1 * \ Nederl oct. 1923 . / MENSCHEN EN MACHTEN GERARD VAN ECKEREN MENSCHEN EN MACHTEN 1 bibliotheek dcr jj RJJKSUNIVtj RSlTtlT ? U T R £ C H T. 3 AMSTERDAM N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN naaml. venn CAMPEN, AMSTERDAM VAN DE ZEE Hel-rood-gloeiend, in rood van bloed, als een vizioen van, ginds heel verre, bloedige slagvelden, nn verlaten, — gaat langzaam de zon onder boven de stille zee. Over de luchte-welving, in het Westen, glanzen karmozijne strepen, vervagend in een ijl doorzichtig roze tegen den witblauwen hemel, langzaam, onmerkbaar daarin verglijdend met tintingen van paars, en groen en violet, als perlemoer. En het schijnt daar, door dien perlemoeren hemel, of het verre zeeën zijn en gouden stranden, iets als van zeeën in klimaat van louter aether... Maar verder welft de hemel in dun wit-blauw zich wijd uit, toch met daarin den glans nog van het helle zonne-rood, een weêrglans die geen kleur maar schaduw is en gevend iets van ziel aan dat koud-strakke blauw, dat overal in t rond wègkoepelt naar den horizon. Er drijven, als eilandjes, de wolken; van goud omboord, goud om wit-vlokkig dons, waar het goud in ver- loopt tot roomige tint van teêre bloemkelken. En over de zee weêr dat rood, het bloedige rood, maar, in de afschaduwing over het grijze wateroppervlak, nu dreigend en onverbiddelijk, zonder de helle schittering van zegevierende grootheid, welke onmiddellijk straalt van de zon uit. Dan, aan het gele strand, wijd-eenzaam uit-vlakkend naar scheemrende verschieten heen, de duinen, schraal en armelijk hun kruinen heffend tegen de glanzende lucht, een donkere brokkeling van heuvels, zoover 't oog reikt... De zon zinkt meer en meer; de kleuren verglijden onmerkbaar, uitdoffend in de schemering, die valt. De grillige duintoppen verdoezelen tot één zwarte lijning, smelten samen met de nu donker-violette lucht. En langzaam komt de maan op. Flets-zilver trilt haar nog matte schijnsel op het blauwig-groene water. Ook beeft een enkle ster, heel flauw nog, even, dadelijk weêr schuilend. En vérder het zeeë-ruischen, sprekende met stiller stemmen nog, de stemmen van een grijze klacht, een dood begeeren, — afwachtend-zwijgend Wanneer men, een eindje voorbij den vuurtoren, links- om het wegje door de duinen inslaat, bereikt men in nog geen vijt minuten het dorp. Het wegje is maar smal, juist breed genoeg voor de zware schulpkarren, die des daags, in onophoudelijk kreungeratel van hun wielen, naar zee en weêr naar 't dorp rijden, 't Loopt langzaam-glooiende de hoogte op, tot aan den ingang van het dorp. Dan, bij het witte kerkje, buigt het naar rechts en gaat weêr 't duin in, naar een open plek, waar de schelpen worden uitgestort op groote hoopen^ om later weêr op wagens verder landwaarts in vervoerd te worden. Lang heeft de rosse gloed van den hemel het helle pleisterwerk van t kerkje bestraald, als stond het heele gebouw in lichtelaaie. „I'viek, kiek, de kark brent..." zeiden de dorpsjoggies, de blauwe, droomende oogen naar den spitsen toren, hun teerbruine knuistjes in traag-langzame wijzing naar boven, 't Was of ze vermoeid waren, die joggies; 't was of alle menschen in het dorp vermoeid waren, vermoeid van te veel licht en lucht en aether... Een schemer vaagt nu meer en meer over de zwartroode daken van het dorp, sluipend onzichtbaar door de dorpsstraat heen, waar, nu het Zondagavond is, de visschers met hun vrouwen en meisjes heen en weêr slenteren, den geheelen avond al geslenterd hebben, van do witte kerk op den heuvel tot „De Gouden Schelp" in de laagte, t laatste huis van 't dorp. Loom, labberlottig in hun breede vorinlooze schoenen, sloffen zij, de stoere lijven onbeholpen bewegend in hun stijve Zondagsspullen, de breede monden lurkend om hun pijpje, hun trouwe lobbes-oogen starend voor zich heen. Zwaar en log, in den omslachtigen omhaal van haar dikke kleêren, zeilen, aan den arm der mannen, de vrouwen; haar breed-uitstaande rokkenmassa's deinen bij t gaan in langzaam-gecadanceerde wieging", als een schip op kalme golven. Ze lachen weinig. Onder de witte, gladde kapjes staan haar dik-roode, allen-gelijke gezichten verveeld, vadzig; de oogen kijken onverschillig naar wie haar voorbijgaan en ze praten, strak vooruitziend, met de mannen, trage, onwillige woorden, met groote pauzes van zwijgen. Alleen hier en daar een paar jonge meiden, die hard gichelen met haar vrijers. Als dikke trillers van leven in de warme, doode avondatmosfeer, trillen hun stemmen over de lage huizen heen. Boven, op den dijk, bij de sluizen, is een troepje kleine jongens aan 't knikkeren. Hun blonde hoofden buigen aandachtig boven het putje, waar een, geknield, zijn handvol knikkers in moet schieten. Alle overigen houden de handen in de zakken, sjorren er mêe, van tijd tot tijd, hun broek op, recht even overeind, en dan vveêr bukkend over 't putje. Hun lijzige stemmen haspelen door elkaar, over 't spel. in vadzig twisten en kibbelen, omdat een valsch doet „Nei, nei, gie mot neet... gie mot neet ens... Krêlis, gie mot jong... vort dan..." Er is iets ouwelijks in al hun doen, iets grappigs■>tatigs, als van bedaagde heeren.... Aan t benedeneind der dorpsstraat intusschen, in „De Gouden Schelp", zijn de lampen aangestoken. Een vaag, wazig licht beschijnt de groote vierkante gelagkamer, een leêge, kille ruimte, met aan de kanten, tegen de zwartige kleffe muren, tafeltjes en stoelen. Maar in het midden gaapt een open plek vloer, grauw-smoezelig onder een schraal laagje wit zand. Achter in het zaaltje, waar het nog half donker is, glimmeren flauwtjes de flesschen en karaffen van t butfet en fluisteren gedempt de stemmen der waardin en haar dochter, over de laatste kermis, in stad, en een gekochte sjaal... Loom, zooals ze daar buiten gewandeld hebben, komen ze nu langzamerhand naar binnen. De stoere mannelijven even buigend in de lage deur, de vrouwen statig binnen- zeilend in sleepgeruisch van rokken over den kalen, bonten vloer. En telkens komen er meer, mannen, vrouwen, jongens en meisjes, en zetten zich op de stoelen om de tafeltjes aan de kanten, plat-inééns neer. En fluisterend praten ze, de wachtende kamerruimte in het wazig grijzige licht vullend met een duf gefluister, waar alleen weer hier en daar een hardere stem, of luide lach, zoo nu en dan boven uit klinkt. Ze drinken bier of klare en een dikke lucht begint te hangen in de kamer, een weeë walm van drank, tabak en eau-de>-cologne. Dan, eensklaps, snijden gillende tonen door het zwaarduf stem-gegons heen en deftig heft zich hier en daar een jong paar op, lui-langzaam in hun kleêren-rompslomp en begint te dansen, te klots-dansen op de leêge, smoezelige vloer-blootheid. En meer en meer jongens en meisjes o rijzen op, in grommend knarsen van hun achteruit geschoven stoelen, en klots-dansen... De oogen worden wat minder slaperig en de wangen beginnen wat feller te gloeien, de stemmen krijgen wat voller geluid. En fluisterend weêr samen, nu het een oogenblik met bedienen wat minder druk wordt, zeuren de stemmen van moeder en dochter nog, — over die sjaal... Op den dijk, in het donker nu, maar fIets-geel bestraald door 't licht uit de sluiswachterswoning, zijn nog <*en paar jongens over hun putje gebogen, de blonde vlassige haren licht bevend in de avondkoelte... Achter het huisje van den ouden Arie Snoek, bij de bocht van den dijk, waren ze met hun beiden in de schemering. Een mat-glanzende stralenbundel van de maan viel juist op de bank waar Anna, Aries dochter, achterover zat geleund tegen den steenen muur van 't huisje, spelend met een grooten, krulharigen hond. Leunhangend tegen 't raamkozijn, breed-zwaar behaaglijk met zijn heele lichaam, stond Steven, haar broêr, en zag toe... In den zilveren kring van maanlicht zag hij haar lenig bovenlijf zich bewegen, links, rechts, naar voor, naar achter, en haar handen stoeiend woelen in het dichte haar van den hond, waarbij haar oogen lachten en in haar keel kleine, giegelende geluidjes gorgelden van pret. De hond lag met zijn voorste pooten op haar schoot en dol, in uitgelaten knorren, groef hij zijn kop in haar kleeren, beet en trok, dan even door een afwering deinzend, om dadelijk weer aan te vallen en te woelen met zijn pooten en te graven met zijn ruigen kop in haar schoot. Zij lachte maar, met die klein-gezellige geluidjes als van klokjes in haar keel, en ze pakte het dier beet, met beide handen, het schuddend, schuddend als een ondeugend kind... De jonge visscher keek er naar met droomerige oogen en beproefde zijn gedachten er naar toe te trekken; maar 't was of die, vreemd, telkens terugsprongen naar waar hij over soesde zoo lang zijn zuster met den hond aan 't spelen was... Koen, Koen... waarom wou die naam van avond dan niet uit zijn hoofd? Was het omdat Anna straks gesproken had van dien jong, — dat ze met 'm kermis houden ging en dat ze zoo blij was dat vader haar verkeering met 'm had toegestaan; of wat was het... wat was het?... Door zijn gedroom heen klonken de pret-gilletjes van het meisje. „Lillekerd, lillekerd, o jou rakkerd, joü-oü-oü rakkerd! Een vreemd propperig gevoel kreeg hij ineens in zijn keel; of er iets uit moest, dat niet kon. Zijn handen waren warm opeens en zijn voorhoofd branderig... „Lillekerd, ouwe lobbes, rêkel... o-ö-ó je bint er toch ên, je bint er toch ên..." „Anna...!" Opeens de stoeiende handen stil in het kroezige haar van den hond, het achterovergebogen meisjes-lichaam rechtop met een schokje. „Wat is 't jong?..." Nog sterker komt het zweet op zijn voorhoofd; met de mouw van zijn boezeroen moet hij 't wegstrijken. Het propt, propt maar naar boven in zijn keel. „Koen..." hijgt hij eindelijk. Zij kijkt hem strak in de oogen. „Koen? Wat is er mit de jong?" Dan, ineens, komt het er uit. „Houd-oe gedekt veur'm, waorschouw ik oe; hie's slecht." Verwonderd ziet het meisje hem aan, maar dan begint ze te lachen, te lachen, zoo luid, dat de stille lucht om het huisje trilt en de hond, hel-blaffend, als een dolleman tegen haar opspringt... De laatste zonneglans, een flets-oranje veeg nog van licht aan de Wester-kim, is nu verdwenen en de bleeklichtende streep, die hij aan den gezichteinder over de zee trok, saamgedonkerd met het grauwe zeeëoppervlak. Rustig-zeker straalt de maan, met er om heen gestrooid, als korrels wittig goud, de staag-bevende sterren. Aan de branding dobberen blauw-groene lichtpuntjes, zich uitristend tot transparante licht reepen, die voortrollen naar het strand, over de heele breedte der zee, oplichtend even, helsch-groen feestend over 't donkere watervlak, en dan weer krimpend, afbrokkelend aan de uiteinden tot hel ééne puntje licht, dat weêr uitsliert... weêr krimpt... uitsliert... en krimpt... Vreemd, terwijl hij haastig over de duinen was voortgeloopen naar del zee toe, hadden, met het dansen van zijn lichaam over heuveltjes en kuilen, de gedachten in zijn hoofd gedanst, met daar doorheen het lachen, dat hem aandreef steeds sneller... Nu, dat hij op het effen strand gaat, wordt zijn denken weêr kalm en vlak. Maar des te beter voelt hij thans het schrijnende van door zijn zuster te zijn uitgelachen... En toch... O, die Koen, hij zou hem kunnen vermoorden als-ie 'm onder zijn knuisten kreeg... Een woede is in hem opgeborreld, een ongekende haat, die hem even stil doen staan en stampvoeten, zijn vuisten ballen. Zijn borst steunt moeilijk stotterwooiden uit van woedende onmacht en walg in den stillen nacht. Dan gaat hij weer verder, zijn handen friemelend in de1 wijde broekzakken. En onderwijl sissen de woorden nog tusschen zijn lippen: dat hondsvot, die schoelje, die vocht en dronk, die wou zijn zuster, en als hij haar waarschuwde dan lachte ze maar, lachte... Maar hij zou 'm... hij zoü 'm... Leentje? Die hield van hem; dat wist hij zeker, dat was „all right zeiden ze op de! Engelsche schepen, maar Koen, Koen... Leentje... Zijn stemming verweekt tot een streelend gemijmer en zijn oogen droomen heen naar de geheimzinnige schaduwen over de zee... Een ruwe, spottende stem doet hem opschrikken. „Zoo Stêven-moat, zoo allinnig oan den kuier?..." 't Is donker. Hij ziet niet dan een zwarte gedaante, scherp uitstaande tegen den helderen hemel; maar die stem, hij heeft ze herkend! 't Is Koen, Koen, den slechtaard! En opeens weêr al zijn woede, zijn haat en walging hem stokkend in de strot, „Goa me nut den weg, schobbejak!" brult hij rauw, maar hoonend lachen schatert door- den stillen nacht. Uan wordt hij razend, gooit zich op zijn vijand, klauwt zijn handen in diens klêeren, bijt, trapt als een bezeten beest. Zij worstelen geruimen tijd. Hij is de sterkste, smakt Koen op den grond en gaat voort te stompen en te trappen, in blinden hartstocht. Dan, eindelijk verslapt hij, dn als Koen dat merkt, werpt hij, met ontzaglijke inspanning, het log-zwaar lichaam van zich af, springt op, vlucht... Maar tergend krast zijn stem in 't holle van den nacht: „Let er op, ik zal 't oe betoald zetten!" 2 Hij zou 't hem betaald zetten ! Nu gaat hij snel den dijk over. Juist heeft hij 't mesje weggeborgen in zijn diepen zak; een klein vod maar, een vorige kermis van Anna gekregen, 't lieve ding, de zuster van dien schurk... Hij is nu de sluizen al voorbij. Daar ginder woont-ie, de schobbejak!... Maar hij zal zich wreken... In het licht, dat uit het sluiswachtershuisje straalt, blijft hij even staan en beziet zijn hand... Hij heeft 't netjes gedaan toch; zonder veel pijn; 'n schrammetje maar en 't zou wel gauw genezen zijn... Snel dan linksaf de sluizen over... even glijdt hij... deksels glad zoo 's avonds door de vocht, die sluizen... dan rechts de dorpsstraat in. Nu opent hij de deur van 't huisje van zijn vader, treedt de kamer binnen. In 't lage, zwart-berookt vertrek, onder 't blauw-gelig schijnsel van een vetlampje, zitten ze om de tafel bij de leêge haardsteê: de oude Klij, een afgeleefde grijsaard, knikkebollend boven 't net dat hij bezig is te verstellen, en Leentje, Koens zuster, vlug-handig knoopend aan een nieuw. „G'n oavend" zegt Koen als hij binnentreedt. „G'n oavend jong, gie zint loat," antwoordt Leentje, even 't hoofd oplichtend van haar werk. De oude knikkebolt maar door, zonder bemerken. En Koen, 't oog strak op zijn zuster gericht, heel luid, om ook door zijn vader verstaan te worden: „Loat? 'k Meg nog van glok spréken, da'k ens gehêl hier zin." „Da' gie ens gehêl hier zint?" zegt Leent je. Haar zeeblauwe oogen zien hem verwonderd aan. De oude knikkebolt nog sterker; zijn rimplig hoofd zwikt links en rechts op de magere halsspil. En Koen, steeds luider: ,,Ik zin angevallen. Roai nou ens door wie?" Dan Leentje verschrikt: „Gie! Angevallen? En door wie??..." „Door Stêven," zegt Koen heel bedaard, met toch een vreemde rauwheid in zijn stem. Zijn vader, bij den haard, schrikt even op in zijn stoel. „Hie had 'n mes ien z'n hand," vervolgt de jonge visscher, „en as ik 't niet juust ter tied gegrépen had, was ik zóó gewêst..." Hij maakt een beweging naar zijn keel en dan: „Kiek hier..." houdt hij Leentje zijn linkervuist voor, waar, een dun streepje bloed, over den duim een kleine schram loopt. „Hie!? Onmeuglik!" heeft 't meisje uitgeroepen, en de oude visscher, als ineens ontwaakt, stamelt na: „onmeuglik " „Ik zeg oe dat hie 't gedaan het..." houdt Koen staande, en, fluisterend-geheimzinnig: En 'k wét bist waorumme..." Leent je antwoordt niet en 't is nu de oude, die vraagt: „Woarumme den?" En nu, nog zachter, Koen: „Omda'k wol wêt, wie iederen avond bij Mie Korst zit...." Een zachte kreet van 't meisje, en de grijsaard met weêr langzaam spillend hoofd: „Die jong, die jong.... Mie Korst, dat vrouwminsch!...." Koen heeft den kreet van zijn zuster gehoord; een grijns trekt om zijn mond terwijl hij zich afwendt. Nu is het weêr avond. Een even-schaduwing over zonnend veld was het geweest, in het begin. Maar toch had de dijk van den ochtend af vol visschers gestaan, die, de hand boven t oog ter beschutting tegen het felle zonnebranden, getuurd hadden naar den horizon, met bekommerde gezichten. En langzaam waren ze opgekomen, tegen den middag, legers van wolken, onmerkbaar bijna schuivende vooruit over de kalme zee aan, maar dreigend.... Op den dijk is het een stilte van afwachting onder de mannen, in de brandende zon. Stoer en bonkig, forsche stukken realiteit, teekenen zich — van het strand gezien — hun zware lijven af tegen het etherisch luchteblauw, aan de landzijde nog ongerept van de dreigende reuzen, die aankomen over de zee.... En langzaam wordt de zon omsingeld. Een strijd wordt het tusschen licht en donker. Vreemde, spokige schaduwen vagen over de zonnende, hel-rood-lachende daken van het dorp; vale schimmen, als van dooden, sluipen door de stegen, blijven trillend op de vensterluiken, in de armelijke binnenkamers op de rood-steenen, begoud-lichte vloeren. In de broeierige atmosfeer waren ze rond, geruischloos, maar als voorspelling van onheil. En, onheilspellend-zeker ook, dringen steeds de grauwe wolkenmassa's aan op de zon.... Nu is het avond en de storm losgebarsten. Hoog werpt de zee haar wit-beschuimde koppen in de lucht, met doffe knallen, als van kanonnen. De wind, in opstand, giert en huilt, een woedende daemon, in zijn woede zonder wil, zonder bestemming. In razende snelheid komt hij aan uit de zee, scheert langs het strand, werpt wolken zand omhoog. Dan eensklaps heft hij zich óp, met een duizelingwekkende vaart, in langgerekte loeiïng Als een tol draait hij rond, hoog in de lucht, om plotseling in nieuwe woedevlaag neêr te schieten, kuilen slaande in den grond. Dan stormt hij verder, over 't dorp, grimmig rukkend aan de luiken, kwaadaardig stormloopend tegen de huizen, gooiend schoorsteenen af, smijtend pannen links en rechts; al het lorrige, liet schamel-zwakke van de visschershutten doet hij verstuiven in het luchtruim; alleen hun kale rompen van steen bieden weerstand, star en stil. Hij brult, verstoord over hun onwil; kwakt zijn breed lichaam er tegen aan, met telkens hernieuwde kracht, als een bezetene. Hij heft zich hoog op, laat zich vallen plat en log-zwaar neêr, rukt hier, schudt daar, huilende. Maar de huizen ^blijven strak-onwillig staan in den nacht, met binnenin Daar zat hij, op zijn hurken ineengedoken achter een haag, bang, onwillig met de dorpelingen in contact te komen, maar starend, met groot-open oogen starend ... Zoo ging het dagen lang. Soms, in zijn hoekje, kon hij zich niet langer rustig houden; dan kwam iets in zijn keel langzaam naar boven, moest er uit, met geweld: „Je slaat ze te straf, je slaat ze te straf!" schreeuwde hij de mannen toe met trillende stem van een vreemd verlangen. De mannen zagen even op, trokken met de schouders, wierpen een spottend woord naar hem heen, terwijl de dorpskinderen die er rondom stonden te lachen begonnen en te schelden: ,,Oöme, je zit te dröome. Past je jassie je nog, oome... zal ik je goed wassche. oome ?! " Nu kroop hij al niet. weg meer. De rails glommen in de zon en trokken en trokken... Hij moest nu het ijzer aanraken, telkens weêr, ter sluiks, als hij meende dat niemand op hem lette. 's Avonds laat, — het werkvolk vertrokken, — sloop hij langs den donkeren weg er nog heen, probeerde de rails te tillen, die er opgestapeld lagen. Maar zijn krachten schoten te kort; star en onwrikbaar bleven ze liggen, zilver-glanzend in het maanlicht... III. Het was een regenige, stormige dag, waarop de eerste stoomtram rijden zou. Grauwige, vuilige wolken joegen door de straf-grijze lucht, als lorrige rafels; een fletse, waterige zon brak nu en dan even door en straalde in de plassen op de wegen, die kledderig waren en bijna niet te begaan. De stammen der boomen dropen, klammig en van een lijmig donker-groen; oude geteerde schuttingen dampten een muffen geur uit van vuilheid en verrotting. Wijd en grijs lagen de velden onder de dreigende regenlucht, waar de huizen klein en nietig leken, met als een parodie, een laffe, uitdagende spot bij zooveel treurigheid, de tallooze vlaggen, hel rood-witblauw wapperend van bijna ieder dak; klein-menschelijke feesting, kinderachtig en absurd. Ook de tram was opgegierd; oranje wimpeltjes slapperden er tegen den wind op; de tram zelf, lang en zwart en stug, kuchte en proestte voort, rinkelbellend helder en kleintjes in de kil-vochtige lucht, mollige wolkjes witten rook uit- stootend, toonend blank en zacht-rond tegen het norsche hemelgrauw. En dringend, lachend en parapluënd, vrouwen de rokken omhoog en wit-gekoust, verdrongen er de dorpelingen zich en gaapten naar de proestende, kuchende, bakbeestige tram. Onder de dreigende regenlucht lagen wijd en groot de velden.... Om negen uur, dien avond, was het al geheel donker. Jansens had het luik van het eenige venster aan zijn woning stijf gesloten, en terwijl hij binnen zat, alleen in het kale, armelijke vertrek, hoorde hij hoe de winden buiten aan alle kanten rukten, plof een pan afsmeten, rrrtsss stoven door 't hoog-opgeschoten onkruid in zijn verwilderd tuintje. Jansens hield niet van zulk weer. Vroeger, in stad, had hij er nooit om gegeven, het bijna niet opgemerkt, of de zon scheen dan of het regende; — voor de arbeiders aan de fabriek was het nooit zomer geweest. Maar hier stemden regen en wind hem bang en somber. Vage, angstig-makende stemmen hoorde hij er in, die hem 't zweet op 't voorhoofd brachten, zijn handen klam en beverig maakten. Vooral voor zulke avonden was hij bang. Dan voelde hij zijn alleenheid dubbel zwaar hem drukken; dan kon hij, in zijn foltering, soms eensklaps heftig het verlangen hebben naar een wezen dat zich over hem ontfermen zou, bij wien hij beveiliging, bevrediging zou vinden. Dan vervloekte hij zijn egoïsme, dat hem zijn «•ansche leven alleen had doen blijven; dan voelde hij D ook onherroepelijk dat het te laat was nu, te laat Geleefd had hij voor zichzelf, grof-dierlijk-gemakkelijk zelfs in zijn slaven, — in zichzelven, alleen, zou hij ook sterven moeten, onverbiddelijk — fataal.... Ook dezen avond zag hij het helder en vreeslijk, terwijl de wind om zijn huisje gierde en spokige schimmen uit de hoeken van het slecht-verlichte kamertje valschgluipend te kruipen schenen naar hem toe.... Toen, zoekend, angstig, midden tusschen al t vijandige rondom hem, naar iets of iemand waar hij heenvluchten kon, wat hem als vriend, als bekende zou bejegenen, was als een licht, een verlossing de gedachte: de stoomtram !.... Dien morgen, midden tusschen 't feestgejoel, had hij hem gezien, gezien met zijn dampende locomotief, zijn zuigers, zijn staven... Zoovele oude kennissen waren het voor hem geweest te midden van het boersche, het vreemde om hem heen, waarin hij zich nooit had kunnen in-leven. En nu, op dezen avond van verlatenheic. en verlangen, trok het hem weêr, trok het hem sterker nog dan dien morgen. Zenuwachtig was hij opgestaan, stram en stijf, van den stoel waar hij dien heelen vooravond bewegingloos had gezeten. Het was nu half tien ongeveer; om tien-uuraclit moest de tram voorbij den tol komen; hij had dus nog een groot half uur. Met moeite duwde hij de deur open tegen den wind m; ook dadelijk sloeg ze met een plof achter hem dicht. Nu stond hij in zijn tuintje in de pikke duisternis. Tastend en wankelend, voetje voor voetje, liep hij vooruit naar den straatweg. Een enkel flauw lichtje, ginds bij den tol, prikte door de dikke donkerte heen en gaf hem de richting aan in welke hij gaan moest. Bij iedere windvlaag schokten hem koude rillingen door het lichaam; een fijne motregen drong kleverig tusschen zijn kleêren. Op den weg ging hij van boom tot boom, voorzichtig om niet in de sloot te raken, bij iedercn boom ook even stilstaande en rustend. Hij voelde dat hij oud werd; het loopen tegen wind op ging bezwaarlijk meer. Nu kwam hij van de klif ferige modderbrei op de harde klinkertjes voor het tolhuis, zacht-geel bestraald door een fladderend lantaarn-schijnsel. Verlaten, uitgestorven scheen het huis; alleen door reetjes in het vensterluik gluurde licht.... Even bleef hij staan, zag naar dat luik, die lichtreetjes; — gezelligheid, huiselijkheid was daar; weêr even sterker dreinde het verlangen in hem op. Toen, dempende zijn voetstappen om niet gehoord te worden, ging hij weêr verder. Nu stond hij op-zij van den weg, aan den kant van de sloot, in het weeke, natte gras. Zijn oogen staarden strak naar de zijde( van waar de tram moest komen, staarden borend door den nacht. Tegen een boom leunde hij zijn moê, mager lichaam; ver en slap zakten zijn knieën door. Minuten — minuten verliepen. Niets dan het windgehuil, de doffe plons ook soms van een kluit losgeweekte aarde in de sloot. Niets kwam nog, niets. Dan, eindelijk, een flauw getingel in de verte, eentonig gerhythmeerd, steeds naderend. Hij had zich grooter opgericht, en luisterde. Was het daar?? Sterker en sterker, monotoon, naderde het aan door de duisternis. Nu kon hij al flets, als twee doffe vuuroogen, de lichten onderscheiden van de locomotief, — even later en hij hoorde het rommelstommelen der wagens al. Nog eenige minuten verliepen. Daar ging de tram de bocht om langs den molen heen; het rommel-stommelde steeds nader. Jansens stond in bevende afwachting. Herinneringen, stukjes van geleefd, gezwoegd leven nu jaren geleden, warrelden door zijn brein hij t hooren der tekende machine-geluiden. Nog enkele seconden cn de tram zou langs hem he komen. Driftig deed hij een pas vooruit van het gras naar den weg, waar even nu bij een geleidelijk doorbreken van de maan door de zwarte wolken, de rails hem tegen- <ïl immerden. Toen was het als een weerlicht. Hij .'lijdend-uit op de modder van den hellenden wegkant! vallend plat-neér over de rails, terwijl, nu vlakbij, de tram aanstommel-stommelde. Geknars van remmen, angst-geroep; een dofte, reu nende slag tegen zijn hoofd.... 1S99. HANNES Forsch en bruin, de stevige beenen in liet goud-warrig hooi geplant, stond Garrit Bos in de brandende zon. üe schei-blauwe licht-hemel klaterde zijn gulden zonne-vuur neêr op zijn bonkige breedheid; als iets reëels in al het onreëele van dien schitterwazigen licht-middag bewogen zich zijn armen op-neêr, op-neêr, piekte de gaffel in de hooiwarreling op de grond, droogknetterend, om dan de hooi plok óp te balanceeren en te doen ruischen in de "•ednldige kar, waar het hooi zich stapelde, langzaam O O ' aan, gulden cn schitterend, spritsend met lichtvonkjes en zon-schitterinkjes tegen liet effen, diepe hemelblauw uit. Stil vergingen de middaguren; stil, zonder zien links of rechts, stak Garrit hooi op, klakkend even met de tongsoms: tsss, waarna het bruine paard twee stappen verder deed, de kar, hossebossend over de ongelijkheid van het land, een eindje voortreed, om dan weêr te blijven staan, geduldig. Zeven, acht passen achter, op zijn knieën in het brandend hooiland, krabde Hannes met zijn lompe handen samen wat er nog lag, enkele halmen die den boer weêr van den vork waren afgegleden of bij het samennemen tussclien de tanden waren doorgeschoten, een armelijk hoopje, dat Hannes onder het langzaam voortkruipen achter Garrit aan, met zijn linker elboog tegen 't lichaam hield vastgeklemd. Zoo, spillend om zijn knieën heen, bewoog zijn lijf van links naar rechts, het hoofd naar voor gebogen, de domme, wezenlooze oogen in stadig zoeken naar het minste strootje; roeide hij zich moeilijk voort met zijn nabengelende beenen, die de holsblokken meesleepten, lastig en onhandig. Toch zon Hannes nooit op de gedachte gekomen zijn, de klompen uit te laten bij het na-lezen. Hij hoorde klompen aan te hebben, standjes gaf zijn moeder hem als hij op zijn kousen over de deel liep, en Hannes wilde gehoorzaam zijn. Zoo, terwijl hij kroop en vooruit schoffelde, werkten Hannes' hersens traag in den warmen middag. Zijn oogen keken schuins langs zijn arm naar het spichtig uitsprietend bosje onder zijn elboog, dat langzaam groeide, en dan dacht Hannes aan de geit, thuis in het schuurtje, hoe die 't van den winter warm en lekker zou kunnen krijgen, van den winter. Van Krelis had-ie een ouwe aardappelzak gekregen, maar heel goed nog, zonder ga- ten. Daar zou-d-ie het hooi innaaien, dan had ze n nieuwe matras, z'n moeder, en voor sik ging-d-ie moigen een plank zoeken om voor 't gat in zn hokkie te timmeren, ander had sik 't van den winter zoo koud. Van tijd tot tijd bleven Hannes' handen even werkeloos; dan steunde hij op bei zijn ellebogen om wat te rusten en keek naar een mier, die tegen een strootje probeerde op te klimmen. Boer Garrit was ook even opgehouden, gooide een ruwen vloek naar Hannes heen, die haastig, bang, weêi doorgrabbelde, terwijl het zweet, kriebelig, in groote droppels langs zijn wangen liep. In de verte was een klokje beginnen te kleppen, schroeiend brandde de zon over de stille landen, waar het hooi aan oppers stond, strak en stil, als een rij soldaten. En langzaam, traag, dwaalden Hannes gedachten verder af: naar zijn vader, gisteren weêr dronken thuis gekomen, die zijn moeder geslagen had; toen naar de school, waar hij nu sinds eenig© weken af was. — Hij Mas 'n stomkop, had de meester gezegd, die toch nooit zou leeren lezen en schrijven; de andere kinderen hadden hem altijd voor gek uitgescholden, „gekke Hannes" werd hij in het dorp genoemd. Hij gaf er niet veel om, om dien naam, maar zijn moeder maakte het woedend. Ze schold dan de kinderen uit en zei dat-ie niet gek was, alleen maar wat onnoozel en een best jong, beter dan zullie allemaal, en eens had ze Blonde-Griet met r klomp op d'r hoofd geslagen, zoodat die te greinen begonnen was... Onnoozel noemde zijn moeder 'm. Hij wist niet wat dat was, onnoozel, zoo min als dat-ie wist wat gek was, maar het moest wel dat zijn wat-ie zelf óok voelde: dat alles aan hem verkeerd zat, dat zijn hoofd verkeerd stond en zijn armen verkeerd hingen en zijn beenen verkeerd gingen als-d-ie liep... Ook in zijn hoofd moest wel iets anders zijn dan bij andere kinderen. Op school had hij 't al gemerkt toen-d-ie nooit de sommen kon uitrekenen die de meester opgaf en het soms scheen of z'n hoofd heelemaal leeg was, zoodat hij niet btgiij- pen kon, wat de meester tot 'm zeê Dan lachten ze allemaal en dan most-ie schoolblijven, omdat hij niet geluisterd had, zei meester.... Maar hij luisterde altijd goed.... De geit zou het nou lekker warm hebben van den winter en moeder ook. Hij zou het hooi in de aardappelenzak stoppen, die-d-ie van Krêlis gekregen had. Geen gaten waren d'r in. En 'n plank zou-ie voor t geitehokkie spijkeren. Spijkers zou-ie bij den smid vragen en dan zou sik het lekker warm hebben van den winter, en moeder ook, en het kleine zusje, dat-ie gauw krijgen zou... Garrit Bos was klaar. Hij stond nu boven in den wagen en trapte met zijn breede schoenen het hooi plat, stijf in elkaar; toen haalde hij er overdwars een touw over, dat hij stevig aantrok. Dan, staande rechtop in het hooi, wendde hij zich om, naar Hannes. „Kom jong, pak-oe vort of ik zel-oe! Denk-de da k veur ou plezier hier nog wat blieven zol. Kom vorrrt..." Hij klokte met de tong, zooals hij tegen zijn paard deed; een dreigend gebaar, als van een slag, maakte hij met zijn forschen arm in de lucht. Hannes, klein en nietig liggend in het hooi, kromp weg. „Jao baos, jao baos".... stamelde hij, vlug overeind scharrelend en langs den slootkant van het veld af naar den weg strompelende, zijn zware klompen wijd-bungelend om zijn haastig-loopende voeten— In 't kleine hutje zaten ze om de tafel: moeder, zus Ant en Hannes; moeder bleek en mager in een helder katoenen jak, de zwarte haren ordelijk gekamd naar weerszijden van het hoofd, een rechte, bleeke scheiding in 't midden. Zus Ant morsig en vuil als altijd; een slons noemde moeder haar, 't geen Hannes nooit goed begreep. Hij noemde haar 'n smeerlap. Nu, dat ze gingen eten, had hij zijn buis waarmee bij op het land werkte uitgetrokken en zat hij in zijn paarse boezeroen, de ellebogen op den tafelrand geleund Vóór hem dampte de pap; blauwige wolkjes kringden langzaam op uit de blinkend-oranje teil; zes oogen, hongerig, verlangend, boorden er door heen. Het wachten was op vader, die nog in t dorp marde en vloekte en sloeg, wanneer ze begonnen zonder hem... Eindelijk opende zich de deur; hel vierkantte het deuigat af in den donker-groezeligen hut-wand; daarin stond vader, rood en paffig, een oogenblik zonder iets te zeggen. Allen zagen naar hem, moeder vroeg: „Welnu o O Arie, waorum blieft-oe staon... Toen strekte vader, zich heel breed makend, zoodat het licht-gat van de deur goed was versperd, den rechterarm naar voren. Een goud-fazant, dood, slap met den kop naar omlaag, hield hij bij de pooten in de hand. „Vandaog is 't smullen kienders, op de gezondheid van de b'ron," lachte zijn dikke stem. „Maor Arie toch, sluit de deur dan," bad moeder angstig. Maar vader lachte uitbundiger nog, vol minachting. ,,Laot ze maor komme," zeide hij. „Knap as ze me kriegen!" Het kleine zusje was gekomen. Moeder lag in de bedstede, heel stil; het verschoten sits gordijn was toe en daarachter hoorde Hannes zacht gekreun: het kleine zusie.... Eén keer maar had hij het mogen zien, heel even; op zijn toonen had hij moeten staan zoo hoog \\as cle bedstee en zijn oogen had hij moeten inspannen omdat het zoo donker was. Toen had hij zijn moeder gezien, geelbleek op 't witte kussen, beur zwarte haar een groote, donkere vlek.... en dan, heel klein en teêr, een paarsrood propje, het kleine zusje.... Na dien eenen keer had hij het niet meer mogen zien en nu zat hij maar stil op een stoof in een hoekje van de hut te staren naar het sitsen gordijn en te luisteren naar het zacht gekreun. Hij vergat zelfs gras te snijden voor de sik, waaraan hij toch anders het meest dacht, 1102; meer dan aan moeder. Buiten, op het kleine bleekveld, hoorde hij het zingen van zus Ant; leelijk zong ze, vond hij, zoo schel en zoo zeurig: „Kom Karlieneke, kom...." Daartusschen door hoestte knarsend een pomp. Donker en benauwd was het in de hut; zacht kreunde zusje door, en stil suste moeder nu en dan: sss-sss, sss-sss.... Vader had gevloekt, toen zusje gekomen was, en zus Ant geslagen dat ze 't had uitgegild. Toen was hij naar het dorp gegaan en twee nachten weggebleven; dan eindelijk, 's morgens van den derden dag, weêr thuis gekomen om zijn roes uit te slapen.. Een paar dagen had hij somber rondgeloopen, iets dreigends in zijn oog, 't geen Hannes angstig in elkaar gekrompen in zijn hoekje zitten deed, bibberend, haast zonder ademhalen. Op een avond was vader eensklaps weêr uitgegaan en den volgenden morgen heel vroeg teruggekeerd, drie hazen en ettelijke kippen in zijn bol-staande boezeroen verborgen. Hard en helder had hij gelachen, zoodat moeder, glurend om het bedsteê-gordijn, met zwakke stem gesmeekt had toch wat stil te zijn voor zusje. Vroolijk riep vader: „Larie, stilzijn! Ik zeg: laat Ant die beestjes braaien, dan ben je morgen weêr zoo gezond en sterk als 'n os..." Zusje groeide flink. Hannes mocht haar nu dagelijks zien als ze in het teenen wiegje lag, door vader van den zolder gehaald en waarin hij ook nog gelegen had, vroeger, toen-d-ie een klein kindje was, had moeder hem verteld. Daar lag zij, rozig en mollig, met groote blauwe oogen starend Hannes aan, spartelend met de kleine beentjes en grijpend met de knuistjes naar hem. Dan speelde Hannes kiekeboe, verborg zijn gezicht achter 't wiegekleed en kwam ineens daar achter te voorschijn: kiekeboe, kiekeboe!, waarbij zusje kraaide van pret. Heel anders dan vroeger, zoo vroolijk, voelde zich Hannes. Om den scheldnaam „gekke Hannes" bekommerde hij zich in 't geheel niet meer. Hij hoorde 't nauwelijks als hij droo- niend langs de straat of over den landweg dwaalde... Zusje zou grooter worden; eerst zoo groot als zus Ant en later zoo groot als moeder. En hij óok zou groot worden, zoo groot als vader, en dan een huis bouwen in de stad en met zusje trouwen. Heerlijk, heerlijk zou dat alles zijn! Het scheen nu nooit meer of het leêg was in zijn hoofd en of zijn armen en beenen verkeerd zaten. Heel prettig en gewoon voelde hij zich en de lucht boven hem en het koren waartusschen hij liep, alles was zoo mooi goud en blauw en rood. En als vader hem afsnauwde, kroop hij niet bang wèg meer, als anders, maar durfde hij lekkertjes denken: stik jij maar, omdat hij nu wist dat hij óók een man zou worden, later, en wonen met zusje in het mooie huis.... Maar eens sloeg onder 't kiekeboe spelen een tip van 't wiegekleed in zusjes oog en begon zij te schreien en met de handjes naar hem te slaan en hem te schoppen met haar bloote voetjes. En ineens voelde hij toen pijnlijk, dat van al zijn mooie denken niets komen zou: zusje zou grooter worden en vuil, net als zus Ant, en haar blauwe oogjes zouden hem gaan aanzien met den zeilden koud-vijandigen blik van groote zus, en haar mondje zou roepen: „Gekke Hannes! Neuzele Hannes! Toen was hij stil-weg bij de geit in 't schuurtje ge- kropen en had zijn wang tegen de sik aangedrukt, stijf, zoodat het borstelige haar hem prikte. En zachtjes had hij toen gesnikt, omdat sik hem niet begrijpen kon, niet begrijpen kon dat hij huilde om zusje, die groot worden zou en hem schelden, net als de anderen.... Zusje werd ouder en kon nu al klanken stamelen; zoo aardig, vond Hannes, en hij had er plezier in haar zijn naam te leeren zeggen, dien hij geduldig telkens weêr voor haar herhaalde: zeg dan zusje: Hannes, H-a-nn-è s... Xu moeder weêr beter was, liet ze zusje dikwijls alleen, en heerlijk vond Hannes het, zoo moedertje over haatte mogen spelen. Haar groote, donkerblauwe oogen wijdopen van verwondering, kon ze hem aanzien en met haar handjes langs zijn grove wangen strijken, zoodat Hannes lust kreeg te schreien, zóó gelukkig voelde hij zich. En een enkele maal maar had hij het gevoel of zijn keel werd dichtgeknepen door dien grootcn angst, dat zusje later, als ze praten kon en denken.... Dan schreeuwde iets in hem van wanhoop, dan wilde hij wel al het mooglijke doen om zusje klein te houden, dat ze maar niet zou begrijpen gaan... Dan zocht hij, zocht hij in zijn hoofd, om toch iets te vinden, dat haar zóó zou kunnen houden als ze nü was. Ze mocht niet groot en wijs worden als dc andere menschen, die het wisten, die het zagen, die het hem naschreeuwden, tergend, dreigend: Gekke Hannes! Neuzele Hannes!.... Die woorden bonsden in zijn hoofd en hij zocht, zocht... Maar zijn hoofd bleef leêg, een holle doos, en Hannes huilde, huilde in zijn donker hoekje bij de geit.... Zusje kon nu praten, en bevend wachtte Hannes iederen dag het woord waar hij zoo bang voor was .. Achter hun hutje liep een sloot, 's zomers droog, maar nu, in den winter, vol water. En stil had Hannes zijn plan gemaakt. Als het gekomen was, het woord, dan zou hij daar in loopen. Dan zou moeder zijn buis niet meer hoeven te stoppen en vader en Ant hem niet meer hoeven nit te schelden voor doodeter.... Maar zusje werd grooter en grooter en nog altijd had zij het niet gezegd. Zij sprak heel weinig. Ze had iets schuws gekregen, dat haar de hut deed mijden, waar moeder twistte met zus Ant. Geheelc dagen bracht zij op het kleine lapje grond door, achter de hut, en er speelde met sik of plukte de madeliefjes die er groeiden op het smalle strookje gras. Hannes bespiedde haar dan stil van uit het geitenkrot, zag hoe haar paarse jurkje langzaam wiegde bij haar kleine pasjes en haar witte armpjes zich uitstrekten in bedrijvig grijpen van de wit- en-gele bloempjes. Eens, onverwacht, was zusje het geitenschuurtje binnengekomen. Hannes gluurde naar gewoonte door de reet, waar nog altijd geen plank was voor gespijkerd, omdat hij den smid niet om spijkers durfde vragen. Hij schrok toen zusje binnenkwam. Nu zou het zeker komen! _ Toen had een klein handje zich op zijn voorhoofd gelegd en een stemmetje gefluisterd: Lieve Hannes.... Als een slag was het geweest, een duizeling voor zijn oogen, die vreemd draaiden, zoodat alles om hem heen oroen zaar en rood en geel.... Ö 0 Tegen het najaar was zusje langzaam-aan aan 't sukkelen geraakt. Haar gezichtje was bleek en mager geworden, haar armpjes leken stokjes en haar groote oogen werden klein en zonken weg in haar hoofdje. Zij had een snijdenden hoest en lag nu meest stil in een stoel, bewegingloos. Moeder zag haar soms even medelijdend aan, maar had het te druk zich lang met haar bezig te houden; zus Ant noemde het kippekuren, en vader, dronken meest en bijna nooit thuis, scheen niets te merken. Alleen Hannes zag, hoe zusje dag aan dag verminderde, en een wonderlijke verandering had bij hem plaats. Heel krach- tig en sterk begon hij zich te voelen; hij die in alles altijd van een ieder zich de mindere geweten had, wist zich man, waar het gold om zusje te beschermen. Onhandig voelde hij alleen zich nog maar in zijn medelijden. Medelijden-ontvangen kende hij, van zusje, maar geven.... Toen groeide langzaam in hem een gedachte: als hij 's eens iets doen kon om zusje zijn dankbaarheid te toonen en tegelijk dien anderen, dat hij zoo gek niet was als ze wel meenden... Sinds waakte en droomde hij nog slechts met dat ééne... Op een avond, toen het buiten stormde en de regen kletsend tegen 't raam zwiepte, was zusje eensklaps heel benauwd geworden. Bewegingloos lag ze in een stoel gestrekt, de witte handjes slap langs 't lichaam, de oogen gesloten, het hoofd voorover op de bonst gezakt. Moeilijk, pieperig zaagde haar adem door den open mond; een paarse gloed lag over haar gansche gezichtje. Vader was sinds eenige dagen niet thuis geweest: wildst roopen, vertelden ze in 't dorp, en moeder en zus Ant hadden radeloos een paar buurvrouwen geroepen, die nu allen, in een kring, om den stoel heen stonden waar zusje lag. Hard, meedoogenloos praatten allen door elkaar, hun rauwe straat-stemmen snijdend door de zware ziekenatmosfeer van de hut. 6 In een hoek zat Hannes, doodstil, en staarde maar... Zijn hersenen leken een dikke brei, zijn hoofd was zwaar, zonder gedachten. „En was d'r maar 'n dokter in de buurt," snerpte Griet Fles, „maar 't is meer dan 'n uur loopcn langs den binnenweg, en over den dijk is onmogelijk met dat stormweer." Allen stemden toe, druk lamenteerend. Ineens schoot als een flits door Hannes' brein: hij zou d'n diek over... Als hij ging, dan zou zusje niet sterven... En koppig, terwijl buiten de wind huilde, begon het te hameren m zijn hoofd: ik zal gaan — Hannes zal gaan — Hannes zal gaan!... Ongemerkt wist hij het vertrek te verlaten. Langzaam, voorzichtig, kroop hij nu over den dijk, klemmend zijn vingers vast in de weeke modder, om niet door een windhoos te worden opgenomen en neergekwakt in het kanaal. Hij vorderde heel traag. Soms, als de storm te heftig uit den polder kwam aanloeien, bleef hij een oogenblik plat op den buik in een razenden angst, die een kreet uit zijn lippen perste. Maar als 't dan weer even wat stiller was en hij den storm nog slechts ver-weg in de donkere diepte grommen hoorde, als een ronkende machien, kroop hij verder, altijd maar voort, terwijl de kille regen om zijn ooren striemde. Hoe lang het alles duurde wist hij niet; de dijk scheen een eindeloos lang-, glibberig monsterdier; het gras was zijn haren; maar hij was toch niet bang ervoor; bang was hij alleen voor het zwarte water, dat dreigend klotste aan de flanken van het beest. Als hij zich niet goed bleef vasthouden, zou zoo'n natte, zwarte golf komen en hem meêsleuren... Zoo dacht hij voortkruipend, al voortkruipend. Pijnlijk voelde hij zijn knieën schrampen tegen uitstekende brokken steen; eens dat hij met zijn vingers er langs heen streek kleefden ze samen van een drabbig lauw vocht. Dat was bloed! schrikte hij; maar 't was voor zijn zusje, en hij klemde de lippen opeen in een koppige volharding. — Toch voelde hij zich moê worden; hij kon haast niet voort. Heete vlammen sloegen over zijn natte lijf, onder zijn doordrenkte kleêren. Klokken begonnen in zijn hooid te luiden, als 's zomers wanneer het kermis was. De wind die hem zoo aan alle kanten geschud had en gegrepen, scheen nu weg geijld ergens in de duistere verte... Toen hij eindelijk het eind van den dijk had bereikt bleef hij verdoofd een oogenblik liggen. Het blaffen van den hond op 't erfje van Peter de Roo bracht hem weêr tot bezinning. Hij dacht aan 't zieke zusje, 't eindje straatweg dat hij nog te gaan had: haasten, moest hij zich.... Langzaam, voetje voor voetje, kledderde hij door 't smalle paadje tusschen Peter de Roo's kooien. Ineens o-rijpt een uit liet hakhout te voorschijn komende vuist hem aan, drukt hem neêr, als was hij een kind, op den grond. Twee, drie mannen springen op hem toejuichend. & „Daar hebben we den hazestropper! eindelijk, mannetje," sist boer de Roo aan zijn oor en hij voelt zich slaan en trappen met knoestige knuppels en bonkige laarzen. Hij tracht zich te verweren, maar ineens is hij zich weêr bewust, wat hij altijd zich bewust geweest was hoe zijn handen verkeerd staan en zijn voeten niet deugen, hoe alles aan hem sukkelig is en onhandig. Trappen wil hij en hij trapt de kooien, slaan en hij kneust zijn vingers aan 't hakhout. Ze schoppen, de boeren, ze schoppen en slaan door, gierend om zijn lomp verweren en een begint plotseling te lachen: „Gekke Hannes!" en allen lachen, gieren mee: „Gekke Hannes! 'Neuzele Hannes! Dan laten ze hem liggen, alleen in de modder, terwijl de regen weêr heftiger begint te stroomen. Een snijdende pijn voelt Hannes; hij wil zich oprichten, maar hij valt terug. Schrijnender pijnt zijn been; als lam-geslagen bungelt het aan zijn lichaam. Teruggezakt in de modder, kreunt hij. Dof, dompig ia het in zijn hoofd. En even, in een schijntje helderheid, denkt hij nog aan zusje: hoe die zal moeten doodgaan, omdat hij nu niet gauw naar den dokter zal kunnen loopen... 1899. RUIMTEN I. „Nog een kwartiertje, Bas..." Witman, door een der kijkgaten naar buiten leunend, wendde even het hoofd om naar binnen. In t ij zei-gedender der voort jachtende locomotief sidderde zijn stem en brak zijn zin uiteen tot maar half verstaanbare stukjes woord. Bastiaan, voor den open vuurhaard, hel begloeid dooide laaiende vlammen, zag niet op. Gebogen rug, de beenen wijd uiteen, het zweet in kriebelige straaltjes langs zijn voorhoofd neêrloopend, wierp hij kolen op, met lange, straffe bewegingen zijner voor het lichaam uitgestrekte armen .— Toch, onder het zware werk daar in die gloeihitte, was het even nu een breede stroom van licht geluk door zijn hijgende borst, bij het na-klinken nog van den verbrokkelden zin, zoo juist door den machinist geuit. „Nog 'n kwartiertje, Bas!..." Nog 'n kwartiertje... dan thuis... eten... slapen... en dan morgen vrije Zondag... lekker... naar Ka-Bet... Bas sloeg de ijzeren liaard-deur dicht, richtte zich op, rekte zich. „Nog 'n kwartiertje, jaaa..." geeuwde hij, nu eindelijk Witman antwoordend. Zij stonden naast elkaar en zagen naar buiten. Onder hun voeten daverde de lomotief; aanhoudende trillingen klommen langs hun beenen op en doorsidderden hun lichamen; korte, wilde schokken nu en dan schudden hen door elkaar. Als een razend beest hijgde cn dampte en kreunde de trein voort door den schemerenden avond ... Witman en Bas zagen uit. De wind die langs de locomotief scheerde, deed Bas blauwe boezeroen slapperen met kleine, rukkende flapjes. Velden... velden... zoover het oog reikte, nu, in den avond, onder een waas van dauw, aan wijde, vlakke meren gelijk, waarin de zwarte lijnen van slooten snel en regelmatig voorbij spilden. Nu en dan even het donker gegroes van een eenzaam groepje boomen, het grillig geplek van een molentje tegen de grijze, egale lucht. Hoog en wijd die lucht over de wijdheid der velden heen, als koepelend telkens wijder weg, als telkens de ruimte vergrootend, die daar was tusschen hemel en aarde. En ook de velden schenen te wijken; hoe verder de trein stoof, hoe verder ze hun vlakheid rekten en breidden en den horizon achteruit drongen, tot in het eindelooze. De locomotief hijgde en knarste tegen die ruimte in, wild, woedend, als in steeds jagender vaart; een wedstrijd werd het met de wègvlakkende velden, de wijkende horizonnen... Hoog en onverschillig welfde boven de lucht ... Toen voelde Bas weêr langzaam den vagen angst in zich komen, als van een vreemde, onzichtbare macht, die hem rondom aangreep en meêsleurde, meêsleurde de ruimte in... En het was de locomotief niet meer, die hem voerde; het werd alleen die onverklaarbare macht waaraan hij was overgegeven, willoos en zonder vermogen... Met open mond en groote oogen bleef hij maar leunen, zonder handelen en zonder denken, als was handelen en denken onnut tegenover die macht, die hem sleurde... Witman moest hem bij den schouder vatten eer hij hoorde. „Jongen, Bas, slaap je weêr; waar is de oliekan?..." Werktuigelijk begon hij nu zijn werk te doen; goot olie hier en daar in de machinegaten. Buiten, in de verte, pikkelden reeds de lichteri( der stad door de schemering... Zijn loon was hem uitbetaald; de rijksdaalders rammelden in zijn wijden zak, terwijl hij nu langzaam en moê, zoo vreemd-vast de grond onder zijn voeten, langs de steenkolen-loodsen naar de stad slenterde. In een pakje onder zijn arm droeg hij zijn boezeroen, dat hij zijn moeder thuis moest geven om te wasschen; over zijn schouder bungelde zijn tinnen drank-flesch. Er was nu niets van de blijheid meer in hem van straks, dat oogenblik voor het vuur, toen hij aan den dag vrijat gedacht had en samenzijn met Ka-Bet... Zóó, als liij zijn moê, dooreengeschud lichaam nu voortsleepte langs de donkere kolenschuren, half struikelend nu en dan over de ongelijkheid van den morsigen gruisgrond, was alles hem zoo onverschillig, dat hij zijn knagenden honger zelfs niet voelde. - Zoo nietig en ellendig vond hij zich hier loopen in het donker, zoo even ellendig en verlaten als die schuren, zoo één met die schuren in groezeligheid en vuilheid. — Wat maalden de menschen om hem méér dan om die schuren? Die schuren lieten ze verrotten en hèm lieten ze werken tot hij op was, en wie zou er daarna nog aan hem denken?... Waar werkte hij dan voor, iederen dag opnieuw?... Voor Ka-Bet? Gaf die wérkelijk wat om hem en kon ze niks beters krijgen dan zoo n vieze vent als hij?... Werkte hij voor haar? — En weêr voelde hij, hoe het die macht was, die hem voortdrong, altijd vooruit... de wijdheid in, klein en ellendig, onder de hooge, grijze luchten... „Bas!..." Hij zag op. Bij de machinen-loods, onrustig bevlamd door een wiebelend lantaren-schijnsel, stonden twee zijner makkers op hem te wachten. „Kom jongen, meê naar de Rooie, hoor... zeide een, als een dreiging. Bas, moê, onverschillig: „Goed..." II. Ontwakend in het schemer-donker van zijn zoldertje, had hij een loom en zwaar gevoel in 't achterhoofd, dat hem 't geregeld denken die eerste oogenblikken onmogelijk maakte. Het scheen nog midden in den nacht te zijn, door de enkele bestoven glaspan boven zijn hoofd viel een bleeke, witte glans naar binnen op zijn stroomatras, en eerst langzaam aan, terwijl hij nu half overeind zat en met zijn vuist de vakerige oogen uitwreef, verzamelden zijne gedachten zich tot de vage herinnering van wat er den vorigen avond was gebeurd. En dadelijk was het toen een breede, dreinige stroom van berouw, die door hem heengolfde, er verzwolg het arme vleugje van geluk, dat wilde opwimpelen bij de gedachte aan dien vrijen Zondag, Ka-Bet!... Daar was het nou weêr, daar hadt je liet nou weêr; hij had zich beroerd o-evoeld en zich toen maar weêr laten meêsleepen... als gewoonlijk... Iets pijnlijks schrijnde achter zijn voorhoofd. Hij streek zich met de hand langs de slapen. — Hoe was het ook weêr... wat was er ook weêr gebeurd?... O ja, bij de Rooie... Jan Verveer en Gele Hein waren aan 't vechten geraakt ...om die op den grond gevallen cent... en toen... toen waren de anderen óók aan 't bakkeleien gegaan en had-i dien slag tegen z'n kop gekregen. Hij moest toen wel buiten westen zijn geraakt en door de kameraden zijn thuisgebracht... Ka-Bet!... Ellendige, ellendige kerel... Zwakkeling... Langzaam hief hij zich van 't stroo overeind; stond, zwaar en breed, in de lage, schemerige ruimte van het zoldertje. Met breeden, loomen uitzwaai van zijn geweldige armen, rekte hij zich, als een reuzevogel die wil gaan vliegen. Oè-oè-oè... gaapte wijd zijn mond; toen, log als een zak, liet hij zich weêr op het stroo neervallen... Hij lag nu op zijn rug naar het pannendak te kijken; door 't vierkante gat van de glaspan zag hij den hemel fIets-grijs, zonder sterren... Wat 'n beest was-i, wat 'n beest... dacht hij nog... ...In één terug-blik, helder en klaar nu eensklaps in zijn nog wat doffe hoofd, overzag hij zijn leven. Zijn eerste jongensjaren, in vuilheid en ver waarloozing gesleten, meest op straat, hij belhamel onder zijn makkers. Later, zijn vader gestorven, had zijn moeder hem gedwongen voor stoker in de leer te gaan, en sinds was dat leven begonnen van jachtend vliegen van plaats naar plaats, altijd op het kleine plekje van de locomotief, in het hijgend gedender van den stormenden trein. De eerste maanden was het hem als een verruiming geweest, een bevrijding uit de vunze, enge omgeving zijner vroegste jeugd. Met vreugde had hij de winden begroet, die, rennend over de velden heen, worstelend tegen de locomotief op, door zijn haren woelden of wroetten tusschen zijn kleêren tot op het naakte, verhitte lijt, in heerlijke verkoeling. Machtig, als een lieerscher, had hij zich dan op zijn locomotief gevoeld, verzwelgend afstand na ai stand, de oansche wereld verwinnend. \\ el klein hadden hem toen de menschen in de steden geschenen, sukkels, die ganscli hun lange leven op één klein plekje gronds zich aftobden, en wel klein ook de menschen laag op het land, waar hij voorbij vloog en die bewonderend staarden, temidden van koe of korenschoof... Maar toen was van lieverlede die verandering gekomen, begonnen met zijn langzame vervreemding van de men- schen, alléén als hij vaak lieele dagen was mot den machinist en de stampende machine; — dan, uit die vervreemding: dat gevoel van eenzaamheid, van uitgestooten zijn uit de maatschappij... De menschen leefden in de steden bijeen, warm en gezellig; overdag liepen ze over de straten en 's avonds zaten ze in de lichte huizen. Hij — zwierf van stad naar stad, en gééne kon hij de zijne noemen. Hij werd voortgestuwd altijd en altijd; iets van helsche kracht dreef hem aan, verder, verder, wèg van warmte en gezelligheid en geluk... En hoog koepelden wêer de bleekt luchten over hem en weken weêr de horizonnen naar alle kanten uit, tot een wijden kring van vereenzaming. Hij had dan soms behoefte luid to schreeuwen van angst; als een poppetje op een speelgoed-treintje voelde hij zich, door den wind voortgeblazen; een nietig pakje vuile kleêren, dat niets kon en niets vermocht in de ruimten alom. Ook wanneer hij op zijn stroo-matras lag, op 't nauwe zoldertje onder de pannen, of 's Zondags thuis zat bij zijn moeder, was er die ruimte nog, die hij voelde door de wanden heen en die den angst in hem gaande hield. Hij voelde zich die vrije dagen stuwen weêr naar liet oogenblik heen, dat hij de locomotief beklimmen zou en weêr stormen voort... voort.... Toen had hij Ka-Bet leeren kennen en haar moeder, on sedert waren de oogenblikken daar doorgebracht, in kleine, heldere kruidenierswinkeltje, als rustpunten geweest op zijn wilde tochten. De wijdheid der velden en verre luchten scheen hier gekrompen tot de stille intimiteit der lage, gebalkte zoldering en de vier dicht opeenstaande muren; het dreunend gedaver der locomotief versmolten tot den rustig-klaren lach van Ka-Bet. De klamme vuilheid van zijn stokers-bestaan gleed hier als van hem af en hij voelde zich mensch worden met de anderen. Tot Ka-Bet, 's avonds, gapendi en knippend met de oogen, zei dat ze slaap had en morgen al weêr zoo vroeg d'r uit moest, en hij opstond en ging en zich in dc jacht weêr voelde opgenomen... dagen... dagen... Toen Bas voor de tweede maal ontwaakte, was het veel lichter op zijn zoldertje geworden. Door de glaspan zag hij de lucht nu effen blauw; dat beloofde mooi weêr... en opeens, door het blijde denken daaraan, waren zijn gedachten nu ook weêr geheel en stréelend-vól bij Ka-Bet... En nu wilde hij het toch laten voortaan; bij de Rooie zouden ze hem niet terugzien; het was de laatste maal geweest!... „Bas! Bas!" — Zijn moeder riep hem, beneden aan de zoldertrap. ,,Ja mensch, ja, hou je gemak!' schreeuwde hij terug. En in dc vroolijke stemming waarin hij nu gekomen was, een straatmopje tusschen de tanden, sprong hij de wrakke traptreden af... ontving deemoedig een scheldpredicatie over zijn thuiskomen, dien vorigen avond... III. Al vroeg, dien Zondagmorgen, was hij op weg naar Ka-Bet, en in zijn blijde verwachting begon nu een lichte beklemming te stroeven: hoe zich te gedragen, als hij bij haar zou zijn. Het was een mooie herfstochtend. De straten lagen zoo rustig en stil in de zon; de huizen stonden met frissche kleuren tegen de blauwe lucht; witte, pluimige wolkjes dreven in een meer van lichtglans. Beneden, op de trottoirs, liepen enkele kerkgangers, zwart en netjes in hun Zondagskleêren, de vrouwen met kerkboeken in de hand, guld-fonkelend in de zon. En allen keken zoo vreucdie, zoo tevreden, als waren ze allen bekenden van O ö" hem — Bas. Vanuit een openstaande kerkdeur ruischten orgeltonen tot hem; in een sigarenmagazijn aan de overzij der straat klingelde helder en blijdjes, als met kleine lachjes Ie winkelbel. Bastiaan, in zijn Zondagsche jas, blinkende schoenen, mooien, glad-glimmenden hoed, voelde bij het langzaam verder gaan, over dc kleine, gelijke, helder-gele klinkertjes langs de huizen, een behaaglijke koestering langs zijn lichaam streelen, die uit de blauwe, zonnende lucht over hem scheen neêr te dalen en uit de stille, deftige binnenhuizen, waar blonde kinderkopjes achter de glazen neusden, hem tegemoet kwam. En blij, een volle, breede blijheid in zijn borst en hoofd, de gedachte aan Ka-Bet... Hij sloeg nu smallere zijstraten in; kinderen speelden voor de huizen, in kleurige jurkjes en witte schorten. Er waren hier vele kleine winkeltjes, en Bas, er voorbij loopend, rekende uit hoever nog éér hij aan 't kruidenierswinkeltje kwam, waar Ka-Bet met haar moeder woonde... Daar zag hij in de verte het raam al; 't gordijn half neêrgelaten boven een zee van groente erwten, die, netjes-gelijk, een rechthoek tegen de ruit vormden. En nu hij de deur opende en binnentrad in 't kleine winkeltje, waar een gedempte, gele zonneschijn naar binnen zeefde door 't wit-linnen valgordijn, was dat alles dadelijk als een groote rust om hem heen: de kleine vierkante ruimte met rechts de toonbank en de glanzendkoperen weegschaal, en links de groote houten bakken met erwten, boonen en meel. Rondom, aan alle kanten, planken met kleurige bussen, en laadjes, netjes bruin geverfd en glimmend gevernist, met lokkende opschriften in 7 mooie, krullige letters. Op de toonbank een klomp vijgen, grijzig-bruin, met hier en daar een groen blaadje er tusschen-uit glurend. Overal in 't rond hingen bonte reclame-platen: dames in hei-blauwe japonnen, die kopjes chocolade dronken, een clown, die busjes vleesch-extract als ballen omhoog wierp en weêr opving ... Bas, in 't winkeltje even wachtend tot Iva-Bet of haar moeder zich van achter 't witte gordijntje voor dc glazen tusschendeur zou vertoonen, om te zien wie er was, voelde al die dingen, zoo plotseling daar om hem heen gekomen, heerlijk nabij en bekend. Het was zoo klein alles en zachtvrindelijk in het bedempte zonlichten hij stond zoo groot, zoo zwaar en zelfbewust er te midden van, als zag het al naar hem en was 't van hem afhankelijk. Met zijn vinger tikte hij even tegen de weegschaal aan; die begon nu zachtjes te schommelen; — hij trok een laadje open, vol balletjes blauwsel, en een regen van bruine-boonen liet hij tusschen zijn vingers door neêrkletteren in de bak. Schoon en frisch, in zijn zwart Zondagsch pak, stond hij daar, en alles was schoon en frisch om hem heen; dat het hem wonderlijk leek, bijna een onmooglijkheid, dat hij dezelfde was als de vieze, kleverige man van gisteren, die zich zoo ongelukkig en voor alles onverschillig had gevoeld.... Daar ging de tusschendeur open en stak Ka-Bet haar rood, glimmend snoetje tusschen de kanten gordijntjes door. „Zoo Bas, ben jij daar jong..." en naar binnen, in 't donkere achterkamertje: „Moe, Bas is t'r...." Even, door die vredige, rustig-heerlijke stemming, drensde in Bas toen een vage teleurstelling: dat Ka-Bet hem niet was tegemoet gesneld en hij haar had kunnen sluiten in zijn armen... Wat later, in het kleine kamertje, om de koffietafel, was het nog vertrouwder dan in 't winkeltje. Ka-Bets moeder in 't dof-zwart, zittend in den grooten leuningstoel, de handen gevouwen in den schoot, voor haar op tafel het theelichtje met den trekpot erop. En naast hem Ka-Bet, in mooie, paarse japon, goud kruisje op de borst en schoon kraagje om den poezelen, blanken hals. Hij vroeg haar toen, of ze dien middag mééging naar „Veelust, die uitspanning buiten de stad, ze wist wel, waar 's Zondags muziek werd gemaakt. „Ach jong, meziek, ik hou d'r niks-nie van..." aarzelde het meisje. „Kom Ka, je ken toch niet de heele middag thuis zitten, meid," overreedde hij. En even nu, pijnlijker dan de eerste maal, was weêr in hem die onbestemde teleurstelling, toen hij een steelschen blik opving tusschen moeder en dochter, en een vaag hoofdschudden gewaar werd, als een stilzwijgende afspraak tusschen die twee. Traag, nog half onwillig, zei Ka-Bet toen: „Nou goed, la-me dan maar gaan.... Zij zaten nu in den tuin van „Veelust", aan een klein houten tafeltje. Bas bestelde een anizetje en een klare, die door een man met polka-haar werden gebiacht. Het was een kale rommelige tuin. Hier en daar spriette een mager boompje op uit de zwart-korstige aarde; wat armelijke, reeds half verdorde bladertjes klapperden zenuwachtig, als verschrikte vogeltjes, bij ieder windje tegen de dunne takken. Verder hing er een schommel tusschen liooge palen, sufferig en leeg in de zon. De grond was overal stijf getrapt met sinaasappelschillen en snippers papier daar tusschen vastgesteven, als een verward, gemeen mozaïek. Achter in den tuin stond een houten prieel, van binnen met kleurig behangselpapier beplakt. Daar zouden straks de muzikanten zitten. Opzij, waar Bas en Ka-Bet zich gezet hadden, liep een kroosige sloot met enkele eenden, voor 't meerendeel slaperig aan den kant gedoken. Aan den overkant van de sloot een timmermansloods van ruwe planken, ongeverfd, gillend-wit in de volle zon. Do schommel kreun-picpte nu onder 't gewicht van wat opgeschoten jongens en meiden, in hemdsmouwen en met floepende rokken. „Ajü Ka...." schreeuwde een der meiden van uit de hoogte naar Ka-Bet. Die zei van een vroegere schoolvriendin en zoo graag 'es te willen mee doen... ,,Kom je óók, Bas?...." „Hüii, stokertje, zet 's wat stoom!..." gilde Ka-Bets vriendin. De muzikanten, nu óók gekomen, begonnen een deuntje. „En de wieken van' de molen draaien rond!" zong een der jongens meê. Maar Ka-Bet kreeg duizelingen; wou al gauw van den schommel af. Zij zaten nu weêr aan hun tafeltje bij de kroossloot. Een der jongens, met wie ze zoojuist geschommeld hadden, kwam naar hen toe. Dat leek zoo'n heertje... dacht Bas; 'n facie om een opflikker tegen te geven!.... Het heertje kwam bij hun tafeltje staan; tikte even aan zijn hoed. Hij had een blond, touwig snorretje, en een vlassig sikje onder zijn kin. Dan droeg hij een lichtbruine demi en een hei-groen dasje. „Wat mót je?" vroeg Bas ruw, toen hij niet wegging. Het heertje grinnikte. „Dat was Bert de Haas, die pas dat kefeetje op den hoek van dc Turf gracht gekocht had...." stelde Ka-Bet voor. „Zoo, en wat zóu dat?..." bromde Bas. „Nou, — die mag hier toch wel staan, as-t-i zin het. En: „De grond is vrij," grinnikte Bert de Haas. De muziek was nu een ander liedje begonnen. Het heertje, met zijn wandelstok tegen den poot van de tafel de maat slaande, zong mee: „Zeg liöudt je moeder van konijntjes, ,.Een stük of zes van die lièèle kleintjes... Ka-Bet zat zacht voor zich heen te gichelen. „Zeg, als jullie soms liever hebben dat ik uitruk.... mij goed, hoor...." Bas zei het bruusk, met een vloek; was al opgestaan. „Nou, Bassie, maak je zoo nijdig niet..." suste Ka-Bet. Bas had zich naar haar omgewend; zijn oogen giftten dreigend. „Zeg op, wie mot-je, mij of hem...." Ka-Bet aarzelde. Bas, trillend van een zenuwachtige afwachting, lneld zich aan het tafeltje staande. Als een weerlicht was hem weder door het hoofd geschoten zijn ontvangst, dien morgen: Ka-Bet die hem niet, zooals anders, van uit het achterkamertje was tegemoet gesneld.... Dan die blikken van moeder en dochter.... „Wie mot je?" herhaalde hij heescli, cn het meisje, nu eindelijk, bedeesd: „Nou, as je je zoo nijdig maak, dan zeg ik.... jou niet...." „Geluk dan met je kefee-mannetje!" lachte Bas grimmig, met breede, zware stappen naar den uitgang van 't erf loopend. Van den schommel, uit den troep jongens en meiden, hoorde hij zich naroepen: „Stoker, mesjienelikker! Roetmop!...." IV. Zij waren weêr samen op dezelfde locomotief, "W itman en hij. Het was de Maandag op dien vrijen Zondag volgende. Zij hadden den laatsten trein naar het naaste station te brengen. „Ik zou nog maar wat opgooien," had Witman gezegd, „we gaan een slakkegangetje en ik verlang naar me nest...." Bas, na opgegooid te hebben, leunde naar buiten in den koelen nachtwind. Zijn hoofd gloeide, zijn slapen bonsden. De velden lagen in duister verdronken, als zeeën van inkt-zwart onder een bleek-grauwen, sterrenloozen hemel. De trein snorde voort. Het werd Bas, als was hij op een schip, dat worstelde tegen die golven van nacht- zwart öp, maar meer en meer afdreef in de wijde onbekende ruimte. Soms, bij het kwakken over wissels, neep een plotse angst-vlaag zijn keel toe, als strandde het schip op een klip en als zou hij nu wegzinken in die vloeden van duisternis. Een lichte verdooving kwam in zijn hoofd, tot, eensklaps, de naam van Ka-Bet hem geheel tot de werkelijkheid terugvoerde. Het was Witman achter hem, die vroeg of hij zich geamuseerd had dien Zondag en hoe Ka-Bet het maakte. „O, perfect...." antwoordde de jonge man onverschillig en tuurde weer naar buiten. En hij dacht, hoe alles nu voorbij was en hoe nu alles weêr zou worden als eerst, voor hij Iva-Bet kende. Hij zou weêr meegesleurd worden door de ruimten heen, altijd.... altijd.... zonder doel, zonder bestemming.... Ka-Bet.... het kruidenierswinkeltje: nooit zou hij ze terugzien.... O God, die eenzaamheid en die wijdheid overal!.... Opeens had hij zich uit zijn hangende houding opgericht. Waarom langer, als 't niet langer hoefde ï Hij deed een stap zijwaarts, — maar tegelijk voelde hij Witman hem bij den schouder grijpen. „Kerel! Ben je gek, mot je d'r afdonderen...." Onverschillig trad hij terug, stak den machinist de hand toe. „Dank-je—" mompelde hij. De trein stormde voort LEVENS DIE ELK AARS VERLENGDE ZIJN I. Vrouw Messers liep haastig door. Er woei een nattige wind, die haar in 't gelaat kwakte, telkens als zij een hoek om ging; de slippen van haar grauwen omslagdoek flapperden achter haar aan. „Goddank dat het afgeloopen was!" Dit was haar benige gedachte, den ganschen terugweg naar huis; ze voelde zich zoo licht, zoo opgewekt, als in haar jonge jaren. 't Was stil in de straten, waar ze door ging; de hobbelige keien glimmig-vet van modder en regen; de huizen, meest kleine winkeltjes van garen- en band, fruit en sterken drank, schenen uitgestorven; hulpeloos en wrak leunden hun gore, grauw-berookte muren tegen elkaar aan; — ginds, op een stoep, snuffelde een straathond aan een hoopje vleesch-afval, door een slagers- knecht een oogenblik te voren daar neêrgekletst. In t voorbijgaan gluurde zij er even naar; lekker, zoo frisch rood en geel as-'t-er uitzag.... dacht ze, met een hongerige maag, maar toen dadelijk: Nou niet aan zulke dingen denken, mensch. Ze zou van middag wel een spiertje zien te krijgen. Nou alleen denken hoe Marie door de juffrouw was aangenomen.... Marie door de juffrouw aangenomen.... Marie door de juffrouw aangenomen.... Zij herhaalde dat zinnetje enkele malen achter elkaar, om de gedachte aan dat andere te verdrijven, dat vleesch... Daar sloeg de klok acht uur. Een half uur was ze dus weggeweest. Ze mocht zich wel haasten, anders zat 'r wat voor d'r op.... Ze versnelde haar pas; telkens gleed ze uit over de hobbelige keien; ze begon nu weer te merken, dat ze moe was, nog moe van den vorigen dag; er was zooveel over-werk geweest aan de fabriek, en dan nog haar huishouden.... Haar voeten bewogen werktuigelijk; 't was of haar beenen maar onder haar lichaam bungelden, zonder gevoel. Een looden last scheen haar hoofd naar den grond te trekken; een heftige behoefte had ze op een stoep te gaan liggen en te slapen.... te slapen.... Nu was ze in de straat, waar de fabriek stond. Daar zag ze al den hoogen schoorsteen boven de huizen uitsteken; een dreunend gegrom, dat van onder den grond scheen te komen, sidderde langs haar beenen op en rommelde in haar lichaam, benauwend. Dadelijk, bij deze gewaarwording, die sterker werd bij eiken stap dat zij de fabriek nu naderde, voelde zij zich weêr opgenomen in de sleur van iederen dag, waaruit ze, voor een half uur, zich even had losgerukt. Haar voeten, strompelend over de puntige keien, vertraagden hun gang; een weerzin dreinde in haar op: waarom was ze niet dood; Gód, was ze dan toch dóód.... Maar zij drong zichzelve, angstig: Toe nou mensch, tóe nou.... Marie is door de juffrouw aangenomen Marie is door de juffrouw aangenomen... Marie... Ze ging nu, haastig, langs de eerste vensters van de fabriek. Hoei-hoe-oe-oe-i zwiepte het met huilende ^ 1 , zoodat het kind dien ochtend met een leêge maag naar den „winkel" moest trekken. Met angstvallige zorg werd dat ontbijt voor ie eren dag opnieuw bijeengebracht. Vrouw Messers spaarde er centen voor op, dat haar kind, die nu een „juffrouw worden ging, zich toch maar niet met den gewonen kost van haar en haar man cn stiefkinderen zou boeven tc behelpen. lederen morgen een dikke rogge-boterham met beste margarine en een glas melk. Marie nam dan ook nog een boterham mee in een krant, voor twaalt uur. Den geheelen langen werkdag op dc fabriek, tusschen •t gestamp cn gekreun der machines door, draai c vrouw Messers' denken om het land. - Hoe ze nu zitten -ou in een nette, rustige kamer, met witgekalkte zolde- ring en van dat mooie gekleurde behangsel-papier aan de muren, zooals ze wel eens in de huizen van de rijke lui had gezien. Daar zou Marie zitten tusschen al die jonge juffers, wier gelijke ze nu was. W at stond dat licht-blauw katoentje haar goed en d'r haar z.oo netjes uitgekamd en in een vlechtje op 'er rug. Marie had gezegd, de andere meides droegen boezels en zij zou er óók graag een hebben, zoo'n boezel... Dat zou weêr centen kosten, maar ze wilde toch zien; van d'r weekloon zou ze nog wel wat kunnen overhouden. Als dat beest van 'n Messers het haar tenminste niet wist af te gappen.... D'r lieve kind.... wat zou ze nu op 't oogenblik aan 't doen zijn? Zou ze nog met dat rooie hoedje bezig zijn, waar ze gisteren van vertelde.... Och, och, wat grootsch toch.... en te denken, dat zoo'n deftig juffie, 'n meissie van een dokter of zoo, of 'n advekaat, dat hoedje nou later dragen zou dat haar Marie had opgemaakt.... Vrouw Messers voelde zich zoo trotsch en gelukkig. De lange, lange dagen, daar aan de kaard-machines, gingen zoo gauw en gemakkelijk om in dat heerlijk gedroom over haar kind, gered van de fabriek en het ruwe, dierlijke bestaan van fabrieksarbeider. En later. .. lateizou Marie trouwen.... aardig, net huisje.... een goeie man.... frissche kinderen om zich heen.... Soms schrikte de grimmige stem van den manken op- 9 zich ter haar óp uit dat zalig gemijmer: „Zeg, varreke, suf je weer?...." Dan arbeidde zij vlugger door, zonder antwoorden, haar gedachten nu plotseling weêr terug bij de helsche, knarsende omgeving van zwaaiende en snorrende machines, zwart-berookt werkvolk en de platte, gemeene fluister-praatjes der naast haar werkende meiden. De Zondagen werden nu de dagen, waarnaar zij de gansche voorafgaande week met reikhalzend verlangen bco-on uit te zien. Vroeger had zij nooit van de Zondagen gehouden. Het was of ze die tijden van gedwongen niets doen na dagen van doodelijk afbeulend gesjouw, de volle mate harer afmatting eerst geheel op zich voelde wegen, als lag er een last op haar schouders gestapeld, als hingen er gewichten drukkend-zwaar aan haar armen en beenen, die haar lichaam naar den grond toetrokken, waar het uren lang kon blijven liggen, in looden bedwelming, een gevoellooze klomp. En zocht zij eens, die Zondagen, een enkele maal dc straat op, lx> nauwd en versuft door de stinkende atmosfeer van 't keuken-kamertje, waar Jop met zijn vrienden om centen dobbelde, dan was het haar of de huizen op haar neêr dreigden te vallen, of alles draaide en snorde en duizelde om haar heen, als in dc fabriek. Dan was het in haar huisje nog beter; daar kon ze tenminste slapen, slapen, en de fabriek vergeten.... Nu was bet alles anders geworden. De Zondagen had Marie vrij van den naaiwinkel en dan deden ze, als bet mooi weêr was, lange wandelingen buiten de stad. Waren dan de laatste, zwart-bcrookte huizen achter den rug en vlakten de groene velden zich wijd en ver uit onder den blauwen hoogen hemel, dan scheen het haar, of nu al de misère van het fabrieks-leven van haar afgleed, of er nu niets meer was dan Marie, en zij, Maries moeder. Wat zag Marie er lief en jufferachtig uit, stapte ze zoo naast haar voort: sjiek, licht-bruin manteltje met twee rijen groote zwart-glimmende knoopen van voren en twee van die aardige uitstekende vlerkjes van achteren; onder 't manteltje uit kwam haar donker-rood jurkje, zoo mooi en gladjes, zonder 'n enkel kreukje of vlek. Dan had ze zoo'n lief hoedje op, door haar zelf in den winkel opgemaakt, van zwart stroo, met groote licht-blauwe linten, waartusschen een opgezet vogeltje, bruin, met roodachtig borstje en uitgespreide vleugeltjes, trillend bij iederen stap dien Marie deed, of het zóó weg wou vliegen.... En o, wat fijne verhalen kon Marie dan vertellen, stapten ze zoo samen voort, lange verhalen uit de boeken. die ze van de andere meisjes te leen had en s avonds, als ze van den winkel kwam, op een bank in t paik ging zitten lezen, omdat vader niet hebben won dat ze t thuis deed. — Verhalen waren 't van groote kasteelen in dichte, donkere bosschen, met diepe grachten en torens nog hooger dan de schoorsteen van de fabriek. Daar woonden ridders in gouden kleêren en die gingen op de jacht in de bosschen en één, ook zoo'n ridder, de dapperste van allemaal, vond in het bosch, bij een beek, een prinses, heelemaal in 't wit met prachtig gouwe haren, die sleepten tot op den grond.... O, wat vertelde Marie dat allemaal prachtig! Vrouw Messers kon dan wel even de oogen sluiten en dan was het haar, of Marie zelve die prinses was, die met den mooien prins in gouden kleêren ging trouwen. Als ze dan moê waren van het loopen, gingen ze aan den kant van den weg zitten, in het gras, Marie op haar zakdoek, om haar beste japon niet vuil te maken. Wijd en stil was liet land om hen heen. Heel in de verte, over de groene weiden, goud-bestippeld door duizende boterbloemen, lag vuil-rood en groezelig-bruin, de stad met al de fabrieks-schoorsteenen, zoo nuchter en grot tegen den fijn-blauwen hemel aan. Dan presenteerde Marie eau-de-cologne uit een flaconnetje, van een der meisjes van den winkel gekregen, en dan rook ze met haar moeder samen van één zakdoek. Zoo zaten zij te kijken naar de mensehen, die voorhij kwamen, totdat de zon, boven de landen, lager daalde en ze opstonden om naar de stad en hun steeg terug te keeren. V. Marie was nu zestien jaar oud. Van het spichtige, ontrezonde kind met het kattestaartig haarvleclitje, dat eens, nu vier jaar geleden, schuchter aan de hand van haar moeder bij de „juffrouw gekomen was, om een plaats aan den „winkel", was zij veranderd in het aardig, blozend burger-juffertje met de keurige manteltjes en kleurige hoedjes, dat al vier gulden verdiende in de week, met vooruitzicht op verhooging. Een dochter om trotsch op te zijn! Vrouw Messers had in die jaren de zorgen voor haar kind verdubbeld. Vloeken van haar vent, spot-gelach van Jop en de meiden had zij er koppig voor getrotseerd, op 't lage zoldertje van hun bedompte woning een stukje afgeschoten met wat oud linnen tot een aardig kamertje, waar Marie de portretten ophing van de vriendinnen van den winkel en verder mooie schilderij- tjcs in blauw, rood, groen, in gouden lijstjes, voor dertig cent het stuk in een der winkelstraten van de stad gekocht. Daar vluchtte het kind heen, zoodra ze thuis kwam; daar bracht haar moeder haar heur avondboterham. Haar middageten gebruikte ze bij dc ouders van een harer vriendinnen, wien zc daar een paar gulden in de week voor betaalde. Messers had, toen hij van die regeling hoorde, wel even getracht zich te verzetten; was vloekend halt de ladder opgestommeld naar Maries kamertje; maar zijn vrouw, moedig, vast-besloten nu, waar 't de verdediging sold van haar kind, had hem bij zijn boezeroen gegrepen en weêr naar omlaag getrokken. — Hij grommend, doch dadelijk gekalmeerd, liet zich leiden zonder weêrstreven, als een koe aan een touw, slaperig, versuft.... Een avond, vroeger dan anders, toen vrouw Messers ineengezakt van moeheid na een dag van afbeuling op de fabriek, in de bleeke schemering van het keukenkamertje zat weg te soezen, — werd zij opgeschrikt door de vlugge, jachterige trippelpasjes van Marie, in de stille steeg. Even later werd de deur geopend; stond het kind voor haar. Een blosje, hooger dan gewoonlijk, kleurde haar wangen; zenuwachtig speelde zij met haar katoenen handschoenen. „O, moe, Gerrit heeft me gevraagd...." Haastig zei ze het; zag nu verlegen vóór zich op den vloer. Gerrit was een timmermansknecht, die werkte beneden-achter den winkel van juffrouw Willems. Uoor een binnenplaatsje waren de naaimeisjes van de timmermans-werkplaats gescheiden, waar zij den ganschen dag het hameren hoorden en Gerrit, groot en blond in zijn grijze werkpak, konden zien schaven, vlak bij het raam. Op die Zondagmiddag-wandelingen, buiten de stad, had Marie haar moeder af en toe wel eens wat verteld van die groote, donkere werkplaats aan den overkant, waar de grond altijd vol krullen lag, en van Gerrit en hoe-d-i soms wel eens naar boven keek, naar hun raam, en de meisjes Anna Verdonk met 'm plaagden.... Maar vrouw Messers, in haar aandachtig luisteren, had terstond bij zich vastgesteld, klaar en heerlijk als haar droom, het éénig verlangen van gansch haar tobbend leven, dat nu eindelijk vervuld ging worden, — hoe het niet naar Anna Verdonk was, dat die jonge man zoo telkens opzag, maar naar haar.... Marie.... haar kind.... Een knappe werkman.... zindelijk huisje.... frissche kinders!.... O, hoe gelukkig, hoe dankbaar ge- voelde zij zich, nu vooral, dat Maries half schuchtere bekentenis haar de volle zekerheid voor haar verwachting gaf! De dagen, die volgden, was de fabriek vol jubel en gezang, schaterden de raderen en juichten de stoomfluiten hun gillende kreten in het vreugd-geroes van de groote, blije fabriek. Zon, zon, jubelende, gouden zón stroomde naar binnen over de lachende en proestende en gezellig-babbelende machinerieën, tikte hier en daar schitterende licht-flitsjes te voorschijn, guitig balanceerend op de snorrende vliegwielen, wiebelend en draaiend en ten laatste overspringend op andere machines, als kleine, levendige acrobaatjes. En over gansch die joelende blijdschap van wiemelend bewegen juichten de stoomfluiten aanhoudend hun roode jubelingen uit. En alles juichte, jubelde mee. Marie.... Gerrit.... Mar ie en Gerrit!.... VI. Het was nu weldra onder al hun kennissen verspreid, dat Marie met Gerrit de Vries „liep". Messers liet het grommend toe, dat de jonge man geregeld iederen avond, na het werk, het rommelig huisje betrad en in het keuken-kamertje naast Marie aan de tafel ging zitten, de hand van 't meisje1 in de zijne. Een paar malen bracht Gerrit wat tabak voor Messers meê, en deze, kreunend van genoegen, als een dier dat gevoerd wordt, had zich daar terstond meê afgescheiden in een hoek, onverschillig nu voor wat er verder om hem gebeurde. Jop en zijn zusters zwierven 's avonds geregeld door de donkere straten rond, in wulpsch gegiegel, zoodat vrouw Messers den twee gelieven gewoonlijk tot eenig gezelschap was, moê en afgewerkt, met beide ellebogen op 't tafelblad liggend, meest slapende. De jongelieden spraken nooit veel. Na de dagelijks wederkeerende opsomming van wat ieder dien dag had gedaan: Marie, die 'n nieuwen hoed begonnen was, een die wel zes gulden kosten zou; Gerrit, die een karweitje bij den burgemeester had gehad, 'n hekje gemaakt voor de trap, dat de kinderen van burgemeester, speelden ze op 't portaal, niet naar beneeë konden vallen, — was er f'ereffeld een lansje stilte, waarin de schemer, van een Ö Ö O gore bleekheid, langzaam door het venster uit de steeg naar binnen dreinde en geen geluid in t dompe kamertje zich hooren liet dan 't dier-geknor van Messers in een hoek en 't zwaar-vermoeid geadem van de over de tafel liggende vrouw, die sliep... Buiten, ver over de huizen der steeg, sloeg een klok de halve uren. Dan zei Gerrit soms: „Negen uur", of: „half-tien", in de zeurende schemer-stilte. En soms antwoordde Marie, om toch óók iets te zeggen: „Ik dacht 't was al tien", waarop Gerrit zijn dubbel-gekast, nikkel horloge uit zijn vestzak haalde, er even aan schudde, luisterde of het wel tikte, het daarna weêr opborg met secure verzekering, dat het effectief toch heusch pas half was... Dan eindelijk, als 't geheel donker was geworden, stond de jonge man op, kuste het meisje, zei „tot morgen", en ver t rok... ....Vrouw Messers, in looden slaap van afbeuling, droomde, een lachenden droom van toekomst: Marie en Gerrit in hun vriendelijk huisje; blij en stralend drie, vier kinderen om hen heen.... Toen de dagen op hun langst waren en de schemering eerst laat in den avond viel, was Gerrit begonnen in het grauwe lialf-licht, dat in het kamertje voor vollen dag gold, voor zijn meisje luid-op de courant te lezen, het onaanzienlijk stadsblaadje, dat hij van zijn baas na lezing meekreeg: een besmoezeld brok gelig papier, waarop de letters, slecht gezet, met hier en daar in de regels «'•ansche klodders drukinkt, door het in elkaar loopen der woorden, dansten en waggelden, aaneen-zeurend en lamenteerend de eindelooze verhaal-zinnen van moord- jes en brandjes, sterfgevallen en geboorten. — Eentonig klonk dan Gerrits stem in 't kamertje; Marie, strak, recht-op, luisterde, half-aandachtig, half-verveeld, met wel een innig gevoel in zich voor Gerrit, haar jonge— toch, met een ver-weg verlangen, — naar nog iets anders.... VII. „Weet-je, dat je meid met Hein Dekker smoest?" hadden ze haar op de fabriek gevraagd. Hein Dekker was een jong fabrieksarbeider, een dief en dronkaard. „Wie?" — had zij gevraagd, denkend aan Martha, Bet.... ,,Je jongste, die op den naai-winkel is , was haar geantwoord. „Je mag wel een oog op die meid houden..." Wel even had het haar geschokt, wreed-pijnlijk. Maar dan had ze gelachen. Het kon immers niet.... het kón toch niet.... Toen was het eens — een avond waarop Gerrit wegens drukte aan zijn winkel eerst wat later komen zou dat vrouw Messers, tegenover Marie aan de tafel gezeten, zich zoo anders voelde dan gewoonlijk. Geen moeheid drukte haar leden neêr; een weeke verteedering om het heden bij een klaren terug-blik nu eensklaps weer op wat lang, lang geleden was geweest, gaven haar de wonderlijke behoei'te haar kind, nu hier, in den vallenden schemer, te spreken van wat zij altijd, als beschaamd, stilzwijgend en van haar alleen gekend, had in zich om gedragen... Zij schoof haar stoel dicht bij dien van haar dochter, sloeg den arm om haar hals, hani gezicht dicht bij 't gezicht van het kind. En in blijde zekerheid van wat nu gauw komen ging, haar wenseh van jaren, jaren, het doel van gansch haar armelijk sjouw-bestaantje, fluisterde zij met gesmoordtrillende stem haar verwachting; van Gerrit, die goeie jonge, en hoe ze zorgen moest een brave vrouw voor hem te worden.... En toen, in den weeken weemoed van de naar binnen weenendc duisternis, sprak zij van haai eigen meisjestijd, nu lang, lang geleden; van haar verwachten, eens, datzelfde geluk te zullen vinden— En haar oude stem werd dof en schor, nu zij sprak, bijna onhoorbaar, van Messers, den jongen, knappen werkman met de diepe, zwarte oogen, die haar 's avonds opwachtte aan de poort der fabriek.... O, wat had ze van hem gehouden; wat had ze genoten van zijn brandenden kus op haar mond, van zijn sterken arm om haar hals.... Van het oude, sinds lang doode verlangen-van-jong- meisje gloeide weêr een zweem óp in de bibber-sprekende stem der afgeleefde vrouw. Marie luisterde, — een verstolen gretigheid blinkend in haar oog, den mond, rood-vocht, half open. Nu was het de hitsende roezemoes der kermis-drukte bij avond, in 't zwierende licht van 't oranje gas: de heerlijke heimelijkheden van bonte tenten, het schetterend slepen van luclite muziek. — En in den roes, den wilden, zwijmelenden roes van dat al, die arm in zacht-krachtigen druk... zacht-krachtigen druk... Maar nu.... de wijdheid van een blauwe lucht, de goudheid van een ondergaande zon, de stilheid van een afgelegen boschje. Het zachte, zingende plompen der stukken aarde brokkend van den wal; het glinsterend, zilverig water-gespat. En die arm.... De bevende, doffe stem, met den zweem van het oud verlangen, sprak.... Het meisje, rood-vocht de lippen, luisterde.... Uan stappen, zwaar-rustig in het steegje. Moeder en dochter zagen op. 't W as Gerrit, die de krant kwam voorlezen.... De dagen, die volgden, had een onbestemde onrust zich van vrouw Messers meester gemaakt. W aarom Marie dat alles verteld, waarom den weemoed harer herinneringen gebracht over t reine geluk van haar kind. Alles was immers zoo goed, zoo effen voor dat kind, de toekomst zoo zeker van hlijen vrede... Geen fabriek, geen ruwheid, geen afbeuling... Die dagen bespiedde zij Marie met een zekere bezoi gdheid; hield met moeite haar oogen open, haar lichaam overeind, als Gerrit 's avonds kwam en de courant voorlas. Dan waren haar oogen van het kind niet af. Maar Marie zat stil, blijkbaar aandachtig luisterend, haar blikken op Gerrit — Het grijze waas van onvoldaanheid voor de oogen van het meisje, — dit zag zij niet.... VIII. Tegen het heldere, dunne blauw van een juichend, jubelenden najaars-hemel driekleurde een groote vlag in grillige wappering af. Log en zwart-berookt, met honderden goor-wit-geverfde venstertjes, lag daaronder de fabriek, nog dampend en blazend van volbrachte inspanning, puffend een zwartigen adem door haar spichtigen schoorsteen omhoog. — De fabriek rustte uit in de zon, rustte in feest-dos van rood-wit-en-blauwe vlag, die wapperde jubelend boven de grauwe misère der berookte muren uit. Als een heerscheres was de fabriek over de stad, een lieerscheres die overwonnen heeft, en feest viert. De miczige wrakke huizen der armelijke fabrieks-wijken lagen nebukt onder den breeden heerschers-blik der fabriek, die wel even, genadig, van uit haar hoogheid, den kleinen vergunde haar feest meê te vieren, met vuile, gescheurde lappen vlagdoek, uit onooglijke, rottende zoldervenstertjes.... In het donker van den avond joelt het feest nu krachtiger omhoog-, het feest van de fabriek! O o' De arbeiders, honderden, bleek-geel en stram, gebogen door het werk, bijkans er door verslonden, zingen nu, juichen ter eere van wie hen kromde, hen bijkans verslond. Het feest van de fabriek! Vijftig jaren heeft de fabriek hen gegeeseld, gezogen hun bloed, gevreten hun vleesch. Nu jubelen zij, jubelen zij als dollen, roepen „leve!"... In drommen hossen zij door de nauwe straten, die dreunen onder hun zwaar klompen-gestamp. I it roode kelen in zwarte gezichten gillen zij, eentonige deunen, uren, uren lang. Op het veld voor de fabriek sissen vuurpijlen de lucht in, dalen neêr in regen van vonken, in ballen rood en groen.... Zij herkennen dat vuur, het vuur uit de ovens der fabriek, dat hen met zijn hitte sloeg, dag aan dag. En zij juichen luider. Dan hossen zij weêr de nauwe straatmonden in, gansche troepen, mannen en vrouwen, rood van opwindingen drank. Den ganschen nacht klinkt het eentonig ge- deun.... Marie was dien avond, na afloop van haar werk op den winkel, niet thuis gekomen. Misschien heeft ze wat moeite om door de volte te raken.... had vrouw Messers eerst gedaeht, spijt voelend dat ze haar kind niet was gaan afhalen. .. " Maar 't werd acht, negen uur en nog altijd kwam Marie niet thuis. Bleek, onrustig, zat vrouw Messers aan de tafel bij het raam, turend in de steeg. Waarom kwam Marie niet, waarom kwam ze niet? Op korten afstand, aan 't einde der steeg, hoste een troep mannen en vrouwen brullend in dc rondte. Klompen klapperden op de hobbelige steenen; schorre ran stemmen krijschten. een onherkenbare wijs. -rouw Messers onderscheidde boven alles uit, schel, de stem van Martha. . Waarom kwam Marie toch niet, waarom kwam haar kind nu niet?... Gerrit was present, trouw als lederen avond. Het krantje had hij hij zich, om voor te lezen. Recht en stil, knap in zijn grijs werkmanspak, zat hij tegenover haar te wachten. I oen Maric niet kwam, stond hij op, ging naar buiten, aan den naai-winkel viagen waar zij bleef. Ze was daar op den gewonen tijd vei trokken; niemand had het kind verder gezien. Gcrrit bleef zoeken in dc straten; vrouw Messers, bij een wieglend oliepitje voor zich op tafel, wachten, halt versuft van angst. Buiten, in de steeg, rommelde het feest-gebrul.... Het werd twaalf uur, één uur... Toen klonken de bekende, haastige stapjes. Vrouw Messers sprong op. He deur ging open; Marie, rood, met betraand gezicht, kwam binnen. Aarzelend trad zij op haar moedei toe, sloeg de armen om haar hals. Zij weende zachtjes, hait wangen gloeiden. — Toen eindelijk, door haai snikken heen, fluisterend: „O moedertje... zoo héérlijk was t.... Hein.... en.... o moeder, moeder, hij heeft belootd, dat hij me trouwen zal!...." 1900. 10 AAN DE VAART I. Een drie kwartier van de naaste stad, eenzaam en triest in de trieste eenzaamheid der vlakke weiden, lag het dorpje Wemel. — Niet meer dan ééne lange reeks van saaie, lage huisjes langs de grijze vaart, die dwars door de weilanden heen, in onafzienbare lengte weglijnde.... tot ver aan den horizont, waar enkele torens spitsten der stad. En altijd, hij na dag aan dag, nu dat het nog winter was, had die vaart de miesig-grauwe kleur der bijna immer grauwe luchten, welke strak-gespannen of roezig van de wilde driften sombere wolken, zwaar op de velden-wijdheid drukten, als een immerdurende obsessie, een bange, luideloozc kwelling. En die obsessie werd door 't dórp, de eenzame reeks van lage huizen, wel het meest gevoeld. Ze schenen als samen te kruipen tegen elkaar aan, met hun lage daken naar den gronu geauwa; Dang star-oogaen nun scnevc venstertjes de wijdheid in, de luchtgrauwlieid tegen. Meestal waren deze dagen — van den nawinter — droog en guur gebleven, met nijdige rukwinden van over de landen, die tegen de huisjes kwakten en diepe voren veegden in 't water van de vaart. Soms ook fronsclcle de lucht zich tot een stroeve regenbui, die alles klam en kil maakte en in het vlakke vaartwater met vuilige droppels opspetterde. Een enkele maal slechts scheen de zon, bleek en waterig tusschen groezelige wolkflarden uit; dan groenden dc velden wat frisscher op, schenen de huisjes zich wat te heffen van onder dien benauwenden druk, met het even-lachen van een rood dakje, het eventintelen van een ruit. Dan scheen het water van de vaart voor een oogenblik minder grimmig en ondoorgrondelijk diep; als een waasje van blauw zweemde aan het oppervlak, waar kleine, kittige goudvonkjes ronddartelden. Maar zulke dagen bleven uitzondering. Meestal hielden de hooge luchten hun booze frons; lagen de weilanden ver en wijd en onherbergzaam, van zwartige slooten doorlijnd, — lag het dorp weggehurkt onder de obsessie; grimde, zwart en klotsend, de kille vaart Er vertoonden zich, nu 's winters, zelden menschen in den omtrek. De huisjes waren voor 't meerendeel kleine winkeltjes, waar de boeren uit 't omliggende hun waren kochten, en kroegjes waar zij Dinsdags en Vrijdags, wanneer 't marktdag in stad was, aanlegden. Verder woonden er enkele arbeiders die op de naaste hoeven los werk verrichtten, 's Morgens in de vroegte, in het fletse druillicht, verlieten ze het dorp, in dof-eentonig stampen van hun logge schoenen op den drogen aardweg. Tegen achten, half negen, vertoonden zich wat vrouwen buiten de huisjes, in smoezel-witte onderrokken en warrig haar. Die staken met emmers en potten vlug den weg over naar den waterkant, waar ze spoel-plasten of water schepten. Wat vroeger waren dan al enkele kinderen te voorschijn gekomen; speelden nu drenzig en kribbig over den weg; werden door scheldende moeders van den walkant weggetrokken; wcêr in huis gesleept... II. Op vijf minuten afstand van het dorp, waar de roode aardweg; langs de vaart een bocht nam naar het Noor- O O den, woonde, aan de overzij van 't water, de oude Sanders met zijn kleindochter. Sinds jaren woonde hij daar, in 't kleine, vervallen brugwachterswoninkje met het poppig moestuintje er rondom. De groente-boeren, die iedere week met hun schuiten naar de stad voeren, herin- nerden zich niet ooit een ander de brug te hebben zien opendraaien dan Sanders, t korte, schrale ventje met zijn komiek bocheltje. — Alleen, de enkeie malen dat Sanders ziek was geweest, was hij wel door zijn kleindochter vervangen. Bert ha, zoover ze zich in hare jeugd terug-herinneren kon, wist ook niet, ooit ergens anders te hebben gewoond. Als heel klein meisje speelde zij al op de brug, reed met haar poppenwagen over de gladde, gelijke planken, wat dan zoo'n prettig rommelend geluid gaf van onder de holle brug, — liet, als de brug werd opengedraaid, zich meedraaien en kraaide van pret, zag ze den wal dan langzaam wijken en een diepte van donker-groen water ontstaan tusschen haar en den kant. Later waren het vooral de schuiten geweest, die haar aandacht trokken, lage schuiten, volgestapeld met roode of witte kooien, en die lui, langzaam voorbij dreven. Dan zag ze grootvader het tinnen centenbakje aan een lang touw naar omlaag slingeren en den man, die beneden te midden van de kooien aan het roer stond, er het geld indoen met blikkig gerikkeltik. Dan, een mooie boog door de lucht, palmde grootvader het lange touw weer in.... Tot deze kleine, daaglijksche gebeurtenisjes bepaalde zich de herinnering harer vroegste jeugd, 's Zomers was alles iets anders dan 's winters; de herfsten waren aan de lentes niet gansch gelijk; maar op haar kindergemoedje hadden die natuur-verwisselingen nooit veel indruk gemaakt, beperkt als haar aandacht bleef op al wat grootvader deed met de brug en de loorn voorbijglijdende schuiten. — Eerst later, twaalf, dertien jaar geworden, begon ze haar aandacht uit te breiden tot een verderen kring van omgeving; begon eerst indruk op haar te maken de wijde eindeloosheid der weilanden rondom, des zomers fel-groen uitliggend in de schroeiing der zon, 's winters dood en besneeuwd, uren ver. Toen, — nu het languit heerlijk luieren, heele zomerdagen aan den kant van 't water in de zon, haar vroeger spelen op de brug vervangen had, — was ook eerst die omgeving in vast beeld voor haar blik verstard, zoodat zij, ook met toe-oogen, haar geheel en immer onveranderd, op ieder uur in haar gedachten kon te voorschijn roepen. — Eerst was er hun lage, groezel-witte huisje aan 't water, er om heen het moestuintje waarin haar grootvader werkte, de oogenblikken dat hij niet met de brug bezig was, 't geen lange, lange uren waren, want er voeren op de gewone dagen maar weinig schepen voorbij. In 't moestuintje dorden wat aardappelen, en boerekool die bruin en rimpelig- als de frommelmutsen van ouwe bessen in 't zand slierde. Grootvader zei, 't kwam van de zon, maar Bcrtha heeft altijd geloofd dat hij er als groenten-kweeker maar zoowat met de pet naar gooide. Dan was er, even op-zij van het huisje, de brug, groot en zwaar, als een ijzeren monster laag neêrhangend over de vaart. Aan de kanten de ijzeren leuningen, lichtgroen geschilderd, beverig hun afschijnsel werpend over 't water. Onder de brug de holle, donkere ruimte... wat zou je stem daar grappig in galmen.... had ze dikwijls gedacht. — Dan verder, gezien van uit hun moestuintje, aan de overzij van de brug de roode aardweg, die met een forschen draai naar rechts boog en langzaam afglooide aan den anderen kant van de vaart naar ver, ver, waar de stad was. Links van den weg strekten weêr weilanden, niets dan weilanden en slooten, met 's zomers bulkende koeien en gerammel van melkemmers. En ginds, even voorbij het watermolentje, dat op een afstand net een koddig mannetje leek, de rij huizen van Wemel, slaperig en in elkaar gedrukt, soms met wat groezelcn rook opkringend boven de lage daken... III. Op haar dertiende jaar had zij een tijd lang school gegaan op 't dorp, waar ze lezen en schrijven leerde. Maar de andere kinderen plaagden haar, wijl ze veel van droomen hield, en zoo had grootvader toegestaan, dat ze bij hom thuisbleef om het huisje in orde te houden. Eenige maanden nog had ze zichzelve in lezen en schrijven verder geoefend, maar ze hield niet van leeren en liet dat daarom dan ook gauw weer varen. Haar grootvader had zij nooit anders gekend dan als een vreemden, onverschilligen ouden man. Vuil en verwaarloosd zag hij er uit in zijn groen-versleten jasje vol vet- en biervlekken, van achteren grappig gespannen boven 't bocheltje en met z'n twee pandjes in scheeve lijn naar omlaag. Onder zijn morsig, grijs-geel plokje baard droeg hij altijd een half-hempje en roodachtige das, zooals de heeren in stad.... Toch zag hij er heelemaal niet uit als een heer. In huis had hij een kalig kalotje op zijn grijze, sluike haren, maar buiten in zijn moestuintje of als hij de brug open draaide een pet met glimmende klep en breeden, rood-zijldoeken rand, waarop gouden letters en het wapen van liet Rijk.... Bertha was altijd een beetje bang voor haar grootvader geweest, van heel klein kind al af. Bang voor dat oude, gele rimpelgezicht, waarin de oogen, doffe, glanslooze oogen, diep lagen weggezakt. En bang ook voor zijn stem, een schor, zeur-hakkelend stemmetje, waarbij 't was of de woorden eerst moeilijk door zijn keel getrokken werden en plotseling, brabbelend, hem den mond uitvielen. Er had nooit vertrouwelijkheid tusschen hen beiden bestaan, cn zoo kwam het, dat zij hem nimmer had durven uitvragen over dingen die haar, in hare lange mijmerijen in het hooge gras aan den waterkant, toch zoo vaak vervuld hielden. Haar vader had zij nooit gekend; van hare moeder bewaarde zij een flauwe, verre herinnering: een donkere winteravond in grootvaders kamertje; ze was toen nog heel klein; buiten had de wind geloeid over de velden en 't water in de vaart eentonig heen en weer geklotst. — Een lange, bleeke vrouw was binnengekomen, al maar snikkend, en die had haai gekust en met grootvader gefluisterd, die toen zoo raar met zijn handen deed, net of hij haar weg wilde duwen. Toen had die vrouw haar nog eens gekust en was heen gegaan, voor goed. — Dat was haar moeder geweest, de vrouw van grootvaders zoon . .. Zoo had grootvader haar eens verteld, veel later. Nu, ouder geworden, vijftien, zestien jaar, dacht ze daar nog dikwijls over na: waarom ze haar moeder nooit meer teruggezien had en wat er tusschen haar en grootvader kon zijn gebeurd. Maar nooit had zij den ouden man er naar durven vragen; de vreemde, doffe staar-oogen hielden alle vertrouwelijkheid steeds ver. Toch, óndanks dien afstand, waarin zij op hun afgelegen plekje aan de vaart hun dagen van elkander sleten, was het, naarmate zij ouder werd, iets vrouwelijk- scherpzinnigs in haar geweest, clat haar zich van den ouden man in zijn geslotenheid en eenzelvig eigen weg gaan, een volledig heeld had doen vormen, uitsluitend der gegevens die zijn zwijgend-handelen haar gaf. En hoe meer dat beeld zich voor haar voltooide, des te meer begon zij zich schuw op een afstand te houden, vermeed zij het huisje, het duffe kamertje waar ze met hem samen was. Ieder zijner handelingen, tot de kleinste, begon voor haar een walchelijke beteekenis te krijgen, omdat zij er, noodwendig, de gedachte achter ried, die hem dreef. Als hij in zijn moestuintje tusschen zijn dorrende groenten bezig was, en zij lag aan den overkant in 't lange gras naar de weilanden te staren, dan wendde ze zoo ver mogelijk haar oogen van hem af, sinds zij eens gezien had hoe hij zich, een dag van veel zon, na eerst even haastig links en rechts geblikt te hebben over den weg, — tusschen de boerekool op zijn rug had laten neerzakken, plat-uit, de pet voor de oogen had getrokken en toen een blikken bierkruik uit zijn binnenjas gehaald en gedronken, met haastige, gulzige slokken... Ze had even een rilling gevoeld, maar zich dan dadelijk opgedrongen- dat ze een mal nest was, zoo te denken; zij óók lag toch languit in 't gras en groot va zou moe zijn en dorst hebben... heel natuurlijk. — Toch kon zij haar «■rootvader sedert nooit meer in zijn tuintje zien O werken zonder die rilling opnieuw te ondergaan, en daarom keek ze nu altijd maar een anderen kant op. En t was ook sinds dien dag, dat ze een weeïg gevoel in haar keel kreeg — of er gliemerige diertjes in opkropen — keek ze naar de vet- en biervlekken op grootvaders jasje. Zondags, — de enkele mooie Zondagen die de nawinter hebben kon, — was er vaak wat meer bedrijvigheid om 't eenzame brugwachters-woninkje. Dan kwamen de jongens en meisjes uit Wemel met roeibootjes de vaart af, waarover 't schalde van brutaal-luidruchtige jongensstemmen en 't giegelend pret-gillen der meisjes. En daar tusschen het kreunend geklaag- der o o ijzeren roeipennen. Bertha bleef op zulke dagen stil in het kamertje voor 't raam en achter de gordijntjes zitten. Als die ginds, in de bootjes, haar in 't oog kregen, wist zij dat het schelden geen gebrek zou zijn. Zóó, achter de gordijntjes glurend, zag ze de bootjes naderkomen. De jongens, met roode, zweeterige gezichten, roeiden in hun hemdsmouwen, ongelijk en schutterig; plasten hun riemen plompend in 't water, waarom de meiden, gillend, de bovenrokken over 't hoofd sloegen. Soms ook stuurde er een aan op 't hooge riet aan den kant, dat in suizende gol- ving terug week en zich sloot om het bootje met gierende pret-menschen. Of ze kwamen met hun bootjes vlak onder de brug, waar ze bleven liggen schommelen en allerlei straatwijzen dreunen, hol-galmend over 't water. Eens, terwijl ze zat te kijken, had plotseling grootva, dien ze uit dacht, achter haar gestaan; met zijn groezelige beef-hand trok hij het gordijntje weg, een grijns van genoegen op zijn dorre, rimpelige gezicht. En dof, zeur-brabbelend had hij gezegd: „Bert.... zeg meid.... waarom jij niet... waarom jij niet meedoen?... kijk die meid 'es gezoend worden... kijk dan!... kijk dan!!... ha, ha, waarom jij niet, Bert?.... je bent maar ééns jong, meid...." En weêr even, toen, juist als dien middag dat zij hem zag in zijn tuintje, walgde iets vreemds, als een brok niet te slikken, naar boven in haar keel. IV. Het minst vervallene der huizen van Wemel was de herberg: „De lustige Aanleg". Frisch geschilderd in helle, schetterende kleuren, met een molm zalm-kleurig verandatje waarin drie, vier wrakkige tafeltjes en stoelen, — was dit het „sjieke" logement van 't dorp, waar op marktdagen de rijken onder de boeren hun sjeezen even lieten stilstaan om een slokje te nemen en 's Zondags de enkele wielrijders uit stad wel een oogenblik poosden. Parvenuïg stond „De lustige Aanleg" te midden der krottige verdere huizen van de reeks, die allen er hun steun in schenen te vinden. Joost Brammen, van 't herbergje de eigenaar, was zich zijn meerderheid over de andere dorpelingen ook wèl bewust. Poenig kon hij, in zijn stadsche kleeding, onder hen rondstappen en, hoewel hij achter zijn rug door jaloersche tongen werd bevuild, voor doordraaier uitgemaakt en meidengek — in zijn tegenwoordigheid zagen mannen en vrouwen hem naar de oogen, vol bewonderenden eerbied, — hem, Joost Brammen.... Op een morgen, dat grootvader in zijn tuintje scharrelde, kwam Bertlia met wat waschgoed in een mandje buiten, om dat in de vaart te gaan uitspoelen. — 't as goed weêr; een fletse zon brak door de grauw-rafelige wolkenlucht en tintelde in 't nog natte gras der weiden. Als reepjes goud wiebelden op 't liclit-bewegend water van de vaart. Zij, met haar mandje, ging de brug over naar den anderen kant, stapte daar door 't lange, dauw-vochte gras naar 't vlondertje. Gezond en slank, in haar werk- pak, stond ze daar een oogenblik, liet haai' oog gaan over de velden aan de overzij van 't water, waar een blauwige nevel hing, die 't ver-uitzien belette. Toen — één — twéé — had ze haar beide mouwen opgestroopt, bond haar bruinen rok in 't paars geruite boezel en knielde op 't kroozige vlondertje. Een oogenblik later was zij in vollen gang. De stukken goed brobbelden en slokkerden in 't water heen en o weêr, bewogen door haar krachtig roeierende roode armen. Ze hijgde van de inspanning; voelde hoe het bloed naar haar tintelende wangen steeg. Opeens het schuivend gesuis in 't gras van voetstappen achter haar. Ze zag om. Joost Brammen stond daar, grijnslachend; zei een aardigheid, die haar blozen deed. „Vooruit, hoepel op...." zei ze snibbig, haar waschgoed te zamen zoekend. „Om je centen maal ik niks...." Een roep galmde door de lucht; Sanders, aan de overzijde in zijn tuintje bezig, wipte óp van tusschen de boerekool, als was er op een veer gedrukt; scharrelde op zijn trillende beentjes het huisje binnen; kwam even later weêr buiten met zijn uniform-pet op, en begon toen haastig de brug open te draaien. Een schip met turf, getrokken door twee zweetende mannen in gareel, kwam log-loom aanzakken. Een harige kerel aan 't roer riep iets tegen Sanders, die dadelijk vijf vingers opstak. 11 Joost Brammen was lanterfantig over 't bruggehek het schip gaan liggen nakijken. V. Sanders toonde zich de laatste dagen spraakzamer dan ooit te voren. Zijn weggezonken oogjes schenen iets van hun dofheid verloren te hebben; als hij sprak brabbelde hij ook minder dan vroeger, wist zijn zinnen beter, sneller uit te brengen. Ook ging hij veel meer dan anders naar het dorp, Bertlia zeggend zoo lang op de brug te passen. Zij giste wel, wat hij in 't dorp ging doen; een paar malen had zij hem verstolen de drankkruik onder zijn jasje zien stoppen; — ook was hij, twee keer dicht achtereen, op onvaste beenen teruggekeerd. — Toch durfde ze nog niets zeggen. Maar eens op een avond was hij buitengewoon druk en levendig. Niet bepaald dronken, gesticuleerde hij met zijn nietige armpjes en zwabberde zijn rimpelig hoofdje met 't kalotje heen en weêr. En uit de onduidelijk geraffelde woorden meende ze te moeten begrijpen, dat hij in de „Lustige Aanleg" geweest was, het herbergje van Joost Brammen ... Joost Brammen. .. Joost Brammen... die naam keerde telkens weêr in zijn verward relaas terug. Telkens begon hij zinnetjes, die hij dan, den draad kwijt, weêr afbrak. ,,En die Joost, nee, nou moest ze hooren, die Joost die zei.... Joost zei...." Hij kwam maar niet verder; 't was niets dan Joost. Haar ooren, haar hoofd werd er vol van, en even, zonder dat ze 't helpen kon, maakte ze een wonderlijk geluidje achter in haar keel.... In dien roes van opwinding, waarin de telkens herhaalde gangen naar 't dorp het oude mannetje gebracht hadden, was hij eens, een anderen avond, toen het laatste schip, in 't donker nog, was doorgelaten en zij samen bij 't spetterig petroleumlampje aan de tafel zaten, beginnen te spreken over zijn zoon, haar vader, iets wat hij tot nu toe nooit had gedaan. Bevend- vol gretig verlangen, luisterde zij, de oogen groot op den oude gericht. Maar 't verhaal was zoo fantastisch en onsamenhangend, dat ze het ten laatste, teleurgesteld, maar opgaf den draad er van te volgen. Toch, van lieverlede, werd het mannetje duidelijker in zijn spreken en begon zij iets te begrijpen. „Z'n zoon, dat was er eentje geweest; die had geweten hoe 't leven te leven! Dat was er niet een, die zich zou laten begraven op zoo'n suffen uithoek bij 'n brug.... Ohóóóóóó schippertje, zachies an, dan breekt t lijntje niet!.... Marinus tusschen de weilanden niet wat stomme koeien en zoo'n eeuwige dooie vaart! Marinus was zoo gek niet geweest als z'n vader— die had van t leven geprofiteerd die had gezien wat er te koop was in de wereld.... De meisjes waren finaal gek op 'm.... o-ek weet ie, grèk En had-i van de een genoeg dan Ö ' J ' o nam-d-i 'n ander Hij kon dr tien krijgen aan iedere hand. Hij had Joost veel geslacht— Joost Brammen.... die wist óók wat 'n inensch toekwam.... èn centen! Zij, ze was 'n dochter van dr vader en ze moest toonen ze moest toonen — Hij rammelde en ratelde maar al door, zwaaide zijn '4'clig oude-manne-hoofdje van links naar rechts; manoeuvreerde met zijn knokkige armpjes. Bert ha werd er bang en akelig van; ze had wel zóó het kamertje uit willen vluchten.... Dien nacht kon ze maar niet in slaap komen. Alles waar haar grootvader over gebroddeld had rommelde nog na in haar brein, een roezige mengeling van vreemde, bonte klanken, waarvan ze den zin maar vagelijk giste. Doch hel en duidelijk boven al dat geroes uit, schetterde maar, triomfeerend, één naam, altijd dezelfde vreeselijke naam: Joost Brammen! Ze stopte haar hoofd in 't kussen, ze wilde niet langer liooren, ze wilde niet; doch 't was als danste het woord door haar hersenkas; ze kón 't niet kwijt raken.... Zachtjes lag ze te snikken, in 't donker. Weêr stond haar voor oogen het tooneeltje van ecnige weken geleden: zij op het vlondertje bezig goed te spoelen: Joost stil achter haar komend, en dat zeggend!.... O, ik haat hem.... ik haat hem.... en als grootvader dat denkt.... nooit, nóóit... nog liever verdrink ik me— Eindelijk, tegen den morgen, viel zij in een onrustigen sluimer.... VI. Maar het bleef nu Joost voor en Joost na. Sanders sprak van niets anders meer; de bezoeken aan Wemel vermenigvuldigden; op alle uren van den dag wipte hij er heen en bijna geregeld nu keerde hij wankelend terug, 's Zondags, in de roeibootjes onder de brug, brulden de jongens en meiden zinspelende liedjes op Joost en haar, onder begeleiding van een schorre harmonica. Jóóst achtervolgde haar overal, 't Zal me nog gek maken, dacht ze soms, bang. In 't huisje was het nu heelemaal niet meer voor haar uit te houden. Gejaagd raffelde ze haar werk af en snelde dan naar buiten, de vrije lucht in. Het was nu in het vroege voorjaar en de norsche fronsel-luchten van den winter werden langzamerhand van een flets bleek-blauw, verblauwend met den dag. De horizonnen lijnden scherper en wijder naar alle kanten; geen nevels hingen meer drukkend over de weilanden heen. Malscher en glanzendcr groende het gras; bloemen ontloken; vogels kwetterden en buitelden door de lucht. Tusschen 't lange oeverriet aan de vaart verborg zij zich dan meestal, hurkte neêr op den grond, snikte. — Geheele uren kon ze zoo doorbrengen, soms even opgeschrikt door de schurende treklijn van een voorbijvarend schip. Maar nergens scheen ze rust te kunnen vinden. Overal, van alle kanten, suisde dezelfde hatelijke naam haar in de ooren: Joost.... In Wemel kwam ze in 't geheel niet meer, uit vrees er den gehaten man te ontmoeten Ze liet haar grootvader nu maar de noodige inkoopen doen, en voor het oude ventje was iedere gang naar het dorp een feest. Herhaaldelijk had ze hem in 't begin gesmeekt er toch niet meer heen te gaan, toch niet naar die smeerlappen in Wemel te gaan, bij haar te blijven en de brug; — gedreigd had ze, getracht hem bij den arm terug te houden, hem bang te maken, dat de Rijks-inspecteur al een paar dagen in den omtrek rondzwierf, dat hij straf zou krijgen als hij niet op zijn post gevonden werd.... niets baatte; hij had zich los gerukt, gedreigd haar te slaan. En ioderen keer dat hij thuiskwam, had hij nieuwe berichten over Joost; Joost, die z 11 verandatje opgeverfd had en Joost die 'n nieuw soort jenever uit stad had laten komen.... En 't refrein, het immer tergend herhaald refrein: „Joost was gek van d r, zoo gek als-d-i nog nooit van een meisje geweest was, en Joost wou d r trouwen" Eens, op een middag, dat Sanders weêr even naar Wemel was geslipt, keerde hij met Joost terug. Zij was in het kamertje bezig 't fornuis te poetsen. ,.Bcrt... daar heb je-n-'m nou, daar heb je nou Joost!"... juichte het ventje. „Hij kornp je hale, meid!"... Zij beefde over alle leden; het bloed steeg naar haar wangen op. Brammen, roode kop, poenige jas, bruin met gele ruiten, rozebefiguurd overhemd en manchetten, stapte de kamer in, op haar af. „Zoo, lieve kind... grinnikte hij grappig, haar een wee-klamme hand toestekend. Ze rilde. Al het krachtig-frissche van haar jong, gezond lichaam, aan veel lucht gewend en ruimte, kwam in opstand tegen dit muffe, klefferige... Joost was blijven koffiedrinken, met zijn stoel vlak tegen haar aan gekropen. En toen hij daarna eindelijk weg zou gaan, naar Wemel terug, had hij met zijn breeden duim en wijsvinger een blinkenden rijksdaalder uit zijn vestjes-zakje gehaald en dien op de tafel doen rinkinken. Het bruggewachtertje vloog er op af, knorde van genoegen: ,,Joost komp je hale... Joost komp je hale..." kreunde hij zacht-plezierigjes voor zich heen. ,,Ja, kom meid... me spullen eens zien... me nieuwe vcrandatje... öf ze daar sjijn zelle zitte van de zomer..." „Nee... nee..." weigerde ze schor. Joost fronste de wenkbrauwen; even flikkerde er een kwaadaardig iets in zijn oogen. „Niet?" vroeg hij dringend. „Nee, nee..." „Nou... dan kom ik vanavond laat, net als de boeman bij de stoute kindertjes!"... lach-dreigde hij, als een grap. VII. Eerst toen zij dien avond in bed lag kwamen Joosts laatste woorden haar weer in de gedachten. — „Van avond" had hij gezegd; hij was er nog niet geweest; hij zou dus nog komen. Och wat, malligheid, net-of-i 't doen zou... trachtte ze zichzelve gerust te stellen. Ze ging op haar rug liggen, de handen gestrengeld onder 't hoofd, op haar kussen. Ze zou vooreerst toch wel niet in slaap kunnen komen. Kom, nu aan wat anders trachten te den- ken... hè, wat wou ze dat 't gauw zomer werd. Je voelt je dan veel prettiger, vooral hier buiten. In n stad heb je 's winters nog 's wat... de bioscoop of zoo, maar hier, op t open veld, kon het 's winters wel eens iesegrimmig wezen. Hu! die winter van twee jaar geleden; ze moet nog rillen als ze er aan denkt. — Lekker, zoo 's zomers buiten; ze verlangde naar de koeien weêr op t land. Benieuwd of die rood-bonte van boer Gij bels dr óók weêr bij zou zijn. En dan zou ze Krelis vragen of ze ook weêr 's melleke mocht... Joost! wat zou die vent toch van dr willen? 't Leek vanmiddag wel, toen met dat geld, of ze an 'm verkocht wier. Zij, verkocht aan Joost! Ze wou nog liever! Ze had niks met die kerel te maken. Zij trouwen met Joost! Verbeeld je! Ze zag zich al in die apekooi van 'm staan, achter de toonbank, en zich van de eerste de beste kwajongen, die 'n potje bier nam, alles maar laten welgevallen. Welzeker!... „Dan kom ik vanavond laat, net als de boeman bij de stoute kindertjes!"... De vent is niet wijs, met z'n aardigheden... Gek, dat-i nou maar niet uit haar gedachten wou blijven... „Dan kom ik vanavond laat... kom vanavond laat..." Opeens schokte het met een schrikje door haar heen: God! als het eens waar was, als hij 't toch heuscli eens gemeend bad!? Malligheid, malligheid, drong zij zich zelve er tegen in. Maar liet denkbeeld, dat hij nog komen zou, wilde haar niet meer loslaten, 't Kon toch zijn... 't kon toch... Malligheid, malligheid! Zij voelde hoe haar wangen begonnen te gloeien; zweetdruppels kwamen haar op 't voorhoofd. Ze hield haar adem in, luisterde in de duisternis van 't kamertje, — Alles was stil; ze hoorde hoe buiten liet water tegen de peilers van de brug klotste. Groot en star keken haar oogen naar waar de deur was. Ach kom, lariefarie... drong ze zich nog eens, kneep haar oogen dicht, om te slapen. — Maar 't volgend oogenblik had ze ze weer open, strak-wijd. Wat was 't donker. Zoo vervelend ook dat er van avond geen maan was... Buiten murmelden maar altijd de golfjes in dc vaart tegen de peilers van de brug. Als hij nu toch eens kwam! — Ze kon niet rustig meer blijven liggen, woelde en woelde. Zoo warm en zoo beverig begon ze zich te voelen. Opeens schrikte ze. Wat was dat?! Neen, 't was niets; grootvader die wat stommelde op zijn kamertje. Alles bleef nu weêr stil. Maar in haar ooren ging het door te zeuren, altijd maar datzelfde. Nog een half uur bleef ze zoo lisrsren, woelende, 't Werd haar of er een benauwende O o 7 poeier door de kamer zweefde, die haar 't vrij-uit ademen belette. Neen, dat hield ze niet meer uit zoo. Ze moest versche lucht hebben. Een oogcnblik later stond ze naast haar bed. — Wat nou? 't Raam openen? Nee, 't was beter dat ze zich stil aankleedde en dan nog wat buiten ging rondloopen. Ssst, dat ze grootva niet wakker maakte... In een paar minuten was ze klaar; sloop op haar kousen, haar schoenen in de hand, het zoldertje af naar beneden. Even naar grootva kijken? Nee, die sliep. Nou dan maar gauw naar buiten. Ze stond nu buiten in den nacht; haalde diep adem. Hè, dat deê goed. Haar hart klopte luid; ze had zich toch leelijk opgewonden waareven, en waarom... om niks... gekke meid die ze was!... Hoe donker! Je kon de brug nauwelijks zien; was d'r nou maar wat maneschijn... Als een groot, groen oog in de duisternis brandde op de brug de lantaren. Ze was even in hun moestuintje naar 't water blijven kijken, dat onder 't fletse schijnsel bij de brug flauwtjes glimmerde. Af en toe deed een plotse windvlaag van over de landen het brobbel-klotsen tesen den kant. O Dan stond ze op de brug, haar armen over de leuning heen, te staren in het donker. — Lekker, zoo 's nachts buiten, als alles zoo stil is om je heen. Ginds in de verte, waar de huizenrij van Wemel lag, flikkerde een bleek lichtschijnsel. Dat was zeker bij Joost Brammen; daar bleven ze soms nog zoo laat zitten plakken... Opeens hield ze haar adem in; luisterde, 't Was net of ze voetstappen hoorde op den weg, in de verte. Nee, nu was 't weer stil... hoor!... daar had je 't weêr!... van den kant van Wemel kwam het... God! wie zou dat zijn... wie moest nog zoo laat dezen kant uit!... Grootvader? Onzin, die sliep, die had ze immers hooren stommelen in z'n bed ...Maar... as-d-i nog 's uitgegaan was, je kon niet weten, hij deê zoo raar den laatsten tijd. Ach, malligheid immers. God... als het... Joost... toch eens was!... Opeens weêr al die angst in haar terug. Haar beenen trilden; 't. koud zweet brak haar uit. De stappen op den weg, in de duisternis, naderden, verstomden dan even... en naderden weêr. God, wat moest ze doen, wat moest ze dan toch... Daar had je n'm... daar had... je n'mü... In huis vluchten? Op haar zoldertje? Wat zou 't geven. Dan zou hij tegen de deur bonzen en haar grootvader zou hem open doen... Zeker afgesproken vanmiddag!... dat geld!!... Den weg op... de landen in? Neen, neen, 't was zoo donker; de duisternis leek wel 'n muur, ze dorst niet, ze dorst niet, ze zou in een sloot loopen! Maar wat dan, wat dan toch?... De stappen naderden, onregelmatig. Wat liep-i gok, dacht ze even, maar dan vlaagde de angst weer in haar op: toe dan toch, toe dan toch, wat moest ze doen??... Haar voeten schenen als aan de brug genageld en, opeens, toen, schoot het door haar hoofd: als ze de brug open draaide! dan zou hij niet bij haar kunnen komen!... De angst maakte haar gek; ze wist zelf niet meer wat ze deed. Haar handen tastten al naar den sleutel- aan de leuning van de brug bevestigd. Zenuwachtig, half huilend van angst en spanning, hurkte ze neer, zochten haar vingers het ronde gat in de planken. Daar had ze 't; de sleutel cr in! Gauw nou toch, gauw nou... Zo draaide de brug los; ze voelde haar reeds op en neer gaan. De stappen, voor oen oogenblik opnieuw verstomd gebleven, naderden weêr, steeds duidelijker. Ze had den tweedon sleutel nu ook in 't gat gezet, sloeg hem uit. Gauw dan toch, gauw dan!... Met haar gansche krachtige lichaam duwde ze cr tegen aan, duwde. Langzaam, onder haar stouwing, voelde ze de brug toen wijken, dc stappen nu heel dicht hij Maar dan — was 't een plotselinge ontnuchtering, vlijmde een nieuwe schrik dooi' haar heen. Dat hij in 't water zou loopenü — Ze trachtte te schreeuwen, te waarschuwen. Er kwam haast geen geluid uit haar keel, die droog schroeide. De stappen waren nu vlak bij. Nog één poging tot schreeuwen deed zij, en haar stem schoot los. „Blijf staan! De brug staat open!..." De man stond ook wezenlijk even stil; dan, brabbelend was onverstaanbare dronkemanstaal, ging hij weêr voort. Zij gilde. Een plons. Bij 't flauwe licht der sein-lantaren had zij haar grootvader herkend... 1900. FIETJES ERGERNIS I. Den ganschen, langen nacht had de rivier eenzaam en grijs, met rustige, klokkende kabbelingen tegen 't houten beschot der stille kaden, uitgelegen onder den hoogen, flets-besternden nacht-hemel. Tegen den morgen was zich, in 't Oosten, een leger muis-grauwe wolken aan 't stapelen gegaan, die de zon, bij haar opkomst, moeite had te doorbreken, in grillige gouden slangetjes zich wringend door de spleten van 't grijze rots. Doch langzaam week de stuursche stapeling toch voor dien zonne-drang; het trotschelijk getorende rots verzakte, viel brokkelig in de lucht uiteen, en de zon, in heerlijke stuwkracht, jong en stralend, brak dóór en zette de rivier, dc kaden nu plotseling in vól licht... Gouden licht-vlammen overdansten het donker-grijs gegolfde water, dat bij iederen windzucht in vergulden 12 ribbelingen afliep naar dc kanten, waar het stootte en verspatte in duizende schittervonkjes tegen de stugge schoeiing van den wal. Haastig was de schemer, die gedurende den langen nacht laag boven 't watervlak had neêrgehangen, als weggeschronipeld over de daken der kade-huizen, en in de stuwing1 van het gouden water leek de rivier nu verbreed, o O de walkant aan de overzij te wijken, te verwazen in het helle morgenlicht. Van alle zijden schetterden kleuren op. De reeksen huizen aan het water hadden zich uit hun dommel geheven en gaven hun rood, hun blauw, hun groen van muren en deuren en gordijnen nu allen gul aan de rivier, die het rekte en rondde en meê liet dansen met het goud op zijn stoeiend gegolf. Ook het leven en de bedrijvigheid aan de kaden was ontwaakt. Ginds, waar de schepen lagen met gepiek en gewriemel van masten en touwen tegen de klare lucht, werd het een gedraaf en gesjouw van mannen, een gekreun van hijschmachines. — De ijzeren dekken der stoombooten dreunden dof van de kort-zware stappen der mannen; dekplaten werden daverend van de ruimen gewenteld, gapende koel-zwarte holten, waar dc zon dadelijk gretig binnen drong, schamplichtend langs de gladgesleten randen van de ijzeren balustrades langs het o o ° dek en vonkend op de draaiende raderen der hijschtoe- stellen, welke knarsend en piepgillend moeilijk de goederen van uit de holle diepten naar boven haalden. Groote, wit-houten kisten doken uit het gapend donker óp; zwieberden, onder 't kuchend puffen der machine, even boven den rand van 't dek heen en weer; twee, drie handen grepen den ketting; voeten zetten zich schrap tegen de ijzeren richels en onder 't schor-inspannend ge-één-twéé der kracht-zettende mannen, werd de kist van boven de ruim-opening weggetrokken; het wiel der machine liep ratelend af, en met een dof-hol plofje viel de kist op de dekvlakte neêr. Over de zwiep-krakende loopplanken gekanteld werden ze daarna op karren gesjord; mannen vloekten; paarden werden schichtig; betrappelden zenuwachtig de glooiende straat ; trokken-aan als de kar was volgeladen; trapten vonken en gleden schurend uit met geklitter van hoeven. Vloeken regenden; zweepslagen door-zjoepten de lucht. Teêr-schuchter-groen, var al het gewriemel der kaden onberoerd, rijden wazig de jonge lente-boompjes langs de kleurende huizen weg, in een goud-blauwen nevel van zon... II. Verkamp was dien morgen al vroeg op zijn post. Op den drempel van zijn herbergje ,,De Goudsbloem', gemakkelijk leunend tegen een der deur-stijlen, achter zich de lekkere schaduw van dc gelagkamer, vóór zich het lekkere blauw van de lucht en het waas-groen der boompjes en de zon en de roezemoes bij de schepen, waar hij zoo heelemaal niets meê van-noode had, en, als hij snoof, zoo die lekkere lente-geur met een ietsje, een zweempje van bier en jenever daartusschen uit de koele gelagkamer in zijn rug... stond hij zoo knusjes in zijn fluweelen pantoffeltjes en zijn lustre jasje, dat hij niet nalaten kon, wat minachtend-medelijdend neer te zien op al 't gesjouw daar vóór hem aan t water. Zoo 'veilig en net stond hier zijn spulletje tusschen al die andere huizen, zoo kleurig, zoo fleurig, zoo goed in de verf, zoo fijn afstekend bij al dien rommel van vuil-berookte booten en smerig sjouwvolk. Tra... la, tra... la» tra... tata... van louter plezierigheid trommelden zijn dikke, roode vingers een deuntje tegen den deurpost en even later schoot hij zijn gelagkamer binnen, om een paar sjouwers te helpen aan een borrel. Warm en zweetig stonden zij voor de toonbank, in paarsgeruite boezeroenen. Verkamp daalde even uit zijn hemeltje neêr, vroeg naar 't werk, maakte een opmerking over 't goddelijke weêr. Een der mannen bromde iets van „verrekte warmte," sloeg zijn propje naar binnen, streek zich met zijn mouw het zweet van t voorhoofd. ioen gingen beiden weêr naar de schepen terug. Klitterend liet Verkamp de centen in zijn laadje glijden.... Voor Sophie, alles voor Sophie.... dat zou eerst een sjijne dame worden!... En zijn kleine, bewegelijke oogen gluurden op-zij naar 't portret aan den wand, boven de tapkast, een hei-kleurige, goedkoope prent, koningin Sophie voorstellende. Hij gaf de plaat een genadig knikje; slofte dan op zijn fluweelen muiltjes weêr naar de deur, om zich verder door het zonnetje te laten bekoesteren. III. Fietje was met een licht schrik je wakker geworden. Een zonnestraaltje had in haar oogjes gekriebeld, die dadelijk geheel waren open gegaan en groot wijd en grijs nu staarden naar de behangbloemen op-zij van haar bedje, roode rozen in slingers van hard gras-groen. Toen tastten haar handjes naar de kousen, die op een stoel bij haar hoofdeinde ineen gekrinkeld lagen, en vlugjes schoof zij ze over haar bloote voetjes heen. Handig wurmden haar vingertjes, kleine, vuile vingertjes, daarna de banden van haar rokjes vast en peuterde de knoopen van haar pakje een voor een in de knoopsgaten. Haar gezichtje, bruin en wat sproetig onder 't ragebollig blonde warrel-haar, dompelde ze proestend in een kit met water, dat het spetterde op den bouten vloer rondom en donkere kringen maakte op het roode-rozen-behang. Net een klein vrouwtje leek zij zoo in al haar stille doen, leven brengend en bedrijvigheid in de nog dommelende kamer. En bij alles bleven haar oogjes wijd en grijs, vreemd-koel-onverschillig in zulk een kindje, als \an staal en als leefde ze niet mee het bedrijvige aankleeden ,Sophie, geef die meneer 'es n handje; 't mooie handje hoor..." En Fietje legde aarze- lend haar vingertjes even in de groote haar toegestoken knuist, trok ze dan haastig terug. „Ze heet naar Sophie, naar koningin Sophie...' begon haar vader den vreemde te vertellen, ,,de vroegere gemaalin van Willem III, daar had je de plaat waar ze opsting..." Dan kon Fietje soms een vreemd gevoel in haar keel krijgen; de kleurige fles-schen begonnen voor haar oogcn te draaien en te dansen, of het allemaal bonte mannetjes waren. — En eens had ze toen haai' vader, die vlak bij haar stond, een heel klein schopje gegeven met de punt van haar schoentje. Maar die had niets gemerkt,... Tegen den middag — 't regenen opgehouden — kreeg ze een schoon, stijf-gestreken schortje voor en mocht op straat spelen. Vroolijk huppelde zij naar buiten. Toen, als icderen Zondag, was het de teleurstelling, dat het er zoo stil en leêg was, een leêge, stille, natte straat nu, met groote plassen. Fietje liep op de schepen toe, doch ook die lagen stil en glimmend en verlaten. Waren de mannen misschien weggekropen in het ruim? Maar die waren overal stijf gesloten, met zwarte, leelijke, natte planken, en neigens was een kiertje waar Fietje door kijken kon. Op het dek lagen hier en daar enkele kisten, maar groote zeilen waien er overheen getrokken, waar 't water in straaltjes langsliep. En alle machines stonden stil; — Fietje wachtte, wachtte of ze zonden gaan draaien en of er geen kisten zouden te voorschijn komen, maar er gebeurde niets. Toen keerde zij zich, teleurgesteld, met hangend lipje af. Dit kwam zoo iederen Zondag terug en toch was het telkens en telkens voor Fietje opnieuw een teleurstelling. Ze dacht, er moest iets kapot zijn aan dat groote, groote werk, dat het niet zoo mooi en regelmatig meer gaan kon. Aan den huizenkant waren nog altijd de jongens aan 't spelen en hingen de mannen, in groepjes hier en daar verspreid, loom tegen de muren. — Dat waren de mannen van de schepen niet; dat konden de mannen van de schepen niet zijn dacht Fietje. — De meesten van hen hadden zich om het kroegje geposteerd; van tijd tot tijd gingen er een paar naar binnen en dan gluurden de anderen door de groene horretjes voor t venster. Voetje voor voetje draalde Fietje naderbij; ze dorst niet in huis gaan, nu die nare vreemde mannen daar allen op de stoep stonden. — En plotseling had ze er een paar, met een schrikje, herkend. Het waren toch de mannen van de schepen! Langzaam sloop ze weêr een eindje terug, naar het water toe, en daar ging ze zitten op een paal, en liepen groote tranen langs haar wangen. Toen was Fietje opeens heel boos op het kroegje geworden, als was dat een monster dat de mannen weglokte van de schepen en hen zoo leelijk maakte, zoo leelijk sloffend loopen deed en zulke leelijke, gekke bewegingen maken met hun armen. Telkens zag zij cr een paar naar binnen gaan, en als ze dan een poosje later weer buiten kwamen, liepen ze nog wat leelijker en deden nog wat gekker met hoofden en armen. Dat was hun huis, dacht Fietje, hun stoute huis en die stoute flesschen uit het donkere buffet, waar haar stoute pa die mannen van gaf.... Stil zat het kindje op haar paal en haar oogjes staarden de morsige straat over, waar de mannen hingen tegen den muur van het kroegje. Daar ging de deur weer open, een man strompelde buiten, struikelde over de stoep en viel languit op den grond. Een dof gelach onder de overige mannen; de om centen spelende jongens snelden toe. Maar do gevallene stond alweer overeind; haspelde zich weg in den schemer van een slop... Fietje had zitten kijken, met wijde, verschrikte oogen. Een oogenblik scheen t of haar hartje stil stond. Het was de aardige sterke man geweest, die haar nog eens vogeltje zou laten zijn, boven 't glimmend water in de blauwe lucht.... I. Bertels was al een paar maal naar het hoofdgebouw gehinkt, om op de groote klok te zien. De tijd schóót maar niet op vandaag.... vond hij, wat wrevelig. Met zijn gezonde been op den korsterig bevroren grond stampende, om warm te worden, zich daarbij met de rechterhand aan een muur steunend, zijn warmen adem blazend tegen zijn paars-kleumige vingers, bleef hij nog even staan in den schemer van 't fabrieks-plein, tegenover de groote klok, die nu toch de vijf vóór zeven wees; nog enkele minuten en hij zou de bel kunnen luiden voor 't eindigen van 't werk dien dag. Om hem heen stugden zwart en somber de muren van hoofd- en bijgebouwen der fabriek: weverij, ververij, de droogkamers, de emballage-kamers. — Rechts en vóór hem gloeiden reeksen vurige raam-oogen op uit het zwart, een bevend, geel-ros schijnsel plekkend op de eene helft van 't plein, waar de donkere grond nu vreemd te trillen lag', als door de slagen van- heel diep daarin verborgen, even dóorglensterend helle-vuur. Maar de andere helft lag opgeslurpt in een wreeden, kil-grauwen schemer, afgesloten door de duisterte der linksche gebouwen, die, zonder licht-van-binnen, dood en verstijfd ópbrokten tegen de vale avondlucht. Bertels kéék even naar die lucht, mompelde dat er nog een vracht sneeuw zat, sloeg beurtelings zijn beide armen met dof-korte slaagjes een paar malen over de borst, om in zijn als bevroren bloed weêr wat gang te krijgen; — dan hinkte hij nog eenige keeren het schemer-lichtend gedeelte van 't plein op-cn-neêr, zijn oogen naar de fletswitte rondte van de wijzerplaat boven 't hoofdgebouw, waar wat verdwaald schijnsel uit de ramen der machinekamer aan den overkant, het onduidelijk gekriebel van zwarte cijfers onderscheiden liet en de dikke, rechte wijzers, thans in een stompen hoek. 't Was nu twee minuten voor zeven. Van uit de machine-kamer kwam het steunen, dat dien gansehen dag onafgebroken had geduurd, nu trager, als onwillig: het brutale geraas der raderen verdoofde tot een zacht-zeurig geruisch, gebroken af en toe in proestend schokken; — de strakke dreuning van den grond stemmen; liet zware loopen van veel voeten. Deuren werden opengesmeten, waardoor 't vage gezoemel opééns verscherpte, een ruig geklonter van geluiden aan alle zijden eensklaps zich verspreidde over 't donkei'e plein. Bertels had aan 't uitgangs-hek een lantaren opgehangen, en in den ver-af-schijnenden gloed, een wijden kring van rossig licht, zag hij de eerste arbeiders uit den schemer te voorschijn treden, twee, drie mannen, z\\aarstappend, groezel-paars-gekield, licht gebogen als onder een onzichtbaar wicht. ,,'n-Avond...." riep Bertels, van der drempel van zijn huisje den mannen tegen, waarop een hunner iets terug bromde, zonder op te zien. Knikkel-knieënd van vermoeidheid, de armen slap bungelend langs de breede lijven, gingen ze door het hek en verdwenen in t donker. Maar anderen volgden bijna onmiddellijk; bij kleinere of grootere troepjes loosde de fabriek nu aroeiders, mannen en vrouwen, een dof getrappel van voeten over den bardbevroren grond. — Bertels zag ze uit het duister opkomen ; flets plekten de gezichten boven de rompen, dan in 't schijnsel der lantaren eensklaps oplevend met neuzen en oogen en monden en jassen en petten, een lange, brokkelige trein van mannen, zwaar-stappend of schoffelschuivend, de meesten éven-voorover-geheld, de blikken recht vooruit of op den grond. De portier liet ze zwijgend aan zich voorbijgaan, af en toe nog slechts zijn luchtig ,,'n-avond" naar een groepje heenwerpend, als hij er een kennis bij ontdekte. j^en enkele vrouw ook kwam hem wel, tusschen de mannen, voorbij. Die monsterde hij dan even scherp, zijn oog haar dadelijk loslatend als hij gezien had dat het niet was die hij zocht,... De mannen-ploegen waren nu allen gepasseerd en hun dof gemommel-praat werd door de dadelijk volgende vrouwen-groepen drukker, roeziger voortgezet, schelle lach-kreten nu en dan uit de achterhoede daartusschen opduikend. Soms ook snelde klompklossend een vrouw de anderen voorbij en vlak langs l^ertels heen naar voren, de mannen; gillend een naam: „Janus! J v \ / / t 55 aanuus!.... Tusschen de vrouwen, zoodra ze in den lichtkring traden, gingen Bertels' oogen nu zoekend rond. Zijn adem hield hij in; een vreemd gevoel omdwarrelde zijn maag. Straks, toen de fabriek nog aan was, had hij zoo kalmpjes, zoo gewoontjes en toch zoo heerlijk-bijzonder aan Trui kunnen denken, zóó als ze dien middag onder schafttijd, breed en blond, in d'r blauw-grijze jak, in tlage kamertje van hem en z n moeder voor 't vuur had gestaan en zich even over den grooten waterketel heen-gebogen, om te zien of 't water aan de kook ging. Dat was nu al een week lang iedren middag zoo gebeurd: Trui, die voor de vrouwen uit de droogkamers in 't portiershuisje het koffiewater warmde, waarvoor hem — Bertels — elke maand een kleine vergoeding zou worden betaald. De opzichter had dit zoo met zijn moeder bedisseld en hij, ofschoon hij zich eerst had verzet en geroepen geen vrouwmensch over den vloer te willen, had gauw wel bakzeil moeten halen. Toch had hij, uit baloorigheid, de eerste drie dagen op 't uur van 't schaften het huisje stelselmatig vermeden, in een bijkans jongensachtige schuchterheid voor die vreemde vrouwen. — Tot nu eergisteren en gisteren en van middag hij gebleven was, het oogenblik dat Trui het kamertje binnenkwam, en zijn lichte verlegenheid van eerst nog wat, had plaats gemaakt voor het wonderlijk en prettig-warm gevoel van daar, op de plek voor 'tvuur waar gewoonlijk zijn moeder stond, klein en schraaltjes, bevend haar oude-vrouwe-handen naar den o-loed o-estrekt, zoo'n jong, frisch-rood meisjesgezicht te zien, en die oogen!.... Den heelen verderen middag bleef zijn kamertje er gezellig door en zijn denken zoo licht en lucht en toch zoo gewoon-rustig, als was zij al jaren zijn vróuw en als had hij haar al jaren in dat kamertje gekend, zoo voor het vuur met den waterketel bezig.... Zijn vrouw!.... Nu, daar in 'tdonker bij het uitgangshek, waar hij den stroom van werkvolk in den roodoranjen cirkel der lantaren zag voorbijgaan en zijn oogen, haast werktuigelijk, rondzochten onder de vrouwen, — O-af hem de gedachte aan de mogelijkheid, dat Trui dat worden kon, eensklaps een vreemde gewaarwording een beklemmende hoop en lichten angst tegelijker- O' tijd, haar blik, dien jongen, brutaal-blijden blik nu even in 't voorbijgaan te ontmoeten.... Eerst waren 't al de oudere vrouwen, die hem langs kwamen, moê strompelend over den harden, ongelijken grond; — één verloor onder-weg haar klomp en een jongen van de machine-kamer, welke achter-naast haar ging, schopte dien dadelijk een eind op-zij, waarop de vrouw be^on te schelden en de jongen grinnekend doorliep. Ge- Ö # heel achteraan kwamen de jongere vrouwen en meisjes, hoog-op pratend en gil-lachend, om-stuwd van enkele jonge kerels, die schel door de vingers ilotcn en slin<4'. 1zwaaiden met hun tinnen drank-flesschen. Trui kwam een der achtersten. Bertels zag haar dadelijk; ze liep met Mie Verdonk uit de Dwarsstraat; zoo klein en minnetjes die Mie bij de forsch-breeë 1 rui, de menschen zeiën dat de fabriek haar de tering zette— Hij was wat verder uit zijn huisje gekomen; stond nu aan den rand van den lichtkring.... Om zijn maag duizelde maar al dat vreemd gevoel.... Doch Trui had het met Mie te druk; de kleinere arm-stuttend klomp-kloste ze naast baar vriendin voorbij zonder te zien— kacheltje, zat zijn moeder, oud gelig vrouwtje met ingevallen plooi-wangetjes, te breien. Boven haar hoofd, in een rood kooitje, lodderde een dikke kanarie op zijn stokje. En hij was nog niet binnen, of 't lieve-leven begon al. Het vrouwtje, zonder op-zien van haar werk, drensde: „Jacööb, heb je de kraant meêgebracht?...." Bertels was bij de deur blijven staan. Inééns zag hij weêr 'ttooneeltje van dien middag: Trui onder 't rooie kooitje, recht en breed, haar dikke, blonde haarwrong 't rakende bijna... En plotseling, over de flauwe, durende pijn in zijn borst héén, nu een spijt en teleurstelling, dat het niet meer zoo was, een boosheid op zijn moeder, die suffe, dikke kanarie, die gansche drensboel hier in 't kleine kamertje... Maar hij hield zich in, kreeg de courant — een twéédags-oude, welke hij 's middags altijd even aan 't kantoor mocht aanhalen, als de klerken daar 'm gelezen hadden — uit zijn zak te voorschijn en begon de moordjes en brandjes af te dreunen, waar de oude vrouw knik-hoofdend en breiend naar te luisteren zat. — Plotseling keek ze van haar werk op, zag hem aan. Hij was juist aan de trouw-berichten begonnen. Gehuwd: Willem Ledders en Sannetje de Vries.... „Jacööb, wanneer jij nou.... wanneer gebéurt 't nou, er. wie?...." zeurde zij dringerig. deze fabriek, waar niemand hem kende, zoo zéker te zijn ingegaan.... Het leven van oppassend man, eerlijk 'wer kend voor zijn brood en zijn oude moeder onderhoudend!.... Wat had het hem veel gekost om zoo ver te komen, maar hij had doorgezet— doorgezet... te niet gedaan in zich den dief, den dronkaard... O, dat dat been hem nu altijd en altijd zou blijven verraden... Want hij wist wel hoe dat ging; 't kon niet anders.... Mie vroeg en Trui vroeg, allemaal vroegen ze: „Hoe komt-i an zoo'n afgezette poot?..."' De één wist wat en de ander had wat gehoord en zóó lapten ze wel de geschiedenis, de hééle bedonderde geschiedenis aan elkaar.... Die val... in dronkenschap.... Hij rilde; — koud en donker lag vóór hem het verlaten plein, waar de sneeuw al heftiger dwarrelde. Vlak voor zijn voeten zag hij het zich gorig opstapelen; de sneeuw drong in zijn schoen, zoodat zijn voet kil en nattig begon aan te voelen; de vlokken plakten zich van voren tegen zijn broekspijpen, zijn jas. — Hij kon hier niet langer blijven staan; hij zou heelemaal stijf worden, dacht hij; toch, naar zijn huisje terug gaan en weêr 't geteem aanliooren van die oude vrouw, wilde hij óok niet, nü vooral niet.... Toen dacht hij aan de machine-kamer.... daar was het nu nog warm; hij ging er wel eens meer heen, na afloop van 't werk, als 't streng vroor en zijn kacheltje thuis niet trekken wou De hoofddeur, welke op t plein uitkwam, was altijd gesloten bij afwezigheid van den machinist, maar als hij achterom liep en door de pakkamers ging, kon hij er toch komen. Langs den linker-vleugel van de fabriek begaf hij zich naar 't „Gangetje", zooals het door 't werkvolk werd genoemd, een smallen doorgang tusschen hooge, grauwe muurvlakken, voerend naar de pakkamers. 't Was er duister en glibberig; van weêrszijden steunde hij zich aan de wanden, die ruig-steen-killig aanvoelden. Af en toe gleed zijn houten stomp door een inkuiling onder hem weg, zoodat hij bijna viel, een vloek smorend tusschen de tanden. Toen meende hij een afschijning van licht te zien op den hoogen muur. Even stond hij stil. Dat was waar óók.... bedacht hij. De opzichter had hem vanmiddag gezegd, een paar man zouden vanavond nablijven om te pakken: een spoed-zending voor den volgenden morgen met het spoor... Even aarzelde hij, of hij zou doorgaan. Een van de mannen die hij ginds vinden zou, kénde hij wel: Gijs Wessels of „Geite-Gijs", zooals de fabrieksmeiden hem algemeen noemden, om z'n sik, z n rooie sik. Hij, Bertels, had hem liever den „stier" genoemd, zoo'n woeste kop had-i.... Gijs dronk en had al eens voor diefstal in de kast gezeten, en als Bertels hem zag, werd hij altijd rauw weer aan zijn eigen vroeger leven herinnerd, dat leven, waarvoor hij zich die laatste jaren gaan schamen was— Hij stond op liet punt van terugkeeren, had zich al omgedraaid. Maar het kamertje thuis, waar zijn moeder zat en het roode kooitje hing met de dikke, duffe kanarie, hield hem terug. — En de pijn, de stekende pijn, de laatste minuten weêr weg-geflauwd tot het weeënde gedrens in zijn borst, gaf hem nu eensklaps, bij 't even weer denken aan Trui, die tóch niet van hem wilde, een lust, een woest verlangen, herkend als den lust, het verlangen van vroeger, die liem, 11a het werk, met slechte kameraden omgang hadden doen zoeken.... Wat gaf 't ook eigenlijk, braaf-zijn, 't heilig-boontje spelen, zooals hij de laatste jaren gedaan had? Gaf iemand hem er dank voor? Zijn moeder? Ze had van al zijn strijd en gehaspel tegen 't kwaad niet méér gemerkt dan 1 n slof; voor haar zou zijn nieuwe leven niet beginnen of hij moest trouwen. Vanavond had hij 't immers nog gezien? Braaf-zijn, oppassen.... onzin; gemérkt was je toch eenmaal, als je zoo 11 houten poot je verder leven had meê dóór te sleepen. Je bleef toch maar de „manke", de „pierewaaier .... Hij voelde zich vol worden van bitterheid; een onweerstaanbare drang dreef hem verder het donkere gangetje door, naar den roodigen schijn, die van-uit de pakkamers op den muur danste. — Met kleine, nijdige klopjes werd er binnen gehamerd; 't geluid spetterde tegen de stugge fabriekswanden af, kwam als neêrregenen over hem heen. Gijs dat was 'n vent.... Haastig hinkelde hij het gangetje ten-einde, klopte zich even de sneeuw van zijn schouders en opende de deur waarboven het licht was. In een hoek van t rellc, witwandig vertrek, onder een hoog uit-waaierende gasvlam, lag Geite-Gijs op zijn knieën een grootc kist dicht te spijkeren. Een andere man, een oudere, stond er l>ij en zag toe. ,,'n Avond " zei Bertels, en dan, met een vloek. ,,'n Hondenweêr buiten, wa-blief. .. Gijs hield op te hameren, keerde zijn rossig hoofd naaide deur. „Zoo oliekoek, wat kom jij doen! I it zijn grimmig oog stak iets argwanends. De oude, die even oeknikt had, grinnikte. Hertels bromde wat van „jou niet O 'O angaan", kwam wat naderbij en ging tegen een der witte muren staan. — Eigenlijk was al zijn lust naar kameraadschap met dezen ^ uwen kerel daar op den grond geweken zoodat hij hem zag, liggend half op de kist, in zijn grauw-linncn kiel, waar zijn groot hoofd met den rui gen bos rood haar half in scheen weggezakt: zooals hij daar lag had hij veel van een wild dier, dat een prooi omklemde. geen nacht toon— te zijn wakker geworden: zijn moeder daar voor zijn bed met een kaars, en een heer in t zwart, hij geloofde de dokter, die zich over hem had heen gebogen. — Toen was hij weêr weg geweest.... Nu, dat hij ontwaakte, begreep hij geslapen te hebben, want behalve die lichte dofheid in zijn achterhoofd, voelde hij zich heel wel, bijna vroolijk, met dien zonneschijn, die 't kamertje binnenviel, en het zingen van den vogel. En opeens herinnerde hij zich alles duidelijk: dien vorigen avond in de pakkamer; Gijs die hem een stomp gegeven had; hij moest toen zijn flauw gevallen — Nu lag hij in zijn bedsteê; hij hoorde het dreunen van de machines in de fabriek; het werk moest nu in vollen gang zijn; hoe laat zou 't wezen?... Piet.... Pictie.... riep hij van uit zijn bed tot de luid-schetterend" kanarie— Waar zou z'n moeder zijn.... dacht hij toen even. Door het venster zag hij een reep helder blauw van de lucht; de stijlen van het ingangshek, waarvan juist een stukje binnen het raam-vierkant viel, waren wit van sneeuw, die schitterde in 't zonlicht. Ik moest eigenlijk maar opstaan... dacht hij. Hij voelde zich in 't geheel niet ziek. Toch bleef hij liggen, de oogen gesloten. Trui ... ze kwam hem eensklaps weêr in de gedachte; even zag hij naar het kacheltje, den blinkenden ketel in een hoek. En een zoete, niet-hevige pijn om zijn warm lieve hoop van die enkele voorafgaande dagen, die hij nu vergeefsch wist, was in zijn borst,... Hij geloofde nu wel niet, ooit te zullen trouwen. — Hij was altijd wat schuchter tegenover meisjes geweest, zelfs in zijn „wilden tijd; niet iemand die de vrouwen aantrok; nu, dat nij zijn been verloren had, vooral niet.... De eerste dagen dat Trui 's middags in hun huisje was gekomen, had die schuchterheid hem ook doen wegloopen, hoewel Trui hem toen al niet ééns heelemaal vreemd was geweest. Stommerik die hij geweest was! Maar toen was hij gaan denken, hoe dit misschien \<)oi hem juist zóó geschikt kon zijn; o.e Voorzienigheid die hem, als belooning voor den harden strijd, dit meisje op zijn weg had geplaatst.... En toen had hij zijn schuchterheid overwonnen en was thuis gebleven als zij kwam. Nu zou Trui met Gijs trouwen.... Nogeens stommerik die hij geweest was met aan een belóóning te denken!.... Buiten, in de klare zonne-lucht, klingelde een bel: het teeken voor schafttijd, — en Bertels dacht terstond, hoe Trui vandaag nu wel niet komen zou.... ...Stappen knerpten in de sneeuw; op de stoep even 't doffe bonzen als van iemand die de sneeuw-kluiten van zijn schoenen stampt. Zijn moeder waarschijnlijk.... Daar ging de deur open, met een forschen ruk. 't Was Trui. — Dadelijk kwam ze op de bedstee toe, bleef er vóór staan, breed, blond en blozend. Een frischheid van sneeuw-buiten-lucbt bracht ze mee in 't dompig kamertje. „Wel, hoe gaat 't er meê?...." vroeg ze, met iets hartelijks in haar stem, dat hem verwonderde. Hij knikte; een zachte blijheid doorvloeide hem, om hare deelneming. „Weet-je dat Gijs vandaag voor de Heeren in stad is? vraagde zij onmiddellijk daarop, naar 't kacheltje gaande en dat wat oprakelend. Bertels begreep niet dadelijk. „Voor de Heeren, hoe dat'... Zij zat op haar hurken bij 't vuur, haar grauw-groene rok wijd 0111 haar heen gespreid op den grond; in haar wilde, blonde haarwrong spartelde zon. „Nou.... om die slag natuurlijk; dat zal jij toch beter weten dan ik, gochemerd!... lach-schaterde ze. Hij begreep, — en meteen begreep hij, dat ze nooit met Gijs zou trouwen. Als een last viel van zijn bor^t. Zij was weêr voor zijn bed komen staan. „En wil ik je nou's zeggen wat-i wou.... Gijsf Vragend zag hij tot haar op. Zoo licht, zoo bijna gelukkig voelde hij zieli. „Hij wou met me trouwen, die malle pierewaaier! barstte zij in lachen uit. „Waarachtig, hij vioeg t me gisteren in vollen ernst — o Snel had ze zich afgewend, weêr naar 't kachelt je toe. HP * f » „Trui!.... Hij riep haar terug. „Wat is 't „Zou je mij dan willen, Trui; ik heb gedacht dat we 't samen zoo heel best zouden kunnen vinden... en... en..." Ze nam zijn hand, die hij van-uit het bed haar toestak. „Hou je verdere redenaties maar voor je, vader.... ik wil wel...." Maar weêr knarsten stappen buiten in de sneeuw. —, Trui snelde naar haar ketel, waar 't kokend water het deksel dansen liet. Er werd gemorreld aan de klink van de deur; booze vrouwestemmen klonken, schei-kakelend. „Slapen, slapen..." fluister-proestte Trui voor 't vuur. „Daar komen die wijven waarentig d'r koffie halen!..." 1901. „DE HULP VAN BOVEN" Aan Mevrouw ]. C. Brummelkamp I. In 't dompig kroegje, voor de morsige toonbank waar Willem Donkers tapte, hadden ze 't er over gehad. Te midden van 't lawaai der grove stemmen, vloekende over het weêr dat ook niets meegaf, had Geert van Blarum, breed in zijn witten kiel, een rood-verhit gezicht en een bos piekig haar van onder zijn bestoven zak uit, het aan den waard gevraagd: of hij 't al gehoord had, van Ouwe Jan z'n dochter, die teruggekomen was?.... en onmiddellijk waren de anderen er tusschen gevallen, in een geharrewar van stemmen die het kroegje vulden. De meid van Ouwe Jan, die 't indertijd zoo smerig had laten liggen was terug; d'r vent was dood, gestorven ergens in Amsterdam, waar ze een groentenzaakie moesten gehad hebben en nou was Greta teruggekomen, dien morgen, met 'r kind, terwijl de schuit aan de Achtergracht lag, om gelost te worden.... In liet rosse licht van de slcclit-brandende hanglamp, 0111 de nat-bepetste schenktafel, drongen de meeldragers samen, schreeuwden om nieuwe borrels, en daartusschen door solden hun rauwe stemmen het verhaal rond van Greta en Ouwe Jan, die zijn dochter daar zoo pardoes liaci thuis gekregen. De mannen in hun wit-bestoven kielen, bemorst met groote plekken donker van den regen, waaruit ze zóó waren weggeloopen, leken, onder de puntige zakken over lmn hoofd, op groote kabouters, als bij een primitief tooneel waar men bij gebrek aan kinderen maar groote mensclien voor 't kabouterspel genomen heeft. Doch zoetjes-aan begon zicli 't kroegje weer te leêgen; het stem-geroes zwakte weg in het wijde buiten; telkens flapte de deur achter een witte gedaante. De waard kon het nu kalmer af; verademde; zijn dikke buik leunend tegen den rand van de schenktafel, zijn beide handen met de stompe vingers ter weerszij van 't lichaam wijd-gespreid op 't van drank overkringelde blad, smoezelde hij nu onder vertrouwelijk gapen, met de enkele achterblijvers nog wat na over 't geval, gebeurtenissen van voor jaren oprakelende, klakkend met de tong van sjonge, sjonge, dat *t toch wat te zeggen was voor Ouwe Jan en dat al zijn gefemel hem toch nog voor geen duit plezier aan zijn ' inderen had doen beleven... twee dood... en nou deze... Door 't terugkomen van de dragers schrikte hij op uit zijn doezend gemijmer. Om hem heen was het donkerder dan straks; het motregende nog immer en hij voelde zich iieheel doorweekt en huiverig; een rilling voer over zijn o mager karkasje. Ezel dan ook die hij was niet naar beneden te gaan in de kajuit, waar hij licht kon aansteken en droog blijven— Zoo dacht hij even, dan, plots zich bezinnend wie hij daar vinden zou, ging hem als een steek door zijn borst en kreunde hij zacht, of hij pijn had. Hij had zich nu opgericht, ging langzaam een eind het dek op en bleef staan bij den mast, waar hij leunend tégen 't klam-beregend hout, zijn oog onverschillig waren liet over 't herbegonnen werk: de mannen die zijn ruim losten. Reeht-onder hem gaapte een diepe donkerte met flets-wit geschemer der opgestapelde meelzakken, en telkens, langs het smalle laddertje naar boven, zag hij nu de lossers daaruit opkomen, licht-gebogen onder hun buitenden last met langzaam vertasten van hun rechter, vrije, hand aan den glad-ronden leuning-stok. Dan, eenmaal boven, stonden de meesten even stil, wipten, met een kort geschouder-schurk, den zak wat hooger in den nek en gingen door, nu haastiger langs den dek-rand, de loopplank over en de kaai op, waar ze in het pakhuis verdwenen. — En steeds bleef het regenen, als een fijn-grijs ge- 15 klaps werd weggetrokken: dat hij zich weer leunen vond tegen den kil-nattigen mast, om hem heen den schemermistigen avond, die nu geheel was ingevallen. De lossers waren aan hun laatste vrachtjes. In het rosse schijnsel van de lantaren bij het laddertje, naar omlaag, lag het ruim als een holte vol schaduwen en bleeke glimmer-vlekken. Als een witte spookgedaante stond er een man, die telkens den anderen dc zakken opgaf, cue dan haastig het laddertje opkwamen, op een drafje langs hem heengingen en in den mist op de kaai verdwenen. Het had opgehouden te regenen, doch de miesige damp over alles maakte het armelijk grachtje, beklemd tussc-hen de beide rijen donkere huizen — winkeltjes en kleine pakhuizen meest — triestiger en verlatener dan ooit. Vóór hem de achtergevel van de Broodfabriek, breed en hoog opbonkend temidden der lagere huizen er om heen, met vierkant-helle plekken licht, als vurige gaten hier en daar geslagen in 't grauwe avondduister. En verder ook, het grachtje langs, uit de kleine winkeltjes, kwijnden overal bleeke schijnsels, waarbij hij af en toe menschen bewegen zag, die schimmig gebaarden boven de uitstallinkjes van manufacturen en grutterswaren, maar vaag zichtbaar achter de plekkerig beslagen ruiten. Nu waren de mannen klaar, trokken hun jassen aan, L wieletjes, die zo langs de slijkerige paden trokken. Toen ze 't schip in 't oog kregen liepen ze toe, en het meisje, op den grasberm aan den kant staande, las spellend met hoog-sclicl stemmetje en grappigen nadrnk op ieder woord, den naam op den achtersteven: ,,Dé Hulp van Bóven"... Dan, stoeiend, begaven de kinderen zich weer aan hun spel. Hij, bij het roer, lachte wrang. Dat was nog van uit den goeden tijd... dat hij zijn schuit dien naam gegeven had... den tijd toen hij zijn geluk nog had... zijn vrouw, zijn kinderen... De Hulp van Boven... hij lachte er nu haast om... om die hulp.... Maar zijn stemming werd zachter al, vervloeide tot alleen een weeke treurnis, omdat alles zoo was... Hij wist wel dat hij niet klagen mocht; in alles stil moest zijn en Gods wijzen raad erkennen; — had zijn moeder hem dat niet zoo, toen hij nog een kleine jongen was, geleerd?.... Maar 't was zoo moeilijk vaak, zoo moeilijk.... En hij dacht weêr aan zijn dochter, hoorde nog altijd die zachte, klaaglijk-snjende stem waarmede ze haar kindje suste en die hem ook al aan heel vroeger herinnerde, toen ze, met diezelfde stem, suste haar pop... En hij wist niet meer. Het leek hem nu vreemd, dat hij straks, bij de „IJzeren Brug", besloten had haar in Ellendam aan land te laten gaan... weg in den mist... niet haar kind. — Een dik gevoel propte in zijn keel; een waas kwam voor zijn oogen. Hij wist niet meer. Peinzend zag hij voor zich uit. Tocn _ het was juist bij een bruggetje: Bruin stond stil, en Doris, van zijn hooge schoft af, palmde de lijn — deed een geritsel onder-tegen 't kajuitsluikje den oude plotseling het hoofd heffen, - en terwijl nu het luikje langzaam werd opgeduwd, staarden zijn oogen verschrikt. Doris, met Bruin bij het bruggetje wachtend, keek ook, op kleinen afstand. De dochter, dralend in de vierkante opening der kajuit, hield nog d' oogen neergeslagen, de blonde haren, waaronder 't strakke gezicht met de scherpe pij n-trekken, zacht wuivend in den wind. De oude man staarde, als vragend. En opeens klonk liet tot hem, met die stem, die stem van vroeger, de stem die het liedje gezongen had, de stem die muziek was: „Vader... wil je... ik dacht... met die nattigheid..." En aarzelend rees zij hooger, stond nu op t dek, een kannetje koffie in de bevende hand. „Vader.... om Godswil...." Een waas van vertwijfeling en hoop overfloerste haar blik; haar mond trok zenuwachtig; zij dreigde de koffie te storten. De oude stond als verdwaasd, een seconde; toen werd bet wonderlijk-helder voor zijn geest, nu hij alléén zijn dóchter zag, die hij had weergekregen. Er was geen kon en er was geen verlatenheid meer: hij voelde de warme koffiekom in zijn hand: het was als vroeger, meer dan vier jaar geleden, toen zij óók hem die reikte; het scheen als was er nooit iets tusschen geweest.... Toen zag hij Doris, aan den wal, toekijkende met groote oogen. En het schoot door hem heen — in die wondere klaarheid — hoe zij, zijne dochter, de vrouw van veel ondervinding al en leed, reeds óud, — nu zijn zou voor hem, dezen jongen, wat hij nooit had gekund, doch wat zijn vrouw geweest zou zijn, als zij was blijven leven.... En in een warm-lichtende blijdsehap, een jubelend geluk, dat stroomde door zijn oud, verwerkt karkasje, strekte hij zijn beide armen uit en sloeg ze om zijn dochters hals en snikte... snikte.... Even voorbij het bruggetje, nu geen lijn meer trok, lag het schip onbeweeglijk in liet midden van de vaart. En in den staal-grijzen, glad-stillen spiegel van 't water kronkelde het, aan den achtersteven, in kleine vergulde letters: „De Hulp van Hoven".... 1902. Zij had nu al een paar uur in haar bedje gelegen, in 't donker, en nog maar altijd kon ze niet in slaap komen. Vóór, in de gelagkamer, was het zoo'n leven en ook moest ze nog maar telkens denken aan die leêge schepen, die er zoo droef en verlaten uitzagen, en dan aan dat vrees lijke.... En langzaam, daar in 't duister, had zich een plan in Fietjes hoofd gevormd: om die leelijke flesschen, die de schuld waren van alles, te verbranden. Zij herinnerde zich: nog niet lang geleden had haar vingertje gebloed, toen ze zich met een mes had gesneden; haar vader bond er toen een lapje om en toen het vingertje beter was, nam hij een lucifer uit een doosje en verbrandde het lapje, het leelijke, vieze lapje, dat wég moest, heelemaal weg... Nu wilde Fietje een lucifer nemen en die leelijke flesschen verbranden; dan zouden de mannen niet meer van de schepen weggaan en zou de zon wel weêr gaan schijnen en de plassen opdrogen.... Heel stil lag het kindje te luisteren naar de roczing van geluiden beneden in de gelagkamer. Maar eindelijk werd het stil en hoorde zij haar vader naar boven komen, om te gaan slapen. Nog een poosje wachtte Fietje. Toen stond zij zachtjes op en ging op haar kousjes de trap af naar beneden, 't Was er rookerig en benauwd; het kind kon slechts moeilijk adem halen. Een vage schemering hing er; boven de deur zag zij een smalle strook lucht, 13 waar enkele sterren beefden. Van een der tafeltjes nam ze een doosje lucifers. Stilletjes sloop zij erineê achter 't buffet, waar de flesschen stonden. Het kostte wat moeite er een af te strijken, maar eindelijk siste toch een hei-geel vlammetje aan 't eind van 't witte stokje, dat Fietje nu haastig, toch wat bang voor dat vuur, te midden der flesschen wierp. Ze bleef wachten; nu zouden die stoute flesschen allemaal verbranden. Een oogenblik bleef liet vlammetje daar zachtjes heen en weer flikkeren in 't donker op die plank, vlak aan den rand van een kring gemorst nat. Fietjes grijze oogen staarden, als onverschillig; de handjes hield ze tegen de borst gedrukt. Toen, opeens, een boos gesis; een blauwige vlam die opsloeg en begon te dansen, spokige schemeringen jagend door de donkere gelagkamer. Fietje werd bang; ze beproefde de vlam uit te blazen. Maar een gordijntje op-zij van de tapkast vatte vuur, hei-rood vuur. Het kind, in angst, vluchtte schreiendstommelend het trapje op, naar boven.... In 't tumult van den brand was Fietje bij een der buren gebracht, — Daar, in dat vreemde huis, dat vreemde bed, lag zij, nog geheel verschrikt, te luisteren naar 't rumoer op straat; eerst tegen den morgen viel ze in slaap. En toen ze eindelijk wakker werd, uit haar bedje klauterde en naar 'traam liep, waarvan ze 't gordijn een tipje oplichtte om naar buiten te zien, — scheen daar de lieve zon aan een helder-blauwe lucht, en bij de schepen was het werk in vollen gang.... 1901. HET NIEUWE LEVEN verminderde; het was als stuiptrekte het dag-werk in zijn laatste momenten, als zou het dra alles rondom liggen dood en stom. Daar klonken kort, schor, nijdig-afgebeten, als dadelijk plat-gedrukt onder de laag-grauwe dreig-lucht, de zeven slagen. Bertels spoedde zich, zoo vlug zijn houten been dat toeliet, naar 't afdakje tegen een der pakkamers, waar de fabrieksbel hing. — En een oogenblik later overgalmden de logge klanken de reeks van gebouwen om het plein, in alle hoekjes en gaatjes dringend, waar ze trillend bleven nahangen. Na ettelijke tientallen zwingelingen liet Bertels het belletouw schieten en strompelde naar zijn portiershuisje, om den sleutel te halen en het ijzeren hek aan den uitgang te openen. Daarna trok hij zich op den drempel van zijn hokje terug en wachtte tot het werkvolk langs hem heen zou stroomen, zooals dat icd'ren avond zijn gewoonte was. De helle uitstraling van de vensters der O machine-kamer was snel verbleekt tot wat vaag-rood schijnsel, dat grillig becf-plcktc op de donkere muren van de ververij schuin-over 't portiershuisjö: de ovens die werden leêggehaald; geknars en geschraap van schoppen over metaal, gesis van uitgelaten stoom. Een dof gegons ging cloor de fabriek, als een diep gerochel in den buik van een reuze-monster; een geroes var Maar Bertels hóórde, hoorde wat Trui zei. „Hii kan voor mijn part naar de dnvel loopen.... die pierewaaier... hij mot vooral niet denken dat ik van z'n apekool gediend ben...." En Mie, haar bleek gezicht naar zijn kant: „Zoo, dag manke!" gichelde zij, in 't voorbijgaan.... II. Bertels had het ijzeren fabriekshek op t nachtslot gedaan; de laatste, achterblijvers zag hij in het duister van den avond vertrekken, zwarte stippen tegen 't witgrauw van den hemel, waarmeê zij eindelijk verdoezelden. Vóór het sluiten was hij nog een paar pas den weg opgegaan, in dof getik zijn houten been-stompje telkens verplaatsend op den hard-drogen grond, zijn handen diep in de zakken. En zijn oogen hadden gedwaald in de richting waar het stadje lag, waar zoo juist al dat volk, als schimmen, heengetogen was en waar hier en daar een koper-geel lichtje even uit het donker ópbibberde en weêr in den nevel weg-vaagde. En in zijn borst leefde nog flets de pijn na van de woorden die hij zoo-juist had gehoord; hij dacht er niet over, hij vóelde alleen dat ze er nog was. Toen was hij haastig, van kou hall verstij td, teruggekeerd, had gesloten en zijn huisje opgezocht. In 't kamertje- bij 't gloeiend-rood-staand buikig pot- Toen stond Trui ineens vlak vóór hem, blikkerden haar oo«'e;i de heerlijk-brutale óógen hem récht aan en lachte ö ' •* haar frisch-breede mond.... Maar er was iets tergends in haar lach, iets spottends in die oogen en hij hoorde het, hoorde het weêr duidelijk: „Hij kan voor mijn part naar de duvel loopen.... die pierewaaier.... hij mot vooral niet denken, vooral niet....' „Mensch, hou je stil!...." snauwde hij zijn moeder toe. „Ik wil niet trouwen, hoor je...." En hij stond op, ging heftig liet kamertje uit, het huisje, — de deur met een slag achter zich toetrekkend.... Nu liep hij weêr buiten in de kou en donkerte van 't fabrieks-plein. En de pijn, de fletse, drenzige pijn, kwam scherper, snijdender óp; als een vreemde prop .dikte uit in zijn keel. Het was zachtjes gaan sneeuwen; in nattige kriebeling: kwamen de vlokken neer op zijn gezicht. En hij voelde, als een groote eenzaamheid en vijandigheid, de sombere, leêge fabriek, de lichtlooze vensters óm zich. Zoo ellendig strompelde hij daartusschen rond op zijn houten been en inééns had het zich als een vraag, geformuleerd, in hem gesteld: Zou hij dan nooit en nóóit met dat verfden, dat gevloekt verleden hebben afgerekend; zou dan ieder en alles hem altijd weêr daaraan komen herinneren, zijn been, zijn moeder en.... Truif Hij was tegen een muur van de ververij gaan staan, onder een soort van afdakje; zoo tegen de dwarlende sneeuw wat beveiligd. Maar 't was immers niet zeker, dat ze hem bedoeld had; zijn naam had hij haar immers in 't geheel niet hooren noemen, en dat verleden... wie, behalve zijn moeder, kende dat hier?.... Maar Mie's spottende groet drong zich weêr aan hem op: „Zoo, dag manke!"... O, dat been! Hij voelde hoe dat hem aan zijn verleden gebonden hield; hoe al zijn moeite dat verleden te begraven, vruchteloos blijven zou, zoolang dat houten been.... O, neen, 't was niet alleen zijn moeder die dat donkere \erleden kende; de gehééle fabriek kende het; al die menschen die hij dagelijks langs zich komen zag, mannen, vrouwen en kinderen.... Hij was wel stom geweest, te denken dat hij ooit weêr worden kon als die allen en dat ooit een vrouw hèm zou willen hebben, den „manke", den „pierewaaier" van voorheen.... Zijn naam, de naam van nu jaren geleden, toen hij achttien, negentien oud, ginds in 't Zuiden werkte aan een fabriek, — die naam had hem hier achtervolgd, en al zijn strijd, zijn overwinning eindelijk, was wel vergeefs geweest... Het nieuwe leven! hij meende het met zijn komst hier aan 14 Maar Gijs scheen met zijn werk gereed. — Hij richtte zich op, kleine, gedrongen gestalte met vierkante, wat hooge schouders, waar dadelijk het hoofd, zonder hals, op leek te staan. Zijn hamer had hij den oude overgereikt en hij sloeg zich de stof- en hout-vezels van zijn kiel met korte, bruuske bewegingen van zijn te lange armen. — Toen hij haalde hij een pijp voor den dag en zijn tinnen drank-flesch uit een hoek, en zette zich op de kist. Hij nam een paar ferme slokken, reikte toen de Hescli den oude, die naast hem was gaan zitten. „Ivom kwibus, mot je óók niet?" — met een manuaal naar Bertels. De portier voelde zich dorstig en koud ; wilde wel. „Kom dan óók hier zitten," zei Gijs, bijna als een bevel. Ze zaten gedrieën op de toegespijkerde kist. ,,Die mot morgen met den eersten trein naar Amsterdam...." legde dc oude uit, met den steel van zijn pijp op 't deksel kloppende. „Dondert niet...." grimde Gijs, nog een slok nemend; toen, in een plotselinge dronkemans-vertrouwelijk- heid: „Zal ik jelui nou 's wat vertellen; 'k ga trouwen..." Het oude mannetje liet een kreet glippen van verbazing. Maar Bertels vroeg, onverschillig: „Zoo.... en met • /} » wie {... Hij voelde zich vreemd-dof en moê; hij zat maar aan een splinter van de kist te peuteren, flauw weeënd maar altijd die pijn in zijn borst. „Met Trui Visman...." Bertels hoorde Gijs het zeggen; in al het wazige waarin hij zijn omgeving om zich zag en voelde, kwamen die twee woorden scherp, hard.... En opeens was hij uit zijn onverschilligheid ontwaakt. De pijn vlijmde — en hij zag weêr 't tafereeltje van gisteren, vanmiddag: Trui, groot en blond en frisch in zijn lage kamertje, bezig met het koffie-water op zijn kachel.... Een verlangen naar haar, 't liefkoozend verlangen dat hij de laatste drie dagen stil voor zich heen, als een schat, gekoesterd had, en de hoop, de lieve zachte hoop, bijna al een zéker-wéten, dat zij eens, heel gauw al, zijn vrouw zou worden, keerde nu eensklaps fel in hem terug, deden hem Gijs, naast zich, zien als een, die hem zijn eigendom, zijn vast en rechtmatig bezit ontnemen wilde. ,,Je liegt het " zeide hij kort, Gijs van ter-zijde stiak aanziende. „Zoo, lieg ik het...." grimde die. „En voor hoeveel wed je dan, dat ik d'r trouw?.... De meid is gek op me, wat jij ouwe?...." pochte hij welbewust; nam nog een slok. Een trilling doorliep Bertels van t hoofd tot de voeten, de plotselinge gedachte schokte hem door t hoofd: als het eens waar was!... Trui aan Gijs haar woord gegeven, dien drinker, dien schavuit!... Dreigend cn tergend o o klonken weêr Trui's woorden van dien avond, bij den uitgang-, liem in 't oor en Mie's smalende groet terstond daarop, als in geniepige blijdschap om zijn vernedering: „Zoo, dag manke!".... Hij, die gestreden had, jaren; een braaf, oppassend man geworden was.... wijken voor dezen slechtaard, dit halve dier!.... Het dwarrelde hem alles door het brein; zijn ledematen, gansch zijn lichaam trilde; een woede, als een waanzin, steeg in zijn hoofd. — En schor uitte hij nog eens: ,,Je liegt....", krampachtig zijn handen ineen wriemelend. Gijs Avas opgestaan; onder zijn mode haar werd zijn gelaat vlammend rood van drift, om die tegenspraak. „Lieg ik?.... vroeg hij dagend, zijn vuist duwend onder Bertels' neus. En deze, in zijn woede, herhaalde, schor: ,.-Je liegt!..." Hij duizelde weg onder den slag.... III. De vroolijk in het kamertje schijnende zon en de kanarie, die met lange, jubelende slierten zijn gezang deed uit-trilleren, wekten hem uit zijn slaap. Hij wist niet terstond waar hij was, voelde zich wat dof in 't achterhoofd; herinnerde zich toch nog vaag, van-nacht — of was het wolk om hem heen, een waas waarachter alles vaag, onduidelijk lag weggedoken, de voor- en achtersteven van het schip, de schuiten verderop en de huizen aan den wal. Boven hem was de hemel als besmeurd met roetige wolkstrepen, en het scheen of de schemer in donker ge nevel zich spreidde om hem, over hem heen. Hij voelde zich stram en moê; van morgen was hij al vroeg op geweest en den gansehen ochtend had hij aan 't roer gestaan cn toen, bij de stad, waar ze om de bruggen Bruin hadden moeten afspannen, had hij geboomd, samen met Doris; had hij den stok voelen priemen op zijn borst, dat hij pijn kreeg en benauwings, als altijd bij het boomen. Toen hadden ze voor een klein uur aan de Achtergracht gelegen, waar hij wat rusten kon; en daar was het gebeurd... Nu, bij het óver-denken, was eensklaps weêi die vreemde schok door hem heengevlijmd, en kreunend schichtte hij met zijn oogen weêr naar de kajuit. — Hij had zich, dien morgen, juist even op een rol touw aan de voorplecht neêrgelaten, nog hijgend van de inspanning bij 't boomen, toen het gebeurd was. Doris was even weg, voor 't paard gaan zorgen dat bij Rikus Dammers stalde... en toen had hij haastig langs den wal een vrouw zien aankomen, in een rood-bruine sjaal, die opbolde voor haar borst, als droeg ze er wat onder. Niet dadelijk herkende hij haar; hij zag haar voor het pakhuis met de mannen praten, wien ze iets te vragen scheen. Toen wees een deimannen naar „De Hulp van Roven", zijn schip, en was zij haastig naar de plank geloopen, toch met iets dralends ook, als hield er iets haar voeten tegen. Toen ze voor hem stond had hij haar herkend. Zij was nog dezelfde die hem vier jaar geleden verliet, alleen wat ouder, wat magerder en ingevallener, met vreemde zenuwtrekkingen nu op het bleek, eertijds blozend gezicht. — Stijf, als een beeld., stond ze voor hem, in haar rood-bruine sjaal, en zachtjes,, met kleine snikjes, huilde ze, als achter in haar keel, met oogen die droog bleven. — Hem was het geweest oi hij zit h niet meer roeren kon; of alles aan hem eensklaps verlamde. Hij had getracht te spreken, maar zijn tong kleefde plakkerig tegen zijn verhemelte; zijn arm had hij willen opheffen, maar dat was een slap, gevoelloos ding, waarover hij 't stuur verloren had. - Toen was er eindelijk geluid over haar lippen gekomen, een enkel woord, bijna een zucht: „Vader...." En hij was opgeschrikt, als eensklaps levend wordend door dien klank van heel vroeger, dat ze nog een klein meisje was en 't óok vaak van tusschen de roode lipjes zuchtte, half smeekend, halt lietkoo- zend: „Vader...." En, als met een flits van herinnering nu, zag luj haar zoo, kind, met de blauwe onschuld-oogen en de roode lipjes, haar, deze vrouw, die hem verlaten had. . verlaten!. En hij bad zich weêr steen voelen worden, ijs; had geroepen, rauw, wreed-vreemd bevelend: „weg... weg... ik ken je niet... ik ken je niet....'' Menschen stonden aan den walkant stil; de lossers staakten voor even hun werk, bleven halfweg bet ïuim op liet laddertje dralen. Zij, met haar fletse oogen, schichtigde rond, sloeg eensklaps de slip van haar sjaal op: „Als je dan geen meelij met mij heb... je dochter... heb t dan met je kleinkind... vader... om Godswil vader... om Godswil..." Ze zei het wild, bijna ruw, als in vertwijfeling. En toen had hij werktuigelijk, zonder te weten wat hij deed, zijn hoofd leêg en zonder gedachten, zijn arm uitgestrekt en naar de kajuit-opening gewezen, met een rauwen snauw, waarvoor hij zelf schrok: „Daar!..." En m een oogwenk was ze verdwenen, met haar kind; hadden zijn oogen, verdwaasd, gestaard op de plek waar zij gestaan bad... Het volk aan den wal verspreidde zich.... Het ging nu weêr alles zijn geest langs, van feitje op feitje juist zoo als het dien morgen zich had toegedragen. Het was als een beweegbare fotografie waarop bet vlug en handig afspeelde en die eindelijk met zijn „daar! dat hij moeite had niet weêr te roepen - nu - zóó wonderlevend was het alles in zijn vreemd-klare hoofd, ook eens- luid pratend, dat het vreemd over 't stille grachtje klonk. „Kom jongens, d'r nog eentje pakken! en hij zag ze ginds het kroegje ingaan op den hoek van de steeg, de laatste met schor glas-gerammel de deir achter zich toetrekkend. Toen was het ineens heel stil, vreemd nu het voeten-geklak der lossers niet meer ging over 't dek en het eindje straat tusschen 't grachtje en de Broodfabriek. Hij voelde die stilte eensklaps als iets benauwends om zich heen en hij verlangde dat Doris, die een paar uur geleden de stad was ingegaan, nu mocht terug keeren. Van uit de huizen, waar af en toe de schimmen bewogen tegen de flets-witte vierkanten van gesloten gordijnen, klonk gedempt het praten der mensehen door, en eens een helder gelach, als van een jonge, vroolijke meisjesstem. Ouwe Jan richtte zich wat op, aan zijn mast, stram van vocht en met een wee gevoel om zijn maag van groote verlatenheid. Met onzekere, wankelende passen ging hij zijn dek op en neêr, om warm te worden. Af en toe stond hij even stil en zag naar het donkere grachtwater, waaide enkele lichtveeg in kurketrekkerde van een eenzaam aan den walkant staande lantaren. Toen dacht lnj weêr aan naar beneden gaan, in zijn kajuit; de kou, de donkerte en vooral de stilte, de vreemddrukkende beëngde stilte hier op 't water, tusschen de huizenrijen met de vierkante lichtplekken en het vage menschengeluid, pijnden hem, in dat wijde, leêge verlangen dat door zijn borst drensde.... Maar dan ook telkens was het weer die plotse schrik, ais een afschuw bijna, die hem van het luikje wegdreef naar het andere gedeelte van het dek, zoo ver mogelijk. Neen, het kon niet.... het kon niet... hij wilde niet terugzien haar, die schande over zijn grijze haren had gebracht... ze was zijn kind niet meer; hij kende haar niet meer en morgen moest ze weg, weg, van zijn schuit, weg met het kind... weg, voorgoed weg.... Hij krampte de vuisten ineen en klemde zijn tabakspruim stijf tusschen de kiezen, terwijl hij met zijn voet driftig op 't dek stampte. Een oogenblik schoot het hem wel door het hoofd, met een flits van herinnering aan heel vroeger, zijn kindsheid, dat hij zat aan de voeten zijner moeder, zoo vertrouwvol het haar nastamelend: „Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren..." en het schrijnde even door hem heen, hoe het mooglijk zou zijn dat God hem vergaf, als hij zijn kind, zijn dochter van zich stiet, maar een wranggevoel van bitterheid grimde er dadelijk tegenin, dat God, na hem alles ontnomen te hebben, zijn vrouw, zijn beide zonen, die de trots zouden geweest zijn van zijn ouden dag.... niet vergen kon dat hij deze vrouw weêr tot zich nam, ook al scheen zij boetvaardig en al was ze zijn kind... II. „Dat jij naar Lombok gaat kan mij niet schelen " Dat was Doris, die zingende over de plank zwiepzwapte. Toen hij zijn baas in 'toog kreeg, die nog altijd op het dek heen en weer liep, hield hij zich eensklaps in, kuchte verlegen achter zijn vuist. „N-avond saam" probeerde hij toch grappig te zijn. Hij was in een vroolijke stemming; zijn schipperspet stond schuin op zijn blonde krulletjes; hij schoen wat veel gedronken te hebben. Ouwe Jan gaf geen antwoord, liep nog zenuwachtiger van voor naar achter, van achter naar voren, steeds zoover mogelijk van 't kajuitsluikje. Doris, nu weer op zijn gemak, had zich op de roerpen gezet; stopte bedaard een pijp, zijn gezicht even rossig bebeefd door het lucifervlammetje. Hij leek in 't geheel geen last van kou te hebben. „Drommels-nog-toe schipper, wat loop-ie te ijsbeeren. zei hij eindelijk, na zwijgend een paar minuten aan zijn pijp getrokken te hebben. Stilte. Toen de jongen weêr, ettelijke oogenblikken later: „En dus morgen vroeg varen we af naar Ellendam voor een nieuwe vracht... weer meel?... „Gerst..." klonk het kort uit de duisternis. „Van d' hof van Willem Looyen, aan de Slie... voor „Het Vliegend Hert"...." „Die z'n bier heb ik juist gezopen van avond... toevallig niet?..." grinnekte de jongen, en hij begon weêr te zingen: Dat iij naar Lombok gaat kan mij niet schelen, "Als jij je centjes maar met mij wilt deelon ... Dan, ineens, onderbrak hij zijn gezang weêr. „Schipper...." Zijn stem klonk nu fluisterend, met iets geheimzinnigs. „Wat is 'tV' was de weervraag kort, „Hoe maakt het den-die.... hier in 't onder?...." Een zwijgen. Ouwe Jan was stil blijven staan. In de verte klungelde even een winkelschelletje; een dof gesteun klonk van achter de zware muren der broodfabriek. Verder was het doodstil. En de jongen vervolgde, gedempt nu sprekend ook: „Ze het nog geen licht aangestoken; bij t aan boord komen zag ik het, stikke-duuster de kajuit..." toen, nog zachter: „Ze kit zeker boete te doen voor al dr ongerechtighedens... God zij d'r ziel genadig, baas... want we struikelen allen in vele...." In bet roefje, waar Doris gewoonlijk alléén sliep, maakte hij zich zoo klein mogelijk op een paar zakken, die hem voor bed en kussen dienden. „Snappen dóe 'k je niet, schipper, van avond," had de jongen geprutteld, „met alle geweld in dit geitehokkie te willen kruipen, terwijl je voor de ruimte heb; alléén omdat je dochter er leit... die zal je toch niet opeten, denk ik...." De oude man gaf geen antwoord; lag maar stil, op zijn rug naar 't planken beschotje boven zijn hoofd te staren: hoorde spoedig nu ook de rustige, regelmatige ademhaling van den jongen naast zich. Doris... vreemde snuiter... nooit een touw aan vast te knoopen. Kon nog niet op zijn eigen beencn staan; was in sommige dingen nog net een kind, al liep hij in de twintig... Dat zou even Bruin op stal brengen van middag... jawel, den lieelen avond blijft-i me weg. En dan altijd vr ooi ijk terugkomen; te vroolijk... vreemde jongen toch.... 't Was niet te ruim liggen hier met z'n tweeën; wat 'n hitte direct; straks kromp hij van de kou en nou zweette-n-i van dc dompe hitte.... Beroerd dat hij zijn boenen niet recht kon honden. „God zij haar ziel genadig, baas, want wij struikelen allen in vele...." Wat zei-i dat vreemd, zoo ernstig ineens na die malle liedjes. Je wist nooit bij dien jongen of het ernst of spotten was. Maar nu... nu geloofde hij toch wel dat het ernst was geweest. — Hij was niet kwaad, die Doris; best voor zijn werk; alleen maar wat wild en ruw; een gevolg van zijn verwaarloosde opvoeding.... De oude kon den slaap niet vatten; een warreling van gedachten spookte door zijn brein, waarvan nu de eene, dan weer de andere als met een veer naar voren sprong boven de overige uit, terwijl geheel zijn denken steeds doortrokken bleef van dit ééne besef: dat zijn dochter dien morgen was teruggekomen en zich nu vlak in zijn nabijheid bevond, misschien óok met open oogen wakker lag, evenals hij. Doris... Toch bleef de jongen nog een tijdlang voor zijn geest malen; was hij nu terug in den tijd dat hij hem had leeren kennen en bij zich had genomen; het was juist in die dagen dat hij zijn jongsten zoon aan de typhus verloor en zijn oudste zwaar ziek lag, op het punt zijn broer te volgen. Hij had toen een knecht moeten nemen om hem te helpen zijn schuit te bedienen, maar het ging slecht ; telkens kwam hij handen te kort. - Toen had hij, op een avond door de stad loopend, in een steeg een dronken bullebak van een vent en een vrouw, ook al met nuchter, hun kind zien mishandelen, en was hij - hij begreep nog niet waar hij den moed vandaan had gehaald 1 op die menschen afgegaan, had hun aangeboden den jongen als hulp op zijn schuit te nemen tegen vrijen kost en inwoning. Doris was toen vijftien jaar geweest en heel wat mans; sedert was hij altijd bij hem gebleven, en hij, Ouwe Jan, beschouwde den jongen zoowat als zijn zoon, vooral toen diens ouders kort na elkaar stierven en hij alle drie zijn kinderen - want sinds was dat met Greta gebeurd — verloren had. Hij was niet altijd een makkelijk zeilschip, die Dons; er zat iets van het losse van zijn ouders in, die behoefte van elk oogenblik tusschen 't werk uit te breken en aan de zwier te gaan.... Hij, voor zich, voelde nu nog dikwijls het moeilijke van vader en moeder tegelijk te zijn. Kijk... als de goeie God nou mijn vrouw had in leven gelaten... mocht hij dan zoo wel eens denken; maar Doris had een hart als goud, en dat was meer dan je van velen zeggen kon.... En misschien, later... als de jongen eens een goeie vrouw kreeg.... Eerst ver in den nacht raakte Ouwe Jan zoowat in den dommel. III. Den volgenden morgen 'teerste wakker stootte hij het luikje weg boven zijn hoofd voor wat frissche lucht. De hemel was gr au w-bewolkt, het zou weêr een dag van mist en triestigheid zijn.... dacht hij zuchtend. Naast hem, zijn stoere lichaam zoo klein mooglijk ineengerold, Doris nog in diepen slaap. Den mond half open, de wangen bruin-blozend van zon en gezondheid, lag hij daar zoo rustig als een kind, zijn linker arm als een kussen onder zijn hoofd, de vingers van zijn rechterhand om een eind touw geklemd. Zijn olie-blond haar, nu zonder de eeuwige pet, leek een boeket kleine krulletjes, en bij liet rustig regelmatig ademhalen borrelde telkens een rochelend Ö ö snurkgeluidje achter in zijn keel. De oude man had zich opgericht, keek op zijn horloge: kwart vóór vijven. Dan heesch hij zich half uit het roefje in de buitenlucht en zag om zich heen. Van over het van dauw glimmend dek zijner schuit zag hij het grachtje met de lage huizenrijen nog geheel verlaten liggen, druipend van vocht. De meeste i aamvierkanten waren nu doffe, flets-witte vlekken onder de hobbelige gevel-lijn, alleen hier en daar een enkel lichtpitje schrompelig-verbleekt in den valen morgen. Maar van uit de Broodfabriek, vlak vóór hem, nu nog geweldi- ger opklompend tegen de lucht, gloeiden onverminderd de vurige schijnsels van den vorigen avond, als een hel van licht, en klonk nog altijd het zware gedreun, dat van onder den grond scheen te komen. Toen, hij 't laten glijden van zijn blik langs t dek van zijn schuit, waar al de bekende dingen als in-te-misten stonden van den morgendamp, bleef zijn oog voor een seconde op het luikje aan de achterplecht; maar met een kreun van pijn dook zijn lichaam weer in "t roefje weg, waar hij liggen bleef, ontzet, in moeilijk gehijg. De demping van het enge hokje woog, na dat oogenblikje frissche lucht als een verstikkende benauwing op zijn maag. Stil lag hij maar te zuchten en tc hijgen en hij knierpte zijn schrale vingers ineen en stamelde maar: „O God... o God...." Naast hem rochelde Doris zijn prutselig slaap-geluidje. Om half zes wekte hij den jongen, en toen deze, dadelijk heelemaal wakker, als een aap uit het roefje klauterde en hoven op 't dek bedrijvig aan 't rondstommelen o-ing, bedacht hij, in zijn even nog liggen blijven, met toebogen, hoe nu gauw het oogenblik gekomen was - straks, als Doris heen zou zijn 0111 't paard te halen — waarop hii in de kajuit zou moeten gaan... om 't haar te zeggen... dat het niet kon... niet kon. dat zi.j bleef;... dat zi] wegmoest.. • voor goed weg — O God... o God... zuchtte hij steeds, toch nu al voelend hoe de bitterheid weêr in hem steeg... om zijn kind, dat zijn naam had te schande gemaakt. Hij was nu ook weêr naar 't dek gegaan; hielp I)oris vlug den boel schoonmaken en opredderen, alles tot de afvaart gereed. ..Lieve help, wat hebben me die snoeshanen een smeerboel gemaakt, met t'r meel," mopperde Doris, en hij plonste een aker met mooi-zwierige bocht van 't touw het water in, dat het gelig opspetterde. En terwijl hij zijn zwabber als een snorrend vliegwiel tusschen de vingers draaien liet, bralde de vroolijkheid zich baan door zijn mokkende stemming en schetterde zijn jonge stem over 't water: ,,Dat jij naar Lombok gf^at.. .. Zij hadden de touwen los gegooid en boomden langzaam het grachtje af, waar aan den wal nu ook liet dag-leven ontwaakt was. Gordijnen werden opgetrokken, de deuren der winkeltjes klapten open en toe; belletjes tingelden. Een kleine zwarte hond, vlak aan den kant, liep blaffend met het schip meê. Doris boomde; hij stond aan het roer, waartegen hij van tijd tot tijd met zijn knie een duwtje gaf; af en toe blies hij zijn warmen adem tegen zijn knokige handen, die koud werden in het dampig weer. En onderwijl jengelde het maar al door zijn hoofd, dat het straks gebeuren moest, bij de „IJzeren Brug", als Doris aan wal zou zijn om Bruin te halen. Bij de „IJzeren Brug", aan den steiger, lagen ze een kwartiertje stil. Van uit een zeepziederij werden eenige kisten op het dek gebonkerd; een vrachtje voor Ellendam. I)e mannen, twee zware kerels in blauw boezeroen, wisten er ook al van; schreeuwden van de kaai af, het zweet van hun voorhoofd vegend: „Zoo Ouwe! Blij je dochter weer thuis te hebben... n Koopje wa!... Hij schudde zwijgend het hoofd, een reeks heel kleine knikjes, ,,'t Es wa, minschen, 't es wa..." mummelde hij klagend. De mannen lachten luid-op; verdwenen, grapjes makend over 't geval, in 't pakhuis. Toen was hij langzaam, met sloffende pasjes, en tel- ken, schichtig opkijkend, of Doris ginds nog met aankwam, naar 't luikje gegaan van dc kajuit. Het moest nu oeheuren; hoe eerder alles afgeloopcn was hoe beter, hukkend, zijn vingers om den ijzeren ring, bleef uj even staan luisteren. Eerst boorde hij niets dan, van ach er de huizen vandaan, het vage stadsgeratel. - Toen eindelijk wat gestommel... als liep er beneden rusteloos iemand heen en weer... dan... het schreien van een kind... En opeens een licht-trillende, zachte stem, die sussend te zingen begon: „Slaap kindje slaap, „Daar buiten loopt een schaap, „Een scliaap met witte voetjes, „Dat drinkt zijn melk zoo zoetjes...." Ouwe Jan, luisterend, hield zijn adem in. Een vreemd, wazig geduizel werd het voor zijn oogen; zijn hand, die den °ring hield, begon eensklaps te beven, dat het ijzer rinkinkte. En de oude, schrikkend, richtte zich op, haastte zich weg, weêr naar het roer. Juist kwam Doris met Bruin aan den overkant de brug op; Het groote, logge paard, met de breede glimmende schoften, sjokte gemoedelijk over de hobbelige steenen in kalm-gelaten gestap van zijn met vuilige bosjes haar beplante pooten. Tegen zijn rechterflank schommelde de opo-erolde treklijn, en hoog op 't wiegel-schokkend lijf, de beenen bungelend aan één kant, zat Doris handzoentjes te gooien midden tusschen een troepje dienstmeiden, dat schaterend op de brug voor 't paard uiteen stoof. Zij waren nu weêr afgevaren, en buiten de stad. Bruin stond thans in 't gareel en stapte rustig over 't smalle jaagpad, Doris op zijn rug, die hem af en toe aanporde met: „Hu dan Bruin, vrrrt dan jong..." of hem plagerig tegen de zijden klatste. De oude man, bij het roer, zag die twee voor zieh uit als een donkere massa hobbelen tegen de druilend-grauwe lucht. Oni hem heen was het land nu aan alle kanten vlak, zwartig-rulle wintervelden, door smalle, grijze slootjes gescheiden, waarover een blauwige mist laag neêrwolkte, die 't ver uitzien belette. Er lag over die velden een paarse gloed van vochtigheid en een vreemd-rinsche aard-geur dreef om. Af en toe blokte een huis of schuurtje op uit den nevel, de muren glimmend van nat, dat van de rieten daken lekte met een traag, aanhoudend gedruppel. Dan, in 't langs-varen, waren het telkens kleine stukjes binnenhuis-leven, die aan zijn oog voorbij gingen:-kamers, waar nog de lamp brandde en menschen om de- tafel zaten, bij brood en koffie in witte kannen. Het was dan telkens even als een gezelligheid je, een lokkende warmte temidden van liet vaal-verlaten, koud-vochtige land. En van lieverlede steeg weêr in hem dat naar-leêg («■voel van «rroote eenzaamheid, als was hij heel alleen Ö f op deze wijde, triestige aarde, van God en de menschen verlaten. In een tuin, een kweekerij, waar gansche reeksen stonden van in stroo-mat gebakerde stamrozen, druipend van vocht, waren een paar kinderen jongetje en meisje — aan 't spelen met oen poppenwagen en een paard op