CAIN MISTERIE-SPEL DOOR LORD BYRON METRISCHE VERTALING MET INLEIDING EN AANTEEKENINGEN DOOR Dr. A. S. KOK 'S-GRAVENHAGE ' MARTINUS NIJHOFF 1906 Z. oct. 8461) CAIN MISTERIE-SPEL CAIN misterie-spel DOOR LORD BYRON metrische vertaling met inleiding en aanteekeningen DOOR Dr. A. S. KOK 's-GRAVENHAGE martinus nijhoff 1906 Bet recht can opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de Wet van 88 Juni 1881 (Staatsblad No. 124) Stoomdrukkerij Koch k Knuttel - Gouda BERICHT Uit de „Inleiding" zal voldoende blijken op welken grond een" metrische vertaling van dit Misterie-spel gerechtvaardigd mag heeten. De Inleiding zelve .s een herziening en uitbreiding van een artikel onlangs in „Onze Eeuw" verschenen onder den titel: „Satan. Eene studie naar aanleiding van Lord Byron s Cain . A. S. K. s-Gravenhage 1906. INHOUD Bladz Inleiding 1 Cain. Eerste Bedrijf 37 Tweede Bedrijf 71 Derde Bedrijf 109 Aanteekeningen 141 INLEIDING Inhoud van de inleiding. Een opvoering van Lord Byron's Misterie-spel Cain. — Een cyclus van dichterscheppingen. — De Prometheusmythe. — Aeschylus en Byron. — Mr. Is. da Costa. — Satan in het Oude en Nieuwe Verbond. — De Satan der Middeleeuwen. — De Satan-gestalte van den nieuweren tijd. — De eerste epische Satan-gestalte in Hugo de Groot's „Adamus Exsul." — Vondel's „Lucifer" en „Adam in Ballingschap." — Milton's „Paradise Lost." — Bilderdijk's Satan. — Satan „PEnfant terrible" van den nieuweren tijd. — De „Hymne aan Satan" van Giosue Carducci. — De lofzang op Cain's geslacht in Genesis. — Byron's Misteriespel en zijn Satan. — Eerste indrukken in Engeland. — De houding der critiek. — Byron's verdediging. — De stemmen van Sir Walter Scott en Goethe. — De motiveering in het derde bedrijf. — Het algemeen-menschelijke in dit Misterie-spel: tegenstelling in Abel en Cain. — De trilogie. Say why That ancient story ot Prometheus chain'd ? The vulture — th' in exhaustible repast Drawn from his vitals? Fictions in form, but in their substance truths — Tremendous truths! Familiar to the men Of long past times, nor obsolete in ours. WlLLIAM WORDSWORTH, The Excursion. Tegen het einde van 1905 had, naar ons de Italiaansche bladen meedeelden, te Florence de opvoering plaats van Lord Byron's Cain. Het was wellicht de eerste openbare opvoering van dit „Misterie-spel" in Europa. In Engeland zelf had men er nooit aan gedacht. De rumoerige opschudding bij de verschijning van het stuk te-weeg-gebracht en door enkele kerkelijke partijen aangeblazen (waarover straks nader), maakte het onmogelijk ook maar van opvoering te reppen. Toch is, blijkens de verslagen, de voorstelling te Florence volkomen gelukt; dank vooral aan het uitmuntend spel van den acteur, die de hoofdrol vertolkte, maakte het stuk met zijn aangrijpend derde bedrijf een ontzaglijken indruk. In het tweede bedrijf had men terecht enkele oordeelkundige bekortingen aangebracht. Door de berichten over deze voorstelling werd opnieuw de aandacht op dit merkwaardig en in alle opzichten oorspronkelijk Misterie-spel gevestigd, en tevens de herinnering opgewekt aan zijn eerste verschijning, die een gebeurtenis kon heeten in de geschiedenis der Engelsche letteren. Onder meer waren ook de namen van de twee beroemdste mannen uit het eerste kwart der negentiende eeuw, die van Sir Walter Scott en Goethe, er aan verbonden. Van Engeland uit verbreidde zich de beweging door geheel Europa. In ons land vond zij weerklank bij den dichter Isaac da Costa, zooals wij zien zullen. Om die algemeene beweging en ook om de opvatting van het internationale onderwerp is het zeker van belang er op terug te komen, te meer daar een en ander samenhangt met andere verschijnselen in dien tijd en ook van vroeger. De Paradijs-geschiedenis en wat er onmiddellijk op volgde heeft tot op onze dagen voortdurend belangstelling gewekt bij dichters van allerlei natiën; zij blijft steeds haar geheimzinnige macht uitoefenen op de fantasie en blijft een suggestief en bezielend onderwerp voor de kunst in het algemeen. De tachtigjarige Jozef Israëls schonk ons nog een „Adam en Eva in het Paradijs", als wilde hij het leven en zijn vruchtbare kunst niet vaarwel zeggen, vóór ook hij het onderwerp der eeuwen naar zijn opvatting in beeld had gebracht. Bovendien behoort Byrons's Cain tot een cyclus van merkwaardige negentiende-eeuwsche dichterscheppingen. Wordt door Taine, Goethe's Faust het merkwaardigste, het meest grootsche dichter-monument dier eeuw genoemd, tot de dichterlijke openbaringen aan dienzelfden geest verwant en nagenoeg gelijktijdig ontstaan, behooren o.a. Byron's Cain en Manfred benevens Shelley's Prometheus Unbound. De ontwaakte menschelijke geest der 19e eeuw, of liever de moderne geest, die tijdens en na de Fransche revolutie over' de beschaafde wereld vaardig werd, heeft zich binnen eenzelfden tijdkring in die gedichten uitgesproken. Zij getuigen van de worstelingen en zielschokkende twijfelingen in het menschelijk gemoed, de smarten en tevens de edelste aspiratiCn van een deel der menschheid in die dagen, weerklank vindende in de zielen van opvolgende geslachten. Het verzet tegen hetgeen der menschheid als van goddelijken oorsprong, als van onafwendbare goddelijke wereldorde sedert eeuwen was opgedrongen, ging gepaard met opvlammende verontwaardiging en hartstochtelijken strijdlust: de emancipatie van den menschelijken geest kon nu eenmaal niet zonder heftige gemoedsbeweging worden voltrokken. Shelley noemde de Prometheus-mythe: de tragedie van den menschelijken vooruitgang. En in die legende lag de kiem van al de groote dichterscheppingen, die tot dien cyclus kunnen gerekend worden. In dien tijd werd Aeschylus voor velen een nieuwe openbaring. In Onze Eeuw verscheen onlangs een studie van Dr. H. M. van Nes, met den naam van dien dichter tot titel. Daarin komen belangrijke opmerkingen voor, die aan de gedichten van bedoelden cyclus, dus ook aan Byron's Cain herinneren. Zoo bijv. het woord van Allard Pierson:* „De Prometheus van Aeschylus is de vader van Lucifer, verwant aan Manfred; de heros in wien het ons lust ons te hervinden." Bij Manfred vergeet de geleerde schrijver Byron's Cain te vermelden; beiden behooren bij elkander. Verder nog: „De genius der beschaving, de Prometheus in ons, daagt nog altijd God uit; hij houdt de brandende fakkel opgeheven, om alle heiligdom te ontsteken in lichterlaaie; hij zet zijn zegetocht voort, door geen hinderpaal te stuiten. Dan verwacht men de toekomst door Shelley in zijn Prometheus Unbound de Vrij gemaakte Prometheus, geschilderd." — Byron was reeds vroeg door den Prometheus van Aeschylus in geestdrift ontvlamd. Hij verklaart, hoe dit drama, door hem op Harrow College met zijn medeleerlingen driemaal in een enkel jaar gelezen, op alles wat hij sedert zelf schreef een beslissende uitwerking heeft geoefend. Aan zijn vriend, den uitgever Murray, schrijft hij in 1817 uit Venetië: „Of the Prometheus of Aeschylus I was passionately fond as a boy, it was one of the Greek plays we read thrice a year at Harrow. — The Prometheus, if not exactly in my plan, has always been so much in my head, that I can easily conceive its influence over all or anything that I have written." In denzelfden tijd wierp ook da Costa zich met dezelfde geestdrift op de studie van Aeschylus. Hij vertaalde — opmerkelijk feit — den Prometheus, nadat hij drie jaren vroeger de Perzen had overgebracht in onze taal; aan de uitgave van eerstgenoemde tragedie gaat een uitvoerige en belangrijke voorrede vooraf. Bij zijn ernstige studie der oude letteren legde hij zich in die dagen met niet minder ijver ook op de nieuwere toe, en zoo zien wij da Costa een tijdlang sterk onder den indruk der Byroniaansche poëzie, zooals trouwens geheel Europa. Elk land gevoelde den invloed daarvan; in sommige landen ontwaakte zelfs onder dien invloed een nieuwe geest en bijgevolg ook een nieuw tijdperk van wedergeboorte der letteren. Da Costa is echter zoo verstandig geweest zich nooit over zijn „zwarten tijd" uit te laten en dien tevens te verloochenen. De vertaler van „Prometheus in zijn boeien" moest natuurlijk met meer dan gewone belangstelling van Byron's Cain kennis nemen. De indruk daarvan schijnt hem lang geen rust te hebben gelaten. Ten slotte ontlastte hij zich van de gemoedsstemming, onder den indruk der Byroniaansche poëzie in de Cain- en Manfred-atmosfeer opgedaan, door zelf een Cain te schrijven, en alsof hem dit nog niet geheel tot rust bracht, door een dichterlijke paraphrase van een groot gedeelte uit het eerste bedrijf van Byron's Cain te leveren. Deze vertaling, of liever bewerking, wisselde hij namelijk af door Reien van Engelen van hemzelven, waarin zijn overstelpt gemoed zich lucht geeft en hij bevrediging zoekt in een dichterlijk protest tegen hetgeen hij noemde de lasteringen van Satan in den Cain. Toen da Costa zijn gedicht en de paraphrase van Byron's eerste bedrijf schreef, was hij nog niet lang geleden overgegaan tot het christendom. Dat er intusschen een periode van strijd in het gemoedsleven van den dichter is geweest, blijkt uit de voorrede, waarvan het slot is, dat alleen het geloof des harten in staat stelt ter rechtvaardiging Gods de uitspraken van het menschelijk verstand te wederleggen, daarbij doelende op de argumenten van Satan in Cain. Beide, het gedicht en de paraphrase, behooren tot het beste in de poëzie van 's dichters eerste periode, wat ook de strekking zij; zelfs is er niets in de poëzie van die dagen, dat er mee te vergelijken is. Met da Costa's fragmenten uit Cain deed Byron's poëzie in ons land haar intocht. De bij uitstek dichterlijke, de epische opvatting van de Satan-figuur is eerst een schepping van den nieuweren tijd. De Satan-gestalte, die sedert bij alle latere geslachten steeds indruk zou blijven maken, valt betrekkelijk laat na de middeleeuwen, en dus als de beschaving ontgroeid is aan de aloude verschijning met bokspooten en horens, toen het snaaksche of monsterachtige personage nog den schrik, vaak ook den lachlust der menigte moest opwekken. Het verscheen bij voorkeur onder den naam van Duvel of „de helsche Viant" bij het volk of onder dien van den Duivel der latere kerkelijke woordvoerders, ook wel de Booze geheeten. Twee Nederlandsche dichters en een Engelsche dichter moeten in de eerste plaats genoemd worden, als wij aan de uitbeelding der Satan-idee van den nieuweren tijd denken, gelijk zij in enkele dichterscheppingen een gestalte heeft verkregen, die zoo niet eerbied- dan toch ontzagwekkend mag heeten, een gestalte dus die, zooals Pierson zei, den Prometheus der Grieken nabijkomt; — wij bedoelen: de Lucifer der na-middeleeuwsche poëzie. Maar wij moeten eerst nog even terug naar de Israëlitische of bijbelsche overleveringen. Eerst lang na het ontstaan van den Joodschen staat komt in de geschriften van het Oude Verbond de naam van Satan in de beteekenis van tegenstander voor. In chronologische orde, volgens de kenners der Hebreeuwsche literatuur, vinden wij den Satan voor het eerst onder dien naam bij den Profeet Zacharia (III: 1), waar hij optreedt als bovennatuurlijk wezen en als aanklager bij God van den hoogepriester Jozua; hij wordt echter door God terecht-gewezen. Uit die voorstelling blijkt dus dat Satan wel degelijk wordt beschouwd als een macht, die bij de Godheid iets had in te brengen. Nog sterker blijkt dit uit het boek Job (4e of 3e eeuw v. C.). Daar verschijnt Satan in den hemelraad „onder de zonen Gods", als degene wiens taak het is „de aarde te doorwandelen" en het kwaad van de menschen bij Jahwe aan te brengen, en aan wien opgedragen wordt de vroomheid van Job, waaraan hij niet gelooft, op de proef te stellen. Bekend is, dat Goethe aan dat bijbelboek zijn Proloog van den Faust ontleend heeft: In het boek der Kronieken (a. XXI : 1) verschijnt Satan als de verleider der menschen: „hij porde David aan" tot het houden der volkstelling, een daad van hoogmoed, van zondige ijdelheid. Maar nu doet zich het zonderling verschijnsel voor, dat in het boek Satnuel (b. XXIV : 1), waar hetzelfde verhaal voorkomt, aan Jahwe zelf wordt toegeschreven, wat de Kronieken aan Satan ten laste leggen: „En Hij (de Heer) porde David aan". Nu kan het zijn, dat hieronder verstaan moet worden, dat de Satan toch als lid van den hemelraad en als volvoerder van den gegeven last bedoeld moet worden, evenals bij den Kroniekschrijver en in het boek van Job, maar door den schrijver van Samuel niet als tusschenpersoon vermeld wordt en dus Jahwe zelf persoonlijk wordt ingevoerd. Of zou de plaats uit de Kronieken ook daaruit kunnen verklaard worden, dat de schrijver ervan omstreeks 250 jaar v. C. het oudere verhaal naschreef en er tegen opzag een daad van Satan aan Jahwe toe te kennen, wat hem al te kras voorkwam, waarom hij dus zijn voorganger verbeterde ? Nog vermelden wij, dat Satan ook genoemd wordt in Psalm 109 : 6, doch bloot in de beteekenis van aanklager. Ofschoon Satan in het Oude Testament nog niet als bij de latere Joden en in het Nieuwe Verbond een tegenstander van God en de Koning van een Hem vijandig rijk is, maar steeds een zijner dienaren, vertoont hij toch ook daar reeds eenige trekken van den lateren Duivel. Hij zet de menschen aan tot het kwade, brengt hunne zonden aan bij God, en gelooft niet aan onbaatzuchtige deugd en vroomheid. Men zie verder omtrent den Oud-Testamentischen Satan (ongetwijfeld onder Perzischen invloed ontstaan) de aanteekenin- gen op de nieuwe vertaling van het Oude Testament 1). In de Middeleeuwen ondergaat Satan, de oude deelhebber aan den hemelraad, een algeheele metamorphose. In de Maria-legenden, in de Exempelen, in de Misteriën en Moraliteiten is hij de verklaarde vijand van God en menschen. Hij is de verleider, die er op uit is God zooveel mogelijk afbreuk te doen en zieltjes af te winnen. Hij verschijnt vaak in allerlei afschuwelijke gedaanten, vervult menigmaal de rol van clown of potsenmaker, is vol van gemeene streken en boosaardige grappen, heeft het menigmaal op de arme Joden voorzien of bezigt hen om zijn booze oogmerken uit te voeren. In dat laatste opzicht heeft hij heel wat jammer, ellende en wreedheid gebrouwen, want de volksmassa was door dien denkbeeldigen booswicht gemakkelijk op te hitsen. Bij dat alles was hij toch tevens een lafaard. Voor het enkele woord Maria of het kruisteeken gaat hij op de vlucht. Soms ook raakt hij op het tooneel aan het vechten met andere booze geesten tot groot vermaak van de toeschouwers, en dan verdwijnen ten slotte* allen „in de sulfervlammen." Waarschijnlijk hebben wij in die voorstellingen overblijfselen van oud volksgeloof te 1) Men zie ook nog: A1 b. R é v 111 e, Histoire du Oiable, ses origines, sa grandeur et sa décadence (1870), benevens: Ros Ito ff, Gescbtcbte des Teutels, In het Nederlandscb bewerkt door A. S. Carpentler Altlng (Groningen 1871). In bet Nieuwe Test. verschijnt de Duivel bijna op Iedere bladzijde, doch slechts een paar malen onder den naam van Satan. Hij wordt er voorgesteld als de Vorst d duisternis, de bewerker van alle kwalen eri ellende, ook die der krankzinnigheid, der geestelijke en physieke ontaarding; men kende hem tevens de macht toeom wonderen te verrichten en die macht aan anderen mee te deelen. De Nieuw-test. Satan is het product der Nieuw-test. wereldbeschouwing en staat in zeer nauw verband met de voorstelling van een eerlang te verwachten Messias-rijk. Deie Satan bebeerscbte vooral de Middeleeuwscbe opvatting »n voorstellingen. Over die opvatting zie men nog: Dr. C. 6. N. de Vooys, Middelned. Legenden en Exempelen ('8-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1900) vooral blx. 166 en verv., benevens een artikel van denzelfden auleur in bet Leldsche Tijdschrift, XXV, 81: Middeleeuwse Schilderingen van bet aardse Paradijs. VERBETERING. Op pag. 13, regel 6 van onder staat Staten-figuur, dit moet zijn Satan-figuur. zien, na de kerstening der menigte, van de kwelgeesten op den Duivel en zijn trawanten overgebracht. In meer ernstige stukken blijft hij toch altijd de valsche verleider bloot uit lust tot verleiden, waarbij alle kenmerken van zijn hooge afkomst verloren gaan. Het is dien Satan vooral te doen om onschuldige maar zwakke zielen door fraaie beloften te winnen, waarbij de „bekoring der zinnen" als - middel dient en een wellustig leven als uitzicht gesteld _ wordt. Een enkele maal is het ook de begeerte naar macht - of naar magische kennis die den zondaar vallen en zich aan Lucifer doet overgeven. Ik noem hier slechts een paar voorbeelden: het belangwekkende „Mirakel-spel" Mariken van Nieumeghen (facsimile-uitgave van Mart. Nijhoff, den Haag), en de oudste ons bekende legende van Dr. Faustus. De laatste en de bewerking daarvan door Marlowe tot treurspel (omstreeks 1590) vallen echter buiten onze beschouwing, daar niet de Satan zelf, maar Mephistopheles, zijn dienaar, de handelende persoon is. Lucifer verschijnt slechts een enkele maal en wordt overigens door genoemde dienaar beschreven als „de door God meest geliefde zijner engelen, maar die om zijn hoogmoed en vermetelheid den hemel werd uitgeworpen." Men zie verder voor de Middeleeuwsche spelen: Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Intusschen zijn er in de Middeleeuwen toch wel enkele aanduidingen van een andere, meer grootsche opvatting der dichterlijke S&1®n-figuur, die alsdan meer als Lucifer, de gevallen engel des lichts, verschijnt. Zoo bijv. reeds in het Angel-saksisch gedicht van den monnik Caedmon tegen het einde der zevende eeuw. Er is in diens Lucifer, de gevallen grootheid overgegeven aan de eeuwige smart, in den uitgeworpen engel die eens „had power in heaven", een zekere waardigheid overgebleven. In het gevoel zijner machteloosheid roept hij uit: „We must cede our realm — yet has He not done rightly — for He has struck us down — to the fiery abyss — of the hot heil — bereft us of heaven's kingdom — O, had I the power of my hands" enz.; het geheel in een toon beslist verschillend van de gewone clownachtige uitvallen en snaaksche tooneelen der Middeleeuwen. Bij Dante wordt Lucifer beschreven als vastgeklonken in het middelpunt der aarde (Inferno XXXIV), maar treedt hij niet sprekende op; hij wordt voorgesteld als „de engel wiens aanschijn eenmaal blonk in het licht des hemels, thans de souverein in het rijk der smarten." En nu de Lucifer in den nieuweren tijd. Twee Nederlandsche dichters gaan voor in de schepping van de ontzagwekkende, meer verheven-dichterlijke Satan-gestalte, den , epischen Satan. De eerste is onze Hugo de Groot in I zijn treurspel Adamus Exsul. In van Lennep's Vondeluitgave en in Nicolaas Beets' „Paradijsgeschiedenis" („Verscheidenheden", le deel) wordt uitvoerig stilgestaan bij dit treurspel, vooral in vergelijking met Vondel's Adam in Ballingschap, voor een groot deel op de Qroot's treurspel gegrond. Maar wij hebben het hier uitsluitend over de voorstelling van Satan bij beide dichters. De Groots Satan is zóo oorspronkelijk, zóo volkomen meester van zijn rol, zóo fier en zelfbewust in zijn optreden, dat de dichter blijkt gebroken te hebben met iedere overgeleverde voorstelling en tot zijn tijd gangbare uitbeelding van den gevallen engel. Men moet zich verbazen dat een zoo jeugdig dichter in die dagen — de Groot was nog geen negentien jaar, toen zijn treurspel in 1601 ver- scheen — tot zulk een even ongewone als ongemeene opvatting van Satan dorst komen en den moed had haar openbaar te maken, ook al was het in het Latijn. Een geniale greep is ai dadelijk de motiveering van de daad der verleiding. Lucifer kan het denkbeeld niet verdragen, dat Adam, de mensch uit het stof der aarde geschapen, hèm, den engel des lichts, van nu aan zal haten en bespotten, zooals zijn plicht als onderdanig schepsel der godheid zal meebrengen. Dat is in de eerste plaats de beweegreden om dien Adam ten val te brengen. De dichter schildert Lucifer als den uit den hemel gestooten engel, maar tevens laat hij hem de teekenen zijner afkomst, zijn I breidellooze zucht naar vrijheid, zijn verzet tegen lijdelijke gehoorzaamheid en onderwerping, zijn fierheid en moed | die tot övermoed voeren, zijn waardigheid bij het gevoel van beleedigden trots. Slechts enkele woorden uit de tooneelen waarin hij optreedt willen wij naar de vertaling van van Lennep aanhalen om een denkbeeld van de Groot's echt oorspronkelijke Satan-figuur te geven. Tot Eva sprekende zegt hij onder andere: „Het verwondert ons, dat de Schepper van al het goede, want zoo laat Hij zich het liefst noemen, u verboden heeft van deze vrucht te eten. Wat zou die afgunst in zijn gemoed verwekt hebben ? „Ik zal mij niet laten wijs maken, dat God deze vrucht zou gedoemd hebben, eeuwig ongenuttigd te blijven. Wat is, is ook goed. Indien gij gelooft, dat het zonde wezen kan, iets dat geschapen is te nuttigen, dan beschuldigt gij Godf iets geschapen te hebben, dat niet goed is. — „Overweeg wel, of er niet een dieper zin achter schuilen moet. Hij. is naijverig op het goede, dat in dit ooft verborgen is, op de wetenschap die het goede en kwade kent, en die Hij voor zich alleen wil behouden. O, hatelijke slavernij, o, harde dienstbaarheid, Hem tot meester te hebben die alleen zich zeiven zoekt! Wie alleen uit eigenbaat goed heet, verdient kwaad genoemd te worden. Wat dunkt u, toont Hij voorliefde of verachting voor u, Hij die alles tot hoogen prijs wil toekennen, maar toch het beste voor zich behoudt. — „O, ondragelijk juk! Beter is het niet te zijn, dan niet vrij te zijn! „Indien Hij u in den aanvang reeds zoo aan banden legt, wat is er dan eenmaal voor u van Hem te wachten, „Het is een wellust voor de ziel, wetenschap, kennis te verwerven, en zoowel het kwade als het goede te leeren kennen. Het is voor den geest het hoogste geluk, toegerust te zijn met de stellige kennis der waarheid en onvatbaar te zijn voor dwaling. Het gansche heelal is het voorwerp van onderzoek voor den onversaagden geest. De rede streeft met kracht naar kennis; hoe meer zij daarin vordert, des te ijveriger zal zij trachten wat nog verborgen is na te vorschen. En zie, God eigent zich zonder er eenige moeite voor te doen, alle wetenschap toe. Hem behoort alle kennis alleen! Hij is wijs, zonder er iets voor gedaan te hebben. En nu wil Hij geen deelgenoot zijner kennis dulden! Hij heeft aan al wat leeft buiten Hem opzettelijk de rede onthouden, of, wat even onrechtvaardig is, slechts een onvolkomen rede geschonken om, met tergend overleg, al de schatten der wijsheid voor zich alleen te behouden. Aan u beloofde Hij u Hem gelijk te maken, naar zijn beeld, en toch heeft Hij het hoogste goed, de wijsheid, u zelfs niet gegund! Maak gebruik van het recht, dat het verbond met Hem u toekent: stel u-zelve in het bezit van wat u is toegezegd te zullen ontvangen: geve deze boom die een goddelijke gave verbergt, u wat een vrekkige God u weigert en onthoudt. Neem, wat u onthouden wordt, eer gij verliest wat gij bezit De wispelturige hemelbestuurder is mogelijk reeds van zins u ook dit weer te ontnemen. Doe gij wat Hij voorheeft te doen, en voorkom zijn bedrog 1 Hebt gij oogen I om te zien, doorzie dan uw toestand en maak u door een I enkele bete, van een mensch tot een wezen Gode gelijk." Ziedaar nu voor het eerst in de literatuur een Satan, gestalte, ten eenemale verschillend van die der Middeleeuwen. Hier nadert de dichter de Prometheus-mythe; hier komt een jeugdig dichter der Nederlandsche Renaissance de scheppingen van een Milton en Byron nabij, of liever gaat er aan vooraf en roept een nieuwe figuur in de moderne letteren op. De tweede Nederlandsche dichter, wiens verbeelding zich met ernst tot de ontzettende verschijning in deOudTestamentische mythe wendt, is Vondel. Zijn Satan in den „Lucifer" is eenigszins anders dan de voorgaande, maar toch op het nauwst aan hem verwant. Den echt-Satanischen dialecticus van de Groot hooren wij niet spreken, maar veeleer een indrukwekkende verschijning in wiens ival wij kunnen deelnemen. Er is een majesteit, een grootheid van inborst in Lucifer, het hoofd, der engelen gekroond met de morgenster, die hem zelfs na zijn val nog bijblijft. In „Adam in Ballingschap", waar hij natuurlijk mede verschijnt, aarzelt hij nog op het denkbeeld van den mensch ten val te brengen; hij schijnt terug te deinzen voor deze nieuwe en boosaardige daad. Nu doet Vondel van zijn kant den genialen greep, naast Lucifer een drietal hemelgeesten te plaatsen, wier listige toeleg het is het .hoofd der engelen voor den opstand te winnen. Niet c*u 3 dadelijk geeft hij aan hun voorstel gehoor; hij houdt zelfs nog een beraadslaging met QabriCl. Ten slotte meent hij de zaak der beleedigde hemelgeesten te moeten voorstaan. „Wij ijveren voor Gods eer; om God zijn recht te geven, verstout ik mij", zoo verbeeldt hij zich. En later meent hij zich nog te kunnen verdedigen met de woorden: „ik handhaaf 't heilig Recht; en na veel wederstands, mij eindelijk overdrongen, Op 't klagen en gekerm van duizenden van tongen." Toen Vondel zijn „Adam in Ballingschap" schreef, was hij, zooals hij zelf verklaart, onder den indruk van de Groot's treurspel. De volle beteekenis der Satan-figuur schijnt hem echter niet in zulke scherpe lijnen voor den geest te staan als den dichter van „Adamus Exsul". Of Iaat ik liever zeggen, wat ik voor mij als stellig aanneem, zij kwam hem te kras voor, en zijn gemoed, onder de macht van kerkelijke invloeden, deinsde terug voor de zoo echt-satanische gestalte waarvan de hoofdlijnen door de Groot zoo duidelijk, zoo krachtig waren' aangegeven. Toch heeft Vondel ongetwijfeld een zeer dicht terlijke, al zij het ook de minder ontzettende zijde der Satan-gestalte uitgebeeld. Van nu af was de Satan der Paradijs-mythe in de hoofdtrekken voor altijd aangegeven. Milton heeft er partij van getrokken. Zoo Milton den „Lucifer" van Vondel niet gekend heeft, — wij hebben daaromtrent geen besliste zekerheid — met grooter waarschijnlijkheid kunnen wij aannemen, dat hij stellig met Hugo de Groot's „Adamus Exsul" bekend zal geweest zijn. Milton had op zijn reis naar Italië persoonlijk met de Groot kennis gemaakt, — ontmoeting van twee merkwaardige karakters op het gebied van letteren en politiek 1 De Latinist als Milton was, zal zeker van een Latijnsch drama met zulk een sprekenden titel en zoo aller aandacht trekkend onderwerp, behandeld door een diplomaat, rechtsgeleerde en dichter op wiens kennismaking hij trotsch was, volkomen op de hoogte geweest zijn. Er is in ieder geval groote gelijkenis van zijn Satan op dien der beide Nederlandsche dichters. Milton's machtige fantazie en niet minder machtige dichterkracht heeft het beeld van Satan in de opvatting van den nieuweren tijd tot de hoogste uitdrukking gebracht. Wat meer is, wij kunnen zelfs zeggen, dat hij voor een ' groot gedeelte van zijn „Paradise Lost" Satan den hoofdpersoon gemaakt heeft. Daardoor heeft hij in zijn Epos ook het meest grootsche Satan-monument voltooid, dat door alle eeuwen heen belangstelling en bewondering zal wekken, al zij het dan ook nagenoeg alleen om de détails waaraan de naam van Lucifer verbonden is. Satan te midden van zijn Pandemonium is het hoogste wat de dichterlijke fantasie in dat opzicht heeft kunnen bereiken en gestalte heeft kunnen geven. Nog een enkelen trek in de opvatting van de Satanj figuur vinden wij bij Bitderdijk; wij mogen niet nalaten dit hier in herinnering te brengen. Als de paradijsgeest in „De ondergang der eerste waereld" tot Elpine van het eerste menschenpaar en den val in het Paradijs spreekt, ziet hij de boetende Eva voor zijn verbeelding rijzen en roept haar toe: „Hier schreide en Cherubijn en afgevallen Engel, Ja, Satan zelf werd week en voelde om u berouw!" Men herkent hier dadelijk den dichter iZoo'n enkele trek spreekt van origineele opvatting! Uit het-voorgaande kan men reeds eenigszins besluiten tot den aard der uitbeelding van Satan in Byron's Cain. De opvatting is in ieder ernstig gedicht dat volgde, een voltooiing, een nog meer geacheveerd beeld van den Satan, die in het eerste jaar der zeventiende eeuw met Hugo de Groot zijn tocht door de landen van Midden-Europa zou beginnen. Die Lucifer, de gevallen engel des lichts, gekroond met de morgenster, was in de gedaante waarin hij zich vertoonde, in de uitingen hem door de dichters in den mond gelegd, in volslagen tegenstelling met de kinderlijke, om niet te zeggen caricatuurachtige voorstellingen der Middeleeuwen. Nog meer! De dichters van den nieuweren tijd maken van hem, natuurlijk tegen hun bedoeling, tegen hun wil, onbewust dus, Venfant terrible van hun tijd. Er heeft een ongehoorde omwenteling in het gedachte- en gemoedsleven plaats gehad, merkt men. De door dichters voorgestelde vijand van God en menschen wordt in werkelijkheid de woordvoerder van het verzet tegen priesterheerschappij en overgeleverde, door zwaard en brandstapel gehandhaafde begrippen, zooals de middeleeuwsche duivelen en booze geesten onwillekeurig propaganda maakten voor dogmata en kerkelijk gezag. Men denke bijv. aan het Mirakelspel: „Het Sacrament van der Nieuwervaert." Gedreven door een nieuwen geest lei men onverdacht Satan woorden in den mond, die men voor zich zelvefa niet zou willen of durven uitspreken, schoon ze in werkelijkheid reeds in daden waren omgezet. De dichter die Satan als den vermetelen opstandeling schildert, sloot zich aan bij de partij, die het hoofd van een koning zal doen vallen, tegen wiens willekeur en autocratische begrippen zijn volk in opstand kwam. De moderne Satan is behalve meer pessimistisch en satiriek, vooral ook critisch en sceptisch. De laatste eeuw heeft een nog grooter sprong gemaakt: de gevallen Lucifer krijgt zijn lofdichter. In 1867 werd door een jeugdig maar reeds gunstig bekend dichter een gedicht geschreven, dat in Italië een niet minder ernstige ontroering teweegbracht dan Lord Byron's Cain in Engeland. Italië's grootste dichter van onzen tijd, de hervormer der Italiaansche literatuur, Giosue Carducci, gaf in dat jaar onder den pseudoniem Enotrio Romano in het licht een Inno a Satana, een Hymne aan Satan! Deze hymne was geschreven in een kunstig metrum en in verzen van zeldzame kracht en levendigheid. Satan wordt daarin aangeroepen en begroet als de onsterfelijke, onverwinnelijke geest van vrijheid en vooruitgang. „A te, de 1'essere Principio immenso, Materia e spirito, Kagione e senso." („Aan U, het machtige beginsel van al wat bestaat; U, materie en geest, rede en denkkracht!") Verder besluit de dichter zijn aanval op de priesterheerschappij in de Kerk met de woorden: „Salute, o Satana, O ribellione, O forza vindice Della ragione! Sacri a te salgano Gl'incensi e i voti! Hal vinto il Geova De' sacerdoti!" („Ge/oet, o Satan! Geest van verzet, o wrekende kracht der rede! Laat de gewijde wierook en geloften tot U opstijgen! Gij hebt overwonnen den jehova der Priesters 1" Deze nieuwe oorlogskreet was wel te verklaren. Het geruchtmakende gedicht verscheen, toen het ontwaakte jonge Italië heftig bestreden werd door de hartstochtelijke kerkelijke partij en de willekeur der anti-nationale gezaghebbers. De voorstanders van een nieuwe orde van zaken op staatkundig gebied en van een herboren Italië werden door de reactionairen uitgemaakt voor vijanden van God en zijn Kerk. Toen had de jeugdige dichter den moed om kleur te bekennen, alsof hij zeggen wilde: gij noemt ons paganisten, — welnu, wij zijn het, wg stellen er onze eer, onzen roem in. Het fanatisme aan de eene zij lokte uit een verzet, dat wederkeerig tot opgewonden uitvallen moest leiden. Het gedicht had ook nog een wijder strekking. Het gaf uitdrukking aan het verzet tegen een geestdoodend ascetisme en een nieuw-modisch maar daarom niet minder ontzenuwend mysticisme. Het deed een beroep op de jeugdige gemoederen om weer tot de frissche natuur en de liefde tot haar eeuwige opgewekte levenskracht terug te keeren. In dat opzicht is het een der werkzaamste factoren geweest tot het opkomen eener nieuwe school en de algemeene herleving van den klassieken geest in Italië. De dichter heeft dan ook niet geaarzeld het gedicht dat zulk een storm over zijn jeugdig hoofd deed opgaan, onder zijn verzamelde werken, op zeventigjarigen leeftijd, weder te doen herdrukken. De vereering van koningin Margherita voor den nationalen dichter is er dan ook niet minder om geworden. Dit gedicht geeft intusschen aanleiding tot een andere opmerking. Menigeen zou verbaasd opzien, als iemand beweerde, dat Carducci voor zijn hemelbestormende „Hymne aan Satan" steun zou kunnen vinden in de Hebreeuwsche geschriften zeiven. En toch is dat zoo. O, geheimzinnige, raadselachtige schrijver of schrijvers van het eerste bijbelboek Genesis! „Aller treurspelen treurspel" is nauwelijks verhaald, of er wordt een loflied op het geslacht van Cain aangeheven, van Cain die de eerste groote misdaad bedreef, nadat Satan zijn toeleg in het Paradijs | gelukt zag. Cain's geslacht wordt verheerlijkt als de ( herauten der beschaving! Drie zonen uit dat geslacht worden in het vierde hoofdstuk als de uitvinders vermeld van de drie groote zegeningen, die het leven der menschheid op aarde dragelijk hebben gemaakt. Jabal was de man, die in 't bijzonder den genius van het huiselijk leven op aarde bracht: hij was de eerste die vaste woningen bouwde en de zwervers aan toevluchtsplaatsen gewende buiten hun donkere holen en onherbergzame grotten. Ju bal in het bijzonder riep den genius der Kunst op; hij was „de vader van alle die harpen en orgelen handelen." Tubal-Kain was de eerste, die den genius der industrie onder het menschdom zijn plaats aanwees: hij was de vinder van de bewerking der metalen, „de leermeester van allen die werken in koper en ijzer." Als men nu de opvatting van Carducci begrijpt, zal men de Hymne uit de dagen zijner jeugd, hoe uitdagend de titel ook luidde, zeer goed kunnen verklaren. Lord Byron's Misterie-spel Cain behoort tot die geruchtmakende geschriften, die bij hun verschijnen, «een rilling door het land doen gaan." Dat was althans het geval in Engeland. Toen de eerste verbijstering voorbij was, voelde men er zich tegenover het buitenland wel wat verlegen, schoon er nog altijd genoeg waren, die aan de meer onbevooroordeelde stemming buiten Engeland minder gezag wilden toegekend zien, omdat nu eenmaal op het vastelarïd het „ongeloof" zich vermeteler dorst uitspreken dan in het land der recht-geloovige christenen bij uit- nemendheid, naar men in Engeland meende. Southey was de eerste, die toenmaals aan de verontwaardiging bij zijn Anglicaansche landgenooten tegemoet kwam door te spreken van de „Satanical School'*, waartoe hij buiten Lord Byron ook den dichter Shelley rekende. I Byron's Misterie-spel werd geschreven in 1821 te Ravenna en verscheen nog in hetzelfde jaar in één bundel ' met Sardanapalus en The two Foscari. Geen schepping van den dichter maakte bij haar verschijning zulk een diepen indruk als Cain, toen op eens de algemeene bewondering afwisselde met een storm van kerkelijke, verontwaardiging en vinnige bestrijding. I Dat deed hem voornamelijk de Satan uit het dichtstuk! De naam van den dichter werd niet gespaard. Er verscheen zelfs een „remonstrantie", gericht tot den uitgever Murray, wien de heftigste beschuldigingen werden toegeslingerd, omdat hij het gewaagd had een gedicht uit te geven dat, onder den naam van poëzie, „de gevaarlijkste lasteringen van |Bayle's Dictionnaire en Voltaire's ongeloof onder het volk verspreidde, een gedicht bestemd om de eenvoudigen te misleiden, de weifelenden van den weg der waarheid af te brengen en de ongeloovigen in hun verzet te doen volharden." Er werden zelfs voorstellen gedaan om op het gedicht beslag te leggen en den uitgever te vervolgen. De groote grieve was, dat „de godslasterlijke taal van Satan vrij spel had en er geen karakter in de gedaante van mensch of engel tegenover gesteld werd, om de woorden van Satan te weerleggen, te ontzenuwener was geen tegenwicht in het stuk om de stellingen en uitspraken van den Booze te neutraliseeren. Deze voorgewende grieve tegen dichter en dichtstuk miste voor den onbevooroordeelden lezer eigenlijk allen grond. Het boosaardig verwijt toch was door den dichter, zoo hij het al had kunnen verwachten, voorkomen door de voortzetting van de handeling in het derde bedrijf; in zijn plan had Byron ook den dood van Abel opgenomen en als gevolg voorgesteld van Cain's gemoedsstemming na de ontmoeting en het onderhoud met Satan. Maar zoo nauwkeurig gaven de vijanden van den dichter zich geen rekenschap van hun verwijten. Voor de onvergelijkelijke schoonheid van dat 3e bedrijf sloot men moedwillig de oogen. Toen Byron hoorde, dat men zijn uitgever wilde vervolgen, protesteerde hij natuurlijk op krachtige wijze tegen het in Engeland ongehoorde feit, dat een uitgever zou vervolgd worden, wanneer de schrijver bekend is, die zich volstrekt niet aan een gerechtelijke vervolging, zoo daar grond voor mocht zijn, zou willen onttrekken. „Ik alleen ben de schuldige," schreef hij: „ik alleen ben de mandie, hetzij langs rechterlijken weg of hoe ook veroordeeld, den last wil dragen. Gaat men tot vervolging over, dan zal ik onmiddellijk naar Engeland komen." Ridderlijker, heldhaftiger kon het niet! Bovendien verzekerde Byron zijn uitgever hem vergoeding te zullen geven voor alle exemplaren en het genoten honorarium, zoo er werkelijk beslaglegging mocht plaats hebben. Verder verdedigde Byron zich tegen de drijvers der beweging, die van Oxford uit begonnen was, met betrekking tot het optreden van Satan. „Indien Cain godslasterlijk is, dan is ook Paradise Lost het niet minder. Zelfs enkele aanhalingen tegen mij aangevoerd, 1 komen letterlijk overeen met woorden Satan door Milton in den mond gelegd. „Cain" is niets anders dan een gedicht, een drama, volstrekt geen vertoog. Wanneer Satan en Cain spreken afs mag verondersteld worden dat beiden hadden kunnen spreken, dan doen zij als de andere personen, die ook naar hun eigen karakter spreken. Ik zelf heb vermeden de godheid-zelve in mijn stuk sprekende op te voeren, schoon Milton het wel doet in zijn gedicht en de oude misterie-spelen nog al vrij zijn op dat punt. Ik vermeed dat om allen aanstoot te voorkomen." Gelukkig voor den naam en de eer van Engeland is het bij dreigen gebleven en dus niet tot vervolging overgegaan. Ook in verschillende tijdschriften'werd de dichter hard gevallen en onheusch bejegend. Enkele daarvan stellen als zeker vast, dat de taal Satan in den mond gelegd ook de gevoelens van Lord Byron uitdrukte. Blackwood's Magazine was zeer heftig in de beoordeeling van het stuk, voornamelijk op grond daarvan, dat de Satan van Byron niet die van Milton was. „De Satan van Milton, zegt de beoordeelaar, is geen half-menschelijke Duivel zooals bij Byron, — een Duivel met genoeg menschelijks aan zich om een boosaardigen scepticus te kenmerken en genoeg van hemelsche afkomst aan zich om een zweem van verhevenheid aan zijn boosaardigheid te geven. Milton's Satan blijft van hemelschen oorsprong, en al het booze in zijn taal en handelingen wordt volkomen geneutraliseerd door de onmogelijkheid om eenige sympathie bij menschen op te wekken." Schijnbaar is daar wel iets van aan. De criticus vergeet echter, dat het hier een Satan betreft, dien de dichter het opzet moet toekennen om Cain in het verderf te storten. Een bestrijder van Blackwood's Magazine zegt daarom terecht: de dichter van Cain toont juist zijn meesterschap in de wijze waarop hij Satan tegenover Cain laat optreden. Een dubbelganger van Milton's Satan kon men allerminst van Byron verwachten, en onze literatuur heeft er bij gewonnen, dat de dichter zoo oorspronkelijk in zijn opvatting geweest is. Satan vervult Cain allereerst met de kennis van onsterfelijk te zijn, wat juist bij Cain, die zich ongelukkig gevoelt in zijn bestaan, een bittere uitwerking heeft. Eerst bezwaart l en kwelt hem de gedachte aan sterven en wat dat in heeft; en nu wetende dat zijn bestaan niet kan vernietigd worden, . heeft hij te minder vrees voor dat denkbeeld en wil hij j trachten even machtig te worden als Satan zelf. De geheele dialoog in het eerste bedrijf is door en door Satanisch, zoo zelfs dat men zeggen kan: het was nog geen dichter gelukt zulk een Satan te laten optreden en spreken. Ook de Edinburgh Review deed als vroeger een heftigen aanval op dichtstuk en dichter. Zij werd daarin bijgestaan door de British Review, door ;Byron spottenderwijs „My Grandmother's Review" genoemd. De hoofdgrieve kwam bij beiden daarop neer, dat de dichter tegenover de beweringen en lasteringen van Satan geen weeri spraak heeft laten hooren. Alweder dus het onrecht den dichter aangedaan, het schitterende derde bedrijf te negeeren, alsof het niet geschreven was in samenhang met het afgeronde plan van Byron. „Wat had men dan wel gewenscht," vraagt de dichter. „Zou men willen dat ik den Satan zou laten spreken als een Anglicaansche bisschop? Dat zou toch niet in het karakter van eenigen Lucifer liggen, noch in dien van Milton nog in den mijne. Men vreest een heilloozen invloed op den lezer. Maar hebt ge ooit gehoord, dat de menschen op een dwaalweg zijn gebracht door Milton's Lucifer of door den Prometheus van Aeschylus? Zijn bovendien mijn Adam, Eva, Adah en Abel niet zoo vroom als de Cathechismus maar kan wenschen ? Ik heb aan een geloofsbelijdenis van mij zeiven volstrekt niet gedacht bij 't schrijven van een drama. Ik was alleen verplicht Cain en Lucifer te laten spreken als karakters in mijn dramatische voorstelling. Cain is trotsch. Indien Lucifer hem een koninkrijk beloofd had, zoo dat toen mogenlijk ware, zou die belofte hem bebben opgebeurd. Maar het doel van mijn Lucifer was, hem neer te drukken, hem zijn nietigheid te doen gevoelen, zoodat hij in een geedmoedsstemming valt, die tot de catastrophe ] móest leiden, De ontknooping moet voortkomen uit zijn inwendige priMcelbaarheid, — niet als een daad met voorbedachten rade of uit louter wangunst jegens Abel. Dat laatste zou hem verachtelijk gemaakt hebben. Wat hem, Cain, beheerscht is woede wegens de onvolkomenheid van zijn toestand tegenover zijn opvatting van zijn mensche. lijk bestaan. Die gemoedsstemming na zijn onderhoud met Satan openbaart zich meer in verzet tegen het leven in het algemeen en de oorzaak van het leven dan tegen , eenig levend persoon. Vandaar zijn hevige ontroering onmiddellijk na het overijld bedrijf van den doodslag in drift. Mijn Cain kon niet bestaan zonder den Lucifer, zooals ik dien heb laten optreden. En wat de beschuldiging van mijn kerkelijke tegenstanders betreft, alsof de dichter in Satan zijn eigen gevoelens zou hebben weergegeven, dan moet er op gewezen worden, dat ieder dramaschrijver, zoolang hij zich met een of ander karakter bezig houdt, zich wel zooveel mogenlijk tracht te vereenzelvigen met dat karakter, maar daarom nog niet buiten de karakters om dezelfde is als de uitgebeelde persoonlijkheid." — Dat alles is zoo klaar als de dag. Opmerkelijk is het dan ook, dat de lezer van het derde bedrijf er verlegen mee zou zijn, als hij moest beslissen of Lord Byron meer moet geïdentificeerd worden met Abel dan wel met Cain; zoo juist heeft de dichter beide karakters met volkomen objectiveteit behandeld. Met deze argumenten was echter de storm nog niet bezworen. Wij moeten hier nog wijzen op een bedenking, hoe curieus ook, van Leigh Hunt. Als deze aan de onstuimige en hartstochtelijke beweging denkt, die in zijn oog geheel ongemotiveerd was, meent hij toch eenig voorbehoud in het midden te moeten brengen, Als Lord Byron, zoo merkt hij op, zich op Milton en Goethe beroept, zal hij in Engeland weinig daarmee uitwerken. Het Engelsche publiek toch zag terecht in Milton den puritein, den Calvinist in merg en been. De uitvallen van zijn Satan worden bloot opgevat als de oproerige kreten van den overwonnen opstandeling, van den gevallen engels des lichts, die bij ieder woord de kerkelijke lezers veeleer zal bevestigen in hun begrippen dan tot twijfel brengen. Maar datzelfde publiek wist zeer goed, op welk een gespannen voet de dichter van Cain tegenover al wat kerkelijk, speciaal de Anglicaansche kerk en haar dogmatiek stond. Vandaar de argwaan, wanneer dat publiek Byron's Satan hoort spreken, al ware het ook in den geest van Milton's Lucifer. Het Engelsche publiek maakte nu al heel gemakkelijk een tweede schrede door in Satan's woorden de persoonlijke meening en den spot van den dichter zelf voor zeker aan te nemen, Deze opmerking van Leigh Hunt is juist. Zij geeft echter geen bewijs voor de deugdelijkheid der bekrompen critiek, noch rechtvaardigt zij de opgezweepte verbolgenheid der groote massa. En wat Goethe betreft, zoo ongeveer vervolgt Leigh Hunt, de dichter van Cain weet zeer goed, wat in Engeland, zelfs bij het zoogenaamd beschaafde publiek in dergelijke ddgmatieke kwesties het vrij algemeen gevoelen is. Goethe is een Duitsch dichter en schrijver, zoo redeneert men, willende daarmee te kennen geven, dat de Duitscfaers sedert jaren meer gewoon zijn aan het vrijer behandelen der groote vraagstukken die met het kerkelijk christendom samenhangen of zelfs daarmee in strijd zijn; zij zijn nu eenmaal meer philosofisch aangelegd en phiiosofen bespreken allerlei kwesties; daar zijn het phiiosofen voor. Goethe's Mephistopheles, — nu ja, maar Goethe is geen Engelschman; hij is een Duitscher, een vreemdeling! Op zoo iemand zich in Engeland te beroepen, waar moet dat heen! De redeneering van Leigh Hunt, die zoo geen verdediging van vele zijner landgenooten dan toch een verklaring moest heeten van hun houding tegenover Lord Byron en zijn Cain, was verre van gelukkig. Zij wijst inderdaad op een achterlijkheid van het Engelsche volk in zijn kerkelijke starheid en conservatieve onbewegelijkheid; want daarop komt toch eigenlijk de heele verklaring neer. In weerwil van het gejubel over geestelijke vrijheid, blijft het gebied buiten het „Prayerbook'' gelegen in hun oog toch altijd verdacht; en meeningen te uiten of zelfs maar in een drama of gedicht neer te leggen die niet met dat document strooken, zoo iets moet gerangschikt worden onder de rubriek „Satanical School!" Maar ook andere stemmen iieten zich hooren. Sir Walter Scott schreef aan den uitgever Murray, na kennis van het stuk genomen te hebben, dat hij met belangstelling Byron's plan vernomen had, om het Misterie-spel Cain aan hem op te dragen. „Ik aanvaard, meldde hij, met gevoelens van innige erkentelijkheid het vleiend voorstel van Lord Byron om mijn naam te verbinden aan het grootsche en indrukwekkende drama, getiteld Cain. Het zou kunnen schijnen, dat ik partijdig ben met het oog op die onderscheiding, maar inderdaad moet ik bekennen, dat Lord Byron's muse, voor zoover ik mag oordeelen, nog nooit zulk een verheven vlucht genomen heeft. De dichter heeft werkelijk op zijn eigen grond met Milton den wedstrijd aangegaan. Verschillende gedeelten van zijn stuk zijn stout van taal en zullen een zeker slag van lieden ongetwijfeld aanstoot kunnen geven; in dat geval zullen er velen volgen enkel uit aanstellerij of ook uit wangunst. Maar laat ze dan ook, zoo zij zich gelijk willen blijven, Paradise Lost veroordeelen. De Satanische redeneering en de stoute lastering leiden juist in het stuk tot de catastrophe die te verwachten is, — de eerste misdaad en het verderf van den misdadiger." Sir Walter Scott had een goeden blik op het dichtstuk en — hij moest toch in de oogen van het publiek dier dagen een onverdacht getuige zijn. Nog een ander beroemd man nam het voor Byron's Misterie-spel op en wel iemand niet minder dan Goethe. In zijn „Gesprache mit Eckermann" maakt hij zich een weinig vroolijk over de bekrompenheid der geestelijke leidslieden in Engeland. Deze heeren, zegt Goethe, merken niet eens, dat er veel in het stuk voorkomt, dat wei-beschouwd schering en inslag van hun eigen dogmatiek weefsel kan heeten. Goethe zag echter toch ook in het stuk de natuurlijke poging van een onafhankeiijken dichtergeest om zich te bevrijden van de boeien eener opgedrongen kerkleer. Bijzonder was Goethe ingenomen met het derde bedrijf van het Misterie-spel. Hij bewonderde de motiveering van den manslag aan Abel gepleegd. Dat bedrijf, zeide hij, is van zulk een wonderbare schoonheid, dat er geen weerga van te vinden is in eenige literatuur, waarin het onderwerp behandeld wordt. Goethe meende zelfs dat, sedert Byron dit derde bedrijf geschreven heeft, het onderwerp eigenlijk heeft afgedaan; niemand zal zich van nu aan in de behandeling er van met Byron kunnen meten. Nog uitvoeriger laat Qoethe zich over Byron's Cain uit in een afzonderlijk artikel door hem in 1824 geschreven, Enkele aanhalingen slechts. „Verbazing en bewondering vervulden mij, toen ik het dichtstuk ter hand genomen had. Ons oordeel in het algemeen is: Daar Lord Byron het ondernam Cain te schrijven, moest hij het onderwerp zoo behandelen als hij gedaan heeft, of anders in het geheel niet — De dichter houdt zich letterlijk aan de bijbelsche overlevering. De oorspronkelijke reinheid en zondeloosheid van het eerste menschenpaar wordt vervangen door het drukkend gevoel van een geheimzinnig misdrijf, welks straf op alle zijn nakomelingen zal overgaan. De ! ondragelijke last van het gebeurde wordt Cain op de schouders gelegd, die hier verschijnt als de vertegenwoordiger van een zonder eigen schuld in de diepste ellende gedompelde, troostelooze menschheid. Deze diep-gebogen en zwaar beladen oer-zoon wordt daarbij nog bijzonder gekweld door de gedachte aan den dood, dien hij nog niet uit eigen aanschouwing kent; en hoewel hij het einde van zijn tegenwoordig vreugdeloos bestaan zou wenschen, zoo schijnt het hem toch nog vreeselijker toe, dat bestaan met een volkomen onbekenden toestand te moeten verwisselen. Deze bezwaren, de menschelijke natuur in het algemeen niet vreemd, verontrusten voortdurend zijn ziel en kunnen noch door de onderworpen zachtmoedigheid van vader en broeder, noch door de liefdevolle en deelnemende zorg der zuster-echtgenoot uit den weg geruimd worden. Om ze veeleer tot in het onduldbare aan te zetten treedt Satan op, een vermetele geest, die hem eerst zedelijk aan den twijfel prijs geeft, hem vervolgens op wonder- baarlijke wijze door de wereldruimte voert, hem het verledene als ontzagwekkend groot, het tegenwoordige klein en nietig, het toekomstige onzeker en troosteloos laat aanschouwen. Zoo keert hij tot de zijnen terug, meer geprikkeld ofschoon niet slechter geworden; de aandrang van Abel, die hem tot het offer noodigt, wordt hem onuitstaanbaar. De scène waarin Abel valt is op het voortreffelijkst gemotiveerd, en al wat er volgt is even grootsch als onvergelijkelijk." Goethe haalt bovendien nog enkele zinnen van een Fransch schrijver over Byron's Cain aan, waarin speciaal over Eva gehandeld wordt en opnieuw zijn hooge ingenomenheid met het „wonderbaarlijke Misterie-speP' blijkt. Het oordeel van Goethe vermocht Byron ruimschoots vergoeding te geven voor den smaad den dichter in zijn eigen vaderland aangedaan. Nog enkele woorden over Abel en Cain, zooals ze in dit misterie-spel voorkomen en in verband met de voorstelling van Satan en den loop der gebeurtenissen. Byron's drama wordt niet uitsluitend beperkt door de grenzen van de Paradijs-geschiedenis en haar gevolgen. Het geeft ook een algemeen menschelijke zijde te aanschouwen. In beide zonen van het eerste menschenpaar wordt ons het tweeërlei type van het menschengeslacht in het algemeen zeer karakteristiek uitgebeeld. In Abel verschijnt ons de kalme, de berustende, niet actief optredende vertegenwoordiger der menschheid. In zijn vroomheid onderwerpt hij zich gelaten aan het oordeel over de aarde en haar schepselen uitgesproken. Zonder klacht, zonder twijfel aan de rechtvaardigheid van dat vonnis gaat hij zijn weg, zingende zijn loflied, nauwgezet in het brengen van zijn offerande. Hij vraagt niet naar het waarom. Hij C»in. 3 duldt en draagt; hij is lijdelijk, hij ondergaat zijn bestaan; hij laat zich door geen droeve gedachte aan een verloren Paradijs uit zijn onbewogen gemoedsstemming brengen. Zoo als het is, is het goed. De Almacht zij geprezen voor het bestaan, al moest het ook in de oogen der ouders hoogst beklaaglijk zijn. De Oud-Testamentische mythe maakt dan ook een schaapherder van den zachtmoedigvromen zoon. Als de herder zal hij het leven doorsukkelen, slenterende achter zijn onnoozele schapen. Als hij een heivlakte of weide gevonden heeft, zet hij zich rustig neer voor dien dag en vermoeit zich verder niet met gepeinzen. Geen zielschokkende twijfelingen verstoren zijn zielsrust, die onderhouden wordt door dankbare aanbidding bij het, zonder inspanning zijnerzijds, vermeerderen zijner wit-gewolde lammeren. Het tegenovergestelde type is Cain. Hij is de man die den weerbarstigen grond het voedsel "moet afdwingen, dat zijn bestaan waarin hij onmogelijk een zegen kan zien, zal moeten rekken. De stugge aardkluit spot met zijn menschelijke kracht. De bodem wordt gedrenkt met zijn zweet; de brandende zon plaagt hem meedogenloos; hij is veroordeeld tot den strijd met de elementen: de plasregens vernielen zijn oogst, de zengende hitte verstikt het leven der planten, die hoop gaven op voeding. Het schoone der schepping bestaat niet voor hem, die alleen ziet dat er een vloek op rust. Zijn eigen bestaan is hem ondragelijk, en dat van Abel lokt hem niet aan. Cain gevoelt zijn toestand; naar mate hij dien voelt, is het zedelijk lijden bij dat alles des te pijnlijker. Hij peinst over het waarom en het waartoe der dingen en toestanden. Het is hem een raadsel, dat hij moet boeten voor een misdrijf, niet door hèm begaan. En welk een straf! Het verlies van het Paradijs, waar de mensch eenmaal gelukkig was en vrede vond in zijn bestaan. Voor die vrede is in de plaats gekomen het geheimzinnig denkbeeld van i sterven, van den dood. Het wordt hem onverklaarbaar, hoe Abel nog offeranden kan brengen aan den Almachtige, die hem een leven des lijdens laat leven. Zijn trots en onvoldaanheid, zijn twijfel en onrust prikkelen zijn dorst naar weten, naar kennis, door al dat raadselachtige en duistere bij hem opgewekt: hij wil doorgronden, hij wil aanschouwen, hij wil de waarheid zoeken en de oplossing van de vragen die voor zijn ziel oprijzen. De geest hem verschenen is hem daarom welkom. Toch is die geest zijn ongeluk, want als hij teruggekeerd is op de aarde, is hij eigenlijk nog even wijs als te voren, wat het groote vraagstuk van leven en dood betreft. Slechts het gevoel van nietigheid is pijnlijker geworden. In dien overprikkelden gemoedstoestand komt hij onder de zijnen terug en wordt hij gedreven tot de misdaad, welker naam in den zijne van nu aan ligt opgesloten. Maar in de bijJ belsche mythe is ook een troost voor hem weggelegd. Niemand zal de hand mogen slaan aan zijn leven. Zijn geslacht heeft een gewichtige rol te vervullen. Hij zal een geslacht zien opgroeien, waarbij de kiem in hem van een edeler hartstocht dan die van verzet en wrevel zich zal ontwikkelen: de zucht naar onderzoek, naar weten, naar kennis. Uit zijn geslacht, zoo als wij reeds opmerkten, kwamen de eerste weldoeners der menschheid voort, de dragers der intelligentie, de vertegenwoordigers van den vooruitgang, Het type dat Abel vertegenwoordigt, was daartoe niet geschikt. Cain, het Misterie-spel van Lord Byron, sluit een cyclus af van merkwaardige dichterscheppingen, die wij in den nieuweren tijd zien openen met Hugo de Groot's Adamus Exsul. Inderdaad heeft de Satan-gestalte in Byron's stuk haar voleindiging gekregen. Na Byron is er moeilijk aan iets nieuws meer te denken in deze dichtervinding die, hoe ontzettend ook, en wellicht juist om die reden, toch altijd een geheimzinnige aantrekking zal behouden. In de drie laatste woorden van het dichtstuk ligt heel het lot en leven der menschheid gesymboliseerd. Zij eindigen in een vraagteeken. Shelley's „Prometheus Unbound" blijft nog altijd een dichter-vizioen. Ten slotte nog dit. Men spreekt wel eens van Vondels trilogie: Lucifer, Adam in Ballingschap en Noach of Ondergang der eerste Wereld. Juister zou het zijn de trilogie te voltooien met Cain, onmiddellijk aansluitende aan de Paradijs-geschiedenis. Daarom is Byron's Misterie-spel van bijzondere beteekenis voor ons Nederlanders met het oog op het treurspel van Hugo de Groot, zoowel als op beide eerstgenoemde stukken van Vondel. CAIN M1STER1E-SPEL „De slange nu was listiger dan al het gedierte des velts, het welcke de Heere Godt eemaeckt hadde". GENESIS III, i. DRAMATIS PERSONAE. ADAM. CAIN. ABEL. EVA. ADAH. ZILLAH. ENGELEN. DE ENGEL DES HEEREN. LUCIFER. EERSTE BEDRIJF. Plaats: Een landstreek buiten het Paradijs. Tijd: Zonsopgang. ADAM, EVA, CAIN, ABEL, AD AH, ZILLAH. Aan het einde eener offerande. ADAM. God! Eeuwige en Oneindige! de Alwijze! Wiens machtwoord uit de duisternis van d' afgrond 't Licht op de waatren uitgoot, — U zij lof! Jehova, bij 't herrijzend licht, — U dank! EVA. God! die den dag een naam gaaft, en den morgen Van d'avond deelde uit nooit gedeelden nacht; Die scheiding tusschen waatren maakte en waatren, En 't firmament een plaats wees, — U zij lof! ABEL. God! die in aarde, water, lucht en vuur Aan de elementen vorm gaaft, — die met dag En nacht en werelden, door hen bestraald Of weer omhuld, — ook menschen hebt geschapen, Om in 't genot daarvan U lief te hebben, — U lof, U dank! ADAH. God, Eeuwig God! Gij oorsprong aller dingen! Schepper der beste en heerlijkste aller schepslen, Na U beminnenswaardig meer dan alles, O, leer mij lief te hebben U en hen, — U lof en dank! ZILLAH. O God! Schepper vol liefde en zeegnend allen, Liet Gij de slang ook toe om binnen sluipend Mijn vader uit het Paradijs te drijven — Bescherm ons voor meer onheil. — U zij dank! ADAM. Cain, mijn eerstgeboorne, zwijgt? CAIN. Wat zou Ik spreken? ADAM. Bidden. CAIN. Hebt gij niet gebeden ? ADAM. Voorwaar, met heel ons hart. CAIN. En luid genoeg, Ik hoorde 't wel. ADAM. Ook God, vertrouw ik. ABEL. Amen f ADAM. Maar gij, mijn eerstgeboorne, zwijgt nog immer? CAIN. 't Is beter dat ik zwijg. ADAM. Waarom, mijn zoon? CAIN. 'k Heb niets te vragen. ADAM. Noch te danken? CAIN. Neen! ADAM. Geniet gij 't leven niet? CAIN. Moet ik niet sterven? EVA. Helaas, de vrucht van d' ons verboden boom Neigt thans ten val! ADAM. En de oogst ons deel opnieuw! O God, waartoe die Boom der Kennis daar ? CAIN. Waarom den Boom des Levens niet genoten ? Dan hadt gij Hem getart! ADAM. O, laster niet, Mijn zoon! 't Zijn slangenwoorden! CAIN. Waarom niet? De Slang sprak wéérheid; 't wès de Boom der Kennis; 't Wès die des Levens. En is kennis goed, Ook 't leven is 't; hoe kunnen beiden kwaad zijn? EVA. Mijn kind, uw woord is zonde, als 't mijne was Vöör uw geboort; zij mijn ellende niet Opnieuw gevoeld in de uwe! Ik heb geboet! Laat ik mijn eerstling niet zien vallen in De strikken ook nog buiten 't Paradijs, Die zelfs in Eden d' ouders doodlijk waren. Heb vrede met wat is. O hadden wij 't Gehad, ü zou thans vrede zijn. — Mijn zoon! ADAM. Ons offer is volbracht: vange elk van ons Zijn dagtaak aan, — niet zwaar, maar noodig toch; Onze aarde is jong, en vriendlijk schenkt zij ons, Bij matige' arbeid, vrucht. EVA. Cain, mijn zoon, Zie naar uw vader — hoopvol en gelaten; Kom, doe als hij. (Adam en Eva vertrekken). ZILLAH. Niet waar, dat zult ge, broeder? ABEL. Waarom toch steeds die sombre wolk op 't voorhoofd? Wat baat het u, dan dat ge alleen den toorn Des Eeuw'gen gaande maakt? ADAH. Mijn beste Cain, Zoo boos ook zelfs op mij? CAIN. Neen, Adah, neen! Ik zou wel graag een poosje alleen zijn. — Abel, Ik voel 't, mijn hart is vol; — maar 't zal voorbijgaan; Ga gij vooruit, 'k zal spoedig volgen, broeder! — Ook gij, mijn lieve zusters, blijft niet achter; Ik mag uw hartlijkheid niet barsch bejeegnen; Straks volg ik u. ADAH. En doet ge 't niet, dan kom 'k U hier weer zoeken, hoor! ABEL. De vrede Gods Dale in uw hart, mijn broeder! (Abel, Adah en Zillah vertrekken). CAIN. En dit noemt Men leven! Zwoegende arbeid! — En waarom? Omdat mijn vader Eden heeft verbeurd! Maar wat heb ik misdaan? 'k Bestond nog niet; En 'k vroeg niet om 't bestaan! Ook is de toestand, Waar mij geboorte in bracht, mij haatlijk! — Waarom Gaf hij gehoor aan Slang en Vrouw? — En dan, Verleid, waarvoor gestraft? — Wat zin heeft dat? De boom was eenmaal daar, — hoe, niet voor hem? Waarom hem dan geplaatst juist bij dien boom, Den schoonste, in 't midden! — En op al die vragen, én antwoord slechts: „Hij wilde 't eenmaal zoo, En Hij is goed!" — Hoe weet ik dat? Almachtig, Dat is Hij, ja, — maar goed? Vólgt dat daaruit? Ik oordeel naar de vruchten slechts, die mij Ten deel zijn voor een kwaad, dat 'k niet bedreef, En — zij zijn bitter! Wat komt daar? Een gedaante als van een engel, Maar van een sombrer, droever uitzicht dan Een geestlijk wezen. Waarom sidder ik? Waarom hem meer gevreesd dan andre geesten, Die 'k daaglijks met hun vlammend zwaard zie zweven Nabij de poorten waar ik dikwerf dwaal, Bij scheemring, om een glimp slechts op te vangen Der tuinen, die mijn wettig erfdeel zijn, — Vóór nog de nacht 't verboden oord omhult En 't eeuwig lovergroen, dat overwelft Het bolwerk, thans door Cherubim bewaakt? Als 'k voor dier englen vurig zwaard niet wegdeins, Wat dan voor hem gesidderd, die daar nadert? Maar toch — hij schijnt mij machtiger, niet minder In heerlijkheid, al schijnt hij niet zoo schoon, Als hij eens was en — zijn kon, — nu de wrevel Half zijn onsterflijkheid te ontluistren schijnt. Is 't waar? Ook geesten lijden, niet slechts menschen? Hij nadert. (Lucifer verschijnt). LUCIFER. Sterfling! CAIN. Geest, wie zijt gij? LUCIFER. 'k Ben Der geesten heer. CAiN. Hoe, kunt ge uw rijk verlaten, En wandlen met het stof? LUCIFER. 'k Ken die gepeinzen Van 't stof en deel er in, ook de uwen. CAIN. Hoe! Gij weet wat 'k denk? LUCIFER. AI wat op denken recht heeft, Denkt zooals gij; — 't is uw onsterflijk deel Dat in u spreekt. CAIN. Maar wat onsterflijk deel? 't Werd nooit ons geopenbaard: de boom des Levens Werd door mijn vaders dwaasheid ons ontzegd, Terwijl der Kennis vrucht, door moeders haast Te ras geplukt, ons niets bracht dan de dood! LUCIFER. Gij zijt bedrogen; leven zult gij! CAIN. Leven ? Ja — om te sterven! schoon 'k niets voel, dus levend, Van afschuw voor den dood dan 't ingeboren, Het haatlijk en toch onverwinbre instinkt Des levens, waar 'k van walg, terwijl 'k mij zelf Veracht, en — 't toch niet meester worden kan; Dat is mijn leven! O, waar' 'k nooit geboren! LUCIFER. Gij leeft en — 't leven eindigt nooit. Waan niet, Dat 't uiterlijke kleed waar ge in verschijnt, 't Bestaan is, — 't gaat te niet; en gij zult zijn Niet minder dan ge nu zijt. CAIN. Hoe, niet minder? Waarom niet meer? LUCIFER. Wellicht zult ge ons gelijk zijn. CAIN. En gij' Zijn machtig. LUCIFER. 'k Ben eeuwig! CAIN. Maar gelukkig? LUCIFER. Wij CAIN. Maar gelukkig? LUCIFER. Neen; zijt gij 't? CAIN. Hoe zou ik 't zijn? Zie mij slechts aan! LUCIFER. Arm schepsel! En dat durft spreken van rampzalig, gij! CAIN. Ik bèn 't! — En gij, met al uw macht, wat zijt gij? LUCIFER. Een die uw Scheppers rang dorst eischen! en — U nooit gemaakt zou hebben, wat gij zijt. CAIN. Ah! Gij gelijkt een God! en — LUCIFER. 'k Ben er geen: Maar, faalde ik ook, ik zou niets willen zijn, Dan wat ik ben. Verwon Hij, — laat Hem heerschenl CAIN. Wie? LUCIFER. Adam's Schepper, die der aarde — CAIN. En heemlen, En alles wat daar in is. 'k Heb de Seraphs Dus hooren zingen, ook mijn vader sprak zoo. LUCIFER. Hun zang en woord zijn dwang. Zoo 't anders waar', Zij zouden zijn wat wij zijn — en gij zijt, Als geesten en als menschen. CAIN. En dat is? LUCIFER. Zielen die durven, daar ze onsterflijk zijn, — Zielen, die de Eeuwige Almacht durven tarten In 't tiranniek gelaat, — Hem zeggen dat Zijn kwaad geen goed is. Heeft Hij ons geschapen, Naar Hij beweert, — schoon ik 't weet noch geloof,— Maar deed Hij 't, — ongedaan kan hij 't niet maken: Wij zijn onsterflijk! Och, Hij wilde ons zoo, Uit lust tot kwellen. Laat Hem gaan! Hij 's groot, — Maar in zijn grootheid niet gelukkiger Dan wij in 't noodlot. — Goedheid schept geen kwaad, En wat toch schiep Hij anders ? — 't Zij zoo! Laat Hem Vrij pralen op zijn troon dus afgezonderd, Steeds scheppend werelden, om de eeuwigheid Wat minder zwaar voor 't eindloos Zijn te maken, In eenzaamheid, die niemand met Hem deelt. Hij staaple kring op wereldkring, — Hij is En blijft ondeelbaar, onbegrensd tiran! Sloeg Hij de hand slechts aan zich zelf, geen zegen, Die daarbij haalde! — Maar, laat Hem 't beheer En zich veelvuldig maken in ellende! Ons, geesten, menschen, bindt ten minste een band, En, één in lijden, maken we onze jamren, Hoe maatloos groot ook, meer verduurbaar toch In aller ruimste sympathie voor allen! Maar Hij — zoo diep rampzalig in zijn hoogheid, Zoo rustloos nog in die rampzaligheid, Moet immer voort, — óf scheppen öf her-scheppen! [Misschien ook schept Hij eenmaal zich een Zoon, Zooals Hij U een vader heeft gegeven, En doet Hij zulks, let op! die eigen Zoon Zal vallen als een offer aan zijn grootheid!] CAIN. Gij spreekt tot mij van dingen, die als droomen Reeds lang mijn geest bezwaarden. Nooit vermocht ik Wat 'k zag met wat ik hoorde te verzoenen. Mijn vader en mijn moeder spraken mij Van Slang en Boom en Vrucht; ik zie de poorten Van 't geen zij noemen: „eens hun Paradijs", Bewaakt door Cherubim met vlammend zwaard, Die hèn en mij uitsluiten; 'k voel 't gewicht Van zwoegende arbeid en aanhoudend peinzen 'k Aanschouw een wereld, waar 'k als niets in schijn En toch gedachten koester, dat ik me alles Kan onderwerpen, — maar ik dacht alleen: Ik ben ellendig, ikl — Mijn vader is Getemd; mijn moeder heeft den drang verleerd, Die dorst naar kennis ingeeft, op gevaar Van aller eeuwen vloek; mijn broeder houdt De wacht als herdersknaap, die de eerstelingen Der kudden offert Hem, die de aard beval Ons niets te gunnen zonder 't zweet des aanschijns; Mijn zuster Zillah zingt haar morgenhymnen Nog vóór de vogels kweelen, en mijn Adah, Mijn eigene en geliefde — ook zij verstaat niet Mijn overstelpende gedachten : nooit Vond ik bij iemand meegevoel dan thans! 't Is goed! — Dan trekt der Geesten rijk mij aan! LUCIFER. Uw eigen ziel maakt u geschikt voor zulk Een deelgenootschap; ware 't anders, 'k zou Niet voor u staan gelijk ik ben; een slang Was ter bekoring dan genoeg, als vroeger. CAIN. Ah! Gij, gij bracht mijn moeder in verzoeking? LUCIFER. Niemand verzoek ik ooit dan — door de Waarheid! Was niet de boom de Boom der Kennis? Droeg De Levensboom geen vrucht meer? Ging 't verbod Van mij uit? Of, plantte ik 't verbodene onder 't Bereik der Onschuld, die nieuwsgierig is, Naar d'aard dier Onschuld? Hadde ik u geschapen, Dan zoudt gij Goden zijn. Zelfs Hij die u Gtin. £ Opriep uit stof, hij vreesde 't, en vandaar: „Gij zult niet eten van den Boom der Kennis En worden God als onzer een." Was 't niet Aldus? ca1n. Ja, naar 'k vernam van hen die 't hoorden In donder. lucifer. Wie dan was de demon? Hij Die 't leven u niet gunde, of hij die u Voor eeuwig had doen leven in de vreugde En macht der kennis? ca in. Waren beide vruchten, Of geen der twee geplukt! lucifer. Eén is reeds de uwe, En de andre kan het zijn. cain. Hoe? lucifer. Door U zelf Te zijn, in uw verzet! Niets kan den geest Uitblusschen, zoo de geest zich zelf wil zijn, Centrum van alles: hij 's gevormd tot heerschen! cain. Goed, — maar verleiddet gij mijn ouders? lucifer. Ik? Arm stof! waartoe zou ik dat doen? of hoe? cain. De slang, beweert men, was een geest. LUCIFER. Wie zegt dat? Het is hier boven zoo niet opgeteekend; De Trotsche omhoog zal 't feit niet zóó vervalschen; Schoon 's menschen vrees en jjdelheid geneigd zijn Om eigen misstap aan de macht te wijten Van geesten. Neen, de slang, dat wis de slang, — Niet meer — en toch niet minder dan die vielen, Stof van natuur als zij, doch — meer in wijsheid Daar hij hen kon verwinnen en de kennis Als heilloos voor hun korte vreugd voorzag. Waant gij, dat 'k mij in sterflijk kleed zou hullen? CAIN. Maar stak geen demon in hem? LUCIFER. Neen, hij riep slechts Een demon op in hen tot wie hij sprak Met zijn gespleten tong. Nog eens, de slang Was bloot een slang; vraag slechts de cherubim, Die waken bij den Hof. Als duizend eeuwen Uw graf en uwer kinderen stof bedekken, Zal 't kroost der toekomst dus hun eerst vergrijp In fabel brengen, mij een vorm toedichtend, Dien ik veracht als alles wat zich kromt Voor Hem, die wezens schiep om slechts te buigen Voor zijn vervelende, eenzame eeuwigheid. Maar wij, de waarheid kennend, spreken haar: Uw ouders gaven 't kruipend ding gehoor En — vielen 1 — Hoe, wij geesten hen verleiden? Wat was er in 't beperkte Paradijs Voor geesten te benijden, die de ruimte Beheerschen? Maar, ik spreek tot u van 't geen Gij niet verstaat, met heel uw „Boom der Kennis." cain. Gij kunt in niets van Kennis roemen, dat Ik niet zou willen weten, waar ik niet Naar dorst, en vatbaarheid toe voel, te kennen. lucifer. En moed hebt om te aanschouwen? cain. Zij 't beproefd! lucifer. Den Dood durft ge aanzien? cain. Hij is onbekend nog. lucieer. Maar moet zijn ondergaan. cain. Mijn vader zegt, Hij 's iets verschriklijks, en mijn moeder weent Als men zijn naam noemt; Abel heft zijn oogen Ten hemel; Zillah slaat ze neer en prevelt Een bede, en Adah ziet mij aan en spreekt Geen woord. lucifer. En Gij? cain. Gedachten onuitspreekbaar Verschroeien mij den boezem, als ik hoor Van dien almachten Dood die, 't schijnt, zoo onVermijdlijk is. Zou 'k met hem kunnen worstlen? Als knaap reeds worstelde ik, al spelend, met Den leeuw, — hij vluchtte al brullend voor mijn vuist. LUCIFER. Hij heeft geen vorm, maar toch verslindt hij ailes, Wat aanzijn draagt, uit stof geboren. CAIN. Ah! Het moest een wezen zijn, dacht ik; wat anders Zou schepslen kwaad doen dan een werklijk wezen? LUCIFER. Vraag den Verdelger! CAIN. Wien? LUCIFER. Uw Schepper! Geef Hem Wat naam ge wilt: Hij schept slechts tot verdelgen! CAIN. Dat wist ik niet. Toch dacht ik 't, sinds ik hoorde Van dood-zijn. Schoon 'k niet weet wat 't is, het schijnt Me afgrijslijk toe. 'k Heb rondgegluurd in 't holst Der troostelooze nacht om hem te zoeken; Als 'k reuzenschaduwen ontwaarde in d'omtrek Van Edens wallen oversprenkeld door 't Ver-bliksemende licht van cherubzwaarden, Verwachtte ik zijn gewaande komst, want steeds Drong, naast de vrees, 't verlangen in mijn hart Hem die ons allen rillen doet, te kennen, — Maar niets verscheen. Dan hief ik 't moeizaam oog Van 't ons geboortig maar verboden Eden Op naar de lichten, boven in 't azuur, Zoo schoon in d'aanblik, moeten zij ook sterven ? LUCIFER. Misschien, maar ze overleven lang u allen, CAIN. Gelukkig! 'k Zou niet willen, dat zij stierven, Zij zijn zoo lieflijk. Wat is dood-zijn? 'k Vrees, Ik voel, 't moet schriklijk zijn; maar wat het is, Ik kan 't niet vatten: 't vonnis gold ons allen, 't Zij schuldig of niet schuldig, als een ramp — Wat ramp? LUCIFER. Een wederkeeren tot het stof. CAIN. Maar mij bewust? LUCIFER. Daar ik den dood niet ken, Weet ik geen antwoord. CAIN. Ware ik rustig stof, Geen ramp zou 't zijn; ik wenschte nooit iets anders Dan stof te zijn geweest LUCIFER. Een laffe wenscht Uw vader wenschte meer; zijn wensch was: Kennis. CAIN. Maar 't leven niet; of, waarom niet geplukt De levensvrucht? LUCIFER. Belet was 't CAIN. Wreede dwaling! Niet eerst die vrucht gesnapt! Maar vóór hij greep Naar die der Kennis, wist hij van geen dood. Helaas, ik zelf weet nauwlijks nog, wat 't is; Toch voel ik vrees, — vrees voor ik weet niet wat! LUCIFER. En ik die alles ken, vrees niets: 'k doorgrond Wat wire Kennis is. CAIN. O, leer mij alles! LUCIFER. Goed, maar op één beding. CAIN. Dat is? LUCIFER. Dat gij Hier neerknielt en mij huldigt als — uw Heer! CAIN. Gij zijt de Heer niet, dien mijn vader huldigt LUCIFER. Neen. CAIN. Zijn gelijke? LUCIFER. Neen; *k heb niets gemeen Met Hem! 'k Zou 't ook niet willen: iets wil 'k zijn Omhoog, omlaag, waar ook, maar — deelgenoot Of dienaar van zijn macht, dèt wil ik niet *k Sta op mijzelf; maar — ik ben groot, en velen Die mij reeds dienen; in de toekomst meer nog; — Wees gij dan onder de eersten. CAIN. Nimmer nog Boog ik de knieën voor mijn vader's God, Schoon broeder Abel menigmaal mij smeekte Met hem te deelen in zijn offerande. Waarom zou ik voor U mij buigen? LUCIFER. Nimmer Hebt gij voor Hem geknield? CAIN. Zoo zei 'k; is 't noodig Dat ik 't herhaal? Waar blijft dan al uw kennis? LUCIFER. Die niet voor Hem zich buigt, is reeds mijn dienaar. CAIN. Maar 'k wil voor u noch Hem mij buigen. LUCIFER. Toch Zijt gij mijn dienaar: Hem niet-dienen maakt U tevens één der mijnen. CAIN. En dat is? LUCIFER. Dat zult ge weten, hier — en later. CAIN. Zij slechts 't Misterie me opgelost van mijn bestaan! LUCIFER. Volg waar 'k u heenleid. CAIN. Maar 'k moet weg; de grond Eischt arbeid — en 'k beloofde LUCIFER. Wat? CAIN. Te saamlen Wat vroege vrucht. lucifer. Waarvoor? cain. Om die met Abel Op 't altaar te offren. lucifer. Hebt gij niet gezegd: ,'k Heb voor mijn Schepper nooit geknield?" cain. 't Is waar; — Maar Abels ernstig aanzoek deed mij weiflen, En 't offer is meer 't zijne dan het mijne; — En Adah lucifer. Hoe, gij aarzelt? cain. Ze is mijn zuster; Eén schoot, één zelfde dag schonk ons het leven. Met tranen dwong zij die belofte me af; En eer zou 'k, dunkt mij, alles willen dulden En dienen wit ook, dan héér te zien schreien. lucifer. Volg mij dan. cain. Goed! adah (optredende). Mijn broeder, 'k kom u roepen; 't Is 't uur van rust en vreugd, maar — zonder u Ons minder welkom. Wel hebt gij van morgen Niet gearbeid, maar ik deed uw taak; de vruchten Zijn rijp en glanzende in het rijpend zonlicht. Kom nu! CAIN. Maar ziet ge niets? ADAH. Ik zie een engel Als velen vroeger; wil hij t rustuur deelen Met ons? Hij 's welkom. CAIN. Maar, hij 's niet gelijk Aan de andere englen. ADAH. Zijn er andren dan? Maar welkom is hij toch; zij kwamen vriendlijk Als gasten bij ons; hij ook? CAIN {tot Lucifer). Wilt gij? LUCIFER. 'k Vraag u Mijn gast te zijn. ADAH. En ons verlaten? CAIN. ja! ADAH. CAIN. Mijn Adahl ADAH. Laat mij met u gaant LUCIFER. Dat zkl niet. ADAH. Wie zijt gij, die hier hart van hart durft scheiden? Mij ook? EERSTE BEDRIJF. CAIN. ADAH. Hoe weet gij dat? CAIN. Hij spreekt ADAH. Zoo deed de Slang, toch loog hij. LUCIFER. Adah, gij dwaalt! Was niet die boom de Boom Der Kennis? ADAH. Ja, en tot ons eeuwig onheil. LUCIFER. Maar juist die smart is Kennis, dus hij loog niet En was 't teleurstelling, — 't was door de waarheid, En waarheid in haar innigst wezen kan Niet anders zijn dan goed. ADAH. Maar ons slechts baarde Zij leed op leed: verbanning uit ons Eden, En vrees en zwoeging, druk en zwangerschap, Geween om 't geen er was, en hoop — op dat Wat nimmer komt. — Cain, niet met dien geest! O, dulden wij — en heb mij lief, ik heb U lief! LUCIFER. Meer dan uw moeder, dan uw vader? ADAH. Dat doe 'k. Is dat ook zonde? Hij is een god. Gelijk een god. LUCIFER. Neen, nog niet, Maar eens toch in uw kindren zonde. ADAH. Hoe, Mijn dochter mag haar broeder niet beminnen? LUCIFER. Niet, als gij Cain liefhebt. ADAH. O, mijn Godl Zij niet beminnen, zij geen liefde koestren Voor wat uit liefde ontstond? Heeft dan niet beiden Eén borst gezoogd? En was niet hij, hun vader, Met mij vrucht van één zelfden schoot, één uur? Hadden we elkaar niet lief? En verveelvulDigend ons zeiven, vermeervoudden wij Niet schepslen voor een liefde als wij gevoelen Voor hèn? — Zoo waar 'k u liefheb, Cain, ga Niet met dien geest: hij is van de onzen niet. LUCIFER. De zonde waar 'k op doelde is niet mijn werk, En kan geen zonde in u zijn, wat het schijne In hen die u vervangen zullen in Uw sterflijkheid. ADAH. Wat zonde is *t, dat geen zonde Is in zich zelf? Bepaalt „vandaag" wat zonde is, En „morgen" — deugd? Als 't waar was, zijn wij slaven Van LUCIFER. Hooger wezens zijn 't dan gij, en hoogre Dan zij weer zouden slaven zijn, als zij Niet de onafhanklijkheid van kwelling kozen Boven 't ziel-martlend zoet der vleierij In lofgeprevel en 't gebed der zelfzucht Tot wat de macht bezit als zijnde èlmachtig, — Wel niet uit liefde maar uit laffe vrees En hoop op zelfbehoud. ADAH. Wat Almacht is, Moet enkel goedheid zijn. LUCIFER. Was 't zoo in Eden? ADAH. Kwelgeest! Verleid mij met uw schoonheid niet: Gij, mooier dan de Slang, zijt even valsch. LUCIFER. Of: even waar. Vraag Eva slechts, uw moeder; Draagt zij de Kennis niet van goed en kwaad? ADAH. O moeder mijn! De vrucht door u geplukt, Was voor uw kroost noodlottiger dan voor U-zelf; Gij hebt voor 't minst uw jeugd genoten In 't Paradijs, zoo rein in schuld'looze' omgang Met reine geesten; maar, vervreemd van Eden, Zien wij, uw kindren, ons omringd door demons, Die in Gods woorden ons verzoeken met Onze eigen wrevle, rustlooze gepeinzen, Zooals de Slang u inpakte in uw heilstaat, Argloos, maar overmoedig als ge waart! Wat antwoord aan den geest hier voor mijn oog? Ik weet het niet. Ik kan hem zelfs niet haten! Ik zie hem aan met welbehaaglijk vreezen; En toch, 'k ontvlucht hem niet! Daar 's in zijn blikken Een wondre aantreklijkheid, die 't weiflend oog Vasthecht aan zijn gelaat. — Mijn hart klopt heftig; Hij maakt mij bang, en toch trekt hij mij tot zich AI sterk en sterker. — Cain, Cain, red, O red mij uit zijn machtige betoovring! CAIN. Wat vreest mijn Adah? 't Is geen booze geest. ADAH. 't Is God niet, — noch zijn englen. 'k Heb de cherubs En seraphs wel aanschouwd; op hen gelijkt Hij niet CAIN. Maar daar zijn hoogre geesten nog, De aartsenglen. LUCIFER. En nog hooger dan de aartsenglen. ADAH. Ja, maar niet zalig. LUCIFER. Zoo dat zalig-zijn Bestaat in slavernij, — dan niet. ADAH. Ik hoorde, dat Seraphs in liefde, cherubim in Kennis Uitblinken; — dan moet dit een cherub zijn: Hij kent geen liefde. lucifer. Maar, als hoogre Kennis De liefde bluscht, wat moet Hij zijn, dien gij Niet lief kunt hebben, als Hij wordt gekend? Daar cherubs, alles kennend, minst beminnen, Moet seraphs-liefde zijn — onwetendheid. Dat zij niet samengaan blijkt uit het vonnis Op 't stout bestaan van uw lichtzinnige ouders. Kies tusschen liefde en kennis, want daar is Geen andre keus; Adam heeft reeds gekozen: Zijn bidden is slechts vrees. adah. Kies liefde, Cain! Cain. Geen keuze als 't U geldt, Adah! Liefde en wij Zijn een, — maar 'k voel voor andren niets. adah. Onze ouders! cain. Beminden ze óns, toen zij de vrucht genoten, Die 't Paradijs ons allen heeft ontzegd? adah. Toen waren we er nog niet; maar zouden we anders Hen en de kinderen toch niet minnen, Cain? cain. Mijn kleine Henoch! En zijn staamlend zusje! Kon 'k hèn gelukkig achten slechts! 'k Zou half Vergeten — maar, 't zal nooit vergeten worden Bij driemaal duizenden geslachten! Nooit Zal men de nagedachtnis zeegnen van Den man, die 't zaad van kwaad en menschheid zaaide In 't eigen uurl Zij plukten kennisvrucht En zonde; — en eigen leed niets achtend, wonnen Ze mij en U, het klein getal der onzen, En al de ontelbre, onnoemlijke geslachten, Millioenen en der toekomst myriaden, Om al de rampen te erven, opgehoopt Bij eeuwenI en, — die toekomst wijd ik in! Uw liefde en schoonheid, al mijn liefde en vreugd, De stonden der verrukking in 't vereenen, Al wat ons dierbaar is in onze kindren, 't Voert slechts èn hen èn ons, na lange jaren Van zonde en smart, — of, kort, toch altijd pijnlijk, Bij luttel oogenblikken van genot, — Ten Doode — d' Onbekende 1 Mij dunkt de Boom der Kennis bracht 't beloofde Niet in vervulling; — zoo zij zondigden, Moest al wat Kennis inheeft toch ten minste Hun deel zijn, ook 't mysterie van den Dood. Wat weten zij? Dat zij ellendig zijn! Wat Slang of vrucht was noodig voor die Kennis? ADAH. 'k Ben niet rampzalig, Cain, en zoo gij Gelukkig waart CAIN. Welnu, wees gij 't alléén dan; Ik wil niets weten van geluk, dat mij Vernedert en de mijnen. ADAH. Maar alleen, Zou 'k nooit gelukkig kunnen zijn of willen; Slechts met ons allen, dunkt mij, kon ik 't zijn, Den dood ten spijt! Ik vrees niet, wat 'k niet ken, Al schijnt hij mij een aaklig spook, zoo 'k oordeel, Naar wat ik hoorde. LUCIFER. En gij zoudt alleen Nooit, naar ge zegt, gelukkig kunnen zijn? AD AH. Alleen! Mijn God, wie kan gelukkig zijn Of goed, alleen? Afzondring schijnt mij zonde! 'k Moet altijd denken aan mijn broeder, aan Mijn kinderen, en aan Abel en onze oudren. LUCIFER. Toch is uw God alleen, en dus, zoo eenzaam, Goed en gelukkig? ADAH. Eenzaam Hij? Hij heeft Englen en schepslen; die maakt Hij gelukkig, En zoo is Hij 't, meedeelend van zijn vreugde; Want wat is vreugd, dan vreugde rond te spreiden? LUCIFER. Vraag dat aan Adam, Edens balling; vraag *t Zijn eerstgeboorne; vraag 't uw eigen hart: Het is onrustig. ADAH. Ja, helaas! Maar gij, Zijt gij des hemels? LUCIFER. Zoo 'k niet ben, vraag Naar de oorzaak Hem, die zooveel heil verspreidt, (Als gij beweert), d'al-goeden, grooten Schepper Cain. 5 Van al wat leven heeft! 't is zijn geheim, En Hij bewaart het Wij, wij moeten dulden, En, enklen zich verzetten; wel vergeefs, Naar Seraphs zeggen, maar — de proef is 't waard, Daar die niet waagt, niet wint. Daar is in geesten Een wijsheid, die steeds heenwijst naar het recht, Zoo als in 't donker luchtblauw 't oog van u, Jong menschenvolk, op eens de star ontwaart, Die, wachteres, den morgen welkom heet. ADAH. Een schoone star, die 'k liefheb om haar glans. LUCIFER. Hoe, en ge aanbidt haar niet? ADAH. Mijn vader bidt Slechts tot d' Onzienlijke. LUCIFER. Maar de symbolen Van d' Ongeziene zijn toch 't lieflijkst van Wat zichtbaar is, en gindsche heldre star Is leider van des hemels heir. ADAH. Mijn vader Zegt, dat hij heeft aanschouwd God-zelf, die hem En moeder schiep. LUCIFER. Hebt gij Hem ook gezien? ADAH. Ja, in zijn werken. LUCIFER. Maar zijn aanschijn? ADAH. Neen, Tenzij in vader, die Gods eigen beeld is; Of in zijn engien, die op u gelijken, Wel heerlijker, maar minder schoon en machtig In schijn; als 't vredig, zonnig middaguur, Eén licht, zien zij ons aan; maar gij gelijkt Een zomernacht, als witte vederwolken Doorstrepen 't purper, en ontelbre starren Het wonder-mysterieus gewelf besprenkelen Met vonken, die zelf zonnen wilden zijn Naar 't schijnt; — zoo schoon en zoo aanloklijk, niet Verbijstrend, en toch altijd ons bekorend, Doen zij mij weenen soms, — en zoo doet gij! Gij schijnt mij ongelukkig; — maak 't niet óns, En schreien zal 'k om U! LUCIFER. 1 Helaas! die tranen! Wist gij, wat oceaan geschreid zal worden, ADAH. Door mij? LUCIFER. Door allen. ADAH. Allen, wie? LUCIFER. Millioenen, Myriaden en myriaden, — de al-bewoonde En de onbewoonde wereld, — en ook de overBevolkte Hel, — waarvan uw schoot de kiem draagt! aoah. Hoor, Cain, hoor, hij vloekt ons! cain. Laat hem spreken. Hèm wil ik volgen. adah. Naar wat plaats? lucifer. Een plaats, Vanwaar hij tot u weerkeert binnen 't uur, Maar in dat uur dingen zal zien van eeuwen. adah. Hoe kan dat zijn? Lucifer. Schiep niet in luttel dagen Uw God dees nieuwe uit oude wereldstelsels? En kan niet ik, die in dat werk Hem bijstond, In één uur toonen wat Hij schiep in vele, Of ook verdelgde in weinig? cain. Ga mij voor. adah (tot Lucifer). Hij 's werkelijk binnen 't uur hier weer? lucifer. Dat is hij. Der geesten werk hangt aan geen tijd. Wij kunnen Een eeuwigheid opbergen in een uur, Of 't uur ook rekken tot een eeuwigheid; Wij tellen niet bij sterflijke ademtochten, Maar dat 's mysterie u. — Kom, Cain, volg mij. adah. Hij komt terug? LUCIFER. Ja, vrouw! Hij 's de een'ge sterfling, Hij de eerste en laatste ook (uitgezonderd Eén), Die van dat oord weerkeeren zal tot u, Om die nog stille wereld in verwachting Als de uwe te bevolken. Haar bewoners Zijn thans nog weinig. ADAH. Maar waar woont gij toch? LUCIFER. Door èlle ruimten. Waar zou 'k wonen? Waar Uw God of Goden zijn — ben ik. Tc Heb deel Aan alles: dood en leven, — eeuwigheid En tijd, — en aarde en hemel, — en wat noch Het een noch *t ander is, maar wordt bewoond Door wat beiden bewoonde of zal bewonen, — Dat is mijn rijk! Zoo, dat ik 't Zijne Afzonder, En een gebied bezit, wat niet het Zijne is. Als 'k dat niet ware wat ik heb gezegd, Zou 'kdan hier staan? Zijn englen waken toch Voor U ? ADAH. Ook toen de schoone Slang mijn moeder Toesprak weleer. LUCIFER. . Cain, gij hebt gehoord. 'Zoo gij naar Kennis smacht, ik kan dien dorst j U lesschen. 'k Verg niet dat ge een vrucht zult grijpen, Die u ontzeggen zal een enkel voorrecht, Dat de Overwinnaar u nog liet. Kom, volg mij. CAIN. Dat zal ik, geest! (Lucifer en Cain vertrekken). ADAH. Cain, mijn broeder, Cain! (Zij wil in ontroering hem volgen). EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. De afgrond der Ruimte. CAIN EN LUCIFER. CAIN. Ik treed op lucht, en zink niet; toch vervult Mij vrees. LUCIFER. Vertrouw in mij, en gij zult zweven, Want ik beheersch de lucht, die thans u draagt. CAIN. Kan ik dat zonder heiligschennis doen ? LUCIFER. Geloof — en zink niet! twijfel — en verga! Dus luidde 't raadsbesluit van d'andren God. Hij noemt mij bij zijn engelen Demon: Zij Verbreiden d'echoklank bij 't nietig ras Dat, stomp van zinnen voor het hoogre onvatbaar, Bij 't woord zweert, dat hun oor treft, en beslist Wat kwaad of goed is, naar 't is afgekondigd Bij zijn vernedering. Jk wil niets daarvan: Dien mij of dien mij niet, — gij zult aanschouwen De werelden ver van uw kleene wereld, En door Mijn vonnis niet verwezen worden, Na kort bestaan, tot foltring wegens twijfel. Eens zal het zijn dat, zwalkend op een plasje, Men zeggen zal tot een: „Geloof in mij, En wandel op de waatren!" en de man Zkl wandelen en niet zinken. Maar ik stel 't „Geloof in Mij" niet als 't voorwaardlijk credo Tot redding: vlieg met mij den afgrond over Der ruimte, in effen vlucht, en 'kzal u toonen De onloochenbare feiten van verleden, Van tegenwoordige en der toekomst werelden. CAIN. Zeg, God of Demon, wat ge ook zijt, zweeft ginder Onze aarde niet ? LUCIFER. Herkent gij niet de stof, Waaruit uw vader is gevormd ? CAIN. Kan 't zijn ? Die kleene blauwe bol, in de aether zwaaiend, Met eene als dienares haar steeds verzeilend, Die, naar mij toeschijnt, de aardsche nacht verlicht? Is dat ons Paradijs? Waar zijn de wallen En hun bewakers? lucifer. Wijs de ligging mij Van 't Paradijs. cain. Hoe kan ik? Opwaarts stijgend, Als 't licht zoo snel, zie 'k de aarde klein en kleiner, Al minder worden; zie, een halo kringt Er zich omheen, gelijk de lichtkrans die De rondste van de starren soms bescheen, Als 'k aan den zoom van 't Paradijs ze waarnam. Mij dunkt, al verder van hen, schijnen beiden Zich bij 't ontelbaar starrenheir te voegen, Dat ons omgeeft en bij ons stijgen toeneemt Bij duizenden! lucifer. En zoo daar werelden, Grooter dan de uwe, zouden zijn, bewoond Door hooger wezens, en die wezens verre In aantal meer dan 't stof van uw duffe aarde, Vermenigvuldigd tot bezielde atomen, Wel levend, maar ten dood' gq&emd, en diep Rampzalig, — nu, wat zoudt gij daarvan denken? cain. 'k Zou trotsch zijn op het denkbeeld dit te weten. lucifer. Maar, zoo dat grootsche denkbeeld waar' gebonden Aan 'n slaafsche stofmassa en — wetend dit, Steeds smachtend meer te weten, zelfs naar kennis Ver boven hun bereik, — geketend ware Aan de allergrofste en nietigste behoeften, Zoo walglijk als onrein, terwijl de hoogste Van uw genietingen een zoete zelfVerlaging, een ontzenuwend bedrog is, U lokkend tot gestadige vernieuwing Van wezens, ziel 'en stof, vooraf veroordeeld Zoo broos te zijn en zelden zoo gelukkig CAIN. Stil, Geest 1 — De dood ? 'k Weet slechts dat hij iets [vreeslijks Moet zijn, waarvan mijn ouders spraken als Een haatlijk erfdeel, dat ik hèn moet danken, — Zoowel als 't leven, erfdeel der ellende, Naar ik ervoer, tot nu. Maar, Geest, indien Het is zoo als gij zegt (en in mijn binnenst Voel 'k reeds vooraf de foltring van zijn waarheid), Laat mij dan sterven, hierl Want 't leven schenken Hun die slechts lijden, jaren lang, en — sterven, Dat 's bloot, dunkt mij, den dood zijn offers wijden, En plegen moord op moord! LUCIFFR. Geheel kunt gij Niet sterven, — iets zal overleven. CAIN. De Andre Sprak tot mijn vader daarvan niet, toen Hij Uit 't Paradijs hem dreef, en 't vonnis „dood" Op 't voorhoofd had gegrift. Maar laat ten minste Wat sterflijk is aan mij, vergaan, opdat Ik in 't mij ov'rig deel zal zijn als de englen. LUCIFER. Ik ben als zij; wilt gij nu zijn als ik ben ? CAIN. Ik weet niet, wat gij zijt; ik zie uw macht, En dingen toont gij boven mijn vermogen En boven al mijn aangeboren krachten, Ofschoon nog steeds beneden mijn verwachting, En wenschen ook. LUCIFER. Wat zijn die trotschen toch, Die, zoo armzalig, woning deelen met Den worm in 't stof! CAIN. En wat zijt gij, zoo fier Als geest, gij die natuur beheerscht en tevens De onsterflijkheid, — en toch, daarbij zoo treurig Mij toeschijnt! LUCIFER. Wat ik schijn te 2ijn, dat bèn ik. En daarom vraag ik u, of gij onsterflijk Zoudt willen zijn? CAIN. Onsterflijk móet ik zijn In spijt ook van mijzelf: zoo was uw woord. Tot heden wist ik 't niet, maar als 't möet zijn, Laat mij dan, — öf gelukkig öf rampzalig, — Vooraf ervaren mijn onsterflijkheid. LUCIFER. Dat deedt gij reeds, vóór 'k tot u kwam. CAIN. Hoe dan? LUCIFER. Door lijden! CAIN. En die smart moet zijn onsterflijk? LUCIFER. Wij en uw zonen zullen zien. — Maar nu, Aanschouw! Is dat niet schittrend? CAIN. O, gij schoone, Al 't denken ondoorgrondlijke aether! en Gij veelvoud-stelsels van bestaande en steeds Vermeerderende zonnen, wat zijt gij ? Wat is die blauwe en eindelooze luchtzee, Waar langs gij heenrolt, even als de bladren, Die 'k glijden zag langs d'effen stroom van Eden? Is u die loopbaan voorgemeten, of Zwaait ge in uw woeste reidans bandloos voort Door 'n ijle ruimte van oneindige uitGebreidheid, — denkbeeld dat mijn ziel doet huivren! Als in bedwelming van zoo'n eeuwigheid? O God, o Goden 1 wat of wie gij zijt, Hoe schoon zijt Gij! Hoe heerlijk zijn uw werken, Of wel -r- toevalligheen of wat ze ook zijnl O, laat mij sterven, als atomen sterven, (Indien zij sterven) of U kennen in Uw macht en kennis! Mijn gedachten zijn 't Aanschouwde niet onwaardig op dit uur, AI zij 't mijn stof. — Laat mij te-niet-gaan, geest Of laat mij nader zien. LUCIFER. Nog niet nabij Genoeg? Blik dan terug weer naar uwe aarde. CAIN. Waar is zij ? 'k Zie niet anders dan een heir Van lichten, onberekenbaar. LUCIFER. Zie gindsch! CAIN. Ik vind ze niet. LUCIFER. Toch vonkt zij nog. CAIN. Is Zij 'tj Heel ver daar? LUCIFER. Ja. CAIN. Wat wilt ge mij vertellen? Ik heb de vuurvlieg en de glimworm wel Zien glinstren aan den kant van bosch en vijver, In 't schemerlicht, maar heller dan gindsche aarde, Hun woonplaats. LUCIFER. Gij hebt beiden, worm en wereld, In glans zien fonklen, — nu, wat denkt ge er van? CAIN. Dat beiden schoon zijn in hun eigen sfeer, En dat des nachts, als beider schoonheid schittert, Het kleine glinstrend vuurvliegje in haar vlucht En de eeuw'ge lichtstar in haar loopkring, elk Haar leiding volgt. LUCIFER. Leiding? Door wien of wat? CAIN. Toon 't mij. LUCIFER. Gij durft het zien? CAIN. Hoe kan ik weten, Wat ik dürf zien ? Gij hebt nog niets getoond, Waar 'k voor terugdeins. LUCIFER. Verder dan met mijl Wilt gij zien dingen stoflijk en önstoflijk? CAIN. Wat is hun aard dan? LUCIFER. Beiden, voor een deel. Zeg mij: Wat ligt u 't naast aan 't hart? CAIN. Al 't tastbre. LUCIFER. Maar was er niet iets anders, u nög nader? CAIN. Ja, iets wat 'k nooit gezien heb noch zien zal: 't Mysterie van den dood! LUCIFER. Welnu, als ik U dingen zien laat wier bestaan voorbij is, Zoo als 'k u veel liet zien, dat niet kèn sterven? CAIN. Doe zulks! LUCIFER. Voort dan, op onze macht'ge wieken! CAIN. Ah, hoe wij 't blauw doorklieven! Starren wijken! En de aarde, — waar, waar is zij? Nog één blik: Ik was een kind der aard! LUCIFER. Ze is nu verdwenen, Nog minder in 't heelal dan gij op de aarde. Maar waan niet, dat ge haar ontvluchten kunt; Dra keert gij weer tot de aarde en — al haar stof, Ze is deel van 't eeuwige in u en in 't mijne! CAIN. Waar brengt ge mij? LUCIFER. Tot wat vóór u bestond! Het beeld der wereld, waarvan uwe wereld Slechts is — een wrak. CAIN. Hoe, is zij dan niet nieuw? LUCIFER. Zoo min als 't leven; en dat was vóór gij Of ik was, of al wat ons grooter toeschijnt Dan één der twee. Veel dingen zullen hebben Geen einde, en andre die hun aanvang zouden Verloochnen willen, hadden een, zoo nietig Als gij hadt; ook zijn machtiger verdwenen, Om plaats te maken voor veel lagre dingen Dan ge u kunt denken: ruimte slechts, momenten Zijn onveranderlijk en zullen 't blijven. Maar andre vorm is nog geen dood, tenzij Bij wezens eens gevormd uit stof — als gij; En gij, stof zijnde, kunt slechts dèt begrijpen, Wat eens stof was, en dat zult gij aanschouwen. CAIN. Stof, geest! al wat gij wilt, ik voel mij sterk. LUCIFER. Voort dan! CAIN. Maar snel verbleken reeds de lichten, Schoon enkle grooter werden bij de nadring En wereldbollen schenen. LUCIFER. Dat ze ook waren. CAIN. Met Paradijzen? LUCIFER. 't Kan wel zijn. CAIN. En menschen? LUCIFER. Of hooger wezens. CAIN. Ah, en slangen ook? LUCIFER. Wilt gij dan menschen zonder hen ? En geen Reptilen dan alleen de recht-op-gaande? CAIN. Hoe snel wijkt zon op zon! Waar zweven wij? LUCIFER. De wereld der phantomen toe; naar wezens Van 't lang voorheen en schaduwen der toekomst. CAIN. Maar 't wordt al donkerder; geen star meer schijnt! LUCIFER. Toch kunt gij zien. CAIN. Het is een angstig licht! Geen zon, geen maan en geen ontelbre lichten. Het donker blauw der purpren nacht kwijnt weg Tot aaklig schemerlicht; toch zie ik sombre Reuzengevaarten; 't zijn geen werelden Als wij ontwaarden, die, door licht omgord, Vervuld van leven schenen, zelfs wanneer Hun lichtkring afnam, en zij vormen toonden Van bergen-massa's en valleien-diepten; Uitspattend vonken soms, dan weer uitspreidend Onmeetbre vloeistof; andren weer omkringd Van lichtvlam-gordels en van vlotte manen, Die allen zweemden naar 't gelaat der aarde. In plaats daarvan — hier, alles somber, vreeslijk! LUCIFER. Maar te onderscheiden toch. Gij zoekt te aanschouwen Den dood en al wat leven mist. CAIN. Ik zoek *t Wel niet; doch daar ik weet dat zulks bestaat, En dat mijn vaders zonde èn hem èn mij, En al onze erven daaraan onderworpen Doet zijn, zou ik op eens aanschouwen willen, Wat 'k eenmaal toch moet zien. LUCIFER. Aanschouw! CAIN. 't Is enkel Eén duisternis. LUCIFER. Zoo is 't voor immer. Maar Den toegang ons ontsloten! CAIN. Dampgevaarten Omzweven ons, — wat is 't? LUCIFER. Treed binnen nu! CAIN. Maar kan 'k terug? LUCIFER. Terug? Voorzeker; hoe C*i«. ® Zou anders 't doodenrijk zijn schatting krijgen? 't Is thans nog dun bevolkt bij wat het zijn zal Door u en de uwen. cain. Zie, de wolken splijten Al wijder, en de omcirkling wordt al ruimer, lucifer. Vooruit! cain. En gij? lucifer. Vrees niet, want zonder mij Zoudt gij uw wereld niet ontstegen zijn. Voort, voort nu! tweede tooneel. Hades. lucifer en cain verschijnen. cain. Hoe stil, hoe uitgestrekt dees donkre werelden! Want meer dan één zijn ze, en toch meer bevolkt Dan 't schittrend heir der kringen die zich slingren Door de opperlucht, zoo dicht opeen, dat ik Hen eer de hoogre schare had gewaand Van eenige' al-ondenkbren hemelkring, Dan bollen die eens zelf bewoonbaar worden, Zoo 'k niet bij 't nader komen had aanschouwd Hun zwelling tot de onmeetlijkheid van tastbre Materie, die scheen voorbeschikt tot woning Van 't leven, eer dan 't leven zelf te zijn. — Doch hier is alles schaduw, enkel scheemring, Zoodat het spreekt van 't lang verleden. LUCIFER. Hier. Is 't rijk des Doods. — Wilt gij hem zien? CAIN. Geen antwoord Van mij, vóór 'k weet wat hij in waarheid is; Maar is hij wat 'k mijn vader hoorde ontvouwen In zijn gerekte preeken, dan is 't iets, God, 'k durf er niet aan denken, neen! — Gevloekt Zij hij die 't leven uitvond, dat ten dood leidt, Of 't stugge stof des levens dat, eens levend, Het niet behouden kon, maar 't moest verbeuren, — En dat in de onschuld zelf! LUCIFER. Vloekt gij uw vader? CAIN. Trof niet zijn vloek mij in 't geboren worden ? Ja, vloekte hij niet mij vóór mijn geboorte Door die verboden vrucht te durven plukken? LUCIFER. 't Is recht: de vloek is wederkeerig tusschen Vader en zoon, — maar dan uw zoons, uw broeder? CAIN. Laat hen met mij dien deelen, mij, hun vader En broeder! Wat werd mij vermaakt? Niets anders! Hun dan laat ik, wat mij ten erfdeel viel! — O gij, onmeetbre, sombre rijken van Zwevende schaduwen en reuzenvormen, Volkomen hier, onduidlijk déar, maar allen Machtig en zoo droefgeestig, — wat zijt gij? Leeft gij, of hadt ge eens leven? LUCIFER. Iets van beiden. CAIN. Wat dan is dood? LUCIFER. Hoe, heeft uw Schepper niet Gezegd: „een ander leven is 't?" CAIN. Tot heden Was 't enkel: „allen zullen sterven." LUCIFER. Mooglijk Zal Hij 't geheim u eenmaal openbaren. CAIN. Heil zij dien dag! LUCIFER. Heil? Ja, als 't duidlijk wordt Door smarten, onuitspreeklijk, nog bezwaard Met eeuw'ge smart, den tallooze' ongeboornen, Myriaden van nog onbewuste atomen, Die wachten op bezieling, — bloot daarvoor! CAIN. Wat zijn die machtige phantomen, die Daar drijven rond? Zij dragen niet de omhulling Der geestelijke Machten, die 'k gezien heb Bij ons betreurd en onbetreden Eden, Noch ook den vorm eens menschen, dien ik zag In Adams, Abels of mijn zuster-bruids, En eigen of dèr kinderen gedaante. En toch, hoewel in uitzicht mensch noch engel, Toch lijken zij — al zij 't den laatste niet, Op iets van hooger rang en stand dan de eerste, Fier, grootsch en schoon, blijkbaar vervuld van kracht, Hoewel van onverklaarbare gestalte, Daar 'k nooit haar weerga zag. Zij dragen niet De seraphsvleuglen, noch 't gelaat des menschen, Noch vorm van woest gediert, of iets dat thans Nog ademt; machtig toch en ongemeen, Als 't schoonste en machtigste dat leven heeft, Maar daarbij hun zoo ongelijk, dat 'k nauwlijks Dit leven noem. LUCIFER. Toch leefden zij. CAIN. Waar? LUCIFER. Waar Gij leeft. CAIN. Wanneer ? LUCIFER. Toen zij bewoonden, wat Gij aarde noemt. CAIN. Maar Adam is toch de eerste. LUCIFER. Van de uwe, ja! — maar te gering om hunner Laatste te zijn. CA IN. Wat zijn zij dan? LUCIFER. Wat gij Eens zult zijn. CAIN. Maar, wat waren zij? LUCIFER. Zij, wezens Hoog, groot, goed, heerlijk, rijk begaafd bij 't leven, Zoo verre staande boven al hetgeen Uw vader ooit in Eden kon geweest zijn, Als 't zestig-duizendste geslacht zal staan In suffend-kille ontaarding onder u En uwen zoon; schat nu naar eigen vleesch Hun zwakheid. CAIN. Ah! En zij, zij gingen onder? LUCIFER. Ja, van hun aarde, als gij weer eens van de uwe. CAIN. Maar was mijn aard' hün aarde? LUCIFER. Ja! CAIN. Maar toch Wel anders? Ze is te klein, te nietig voor Schepslen als zij. LUCIFER. Zoo is 't; zij was veel grootscher. CAIN. En waarom viel zij ? LUCIFER. Vraag dat Hem die velt CA1N. Maar hoe? LUCIFER. Door onverbidlijke vernieling Der wilde en strijdende elementen, wat Een wereld sloeg tot chaos, evenals Een chaos, weer bedaard, uw wereld voortbracht, — Feiten, schoon zeldzaam waar men spreekt van tijd, Niet ongewoon in Eeuwigheid. — Ga voort, En staar op 't lang verleden! CAIN. 't Is ontzettend! LUCIFER. Maar waar! Zie die phantomen! Eenmaal waren Zij stoflijk als gij zijt. CAIN. En moet ik zijn Als zij? LUCIFER. Hèm 't antwoord, die u heeft geschapen. Ik laat u zien, wat uw vóorgangers zijn, En wat zij wéren voelt gij, gij geringer In rang, zoo als in nietige aanleg en Nog niet'ger aandeel in 't onstoflijk denken Van hooger orde, en zelfs in aardsche kracht. Wat gij gemeen hebt met wat zij eens hadden, Is leven, en wat ge eens zült hebben: dood! 't Armzalig restje dat uw deel werd, siert Reptilen zelfs, uit 't slijk geboren van Een grootsch heelal, verwrongen tot planeet, Thans nauwlijks nog gereed, bevolkt met wezens, Wier hoogst genot moest leven zijn in blindheid, — Een Paradijs van loutre Onwetendheid, Waar kennis gold voor gif. — Maar nu, aanschouw Wat die verheev'ner wezens zijn of waren; Of kwelt u 't zien, ga dan terug en doe Uw taak, — blijf spitten! — 'k Voer u veilig derwaarts. cain. Neen; 'k wil hier blijven. lucifer. Voor hoe lang? cain. Voor immer! Daar 'k eenmaal toch van de aarde hier terug moet, Zou 'k liever blijven; 'k walg van 't stoflijk Zijn En wat het biedt: laat me onder schimmen wonen! lucifer. Dat kan niet zijn: als vizioen aanschouwt Gij heden dat, wat is de werklijkheid. Om u voor dit verblijf geschikt te maken, Moet gij den weg van allen gaan, hier toevend, Den weg des doods. cain. En langs wat weg zijn wij dan nu Gekomen ? lucifer. Langs den mijne! Maar gehouden Tot wederkeer voerde ik u op naar 't oord, Waar alles ademloos is buiten u. Blik rond, maar wacht geen vast verblijf hier, vóór 't Uw tijd is. CA1N. Maar die hier zijn keeren nimmer Naar de aarde weer? LUCIFER. Hun aard' verdween voor immer, — Zóó in haar stuipenreeks verwoest, dat dezen Geen enkle plek zich thans herinren zouden Van haar nauw afgekoelden korst, — maar, 'twas — O, wel een schoone wereld wès 't! CAIN. En nog! Niet de aarde geldt mijn opstand, schoon haar arbeid Mij zwaar valt, — maar dat mij 't genot ontzegd is, Bij louter rust, van 't geen haar schoonheid aanbiedt; Dat ik mijn hongerende ziel met kennis Niet voeden, noch mijn schrik voor dood en leven Bezweren mag! LUCIFER. Uw eigen wereld kent gij, Maar kunt de schaduw zelfs niet vatten van Hetgeen ze eens was. CAIN. En gindsche reuzenschepselen, Phantomen, lager in begrip, naar 't schijnt, Dan alle wezens die wij achterlieten, Zij, iets gelijkende op het wild gebroed Der dichte bosschen onzer aard, welks brullen Des nachts het woud doordavert, — maar tienvoudig In omvang en geweld; zij, hooger dan Edens bewaakte wallen, en met oogen Die stralen als der cherubs vlammend zwaard, Met tanden buitenwaarts als boomentronken Van blad en schors ontdaan, — wat waren deze? LUCIFER. Dat wat de Mammout in uw wereld is, Thans in haar schoot verscholen bij myriaden. CAIN. Maar geen er op? LUCIFER. Neen, want uw zwak geslacht Zou in de worstling spoedig uitgeroeid, En dus de vloek onnoodig worden. CAIN. Worstling ? LUCIFER. Gij zijt het vonnis dan vergeten, dat Uw ouders dreef uit Eden? — Strijd met allen, ! En dood aan allen, foltring, bitterheid En kwalen algemeen, — de vruchten waren 't Van dien verboden boom. CAIN. Maar dan de dieren, — Aten ook zij er van, om dies te sterven? LUCIFER. Uw Schepper zei u: zij bestaan voor u, Als gij voor Hem. Moest dies hun vonnis zachter Dan 't uwe zijn ? Ware Adam niet gevallen, Gij allen zoudt nog staan. CAIN. Helaas, rampzaalgen! Mijn vaders lot ook 't uwe als dat der zonen? Als zij ook, schoon geen deel aan d'appel hebbend, Als zij ook, zonder duur-gekochte Kennis! De boom sprak leugen, — want wij kennen niets! Beloofde Kennis tot den prijs des doods, Maar toch, toch Kennis, en — wat kent de mensch? LUCIFER. ' 't Kan zijn, de dood leidt tot de hoogste Kennis: En, 't eenig zekere aller dingen, voert hij Tot ware wetenschap; die Boom daarom Sprak wéér — al was hij doodlijkl CAIN. Sombre rijken! Ik zie ze, maar ik ken ze niet. LUCIFER. Omdat Uw uur te ver nog is, en stof kan dingen Des geestes niet begrijpen, — toch is 't iets, Te weten dat er zulke rijken zijn. CAIN. Wij wisten reeds dat Dood bestond. LUCIFER. Maar niet, Wat was daar buiten. CAIN. Wat 'k ook nu niet weet. LUCIFER. Gij weet, daar is een staat, ja velerlei Aan gene zij van d'uwe, en juist dat wist Gij dezen morgen niet. CAIN. Maar alles schijnt Mij schemering en schaduw. LUCIFER. Wees tevreden, Bij uw onsterflijkheid wordt alles klaarder. CA1N. En gindsche onmetelijke en vloeibre vlakte Van t schoonst azuur, die ons van verre omzweeft Mij water schijnt, en mij doet denken aan Den stroom die, 't Paradijs ontschoten, langs Mijn woning vloeit, — zoo zij niet oeverloos En grensloos en etherisch was van tint, — Wat is zij toch ? LUCIFER. Daar 's nog zoo iets op aarde, Maar kleiner, en uw kindren zullen wonen Aan 't strand, — 't phantoom is 't van een Oceaan. CAIN. Een andre wereld schijnt ze, een vloeibre zon; — En die onstuim'ge schepslen, dartiend over Haar blinkend oppervlak? LUCIFER. 't Zijn haar bewoners, De vroegre leviathans. CAIN. En dan gindsche Ontzagbre slang, die reuzenkop en manen AI druipend heft uit d' afgrond, tienmaal hooger Dan zelfs de trotsche ceder; 't lijkt zelfs of Hij sterren die we ontmoetten, kan omstrenglen; Is hij verwant met die zich koesterde onder Den boom van Eden? LUCIFER. Eva zelf, uw moeder, Kan 't best de Slang beschrijven, die haar lokte. CAIN. 't Schijnt al te schriklijk! — De andre had voorzeker Een schooner vorm. LUCIFER. Hebt gij hem nooit gezien? CAIN. Veel van dezelfde soort, of wel, van naam, Maar nooit juist hem, die tot de onzaal'ge vrucht Verlokte, of een van 't zelfde slag en uitzicht. LUCIFER. Zag niet uw vader hem ? CAIN. Neen, 't was mijn moeder, Die hèm verzocht, zij — wie de Slang verleidde. LUCIFER. Onnoozel man! — Als ooit uw vrouw, of wel Die uwer zonen ü of hén verleiden Tot iets wat nieuw of vreemd is, zie dan toe, En vraag vooral, wie héér eerst heeft verleid. CAIN. Uw voorschrift komt te laat; daar is voor slangen Niets meer als vrouwen-lokaas. LUCIFER. Maar nog veel, Waartoe de vrouw den man verleiden kan, Of omgekeerd. Laat maar uw zonen toezien! Mijn raad is wel heel vriendlijk, want hij komt Te mijnen kosten, wel bezien; maar 't zij zoo, Geen zal hem volgen, dus — 't verlies is luttel. CAIN. 'k Begrijp dat niet. LUCIFER. Gelukkig sterfling, gij! Maar gij zljt als uw wereld — nog te jong! — Gij waant u-zelf heel slecht en ongelukkig, Niet waar? CAIN. Om kwaad, mij onbewust; maar smart, Die ken 'k te goed! LUCIFER. Eerstling van d'eersten mensch, Uw zondestaat van heden — en boos zijt gij Der smarten — en gij lijdt, zijn beide een Eden In al zijn onschuld, bij hetgeen gij zelf Weldra kunt wezen; en die toestand weer, In zijn verdubbeld wee, een paradijs Bij t geen uw zonen en der zonen zonen, Ontelbaar in geslachten, 't stof gelijk Dat zij vermeerdren, zullen doen en lijden. — En nu, terug naar de aard! CAIN. En waarom dan Bracht gij mij hier ? alleen om dit te weten ? LUCIFER. Was niet uw vraag naar Kennis? CAIN. Ja, als zijnde De weg slechts tot geluk. LUCIFER. Zoo 't Waarheid zijn kan. Dan hebt gij 't! CAIN. Dan deed Adams God een weldaad, Toen hij verbood de onzaalge vrucht te plukken. LUCIFER. Doch beter waar' 't, als Hij haar niet geplant had! Maar önkunde van 't kwaad beveiligt niet Voor 't kwaad; dat moet, hoe 't zij, zijn loop behouden, Een deel van alles! CAIN. Niet van alles; neen ! 'k Geloof het niet, want ik, ik dorst naar 't goede. LUCIFER. En wie of wat doet 't niet ? Wie smacht naar 't kwade Om zijner wrangheids wille? Niemand - niets! 't Is 't deesem van wat leeft en 't levenlooze. CAIN. Neen, binnen al die kringen, zoo verruklijk Als talloos en verbijstrend, die we aanschouwden Van ver, eer wij 't phantomen-rijk doorzweefden, Kan 't kwaad niet dringen: zij zijn al te schoon. LUCIFER. Gij zaagt hen op een afstand. CAIN. En wat zóu dat? Afstand kan 't schoon vermindren slechts, terwijl, Hoe meer nabij, ze in luister moeten winnen. LUCIFER. Ga tot de schoonste dingen uwer aarde, En oordeel van nabij. CAIN. 'k Weet bij ervaring: Het lieflijkst mij bekend is, dichtbij, 't lieflijkst LUCIFER. Dat moet zijn: zelfbedrog. Wat kan het zijn: Dat, meest nabij uw oogen, altijd schooner Zich toont, dan wat aanloklijk is op afstand? CAIN. Mijn zuster Adah! Al 't gesternt des hemels, 't Diep blauw der midnacht, door een schijf verlicht, Die op een geest lijkt of der geesten wereld, — De dageraad, der zonne feestlijke opgang, Haar schittrende ondergang, die vaak mijn oog Met vreugdetranen vult, als 'k haar zie zinken En ik mijn hart zoo kalm voel mededrijven Met haar, langs 't westlijk paradijs der wolken, — Het koele woud, 't groen loover, 't voglenlied, De nachtegaal die 't lied der liefde zingt En 't mengelt met den zang der cherubim, Als de avond over Edens wallen daalt, — Dat 's alles niets voor oog en hart, bij Adah's Lieflijk gelaat! 'k Vergeet èn aarde èn hemel, Als 'k haar aanschouw. LUCIFER. 't Is schoon, naar't broze schepsel In d' ochtendbloei der scheppingsjeugd, bij de eerste Omhelzingen der ouders mocht verwachten Van 't aardsche kroost; maar, 't blijft toch zelfmisleiding. CAIN. Gij meent dat, niet haar broeder zijnde. LUCIFER. Sterfling! Mijn broederschap kent geen bezit van kindren. CAIN. Dan is u 't deelgenootschap vreemd met öns. LUCIFER. 't Kan zijn dat de uwen zullen zijn voor mij. Maar stel, dat gij bezit een wezen, schooner Dan alle schoonheid in uw oog, waarom Noemt ge u rampzalig dan? CAIN. Waartoe besta ik? Waarom ook gij rampzalig? waarom alles? Zelfs die ons schiep moet 't zijn, als Schepper van Wat smarten lijdt! Vernietiging te ontkeetnen Kan zeker nooit een taak der vreugde zijn. En toch, mijn vader zei: Hij is almachtig; Waartoe dan 't kwaad — als Hij goed is? Ik deed Die vraag aan Adam, en zijn antwoord was, Omdat dit kwaad alleen de weg tot goed is. Vreemdsoortig heil, dat oorsprong nemen moet Uit 't doodlijk tegendeel! 'k Zag onlangs, hoe Een slang een ooilam wondde; de arme zuigling Kroop schuimend rond, terwijl de ontruste moeder Vergeefs een klagelijk geblaat liet hooren. Mijn vader plukte een kruid en lei het op De wond, en gaandeweg kwam 't hulploos dier In 't dartiend leven weer, en 't zocht zijn moeder Die, rillend nog maar vreugdevol, het lekte En met haar melk vernieuwde kracht invloot. Zie hier, mijn zoon, sprak Adam, hoe uit 't kwade Het goede ontspringt! LUCIFER. Cain. Wat was uw antwoord? 7 CAIN. 'k Zweeg Hij is mijn vader. — Maar het arme dier, Zoo dacht ik, zou er beter af geweest zijn, Als 't nooit zoo was gestoken, dan vernieuwing Van 't jeugdig leventje te koopen met Zoo duldelooze pijn, al werd zij ook Door artsenij gestild. LUCIFER. Maar, als ge zeidet, Van al wat lievenswaard is, mint gij 't meest Haar die als gij gezoogd werd door uw moeder, En op haar beurt uw kindren zoogt CAIN. Zeer zeker, Wat zou ik zonder héér zijn? LUCIFER. Wat ben ik? CAIN. Hebt gij niets lief? LUCIFER. Uw God — wat heeft Hij lief? CAIN. Hij ? Alles, zegt mijn vader, schoon 'k beken, Ik zie 't hier niet in 't lot hun toebedeeld. LUCIFER. Dus weet ge ook niet, of ik liefheb of niet, Tenzij een grootsch en algemeen bedoelen, Waar al 't bijzondre voor wegsmelt als sneeuw. CAIN. Wat is dat, sneeuw ? LUCIFER. Verheug u, niet te kennen, Wat uw verwijderd nakroost moet verduren, En koester u in luchtstreek zonder winter. CAIN. Maar is er niets, dat ge als u-zelven lief hebt? LUCIFER. Hebt gij u-zelf dan lief ? CAIN. Ja, maar nog meer Dat wat mijn zielestrijd meer draaglijk maakt En 'k meer acht dan mij-zelf, omdat ik 't liefheb. LUCIFER. Gij hebt het lief, omdat het schoon is, even Als de appel blonk in de oogen uwer moeder; Maar, als dat schoon verwelkt, zal ook uw liefde Voorbijgaan, zooals ieder andre neiging. CAIN. Schoonheid verwelken ? Maar hoe kan dat zijn ? LUCIFER. Wel, door den tijd. CAIN. De tijd ging voort, en toch Zijn Adam en mijn moeder zelfs nog schoon, Niet mooi als Adah en de Seraphim, Maar toch nog schoon. LUCIFER. Dat alles moet verwelken In hèn en haar. CAIN. Dat spijt mij, maar ik kan Mijn liefde toch voor haar niet minder denken. En als haar schoon verdwijnt, dan zal, dunkt mij, De Schepper aller schoonheid meer verliezen Dan ik, als Hij zulk werk ziet óndergaan. LUCIFER. 'k Beklaag u, dat gij liefhebt, wat vergaan moet! CAIN. En ik U, die niets liefhebt! LUCIFER. En uw broeder, Ligt die u na aan 't hart? CAIN. Wel, zou hij niet? LUCIFER. Uw vader heeft hem lief, — zoo ook uw God. CAIN. Zoowel als ik. LUCIFER. 't Is mooi en heel zachtmoedig! CAIN. Zachtmoedig! LUCIFER. Hij 's de tweede uit vleesch geboren, En is zijn moeders gunstling. CAIN. Nu, ik gun hem Haar gunst, nadat de Slang het eerst haar won. LUCIFER. En dan, zijn vaders gunst? CAIN. Wat deert dat mij? Zou ik wat elk bemint geen liefde toonen? LUCIFER. En dan, uw God, — die Heer zoo overgoedig, De gulle planter van 't verboden Eden, Ook Hij ziet Abel aan met welgevallen. CAIN. Nooit zag 'k Hem, noch zijn welgevallig oog. LUCIFER. Maar wel zijn englen. CAIN. Zelden. LUCIFER. Doch genoeg Om op te merken, hoe ze uw broeder minnen: Zijn offers zien zij aan met welbehagen. CAIN. Zoo zij 't! Waartoe spreekt gij tot mij daarvan? LUCIFER. Omdat reeds vroeger die gedachte u kwelde. CAIN. Zoo 't waar is, waarom die gedachte opnieuw In me opgeroepen (Hij aarzelt, hevig ontroerd). Geest! wij zijn hier in Uw wereld, spreek mij dan niet van de mijne. Gij liet mij wondren zien, ook de vervaarlijke Pre-Adamieten, wonende op een aarde, Waar de onze 't wrak van is; gij toondet mij Myriaden sterrenwerelden in 's levens Oneindigheid, wien onze duistre bol Van ver gezelschap houdt; gij liet mij zien Schimmen in dét bestaan met sombren naam, Door Adam ons gebracht — de Dood! — veel, maar Niet èlles liet gij zien; nu, toon mij, waar Jehova Zelf woont — zijn eigen Paradijs, — of 't uwe; Waar is het? LUCIFER. Hier — en over al de ruimte! CAIN. Maar U is toch een woon bestemd, als alles: Ons de aarde, en andren wezens andre kringen; Wat tijdlijk ademt heeft zijn eigen sfeer, En wezens, die onze' adem moesten derven Sinds eeuwen, hebben toch de hunne, zegt gij; En dus Jehova en gij-zelf, elk heeft, — Woont gij niet beiden saam ? LUCIFER. Neen, wij regeeren Wel samen, maar gescheiden elks gebied. CAIN. O, waart gij beiden één slechts! Dan wellicht Zou éénheid in bedoelen eendracht maken In de elementen, nu in twist aan 't stormen. Hoe kwaamt gij, geesten, beiden wijs, oneindig, Tot scheiding? Zijt gij niet als broedren in Uw innigst wezen, uw natuur, uw glorie? LUCIFER. Zijt gij niet Abels broeder? CAIN. Wij zijn broedren, En zullen 't blijven; maar als 't niet zoo ware, Is geest aan vleesch gelijk? Kan de eerste twisten, Oneindigheid tegen Onsterflijkheid, — En wrevlig ruimte vullen met ellende, Om wat? LUCIFER. Om de oppermacht! CAIN. En zijt gij beiden Niet eeuwig? LUCIFER. Ja! CAIN. En wat ik heb gezien, Die blauwe onmeetlijkheid is grensloos? LUCIFER. Ja! CAIN. Maar deelt gij dan de macht niet ? Daar 's toch plaats Voor twee ? Waartoe 't geschil ? LUCIFER. Wij heerschen beiden. CAIN. Maar één van u schept kwaad. LUCIFER. Wie dan? CAIN. Gij, want Zoo gij den mensch goed zijn kunt, waarom zijt gij 't Dan niet? LUCIFER. Vraag dat uw Schepper eerst. Ik schiep U niet; gij zijt zijn schepslen, niet de mijnen. CAIN. Laat ons zijn schepslen blijven dan, of toon mij Uw woonplaats of zijn woonplaats. lucifer. Ik kon beiden U toonen, maar eens zult gij één der twee Zien voor altijd. ca1n. En waarom heden niet? lucifer. Uw menschelijke geest heeft nauwelijks macht In kalm en klaar begrip te omvatten 't luttele Wat ik u toonde, en gij, gij vraagt naar 't dubble Mysterie op te gaan — de twee Beginsels, — Hen ga te slaan op hun verborgen tronen ? Beperk uw eerzucht, stof kind! Eén van beiden Te aanschouwen zou voor u zijn: ondergang! cain. Laat me óndergaan, ik heb ze dan aanschouwd! lucifer. Daar sprak de zoon van haar die d'appel snapte! Maar — gij zoudt enkel ondergaan, niet zien; Dien blik wacht de andre staat. cain. Dus die des doods? lucifer. Dood is het voorspel. cain. Dan vrees ik hem minder, Nu 'k weet: hij is een doorgang tot iets zekers. LUCIFER. En nu zal 'k u geleiden naar uw wereld, Waar gij 't geslacht van Adam kunt vermeerdren, En eten, drinken, zwoegen, lachen, weenen, Ook slapen en dan — sterven. CAIN. Tot wat einde Heb 'k alles nu aanschouwd, wat gij mij toondet? LUCIFER. Uw eisch was Kennis, is 't zoo niet? En heb ik, Uw Gids, u niet geleerd u-zelf te kennen? CAIN. Helaas, dan voel 'k mij Niets! LUCIFER. En dat moet juist De summa zijn der menschelijke kennis: Het stoffelijk bestaan is — niets te zijn. Vermaak die wetenschap uw kindren, en 't Zal heel wat leed hun sparen. CAIN. Trotsche geest, Wat overmoed! Maar gij, gij-zelf, hoe trotsch, Hebt toch uw meerdre! LUCIFER. Neen! Bij 'shemelsheerscher, Bij d' afgrond en de onmeetlijkheid van leven En wereld die 'k met Hem beheersch — neen, neen! 'k Heb een verwinnaar, — 't zij zoo, maar geen meerdre! Moog 't al Hem huldigen, — ik doe het niet; 'k Betwist Hem iedre hulde, als ik reeds deed In 't hoogst der heemlen. Door alle eeuwen heen, En al de onpeilbre kolken van den Hades, En al de grenzenlooze wereldruimten, En al de oneindigheid der tijdenreeksen, Blijf ik betwisten alles! Sfeer bij sfeer, En star bij star, heelal en weer heelal Zal beven in de weegschaal, tot de grootsche Worstling zal enden — zoo ze ooit enden zèl, Daar 't nooit kan zijn, vóór Hij of ik bezwijke! En wat kan onze onsterflijkheid ooit blusschen, Of wederzijdschen, onuitroeibren haat? Hij, de overwinnaar, noemt den overwonling Den Booze, maar wat goeds zal Hij verleenen? Ware ik verwinnaar, al zijn doen zou heeten Eén enkel kwaad. En gij, gij pas-geboren Ten-stof-gedoemden, wat zijn wel de gaven U reeds geschonken in uw kleine wereld? CAIN. Ach, weinig is 't — en enkle dan nog bitter! LUCIFER. Terug dan naar uw aarde, en smaak de rest Der hemelgaven, u verleend en d' uwen. Wat kwaad of goed is, is 't uit eigen aard, En wordt nooit goed of kwaad door hem die geeft. Geeft Hij iets goeds, noem Hem dan goed; zoo echter Het kwade uit Hem ontspringt, noem 't niet het mijne, Voor gij den waren oorsprong kent; en oordeel Naar woorden, zelfs van geesten, niet, maar naar De vrucht van uw bestaan; dèt slechts beslisse. I Eén goede gift schonk die noodlottige appel: j Uw Rede. Dat ze nooit worde overheerscht, Als dwanggedreig u tot een waan wil drijven, Die spot met zielsgevoel en alle ervaring. Denk en — verduur; vorm in uw eigen boezem Een wereld, waar de zinlijke u ontvalt. Zoo nadert gij de geestlijke natuur, En blijft verwinnaar in den strijd met de uwe! (Beiden verdwijnen). EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF. DERDE BEDRIJF. eerste tooneel. De Aarde nabij Eden als in het Eerste Bedrijf. cain en adah treden op. adah. Ss...t, Cain, geen gedruisch! cain. Goed, maar waarom? adah. De kleine Henoch slaapt op 't bladrenbed, Ginds onder den cypres. CAIN. Cypres! dat is Een sombre boom: 't is of hij treurt bij al Wat hij beschaduwt. Hoe dien boom gekozen Tot looverdak van 't kind? ADAH. Omdat zijn takken Als 't avond-donker 't zonlicht buitensluiten, En dus het best de sluimring overschaduwen. CAIN. De sluimring! Ja, de laatste en — ook de langste! Maar 't zij zoo! — Adah, breng mij bij ons kind. (Zij gaan beiden naar het kind). O lieflijke aanblik! Zie die kleine wangen, ln reinen blos wedijvrend met de rozen, Waarop zijn hoofd rust. ADAH. En die lipjes, even Gescheiden, — mooi niet waar? Och neen, geen kus nog, Ten minste nü nog niet. Straks wordt hij wakker, — Zijn middagslaapje is gauw gedaan, en jammer Zou 't zijn ons kind te storen in zijn rust. CAIN. Gij hebt gelijk; ik zal mijn hart bedwingen. O zie, hij glimlacht in zijn slaap! — Slaap voort En glimlach, kleine, jeugdige erfgenaam Van nauwlijks minder jonge wereld! Slaap, Slaap voort en glimlach! Dag en uur zijn de uwen, Die vreugde wekken in 't gevoel der onschuld. Gij hebt de vrucht der Kennis niet geplukt 1 Gij weet niet dat gij naakt zijt! Moet ook gij Eens boeten voor u onbekende zonden, Die gij bedreeft noch ik? — Maar nu, slaap voort! — Zijn wangen kleuren zich in dieper glimlach; Blanke oogleên doen de lange wimpers trillen, Donker als de cypres, die ze overzweeft; Half open lacht het heldre blauw ons toe ! In 't vol genot der sluimring. Hij moet droomen, — Van wat ? Van 't Paradijs! — Ja, droom daarvan, Mijn wreed onterfde zoon! 't Is slechts een droom; Want nooit zult gij, uw zonen of hun vaders Betreden die verboden plaats der vreugde! ADAH. Mijn Cain-lief, ach, staak toch bij ons kind Die troostelooze weeklacht om 't verleden. Waartoe dat treuren steeds om 't Paradijs? Kom, maken we ons een ander. CAIN. Waar? ADAH. Wel, hier; Of waar ge wilt. Ik voel, waar ook gij zijt, 't Gemis niet van dat Eden zoo betreurd. Heb ik U niet, ons kind, en vader, broeder, En onze lieve zuster, en — onze Eva, Wie wij geboorte en nog zooveel verplicht zijn? CAIN. Ja — ook de Dood, die danken wij haar mede! ADAH. ' Cain, die trotsche geest die u van hier trok, Heeft u nog meer verbitterd, 'k Had gehoopt, Dat u de aanschouwing der beloofde wondren, Vizioenen noemt gij 't van wat is en was, De kalmte aan uw gemoed zou wedergeven Van een voldanen kennisdorst; maar 'k zie, U was die gids een ramp; toch ben 'k hem dankbaar, 'k Vergeef hem alles, dat hij u zoo snel Tot ons terugbracht. CAIN. Hoe, zoo snel? ADAH. 't Is nauwlijks Twee uren na uw heengaan, twee lange uren Voor mij, maar naar de zon niet meer dan twee. CAIN. En toch, ik kwam die zon nabij; 'k heb werelden Gezien, weleer door haar verlicht, maar die Zij nooit meer zal beschijnen; andre weer, Waar nimmer nog haar licht op scheen; mij dunkt, 'k Ben jaren weg geweest. ADAH. Neen, nauwlijks uren! CAIN. De geest dus schept in ons 't begrip van tijd, En meet dien af naar 't geen ervaren wordt, Streelend of pijnlijk, luttel of verbijstrend. Ik had aanschouwd de onheugelijke werken Van eindelooze wezens; wereldbollen, Reeds uitgebluscht, was ik voorbij gegleden, En de eeuwigheid aanblikkend, docht mij, zou 'k Iets meer mij voelen, als gedrenkt door druplen Van eeuwen uit haar grootsche oneindigheid; Helaas, 'k voel thans mijn nietigheid opnieuw; Terecht zei dus die geest, dat ik was — Niets I ADAH. Maar hoe kon hij dat zeggen? Onze Schepper Heeft 't nooit gezegd. CAIN. Neen, Hij stelt zich tevreden Met ons dat Niets te maken, wat wij zijn; En na het stof te vleien met een zweem Van Eden en de onsterflijkheid, laat Hij 't Tot stof weerkeeren, — en waarom? ADAH. Gij weet, Onze ouders dwaalden. CAIN. Wat gaat ons dat aan ? Zij zondigden; dat zij dan sterven, zij! ADAH. Dat woord van u is hard; gij meent het niet: De geest die u meetroonde gaf 't u in. O, kon ik voor hen sterven en — zij leven! Cain. 8 CAIN. Dat zeg ook ik, — zoo slechts één offer kon Verzaden d' onverzaadbren levenshonger, En dus ons slapend rozenwangig kind Nooit smaken zou den dood of 's menschen smarten. Noch ze overleevren aan de uit hem geborenen. ADAH. Hoe weten wij, dat geen verzoening ons Geslacht eens zal herstellen? CAIN. En dus de onschuld Opoffren aan de schuld! Wat een verzoening Waar' dat? Wij zijn onschuldig; wat bedreven Wij, dat we als offers moeten vallen, om Een daad begaan vóór wij geboren waren; Of dat ons offers noodig zijn, ten zoen Voor misdrijf, onbekend als raadselachtig, — Zoo kenniszucht al zulk een zonde zij? ADAH. Helaas, nu zondigt gij, mijn Cain! Lastring Is 't in mijn oor! CAIN. Verlaat mij dan! ADAH. Dat nooit» Al zou u God verlaten! CAIN. Wat wil dit? ADAH. Twee altaars, opgericht door broeder Abel In uw afwezigheid, ten offerande Aan God bij uw terugkomst. CAIN. Maar hoe weet hij, Dat ik zou klaar staan voor 't brandoffer, dat Hij daaglijks opzendt met gebogen hoofd, Welk nederig gebaar meer laffe vrees Verraadt dan enkle aanbidding, bloot gevlei Om 's Scheppers gunst. ADAH. Neen, 't is een daad der vroomheid. CAIN. Eén altaar is genoeg; ik heb niets te offren. ADAH. Maar de eerstlingen des velds, veel-kleurge bloesem, Of krans van knop en bloem en vruchten hebt gij; Die offergaven zijn den Heer gevallig, Als 't vriendlijke en boetvaardig hart die biedt. CAIN. 'kHeb hard gewroet, gezwoegd in't zweet mijns aanschijns, Zooals de vloek het eischt; moet ik nog meer doen? Waarom zou 'k vriendlijk zijn? Voor al dat worstlen Met de elementen, vóór zij 't brood ons gunnen Dat we eten? Hoe, ik dankbaar zijn? Waarvoor? Omdat ik stof ben, en in 't stof moet wriemlen, Tot 'k wederkeer tot stof? Indien ik niets ben, Zal 'k voor dat niets dan nog den huichlaar spelen, En zeer-voldaan mij toonen voor mijn leed? Waarvoor boetvaardig? Voor mijn vaders zonden, Geboet reeds door al de ondergane kwelling, En meer nog dan te boeten eenmaal door Ons nageslacht in de ons voorspelde tijden? Weinig vermoedt ons bloeiend kind, daar slapend, Dat hij de kiem der eeuwen-lange ellende Van duizenden geslachten in zich draagt! Wellicht waar 't beter, dat ik in zijn slaap Hem greep en hem verpletterde op de rotsen, Dan hem te laten leven om ADAH. O God! Raak 't kind niet aan — mijn kind! — uw kind! — O Cain! CAIN. Vrees niets! Voor alle sterren en de macht, Die hen beweegt, zou ik dat kind niet nadren Met ruwer groet ooit dan — een vaderkus! ADAH. Waarom dan zulk een schriklijk woord ? CAIN. Ik zei, ' 't Waar' beter dat hij 't leven miste, dan Oorzaak te zijn van zooveel leed als hij Verduren moet en — bittrer nog! — vermaken Als erfdeel. Maar daar u mijn woord zoo hard In de ooren klinkt, laat ons dan enkel zeggen: 't Waar' beter, dat hij nooit geboren was! ADAH. O, zeg dat niet! Waar was de vreugde dan, De moedervreugd van waken, voeden, koestren? Stil! hij wordt wakker, stil! — Mijn lieve Henoch ! (Zij gaat naar haar kind). O, Cain, kijk hem aan; zie, enkel leven, En kracht en bloei en heerlijkheid en vreugd! Wat lijkt hij op zijn moeder, ook op u, Als gij maar vriendlijk kijkt; dan lijken we allen Zoo op elkaar; zeg, is 't zoo niet, mijn Caïn? 't Gezicht van moeder, vader en van kind Zien we in elkaar terug; zooals wij 't zien In 't heldre water, als dat vriendlijk kijkt, En gij 't ook doet. Och, houd toch van ons, Cain! Houd van u zelf om ons, die van U houden. Kijk hoe hij lacht en de armpjes naar u uitstrekt, En zijn blauwe oogen wijd op de uwen richt, Om vader te begroeten; zie, hij spartelt Van louter pret! — Och, spreek toch niet van smart! Laat kinderlooze cherub u benijden Zoo'n vadervreugd 1 Kom, Cain, zegen 't kind! Heeft hij geen woorden nog voor dank, zijn hartje Spreekt luid als 't uwe. CAIN. Wees gezegend, kind! Zóo ooit eens sterflings zegen u kan baten Tot wering van den vloek der Slang! ADAH. Dat zal 't: Een vaderzegen zal de list verijdlen Van een reptiel. CAIN. Wel twijfel ik daaraan, — Maar toch: mijn zegen, kind! ADAH. Zie, onze broeder. CAIN. Uw broeder Abel. (Abel verschijnt). ABEL. Welkom, Cain! Broeder, De vrede Gods zij ut CAIN. Abel, gegroet! ABEL. Adah vertelt mij, dat gij rondgedwaald hebt, U onderhoudend met een geest, ver buiten Den ons gewonen kring. Was 't een dergenen Met wie wij spraken evenals tot vader? CAIN. Neen. ABEL. Toch met hem verkeerd? Licht kon 'teen vijand Van d'Allerhoogste zijn. CAIN. Een vriend van menschen; Was de Allerhoogste 't ooit — zooals ge Hem Belieft te noemen? ABEL. Hoe, belieft te noemen? Uw woorden klinken vreemd vandaag, mijn broeder!Verlaat ons, zuster Adah, voor een wijl, Wij denken te offren. ADAH. Dan vaarwel, mijn Caint Maar eerst ons kind omhelsd; zijn goedig hartje, En Abels stichtlijk offer moge u leiden Tot vrede en vroomheid! (Adah treedt af met haar kind.) ABEL. Waar zijt gij geweest? CAIN. Ik weet het niet. ABEL. Wat dan gezien? CAIN. Wat dood, Onsterflijk, onbegrensd is en almachtig, — Het overweldigend geheim der ruimte, — De ontelbre werelden die zijn en waren, — Een wervelwind van dingen, zoo ontzettend, Aardbollen, zonnen, manen, in een dondrende Sfeeren-muziek rondom mij — dat 'k onvatbaar Voor taal van menschen ben. — Verlaat mij, Abel! ABEL. Uw oog vlamt op in onnatuurlijk licht, Uw wang is rood van onnatuurlijk gloeien, Uw woorden klinken onnatuurlijk heesch; Wat scheelt u? CAIN. Wat mij scheelt? — 'k Smeek u, verlaat mij! ABEL. Niet voor wij saam gebed en offer brachten. CAIN. Abel, ik bid u, offer gij alleen, — Uw God heeft ü wel lief. ABEL. Ons beiden, hoop ik. CAIN. Maar „ veel meer. Ik trek mij dat niet aan; Gij zijt geschikter voor zijn dienst dan ik: Vereer Hem dan, — maar laat het zijn: alleen, Ten minste zonder mij. ABEL. Maar broeder, 'k zou Geen zoon van onzen vader mogen heeten, Zoo 'k u niet eerde als oudste van ons beiden, En in den dienst van onzen God u niet Verzocht mij bij te staan en voor te gaan In 't priesterschap, het is uw rang. CAIN. Aanvaard heb. Dien 'k nimmer ABEL. Wat te meer mij spijt. Ik bid u, Doe 't heden dan. Uw ziel schijnt diep geschokt Door de een of andre droeve ervaring; 't zal U kalmte brengen. CAIN. Neen, niets kan mij meer Tot vrede stemmen. Vrede, zeg ik! Nimmer Wist ik wat zielevrede was, ofschoon 'k Zelfs de elementen zag gestild! — Mijn Abel, Verlaat mij, of, ik-zelf verlaat u tot Ge uw vromen plicht volvoerd hebt. ABEL. Ook dat niet; Wij moeten samen onze taak volbrengen. Weer mij niet af. CAIN. 't Zij zoo, als 't moet. — Welnu, Wat zal ik doen? ABEL. Kies een der beide altaren. CAIN. Kies gij voor mij; ze zijn voor mij slechts zoden En steen. ABEL. Kies zelf! CAIN. Dit dan. ABEL. Dat is het hoogste En voegt aan u als de oudste. Zamel nu Uw offers. CAIN. Wat zijn de uwen? ABEL. Zie, hier zijn ze, De jongsten van de kudde en 't vet daarvan, — Eens herders nedrig offer. CAIN. 'k Heb geen schapen, Want ik bebouw den grond en kan slechts geven, Wat hij mijn zwoegende' arbeid gunt — zijn vruchten. (Cain zamelt vruchten bijeen). Daar zijn ze in hun verscheiden bloem en rijpheid. (Beide broeders voorzien hun altaar en maken vuur om het offer te ontsteken). ABEL. Mijn broeder, gij zijt de oudste en dus, gij offert Uw bede en dank het eerst bij de offerande. CAIN. Neen, 't is mij alles vreemd; ga gij mij voor, En ik zal volgen — zoo ik kan. abel (knielende). O, God! Die ons geschapen hebt, en d'aêm des levens Ons inbliest; ons gespaard hebt en gezegend, Trots vaders zonde tot verderf van alle Zijn kindren, wien Uw vonnis had getroffen, Zoo Uw rechtvaardigheid niet waar' verzacht Door Uw genade, Uw hoogst genot, zoodat Vergifnis een nieuw Paradijs ons scheen, Bij 't diep besef van ons roekloos vergrijp, — Gij, God des lichts, van heerlijkheid en goedheid, Gij, Eeuwge! zonder wien 't al boosheid ware, Bij wien geen dwaling is, daar Uw almachte Weldadigheid het al ten goede leidt, Hoe onnaspeurlijk ook, nooit onvervuld, — Aanvaard uit de eerstlingen der eerste kudde Van d'eersten herder — een deemoedig offer, Niets in zich-zelf — wat zou een offer ooit U kunnen zijn ? — maar toch, aanvaard het als Een dankbewijs van hem, die 't opdraagt voor Het oog des hemels, buigende in het stof, Waaruit hij oorsprong nam, — U eere gevend, Tot glorie van Uw naam, eeuwig geprezen! cain {in staande houding terwijl hij spreekt). Geest! Wat Ge ook zijt, en wie Ge ook zijt, — almachtig, Naar 't zijn kan, — en, wellicht ook goed, getuige 't De afwezigheid van kwaad in al uw daden, — Jehova op aarde, en God in 't rijk des hemels! Of bij wat naam 't moog zijn, daar eigenschappen In U zoo talrijk schijnen als uw werken, — Indien Gij moet bevredigd met gebeden, Neem ze aan! Zoo Gij gediend zijt met altaren, En offers U vertedren moeten, zie, Twee aardsche schepslen dragen ze aan U op. Verlangt Gij bloed, — hier naast mij smookt het altaar Des herders, die 't deed vloeien in uw dienst; Hij doodde 't eerste lam, welks leden rieken In bloedrig wierook, dat ten hemel stijgt Of zoo gebloemte en zoete vrucht van aarde En zacht seizoen, door mij hier rondgespreid Op onbezoedeld outer, dat hun geuren De zon toezendt, die mild ze rijpen deed, U mede welgevallig kunnen schijnen, Hoewel geen martling lid of leven kostte, En zij uw werken meer verheerlijken Dan 't smeekgebed om de onzen aan te zien; — Indien een bidplaats zonder stervend offer, En altaar zonder bloed Uw gunst kan winnen, Zie dan dit aan! En vraagt Gij wie 't U stichtte, Hij is, wat Gij hem maakte; hij zoekt niets Dat knielend afgesmeekt wordt; zoo hij boos is, Verdelg hem! Gij zijt machtig, vrij ook, want Wat kan hij tot verzet doen ? Zoo hij goed is, Verdelg of spaar hem, weder als Gij wilt, t Staat bloot aan U, en 't goede en kwade schijnen Geen macht te hebben in zich zelf; 't is enkel Uw wil die heerscht, en k weet niet of dat goed Of kwaad te noemen zij, daar 'k, niet almachtig, Ten oordeel over de Almacht onbekwaam ben: Ik heb slechts haar beschikking te verduren, En — 'k heb dus ver ze lijdelijk verduurd. (Het vuur op AbePs altaar laait op in schitterende vlammen en stijgt ten hemel; terwijl een wervelwind het altaar van Cain doet instorten en de vruchten over de aarde verspreidt). abel (knielende). O, broeder, bid! Jehova 's toornig op u. cain. Hoe dat? abel. Uw vruchten zijn verstrooid op de aarde! cain. Van de aard gekomen, keeren zij tot de aarde; Hun zaad zal 's zomers nieuwe vruchten baren. Uw brandend offerlam lukt beter; zie, De Hemel lekt uit lillend bloed de vlammen! abel. O, wrok niet om de ontvangst van mijn offrande, Maar richt een ander voor u zelf op, vóór 't Te laat is! cain. 'k Wil geen altaar ooit meer bouwen, ; Noch één meer dulden! abel (oprijzende). Cain, wat bedoelt ge? cain. Dien lagen vleier van het zwerk vernielen, Dien waltn-heraut van uw suffe gebeden — Uw altaar rood van 't bloed der jonge lkmren, Met melk gevoed slechts om ze in bloed te smooren f abel (hem weerhoudende). Laat af 1 Geen snoode daad bij snoode woorden! Laat staan dat altaar, 't is geheiligd thans In 't godlijk welbehagen van Jehova, Die de offerlamren gunstig aannam. cain. Hoe 1 Zijn welbehagen ! Zijn hoog-welbehagen In walm van roostend vleesch en smokend bloed, Wat voelde 't voor de smart van 't blatend ooilam, Dat om haar jong nog kermt? Of voor den doodstrijd Van t schuldloos offer onder 't vrome mes? Ga weg! Geen zon beschijne meer dit teeken Des bloeds, waar zich de schepping voor moet schamen! abel. Broeder, laat staan! Gij zult mijn altaar geen Geweid aandoen; zoo gij 't u wenscht, dan zij 't Het uwe, en kunt ge een ander offer wagen. cain. Een ander offer! Ga toch heen, of anders Zou licht dat offer abel. Wat bedoelt gij ? cain. Ga, Ga me uit den weg! — Uw God ziet gaarne bloed! — Zie toe dan! Ga toch heen, vóór Hij meer bloed abel. Bij Gods geduchten naam, ik stel mij tusschen U en 't altaar, dat Hij heeft aangenomen. cain. Zoo gij u-zelven liefhebt, uit mijn weg, Tot ik die zoden rondgestrooid heb over Hun eigen grond! — of anders — abel (hem weerhoudende). Meer dan 't leven Heb ik God lief! cain. (een brandende kneppelvait het altaar grijpende slaat hij Abel tegen 4e slapen van het hoofd). Breng dan uw God uw leven, Want levens wil Hij! abel ( Wij slaan den weg oostwaarts van Eden in; Een troostloos pad is 't, maar dat voegt mijn schreden. ADAH. Ga voor; gij zult mijn gids zijn, en zij God U steeds nabij! — Nu halen we onze kindren. CAIN. Die doode daar was kinderloos. Ik heb De bron verstikt van een zachtmoedig nakroost, Dat zijn jong huwlijksbed eens zou gesierd En 't stugge bloed van mij vertederd hebben, Vereenende ons geslacht met Abels kindren! O Abel i ADAH. Vrede zij hem! CAIN. Vrede ook mij ? — (Het scherm valf)~ EINDE. AANTEEKENINGEN. AANTEEKENINGEN. Als noodzakelijke aanvulling geven wij hier vöór alles Byron's VOORBERICHT. Aan de volgende tooneelen is de titel gegeven van | Misterie-spel, overeenkomstig den ouden titel voor dramatische gedichten over dergelijke onderwerpen, gewoonlijk Misteriën, ook wel Moraliteiten geheeten. De Schrijver heeft zich wel gewacht zich de vrijheden in de behandeling van zijn onderwerp te veroorloven, die vroeger vrij algemeen waren, zooals ieder lezer kan opmerken, wanneer zijn belangstelling het oog slaat op de ongewijde gedichten van dien aard, hetzij in het Engelsch, Fransch, Italiaansch of Spaansch. De auteur heeft getracht de taal te behouden» die eigen moet zijn aan zijn karakters; en waar zij ontleend is aan de werkelijke Schrift (hoewel dit natuurlijk maar zelden het geval kon zijn), heeft hij zich zoo letterlijk daaraan gehouden als het rhythme het kon toelaten. De lezer zal zich herinneren, dat het boek van Genesis niet beslist uitmaakt, dat Eva door een boozen geest werd verleid, maar wel door „de Slang", en wel alleen omdat zij, de Slang, „listiger was dan eenig gedierte des velds." Wat ook de uitleggingen mogen zijn door de Rabijnen of de Kerkvaders daaraan gegeven, ik neem de woorden op zooals ik ze vind geschreven, en met Bisschop Watson te Cambridge antwoord ik: „Ziehier het Boek!" waarbij hij de Schrift opnam, als hij in dergelijke gevallen naar aanhalingen van genoemde Kerkvaders werd verwezen. Men neme ook in aanmerking, dat mijn behandeld onderwerp niets heeft uit te staan met het Nieuwe Testament, waarop men zich derhalve hier niet kan beroepen zonder zich aan een anachronisme schuldig temaken. Met andere gedichten over dergelijke onderwerpen heb ik mij in den laatsten tijd niet onledig gehouden. Sedert mijn twintigste jaar heb ik geen oog meer in Milton geslagen; maar ik had hem vroeger zoo herhaalde malen gelezen, dat dit weinig of niets zeggen wil. Gesner's „Abel's dood" heb ik gelezen te Aberdeen, toen ik acht jaar oud was, sedert niet meer. De algemeene indruk bij mij achtergelaten was, dat ik er groot genoegen in vond; maar van den inhoud herinner ik mij thans alleen, dat Cain's vrouw Mahala, die van Abel Thirza heette. In het hier volgende stuk heb ik ze Adah en Zillah genoemd, de eerste vrouwen-namen die in Genesis voorkomen; het waren die van Lamech's vrouwen; die van Cain en Abel worden niet bij name genoemd. Of er nu verder door gelijkheid van onderwerp ook overeenkomst in uitdrukking veroorzaakt zij, kan ik niet zeggen en daarover bekommer ik mij evenmin. (*) De lezer zal wel zoo goed zijn in gedachten te houden (ofschoon er slechts weinigen toe geneigd zullen zijn) dat er in het geheel geen toespeling is op een toestand na dit leven in een der boeken van Mozes of ook zelfs niet in het geheele Oude Testament. Voor den grond dezer inderdaad zeer opmerkelijke afwezigheid kan de lezer raadplegen Warburton's „Divine Legation"; hetzij dan al of niet beslissend, een meer voldoende verklaring kon niet worden aangegeven tot heden. Ik heb daarom de vraag als geheel nieuw voor Cain verondersteld zonder, naar ik hoop, de H. Schrift in dezen afbreuk te doen. Wat betreft de taal van Lucifer, men houde in het oog, dat het niet van mij te eischen was, hem te laten spreken als een geestelijke over de dingen die hier worden aangeroerd; maar ik heb toch gedaan wat ik kon doen om hem te houden binnen de perken eener betamelijkheid die van geesten te wachten is. Indien hij ontkent Eva te hebben verleid in de gedaante van de Slang, dan is dat alleen omdat het boek Genesis in de verste verte geen toespeling op iets van dien aard maakt; het spreekt alleen van de Slang in haar hoedanigheid als zoodanig. [Noot van den dichter aan zijn voorbericht toegevoegd.] De lezer zal bemerken, dat de auteur in dit gedicht I gedeeltelijk de meening van Cuvier heeft aangenomen, dat j de wereld reeds verschillende malen verwoest is geworden vóór de schepping van den mensch. Deze veronderstelling, gegrond op de kennis der verschillende strata en de beenderen van reusachtige en ons onbekende dieren daarin gevonden, is volstrekt niet in tegenspraak met het Mozaisch verhaal; zij bevestigt het veeleer, daar tot heden in deze strata geen menschenbeenderen werden gevonden, terwijl er toch wel van velerlei bekende dieren onder de overblijfselen der ons onbekende zijn aangetroffen. De bewering van Lucifer, dat de pre-Adamitische wereld ook bevolkt is geweest door redelijke wezens met veel hooger verstand begaafd dan de mensch en betrekkelijk in kracht opgewassen tegen den mammoeth enz. enz. is natuurlijk een dichterlijke fictie, die hem helpen moet zijn eigen zaak te rechtvaardigen. Cain. 1° Nog heb ik hier bij te voegen, dat er een „tramelogedia" van Alfieri bestaat, getiteld Abel. Ik heb dat stuk nooit onder de oogen gehad, zoo min als een ander zijner posthume werken, uitgezonderd zijn „Leven". Ravenna, 20 Sept. 1821. Bij het teeken (*) in deze voorrede moet nog het volgende worden gevoegd, dat in het oorspronkelijk ontwerp er van voorkomt, doch bij de correctie door den dichter geschrapt werd. „Ik verwacht natuurlijk beschuldigd te worden van Manicheisme of eenige andere harde benaming op isme eindigende, die een schrikbarend voorkomen en ontzettenden klank in de oogen en ooren hebben van hen, die al even verlegen met de verklaring van zulke toegeslingerde termen zouden zijn, als de gulle en vrome uitdeelers dezer verdachtmakingen. Tegen dezulken kan ik mij verdedigen of, zoo noodig, kan ik hen op mijn beurt aanvallen." Een enkel woord tot toelichting op deze woorden van I Byron. Het Manicheisme was welbeschouwd een poging om den oorsprong van het kwaad te verklaren. Manes, ' een Pers in het Parsisme opgevoed, stelde twee rijken tegenover elkander, die beiden van eeuwigheid bestaan hebben en zelfstandig naast elkander staan, het rijk des lichts, dat van het goede goddelijk wezen, en dat van den demon der duisternis. In het laatste is de zetel van alle zinnelijk en stoffelijk leven, daarom is het de zedelijke levenstaak zich te bevrijden uit de banden der materie, de goddelijke lichtnatuur in zijne ziel moet de overhand trachten te verkrijgen. Daar tegenover stelde de Kerk dat de mensch, oorspronkelijk goed door God geschapen, na Adams val een verdorven natuur had, tot niets goeds meer in staat, dan alleen door Gods genade. Sedert de derde eeuw voerde de Kerk een hardnekkigen strijd tegen het Manicheisme. Nog in de 13e eeuw werden de ongelukkige „Stadinger-ketters" van Manicheisme, zelfs van Luciferdienst beschuldigd, en daarom te vuur en te zwaard, na een kruistocht-prediking tegen hen, vervolgd. Oorspronkelijk was de strijd ontstaan over het heffen van tienden en de afpersingen der geestelijkheid. Bij hun ondergang werd hun land onder den aartsbisschop van Bremen en den vorst van Oldenburg verdeeld. Bij den voortdurenden strijd over den oorsprong van het kwaad of der zonde werd de beschuldiging van Manicheisme ook door de kerkelijken in Engeland al heel spoedig iemand naar het hoofd geslingerd; vandaar Byrons toespeling in het onderdrukte gedeelte van het „Voorbericht." Intusschen merkt men uit de geheele voorrede, dat Byron, den strijd tegen hem voorziende, alle moeite doet om zijn kerkelijke landgenooten gerust te stellen, waarbij zelfs Sir Walter Scott niet nalaat hem bij te staan. Inleiding. — Blz. 6. Ook nog in onze dagen hebben twee dichters bij ons zich door de Paradijs-geschiedenis en de Hebreeuwsche overleveringen aangetrokken gevoeld. Vooreerst Marcellus Emants in zijn merkwaardig gedicht „Lilith." In de tweede plaats Frits Lapidoth, die ons zijn keurig gedicht „Eva" schonk, dat aanvangt met het leven van het eerste menschenpaar in het Paradijs en eindigt met den dood van Abel. Van eerstgenoemden dichter hebben wij bovendien onlangs nog ontvangen het dramatisch gedicht „Loki." Deze figuur uit de Noorsche mythologie is, in de voorstelling van den dichter, op het nauwst verwant met Prometheus en met Lucifer; vandaar dat dit gedicht mede gerekend kan worden als te behooren tot den cyclus, waarvan op blz. 6 sprake is. Blz. 14. Na de verschillende uitbeeldingen en voorstellingen van Satan (Lucifer) willen wij hier nog melding maken van een prozageschrift ons door Daniël Defoe, den schrijver van Robinson Crusoe, nagelaten. De titel is: „The Political History of the Devil" (1706). Het werk valt vrij wel buiten onze beschouwing. Het is „a mixture of irony and earnestness and there are many very amusing things in the book", zoo luidt het oordeel. Kingsley, die het roemt om zijn „extraordinary wit" overschat dit humoristisch werk van Defoe wel een weinig. Omtrent den Satan der Middeleeuwen volgt hier nog een curieuse bijzonderheid, waarop mijn vriend Dr. Blöte mij wijst. In de gedichten die onder den titel: „Der Wartburgkrieg" door Karl Simrock zijn uitgegeven en verklaard, wordt het volgende medegedeeld (nr. 143—145). Lucifer draagt in zijn opstand tegen God de kroon die door zestigduizend engelen vervaardigd was. De engel Michaël verbrijzelt die kroon. De groote edelsteen daarvan is de latere Graal, die door Titurel op aarde gevonden wordt. De engelen die meenden dat Lucifer aan God gelijk was, vielen in het diepst der hel en hun lichtglans veranderde in een somber zwart — Volgens nr. 75 en 81 heeft de Allerhoogste den engel Lucifer uit de vier winden gevormd; van den noordenwind gaf Hij hem het meest, vandaar zijn opgeblazenheid. Deze opvatting omtrent het ontstaan van den Graal is te beschouwen als een persoonlijke opvatting des dichters, niet als een uiting van een verspreide meening in de middeleeuwen. Het geheel kenmerkt zich door iets gezochts en mystieks. De verschillende groepen vallen in de tweede helft der 13e eeuw, wellicht voor een deel iets vroeger. Eerste Bedrijf. — BIz. 44. De dichter Campbell geeft bij dit gedeelte de volgende aanteekening. „Dit eerste tooneel geeft reeds den sleutel op den gemoedstoestand van Cain, door het geheele stuk zoo meesterlijk volge. houden. Hij ergert zich aan het beperkt bestaan hem ten deel gevallen; hij wordt vervolgd door het vage denkbeeld •van Dood, gepaard met een hevige onrust omtrent het eigenlijk wezen daarvan. Daar komt bij een heimelijke -wrevel tegen zijn ouders, aan wier misdrijf hij zijn staat van verval heeft te wijten. Doorloopend wordt hij daarbij gedreven door een onleschbaren dorst naar kennis, öök van datgene wat buiten de perken der menschelijke waarneming ligt. Over het geheel toont zijn karakter een innige verwantschap met dat van 's dichters „Manfred"; beide stukken zijn niet van elkaar te scheiden."" Blz. 48. De vier regels hier tusschen haakjes geplaatst komen voor in het oorspronkelijk handschrift van Byron, doch werden door hem bij de uitgave onderdrukt. Wij meenden ze niet te mogen weglaten, doch met vermelding tevens van de verwerping door den dichter bij de uitgave. Blz. 70. Het is hier de plaats te wijzen op het, naar veler meening, verschil in Milton's Satan en Byron's Lucifer. Daar is in Engeland veel over geschreven. In Milton's Satan, beweert men, zien wij doorioopend den gevallen Aartsengel; hij blijft altijd „van hemeischen oorsprong", en wat hij ook zegt of aanvoert wordt steeds geneutraliseerd door de onmogelijkheid van sympathie te gevoelen voor zijn woorden of de handeling, die zijn val ten gevolge had. Byron's Satan is een geest, die zijn kracht zoekt in zoogenaamde metaphysische dialectiek, een snapper die altijd zijn drogredenen klaar heeft. Hij is de ontkenner, de scepticus bij uitnemendheid. Daar tegenover wordt aangevoerd, dat juist het echt-diabolische in Satan nog nooit door eenig dichter zoo indrukwekkend geschilderd is als in dit stuk door Byron, en daar is het juist om te doen. De wijze waarop hij Cain in zijn voorstellingen meesleept en bewerkt is meesterlijk gevonden. Niet enkel een gevallen hemelgeest is hij bij wiens verschijning men altijd blijft vragen, wat toch eigenlijk zijn wezen, zijn werkelijke natuur is, maar een duidelijke, een kenbare uitbeelding, die in waarheid een Satan-gestalte vertoont. „Hier juist rijst de dichter tot de hoogte van het sublieme," zooals Gifford opmerkt. De lezer vergelijke verder zelf. Dit staat in ieder geval vast, dat Byron's Satan het meest verwant is aan dien van onzen Hugo deGroot, in „AdamusExsul", zooals reeds bij zijn optreden in het Eerste Bedrijf blijkt. Tweede Bedrijf. — Blz. 108. Jeffrey, de scherpe beoordeelaar der Byroniaansche poëzie in de Edinburgh Review, liet zich na het verschijnen van Cain op de volgende wijze uit over het tweede bedrijf. „Over de vraag naar den oorsprong van het kwaad, die sedert eeuwen zooveel pennen in beweging had gebracht en ook in dit stuk voortdurend door Satan wordt aangevoerd, heeft de dichter al heel weinig licht verspreid. Zij blijft staan juist op het punt, waar ze reeds beland was en dus nog steeds in haar machtige, onpeilbare duisternis verborgen. De dichter moge, wat niet te ontkennen is, eenige der argumenten scherper en met meer taai-meesterschap een vorm hebben gegeven, en daarin staat hij zeker hooger dan de oude theologen of kerkvaders, maar de gevolgtrekkingen en uitkomsten blijven voor ons eigenlijk dezelfde." Men zou hier met de eigen woorden van denzelfden criticus kunnen opmerken, „dat de weg der metaphysica niet over het veld der poëzie loopt." De dichter bepaalt zich alleen tot de eischen van zijn gedicht binnen zijn eenmaal opgevat plan. Meer billijke waardeering ligt er dan ook in een later volgende opmerking. „Het is den dichter wonderwel gelukt, een Satan te laten spreken in overeenstemming met de sombere neigingen van Cain. Vandaar de eenheid in deze dichterschepping die rechtstreeks naar de catastrophe leidt, waar Cain niet aan ontsnappen kan, ook al heeft hij ze noch gewild noch voorzien. In Cain wordt ons in beeld gebracht een gemoed onbevredigd met zich zelf en met al het bestaande, daarbij gekweld door een brandenden dorst naar kennis veeleer dan naar geluk, gepaard met de noodlottige neiging om altijd te mijmeren over de donkere zijde van toestanden en omgeving. Dat de dichter zulk een machtig aangrijpend beeld in een toch zoo echt-menschelijk karakter heeft voorgesteld, is zijn groote verdienste; dit maakt dat het eigenlijke kunstwerk als zoodanig ook een wezenlijk moreelen kant heeft, die van zelf uitkomt, ook al is het niet opzettelijk doel geweest". Gedeeltelijk komt dus deze beschouwing van Jeffrey met de vroeger aangehaalde van Campbell overeen. Wij laten hier nog een enkel woord over „Cain" volgen van Thomas Moore, wiens oordeel reeds gedeeltelijk in onze Inleiding is aangehaald (zie: Byron's Life, Letters, and Journals by Thomas Moore). „Wat Byron's Cain betreft, het is een wonderbaarlijk stuk, ontzettend, — om nooit te vergeten. Als ik mij niet vergis, dan zal het diep grijpen in het hart van heel de wereld. Mogen er velen geschokt worden door [Satans] taal, alle lezers zullen zich buigen voor de grootsche opvatting van het geheel. Wat praat men van Aeschylus en zijn „Prometheus"! — hier is de waarachtige dichter aan het woord en ook — de ware Satan." Derde Bedrijf. — Blz. 131. In de Inleiding hebben wij er reeds op gewezen, hoezeer Goethe met het derde bedrijf van „Cain" was ingenomen en dit als het meest dichterlijke gedeelte van een hoogst karakteristiek Byroniaansch kunstwerk beschouwde. Van het schoone, treffende eerste tooneel af, ziet Goethe een steeds voortgaande poëtische verheffing, die haar hoogste punt bereikt in het tooneel, waar Eva den vreeselijken vloek over Cain uitspreekt. Op de vraag van een Fransch criticus (die ook het stuk vertaald heeft), vanwaar de dichter het beeld dier moeder gehaald heeft, antwoordt Goethe: „Uit de natuur en psychologische waarneming, evenals Corneille zijn Cleopatra en de Ouden hun Medea daarin gevonden hebben, en zooals ook de geschiedenis zoo velerlei karakters, beheerscht door grenzenloozen hartstocht, ons voorhoudt." Verder vertaalt Goethe nog enkele opmerkingen daaromtrent aan denzelfden schrijver ontleend. „Byron sluit zich natuurlijk aan bij de Bijbelsche legende. Op het oogenblik dier ontzettende vervloeking was Eva niet meer het meesterstuk der schepping in eenvoud en onschuld, in tederheid van gevoel. Haar ziel was door den val ontadeld en haar aanvallige aanhankelijkheid was verkeerd in heerschzucht en ijdelheid. Eva in haar voorliefde jegens Abel, in haar woede en verwenschingen tegen zijn moordenaar Cain verschijnt hier in de uiterste consequentie met zich zelf, zooals de legende haar nu eenmaal heeft doen worden na haar vergrijp. De zwakke, maar minder onstuimige Abel, in wien zich meer de gevallen Adam vertoont, moet zijn moeder des te dierbaarder worden, naar mate hij haar minder smartelijk de vernietigende herinnering aan haar vergrijp voor den geest terugroept. Cain daarentegen, die als eerstgeborene na haar val vrij wat meer haar eigen ontstemden aard geërfd en de krachtige natuur die Adam verloren heeft, bewaard had, roept de wroeging over het verledene, al de indrukken der gekrenkte eigenliefde voortdurend in haar gemoed op. Doodelijk verwond in het voorwerp harer moederlijke liefde kent zij in haar smart geen zelfbeheersching meer, hoewel de moordenaar haar eigen zoon is. Alleen een zoo overweldigend talent als dat van Lord Byron kon het gelukken dit beeld in zoo ontzettende waarheid ons voor den geest te brengen: zóó moest hij de stof behandelen, of in het geheel niet." Zoo is het, voegt Goethe er aan toe: als „een dichter een Cain wil schrijven, moet hij het doen als Lord Byron het gedaan heeft, anders liever niet." Dat Goethe en de door hem aangehaalde schrijver juist gezien en het stuk tot in alle bijzonderheden begrepen hebben, is door iederen trek, door iedere kleurschakeering in dit drama te bewijzen. Op een enkel woord slechts vestigen wij de aandacht. Reeds in den aanvang van het eerste bedrijf, als Cain nog nauwelijks eenige woorden gesproken heeft, roept Eva uit: „Heiaas, de vrucht van d' ons verboden boom neigt thans ten val!" En een weinig verder: „Mijn kind, zij mijn ellende niet opnieuw gevoeld in de uwe!" Blz. 133. Aan het einde van Eva's vloek is het ook de plaats om te wijzen op een brief van Byron aan zijn uitgever Murray, daar dit epistel ook licht geeft over 's dichters meening zelf omtrent zijn stuk (zie: Byron's Life, Letters and Journals by Thomas Moore, blz. 528). Ravenna, Sept. 12, 1821. „Met den post van Dinsdag zond ik U het drama Cain, in drie bedrijven, waarvan ik U de mededeeling van ontvangst verzoek. Aan het einde van Eva's toespraak, in de laatste acte (i. e. waar zij haar vloek over Cain uitspreekt) moet gij de volgende regels als slotregels toevoegen: [Hier volgen de vier laatste regels van Eva's vloek op blz. 133 van de vertaling]. Daar hebt gij nu een staaltje van verwensching, als gij 't voegt bij de reeds gezonden regels, zoo opwekkelijk als gij maar kunt verlangen te midden van Uw zaken. Maar vergeet nu vooral niet die regels toe. te voegen, want ze sluiten Eva's speech zoo mooi af. Laat mij ook eens weten wat Gifford van dit stuk zegt; want ik zelf heb een gunstige meening van dit misteriespel als dichtstuk. Het is geschreven in mijn opgewekte metaphysische stemming en in denzelfden stijl als Manfred. Gij zelf zult er zeker niet te veel lof aan toekennen, uit vrees, dat ik te veel honorarium zal eischen; en ge hebt gelijk ook: zaken zijn zaken." Wij voegen hieraan toe, dat Gifford's oordeel over „Cain" in alle opzichten hoogst gunstig was, zooals uit een der aanteekeningen gebleken is. Da Costa en Byron's „Cain". — Zooals in de Inleiding is medegedeeld, heeft Da Costa een vrije bewerking in Nederlandsche Alexandrijnen gegeven van een fragment uit het Eerste Bedrijf; in voorgaande vertaling vindt men dit fragment van blz. 43 tot blz. 56. De paraphrase van Da Costa heeft echter hier en daar enkele regels onderdrukt. Zij is wel een bewijs van den diepen indruk door Byron's Misterie-spel op den jeugdigen dichter gemaakt. Om zich van zijn gemoedsstemming te ontlasten, wisselde 1 Da Costa de woorden van Lucifer en Cain af met een oorspronkelijken Rei om „de sofismen der Ongodisterij, in 'de schitterende kleuren van Lord Byron's Poëzy gehuld, met de wapenen der dichtkunst van mijne zijde te bestrijden. Vandaar de toevoeging van eenen Rei, naar de wijze der oude treurspeldichters". Aldus Da Costa in het voorbericht. Om den lezer eenig denkbeeld van Da Costa's bewerking van het fragment uit Byron's Cain en van zijn daarbij ingevoegde oorspronkelijke Réizangen te geven, laten wij hier een aanhaling volgen. Een proeve van Da Costa's paraphrase en zijne bestrijding mag aan onze vertaling niet ontbreken. CAIN. En wat dan zQn w(j ? LUCIFER. Zielen, Die Goden durren zijn, en voor geene Almacht knielen! Die Waarheid durven zien en spreken; en 't Heelal Verkonden dat zoo H|) (en niet een bloot geval) Ons in bet aanzUn riep, Z||n schepping Kwaad, geen Goed is Dat straffen Hem verinaak, dat folteren hem zoet is Dat HQ geen heli verspreidt, noch zelf geniet! HU roemt Zich goed? En w|f z(jn kwaad, die HU z(|n scbepslen noemt? Zoo z|)n wU niet uit Hem, of 't Kwaad is in zi)n Wezen! Wat zijn die werelden, op Zijn bevel gerezen ' Boos- en rampzaligheid! H|j wekte ze uit de dood, De kalme sluimering der dood, om deelgenoot Te worden aan den last van een ondraaglUk leven! HU schiep ze, om zonder end te lUden, en te beven. En af te smeeken van d'Oneindigen Tyran 't Geen HU niet geven wil, 't geen HU niet geven kan: 't Geluk! HU derft bet zelf, dat voorwerp onzer wenschen, Zoo vruchtloos uitgestort! — Spitsbroeders! Geesten! Menschen ! Wij zUn gewroken! Want ook HU kent heil nech rust! Wanhopig, en zich-zelv' geen andre troost bewust, Dan 't overstorten van zUn leed in andre zielen (Door steeds te scbeppen, te herscheppen, te vernielen!) Leeft Hy, nog eindeloos wanhopiger dan w(|. WU vormen één verbond! wy, ééne barmony Van jammer, woede en wraak! Ons biyrt nog één genoegen Ons onheil, ome ellende, ons nooit volstreden zwoegen Te wijten aan zijn wil, en dien vervloeken wy! Wij eiscben recht van God! Maar wien beschuldigt Hij? DE REI. < „Ontzinde! zwijg! o zw(|g! elk vloekwoord, dat gij slaakte! Verdubbelt d' afstand van het heil dat gy verzaakten Wat zoekt gif in de taal van mensch- of Englendom Een wapen tegen God? Godslasteraar, verstom! De talen zyn uit God! Haar zaamgebuwde klanken Vermenigvuldigen zicb niel, dan om te danken. Te loven! en, als gif, in dronkenschap van baat, Haar te misbruiken tracbt tot boden van bet kwaad, Zoo vormt gU onzin.' Maar die onzin.... Harpenaren Des hemels! staakt uw lied! Het geen uw gouden snaren, Wier trilling heel 't Heelal met byinnen overspat, Het geen uw stemmen, als zy galmen : Wie bevat Den God die 't al bevat? nooit sterk genoeg berhalen, Dit drukt hier Satan uit mèt daden! Laat hem smalen Op d' Onbegrypbren, uit Wiens licht b(j zelf zicb bant! Het is bekentenis van onmacht! — Geen verstand Van schepsels ('t zijne, 't onze, of dat van stervelingen!) Vermag nog in 't geheim van 't scheppingsplan te dringen, 't Gordijn rolt langzaam op, waar achter 't God verbergt. Eens zal het openstaan. Maar wee, die meerder vergt! Wee, die als God wil zyn! Wee, die in heiligschennis Zlch-zelv' bedeelen wil met onbeperkte kennis! Wee u! gewezen Vorst der Morgenster! Gy blonkt Van glorie, toen ge, als wy, verbeiddet! Gy verzonkt In waanzin, zinis ge u woudl verheffen tot het weten Der wetenschap van God! Ach, zyn zy gantsch vergeten. Die eeuwen, doorgebracht in schaduw van Gods troon, Toen heiligdommen zicb ontstolen voor uw toon ? Toen iedre vleugelslag, waarmeè gy d'etber kliefde, U nader aan de bron van de uitgestroomde Liefde Des Onhereikbren voerde, en ieder hemeldag IJ nieuwe werelden van kennis intreèn zag? Toen.... maar zy zyn verbeurd, die Goddeiyke dagen! Zy is te niet gegaan, die glorie! Durft gy vragen Naar de oorzaak van uw val? Gy spraakt uw vonnis uit! Het is uw keus, uw wil, die u den hemel sluit! Of — werd die keus, die wil bestierd door hooger wetten ? (Almachtige! laat ons uw gramschap niet verpletten, Indien we ons, al te stout, te builen gaan in 't perk Door d' Ijver voor uw naam, by 't loven van uw werk!) Zoo zyt ge, o Lucifer! geschapen tot een voorbeeld Der Wijsheid, die bet Kwaad te voorschijn brengt, veroordeelt, En Goed maakt, en (wellicht!) door 't zaligendst geweld, Wordt ge onderworpen eerst; dan — in uw rang hersteld!" — CAI*. Hoe vaak zijn in mijn geest gedachten opgekomen. Die zweemen naar uw taal, tu nevelige droomen, Of in de milm'ring van een sombere eenzaamheid! Maar 't geen mij bier omringt, stremt mijn verstand en leidt M|j van bet denkspoor af, bier te edel, te verbeven! Mijn vader en zijn gi zie 'k op de erlnn'ring beven En blozen van de Slang, de Kennis, en baar ooft! De Godstrawanten, met den Cherub aan het hoofd Die 't vlammend wraakzwaard zwaait, bewakende de wallen Van 't ledig Paradijs, zien neer met welgevallen Op onze balllngscbap, en schijnen voor altijd Ons van een booger weg te weeren! ik, Ik l(|d. En werk, en zwelg de vrucht van 't zweet mijns aangezichten t Een wereld waar ik niets In ben of uit kan richten. Omgeeft me, en kwelt m|jn ziel. in 't vruchteloos gewoel Van overpeinzingen, die 'k in mijn boezem voel Vergaadren tot een heir, dat beemlen te bespringen, 't Lot te overmeestren dreigt, en 't wereld-al le dwingen. En (louter IJdelheid!) nocbtbans onwerkzaam is! Mijn vader is versuft in 't onheil; en 't gemis Der Paradijsvreugd sloeg den moed neer van mijn moeder. Die eens des hemels vloek braveeren dorst. MUn broeder Kent geen verheevner lust, dun hoeder van zijn vee Te wezen, en den God, die voedsel geeft voor wee En arbeid, 't offer van zijn eersllingen le slachten! Mijn zuster Zillab paart, by 't vlieden van de nachten, Haar stemklank aan den zang der schelle vooglenrU, En lofgalmt heel den dag. En Adah!,... Adab!.... zü, Myn zuster en myc bruid, myn hart en zlelsyriendinne ZU, de een'ge die my mint, zU, de eenige die 'k minne. Ook zy miskent de zucht, die in myn boezem woelt. Die brandende onrust, die noch tiid noch arbeid koell! Neen! 'k beo voor meer gemaakt, dan 't kruipen met de menscbe n Met geesten om te gaan, en geest zyn, is myn wenscben! LUCIFER. Indien ik in uw ziel niets eediers had ontwaard, Dan 't geen uw stam verknocht aan een ongeestige aard, Zoo ware ik voor uw oog niet in den dos verschenen Des Engels; en een slang bad tbands, gelijk voorbenen, 't Woord tot den zoon gevoerd van een verachtiyk stof! CAIN. Waart gy de Slang dan? de Verleider in den Hof? LUCIFER. 'k Verleidde nimmer! maar ik deelde waarbeid mede! Of was de vrucht, die 'k bood, de vrucht niet van de Rede ? Of zyn uw Ouderen door my verzocht? Heb ik Hun lusten ieder stond geprikkeld met den blik Van een verleidend ooft, dat zy niet mochten smaken ? O neen! in tegendeel, ik wilde u Goden maken! En Hy, die 't my belette, erkende dit in 't woord, Dat Adam uitsloot van bet lust- en levensoord! Wel aan dan! wie van ons beeft waarlijk u mishandeld ? Die voor u staat, of HU, die op de sterren wandelt? Hy, die by de eeuwigheid des levens, u 't genot Der kennis schenken ging, of Hy, wiens wreed gebod U beide ontzegd heeft ? CAIN. Ach, wij hadden niets te duchten. Indien myn moeder, in één zonde, bei de vrucbten Gegrepen bad! LUCIFER. Welnu, de eene Is reeds In uwe macbl; En de andre kan bet zyn! CAIN. Hoe ? nog ? LUCIFER. Zoo ge aan de kracht Van d' onverzaden geest, die u ten opstand prikkelt En, zonder dat gy 't weet, zich meer en meer ontwikkelt, Den vryen teugel viert. Een onomstootbre wil Van door zich-zelf te zyn, vormt in den geest een spil. Waarom de wereld zwaait! DE HEI. „Ja, roem op eigen waarde. Verleider van 't Heelal! De Satans deier aarde , Ontfangen blU te moè 't vergif dat gU hun biedt! Ja, door zich-zelven zijn, en door Jehova niet! Ja, onafhankelijk zQn, en zelf zijn lot regeeren! Ziedaar de lens der Hel: ziedaar den vloek des Heeren ! Zoo lang de T(|d In 't perk der eeuwen rennen zal, Zoo lang zal deze kreet weergalmen door 't Heelal. Kroost des gevallenen ! wil naar die kreet niet hooren! Zoo zU uw ziel bekoort, zoo Is uw ziel verloren!" Uit deze proeve van Da Costa's paraphrase zal den lezer duidelijk blijken, dat de vertolker met het oorspronkelijke nog al vrij te werk is gegaan; hij kondigt trouwens het fragment uit Byron's Cain aan meer als vrije navolging dan nauwgezette vertaling. Doch tevens zal men er ook onmiddellijk den echten dichter in herkennen, die iets op het gemoed had, dat hij gedrongen was in den vorm van een Rei lucht te geven. Wij achtten ons daarom aan den Nederlandschen lezer verplicht deze paraphrase, wellicht de eerste vertolking van Byroniaansche poëzie, onder de aandacht te brengen, al zij het dan ook maar voor een klein, maar toch karakteristiek, gedeelte. Nog voegen wij hieraan toe het slot van het oorspronkelijke gedicht „Cain" van Da Costa, geschreven nog vóór zijne paraphrase van het Byroniaansche fragment, schoon hij met Byron's Misterie-spel blijkbaar reeds bekend was- Welgren we aan den Broedermoorder geen meêdogenvolle traan. Bij den afschuw onzer zielen voor den gruwel, hier begaan! 't Bloed des zondigen is 't onze! Zyn vergrilp Is opgegroeid Uit het eigen zaad van driften, dat in onze harten broeit! Wie van ons zal zich beroemen, dat hU instaat voor zijn lot? Wie van ons op onschuld roemen buiten d Invloed van een God! Medelijden, geen verfoeying, met de diep gevallen ziel! En verfoeying, geen verscbooning, voor den trots waardoor Hy viel Kn GIJ, zondaar! die in Cain eigen schuldbesef betreurt! Deelt gij mede In zijn verneedring? Alle hoop 19 niet verbeurd! Aarde en bemel spraken vloek uit bit 't vernemen van den moord — Maar de band van God verzachtte bil bet eerste boetewoord! Als laatste aanteekening geven wij hier een fragment uit den eersten zang van Bilderdijk's „Ondergang der eerste Wareld". In deze aangrijpende verzen wordt Cain geschilderd na de geboorte van zijn zoon Hanoch. Voor de karakteristiek van Cain naar de opvatting van den Nederlandschen dichter mogen deze verzen hier niet ontbreken. M«t opgeheven banden Riep Kain, toen zijn zoon, zijn Hanoch bem gewlerd, Den God des zegens toe: „Gij hebt gezegevierd! 'k Verbard mijn borst niet meer, ik zink In tranen neder, O Almacht! Ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder. Ze Is menschlijk! 'k Ben, o God, 'k ben vader, 'k voel bet bloed Van vader in dit bart, 't verandert m|) 't gemoed. Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten Zich-zel*' on U, en dwinn' zijn boezem zich tot baten, Die in 't aanvallig kind zich-zeiven niet herteelt. Geen bemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld! Ik kan niet langer... niet verstokt zijn, Uw genade Niet trotsen; neen, mijn God! Ik heb en kroost en gade, O w|jt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal! Strar, straf me, ach! niet In die in wie ik ademhaal! Dit, dlt-alleen is straf, dit, lijden voor een vader! 'k Aanbid Ij, God! gena voor d' eersten pllcbtversmader! Mijn oudren zondigden; ik, trapte In dollen zin M||-zelven, IJ ter spijt, bet hart, de ribben in, Ik doodde, in Abels dood, mij 't leven van bet leven. O, zegen thands mijn kroost, en 'k zul, II dankbaar, sneven!" Hier zeeg bij spraakloos neèr, in tranen als versmoord. Men zegt, een Engel stortte, op 't uilgesproken woord, Een hemeldauwdrop op zijn voorhoofd, die hel teeken Des bloedvleks, als een schim bU d' ochtend, deed verbleeken. EINDE.