->v Ia qu.326. YI .30 . fff! ' Kede Amsterdam DE KUNST OM * GEZOND EN GELUKKIG TE LEVEN EN ZIEKTE TE VOORKOMEN (EUBIOTIEK) REDE rtR HERDENKING VAN DEN 270 DIES NATALiS In de Openbare Vergadering van den Senaat der Universiteit van Amtterdam op 8 Januari 1902, / IN YkRKORTKN VORM riT(HBP*01.IX DOOR w Dr. P. K. PEL, iu de Ifïit der Oeiitesk u t: d s Rector ■ «:i;itkin. Derde, goeiikjope Druk. HA AKLEM DE EUV RN F. BOHN lNis DE KUNST OM GEZOND EN GELUKKIG TE LEVEN EN ZIEKTE TE VOORKOMEN (EUBIOTIEK) rede ter herdenking van den 270 DIES NATALIS in de Openbare Vergadering van den Senaat der Universiteit van Amsterdam op 8 Januari 1902, IN VERKOUTEN VORM UITGESPROKEN DOOR Dr. p. k. pel, Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde, Rector Magnificus. Derde, goedkoope Druk. BIBLIOTHEEK DE* RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT. HAARLEM DE ERVEN F. BOIIN 1908 Hooggeschatte Vergadering! De pas aangevangen eeuw was voor menisjen feestredenaar eene ongezochte en tevens welkome gelegenheid om een terugblik te slaan op de vorderingen van ons weten, kennen en kunnen. Met zeldzame eenstemmigheid werd getuigd, dat de laatste 100 jaren een schitterend tijdperk in de geschiedenis der wetenschappen, kunsten en uitvindingen vertegenwoordigen. Men heeft zelfs de negentiende eeuw, waarin Darwin, Haeckel en v. Helmholtz, Pasteur, Lister en Kocu, Virchow, Donders en van 't Hoff, Edison en Röntgen , Wagner en Israels en zoovele andere groote mannen het levenslicht aanschouwden, de eeuw der beschaving genoemd. Ik zou in haar liever de eeuw van den vooruitgang willen zien, want als ik om mjj henen blik of het oog naar elders richt, ontwaar ik te veel, wat niet van ware beschaving getuigt. Zoo heeft men ook als om strijd de adelaarsvlucht, die de geneeskundige wetenschappen in do vorige eeuw hebben genomen, verheerlijkt en geprezen. Tegenover den opliet waarmede men zoo terecht van de verbazende vorderingen der heelkunde heeft gewaagd, treft ons echter eenigszins de kalmte, waarmede in liet algemeen de vooruitgang der interne therapie werd beoordeeld, al was men eenstemmig vol lof over de vorderingen der interne diagnostiek, het gevolg van de betere methoden van onderzoek. Eveneens werd algemeen met groote ingenomenheid de ruimere toepassing der z.g. hygienisch-diaetetische behandelingsmethoden herdacht en overal de hoogere waardeering eener zorgvuldige ziekenverpleging als een belangrijke schrede ten goede erkend. Toch lust het mjj niet, in dit plechtig uur de interne therapie tegenover hen, die haar gering en wellicht te gering schatten of tegenover de heelkunde in bescherming te nemen. Zonder naijver en met een even groot gevoel van bewondering als van waardeering, zien ook wij liet mes van den heelkundige tot in de meest verborgen schuilhoeken van het menschelijk lichaam doordringen tot heil van den zieke, al blijft een operatieve behandeling, die nimmer gansch ongevaarlijk is, niet zelden tot blijvende verminking leidt en wel steeds met onaangename gemoedsbeweging en andere weinig begecrljjke gewaarwordingen vergezeld gaat, voor ons nog niet de meest ideale wijze van behandeling. De interne geneeskunde mag er trots op zjjn, dat noch de toepassing der aseptische operatie-methode, noch de verbeterde techniek, noch de resultaten van het experiment op liet levende dier het groote succes der heelkunde hadden kunnen waarborgen, indien niet door de verfijnde en verscherpte interne diagnostiek een zekerder, vroegtjjdiger en nauwkeuriger herkenning der ziekten en daardoor een scherpere indicatie voor het aanwenden van kunsthulp mogelijk ware geworden. Dat echter het groote vertrouwen op de macht der heelkunde en do betrekkelijke ongevaarlijkheid naast het pjjnlooze der kunstbewerkingen wel eens enkele voortvarende beoefenaren der geneesen heelkunst, mogelijk nadeelige gevolgen en de nooit volprezen „vis medicatrix naturae" te gering schattend, tot een overhaast of zelfs onnoodig operatief ingrijpen aansporen of verleiden, valt in onze dagen echter niet te loochenen Zij mogen indachtig zijn aan de wijze woorden, die onlangs een der eerste chirurgen uit Duitschland, prof. v. Mikulicz, ter neer schreef: „Zur Kunst wird die Chirurgie erst dureh die strenge Auswahl „dessen, was man zu tliun und was man zu unterlassen bat. Meister „der Chirurgie ist, wer sich weise bcschrünkt." Toch zal ik de eerste zijn om te erkennen, dat op het gebied der inwendige geneeskunde ons kunnen in de laatste decenniën geen gelijken tred heeft gehouden met ons weten en voorzeker zou het hart van alle beoefenaren der inwendige geneeskunst met groote bljjdschap vervuld worden, indien zjj machtiger waren tegenover inwendig lijden. Eerlijk en onverholen past ons de bekentenis, dat wij tegenover vele acute en slepende ziekten wel is waar niet machteloos staan, doch in ieder geval op het ziekteproces zelf direct weinig of niets vermogen. Deze betrekkelijke onmacht der inwendige therapie dagelijks te moeten ervaren, aarzel ik niet als eene sombere schaduwzijde van liet ambt des geneesheers te beschouwen. Pijnigend en teleurstellend is het bewustzijn, slechts zelden daar directe hulp te kumien aanbrengen, waar deze zoo vurig begeerd wordt en bitter is de ervaring, dat de geneesheer zich zoo dikwijls moet bepalen tot lenigen, verzachten en troosten, waar hij zoo gaarne de reddende hand had toegestoken. Dubbel smartelijk wordt echter het bewustzijn dezer beperkte macht, indien men bedenkt, dat een deel der kwalen en gebreken en mitsdien een deel der menschelijke ellende had kunnen worden voorkomen. Ik, die misschien meer dan anderen een blik vermocht te slaan in de rampspoed der menschheid, huiver bjj de gedachte, hoeveel leed en ellende onnoodig of in overmaat geleden wordt en het is dan ook deze smartelijke ervaring, die beslissend was voor de keuze van het onderwerp mijner rede. En zoo wensch ik dan toe te geven aan den drang mijns harten en trachten om in deze ure zooveel mogelijk nuttig te zijn voor anderen Ik veroorloof mij daarom tot U te spreken over de kunst om gezond en gelukkig te leven en ziekte te voorkomen, eene kunst, die geleerd wil worden gelijk ieder andere en die men eubiotiek, levenskunst, pleegt te noemen. Ten volle ben ik mij den omvang en de zwaarte van dit onderwerp, dat in dit uur slechts oppervlakkig en dan nog slechts ten deele kan worden besproken, bewust. Evenmin zie ik voorbij, dat het van uit de meest verschillende standpunten kan worden bezien. Ik zal het echter voor U trachten te ontvouwen van het standpunt des geneeskunstoefenaars, zooals het hem in zijn ruim 25-jarigen practischen werkkring als het ware is opgedrongen geworden. Oud, docli niet verouderd, veel besproken, doch nog steeds actueel dunkt mij ons onderwerp, dat nauw samenhangt met de kunst om het leven te verlengen, de makrobiotiek, een kunst, reeds door mannen als Temple , IIufeland, Pflüger, Erstein en zoovele anderen voor hen besproken. Intusschen is het niet zoo zeer de lange duur des levens, die ons allen toelacht, — want „das Leben ist der Güter höchstes nicht" dan wel het vooruitzicht om zoo lang mogelijk geestelijk en lichamelijk gezond en frisch te blijven. Ja, de vraag schijnt mij zelfs gerechtvaardigd, of liet wel steeds een voorrecht mag worden genoemd om hoog bejaard te worden. Met allen eerbied, dien wij aan den hoogen ouderdom verschuldigd zijn, wil mij het bereiken van een te hoogen leeftijd met al zijne kwalen en gebreken noch voor het individu, noch voor de wetenschap, noch voor de kunst, noch voor de maatschappij een voordeel toeschijnen. Dat de geneeskunst, alhoewel zoo oud als het menscheljjk geslacht , nog zoo weinig directen invloed op vele ziekteprocessen vermag te oefenen, zal den ervaren natuuronderzoeker begrijpelijk sehjjnen, doch voor den oningewijde behoeft dit eenige nadere toelichting. Evenmin als wij levend, gezond protoplasma, de grondzelfstandigheid van iedere cel, kunnen maken, evenzoo weinig kunnen wij tot op heden direct op het zieke protoplasma inwerken en de degeneratie der weefselelenienten ten slotte verhinderen. En toch , als wij bedenken, dat wij wel degelijk door bepaalde vergiften ontaarding der cellen van bepaalde organen naar willekeur kunnen te voorschijn roepen, dan schijnt de mogelijkheid a priori geenszins buitengesloten, dat wij eenmaal ook in staat zullen zijn door toevoer van bepaalde stoffen in gunstigen zin op de ziekelijk veranderde cellen in te werken. Wie weet, welke verrassingen het stijgend vernuft der menschen ons hier nog zal brengen, al zie ik niet voorbjj, dat het opheffen der eenmaal tot stand gekomen organische veranderingen in het organisme — dus het genezen der grovere anatomische afwjjkingen — voorloopig nog wel tot de vrome wenschen zal blijven behooren. Een sterfelijk wezen zooals de mensch, vermag immers de natuurwetten niet te veranderen of de wereldorde te wijzigen, evenmin als hij de groote vraagstukken op sociaal gebied, die ons schier ongemerkt naderen, kan keeren. Toch hoop ik niet te dwalen , noch mij aan overdreven verwachtingen schuldig te maken, indien ik eenmaal ook aan de z.g. serumtherapie nog een groote toekomst voorspel. Nimmer zal men echter uit het oog mogen verliezen, dat het verouderen, zoowel als de dood, noodzakelijke gevolgen zijn van het leven, waartegen geen kruid gewassen is; iedereen dient zich aan deze onverbiddeljjke natuurwetten te onderwerpen. Minder algemeen wordt beseft, dat het verouderen in zekeren zin reeds op jeugdigen leeftijd een aanvang neemt; althans de groeikracht van het menschel jjk organisme daalt reeds van de prille jeugd af; de balans der stofwisseling wordt reeds spoedig na de geboorte met de jaren ongunstiger, zoodat dan ook een Arabisch spreekwoord niet geheel ten onrechte er aan herinnert, dat de geboorte de voorbode des doods is. Doch goddank, vinden zieke en geneesheer van den anderen kant een heerlijken, onovertroffen steun in de natuur zelve. Het menschelijk lichaam is rjjk. zelfs weelderig aangelegd. Friedrich Hoffmann , eertijds de wijd en zjjd vermaarde geneeskundige uit Halle, zeide het reeds voor meer dan anderhalve eeuw: „Corpus nostrum est artificiosissime constructa machina". Het bezit een groot regulatie- en compensatie-vermogen om de gevolgen van ziekelijke stoornissen op te heffen. Waar de zieke cel in haar furctie te kort schiet, staat de gezonde gereed om bij te springen en waar de functie van het eene orgaan te wenschen overlaat, kan een ander dit compenseeren. Zoo helpt de sterke de zwakke en zoo ziet men het beginsel, dat aan de leer van het altruïsme ten grondslag ligt, in de levende natuur op treffende wijze gehuldigd. Dank zij deze wijze inrichting van het menschelijk organisme, blijft de harmonie niet zelden tijdens een ziekteproces gedurende langen tijd gewaarborgd, liet evenwicht in het zieke organisme behouden, het welbevinden ongestoord, en het juiste begin van het lijden ons verborgen. Door liet volgen eener doelmatige levenswijze kan dit bewonderenswaardig streven der natuur in de hand worden gewerkt en de kans op een bevredigend welbevinden, trots organische gebreken, belangrijk stijgen. Bevreemding kan het dan ook niet wekken, dat bij talrijke lijkopeningen gewichtige veranderingen aan edele organen gevonden worden, van wier gestoorde functie tijdens het leven nimmer iets werd bespeurd. Niet zoozeer de anatomische integriteit als wel eene harmonische functie der verschillende organen bepaalt den evenwichtstoestand in het menschelijk lichaam: dit is de gezondheid. Zeer eigenaardig heeft de wijsgeer Herbert Spencer het reeds in zijne grondbeginselen der Biologie van het jaar 1876 uitgedrukt, toen hij zeide: Ons organisme is niets anders dan eene combinatie van rhythmisch werkende deelen in een bewegelijk evenwicht. De voorwaarden voor het leven zoodanig te regelen, dat de verschillende verrichtingen zoowel van liet gezonde als van het zieke organisme zoolang mogelijk tot een harmonisch samenspel in staat blijven, opdat de evenwichtstoestand behouden blijve, ziedaar het doel, waarnaar hygiëne en geneeskunst in de eerste plaats moeten streven. Dit verbeven en gewichtig dool kan echter slechts bereikt worden, indien ieder individu de hem passende leefwijze volgt. Want voor alles moet het streven gericht zjjn op het voorkomen van ziekelijke stoornissen, op het bewaken der gezondheid, op de prophylaxe. Ik beschouw het als een giooten vooruitgang der nieuwere geneeskundige wetenschap, dat zij ons de groote beteekenis van dit juiste beginsel beter heeft doen begrijpen en dat zij ons opnieuw heeft doen inzien , dat haar hoogste doel niet moet zijn het menschelijk organisme gezond te maken, doch bovenal gezond te houden, gedachtig aan de oude spreuk: „prévenir vaut raieux que gut'-rir." De prophylaxe en meer in het bijzonder de individueele prophylaxe, die waakt voor de gezondheid van ieder individu afzonderlijk, kan reeds een kind van den tegenwoordigen tjjd genoemd worden, doch zij zal — ik acht dit ontwijfelbaar — het troetelkind der twintigste eeuw worden. Heerlijk en verheffend durf ik de taak noemen, die hier voor den beoefenaar der geneeskunst kan zijn weggelegd; op liet welzijn van individu, huisgezin, staat en maatschappij, kortom, op het levensgeluk zijner medeburgers kan hij hier een machtigen invloed ten goede oefenen. Niet dat gezondheid en levensgeluk identieke be- grippen zijn, al worden beide dikwijls vereenzelvigd. Ik heb menigen gezonde leeren kennen, met wiens levensgeluk het droevig gesteld was en eveneens vele zieken terzijde gestaan, voor wie het leven een vreugde was. Levensgeluk is een individueel begrip en zijne voorwaarden zijn daarom voor ieder individu verschillend, doch te weinig wordt bedacht, dat noch het bezit van aardsehe goederen, noch rang of stand, noch een hooge maatschappelijke positie, noch een zeer ontwikkeld verstand het levensgeluk van den mensch waarborgen Ja, voor velen, in het bijzonder voor zoogenaamde trage naturen, is rijkdom niet zelden uit den booze. De aangeboren traagheid der bewoners komt immers ook eerst recht tot uiting in landen, waar de rijk voorziene natuur hare gaven al te mild ter beschikking stelt. Evenzoo leidt ook de rijkdom met zijn niet zelden overdreven luxe en gemakzucht evenals te groote voorspoed met zijn neiging tot overdaad maar al te dikwijls tot ontaarding van den physieken en psyohischeu mensch. Zoo is dan de gezondheid en een lang leven ook geenszins het privilege der bezittende klasse. Gelukkig in de dagelijksche beteekenis van het woord zou ik hen willen noemen die arbeidzaam zijn, tevreden met hun lot, die weinig behoeften kennen, zich gemakkelijk weten te schikken in de omstandigheden, die gezegend zjjn met een opgewekte, ietwat optimistische gemoedsstemming — dat kostbare kleinood; dat ons zoo licht over tal van kleine moeilijkheden des levens heen helpt — en wie de gave is toebedeeld liet hun geschonkene met een vergroot- en het hun ontbrekende met een verkleinglas te bezien. Te benijden is ook hij, die in dasjen van beproeving, berustend in liet ••n\er 'loei zelf de wreedheid van dezen maatregel, doch hij zou onnoemelijk veel leed kunnen voorkomen. Anders komt het hinkende paard achteraan. Toch kan ik in deze teedere kwestie op een lichtpunt wijzen. De ervaring leert immers, dat men in den regel niet de ziekte als zoodanig, doch slechts de vatbaarheid, de dispositie, dus een zekere zwakte van aanleg van bepaalde organen erft. De kans voor het ontstaan van ziekten wordt vooral groot, als nog andere schadelijke momenten medewerken. Bemoedigend is het nu te vernemen, dat door een doelmatige opvoeding en verstandige levenswijze en door het tijdig neinen van eenvoudige voorzorgsmaatregelen de organen „minoris resistentiae" of de aangeboren of overgeërfde zwakke constitutie dikwijls zoodanig kunnen worden versterkt, dat zij geen noemenswaard gevaar meer voor de gezondheid opleveren. Doch er doet zich nog een tweede moeilijkheid voor bij het volgen van de regelen der levenskunst. Zoowel de lichamelijke als de geestelijke ontwikkeling van ons organisme eischt de vervulling van enkele noodzakelijke en onmisbare levensvoorwaarden. Lucht, licht, zon, voedsel — ziedaar reeds enkele der hootdvereischten voor het gedijen van ons organisme. Doch deze vorderen weer op hun beurt een zekere mate van oecouomischen welstand, waarover niet iedereen beschikt. Vochtige, kleine en bedompte woningen, waarin het heerlijke zonlicht niet doordringt om het menschelijk gemoed op te beuren en langs physischen weg in meer dan een opzicht heilzaam te werken, onvoldoende of eenzijdige voeding, ziedaar reeds een paar sociale bezwaren, die aan de vruchtbare toepassing der individueele prophylaxe hinderpalen in den weg leggen. Hier kunnen slechts verbetering der sociale en oeconomische toestanden, staatshulp en particuliere liefdadigheid de voorwaarden voor een vruchtbare prophylaxe en doelmatige toepassing van de wetten der eubiotiek in gunstigen zin wijzigen. Hier staat ons vraagstuk in eens midden in het brandpunt der sociale kwestie van onzen tijd. Vooral dringt zich het z.g. woningvraagstuk hier aan onzen geest op. Eindelijk zijn er een reeks van ziekte makende oorzaken, die helaas niet kunnen worden afgeweerd of voorkomen. Ik noem hier slechts de z. g. deprimeerende gcmocdsinvlocden. Deze spelen in het dageljjksche leven en in de aetiologie der ziekten een nauwelijks genoeg te schatten rol, doch werken wederom vooral nadeelig bij hen, wier constitutie en weerstandsvermogen door een onverstandige leefwijze of anderszins hebben geleden. Niet iedereen is zoo gelukkig als lord Palmerston, van wien getuigd wordt, dat hij des avonds met zijne kleederen ook zijne zorgen aflegde. Niet dat ik alle zorgen des levens zou willen verbannen. Wat ware een leven zonder zorgen of zonder verplichtingen? Zelfs is het niet aan twijfel onderhevig of ziekte en tegenspoed kunnen onder sommige omstandigheden ook een opvoedende kracht en een heilzame wer- 2 king ontvouwen. De oude Grieken zeiden reeds terecht: ri, ni&oe ÏOTiir ictTQOj, d. i. ziekte zelve is ook een arts. Een doelmatige levenswijze, ingelicht naar individueele verhoudingen is dus de eerste voorwaarde om gezond te blijven en ziekten te voorkomen. Doch wat een leven, hoor ik enkelen reeds in gedachten uitroepen, een leven onder voortdurende controle vol onthouding met verbod van dit en dat en nog wat. Waar blijft dan de vreugde des levens? Het medice vivere heet immers misere vivere? Kweekt° men door deze voortdurende zorgen voor de gezondheid geen zenuwlijders, geen vertroeteld nageslacht? Geenszins, Hooggeachte Hoorderessen en Hoorders! Zij vergissen zich deerlijk, die deze meening zouden omhelzen. Luister slechts. Het komt in het dagelijksch leven slechts zelden op volkomen onthouding, doch bijna immer op het betrachten dermatigheid aan; doch maat houden in alles is voor de meeste menschen niet gemakkelijk "elijk in het algemeen het centrum voor maatgevoel in den tegenwoordige.! tijd bij velen slecht georganiseerd, weinig ontwikkeld is, althans in een zeer labiel evenwicht verkeert. Hoe dikwijls wordt de maat in het dagelijksch leven niet in elke richting overschreden? Ik waag het niet voorbeelden aan te halen, wijl ik niet zou weten, waar te beginnen en waar te eindigen, doch kan der verleiding geen weerstand bieden om hier toch even te wijzen op de overdreven zucht naar genot, weelde en gemak in onze dagen Overdrijving zou men bijna de signatuur van onzen tijd kunnen heeten. Ernstig en bedenkelijk kunnen de gevolgen zijn a s de maat wordt overschreden bij het gebruik der z.g. genotmiddelen. De gezondheid en het levensgeluk van duizenden en nog eens duizenden wordt jaarlijks willens en wetens verwoest, enkel en alleen door het afschuwelijk misbruik van alcoholische dranken Helaas, de meesten plegen slechts dan van onmatigheid of misbruikte spieken indien de uiterlijke teekenen van het gebruik duidelijk waarneembaar zijn, doch onmatig noem ik ook hen, die schier lederen dag iets te veel alcohol tot zich nemen, zonder dat zij zelf daarvan direct nadeel bespeuren. Ziekelijke ontaardingen van maag lever nieren en zenuwstelsel om van andere stoornissen maar met te gewagen, kan men zich door te ruim gebruik van bier, wijn of spiritualiën in anderen vorm op den hals halen, stoornissen, die een kwellend lijden, een ontijdigen dood, een verwoest leven en ellende en armoede voor de achterblijvenden na zich sleepen. Ja, zelfs het nageslacht plukt de wrange vruchten van de zwakheid der ouders Zoo gaat in de kroeg en aanverwante inrichtingen veel geld, vee gezondheid, veel tijd en veel familie-geluk verloren. Och, hadden zij maar tijdig geluisterd naar het aardige versje, dat de oude waag van een provinciestadje in Friesland versiert en dat luidt: De tappers worden dik en vet De drinkers dun en mager De drinker gaat naar 't pandjeshuis De tapper naar den slager. Geen middel, dat op zoo bedenkelijke wijze het weerstandsvermogen aantast en de vatbaarheid voor ziekte verhoogt, als de in overmaat gedronken alcohol. Een windvlaag slechts en het doodvonnis is geteekend. Sluit de helft der kroegen en bierhuizen, heeft de Zwitsersche menschenvriend Sondekegger op de hem eigen kernachtige wijze gezegd en gij kunt 50 pet. der krankzinnigengestichten en ziekenhuizen en zelfs 75 pet. der gevangenissen sluiten, — en de sociale kwestie ware hare oplossing meer nabjj, de armoede grootendeels verdwenen, de vrede en het geluk in menig huisgezin teruggekeerd , zou ik er aan toe willen voegen. Men vergeve deze uitweiding hier ter plaatse aan iemand, die de slachtoffers van de alcoholische dranken bij duizenden kan tellen en bij wien het bitter lijden van de aan den drank verslaafden te diep in de herinnering is gegrift om dit ooit te kunnen vergeten. Moge deze droevige ervaring voor een ieder, die diartoe door zijn maatschappelijke positie in staat is, nog weer em nieuwe spoorslag zijn om zooveel mogelijk meê te werken tot beteugeling van een kwaad, dat in alle kringen der maatschappij zooveel onheil sticht en rampspoed brengt. Ik acht zelfs geen middel te kras om onze natie van den afschuwelijken drankduivel, die de volkswelvaart ondermijnt en de moraliteit van het volk bedreigt, te verlossen. Duizenden en nog eens duizenden zouden er wel bij varen! Wat hier aan gezondheid, aan levensgeluk en aan arbeidskapitaal zou kunnen worden gewonnen, is zelfs niet bij benadering te bepalen en zou de ettelijke millioenen, die ter wille van onze schatkist en ons finantieel evenwicht jaarlijks uit de accijnzen schijnen te moeten worden geput, in ieder geval verre overschrijden! Doch is nu de onmatigheid van velen een voldoende reden, om het gebruik van alcoholica geheel af te schaffen of zelfs i? veroordeelen ? Alhoewel ik diepen eerbied gevoel voor hen, die ter wille van dit beginsel en ter wille van het goede voorbeeld totaal-onthouders zijn, denk ik er in de praktijk anders over. Ofschoon vast overtuigd, dat de normale mensch volstrekt geen alcohol behoeft om gezond te blijven, twijfel ik aan den anderen kant niet aan het onschadelijke van een matig gebruik, ja, ik ben zelfs van oordeel, dat een zeer inatig gebruik ons nu en dan tot voordeel kan ver- strekken. Wel te bedenken is echter, dat er maar één maat is, dat is de individuecle. Ieder, die niet bij machte is ten allen tijde de hem passende maat indachtig te blijven, doet beter het gebruik van alcoholische dranken aan hen over te laten, die hiertoe wel in staat zijn. Dat eveneens liet onmatig gebruik van tabak en sigaren voor velen schadelijke gevolgen na zich sleept, acht ik op grond mijner ervaring voor onbetwistbaar, en onbewimpeld spreek ik mijn overtuiging uit, dat menigeen door excessen in tabaco zijne gezondheid benadeelt. Hiervoor is te meer reden, omdat de excessen in alcohol en tabakverbruik zich zoo gaarne met elkaar of met andere combineeren. Zoo wordt dan de keten der ziekternakende oorzaken gesloten. Ik weet wel, dat velen mij zullen tegenwerpen, dat toch zoovele potatoren en sterke rookers een hoogen ouderdom bereiken en zelfs niets van hunne onmatigheid bespeuren. Ja, ik weet zelfs, dat enkele aan den drank verslaafden een buitengewoon hoogen leeftijd hebben bereikt. Doch alcohol en tabak werken beide door hun gift schadelijk op het organisme, en aangezien de individueele ontvankelijkheid voor giftwerking zoo zeer verschilt, kan wat den een niet schaadt, den ander ongelukkig maken. Eveneens kan door een te krachtige voeding en vooral door een eenzijdig dieet — met name door een te overvloedig vleeschgebruik — bij te weinig lichaamsbeweging en bij zekeren aangeboren of verkregen aanleg, de grondslag worden gelegd voor meer dan ééne ziekelijke afwijking. Combineert zich eene ondoelmatige voeding met excessen op ander gebied, waartoe ik ook die in lichanielijken of geestelijken arbeid reken of met veel deprimeerende gemoedsinvloeden, dan blijven de gevolgen ten slotte niet uit. — Deze openbaren zich onder meer bij voorkeur in voedingsstoornissen van de grootere en kleinere bloedvaten, waaruit weer verschillende gevaren voor het organisme voortvloeien. Klassiek is de uitspraak van den beroemden Chakcot „1'homme a 1'age de ses artères"; vooral de factoren, die tot sterke schommelingen in den bloedsdruk aanleiding geven, zooals sommige psychische affecten, excessen'op elk gebied bevorderen het tot stand komen dier vaatziekten. "Wat een onheil kon worden voorkomen, indien excessen en buitensporigheden, in welke richting ook, konden worden vermeden ! Niet in geheele onthouding, doch in het betrachten der matigheid ligt het geheim der levenskunst. Niet ten onrechte luidt dan ook het bekende versje van Rückeiit: die boste Heilart ist vor Krankheit zu hewahren, das Leib uad Arzneien durch Mdssigkeit zu sparen. Zoo verraadt zich ten slotte clan ook de wijsheid der menschen door in alle dingen maathoudend te zijn, zoowel in den lichamelijken als in den geestelijken arbeid, zoowel bij in- als bij uitspanning, zoowel bij het betoonen van vreugde als bij de uiting van verdriet. Het beginsel van maat en harmonie beheerscht ten slotte de geheele organische en anorganische wereld. Zij zijn onmisbaar voor de wereldorde. Wij vinden hen terug in den bouw der kristallen, in het planten- en in het dierenrijk Wij herkennen hen zoowel in de vaste gewichtsverhoudingen, waarin de stoffen zich met elkaar verbinden, als in het mechanisme der groote wereldlichamen en zoowel in de harmonie der sferen als in het rijk der tonen en kleuren. Maat en harmonie vormen als het ware de grondwet der schoonheid, der aesthetica, en zij zijn tevens het fundament der gezondheid. Het verbreken der maat en der harmonische verhoudingen leidt tot stoornissen in het evenwicht, die men bij den mensch ziekte noemt. Niet ten onrechte en als symbool van ware wijsheid hebben dan ook de wjjsgeeren van Griekenland den tempel van Delphi met de veelbeteekenende woorden versierd: fit/Sb' uyuv d. w. z. nergens zij overdrijving. Reeds bij de opvoeding van het kind dient aan dit wijze beginsel het oor te worden geleend. Of mocht iemand soms van meening zijn, dat het zoo ontvankelijk kinderlijke gemoed door (e veel toe te geven aan wenschen en begeerten geen gevaar loopt? Te weinig wordt in onze dagen bedacht, dat overdaad en weelde den kinderen niet tot zegen verstrekken, doch veeleer het humeur bederven, het karakter verslappen, het zenuwleven aantasten en een zekere lusteloosheid kweeken, die de arbeidskracht ondermijnt. Ik weet wel, dat men deze betoogen in den tegenwoordigen tijd ongaarne verneemt als meer passend in het kader der vroegere dan der tegenwoordig heerschende opvattingen, doch daarom sta ik niet minder vast in mjjn overtuiging, dat menig kinderlijk gemoed door een verwijfde opvoeding en door onvoldoende zorg voor oefening der wilskracht en der zelfbeheersehing bedorven en de kiem gelegd wordt voor zenuwlijden en een ongelukkig leven. Het ljjdt geen twijfel of de juiste beoordeeling der maat en het betrachten der matigheid zelve kan door voortgezette oefening aan den wil worden eigen gemaakt. Niet alleen de musculatuur, doch bijna ieder orgaan en bijna elke functie kan door oefening en inspanning, dus door training, aan onzen wil onderworpen worden. Zoo kunnen wij alle organen in zekeren zin zelf opvoeden, doch bovenal ons zenuwstelsel. Sir James Paget, de bekende, fijnbeschaafde Engelsche chirurg, die zelf tot op hoogen ouderdom jeugdig, frisch en werkzaam bleef, meende zelfs, dat de levenskansen stegen, naarmate de lichamelijke functies beter door den wil werden beheerscht. Men spreekt gaarne van onze nerveuse eeuw, zij het ook niet geheel terecht, doch zooveel is in ieder geval zeker, dat onze maatschappij overvuld is met z. g. zenuwachtige menschen. Wijs mij, zou ik bijna geneigd zijn te vragen, den mensch, wiens zenuwleven nog volkomen normaal is en die nog niet geleden heeft onder den drang der tijdsomstandigheden? Voor een deel zijn de stoornissen in het zenuwleven zeer zeker het gevolg eenet' ondoelmatige opvoeding en levenswijze en konden dus worden voorkomen. Het sociale leven stelt hooge eischen aan ons centraal zenuwstelsel. Naarmate de z.g. beschaving is toegenomen, zijn ook de eischen aan ons zenuwstelsel gesteld, gestegen. De geestelijke, alhoewel naar mijn bescheiden meening te overdreven voorgestelde overlading der jeugd, de steeds talrijker en moeilijker examina, de „struggle for life", de haast, spoed en overijling, waarmede alles pleegt te worden ondernomen, de nerveuse opwinding, door perverse uitingen der moderne kunst en lectuur in daarvoor ontvankelijke gemoederen verwekt, de jacht naar genot, fortuin, gemak en weelde, de excessen in velerlei richting en van velerlei aard, de eischen van den steeds luxueuser wordenden omgang en van het z.g. gezellig verkeer, bovenal in de groote steden, het gemis aan eenvoud, oi:'e f>n regelmaat — dit alles leidt tot overspanning en op den duur tot verslapping van ons zenuwleven. Geen wonder, dat plichtsbesef en arbeidslust bedreigd worden ! Vergis ik mij, indien ik hier en daar den verlammenden invloed van onzen overbeschaafden tijdgeest meen te ontwaren? Slechts weinige sterke naturen verdragen de vele prikkels van het zenuwstelsel op den duur ongestraft, en zoo is in onzen tijd een heirleger van stoornissen in het zenuwleven ontstaan, waarvan men vroeger weinig, althans veel minder dan thans, afwist. Door de erfelijkheid, die hier een buitengewoon groote rol speelt, wordt het zenuwlijden voortgeplant, dikwijls versterkt en natuurlijk steeds menigvuldiger. Ook de kunstmatige beperking van het aantal kinderen in sommige kringen der maatschappij leidt, afgezien van andere stoornissen voor de ouders, menigmaal tot het kweeken van kinderen die, verwend en verweekelykt door hunne opvoeding, allerminst tegen de eischen van het moderne leven zijn opgewassen. Het kan niet genoeg gezegd en niet dikwijls genoeg herhaald worden, dat een leven, gericht op het beperken van de hoogste plichten en het vermeerderen van genot slechts zelden innerlijke bevrediging schenkt, doch veeleer leidt tot onvoldaanheid en geeste- lijke ontstemming, die op haar beurt weer den weg banen tot allerlei stoornissen in liet zenuwleven. Al mogen de komende geslachten zich allengs aan deze meerdere eischen van het zenuwstelsel accommodeeren, al zie ik niet voorbij, dat wij zonder prikkelbare zenuwen ons niet konden verkwikken aan de heerlijke schilderstukken van een Rembraxdt. aan de kostelijke poëzie van een Goethe, aan de melodieuse symphonieën van een Beetiiuvkn of aan de klassieke werken van een Laënnec, ja, dat zelfs veel verhevens op het gebied der schoone kunsten slechts de vrucht is van bovenmatige zenuwinspanning, mag het toch een eisch des tijds genoemd worden de z. g. neuropathische dispositie van onzen tijd, die gezondheid en levensvreugde op de meest bittere wijze verstoort, met alle macht tegen te gaan. De strijd tegen dezen erfelijken vijand dient in het huisgezin begonnen, op school voortgezet, doch door eigen wilskracht enzelfbeheersching, veelal de vruchten eener degelijke opvoeding en verstandige leefwijze, overwonnen te worden. Niemand minder dan de bekende wijsgeer Immanuel Kant heeft ons in zijne vermaarde verhandeling over de kracht van den wil in het beheerschen van ziekelijke aandoeningen de groote waarde van dezen factor leeren kennen. Naast gebrek aan maatzin is er nog een andere kwaal van den tegenwoordigen tijd: d. i. gebrek aan eenvoud. Een eenvoudiger levenswijze zoude de genoegens des levens en de ware levensvreugde niet weinig verhoogen, ons minder verplichtingen opleggen, minder offers van ons vergen, de gevolgen van een te luxueuse levenswijze voorkomen en onze gezondheid intact laten. Doch zwaarder dan dit alles weegt bij mij de opvoedende kracht die van haar zou uitgaan en die in de eerste plaats ten goede kwam aan ons zenuwstelsel. Vooral voor de jeugd, van wier wilskracht en zelfbeheersching zoo oneindig veel voor het later leven afhangt, ware eene eenvoudiger opvoeding en levenswijze van onschatbare waarde. Toch zijn er slechts weinigen, die dit willen beseffen! Wij leven in een tjjd, waarin het z.g. vereenigingsleven welig tiert. De oprichting van bonden is aan de orde van den dag, doch tot op heden heb ik van een bond, die bevordering van den eenvoud des levens beoogt, nog niets vernomen. Toch zou een dergelijke vereeniging, die zich voor overdrijving weet te behoeden, doch wel degelijk rekening houdt met redelijke eischen van goeden smaak en comfort nuttiger werken dan menig andere, vast overtuigd als ik ben, dat als het beste geneesmiddel tegen de nerveusiteit onzer eeuw en bovenal als een waarachtige talisman voor de kinderen op hun lateren levensweg een vereenvoudiging der levenswijze en opvoeding moet worden genoemd. Doch er is nog een derde factor, die onze gezondheid behoedt en ons levensgeluk beheerscht, tevens een kostelijk voorbehoeden geneesmiddel tegen vele stoornissen in het zenuwleven, dat is de arbeid, de geregelde liefst zonder overhaasting verrichte dagelijksche arbeid. Arbeid op ieder gebied, doch bij voorkeur die, welke rekening houdt met individueelen aanleg, neiging en lust. De physiologie leert ons immers, dat organen, die niet behoorlijk gebruikt worden, achteruit en ten slotte te gronde gaan, terwijl een doelmatige functie hen sterkt en tot verhoogde werkdadigheid in staat stelt. Yoor het behoud der gezondheid is eene geregelde functie onzer organen dus een eerste vereisclite. Doch de arbeid vermag nog meer en in hem schuilt nog een hooger beginsel. De begaafdste menschen van alle volkeren hebben steeds de diepe beteekenis van den dageljjkschen arbeid doorgrond, en wie Uwer heeft niet zelf het opbeurende, het verheffende van den arbeid ondervonden? Hij houdt ons lichamelijk jeugdig, geestelijk frisch, hij staalt den wil, versterkt de physieke en moreele energie, hij verkwikt het gemoed, waakt tegen verveling, houdt af van slechte wegen, behoedt voor een vroegtijdigen ouderdom en zet ons schier ongemerkt over de beslommeringen des levens henen. Zelfs voor bejaarden is ledigheid geen voordeel, ook hun komt passende arbeid nog ten goede en het hooggeroemde „otium cum dignitate" dient niet te letterljjk te worden opgevat. De arbeid is daarom geen straf, doch een zegen voor liet inenschdom, die opvoedende kracht bezit en die karakter vormt, want de arbeid als zoodanig verheft ook den psychischen mensch. In zekeren zin is de arbeid dan ook onbetaalbaar, want hij ontleent zjjne beteekenis niet zoozeer aan de waarde, die hij als koopwaar vertegenwoordigt, dan wel aan de gezindheid, de stemming en het doel, waarmede hij wordt verricht. Het wil mij zelfs toeschijnen dat zoowel de paedagogische strekking van den arbeid als zijn invloed op het psychische leven niet hoog genoeg kan worden geschat. Terecht heeft dan ook Emile Zola den arbeid verheerlijkt, toen hij in het jaar 1893 als voorzitter van het groote banket der „Association générale des Etudiants" te Parjjs zijne schitterende rede hield; de gevierde auteur zag in den arbeid het hoogste doel des levens en tevens de grootste bron van ons levensgeluk — en de beste waarborg voor onze gezondheid — had hij er gerust aan kunnen toevoegen. Carlyle en Goethe hebben dezelfde opvattingen gehuldigd. Treffend is de uitspraak van den eersten tot de twijfelaars: arbeidt en twijfelt niet. Of is de Faustsage van Goethe in beginsel niet een verheerlijking van den arbeid? en dan het „Laboremus" van Björnson? Niemand beeft de practische beteekenis van den arbeid beter getoond te begrijpen dan de bekende Wkrner vos Siemens, toen hij zijn levensbericht sloot met de volgende woorden: „Mein Leben war schön, weil es wesentlich prfolgreiche Mühe und nützliche Arbeit war." Nauwelijks begrijpelijk is mij dan ook de opvatting van Tolstoï. en zijn volgelingen, die zelfs den arbeid en de beoefening der wetenschap geringschatten en beweren, dat de wetenschap welde waarheid, doch niet in staat is gebleken der menschheid het geluk te brengen. Inderdaad een zonderlinge opvatting! De wetenschap zoekt de waarheid, tracht licht te ontsteken en streeft naar vermeerdering van onze kennis, verheft hem, die haar dient, doch heeft nimmer uit het oog verloren, dat zij ten slotte moet medewerken tot verhooging van het geluk der menschheid. In al deze opzichten is zjj waarlijk niet te kort geschoten. Inderdaad een zeldzame speling van het toeval, dat in het pas verstreken jaar tot tweemaal toe de veel beteekenende woorden binnen de muren dezer aula hebben weerklonken: „Jamais la science seulement pour la science, mais toujours pour le bien-être des peuples". Ook voor de minder bevoorrechten zij de geregelde dagelijksche arbeid het fundament voor hunne gezondheid en voor hun levensgeluk Sommige idealistisch getinte volksvrienden hebben het volk vele schoone dingen voorgespiegeld, hun minder werkuren en meer ontspanning bezorgd. En over veel van wat hun reeds gewerd, zal ieder weldenkende zich verheugen, doch een vraag schijnt mij toch geoorloofd: hebben zij bij het volk ook liefde tot werken gekweekt, hun het bevredigende van den geregelden dageljjkschen arbeid onder het oog gebracht en langs dezen weg hun natuurlijk levensgeluk verhoogd? Uit een sociaal oogpunt schijnt mij dan ook het verschaffen van doelmatigen arbeid aan ongelukkigen en minvermogenden een der edelste en beste uitingen van philantropie en menschenmin. Weest arbeidzaam! roep ik ieder toe, die de gezondheid en het levensgeluk op prijs stelt en gedenkt de schoone woorden: Arbeid adelt, doch, — voeg ik er onmiddellijk aan toe, zorg daarbij tevens voor gepaste rust en doelmatige ontspanning. De boog kan immers niet altijd gespannen zijn. De door sterke inspanning vermoeid geworden musculatuur, de door langdurige afscheiding uitgeputte klier, de door veel gebruik afgestompte zintuigen en de door te veel nadenken overprikkelde hersenen behoeven immers ook alle rust, alvorens weer naar behooren te kunnen functio- neeren. Reeds uit een hygiënisch en physiologisch oogpunt heeft dan ook één rustdag op de zeven voor den werkzamen mensch zijn weldadige beteekenis. Alleen bij voldoende verpoo«ing. afwisseling en verandering van bezigheid toch blijft de geest des menschen even vaardig. Wie niet vrijwillig tijd neemt voor rust of gepaste ontspanning, zal daartoe eenmaal op minder aangename wjjze gedwongen worden. Daarom heeft naar mijn bescheiden meening eene vereeniging, die er naar streeft zondagsrust te bevorderen en zondagsarbeid te beperken, opdat zooveel mogelijk ieder naar eigen smaak en behoefte de gelegenheid tot rust, stichting of gepaste ontspanning wordt geboden, recht op waardeering en steun. Reeds de Grieksche wijsgeer Pi.utarchus sprak het luide uit in zijn bekende „de educatione puerorum", dat doelmatige arbeid den geest voedt en versterkt, doch overdreven arbeid hem vernietigt. In eene doelmatige ontspanning zie ik niet alleen het zoete loon voor volbrachten arbeid, doch tevens de aangenaamste voorbereiding voor nieuwen arbeidslust Ieder kieze de ontspanning, die hem 't meest toelacht en strookt met eigen lust en neiging. Zoo zal hij, die dagelijks veel spierarbeid in de buitenlucht verricht, andere ontspanning behoeven dan hij, die een groot deel van den dag met intellectueelen arbeid is bezet. Ik zou het voor dezen een groot voordeel achten, indien hem eenmaal per week de gelegenheid werd geboden zich te ontspannen en te vermeien in Gods vrije natuur. Gelukkig is hij te prijzen, die naast liefde voor zijn werkkring, tevens bekoring gevoelt voor gepaste ontspanning en onschuldige genoegens des levens of belangstelling koestert voor datgene, wat buiten zijn eigenlijk arbeidsveld is gelegen. Heerlijk is de taak, die der sport hier is toebedeeld. Gelukkig heeft onze tijd de groote waarde van eene doelmatige beoefening van de sport, reeds door Galenus aangeprezen en gewaardeerd en bjj de oude Germanen in hooge eere, terecht erkend en begrepen. Met nadruk zeg ik van doelmatige sport, want de verheerlijking van de physieke kracht, zooals die zich bij vele wedstrijden en races, waarbjj niet zelden de maat^er spierinspanning schromelijk wordt overdreven, openbaart, dunkt mij evenzeer in strjjd met de eischen van den goeden smaak als met de wetten der gezondheidsleer. Welke tak van sport overigens beoefend wordt, is tamelijk onverschillig, mits zij maar niet wordt overdreven en rekening wordt gehouden met individueele neiging en aanleg Elke tak van sport heeft zijn bijzondere voordeelen. De meeste vereischen krachtige spierbeweging in de open lucht, bevorderen in de eerste plaats bloedsomloop, stofwisseling en spijsvertering; sommige scherpen daareuboven de zintuigen , kweeken behendigheid of leeren geduld oefenen, doch bijna allen sterken wilskracht, kloekheid en /elfvertrouwen. Kortom, iedere tak van sport heeft in zekeren zin haar specifieke bekoring en herbergt een opvoedend beginsel, welks behartiging den geheelen, dus ook den psychischen menscli, ten goede komt. De hersenen van den mensch, als het orgaan der psyche, zijn immers niet slechts een mozaïk van centra en gangliëncellen, doch één organisch geheel. Hovendien houdt de sport af van kwade wegen, en heeft zonder twijfel veel tot beperking van het alcoholgebruik bijgedragen, zij ontwikkelt de liefde voor de schoone natuur, verheft de gemoedsstemming en kweekt blijmoedigen zin. Dit zou ik hygiene van het gemoed willen noemen. Onbegrijpelijk groot is de invloed onzer gemoedsstemming op onze physieke functies en op onzen lichamelijken toestand. Een opgewekt gemoed, een goed humeur, een blijmoedige levensopvatting, die niet vervalt in oppervlakkigheid, zijn de beste voorwaarden om gezond en gelukkig te zijn en de vreugd des levens te genieten. Deze gelukkige menschen zijn ook voor anderen goud waard. Niemand minder dan de groote Johannes Müli-er, de beroemdste physioloog van zijn tijd, de evenknie van onzen Donders, heeft de groote beteekenis van de gemoedsstemming op de verschillende functies van het menschelijk organisme treffend in het licht gesteld. Te beklagen is hij, die blind is voor de onschuldige genoegens des levens of dermate door zijn werkkring in beslag wordt genomen, dat hjj voor niets oor of oog heeft dan voor dat,t wat met zjjn dngelijkschen arbeid in direct verband staat. Hij loopt gevaar eenzijdig te worden, in en door den arbeid te gronde te gaan en is diep ongelukkig, indien de vervulling van zjjn dagtaak hem wordt ontnomen. Aan de ouders en de onderwijzers verbljjve de taak bij de kinderen liefde of sympathie aan te kweeken voor gepaste ontspannings-bezigheid, waartoe ik ook de liefde tot de schoone kunsten reken, doch bovenal zou ik belangstelling voor de levende natuur met haar oneindige verscheidenheid en haar wondervolle openbaringen willen zien aangekweekt. Ook op de schoolwandelingen kan de lust tot waarneming en tot natuuronderzoek wordep opgewekt en aangewakkerd. Laten wij toch vooral den zin voor het schoone, het harmonische , het welgevormde en het welluidende bij onze kinderen trachten te ontwikkelen, opdat zij reeds het schoone en goede, wat hen dagelijks omringt, leeren zien, waardeeren en liefhebben. Duizenden bewegen zich dageljjks in onze schoone stad en in ons schilderachtig vaderland, doch hoe weinigen geraken onder de bekoring van het schoone, dat stad of land te aanschouwen geeft, van hetgeen aan de eischen van den goeden smaak voldoet of den schoon- heidszin bevredigt, waaraan het geoefend oog zich zoo heerlijk verkwikt en te goed doet? En poëzie is schier overal te vinden. Liefde voor alles wat goed, schoon is en welluidt, verheft en veredelt het gemoed en bevordert indirect de gezondheid. Zij verhoogt de waarde en het geluk van het leven en drukt een weldadigen stempel op al ons doen en laten, op ons denken en handelen, op gansch ons karakter. Het wil mij toeschijnen, dat de ethische en moreele beteekenis en de beschavende invloed van een ontwikkelden kunstzin en fijnen smaak voor het practische leven nog steeds in onvoldoende mate wordt gewaardeerd, al constateer ik met groote ingenomenheid het streven der laatste jaren om de kunst, ook in het dagelijksche leven, meer in eere te brengen. Trots alle voorzorgsmaatregelen voor de gezondheid, heeft de natuur aan den levensduur der menschen hare grenzen gesteld. Maar toch heeft de geschiedenis een niet onaanzienlijke reeks namen bewaard van personen, die een buitengewoon hoogen ouderdom hebben bereikt en daarbij toch nog frisch en krachtig en levenslustig zijn gebleven. Bekend is het voorbeeld van den engelschen landman Thomas Parre, wiens lijk door den beroemden Anatoom Harvey werd ontleed. Op den leeftijd van 101 jaren werd hij wegens vergrijp tegen de zedel jkheid tot kerkerstraf veroordeeld. Op 120-jarigen leeftijd hjuwde hij opnieuw met een weduwe, die getuigde, niets van zijn hooien' leeftijd te hebben bespeurd. Hij werkte tot zijn 130e jaar. De koning van Engeland had van dit natuurwonder gehoord' en wenschte Parre met eigen oogen te aanschouwen. Zoo kwam hij naar Londen, waar hij op den leeftijd van lo2 jaren en 9 maanden den laatsten adem uitblies. Harvey zocht de oorzaak des doods in het te krachtige en te rijkelijke voedsel, dat hem te Londen was verstrekt en waaraan hij niet gewend was, anders ware hij misschien nog ouder geworden. Een ander, schijnbaar even goed gestaafd voorbeeld, is dat van H Jknkins uit Yorkshire, die in 1670 stierf. Hij bereikte den respectabelen leeftijd van 169 jaar. Uit de oorkonden der kanselarijen blijkt, dat hij als getuide voor het gerecht verscheen om een feit, dat voor 140 jaar had plaats gehad, te bevestigen, begeleid door zijne beide zonen, waarvan de een 100 en de ander 102 jaar telde. Het zou niet moeilijk vallen dit lijstje met een dozijn andere voorbeelden aan te vullen. Interessanter schijnt mij echter de vermelding, dat de meeste hoogbejaarden erfelijk voor het bereiken van een hoogen ouderdom waren voorbeschikt en dat lang niet allen door matigheid of krach- tigen lichaamsbouw hebben uitgemunt. Zoo bereikte Politiman , een fransch chirurg uit Lotharingen, den leeftijd van 140 jaren. De geschiedschrijver stelt dezen hoogen ouderdom op rekening van het medicijn, dat hij dagelijks na het volbrengen van zijn dagtaak gewoon was te nemen, door zich na zjjn 25ste jaar geregeld des avonds aan wijn te buiten te gaan. Hetzelfde wordt verhaald van een anderen heelkundige, Espagno genaamd, die desniettemin 112 jaar oud werd. Eindelijk noem ik u het voorbeeld van den ierschen landman Brawn, die stierf toen hij 12U jaar oud was en wiens grafschrift de volgende inscriptie bevat: „Onder dezen steen ligt Brawn, die alleen door de kracht van „het sterke bier 120 jaar oud werd. Hij was altijd door den drank „beneveld en in dezen toestand zoo verschrikkelijk, dat zelfs de „dood hem vreesde. Toen hij op zekeren dag tegen zijn gewoonte „nuchter en kalm was, vatte de dood moed, greep hem, en trium„pheerde eindelijk over dezen ongeëvenaardeu dronkaard." Opmerkelijk genoeg bevindt zich onder de vele honderdjarigen slechts één, die een sterk rooker was. Ik behoef nauwelijks te betoogen, dat al deze voorbeelden, aangenomen dat de overleveringen juist zjjn, niets kunnen bewijzen tegen het nadeel van excessen in het gebruik van alcoholische dranken, doch wel pleiten zij op nieuw voor de groote beteekenis van de constitutie en de afstamming voor het bereiken van een hoogen ouderdom. Alhoewel bovengenoemde voorbeelden zelfs door den vermaarden physioloog uit Bonn, Prof. Pfi.üger , aan wien ik ze ontleende, als volkomen goed gestaafd en betrouwbaar worden genoemd, kan ik toch persoonlijk zekeren twijfel aan de juistheid der overleveringen niet geheel onderdrukken. Daarbij is van den aard hunner levenswijze weinig tot ons doorgedrongen. Daarom veroorloof ik mij nog even uwe aandacht te vestigen op de levenswjjze van een aantal mannen, die ons beter bekend zijn, die in onze dagen hebben geleefd en gewerkt, wier levensomstandigheden ons van nabij bekend zijn en die allen tot op hoog bejaarden leeftijd opgewekt, gezond en arbeidzaam zijn gebleven. Ik noem u slechts de namen van Chevreuil, den beroemden scheikundige uit Parijs tevens vermaard hengelaar, die 102 jaar oud werd, van Baron Schrüder, den bekenden philantroop uit Hamburg, die den leeftjjd van 100 jaar bereikte, van Leopold von Ranke, den geschiedschrijver, die op zijn 90ste jaar nog werkte, op Rudoi.f Virchow, die pas in het volledig bezit zijner gezondheid en van zjjn arbeidsvermogen zijn S08ten verjaardag herdacht; voorts zou ik nog kunnen wijzen op Keizer Wiluelm den Eerste, op Gladstone, op v. Moltke, op v. Bismarck, op Thiers, op Leo den XIII, op Sir James Paget en zooveel anderen. Vraagt men nu, wat al deze beroemde mannen gedaan hebben om zoo oud te worden en daarbij toch zoo krachtig naar lichaam en geest te blijven, dan blijkt, dat zij niets bijzonders hebben gedaan, doch veel hebben nagelaten, en dat zij bijna allen zonder uitzondering eene verstandige levenswijze hebben gevolgd. Naast arbeidzaamheid hebben zij de matigheid en den eenvoud^ betracht, en zijn daarbij in den regel vroeg naar bed gegaan en tijdig opgestaan. Ik ben er dan ook ten volle van overtuigd, dat menigeen door geregeld laat naar bed te gaan en des ochtends laat op te staan zijn eetlust, stemming en arbeidslust verslaapt en op den duur zijne gezondheid benadeelt. J. "Wesley , de stichter van de secte der z.g. Methodisten, een even origineel als merkwaardig man, was zoozeer van liet nut van het vroege opstaan overtuigd, dat hij deze gewoonte tot een der cardinale punten zijner leerstellingen verhief en haar zelf getrouw volgde. Hij werd 88 jaar; van hem stamt het bekende versje af: Early to bed aud earley arise, Makes the men healthy, wealthy and wise. Voor eenige jaren heeft „der Verein für Volksbildung'Ue Weenen een klein boekske uitgegeven onder den titel: „Wie wird man alt? Ein Beitrag zur Kunst richtiger Lebensfülirung, als dem Ziele echter Volksbildung." Dit merkwaardig geschrift bevat de antwoorden van 15, alle hoog staande persoonlijkheden in den leeftjjd van ?6~91 jaren, op 18 tot hen gerichte vragen naar den aard hunner leefwijze. Veertien van hen telden te zamen 1160 jaren. Uit alle antwoorden is gebleken, dat matigheid, arbeid, verblijf in de frissche lucht, betrekkelijk korte slaap en behoorlijke lichamelijke en geestelijke inspanning als de factoren genoemd worden, die in de eerste plaats tot het bereiken van den hoogen leeftijd hebben medegewerkt. Von Moltke, de groote strateeg, die zooals bekend is op zijn 80ste jaar soms nog zeer hard werkte, als de omstandigheden dit vorderden, en op zijn 86*te jaar het paardrijden tot zijn liefste ontspanning rekende, antwoordde op zijn 90»te jaar op de vraag of hij aan een bijzondere levenswijze zijn hoogen leeftijd en benijdenswaardigen welstand toeschreef, kort en krachtig, als een echt militair; . . Der Massigkeit in allen Lebensgewohnheiten, bei ]eder Witte- rung Bewegung im Freien, kein Tag ganz im Hause. Tevens bleek uit de ingekomen antwoorden opnieuw, dat de meesten op zeer bejaarde voorvaderen konden bogen en van zware ziekten waren verschoond gebleven. Alleen bij één waren deze beide gunstige momenten niet van toepassing, doch deze schreef zjjn hoogen leeftijd en krachtige gezondheid toe aan de koude baden, die hij ook in den winter placht te nemen. Op zjjn 87ste jaar zwom hij nog dagelijks in het koude water. Dat voor het bereiken van een hoogen en krachtigen ouderdom het levenspad niet inet louter rozen behoeft bestrooid te zijn geweest, bewijst de ervaring van dr. Franz Smolka, destjjds de 80-jarige voorzitter van het Oostenrijksche Abgeordnetenhaus. Hij schreef: „Es mag nicht unerwahnt bleiben, dass es Wunder nehmen kann, wenn ich mit 80 Jahre mich noch recht rüstig fühle, nachdem ich die Jahre 1841 —1845 in einem fürchterlichen Kerker mit schrecklicher Beküstigung zugebracht, zur Todesstrafe verurtheilt war und auch andere unbeschreiblich schmerzvolle Geistesaufregungen erlitten habe". Meer bekend is het voorbeeld van den Venetiaan Ludwig Cornaro, die nog juist bij tijds het gevaar zijner onmatige levenswijze inzag. Na vruchteloos gedurende 5 jaar lang geneesmiddelen te hebben gebruikt en reeds ten gevolge van zijne vele excessen op allerlei gebied in zijn 40e jaar aan den rand van het srraf gekomen, kwam hij in eens tot inkeer, werd matig, arbeidzaam en volgde toen een voorbeeldelooze levenswijze. Hij bereikte den leeftijd van 104 jaar. Toch zou het weer dwaas zijn, uit dit voorbeeld af te leiden, dat men ongestraft tegen de wetten der levenskunst kan zondigen. Het heeft zelfs niet aan geneeskundigen ontbroken, die het bereiken van een hoogen en krachtigen leeftjjd allerminst aan de leefwijze, doch veeleer aan toevallige omstandigheden hebben toegeschreven. Ik kan deze opvatting niet onderschrijven. Ja zeer zeker, er zijn nu eenmaal sterke naturen, die schijnen te kunnen spotten met de regelen eener gezonde levenswijze. Veeleer ligt het geheim om lang en gezond te leven in het zoo vroeg mogelijk volgen van de regelen der eubiotiek. In de jeugd dient begonnen. Hoe eerder, hoe beter. Treffend zegt dan ook een duitsch versje: ,Wenn die Jugend eigen wüsste" „Was das Alter haben müsste" „Sparte sie die meisten Ijüste". Uit alles wat ik mij veroorloofde mede te deelen, blijkt wel voldoende, dat een doelmatige, verstandige levenswijze, die rekening houdt met de eischen der hygiëne en eubiotiek, wel verre van een leven vol opoffering, onthouding en ontbering, integen- deel een leven vol bekoring, vol afwisseling, vol zelfvoldoening en vol ware levensvreugde kan zjjn. Matigheid in alles, benevens geregelde arbeid, afgewisseld met rust en doelmatige ontspanning , schept voor oud en jong, rijk en arm, zoowel voor den geleerde als voor den handwerksman, de gunstigste voorwaarden voor het behoud der gezondheid en het bereiken van een hoogen, krachtigen en gelukkigen ouderdom. Deze eigenschappen of liever deze deugden, hebben de volkeren groot en sterk gemaakt, zij hebben de natiën doen bloeien, liet welzijn van het individu het best verzekerd en meer dan eenig andere tot het gelukkig volbrengen van onze levenstaak, tot liet in stand houden der gezondheid en tot bevordering der volkswelvaart bijgedragen. Zoolang de wereld bestaat zijn deze wetten der levenskunst onveranderd gebleven en zij zullen, wat ook geschiede, de algemeene grondbeginselen eener gezonde levenswijze blijven. Met nadruk spreek ik van algemeene grondbeginselen, want bij de toepassing moeten uit den aard der zaak speciale individueele verhoudingen als leeftijd, constitutie, gewoonten, afstamming, neigingen enz. in acht genomen worden. Ik zou daarom ook niet in staat zijn U, — veronderstel, dat plaats en tijd dit gedoogden — preciese eubiotische levensregelen te geven, die voor ieder uwer passend zouden zijn, wijl de vele speciale en individueele verhoudingen niet op afstand kunnen worden doorgrond. Goethe heeft het in zijn gedichten al zoo schoon en juist gezegd: „Eines schickt sich nicht für Alle Sehe Jeder, wie er 's treibe." Het kan niet twijfelachtig zijn, wie bij de individueele toepassing der prophylaxe en hygiëne en der wetten vau de eubiotiek de aangewezen raadsman moet zijn. Hier trede de geneesheer en bij voorkeur de vertrouwde huisdokter op den voorgrond. Op hem rust de plicht en de veelal dankbare taak, door doelmatige en tijdige voorzorgsmaatregelen de gezonde organen gezond te houden, de zwakke te versterken, erfelijken aanleg voor ziekten tijdig in het oog te houden en bij reeds bestaande ziekelijke afwijkingen de levenswijze zoodanig te regelen, dat het evenwicht, trots anatomische veranderingen, zoo lang mogeljjk verzekerd blijve. Zonder twijfel kan de arts als de verzorger der individueele prophylaxe en hygiëne van onberekenbaar veel nut zijn voor gezin, staat en maatschappij. Zegenen zal ik het oogenblik, waarop deze huisdokter weer herleeft en de plaats in het huisgezin bekleedt, die hem toe- komt. Doch dan fij de arts ook met een ruimen blik begaafd en neme ook als mensch een hoog standpunt in. Xaast kennis en bekwaamheid, beschaving en tact zij hem vooral een fijn ontwikkeld gemoedsleven beschoren, dat zijn hoogste bevrediging vindt inliet bevorderen van het welzijn zijner medeburgers, vast overtuigd als ik ben, dat hij daardoor ook zjjn eigen waarachtig levensgeluk het best zal dienen. Kennis alleen maakt nog niet den arts; deze heeft ook een goed hart, een fijn besnaard gemoed en een nobel karakter noodig, want „nur ein guter Mensch, kann ein guter Arzt sein." Op den 270sten jaardag onzer Instelling van Hooger Onderwijs kom ik ook met een bede tot U, Studenten onzer Universiteit! Gij zjjt de mannen der toekomst, aan uwe zorgen zullen eenmaal de hoogste belangen worden toevertrouwd. Yergeet niet, dat de eischen, die staat, maatschappij en wetenschap eenmaal aan U zullen stellen, niet gering zullen zijn. Moogt gij u deze groote verantwoordelijkheid tijdig bewust zijn; streeft daarom naar verwezenlijking van het schoone en klassieke devies: mens sana in corpore sano en bedenkt allen, doch vooral gij, Studenten in de geneeskunde, die eenmaal zult geroepen worden de steun en troost der lijdenden te zijn, dat zij de meeste kans hebben op een goede gezondheid, een gelukkig en welbesteed leven en een gezegenden ouderdom, die zich onderscheiden door matigheid in alles, door arbeidzaamheid, door opgewekten zin, door een warm hart voor alles wat goed en edel is en door liefde tot den naaste.' Dat zij zoo. Ik heb gezegd.