•PAMBoeuh, • Hemsbroek- LIEFDE EN LEED 11 >1 > •' Kast 165 PI. 6 N°.61 LIEFDE EN LEED LIEFDE EN LEED GEDICHTEN DOOR P. A. M. BOELE VAN HENSBROEK L. J. VEEN — AMSTERDAM — 1903 GEDICHTEN DOOR P. A. M. BOELE VAN HENSBROEK L. J. VEEN — AMSTERDAM — 1903 LIEFDE EN LEED BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ, V/H. G. J. THIEME, NIJMEGEN. f INHOUD. Bladz. / vergeten i Verlaten 3 Van eene lieve doode 4 Las Huelgas 6 i Weemoed 8 De liefdezuster 9 Voor dat gij scheidt io Doodendans 12 Zomerweelde 15 Onder de dennen 17 Ik zal 19 Verrijzenis 21 Madonna-cyclus 22 Sneeuw 29 Van die sonne 30 Te laat 32 Nooit 34 Kleine Mieke 36 Verkleurd archiefblad 39 VI Bladz. Lente 41 Belichting ... B 44 Alleen g Venetië , g Van eenen jongen doode -Q Stella £ j Levenslust Van drie bloemkens (3^ Resurrectio amoris 6(j De pelgrim De bekeerlinge ^ Insulinde's lied -g Waarom komt gij? -g De oude weg gQ Verzoening g, Gewoon . . q_ Nocturne Weerkeer C)2 St. Gothard ... n, 94 S- Mar«> Domine, quo vadis? g- Verantwoording gg Eeuwigheid IOI Onvergeten Zomeravond-weemoed IOj Waarom? IOj Wreede dagen io^ Aan den Rijn I0- VII Bladz. Memento mori Slaapwandelen Nirvana Xl6 Winter aan het strand 11 - Aan het strand Auf Flügeln des Gesanges 121 Aan een slapelooze 123 Lethe Machteloos 125 Vrome voornemens .. •• 127 Aan zee Venetië's Campanile 131 Toewijding VERGETEN. Als ik zal dood zijn zullen enklen weenen En weenend mij verbergen diep in de aarde, Bij hen, om wie ik weende toen zij stierven; En op mijn rustplaats zullen rozen rijzen, Die schoonheidstralend naar den hemel wijzen Met krachten, die zij uit mijn graf verwierven. Dan zullen zij, die mij beweenden, treuren, Maar langzaam, langzaam weêr de hoofden beuren, En ik zal deinzen in vergetelheid. Toch zal ik voortgaan rozen te doen rijzen, Die schoonheidstralend naar den hemel wijzen. Geuren verspreidend in de oneindigheid. I Eerst als zij allen, die eens treurend stonden Om mijne baar, van de aarde zijn verzwonden, Dan eerst ben ik geheel, geheel alleen. Dan zal mijn rozenstruik geen bloem meer dragen. — Vergetelheid weeft dan in weinig dagen Over mijn graf een eeuwig moskleed heen. VERLATEN. Nu, dat mijn blonde ster is heengegaan, Zien mij de straten zoo verlaten aan. Nu zij daar niet meer gaat, de liefste mijn, Schijnt het mij toe, dat daar geen menschen zijn. En droomend dwaal ik door die schimmen heen, En zoek altoos naar haar, naar haar alleen, Waar ik toch weet, dat ik haar nooit meer vind, Mijn stralend schoone, blonde sterrekind. Aug. '91. VAN EENE LIEVE DOODE. Ter nagedachtenis van Marie Cooi.. Wij hebben haar weenend weggebracht. Nu ligt zij daar in den stillen nacht, Waar geen ster meer licht, wien geen daagraad wacht. Als een lokkende, valsche voorjaarsdag, Als de zon in den ochtend zoo heerlijk schijnt En nog vóór den middag moet ondergaan, Is het leven voor haar voorbijgegaan. O, zij had die zon van het leven zoo lief, En wij hadden haar lief als de levenszon; En toch ging zij onder in smart en leed, En niemand, niemand, die helpen kon. Zij, die zoo vriendelijk was en zoo goed, Voor wie te zorgen genot zou zijn, Zij heeft nu geen zorgende hand meer van noö, Geen troost in leed en geen heul in pijn. De winden suisden als droef geween En moordden de bloemen op haar graf. Wij keerden weemoedig ons noode af, En lieten haar met den dood alleen. Nu ligt zij daar in den stillen nacht, En de aard omarmt nu liefdrijk zacht Die wij weenende hebben weggebracht. 5 Febr. '92. LAS HUELGAS. In het klooster van Las Huelgas In den biechtstoel zit de priester. Fluistrend spreekt zijn biechtelinge Van de wereld, van haar zonde. Nimmer zien des priesters oogen Wie hem toespreekt. Nimmer blikken In de wereld meer de vrouwen, Die het klooster houdt begraven. Aarzlend spreekt de mond der nonne Van haar liefde voor een koorknaap, Die het wierookvat eens zwaaide In de kathedraal van Burgos. Aan hem denk ik altijd, — snikt zij, — Aan zijn schittrend schoone oogen. Juan was zijn naam. Zijn vader Was een arme schapenhoeder. Daag]ijks keert de priester weder In het klooster van Las Huelgas; Hoort de biecht der jonkvrouw, altijd, Altijd zuchtend naar de liefde. Daaglijks wordt hij bleeker, minder Schitterend zijn donkre oogen. Staamlend geeft hij absolutie Voor haar zondig, wereldsch denken. Eindüjk vond men in den biechtstoel Dood den jongen priester zitten. — Juan was zijn naam. Zijn vader Was een arme schapenhoeder. April '92. WEEMOED. ,.De gouden aureool schittetde natuurlijk Min volle pracht". O wind! waarom spraakt gij zoo zoet een sproke? Zoel was de nacht. Het lied der nachtegalen KJonk als ter eere van de vuur'ge r0zen Die geurden in het lieflijkste der dalen. Toen suisde zachtkens, vriendlijk door het loover De wind en lispelde van verre landen, Van blonde bloesems en haar blij getoover, Van blanke rozen geurend zoete roke Toen weende heel mijn hart van zoet verlangen - O wind! waarom spraakt gij zoo zoet een sproke? Granada. 21 Mei '92. DE LIEFDEZUSTER. Schoon de oogen dof van groote moeheid waren, Zag ik u duidlijk om mijn sponde waren. Van blankheid stralend in uw zwart gewaad, Beheerschtet gij de schimmen, die in scharen Mijn hoofd doorzweefden, of zich aan hun zijn 't Begrip van levensvreugd of weê kwam paren. Gij voeldet al mijn wenschen, heel mijn pijn; Gij wist hoe zacht haar woeden te bedaren. Zachtblanke liefde straalde er uit uw handen, Uw leeddiepe oogen, uit uw zwart gewaad. Zóo heft uw beeld zich af met vroom gelaat Van 't zieklijk schimmenweefsel langs de wanden. 11 Juli '92. VOOR DAT GIJ SCHEIDT! Vóór dat gij scheidt, o rijke zomertijd! Laat mij nog éénmaal heel uw pracht doorleven, Laat me eenmaal nog van jeugd en wellust beven, Vóór dat gij scheidt. Het morgenuur, helaas! zoo kort van duur, Heb 'k weggedroomd. In 't lommer neêrgezeten Heb k alles voor de profetie vergeten Van 't morgenuur. Toen rees de dag met vuur'gen stralenlach, En ik vroeg wijsheid aan die vroeger waren. Ik zat me op gele bladen blind te staren, Dien zomerdag. Was het genoeg, wat ik het leven vroeg? Gaf het me ooit meer dan nevelige droomen, Zooals in cl' ochtend weide en veld omzoomen ? Gaf 't mij genoeg ? Wat bittre vraag, die 'k altijd met mij draag; En 't antwoord: Tóch heb ik ze lief als 't leven, Die droomen, die door heel mijn leven zweven Zoo zoet en vaag. Als de avond strakjes daalt, de hemel straalt Van sterren, wil 'k dat reuzendichtstuk lezen, Het schoon poëem van eeuwig rustig-wezen, Als de avond daalt. Maar nog is 't dag. — Van waar die zonnelach ? 'k Zie een der gouden sterren nederdalen En mij met wondre oogen zoet omstralen. Nóg is het dag. Vóór mij het zonlicht faalt en 't duister daalt, O Liefste! geef me éen uur vol liefde en vrede, 'k Neem daarheen dan uw blik, uw kussen mede, Waar 't koud is en het zonlicht faalt. DOODENDANS. Klik, klak! Het bal der wereld is in vollen gang. Door de muziek, des levens groot orkest, Voortgezweept, zwieren de paren, Draaien, zwaaien rond in de danszaal. Vol van hartstocht kweelen violen; V ol van weemoed zuchten de cello's; Ernstig grommelt de bas, en de menschheid Lacht en weent begeleiding. Dansende paren Alles vergetend in zoete omarming, Murm'len het grootsche lied van de schepping, 't Lied van de liefde. Klik, klak! Daar nadert de Dood mij. Ramm'lend stelt hij zich voor, Keuvelt zoo lief van de gaarde daar ginder, Waar het zoo rustig en lieflijk en warm is, Ver van de drukte van 't leven. Meêvoeren wil mij zijn knokige hand Tot naar den uitgang der zaal. Bijna bekoren kon mij 't zoete woord. De toekomst wenkte mij zoo vredig zoet; Maar toen.... toen viel ik smeekend hem te voet En fluisterde: „O groote, groote Dood! „Wacht even, even nog, een korten tijd. „Voor mij is 's levens bal nog niet ten eind. „Nog ernstige quadrilles moet ik dansen „Met afgemeten passen; in de wals, „Der liefde rondedans, zwier ik nog meê. ,,'k Kan nog niet gaan, o groote, groote Dood!" „Tot weerziens dan," zoo grijnsde hij. Klikklakkend Toog hij toen verder en ik danste voort In 't feestgewoel, tot woester haast gespoord Door het „tot weêrziens." Strakjes komt hij weêr, De grauwe meester, en dan wenkt hij mij Met koud gebaar, dan helpt geen weigren meer. Hij voert mij tot den reuzen-cotillon, Die sterven heet. Dan is het bal voorbij, En alles, wat ik lief heb, blijft dan achter, Met al mijn ongedanste dansen. — „Groote Dood, „O wacht nog even!" Maar als castagnetten Hoor 'k in mijn droom 't geklikklak van den dood En zijn „tot weerziens!" Aug. '92. ZOMERWEELDE. Alles is stil, geruischloos in den tuin. De bloesemboomen rusten stil in het zonnelicht. Zij schromen te ritselen met tak of blad. Zacht zet zich 't bonte vlindertje terneêr tot poozen tusschen de rozen. Op boom en bloem, op 't zonnige plantsoen daalt zachte rust, de rust des zomerdags, vol zoeten lust. 't Is alles stil, zoo heilig stil, zoo rein. Daar ruischt een ademtocht. Een goudblond maagdelij n staat Stil te midden van de gaarde, stil. De vlinders zien 't en wieken blijde op; de rozen blozen; de bloesems juichen in den zonneschijn van 't blijde zijn; en alles vleit en zingt in 't zoetste lied: „Gij, die én roos én zon én ruste zijt! „Blijf bij ons. Waar g ij zijt is 't zomertijd, „en wij, wij sterven niet." 9 Sept. '92. ONDER DE DENNEN. t Is stil, doodstil. Natuur viert lachend feest. In 't blonde duin rijzen de slanke dennen Omhoog naar 't vlekloos reine blauw der lucht. Niets stoort de stilte dan een zacht gezucht, Een ruischen; of in weelderigen lust De takken tot elkaar van liefde fluistren, De zon heel d'aarde in den sluimer kust. Daar waren wij gelegerd. Wij genoten Met volle teugen. Met haar zoetste stem Sprak zij mij toe; ik blikte tot haar op En uit haar oog zag 'k heel haar wezen stralen. Zij lag daar naast mij als een blanke droom, De slanke liefste met haar lokkenkroon Van golvend goud. Haar lieve handjes stoeiden Met 't kleine hoedje; bij haar voetjes bloeiden 2 De duinviolen, 't Was of al, wat schoon In 't leven is, in hare leden trilde. O, wat 'k dien middag al gesproken heb, Om niet te zeggen .... wat ik zeggen wilde. 15 Sept. '92. IK ZAL. Heel, heel mijn wenschen wil 'k u éénmaal zeggen, Heel mijn begeeren wil 'k u éénmaal toonen, Of ook uw stralend oog mij prikklend toorne. 'k Wil in uw armen mij te rusten leggen. Met duizend, duizend kussen zal ik loonen Eén enkle kus van u, mijn uitverkoorne. Met mooie, trotsche namen zal 'k u noemen, Namen van sterren, die daarboven zweven, Licht stralend in den nacht, den eeuwig duistre, Namen van donzen geurenzwangre bloemen. En fluistrend zal ik u die namen geven, Opdat mij nacht, noch ster, noch bloem beluistre. Ik zal met zachten druk uw leliehanden Zacht nemen in de mijne en u wijzen Waar 't zonlicht woont en waar de waatren blauwen, O verre, verre weg naar mooie landen Zal ik u voeren en uw schoonheid prijzen Naast 't schoonst wat menschenoogen kunnen schouwen. 'k Zal u beschermen, als gevaren dreigen; Ik zal u troosten, als uw tranen leken, 'k Zal waken, dat geen leed uw hart ooit grieve. Ik zal aanbiddend tot u opziend zwijgen. Eer zal op 't middaguur de zon verbleeken Dan in mijn hart de liefde voor de lieve. VERRIJZENIS. Zoo als de menschen naar een kerkhof gaan, Waar iemand ligt, die een heeft lief gehad, En bloemen brengen op dat graf, — een schat Van roode rozen nog met dauw belaan; En vast gelooven aan verrijzenis Van wat daaronder sluimert in den nacht, Dat het bazuingeschal der englen wacht, Den dag, dat licht doodt doode duisternis. Zóo breng 'k de roode rozen van mijn zang, Waar nog de dauwdrop van een traan aan trilt, Ginds waar mijn droomen liggen, — in de stilt' Der hooge boomen, slank van hemeldrang. Rust, rust, mijn droomen! Neen, ik wek u niet. — Rust, door mijn rozen zachtkens-zacht gedekt, Tot de engel u met klank en geuren wekt, Met bloesemklokjes en met vogellied. 8 Oct. '92. MADONNA-CYCLUS. i. DE CATACOMBEN. Ik ben als de oude christenen. Ik kniel, Zooals geloovers uit den Keizertijd, Niet in des Heeren huis vol heerlijkheid, Maar in de catacomben mijner ziel. Soms gruwt het mij. De grond is geplaveid Met knekels van wat vroeger levend ging Rond in mijn ik, met scherpe flikkering Van oogen; — doode passies waar ik schrijd. l usschen die dooden een kapel vol licht. Daar staan mijn heiligen rondom geschaard, Gebootst uit zonneschijn en grauwende aard, Eeuw'ge verganklijkheid op hun gezicht. En 'k fluister: Gij, moet gij óok ondergaan? — \ ind ik uw beendren óok eens hier verstrooid, En nieuwe heil'gen in uw plaats, getooid Met de idealen, waar ze uit zijn ontstaan? II. ONVERGANKLIJK. Verslagen treed ik voort in 't groote rijk Van het verganklijke. — Zou 't al vergaan? — Is heel het leven en die strijd slechts waan. Prijs van den wedloop rust slechts voor een lijk? Dan hoor ik stemmen, Die zeggen: Zij wonen, zij tronen, Die niet vergaan, Boven de aarde, hoog bij het licht. Boven de dalen van hartstocht Zweven zij, weven zij De eeuwigheid. Het schoon, de liefde Zijn onafhanklijk Van aardsche wiss'ling, Zijn onverganklijk! III. IN DE STILTE. Nu wil 'k de beelden van mijn passies breken Of laten sterven, stil laten verkwijnen, Waar ik niet dooden kan, — tot zij mij schijnen Als ijle schimmen, ver van mij geweken. En 'k wil, wijl ik het licht niet kan bereiken, Waar liefde en schoonheid eeuwig, eeuwig zweven, Bouwen een bedehuis en leven geven Een droombeeld, dat die tweeheid zal gelijken. Ver in de stilte zoek ik stille gronden, Die nooit weêrklonken van den stap eens menschen; En op dien grond, maagdlijk van menschen-wenschen, Bouw ik een tempel, waar violen stonden. IV. MADONNA. Daar staat mijn bedehuis, en ik betreed Het slechts met schroom, of ik een kerk inkom, Waar men de mis leest, of 'k het heiligdom Ontheiligde als mijn voet te luide schreed. Daar staat, een krans van lichtgeloof om 't hoofd, Mijne Madonna, rein als elpenbeen, Met niets dan licht en glorie om haar heen, Van wat, vergankelijk, vergaat beroofd. Haar breng ik wat ik moois heb in mijn ziel; Met zanggeworden rozen sier ik haar, Terwijl 'k met angst'ge oogen wachtend staar, Of zij van 't altaar daalt terwijl ik kniel. V. INTERMEZZO. Gij, andere Madonna, die eens zat Weenend bij 't kruis van een door U gebaard ; Gij, die de moeder van de Liefde waart, Die t menschdom kroonde, wijl Gij smarten hadt! Ziet Gij op aarde niet dat groote kruis, 't Kruis van den hartstocht, waaraan 't menschdom hangt, En is 't geen eindloos wee, dat U bevangt, Als 't kermen dooft des levens druk gedruisch ? k Zie in mijn droomen U, o vrouw der smart! Gij, die der menschheid moedertroost verleent; Gij, die bij 't kruis des Menschen hebt geweend, Weent ook bij 't kruislc-ed van het menschenhart. VI. ZEGENING. Nog stond zij roerloos op het altaar, stil, Mijne Madonna, en ik sprak tot haar: U breng ik mijne rozen altegaar, Wijl 't zoo moet zijn, wijl zoo het fatum wil. En waartoe sier ik U? — Want gij zijt schoon! — En waartoe vier ik U ? — Want rijk zijt gij! — Trotsch geeft gij de aalmoes van uw medelij Aan mij, die knielend neerlig voor uw troon. Ja> gij zijt schoon! — Mij heeft uw oog bekoord. Ja> gij zijt rijk! — U heeft een mensch héél lief. Aan uwen voet legt hij zijn adelbrief. Door U is hij, — en zonder U geen woord. Toen daalde ze even van het altaar neêr, Het stralend oog tintiend van teederheid. — Heeft zij iets, dat mij troosten kon, gezeid? Gezegend keerde ik in het leven weêr. VII. GEDROOMDE ROZEN. En zegt nu niet: 't Zijn niets dan dichterdroomcn, Woorden en klanken zonder werklijkheid! — Al wat 'k op wieken van gedacht zie komen, Verbeelding van wat is, brengt zaligheid. Weet iemand uwer hoe ik heb geschreid Van vreugde als ik de werklijkheid zag komen; Hoe 'k heb gebeden, vromer dan de vromen, Dat zij zou beiden, stralend vroolijkheid ? 'k Zou willen bidden. Faalt gelooven niet? — 'k Zou willen kussen. Is het mij geen zonde? — Wat in het menschzijn troost, - het brengt mij wonde, k Zou willen rusten en ik kan het niet. Want 't leven eischt, dat 'k meê den grond zal ploegen, Dat 'k meê de zaadkorl in de vore strooi, En wast het graan, dan vinden menschen 't mooi, Als gouden aren danken voor het zwoegen. Ik droom dan voort, al is 't, dat niemand weet, Hoe schoon het is en stillend menschenpijnen, Als 'k affodillen plant, — bloemen van leed, — En 't m mijn droomen roode rozen schijnen. October 1892. SNEEUW. O, wreede! roof mij de roze niet, die verscholen nog bloost in de gaard. O, wreede! roof het geloof mij niet, dat mijn ziel nog zoo lichtend doorwaart. Zie, de avond daalt vóór de zon nog straalt, Het is grauw en weemoedig rondsom. In het ver verschiet week het vogellied, Lichtloos is de hemel stom. Zoo zonder klank daalt de sneeuw zoo blank, Zoo eentonig, zoo droomerig neer, Of ze een lijkwa windt voor het doode kind, Het kind van den zonneheer. 23 Dec. '92. VAN DIE SONNE. Mijn liefken staet er so hoogk, so veer. O dat si tot mi cwame Ic dede op mine vensterkyn En mine deure same. De sonne wegh, myn liefken wegh. Ic en wil niet langher poosen. Ic hijghe naer leven ende licht, Naer minne en blancke roosen. Ic wete, met ionste wacht si mijn. Ic wil te moet haer ijlen. Si badet mi in lichte reijn, Als ic bi haer magh wijlen. Ic wete, si blivet mi so veer. Doch als heure stralen speelen, Strooijt si met bloemkens mijn habijt En laet de voghelkens kweelen. Hij, di dit liedeken eerstmaels sang, Dat was er die grauwe eerde, Die na den winter, so langh, so bangh, Weêr tot de sonne keerde. 26 Dec. 1892. TE LAAT. O die duizenden schoone drooraen, die er sluimeren diep in mijn ziel, d e ik heb zien worden, zien komen, bij wier leger ik bevende kniel. Hoe ze in hunnen tooverslaap blozen, dat weet van de menschen er geen. Dat weten alleen maar de rozen, die zich slingeren om hen heen. Zacht sluimren die klanken en kleuren en rusten, zoo innig bewust, dat het leven weèr keert met zijn geuren, als de fee hen eens wakker kust. Zij wachten, dat z ij zal komen; — zooals een maanlicht-nacht, getroost in haar blanke droomen den wekkenden zonnekus wacht. Spoed u, toovergodin! tot mijn droomen. Kus ze wakker met lippen rein. — O, als ge aan hun sponde zoudt komen, als mijn droomen gestorven zijn 1 3 NOOIT. Nu komt de lente weêr, zoet kind! — Ziet gij niet, bijna nog verscholen, als geurige boden, die maartviolen ? — Hoort gij het zwaardlied niet van cien wind? Van ijzige koude zingt hij en dood, die scherpe, moordende oostenwind. Hoort gij het niet? Den tegenzang heffen de bloemen aan: „Ons kunt gij vernielen en doen vergaan; „maar de kracht, die de aarde met bloemen tooit, „de lente, de lente, die doodt gij nooit!" Nu komt de lente weer, zoet kind! — Zing vrij nu 't zwaardlied van den wind. Maar de kracht, die uw lente met bloemen tooit, de liefde, de liefde, die doodt gij nooit! 28 Febr. '93. KLEIN MIEKE. Zoet zit klein Mieke met haar boterham In 't schamel stoeltje in 't armoedig huisje, En kraait van pret. Het blonde kopje straalt Licht af in 't grauw vertrek, waar 't zonlicht slechts Geweêrkaatst door een muur zijn intreê doet. Mieke lacht luid en blond, als kindren doen, Zoo onbewust gelukkig. — Het geluk Groeit aan den boom der kennis niet. — Het kind Is 't kind der oudste dochter van 't gezin, Die stierf voor luttel maanden, korten tijd Nadat de vader reeds gestorven was. — Dat kind is toekomst, die men altijd droomt Schooner dan heden; daarom juist een schat Voor hen, die 't heden neerdrukt met zijn last. Daarginder aan de tafel zitten de ouders Ernstig te spreken en een dochter, die Terwijl op 't kind let, luistert en breit voort. Zij weet, helaas, te goed reeds wat het zijn, Die briefjes, die daar liggen uitgespreid, En die de vader droevig overziet. — Zie — zegt hij — morgen is 't de laatste dag; Anders wordt het verkocht; en 'k heb geen geld; Ik weet geen raad. — Och, — antwoordt moeder hem. Met de gelatenheid gewoon aan offer, — Wij zijn nu eenmaal arm; dat ik mijn moois Moet missen, dat is minder. Maar, je weet, Dat gouden kruisje en die bellen waren Van Mie, zie je? — en kleine Mieke zal Ze dan nooit krijgen; en dat doet mij leed. Want ze zijn eigenlijk toch van het kind En niet van ons. — Je hebt gelijk, jawel, Maar 'k heb geen geld en dus wordt het verkocht. Had ik het staangeld maar; dan had ik toch Weêr maanden uitstel. Peinzend zit de man Neer en de vrouw zet koffie. Maar de dochter Brengt Mieke vroeg naar bed en sluipt dan weg. Met gloênde wangen stond zij na een uur In 't huis, waar zij als dienstbö had gewerkt, Vertellend schuchter daar 't geval. — Mevrouw! — Zei ze aarzlend, — zie, mijn vader was zoo ziek, Dat alles wegging wat iets waard was. Moeder Kan het niet schelen; en dat ik mijn kruisje En 't zilveren knipje missen moet, is niets. Maar, ziet u, 't is voor Mieke, dat ik 't vraag. Wilt u me leenen ? — 't Is voor kleine Mieke. Den andren morgen, toen bij 't eerste licht Klein Mieke ontwaakte en kraaide van de pret, Werd ook de tante wakker. Onder 't kussen Lag het gevulde beursje. — Mieke! zei ze, — Toen zij het kindje kuste — Mieke, 'k droomde Juist, o zoo mooi, van 't kruisje om je hals. — Het kindje kraaide luide, vol van vreugd, En zat toen rustig met haar boterham In 't schamel stoeltje in 't armoedig huisje, Zoo onbewust van liefde als van leed. 1893. VERKLEURD ARCHIEFBLAD. 't Was ochtend, héél ver weg en lang geleden. — Hoe komt gij tot mij, doode erinneringen, U, die ik nooit tot weerkeer heb gebeden ? 't Was ochtend, héél ver weg en lang geleden. — Wij waren buiten samen; om ons heen Lag heel de stad in nevelen verscholen; Wij waren samen; alles, alles scheen Te zeggen: saam zult gij door 'l leven dolen. Wij praatten, lachten; maar onzichtbaar voort Schreed er iets tusschen ons en wees ons beiden Ieder een andren weg. — Wij lachten, scheidden, En geen van beiden sprak een enkel woord; En tóch had elk van beiden het gehoord, Dat woord, dat wij niet spraken, geen van beiden. I oen ... O, 't was héél ver weg en lang geleden; Maar 'k voel het nóg hoe tusschen U en mij Onzichtbaar, zwijgend, 't noodlot kwam geschreden. LENTE. Levensfeest, vol doodsverachten, als natuur met frissche krachten, Als een fee, die lag te sluimren, oprijst uit haar blanke rust. 'k Buig mij neder voor u voeten 'k wil u vol van deemoed groeten, Nu uw adem de aarde streelend zacht de bloesem open kust. Naast der luchten grauwe wolken klinken gouden godentolken, Als beloften van wat eeuwig lichten blijft in donkren nacht. Aan den tak, waar dorens groeien, zie 'k weer blanke rozen bloeien, Profetieën van het leven, dat mij lokkend tegenlacht. Blijft dan heel alleen mijn harte in den winterslaap der smarte, Wijl met ijs'ge hand het noodlot mij een bloemknop heeft geroofd ? Keeren dan, door 't lot gebogen, nooit ten hemel meer mijn' oogen Wijl de grauwe, koude heerscher mij een sterre heeft gedoofd. Spant er niet de zon zijn tente ? Ruischt er niet de psalm der lente? Wikklen zich de groene blaadjes niet uit hunne windslen los? — loch, o lente! 'k moet weer wennen, 'k moet weêr heel uw kracht erkennen Vóór ik juichend u kan groeten, Bruid, in rijken bloesemdos. 'k Min u, zoete, als mijn leven, gij kunt mij weer leven geven; Waar gij de aarde doet ontwaken, wekt gij ook mijn leven weêr. Moog de bloem den dauwtraan dragen tot aan 't einde van haar dagen, Geuren zal zij, als een bloem pleegt, geuren, bloeien als weleer. Geuren wil zij tot de sterre, die daar tintelt als van verre Als een godheid aan den hemel stralend van haar wolken troon. Met haar bloesemstem verganklijk; Zingt zij, eeuwig, onverganklijk Als d'erinnring van wat heen is, is de liefde voor uw schoon. BELICHTING. Weet gij nog, liefste, van dien grauwen nacht? Weet gij nog, liefste, van die droeve vracht Weenende rozen, Die k strooide vóór U neder op ons pad? Uw handen beurden noch uw voet vertrad Die vreugdeloozen. Weet gij nog, liefste, van dien zonnedag? W eet gij nog, liefste, van dien lentelach, Toen de aard, herboren, Die rozen in éen roos herrijzen deed, Die, heel vergetend het geleden leed, Prees de uitverkoren? Nóg zie ik in dien grauwen regennacht De wolken in hun slepende gewaden, Treurende schimmen, glijden langs de maan. Nog zie ik op dien blijden voorjaarsdag Lachend de profetieën van het leven Als troosteressen dwalen door de dreven. 1892/93. ALLEEN? Zoo gij uw liefde kennen wilt, Ga dan alleen, alleen uit in de dreven, Waar 't al u nieuws, u ongeziens moet geven, Ver in de stilt. Als gij de zilvren bergen rijzen ziet, En als uw blik wijdt over blauwe meren, Vraag dan uzelv' of ge alles kunt ontberen, Wat ge achterliet? Vraag dan uzelven of ge alleenig zijt, Dan of gij onbewust heb meegenomen Uw stoutste wenschen en uw liefste droomea Van zaligheid? Zie, op het meer drijft zacht uw liefste wensch, En op den bergtop troont uw stoutst begeeren. Geen verre tocht zal 't u ontberen leeren, U, d'ouden mensch! Juni '93. VENETIË. U, wondre stad, drijvend op 't watervlak Zooals de blanke zwanen donzig doen, Zich koestrend in den gullen zonneschijn! U, rimpellooze zee, als zooveel zwanen Van marmersteen, blanke paleizen dragend ! U groet mijn lied! Ik wachtte slechts den dood Te zien toen ik u naderde; ik dacht Een schoone Ophelia in haar vloeibaar graf Xeêr te zien liggen. Maar de zonne scheen ; En waar de zon schijnt heerscht nooit dood alleen. — Verbleekt, ja, is uw dogendiadeem, Verflauwd de kracht, die eens het boek verhief In leeuwenklauw. — Maar hoeveel rest u niet ? Nóg dolen op uw Piazza Portia's Met 't gulden haar van Titiaan. Nóg weerklinkt Der gondelieren levendig geroep Langs de Lagunen, als hun forsche zwaai De gondel zwieren doet. Nóg droomt men zich Een paradijs van liefde en zoet genucht, Als, drijvend onder flonkrend sterrenlicht, De zang der suonatori zich vermengt Met 't koelend liefdemurmlen, waar de vloed Der zuidernachten kussen meê begroet. Nóg, wondre stad, drijvend op 't watervlak, Bekoort gij als de schoonste uwer dochtren. Een afscheidsgroet aan u kan er niet zijn. „Tot weerziens," Klopt het hart; en dankbaar neemt Het naar de koude kusten van het Noorden Uw beeltnis mede, fluistrend zoete woorden, Wier klank naar blonde spraak van liefde zweemt! 11 April '94. 4 VAN EENEN JONGEN DOODE. Ter gedachtenis van Martinus. 9 April 1883. 24 September 1893. Quera Di diligunt, adulcscens moritur. I. Vér, heel ver in de stilte, — waar de boomen Statig zich heffen, wachters bij het duin, — Daar ligt nu wat mijn lachend kind eens was. Kon ik hem wekken met mijn tranen, 'k zou Bij zijn graf waken. Maar niets helpt er meer; En, zoo het hart hem nog terug verwacht, Spreekt het verstand van wreede werkelijkheid En altoos niet-zijn. Toch wil 'k niet, mijn jongen ! Dat uw gedachtenis geheel versterft. 'k Wil trachten enkle zoete erinneringswoorden Te winden tot een lijkkrans op uw graf. 'k Wil van u spreken, zingen, en u zóo Beelden een monumentje, dat zal staan, Zoolang een lieve moeder kindren heeft; Zoolang een vader trotsch is op zijn zoon; Zoolang er ouders zijn, die aan het graf Van hun kind weenen. 'k Wil der vlucht'ge wereld Geven een gave, opdat ze u niet vergete. II. t Was stil nog in ons huis. Wij schenen nog alleen. Geen kinderstap klonk door de kamers heen. Wij zaten samen op de rustbank neêr. Toen zonk haar hoofd bedeesd mij aan de borst, En, fluisterend, of zij 't nauw zeggen dorst, Zei ze mij Toen was het de laatste keer, Dat wij te zamen waren, heel alleen. Sedert dien dag was elke kinderlach Een profetie van wat voor ons zou komen. Wenschen bracht slechts de dag, de nacht slechts droomen, Van iets geheel intiems, iets liefs, een kind. Mijn doode kind, mijn lieve, oudste jongen! Nooit zijt ge, als toen en nu, genoeg bemind. III. Iets heel intiems, iets liefs, een eerste kind! Moog'lijk 't verhevenste gevoel op aard; Een daad van menschen, die schier godlijk is: Te scheppen wat niet was, en dan dat niets, Dat iets zien leven, leven als w ij doen; Te weten, dat elk oogenblik het licht In 't oog weêrspieglen kan van wat daarvóór Niet was; en dat, heraut van eigen zijn, De lucht straks zal doen trillen door zijn kreet. Te weten, dat dat wonder groeien kan Tot... wat? — Men weet het niet! — De moeder juicht Onder haar pijn. De vader peinst en droomt Zich heel een leven bloeiend uit die smart. IV. De lentezon rees op met blijden schijn Over een wereld vol van jeugdig groen, En scheen met lange stralen in de woon. Daar lag een knaapje slapend, knuttrend neer. Om 't blonde kopje zag het vaderoog Een aureool van licht, van hoop, van vreê. Nooit heb 'k geknield aan zijne legerstee, Of het zijn wiegje was of stervensspond; Maar altijd heb 'k gebeden voor zijn heil, Zooals zij, die niet kunnen bidden, doen .... Met daden. Zorgend, wakend, en natuur — Dien God onzichtbaar, wrekend, alomzijnd, Liefhebbend en rechtvaardig, — met vertrouwen De toekomst latend. — Zóo was mijn gebed. Neen, 'k weet het, jongen! 't heeft u niet gered. Maar gij zult 't mij vergeven, 't Waar te wreed, Zoo 'k moest gelooven: God, die Liefde heet, Heeft u vernietigd, u gedood, verplet. V. Toen heb 'k gedroomd een tiental jaren lang. Het kindje, dat daar sluimerde in de wieg, Werd groot en bloeide. Zóo een mooie plant, Die heel de woning siert met kleur en geur. Hoe dikwijls nam ik hem niet op mijn knie En dartelde in 't vertrek en speelde lachend Tot ,,'t paardje moe" was; en toen later tijd Meer leven, denken brachten, meer genot, Was hij het steeds, die mij het best begreep, Die was waar ik was, was 'k ook verre weg; En 'k dwaalde met hem in de bosschen rond; En dolend langs der wegen lachend groen Leerde ik van hem en hij misschien van mij. O kon 'k nog éénmaal wandlen aan zijn zij, Om iets te leeren uit dien kindermond ! VI. Ik heb mij vele malen afgevraagd: Wat zal er van hem worden? Zal hij klinker Of medeklinker zijn in 't alphabet, Waaruit het leven wereldwoorden spelt ? Ik droomde schoone droomen: van een tijd, Dat hij zou weten, o! véél meer dan ik; Dat hij zou zijn véél wijzer en véél beter Dan ik;... dat hij mijn meerdere zou zijn; Dat 'k, als mijn hoogsten eeretitel, zou Zeggen: Dat is m ij n zoon! De zonnestraal, dien 'k vroeger voor mijzelven Gedroomd had, was voor hém, maar schooner, rijker; De bloem, die ik begeerd had voor mijzelven, Zou reiner, schooner voor hém bloeien, geuren; Des levens zee, die 'k had gezien met klippen, Zou voor hém wezen als een rustig meer. In hém, voor hém toch wenschte ik, droomde ik, zag ik, Verwachtte ik wat ik miste in eigen zijn. VII. En toch, wreed lot! mocht het aldus niet zijn. Daar lag hij neder op het ziekbed, stil Lijdend, zooals de lijder pleegt te doen, Wien doodsche rust beschoren is vóór dood. Nog kleurde alleen de koorts zijn wangen rood En prikkelde zijn lippen tot een dronk, Verfrisschend als een kus. Maar 't al verzonk In 't niet voor hem, den vorst, voor wien niets is, O vorst! gij kent slechts de geheimenis, Hoe gij vasallen ketent aan uw troon! Hadt ge ooit een willig dienaar, 't was mijn zoon, Die klaagloos neerlag. Tóch was 't laatste woord, Het laatstgesprokene, dat 'k heb gehoord, Een woord van leven, wenschen, blijven, zijn Te zamen, met dat, wat hij liefhad. — Rein, Lief als zijn leven was zijn afscheidswoord. vin. t Was doodstil in dc kamer. Op het bed Lag in de volle najaarszon ons kind. Het middagklokje klepte een requiem. De zon droeg op haar gouden stralen meê Den laatsten ademtocht van wat een mensch Eens wezen zou. Wij zaten stil ter neêr; En voor het venster stond, het oog gericht Naar 't stralend wereld-oog, naar 't eeuwig licht, De liefdezuster met gevouwen handen En bad. O heilig, plechtig oogenblik, Als 't leven ons ontvliedt; het stof slechts rest. — Tot haren oorsprong keert de ziel. — De zon Keert morgen weêr, die heden daalt in 't West. IX. Des avonds! — O Iaat ik het niet gedenken — Lag hij daar stil. 'k Benijdde hem bijna Die ruste, boven menschlijk zijn verheven. Grootsche gedachte, zonder wederga! En menigmalen ben 'k tot hem gekomen, Der vrienden bloemen spreidend om zijn hoofd. Nog altijd dacht ik: 't Zijn hem geurge droomen. — Kon ik gelooven, dat het was verdoofd? En telkens legde ik krans bij kransen neder En telkens blikte ik op zijn lieve hoofd; En als 'k begreep: Neen, nimmer keert hij weder, Benijdde ik hem, die aan een weerzien g'looft. X. Met bloemen bevracht Stond er zijn baar Den laatsten nacht. Hem, die daar onbewust te sluimren lag, Heb ik voor 't laatst nog éenen groet gebracht. Den laatsten morgen: „Dag, dag, mijn jongen, dag!" Toen daalde voor mijn kind een eeuwge nacht. XI. Zóo hebben wij hem weenend weggebracht. Des avonds, toen de nachtwind zich verhief, De donder als een vorstlijke afscheidsgroet Zich hooren deed, toen rees ik telkens op. Het moest mijn jongen zijn, die weder kwam, — Zoo meende ik —, die weer slapen kwam te huis; Die weêr een kus vroeg en een „goeden nacht" Van wie hem minden; die in 't bedje weêr Neerliggen kwam, door vader dichtgedekt. Maar 't was een nevelbeeld. — 'k Had u gestrekt Gezien, geketend aan uw laatste woon, In koude doodschheid. — Niets is er, mijn zoon, Dat ü wekt zoo mijn liefde u niet wekt. XII. Wij zijn te zamen naar uw graf gegaan En hebben daar alleen weer bijgestaan. Geen donkre aarde dekte u, groene palmen En vriendelijke, geur'ge rozenblaan. De rozeknopjes, die de kransen sierden, Zij waren nu tot bloemen op gegaan. Daar onder waart gij rustig, warm gelegerd. 't Was alles, alles nu voorbij gegaan. Wij keerden weêr in de verlaten huizing, Waar nu uw plaatsje zal verlaten staan. Tóch, — schoon we u niet meer zien, — tóch blijft gij leven, Tot ook voor ons het stervensuur zal slaan. XIII. Zooals een mensch, die langs een kruisweg schrijdt, Bij elke statie nederknielt en 't hart Gepijnd voelt bij het denken aan de smart, Die Christus leed, en hij nu met hem lijdt. Zoo ga ik nu het lange leven door, En elke plek, die eens zijn voet betrad, Waar hij genoot, dien ik heb liefgehad, Komt me als een statie van m ij n kruisweg voor. Waar gij genoot kan ik, mijn kind, slechts treuren. Waar ik mijn schreden richte, mij verscheuren De dorens, waar ge eens rozen hebt geraapt. Wat üw blik zag is mij zoo droevig heilig. Ik weet het: Ik dool rond en gij zijt veilig. Maar waarom moet ik waken nu gij slaapt? XIV. Gij blijft leven met ons, al is uw lichaam gestorven. Altoos denken we aan u! Wij, wij zien op uw beeld en wij groeten u iederen morgen, lederen avond, mijn kind! Zoet is 't herinneren ons van wat gij ons eens geweest zijt; Bitter is ons de droom: Wat gij ééns waart geweest, zoo de dood u ons niet geroofd had, Kiezend de besten ten prooi. STELLA. O laat hem u nog éénmaal, éénmaal groeten ! Dan zal uw dienstknecht henengann in vrede, Dragend in 't hart uw doorn, o wreede, mede, En heel uw zijn, uw lach, den wonderzoeten. Hoog staat gij, verre, zooals staat de sterre Aan 't hemelplein. Naar boven blikken de oogen, Die min beminnen, door geen storm bewogen; Rust, rustig zweven, dat geen mensch verwerre. Is knecht of heer hij? — Woelig rijst begeeren. Zal hij de sterre tot naar de aarde sleuren Of schittren laten ? — De aarde lokt met geuren; Doch de eeuwge hemel leert verzaken leeren. Verteederd daalt gij, door de min genood, Gij wilt uw dienstknecht sterken door uw kussen, In warm omarmen heel zijn weemoed blusschcu. — Het is te laat! Wie u aanbad.... is dood! LEVENSLUST. Stil ligt het, als lag liet op de baar. Zoo aaklig stil; En toch, al maakt het geen gebaar, Ik weet, Dat 't nog niet sterven wil. Het ligt in het grauwe donker ncêr, Wachtend het licht; Het wacht de stralende sterre weêr, En weet, Dat leven keert met licht. Als op de doodenbaar ligt het stil, Verstijfd van smart. Maar, dat het nog niet sterven wil, Dat weet, Het tóch, mijn kranke hart. Jan. '94. VAN DRIE BLOEMKENS. De zonne zonk, de meistreel zong, Opblikkend tot de sterre, Die zweefde door de luchten hoog, Zoo stralend en zoo verre. Hij zong er dat liedeken alzoo fijn Van drie kleine, reine blauwbloemelijn : „Mijn liefste kwam ; haar zoete hand Schonk mij drie groeten uit zonneland, Drie geurige boden als lentepand. Toen nam ik de lieve bij der hand. Mijn zoetste kind ! Kom luistren wij goed Wat zoo'n klein, rein bloemeke zeggen doet In kleuren en geuren als lentegroet. Dat fluistren beluistren was ons zoo zoet. Het eerste sprak zoo zacht, zoo mild: Ik kom van de lent, die den weemoed stilt; Ik kom u troosten, zoo gij dat wilt. Ik dank u, o lent, die in bloesems trilt! Het tweede fluisterde mild en zacht: Mij zendt de zon met haar stralenpracht, Die zoo velen weêr macht en krachten bracht. Ik dank u, o zon, in mijn smartennacht ! Het derde zei niets ; maar het geurde zoo rein, Meer dan lente troostend en zonneschijn, Als de lach van een stralend blond maagdelijn. Ik dank u, die leeft in het denken mijn!" De sterre zweefde daar hoog en blonk, Toen de meistreel zong als de zonne zonk. 18 Maart '94. 5 RESURRECTIO AMORIS. De meistreel kwam naar 't grijze slot. Hij vond er alles in rouwe. In de opperzale zoo leeg en zoo koud Zat eenzaam de edelvrouwe. „Mijn ridder ging en keerde niet" — Zoo heeft haar mond gesproken. „Hij heeft met zijn leven zijn blasoen, „Zijn keizer en rijk gewroken." Zij nam den meistreel bij der hand, En voerde hem naar de kapelle. „Bij zijn graf leest de pape een misse voor hem, „Opdat hij niet vare ter helle." Toen bracht zij hem in 't frissehe groen. „Daar," zei zij, „onder de boomen, ..Daar liggen begraven mijn jeugd en mijn vreugd „Daar liggen mijn zoetste droomen." De meistreel nam zijn luit ter hand, Heeft schoonheid en min geprezen. De sluimrende droomen zijn opgestaan, Uit hunne graven verrezen. Zij keerden saam naar 't grijze slot; Zij zaten samen ten male. De luchters lichtten en lachten zoo blij In de oude opperzale. DE PELGRIM. Bij een schilderij van De Josselin de Jong. Gij muze, blank als dons-besneeuwde landen, Gij muze, slank als hemelsch dichter-denken, Gij wilt den pelgrim uit uw reine handen Met peerlend water uit uw bronne drenken. Gebeden heeft hij veel en veel geleden, Gestreden en gezocht om na te komen Aan U; geloovig richtte hij zijn schreden Naar U, wier beeld hem wenkte in woeste droomen. Nu ligt hij buigend, toch stil juichend neder Vóór U en blikt op 't pad, het eindelooze. Gij biedt hem laafnis als een moeder teeder En schenkt wet-r kracht aan 't moede sterflijk-brooze. DE BEKEERLINGE. I. Ik wil een lied zingen van groot gelooven, Van groote liefde voor wat nimmer sprak, Stom van Godgrootheid, blikkend koud en strak Op allen neder, die het knielend loven. Ik wil een lied zingen van groot vertrouwen, Van krachtig bloeien van de wonderplant, Die — zonder dat zij wortelt in 't verstand — Ten hemel wast tot waar geen oog kan schouwen. Dat groot geloof is kind dier groote liefde, Die Hef heeft zonder liefdeloon te vragen ; De boom, onwetend of zij vrucht zal dragen, En toch opbloeiend tot het groot geliefde. Waar 't menschenhart zou sterven zonder liefde, Zoekt 't hemelschijn om wereldsch zijn te schragen. II. ZOEKEN. Nu is de lente heengegaan voor mij. Het is mij ledig. Wat er mij nog rest Voor heel het leven is slechts hoop en hoop Op nu, op straks, ... hiernamaals ? — Droevig woord. 't Is in mij woest. Ik zoek. Rijke natuur, Aan wie ik heb geloofd met jeugdig vuur, Gij moet me iets geven voor heel het leven : Een lamp, die stralend licht vóór mijnen voet, Een zon, die leven wekt in mijn gemoed, O zoo gij dat niet kunt, geef mij een droom, Een God, een iets, waarvoor ik buigen moet, Een staf, waarop ik rusten kan Als 't denken mij ontzinkt, ten dood vermoeid. Ik eisch van u wat 't koude, kalme leven Mij niet kon geven, Iets wat mij steunt, mij boeit. III. SCHEMERING. Neen! heeft mijn vader het mij niet geleerd ? — Er is geen God! en alles is natuur, Dat groeit en wentelt, willoos, naar de wet Van het niet-anders-kunnen. — Wat weet ik Van God — en wat weet er een God van mij? — Van mij, die goden in de menschen zocht, Die meende, dat een man, dien 'k heel mijn hart, Mijn liefde gaf, de God was, dien ik zocht. Zou God — als hij er was — zoo trouwloos zijn? En tóch men zegt, men fluistert het rondsom : Waar gij gelooft, daar is een God voor U; Waar gij een God zoekt, is hij, dien gij zoekt; De Christus, dien gij droomt, hij leed voor U; De Moedermaagd troost u zoo gij gelooft In Haar; en, zoo gij opblikt in geloof, Is elke ster voor u een Hemelheilig. Alles bestaat voor tl.... zoo gij gelooft! Dat alles zeiden zij, die ik niet ken, De priesters van dien God, dien ik niet ken. Het kan nauw waar zijn, — Zoo het waar kon zijn, Had dan mijn vader het mij niet geleerd ? IV. BEKORING. Ik ben voor 't eerst nu in een kerk geweest. Het was mij vreemd. Een ieder knielde neer En ik, ik dorst niet. Kende ik toch dien Heer Niet, dien ze aanbaden. Vreenul was hij mijn geest. Toen klonk het lied: „de Heer is opgestaan!" Ik was omtooverd door dien zoeten zang. O ik wil lijden heel mijn leven lang, Zoo 'k daarna zal in beter leven gaan. Maar nog klonk in mijn hart: „Er is geen God !" Dat had mijn goede vader mij geleerd. O vader, vader, doe ik zóo verkeerd ? Is dan het leven voor zich zelf mijn lot? Wat biedt het leven mij ? — Ik zoek een God ! at biedt het leven mij ? — Ik zoek naar rust! Zoo in geloof mij 't droombeeld zalig kust, Wil ik mij geven heel, trots wereldspot. V. OVERGAVE. Ja, 'k wil mij geven geheel, geheel, Troost mij slechts eene. 'k Wil bergen mijn hoofd aan den boezem stil, Waaraan ik weene. 'k Heb geloofd en bemind, vertrouwd en geloofd In aardsche liefde, En waar is hij, die mij niet bedroog, Die mijn hart niet griefde ? Zou die God, die zoo groot is, zoo zegt men mij, Voor mij niet daar zijn ? Als 'k hem aanbid en geloof: hij is! Dan moet dat waar zijn. En de Godenzoon, die eens stierf en leed Door liefde op aarde, Zou hij niet troosten, als 't oog vol leed Ik op hem staarde? — Ja 'k wil mij geven, geheel, geheel. O vader, vader! Vergeef mij, gij, nu 'k van u wijk, Kom 'k God steeds nader! VI. INWIJDING. Der kerken klokken zingen met haar metalen stem Het lied van blind gelooven, des strijders requiem. In 't kleed als bruiden dragen staat in het Godsgebouw, Het kind van Gods-ontkenning, een bleeke, schoone vrouw. Voor 't eerst in 't jonge leven, dat zóóveel tranen bracht, Staat zij daar vol vertrouwen in al haar dwepenskracht. De priester heft op 't altaar het offer Gods omhoog, En niemand, die zoo innig, zóo diep het hoofd ooit boog. Geloovig wendt zij de oogen van heel de wereld af, Aanvaardt voor God en Christus der kerkleer pelgrimsstaf. Diep ernstig klinken tonen opnieuw door 't hoog gebouw ; In lichtloos kleed dan keert zij, de bleeke, jonge vrouw. Begraven is 't verleden; voor haar geen strijden meer. Haar toekomst is verzaking; haar liefde is de Heer. VII. NADENKEN. Toen .... Snikte zij niet dikwijls in haar cel, O vader, vader, deed ik niet verkeerd ? — Heb 'k niet op nieuw mijn eigen God gebeeld Naar menscben, die toch niets dan menschen zijn ? Is er een God, die menschensmarten stilt? — Zou hij niet wreed zijn, mij, die heb gewild, Geheel alleen te laten met mijn pijn? Vader, vergeef zoo 'k tegen u misdeed. Ik heb uw leed, uw weemoed en uw smart Geboet door alles wat ik zoekend leed. O God, dien 'k zoek, koe zijt gij mij zoo wreed! Is dan uw een'ge troon het Vaderhart? Aug. 1893. INSULINDE'S LIED. hi het album Tan Prof. P. J. Veth Mijn vriend mint mij, zij hij ook ver; Zag nimmer ook zijn oog mijn schoon, Zijn liefde is als het licht der ster, Die tintelt zonder liefdeloon. Zag nimmer ook zijn oog mijn schoon, Hij heeft mij liefgehad als geen; Hij kende mij, mijn land, mijn woon, Afijn hart, mijn lachen en geween. Hij heeft mij lief gehad als geen. Mijn spel, mijn zang heeft hem bekoord, En waar geen Oosterzonne scheen Bracht hij de klanken van mijn woord. Mijn spel, mijn zang heeft hem bekoord, Hij baadde in mijn zonneschijn, En uit zijn mond heeft 't West gehoord Den lof van heel mijn zonnig zijn. Hij baadde in mijn zonneschijn. Waarom kwam hij mij nimmer na ? Hij minde heel het wezen mijn, Sloeg hij me ook uit de verte ga. Waarom kwam hij mij nimmer na, Die mij bemind heeft zooals geen? Zijn liefde zonder wederga Maakt toch mij met den minnaar een. Die mij bemind heeft zooals geen, Hij bleef mij ver, een schoone ster. Hem breng 'k mijn pantoen vol geween: Mijn vriend mint mij, zij hij ook ver. 1894. WAAROM KOMT GIJ? Met loomen lach treed ik door 't leven heen, En nauw weet iemand hoe ik u beween, U, de uitverkoorne, Die jaren lang mijn trouwe muze waart, Op wie mijn oog zelfs nii nog wachtend staart, U, de verloorne! Hoe kwaamt gij ieder jaar, op 't zonnelicht Gedragen, als een blozend zonnewicht, Mijn hartsvriendinne i Hoe zag 'k u naadren stralende van jeugd, Met blikken wekkende tot zoet geneugt, Tot blijde minne. Ik vleide mij zacht-zachtkens aan uw voet, En gij verhaaldet mij dan sprookjes zoet, Vol bloesemgeuren, Die bloeiden in mijn zonbegeerig zijn, Als rijke trossen rozen en jasmijn, Met duizend kleuren. Nu weet ik, dat gij komt, maar óok, dat gij, O, lente, niet dezelfde zijt voor mij. Uw zonne-oogen Zien mij niet aan, zooals dat vroeger was, Toen éen, éen blik van u mijn leed genas. — Ik ben gebogen. 'k Zal — als uw oude slaaf — weêr tot u gaan En smeekend vol begeerten vóór u staan; En ik zal weenen, En vragen: Brengt gij alles, alles weêr? De zon, de rozen, 't leven van weleer, Dat is verdwenen ? Gij schudt het bloesemhoofd: Niet alles, neen, Breng ik u weêr. Een reine bloem verdween Nog onbedorven. Ik breng u licht en bloesems als weleer; Maar voor die bloem geen gloed, geen geuren meer, Die is gestorven. O Lente! die mij vroeger vreugde bracht, Die alles wektet uit des winters nacht, Mijn uitverkoren! Waarom komt gij, zoo gij niet alles meê Koudt brengen: Liefde en rozen, vreugde en vreê, Zooals te voren ? 4 Febr. '94. DE OUDE WEG. Ik heb zooveel gehouden van dien weg. Toen ik een knaap was van een jaar of tien, Toen speelde ik daar in jonge zorgloosheid; En zorgloos jongzijn bracht me elk wederzien. Het was me of elke boom nog iets bewaarde Van 't kinderlijk genieten; of de gaarde Rondsomme zei: 'k heb u als kind gezien. Ik voelde mij zoo jong op d'ouden weg. Nu krimpt mijn hart van pijn als ik dit zeg; Want 'k ga nu dikwijls, dikwijls langs dat pad, Waar 'k speelde als kind, waar ook zijn voet eens trad, Die niet meer wandelt. Maar ... 'k ga nu daarheen Met bloemen in de hand, in 't hart geween; En 'k breng ze, bloem en tranen zonder tal Aan hem, die nooit meer, nooit meer spelen zal. Hij ligt daar nu zoo eenzaam, eenzaam, koud. Nu voel ik me op dien ouden weg zoo oud. April '94. 0 VERZOENING. i. Zooals een minnaar 's avonds iangs de woon Van zijn zoet liefste, 't harte kloppend, dwaalt En opblikt tot haar venster of daar straalt Een licht, dat haar belicht in al haar schoon; En telkens daar weêr keeren komt, ofschoon Hij weet, dat er geen licht van 't venster daalt, Dat haar zelfs 't weten van zijn hopen faalt, Zoekend slechts droomen van zoet liefdeloon. Zoo doolde ik vaak daar rond met loome schreden, Waar wonen zij, die hebben uitgeleden, In diepe graven, waar geen licht meer licht; Tóch zocht ik daar of tusschen steen en zode Mij niet begroeten zoude een lief gezicht, Het vriendlijk oog van mijn geliefden doode. II. Weest allen stil, Weest stil! Hoort gij de klokken ? — Hoort ge dat Kleppen, zoo zonder toon ? — Zoo doodsch en grauw als de laatste woon Van hen, die wij hebben liefgehad. Weest allen stil, Weest stil! Het hart gaat zijne devotie doen ; Wij winden den dooden een bloemfestoen. Terwijl de klokken Kleppen, luiden zoo zonder toon, Als de holle klank van hun laatste woon. Wij brengen den dooden een bloemengroet. Opnieuw, telken keer, Keeren wij bij de graven weêr. Nu eens, zachtkens met zoet gevlei Luiden de klokken: „slechts rust bij mij!" Dan weêr kleppen zij zonder toon, Als de lach van den dood, vol spot en hoon : _Morgen, morgen behoort ge mij!" III. Tóch, vreeslijker dan heel die doodengaard Is de ondoorgraven plek, woestijn van zand, Die slechts daarneven wacht op 's gravers hand Om in te sluiten, wat nu lacht op aard, In eeuwge stilte. Zie, hoe hij daar waart, De dood, stil, wachtend, rustig, want Hij weet, dat allen hém toch zijn verpand, Dat 't al onder z ij n scepter wordt vergaard. En telkens weer wordt de aarde opgereten En sluit zich stil, als was de prooi vergeten Des doods, die pijnen blijft waar weemoed is. De bloemen derven geur ; de zon gaat zinken Vóór 't middag wordt, en grauwe heuchenis Neemt d'adem weg als er een lach zou klinken. IV. Zóo, levend, heerscht de dood reeds over ons. Ten strijde dan! — Tot we ook in 't graf verzinken, Is leven plicht waar licht ons lacht, Waar vreugde ons wacht! Hoe breed een schaduw ook in 't harte viel. Laat ons den dood begraven In de diepste diepten der aard. Hoog, hoog boven alle graven Zweven zij, die de aarde bewaart. Strooit bloemen op de zerken Van wat onvergeten is ; Maar laten den levensmoed sterken Die schatten van heuchenis. V. Die heuchenis, o laat ons ze vergaren, Laat ze ons met weemoed in ons hart bewaren. Eerst als ook wij verwonnen moeten sterven, Zal dat herinn'ren met ons 't leven derven. Van ieder licht, dat ons nog komt bestralen, Zal er éen straal tot in de graven dalen. Van eiken lach, aan onzen mond ontsprongen, Komt er een echo in het graf gedrongen, Die fluistert : Zie, gij zijt niet gansch vergeten : Zij leven nog, die van uw liefde weten. Jan. '95. GEWOON. Gewoon! — Gij, vloekwoord van het eind der eeuw ! — Wat is het toch: gewoon zijn? — Is het, alles, Dat zich verheft boven den aldaagsch mensch, Boven de vormen van de maatschappij, Boven de wetten van het Parlement, Dat beuzelt; boven den huishoudelijken glimlach Van 't recipieerend vrouwtje aan den disch; Boven boven...? — Wat spreek ik nog van „boven" En van verheffen ? Neen, het is het doen Zooals de meesten doen: den dood bereiden Aan 't volle leven; 't aan den leiband loopen Van wat zóo zijn moet... wijl het eens zóo was. Het is de rozentuil, doch geurend slechts Omdat 't haar uit gewoonte wordt gegund Te geuren, 't Is de zon, die slechts geëerd wordt, W'jl *>) zo° regelmatig weèr komt schijnen, Zoo juist op 't uur, zoo sedert eeuwen lang. — O, zoo die zon eens kwam in 't holst der nacht, Zij werd wis uitgejouwd als niet gewoon En dus verworpen. — Gij, machinemenschen Der stervende eeuw, waar ieder mensch moest zijn! Strijdt, vecht maar altijd tegen *t ongewone. . . En valt in slaap tegen het eind der eeuw. Dan wekt de trommelslag u van den strijd, En 't revolutiewoord der waarheid schalt U tegen! — Want, ik zeg u: slechts éen God Is er. Die God heet Waarheid! — Eén geluk Slechts is: De Waarheid! — Eén vertrouwen slechts: In Waarheid! - Alles wat gij verder droomt Van voort te dommlen in uw heiige rust Van wat gij maatschappij noemt en fatsoen En symboliek en kunst en fijn gevoel En „wat zoo hoort'' en braafheid en zoo meer, Is niets dan leugen, niets dan 't harlekijnspak, Waarin 't fatsoenlijke publick u toejuicht, Maar dat uzelven allerminst vereert. De mensch, de ware mensch, is als de zee, Nu woest opbruisend 't al vernietigend, Dan zacht zich vleiend aan den voet der aarde, Beschroomd de zoomen kussend van haar kleed. De mensch, de ware mensch, is als de zon, Nü vurig brandend, gloeiend loostrend de aard, Dan zoet haar vleiend met een zachten gloed. — De ware mensch is als de zon, de zee, Hartstochtlijk nooit gewoon. Zijn daad is geestdrift! 3 April '95 NOCTURNE. Mijne schoone, de zon zinkt weg in den arm van den nacht. De sterren lichten als duizenden fakkels op hare bruidskoets, hoog in der luchten koepel. De nachtegaal schettert uit zijn liefdegroet. De natuur rust zich tot rusten. Gij ook maakt u gereed om te rusten, mijn liefste! — Slaap zacht! Ik zal u een krans van bloesems winden tot peluw voor uw gouden hoofd, en ik zal u in sluimer zingen met het geluid mijner woorden. Maar zie, is het leven niet te kort om het te vullen met liederen ? Zijt gij, mijn liefste, niet te schoon om uwe schoonheid te prijzen in een lied? Is mijne liefde niet te groot, om ze te kunnen beelden in woorden ? Is mijn smart niet te diep om heeling te vinden in gezang? Neen, ik wil u in slaap kussen met lange kussen, en uw hoofd zal liggen in mijne handen, zooals een paarl rust in eene schelp. En ik zal u niets voorzingen. Maar de stralen van mijn oog zullen in uw oog dringen en ze zullen zachtkens zeggen van geluk. Zóo rust de zon in den arm van den nacht. Slaap zacht! 8 April '95. WEERKEER. In zoete droomen Zag 'k op de gouden wieken der gedachte De lente als op zonnestralen komen. 'k Zag bloemen bloeien. 'k Zag om de zachtgetinte rozenknoppen Op fulpen wiek de lucht'ge vlinder stoeien. 'k Zag naast de rozen De blanke leliën staan als reine maagden. Ik zag de rozen met haar minnekozen. In zoete talen Hoord' ik de vooglen, op de twijgen wieglend, Het lied der liefde en der Ient herhalen. Ik zag een sterre ln trotsche schoonheid aan den hemel fonklen, Zoo schoon, zoo rein, zoo heerlijk ... en zoo verre. Uit mijne droomen Ontwaakt' ik. Neen, 't was niet de zoete lente, Het was de liefste, die ik weêr zag komen. ST. GOTHARD. Laat me u een lied zingen, o trotsche schoone, Gij die daar lacht aan gene zijde der bergen, Gij die daar woont waar de zon verblijf houdt, Ver van de grauwe ruwheid van 't Noorden. Genaderd ben ik u in angstig wachten. Ik zou u zien, U die door velen Schoon wordt geprezen. Toen, bij mijn nadering, heeft zich natuur Gewikkeld in 't sneeuwkleed, In 't witte kleed van den dood, In 't kleed ook der bruiden. Het was, opdat gij schooner mij zoudt zijn, Verrassender stralend in lenteluister. Hoog over de bergen zweefde de winter. Reuzige dennen Bogen hun toppen, Torschend de sneeuw, de blanke. De adem van 't Noorden Kilde in de stilte. Rust was er over de ruimte. In de met sneeuw omhuifde hutten zweeg 't Bergenbewonende menschdom. Het Noorden vierde nog hoogtijd. Wij boorden ons heen door de bergen. Het stoomspan, zwaar aadmend, Rende door 't hart van den rots. Toen werd het licht. De zon was heerscheres! En gij laagt voor mij in uw lentekleed, Lichtend tegen het blauw van de lucht Uw kroon van bloemenbloesems. En juublend zweefde mijn lied u tegen : Schoon zijt ge, Italië, land van licht en kleur, Schoon als mijn liefste ! 1896. S. MARCO. Zooals na 't fladdren over 't Marcusplein, Te midden van der menschen druk gewoel, De duive rust, zacht, als haar het gevoel Van groote moeheid noopt tot rustig zijn; Zich zelve een plaatsje zoekt hoog, aan den voet Van eengen Heiige, die daar rustig staat En sedert eeuwen 't woelen gadeslaat. — De duive weet: daar is het stil en goed. Zóo wendt mijn voet zich tot uw gouden schijn, Christus' apostel, heiige Marcus! Rein Omringt me uw kerk en peinzend zit ik neer; En al wat 'k heb genoten en geleden Rijst op in dankgedachten en gebeden En in mijn hart daalt liefde-vrede neêr. DOMINE, OUO VADIS? Van zijn hoog paleis op den Palatijn Daalt Nero af tot het bloedfestijn. De christnen slaken kreten fel. De Keizer lacht bij het wreede spel. Langs den Appia-weg ijlt een man, gespoord Door angst en vreeze uit Rome voort. Kleinmoedig uit de stad hij vlucht, Waar hij den dood aan 't kruishout ducht. Daar nadert ernstig doch welgemoed De Meester; doorboord zijn hand en voet. Beschaamd de vluchtling: „O Rabbi, zeg, „Waarhenen gaat gij langs dezen weg." 7 „Naar Rome!" — zoo klinkt des Heeren taa!, — „Om gekruist te worden ten tweede maal." Toen boog zich Petrus voor den Heer Ter aard en — keerde naar Rome weêr. 1896. VERANTWOORDING. Niets van geluk. — Ik hoor de doodenklokken Luiden over de velden, luiden over de steden, Luiden verganklijkheid, luiden voorbijgaan, Luiden het niets zijn van al wat bestaat. Maar de menschen hooren het niet. — Zooals de valk onbemerkt zweeft Boven het hoofd van den reiger, Zoo klinken de klokken altijd door, altijd luider, Onbemerkt door de menschen. De mensch werkt door aan zijn aldaagsch taakje, Droomend iets eeuwigs in eigen schepping, Droomend een kunststuk, droomend een kunstwerk Eeuwig, oneindig als graf en nietzijn. De tijd snelt voort. Over de menschen Elk op zijn beurt luiden de klokken, Luiden verganklijkheid, luiden voorbijgaan. Dan ... O ik droom, gij, die mij droomer Meent, niet van schimmen, Maar van lichte beelden, die stout zich heffen Tegen het donker des nachts. 'k Droom hoe een engel, daarginds als wachter Voor de poort des geluks, den ingang van 't groote Rijk van het niet-zijn, van het vergeten, Vraagt aan een elk: Wat hebt gij gedaan, Wat hebt gij gedaan met uw leven ? EEUWIGHEID. Langzaam, zeer langzaam schreed het wereldlicht Den drempel over van den horizon, Gestrooid met wolkjes, die de laatste groet Der meesteresse vurig blozen deed; En lang nog, lang nog straalde gouden schijn Op de aarde neêr, zooals een kindje doet, Dat langzaam, willig, zachtjes de oogen sluit En toch nog in zijn eerste sluimring lacht. Ik heb gedroomd in dezen zomernacht, Toen alles rustig was, toen men de stilt Kon hooren als een aadmen van het niet. De vooglen waren stom, de popels ruischten, Den top ten hemel beurend, zachtkens voort, Slechts in de verte zong de weemoedstoon Van een viool een klagend liefdelied. De sterren schitterden zoo vurig mooi Als zij slechts doen in eenen zomernacht, Zoo warmend, vroolijk tintiend als de geest, Die hun een wezen leent. Want sterren zijn Zóo ver, dat menschen van hen, in hen, om hen Zich droomen kunnen al wat hen bekoort, En missen in hun zijn. Een schoone fee In statig zwart zwierf langs het hemelplein En plukte al de sterren een voor een, Zooals men in een bloemtuin rozen doet. O 'k bid u, — smeekte ik zacht, — pluk ze allen niet! 't Is alles wat ik lieflijks heb op aard, Dat stralen van die verre sterren daar. Maar ze ging voort met plukken. Een slechts liet Ze staan te stralen. Toen was ik niet meer, Men legde mij in de aarde zachtkens neêr, Waar alles donker was. Alleen die ster Bleef waken, zooals zij die wake doen Bij een geliefden doode. ONVERGETEN. Soms is het of ik het vergeten ben; Of er niets is geweest, dat niet meer is. Mijzelven is het een geheimenis, Zóo diep, dat ik mij zeiven niet meer ken. Dan lach ik, doe ik, of er niets ontbreekt, Of alles voortleeft, zooals het moest zijn, Of nooit de dood iets van wat ik eens mijn Noemde wegnam. — Maar de ure komt, die wreekt. Als ik een knaapje zie, dat hem gelijkt, Dan zie ik hem weêr lachend voor mij staan In al zijn kinderlijke minlijkbeid; Dan welt vol weemoed in mijn oog een traan. En als het beeld, het droeve, van mij wijkt Voel 'k toch des doods onoverwinlijkheid. ZOMER A V OND-WEEMOE D. Sunt aliquid manes. Weêr paarde zich uw leven aan ons leven. Sprekend van U, herdenkend heel uw zijn, Kwam in het avonduur zoo luw en rein Uw wezen ons als in een droom omzweven. Ons woord herschiep uw beeld, uws levens streven; t Was of uw hoofd, als met den heilgenschijn Van hen, die — lang verloren _ met ons zijn, Met weemoedsvolle glorie was omgeven. Zóo sterven nimmer, die de liefde heiligt. — Hun beeld ligt rustig in ons hart beveiligd, Tot wij het wekken tot de werklijkheid ; En als wij dan van heel een goed-zijn fluistrcn; In stilte naar verstomde stemmen luistren ; Dan zeggen ze ons: dat is onsterflijkheid! !2 Juni '95. WAAROM? „Waarom die droomen ? — Weer ze uit uw leven!" Zoo hoor ik stemmen. — Wreede werklijkheid Is 't, die van 't wiegje naar het graf U leidt. Wat kunnen droomen U voor 't leven geven ? En tóch, tóch acht ik ze mijn hoogste goed, Die droomen. Of ze ook nevelbeelden blijken, Zij komen daaglijks heel mijn zijn verrijken Met schatten van genot, van licht en gloed. Ik zie de droomen rond mij warlend weemlen, En .... k denk aan Christus, die de kindren riep, En zeide : Laat ze naadren. Weer ze niet! Want hunner is het Koninkrijk der Heemlen. WREEDE DAGEN. Gij blijde dagen vol van zonneschijn, Als al het licht des hemels nederdaalt Over de groenende aarde, die, omstraald Van glorie, trilt in zoet wellustig zijn ; Als luchten, geurenzwanger van jasmijn En rozen, lokken waar de gaarde praalt ; Als vogellied noch kleurge vlinder faalt Op 't lommerpaadje onder 't bladgordijn. Gij blijde zomerdagen, gij zijt wreed Voor hem die twijflend, weenend, vol van leed Lichtschuw voor uwe stralen de oogen sluit. Vergeefsch dat geuren hem naar 't harte dringen, Vergeefsch dat vooglen hem hun liedren zingen. — Voor hem is 't doode nacht, zonder geluid. AAN DEN RIJN. i. ONTWAKEN. O schoonheid, iedren morgen nieuw geboren, U windend uit het nevelkleed der nacht, Zoodra de dag verrijst, u wekkend zacht Met zefierkoelte en warmend zonnegloren. Bij 't avonddalen scheent gij ons verloren; Maar 't elvenheir, dat u een nachtgroet bracht; Hield aan uw wijnomrankte sponde wacht, Waar gij van oprijst schooner dan te voren. Zoo rust soms schoonheid in ons hart verborgen. Omwikkeld door de nevelnacht der zorgen, Vreezen wij, dat zij ons verloren ging. Tóch bij der blijde dagen zonneschijnen Zien wij der zorgen nevelkleed verdwijnen, En juublen in der schoonheid zegening. II. AVONDWANDELING. Geen stemmen rijzen. Stil, — in gepeizen, — Gaat ieder voort. Zelfs 't ritslend schuiven Des strooms der druiven Wordt nauw gehoord. Hoog aan den hemel, Bij stergewemel, Rijst blank de maan, Haar kracht vergaadrend, Den stroom dooraadrend Met zilvren waan. Tegen de bergen Als groene dwergen Klimt 't druivenheer, Laag in de dalen Bij 't manestralen Dalen zij neer. De feeën dansen, En oogen glanzen, Als 't druivenbloed, In roemers pralend, Zijn gloed uitstralend, De maan begroet. De maan schrijdt zachtjes Langs wolken vachtjes, Door niets gestoord. Geen stemmen rijzen. Stil — in gepeizen, — Gaat ieder voort. III. MINNE. Het schemerde. Een oude schipper dreef Zacht-zachtkens roeiend voort in ranke boot. 't Was doodstil op den stroom. De maanschijf goot Een zee van zilvren droomen over de aard, En spelend langs het grauwe ridderslot Hoog op de bergen, daalden zij, als zeegnend De wijngaardranken, zwanger van genot, Tot op het sluimrend water. Langzaam, langzaam Sloeg d' oude schipper met zijn riem de maat. Maar maatloos waren zij, die in de boot Voortdreven. — Dikwijls had hij haar gebeden Om éenen kus; maar zij weerstond en schuddend Het lachend hoofdje omkranst van gouden lokken, Liet ze hem bidden om het onbereikbre, Maar toen . ..., dien avond, in die ranke boot! Zacht streelend zonk haar hoofd hem op de borst En haar mond zocht den zijne om een kus Te nemen en te geven beiden. Zacht Omstrengelde ze hem in lievensdorst. Hij drukte haar aan 't hart en in zijn armen Trilde haar lichaam vol van blanke wellust. Oneindig schenen hun die oogenblikken. En toch zoo kort. Nu lag de kade daar, En met die kade heel 't gewone leven Van .... Nu, zij landden. Dicht er bij was er Een armlijk steegje, nauw en eng en somber. Een beeldje der Madonna met het Kind Sierde de muur. Daar kusten zij elkaar Nóg eens en nóg eens. — Toen ging elk zijns weegs. De oude schipper blikte naar den hemel En mompelde van dwazen en van sterren. Maar heel dien nacht glimlachte de Madonna En drukte 't kindje dichter aan haar hart. MEMENTO MORI. De groote vloedgolf van de wereldzee heeft zich weer voortgewenteld. Dondrend stuwt zij de overblijfselen van vroegre grootheid van 't oude werelddeel nu voor zich uit. Ver uit het Oosten voedde zich Europa met volken, met gedachten, kunst, met alles, wat levenskracht schonk. Hij, die de eerste was, verliest nu ook het eerst zijn diadeem der wereldheerschappij. — „Columbus schonk „een nieuwe wereld aan Kastille en León!" — Viel reeds zoo menig kleinood uit die kroon, het trotsche woord verkeert in bittren spot, nu 't kind de moeder moordt, ... het eeuwig lot der volken. Ook voor hen rijst slechts de zon als éendags-bode, die straks sterven moet. Mijn oud Europa! hoor, de doodsklok klept! Het oude werelddeel gaat eens voorbij als 't oudste deed. Het is slechts droeve waan, zoo gij meent, dat gij uitverkoren zijt om steeds te leven en te heerschen. •— Neen, de wereldscepter wordt uw' hand ontrukt, als vroeger aan het Oost. Der wereld vloedgolf stroomt naar het Westen. Op uw beurt wordt gij, die éénmaal waandet éenig heer te zijn, bestuurd door hen, die eens uw kindren waren; om straks, op hun beurt, weêr te wijken voor den invloed van wat nü nog 't verre Oosten voor ü is. — Zij, die laat herboren volken, die ook hun krachten putten uit het Oost, zullen eens heerschen, als Columbus' land ten onder gaat aan wat beschaving heet, wat steeds de gouden zonnestralen dragen naar 't Westen heen. Zoo rolt de wereldzee, volken verheffend en verzwelgend voort. In grauwe tonen klinkt haar droef accoord: 't „Memento morü", vol van wereld weê. 8 Dec. 1898. 8 SLAAPWANDELEN. Soms als een kind tevreden is mijn hart. Dan geef ik mij gewonnen aan het leven ; Dan laat ik alles rond en om mij zweven En wakend slaap ik zonder vreugd of smart. Maar . . . somtijds midden in dat levend niet-zijn, Dat doode zijn, rijs 'k op en dolle wenschen Zweepen mij voort. Verlangen schroeit mijn ziel En maakt miin nHpm L-nrf »i. r,- --J-- —— — »» *-"3ui k ccn iesui Met vurig roode rozen, gouden wijn ? Een heksensabbath, waar de schoonste vrouwen Met vliegende, stralende, goudenen haren In blanke gewaden komen gevaren Terneder op aard, in het wereldsche zijn? Een dronken zijn van weelde en van genot, Een leven zonder banden, liefde of God? Genietingen als de Oosterling zich droomt, Amfioengeur zwelgend? — Dan zie ik een ster, Hoog aan den hemel, hoog, een gouden ster, Die langzaam, langzaam daalt, tot ik haar kleed Kan raken; en ik zeg : Ik zou zoo rustig. Zoo goed, zoo edel zijn, zoo mij üw stem Weder in slaap zong, als de moeder doet Met 't kindje, dat haar roept. Geef mij uw hand ! Dan slaap ik wèer die slapelooze wake, Die mij zoo goed is. — Zie de ster verkwikt Mij met haar glans en met een vriendlijk woord Kust zij me in slaap en rust daalt in mijn hart, Terwijl ze, mij ontsnappend, verder zweeft Aan 't hemelveld, en mij weêr leven ziet, Als andre menschen, wie geen droomen storen. En andren hoor ik fluistren: Zie, tevreên Is hij. Hij is als allen om hem heen. Zij weten niet, dat mij mijn ster omwaarde, En hoe ik, droomend van een zee van licht, Het oog steeds op die gouden ster gericht, Slaapwandlend ronddool op de donkre aarde. NIRVANA. Die nah' mir kamen, freundliche Gestalten Sie sind ein Stiick von meines Herzens Leben. Hamerling. Verzoenend is 't te weenen over dooden, Die zachtkens sluimren waar de vrede woont. Ons blijft hun beeld, door 't scheiden nog verschoond ; Hun liefde omwaart ons, zij hun geest gevloden. De stilte komt ons tot herdenken nooden ; En elke traan wordt duizendmaal geloond Door d' aureool, waarmee het hoofd zich kroont Van hen, die sluimren, de geliefde dooden. Maar bitter is het in dit korte zijn, Dit schaduwdal, zoo arm aan zonneschijn, Te treuren, zonder traan, om de verloorne, Die strak van blik thans, zonder liefde of haat, Ver van ons op des levens paden gaat Naar 't rijk van het Vergeten, 't uitverkoorne ! WINTER AAN HET STRAND. Ontzettend is het dwalen langs het strand. -— Koud rolt de zee in doffe, moede rimpels Langs 't gele zand. Moê strijkt de zeemeeuw neer. Maar vindt geen voedsel. Ginder daalt de zon Zonder éen straal, gedoofd, een roode schijf, Flauwe herinring van wat zij eens was. Een visscher loopt met slappe stappen voort. Zijn schuit ligt daar, maar zonder want. Waarom Ze op te tuigen? — Hij gaat tóch niet uit. Daarginds staat 't baken. Maar, waarom zou 't lichten Over die grauwe zee, zonder éen schip? Ver, verder op het strand, tusschen de hoofden, Ligt aangespoeld een dwarshout, en ... een kussen, Verrot, vergaan. — Tóch, op dat kussen heeft Zich eens een varensgast gedroomd een hemel, Een paradijs vol wellust. — O, 't Is droevig Eenzaam te dwalen langs des levens strand. 13 Jan. 1900. AAN HET STRAND. Sic vos non vobis. 't Is mooi aan 't strand. Stralend de zon, weerschittrend Langs 't gele zand. Bijna geruischloos draagt De eeuwig oneindige zee Beurtlings het stralende licht en de breede schaduw der wolken. Slanke, blanke gestalten dolen er nietsdoend, Zonder bespeurbaar denken, zuiver genietend 't Lichte, luchtige leven. Eind van de negentiende eeuw, moet ik u haten? — Zweept mij uw zweepslag, D'altijd onrustige, d'altijd voortjagende, De nooit vermoeide, altijd vermoeiende ? O, zij 't in den droom, tóch wil ik rusten. Kalm voortschrijdend wil ik genieten, D'arm zacht rustend in dien van een blonde, Lachende schoone. 'k Wil paradijzen, Droomen van wellust, droomen van liefde. En andrcn wenkt de werklijkheid Van mijne droomen. Hun faalt nooit de tijd Om wat ik droom tot werklijkheid te maken. Voor mij de droomen en niets meer. Het leven, Het echte zij den anderen gegeven. Het zonlicht wijkt. Zij dwalen lachend rond In purpergloed van zomeravondstond. Voor mij slechts de idealen, die daar gaan Als blonde schimmen in het licht der maan. 29 Sept. 1900. AUF FLÜGELN DES GESANGES. De tonen ruischen naar 's meesters wil. Zij zit te luist'ren zoo roerloos stil. Melodisch zweven op 't breed accoord Als weeldrige feeën haar droomen voort. Waar zweven ze heen, lief kind, zoover? Naar het ochtendrood of de avondster? Droomt gij van schoonheid, in scheppingsdrang. Van lijnen rein of van zoeten zang. Van dartel spel of van zwaren strijd, Van het doel waarheen u het leven leidt? Of hoort ge in 't ruischen van het lied De liefde, die eens u de toekomst biedt? Wilt, melodiën, zoet zachtkens fluist'ren. Zij droomt zoo lieflijk, die zit te luistren. AAN EEN SLAPELOOZE. Gij, die op 't kussen Wentelt het hoofdje in slapelooze wake, Laat mij met zoeten zang in slaap u sussen. Ik heb bevolen, Aan mijn slavinnen, blanke, slanke feeën; Spreidt haar een geurig leger van violen. Dan zal zij komen, De slaapgodes, met hare schoone dochtren, Die heerschen in het rijk der blonde droomen. Zij zal u sussen In zoeten slaap. — Als de oogjes zijn gesloten, Zal ik, als eenig loon, ze zachtkens kussen. LETHE. Peinzend zit ik ter neder aan den zoom van d'eenig heiligen vergetens-stroom. Langzaam voortsleepend voert de strooming mede, wat me eens begeestring bracht en vreugd en vrede. \an waar — zoo vraag ik — hebt gij al die schatten, die 't heerlijkste van heel mijn zijn bevatten ? AV aar is de liefde, — zoo de Lethe vroeg — W aar is de vriendschap, die mijn golf niet droeg ? — Een elk brengt alles, alles aan mij, Lethe. — Zijt gij dan de een'ge, die niet kunt vergeten? — En peinzend zit ik neder aan den zoom van d'eeuwig kabbelenden Lethe-stroom. 1899. MACHTELOOS. O groote zon, gij, weldaad, die eeuwig terugkeert, die straalt over alles wat boos is en goed is, U heb ik lief! — Maar zóo als gij de aarde, zoo ze eigen gloed miste, nooit zoudt kunnen verwarmen; zoo als die aarde zou zijn 'n lijk, dat gij zelve, vorstinne, gij machtige, vruchteloos zoudt beschijnen; — zóo is mijn hart. — 't Is alles grauw daarbinnen, en de zon wekt bloesem niet noch bloem. Uw stralen brengt slechts licht, geen gloed of vreugd; uw rijzen aan den horizont is niets dan het begin van 't dagwerk, en uw dalen een teeken, dat het uur van rusten naakt. Zoo zijt gij machteloos, o groote zon! Uw warmte zelfs, uw gloed wekt niemand, niets, als 't innerlijke leven dood is en voorbij. Toch, zijt ge ook machtloos, schoon en heerlijk zijt ge en eenmaal giet ge uw gouden glorie uit over de plaats, waar ik, de droomer van zoete droomen vol liefde en wellust, droomeloos rust; daar ginds bij hen, die mij zijn voorgegaan in 't eeuwig niet-zijn, mooglijk het al-zijn des geestes. iooo. VROME VOORNEMENS. Aan mijne borst, zoet kindekijn, wil ik in slaap u sussen. Maar doe, o doe uw oogjes toe! Ik zal ze zachtkens kussen. Want doet gij ze niet beiden toe, dan vind ik zelf geen ruste; dan kijk ik in die oogjes mooi, die ik zoo gaarne kuste; dan kijk ik naar uw blonde haar, naar uwe handjes slanke, naar uwe lieve voetjes klein en naar uw wangen blanke. Dan komt er niets van 't vroom idee om u in slaap te sussen; dan zal ik uw oogjes, uw handjes, uw wang, uw voetjes, — u heelemaal kussen. 1899. AAN ZEE. O gij eeuwig wentlende golven, die daar kabbelen dicht aan mijn voet, Gij zijt het beeld van mijn rustloos, van mijn onbevredigd gemoed. Zooals gij onbewust voortgaat, nü lachende zacht als een meer, Dan uw machtige golven vereengend tot een onoverwinnelijk heir; Zóo gaat mijn ziel door de wereld, nü lachend in 't zonnige zijn, Dan woedend en bruisend van wenschen en krimpend van duldlooze pijn, 9 Geen rust cn geen vrede is blijvend voor mijn onbevredigd gemoed. Dat rusteloos is als uw golven, die zich wentelen dicht aan mijn voet. 1900. VENETIË'S CAMPANILE. E caddi comr corpo morto cade. Dante. Plots is de goed'ge reus ineen gezegen, Die altijd sprak van lang vervlogen tijden, °' ook z'Jn steenen immer zwegen. Sinds eeuwen blikte hij naar alle zijden Over het drijvend wonder aan zijn voeten Over het kabblend water, dat in wijde Kringen zich windt om telkens weêr te groeten e stad der lichte, marmeren paleizen, verder weg deint, om vèr weg te ontmoeten De blauwe zee. Op weemoedsvolle wijzen Doet de gevallen reus in onze droomen Al wat hij zag voor de verbeelding rijzen. Hij zag eens trotsche vloten stadwaarts komen, Die uit het Oosten schatten kwamen dragen Om de Rialto als met goud te omstroomen. Een weelde zag hij, zooals nimmer zagen Andre gebouwen. Hij zag aan zijn voeten De dogen wandlen in een glans van sagen. Hij zag ze schoonen, goud gelokt, ontmoeten, Die eens Bellini als Madonna's maalde, Die Titiaan beeldde met dien lieflijk zoeten Glimlach en blikken, waaruit hartstocht straalde. Hij zag eens Dandolo, den groote, keeren Met zijn gallioenen, wien nooit zege faalde, Als hij Venetië's grootheid kon vermeeren, En voor den Leeuw met 't Boek de Genueezen Deed buigen, door hen van zijn zee te weren. Hij hoorde 't vonnis aan zijn voeten lezen, Toen Faliero's democratisch streven Veroordeeld werd en deez' ter dood verwezen. Hij zag Mocenico, Foscari weven Venetië's vorstenkleed, in bet scharlaken Den gloed uitbeeldend van het weeldrig leven, Van grootheid's stralen en van liefde's blaken. Hij, grijze reus, voelde Venetië trillen, Toen het de schoone vorstenvrouw zag naken, Die Cyprus slaaf deed worden van zijn willen. Voor de Lagunenstad geen nacht, slechts dagen Vol liefde en wellust, tot in affodillen De rozen zich veranderden, en zagen Hoe al wat is, tot sterven is geboren. De Turken konden zich tot Stamboel wagen En het beheerschen. Alles scheen verloren. Toen, vér, vér weg kwam nog een wolk gerezen, Die dreigde doodend voor den grijzen toren. Het was een wolk van schepen, Portugeezen. Die naar Oud-Indië vonden nieuwe banen. Toen was der Dogen stad, eens uitgelezen Tot Koningin, de stad, die zich kon wanen Neptunus' meesteres, den dood vervallen En zag zij langzaam hare glorie tanen. Nog éénmaal, éénmaal stelt ze in honderdtallen Haar fierheid op, als hare zeekasteelen De Moslims bij Lepanto overvallen. Toen daalde stil de nacht. — Maar als zoovelen, Wien schoonheid brengt het stille, reine kwijnen, Behield ze een schoon, haar eigen, niet te deeleii. Want... de oude reus zag naast het zijn het schijnen, Zag Shylocks woekren en Othello's wreken. 't Ideale bleef waar 't wezen moest verdwijnen. En nóg, en nóg vóór enkle korte weken Blikte de Campanile op de waatren, En hoorde fluisterend van liefde spreken. Zoolang lagunen gondola's omklaatren, Zoolang er menschen op die waatren glijden, Zal daar der schoonheid God „victorie" schaatren. Wij kunnen slechts den dooden reus benijden, Die rustig, zwijgend is ineengezegen, Stervend vervuld van 't schoonheidsbeeld der tijden. Juli 1902. TOEWIJDING. Wat lag verspreid Heb 'k saamgebracht: Den traan geschreid In droeven nacht, Den lach, die zacht Het hart doorlacht. Hun, die verblijd Meê juichen als mij 't zonlicht streelt, Die met mij lijden als ik lijd, — Hun zij dit klankrijk levensbeeld Eens vriends gewijd. Febr. 1903.