtige streep aan de oorvederen; ond.d. wit met eene geelachtige tint aan de flanken en dekv. ond. d. st.; dekv. ond. d. vl. wit; bovensnavel zwart, ondersnavel grijsachtig met bruinen tip; pooten donkergrijs; iris bruinachtig. L. I", vl. -.6, st. 7.5, tars. 2.6. Geogr. dist. Trinidad, Venezuela en (ïuiana. Lok. dist. Savannes. „De Kleine Savannezanger, eng. Lesser Cactus Wren, behoort ook tot onze zeldzame soorten uit de droge savannes van het binnenland. THRYOTHORUS, VIEILL. T. coraya, Gm. = id., Cab. in Schomb. Reis. = Le Coraya dc Caycnne, Danb. Ad. Bov.d. over het algemeen donker kastanjebruin, kop en achternek zwartachtiger, roodbruin ; grootere vl.dekv. zwartachtig met breede, kastanjebruine randen; slagp. bruin met min of meer roodachtige randen ; dekv. bov. d. st. roodachtig bruin met breede, zwarte dwarsstrepen; staartp. zwart met smalle, geelachtig grijze dwarsstrepen, ongeveer zeven aan de middelste rectrices; eene van voren duidelijke, witte wenkbrauwlijn van af de neusgaten tot boven de oorvederen; oogleden wit; lora en overige kopzijden gitzwart, met enkele witte streepjes aan de oorvederen en een wit vlekje onder aan het achtergedeelte der zwarte kaken; keel wit; overige ond.d. licht kastanjerood, middenbuik lichter van tint; zijden donker geelbruin; dekv. ond. d. st. geelachtig en zwart dwarsgestreept; dekv. ond. d. vl. witachtig met min of meer grijsbruine vlekken; onderzijde der slagp. donker sepiabruin, maar witachtig aan den rand v. d. binnenvlag; snavel donker; iris bruin. L. 13.4, vl. 5.9, st. 5.8, tars. 2.3, culm. 1.9. Geogr. dist. De Guiana's. Lok. dist. Vooral de latzere streken. „Evenals de volgende soort onderscheidt de Zwartkaalc Hegzanger, eng. Black-faced Wren, fr. Coraya, zich door een min of meer gebogen snavel. De kopzijden zijn grootendeels gitzwart van kleur. In de kolonie staan de Z. H. bekend Kop van Thryothorus coraya. als Boesie-Gado-fowroe, d. w. z. Bosch-God-vogel. Men treft ze nog al dikwijls aan in het struikgewas of op den grond, vooral in de lagere streken. Overigens verschilt hunne levenswijze niet van die der andere Hegzangers, met wie men ze soms te zamen ziet. Hun zang zou welluidend klinken. T. c. zou in het struikgewas nestelen en een rond, van een zij-ingang voorzien nest bouwen, niet ver van den grond af. T. musicus, Lawr. Ad. Bov.d. donker roestbruin, bovenkop iets donkerder, stuit helderder; loraen eene lijn van af de oogen wit met eene roodbruine tint; zichtbaar gedeelte der vleugels donker roodbruin met'duidelijke, zwarte dwarsstrepen; binnenvlag der slagp. v. d. isten rang zwartachtig bruin; dekv. ond. d. vl. wit; staartp. donker roodbruin met zwarte dwarsstrepen; geheele rug en dekv. bov. d. st. met smalle, donkere dwarslijnen ; stuitvederen met min of meer bedekte, witte, schachtlijnen; basisgedeelte der rugvederen ook min of meer wit; keel, borst en middenbuik wit met eene roodbruine tint aan het ondergedeelte ; zijden licht roestbruin ; dekv. ond. d. stroodbruin; elke veder met eene ronde, zwarte vlek; bovensnavel zwartachtig, basis V. d. ondersnavel lichter; pooten bruinachtig. L. 13.8, vl. 6.3, st. 4.8, tars. 1.9. Geogr. dist. Een gedeelte der Antillen; Guiana? „De Roestbruine Hegzanger, eng. Rusty Wren, komt in levenswijze veel overeen met de voorgaande soort, doch zou zeldzamer zijn in de lagere streken. T. rutilus, Vieill. Ad. Bov.d. bruin, iets roodbruiner aan kop en achternek; slagp. licht sepiabruin met eenigszins helderder buitenvlag en onduidelijke, donkere dwarsstrepen; dekv. bov. d. st. met zwartachtige dwarsstrepen; staartp. grijsbruin met eene bruine tint als de rug, en met zwarte dwarsstrepen, ongeveer tien in aantal; lora wit, evenals eene wenkbrauwlijn van zwartgetipte vederen tot aan de nekzijden; oorvederen donker met witte strepen ; kaken, eene vlek onder en achter de oorvederen en keel wit, met duidelijke, zwarte dwarsstrepen ; onderkeel, borstzijden en zijden oranje-roodbruin ; middenborst en buik witachtig; dijen bruinachtig en geel; dekv ond. d. st. geelachtig met zwarte dwarsstrepen; dekv. ond. d. vl. witachtig, evenals de vleugelrand; snavel, pooten en iris bruin (Leotaud). L. 13*®» 5''' st. 5*'» tars. 2.2, culm. 1.9. Geogr. dist. Venezuela, de Guiana's en Trinidad. Lok. distVooral het binnenland. 523 Ook de Bruinrug Hegzanger, eng. White-bellied of Orangebreasted Wren, behoort tot onze zeldzame species uit het binnenland en wordt zelden of nooit in de lagere, intermangrove terreinen aangetroffen. In levenswijze verschilt hij echter niet van de andere Hegzangers. Het nest zou rond zijn met een ingang bovenaan op zijde, en geplaatst worden in het struikgewas, niet ver van den grond af. De 2 tot 4 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend wit of licht vleeschrood, bedekt met dicht op elkander staande, violette en donkerbruine vlekjes, die doorgaans een krans vormen om het stompe end der schaal. Afm. 17 — 20 X 13—15 m.M. Beide seksen zouden broeden. T. ridgwayi, Berl. „Ook Ridgvvay's Hegzanger, eng. Ridgway's Wren, zou in de Guiana's voorkomen. De soort is denkelijk identisch met eene der voorgaande. TROGLODYTES, VIEILL. T. musculus, Naum. = Thryothorus platcnsis, Lab. in Sc/tovib. Reis. — T. furvus, Gm. Ad. Bov.d. over het algemeen lichtbruin, min of meer roodbruin getint aan de schoudervederen en onderrug, die tevens eenigszins dwarsgestreept zijn; middenen grootere vl.dekv. roodbruin met donkerbruine dwarslijnen; slagp. zwartachtig grijsbruin, licht roodbruin aan de buitenvlag en met zwartachtig bruine dwarsvlekjes, de binnen-slagp. dwarsgestreept met zwartachtig bruin; staartp. roodachtig bruin met smalle, zwartachtige dwarsstrepen, ongeveer zeventien aan de middelste rectrices; lora witachtig; vederen om de oogen licht roodbruin, evenals eene onduidelijke wenkbrauwlijn; oorvederen bruin met enkele, witachtige lijntjes; kaken en keel witachtig met eene taanachtige tint; overige ond.d. bruinrood, flanken en dekv. ond. d. st. min of meer roodachtig; dekv. ond. d. vl. bruinachtig wit; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter; pooten grijsachtig; iris bruin. L. 11.3, vl. 5.2, st. 4.2, tars. 1.8. Geogr. dist. Brazilië, Bolivia, Venezuela, de Guiana's. Lok. dist. De lagere streken. „Onze Gewone Hegzangers of Winterkoninkjes, eng. Common Wrens, fr. Roitelets bruns, zouden behooren tot de subsoort T. rn. clarns, Bcrl. ct Hart., gekenmerkt door eene min of meer lichtere tint dan de typische subspecies. Evenals bij de volgende soort is de snavel eenigszins recht en dun, terwijl de pooten er nog al krachtig uitzien. Het vederkleed daarentegen is hoogst eenvoudig, grootendeels bruin met min of meer donkere dwarsstrepen. In de kolonie staan G. H. algemeen bekend als ljo-tjofowroe (naar den zang) of Gado-fowroe, d. w. z. God-vogel, omdat het bijgeloof wil, dat deze vogeltjes speciaal door God beschermd worden. Zelfs de ondeugendste schooljongen zal zich dan ook wachten een Gado-fowroe te dooden, omdat er dan zeker onheil volgt, dat soms den vorm aanneemt van een pak slaag. Dat het bijgeloof hier ontstaan is, geloof ik niet, tenminste onze Indianen weten er niets van; alleen zeggen zij, dat het lichaam enz. van den Gado-fowroe gebruikt wordt bij de bekoringen, teneinde een ontaarden vader te noodzaken voor zijn kind te zorgen. In Europa echter bestond er zeer veel bijgeloof omtrent het Winterkoninkje, dat tot hetzelfde geslacht als onze G. H. behoort. Eene oude fabel luidt, dat het Winterkoninkje, Koning der vogels werd, omdat het zich bij een wedstrijd om het koningschap verborg tusschen de vederen van den Arend en, nadat deze vogel door uitputting niet hooger kon vliegen, te voorschijn kwam en nog verder de lucht in steeg. Vroeger bestond er in Engeland een gebruik van „het Winterkoninkje begraven'. Tot zelfs in de oudheid werd aan het vogeltje door de Druïden hooge eer bewezen. Nu nog bijna overal worden Winterkoninkjes beschermd. Een engelsch gezegde luidt dan ook: „lhe Robin and the Wren being God's cock and hen". G. H. worden door de Arowakken Loewansoekololo en door de Caraïben Skoelalapie genoemd. Men treft ze talrijk aan, doorgaans bij paren, vooral in en nabij bewoonde plaatsen, ja Kop van Troglodyies musculus. dikwijls tot in woonhuizen, slaapkamers enz. Met immer vertikaal opgewipte, beweeglijke staartjes springen ze overal, op heggen, schuttingen, daken, of wel op den grond rond, zoekende naar insectjes, die hun hoofdvoedsel uitmaken. Hun zang klinkt nog al krachtig, ongeveer als „tjie-tjo-tjo-tjo-lie-lie-lo-lotjo-lo-lie-tjie-tjie-tjiet"! De zanger springt dan rusteloos rond of wel begint zijn zang van een lagen, drogen tak af, al hooger en hooger springende. Ook het wijfje zingt. Soms ziet men haar met hangende vleugels het mannetje volgen, en dan van tijd tot tijd instemmen met een herhaald „tjie-tjie-tjie". Dikwijls worden Gado-fowroe's zóó tam, dat ze al zingende tot op een vensterbank naast een zittend persoon nederdalen. Ja, het gebeurt meermalen, dat men vroeg in den morgen door zingen in de slaapkamer wordt gewekt. Jammer echter, dat zoovele dezer lieve zangertjes, juist door hunne tamheid, de prooi van katten worden. T. m. broedt min of meer het geheele jaar door. Het nest van grashalmen, bladeren, vederen enz. werdt in het woud in lage, holle boomen, tusschen de stelen van palmbladeren, orchideeën enz. gebouwd. De meeste G. H. geven evenwel de voorkeur aan bewoonde plaatsen, waar ze tusschen het „troelie" van kampen of wel onder de daken van stallen, huizen, beslagruimten, holle palen, in schuttingen enz. nestelen. Dikwijls vindt men nesten in oude blikken van geconserveerde levensmiddelen. Ik ken zelfs een geval, waarbij een landbouwer een paar oude schoenen had weggeborgen, en toen hij ze weer wou aantrekken, verhinderd werd door het protest van een geheel broedsel Hegzangertjes. Soms plaatst men ook een flesch of kruikje enz. tegen een huis aan, maar niet aan den regenkant, teneinde de Gado-fowroe's tot nestelen uit te noodigen, hetgeen ze zelden weigeren. Het wijfje van den G. H. legt doorgaans 3 tot 5, min of meer ovale, ten naastenbij glanslooze of eenigszins glanzende, geelachtig witte of licht geelachtige eieren, min of meer geheel bedekt met roodbruine, geelbruine, roestbruine, licht chocoladebruine en purpergrijze vlekjes en stippen, soms gelijkmatig over de geheele oppervlakte der schaal, doch meermalen ook donkerder of een krans vormende om het stompe end. M. afm. 19X13 De exemplaren varieeren eenigszins. Windeieren heb ik nog niet aangetroffen. Soms nestelen verscheidene paren op ééne plaats bij elkander, zoodat men soms wel zestien eieren in één nest aantreft. Beide seksen broeden en schijnen even talrijk. De jongen groeien snel en zijn in staat, nog vóór de vederspoelen uitkomen, zich bij nadering van gevaar overal te verspreiden, om evenwel, zoodra alles weer veilig is, naar het nest terug te keeren. Van de nesten der G. H. wordt veel gebruik gemaakt door de parasitische Koornvogels (zie Molothrus). Het ei van dezen vogel broedt eerder of terzelfder tijd uit als de eieren der slachtoffers, waarna het krachtige Koornvogeltje de jongen der Gado-fowroe's versmoort of doet verhongeren. De jonge Molothrus volgt de pleegouders geruimen tijd, na het nest verlaten te hebben. Ook andere ouderlooze vogeltjes worden door de G. H. uit zuiver medelijden grootgebracht, evenals bij de europeesche Winterkoninkjes. Een Surinaamsch gezegde luidt dan ook: „Ik ben niet gelijk den Tjo-tjo-vogel, ik breng geen kinderen van anderen groot". T. rufulus, Cab. = id., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. over het algemeen bruin, min of meer muisbruin aan den bovenkop; schoudervederen en rug, met min of meer onduidelijke, zwartachtige dwarsstrepen; stuit en dekv. bov. d. st. roodbruiner als de rug; grootere vl.dekv. bruin met eene roodbruine tint en zwartachtig bruine dwarsstrepen aan de buitenvlag; slagp. donkerbruin met licht roodbruine vlekjes aan de buitenvlag, alsmede duidelijke, grijsachtig bruine of zwartachtig bruine dwarsstrepen; binnen-slagp. eveneens geheel dwars gestreept; staartp. roodachtig bruin met zwartachtig bruine dwarsstrepen, ongeveer vijftien aan de middelste rectrices; lora witachtig; eene onduidelijke, witachtig bruine wenkbnuwlijn boven de oogen; oorvederen witachtig bruin met eenig donkerbruin; kaken en keel wit, evenals het midden der ond.d.; hals en borstzijden lichtbruin; zijden roodbruinachtig, donkerder aan de flankeu, dijen en dekv. ond. d. st.; dekv. ond. d. vleugel bruin getint wit; bovensnavel bruinachtig, ondersnavel lichter'; pooten en iris bruin. Geogr. dist. Trinidad en de Guiana's. Lok. dist. Het binnenland. Schomburgk's Hegzanger, eng. Schomburgk's Wren, verschilt in levenswijze enz. in het geheel niet van de voorgaande species, maar wordt slechts in het binnenland aangetroffen. Ook de nesten en eieren komen, volgens Nehrkorn, geheel overeen met die der gewone Hegzangers. CISTOTHORUS, OAB. C. polyglottus, Vieill. Ad. Bov.d. bruin met zwarte en witte lengtestrepen; vleugels en staartp. min of meer dwarsgestreept met zwartachtig; ond.d. witachtig en geelachtig, zijden donkerder; stuit en dekv. bov. d. st. roestbruin, bijna zonder dwarsstrepen. L. 10, vl. 4.3, st. 4.1, tars. 1.7» culm. 1.1. Geogr. dist. Van af O. Mexico tot Brazilië, Bolivia enz. „De Moeraszanger, eng. Southern Marsh Wren, onderscheidt zich door een nog al korten snavel, alsmede gestreepte bovendeden. In de kolonie komt hij zeer zeldzaam voor, vooral op zwampachtige plaatsen in het binnenland. Het ronde, van een zij-ingang voorziene, nest zou aan biezen enz. in moerassen gebouwd worden. Het wijfje legt 3 of 4 eieren, die ovaal, wit of vleeschrood zijn, min of meer geheel overdekt met roodbruine en violette vlekjes. M. afm. 16.5 X '3 Beide seksen zouden broeden. C. alticola. Salv. et Godm. „Deze soort komt voor in het binnenland van Eng. Guiana. THRYOPHILUS, BAIRD. T. albipectus, Cab. = Thryothorus a., Cab. in Scliomb. Reis. Ad. Bov.d. over het algemeen roodachtig bruin met zwartachtige dwarsstrepen aan de grootere vl.dekv.; slagp. bruinachtig, de buitenvlag een weinig roodbruiner dan de »ug, en met zwartachtige vlekjes of dwarsstrepen, die aan de binnenslagp. ook aan de binnenvlag te zien zijn; staartp. licht roodbruin met zwartachtig bruine dwarsstrepen ; eene onduidelijke, grijsachtig witte wenkbrauwlijn boven de oogen ; kaken en oor vederen grijsachtig wit, de oorvedcren met min of meer zwartachtige strepen ; nekzijden aschgrijs met eene bruine tint; keel wit, overgaande in geelbruinachtig of reebruin aan de overige ond.d.; middenbuik geelachtig wit; dekv. ond. d. vl. witachtig met donkere basis; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel lichter grijsachtig; pooten grijsachtig; iris bruin. L. 14, vl. 6.5, st. 5» tars* 2,3> culm. 1.9. Gcogr. dist. De Guiana's, Venezuela, tot de boven-Amazone, en Bolivia. Lok. dist. Bijna overal. „De Witkeel Hegzanger, eng. White-throated Wren, gelijkt wel wat op een nog al grooten gewonen Hegzanger en staat dan ook in de kolonie bekend als Boesie-Gado-fowroe ofTjotjo-fowroe, d. \v. z. Bosch-God-vogel of Ijo-tjo-vogel. Er bestaat veel individueel verschil onder onze W. H., zoodat men wel verscheidene subsoorten zou kunnen afzonderen, gelijk Hartert en Gr. v. Berlepsch gedaan hebben, in Birds of the Orinoco. W. H. worden overal aangetroffen, maar vooral tusschen het struikgewas in de lagere zwamp¬ achtige streken. Hun zang klinkt zeer welluidend. Hun voedsel bestaat grootendeels uit insecten, die zoowel in struiken en lage boompjes als op den grond bemachtigd worden. T. a. broedt vooral gedurende het kleine, droge seizoen en den grooten regentijd. Het ronde, bovenaan van een zij-ingang voorziene, uit droog gras enz. samengestelde nest van ongeveer 12 tot 14 c.M. in doorsnede, wordt doorgaans niet ver van den grond af in dicht, doornig struikgewas gebouwd. De 2 of 3 eieren varieeren van af ovaal tot elliptisch, eenigszins glanzend wit of licht grijsachtig of blauwachtig wit, min of meer overdekt, vooral om het stompe end der schaal, met geelbruine, bruine, roestbruine en violetgrijze vlekjes en stippen. M. afm. 22 X '4-5 m.M. Kop van Thryophilus albipectus. HENICORHINA, SCL. et SALV. H. leucosticta, Cab. = Cyphorhinus /., Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. kastanjebruin, kleinere vl.dekv. aschgrijs getint; duimpje wit gevlekt; dekv. der eerste slagp. zwartachtig met roodachtig bruine zoomen; slagp. zwartachtig met roodachtig bruine vlekjes aan de buitenvlag; slagp. v. d. 2 st- tars' 2-3> culm. 18. Gcogr. dist. De Guiana's, Venezuela, Columbia, Ecuador en O. Peru. Lok. dist. Voora het binnenland. „In levenswijze enz. verschilt de Witborst Hegzanger, eng. White-breasted Wren, niet van de voorgaande soort, maar is eenigszins zeldzamer. Volgens Nehrkorn zouden de eieren van eene verwante soort uit Peru en Columbia, in kleur veel overeenkomen met eieren van den gewonen Hegzanger. LEUCOLEPIA, REICHENB. L. musica, Bodd. = LArada, Buff. = Musicien de Cayenne, Buff. et Daub. = Cyphorhinus cantans, Cab. in Schomb. Reis. Ad. Bov.d. bruin met eene min of meer roodachtig okergele tint; grootere vl.dekv. roodbruin gerand aan de buitenvlag en met zwartachtig bruine vlekken, alsmede enkele dwarsstrepen ; slagp. bruin, roodbruin aan de buitenvlag en met zwartachtig bruine dwarsstrepen, duidelijker aan de slagp. v. d. 2 culm. 2.2. Geogr. dist. Het noorden van Z.-Amerika, van af Cayenne tot Columbia ; Trinidad, Tobago. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Naak toog Lijster, eng. Bare-eyed Thrusli, fr. Merle olive-brun, onderscheidt zich, evenals de volgende species, door geheel opene neusgaten, alsmede een typischen snavel met gekromd uiteinde en duidelijke borstelharen bij den snavelwortel. Bij de N. L. is de oogomtrek naakt en geel van kleur. Hierop doelt dan ook de naam Geel-ai-boontjedief, d. w. z. Geeloog-boontjedief, waaronder deze vogel in de kolonie bekend staat. X. L. worden talrijk, doorgaans eenzaam of bij paren, vooral in de lagere intermangrove terreinen, in den omtrek der stad of in Paramaribo zelve, aangetroffen. Men ziet ze doorgaans op opene, vochtige plaatsen, weilanden, begraafplaatsen enz., op den grond rondspringen ter vervolging van insecten, maar vooral van wormen. Ten einde die te bemachtigen, staat de vogel een oogenblik stil, kijkt aandachtig rond om eensklaps vooruit te springen, in de aarde te graven en er een worm uit te trekken. Toch eet de X. L. ook wel zaden of vruchtjes, en heb ik meermalen in de magen van door mij onderzochte vogels, palmzaden van aanmerkelijke grootte aangetroffen, maar geen boontjes, hoewel landbouwers beweren, gelijk ook de naam „boontjedief" aanduidt, dat de X. L. zich dikwijls met boontjes voeden. Anderen weer zeggen, dat het niet juist de boontjes TURDUS. zijn, maar wel de bloesems. Naar mijne meening doet de Boontjedief al heel weinig kwaad, maar springt tusschen de boontjesstokken rond alleen ter vervolging van insecten. De zang van de N. L. klinkt zeer welluidend. Hij begint ongeveer als „tjie-rio-koe-lie-tjolo-tjolo" en evenaart den zang van de europeesche Lijster. Volgens Quelch zou een aantal dezer laatste vogels eens in Demerara zijn losgelaten, maar schijnen niet te hebben voortgeteeld. De meening, dat de inheemsche Lijsters dus afstammelingen zouden zijn van den T. vmsicus der Oude Wereld, is geheel onjuist. T. g. broedt min of meer het geheele jaar door, maar vooral tegen het invallen der regens in November tot Juli cn Augustus. Het komvormige, compact uit vele twijgjes, sprietjes, bladeren, soms mos, ranken, katoen enz. samengestelde nest van ongeveer 15 c.M. in doorsnede, bestaat uit eene dikke grondlaag van modder. Het wordt doorgaans gebouwd op dikke, lage takken, op boomen, op palen van schuttingen, in tuinen, soms in holle boomen of enkele malen op den grond. Het bouwen duurt dikwijls drie weken. Van het nest wordt eerst gebruik gemaakt als de modder in de grondlaag droog is. Maar dit geschiedt jaren achtereen, ook al worden de broedende vogels van hunne eieren of jongen beroofd. Soms zoeken N. L. vreemde nestplaatsen uit, b.v. een weggeworpen emmer. Hierin nestelen ze jaren achtereen en brengen verscheidene broedsels per jaar groot. Het wijfje van de N. L. legt zelden 2, doorgaans 3 of 4, ovale, eenigszins glanzende, grijsblauwe, blauwe of blauwgroene eieren, min of meer geheel gevlekt met bruin, roodbruin en lilagrijs. M. afm. 30 X 21-5 m.M. De exemplaren varieeren uitermate, doch de bevlekking is doorgaans donkerder om het stompe end der schaal. De kleur .verandert niet bij het opdrogen, hoewel de grondkleur van versche eieren er dikwijls opmerkelijk donker grasgroen uitziet. Ongevlekte exemplaren zijn zeldzaam. Windeieren trof ik tot nu toe niet aan. De schalen zijn nog al dun; het albumen is zctêt waterig of vloeibaar; de dooier heeft eene lichtgele kleur. Beide seksen broeden en schijnen even talrijk. De jongen zijn geelachtig en donker gevlekt en dragen het volkomene vederkleed eerst na twee jaren. T. amaurochalina, Cab. Ad. Bov.d. bruin met eene lichte, olijfkleurige of wel leigrijze tint; kop iets donkerder; lora bijna zwart; oorvederen donkerbruin; kin, kaken en bovenkeel geelachtig wit, elke veder met eene donkerbruine, waaiervormige endvlek; onderkeel, zijden enz. licht geelachtig bruin, bijna wit aan den middenbuik en de dekv. ond. d st • dekv. ond. d. vl. licht geelachtig bruin met min of meer onduidelijke, geelachtige zoomen ; binnenzoomen der slagp. licht geelachtig bruin ; snavel geelachtig. Tong. Min of meer met geelachtige en donkere vlekken. L. 17, vl. 11, st. 10, tars. 3, culm. 2.3. Geogr. dist. Z.-Amerika tot Brazilië. Lok. dist. Meer het binnenland. „Hoewel veel zeldzamer in de lagere kuststreken, verschilt de Grauwe Lijster, eng. Dusky Thrush of Ouzel, in levenswijze niet van de voorgaande soort. Ook de eieren zijn niet met zekerheid te onderscheiden. T. murinus, Salv. Ook deze soort zou in de Guiana's voorkomen, maar moet heel zeldzaam zijn. T. phseopygus, Cab. = id., Cab. m Schomb. Reis. Ad. Bov.d. chocoladebruin, kop iets donkerder; stuit grijsbruin, overgaande in leigrijs aan de dekv. bov. d. st. ; lora en oorvederen donkerbruin; vleugels bruin; vl.dekv., buitenvlag der binnenslagp., alsmede randen v. d. buitenvlag der slagp. roodbruin ; staart bruin ; kin wit; kaken en bovenkeel wit, met eene waaiervormige, donkerbruine endvlek aan elke veder; onderkeel wit; borst licht leigrijs, min of meer donkerder aan de flanken en overgaande in bijna wit aan den middenbuik en zuiver wit aan de dekv ond. d. st.; dekv. ond. d. vl. licht leigrijs, met onduidelijke, witte zoomen; binnenvlag der slagp. lichtbruin; snavel zwartachtig met lichteren tip; pooten geelachtig bruin; iris geelbruin. Jong. Min of meer geelachtig en donkerbruin of zwartachtig gevlekt. L. 15, vl. 10.3, st. 9, tars. 3.1, culm. 2. Geogr. dist. Z.-Amerika, ten noorden van de Amazone. Lok. dist. Meer het binnenland. TURDUS. „De Vlekkeel Lijster, eng. White-throated Thrush, fr. Merle a gorge tachetée, is eenigszins kleiner dan de volgende soort. Maar in het binnenland, vooral de hoogere alluviale terreinen, behooren V. L. tot de gewoonste soorten. Overigens verschilt hare levenswijze niet van die der Naaktoog-Lijsters. Ook broedtijd, nesten en eieren komen geheel overeen. Alleen zijn de eieren iets kleiner. M. afm. 29 X 21 m.M. T. albiventer, Spix. = id., Cab. in Sc/iomb. Reis. Ad. Bov.d. bruin, soms met eene roodachtige of grijze tint, en overgaande in olijfbruin aan de stuit en dekv. bov. d. st., en in grijsbruin aan den kop en achternek; lora donkerbruin; oorvederen grijsbruin; vleugels bruin; vl.dekv., binnenslagp. en buitenvlag der slagp. van dezelfde kleur als de rug ; staartp. bruin met olijf bruine buitenvlag; kin en bovenkeel grijsachtig wit met lange, donkerbruine, waaiervormige strepen of endvlekken ; borst bruin, overgaande in min of meer geelachtig roodbruin aan de flanken en wit aan den middenbuik ; dekv. ond. d. st. bruin met breede, witte zoomen ; dekv. ond. d. vl. helder kastanjebruin ; binnenzoomen der slagp. lichter; snavel grijsachtig met geelachtige randen ; pooten grijsbruin ; iris bruin. Jong. Min of meer geelachtig en donkerbruin of zwartachtig gevlekt. L. 17.5, vl. 11, st. 9.4, tars. 3.1, culm. 2.1. Geogr. dist. Z.-Amerika tot en met Brazilië. Lok. dist. Vooral de lagere streken. „De Witbuik Lijster, eng. White-bellied of Spix Thrush, fr. Merle a ventre blanc, gelijkt veel op de Naaktoog Lijster, maar mist de naakte, gele plekken om de oogen. De bovenkop is tevens grijzer, terwijl de ondervleugels er donkerder De rug ziet er donkerbruin uit, de keel wit met duidelijke, donkere, min of meer driekantige vlekjes. In de kolonie staan V. L. bekend als Boesie-boontjedief, d. w. z. Bosch- of Woud-boontjedief. Wen treft ze zelden aan in de lagere kuststreken of in den omtrek van Paramaribo. 35 Kop van Turdus plwopygus. bruin uitzien. Op dit laatste aoeit aan ouk uC — ming Bruin-flei-Boontjedief, d. w. z. Bruin-vleugel-Boontjedict. W. L. worden zeer tairijK, doorgaans eenzaam of bij paren, vooral in de stad en omstreken aangetroffen. Overigens verschillen ze in levenswijze enz. niet van de Naaktoog Lijsters. Ook de nesten en eieren van beide species zijn in den regel niet met zekerheid van elkander Kop van Turdus albiventer. te onderscheiden. Alleen zien de eieren er soms gelijkmatiger gevlekt uit. M. afm. 30.5 X 22 m.M. „ _ , Beide seksen broeden en schijnen even talrijk. De broedtijd duurt ongeveer 16 dagen. De jongen zien er geelachtig en donkerbruin gevlekt uit. Zoowel de W. L. als de andere soorten Boontjedieven worden in de kolonie als lekkernij beschouwd, vooral onder de mindere bevolking en bij de Indianen. T. fumigatus, Licht. = id., tab. in Schovib. Reis. Ad Bov d. donker okerbruin of geelachtig bruin, iets donkerder aan de lora en oorvederen; vleugels bruin; vl.dekv., binnenslagp., staartp. en buitenvlag der slagp. van dezelfde kleur als de rug; ond.d. licht okerbruin, overgaande m geelacht.g wit den middenbuik en dekv. ond. d. st„ alsmede kin en bovenkeel, die tevens onduidelijk bruin gestreept zijn; dekv. ond. d. st. met min of meer ondmdeHjke, okergele zoomen; dijen lichtbruin; dekv. ocd. d. vl. helder okerbruin; b.nnenzoomen der slagp. licht kastanjebruin ; snavel grijsachtig ; pooten gr.jsachtlg , iris bruin. Jong. Min of meer geelachtig en donker gevlekt. L. 16, vl. 10.6 st. 8.2, tars. J.I, culm. 2.2. Geogr. dist. Z.-Amcrika tot over de Amazone. Lok. d,st. Meer het binnenland. „Ook de Geelbruine Lijster, eng. Sabian Thrush, verschilt in "levenswijze niet van de voorgaande soort, maar is veel zeldzamer en nadert zelden den omtrek van bewoonde plaatsen. Meer in het binnenland komt de G. L. talrijker voor. T. f. broedt terzelfder tijd als de Naaktoog Lijster. Ook de nesten en eieren van beide species kunnen zelden met zekerheid van elkander onderscheiden worden. Alleen zijn de eieren van de G. L. misschien iets kleiner. M. afm. 29.5 X 21 m.M. T. ignobilis, Scl. Ad. Bov.d. donker olijf bruin ; lora zwart; oorvederen donker olijfbruin; vleugels en staartp. bruin met olijfbruine zoomen aan de buitenvlag; binnenslagp. donker olijfbruin ; kin en bovenkeel lichtbruin, elke veder met eene lange, waaiervormige, bruine endvlek ; onderkeel, borst en flanken lichtbruin, overgaande in bijna wit aan den middenbuik en de dekv. ond. d. st.; deze laatsten tevens bruin aan de zijden; dekv. ond. d. vl. geelachtig; binnenzoomen der slagp. grijsachtig geel ; snavel donker. Jong. Min of meer geelachtig en donkerbruin gevlekt. L. 17.5, vl. 11.5, st. 9.5, tars. 3.1, culm. 2.2. Geogr. dist. Het noorden van Z.-Amerika. Lok. dist. Meer het binnenland. „De Bruinkeel Lijster, eng. Columbian Dusky Ouzel, fr. Merle a. gorge brune, eene onzer zeldzame soorten uit het binnenland, heeft een lichtbruine keel met donkerder vlekken, maar verschilt overigens in levenswijze enz. niet van de Naaktoog Lijster. Ook de nesten en eieren van beide species zijn niet met zekerheid van elkander te onderscheiden. T. roraimae, Salv. et Godm. „De Roraima-Lijster, eng. Roraima Thrush, is tot nu toe slechts bekend uit het binnenland van Eng. Guiana. De kleur ziet er donker, bijna zwart uit. T. ustulatus, Nutt. Ad. Bov.d. olijfkleurig met eene eenigszins roodbruine tint; oogomtrek donker roomgeel, evenals de lora ; geheele keel en borst met eene opmerkelijke, roomgele of okergele tint, de enden der vederen aan de keelzijden van wigvormige, zwarte endvlekken voorzien en die aan de borst van ronde, zwarte endvlekkcn ; middenbuik wit; zijden bruinachtig grijs. L. 17, vl. 9.6, st. 7-5> *ars' culm. 1.4. Geogr. dist. Zom. N.-Amerika. Wint. Z.-Amerika tot Venezuela en Guiana (?) Evenals de volgende 2 soorten onderscheidt de Olijfrug Lijster, eng. Russet-backed Thrush, zich door vlekken aan de borst. Allen behooren tot het ondergeslacht Hylocichla. In het noorden worden O. L. gedurende de zomermaanden talrijk aangetroffen. Haar zang klinkt luid maar aangenaam en wordt meermalen des avonds gehoord. Tegen October vereenigen de O. L. zich tot troepjes en trekken dan zuidwaarts. T. u. broedt in het noorden van N.-Amerika, dikwijls tot in Alaska. Het nest van grashalmen, mos, worteltjes, bladeren, boombast enz., wordt in het struikgewas of in lage boomen gebouwd. De 3 of 4 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend groenachtig blauw, nog al min of meer duidelijk gevlekt en gestipt met kaneelbruin of roodbruin. M. aftn. 23 X 16 m-M- T. aliciae, Baird. Ad. Bov.d. olijfkleurig; oogomtrek witachtig; lora grijsachtig; middenkeel en middênbuik wit; keelzijden en borst met eene lichte, roomgele tint, de vederen aan de keelzijden met wigvormige, donkere vlekken en de borst met halfronde, zwarte vlekken; zijden bruinachtig grijs. L. 17, vl. 10.2, st. 7.4, tars. 2.9, cu m. ,.4. Gcogr. dist. Zom. N.-Amerika. Wint. Centr-en Z.-Amerika tot de Amazone. l.ok. dist. Het binnenland. In levenswijze enz. komt de Grijskaak Lijster, eng. Ciray checked Thrush of Alice's Thrush, zeer veel overeen met de voorgaande soort en broedt ook gedurende de zomermaanden tot in Labrador en Alaska. Het nest van grashalmen, bladeren, worteltjes enz., wordt evenzoo in het struikgewas of in lage boomen gebouwd. Het wijfje legt 3 of 4 ovale, eenigszins glanzende, groenachtig blauwe, duidelijk met roestbruin gevlekte eieren. M. afin. 23.5 X 17 ni.M. T. fuscescens. Steph. Ad. Bov.d., vleugels en staart kaneelbruin; middenkeel wit; keelzijden en borst roomgeel getint en met kleine, wigvormige, kanïelbruine vlekken; buik wit; zijden grijsachtig wit. L. 17, vl. 9-6, st. 7.2, tars. 2.9, culm. 1.4. Gcogr. d,st. /.om. Canada en het noorden der Vereenigde Staten. Wint. Centr. en het noorden van Z.-Amerika. „Evenals de voorgaande soort behoort ook Wilsons Lijster, eng. Wilson's Thrush of Veery, tot de trekvogels, die den winter dikwijls tot nabij de Amazone doorbrengen. In N.-Amerika komen W. L. talrijk voor, vooral op den grond in dicht begroeide plaatsen. Haar geluid klinkt als een fluitend „vie-joe", de zang daarentegen welluidend. Het voedsel bestaat uit insecten. T. f. broedt gedurende de zomermaanden in N.-Amerika, vooral het oosten der Vereenigde Staten. Het nest van boombast, worteltjes, bladeren enz., wordt nabij of op den grond gebouwd. De 3 tot 5 eieren zijn ovaal, eenigszins glanzend, groenachtig blauw, ongevlekt. AI. aftn. 22 X i6m.M. X.B. Zoowel W. L. als de twee voorgaande species worden dikwijls gedurende den trek in troepjes, te zamen met andere trek vogeltjes, waargenomen. T. flavipes, Vieill. Bov.d. over het algemeen donker leigrijs, overgaande in zwart aan kop, achternek, lora en oorvederen ; slagp., vl.dekv., binnenste slagp. en staart /.wart; kin, keel en borst zwart, overgaande in leigrijs aan de overige ond.d.; kin min of meer wit gestreept; dekv. ond. d. st. met onduidelijke, grijsachtig witte tippen; okselvederen en dekv. ond.. d. vl. zwart; binnenzoom der slagp. bruin; snavel geel. Bov.d. olijf bruin, overgaande in donker roodbruin aan kop, vleugels en staart; ond.d. lichtbruin, overgaande in grijsachtig wit aan den middenbuik ; kin en keelvederen met donkerbruine, waaiervormige vlekken; tippen der dekv. ond. d. st. grijsachtig wit; okselvederen en dekv. ond. d. vl. kastanjebruin ; binnenzoomen der slagp. licht kastanjebruin; snavel donkerbruin; pooten bruin. VI. II, st. 8.5, tars. 2.5, culm. 2. Geogr. dist. Brazilië tot Eng. Guiana. „In het Museum te Georgetown is een exemplaar van de Grijze Meerle, eng. Brazilian Grey Ouzel, fr. Merle de Bresil. Het mannetje wordt gekenmerkt door een grijzen rug; de kop, borst, vleugels en staart zijn echter zwart. Het wijfje verschilt door olijfbruine bovendeelen. T. polionotus, Sharpe. „Van Sharpe's Lijster weet ik niets anders als dat de soort voorkomt in het binnenland van Guiana (Roraima). T. gularis, Salv. et uoam. Ad. Bov.d. donker olijfachtig bruin ; grootere vl.dekv. en dekv. der eerste slagp. alsmede de slagp. donker sepiabruin, met min of meer olijfbruine zoomen aan de buitenvlag, een weinig roodbruiner aan de slagp. v. d. lsten rang; staartp. licht roodachtig bruin met smalle, geelachtige of roodachtig gele randen aan de uiteinden v. d. binnenvlag, uitgezonderd de twee middelste rectrices; lora zwartachtig ; oorvederen licht olijfachtig bruin met enkele roodbruine schachtlijnen; oogleden en vederen onder de oogen roodbruin ; keel oranjebruin, doch de onderkeel en hals licht olijfachtig bruin evenals de lichter getinte zijden; middenbuik grijsachtig, onderbuik witter; dekv. ond. d. st. licht okergeel; dekv. ond. d. vl. lichtbruin met okergele randen; snavel donker en geelachtig. Het wijfje ziet er eenigszins doffer uit, vooral aan de ond.d. en keel. L. 17.5, vl. 10.5, st. 9.5, tars. 2.2, culm. 1.9. Gcogr. dist. Eng. Guiana. „De Oranjekeel Solitaire, eng. Orange-throated Solitaire, kenbaar aan de oranjebruine keelvlek, is tot nu toe slechts bekend uit het hooge binnenland van Demerara. SYSTEMATISCHE INDEX DER ORDEN EN FAMILIÊN. Bladr. Orde XV. Picarise, Klimvogelachtigen. (Vervolg). Fam. Rhamphastidoe, Toekans i „ Cuculida;, Koekoekachligen 17 „ Trogonidx, Trogons 42 „ Momotidaj, Motmots 52 „ Alcedinidaj, Ijsvogels 55 Steatornithidie, Olierogels 65 „ Caprimulgidac, Geitenmelkers 67 „ Cypselidae, Gierzwaluwen 9° „ Trochilidae, Kolibries 9& Orde XVI. Passeres, Muschachtigen 143 Fam. Cotingida:, Kotinga's '47 „ Pipridse, Manakins '83 „ Oxyrhamphidac, Spitssnaveltjes 199 „ Tyrannidse, Tiranvogels 200 „ Dendrocolaptidae, Doornstaarten 268 „ Formicariidse, Mierenvogels 296 Conopophagidas, Muskietenvangers 339 „ Icteridae, Buidelspreeuwen 343 „ Fringillidae, Vinken 381 „ Tanagrida;, Tanagers 412 „ Coerebidae, Honigkruipers 4^8 „ Mniotiltidae, Houtkweelers 479 SYSTEMATISCHE INDEX. Bladz. Fam. Motacillidae, Kwikstaartachtigen 49° „ Hirundinidae, Zwaluwen 492 Corvidac, Kraaiachtigen 5°° Sylviidie, Nachtegaalachtigen 511 „ Troglodytidae, Winterkoninkjes 512 „ Vireonidse, Vireo's 531 „ Turdidac, Lijsters 54° INDEX. A. abbreviatus (Tachytriorchis). I. 391. Accipiter. I. 377, 385. M bicolor. I. 3S6. „ pileatus. I. 387. „ tinus. I. 385. Accipitres. I. 289, 348. „ diurni. I. 349. „ nocturni. I. 349, 44°. accipitrina (Amazona). I. 5*9Accipitrinae. I. 368, 376. accipitrinus (Asio). 1. 449. „ (Deroptys). I. 519. acer (Tyranniscus). II. 228. Acromyodi. II. 144, 342. Actitis. I. 250, 258. „ bartramus. I. 256. „ macularia. I. 258. „ rulescens. I. 255' Actochelidon maxima. I. 30. acuflavida (Sterna sandvicensis). I. 31. acuflavidus (Thalasseus). I. 31. acutipennis (Chordeiles). II. 86. adusta (Synallaxis). II. 275. jKchmophorus. I. 8, 9. „ majnr. I. 9. ./Egialeus semipalmatus. I. 280. ^Egialitis. I. 273, 279. „ collaris. I. 282. „ semipalmata. I. 280. „ vocifera. I. 279. wilsonia. I. 281. ajqualis (Stelgidopteryx ruficollis). II. oequinoctialis (Buteo). I. 402. „ (Buteogallus). I. 402. „ (Geothlypis). II. 48(1. wruginosus (Conurus). I. 488. a:stiva (Amazona) I. 5'2„ (Chrysotis). I. 512. „ (Dendroica). II. 482. a'stivus (Psittacus). I. 512. ^Estrelata. I. 56, 58. „ arminjoniana. I. 59. „ brevirostris. I. 59. „ hesitata. I. 59. „ incerta. I. 59. r jamaicensis. I. 58. „ macroptera. I. 59. „ mollis. I. 59. „ scalaris. I, 59. „ trinitatis. I. 59. xthereus (Phaëthon). I. 64. affinis (Cassicus). II. 356. Agamia. I. 152, 172. „ agami. I. 172. agami (Agamia). I. 172. „ (Ardea). I. 172. Agelaeinue. II. 345, 364Agelceus. II. 3^4> 3^'®' Agyrtria. II. 107, 121. Ajaja. I. 136. „ ajaja. I. 136. ajaja (Ajaja). I. 136. „ (Platalea). I. 136. alba (Guara). I. 134. •507- alba (Ibis). I. 134albatros (Diomedea). I. 54. albescens (Synallaxis). II. 2/4albicaudatus (Tachytriorchis). I. 392. albiceps (Elainea) II. 235albicincta (Chaetura zonaris). II. 92. albicollis (Asturina). I. 406. „ (Caprimulgus). II. 81. „ (Elainea). II. 236. „ (Ibis). I. I 23. „ (Legatus). II. 236. v (Leucopternis). I. 406. „ (Nyctidromus). II. 81. „ (Porzana). I. 206. albifrons (Buteo). I. 391 • „ (Pithys). II. 331. albigularis (Automolus). II. 277. , (Falco). I. 433. albilinea (Columba). I. 332. albipectus (Thryophilus). II. 5 2 " • „ (Thryothorus). II. 527albirostris (Cassicus). II. 35^' „ (Dryocopus). I. 554. „ (Galbula). I. 575albiventer (ïurdus). II. 545albiventris (Agyrtria). II. 123. „ (Galbula). I. 577„ (Rhamphocx'nus). II. 320. „ (Tachycineta). II. 5°'■ albolineatus (Picolaptes). II. 291. albus (Eudocimus). I. 134. Alcedinidse. II. 51» 55alcyon (Ceryle). II. 61. alector (Crax). I. 295. aliciae (Turdus). II. 548. Alopochen. I. 90, 105. „ jubatus. I. 105. alticola (Cistothorus). II. 527. amaurocephalus (Leptopogon). II. 222, amaurochalina (Turdus). II. 544Amaurolimnas. 1. 197» 205- „ concolor. I. 205. Amazona. I. 5°4> 5°5- _ accipitrina. I. 5>9- Amazona aestiva. I. 512. „ amazonica. I. 5°7barrabandi. I. 521. „ bodini. I. 5'5„ dufresneana. I. 514. „ farinosa. I. 505. „ festiva. I. 514. „ histrio. I. 520, „ inornata. I. 5°6- melanocepliala. I- S2^„ menstrua. I. 516. „ ochrocephala. I. 513' „ violacea. I. 5'8. „ vulturina. I. 522. amazona (Ceryle). II. 62. amazonica (Amazona). I. 5°7v (Chrysotis). I. 507. amazonicum (Hcteropelma). II. 197■ v (Scotothorus). II. 197• amazonicus (Thamnophilus). II. 304. „ (Sittosomus). II. 283. americana (Ceryle). II. &3„ (Mycteria). I. 142. „ (Spiza). II. 411. „ (Sporophila). II. 395„ (Strix flammea). I. 446. americanus (Asio wilsonianus). I. 45 „ (Coccyzus). II. 2 2. (Ibycter). I. 373(Leistes). II. 37°„ (Phaëthon). I. 63. amethystina (Calliphlox). II. 139Ammodramus. II. 403, 408. anaestheta (Sterna). I. 41. analis (Dacnis). II. 472. „ (Myiothera). II. 335Anas. I. 9°» 91, „ brasiliense. I. 93. „ brazilicnsis. I. 95» „ cyanoptera. I. 92. „ discors. I. 91* „ moschata. I. 84. „ spinicauda. I. 94. Anatidae. I. 81. Anatinae. I. 84, 90. angelica (Dacnis). II. 472. anglica (Gelochelidon). I. 28. Anhinga anhinga. I. 68. anhinga (Anhinga) I. 68. „ (Plotus). I. 68. Ankingidae. I. 61, 67. ani (Crotophaga). II. 36. Anisodactyli. I. 529, II. 51. Anodorhynchus hyacinthinus. I. 482. Anous. I. 27, 45. „ leucocapillus. I. 46. „ melanogenys. I. 46. „ stolidus. I. 45. Anser polycomos. I. 105. Anseres. I. 4, 81. anthoides (Corythopis). II. 341. anthracina (Asturina). I. 405. „ (Hypomorphnus). I. 405. (Urubitinga). I. 405. Antlius. II. 491. antillarum (Sterna). I. 41. „ (Sternula). I. 41. antonia; (Threnetes). II. 110. Aphrizida;. I. 237, 270. aquila (Fregata). I. 78. „ (Tachypetes). I. 78. Aquilina;. I. 368, 413. aquilinus (Ibycter). I. 373. Ara. I. 473, 474. Ara ararauna. I. 474. „ chloroptera. I. 480. „ hahni. I, 485. „ hyacinthina. I. 482. „ macao. I. 478. „ macavuanna. I. 484. „ severa. I. 482. aracanga (Macrocercus). I. 478. aracari (Pteroglossus), II. II. Aramidse. I. 190, 217. Aramides. I. 197, 201. „ axillaris. I. 201. ,, cyanea. I. 202. maximus. I. 202. Aramus. I. 218. „ scolopaceus. I. 218. Arara ararauna. I. 474. „ chloroptera. I. 480. „ hahni. I. 485. „ hyacinthina. I. 482. „ macao. I. 478. „ manilata. I. 484. „ severa. I. 482. ararauna (Ara). I. 474. „ (Arara). I. 474„ (Macrocercus). I. 474. archiepiscopus (Tanagra). II. 445Ardea. I. 151, 153„ agami. I. 172. brasiliensis. I. 178. „ candidissima. I. 160. „ cocoi. I. 154. „ coerulescens. I. 159. „ cyanura. 1. 177„ exilis. I. 181. „ fretis hudsonius. I. 186. „ herodias. I. 153. „ leuce. I. 156,, leucogaster. I. 164. „ maguari. I. 154. „ nivea. I. 160. „ nycticorax, I. 167. „ pinnata. I 187. „ scapularis. I. 177. „ sibilatrix. I. 175. „ violacea. I. 166. „ virescens. 1. 176. Ardeid;v. I. 148. Ardeina;. I. 151 • ardens (Pyranga). II. 449. ardesiacus (Contopus). II. 259. „ (Dysithamnus). II. 308. „ (Horizopus). II. 259. ! Ardetta. I. 181. „ erythromelas. I. 182. „ exilis. I. 181. „ involucris. I. 183. arenaceus (Empidochanes). II. 257. Arenaria. I. 271. „ interpres. I. 271 • arenaria (Calidris). I. 268. (Tringa). I. 268. argentata (Heterocnemis). II. 325 „ (Sclateria). II. 325ariel (Prion). I. 60. arminjoniana (Aestrelata). I. 59* Arremon. II. 458, 459Arundinicola. II. 20;, 208. arvensis (Sycalis). II. 4°'* Asio. I. 449„ accipitrinus. I. 449. „ clamator. I. 451 • „ midas. I. 452„ stygius. I. 450. „ wilsonianus americanus. I. assimilus (Proccllaria). I. 58Astur. I. 377» 384- cachinnans. I. 4*7„ guianensis. I. 408. „ harpya. I. 410„ jardini. I. 385. „ mirandollei. I. 379„ pectoralis. I. 384. Asturina. I. 389> 397- „ albicollis. I. 406. „ anlhracina. I. 405. „ coronatus. I. 407. „ magnirostris. I. 398. „ melanops. I. 406. „ nitida. I. 397• „ poecilonotus. I. 406. „ unicincta. I. 383. „ urubitiDga. I. 4°3' atala (Chlorostilbon). II. 127. ater (Coecoborus). II. 386. „ (Daptius) I. 372- „ (Ibicter). I. 372. „ (Saltator). II. 4t>5. Athene cunicularia. I. 464. „ lineata. I. 462. „ passerinoides. I. 463. „ torquata. I. 45*>- 45' atra (Monasa). I. 567„ (Pyriglena). II. 322. „ (Scaphidura). II. 357„ (Schistochlamys). II. 465atrata (Catharista). I. 357atratus (Catbartes), I. 357atricapilla (Scops). I. 460. atiïcapillus (Donacobius). II. 5lfe' (Hadrostomus). II. 152B (Lanio). II. 450. (Pachyrhamphus). II. 156. (Pogonothraupis). II. 45°- atricilla (Larus). I. 22. „ (Xema). I. 22. atricollis (Trogon). II. 46. atrococcineus (Ramphopis). II. 44^atronitens (Molothrus). II. 3^6■ v (Xenopipo). II. 186. atrothorax (Drymophila), II. 32^„ (Myrmeciza). II. 32(>Atticora. II. 49^> 503Attila. II. 160. Attilina;. II. 148, 160. audax (Myiodynastes). II. 247. „ (Scaphorhynchus). II. 247. auduboni (Procellaria). I. 57augusti (Phaëthornis). II. I '3' angustirostris (Conopophaga). II. 329Aulacorhamphus. II. 6, 16. Aulia. II. 1561 158aura (C athartesl. I. 3^'* aurantiifrons (Hylophilus). II. 536■ aurantius (Falco). I. 433» 435auratus (Capito). I. 583. aureola (Pipra). II. 188. aureus (Conurus). I. 491. auricapilla (Basileutcrus) II. 49()- „ (Pipra). II. 189. aurifrons (Elainea). II. 198■ „ (Neopelma). II. 198. aurita (Conopophaga). 11. 34°- „ (Heliothrix). II. 137auritus (Trochilus). II. 137aurulenta (Calliste). II. 435- Automolus. II. 276, 277. autumnalis (Dendrocygna). I. 99. Avocettula. II. 108, 132. axillaris (Aramides). I. 20. „ (Formicivora). II. 315„ (Myrmotherula). II. 3x5azarsc (Charadrius). I. 282. „ (Phoenisoma). II. 449. „ (Pteroglossus). II. 13. B. bahamensis (Datila). I. 95. bairdii (Heteropygia). I. 255. „ (Tringa). I. 255. bambla (Microcerculus). II. 531. barbatus (Myiobius). II. 254. barrabandi (Amazona). I. 521. „ (Pionopsittacus). I. 521. Bartramia. I. 250, 256. „ longicauda. I. 256. bartramus (Actitis). I. 256. Basileuterus. II. 481, 489. Belonopterus. I. 273, 274. „ cayennensis. I. 274. bicolor (Accipiter). I. 386. „ (Ceryle). II. 62. „ (Kluvicola). II. 207. bidentatus (Falco). I. 429. „ (Harpagus). I. 429. bistriatus (Oedicnemus). I. 285. bitorquatus (Pleroglossus). II. 13. bivittatus (Basileuterus). II. 489. Biziura rubida. I. 106. „ dominica. I. 107. bodini (Amazona). I. 515 ■ „ (Chrysotis). I. 515. Bolborhynchus. I. 474, 494. „ panychlorus. I. 494. bonapartei (Larus). I. 24. „ (Tringa). I. 253. borealis (Numenius). I. 269. „ (Procellaria). I. 58. Bntaurina-, I. 151, 181. Botaurus. I. 181, 186. „ lentiginosus. I. 186. „ pinnatus. I. 187. bourcieri (Phaëthornis). II. 114. Brachygalba. I. 572, 577. „ lugubris. I. 577. brachyotus (Otus). I. 449. brachypterus (Nisus). I. 380. „ (Pyrrhococcyx). II. 28 brachytarsus (Contopus). II. 259. „ (Horizopus). II. 259. brachyura (Buteola). I. 395 - „ (Pipra virescens). II. 191 bracteatus (Nyctibius). II. 71. brasiliana (Scops). I. 458. brasilianus (Graculus). I. 72. „ (Halieusi. I. 72. brasiliense (Anas). I. 93. „ (Tigrisoma). I. 178. brasiliensis (Ardea). I. 178. „ (Attila). II. 162. „ (Nettium). I. 93. „ \riiyius viriuib». 11. „ (Polyborus). I. 369, 37 „ (Prionites) II. $2. „ (Ouerquedula). I. 93. „ (Scops). I. 458. „ (Sycalis). II. 401. „ (Trochilus). II. in. braziliensis (Anas). I. 95. brevicauda (Grallaria). II. 33®. brevicaudatus (Chlorostilbon). II. brevirostris (Aestrelata). I. 59. „ (Elainea). II. 236. „ (Empidagra). II. 236. Brotogerys. I. 474, 501. „ devillei. I. 502. ,, chrvsopterus. I. 503. .. sosove. I. 527. ,, tirica. I. 501. „ tuipara. I. 502. „ virescens. I. 501. V\viinnAi«oii/1a /Q\*r» o11r> V IC \ TT 9 "!" /I brunneiceps (Hylophilus). II. 537. Buarremon. II. 45^» 459Bubo. I. 453. 454„ cristatus. I. 461. „ magellanicus. I. 454, 456„ virginianus. I. 454. Bubonidae. I. 445> 447Buboninae. I. 44^> 453Bucco. I. 562, 563. „ collaris. I. 563. „ hyperrhynchus. I. 5^4' T macrorhynchus. I. 564. „ ordi. I. 564. ,, tamatia. I. 565„ tectus. I. 565.) Bucconida;. I, 53°- 5^1* buffoni (Picumnus). I. 559> 56°- „ (Polioptila). II. 5". bulweri (Bulweria). I. 59Bulweria bulweri. I. 59burrovianus (Cathartes). I. 33• Busarellus. I. 3®9> 4°0- „ nigricollis. I. 400. busarellus (Ichthyoborus). I. 400buson (Falco). I. 402. Buteo. I. 393- „ aequinoctialis. I. 402. „ albifrons. I, 391. „ latissimus. I. 393„ meridionalis. I. 39°. „ nigricollis. I. 400. „ pterocles. I. 392r swainsoni. I. 394Buteogallus. I. 389, 402. „ aequinoctialis. I. 402- Buteola. I. 389, 395. „ brachyura. I. 395„ fuliginosa. I. 396. Buteonina?. I. 368, 388. Butorides. I. 153» '76. „ striata. I. 17 7 • virescens. I. 176. O. cabanisi (Empidonax). II. 258. cachinnans (Astur). I. 417. „ (Herpetotheres). I. 417Caica melanocephala. I. 526. caica (Pionopsittacus). I. 52^* Cairina. I. 84. „ moschata. I. 84. Calidris. I. 251, 268. „ arenaria. I. 268. calidris (Vireo). II. 533Calliphlox. II. 110, 139Calliste. II. 43°. 432calvus (Gymnocephalus). II. 176Campepliilus rubricollis. I. 553Campophilus. 1. 535« 553' v mclanolcucus. I. 554- rubricollis. I. 553' Campsonyx. I. 414, 428- swainsoni. I. 428. Campylopterus. II. 107, 118. canadensis (Pitylus). II. 467* Cancroma. I. ij2> l7°- „ cochlearia. 1. 17°candidissima (Ardea). I. 160. „ (I.eucophoyx). I. 160. canicularis (Conurus). I. 49 *• j cantans (Cyphorhinus). II. 529cantator (Hypocnemis). II. 327cantiaca (Sterna). I. 31. canutus (Tnnga). I. 25«capistratus (Chloronerpes). I. $36Capito. I. 581. „ auratus. I. 583. „ cayennensis. I. 581. „ niger. I. 581. j Capitonidre. I. 530, 580. Capsiempis. II. 221. 223. , Caprimulgidae. II. 5'» ^7■ i Caprimulginae. II. 71 > 751 Caprimulgus. II. 75» 7^' caribaeus (Chlorostilbon). II. 12/. I Carinatx'. I. I. caripensis (Steatornis). II. 66. carnifex (Phoenicocercus). II. 164. carolinensis (Pandion haliaëtus). I. 438. „ (Podiceps). I. 9. „ (Tyrannus). II. 265. carunculatus (Chasmorhynchus). II. 179. Cassicinoc. II. 345, 346. Cassicus. II. 346, 352. Cassidix. II. 346, 357. cassini (Dendrobates). I. 545. „ (Veniliornis). I. 545. castanea (Rallina). I. 205. castaneicapilla (Setophaga). II. 488. castaneiventris (Spermophila). II. 388, „ (Sporophila). II. 388. castanoptera (Dendrocincla). II. 294. castanotis (Pteroglossus). II. 12. castro (Oceanodronia). I. 59. Catharista. I. 354, 357. „ atrata. I. 357. Catharma. II. 109, 138. catarrhactes (Megalestris). I. 17. Cathartes. I. 354, 361. „ atratus. I. 357„ aura. I. 361. „ burrovianus. I. 363. * foetens. I. 357. papa. I. 354. „ pernigra. I. 363. „ urubitinga. I. 363. Cathartidne. I. 349. Catotrophorus semipalinatus. I. 259. caudacutus (Sclerurus). II. 280. caudata (Chiroxiphia). II. 193. „ (Serpophaga). II. 219. caudatus (Theristicus). I. 123. cayana (Ampelis). II. 169. „ (Calliste) II. 435. „ (Callospiza). II. 435„ (Cotinga). II. 169. „ (Cyanocorax). II. 509. „ (Dacnis). II. 471> 472, „ (Euphonia). II. 427. „ (Piaya). II. 26. cayana (Sterna). I. 30. „ (Tityra). II. 149. cayanus (Hoplopterus). I. 275. „ (Hoploxypterus). I. 275. „ (Pyrrhococcyx). II. 26. „ (Vanellus). I. 275. cayennensis (Belonopterus). I. 274„ (Capito). I. 581. „ (Caprimulgus). II. 79. „ (Ciccaba). I. 463. „ (Corethrura). I. 205. „ (Creciscus). I. 210. „ (Cymindis). I. 425. „ (Elainea). II. 237. „ (Euphonia). II. 427. „ (Harpiprion). I. 125. „ (Ibis). I. 125. (Icterus). II. 377„ (Leptodon). I. 425. „ (Myiozeietes). II. 237. „ (Ortygarchus). I. 202. „ (Panyptila). II. 96. „ (RegerhinHs). I. 425. „ (Stenopsis). II. 79 „ (Sterna). I. 30. „ (Vanellus). 1. 274. „ (Xanthornus). II. 377- Celeus. I. 535, 547- ,, cinnamomeus. I. 547. „ elegans. I. 547. v exalbidus. I. 551- v grammicus. I. 549. v jumana. I. 54^- „ multicolor. I. 550. ,, reichenbachi. I. 547. „ rufus. I. 549. Centures hirundinaceus. I. 540. Ceophlaeus. I. 536, 556. v lincatus. I. 556. Cephalopterus. II. 173, 177» Ceratopipra. II. 185, 187. Cerchneipicus. I. 535, 550. „ torquatus. I. 550. Cerchneis. I. 429, 436. Cerchneis isabellina. I. 437. „ sparveria. I. 436, 437. Cercibis. I. 123, 127. „ oxycerca. I. 127. Cercomacra. II. 310, 320. certhia (Dendrocolaptes). II. 295. Certhiola. II. 473, 477cervicalis (Philydor). II. 279. Ceryle. II. 55. Chamxpelia. I. 339. griseola. I. 339„ minuta. I. 339. „ passerina. I. 337„ rufipennis. I. 340. „ talpacoti. I. 340. ('h.vtura. II. 92. Chx-turina;. II. 91. 92chalybea (Progne). II. 497. Ckamo-'za. II. 336. Charadriida;. I. 238, 272. Charadrius. I. 273, 276. „ azanv. I. 282. „ collaris. I. 282. „ dominicus. I. 277. „ semipalmatus. I. 280. „ squatarola. I. 276. „ virginiamis. I. 277. „ vociferus. I. 279. „ wilsonius. I. 281. charmesi (Lamprospiza). II. 463. Chasmorhynchus. II. 173, 179Chelidon. II. 496) 502Chelidoptera. I. 563, 569. „ tenebrosa. I. 569. Chenalopex jubatus. I. 105. cheriwav (Polyborus). I. 369. cherriei (Coereba coerulea). II. 475. „ (Myrmotherula). II. 313. chilensis (Megalestris). I. 18. chimachima (Ibycter) I. 374. „ (Milvago). I. 374. „ (Polyborus). I. 374. chionopectus (Agyrtria). II. 121. Chiromachams. II. 185, 194- Chiroxiphia. II. 185, 192. chivi (Vireo). II. 534. Chlorestes. II. 108, 126. chlorion (Piprites). II. 185. chlorocephalus (Picus). I. 53^Chloroenas vinacea. I. 332. chlorogaster (Vireolanius). II. 539Chloronerpes. I. 535, 536- „ capistratus. I. 536. „ flavigula. I. 536. „ rubigiD0sus. I. 536. Chlorophanes. II. 473» 474Chlorophonia. II. 417■ Cbloropipo. II. 184, 186. chloroptera (Ara). I. 480. „ (Arara). I. 480. chloropus (Gallinula). I. 216. chloropyga (Certhiola). II. 477* chlororhynchus (Thalassogeron). I. 54. Chlorostilbon. II. 108, 127. chlorotica (Euphonia). II. 418. clioliba (Scops). I. 458. Chordeiles. II. 75> ^5chrysocephalus (Icterus). II. 376- „ (Xanthornus). II. 376. Chrysolampis. II. 109, 132. Chrysomitris. II. 399> 400chrysopasta (Euphonia). II. 428. chrysopterus (Brotogerys) I. 5°3Chrysoptilus. I. 535. „ punctigula. I. 538. Chrysotis xstiva. I. 512. „ amazonica. I. 507. bodini. I. 515„ dufresneana. I. 514. n farinosa. I. 505. „ festiva. I. 514. „ inornata. I. 506. „ ochrocephala. I. 513. I Ciccaba. I. 454, 462. „ huhula. I. 462. „ virgata. I. 463. Ciconia maguari. 1. 140. Ciconise. I. 120, 138. Ciconiidx. I. 138. Ciconiinre. I. 139. cineracea (Sayornis). II. 206. cinerascens (Cercomacra). II. 320* n (Ornithion). II. 227. „ (Ornithion pusillum), II. 226. „ (Rhynchops nigra). I. 49. cinerea (Lathria). II. 157„ (Peristera). I. 342. cinereiceps (Thamnophilus). II. 305. cinereinucha (Thamnophilus). II. 3°4* cinereiventris (Cha-'tura). II. 94- „ (Myrmotherula). II. 316. cinereo-niger (Thamnophilus). II. 301 ■ cinereum (Todirostrum). II. 212. cinereus (Crypturus). I. 320. (Lipaugus). II. 157„ (Pachyrhamphus). II. 153. „ (Triccus). II. 212. cingulata (Psittacula). I. 522. „ (Urochroma). I. 522. cinnamomea (Drymophila). II. 3 -^• „ (Myrmeciza). II. 326. „ (Myrmonax). II. 326. „ (Xeopipo). II. 192. „ (Synallaxis). II. 272. cinnamomeus (Celeus). I. 547. Circus. I. 376, 377. „ macropterus. I. 377. „ maculosus. I. 377. cirrhatus (Thamnophilus). II. 305. cirrhocephalus (Larus). I. 25. Cirrhopipra. II. 185, 187. Cissopis. II. 458, 464Cistothorus. II. 518, 527. citrina (Pseudochloris). II. 410. clamator (Asio). I. 451. clarus (Troglodytes musculus). II. 524. Claudia. II. 96, 98. Clivicola. II. 496, 505. Cnipolegus. II. 205, 208. CoccothnuistiiKi'. II. 383, 384. Coccyzus. II. 20. cochlearia (Cancroma). I. 170. cocoi (Ardea). I. 154' Coereba. II. 473, 474. Coerebidx. II. 343' 4^8Coerebina;. II. 469, 473. coerulea (Ampelis). II. 168. „ (Arbelorhina). II. 475„ (Coereba). II. 475„ (Cotinga). II. 168. „ (Florida). I. 159. coerulescens (Ardea). I. 159. „ (Chlorophanesspiza).II. 474. „ (Geranospizias). I. 382. „ (Rhynchofalco). I. 432. „ (Saltator). II. 462. coeruleus (Chlorestes). II. 126. „ (Eucephala). II. 126 collaris (Acanthylis). II. 92. „ (Aegitalis). I. 282. „ (Bucco). I. 563. .. (Charadrius). I. 282. „ (Trogon). II. 49„ (Rhamphoca;nus). II. 320. colma (Formicarius). II. 334. „ (Myrmothera). II. 334. Coloptcrus. II. 210, 218. Columba. I. 329- „ albilinea. I. 332. „ plumbea. I. 332. „ rufina. I. 330. v spcciosa. I. 329. Columba;. I. 289, 325. columbarius (Falco). I. 435' Columbidic. I. 32^* Columbigallina grisecla. I. 339. v passerina. I. 337. „ rufipennis. I. 340. w talpacoti. I. 340. comata (Pipra). II. 208. comatus (Cnipolegus). II. 208. compsa (Agyrtria). II. 123. concinna (Euphonia). II. 4'9' concolor (Amaurolimnas). I. 205. Conopophaga. II. 340. Conopophagidx-, II. 147, 339. 36 consobrina (Formicivora). II. 31 Contopus. II. 250, 259. Conurinse. I. 472, 473Conurus. I. 473» 4^6- „ rcruginosus. I. 488. „ aureus. I. 491. „ caiiicularis. I. 491 ■ „ cruentatus. I. 494. „ cyanopterus. I. 492„ guianensis. I. 487. „ ha;morrhous. I. 486. „ leucophthalmus. I. 487. „ macavuannus. I. 484. „ nobilis. I. 485. „ pertinax. I. 488. „ severus. I. 482. „ solstitialis. I. 486. „ tiriacula. I. 501. „ tuiparus. I. 502. „ versicolor. I. 492. Copurus. II. 205, 209. coraya (Thryothorus). II. 5 ~' Corethrura cayennensis. I. 205. cornuta (Ceratopipra). II. 187. „ (Palamedea). I. 226. „ (Pipra). II. 187. coronata (Myiarchus). II. 252. coronatus (Asturina). I. 470. „ (Harpyhaliaëtus). I. 407. Corvida'. II. 508. Coryphospingus. II. 403, 407. Coiythopis. II. 340, 341. Cotinga. II. 167» '68Cotingidaï. II. 1461 147* Cotingina?. II. 149. '67 ■ Cracidiv. I. 292. Cracina:. I. 294. crassirostris (Oryzoborus). II. 386. Crax. I. 294, 295. „ alector. I. 295. „ daubentoni. I. 296. „ urumutum. I. 297. Creciscus. I. 197» 2°9- „ cayennensis. I. 210. Creciscus exilis. I. 209. crepitans (Psophia). I. 222. „ (Rallus). I. 197 • Crex mustellina. I. 206. r schomburgkii. I. 208. crissalis (Formicarius). II. 335. cristata (Elainea). II. 235. v (Lopliostrix). I. 461. n (Salpiza). I. 300. cristatellus(Tachyphonus cristatus). II. cristatus (Bubo). I. 461. „ (Cassicus). II. 347• v (Colopterus). II. 218. M (Coryphospingus). II. 407. „ (Opisthocomus). I. 307. „ (Ortyx). I. 310. „ (Tachyphonus). II. 453crocea (Rupicola). II. 165. Crocomorphus. I. 535. 551 • „ flavus. I. 551. croconotus (Icterus). II. 379- v (Xanthornus). II. 379' Crotophaga. II. 3(jCrotophaginx'. II. 20, 36. cruenta (Querula). II. 174cruentata (Pyrrhula). I. 494! cruentatus (Conurus). I. 494- v (Melanerpes). I. 540. Crymophilus. I. 241. „ fulicarius. I. 241. Crypturi. I. 289, 314. Crypturus. I. 316, 320- „ cinereus. I. 320. „ dissimilis. I. 323. „ erytliropus. I. 323. v noctivagus. I. 323. „ pileatus. I. 320. „ simplex. I. 321. „ sovi. I. 320. „ variegatus. I. 321. Cuculidx. I. 531, II- 17* Cuculina;. II. 20. cucullata (Grallaricula). II. 339„ (Spermophila). II. 395- culminatus (Rhamphastos). II. 9. „ (Thalassogeron). I. 54. cumanensis (Pipile). I. 305. cuneatus (Glyphorhynchus). II. 283. cunicularia (Athene). I. 4^4„ (Noctua). I. 464. „ (Speotyto). I. 464. cupreicauda (Amazilia). II. 124. „ (Saucerottia). II. 124. cyanea (Araraides). I. 202. „ (Arbelorhina). II. 474' „ (Coereba). II. 474„ (Guiraca). II. 385. cyaneicollis (Calliste). II. 439Cyanicterus. II. 430, 450. cyanocephala (Dacnis). II. 47'• cyanocephalum (Syrigma). I. 17 5' Cyanocorax. II. 509. cyanoleuca (Atticora). II. 5°4' cyanops (Sula). I. 67. cyanoptera (Anas). I. 92. v (Calliste). II. 440. cyanopterus (Conurus). I. 492. cyanura (Ardea). I. 177cyanus (Hylocharis). II. 125Cyclorhis. II. 532, 538. Cymbilanius. II. 299, 300. Cymindis cayennensis. I. 425. „ uncinatus. I. 424. Cypselida?. II. 51 • 9°Cypselina'. II. 92, 9()Cypseloides. II. 92. 95- D. Dacnidince. II. 469, 471. Dacnis. II. 471. Dafila. I. 90, 94. „ bahamensis. I. 95. „ spinicauda. I. 94, Daptrius ater. I. 372. daubentoni (Crax). I. 296. decumanus (Ostinops). II. 347• decussata (Caprimulgus). II. 81. decussata (Stenopsis). II. 81. deiroleucus (Falco). I. 435. delawarensis (Larus). I. 25. delicata (Gallinago). I. 244. delphiuae (Petasophora). II. 129. Dendrexetastes. II. 282, 288. Dendrobates cassini. I. 545. „ kirki. I. 546- „ kirtlandi. I. 543. „ passerinus. I. 544. „ sanguineus. I. 542- „ tephrodops. I. 544. Dendrocincla. II. 282, 292. Dendrocolaptes. II. 282, 294. Dcndrocolaplidx'. II. 14b, 268. Dendrocoiaptin.v. II. 270, 281. Dendrocygna. I. 9°> 99- B autumnalis. I. 99. „ discolor. I. 99. „ fulva. I. 104. „ viduata. I. 102. Dendroica. II. 4^*» 482. Dendroplex. II. 282, 287. Dendrornis. II. 282, 284. Deroplyus. I. 504, 519. „ accipitrinus. I. 519. devillei (Brotogerys). I. 502. dicolorus (Rhamphastos). II. 10. Diglossa. II. 47°Diglossintc. II. 469, 470. diodon (Harpagus). I. 431. Diomcdea albatrus, I. 54„ exulans. I. 54. „ iminutabilis. I. 54. „ irrorata. I. 54. „ melanophrys. I. 54„ nigripes. I. 54. Diomedeida:. I. 51. Diplopterina'. II. 20, 30. Diplopterus. II. 30. discolor (Dendrocygna). I. 99discors (Anas). I. 91- „ (Querquedula). I. 91. Discura. II. 110, 142. dissimilis (Crypturus). I. 323' doliatus (Thamnophilus) II. 306. Dolichonyx. II. 3^4dominica (Biziura). I. 107. dominicanus (Larus). I. 25' dominicus (Charadrius). I. 2". „ (Nomonyx). I. 107. „ (Podicipes). I. 8. Donacobius. II. 514, 516. dorsimaculatus (Herpsilochmus). II. 317■ dougalli (Stcrna). I. 38. Dromococcyx. II. 30, 34. Dryocopus albirostris. I. 554* „ lineatus. I. 556. dufrcsneana (Amazona). I. 514„ (Chrysotis). I. 514. dufresneanus (Psittacus). I. 514. Dysithamnus. II. 299, 308. E. egregia (Pyrrhura). I. 493. egretta (Herodias). I. 156. Elainea. II. 221, 233. Elaineime. II. 204, 220. Elanoides. I. 413, 419. „ furcatus. I. 419. Elanus. I. 414, 425. „ leucurus. I. 426. „ swainsoni. I. 428. elatus (Tyrannulus). II. 229. elegans (Celeus). I. 547* „ (Procellaria). I. 58. Emberizina;. II. 384, 402. Emberizoides. II. 403. Empidagra. II. 221, 236. Enipidochanes. II. 249, 257. Empidonax. II. 249, 258. Empidonomus. II. 250, 262. Engyptila verrcauxi. I. 343. „ rufaxilla. I. 344. episcopus (Phaëthornis). II. 117 • „ (Tanagra). II. 441. Ereunetes. I. 250, 257. Ereuiietes pusillus. I. 257. „ semipalmatus. I. 257. Erismatura. I. 106. „ jamaicensis. I. 106. „ rubida. I. 106. j Erismaturinae. I. 106. ! erithacus (Sittosomus). II. 283. erythrocercus (Philydor). II. 278. j erythrogaster (CheüdonV II. 502. j erythrogenys (Tityra). II. 15 , crythmmelas (Ardetta). I. 182. „ (Pitylus). II. 467. | erythrophthalmus (Coccyzus). II. 24. j erythrops (Neocrex). I. 211. erythroptera (Phlogopsis). II. 333. erythropus (Crypturus). I. 323. erythrorhynchus (Rhamphastos). II. ^ (Urax). I. 298. j erythrurus (Myiobius). II. 255. I Eucometis. II. 430, 455. | Eudocimus. I. 123, 129. „ albus. I. 134. „ ruber. I. 129. | euleri (Coccyzus). II. 24. Eupetomena. II. 107, 119. Euphonia. II. 417» 4'^Euphoniinrc. II. 414, 416. Eupsychortvx. I. 310. „ sonnini. I. 310. ! eurygnatha (Sterna). I. 31. I Eurypyga. I. 192. „ he'.ias. I. 192. Eurypygida\ I. 190. Euscarthmus. II. 210, 215. Euxenura. I. 139, 140. „ maguari. I. 140. exalbidus (Celeus). I. 551. exilis (Ardea). I. 181. „ (Ardetta). I. 181. „ (Creciscus). I. 209. „ (Porzana). I. 209, eximius (Xhalassogeron). I. 54. exulans (Diomedea). I. 54. P. falcinellus (Ibis). I. 128. Falco. I. 429, 432. „ albigularis. I. 433. „ aurantius. I. 433, 435. „ bidentatus. 1. 429. „ buson. I. 402. „ columbarius. I. 435. „ deiroleucus. I. 435. „ femoralis. I. 432. „ fusco-coerulescens. I. 432. „ sparverius. I. 436, 43;. Falconidx'. I. 349, 365. Falconina?. I. 368, 429. farinosa (Araazona). I. 505. ,, (Chrysotis). I. 505. fasciata (Atticora) II. 503. femoralis (Falco). I. 432. „ (Hypotriorchis). I. 432. ferox (Glaucidium). I. 466. „ (Myiarchus). II. 261. ferruginea (Hirundinea). II. 253. „ (Noctua). I. 466. ferrugineifrons (Hylophilus). II. 53". festiva (Amazona). I. 514. „ (Calliste). II. 433. „ (Chrysotis). 1. 514. festivus (Psittacus). I. 514. fiber (Sula). I. 65 filicauda (Cirrhopipra). II. 187. finschi (Euphonia). II. 419. fissilis (ïhalurania furcata). II. 128. fiammea americana (Strix). I. 446. (lava (Calliste). II. 437. flaveola (Capsiempis). II. 223. (Certhiola). II. 477* (Sycalis). II. 401. fiavescens (Hypocnemis). II. 328. flavicollis (Nemosia). II. 457. flavigula (Chloronerpes). I. 536. „ (Heteropelma). II. 196 tlavipes (Totanus). I. 262. „ (Turdus). II. 549. flaviroslris (Galbula). I. 575. „ (Phaëthon). I. 63. „ (Pteroglossus). II. 13. flaviventer (Porzana). I. 207. flaviventris (Calliste). II. 438. „ (Porzana). I. 207. „ (Rhynchocyclus). II. 241. flavivertex (Heterocercus). II. 199. „ (Myiopagis). II. 231. flavus (Crocomorphus). I. 551. Floricola. II. 109, 138. Florida. I. 152, 159. „ coerulea. I. 159Florisuga. II. 107, 120. fluviatilis (Sterna). I. 35. Fluvicola. II. 204, 207. foetens (Catliartes). I. 357. foetidus (Gyranoderus). II. 178. Formicariui.r. II. 146, 296. I Forinicariinoe. II. 299, 310. j Formicarius. II. 311 > 334Formicivora. II. 3I0> 31 • | formosus (Pteroglossus). II. 12. forsteri (Sterna). I. 34. frater (Herpsilochmus rufimarginatus). II 3T- fraterculus(Thamnophilus doliatus).II.3o7 Fregata. I. 78. „ aquila. I. 7&* 1 Freg:itid;v. I. 62, 77. Fregetta grallaria. I. 60. „ melanogaster. I. 60. frenata (Gallinago). I. 245. „ (Scolopax). I. 245. „ (Sternula). 1. 41. fretis hudsonius (Ardea). I. 186 Fringillidse. II. 343> 3^1 ■ Fringilliformes. II. 342. Fringillinoe. II. 3^4> 399frontalis (Agelaeus). II. 3"°- „ (Pitylus viridis). II. 467. „ (Synallaxis). II. 273. fiuata (Atticora^. II. 505. fulica (Heliornis). I. 11, 12. fulicarius (Crymophilus). I- 241. „ (Phalaropus). I. 241. fuliginosa (Buteola). I* 39^. „ (Dendrocincla). II. 293. „ (Phoebetria). I. 54„ (Phonipara). II. 398. „ (Sterna). I. 39. fuliginosus (Thamnophilus). II. 300Fulmarus glacialis. I. 60. fulva (Dendrocygna). I. 104. fulvescens (Chama-za). II. 3361'umifrons (Euscarthmus) II. 216. fumigatus (Cypseloides). II. 95. „ (Turdus). II. 546funebris (Percnostola). II. 323. furcata (Thalurania). II. 128. „ (Trochilus). II. 128. furcatoides (Thalurania furcata). II. furcatus (Elanoides). I. 419„ (Nauclcrus). I. 419furcifer (Hydropsalis). II. 84. Furnariinse. II. 270. Furnarius. II. 270, 271. furvus (Troglodytes). II. 523. fusca (Iodopleura). II. 17' ■ (Malacoptila). I. 566. „ (Sula). I. 65. fuscescens (Turdus). II. 548. fuscicollis (Heteropygia). I. 253. „ (Tringa). I. 253. fusco-coerulescens (Falco). I. 432. fuscus (Pelecanus). I. 7 5• „ (Pionus). I. 518. G. gaimardi (Myiopagis). II. 232. Galbula. I. 572, 573„ albirostris. I. 575albiventtis. I. 577„ flavirostris. I. 575„ leptura. 1. 575- leucogastra. I. 577„ paradisea. I. 572- Galbula ruficauda. I. 575„ surinamensis. I. 57^„ viridicauda. I. 573„ viridis. I. 573Galbulidse. I. 53°> 57°Galbulina;. I. 571» 572galeata (Gallinula). I. 216. galeatus (Colopterus). II. 218. galeritus (Diplopterus). II. 30. Gallinse. I. 289, 290. Gallinago. I. 244. „ delicata. I. 244. „ frenata. I. 245. „ paragua'. I. 247„ undulata. I. 248. „ wilsoni. I. 244. Gallinula. I. 212, 216. „ chloropus. I. 216. „ galeata. I. 216. „ martinica. I. 212. „ parva. I. 215. Gallinulina:. I. 169, 212. gardeni (Nycticorax). I. it>7Gelochelidon. I. -7> 28. „ anglica. I. 28. n nilotica. I. 28. genibarbis (Xenops). II. 279* Genpelia squamosa. I. 336. Geopeliinre. I. 334- 33^Geothlypis. II. 481, 486. Geotrygon. I. 343» 34*>- „ montana. I. 346. B violacea. I. 346. Geotrygonina;, I. 334, 343Geranospizias. I. 376, 382. coerulescens. I. 38 gracilis. I. 383. germana (Petasophora). II. 13°gigantea (Ossifraga). I. 60. gilvicollis (Micrastur). I. 379gilvus (Mimus). II. 5*4glacialis (Fulmarus). I. 60. Glaucidium. I. 454» 4^5ferox. I. 466. Glaucidium phalainoides. I. 4^5 ■ Glaucis. II. 107, ui. glaucus (Thamnomanes). II. 309. Glyphorhynchus. II. 282, 283. gracilipes (Tyranniscus). II. 228. gracilis (Geranospizias). I. 383. „ (Ischnoscelis). I. 382. Graculus brasilianus. I. 72. Gralla;. I. 117Gtallaria. II. 336, 337. grallaria (Fregetta). I. 60. Grallaricula. II. 336, 339. Grallariinie. II. 299, 336. Grallatores. I. 2, 117* graminea (Calliste). II. 434. gramineus (Lampornis). II. 131. grammicus (Ccleus). I. 549. Granatellus. II. 481, 486. grandis (Jacamerops). I. 578. „ (Lamprotila). I. 578. „ (Nyctibins). II. 73. gravis (Puffinus). I. 56. gregaria (Psittacula). I. 49^grisea (Formicivora). II. 318. „ (Limosa). I. 266. „ (Spermophila). II. 394„ (Sporophila). II. 394. griseiceps (Hylophilus). II. 53^. „ (Platyrhynchus). II. 212. „ (Tyranniscus). II. 228. griseigularis (Pachyrhamphus). II. 154- griseiventris (Hylophilus thoracicus). II. 535- griseola (Chainsepelia). I. 339„ (Columbigallina). I. 339. „ (Pcristera). I. 339. griseus (Campylorhynchus). II. 519. „ (Heleodytes). II. 519. „ (Macrorhamphus). I. 266. „ (Nyctibius). II. 72. „ (Procellaria). I. 58. grossus (Pitylus). II. 466. Guara alba. I. 134. „ rubra. I. 129. guarauna (Plegadis). I. 128. guatemalae (Scops). I. 460. guatemalensis (Chlorophanes spiza). II. 474. guianensis (Astur). I. 408. „ (Chaetura). II. 94. „ (Coereba). II. 477„ (Conurus). I. 487. „ (Cyclorhis). II. 538. „ (Hylocharis). II. 125. „ (Lampropsar). II. 380. (Leistes). II. 370. „ (Morphnus). I. 408. „ (Odontophorus). I. 311. „ (Phaëthornis). II. 113. „ (Piava cayana). II. 26. „ (Psittacula). I. 496. „ (Synallaxis). II. 275. „ (Tanagra). II. 538. guira (Nemosia). II. 456. Guiraca. II. 384, 385. gularis (Calyptrophorus) II. 405. „ (Heleodytes). II. 520. „ (Paroaria). II. 405. „ (Turdus). II. 550. guttata (Calliste). II. 433. „ (Myrmotherula). II. 313. „ (Rhopoterpe). II. 313. | guttatoides (Dendrornis). II. 284. I guttatus (Dendrocolaptes). II. 284. gutturalis (Myrmotherula). II. 314. „ (Pipra). II. 191. „ (Spermophila). II. 396. „ (Sporophila). II. 39'>■ gutturosa (Chiromachaeris). II. 105. Gymnocephalus. II. 173, 176Gymnoderinae. II. 149, 172. Gymnoderus. II. 173, 178. Gymnomystax, II. 374, 375. gymnophthalmus (Turdus). II. 542Gymnopithys. II. 311, 332. Gypagus. I. 354. „ papa. I. 354. Gypopsittacus. I. 505, 522. Gypopsittacus vulturinus. I. 522. gyrola (Calliste). II. 43 / • H. Habrura. II. 210, 219. Hadrostomus. II. 149, 152. haemalea (Pyranga). II. 449. haemastica (Limosa). I. 267. Haematoderus. II. 172, 173. Haematopodidae. I. 238, 283. Haematopus. I. 284. „ palliatus. I. 284. haematorhynchus (Rhamphastos). II. 8. haemorrhous (Cassicus). II. 3 5 6* „ (Conurus). I. 486. hahni (Ara). I. 485. „ (Arara). I. 485. haliaëtus carolinensis (Pandion). I. 438. „ (Pandion). I. 438. Halieus brasilianus. I. 72. hamatus (Rosthramus). I. 422. Harpagus. I. 429. „ bidentatus. I. 429. „ diodon. I. 431. Harpiprion. I. 123, 125. „ cayennensis. I. 125. Harpyhaliaëtus. I. 389, 407. „ coronatus. I. 407. harpyia (Astur). I. 410. „ (Morphnus). I. 410. „ (Thrasaëtus). I. 410. Heleodytes. II. 518, 519. helias (Eurypyga). I. 192. Heliodoxa. II. 109, 136. Heliornis. I. 12. „ fulica. I. II. Heliornithidae. I. 5, 10. Heliothrix. II. 109, 137. Helodromas ochropus. I. 264. „ solitarius. I. 263. helvetia (Squatarolak I. 276. helviventris (Coccyzus). II. 20, hemidactylus (Nisus). I. 382. Hemistephania. II. 107, 110. Henicorhina. II. 518, 529. 1 Herodias. I. 151, 156. „ egretta. I. 156. : herodias (Ardea). I. 153. Herodii. I. 120, 148. j Herodiones. I. 117, 119. Herpetotheres. I. 413, 417. „ cachinnans. I. 417* j Herpsilochmus, II. 310, 317. hesitata (Aestrelata). I. 59. | Heterocercus. II. 196, 199. Hetcrocnemis. II. 311, 324. i Heterodactyli. I. 529> 42- Heteropelma. II. 196. j Heteropygia bairdii. I. 255. „ fuscicollis. I. 253. „ maculata. I. 252. Heterospizias. I. 388, 390. v meridionalis. I. 390. Himantopus. I. 238. „ mexicanus. I. 238. „ nigrico'.lis. I. 238. himantopus (Micropalama). I. 265. hirsuta (Glaucis). II. lil. hirundinacea {Sterna). I. 32. hirundinaceus (Centures). I. 540. Hirundinea. II. 249, 253. Hirundinidae. II. 343, 492. Hirundininae. II. 495, 496. hirundo (Sterna). I. 35. histrio (Amazona). I. 52°' lioazin (Opisthocomus). I. 307. homochroa (Spermophila). II. 395. (Sporophila). II. 395. Hopioterus cayanus. I. 275. Hoploxypterus. I. 273, 275. „ cayanus. I. 275. hudsonica (Limosa). I. 267. hudsonicus (Numenius). I. 2O9. hueti (Psittacula). I. 525. „ (Urochroma). I. 525. huhula (Ciccaba). I. 462. hyacinthina (Ara). I. 482. hyacintkina (Arara). I. 482. hyacinthinus (Anodorhynckus). I. 482. „ (Cyanocorax). II. 510. Hydranassa. I. 152, 164. „ tricolor. I. 164. Hydrockeiidon. I. 27, 44. » nigra. I. 44. „ surinamensis. I. 44. Hydropsalis. II. 75' 84. Hylexetastes. II. 282, 289. Hylockaris. II. 108, 124. Hylocichla. II. 548. Hylophilus. II. 532, 535. hyperboreus (Phalaropus). I. 242. hyperrhynchus (Bucco). I. 564. hyperythrus (Campylopterus). II. 119. Hypocnemis, II, 311, 327. hypoglaucus (Oxyrhamphus). II. 200. Hypomorplinus anthracina. I. 405. „ rutilans. I. 390. „ urubitinga. I. 403. hvpopyrrha (Aulia). II. 158. kyposticta (Siptornis). II. 27b. Hvpotriorchis fernoralis. I. 432. „ rufigularis. I. 433. I. Ichthyoborus busarellus. I. 400. Ibycter I. 369, 372. „ americanus. I. 373. „ aquilinus. I. 373. „ atcr. I. 372. „ chimachima. 1. 374. „ leucopygus. I. 424. v sociabilis. 1. 422. Ibides. I. 120, 121. Ibidida.'. I. 121. Ibis alba. I. 134* „ albicollis. I. 123. „ cayennensis. I. 125. „ falcinellus. I. 128. „ oxycercus. I. 127. „ rubra. I. 129. icterica (Chrysomitris). II. 400. Icterida:. II. 343. Icterina?. II. 346, 374. icterocephalus (Ageloeus). II. 3^9' v (Chrysomus). II. 369. „ (Xanthosomus). II. 369. Icterus. II. 374, 376Ictinia. I. 429, 431. plumbea. I. 431 • igniccps (Heteropclma). II. 19"„ (Scotothorus). II. 197. ignobilis (TurdusV II. 547• imberbe (Ornithion). II. 227. immundus (Lipaugus). II. 160. immutabilis (Diomedea). I. 54. imthurmi (Ageloeus). II. 368. inca (Rhamphastos). II. 8. incerta (Aestrelata). I. 59. incomta (Phteomyias). II. 224. inda (Cervle). II. 62. inerme (Ornithion). II. 225. infuscata (Noctua). I. 4^5' infuscatus (Phimosus). I. 127. inornata (Ania/ona). I. 5°^* „ (Chrysotis). I. 506. „ (Myrraotherula). II. 316. inquisitor (Tityra). II. 150. inscriptus (Pteroglossus). II. 14. insignis (Xemosia flavicollis). II. 457' „ (Thamnophiltis). II. 3°4intcrprcs (Arcnaria). I. 271. „ (Strcpsilas). I. 271. involucris (Ardetta). I. 183. Iodopleura. II. 167. 171 • Ionornis martinica. I. 212. „ parva. I. 215. iracunda (Ccratopipra). II. 188. iridina (Hypothlypis). II. 431. „ (Tanagrella). II. 432. irrorata (Diomedea). I. 54. isabellina (Cerchneis). I. 437. Iscbnoscelis gracilis. I. 382. J. Jacameropince. I. 572, 578. Jacamerops. I. 578. „ grandis. I. 5/8. Jacana. I. 229. „ jacana. I. 229. Jacanida:. I. 191, 218. jacapa (Rhamphocoelus). II. 446. jacarini (Volatinia). II. 397jacucaca (Penelope). I. 303. (Salpiza). I. 303. jacupeba (Penelope). I. 3°°jamacaii (Icterus). II. 379" jamaicensis (Aestrelata). I. 58. „ (Clialcophanes). II. 380. „ (Erismatura). I. 106. „ (Leptoptila). I. 343. „ (Nyctibius). II. 72. (Peristera) I. 344. jardinei (Astiir). I. 385. jassana (Parra). I. 229. joliannae (Hemistepliania). II. 110. jubatus (Alopochen). I. 105. „ (Chenalopex). I. 105. jugularis (Psittaculus). I. 502. jumana (Celeus). I. 54^' K. kirki (Demlrobates). I. 546. „ (Veniliornis). I. 546. kirtlamli (Dendrobates). I. 543. „ (Veniliornis). 543. kuhli (Procellaria). I. 58. L. LampornÏ3. II. 108, 130. Lampropsar. II. 379, 380. Lamprospiza. II. 458, 463. Lamprotila grandis. I. 578. Lanio. II. 430, 450. largipennis (Campylopterus). II. 118. Larid;e. I. 15, 19. Larinse. I. 21, 22. Larus. I. 22. „ atricilla. I. 22. „ bonapartei. I. 24. „ cirrhocephalus. I. 25. „ delawarensis. I. 25. „ dominicanus. 1. 25. „ maeulipennis. I. 25. „ philadelphia. I. 24. Lathria. II. 156. 157• latipennis (Campylopterus). II. 118. latissimus (Buteo). I. 393. Legatus. II. 221, 236. Leistes. II. 364, 370. | lentiginosus (Botaurus). I. 186. | Lepidoenas speciosa. I. 329. lepidotus (Picumnus). I. 560. Leptodon. I. 414< 4J4- „ cayennensis. I. 425. „ uncinatus. I. 424. Leptopogon. II. 220, 222. Leptoptila. I. 343- B rufaxilla. I. 344. leptura (Galbula). I. 575* leuce (Ardea). I. 156leucocapilla (Micranous). I. 46. „ (Sterna). I. 46. leucocapillus i Anous). I. 46. j leucocephala (Arundinicola). II. 208. ' leucocilla (Pipra). II. 19°leucogaster (Ardea). I. 164. „ (Agyrtria). II. 121. „ (Picumnus). I. 561. leucogastra (Galbula). I. 577Leucolepia. II. 519. 529leuconotus (Copurus). II. 209. Leucophoyx. I. 152» I^>°* „ candidissima. I. 160. 1 leucophrys (Hypocnemis). II. 320. „ (Mecocerculus). II. 205. leucophthalmus (Conurus). I. 487. leucoptera (Hirundo). II. 50ï* Leucopternis. I. 3®9> 4°^- Leucopternis albicollis. I. 4°^„ melaiiops. I. 406. Leptoptila jamaicensis. I. 343. „ verreauxi. I. 343. leucopus (Furnarius). II. 271. leucopygia (lodopleura). II. 17-■ „ (Nyctiprogne). II. 88. leucopygus (Ibycter). I. 424. B (Rosthramns). I. 424. leucorhoa (Oceanodroma). I. 58* leucosticta (Henicorhina). II. 529* leucostictus (Cyphorhinus). II. 529leucostigma (Heterocnemis). II. 3 24• „ (Sclateria). II. 3=4leucotis (Vireolanius). II. 539leucurus (Elanus). I. 426. „ (Threnetcs). II. 111. leveriaoa (Cissopis). II. 4^4lichtensteini (Euphonia violacea). II. 423. lictor (Pitangus). II. 246. „ (Sauropliagus). II. 246. Limicolae. I. 118, 234. Limnopardalus. I. 196, 200. n maculatus. I. 200. Limonites minulilla. I. 254. Limosa. I. 251, 267. „ grisea. I. 266. „ hïemastica. I. 267. „ hudsonica. I. 267. lindenii (Coccyzus). II. 24. lineata (Athene). I, 4^2• „ (Holocnemis). II. 324. „ (Spermophila). II. 393lineatum (Tigrisoma). 1. 178. lineatus (Dryocopus). I. 556. „ (Cenphlaeus). I. 556. „ (Cymbilanius). II. 3°°' lineola (Spermophila). II. 392. Lipaugina:. II. 1481 '5^Lipaugus. II. 150. littoralis (Ochthornis). II. 206. loliatus (Phalaropus). I. 242. Lochmias. II. 270, 271. loculator (Tantalus). I. 145- longicauda (Bartramia). I. 256. „ (Chiroxiphia). II. 193longicauda (Dendrocincla). II. 292. „ (Discura). II. 142. longicaudatus (Nyctibius). II. 72. Longipennes. I. 4, 15. longipennis (Myrmotherula). II. 315• longipes (Myrmeciza). II. 325longirostris (Floricola). II. 138. „ (Nasica). II. 291. „ (Rallus). I. 197longuemareus (Phaëthornis). II. 115 • „ (Trochilus). II. 115* Lophornis. II. 110, 140. Lophostrix. I. 453, 45(>. „ cristata. I. 461. Lophotriccus. II. 210, 217* luctuosus (Tachyphonus). II. 45-■ ludoviciana (Sturnella). II. 373lugubris (Brachygalba). I. 577- „ (Quiscalus). II. 380. lunulatus (Thamnophilus). II. 300. Lurocalis. II. 761 89• lutea (Pseuilochloris). II. 410. luteifrons (Hylophilus). II. 537luteiventris (Myiozetetes). II. 239. M. macao (Ara). I. 478. (Arara). I. 478. „ (Macrocercus). I. 480. macavuantia (Ara). I. 4^4macavuannus (Conurus). I. 4^4* macconnelli (Zonotrichia). II. 407. Machaeropterus. II. I92macilvainii (Elainea). II. 232. Macrocercus aracanga. I. 478. „ ararauna. I. 474„ macao. I. 480. macroptera (Aestrelata). I. 59* macropterus (Circus). I. 377Macrorhamphus. I. 251, 266. „ griseus. I. 266. macrorhynchus (Bucco). I. 5O4. macrura (Eupetomena). II. 119. „ (Sterna). I. 37. macrurus (Emberizoides). II. 403. macularia (Actitis). I. 258. „ (Colobathris). II. 338. „ (Grallaria). II. 338. „ (Tringoidesj. I. 258. maculata (Heteropygia). I. 252. „ (Tringa). 1. 252. maculatus (Limnopardalus). I. 200. „ (Rallus). I. 200. maculatum (Todirostrum). II. 214. maculicauda (Agyrtria). II. 123. maculicaudus (Caprimulgus). II. 76. maculipcnnis (Larus). I. 25. maculosus (Circus). I. 377. magellanicus (Bubo). I. 454. magna (Sturnella). II. 373magnirostris (Asturina). I. 398. „ (Phaetusa). I. 27. „ (Rupornis). I. 398. „ (Sterna). I. 27. magnus (Saltator). II. 460. maguari (Ardea). I. 154- „ (Ciconia). I. 140. „ (Euxenura). I. 140. major (Aechmophorus). I. 9. (Crotophaga). II. 39. „ (Diglossa). II. 470. „ (Podiceps). I. 9. „ (Procellaria). I. 56. „ (Puffinus). I. 56. „ (Schiffornis). II. 198. „ (Thamnophilus). II. 301. Malacoptila. I. 563, 566. „ fusca. I. 566. „ rufa. I. 567. malaris (Phaëthornis). II. 113. manacus (Chiromachteris). II. 194. mangle (Ortygarchus). I. 201. manilata (Arara). I. 484. raanimbe (Ammodramus). II. 408. „ (Myospiza). II. 408. ! marail (Penelope). I. 302. „ (Salpiza). I. 302. ; Mareca. I. 93. | manna (Pelagodroma). I. 60. martinica (Gallinula). I. 212. „ (Ionornis). I. 212. „ (Porphyrio). I. 212. „ (Porphyriola). I. 212. matutina (Zonotrichia). II. 40Ö. | raaxillosus (Saltator). II. 462. maxima (Actochelidon). I. 30. „ (Sterna). I. 30. I maximiliani (Pionus). I. 517. ! maximus (Aramides). I. 202. Mecocerculus. II. 204, 205. megacephalus (Rhynchocyclus). II. 240. Megalestris. I. 17■ „ catarrhactes. I. 17. ,, chilensis. I. 18. skua. I. 17Mcgarhynchus II. 249, 250. melsena (Myrmotherula). II. 315. melaleucus (ïacliyphonus). I. 451. melancholicus (Tyrannus). II. 2O3. Melancrpes. I. 535» 54°' „ cruentatus. I. 540. „ rubrifrons. I. 540. v tricolor. I. 54'• „ wagleri. I. 541. melanicterus (Gymnomystax). II. 375mclanocephala (Amazona). I. 526. „ (Caica). I. 526. „ (Pionites). I. 526. melanocephalus (Psittacus). I. 526. mclanocoryphus (Coccyzus). II. 21. melanogaster (Fregetta). I. 60. : melanogastra (Piaya). II. 28. melanogenys (Anous). I. 46. ; melanoleuca (Atticora). II. 5°4■ „ (Hirundo). II. 504. „ (Lamprospiza). II. 463. melanolcucus (Campophilus). I. 554„ (Micrastur). I. 380. „ (Spizaëtus). I. 414. nelanoleucus (Spizastur). I. 414. „ (Totanus). I. 361. nelanonota (Pipridea). II. 441. nelanophrys (Diomedea). I. 54. nelanopogon (Hypocnemis). II. 330. nelanops (Asturina). I. 406. „ (Leucoptcrnis). I. 406. nelanura (Euphonia). II. 426. „ (Rhynchops). I. 49. nelanurus (Rhamphocsenus). II. 319. (Trogon). II. 49. nellivora (Florisuga). II. 120. „ (Trochilus). II. 120. menstrua (Amazona). I. 51 6■ menstruus (Pionus). I. 516. „ (Psittacus). I. 516. mcridionalis (Buteo). I. 390. „ (Heterospizias). I. 390. „ (Sturnella). II. 373- (Trogon). II. 48. merula (Dcndrocincla). II. 294. mesoleucus (Basileuterus). II. 489. Mesomyodi. II. 144. mexicana (Callospiza). II. 438. mexicanus (Himantopus). I. 238. (Olus). I. 452. ,, (Sclerurus). II. 280. Micranous leucocapilla. II. 280. Micrastur. I. 376, 379. Micrastur gilvicollis. I. 379. „ melanoleucus. I. 380. mirandollei. I. 379„ ruficollis. I. 381. „ semitorquatus. I. 380. Microcerculus. II. 519, 531. Micropalama. I. 251, 265. „ himantopus. I. 265. microrhyncha (Coereba coerulea). II. 475. midas (Asio). I. 452. militaris (Haematoderus). II. 173. „ (Threnoëdus). II. 173. Milvago I. 369, 374. „ chimachima. I. 374. Milvulus. II. 250, 265. Miminre. II. 513, 514Mimus. II. 514. minor (Chalcophanes). II. 380. „ (Cissopis). II. 464. „ (Coccyzus). II. 20. „ (Hadrostomus). II. 152. „ (Heleodytes). II. 520. „ (Percnostola). II. 323. „ (Platypsaris). II. 152. minuta (Chamicpelia). I. 339. „ (Euphonia). II. 422. „ (Piaya). II. 28. „ (Spermophila). II. 390. minutilla (Limonites). I. 254. „ (Tringa). I. 254. minutus (Pyrrhococcvx). II. 28. Mionectes. II. 220, 222. mirandollei (Astur). I. 379. „ (Micrastur). I. 379. mitu (Mitua). I. 298. Mitua. I. 294, 298. „ mitu. I. 298. „ tomentosa. I. 298. ' Mniotiltida?. II. 343, 479. modesta (Psittacula). I. 495, mollis (Aestrelata). I. 59. Molothrus. II. 364, 366. momota (Momotus). II. 52. „ (Prionites). II. 52. Momotida'. II. 51, 52. Momotus. II. 52. Monacha. I. 563, 5C7. nigra. I. 567. „ tranquilla. I. 567. Monasa atra. I. 567. montana (Gcotrygon). I. 346. (Peristera). I. 346. „ (Starnoenas). I. 346. Morphnus. I. 390, 408. „ guianensis. I. 408. „ harpyia. I. 410. moschata (Anas). I. 84. „ (Cairina). I. 84. | moschitos (Trochilus). II. 132. mosquitus (Chrysolampis). II. 132. n; Motacillidae. II. 343, 49°' motmot (Ortalida). I. 304. n „ (Ortalis). I. 304. multicolor (Celeus). I. 550. multiguttata (Dendrornis). II. 287. murina (Phaiomyias). II. 224. murinus (Thamnophilus). II. 303. „ (Turdus). II. 544. muscicapinus (Hylophilus). II. 535Muscivora. II. 249, 252. musculus (Troglodytes). II. 523• ' musica (Leucolepia). II. 529. musicus (Thryothorus). II. 522. mustellina (Crex). I. 206. Mycteria. I. 139, i42- „ americana. I. 142. Myiarchus. II. 250, 260. Myiobius. II. 249, 254. Myiodynastes. II. 222, 247. Myiopagis. II. 221, 230. Myiopatis. II. 220, 224. Myiozetetes. II. 221, 23*. Myrmeciza. II. 311, 325. Myrmotherula. II. 31°. 3"mystaceus (Platyrhynchus). II. 211. N. Nacunda (Podager). II. 88. nxvia (Hcterocnemis). II. 324. „ (Hypocnemis). II. 330. naevius (Diplopterus). II. 30. „ (Geococcyx). II. 30. „ (Myiobius). II. 256. „ (Nycticorax). I. 167. ,, (Seiurus). II. 485. „ (Thamnophilus). II. 3°3nana (Grallaricula). II. 339. napensis (Cercomacra). II. 32>- „ (ïachyphonus surinamus).II. 454Nasica. II. 282, 291. Natatores. I. 2, 3. nattereri (Pteroglossus). II. 15. lattereri (Selenidera). II. 15. S'auclerus furcatus. I. 419' nematura (Lochmias). II. 271. Nemosia. II. 43'> 455Neocrex. I. I97> 211. „ erythrops. I, 211. Neomorphinse. II. 20, 25. Neomorphus. II. 25. Neopelma. II. 196, 198. Neopipo. II. 185, 192. Nettium brasilieusis. I. 93niger (Barthmidurus). II. 154„ (Capito). I. 588. „ (Cypseloides). II. 95„ (Pachyrhamphus). II. 154nigerrimns (Tacliyphonus). II. 45'• nigra (Hydrochelidon). I. 44„ (Monacha). I. 5^7• „ (Rhynchops). I. 48, 49. „ cinerasccns (Rhynchops). I. 49„ (Sterna). I. 44> nigrescens (Caprimulgus). II. 78„ (Cercomacra). II. 322. nigricans (Cercomacra). II. 322. nigricauda (Agyrtria). II. 123. nigriceps (Myiarchus). II. 262. nigricincta (Calliste). II- 439nigricollis (Buteo). I. 400' M (Busarellus). I. 4°°* „ (Euphonia). II. 418. B (Himantopus). I. 238. B (Lampornis). II. 130. B (Nemosia guira). II. 457nigrifrons (Formicarius). II. 335v (Leptopogon). II. 223. ; nigripes (Diomedea). I. 54- nigro-cinereus (Thamnophilus). II. 302 nigrogenys (Paroaria). II. 405. nilotica (Gelochelidon). I. 28. Nisus brachypterus. 1. 380. „ hemidactylus. I. 382. „ pileatus. I. 387. „ sexfasciatus. I. 387. „ tinus. I. 385. Nisus xanthothorax. I. 381. nitida (Asturina). I. 397. „ (Coereba). II. 477. nitidicauda (Agyrtria). II. 123. nivea (Ardea). I. 160. niveipectus (Agyrtria). II. 121. niveus (Chasmorhynchus). II. 179. nobilis (Conurus). I. 485. noctivagus (Crypturus). I. 323. Noctua cunicularia. I. 464. „ ferruginea. I. 466. „ infuscata. I. 465. Nomonyx. I. 106, 107. „ dominicüs. I. 107. Notherodius scolopaceus. I. 218. Nothocrax. I. 294, 297. „ urumutum. I. 297. noveboracensis (Henicocichla). II. 4^5' Numenicce. I. 268. Numeninx». I. 244. Numenius. I. 269. „ borealis. I. 269. „ hudsonicus. I. 269. „ ph;vopus. I. 269. Nyctanassa. I. 152, 166. ,, violacea. I. 166. Nyctibiina-. II. 71. Nyctibius. II. 71. Nycticorax. 1. 152, 167. „ gardeni. I. 167. „ noevius. I. 167. „ pileata. I. 174. „ tayazu-guira. I. 169. „ violaceus. I. 166. nycticorax (Ardea). I. 167 • Nyctidromus. II. 75' ^1 ■ Nyctiprogne. II. ~0, 88. O. obscurus (Procellaria). I. 58. obsoleta (Myiopatis). II. 227. obsoletum (Omithion). II. 227. occidentalis (Procnias tcrsa). II. 415. oceanica (Oceanites). I. 60. Occanites oceanica. I. 60. Oceanitinoe. I. 56. Oceanodroma. I. 56. 5®' „ castro. I. 59. „ leucorhoa. I. 58. ocellata (Spermophila). II. 391. ochrocephala (Amazona). I. 513 • ,, (Chrysotis). I. 513. (Psittacus). I. 507. ochropus (HelodromasK I. 264. „ (Totanus). I. 264. ochropygos (Tachyphonus). II. 454' Üchthoilnmuis wilsonius. I. 281. J Oclithornis. II. 204, 206. j Odontoglossa:. I. 4, 109. | Odontophoridse. I. 292, 309. Odontophorus. I. 310, 311. „ guianensis. I. 311 • i Oedicnemidie. I. 238, 285. Oedicnemus. I. 285. „ bistriatus. I. 285. j oleagincus (Mionectes). II. 222. I Oligomyodae. II. 145' | oliva (Empidonax). II. 258. | olivacea (Dendrocincla). II. 293. | olivaceus (Rhynchocyclus). II. 239. „ (Sittosomus). II. 283. | olivascens (Saltator). II. 462. „ (Tanagra). II. 444(Vireo). II. 533. olivina (Elainea). II. 235. Onychoprion panaya. I. 41. „ panayensis. I. 41. Opisthocomidiv. I. 292, 306. Opisthocomus. I. 307. r cristatus. I. 307. „ hoazin. I. 307. ordi (Bucco). I. 564. orenocensis (Pyroderus). II. 175. ornata (Tanagra). II. 445. ornatus (Cephalopterus). II. 177. „ (Lophornis). II. 140. „ (Spizaëtus). I. 415. ornatus (Trochilus). II. 140. Ornithion. II. 221, 225. Ortalida motmot. I. 304. Ortalis. I. 300, 304. „ motmot. I. 304. orthura (Catharma). II. 138. Ortygarchus cayeDnensis. I. 202. „ mangle. I. 201. Ortyx cristatus. I. 310. Oryzoborus. II. 384, 386. oryzivora (Cassidix). II. 357oryzivoras (Dolichonyx). II. 3^4osculans (Rhamphastos). II. 9. Ossifraga gigantea. I. 60. Ostinops. II. 346, 347Otus brachyotus. I. 440. „ mexicanus. I. 452. „ stygius. I. 450. oxycerca (Cercibis). I. 127. oxvcercus (Ibis). I. 127. Oxyechus vociferus. I. 279. Oxyrhampliidre. II. 146, 199. Oxyrhamphus. II. 200. P. Pachyrhamphus. II. 149, 153pacifica (Parula pitiayumi). II. 482. pagana (Elainea). II. 233. Palamadea. I. 226. „ cornuta. I. 226. Palamedeida?. I. 191, 225. pallida (Myrmotherula cinereiventris). II. 316. palmarum (Tanagra). II. 444. Palutlicote. I. 118, 190. paludosa (Scolopax). I. 248. Pamprodactyli. I. 529. panaya (Onychoprion). I. 41. „ (Sterna). I. 41. panayensis (Onychoprion). I. 41. „ (Sterna). I. 41. Pandion. I. 438. Pandion haliaëtus. I. 438. „ haliaëtus carolinensis. I. 438. Pandiones. I. 369, 438. panychlorus (Bolborhynchus). I. 4941'anyptila. II. 96. papa (Cathartes). I. 354„ (Gypagus). I. 354. „ (Sarcorhamphus). I. 354, Parabuteo. I. 377. 383- „ unicinctus. I. 383' paradisea (Calliste). II. 43 -■ „ (Sterna). I. 37. ,, (Galbula). I. 572B (Urogalba). I. SI2paraguse (Gallinago). I. 247. parasiticus (Stercorarius). I. 19. pardalotus (Dendrornis). II. 286. pareola (Chiroxiphia). II. 192. Paroaria. II. 4°3> 4°S* Parra jassana. I. 229. Parula. II. 480, 481. parva (Gallinula). I. 215. „ (lonornis). I. 215. „ (Porphyriola). I. 215. parvirostvis (Elainea albiceps). II. 235* parvus (Pi'angus). II. 247. Passeres. I. 289, II. 143passerina (ChamïEpelia). I. 337„ (Columbigallina). I. 337• „ (Peristera) I. 337. „ (Psittacula). I. 496. passerinoides (Athene). I. 465* passerinus (Dendrobates). I. 544„ (Psittaculus). I. 496. „ (Veniliornis). I. 544. pauxi (Pauxis). I. 299. Pauxis. I. 294, 299. „ pauxi. I. 299. pavoninus (Dromococcyx). II. 34. „ (Lophornis). II. 141 ■ pectoralis (Astur). I. 3^4* (Habrura). II. 219. (Pithys). II. 332pelagica (Procellaria). I. 59- Pelagodroma marina. I. 60. Pelecanidae. I. 61, 74. Pelecanus. I. 75' „ fuscus. I. 75. pella (Topaza). II. 134. „ (Trochilus). II. 134. pelzelni (Drymophila). II. 327. „ (GraDatellus). II. 486. „ (Myriarchus). II. 261. „ (Myrmeciza). II. 327. pcnardi (Euscarthmus fumifrons). II. 216. „ (Picumnus). I. 559. Ponelope. I. 300. „ jacucaca. I. 303. „ jacupeba. I. 300. „ marail. I. 302. „ pipile. I. 305. Penelopinre. I. 294, 300. penicillata (Eucometis). II. 455. Percnostola. II. 311, 323. Peristera. I. 337, 342. „ cinerea. I. 342. „ griseola. I. 339. „ jamaic 'nïis. I. 344. „ montana. I. 346. „ passerina. I. 337„ rufipennis. I. 340. „ talpacoti. I. 340. Peristeridse. I. 328, 333. Peristerina;. I. 334, 337. perlata (Strix). I. 446. pernigra (Carthartes). I. 363. perroti (Hylexetastes). II. 289. persicus (Cassicus). II. 352. pcrsonatus (Arremon). II. 459. „ (Buarremon). II. 459. * (Trogon). II. 45. perspicillata (Pulsatrix). I. 456. pertinax (Conurus). I. 488. Petasophora. II. 108, 129. Petrochelidon. II. 496, 500. phxopus (Numenius). I. 269. ph;vonotus (Myiarchus). II. 261. phaeopygus (Turdus). II. 544. Pha£thon. I. 63. „ americanus. I. 63. „ anhereus. I. 64. „ flavirostris. I. 63. Phaëthontidse. I. 61, 62. Phaëthornis. II. 107, 112. Phsetusa. I. 26, 27. „ magnirostris. I. 27. Phalacrocoracidae. I. 61, 70. Phalacrocorax. I. 72. „ vigua. I. 72. phahvooides (Glaucidium). I. 465. Phalaropodidx. I. 237, 240. Phalaropus. I. 241. „ fulicarius. I. 241. „ hyperboreus. I. 242. „ lobatus. I. 242. „ wilsonii. I. 242. philadelphia (Larus). I. 24. Philydor. II. 276, 278. Philydorina:. II. 270, 276. Phimosus. I. 123, 127. „ infuscatus. I. 127. Phlogopsis. II. 311, 333. Phcebetria fuliginosa. I. 54. phueniceus (Tachyphonus). II. 453 Phocnicocercus. II. 164. Phoenicophaina?. II. 20, 26. Phnnicopteridx. I. 109. Phcenicopterus. I. 109. „ ruber. I. 109. Phonipara. II. 3^5» 39®Piaya. II. 26. pica (Fluvicola). II. 207. Picarix-, I. 289, 528. Picidoe. I. 530, 531. Picinae. I. 534, 535. Picolaptes. II. 282, 290. picta (Pyrrhura). I. 492. pictum (Todirostrum). II. 215. Picumnin®. I. 534, 557. Picumnus. I. 557. buffoni. I. 560. „ lepidotus. I. 560. 37 Picumr.us leucogaster. I. 561. „ penardi. I. 559v spilogaster. I. 557. „ undulatus. I. 560. Picus chlorocephalus. I. 53&picus (Dendroplex). II. 287. pileata (Brachyspiza). II. 4°6„ (Nemosia). II. 455„ (Nycticorax). I. 174„ (Zonotrichia). II. 406. pileatus (Accipiter). I. 387. (Coryphospingus). II. 4°8' v (Crypturus). I. 320. v (Empidonax). II. 258. „ (Nisus). I. 387. v (Pilerodius). I. 174„ (Psittacus). I. 520. Pilerodius. I. 153« '74- „ pileatus. I. 174pinnata (Ardea). I. 187. pinnatus (Botaurus). 1. 187. Pioninx. I. 473» 5°4Pionites. I. 505, 526. n melanocepbala. I. 526. Pionopsittacus. I. 5°5> 520' barrabandi, I. 5 21 ■ caica. I. 520' Pionus. I. 504, 516. „ fuscus. I. 518. „ maximiliani. I. 517„ menstruus. I. 5 '6piperivora (Pteroglossus). II. 15. „ (Selenidera). II. 15. Pipile. I. 300, 305. „ cumanensis, I. 305. pipile (Penelope). I. 305. pipiri (Tyrannus). II. 265. Pipra. II. 185. '88. „ (Iodopleura). II. l'lPipreola. II. 167. Piprid®. II. I46. i83Pipridea. II. 43°. 44 '• Piprinae. II. 184. Piprites. II. 184, 185. piscator (Sula). I. 67. pitangua (Megarhynchus). II- 2^0. Pitangus. II. 222, 243. Pithys. II. 311, 331 • pitiayumi (Parula). II. 481. Pitylinje. II. 414» 458' Pitylus. II. 459, 466placens (Elainea). II. 230. „ (Mviopagis). II. 230. plagosus (Dendrocolaptes). II. 294. „ (Dendrocops). II. 294. Platalca ajaja. I. 136. Platalese. I. 120, 121. Platalcidx'. I. 121, 135' platensis (Thryothorus). II. 523. platurus (Trochilus). II. 142. Platyrhynchinse. II. 204, 210. Platyrhynchus. II. 210. Plectopterinx-. I. 84. Plegadis. I. 123, 128. guarauna. I. 128. Plotus. I. 68. „ anhinga. I. 68. plumbeus (Dysithamnus). II. 3°9plumbea (Columba). I. 332• v (Dacnis). II. 473 • v (Euphonia). II. 429n (Ictinea). I. 431 • v (Spermophila). II. 394„ (Sporophila). II. 394pluricinctus (Pteroglossus). II. 12. Podagcr. II. 7&> 88. Podiceps carolinensis. I. 9* „ major. I. 9. podiceps (Podilynibus). I. 7> 9Podicipedidx'. I. 5I Podicipes. I. 7, 8. „ dominicus. I. 8. I Podilynibus. I. 7. 9- „ podiceps. I. 7, 9Podoa surinamcnsis. I. 12. poecilonota (Hypocnemis). II. 328. poecilonotus (Copurus). II. 209. | poecilonotus (Asturina). I. 406. poliocephalus (Rhynchocvclus). II. 240. polionotus (Turdus). II. 549. poliophrys (Synallaxis). II. 273. Polioptila. II. 511. poliura (Chaetura). II. 93. Polyborinae. I. 368, 369. Polyborus. I. 369. „ brasiliensis. I. 3^9> 371 • „ cheriway. I. 369. „ chimachima. I. 374. „ tharus. I. 371. polycomos (Anser). I. 105. polyglottus (Cistothorus). II. 527. polysticta (Dondrornis). II. 286. Polytmus. II. 109, 134ponipadora (Xipholena). II. 170. Porphyrio martinica. I. 212. Porphvriola. I. 212. „ martinica. I. 212. , parva. I. 215. Porzana. I. 197, 206. „ albicollis. I. 206 „ exilis. I. 209. „ flaviventer. I. 207. „ flavivcntris. I. 207. „ schomburgki. I. 211. prasina (Eupetotnena). II. 119. prasinus (Chlorostilbon). II. 127. Prion ariel. I. 60. Procellaria assimilis. I. 58. „ auduboni. I. 57. „ borealis. I. 58. „ elegans. I. 58. „ griscus. I. 58. „ kuhli. I. 58. „ major. I. 56. „ obscurus. I. 58. „ pelagica. I. 59. „ puflinus. I. 58. „ stricklandi. I. 58. Procellariidru. I. 51, 54. Procellariina?. I. 56. Procnias. II. 415. Procniatina?. II. 414, 415. Progne. II. 496. promeropirhynchus (Xiphocolaptes). II. 290. Psalidoprocnina?. II. 495, 5°^* Pseudochloris. II. 403, 410. Psilomycter. II. 109, 133. Psittaci. I. 289, 468. Psittacidre. I. 468. Psittacula. I. 474* 495* „ cingulata. I. 522„ hueti. I. 525. „ purpurata. I. 524. „ sclateri. I. 495* Psittaculus jugularis. I. 502. „ passerinus. I. 496. „ sclateri. I. 495. „ tuipara. I. 5°2* „ vircsccns. I. 5oï* Psittacus aestivus. I. 512. „ dufresneanus. I. 514. „ festivus. I. 514. „ melanocephalus. I. 526. „ menstruus. I. 5 '6. „ ochrocephala. I. 507. „ pileatus, I. 520. v pulverulentus. I. 505. v purpuratus. I. 524. Psophia. I. 222. „ crepitans. I. 222. Psophiida?. I. 191, 221. pterocles (Buteo). I. 392. Pteroglossus. II. 5, 11. 1 Ptilochlorinrc. II. 184, 196. Puflinus. I. 56. „ gravis. I. 56. „ major. I. 56. puflinus (Procellaria). I. 58. Pulsatrix. I. 453. „ perspicillata. I. 456. „ torquata. I. 4 5■ pulverulentus (Psittacus). I. 505. pumitus (Zebrilus). I. 184. punctata (Calliste). II. 433. „ (Callospiza). II. 433. puncticeps ^ncoiapiesj. xi. punctigula (Chrypsoptilus). I. 538. purpurata (Psittacula). I. 524' „ (Urochroma). I. 524. purpuratus (Psittacus). I. 5 24• purpurea (Progne). II. 496, 497pusilla (Phonipara). II. 399- „ (Tringa). I. 257. pusillum (Ornitliion). II. 223. pusillus (Cliordeiles). II. 87. „ (Ereunetes). I. 257. pygnixa (Formicivora). II. 311. „ (Myrmotherula). II. 311. pygmccus (Pliaëthornis). II. 117. Pygopodes. I. 4, 5Pyranga. II. 430, 448. Pyriglena. II. 311, 322Pyrocephalus. II. 249, 254. Fyroderus. II, 172> '74pyrrhodes (Anabates). II. 278. „ (Philydor). II. 278. j \11honota (Myrmotherula). II. 314. „ (Petrochelidon). II. 500Pyrrhura. I. 473, 492• „ cruentata. I. 494. „ egregia. I. 493„ gregaria. I. 496. „ guianensis. I. 496. „ modesta. I. 495r passerina. I. 496. „ picta. I. 492. Q quadrivitta (Formicivora). II. 312. (Juerquedula brasiliensis. I. 93. „ discors. I. 91. Querula. II. 174- Quiscalinx". II. 346, 379. Quiscalus. II. 379, 380. R. radiolatus (Dendrocolaptcs). II. 296. Rallidx*. I. 190, >94- Rallina castanea. I. 205. Rallinie. I. I9*>. Rallus. I. 19b. „ crepitans. I. 197„ longirostris. I. 197w maculatus. I. 200. „ virginianus. I. 199. ramonianus (Trogon). II. 49Recurvirostridse. I. 237, 238. recurvirostris (Avocettula). II* 132 • 1 Regerhinus cayennensis. I. 425' B uncinatus. I. 424. ! regia (Muscivora). II. 252. „ (Onychorhynchus). II. 252. j regulus (Grallaria). II. 337* I „ (Machaeropterus). II. I92- reichenbaclii (Celeus). I. 547! Rhamphastida:. I. 531 ■ '• 1 Rliamphastos. II. S, 6. j Rhamphocaenus. II. 3I0> 3*9j Rhamphocoelus. II. 430, 44tK Rhopoterpe. II. 311, 333. Rhynchaea semicollaris. I. 249' ! Rhynchocyclus. II. 221, 239. ; Rhynchofalco coerulesccns. I. 432. ! Rhynchopidx'. I. 15, 47' j Rhynchops melanura. I. 49. n nigra. I. 48, 49. n nigra cinerascens. I. 49. ridgwayi (Ornithion imberbe). II. 227 „ (Thryothorus). II. 523riparia (Clivicola). II. 5°5roraima; (Basilcuterus). II. 4^9* „ (Chlorophonia). II. 417 „ (Myiobius). II. 255. n (Scops). I. 460. v (Turdus). II. 547Rostratula. I. 244, 249. semicollaris. I. 249rostratus (Tyrannus). II. 264. Rosthramus. I. 4131 422. B hamatus. I. 422. „ leucopygus. I. 424. sociabilis. I. 422. 581 rostropallens (Dendrornis). II. 285. ruber (Eudocimus). I. 129. ,, (Phoenicopterus). I. 109. rubida (Biziura). I. 106. „ (Erismatura). I. 106. rubiginosus (Chloronerpes). I. 537. rubincus (Pyrocephalus). II. 254. rubra (Guara). I. 129. „ (Ibis). I. r 29. „ (Pyranga). II. 448. rubricollis (Campcphilus). I. 553. „ (Canipophilus). I. 553. „ (Threnoëdus). II. 174rubrifrons (Mclanerpcs). 1. 540. rufa (Malacoptila). I. 567. rufaxilla (Engyptila). I. 344. „ (Lcptoptila). I. 344. rufescens (Actitis). I. 255. ruficapilla (Synallaxis). II. 273. rutïcauda (Galbula). I. 575' „ (Rhamphotrigon). II. 242. „ (Rhynchocyclus). II. 242. „ (Synallaxis). II. 272. ruficeps (Elainca). II. 232. „ (Myiopagis). II. 232. ruficcrvix (Stenopsis). II. 80. ruficollis (Micrastur). I. 381. „ (Stclgidopteryx). II. 506. „ (Thamnophilus). II. 304. rulïgula (Gymnopithys). II. 332. rufigularis (Hypotriorchis). I. 433. rufina (Columba). I. 330. rufinus (Tyrannus). II. 262. rufipennis (Chama'pelia). I. 340. „ (Columbigallina). I. 340. „ (Neomorphus). II. 25. „ (Pcristera). I. 340. rufiventcr (Phaëthornis). II. 117. rulïventris (Euphonia). II. 427. rufulus (Troglodytes). II. 526. rufus (Anthus). II. 401. „ (Caprimulgus). II. 78. „ (Celeus). I. 549. „ (Nyctibius). II. 71, 78. rufus (Pachyrhamphus). II. 155. rugirostra (Crotophaga). II. 36, 41. Rupicola. II. 164, 165. | Rupicolinae. II. 148, 164. I Rupornis. I. 388, 398. „ magnirostris. I. 398. rupurumii (Phaëth(^rnis). II. 114. russatus (Euscarthmus). II. 216. ! ruticilla (Sctophaga). II. 487. ; rutilans (Hypomorphnus). I. 390. „ (Synallaxis). II. 275. rutilus (Cypseloides). II. 95. „ (Thryothorus). II. 522. „ (Xenops). II. 280. s. Salpiza cristata. I. 300. „ jacucaca. I. 303. „ marail. I. 302. Saltator. II. 458, 460. salvini (Empidochanes). II. 257. sandviccnsis acuflavitla (Stcrna). I. 3 sanguineus (Dendrobates). I. 542. „ (Veniliornis). I. 542. sapphirina (Hylocharis). II. 125. „ (Trochilus). II. 125. Sarcorhamplius papa. I. 354. saturata (Hcterocncmis). II. 325. „ (Sclateria). II. 325. saturatus (Platyrhynchus). II. 212. saturninus (Thamnophilus). II. 303, Saucerottia. II. 108, 124. Sayornis. II. 204, 206. scalaris (Acstrclata). I. 50. scapularis (Ardca). I. 177scapulata (Thalurania). II. 128. Scardafclla. I. 336. „ squamosa. I. 336. Schiffornis. II. 196, 198. schistaceus (Dysithamnus). II. 308. Schistochlamys. II. 459, 465. schomburgki (Hydropsalis). II. 84. v (Porzana). I. 211. schomburgki (Thyrorhina). I. 208. schomburgkii (Crex). I. 208. sclateri (Automolus). II. 278. v (Hylophilus). II. 535„ (Psittaculus). I. 495„ (Pyrrhura). I. 495„ (Rhynchocyclus). II. 241. (Rhynchocyclus poliocephalus). II. 241. Scleruriiue. II. 270, 280. Sclerurus. II. 280. scolopaceus (Aramus). I. 218. „ (Notherodius). I. 218. Scolopacida:. I. 2371 -4 2 ■ Scolcpacinse. I. 243, 244. Scolopax frenata. I. 245. B paludosa. I. 248. Scops. I. 453, 458„ atricapilla. I. 460. „ brasiliana. I. 45^* „ brasiliensis. I. 458. „ choliba. I. 458. guatamelcv. I. 4• „ roraim®. I. 4''0< B usta. I. 460. scutatus (Pyroderus). II. 174Seiurus. II. 481, 4®5 • Selenidera. II. 6, 15semicollaris (Khynch;va). I. 249. „ (Rostratula). I. 249. semifasciata (Tityra). II. 151 • semifusca (Myiopatis). II. 224. semipalmata (Aegialitis). I- 280. v (Symphemia). I. 259. semipalmatus (Aegialeus). I. 280. „ (Catotrophorus). I. 259. n (Charadrius). I. 280. „ (Ereneutes). I. 257. (Totanus). I. 259. semitorquatus (Lurocalis). II. 89. „ (Micrastur). I. 380. senex (Platyrhynchus). II. 210. seniculus (Coccyzus). II. 20. serena (Pipra). II. I9°- Serpophaga. II. 210, 219* serrata (Sterna). I. 39■ Setophaga. II. 481, 487. severa (Ara). I. 482. „ (Arara). I. 482. severus (Conurus). I. 482. sexfasciatus (Nisus). I. 3®"' sibilatrix (Ardea). I. 17 5 • silens (Arremon). II. 459simplex (Crypturus). I. 32°„ (Grallaria). II. 338. „ (Lipaugus). II. • 59Siptornis. II. 276. Sittosomus. II. 282, 283. skua (Megalestris). I. 17sociabilis (Ibycter). I. 422. „ (Rosthramus). I. 422. soütarius (Myiodynastes). II. 248. v (Totanus). I. 263. „ (Helodromas). I. 263. solstitialis (Conurus). I. 486. sonnini (Eupsychortyx). I. 310. sororia (Dendrocolaptes guttata). II. 284. sosove (Brotogerys). I. 5 2 ~' sovi (Crypturus). I. 320. spadicea (Elainea). II. 242. spadiceus (Attila). II. 163. sparverius (Cerchneis). I. 436. 437- „ (Falco). I. 43t 437speciosa (Columba). I. 329- „ (Lepidoenas). I. 329. Speotyto. I. 454' 4^4- „ cunicularia. I. 44Spermophila. II. 3^4> 3®®' spilogaster (Picumnus). I. 557spinicauda (Chaetura). II. 93v (Anas). I. 94. „ (Dafila). I. 94. spixi (Dendrornis). II. 286. Spiza. II. 4°3i 4"' spiza (Chlorophanes). II. 474' „ (Dacnis). II. 474Spizaêtus. I. 413» 4'5- melanoleucus. I. 414. Spizaëtus ornatus. I. 415. „ tyrannus. I. 415. Spizastur. I. 413, 414. „ melanoleucus. I. 414. spodionotus (Dysithammus). II. 309. spodioptila (Terenura). II. 319. spodiotethus (Attila). II. 163. squalidus (Phaëthornis). II. 114. squamata (Claudia). II. 98. squamicristatus (Lophotriccus). II. 217. squamosa (Geopclia). I. 336. „ (Scardafella). I. 336. squatarola (Charadrius). I. 276. Squatarola helvetia. I. 276. Starnoenas montana. I. 346. „ violacea. I. 346. Steatornis. II. 66. Steatornithidae. II. 51, 65. Steganopodes. I. 4, 61. Steganopus. I. 241. „ tricolor. I. 242. Stelgidopteryx. II. 506. stellaris (Pygoptila). II. 302. „ (Thamnophilus). II. 302. Stenopsis. II. 75, 79. Stercorariidoe. I. 15. Stercorarius. I. 17, 19. „ parasiticus. I. 19. Sterna. I. 27, 30. „ anrcstheta. I. 41. „ antillarum. 1. 41. „ cantiaca. I. 31. „ cayana. I. 30. „ cayennensis. I. 30. „ dougalli. I. 38. „ eurygnatha. I. 31. „ fluviatilis. I. 35. „ forsteri. I. 34. „ fuliginosa. I. 39. „ hirundinacea. I. 32. „ hirundo. I. 35. „ leucocapilla. I. 46. „ macrura. I. 37. „ magnirostris. I. 27. Sterna maxima. I. 30. „ nigra. I. 44. „ panaya. I. 41. „ panayensis. I. 41. „ paradisea. I. 37. „ sandvicensis acuflavida. I. 31. „ serrata. I. 39. „ stolida. I. 45. „ superciliaris. I. 42. „ trudeaui. I. 33. Sterninae. I. 21, 25. Sternula antillarum. I. 41. „ frenata. I. 41. sticturus (Herpsilochmus). II. 317. stolida (Sterna). I. 45. stolidus (Anous). I. 45. Strepsilas interpres. I. 271. streptophora (Lathria). II. 158. striata (Butorides). I. 177. „ (Dendroica). II. 484. stricklandi (Procellaria). I. 58. Strigida;. I. 445. Strix. I. 446. „ fiammca americana. I. 446. „ perlata. I. 446. Sturnella. II. 373. Sturnellina;. II. 346, 373. stygius (Asio). I. 450. « (Otus). I. 450. suavissima (Pipra). II. 191. subcristatus (Tinamus). I. 317. subfurcatus (Chlorostilbon). II. 127. subruficollis (Tryngitcs). I. 255. Sula cyanops. I. 67. „ fiber. I. 65. „ fusca. I. 65. v piscator. I. 67. r, sula. I. 65. sula (Sula). I. 65. Sulida,. I. 61, 64. sulcatus (Aulacorhamphus). II. 16. „ (Pteroglossus). II. 16. sulcirostris (Crotophaga). II. 41. sulpliuratus (Pitangus). II. 243. sulphuratus (Saurophagus). II. 243. sulphurescens (Rhynchocyclus). II. 240. sulphureus (Myiozetetes). II. 238. superba (Floricola). II. I38superciliaris (Plalyrhynchus). II. 211. „ (Saltator). II. 463. „ (Sterna). I. 42superciliosa (Ceryle). II. 64. superciliosus (Phaëthornis). II. 112. surinamense (Todirostrum). II. 214. surinamensis (Attila). II. 1 *'3 (Empidochanes). II. 258. (Formicivora grisea)II. 318. v (Galbula). I. 5"6- (Hadrostomus atricapillus). II. 152. K (Heteropelma). II. 197- ^ (Hydrochelidon). I. 44- B (Hylophilus). II. 53^' (Hypocnemis). II. 328. v (Myrmotherula). II. 312. „ (Podoa). I. 12. ^ (Thalurania furcata). II. 128. n (Tyrannulus elatus). II. 2 29. surinamus (Pachyrhamphus). II. '54- „ (Tachyphonus). II. 454swainsoni (Buteo). I. 394. B (Campsonyx). I. 428. „ (Drymophila). II. 325. v (Elanus). 1. 428. v (Myrmeciza). II. 325. Sycalis. II. 399- 4°'Sylviidae. II. 5°8' 511Symphemia. I. 25°> 259- „ semipalmata. I. 259' Synallaximv. II. 270, 272. Synallaxis. II. 272. Syrigma. I. 152» J75- „ cyanoceplialum. I. 175* Syrniinse. I. 44®' T. Tachycineta. II. 49^. 501* Tachypetes aquila. I. 78. Tachyphonus II. 430, 451. Tachytriorchis. I. 388, 391. „ abbreviatus. I. 391. „ albicaudatus. I. 392. Tseniopterinae. II. 204. talpacoti (Chamaepelia). I. 340. „ (Columbigallina). I. 34°„ (Peristera). I. 340. tamatia (Bucco). I. 5^5tamiesoni (Formicarius). II. 335tao (Tinamus). I. 316. Tanagra. II. 430, 441 • Tanagridte. II. 343> 412Tanagrinoc. II. 414. 429tanagrinus (Lampropsar). II. 38°Tanagrella. II. 429, 431 Tantalinsc. I. I39> 145Tantalus. I. 145. „ loculator. I. H5tapera (Progne). II. 499tatao (Callispiza). II. 432. „ (Calliste). II. 432tayazu-guira (Nycticorax). I. 169. tectus (Bucco). I. 5^5temmincki (Dendrexctastes). II. 288. tenebrosa (Chelidoptera). I. 5^9* tephroccphala (Agyrtria). II. '2j. tephrodops (Dendrobates). I. 544Terenura. II. 3'°> 3'9* tersa (Procnias). II. 4'5Thalasseus acuflavidus. I. 31. Thalassogeron chlororhynchus. I. 54. culminatus. I. 54v eximius. I. 54. Thalurania. II. 108, 128. Thamnomanes. II. 299, 309. Xhamnophilinre. II. 299. thamnophiloides (Attila). II. 160. n (Dasycephala). II. 1 Thamnophilus. II. 299, 300. tharus (Polyborus). I. 371 • thaumantias (Polytmus). II. 134theresoe (Hypccnemis). II. 33°theresirc (Psilomycter). II. 133- Theristicus. I. 123. „ caudatus. I. 123. thoracicus (Hylophilus). II. 535. Thrasaëtus. I. 390, 410. „ harpyia. I. 410. Threnetes. II. 10-, 110. Thryophilus. II. 518, 527. Thryothorus. II. 518, 521. Thyrorhina. I. 19", 208. „ schomburgki. I. 208. tigrinum (Tigrisoma). I. 178. Tigrisoma. I. 153, 178. „ brasiliensc. I. 178. „ linealum. I. 178. » tigrinum. I. 178. Tinamida;. I. 314. ïinamus. I. 316. „ subcristatus. I. 317. „ tao. I. 316. tinniens (Colobathris). II. 338. tintinnabulata (Hypocnemis). II. 327. tinus (Accipiter). I. 385. „ (Nisus). I. 385. tiriacula (Conurus). I. 501. tirica (Brotogerys). I. 501. Tilyra. II. 149. Tityrina:. II. 148, 149. toco (Rhamphastos). II. 6. Todirostrum. II. 210, 212. tomentosa (Mitua). I. 298. „ (Urax). I. 298. Topaza. II. log, 134. torridus (Oryzoborus). II. 387. torquata (Alcedo). II. 55. „ (Athene). I. 456. (Ceryle). II. 55. „ (Pulsatrix). I. 456. „ (Rhopoterpe). II. 333. „ (Ulula). I. 456. torquatus (Cerchneipicus). I. 550. Tutanus. I. 250. „ flavipes. I. 262. „ melanoleucus. I. 2C1. „ ochropus. I. 264. Totanus semipalmatus. I. 259. „ solitarius. I. 263. Tracheophomv. II. 145. tranquilla (Monacha). I. 567. tricolor (Hydranassa). I. 164. „ (Melanerpes). I. 541. „ (Myiarchus). II. 262. ,, (Steganopus). I. 242. Tringa. I. 250. „ arenaria. I. 208. „ bairdii. I. 255. „ bonapartei. I. 253. „ canutus. I. 251. „ fuscicollis. I. 253. „ maculata. I. 252. „ minutilla. I. 254. „ pusilla. I. 257. Tringina;. I. 243, 250. Tringoides macularia. I. 258. trinitatis (Aestrelata). I. 59. tristis (Thamnophilus). II. 302. Trochili intermedii. II. 106. „ la;virostres. II. 106. „ serrirostres. II. 106. Trochilida.-. II. 51, 98. trochilirostris (Xiphorhynchus). II. 292. 5 Troglodytes. II. 518, 523. Troglodytida1. II. 508, 512. Trogludytina'. II. 513, 518. Trogon. II. 45. Trogonida;. II. 42. \ trudeaui (Sterna). I. 33. j Tryngttes. I. 250, 255. v subruficollis. I. 255. Tubinares. I. 4, 51. tuipara (Brotogerys). I. 502. „ (Psittaculus). I. 502. tuiparus (Conurus). I. 502. Turdidx-. II. 508, 540. Xurdiformes. II. 342, 508. turdinum (Heteropelma). II. 197. turdinus (Automolus). II. 277. Turdus. II. 542. Tyrannidiv. II. 146, 200. tyrannina (Cercomacra). IX. 321Tyranninae. IX. 204, 249. Tyranniscus. II. 221, 228. Tyrannulus. II. 221, 229. tyrannulus (Myiarchus). II. 260. Tyrannus. II. 250, 263. tyrannus (Milvulus). II. 265. (Spizaëtus). I. 4'5' 4'^(Tyrannus). II. 265. u. ultramarina (Dacnis cayana). II. 47'■ Ulula cayennensis. I. 4(,3„ torquata. I. 45b„ ulula. I. 462 ulula (Ulula). I. 462uncinatus (Cymindis). I. 424' (Leptodon). I. 424(Regerhinus). I. 424. undulata (Gallinago). I. 248. undulatus (Picumnus). I. 560. (Premnocopus). II. 295. unicincta (Asturina). I. 383unicinctus (Parabuteo). I. 383unicolor (Myrmotherula). II. 3l6uniformis (Chloropipo). II. 186. Urax erythrorhynchus. I. 298. „ tomentosa. I. 298. Urochroma. I. 5°5» 522, B cingulata I. 522. B hucti. I. 525. purpurata. I. 524. Urogalba. I. 572- n paradisea. I. 572uropygialis (Attila). II- 161. „ (Dasycephala). II. 161. „ (Stelgidopteryx). II. 507. Urubitinga. I. 389> 4°3- anthracina. I. 405. „ urubitinga. I. 403. zonura. I. 4°3 • urubitinga (Asturina). I. 4°3n (Catliartes). I. 3&3- urubitinga (Hypomorphnus). I. 4°3- n (Urubitinga). 1. 403. urumutum (Crax). I. 297* „ (Nothocrax). I. 297. usta (Scops). I. 460. ustulatus (Microcerculus). II. 53'(Xurdus). II. 547- V. Vanellus cayanus. I. 275. v cayenncnsis. I. 274* varia (Grallaria). II. 33/* variegatus (Chasmorhynchus). II. 182. „ (Crypturus). I. 32'• varius (Empidonomus). II. 262. velia (Tanagrella). II. 43'• Veniliornis. I. 535' 542v cassini. I. 545• „ kirki. I. 546v kirtlandi. I. 543r passerinus. I. 544r sanguineus. I. 542. ventralis (Procnias). II. 4*5venustus (Cyanicterus). II. 55°verreauxi (Engyptila). 1. 343„ (Leptoptila). I. 343versicolor (Conurus). I. 49 2 ■ verticalis (Setophaga). II. 488viduata (Dendrocygna). I. 102. vigua (Phalacrocorax). I. 72. vinacea (Chloroenas). I. 33 2vinaceo-rufa (Zenaida). I- 335* violacea (Amazona). I. 518. v (Ardea). I. 166. v (Cyanocorax). II. 510. „ (Euphonia). II. 422. (Geotrygon). I. 34^v (Nyctanassa). I. 166. v (Starnoenas). I. 346. violaceus (Nycticorax). I. 166. violicauda (Lampornis). II. 13°Vireo. II. 532» 533Vireolanius. II. 532» 539- Vireonidae. II. 508, 531. virescens (Ardea). I. 176. „ (Brotogerys). I. 501. „ (Butorides). I. 176. „ (Pipra). II. 191. „ (Psittaculus). I. 501. virgata (Ciccaba). I. 463. virginianus (Bubo). I. 454. „ (Charadrius). I. 277. „ (Chordeiles). II. 85. „ (Rallus). I. 199. viridicata (Elainea). II. 230. viridicauda (Galbula). I. 573. viridirufa (Ceryle). II. 62. viridis (Cassicus). II. 351. „ (Galbula). I. 573. „ (Ostinops). II. 351. „ (Pitylus). II. 467. ,, (Pteroglossus). II. 14. „ (Tliamnophilus). II. 300. „ (Trochilus). II. 134. „ (Trogon). II. 47. viridissima (Agyrtria). II. 122. viridissimus (Polytmus). II. 133. viridiventris (Amazilia). II. 124. „ (Hylocharis). II. 124. vitellinus (Rhamphastos). II. 9. vitriolina (Calliste). II. 435. vocifera (^ïïgialitis). I. 279. voeiferus (Charadrius). I. 279. „ (Oxyechus). I. 279. Volatinia. II. 384, 397. vulgaris (Icterus). II. 378. vulturina (Amazona). I. 522. vulturinus (Gypopsittacus). I. 522. W. wagleri (Melanerpes). I. 541. wallacii (Heteropelma). II. 196. „ (Scotothorus). II. 196. watertoni (Thalurania). II. 129. whitelyanus (Aulacorhamphus). II. 17. whitelyi (Agyrtria). II. 121. „ (Calliste). II. 440. „ (Caprimulgus). II. 77. „ (Pipreola). II. 167. wiedi (Pteroglossus). II. 12. wilsoni (Gallinago). I. 244. wilsonia (iEgialitis). I. 281. wilsonianus americanus (Asio). I. 451. wilsonii (Phalaropus). I. 242. wilsonius (Charadrius). I. 281. „ (Ochthodromus). I. 281. X. xanthogastra (Calliste). II. 434. „ (Euphonia). II. 419. xanthogonys (Heliodoxa). II. 136. xanthornus (Icterus). II. 377. „ (Xanthornus). II. 377. xanthothorax (Nisus). I. 381. Xema atricilla. I. 22. Xenopipo. II. 184, 186. Xenops. II. 276, 279. Xiphocolaptes. II. 282, 290. Xipholena. II. 167, 170. Xiphorhynchus. II. 282, 292. Z. Zebrilus. I. i8r, 184. „ pumilus. I. 184. Zenaida. I. 335. „ vinaceo-rufa. I. 335. Zcnaidinx'. I. 334, 335. zonaris (Chx'tura). II. 92. Zonotrichia. II. 403, 406. zonura (Urubitinga). I. 403. zosterops (Euscarthmus). II. 215. Zygodactyli. I. 529, 530.